2439 ,£. ZONNIGE PASCHEN! SCHETS DOOR W. G. VAN DE HULST met een illustratie van jan visser. □ UITGEGEVEN DOOR HET NED. G0D8D. TRAKTAATGENOOTSCHAP □ ^ amsterdam, D. B. CENTEN H fïï I'rijs « ets.; 100 Ex. f 5. — . Voor niet-leden 7| ets.; 100 Ex. ƒ6.50. 5 ZONNIGE PASCHEN! SCHETS DOOR W. G. VAN DE HULST. MET EEN ILLUSTRATIE VAN JAN VISSER. Uitgegeven door het Ned. Godsdienstig Traktaatgenootschap. AMSTERDAM, D. B. CENTEN. R. UNIV> BIBLIOTHEEI ZONNIGE PASCH E N 't Was heel vroeg nog, en heel stil. Door de vochtige, gouden morgennevels heen keek de zon, slaperig nog, over de groote stad. In de tuintjes van 't hofje achter de oude kerk speelden jolige huismusschen in de jonge zon: wipten op een vensterbank, — vijf, tien, nóg meer, — vlogen dan plotseling op met ruischend vleugelgerep, verschrikt door denkbeeldig gevaar en verborgen zich speelsch in den hoogen en dikken klimop, die tegen den ouden kerkmuur groeide; tjilpten en kwetterden in 't dichte groen van oolijke vroolijkheid. ... Een groote poes, die dien nacht te laat was thuis gekomen, en de huisdeur gesloten gevonden had, zat te soezen op een omgekeerden emmer, onder een raam met bloempotjes; knipperde met z'n oogen en scheen zelf niet te weten, of hij 't deed tegen de zon of tegen dat speelsche musschenvolk. Daar rinkelde een klink.... en de deur naast de bloempotjes knoerpte over den stroeven drempel langzaam open. Ouwe Sientje was al vroeg wakker van morgen, nog vroeger dan anders, 't Was Paschen en mooi weer. .. De zon had zoo vriendelijk door de gezakte, gele gordijn heen in haar kamertje geschemerd, dat Sientje maar vlug was opgestaan, 't Was nog wel erg vroeg, dat had ze al dadelijk gezien aan de zonnestreep, die door een kiertje, naast de gordijn, naar binnen viel, — ja, want die streep was nog pas bij de groote Duitsche pijp van haar man, die tegen den schoorsteen hing. Die goeie, ouwe man was nou al zooveel jaren dood, maar z'n pijp bewaarde ze nog altijd, gestopt met z'n eigen tabak Als 't later was kroop die streep van de zon veel verder de kamer in. Ze was toch maar opgestaan: 't was Paschen Daar hield d'r goeie man ook zooveel van, — van vroeg opstaan met Paschen. Nu sukkelde ze, wat dommelig nog, op haar kleppende muilen naar buiten „Hè ... wat een lekker weertje, daar bekom je nou van,... toch nog koud... zoo in die vroegte..." Ze schurkte d'r schouders wat op in d'r witte slaapjak, stapte 't brokkelig steenen straatje op, om d'r theepotje te gaan leeggooien op den rooster bij de pomp. Poes was opgeschrikt. Hoog kromde hij zijn rug op, geeuwde geweldig en sprong toen haastig van den emmer, streelde zyn kop liefkoozend langs oudgrootjes onderrok. „Wel kèk nou, daar is-t-ie nou. .. Waar heb-ie nou toch gezete ? Nou heb de vrouw je gisteravond nog zóó geroepe, hè. .. kom nou maar gauw!.. . Sientje slofte door naar de pomp, schudde de oude theeblaren van gisteren uit het kannetje; pompte even, — haar rok tusschen haar beenen ingeduwd voor 't natworden, — en een dikke straal water gutste en spetterde over oud-grootjes handen, die 't theepotje ijverig schoonwreven... 't Water spatte ook over poes, die meêgeloopen was en nu met nijdig schuddenden kop verschrikt wegsprong. Sientje moest even lachen om dat dwaze gespring van d'r poes. „Kom nou maar gauw..." Poes trippelde vooruit, Sientje volgde langzaam. Ze was van morgen het eerst op van al de zes buurvrouwen: alle gordijnen waren nog gezakt. Hoe konden die menschen nou zoo lang in d'r bed blijven legge.. . met zulk prachtig weer en dan met Paschen.. . Neen, hoor, ze was nou maar wat in d'r schik, dat ze er zoo vroeg uit was. Hè, 't was ook zoo'n mooie dag, een echte, ouwerwetsche Paschen... Oud-grootje voelde een stille, maar groote vreugde in haar opleven, wist zelf niet waarom. Even stond ze stil, keek naar de kerk, met den klimop, waarin de vogeltjes morgenfeest vierden en waarop de zon duizend vochtig glinsterende plekjes deed wiegelen, keek naar de zonnig-blauwe lucht en in haar ziel was een gebed van blijde dankbaarheid aan haar Heer ...In de verte in de stad rommelde een melkstel voorbij, blafte een hond. Of 't nu kwam van 't lekkere slapen van vannacht, of van 't vroege opstaan, of van 't kopje thee, waarin ze zoo'n grooten trek had, of van 't mooie weer... dat wist ze niet; maar ze wist wel, dat ze van morgen heel blij en tevreden was, dat ge ziel} zoq ecfyt-lekker voelde3 veel lekkerder d^rj anders... „Zoo'n zonnetje deed 'n mensch toch maar goed!"... 't Was jammer, dat ze nou niet tegen een buurvrouw kon zeggen, hoe mooi 't weertje toch was en hoe vroolijk die vroege morgen haar maakte. Och kom, 't was toch eigenlijk ook maar gekheid, hoe kwam ze nou zoo vroolijk ?... Als ze nou nog een jong meisje was geweest, zou ze zeker gaan zingen... een jong meisje! Ha-ha!... een jong meisje!... Nou, dat was lang geleden... Kom, ze moest vórtmake, 't theewater zou al wel koke! Rustig zat oud-grootje in haar stoel en slurpte met korte, behaaglijke teugjes haar kopje thee; d'r oogen half dicht voor 't lichtgeschitter en voor de geurige wasem van 't kopje, haar oude lijf koesterend in de warme zon. 