iL —' -— Zijn er zoo? Schets uit het Volksleven door H. KARSSEN, Godsdienstonderwijzer te Amerongen. UITGEGEVEN TER HERDENKING VAN DEN DERTIG-JARIGEN ARBEID VAN DEN HEER KARSSEN, ALS SCHRIJVER VAN DEN BIJBELSCHEN SCHEURKALENDER VOOR OUD EN JONG. MET PORTRET VAN DEN SCHRIJVER. nederl. drukkers- en uitgevers-maatschappij „c. misset" doetinchem. rZ/'r/f//' // r/rr-'S' r/s Fï * tf/W BB EEN WOORD VAN DANK aan den Schrijver van den Bijbelschen Scheurkalender voor Oud en Jong, na dertigjarige werkzaamheid. Ongetwijfeld zullen de inteekenaren op den BIJBELSCHEN SCHEURKALENDER VOOR OUD EN JONG met instemming het voorwoord gelezen hebben, waarmede onze geachte Redacteur en Vriend KARSSEN den dertigsten jaargang van den Kalender heeft geopend. De heer Karssen schreef daar: „Met dank aan mijn trouwen God mag ik U, oude en nieuwe lezeressen en lezers, voor de 30ste maal op deze wijze mijn zegengroet aanbieden, op den Nieuwjaarsmorgen van 1911. Het Voorwoord van den Bijbelschen Scheurkalender voor Oud en Jong mag ongetwijfeld een jubelwoord zijn. Is het niet veel, dat God de Heere mij zooveel jaren lust, kracht en gelegenheid schonk om voor duizenden, in en buiten het Vaderland, Zijn dierbaar Woord in korte gedachten te verklaren en toe te passen op de verschillende omstandigheden van het huiselijk, maatschappelijk en zieleleven, voor zoover de waarheid, de heilrijke werking daarvan aan mij zeiven of anderen is gebleken? Ik weet het bij bevinding en velen hebben het mij in den loop der jaren verklaard, welk een grooten invloed er kan uitgaan van zulk een kort „preekje" op den voorkant der kalenderblaadjes, en met welk een eenvoudig, maar zegenrijk genot de achterkantjes gelezen kunnen worden. Het is een aangename gedachte te weten, zooveel oude, trouwe vrienden of vriendinnen te hebben, wier geestesrichting dezelfde is als de mijne en met die allen dagelijks reeds jaren lang als van mond tot mond, van hart tot hart te mogen spreken, zoo eenvoudig mogelijk, van de dingen die zoo oneindig hooge beteekenis hebben voor ieder menschenkind. O, dit verheldert zoo menig donker oogenblik; dit verzacht zoo menige smart; dit stemt zoo vaak tot eigen onderzoek; dit doet nu en dan den danktoon opjubelen tot den genadigen en getrouwen Verbonds-God. Hem alleen zij daarom de eere in het Voorwoord van dezen 30sten jaargang toegebracht. „Maar het zou niet goed zijn, als er ook niet een ernstige snaar in mijn hart trilde, terwijl ik overdenk de goedertierenheid Gods! Wie ben ik, dat Hij mij wilde gebruiken tot dezen eenvoudigen en toch zoo invloedrijken arbeid? Hier ook mag geen klein deeltje van het eigen ik spreken; ootmoed moet de grondtoon der ziel wezen, en de bede moet opdringen naar boven en over de lippen komen: Heere, vergeef het gebrekkige, ja het vele verkeerde, dat mij bij het denken en schrijven heeft aangekleefd, dat minder zou geweest zijn, indien er wat vuriger gebed ware geweest. „En gij, lezeressen en lezers, hoe is-het u te moede, terwijl wij elkander als oudere en jongere vrienden ontmoeten in dezen feestkalender? Kunnen de oude bekenden zeggen: Ik heb die korte toespraken steeds biddende ontvangen, ernstig gelezen en overdacht; ik heb het ontdekkende woord nooit veracht; het vertroostende nooit van mij gestooten; het scherpe nooit kittel- achtig aangehoord; ik heb het gebrekkige met zachtmoedigheid bejegend? De Heere geve, dat het zoo zij in dit jaar bij allen. Dan wordt Zijn naam verheerlijkt." Naar aanleiding van deze blijde gebeurtenis, die ook wij met een dankbaar hart herdenken, wenschen wij alle vrienden van den Heer Karssen in de gelegenheid te stellen om zich eene blijvende herinnering aan zijn dertig-jarige werkzaamheid te verschaffen. Wij meenden dit niet beter te kunnen doen dan door de uitgave te bezorgen van deze pennevrucht van onzen hooggeschatten vriend en medearbeider, die de copie daarvoor welwillend ter onzer beschikking stelde. Wij hebben met deze uitgave een dubbel doel Ten eerste