2139 HET LEERBEGRIP VAN HET SACRAMENT DES H. DDOPS VOLGENS GODS WOORD IN DE Nederlandsche Hervormde (Gereformeerde) Kerk, MET VOORWOORD EN NASCHRIFT DOOR J. A. RUYS, Erna'. Pred. .69 Utrecht — J. BIJLEVELD — 1900. HET LEERBEGRIP VAN HUT SACRAMENT DES H. DOOFS VOLGENS GDDS WOORD IN DE Nedcrlandsche Hervormde (Gereformeerde) Kerk, MET VOORWOORD EN NASCHRIFT DOOR J. A. RUYS, Emer. Pred. Utrecht — J. BIJLEVELD — 1900. / R. UNIV. \ BIBLIOTHEEK UiiDury \ Stoomdruk — P. DEN BOEIt Utrecht. VOORWOORD. Op de volgende bladzijden richt ik mij tot de Nederlandsche Hervormde of Gereformeerde Kerk en in het bijzonder tot die gemeenten in welke de II. Doop tijdens het verloop van bijna 40 jaren door mij mocht bediend worden. Men vindt daar beschreven de wijze waarop in deze Kerk dat Sacrament door de oprecht-geloovigen, uitmakende de gemeente des Ileeren, in het geloof wordt verstaan en gebruikt; in welken geest het hun in dezen tijd, als in vorige eeuwen, naar de niet veranderde belijdenis en formulieren der Gereformeerden, door mij en door vele gaarne getrouwe Dienaren van Woord en Sacramenten werd en wordt toegediend. Duidelijk kan er uit kenbaar worden de aard en het wezen van den II. Doop, waarover, naar het getuigenis van godzalige mannen, als: Wilh. a Brakel, J. van de Kemp, li. Smytegelt, Ferré en Brinkman en vele anderen, onder de geestelijk levende Gereformeerden nimmer tweestrijd of twijfel bestaan heeft, ofschoon er veeltijds geleerde mannen zijn opgestaan en nog opstaan, die met hun verstand het verborgene in dit Sacrament trachten te verklaren, tengevolge waarvan ze op verschillende wijzen verdwaald zijn en zelfs vele ongeloovigen dit Sacrament op hunne wijze misvormd hebben. Waar de Zoon van God, Wien alleen de eer toekomt dat Hij in deze Kerk Zjjne gemeente tot het eeuwige leven uitverkoren, door Zijn Geest en Woord in eenigheid des waren geloofs vergadert, beschermt en onderhoudt, ook zorgen zal dat hiertoe Zijn Sacrament zuiver haar bewaard worde, — gevoelde ik mij aan den avond dezes levens gedrongen dit getuigenis, dat Hem believe er toe dienstbaar te maken, af te leggen voor deze Kerk, onder het oog van hen die de oude Hervormde Kerk miskennen en smaden, tegenover hare tegenstanders en belagers. Aanleiding er toe heeft mij gegeven bovenal een diep besef van het zeer groot gewicht van het eerste der TI. Sacramenten, die de Heere Christus in deze nieuwe bedeeling voor Zijne gemeente heeft vergund en bevolen. Immers, verklaart de Apostel Paulus dat de Doop behoort tot het beginsel d. i. het element waaruit de leer van Gods heil in Christus zich ontwikkelt of het fundament waarop zij gebouwd wordt, — dan zal alleen daar, waar een geheiligd verstand en recht gebruik van dit Sacrament naar Gods Woord heerschende zijn, de staat van de Hervormde Kerk zich gunstig vertoonen. Hiertegenover, welke verderfelijke gevolgen erontspruiten uit dwaling en misbruik ten dezen, kunnen we waarnemen in de oude Gereformeerde Kerk overal waar geestelijke blindheid en ongeloof heerschende zijn geworden; evenals aanvankelijk in de nieuwe „Gereformeerde Kerken" waar men, in verwarring ten aanzien van „de onderstelling en den grond" of eigenlijk van den aard en het wezen van den Doop, bjj dit genademiddel van de praedestinatie uitgaande, de als kind gedoopten dezer Kerken nu reeds voor wedergeborenen en geloovigen houdt, en deze, als zij opgewassen zijn, in de bijeenkomsten als zoodanig beschouwd en behandeld worden. Bovendien gevoelde ik mij gedrongen, alvorens de strijdende Kerk te verlaten, een sprekend getuigenis af te leggen omtrent het tijdperk waarin de Heer der gemeente mij heeft willen gebruiken tot het bedienen van dit H. Sacrament, tegen eene onware mjj diep smartende verklaring, die van invloedrijke zijde in de nieuwe zich noemende „Gereformeerde Kerken" in liet openbaar in den jare 1896 is gedaan ten opzichte van den H. Doop, deze: „de Gereformeerde Doopsleer was toen geheel en al verbasterd; de oude Gereformeerde leer ten dezen is onder „degenen die medegingen met de Reformatie van 1886, „weder opgekomen". Voor hunne verantwoording latende, dat zij zich niet hebben ontzien om, door zulke miskenning van des Zoons zorg en des H. Geestes werk, vele oprecht geloovigen te ergeren, — en, betreffende den stijl van mijne verhandeling, verzoekende onder de lezing steeds in 't oog te houden dat ik mij in uitdrukkingen en woordvoeging veelal aan onze belijdenis en formulieren gehouden heb, waarbij een en ander tot opheldering werd gevoegd, is mijn wensch