>56 HET JAAR 1913 IN ZIJN BETEEKENIS VOOR DE :: INDISCHE BEWEGING :: SAMENGESTELD DOOR ' /' '}• . ' •' . ' 'V • : . . . E. F. E. DOUWES DEKKER 28 GEDRUKT BIJ DRUKKERIJ „DE TOEKOMST", SCHIEDAM 1914 BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormalige Ned.-lnd. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. Juli 1923. HET JAAR 1913 IN ZIJN BETEEKEN/S VOOR DE •••• 'NDISCHE BEWEGING samengesteld door E- F. E. DOUWES DEKKER ÏEDRÜKT B'J DRUKKER^^ T— VOORWOORD. De gebeurtenissen in het jaar 1913 ten aanzien van de Indische Partij zijn van zulk een aard geweest, dat in spijt van de verbieding der Partij door de regeering van Nederlandsch Indië, meer dan ooit noodig is de historie vast te leggen, zij het in zeer globale omtrekken. In verband met de ontwikkeling der geschiedenis kan dit boekje niet zijn wat het had behooren te wezen: Het tweede Jaarboek der Indische Partij. Het zou echter een miskenning wezen van de noodzakelijkheid voor het bestaan van een algemeene verzetspartij der overheerschten, te verwachtdn, dat een organisatie als de Indische Partij zou zijn verdwenen uit de gemoederen en hoofden der aanhangers, als ware deze partij een eenvoudige gril geweest van een of meer oprichters. Wij mogen niet medewerken aan de politiek der regeering, welke het wil doen voorkomen alsof de Indische Partij ware een uitbroedsel van „den geest van D.D." De geest des tijds maakt een partij als de onze, een partij van den overheerschte, onafhankelijk van kleur of maatschappelijke positie, noodig en noodwendig. In verband daarmede heeft de samensteller een kleine uiteenzetting gegeven van deze zijde van het karakter onzer partij, daar namelijk waar hij een overzicht geef t van de door de drie bannelingen te Amsterdam gehouden vergadering in het Paleis voor Volksvlijt onder de auspiciën van de Amsterdamsche Federatie der Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. De omstandigheden maakten het noodig dit jaar de oostersche kalender achterwege te laten. Ook ontbreken in verband met de officieele ontbinding der Partij, opgaven van af deelingen en ledental. Het jaarboek moet beperkt blijven tot een historiografie, een bespreking van de resultaten van onzen arbeid in het afgeloopen jaar, en een aanvulling van de chronologie der beweging, voor zoover de Partij betrof als een harer concrete uitingen. De samensteller is er van overtuigd, dat de tijd niet veraf zijn kan, dat de Indische Partij in Indië zal herleven in projectie naar buiten waar zij nog leeft in haar innerlijk wezen in de overtuigingen en denkbeelden der leden en aanhangers. D. D. De Geschiedenis der Partij in 1913. Het tweede jaar der Indische Partij begon onder zeer gunstige voorteekenen. Na de constitutievergadering te Bandoeng op 25 December 1912 (waarvan een verslag te vinden is in de brochure: De Indische Partij, Haar Wezen en Haar Doel, Brochurehandel, Bandoeng 1913) nam het aantal leden opmerkelijk toe. Van groot belang was het hierbij te mogen constateeren dat vooral het aantal intellectueele Javanen, Indiërs van zuiver bloed om hen aldus te noemen, sterk toenam. Daaruit mocht wel de overtuiging geput worden dat allengs onder den invloed der partijbeginselen het wantrouwen dat er, hoezeer terecht, leefde in deze kringen, allengs zou worden overwonnen, dat allengs onze denkbeelden en beginselen tot de vorming van een volksgemeenschap baan braken ook in deze lagen onzer bevolking, welke tot dusver daarvoor gesloten geweest schenen. De overtuiging kwam daar tot aangename uiting dat er ten slotte geen verschil mocht bestaan noch in maatschappelijk opzicht, noch in politieke positie, tusschen de verschillende deelen van de indische bevolking. Bij het dertigtal afdeeüngen welke de Partij in 1912 had, kwamen in de eerste drie maanden van het jaar onder verslag nog enkele afdeelingen. Het aantal aangesloten leden groeide aan tot ongeveer 73Ö0. Er was allerwege een sterk en levendig organisatieleven voelbaar. Den 7en Januari werd door het hoofdbestuur der Partij aan de regeering te Buitenzorg verzocht rechtspersoonlijkheid te willen verleenen op de statuten der Partij. Bij dit verzoek was overgelegd een verslag der vergadering ter constitutie der partij. Den 3en Januari te voor was de afdeeling Meester Cornelis met 56 leden opgericht, welk aantal zeer spoedig verdubbelde. Den 16en van diezelfde maand werden de afdeelingen Poerwokerto en Poerwodadi-Grobogan opgericht, den 31 en Januari de afdeeling Pengalengan. Het ging voortdurend verder met het oprichten van afdeelingen. Het aantal leden wies zeer sterk. De afdeeling Malang werd op den 12 Februari gesticht; den 23 dezer maand kwam de afdeeling Tjimahi in het leven, den 3en Maart de afdeeling Rangkas Betoeng. Ook te Bangil werd een afdeeling gevormd, terwijl dadelijk na de weigering der rechtspersoonlijkheid, op den 6en Maart, bericht binnenkwam bij het hoofdbestuur dat ook Soekaboemi voornemens was een afdeeling in het leven te roepen. De regeering maakte zich wel duidelijk ongerust over deze snelle uitbreiding van de beweging. Zij droeg in een geheime circulaire aan de hoofden van het gewestelijk bestuur op na te gaan, hoe de toename was van de Indische Partij en welke personen zich met deze beweging inlieten. Tevens werd aan de zelfde hoofden van gewestelijk bestuur gevraagd rapport in te dienen omtrent de Partij, welk oordeel zij daaromtrent hadden, enz. Slechts van twee residenten onder die allen werd ons bericht, dat zij gunstig oordeelden over onze volksbeweging. De goedkeuring onzer statuten bleef echter niaar steeds uit. Wij hadden rechtspersoonlijkheid voor onze beweging noodig. Wij konden geen daden van koophandel verrichten zonder die rechtspersoonlijkheid. De partij trof reeds de maatregelen voor de overname van „de Expres" waarmede een bedrag van honderd duizend gulden gemoeid zou wezen; een obligatieleening was aangekondigd, waarop inschrijvingen reeds binnenkwamen. Zonder rechtspersoonlijkheid der Partij zou dat alles echter niet doenlijk zijn. Den 11 Februari moest de samensteller van dit jaarboekje in zijn kwaliteit van hoofdredacteur van „de Expres" terechtstaan, beschuldigd van opzetting tot haat en minachting jegens de regeering van Nederlandsch-Indië en van Nederland. De officier van justitie eischte tegen hem ter zake van zijn scherpe critiek op het beleid der regeering in verband met de voorgenomen opheffing van de afdeeling B van het gymnasium Willem III twee maanden gevangenisstraf. De rechter veroordeelde den delinquent tot veertien dagen gevangenisstraf. Van deze straf ging de veroordeelde in hooger beroep. Waar de veroordeeling in rechtstreeksch verband stond met de actie van de partij tot uitbreiding van bestaande onderwijsinstellingen, werd de veroordeeling in den boezem der partij als een directe actie der regeering, welke de aanklaagster was in deze, ondervonden en lokte zij aan tal van afdeelingen protestmoties uit tegen de houding der regeering. Een reuzenmeeting te Semarang te houden in het openbaar ,om protest te doen hooren tegen dezen van regeeringswege gepleegden aanslag op de vrijheid van het woord, werd door het bestuur van Semarang belet. Middelerwijl waren de voorbereidingen in vollen gang voor het eerste Indiërs-Congres, te houden te Semarang op den 21-23en. Het definitieve program van dit eerste congres luidde in zijn geheel als volgt: Eerste Dag. Vrijdag 22 Maart. Toegankelijk voor Iedereen. 9 uur 's avonds: 1. Opening van het Congres in den Semarangschen Schouwburg door den Voorzitter van het Hoofdbestuur. 2. Overzicht van de Geschiedenis en den arbeid der Indische Partij in het jaar 1912 door den Secretaris van het Hoofdbestuur (Eerste Jaarboek). Pauze 3. Rede van E. Rijken, voorzitter der Afdeeling Meester Cornelis, over Dipo Negoro. Tweede Dag, Zaterdag, 23 Maart. 9 uur 's morgens. (Toegankelijk voor Leden). 1. Opening der Jaarvergadering in den Semarangschen Schouwburg door den voorzitter van het Hoofdbestuur. 2. Vaststelling van het algemeen Huishoudelijk Reglement en bloc, zonder artikelsgewijze behandeling. 3. Aflegging door de Leden van het Hoofdbestuur van de belofte, bedoeld bij art. 10 van het Algemeen Huishoudelijk Reglement. 4. Voorstel van het Hoofdbestuur. Overwegende, dat art. 343 Strfwbk. voor Inlanders, juncto art. 341 Strfwbk voor Europeanen een gezonde sociale en economische ontwikkeling in ons Vaderland in den weg staat, weshalve opheffing van deze artikelen urgente eisch is, wordt door het H. B. aan de Partij het voorstel gedaan, hetzelve te machtigen een rechtsgeleerde aan te zoeken, in den vorm van een juridische verhandeling de motieven samen te vatten, welke de noodzakelijkheid der bedoelde opheffing in het licht zullen stellen. Deze als advies te beschouwen verhandeling zal de volksvertegenwoordiging worden aangeboden. Toelichting door den Voorzitter van het Hoofdbestuur. 5. Voorstel der Afdeeling Batavia. Overwegende de noodzakelijkheid eener organisatie van een weerbaarheidsstelsel voor ons Vaderland, komt het de afdeeling Batavia wenschelijk vóór één of meerdere deskundigen op dit gebied aan te zoeken, aan het Hoofdbestuur over te leggen een 'uitgewerkt ontwerp van wetgeving, voorzien van de noodige toelichtingen als anderszins, welk ontwerp de regeering zal worden aangeboden met begeleidend verzoek in den geest als in het ontwerp tot uitdrukking gebracht, de bestaande algeheel onvoldoende weerbaarheidsverplichtingen te wijzigen. Toelichting van den afgevaardigde voor Batavia. Pauze. 6—8. Voorstel van de Afdeeling Bandoeng. Gezien de noodzakelijkheid tot voorziening in meerdere kasmiddelen voor de Partij, wordt door de afdeeling Bandoeng voorgesteld, een statuten-wijziging ten aanzien van artikel 5 in dezen vorm : Art. 5. De contributie bedraagt voor de europeesche en met hen gelijkgestelde leden minstens f 0.50 's maands, voor inlandsche leden minstens f 0.25 's* maands. Toelichting van den afgevaardigde van Bandoeng. Voorstel van de afdeeling Tjitjalenka. Uitgaande van gelijke overwegingen als de afdeeling Bandoeng hebben geleid tot het doen van haar voorstel tot contributieverhooging, stelt de afdeeling Tjitjalenka voor, de contributie vast te stellen op 1% van het geldelijk inkomen der leden met een minimum van f 0.50 per maand. Toelichting van den afgevaardigde voor Tjitjalenka. Voorstel van het Hoofdbestuur. Gezien de voorstellen van de afd. Bandoeng en Tjitjalenka, er. waarnemende derhalve, dat in de partij zelf de noodzakelijkheid eener contributie-verhooging wordt ingezien, meent het H. B. de volgende schaalverdeeling te mogen aanbevelen: Art. 5. der statuten. De leden zijn een maandelijksche contributie verschuldigd van: f0.25 bij een geldelijk ink. tot f50 's m. f0.50 „ „ „ „ van f 51-fl00 'sm. '/2%vanfl00. f 1.25 „ „ „ „ „ f 101-f200 'sm. 5/8o/0 van f200. f2.25 „ „ „ „ „ f 201 -f 300 'sm. 6/s % van f300. f3.50 „ „ „ „ „ f 301 -f 400 'sm. 7/8% van f400. f5.