't Raam stond nu open, dan kon 't mooie Paaschweer binnen komen. Poes, voldaan over zijn extra schoteltje melk, zat al weer te droomen op de zonnig-warme vensterbank onder 't open raam, likte soms nog eens even met zijn tong langs zijn bek, om den smaak van 't lekkere hapje na te proeven. De zonnestreep van tusschen de gordijnen was niet meer te zien, 't was nu overal zon en vroolijkheid in 't klein kamertje en oud-grootjes hart was ook vol zon en vroolijkheid. Zeven slagen rengde de oude klok moeizaam op. Die klokkestem was al even schor en weifelend als ouwe Sientje's stem, die ook zoo moe kon ophijgen uit de benauwde borst. Maar — al was ze oud en al was ze moe, die klok, — toch was ze gezond, precies nog in alles ... en oud-grootje was óók gezond, deed haar werk nog als de beste.... Alleen d'r ooren en d'r oogen, zie je, die fopten d'r wel eens.... Ze had nu den Bijbel vóór zich liggen, zóó maar op goed geluk opengeslagen, tuurde nu, d'r bril omgekeerd voor haar oogen houdend, waar 't boek was opengevallen ... „O, bij Job..." Eiken morgen las ze en nu, door dat vroege opstaan, had ze zoo mooi den tijd, De Paaschgeschiedenis moest ze zoeken. In Job stond die niet. Neen, ze moest in 't Nieuwe Testament zijn, wel zeker! Maar w&ar dan?... Zie je, ze kende al de geschiedenissen uit den Bijbel wel, maar die nommers van de kapittels, die kon ze nooit goed onthouden. Oud-grootjes vingers, met de fijne rimpeltjes, doorbladerden langzaam 't groote boek, bij elke bladzij even nat getipt tegen de tong... „Da&r ?... Wacht 's even"... Neen, dat was van den verloren zoon ; dat was anders ook een mooie geschiedenis, die kon ze haast van buiten... daar had ze een schilderijtje van ook, dadr hing 't boven de kast. Je kon wel niet goed meer zien, wat er eigenlijk op stond, maar 't was toch van den verloren zoon. Maar nu moest ze verder zoeken... „Pilatus, o ja. . . die had den steen voor 't graf van den Heere Jezus late legge. .. nog één bladzij ..." O, nou had ze het dubbel genomen. Met eerbiedige aandacht vouwde ze de klevende bladen open . .. „Daar was 't, ja! Nou even kijken. .. O, Lukas 24"... Nou zou ze 't goed onthouden, welk nommer 't kapittel had. .. „Vierentwintig, ja!" Als ze 't nou maar niet weer vergat. Ze nam zicli zoo dikwijls 's morgens voor, van een mooie geschiedenis de plaats in den Bijbel te onthouden, vergat die toch weer... „Maar, Lukas 24, ja." En aandachtig, met grooten eerbied in d'r oogen, haar zacht-bevende vinger bijwijzend elk woord, las ze, half harop: ,,En op den eersten dag der week, zeer vroeg iu „den morgenstond, gingen ze naar het graf..." Ze las het hoofdstuk ten einde, heel langzaam, maar heel ijverig, en dieper werd de blijde glans in haar oogen. Oud-grootje had het mooie weer en de zingende vogels en haar spinnende poes en haar zonnig kamertje vergeten, — haar tweede kopje thee stond koud te worden op tafel; — voor oud-grootje's blijde oogen rees heerlijker tafereel! Ze zag de schitterende engelen, ze zag de vrouwen bukkende in 't donkere graf, voelde haar angst... maar dan zag ze ook den Heiland komen achter Maria, hoorde Zijn zachte stem; — dan brandde het achter oudgrootje's oogen, dan leefde er groote eerbied, maar nog grooter liefde en inniger verlangen op in haar hart. Haar handen vouwden zich, haar lippen prevelden, maar woorden waren 't niet, die oud-grootje sprak... Haar ziel bad in innige smeeking omhoog. Haar Heiland leefde!... Hij kon de stamelende klanken wel verstaan, Hij begreep wel, wat daar was diep in oud-grootje's zondaarshart. . . Ze had het geheele hoofdstuk gelezen — ook de geschiedenis van de Emmaüsgangers. En zooals soms een kind het mooie verhaal, dat moeder eens ver- telde, telkens wéér hooren wil, het dl mooier vindt telkens weer, — zóó bekoorde haar die Paaschgeschiedenis, — telkens weer. Ze bladerde weer in haar Bijbel, zocht nu de plaats, waar beschreven stond, hoe de Heiland verscheen aan Maria... „Wacht 'es... Johannes, 's kijke... Johannes 20." Maar toch — er was iets diepers in oud-grootje's ziel dan alle&n het verlangen naar de mooie geschiedenis. Ach neen, die eenvoudige vertelling zou haar oogen dien heerlijken glans, haar hart die groote blijdschap immers niet kunnen geven. Oud-grootje had haar Heiland lief... Zij wist bet, dat 't ook voor haar zonden was, dat Hij de vreeselijke pijnen leed en den dood was gestorven aan 't kruis, maar dat Hij nu uit den Hemel neerzag ook op haar, eenzame vrouw; en dat ze met alles wat haar hart beroerde naar Hem mocht gaan... met haar blijdschap en met baar verdriet. En ouwe Sientje wist ook, dat de Heer haar liefhad, dat Hij voor haar zorgde, — dat 't wel van goeie menschen was, dat ze haar vrij woninkje en haar bedeeling en nog zooveel meer had gekregen, maar dat haar Heer in den Hemel al die menschen toch zoo vriendelijk en goed voor haar maakte, — dat Hij haar gelukkig en tevreden deed zijn. In oud-grootje's hart was een innig dankgebed. Nu, op dezen vroolijken, goeden morgen, voelde zij den grooten rijkdom van baar