willen wij zoodoende de duizenden en duizenden in den lande, die op eiken dag des jaars door onzen vriend Karssen werden en nog steeds worden gesticht, in de gelegenheid stellen om een AANDENKEN aan hun goeden vriend in hun bezit te krijgen, en in de tweede plaats bedoelen wij ook om aan den Heer Karssen een blijvend souvenir te kunnen overhandigen. In den Scheurkalender van dit jaar, tegenover het blaadje voor 6 April, hebben wij ons denkbeeld uiteengezet en herhalen hier in het kort wat we daar schreven: „Wij hebben voor het boven omschreven doel de copie ontvangen van „ZIJN ER ZOO?" Schets uit het Volksleven door H. Karssen, en zijn van plan deze als boekwerk uit te geven in een netten linnen band, met portret van den Schrijver, voor den prijs van 60 centen. „Zooals wij reeds hierboven zeiden, is het onze bedoeling deze uitgave tot een blijvend aandenken te maken aan des Heeren Kar^sen's dertig-jarige werkzaamheid als schrijver van onzen Scheurkalender. „Een blijvend aandenken! Omdat wij besloten het boekje geheel belange oos te drukken voor den ons kostenden prijs en de overschietende gelden als een verjaringsgeschenk te overhandigen aan onzen beminden redacteur. ,Laten wij hopen, dat dit blijk van liefde, hoogachting en waardeering den levensavond, die ook bij den heer Karssen als bij ieder mensch eenmaal aanbreekt, zal verhelderen; dat de levenszorgen op den ouden dag erdoor worden weggenomen en hij de vruchten van zijn jarenlangen arbeid plukke." Neflwl. Drukkers- en Uitgevers-Maatschappij „C. MISSET", Doetinchem. V O O RWO O R D. Waarde lezeressen en lezers! Toen ik mijn schets ten einde had gebracht, zocht ik naar een titel, die in een paar woorden uitdrukte, wat ik bedoelde. Ik kwam er bijna toe, om het boekje tot titel te geven: Zoo zijn er! Bij nader indenken vond ik dit wat aanmatigend en ik besloot mijn geesteskind te noemen: Zijn er zoo?, het aan de lezeressen en lezers over latende, te oordeelen, in hoeverre ik de karakters juist heb geteekend en de toestanden in het volksleven goed heb wedergegeven. Ik heb feiten beschreven en toestanden geschetst, zooals ik ze in mijn leven meen te hebben aangetroffen. Ik deed dit niet in nieuwerwetsche taal, maar schreef zooals men in het dagelijksch leven spreekt; misschien bevalt dit velen wel, voor wie de nieuwerw etsche zinnenbouw zijn bekoring heeft verloren. Moge de inhoud van het boekje velen tot zegen zijn, en medewerken tot bevestiging van het oude, beproefde geloof, in Hem, Wiens bezit genoegzaam is, om vrede te geven, in leven en sterven. Amerongen. H. K a r s s e n. INHOUD. , . , Bladz. Hoofdstuk. I. Ik heb voor haar gezucht 1 II. Ik heb het beloofd 11 III. Ik heb het hem toegewenscht 22 IV. Ik zal ze wel krijgen 31 V. Ik had het moeten bedenken! 44 VI. Ik heb het wel gedacht 60 VII. Ik ben er nog niet 77 VIII. Ik ben bekeerd 87 IX. Ik ben gevonden 100 X. Ik houd mij aan Gods beloften vast 112 XI. Ik heb het U gezegd ^7 XII. Ik kan niet sterven, en ik wil niet sterven. . I4 XIII Ik heb Jezus alleen noodig èn heb aan Hem . . ioy genoeg HOOFDSTUK I. Ik heb voor haar gezucht. Vrouw Roemer werd begraven. Lang, zeer lang had zij geleden en was in het eind bijna letterlijk van honger gestorven, daar een maagkwaal haar belette, voedsel of drank binnen te houden. Zij had den dood reeds geruimen tijd in de verte zien staan en met eiken dag kwam hij nader tot hare legerstede. Maar het ging haar als zoo velen, die moedwillig de oogen sluiten en de lange slagschaduwen niet willen zien, welke die koning der verschrikking over den geheelen levensweg uitspreidt. „Als ik bij al mijn ellende ook nog aan den dood en den toestand mijner ziel moet gaan denken, dan is het in het geheel niet uit te houden." Zoo spreken of denken duizenden en tot dezen behoorde in werkelijkheid ook vrouw Roemer. Zij was, als zoo velen, bang voor den storm in haar binnenste, maar leerde dan ook nimmer het weldadige gevoel van zoete rust en vrede kennen, hetwelk