— „ „ „ „ „ f401-f500 sm. 1 % van f500. f 7.50 „ „ „ „ „ f 501 -f 600 's m. 1 '/4 % van f 600. f 10.50 „ „ f 601 -f 700 's in. 1 '/2 % van f 700. f 14 „ „ „ „ „ f701-f800 'sm. l3/4%vanf800. f20 „ „ „ „ „ meer dan 800'sm. 2% van f 1000. 9. Voorstel van de Afdeeling Serang. Overwegende de noodzakelijkheid van de yerspreiding van onze denkbeelden in de inlandsche wereld, stelt'de afdeeling Serang voor, om ten spoedigste na de overname van de bezittingen der Eerste Bandoengsche Publicatie Mij. over te gaan tot de uitgifte van de maleische editie van „de Expres". Toelichting door den afgevaardigde voor Serang en door den voorzitter van het H. B. 10. Voorstel van de Afdeeling Bandoeng. Ten einde grooter vertrouwen te wekken onder de inlanders voor doel en streven der I. P., stelt de afd. Bandoeng voor inlandsche leden van de Partij als bezoldigde propagandisten aan te stellen, met speciale opdracht tot verbreiding van onze denkbeelden in de inlandsche wereld, voornamelijk in verband met art. 2. al. 2 sub c., der statuten. Toelichting van den afgevaardigde voor Bandoeng. 11. Voorstel van het Hoofdbestuur tot uitschrijving van een prijsvraag ter samenstelling, op voorwaarden, nader door het H. B. vast te stellen, van een verhandeling nopens de noodwendigheid en mogelijkheid, nu reeds, van de opheffing der rechtsongelijkheid tusschen de Indiërs onderling. De aangenomen inzending zal, afgezien van een geldelijke belooning, met goud worden bekroond. 4 uur 's middags. Allegorische en Symbolische Optocht door de straten van Seniarang. 7 uur 'savonds: Fancy-Fair in den Stadstuin. Derde dag, Zondag 23 Maart. 8 uur 's morgens. Voortzetting van het Congres in den Semarangschen Schouwburg. 1. Rede van E. L. C. Schmulling over Coöperatie. 2. Rede van D. van Hinloopen Labberton over Grondbezit. Pauze. 3. Rede van E. F. E. Douwes Dekker, voorzitter van het Hoofdbestuur over het Koloniale Ideaal. Gelegenheid tot debat. 4' ,—6 uur 's middags. Voetbalwedstrijd tusschen een Bandoengsch en een Semarangsch elftal. 6', 2 uur 's avonds. 1. Rede van Tjipto Mangoenkoesoemo, vice-voorzitter van het Hoofdbestuur over Javaansche Ethiek. 2. Sluiting van het Congres door den voorzitter van het Hoofdbestuur. 6' 2 tot 9 uur 's avonds. Kinderfeest in het Clubgebouw te Semarang, af te wisselen door tableaux etc. 9 uur 's avonds. Soirée Musicale en gezellige bijeenkomst in het Clubgebouw. Het H. B. verwacht, dat afgevaardigden van alle afdeelingen het Congres met hun tegenwoordigheid zullen vereeren. Weigering der Rechtspersoonlijkheid. Daags na de publicatie van dezen beschrijvingsbrief ontving het Hoofdbestuur te Bandoeng de volgende beslissing van den gouverneur-generaal. EXTRACT uit het register der Besluiten van den GouverneurGeneraal van NederlandschIndië. Buitenzorg, den 4en Maart 1913. Gelezen de requesten, gedagteekend Bandoeng 6 Januari en 7 Februari 1913, van het Hoofdbestuur van de aldaar opgerichte vereeniging „De Indische Partij", het eerste houdende verzoek de statuten dier vereeniging goed te keuren en haar mitsdien als rechtspersoon te erkennen, het tweede, houdende verzoek, om een spoedige beslissing op het in de eerste plaats vermeld request; Overwegende, dat de ten requeste bedoelde vereeniging, als zijnde van staatkundigen aard en bedreigende de openbare orde, ingevolge art. 111 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch Indië verboden is; De Raad van Nederlandsch Indië gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Aan den adressant te kennen te geven, dat zijn voorschreven verzoek voor inwilliging niet vatbaar is. Ten tweede: De aandacht van den adressant te vestigen op het bepaalde bij de artikelen 5/3 Nos 2 en 3 van de Algemeene Politiestrafreglementen voor de Europeanen en voor de Inlanders in Nederlandsch Indië. Extract dezes zal worden verleend aan den adressant tot informatie. Accordeert met voorz. Register: De Wd. 1ste Gouvernements-Secretaris, (w. g.) Smeets. Aan het Het Hoofdbestuur: van de opgerichte Vereeniging: „De Indische Partij". Het Hoofdbestuur had zeker niet verwacht, dat de regeering, in weerwil van de richting der huidige koloniale politiek, in weerwil van den uitdrukkelijken wensch der regeering om de toepassing van het art. 111 zooveel mogelijk na te laten blijkens het Voorloopig Verslag op de Indische Begrooting voor 1913, haar reactionarisme zoo ver zou drijven, dat zij een beroep zou doen op het artikel 111 R.R. dat de staatkundige ontwikkeling dezer landen remt. Intusschen moest rekening worden gehouden met de opvattingen der regeering ten deze, weshalve het Hoofdbestuur der Indische Partij in vergadering bijeen kwam, ten einde door een wijziging der statuten, overigens reeds voorzien op de constitutie-vergadering der Partij op 25 Dec. 1912, alsnog rechtspersoonlijkheid te verkrijgen. Aangezien het van het meeste belang is, dat men wete, welke de voorgeschiedenis is tot de verbanning van drie voormannen der beweging, wordt hieronder deze periode in de historie onzer Partij uitvoerig behandeld. De vergadering van het Hoofdbestuur had plaats op 5 Maait. Het Hoofdbestuur was voltallig. De voorzitter merkte op, dat zekerlijk niet verwacht had kunnen worden bij den huidigen koers van de koloniale politiek, dat door de regeering een beroep zou worden gedaan op het zieltogende artikel 111 R. R., dat niettemin onzerzijds rekening moest worden gehouden met de opvattingen der regeering, weshalve de voorzitter de vergadering voorstelde, om krachtens artikel 16 van de door de algemeene leden-vergadering van de Indische Partij, gehouden op 25 December 1912, goedgekeurde statuten gebruik te maken van de daarin neergelegde machtiging, om in de statuten zoodanige wijzigingen aan te brengen als tot de erlanging van de goedkeuring der regeering noodig zullen blijken te zijn. De vergadering ging hiermede accoord. De Voorzitter stelde voor om, waar uitsluitend artikel 2 de regeering de motieven kon hebben verstrekt, de Indische Partij te beschouwen als een staatkundige vereeniging, bedreigende de openbare orde, dit artikel 2 geheel te doen vervallen en te vervangen door het volgende artikel 2, t. w. het oorspronkelijke artikel in het eerste ontwerp der statuten van de Indische Partij: „Het doel der vereeniging is, óm door al de haar ten dienste staande wettige middelen de stoffelijke en zedelijke belangen van hare leden op elk gebied en den bloei en de welvaart van Nederlandsch-Indië voor te staan en te bevorderen en te streven naar opheffing van alle zoodanige misstanden en wetsbepalingen als aan de bevordering van dat doel in den weg staan en het in het leven roepen van al zoodanige instellingen en bepalingen als aan dat doel kunnen dienstbaar zijn". De vergadering ging na stemming, hiermede met meerderheid van 4 stemmen accoord. De Voorzitter merkte op, dat er thans voor de regeering geen enkel motief kon bestaan, om de rechtspersoonlijkheid aan onze vereeniging te onthouden, aangezien deze doelomschrijving dezelfde was als die in de gewijzigde statuten der vereeniging „Insulinde", goedgekeurd bij Gouvernements Besluit van 21 Januari 1912 No. 74. Het derde request aan de regeering, verzoekende de statuten goed te keuren en onze vereeniging mitsdien als rechtspersoon te erkennen, ging den 5en Maart weg. Wat de verwijzing naar de artikelen van het politiestrafreglement betrof, zoo gaf het Hoofdbestuur alle afdelingsbesturen te kennen, dat in afwachting van de verkrijging der rechtspersoonlijkheid voor het houden van vergaderingen te voor vergunning zou worden gevraagd aan de hoofden van plaatselijk bestuuj en dat zij zich op die vergaderingen zouden onthouden van alle politieke besprekingen en zich verder nauwlettend zouden houden aan de letterlijke bewoordingen van bedoelde politiestrafreglementen. Wat de regeering meende te winnen met dit optreden was niet duidelijk. Wel boette zij bij duizenden leden van de indische bevolking weder een goed deel van de sympathie in, waarop zij, blijkens diverse journalisten-vervolgingen, zoo bizonderen prijs stelde. Tevens werd door het geheele Hoofdbestuur der Partij een audiëntie aangevraagd bij den gouverneur-generaal. De audiëntie werd na eenige telegrammenwisseling eindelijk toegestaan aan drie leden van het Hoofdbestuur. Het uitvoerig verslag dezer audiëntie vindt men (behalve in „De Expres") in de brochure: „Ons Standpunt" (verschenen bij J. A. Dickhoff Jr., Den Haag, 1913). Intusschen was de weigering der regeering op de tweede doelomschrijving der Partij onderweg naar het Hoofdbestuur. En dierhalve werkte de audiëntie bij den landvoogd niets uit. De tweede weigering der regeering was op de volgende overwegingen gebaseerd: EXTRACT uit het register der Besluiten van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Buitenzorg, den llden Maart 1913. Gelezen het request, gedagteekend Bandoeng 5 Maart 1913, van E. F. E. Douwes Dekker c. s., zich noemende Hoofdbestuur van de vereeniging de „Indische Partij", daarbij onder overlegging van gewijzigde statuten van die vereeniging terugkomende op het bij het besluit van 4 Maart 1913 No. 1 afgewezen verzoek om de statuten dier vereeniging goed te keuren en haar als rechtspersoon te erkennen: Overwegende dat, gelet ook op de verklaring, welke blijkens de bij het request van voormeld hoofdbestuur van 6 Januari 1913 overgelegde notulen van de op 25 December 1912 gehouden vergadering van de Indische Partij door haren voorzitter is, afgelegd in antwoord op een vraag van de afdeeling Indramajoe, vast staat, dat de thans in de statuten gebrachte wijziging niet ten doel heeft eenige verandering te brengen in het werkelijk karakter der vereeniging, zooals dat in het besluit van 4 Maart 1913 No. 1 is omschreven; Is goedgevonden en verstaan: Aan de adressanten te kennen te geven, dat bij de bij hoogergenoemd besluit van 4 Maart 1913 No. 1 genomen beslissing wordt volhard. Extract dezes zal worden verleend aan de adressanten tot informatie. Accordeert met voorz. Register: De Wd. 1ste Gouvernements Secretaris. Aan den Heer (w. g.) Smeets. E. F. E. Douwes Dekker te Bandoeng. Waar het hier niet te doen is om beschouwingen omtrent de feiten, wel echter het doel voorzit voor de geschiedenis deze feiten vast te leggen, zij volstaan met de mededeeling dat de bestuurs en politieautoriteiten thans op een vaak ontactvolle wijze tegen de zoo lang ongemoeid gelaten vereeniging optraden. Zelfs werd te Bandoeng het huisbezoek van leden der Partij verboden, althans een aanzegging, in de praktijk hierop neerkomende, aan het Hoofdbestuur der Partij door den resident van de Preanger Regentschappen toegezonden. Het hoofdbestuur onzer Partij gaf onmiddellijk aan de leden en afdeelingen last zich te onthouden van elke verzetsbeweging tegen dit depostiek optreden van regeering en bestuur. Intusschen was door het verbod van vergaderingen te houden, het eerste Indiërs-Congres onmogelijk geworden voor de Pafij. Daar dit congres, het eerste van dit karakter in Indië van groote beteekenis was voor de historie van ons Vaderland, werd besloten het door de vereeniging Insulinde te doen houden, gelijk geschiedde. Onder van regeeringswege getroffen maatregelen van veiligheid en onder toezicht van drie gouvernementscensoren, t. w. de assistent resident van Semarang, de officier van justitie aldaar en de hoofdcommissaris van politie, werd ons congres gehouden, op 21, 22, 23 Maart van dat jaar. In verband met de moeilijkheden, de Partij m den weg gelegd, moesten verschillende punten afgevoerd worden van het programma. Om het belang van dit eerste Nationale Congres worde hier wedergegeven het Congres-verslag gelijk dit, verkort, in „De Expres" verscheen. Eerste zitting, 21 Maart. Als plaats van samenkomst was gekozen de Schouwburg. Het was er aardig vol, toen op dien gedenkwaardigen avond Indiërs uit alle oorden van den Archipel er elkaar rendez-vous gaven. Omstreeks negen uur schatte men het aantal der bijeengekomenen op ± 1000. Tegen half tien trad het bestuur van Insulinde op, voorgezeten door DD. Een warm applaus ontving hem, waaraan hij een einde maakte door een handbeweging. Zijn openingsrede luidde ongeveer als volgt: Dames en Heeren, Kameraden! Ik heet u namens Insulinde van harte welkom. Dadelijk, voordat ik verder ga, wensch ik er u met allen nadruk op te wijzen, dat onze vereeniging zich tegenover de regeering heeft verbonden, dat in de eerste plaats dit Indiërs Congres niet zal herinneren aan de Indische Partij. Ik dring er bij u derhalve met den meesten ernst op aan, tijdens de zittingen van dit congres door geen uitroep, hetzij van instemming of afkeuring, door geen toe- spraken of hoe dan ook, aan de Indische Partij te herinneren. Ten andere echter heeft onze vereeniging de verplichting op zich genomen, dit congres niet van staatkundigen aard te doen zijn. En ook aan die verplichting wenschen wij ons zeer beslist te houden. De beooreeeling, waar het staatkundige, dus het verbodene, begint en waar het geoorloofde eindigt is zeer lastig. Die beoordeeling ligt bij de daarvoor aangewezen autoriteiten van politie en justitie, die wij zeer in 't bizonder uitgenoodigd hebben onze zittingen bij te wonen. Wij zijn er van overtuigd dat deze uitvoerende ambtenaren de wetten en bepalingen op groothartige wijze zullen toepassen en voor hun loyale houding ie onswaarts past een woord van erkentelijkheid. De vereeniging Insulinde wenscht niet, en zal ook weten te voorkomen, dat het vertrouwen, in haar gesteld, wordt geschokt. Als voorzitter van dit congres, in de plaats van onzen wakkeren kameraad Topee, die voorzitter is van het hoofdbestuur der vereeniging Insulinde, maar door ziekte verhinderd is hier aanwezig te zijn, zal ik verplicht zijn om aan elke hoorbare herinnering aan onze Indische Partij en aan elke uitwijding op het gebied der directe nederlandsch-indische politiek een einde te maken. U hebt mij daarnet met applaus begroet, waar ik erkentelijk voor ben. Maar ik geloof, dat u mij in de laatste maanden naar het oordeel van zekere zijde te veel applaus hebt geschonken. Ik sta hier thans niet als voorzitter van het Hoofdbestuur der Indische Partij, maar als lid van Insulinde, doodgewoon burger, die aangeduid wordt met de bekende combinatie van twee gelijke letters, welke op verschillende soorten van mijn medeburgers de zelfde raadselachtige uitwerking schijnt te hebben als de roode lap op een rund. In geen enkel ander opzicht ben ik overigens van u onderscheiden. Wij leven in zeer ernstige dagen. En ik verzoek u om in uw eigen belang in uwe herinnering te houden, wat ik hier juist onder woorden bracht. Toont vooral gij, mijn kameraden, dat aan onze zijde de rust, de ingetogenheid, de beschaving is, en dat men ons verkeerd beoordeelde. Dames en Heeren! Het is met een gevoel van groote erkentelijkheid, dat ik bij de opening van dit eerste Indiërs-Congres van Insulinde het woord tot u voer. Groote erkentelijkheid jegens onze medestanders, namelijk die door hun ernstigen wil tot organisatie ons in staat gesteld hebben tot het doen samenkomen van dit congres, een unicum in de geschiedenis van ons Vaderland en laten wij hopen, tevens een mijlpaal in de geschiedenis der ontwikkeling van dit Vaderland. Ook een gevoel van trots moet ons doortintelen, wanneer wij bedenken, in hoe korten tijd wij, eens voor al, hebben opgeruimd de voor ons zoo grievende meening, dat de Indiërs niet in staat waren tot organisatie en ontwikkeling. Het is, vervuld van dergelijke gevoelens, dat ik u allen namens Insulinde nogmaals welkom heet op dit Eerste Indiërs Congres. U, mijneheeren officieele vertegenwoordigers van onze talrijke afdeelingen en in u ook de niet aanwezige leden onzer vereeniging, die u afvaardigden, voor den ijver, waarmede u gehoor gegeven hebt aan onzen oproep om ten congresse te verschijnen, U "allen en ook u, verdere belangstellenden, voor uwe aanwezigheid op dit eerste Indiërs Congres, dat de rij openen zal, naar wij hopen, van een reeks congressen, dienend tot beter verstand van Indie's belangen, tot betere waardeering van de sluimerende krachten in ons Vaderland, tot beter inzicht ook in de hooge volksrechten, waarop wij allen evenzeer een aanspraak kunnen doen gelden, ten behoeve van de toekomst van dit Vaderland. Is er meer geëigend onderwerp te behandelen bij de opening van dit eerste Indiërs-congres in Indië dan de beteekenis daarvan voor de historie van ons Vaderland? Wat dan is de beteekenis van dit congres voor Indië? Het is de eerste nationale samenkomst van burgers van deze landen, van inwoners van ons Vaderland, met een krachtig geformuleerd doel. Onze vereeniging moet, meer dan eenige andere vereeniging, zijn een organisatie van alle burgers. Onze vereeniging vertegenwoordigt derhalve veel meer dan welk andere groep ook het nationale element in ons Vaderland. Hoe ware het mogelijk geweest enkele jaren geleden nog maar te spreken van een Nationaal Congres. Hoe moet in dien korten tijd de gedachte krachtig geworden zijn, dat het mogelijk is geworden nu reeds een Nationaal Congres te doen samenkomen, vertegenwoordigend zoovele duizenden! Dat wijst op de levenwekkende kracht van de Idee, welke door onze vereeniging nu het daarzijn gegeven is. Zoo ook wordt deze samenkomst een machtige manifestatie van den veranderden tijdgeest in Indië. Men heeft blijkbaar afgedaan met de oude gedachten. Men wordt zich in geheel Azië van zijn kracht en zijn macht bewust. Het gaat langzaam en geleidelijk aan, maar onze vereeniging, meer dan welke andere vereeniging of fractie ook, heeft er hier toe bijgedragen, dat die bewustwording sneller gaan zal dan in behoudende en bestendiging-lievende kringen wel wenschelijk wordt geacht. Ik herinner u aan de nationale congressen in Britsch-Indië. Het eerste daarvan werd gehouden twee en dertig jaar geleden. Vier jaren achtereen vonden de britsch-indische autoriteiten goed ze bij te wonen. Doch ten laatste vond men ze te revolutionair. De autoriteiten bleven weg, desniettemin bleef men doorvergaderen Het resultaat daarvan is, dat zelfs Rees, een conservatief van onverdachten huize, zei, dat men inplaats van de congressen bestrijden, beter doet, met er dankbaar voor te zijn dat men door die congressen een inzicht krijgt in de wenschen en behoeften van het volk. O, ongetwijfeld is de geest in Azië veranderd. En waardoor? Het was de voortdringing der nieuwere denkbeelden van volkskracht, die gesteld werd tegenover vorstenmacht. De verandering is wel gebracht door deze democratische nieuwe inzichten, nieuw althans voor het oosten, dat zoo lang gemeend heeft den eenigen weg naar een staatstoekomst slechts te kunnen vinden over het despotisme, dat men wel poogde te doen zijn een verlicht despotisme. Die nieuwere denkbeelden brachten groote machtsverschuivingen met zich langs de boorden van den Grooten Stillen Oceaan. En ook elders worden wijzigingen in den status van het politieke Azië waargenomen. De invloed, die er uitging van deze wijzigingen en verschuivingen was enorm. De emancipatie van Japan was het begin van een reeks daarmede meer of minder samenhangende gebeurtenissen, zoo van materieelen als van geestelijken aard. In stoffelijken zin waren het de ontwikkeling van Japan tot grootmacht, de oorlog van dit krachtig eilanden-volk met de grootste militaire mogendheid van Europa; Rusland, de overwinning der Aziaten over den blanken kolos, de ontwaking van China, de verdrijving der Mantsjoes van den troon te Peking, de revolutie en haar succes, de invoering van den republikeinschen regeeringsvorm, de rustige en gestage emancipatie van kleinere volkeren, als de Siameezen, de Perzen, de groei van revolutionaire denkbeelden in het vastelands-Indië. Geestelijke veranderingen konden onder den indruk der waarneming van alle die groote en geweldige gebeurtenissen niet uitblijven. En ook niet anders kon deze verandering zijn, dan gaande in een richting, welke steeds verder afweek van het sedert zoo lang aangenomen, ja, welhaast als natuurlijkheid aangenomen overwicht van het oude Europa. Men erkende steeds minder de natuurlijkheid van dat