dat die lezing velen moge herinneren hoe de H. Doop hun gelijk mij, ook voor de kinderen ons gegeven, een teeken en zegel van Christus' wege door den H. Geest is geworden, — dat die lezing hen moge bewaren tegen een ongemerkt medegaan niet slechts in dwalingen die door de mannen des ongeloofs in de Hervormde Kerk krachtig verderven, maar ook in dwalingen die in de afgescheiden Kerken als in vroegeren tijd beginnen gedreven te worden, ■— en, dat die lezing middel moge worden tot versterking in de gemeenschap des heils door den H. Geest, te midden van de oude Gereformeerde Kerk, waar de H. Geest bewerkt, dat tot dezen dag het beginsel der leer van Christus vastgelegd en recht ontwikkeld wordt. J. A. RUYS, Emer. Pred. Kampen, Maart 1900. HET LEERBEGRIP VAN HET SACRAMENT DES H. DOOPS YOLQENS GODS WOORD IN DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE (GEREFORMEERDE) KERK. De H. Doop is een Sacrament of eene verborgenheid, d w. z. het leerbegrip van dit zegelteeken is in de H. Schriften wel klaar geopenbaard, doch zwaar, niet door het natuurlijk verstand, te begrijpen. Het wordt slechts door het geloof waarvoor het verordend is, n.m. door dat geloof waaruit de geroepen zondaren gerechtvaardigd zijnde, vrede hebben bij God en verheerlijkt worden, naar de bevinding der heiligen verstaan en recht gebruikt. Dit leerbegrip kan niet met juistheid gekend worden uit verklaringen van sommige schrijvers die de goddelijke diepte van het Sacrament niet gevat of niet recht voorgesteld hebben, evenals te dezen tijde vele bedienaars van den Doop zijne verborgenheid niet geestelijk onderscheiden. Zooals het in de Hervormde Kerk verstaan en gebruikt werd en wordt, vinden wij het volledig beschreven in hare belijdenis en formulieren voor zijne bediening. In deze schriften wordt, volgens Oud en Nieuw Testament ervan uitgegaan, dat de Heere God het menechdom verbondswijze regeert. Nadat het werkverbond, dat, na do schepping van alle dingen door den Zoon, is opgericht met den eersten Adam en het menschdom in hem tot gehoorzaamheid, was verbroken daar het menschdom er niet in was staande gebleven, heeft God Zijn Vrede-verbond geopenbaard. Dit Verbond, waarvan bet Verbond der natuur („van den dag en den nacht") met Noach en zijne nakomelingen een uitvloeisel is, werd in de stilte der eeuwigheid in des Drieëenigen Raad ontworpen en bestaat door oneindige rechtvaardigheid, liefde en wijsheid. Het is gegrondvest op den Zoon, onzen Heere Jezus Christus, als tweeden Adam en Hoofd van een aan Hem gegeven zaad uit het verloren menschdom en als gezalfd tot Verbondsmiddelaar. Nadat Eva en de heiligen in den voortijd daarop gewezen en er toe geroepen waren, heeft de Verbonds-God het opgericht met Abram en zijn zaad, onder de belofte dat in hem alle geslachten des aardrijks of alle volken gezegend zouden worden. Toen Jehovah het met het huis Israëls gemaakt en te niet gedaan had, is deszelfs Middelaar onze Heere Jezus Christus, als Borg des Verbonds, zelf opgetreden en heeft het op aarde gepredikt als het Koninkrijk Gods en der Hemelen. Hij, deszelfs eeuwige Koning en groote Hoogepriester verordineerde het aan zijne Apostelen voor de gansche aarde, en als het voltooid is, zal Hij het aan God en den Vader overgeven. De H. Geest brengt daarin als in een genade-verbond dat zaad tot den Vader terug als Hij het wederbaart, levend maakt, opwekt met, overbrengt of inlijft in deszelfs Middelaar, den in den ouden dag beloofden en in do volheid des tijds daartoe volmaakten Messias onzen Ileere Jezus Christus, — het bewerkende tot geloof en bekeering, tot nieuwe liefde en gehoorzaamheid om Gods kinderen in het Verbond te zijn wanneer, Christus bun Zichzelven gevende, de Yader hen roept, rechtvaardigt, heiligt en verheerlijkt in Christus Hiertoe heeft de H. Geest in Gods nederbuigende goedheid onder de oude en nieuwe bedeeling der genade, Zijne genademiddelen beschikt voor het gevallen menschdom. Nadat de schaduwdienst in den ouden dag is voorbijgegaan en, nadat de Zoon Zelf in do menschelijke natuur tot ons gesproken heeft in deze nieuwe bedoeling der genade, hebben wij Zijn beschreven woord van Oud en Nieuw Testament en Hij brengt tot ons Zijn daarnaar gepredikt woord van Wet en Evangelie, van dreiging en belofte. Hierdoor onderwijst Hij den geopenbaarden Raad Gods tot zaligheid, werkt Hy als door het zaad de wedergeboorte, en deelt Hij de genade ten leven mede. Bovendien, achthebbende op de grovigheid en zwakheid der menschen, heeft de H. Geest des Yerbonds-Gods Sacramenten