levensvrede, en haar dankbaarheid steeg in stilte ten Hemel tot haar Heiland en Heer. En toch, toch... Even, juist door die dankbaarheid nu, was er een prikje van pijn geweest in haar blijdschap, een prikje, dat lang naschrijnde. . . In stille tevredenheid sleet oud-grootje haar dagen. Ze had een vrij woninkje, ze kon van een paar spaarduitjes en niet haar bedeeling net rondkomen, als ze zuinig was. Ze was goed gezond, nog heel kras voor d'r jaren... Wat wou ze nog meer? De Heer zorgde voor haar, dat wist ze, en als Hij haar roepen zou, om alles, wat zij hier bezat vaarwel te zeggen, dan zou ze vertrouwend haai' oogen sluiten. . . Zij wist het: haar Yerlosser leefde. Maar nu, dien zonnigen Paaschmorgen, dien morgen van blijdschap en dankbaarheid was daar toch weer dat pijnende prikje gekomen. Straks ai, bij haar morgengebed in de bedstee, had zij reeds even gedacht aan dat ééne verdriet van d'r leven... 't Was maar een klein verdrietje en toch was 't, alsof de zon in haar kamertje verdonkerde, als ze er aan denken bleef, omdat dan de zonnige blijdschap versomberde in haar hart. Oud-grootje draaide onrustig heen en weer op haar stoel. „Ja, maar ze liet zich toch niet koeieneere, hoor . .. Vyf weken nou al. . . 't Was toch n schande, n oud mensch zóó te. . . ja, 't was verregaand.. . En ze zou nou toch 'es niet de minste zijn, lioor!. .^. Wat dachte ze wel?... Had ze dan niet altijd 't goeie met ze voor gehad? Ze was toch 'n oud mensch en nu in vijf weken niet bij haar te kouime... t Was... ja," hoe was 't mogelijk ?"... Ze was opgestaan. Wat pijnde dat prikje. Wat zakte haar blijdschap nu vreemd weg. Ja, wel altijd deed dat prikje haar pijn, juist bij haar bidden en bij baar dankbaar zijn. ...Nu zou 't ook haar mooien Paaschmorgen bederven ? Kom, ze moest vórtmake. Ze moest naar de kerk en ze moest vroeg-zijn om haar hoekplekje te krijgen, want 't was Paschen en er preekte een prefesser,*) had ze gelezen in 't domineesbriefje, 't Zou wel vol worden. .. Kom, die narigheid moest ze nou maar vergeten. Vlug stond ze op begon ijverig in de kast te scharrelen. .. .„Opoe ! opoe !... ikke ben d'r al..." klonk buiten op bet straatje, dat tusscben de huisjes en tuintjes liep, een vroolijke jongensstem, vlak-bij oud-grootjes raam. Poes, die dutte, vloog verschrikt op, sprong over den Bijbel heen, sleepte den bril meê en bleef met een dikken staart op 't kussen van oud-grootjes stoel zitten. Sientje keerde zich verschrikt om, — merkte toch niets van baar bril, keek niet naar baar poes... „Opoe! Opoe?" had ze gehoord. „Hè neen... 't Was haar joggie niet. Ze zag hem nog net voorbij 't raam wippen, met z'n witte petje en z'n rooie das. . .. 't Was 't kleinzoontje van vrouw Beukers in den hoek, ... die kwam z'n grootmoeder nou al goeiendag zeggen, ze stond misschien bij de pomp... 't Joggie had vast een nieuw pakje aan met Paschen en dat moest 't ouwe mensch nou zien... Toch wel aardig voor zoo'n mensch. 1) Professor. Hè, als dat nou 'es haar joggie geweest was!. Wat zou dat aardig geweest zijn. .. Maar kun-je begrijpen. .. in geen vijf weken al.. * Ja, t was verdrietig hoor, heel verdrietig. Oud-grootje schudde 't hoofd: de blijde glans in haar oogen was versomberd. Vörtmake moest ze, dan vergat ze de narigheid wel... Maar toch... Verleden jaar dan, he... toen had-ie bij d'r geslapen met Paschen en toen had ze hem 's morgens zoo lekker vertroeteld onder de warme dekens en hem een kopje thee op bed gebracht, met een beschuit en met lekkers... en toen had-ie bij d'r gezeten aan de tafel, en. .. Nou, toen had-ie 't goed bij d'r gehad, 't Was ook zoo'n lief joggie. Maar zij had het toen ook goed gehad... O, wat was dat een mooie Paaschniorgen geweest; wel wat druk, maar dat gaf niks... En nou? Nou moet je zien, dat 'n buurvrouw d'r joggie wèl komt en dat je eigen joggie. .. 't Is om te huile, ja... 't Verdriet in oud-grootje's hart won het van d'r blijdschap, maar — ze verzette zich, wilde niet toegeven aan dat verdrietig gevoel. Vórtmake moest ze... En het kerkboek kwam op tafel, het oude, langgebruikte, met de verrafelde gouden snêe, dat oud-grootje wel niet meer lezen kon, maar dat ze toch trouwe mêe nam,... en een schoone zakdoek, netjes er bovenop gevouwen,... en twee dikke pepermunten... en kerkcenten : een vierduitstuk voor 't eerste zakje en een cent voor 't tweede... en d'r bril... „Waar was-t-ie... ? Kèk nou 'es, op den grond..." Oud-grootje raapte liem op, vergat toch poes te beknorren. Het verdriet was er nog... „Ja, als je met je eigen eenigste dochter kwaje vrinde ben, o, dat is zoo verdrietig... En dat op je ouwe dag! Maar ze moeste toch denke, dat ze een oud mensch was, — ja, dat moeste ze..." Veilig, in 'n hoekje van de vrije banken zat oud-grootje makkelijk in elkaar gedoken, op den dominee te wachten. 