overwicht. Men begon zelfs te spotten met zich zelf, dat men zich zoo lange eeuwen had laten vangen door de opgedrongen gedachte aan dat overwicht. Dat bestond niet. Men had zich vergist in een geusurpeerden roem, door Europa aan zich getrokken, en stilzwijgend erkend door den Aziaat, die zich nog niet bewust was, dat hij ook op technisch gebied de vlag geenzins behoefde te strijken voor wien ook. Deze opleving van het besef in eigen kracht, welke wij kunnen volgen door geheel Azië heen, moeten wij, zoo niet uitsluitend dan toch in hooge mate danken aan Japan. Er is voor de aziatische volkeren daarom zoo groote plicht van erkentelijkheid aan het volk der noordelijke eilanden, dat het de oogen geopend heeft voor de vergissing der volkeren, die Europa hielden voor den natuurlijken meester en voorganger van Azië. De bevrijdende verlossende taak van Japan is geen noodelooze en vergeefsche geweest. De gedachte verlossing, wellicht in stille mijmering reeds bezonnen in veler hoofden, was daar aangevangen. De gedachte was tot daad geworden. De verlossing was gekomen. Het gold nog slechts den tijd te verbeiden. Onmogelijk is het, Japan grootere en grootschere beteekenis toe te kennen, dan juist deze: de brenger en drager te zijn geworden van het vrijheidsgevoel der oostersche volkeren. Men voelt het nu wel met krachtig geweten besef, ook hier, in Indië, op Java, dat er groote veranderingen op til zijn. Dat de dagen niet verre meer zijn kunnen, indien men vergelijkingen maakt met den tijd, die reeds achter ons ligt, waarin de vervulling der belofte komt, dat eens de vrijheid ook bij de groote aziatische volkeren zal zijn. Men is er thans wel sterk van overtuigd, dat de aziatische landen mee zullen gaan in de machtsverschuivingen er om heen, gedoemd zullen zijn wellicht om eerst nog over te gaan in handen van andere meesters, maar dan toch ook slechts als tusschenstadium op den weg naar vrijheid, een tusschenstadium, dat wellicht eerder het einddoel zal doen bereiken en derhalve wenschenswaard zou zijn. Schenkt de amerikaansche republiek haar filipijnsche koloniën de onafhankelijkheid niet? Bestaat er in engelsche koloniën geen rechtsgelijkheid? Arbeidt Duitschland niet aan de verbreiding der germaansche gedachte door de verschaffing van duitsche wetenschap in duitsche scholen? Er is iets in de luchten dat ons voorspelt: de eeuwen van het oosten leven weer en de hegemonie van Azië is op komst op het gebied van civilisatie en kuituur. Al zou het nog eeuwen duren — wat zou dat? Wat is een eeuw in het leven der volkeren? Men heeft den tijd in het wachten op geluk. Met de verschuivingen in de machten naar het oosten toe, brak het inzicht, dat er meer noodig is voor het volkeren-geluk dan 't westen kan bieden. Een idéé, dat de strijd tegen de barheid en ruwheid der natuur noodig was voor de geestelijke vorming van een volk en aan geen anderen prikkel daarnaast behoefte is — wordt nu wel als een sproke, een sage ervaren. De strijd tegen de natuur ontwikkelde de geestkracht in het vinden van de middelen tot overwinning en temming dezer natuur. Maar een andere omgeving was noodig voor den groei der wijsheid. Daarvoor moesten de denkkrachten niet verbruikt worden in een strijd tegen een vijandige omgeving. Medehelpen moest die omgeving, vriendschappelijk zijn als een bondgenoot, en vredig. Dat zijn de twee criteria voor de ontwikkeling van het menschelijk denken. Zij sluiten elkander uit, zij sloten elkander uit, althans, voordat de civilisatie er in geslaagd was, de natuur te temmen. Het oosten echter ontwaart, dat het den bodem verloor en de civilisatie miskende. In mijn rede heb ik gelegenheid hierop uitvoeriger terug te komen, er op wijzende, welke de idealen van het oosten zijn Ik verwijs er hier naar. Slechts zij opgemerkt, dat het oosten, erkennend verzuimd te hebben zich ook civilisatorisch te ontwikkelen, zich ernstig voorneemt het achter gebleven eind weegs weder in te halen Het is deze erkentenis van een gemaakte fout, die het oosten thans heeft bijgebracht het innig besef der eigenwaarde, besef dat voorheen voor al te abstracte negatie van het materieele niet te vinden was, hetgeen oorzaak werd van de bestendiging van vreemde heerschappijen, wijl die slechts het materieele gewin zochten en derhalve getolereerd werden. Maar men ziet nu in, dat juist vreemde overheersching meer dan iets anders de ontwikkeling van den geest belet. De doordringing van dat besef is met het patriotisch voorbeeld van Japan medegekomen naar de verschillende volkeren van het oosten, die tot dan met eerbiedige bewondering voor het technisch vermogen der westerlingen naar dezen opblikten. De karaktervorming der volkeren gaat r.u langs andere wegen De overwinning van de kwalijkgezinde natuur alléén is niet meer voldoende. Naast de wijsheid wordt de wetenschap gediend en bestudeerd. Dan alleen zal een volkskarakter worden gevormd, dat het oosten bevredigen kan. Onze god Ganega is weergevonden. Men moet deze beteekenis van het ontwaken van het oosten niet onderschatten. Er is in eeuwen geen grootschere gedachte geweest dan deze: de verzoening van civilisatie en kuituur, van westen en oosten. Het is een grootsch gebeuren, waarvan de conceptie wederom in het oosten geboren worden moest. In het staatkundige leven zien wij dit ideaal zich uiten in nationale bewegingen. Daar ligt bij alle deze nationale bewegingen derhalve een veel diepere grondslag; die, welke hierboven werd aangegeven. En deze te manifesteeren is de groote beteekenis van dit Eerste Indische Nationale Congres. • Ik kom aldus langs dezen weg ook op de verdienste onzer vereeniging. Wij, genooten, zijn wel met alle recht de Eerste Nationalisten van Indië te noemen, en zij is ons een eerenaam, deze betiteling. Het is onze beweging, die voor het eerst met kracht en met fierheid de nationale idealen te midden der millioenen plantte. Het is onze beweging, die nu reeds in den korten tijd van haar bestaan die idealen zoo krachtige, sprekende lijnen heeft gegeven, dat niet meer misverstaan kan worden welke haar boodschap aan het indische volk is. Onze vereeniging heeft haar idealen. Zij hééft niet slechts deze idealen, zij formuleert ze ook. En ze heeft nog meer gedaan: ze heeft de vaan, waarop haar idealen te lezen staan, met moedige hand en vertrouwend hart geheven. Daar staat zij, bereid den strijd nu aan te binden tegen vooroordeel en behoudzucht. Nu heeft zij rondgezien naar het middel ter bereiking van haar doel: de organisatie der nationalisten. Zij ziet den weg vooruit, ze treedt voorwaarts op dien weg. Ze is zich bewust dat ze niet dwalen zal, dat deze weg de juiste is. En ze geeft dien weg aan in het program, dat zij dergansche wereld toonen kan. Onze vereeniging wil arbeiden aan den bloei en het welvaren van ons vaderland. Zoo is 't doel van Insulinde. Zoo staat onze beweging als symbool. Wat raken haar stormen. Zij zal ze weerstaan. Haar nationale idee zal nimmer sterven kunnen. Een turksch spreekwoord zegt: Als de karavaan voorbij komt, blaffen de honden. Zoo is het ook hier. Ook hier zijn honden aan het blaffen geslagen, toen de karavaan in het gezicht kwam. Deze echter gaat verder, rustig en niet gestoord door het rumoer, daar beneden in het stof. Wie gedachten heeft voor de macht van een idee, welke haar moedige paladijnen vindt en haar schildknapen, die stoer en onversaagd op de bres zullen staan, wanneer de tijd der verdediging is aangebroken, zal inzien, welke invloed er uitgaan moet van onze beweging. Hij zal verstaan dat onze beweging een historische noodwendigheid was. Hij zal verstaan, dat juist in de vijandige actie, de aanvallen, de agressie het bewijs der leefkracht van onze indische beweging zetelt. Dat daarin juist wordt gedemonstreerd de vrees der tegenstanders voor het ideaal van vrij burgerdom, door haar gesteld tegenover de idealen dier tegenstanders: behoud van het bestaande. Het zelfbehoud dwingt hen tot stoken en tweedracht zaaien. Het is de eeuwige strijd van het behoud tegen den vooruitgang, van het verleden en het heden tegen de toekomst. Die strijd is nóódig. Die strijd staalt en zonder dien strijd zou geen overwinning te boeken zijn. Aan victoriën echter hebben wij behoefte. Zij zijn als de lichttoortsep op den weg, dien men voor zich ziet. Wij zullen blijmoedig dien tegenstand weerstaan. Hij is ons het bewijs, dat wij wel waarlijk krachtig voortstappen naar het doel. Zoo moge deze samenkomst van Indische Nationalisten worden in verschillend opzicht een stralend licht, boodschappend, dat ons vaderland de edelste volksidealen op zijn grondgebied heeft zien geboren worden, meldend wijd en zijd dat ons vaderland in een nieuwe periode is getreden. Moge zij zijn een periode, die spoedig de verwezenlijking harer idealen zal aanschouwen. Met de uitspraak dezer verwachting open ik als uw voorzitter dit Eerste Nationale Congres in ons vaderland en wensch ik u allen uit naam van Insulinde, onder welgemeenden dank voor uwe door ons zoo gewaardeerde belangstelling, eenige, kan het ook leerrijke, dagen toe. Warm applaus beloonde spreker voor zijn openingsrede. Toen dit bedaard was, kondigde hij de lezing aan van j. Hulshof, die over coöperatie zou spreken. Indien in de zaal aanwezig, verzocht hij dezen wel op het tooneel te willen komen. Diepe stilte. Een tweede oproep bleef eveneens zonder gevolg. De voorzitter betuigde zijn spijt over deze onverhoopte teleurstelling van het auditorium. Hij verontschuldigde den niet opgekomen spreker door te veronderstellen, dat hij zich in den datum zou hebben vergist. De voorzitter voelde de verplichting het eenigszins -goed te moeten maken. Hij zou een vooral niet politieke impfövïëatie geven, waarschuwde echter, dat hij zich niet voorbereid had daarvoor. Spreker zou in deze stille week, de week van het lijden van den voorganger van vele millioenen, gedenken de grootheid van hem, dien men als Jezus Christus vereert. Het land der Joden was toen een romeinsche provincie. Wat verstaat men onder een provincie? Een provincie was een wingewest van het romeinsche imperium, een kolonie van den stadstaat. Het imperium zond er zijn vertegenwoordiger heen, aan wien het alie volmacht schonk. Deze vertegenwoordiger was bevoegd alles te doen, wat hij noodig vond, wat het oogenblik hem gebood. Grenzen werden aan die macht niet