beschikt, gelijk in den ouden dag de Besnijdenis en het Pascha, zoo in de nieuwe bedeeling der genade den H. Doop en het H. Avondmaal. Dat zijn zichtbare waarteekenen en zegelen voor de uiterlijke zinnen van het onzichtbaar heil in het genadeverbond, die de Middelaar bevolen heeft als panden Zijner goedwilligheid en genade. Evenals het Woord Gods, zijn deze levend en krachtig voor verstand en hart, doch alleenlijk door de werking des H. Geestes. De H. Geest onderwijst er het geloof door: niet hoe in den Raad Gods besloten is hetgeen in Zijn oneindig verstand en wil vastligt; evenmin iets dat in den mensch verborgen ligt, of hoe bij of door de Sacramenten iets ontvangen wordt, — doch aanschouwelijk hetgeen Christus belooft in het Evangelie en tot beter verstand van hetgeen de H. O eest doet in het hart; niet, gedaan heeft; doch wil doen, of, hoe Hjj werkzaam is. En Hjj verzegelt d. i. Hjj voedt, onderhoudt, sterkt, verlevendigt, verzekert er het geloof door. Zóó maakt de H. Geest de zaligheid in verstand en bart bondig en vast onder medegetuigenis van des geloovigen kindschap. Als het eerste, éénmaal te bedienen, Sacrament heeft de Middelaar den H. Doop bevolen, zijnde een uitwendig waterbad, eene indompeling of drievoudige besprenging met zuiver water in den naam des drieëenigen Gods, des Vaders, des Zoons en des H. Geestes. \ ooraf wordt hierdoor onderwezen dat de geloovigen met hunne kinderen in zonden ontvangen en geboren en daarom in zichzelf kinderen des toorns zijn, zoodat zij in het Rijk Gods niet mogen komen, tenzij dat zij nieuw geboren worden. Door dezen ondergang en deze besprenging met het water wordt hun de onreinheid hunner zielen aangewezen; opdat zij vermaand worden een mishagen aan zichzelf te hebben, zich voor God te verootmoedigen en hunne reiniging en zaligheid buiten zichzelf te zoeken. Vervolgens is dit uitwendig waterbad niet de afwassching der zonde zelve: het water heeft in zichzelf geen kracht daartoe. Het kan heil uitwerken noch achterlaten, en is dus vau geenerlei gevolg of vrucht voor den gedoopte. Doch in dezer voege is de Drieëenige God er bij werkzaam : God de Vader, van Wien het Verbond uitgaat, betuigt en verzegelt den doopeling door den Doop, dat Hij met hem het Verbond der genade opricht en hem tot Zjjn kind en erfgenaam aanneemt, om in eeuwigheid zijn God te wezen als een genadig Vader Die hem van alle goed verzorgen, alle kwaad van hem weren of ten zijnen beste keeren wil; en Hij verklaart hem hierdoor lid van de onzichtbare Kerk. God de Zoon, onze Heere Jezus Christus, geeft op 't klaarst te verstaan en verzegelt dat, zooals het water de vuilheid des lichaams afwascht, hetwelk op 't lichaam gezien wordt en het besprengt; en zooals een in het water-begraven-worden den dood teweegbrengt maar een daaruit opkomen en bovendrijven een vernieuwd leven doet aanschouwen en leiden, evenzoo en zoo waarachtig Zijn Bloed en Geest doet binnen de ziel haar geestelijk wasschend van alle zonden en haar in de gemeenschap van Zijn dood en opstanding inlijvende, zoodat zij van de schuld en de smet of inklevende verdorvenheid der zonde bevrijd is. Afgebeeld was dit eertijds in den zondvloed waardoor de wereld der goddeloozen gestraft is, toen Noach en de zijnen, gaande in de ark, door het water behouden zijn. Betuigd was het aan gansch Israël als het door de Roode Zee trok om de tyrannie van Farao te ontgaan; toen deze verstokt zijnde, met al zijn volk daarin verdronken is, hetwelk hun afbeeldde het ontgaan van den duivel en liet ingaan in het geestelijk Kanaiin. Beteekend en verzegeld was het in de oude bedeeling der genade aan Abram, den Vader aller geloovigen, en zijn zaad, door bloedige besnijdenis, als de rechtvaardigheid des geloofs. God de H. Geest verzekert overeenkomstig Zijn Woord, door den H. Doop, dat Hij den doopeling wil toeleiden tot, of hem toeëigenen hetgeen hij in Christus heeft, zijne ziel besprengende en zuiverende van hare zonden, zoodat zij rechtvaardig voor God gerekend wordt; dat Hij hem wil wederbaren uit kind des toorns tot kind Gods en dat Hij hem tot lidmaat van Christus heiligen wil om hoe langer zoo meer der zonde af te sterven en in een godzalig, onstraffelijk leven te wandelen. Hij verzekert dat Hij dit doen wil al den tijd des levens, zijne ziel bij voortgang geestelijk wasschende en reinigende van alle vuilheden en ongerechtigheden, zijn hart vernieuwende en hem den nieuwen mensch aandoende en den ouden mensch uittrekkende met al zijne werken, dat Hij hem vervullen wil met alle