't Liep vol; 't werd een drukke beurt, maar in haar hoekje trok zij zich van 't onrustig heen en weer geloop, van 't gezoek en gekijk der menschen, die een goed plaatsje wenschten, weinig aan, keek er niet naar, zat maar stil voor zich uit te staren en te peinzen. Haar verdriet was ze wel weer een weinig vergeten . . . straks, even nog, had 't haar pijn gedaan, toen ze na haar gebed opgekeken had en een bekende hoed meende te zien, ginds in de vrouwenbanken:... „Riek?... d'r dochter? Ach neen, hoe kon dat nou? Die kwam nou immers in geen kerk of kluis meer". .. Ze had gebeden, oud-grootje, d'r handen op d'r kerkboek in haar schoot, lang en oprecht gebeden; alleen dat ééne, dat verdriet... neen, dat had ze niet kunnen uitspreken tot haar Heer, omdat, omdat... ja, omdat?... „Neen, maar ze kon en ze wou de minste nou niet 'es zijn... 'n ouwer x) moet niet altijd de minste zijn." 1) Ouder. En toen was 't toch geweest, of haar gebed weer neer viel, niet kon stijgen tot den Heer, die in heiligheid troont... Nu zat ze te peinzen. Door 't hooge boogvenster tegenover haar viel het wemelend gouden zonlicht binnen; en in 's kosters tuin staken de boomen hun zacht-ontbottende takken hoog op tegen de lichte lucht. Die boomen, waren oud, en de kerk was ook oud, veel ouder nog dan oud-grootje... Toen moest ze opeens terugdenken aan lang, lang vervlogen jaren, toen ze nog meisje was. Dan, op zonnige Zondagmorgens, had ze ook zoo vaak door het raam naar de vriendelijke boomtoppen zitten kijken, en had ze niet altijd geluisterd naaide preek; dan had ze vaak zitten droomen van al het heerlijke en gelukkige, dat in haar mooie leven nog komen moest... Ze kende ze nog wel, diezelfde boomen van 's kosters tuin, waarvan je alleen maar de toppen zag, en die haar bijna altijd weer aan 't droomen en denken brachten, alsof daar een mooi, geheimzinnig bosch was achter dien witten kerkmuur ... Van haar mooie leven had ze zoo vaak gedroomd in de zonnige kerk, toen ze nog niet wist of niet weten wilde, dat haar leven toch in 's Heeren dienst alleen waarlijk gelukkig kon zijn. En nu klagen over dat voorbijgegane leven ? Neen, dat mocht ze niet. Haar leven was wel moeilijk geweest, vol zorgen en vol verdriet en van al dat heerlijke en gelukkige was o zoo weinig gekomen, maar — klagen ? Neen. — Ze had een goeie, brave man gehad — wat was-t-ie noh toch al lang dood — en vijf kinderen had ze verloren, nu had ze er nog maar één, 'n dochter... Hè !... daar prikte dat schrijnende verdriet weer... Plots stortte een blijde, juichende muziek uit het hooge orgel over de wachtende kerkgangers heen. 't Was als een groote, jubelende vreugde, als de glorie van een overwinningslied: Het leven had den dood verwonnen, voor eeuwig... Oud-grootje schrok op uit haar gepeins, luisterde naar de machtige muziek, zonder 't zelf te weten. En in grooten eerbied sloot ze haar oogen. Er kwam schaamte in haar hart. Wat dacht ze toch ook telkens aan al die wereldsche dingen. . . Ach, Maria had slechts aan haar Heiland gedacht dien morgen, en zij?... Zij dacht maar telkens aan haar kleine verdriet eu aan nog zooveel andere dingen meer. En oud-grootjes ziel bad om hulp, om grooter geloof en inniger vertrouwen. Langzaam was ze ingedut in d'r hoekje... Haar hoofd, met de helder-witte muts, hing schuin op haar borst gezakt, haar onderlip viel ver vooruit, zacht reutelde haar adem. Lang had ze tegen die slaperigheid geworsteld, 't toch verloren. Ze had, — zoover zij 't voor oud-grootje wel wat moeilijke gezang kende, — met haar trillende stem eerbiedig meêgezongen: „Wees gegroet, gij eersteling der dagen, Morgen der verrijzenis!..x) Ze had mêegebeden. 1) Gezang 209 :1. Ze had aandachtig geluisterd, toen de „prefesser" die altijd weer mooie Paaschgeschiedenis vertelde, hem de woorden uit den mond gekeken. Maar — langzamerhand was haar hoofd zoo moe en waren haar oogen zoo zwaar geworden; soms was 't, alsof ze van den preekstoel nog alleen maar den glimmenden koperen arm zag, die den Bijbel droeg; soms was 't, alsof zij zelf langs de schuine zonnestralen, die binnenvielen, heel langzaam al dieper en dieper afgleed... dan schrok ze op, rukte haar hoofd omhoog, luisterde weer. . . Hè, die zon scheen zoo vlak in haar oogen, en toch werd 't dan zoo rustig en warm in oud-grootjes moede hoofd. Of 't nu was van dat vroege opstaan vau morgen, of van al die moeilijke woorden vau den dominee, die ze niet goed begrijpen kon, of van het inspannende luisteren, wist ze niet, maar telkens merkte ze, dat ze niet meer oplette, hoe ze haar best ook deed ... Van Maria „meenende, dat het de hovenier was," sprak de professer en wéér spande Sientje zich in: „Dat was zoo mooi!" Maar toen kwamen weer van die lange zinnen, waarvan Oud-grootje 't begin reeds vergeten was, eer ze ten einde waren. En al de andere menschen luisterden toch wèl... Foei, ze schaamde zich. Die paar jongens daar luisterden ook niet; nou ja, dat waren nog maar kinderen. Foei,... zij, een oud mensch; luisteren moest ze!... Strak en star spanden zich haar oogen. .. Die zon, die zon, ...en dan die slaap. Langzaam was ze ingedut in d'r hoekje. En Oud-grootjes gedachten verwarden in vreemd gedroom. In een heerlijk zonnig bosch zat ze te wachten en wist toch zelf niet, waarop ze wachtte; „Opoe, opoe!" hoorde ze vroolijke stemmetjes roepen en ze wist toch niet, vanwaar ze kwamen; ze zag een vrouw gaan met gebogen hoofd, in lange zwarte kleêren, en ze wist toch niet, waarheen die ging. . . Dat was Maria in den hof!... Nu zag ze't in eens. Wat was die arme vrouw bedroefd, hoe schreide ze . . . Vreemd nou; hoe kon dat nou? 