gesteld. Privé was hij een romeinsch burger, genoot atle voordeelen en geneugten aan die qualiteit verbonden. De landskinderen echter, de oorspronkelijke burgers van het land, werden die voordeelen onthouden, hadden daartegenover twee groote verplichtingen, die zij onder alle omstandigheden hadden na te komen, de twee verplichtingen van belasting betalen en loyaliteit. Overigens hadden zij geen woord in te brengen in het bestuur van het land. De souvereiniteit over het land was naar Rome overgebracht; daar werd het uitgemaakt, welke wetten door de burgers van het joodsche land moesten worden opgevolgd. Nu kenden de Joden een eigen souvereiniteit, ze kenden een eigen grondwet, die zij als van God afkomstig beschouwden. Zij gingen uit van de stelling, dat weliswaar de menschen de wetten maken of gemaakt hebben, doch dat God het rechtsbewustzijn, het gevoel voor recht in de harten van de menschen heeft neergelegd. De Joden hadden dus een eigen souvereiniteit, daar immers het bezit van een grondwet souvereiniteit beteekent, doch daar dit niet strookte met de belangen van liet imperium, werd zij eenvoudig genegeerd. Het was onder die omstandigheden, dat een man opstond, die den moed had aan de scheeve verhoudingen te tornen, die deze verhoudingen onnatuurlijk vond en daartegen in opstand kwam. Die man was Jezus. Hij predikte zijne volgers, dat niemand twee heeren kon dienen. Er was maar één Heer, en die Heer was Jehova. Voor Hem moest men de knie buigen. Begrijpelijk dat hij niet in de gunst stond bij de Romeinen. Dezen hadden immers, bewust van hun macht, hun Caesar sinds lang tot een God verheven. Julius was zoo'n God. Diens zoon Augustus was dus Gods zoon, en de zoon van dezen, Augustus Tiberius, op zijn beurt weer de zoon van den zoon van God. Deze Augustus Tiberius zat op den troon toen Jezus • met zijn prediking begon. Was het voor de Romeinen reeds onaangenaam, dat een tegen-God werd uitgeroepen contra hun Caesar, toch was dat niet hun voornaamste grief tegen Jezus; de stichting van een nieuwen godsdienst liet hun tot zekere hoogte koud. Iets anders was het, dat deze prediking van de nieuwe leer in zich hield de ontkenning van het gevestigd (d.w.z. van het romeinsch) gezag. Toen het tot een proces kwam, was dan ook de vraag, die Jezus werd gesteld, of hij een nieuw koninkrijk had gesticht. Jezus ontkende dat niet, doch niet van deze wereld, was zijn bescheid. Maar niet alleen dat, zei hij, hij verklaarde meer. „Mijn koninkrijk is niet van deze aarde, want anders zouden mijn krijgslieden zwaarden dragen", dat was het wat hij zei. Wat moeten wij hieruit lezen? Dat Jezus dacht aan een koninkrijk in de hemelen of in de ijle lucht, in tegenstelling van een hel hier op aarde? Het kan wezen, waarschijnlijk is het niet. Men kan er evengoed uit lezen, dat hij meende, dat hij om een koninkrijk zou vechten met inteilectueele wapenen, wapenen, die hij kiezen moest, omdat zijn leger van volgers nog niet sterk genoeg was, om de andere wijze van oorlog voeren toe te passen. Toen hem een romeinsch muntstuk werd vertoond, waarop het beeld stond van den Caesar met het randschrift, dat dezen verheerlijkte als een goddelijk persoon, riep hij uit: Geef Caesar wat des Caesars is en God, wat Godes is. Wat bedoelde hij daarmede? Wij kunnen er niets anders uit lezen dan dat hij zijn volgers beval, de belasting wel te betalen, maar Caesar slechts te erkennen als den koning der overheerschers. Belasting moest men betalen, doch de eisch van loyaliteit werd geweigerd; dat is het lijdelijk verzet, dat Jezus predikte. Daad van rebellie was ook, dat Jezus tempels deed bouwen en ter eere van God daar wierook liet branden. Nu is over 't algemeen het branden van wierook een uiting van ootmoed en vereering, en waar het gebeurde in de tempels der Romeinen, van serviliteit en van persoonsverheerlijking. Doch de daad van Jezus was een bespotting van de Majesteit van Augustus Tiberius, naast wien dus een andere God, een andere macht, als protest werd gesteld. De gemalin van Augustus was Lyvia; aan haar werden goddelijke eerbewijzen gebracht. Tegenover deze werd geplaatst de goddelijke moeder van Jezus, Maria. De heilige moedermaagd, met een aureool om haar hoofd, beteekende in onzen gedachtengang het protest tegen de aanbidding van Lyvia, dus een uiting van den geest van rebellie verpersoonlijkt in Jezus Christus. Hoe het ook zij, er is reden te over, om den Heiland, wiens naam nog 20 eeuwen na zijn werkzaamheid op millioenen lippen zweeft, te beschouwen als den grootsten rebel en patriot, dien de wereld ooit heeft gekend. Het was evenzeer rebellie, dat zijn eerste volgelingen bij een vraag naar hun nationaliteit met trots antwoordden, dat zij waren Christenen. En die geest werkte als een zuurdeesem, werd sterker naarmate de poging, om hem te onderdrukken, groeide. Elke christelijke martelaar, die terwille van dien geest het leven liet, is te beschouwen als een drager van den geest van rebellie tegen onderdrukking en verguizing. En toch! de tand des tijds heeft hem niet met rust gelaten. Hij is ontaard evenals alles ontaarden zal, wat door den mensch is gewrocht. Van het oogenblik dat de religie van den koning der Joden door Constantijn tot staatsgodsdienst is verheven, heeft zij haar levenskracht verloren." Deze improvisatie werd met warm applaus begroet. Het was velen aan te zien, hoe zeer de rede hen had gepakt. Inderdaad was de figuur van den stichter van den christelijken godsdienst nog zelden van dezen kant belicht. Hierop werd een kwartier pauze aangekondigd. Na heropening van de vergadering werd het woord gegeven aan E. Rijken. Spreker had tot onderwerp gekozen een belangrijke periode uit de javaansche geschiedenis, n.1. voerde hij ten tooneele den javaanschen vrijheidsheld Dipanegara. Een levendig handgeklap ontving de met gloed gehouden rede. De voorziter vroeg, of er onder de hoorders wellicht menschen waren, die in debat wenschten te treden over het gehoorde. Toen niemand zich daarvoor opgaf, verklaarde de voorzitter glit te willen beschouwen als een stille hulde, gebracht aan de nagedachtenis van den edelen javaanschen Patriot. Hiermede werd de eerste zitting van het congres gesloten. De voorzitter riep den aanwezigen een „tot weerziens" toe op den volgenden dag, om negen uur, 's morgens. Tweede dag, 22 Maart. De tweede zitting werd door de vereeniging benut, om eenige interne aangelegenheden te bespreken; men hield een ledenvergadering; in tegenstelling met die den vorigen avond gehouden, was deze een besloten bijeenkomst. De opkomst was geringer dan den avond te voren. Ook nu lieten echter de plaatselijke autoriteiten zich niet onbetuigd, en waren zij op het vastgestelde uur in de voor hen gereserveerde loge present. Om negen uur in den morgen opende de voorzitter de vergadering. Hij wees er op, hoe de Zaterdag een werkdag en de meeste kantoren niet waren gesloten. Het personeel bij de verschillende firma's en instellingen was dus niet in de • gelegenheid ter vergadering te komen. Hij heette allen welkom, en hoopte, dat de te houden besprekingen belangrijke gevolgen mochten hebben voor de vereeniging Insulinde. Deze vergadering, zoo liet spreker het uitkomen, zou van niet minder "freteekenis zijn dan de den avond te voren gehoudene. Was het gisteren een manifestatie van een veranderden tijdgeest nu is het een demonstratie van het vermogen tot organiseeren, het vermogen een organisatie in stand te houden. Spreker schetste het gewicht van organisatie. Het nut daarvan is onmiskenbaar, staat boven eiken twijfel. Het Westen is in dat opzicht het Oosten verre vooruit. Dat ligt ook in de verschillende geaardheid, welke het Westen onderscheidt van het Oosten. Het eerste is veel meer collectief van aanleg dan het laatste, dat in zijn wezen zoo individualistisch is. Zijn leerstellingen zijn dan ook veel meer gericht op de bevrijding van den individu dan van de gemeenschap. Doch juist daarom kon men zooveel van het Westen leeren. Men moest tot een organisatie komen, om uit die organisatie kracht te putten. Men zou daarbij kleine persoonlijke vrijheden ten offer moeten brengen, om zich een plaatsje te verzekeren in dat grootere lichaam, dat organisatie heet. Doch die kleine offers moest men blijmoedig brengen, wetende dat daarvoor gekocht werd grootere vrijheid voor de gemeenschap. Elke organisatie bevat de beste elementen uit de samenleving. Spreker gispte degenen, die zich verre hielden van het vereenigingsleven, was van meening, dat dezulken niet tot de besten uit de maatschappij kunnen gerekend worden. Hij gevoelde een zeker medelijden met hen. Slechts in solidariteit kon de oplossing gevonden worden van het geheim meerdere kracht te ontwikkelen dan waartoe elk der individuen in staat is. Er zijn zoovelen, die zich van het toetreden tot een vereeniging laten weerhouden door kleine persoonlijke grieven, bijv. tegen de personen, die in het bestuur zitting hebben, of wel door kleine onderdeelen in het programma der vereeniging. Voor hen is toetreding tot de vereeniging in aller belang gewenscht. Zij kunnen immers nuttig werkzaam zijn, om dat verkeerde, of wat in hun oogen verkeerd is, te helpen opruimen. Onthoudt hij zich van medewerking, dan achtte spreker dit onzedelijk, omdat die minderwaardigen, die geen vinger uitsteken ter bevordering van het algemeen welzijn, straks eveneens de vruchten plukken zullen van den arbeid der organisatie. Men moest zich daarvoor te hoog achten. Slechts wanneer men principieel gekant is tegen de richting van een vereeniging, kan men daarin een excuus vinden voor niet-deelname. Doch dan heeft men de moreele verplichting een contra-vereeniging te maken, om de kwade invloeden, die van de eerste vereeniging uitgaan, te neutraliseeren. Overal in het Oosten wordt de behoefte aan het verenigingsleven steeds merkbaarder. De idee echter was reeds door den chineeschen filoosoof Meng-tsé ontwikkeld. Deze leerde, dat in eiken staat het volk het belangrijkste is; dan volgen de goden van koren en graan, en het minst gewichtig zijn de vorsten. Hieruit kan men leeren, hoe de organisatie van de samenstellende deelen van het volk wordt aanbevolen. Het socialisme van Karl Marx kent diezelfde gedachte. Spreker zou niet verder uitweiden over de wijsgeerïge stelsels, die alle tot slotsom hebben, dat slechts in