vertroosting en hem geven eene ware verzekerdheid van Gods Vaderlijke goedheid, of hem inwendig verzegelen het aandeel in het genadeverbond en de zaligheid in hem vastmaken. In dezen zin is of beteekent en verzegelt de H. Doop, te midden der gemeente bediend, de afwassching der zonde en het bad der wedergeboorte en vernieuwing des H. Geestes, gevende do Dienaar den Doop, de wassching die zichtbaar is, maar de Heere hetgeen onzichtbaar is, wat door het Sacrament beduid wordt. De H. Doop heeft ten gevolge dat de gedoopte, afgezonderd van alle volken en religiën, en Christus geheel geëigend zijnde, in de zichtbare Kerk van Christus waar deze zich vertoont, ingelijfd is en verplicht om daar zijn merk- en veldteeken te dragen of den eenigen God, Yader, Zoon en H. Geest aan te hangen, te betrouwen en lief te hebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, de wereld te verlaten, de oude natuur te dooden en in een nieuw godzalig leven, d i. overeenkomstig het Yerbond in eene nieuwe gehoorzaamheid te leven; en als hij somtijds uit zwakheid in zonde valt, zoo moet hij aan Gods genade niet vertwijfelen of in de zonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ongetwijfelde getuigenis is dat hij een eeuwig Verbond der genade met God heeft. Hiertoe vermaant de H. Doop, hetwelk door het woord van den door Christus daartoe gestelden dienaar moet aangeprezen worden. Het Sacrament des H. Doops mag en moet bediend worden onder alle volken of geslachten der aarde die in Abraham gezegend zijn, waar het onderwijs is naar het Evangelie aangaande Gods Verbond, waar zij, uit de besnijdenis of in de voorhuid zijnde, als kinderen der beloftenis gerekend worden, aan zoovelen de Heere onze God er toe roepen zal, die, onderwezen en hun zonde gevoelende, belijdenis doen van hunne boete over het voorgaand leven, en, wijl de Doop is de vraag eener goede conscientie tot God door de opstanding van Jezus Christus, die van ganscher harte geloovende in Jezus Christus, dit bekennen, die dus voor de Zijnen mogen gehouden worden. Heden ten dage is niet geoorloofd eenige andere bejaarde te doopen dan die de verborgenheden des H. Doops geleerd hebben en van hun geloof rekenschap kunnen geven, d. i. die geloofsbelijdenis afgelegd hebben en deze belijdenis voor de gemeente herhalen, naar het formulier daartoe strekkende. En aan hun zaad of aan de kleine kinderen die uit hen geboren zijn, mag en moet het Sacrament des II Doops toegediend worden, niet omdat ze iets geestelijk goeds van de geloovige ouders zouden overgeërfd hebben, want genade is geen erfgoed; (zie hieronder wat deze ouders aangaande hun zaad in zichzelf, bekennen) — ook niet omdat de ouders gelooven dat hun zaad de genade der wedergeboorte deelachtig zal zijn, want deze is aan de kleine kinderen der geloovigen bij hunne geboorte niet boven andere kinderen toegezegd; evenmin omdat ze voor uitverkorenen zouden te houden zijn of omdat men zou mogen veronderstellen dat zij uitverkoren zullen zijn, want de geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen tot in eeuwigheid, maar de verborgene, die tot het genademiddel des Doops zelfs niet in aanmerking komen, zijn voor den Heere onzen God, totdat Gfod ze openbaart of aan het geloof ook door den Doop geeft te verstaan. Maar omdat de vrijmachtige en vrijgunstige God Zijn Verbond heeft opgericht met de geloovigen en met hunne kinderen of nakomelingen, aan wie evenzeer de beloften toekomen. Zonder dat de gemeente of de bedienaar des Sacraments te vermoeden, te meenen of vastelijk te gelooven en dus te beslissen heeft of het kind inwendig de goederen en weldaden des verbonds al dan niet deelachtig of wedergeboren zal wezen of blijken te zijn, mag en moet het door den H. Doop geteekend worden op de eenige onderstelling en grond van den kinderdoop, dat de geloovige ouders erkennen en belijden, dat het tot het Verbond behoort; het wordt er door geteekend, evenals Abram met de ingeborenen van zijn huis, dus ook Ismaël, en al zijn zaad na hem, derhalve ook Ezau, door de besnijdenis geteekend werden. Gelijk Israël, ten tijde der Verbondsoprichting in Abrams lendenen, evenzoo behoort het zaad der bondgenooten in den nieuwen dag, dat in hen begrepen is, als één geestelijk lichaam met hen en met Christus het Verbondshoofd, tot het Verbond. En evenals de Israëlietische vaders met hunne kinderen onder de wolk waren, door de zee doorgegaan zijn en allen alzoo in Mozes zijn gedoopt in de wolk en in de zee, en allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben, en allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben: want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde, en de steenrots was Christus, — zóó zijn onder de nieuwe bedeeling des Verbonds de kinderen niet. minder in de Christelijke vaders begrepen, met wie de kinderen besneden worden door de besnijdenis van Christus die zonder handen geschiedt, wordende zij vóór het gelooven met Christus begraven in den Doop, in welken zij ook met Hem opgewekt worden door'het geloof der werking Gods, Die Hem uit do dooden opgewekt heeft. Als het zaad in de wereld verschenen is, legt de Bondgenoot vóórdat de Doop toegediend wordt, opnieuw de bekentenis af; voor zichzelf, dat hij naar Gods getuigenis in do H. Schriften verstaat het Verbond en dus hetgeen God daarin voor het zaad der Bondgenooten belooft; voor zijn zaad dat het, in zonde ontvangen en geboren, allerlei ellendigheid ja, der verdoemenis zelve in Adam onderworpen, in Christus geheiligd is, d. w. z. dat het, als ééne plant met hem, door het heil in Christus tot het verbond behoort, x) en daarom als lidmaat van Christus' gemeente behoort gedoopt te wezen. Het zaad wordt door den Doop geteekend als, in de ouders begrepen, in Christus recht hebbende op, en deelhebbende aan al de goederen van het genadeverbond, als erfgenaam des Rijks van God en afgezonderd van de ongeloovigen en van andere religiën. Dit geteekend-zijn leidt de ouders niet tot een doorzoeken of hun kind het goddelijk, voor den mensch verborgen, leven zal zijn of worden ingestort, hetwelk 1) Zie Can. Dordr. Hoofdst. I, XVII, „de kinderen der geloo„vigen zijn heilig (volg. 1 Cor. 7 : H), niet van nature, maar „door de weldaad des genadigen Verbonds in hetwelk zij me „de ouderen begrepen worden". zij daarna uit de vruchten van geloof en heiligmaking mogen naspeuren, maar voor hun geloof is het eene betuiging des H. Geestes, die zichtbaar is, ten zegel dat het zaad in Christus de toeleiding heeft tot de genade of in Christus tot genade aangenomen is, ter verzekering dat Christus het kind in Zich heiligende, Zich toeëigenen zal, — dat het door het bloed van Christus inwendig gewassclien, wedergeboren en van kind des toorns tot kind van God aangenomen wordt. Yoor zooverre zij deze weldaad met een geloovig hart aannemen, of onder de bediening van dit Sacrament versterking des geloofs door den II. Geest ervaren, zoodat het in zijn welwezen wordt een vaste grond der dingen die zij hopen en een bewijs der zaken die zij niet zien, — gevoelen, verwachten, eischen zij eerbiedig, stellen zij vast de wedergeboorte des kinds of ze zijn verzekerd dat, in den weg van *) Christelijke onderwijzing, opvoeding en voorbeeld, de H. Geest het woord, het zaad (semen, niet de kiem) der wedergeboorte in hen gelegd, levend en krachtig zal maken of doen opwassen en vrucht voortbrengen, zoodat op 's Heeren tijd de kenteekenen der wedergeboorte er uit zullen openbaar worden en dat het dus kenbaar zal worden als eene planting des Heeren door de toegebrachte weldaden des genadeverbonds. Die ouders hebben vóór den Doop geloovig gebeden dat de Almachtige Eeuwige God door Zijne grondelooze barmhartigheid hun kind genadiglijk wilde aanzien en door Zijnen H. Geest Zijnen Zoon Jezus Christus inlijven opdat het in Zijn dood begraven wierde 1) Zie Can. Dordr. III en IV. 16, 17. en met Hem mocht opstaan in een nieuw leven enz. Na den Doop spreken zij in het welgesteld oprecht geloof voor het aangezicht van den Verbonds-God : ij "danken ü dat Gij ons en onzen kinderen al onze „zonden vergeven hebt en ons dit door den 11 Doop „bezegelt en bekrachtigt". En zij bidden: „dat dit [zaad in den Heere Jezus Christus moge wassen en „toenemen". De Dordsche vaderen hebben aangenomen dat „Godzalige ouders als hunne gedoopte kinderen sterven "vóór zij tot jaren van onderscheid gekomen zijn, niet [moeten twijfelen aan hunne verkiezing en zaligheid." Zulke ouders geloofden toch dat hunne kinderen in Christus geheiligd waren in dit leven als ééne plant of in Yerbonds-gemeenschap met hen; als zoodanigen werden zij door het Bloed en den Geest van Christus gewasschen van de schuld van afval en van de smet der zonde, en na deze wassching hebben ze in dit leven geen verstand en wil kunnen gebruiken om te zondigen; dies zijn zij als begenadigden, als gereinigden en geheiligden in Christus, voor God verschenen i). Yoor de kinderen zelf, ofschoon zij deze dingen of het heil en de zaken des Yerbonds nu niet verstaan, 1) De vraag: „is het gedoopt zaad des geloovigen van