't Was al zoolang geleden, — maar ze wist 't toch zeker, 't was Maria; kijk maar, net zooals ze stond op de mooie, zwarte plaat bij d'r dochter thuis... Wat was dat vreemd ! Hoor nu, die stemmetjes roepen weer: „Opoe, opoe!" Neen ze ging niet naar ze toe, neen. . . Wat werd het kil iu 't bosch en duister, al maar duisterder; alleen giuds bij Maria was de heerlijke gloeiende zon. Wat was die arme vrouw bedroefd. Wist die 't dan nog niet, dat de Heere Jezus was opgestaan, wist ze dan niet, dat ze niet meer schreien mocht? Toen kwam er een heilige jaloerschheid iu Oudgrootjes ziel: Maria zocht den Heer en ze was zielsbedroefd en ze dacht aan niets anders dan aan haar Heiland, maar straks, o, dan zou de Heer haar troosten en haar gelukkig maken. Maar zij, ouwe Sientje, was slecht, veel slechter dan Maria; zij dacht niet aan den Heiland alleen, zij dacht aan allerlei andere dingen. Wat werd 't hier donker en eenzaam. Wat een nevel: ze kon nog alleen de boomtoppen zien... Ginds was de zon.. . maar waar was Maria ? O ud-grootj e stond op, haastig op, wilde n aar de zon. „Opoe, Opoe!" riepen de stemmetjes. Neen, ze luisterde niet, weg moest ze, niets meer wilde ze hooren... 0, die nevel. Weg! Maar hoe kwam nu de prefesser haar zoo plotseling in dep weg? Hij stiet Laar tegen den schouder en zeide boos: „Doe eerst die boosheid weg uit je hart!" Oud-grootje schrok, wilde voorbij wringen. Weer een stoot! Hè,... wat was dat? Waar was ze nou; wat 'n menschen ?. .. O!... Hevig verschrikt staarde ze in 't gapende, gele collectezakje, vlak onder haar neus... O!... Ze begreep. In de kerk was ze, en er werd gecollecteerd, en die meheer had haar zeker met 't zakje aangestooten ... „O, kèk nou 'es, da's meheer van Baarle nog wel, d'r eigen kwartiermeester1)... Kèk nou, die moet nou net zien, dat ze zit te slape in de kerk. Wat inoet-ie wel van d'r denke...?" In zenuwachtige haast zoekt ze haar vierduitstuk, kan 't niet vinden. Onder haar bijbeltje soms, in d'r schoot?... Hè, wat bonsde d'r hoofd vaa die schrik. Wat schaamde ze zich... „Kèk nou!" Daar gleed nu d'r bijbeltje ook nog van d'r schoot, bonkte neer onder de banken. Ze wilde 't nog grijpen, stootte haar muts scheef aan de zijleuniug.. . „hè!" En 't zakje was nog altijd bij haar. Waar was die cent dan toch?... Kèk nou; nou had ze'm in d'r hand. Wat dom ook van d'r. Snel stak ze haar hand in 't zakje, liet in de verbouwereerdheid een der dikke pepermunten, die met de cent in haar hand kleefde, er ook in vallen... merkte het, toen 't te laat was. 't Bloed joeg naar Oud-grootjes hoofd. Ze hoorde de twee jongens, daar dicht bij haar, zacht lachen. 1) Diaken, armverzorger. Om de lippen van den diaken speelde een vriendelijk lachje. Oud-grootje zag het en 't stelde haar hart gerust. Boos was die goeie meheer niet op d'r... Maar haar schaamte was er nog grooter om. „Doe eerst die boosheid weg uit uw hart!" klonk 'fc plechtig en ernstig van den kansel. Oud-grootje verstond 't nu duidelijk en begreep 't ook... Ja, er was boosheid in haar hart. Hoe kon ze nu tot den Heer gaan op Paaschmorgen met een booze haatdragendheid in d'r hart? Straks had ze 't ook al gehoord in dien vreemden droom. Ze had dan zeker toch maar half geslapen, dat ze de stem van den dominee nog had kunnen verstaan. „Opoe, Opoe!".. . neen, dat riep nu niemand meer... Lang nog beefde die schrik na door Oud-grootjes lijf, lang nog leefde het stille zelfverwijt in Oudgrootjes ziel. Nou nog 't hoekje om, bij dien stal, en dan 't derde huis rechts, dan was ze er. 't Was voor Oud-grootje toch nog een heel eind geweest naar die buitenwijken.. . Even rustte ze, steunde op haar dikbuikige paraplu. Ja, 't was wel 't mooiste weer van de wereld, maar je kon nooit weten; daarom had ze 'm maar meegenomen. Ze zag er toch wel een beetje tegenop, nou zoomaar in eens bij d'r dochter aan te komme... als je zoolang kwaje vrinde geweest ben, nou, da's niet makkelijk. Toch — „Opoe, Opoe!" hoorde ze telkens vriendelijke stemmetjes fluisteren, al was er in 't Zoudagstille straatje niemand te zien... „Opoe, Opoe!" klonk 't nog altijd, als in dien vreemden droom. Ja 't was waar ook, ze mocht nou niet langer wegblijve; de kinders hadden nou d'r Opoe iii zoo lange niet gezien, d'r eige ouwe Opoe... Wat zouden ze blij zijn, als 't ouwe mensch er weer was. In Sientje gloeide een wondere blijdschap op, warm en groot: D'r kinders, d'r eigen lieve kinders zou ze nou straks weer bij d'r hebbe, dicht tegen d'r 'an, allebei... Z66 ja, hun kopjes tegen d'r borst... En Oud-grootjes armen strekten zich uit, als wilden ze die heerlijke vreugde nu al omvatten. Haastig tippelde ze weer verder, zou nou maar in eens doorbijte, wel ja... Ze zouden d'r daar niet opete! Als Jan nou maar niet zoo stug deê, zie je, dat kon ze nooit goed vele... Zouden ze nou al gegeten hebbe? 