na dien storm wordt gekend. Het was een groote genade Gods, dat haar zulk een geruimen tijd van te voren werd aangekondigd, dat zij zich moest voorbereiden rekenschap te geven van hetgeen zij gedacht, gesproken en gedaan had. Meermalen was zij bezocht door den voorganger der naburige gemeente, die haar ernstig bepaalde bij het eene noodige en dan luisterde zij wel en scheen belangstellend — dan stemde zij zijne woorden geheel toe en sprak zelfs nu en dan een woord mede, vroeg om een gebed van den leeraar — had zelfs tranen onder het gesprek en gebed — maar daarbij was het dan ook gebleven. Daar binnen was het een ijskorst, die niet was gesmolten, een rots, die niet was gebarsten, een metalen omkleedsel, dat niet was doorboord. Wie zal het ons tegenspreken, dat de zielzorg, het gewichtigste, moeielijkste, maar ook schoonste deel is van des voorgangers ambt ? Er zijn helaas voorgangers, die dit niet beseffen, die met minachting over het woord „zielzorg" spreken, en juist in het minachten van het woord, toonen den ernst der zaak niet te verstaan. „Ik verkondig aan mijne zieken het volle Evangelie van de genade Gods!" Zoo spreken niet weinigen, doch mejuffrouw Ernst vroeg eens aan zulk een voorganger : „Maar mijnheer, hoe maakt gij het dan met zulke kranken, die in het geheel geen behoefte gevoelen aan genade, die de kracht van het woord Evangelie, blijde boodschap, niet verstaan, omdat er geen droefheid in de ziel is ? Behoort het dan niet tot uw heilige roeping te onderzoeken, of er zulk een dorsten is naar de waterstroomen van Gods genade en liefde ? en is dat geen zielzorg?" — Het menschenhart is de moeilijkst te verklaren tekst en als men meent de ware beteekenis van dezen tekst gevonden te hebben, na lange overdenking en studie, dan blijkt het niet zelden, dat men gansch en al heeft gedwaald. Geen grooter teleurstellingen worden den zielzorger bereid, dan door die toestemmende, niets zeggende, schijnbaar belangstellende kranken, die als de dwaze maagden om olie vragen aan de wijzen, wanneer de nood aan den man komt. Nauwelijks had de prediker de zieke verlaten, of over alles en allerlei werd dan door haar gesproken, maar over de zaligheid harer ziel niet. Dan werd de gedachte aan sterven op zijde gezet en over den tijd gesproken, dat zij weer beter zou zijn en zij met haar man, een lief, klein huisje zou gaan bewonen, en stil, rustigjes zou gaan leven. Wat het mensch, onder dat stil en rustigjes verstond, was moeielijk te zeggen, want daar binnen was het nooit rustig; daar woelde en werkte het altijd en de tong, dat kleine ding, hetwelk een groote hoop houts aansteekt, was steeds in de weer. Het is wonderlijk, hoe los die tong zit, als de dingen dezer wereld worden besproken en hoe zij, als bij Zacharias, geboeid is, wanneer de belangen der ziel moeten behandeld worden. De babbelzucht van vrouw Roemer was zelfs zóó groot, dat zij te midden van hare pijnen, de buren en kennissen over den hekel haalde en wanneer dit dezen dan ter oore kwam, hetwelk gewoonlijk het geval is, door middel van gedienstige geesten, in de gedaante van menschelijke telefonen, dan kwamen dezen, om haar daarover te ondervragen. Hei was daar met recht de babbelbuurt uit de (hristenreize van Bunjan. Natuurlijk was dan het gesprek aan het ziekbed dikwijls alles behalve stichtelijk en had niet veel van „ziekentroost". Vrienden en vriendinnen, als de vrienden van Job, zijn er niet veel, die zeven dagen lang in stomme smart met hun lijdenden vriend samen waren; maar een droefheid, een lijden als van Job, een lijden, dat stom maakt van ontzetting, wordt ook zelden aangetroffen, en toch kan het zulke heerlijke vruchten afwerpen. Vrouw Roemer meende, als zieke en zwakke een streepje voor te hebben en verwachtte, dat de bebabbelde buren en geburinnen haar wat zacht zouden behandelen. Maar zij ondervond, dat de mensch „storm maait" als hij „wind zaait", en dat „de barmhartigheden der goddeloozen wreed zijn." Wanneer de tong