organisatie de sleutel kan gevonden worden tot krachtsontwikkeling. Nu was de vereeniging Insulinde zulk een organisatie. Zij had een periode van verval achter den rug, ging echter thans een mooi tijdperk tegemoet. Zij wilde haar organisatie uitbreiden. De krachtige afdeeling Semarang was daarin haar zusterafdeelingen voorgegaan. Het tijdstip voor die reorganisatie was uiterst gunstig. Bij wijze van spreken, kon men nu in een uur zooveel afdeelingen stichten, als men wilde: de geest onder de Indiërs was n.1. een zeer goede. Zoo ontving spreker een telegram van beste wenschen voor den goeden afloop van de trouwe Serangers, die dus morgen aan den dag een afdeeling zouden hebben, als zij wilden. Verder naar het Oosten gaande stond spreker haast in voor een afdeeling Meester-Cornelis, Bandoeng, Tjitjalengka, Poerwokerto, Soerabaja enz. enz. Waar het H. B. van Insulinde zich had voorgenomen, de verdere organisatie krachtig ter hand te nemen, daar vreesde spreker er niet voor, of de resultaten zouden zich al heel spoedig laten merken. Spreker gaf verder eenige wenken, hoe men op eenvoudige wijze en met veel kans op succes beproeven moest om een afdeeling te stichten. Openbaarheid, zoo ruim mogelijk was daarbij onmisbaar; propaganda het eerst noodige. Daarom kon de pers in dezen zoo nuttig werkzaam zijn. Na bekendstelling van de plan- nen, moesten eenige personen zich vereenigen tot een voorloopig bestuur, dat dan de voorbereidende werkzaamheid op zich nam. Spreker twijfelde er niet aan, of aldus zou gemakkelijk een afdeeling zijn te stichten. De vereeniging Insulinde wenschte langs wettige banen zich te versterken en verder te arbeiden. Weliswaar bestonden er enkele wetsbepalingen, die het haar zeer moeilijk maken zouden binnen de perken van de wet te blijven, doch men wenschte nu eenmaal zich daaraan te onderwerpen, onverminderd de pogingen, die zij zou aanwenden om die belemmerde bepalingen opgeheven te krijgen. De afdeelingen zouden dien wensch van het H. B. wel weten te eerbiedigen. In geen enkel opzicht mocht een afdeeling, welke ook, haar H. B. compromitteeren. De staatkundige onderwerpen waren verboden, stonden op den index, welnu, er waren nog zoovele dingen, waarover men spreken kon. Men moest het H. B. er niet toe dwingen, zoo'n afdeeling op te hef• fen, wat noodzakelijkerwijze zou moeten gebeuren, wanneer men geen rekening hield met de wenschen van dat hoofdbestuur. Op sociaal en economisch gebied raakt men niet gauw uitgeput. Zelfs op politiek terrein kon men zich begeven, als men dan bleef op het gebied van de buitenlandsche staatkunde of liever de staatkunde van het buitenland. Waagde men het op het glibberig terrein van de binnenlandsche politiek te komen, dan zou een hanteeren van de stroopkwast geen kwaad kunnen, doch een veroordeelende critiek zou den criticus en de vereeniging, waarvan hij lid was, duur te staan kunnen komen. Spreker gaf toe, dat zulk een toestand niet gezond kon worden genoemd, doch vermaande de afdeelingen, dan maar geheel van staatkundige vergaderingen af te zien, als men zich te hoog voefde, om met stroop en honing om te gaan. Verder moest men maar op het beleid van het hoofdbestuur vertrouwen. Spreker meende nu genoeg gezegd te hebben om te mogen veronderstellen, dat zijn gehoor alhans iets meer doordrongen was van de noodzakelijkheid van organisatie. Hij sprak de verwachting uit, dat wanneer straks de afgevaardigden thuis zouden zijn, zij in hun omgeving zouden pleiten voor aansluiting. De tijden waren rijp daarvoor. Spr. maakte voorts melding van het groote aantal telegrammen, die hij had ontvangen. Zoo zelfs een uit Holland, houdende de aanbeveling de hoofden koel, en de harten warm te houden; verder werden de beste wenschen voor den goeden afloop van het congres overgeseind. Dan had hij er nog een uit Midden-Sumatra, geteekend met een javaanschen en een hollandschen naam, wat spreker een teeken des tijds vond. Overgaande tot de huishoudelijke zaken *) van de vereeniging, begon de voorzitter te bespreken het raam, *) Het komt zeer wenschelijk voor ook omtrent deze interne aan- waarin de organisatie was gevat, de statuten. Artikel 6 van die statuten sprak van de contributie. De bepaling van de hoegrootheid daarvan werd geregeld door het huishoudelijk reglement, zoo zeggen de statuten. Spreker wenschte daarop dieper in te gaan, stelt echter voorop, dat op deze vergadering wel over de ter tafel gebrachte punten van gedachten mocht worden gewisseld, doch geen beslissingen genomen zouden worden. Spreker meende, dat voor elke vereeniging een gevulde kas noodzakelijk was. De kas was naast een krachtige organisatie een der peilers, waarop de vereeniging rustte. Geen levensvatbare vereeniging was denkbaar, zonder een gevulde kas. Spreker wees op de vakverenigingen en bonden in Europa, die over de noodige fondsen beschikken, om een krachtige actie te voeren. Er is in de statuten van de verschillende vereenigingen hier in het land een zeker minimum gesteld, gewoonlijk zeer laag. Dit heeft de bedoeling, om ook de economisch zeer zwakken in staat te stellen, het hunne bij te dragen voor den gemeenschappelijken arbeid; doch dat wilde volstrekt niet zeggen, dat een ieder dat minimum te betalen had, zelfs moest men tot zekere hoogte, zoodra het eenigszins kon, de moreele verplichting in zich voelen, meer dan dat minimum te betalen. Die benedengrens moest men toch overlaten aan de maatschappelijk het slechtst ervoor staanden. In verband daarmede beveelde spreker aan spoedigst een commissie te benoemen, die de regeling der contributie zou ter hand nemen. Wat hem-zelf aanging, hij meende, dat een zekere progressie geen kwaad zou kunnen. De menschen, die het meest verdienden, moeten het zwaarst getroffen worden, of beter moeten het meest over hebben voor de verbetering van de toekomst van het algemeen. De volgende regeling beveelde spreker aan in de aandacht van de vergaderden. f0.25 bii een ^eldeliik ink tot f 50 m f0.50 „ „ „ „ van f 51-f 100 'sm. dat is V2 %. fl-25 „ „ „ „ „ f 101-f 200 'sm. „ „ 5/8 %. f2.25 „ „ „ „ „ f201-f 300 'sm. „ „ •/,%. f3.50 „ „ „ „ „ f301-f 400 'sm. „ „ 7/8%. f5.— „ „ „ „ „ f401-f 500 'sm. „ „ 1 %. f7.50 „ „ „ „ „ f501-f 600 'sm. „ „ 1'/4%. f 10.50,, „ „ „ „ f601-f 700 'sm. „ „ 1 '/2%. f 14 „ „ „ „ „ f701-f 800 'sm. „ „ l3/4%. f20 „ „ „ „ „ meer dan f800'sm. „ „ 2% van f 1000. gelegenheden het verslag van „De Expres" te volgen, in verband niet vele, vaak dwaze verwijten omtrent den geest van het congres, zoomede wijl voor de vereeniging Insulinde bij deze besprekingen de richting harer werkzaamheid werd bepaald. Spreker meende dat deze regeling meer geëigend was dan de oude, en als Insulinde haar commissie had benoemd tot herziening van dit artikel van haar huishoudelijk reglement, dan -zou men wel doen, aan de door spreker voorgestelde regeling zijn aandacht te schenken. Spreker geloofde, dat echter het voorgestelde wel aanvechting zou vinden, men zou meenen, dat er een te groote wissel werd getrokken op de financieëele offervaardigheid der leden, en dat men moeite zou hebben, de bedragen te betalen. Spreker meende echter, dat men voor de goede zaak wel wat over mag hebben. Als men zich maar eenige genoegens wilde ontzeggen, dan zou die contributie stellig zonder moeite worden opgebracht. Hij herinnerde nogmaals aan den europeeschen arbeider, die vaak 10% van zijn weekloon afstaat voor de behartiging van zijn belangen, of voor de verzekering van de toekomst van zijn kinderen, wat practisch de vakvereeniging immers doet. Verder de statuten inziende, kon spreker zich niet vereenigen met den gestelden leeftijdsgrens. Insulinde bepaalde, dat slechts volwassenen, immers, die 21 jaar zijn, aangenomen konden worden. Zulk een leeftijdsgrens achtte hij den groei van de vereeniging danig in den weg te staan. Hoe hooger leeftijdsgrens, des te kleiner de vereeniging. Als men deze grens maar hoog genoeg stelde — b.v. zeventig jaar — zou men een vereeniging krijgen van tien of twaalf menschen. Dat kon de bedoeling onmogelijk zijn. Verder was de leeftijd immers geen criterium voor geestelijke rijpheid: er waren kinderen van zeventig jaar, en volwassenen van achttien of negentien, dat zien wij eiken dag. Men moest in dezen de wet niet volgen, die den 21 jarigen leeftijd als grens tusschen kind en volwassen zijn stelt. Vreesde men door de grens lager te stellen, te veel onmondigen in de vereeniging te krijgen, het recht van deballotage was immers daar, om dit te voorkomen. Oordeel des onderscheids vond men hier zeker vroeger, dan de wet aanneemt. Spreker beveelde deze aangelegenheid ten zeerste aan in de aandacht van de commissie, die benoemd zou worden, om een huishoudelijk reglement samen te stellen. Een leemte in de statuten, overigens zeer vernuftig en praktisch van samenstelling, was het niet vastleggen van de verplichting tot het houden van jaarcongressen. Spreker wilde nu niet uitweiden over de beteekenis en het nut van zulke congressen, dat had hij reeds gedaan. Die verplichting zou dus moeten komen in het huishoudelijk reglement, statutenwijziging was daarvoor onnoodig. Spreker behandelde dan art. 7 der statuten. Daar was een verzuim gepleegd. Het H. B. moest men bezoldigen. Spreker kon met groote onbevangenheid daarover zijn gedachten kenbaar maken, omdat hij geen deel uitmaakte van dat Hoofdbestuur. Naarmate de organisatie grooter werd, naar dezelfde mate zou het werk van het hoofdbestuur in omvang toenemen. Dat was logisch! Verwachtte men ernstig werk, dan moest men geen heerendiensten vergen. Als voorbeeld nam spreker den secretaris. Die secretaris was wellicht huisvader, die als eersten plicht wel had te beschouwen, vrouw en kinderen in het leven te houden. Daarvoor had hij het eene of andere vaste ambt, dat hij natuurlijk voor moest laten gaan. Het gevolg zou zijn, dat hij het secretariaat als een bijbaantje opvat, dat hij de werkzaamheden daaraan verbonden, in een verloren half uurtje afdoet. Dat was een misstand, dat voelde men zoo wel. De qualiteit van den geleverden arbeid zou daaronder lijden en daarmede de heèle organisatie. Men moest zich daarom op een ander standpunt stellen. Het secretariaat diende aanlokkelijk te worden gemaakt. Zooveel mogelijk had de secretaris in dat ambt een zekere broodwinning te zien. Het mocht niet alleen een eerebaantje