't Was twee uur. „Even wachte, even denke nog..." In den stal hoorde ze een paardepoot klotsen tegen 't houten beschot, schrok er even van. Zou ze nou maar doorloope? Ja maar, zie je, wat zou ze nou 't eerst zegge!' Dat had ze nou al zoo lang loope bedenke en nou wist ze nog niks.. . Ze moest dan maar zegge: „Nou, jullie late je aan je ouwe moeder ook niks gelege legge, — 't is 'n schande..." of, — neen, dat was heelemaal geen goed begin. Of — ze zou zegge: „kek, daar ben ik nou, 'k zal dau de minste maar weze". . . of — neen, dat deugde ook niet. Neen, ze wist het niet, dèr! Vooruit nou maar, 't kon d'r niet schele ook.. . Straks nog, thuis, had ze zoo goed gedurfd, en had ze 't zoo goed geweten, dat 't een valsche Paschen zou zijn, met kwaadheid in d'r hart; dat ze niet langer haatdragend mocht wezen. En nou ? Nou was ze weer bang en zou ze eigenlijk wel terug willen keeren en zicb verstoppen achter haar bloempotjes... Neen, doorzette zou ze, nou maar in eens doorzette. Ze liep 't straatje in; toch was er een weifelende blik in haar oogen. Daar was 't huisje... Door 't ondergordijntje van 't raam schemerde iets wits... „Jan z'n overhemd..." Oud-grootje schrok. Zou ze nog even terugkeeren, zou ze?... 't Was te laat. Ze zag een gezicht over 't gordijntje kijken, zeker van Jan... Oud-grootje's knokkelige hand klopte beverig aan. Binnen rinkelde al een deurknop en met wijden zwaai ging de voordeur open... 't was Jan. „Kom binne, inensch!... Nou hoor, dat had 'k ook niet gedacht; kom d'r in, wel ja, kom d'r in... je bent anders te laat, we hebbe 't net op.. . kom d'r in !" Luid en vroolijk, haastig klonk Jans grove manne- stem; er was iets weifelend-vriendelijks in den klank. Oud-grootje stapte den hoogen drempel op, keek Jan niet aan, maar haar hart klopte van blijdschap. Wat dee-d-ie vriendelijk; ja, ze merkte 't al wel: hij was ook bang om er over te beginnen... over die ruzie van toen ... „Dag Jan,... 't was mooi weer, zie je, en 'k dacht... 'k moet. .." „Nou, dat zeg 'k ook. .. je zal wel moei zijn... kom d'r in!" „Opoe, Opoe!" klonk een vroolijk jongens-stemmetje, wat driftig, en Jantje trok aan zijn vaders broek, wrong zich in 't nauwe voorportaaltje langs den muur en pakte oud-grootjes omslagdoek: „Opoe, ikke heb 'n bok, opoe!" „Dag Jantje, dag joggie... Hè, wat zeg je? Ben je zoo blij dat opoe d'r is, hè ?..." „Dag Riek!. .. En daar heb-ie nou me kleine Sientje ook. Wat 'n meid! Dag liefie, dag hondje... Hè, wat is d&t nou? Ben je nou bang voor me, ken je nou je eigen Opoe nie-meer? ...Opoe zal d'r doek afdoen, hè; zoo'n leelijke doek ook, niewaar... Ben je. zoo bang?" 't Kleine meisje, eenkennig voor die vreemde vrouw met haar rimpelgezicht, duwde haar kopje tegen moeders hals. 't Deed oud-grootje pijn. Even was er een drukkende stilte in 't kamertje. Toen riep Jantje, z'n Opoe ongeduldig aan haar mouw trekkend: „Opoe, ikke heb 'n bok, met 'n sik, Opoe... kom 'es kijke!"... Jan had dien middag eerst nog een dutje gedaan, was nu een straatje om en had Jantje meê genomen... „Als-t-ie nou met 't kind maar niet in 'n herberg gaat," zat oud-grootje te bedenken in stille bezorgdheid. Ja, ze had 't wel gemerkt, dat hij dien Paaschmorgen in de kroeg was geweest, en in de kerk?... hö maar! Ze had gevoeld, dat ze er kwaad om was geworden: ze had 't hem wel weer eens even willen zeggen, goed zeggen, juist als vroeger, hoe zondig en verkeerd dat was, maar ze had 't niet gedurfd, om die ruzie van toen. Ze was nou maar blij, dat-ie geslapen had, dan was t-ie weer heelemaal frisch... en dan haar plannetje ? Ze zat nu in d'r eentje te peinzen in Jans leuningstoel; Riek wiegde in 't donkere alkoofje kleine Sientje in slaap. Dat was het 'em nou juist: Jan hield niet van de fijnen, kon ze niet uitstaan, ,,'t Waren allemaal huichelaars", zei-d-ie. En als oud-grootje er maar van repte, dat hij op den verkeerden weg was, dat de Heer in den hemel toch de zonden zag, ook dat Jan Zondags in de kroeg kwam en dat hij zoo'n slecht voorbeeld gaf aan z'n kinderen. .. dan stoof hij op, schold hij en vloekte. . . „Wat had ze met zijn zake noodig?" O, en dan kon ze ook zoo kwaad op hem worden. Was 't dan niet waar? Zoo'n stijf kop! Dan zei-d-ie soms niks meer; dan had ze 'm wel door elkaar willen schudden. Moest-ie dan niet naar den raad van een oud mensch hoore? En Riek? Nou, die was al geen haar beter; die hield 't maar met d'r man, stond d'r ouwe moeder achter en ging ook al 'nooit meer naar de kerk. Zou ze nog wel eens bidde?. . . Was ze nou toch zóó goddeloos opgevoed?. .. O, als de Heer kwam met Zijn straf!... Oud-grootje beefde, voelde dat haar liefde voor die twee toch nog veel, véél grooter was dan haar boosheid. Straks, bij haar eigen thuis had ze gebeden — ook voor hen. Haastig, vóór de buurvrouwen uit, was ze van de kerk naar huis gegaan. En daar — in 't kleinkamertje — was de strijd gestreden tusschen haar gekrenkte eigenliefde en haar plicht, 't Was niet gemakkelijk geweest, lange niet, hoor! Iu 't eerst was ze maar koppig geweest... Vijf weke, 't was 'n schande... Zij moesten 't eerst komme ! Maar toch — ze had de zwaarte yan die booze gedachte roeien drukken op haar ziel, ze had 't niet hunnen uithouden langer. En in d'r leuningstoel was ze neergesmakt; haar armen op tafel; haar hoofd verdrietig er over heen gebogen, en ze had geroepen, haar handen krampig saÉLmgeknepen: „O Heer, 'k kan 't niet langer uithouwe... ik ben zoo slecht, ik ben zoo... ik kan 't niet meer!"