de erfzonde, (schuld en smet beide) bevrijd", kan door de menschelijke rede niet beantwoord worden, want dit behoort tot de verborgenheid des H. Doops. Geeft de H. Geest aan het geloof te verstaan dat hft kind in den geloovige begrepen, deel heeft aan Christus' wassching, dan verstaat het dat het kind, in gemeenschap met hem, even volkomen gewasschen is als hij zelf op het gelooi. wordt dit gcteekend-zijn hetwelk hun daarna onderwezen en verklaard wordt, eerstens reeds als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, tot een pleitgrond waarop zij mogen en moeten eischen dat de beloften Gods, hun in het Yerbond gedaan (beteekend en verzekerd). zullen toegeëigend worden. Voorts vloeit er deze vrucht voor hen uit voort, dat zij aangaande de zaken des Genadeverbonds, ook in de gemeente, onderwezen worden. Maar bovendien, na ontwikkeling van hunne natuurlijke vermogens van verstand en wil, in hunne jonge jaren of op lateren leeftijd, door den H. Geest, Die door Zijne genademiddelen inwendig roept en trekt, levend gemaakt tot gelooven, of het geloofsvermogen in verstand en hart ontvangende, wil de ïï. Geest hen door het ontvangen teeken des Doops in het gelooven versterken en verzekeren, zelfs inwendig getuigen met hun geest van aandeel in het verbond. Op belijdenis des geloofs is de Doop, in de kindsheid bediend, voor dit zaad evenals voor hen, die na het afleggen van geloofsbelijdenis gedoopt zijn, ten zegel, dat zij, in Christus ingelijfd, de rechtvaardigheid des geloofs deelachtig zijn en dus dat zij deel hebben aan Gods Genadeverbond met al zijne heilgoederen, opdat zij, met Christus begraven door den Doop in den dood, gelijkerwijs Christus opgewekt is uit de dooden, alzoo in nieuwigheid des levens zouden wandelen, en dat de voorrechten der Kerk of der gemeente Gods de hunne zijn. Doch indien zij tot het einde het hart verharden tegen alle genademiddelen, die hun beschoren waren, en altijd den II. Geest wederstaan, blijken zij geeno zaligmakende genade te ontvangen, blijkt de Doop voor ben, als niet uitverkoren, slechts eene uitwendige handeling, niet het Sacrament geweest te zijn; en al wat tot den Doop behoort, tegen hen getuigende, zullen zij te zwaarder oordeel ontvangen, als die den Zoon Gods vertreden en het bloed des Nieuwen Testaments onrein geacht hebben, waardoor zij geheiligd waren en den Geest der genade smaadheid hebben aangedaan. Zij hebben zich de smart in het oordeel verzwaard tot de hoogste verheerlijking van Gods rechtvaardigheid gelijk het meerendeel van het in Mozes gedoopt Israël waarin God geen welgevallen gehad heeft, hetwelk ten voorbeeld wordt voorgesteld tot waarschuwing van ons op dewelke de einden der eeuwen gekomen zjjn. Bij ontstentenis of ongeloovig-zijn van één der ouders, is tot den II. Doop des zaads, de man geheiligd door de geloovige vrouw en omgekeerd de vrouw door den geloovigen man en het kind is heilig, zoodat het mag en moet gedoopt worden. Het zaad van hen, die in de gemeente niet voor geloovigen mogen gehouden worden of die gecensureerd zijn, of waar man noch vrouw belijdenis des geloofs konden doen, wordt, daar Gods eeuwig Verbond is met der Zijnen nakomelingen in hunne geslachten (zie ook Jes. 59 : 21) en de beloften zijn voor alle geroepenen die verre zijn, op hun verlangen gedoopt op schuldbelijdenis en belofte van betering en bekeering onder verplichting dat zij zich in den weg stellen om tot geloofsbelijdenis te geraken, en onder toezicht van een getuige, die de doopsverplichtingen mede op zich neemt *). Een onecht kind van zulk eene, die tot de gemeente behoort door den Doop, zal, daar de zondeval der moeder het Genadeverbond, dat een Verbond is tot in duizend geslachten of tot eeuwige geslachten, d. w. z. zoolang de wereld bestaan zal, niet te niet maakt, op verlangen der moeder gedoopt worden, na boete, en onder verplichting dat zij zich in den weg zal stellen om tot geloofsbelijdenis te geraken, terwijl een Doopgetuige in dezen de plaats blijft vervullen van den geloovigen vader. Uit deze uiteenzetting van het leerbegrip des H. Doops naar de Gereformeerde belijdenis, blijkt duidelijk dat in dit Sacrament niet iets geheimzinnigs plaats heeft, maar hoe de verborgenheid des Heeren of het heilgeheim naar Zijn Yreêverbond daarin klaar voorgesteld, aan Gods vrienden getoond of door het oprecht geloof verstaan en geëigend wordt, en hoe dit Sacrament als zegel van Gods genade in Zijn Yerbond, strekt tot versterking van dat geloof. 