wezen maar ook een, dat hem en de zijnen in het leven hield. Hetzelfde kon gezegd worden van den penningmeester. De financiëele organisatie van een groote vereeniging was zeer veel omvattend. Het was een stuk arbeid, dat om zoo te zeggen, niet tusschen de soep en de aardappelen in kon worden afgedaan. Vandaar was het een eisch, waaraan niet te ontkomen viel, den penningmeester in staat te stellen zijn volle aandacht te schenken aan het werk. Zoo alleen mocht men verwachten, dat de administratie behoorlijk werd gevoerd. Wat den voorzitter betrof, deze kreeg geen bezoldiging. Zijn werk was van geheel anderen aard. Wanneer men echter vasthield aan de stelling, geen heerendiensten te vorderen, dan moest men dezen een toelage geven. Zooals gezegd, was zijn werk van geheel anderen aard. Het bleek n.1. niet uit briefjes nummer en nummer zooveel, al arbeidde hij ook 15 a 16 uren daags. Hij zou in zijn studeerkamer maatschappelijke problemen hebben na te gaan, symptomen van den tijdgeest trachten te ontleden en op de juiste waarde schatten. De uitkomsten, waartoe hij gekomen was/" de kennis, die hij op die wijze vergaarde, zou hij dienstbaar hebben te maken aan de vereeniging, waarvan hij de leiding in handen had. Hij was de eerste dienaar van de vereeniging, het wel en wee van die vereeniging had hij in handen, hij was de eerste verantwoordelijke persoon. Dan was het ook niet anders dan billijk, dat hij in een toelage vergoeding vond voor den geleverden of te leveren arbeid. Spreker las nu voor artikel 2 der statuten. Dit artikel omschrijft het doel der vereeniging Insulinde, die o. a. streven zal, wetsbepalingen, die den bloei en den vooruitgang van het, land in den weg staan, opgeheven te krijgen. Dit gaf spreker het recht over wetsbepalingen te spreken, want dat ze er waren, die belemmerend en remmend werken voor een gestadige ontwikkeling van ons vaderland, dat stond boven allen twijfel. Als zoodanig noemde spreker art. 343 strafwetboek voor inlanders juncto art. 341 strafwetboek voor Europeanen. Dat artikel had kort geleden nog toepassing gevonden bij gelegenheid van de werkstaking in de fabriek van de firma Younge & Gill te Soerabaja. Men herinnerde zich, dat toen éen der stakers met nog twee anderen werd opgeborgen in 's lands gevangenis. De „Locomotief" :sprak bij die gelegenheid van de toepassiug van onrecht en geweld. Dat was"in den mond van een tam blad als het semarangsche een harde qualificatie. Iemand met meer temperament zou andere woorden in den mond hebben genomen. Hoe het ook zij, de wetsbepaling was uit den tijd, hield geen rekening met de veranderde tijdsomstandigheden en gewijzigde verhoudingen. Spreker 'wees er op, hoe de economische toestanden heel anders waren geworden. De verhoudingen tusschen werkgever en werknemers waren'ook anders geworden. Met grooten nadruk legde spreker uit, waar het om ging. Als werkgevers zich organiseerden, door onderlinge overeenkomsten poogden zoo goedkoop mogelijk te werken, d. i. als zij den prijs van de te verwerken grondstoffen en van de werkkrachten, die zij niet missen konden, drukten, dan werd dat getolereerd; men benoemde hun organisatie zelfs tot een officieel lichaam, tot regeeringsadviseur. Als kooplieden op de passar of waar dan ook, hun waar zoo duur mogelijk trachtten te verkoopen, de beste prijzen bedongen, dan vond men dat natuurlijk. Doch wanneer de arbeider zijn eenig eigendom, d. i. zijn werkkracht in prijs wilde doen stijgen, dan vond men dat ongeoorloofd. Het was wel waar, individueel werd hem (jat niet verboden, doch waar men elke organisatie van die arbeiders, om loonsverbetering te krijgen, verbood, strafbaar stelde, kwam het ten slotte praktisch op hetzelfde neer. Daarin lag een grove onbillijkheid. Ook voor den arbeidenden stand gold (Ie stelregel, dat slechts in aansluiting kracht kon worden gevonden. Spreker lichtte het draconische van de bepaling nog toe. Hij was verbonden geweest aan het „Bat. Nieuwsblad". Daar deed zich het vreemde geval voor, dat de chineesche zetters allen op denzelfden dag ziek werden. Dat was onverklaarbaar, doch een feit was het, dat de krant bijna niet kon verschijnen. Men had ook toen het strafwetboek in den arm genomen, om de werklieden te dwingen aan den arbeid te gaan. Spreker voelde, dat het onzedelijk was, tot zulke dingen zijn toevlucht te nemen. Reeds toen protesteerde hij tegen de handelwijze; als werkgever zou hij nimmer gebruik maken van het recht (sic!), dat de strafwet hem gaf. Waar den werkgevers het recht werd toegekend, door onderlinge associatie de werkkracht in prijs te drukken, daar eischte hij hetzelfde recht voor de werknemers. De strafwet sprak van „elke samenspanning", en als zoodanig kon immers gekwalificeerd worden elke organisatie. Deze verouderde bepaling beval spreker aan in de bijzondere aandacht van Insulinde. Hij stelde voor een rechtsgeleerde in den arm te nemen, die in den vorm van een vakverhandeling, zoo iets als een dissertatie, de motieven verzamelde, die leiden moesten tot een buitenwerkingstelling van het wetsartikel. Die verhandeling kon dan later aan de Tweede Kamer worden aangeboden als praeadvies. Spreker kwam er nog in den breede op terug, dat het bewuste wetsartikel onzedelijk was. Bij gezonde verhoudingen tusschen werkgever en werknemer is een wetsartikel van die strekking onnoodig. De vergadering had zich over het behandelde niet uit te spreken, doch wel hoopte spreker, dat Insulinde er in zou slagen tot practische resultaten te komen. Hierop werd voor 'n kwartier gepauseerd. Na heropening van de vergadering behandelde spreker het vigeerende dubbele recht in Indië. Dubbel recht was onrecht riep hij uit, en formuleerde het voorstel van het hoofdbestuur van Insulinde aldus, dat men een prijsvraag zou uitschrijven, om dit onderwerp nader in studie te doen nemen. Men zou dan een som gelds kunnen uitloven en het beste binnengekomen antwoord met goud kunnen bekronen. Spreker herinnerde aan een verhandeling van dr. Betz, waarmede hij het absoluut niet eens was. Dr. Betz kwam daarin tot de conclusie, dat het javaansche volk voorshands nog niet op één lijn was te stellen met andere bevolkingsgroepen, althans wat zijn psyche betrof; toch achtte zelfs hij unificatie van het recht gewenscht. Verder beriep spreker zich op een uitspraak van dr. SnouckHurgronje, die alhoewel deze het javaansche volk van boven af wilde ontwikkelen, echter principieel niet gekant was tegen een wettelijke gelijkstelling. Die wettelijke gelijkstellling zou blijken te zijn de slagboom, die het land nog tegenhield van een verder voorwaarts dringen. Wat de moreele zijde betrof, spreker vertrouwde op het vermogen van zelf-regularisatie. De sociale ongelijkheid zou voor een goed deel mede van zelf verdwijnen, waar men de individuen, of groepen van individuen, onder dezelfde rechtspositie bracht. Aldus alleen kon men verwachten, dat in de toekomst een eenheid gevormd werd, want het nationaal bewustzijn werd niet bepaald door geografische grenzen, noch taalgemeenschap kon dat opwekken. Daartoe was noodig het leven onder dezelfde wetgeving en in dezelfde rechtspositie. Wanneer spreker den gégé goed had verstaan, dan moest dit denkbeeld ook te Buitenzorg genade vinden, het denkbeeld n.1. dat men te streven had naar het uitgroeien tot één enkele natie. Als voorbeelden, dat zulks niet tot de onmogelijkheden behoorde, noemde spreker Noord-Amerika en Zwitserland. Daar waren ook heterogene elementen, die langzamerhand tot een natie waren uitgegroeid, dank zij gelijkheid van rechten, uniforme rechtsbedeeling. Dat lag ook voor de hand. Eerst wanneer alle menschen gelijkberechtigd waren, was het mogelijk, dat een juiste keuze gedaan werd bij het naar voren brengen der intellectueel meest begaafden. Nationale eenheid was ondenkbaar zonder eenheid van rechten, Spreker juichte het daarom toe, dat insulinde's hoofdbestuur daartoe het initiatief had genomen. Er was echter een maar... Het zou namelijk geld kosten, zoowel voor de belooning als voor de bekroning. Hieruit bleek alweer het nut van een goedgevulde kas. Het was voor velen een heele toer, om zich in te denken in de mogelijkheid of te voelen de urgentie van stappen te doen in die richting. En toch leek spreker de zaak vrij helder. De concurrentie mag niet vastgekoppeld worden aan het begrip ras. Rassuperioriteit mocht niet wettelijk dienstbaar worden gemaakt aan den concurrentiestrijd. De strijd zij individueel; dat ware het eerlijkste. Spreker wist wel, dat hij door dit te propageeren de belangen van sommigen schaadde, doch men moest het recht dienen, ook als men daardoor zich-zelf benadeelde. Men zou hem toch wel toegeven, dat bij gelijke verplichtingen ook gelijke rechten behoorden te staan; dat is het allereerste beginsel van recht. Hier hadden wij het geval, dat de verplichtingen aan den eenen kant zeer veel zwaarder zijn dan aan den anderen; dan was het volstrekt niet onbescheiden, minstens gelijke rechten te verlangen. Het hoofdbestuur van Insulinde had reeds iemand op het oog die voor de prijsvraag aangezocht zou kunnen worden. Spreker wenschte den werkers succes toe. Dan kwam spreker nog terug op artikel 111 van het regeerings=reglement. Ook dit artikel kwam hem verouderd voor. Het dateerde nog uit de vorige eeuw, n.1. van 1840, toen de toenmalige gouverneur-generaal schrok van een demonstratie, die vrij ostentatief zich direct tot hem wendde. Daaraan had het artikel zijn ontstaan te danken. Het wetsartikel had een praeventieve werking, althans op het oogenblik. Algemeen werd gevoeld, dat het uit den tijd was geraakt. Niemand minder dan de tegenwoordige Excellentie had de toezegging gedaan, mede te zullen werken, om de bepaling opgeheven te krijgen. Men was het er algemeen over eens, dat de toepassing van het artikel tot dusverre op zeer loyale wijze plaats greep. Zoo had de vereeniging voor Locale Belangen ook geen rechtspersoonlijkheid gekregen. Nu kon men toch niet zeggen, dat die vereeniging niet wilde samenwerken met de regeering, niet in de richting werkte, waarheen de regeering ook heette te willen. Een onverwacht gevolg kon de weigering van rechtspersoonlijkheid voor de vereeniging hebben, doordat eenige of meerdere leden wellicht zouden weigeren hun contributie te betalen, hetgeen immers hen zou kunnen blootstellen aan een