los wordt gemaakt en de hartstochten woelen, dan is er geen verstand, geen medelijden; dan stort een vrouw haar man en kinderen in het verderf, en de man bedenkt dan niet, dat „zijn toorn Gods gerechtigheid niet werkt." Als de leeraar haar bezocht, klaagde zij haar nood, dat de menschen haar, „zwakke, zieke vrouw als zij was", nog niet met rust konden laten en kon zich maar niet begrijpen, wat zij gedaan kon hebben, dat juist zij moest lijden van de praatjes, die toch zeker ook wel ter oore van den leeraar gekomen waren?" Menig hard woord werd bij die klachten gesproken over hen, die haar laatste dagen verontrustten; maar zij gevoelde niet, dat zij zelve de oorzaak daarvan was. Zou deze vrouw wel eenig zijn in de menschenwereld? Eens, terwijl haar hart meer dan gewoonlijk met wrevel was vervuld en zij, eer de leeraar heenging, om „een gebedje" van hem vroeg, weigerde deze bepaald, en bracht haar onder het oog, dat de Heere een gruwel heeft aan zulke gebeden, waarvan Hij zegt: Dit volk genaakt Mij wel met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij 1" Hij vertelde haar, dat de Heere dezulken in zijn woord vergelijkt met hen, die Hem een „dooden hond ten offer" brengen en Hem dus gruwelijk onteeren. Deze weigering, beproefd om indruk op haar te maken, had niet de gewenschte uitwerking; zij maakte wel indruk, maar bracht haar niet tot verootmoediging; het woord werd voor haar tot een reuke des doods. Wie bij zulke gelegenheden onverschillig blijft, bewijst, dat de waarheid geen kracht uitoefent, en dat is zeker de treurigste toestand, welken men zich denken kan. Een waarschuwing, vermaning, opwekking of bestraffing moet het hart treffen; doen zij dit, dan maken zij den mensch öf heftig boos, öf zij leiden tot een heilzame vrucht. Men buigt zich dan onder den Heere, of men ergert zich, tot eigen zielverderf. Vrouw Roemer werd boos, erg boos; het was in haar oog een grove beleediging; zij sprak daarover met hen, die haar kwamen bezoeken, om nog iets nieuws te hooren. Ook in haar omgeving, evenals op zoovele andere plaatsen, woonden menschen, lichtzinnig genoeg, om haar de verveling van het ziekbed te verdrijven, door allerlei vertellingen en het aanmoedigen van hare praatzucht. De duivel greep dit middel aan, om deze ziel te vaster in zijn boeien te kluisteren en, tenzij de Heere haar genadig was, haar voor eeuwig te binden. Een der bezoekers vond die weigering van den leeraar zoo heel erg niet, „want als hij bad werden zijne gebeden toch ook niet altijd verhoord en daarom kon zij het zelf ook net even goed doen." Dit was nu wel zeer waar, maar om een waarheid te zeggen, was het dezen bezoeker niet te doen; het was een duivelenlist, om de krachteloosheid van het gebed ingang te doen vinden en de behoefte er aan te smoren. Dit gelukte, of liever, de vrouw was er verder dan ooit van af, om de kracht van een ootmoedig gebed te leeren kennen. Zij zelve bad niet; zij vroeg het ook niet aan anderen en toen de leeraar enkele dagen daarna haar weder wilde bezoeken, hoorde hij, dat zij, al pratende over anderen en bestellingen makende, ingeval zij mocht sterven, onverwacht was heengegaan! Waarheen? Ach lezers, gelijk van haar, als van zoo ontelbaar velen, vóór haar en na haar, moeten wij op grond van Gods Woord aannemen, dat zij gegaan was naar de plaats, waar weening is der oogen en knersing der tanden." Wij weten het wel, dat er in onze dagen velen zijn, die onderscheid willen maken tusschen ongeloovigen, die beslist en met bewustheid zich tegen den Heere en Zijnen Christus hebben gesteld, en dezulken, die in onverschilligheid en lauwheid des harten het der moeite niet waard schenen te achten op de groote zaligheid, door den Heere aangeboden, acht te slaan, maar de Schrift spreekt het toch zoo uitdrukkelijk uit: Die niet vóór is, die is tegen, en die niet vergadert, die verstrooit!, en daarbij spreekt de Heere zelf met zulk een ontzettenden ernst: Och, of gij koud waart of heet! maar nu