1) Betreffende het doopen der kinderen van ouders die Roomsch gebleven zijn en blijven, is er geenerlei aanwijzing in de Formulieren of Belijdenis der Hervormde Kerk. Dit kwam niet voor en men kon niet verwachten dat het zou voorkomen. Calvijn heeft daarover zijne meening doen kennen in zijne brieven aan Farel (C. R. XIV, 567 seqq.) NASCHRIFT. Het vleeschelijk verstand heeft op verschillende wijzen getracht het voor den natuurlijken mensch verborgene in het Sacrament des H. Doops, te verklaren of gemeen te maken, zooals uit de opvattingen van dit Sacrament bij Roomschen, Lutherschen, Mennonieten, liberalen, enz. blijkt. Betreffende den H. Doop der kinderen heeft Dr. A. Kuyper in den laatstverloopen tijd bovendien nieuwe, niet gereformeerde leeringen uitgedacht, en wijs willende zijn boven hetgeen geschreven staat, heeft hij verzekerd tot groote verwarring van oprecht geloovige gereformeerden, dat in den kinderdoop „zóó (nam. naar zijne leering) alles welloopt", of dat hetgeen verborgen is en blijft in den Doop der kleine kinderen voor het natuurlijk verstand, ontdekt is. Hij leert1) dat God vóór den Doop der kleine kinderen de wedergeboorte schenkt aan Zijn verkoren kind en dat Hij het alzoo het geloofsvermogen of de kiem van het geloofsvermogen inplant. Niet alsof dit zaad dadelijk opschoot, maar God laat onder de besprenkeling met water Zijne Goddelijke kracht zóó in het Sacrament werken en verricht door Zijn H. Geest zulke daad van genade aan het hart dat het één leven met het lichaam des Heeren leiden 1) Zie: „Yoor een Distel een Mirt" van Dr. A Kuyper, bladz. 46, 52, 53, 56, 57, 58, 60, 61, 62, 72. kan, en bij den Doop wordt het geloofsvermogen des kinds op geheimzinnige en voor ons onbegrijpelijke wijze gesterkt, om later tot daadwerkelijk geloof te komen. Hij verklaart dat zonder bijzondere openbaring hiervan, een geloovige niet met zekerheid kan weten dat zijn kind in Christus geheiligd is; dat het bekennen hiervan dan slechts op vermoeden geschiedt, en dat, als het den Vader der Geesten niet gehengt aan een kindeke vooraf de genade der wedergeboorte te schenken en het alzoo de kiem van het geloofsvermogen in te planten, de Doop een schijndoop is, en het zou dan een kindeke niet baten al werd het tienmaal gedoopt, — die doop zal dan eer het oordeel van liet kind verzwareD. Tot deze dwaling is Dr. Kuyper vervallen door eene verkeerde opvatting van den Doop der Johannes-jongeren te Efeze, naar Hand. 19. Door verkeerde overbrenging of onjuiste uitlegging der woorden in de grondtaal, meent hij dat deze Doop een valsche doop zou zijn geweest, zoodat die jongeren daarna zouden gedoopt zijn in den naam van den Heere Jezus en de inwoning des H. Qeestes ontvangen hebben. Hieruit leidt hij dan af: dat het een nagebootste doop en geen Christelijke doop is tenzij daarbij de H. Geest ontvangen wordt; dat dus de gedoopte kinderen, als wedergeborenen, zoodra zij tot rijper jaren komen, ten avondmaal moeten geleid worden; op de onderstelling van eene verborgen wedergeboorte in de gedoopten die immers den doop der bekeering ontvangen hebben, zullen de „Gereformeerde Kerken" den eisch doen rusten dat elk geloovige zich bekeeren zal, waartoe de wedergeborenen slechts kunnen geraken. Zonder deze onderstelling zou die eisch geen zin hebben, want alleen de wedergeboorte bekwaamt den zondaar om zich tot God te bekeeren. Wie toch goed gereformeerd is, verklaart hij, erkent en belijdt dat noch de ouderlijke vermaning, noch de predicatie des Woords, noch de zondagsschool, noch ook de catechisatie op een mensch die nog geheel onwedergeboren in zijne naakte vijandschap tegenover God staat, ook maar iets vermogen. Al deze leeringen zijn, volgens voorafgaande uiteenzetting, ODjuist en niet overeenkomende met de belijdenis en Doopformulieren der Gereformeerden. Nadat deze dwaling van Dr. A. Kuyper voor den dag gekomen was en door rechtgeloovige Gereformeerden met afkeuring tegengestaan werd, hebben in den jare 1896 vier hoogleeraren aan de Theologische School der Gereformeerde Kerken, met name: M. Noordtzij, D. K. Wielenga, H. Bavinck en P. Biesterveld zich in eene brochure over zijne ongereformeerde leeringen uitgesproken '). „Ten einde het vertrouwen te herstellen, de waar„heid en den vrede te bevorderen en alle broederen „saam te binden op den grondslag van Gods Woord", zijn zij in beginsel en hoofdzaak Dr. A. Kuyper bijgevallen. Om hiertoe geleidelijk te geraken, hebben zij zich niet ingelaten met hetgeen de belijdenisschriften der Hervormde (Gereformeerde) Kerk en hare formulieren om den H. Doop te