..,. Toen, kalmer weer, had ze om vergeving gevraagd en om sterkte. Wat was ze toch ook ondankbaar. Wat maakte de Hemelsche Vader haar gelukkig. Hij gaf haar dat stille, heerlijke vertrouwen, dat ze niet zeggen kon en dat toch altijd als op haar lippen leefde; Hij gaf haar dien kostelijken levensvrede, voor geen schatten ter wereld te koop. En nu, op dien blijden Paaschdag had ze den Heer bedroefd. Hoe donker was 't geworden in haar hart, dat dien morgen nog zoo blij en dankbaar geweest was. 't Was haar eigan schuld. Om vergeving bad ze nu. En heel diep in haar ziel was het weten, dat Jezus in ontfermende liefde op haar neerzag, — als op Maria in den hof, — en oud-grootjes hart beefde van onuitsprekelijke blijdschap. Maar — ah, dit wist ze nu ook; Zij moest óók vergeven, zij moest gaan en zoeken.. . Eu de Heiland zou ook in liefde eu barmhartigheid neerzien op haar afgedwaalde kinderen, als ze het Hem maar smeekten... O, Oud-grootje voelde 't.wel, dat die liefde van den Heer, die alles verzoenende, grooler en sterker was, dan de ergste zonde... O, misschien mocht zij die blijde boodschap wel brengen; misschien! En — Oud-grootje was opgestaan? had haar lekkere Paaschpotje, den vorigen dag reeds klaargemaakt, maar vlug opgewarmd; had niet veel smaak van d'r eten gehad. Dat ééne — daaraan dacht ze maar aldoor... Ze was gegaan, 't Was wel moeilijk geweest. Ja, in 't gebed iets beloven was zooveel makkelijker dan 't doen, maar — de Heer had haar geholpen. Wat was 't goed afgeloopen. .. Straks was nog even over die „vijf weke" gepraat, maar Jan had toen robuust gezegd: „Nou, late we nou maar geen ouwe koeie uit de sloot hale," en Riek had alles gedaan om 't d'r moeder maar naar den zin te maken... Ze had 't wel gemerkt, Oud-grootje. En — als ze nu aan die ruzie terugdacht, dan kon ze 't zichzelf niet goed begrijpen, dat ze toen zóó geweest was: ,,'k Kom nooit meer bij jullie... en jullie hoeft ook niet meer bij mijn te komme, hoor... dèr, d&t zeg ik... Yan God nog gebod wille jullie wete..." Ach — zóó erg was 't toen toch niet gemeeud. Wat was ze blij, dat alles nu weer goed was. Maar — d'r boodschap dan? Oud-grootje leefde in 't heerlijk licht van Gods liefde en daardoor juist zag ze 't leven van haar kinderen zoo somber en donker... O, zij moesten dat groote geluk ook leeren kennen. Op haar lippen had 't gebrand, brandde 't nog, om 't ze toch te zeggen, dat heerlijke, dat groote, dat bijna niet te zeggen was... O, als ze ook dien Heiland eens moesten liefhebben. . . dat ze bidden moesten om genade, dat Hij leefde in den hemel en niemand verstootte, die tot Hem bad... Maar oud-grootje had gezwegen. Ze begreep, als ze sprak, zouden er weer uitbarstingen volgen. „Was zij dan zoo vroom?" zouden ze vragen. O, als ze 't hen eens vertelde van van-morgen in de kerk, wat zouden ze lachen om haar slapende vroomheid. Even kwam de oude schaamte in oud-grootjes hart. Doch — ze had een plannetje gemaakt. De Heer zou haar bijstaan, en als ze bang werd of ongeduldig, dan zou . ze bidden, altijd weer bidden... „Ze slaapt... 'n Lief ding toch, hè?... Nou kende ze U toch wel. Kom 'k zal 'es gauw een lekker kopje koffie zette, hè!... Heb-ie zitte slape, 't is ook zoo'n end ?"... fluisterde Riek, die op haar teenen binnenkwam. 't Was al bijna donker. Met z'n drieën kwamen ze 't hofje op, Jantje liep in 't midden, hield oud-grootje en z'n vader elk aan een hand vast, was al wat slaperig en zei niet veel meer; maar hij had Opoe toch nog weg willen brengen. Stevig stapte oud-grootje de huisjes langs, als een overwinnaar, die zijn buit meevoert. „Nou had ze ook 'n joggie, net als vrouw Beukers in den hoek..." Druk had ze met Jan loopen praten onderweg, als hadden die vele woorden van haar hem goed kunnen doen. Vreemd, ze hield toch wel veel van hem, d'n stijfkop... vooral vandaag. Bij de deur namen ze afscheid, want Jantje moest naar bed. Hij kreeg nog een zakje klontjes mee. Oud-grootje duwde hem twee groote in den mond, frommelde de andere in zijn broekzak. Jantje vond 't goed, hij had slaap, zei nog maar alleen: „Opoe, de bok slaap nou al, hè Opoe?" „Dag Jantje, dag joggie... tot morge!... Dag Jan !.. Jan!... hoor nog 'es even!" Jan kwam terug. Oud-grootje fluisterde, — en in haar oogen was een bange weifeling, haar stem smeekte 't bijna: „Jan, hoor 'es... nou komme jullie morgen den heele dag, nie-waar ?. . . maar hoor 'es.. . ik haal geen borreltje voor je in huis, hoor... Daar ben-je toch niet kwaad om, hè Jan ?" Ze staarde hem aan, vreesde, dat hij boos zou worden, en dat haar mooie plan, ze morgen den heelen dag bij zich te houden, in duigen zou vallen. Maar — „jenever hale in d'r huis, dat deê ze niet." Jan keek verwonderd, begreep niet dadelijk. Toen — op eens, schaterde zijn gulle lach door de hofjesstilte. Hij klopte oud-grootje op den schouder en zei vroolijk: „Wat dach-ie nou van me, da 'k zoo'n zuiper was... ha-ha-ha!... dat 'k niet één dag zonder 'n tikkie kon en da 'k niet komme zou, als je niks in de flesch had?... Stel je hart maar gerust. We komme, hoor. We hebbe 't beloofd. Nou dan ?... Welterusten ouwetje, slaap maar lekker, hoor! Tot morrege! — Kom Jan, vooruit jól..." Hij pakte Jantje, die de klontjes uit zijn mond had gehaald en ze in 't schemerlicht stond te bekijken, bij zijn arm en liep op een sukkeldrafje lachend weg... „Kom, joggie!"