gij lauw zijt, zal Ik u uit mijnen mond spuwen! Wie vóór zijn, gaan in het eeuwige leven, en wie tegen zijn, in het eeuwig verderf. ,De gestorvene zou dan begraven worden; dit moest natuurlijk stipt geschieden naar 'slands gebruik ; eene verandering in de gewoonte zou allicht kunnen schaden aan de rust van de doode! De geburen kwamen samen, en verdeelden de daarbij gebruikelijke werkzaamheden onder elkander; de een moest de doode „afleggen", de tweede moest de doodkist bestellen en aangifte doen ten gemeentehuize, de derde moest naar familiebetrekkingen, om het „afsterven" bekend te maken; en toen de dag der begrafenis aanbrak, kwam van heinde en ver de familie opdagen; te voet of in wagens en karren om de overledene de laatste eer te bewijzen, en toch werden er onder de familieleden gemist, die naar de gewone orde er hadden kunnen en moeten zijn. Zij waren öf voorbij gegaan bij de noodiging, öf zij wilden niet komen, waaruit de boosheid van het menschelijk hart bleek, dat zelfs in den dood nog de vijandschap niet wil afleggen. Want dit staat vast, dat niemand vergeten wordt; wie niet wordt genoodigd, wordt met opzet voorbijgegaan. De buren moesten dragen, hetgeen een liefdedienst was, en de geburinnen zorgden voor koffie en begrafenisbrood. Ditmaal zag men onder de gragers eenigen, die niet tot de buren konden gerekend worden; zij waren buiten den buurtkring gehaald, omdat de doode in haar leven van enkelen had gezegd, dat zij „zelfs in haar sterven hunne diensten niet zou begeeren." Ook de leeraar was aanwezig, hetgeen hier wel een bijzondere reden moest hebben, en dit was ook zoo. In sommige volkskringen bestaat toch een bijzondere voorliefde voor zoogenaamde „bidders", menschen, bekend als „waarlijk bekeerd", die bij begrafenissen genoodigd worden om „het woord" te doen. Dit zou zeker hier ook hebben plaats gehad, maar de „gewone bidder" was gestorven en de man die zijn plaats wel zou kunnen innemen, die ook „een bekeerd man" was, had geweigerd te komen, omdat hij meende, dat het in de eerste plaats de roeping en het recht was van den voorganger, die het Woord Gods verkondigde, om ook het woord te doen op de begrafenis. Deze man was bekend onder den naam den „blikken tuiter" of „Kees, den koopman", een man, van wien wij in ons verhaal meer zul- len hooren; door deze weigering daalde hij wel eenige percenten in het vertrouwen van het volk, maar het hart zat hem op de rechte plaats, en dat was de hoofdzaak. Daardoor dan kwam het, dat de leeraar genoodigd was, en woorden van troost moest spreken, waar misschien geen behoefte was aan waarachtige vertroosting; woorden van ernst en gevoel, waar deze zielstoestanden geheel werden gemist, of als een vluchtige morgenwolk spoedig zouden vervliegen. Met den troost des Evangelies te komen daar, waar de donders van Sinai nog niet hebben verschrikt en bedroefd, is zeker op den weg, waar men pleistert met looze kalk. Maar de leeraar bedacht, dat een sterfhuis en een geopend graf uitnemende plaatsen zijn, om het Woord Gods den volke te verkondigen en het „Zaait aan alle wateren, tijdig en ontijdig" deed hem geen oogenblik aarzelen, om aan de uitnoodiging „om het gebed te komen doen", gehoor te geven en de prikkeling des vleesches te onderdrukken. De meeste aanwezigen in een sterfhuis zwijgen; de dood maakt hen stil; het is, of er een beslag gelegd is op de geesten; alsof men gevoelt, dat de lijkkist het eerste en meeste recht heeft te spreken, een zichtbare en indrukmakende spraak. Maar toch worden er somtijds gevonden, die op zulke dagen veel willen spreken; dat zijn echter niet altijd degenen, die het verst gevorderd zijn op den weg des geloofs en der heiligmaking. Uit den aard der zaak wordt het van den leeraar verwacht, dat hij het gesprek zal leiden, en als er dan in het gezelschap zijn van die menschen, die gaarne hun wijsheid luchten, dan grijpen zij de eene of andere uitdrukking van den voorganger aan, om te praten en te verdwalen op den