bedienen tot nu toe onveranderd dienaangaande leeren; doch zij hebben eerst in hoofdzaak verzekerd dat tot ongeveer het midden der 17e eeuw 1) Zie: „Opleiding en Theologie" 1896. bl. 75 — 80. liet standpunt van allo Gereformeerden zou geweest zijn, dat de kinderen evengoed als de volwassenen voor geloovigen gehouden werden en dat later de Gereformeerde Doopsleer geheel en al verbasterd is. Voorts niet opmerkende dat de Heere God ten allen tijde ook tijdens de afscheiding en de doleantie en in dezen tegenwoerdigen fijd een weinig overblijfsel naaide verkiezing der genade in de Hervormde (Gereformeerde) Kerk ons heeft overgelaten, hetwelk hare zekerheid is, —- en voorbijziende hoe de H. Geest gezorgd heeft dat Christus' Verbondszegelteeken des H. Doops ten allen tijde en allerwege in die Kerk, zelfs te midden van machtig ongeloof en blindheid, ten behoeve van Christus' erfdeel, het zaad des Verbonds, naar de belijdenis en formulieren en naar Zijne meening bediend is en door het geloof is verstaan, — hebben zij het voorgesteld alsof door de doleantie in 1886 de oude Gereformeerde, (toen geheel verbasterde) leer des H. Doops weêr opgekomen zou zijn. Maar ook bekennen zij dat toen heel begrijpelijk onjuiste en overdreven uitdrukkingen gebezigd zijn, b. v. dat de Doop eene verzegeling was van de wedergeboorte, dat ieder kind der gemeente hoofd voorhoofd was wedergeboren, dat de uitverkoren Heidenen werden wedergeboren lang vóór dat het Evangelie tot hen kwam enz doch dat door de Gereformeerden in vroeger dagen zóó nooit gesproken is. Zij geven hunne meening te kennen, dat deze en dergelijke verkeerde uitdrukkingen gebezigd werden, doordat er onder de doleerenden geene overeenstemming was ten aanzien van de onderstelling en den grond van den Doop. Daarom, zich nederleggcnde bij Dr. Kuypers dwaling en verwarring van begrippen, verklaren zij, dat do kindoren, om recht te hebben op den Doop, geloovigen moeten zijn; maar, om dit niet slechts te vermoeden of te meenen, doch vastelijk te gelooven dat zij wedergeboren zijn, hebben zij een uitwendig teeken noodig. Zij houden dus alle gedoopte kinderen der gemeente voor wedergeborenen, totdat uit hun leer en leven het tegendeel blijken mocht, doch willen in dezen vrijheid van gevoelen gelaten hebben. Naar de bepalingen der Kerk (Synode Dordrecht 1618 19) was dus noodig en hunne roeping, dat zij benevens Dr. A. Kuyper, als niet instemmende met de leer betreffende den kinderdoop volgens de formulieren van eenigheid der Gereformeerde Kerk, ook ten dezen een gravamen bij hunne Synode inbrachten. Immers dit „houden voor" enz. is in strijd mot de leer des H. Doops in de formulieren van eenigheid der Hervormde Kerk naar Gods "Woord. Volgens deze is, in overeenstemming met de leer van Calvijn («ie Instit. Lib. IV, Cap. XVI, 2, 9, 13), het Sacrament des H. Doops, evenals de besnijdenis voor het zaad van Abraham of des Verbonds dat, in Izaük gerekend, Israël genaamd werd, onder de nieuwe bedeeling de kinderen der beloftenis, die voor het zaad gerekend worden. Van deze geldt het: „die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn" en elders is het: „één uit eene stad en twee uit een geslacht; velen zijn geroepen doch weinigen uitverkoren". Doch de Verbondsbelofte, waarop gepleit mag worden, is: „Ik zal u een nieuw hart geven en een' nieuwen Geest in het binnenste van u", zoodat van Sion door het blijde nageslacht zou mogen gezegd, uit de vruchten afgeleid worden: die en die is daarin geboren. Deze genade wil de H. Geest door het teeken en zegel des H. Doops aan het geloof der gebruikers geven te verstaan en toe te eigenen; in casu, aan het geloof der Ouders onder-bij-door de beteekening, en verzegeling dat hun kind, met en in hen gewasschen door Bloed en Geest, als wedergeboren kenbaar zal worden, wat bij de ontwikkeling van verstand en wil of daarna geschieden zal. Doch dit voor oog en verstand verborgene, door de rede niet te onderscheiden, mag 's menschen oordeel er niet voor houden. Tot alle als kinderen gedoopten die, tot jaren van onderscheid gekomen, geene kenteekenen der wedergeboorte vertoonen, moet het woord gebracht worden niet als tot die er voor worden gehouden dat zij de genade der wedergeboorte bezitten, maar als tot die van nature onbekeerd, dood in zonden en misdaden gebleven zijn en wel: het woord der roeping, van drang en bede om zich met God te laten verzoenen, des bevels: „leeft in „uwen bloede", en naar den eersten sleutel des Hemelrijks, of de H. Geest het hierdoor in hen doen mocht.