... „Dag hoor!" riep oud-grootje nog. Ze hoorden 't niet meer. Ze was in haar stoel gaan zitten, om na te denken. Ze zou 't nog druk hebben morgen, met die visite. Ze moest nou nog 'es gauw overleggen, wat ze eten zou en wat ze in huis moest halen. En oud-grootje peinsde over 't maaltje snijboonen, dat ze nog over bad in den inmaakspot, over varkenslapjes, over een koekje bij de koffie, een sinaasappel voor Jantje, een eierkoek voor kleine Sien. .. .'t Was immers feest. Ze moest nou morgen nog wel boodschappen doen, deed 't liever niet op tweeden Paaschdag, maar 't kon nou niet anders... En, opeens straalde uit oud-grootjes oogen de blijdschap van een mooie gedachte: Jenever? — Neen, dat niet; maar — voor Jan zou ze morgen een stuiver lekkere sigaren meebrenge, nou, dat zou-d-ie wel aardig vinde. Morgen!.. . Wat was 't vandaag een mooie Paaschdag geweest; niet alleen mooi weer, maar heelemaal zoo'n mooie Paschen. En al haar kleine bedenkingen en lieve zorgen vergat ze nu toch: naar dat andere, dat veel grootere, ging haar verlangen uit. 't Was nu duister en stil in 't klein kamertje, maar in oud-grootjes hart was 't licht en vroolijk van juichende blijdschap. Ah, ze wist het nu — ze had het wel altijd geweten, maar 't ook weer altijd vergeten, — dat een vriendelijk zonnetje wel een blijden Paaschmorgen, maar toch geen waar geluk geven kon. Ach, een schaduw maakte de zon weg, een klein verdriet de blijdschap. Ze wist het nu, dat, wanneer de Heer bij haar was, ze dan alleen volkomen tevreden en gelukkig kon zijn... en in den hemel, d&^r was de eeuwige zonneschijn. Naar de grauwe muren van de kerk, met de donkere klimop, waarin de vogels reeds lang ter ruste gingen, keek ze. En 't was haar, alsof die ouwe, trouwe kerk haar heerlijke blijdschap begreep. .. Blij was ze, ja, omdat die ruzie was bijgelegd, omdat na d'r dochter en d'r schoonzoon met de kinders morgen bij haar zouden komen eten, zij zelf had 't ze gevraagd... maar nóg blijder was ze, omdat de Heer haar geholpen had, haar booze hart te overwinnen, dat de Heer haar geleerd had dien dag, dat ze alleen door liefde en vriendelijkheid haar onwillige kinderen zou kunnen leiden... en nooit door boosheid of geweld. Door liefde ja, door liefde, die nooit minder werd. Wat was oud-grootje gelukkig nu. Die zonnige morgen was nog maar de flauwe schijn geweest van dien anderen zonneschijn, die nu weer bij vernieuwing was opgegaan in haar hart. De Heer had haar verkilde hart aangeraakt. — Dat was haar zonnige Paschen ! Oud-grootje bad. Mooie woorden kon ze niet vinden, ze zocht ze ook niet; haar lippen mompelden; maar in innige dankbaarheid steeg dat zielegebed van oud-grootje naar den troon van Hem, die ook het zachtste zielefluisteren verstaat. En voor haar kinders bad ze nog. Stil en geduldig, in liefde zou zij ze wijzen op den Heiland. Als ze maar tot Hem kwamen, als ze maar berouw hadden en als ze 't maar geloofden, dat die trouwe Heer hen gelukkig wilde maken.... Voor oud-grootje was de Heiland gestorven aan 't kruis, ach, voor haar kinders immers ook. .. als ze 't maar geloofden... Door liefde zou zij hun harten winnen... en oudgrootje geloofde het in innig vertrouwen, de Heer zou zich ontfermen. Hij had zich ontfermd over haar, voor haar kinders wilde Hij ook wel genadig zijn, als. .. Als de strijd zwaar zou worden, zou ze bidden, — bidden, altijd weer. En eens...! Wie weet? 't Was nacht, oud-grootje sliep. Langs den donkeren toren van de kerk scheen de maan over 't vredige hofje. Op een omgekeerden emmer onder 't raam met de bloempotjes zat een poes. Zijn vrouw had hem vergeten dien avond. Tusschen de gordijn door viel een zilveren lichtstreep van de maan in 't klein kamertje, glansde over de Duitsche pijp aan den schoorsteen, gleed in de bedsteê, wijlde op oud-grootjes handen, die op 't dek lagen saamgevouwen in gebed... {MiT Zoolang de nog geringe voorraad strekt, worden onderstaande Paaschboekjes, gesorteerd per 100 ex. geleverd a f3,— -, voor niet-leden a ƒ4, — : JOHANNA, Vrouw Bakker's eerste Paasclifeest. Dr. E. BARGER, Na dezen. H. J. HANA, Nieuw Leven, Dr. J. RIEMENS, Het Paaschfeest en de Paaschliederen der oude Kerk. E. R., Haar laatste Paasclifeest. Mevr. W., Een ongedachte zegen. „ ,. Hij Leeft. Jhr. Dr. M. F. VAN LENNEP, Een groene Paschen. BETSY, Leven uit den Dood. ALETTA HOOG, Een levende Heer in den Hemel.