weg der twisting en kwelling des geestes. Meen niet lezer, dat wij zwartgallig zijn ten opzichte van prak de Heiland niet, zelfs van zijne geroepene jongeren: Ik heb voor U gebeden, dat uw geloof met ophoude! ? En als de Heere het gebed voor de van God geleerden noodig keurde, hoe veel te meer dan voor hen, die nog liggen in den dood!? HOOFDSTUK If. Ik lieb het beloofd. Nadat het begrafenismaal, bestaande in tarwebrood met kaas, geeindigd was, en waarvan even als gewoonlijk door enkelen een bijzonder ruim deel was gebruikt, werden de aanstalten tot vertrekken gemaakt. Wij vreezen, dat de apostel Paulus ook in deze van sommige begrafenisgasten zou moeten klagen, dat zij door hun eten en drinken den ernst van het oogenblik ontwijden. Niet dat hii het hun misgunnen zou om zich te versterken door spijs en drank, nadat zij soms een uur oi meer hadden gewandeld, maar hij zou hun, die er een brasserij van willen maken, toeroepen : ,,:Heb lncht veel eigenaardiger en voor den mensch oneindig nuttiger dan de rozenperken en jasmijngeuren op de graven der afgestorvenen. Jveen, als wij te kiezen hadden tusschen bloemen en groen, tusschen geuren en fleuren, of het openen ei afstootende lijkkist, wij zouden het eerste loslaten. Hier is waarheid; de kerkhoven in onze dagen zijn leugen en er is in dit leven leugen genoeg, in den dood moet niets dan waarheid zijn, al is zij ook nog zoo verschrikkelijk. Wat baat het, of wij de werkelijkheid verbloemen, met bloemen bedekken ? Is de dood daarom minder schrikverwekkend voor den onbekeerde, en wordt de droefheid van de waarlijk treurende ziel er een oogenbük door verzacht? Wie het zou meenen, kent de beteekenis van sterven en scheiden niet. Geniet van de kleur der rozen en van den geur der jasmijnen als gij leeft, lezer, en dank er uwen God voor, dat Hij de aarde wil tooien en met geuren vervullen; maar als gij bloemen brengt op de graven, strooi ze dan liever, en zie hoe zij verwelken en verdorren, evenals 's werelds heerlijkheid; dan prediken zij in overeenstemming met de sombere spraak van den doodenakker. .. Het lijk werd naar buiten gedragen; dat is altijd een aandoenlijk oogenblik en zij die den doode liefhadden, heffen een klagelijk geluid aan, dat de uitdrukking is van diepe smart, door geen woorden uit te spreken, of een terugslag van het stille geween, der waarlijk bedroefden van ziel; en wie liefheeft voelt op dat oogenblik, alsof er een zwaard door de ziel gaat, meer of minder vlijmend scherp. Vier der naaste vrouwelijke bloederwanten, liet hoofd bedekt met zwarte huiken, namen aan de vier hoeken der doodkist, op stokken met stroo omwonden, plaats; zij „bekleedden" den lijkwagen; vier dragers plaatsten zich naast den wagen, en de rouwdragende mannen, twee en twee er achter. De leeraar en de timmerman zijn gewoonlijk de laatsten in de rei; dan volgen, indien zij er zijn, de wagens en karren, waarop de vrouwelijke bloedverwanten en kinderen plaats nemen en men noemt het een deftige begrafenis, wanneer de lijkstoet lang is; in den goeden ouden tijd, toen het begrafenisbrood beter kon betaald worden, kwamen neven en nichten tot in den vierden graad en niet zelden volgden twintig tot dertig wagens en karren den lijkwagen. Het viel terstond in het oog dat de wagen niet den gewonen doodenweg reed; hij ging juist den wee tegenovergesteld aan dien, welken naar het kerkhof leidde. De leeraar verwonderde zich hierover zeer en plaatste zich in stilte naast Roemer, den man van de overledene, die als man het naast achter den wagen liep: „Waarom gaat het lijk niet den gewonen weg, Roemer?" 1 .. , , „Wel voorganger, wij rijden goed; gij weet toch wel dat wij niet naar het dorpskerkhof gaan, maar naar P?" „Neen, daar weet ik niets van; maar hoe komt dat zoo?" - „Och, mijn vrouw wilde dat zoo hebben, en ik heb het haar beloofd! Eer zij stierf, hoorde zij, dat de naaste buur niet hebben wilde, dat de doodwagen over ziin erf ging. Gij weet, dat dit buurman W oest is cm