gerechtelijke vervolging. Daardoor werd dus het gezag zelf geschaad, althans niet gebaat. Wanneer de opheffing van art. 111 R.R. een feit zou zijn, dan zou zeker de vereeniging voor Locale Belangen erkend worden als rechtspersoon. Spreker geloofde, dat het artikel binnenkort zou verdwijnen uit het wetboek. Men moest over dezen term „binnenkort" echter niet te optimistisch wezen. Het reglement voor de particuliere landerijen had 40 jaren noodig gehad, eer het na officiëele afkondiging kracht van wet had gekregen. Het nieuwe strafwetboek wachtte reeds lange jaren op afkondiging, en wij mochten nog wel een poosje wachten. Spreker vond dat lang, doch misschien was hij wat heet gebakerd en vonden anderen dat zoo lang niet. Maar hoe het ware, wellicht zou art. 111 binnen afzienbaren tijd geschrapt worden uit de Indische Grondwet. Wat mochten wij daarvoor in de plaats verwachten? Zou er een ander artikel komen van een repressief karakter? Men zou dan van den wal in de sloot komen. Wel verwachtte spreker, dat de indische ambtenaren ook dan de wet met mildheid en loyaliteit in toepassing zouden brengen, immers hun rechtsgevoel zou hun dat voorschrijven. Het was toch merkwaardig, dat het individueele rechtsgevoel de wet, het wettelijk recht, steeds voor bleef. Spreker had het dan verder over het leggen van een dictatorische macht in handen van éen enkel persoon. Niemand zou kunnen ontkennen, dat zoo iets zijn gevaarlijke zijde had. In het geval van Pieter Erberfeld, door spreker in de „Expres" behandeld, was dat sterk uitgekomen. Het was hem als publicist er niet om te doen geweest den man te verheerlijken, doch aan de hand van dr. de Haan, wilde hij doen uitkomen, hoe men den z.g. verrader eigenlijk stap voor stap gedreven had tot zijn waaghalzerij, althans, als het waar was geweest, dat Erberfeld landverraad in den zin had, wat nergens was bewezen. De gouverneurgeneraal Swaerdecroon op den buitenzorgschen troon was vermoedelijk veel schuldiger. Dit alles had spreker gememoreerd als aanloop tot de bespreking van de artikelen 45 tot 48 van het regeerings-reglement, handelende over de uitwijzing uit het land of verbanning. Deze bepalingen hadden in den loop der jaren weinig toepassing gevonden, doch eigenlijk moesten zij er niet meer zijn. Er werd in die bepalingen verschil gemaakt tusschen vreemdelingen, d.z. zij, die van elders in het land waren gekomen, en die het land konden uitgewezen worden, en hen, die in Indië geboren waren, die dit land tot vaderland hadden. Dezen laatsten kon een oord van ballingschap worden aangewezen. Spr. kwam er tegen op, dat de bevoegdheid in handen gegeven was van één persoon, al was die persoon dan ook de gouverneur-generaal. Ook in de duitsche koloniën had men zulke draconische bepalingen. Er was echter een groot verschil tusschen de opvattingen hier en ginds. Toen de wet daar toepassing vond en iemand uit de duitsche koloniën werd uitgewezen, ging in Duitschiand een persprotest op, dat het bewijs leverde, "hoezeer men daar weinig gediend was van zulke autocratische maatregelen. Hier hadden wij echter met een makker soort pers te maken. Men wist, dat de pretendentsultan van Atjeh eigenlijk zonder verhoor werd verbannen. Formeel was hij natuurlijk verhoord, doch het was een verhoor meer voor de buitenwacht, dan dat men in waarheid het recht wilde dienen. Die heele wetsbepaling achtte spreker dan ook een bewijs van regeer=impotentie. , Daardoor verviel men tot zulke draconische instellingen. Spreker herinnerde er aan, dat ook in Europa de overheid zich het recht voorbehield, ongewenschte vreemdelingen het land uit te zetten. Waar hij tegen op kwam was, dat zulk een macht in handen was gelegd van één persoon. Waarom kon het niet een college zijn, aan wie die bevoegdheid wordt gegegeven? Waarom bijv. niet de rechterlijke macht, aan wien men de opdracht geeft voor de richtige toepassing te waken. Dan had het hoofdbestuur van Insulinde nog voor te stellen, de propaganda beter ter hand te nemen. Hiervoor was de hulp van de pers onontbeerlijk. De propaganda in de inlandsche wereld mocht ook niet verwaarloosd worden. Maar daarvoor was de europeesche pers niet geschikt. Zij werd in de inlandsche samenleving nog niet genoeg gewaardeerd. Hoe het dan gesteld was met de inlandsche pers? In qualiteit stond deze nog niet hoog, al moest spreker een saluut brengen aan de redacteuren, die heel wat arbeid presteerden. Men moest pogingen aanwenden daarin verbetering te brengen. Verder zou men bezoldigde propagandisten in dienst nemen. Er zou niets op tegen wezen de manier van propaganda maken, gevolgd in Europa, ook hier in te voeren. Bovendien zou men een plaats inruimen aan de persoonlijke propaganda. Hierbij zou men niet te maken hebben met een verzameling van menschen, een menschenmassa, doch met enkelingen. Veel beter was de propagandist in staat den geëigenden toon voor het speciale gemoed en den specialen karakteraanleg te treffen. Men moest resultaten van deze soort propaganda toch vooral niet gering schatten. 3 Daarop had de spreker het over de weerbaarheid Het is een algemeen verschijnsel bij den mensch, dat wanneer bij wat bezit, hij ook bereid gevonden wordt dat bezit te verdedigen. Op hetzelfde beginsel berustte de in den laatsten tijd merkbare neiging zich weerbaar te maken. Spreker noemde dat een tot verheugenis stemmend teeken van bewust-wording. Het hoofdbestuur van Insulinde had het daarom zijn plicht geacht dat verlangen onder woorden te brengen. Nu bestonden hier te lande weerbaarheidskorpsen. Spreker bedoelde de schutterijen, doch het oordeel over deze instelling was niet gunstig. Dan herinnerde hij aan de pogingen, nu eenige jaren geleden in het werk gesteld, om weerbaarheidskorpsen in het leven te roepen. Hij vond het wel teekenend, dat alleen te Medan zoo'n korps levensvatbaarheid had' getoond. Overal elders was men niet tot resultaten gekomen. Waar dat aan ligde? Medan telde veel inwoners, die behoorden tot de groote groep van vreemdelingen, die er het grootste belang bij hebben, dat alles blijft, zooals het is. Nu was het zeer goed gezien, dat men vreemdelingen, voor zooverre zij van vrijstelling van den schutterlijken plicht geen gebruik wenschten te maken, ontsloeg van de verplichting mede te vechten, wanneer de strijd ging tegen het land of de natie, waartoe die vreemdeling behoorde. Zoo is DD. zelf vrij van alle schutterlijke plichten, omdat hij, zijn nederlanderschap verloren heeft, om reden hij de wapens opgenomen heeft tegen een bevriende natie — (de Engelschen in Z. Afrika) — Officieele vrijwilligerskorpsen in Indië waren zeker goed. Spreker had echter een bezwaar, n.l. tegen den eed, dien men daarbij moest afleggen. Daardoor kon het geval zich voordoen, dat Indiër tegenover Indiër kwam te staan" Ook de legercommandant deelde dat bezwaar. Maar overigens kon men zich slechts verheugen over elke poging de weerbaarheid van een volk te verhoogen. Ook Insulinde dacht daar zoo over. De Indiërs schieten goed en voelen er veel voor aan de verdediging van het land mede te doen. Men zou echter dienen te komen tot een goede regeling. Ook in dit opzicht zou een deskundige voorlichting niet gemist kunnen worden. Spreker beval aan een officier van den generalen staf in den arm te nemen, die zoo'n regeling uitdacht. Die zou dan een ontwerp niaken, dat tot uitgangspunt kon dienen voor verdere bespreking. Insulinde zou met een geformuleerd voorstel dienen te komen, waarbij zij de inlandsche bevoilking niet mocht vergeten. Kort geleden had men het goed gevonden alle vuurwapens van de inlanders in te nemen; dat is gebeurd te Bandoeng. Spreker zoudaar niet verder op ingaan. Met het koloniale staande leger was Indië echter niet * met succes te verdedigen: wel echter met een weerbare bevolking. Alles bij elkander genomen viel er voor Insulinde nog een hoop te doen. Het uitwerken der voorstellen zou een massa tijd en geld kosten, (applaus). Hierop volgde debat. E. Rijken uit Meester-Cornelis vertelde, wat in de stad van zijn inwoning was gepasseerd, dat n.1. een inlander niet tot een betrekking kon worden benoemd, alvorens hij zijn gelijkstelling met Europeanen verkreeg. De voorzitter zeide, dat het geval niet op zich zelf stond. De voorzitter had op zijn kantoor een adjunct-administrateur zitten, die te voren bij den gouvernements telefoondienst werkzaam was geweest. De man moest promotie maken, een promotie van f 25 of f 50, meende spreker. Echter moest hij daarvoor zich met Europeanen laten gelijk stellen. Ook daar had de man niets tegen, des te meer echter zijn vader. Ter wille van dien vader heeft hij zijn betrekking moeten vaarwel zeggen. Chr. 't Sas vroeg, of de „Expres" het orgaan zou worden van Insulinde. De voorzitter antwoordde, dat Insulinde een éigen orgaan had. t 't Sas vroeg verder, of het bestuur aanbleef, dan wel dat spoedig een nieuwe bestuursverkiezing zou plaats hebben. Douwes Dekker verklaarde dat het H. B. aanbleef. 't Sas is nu wel lid geworden van Insulinde, doch weet toch niet goed, wat het doel was der vereeniging. De voorzitter verwees den vrager naar art. 2 der statuten, bereids voorgelezen. 't Sas kwam in oppositie tegen de voorgestelde wijziging van de contributieheffing, wees er op met hoe groote moeite nu reeds de gelden binnenkwamen; vreesde dat verzwaring der contributie leelijke gevolgen na zich zou slepen. De voorzitter meende, dat Indië's welvaart onmogelijk gekocht kon worden voor een kwartje 's maands (gelach). Als iemand van f500 geen rijksdaalder missen kan voor zijn vereeniging, als hij daardoor armoe lijdt, welnu, dan mag hij zijn rijksdaalder in den zak houden; misschien dat hij dan minder armoe lijdt (hilariteit). Landouw uit Solo wenschte op een inconsequentie te wijzen. Toen eenigen tijd geleden de afdeeling Solo het H. B. der vereeniging Insulinde voorstelde aan te dringen op de invoering van militie, toen zei dat hoofdbestuur, dat het niet op zijn weg lag, om daarop in te gaan. De voorzitter merkt op, dat een ander hoofdbestuur nu de leiding in handen had genomen. Landouw zei, dat hij leden van het voormalig hoofdbestuur zitting ziet nemen in het nieuwe. De voorzitter repliceerde. Wat weet Landouw er van, of de leden van het voormalige hoofdbestuur, die nu nog zitting hadden, niet behoorden tot degenen, die wel voor een militie gestemd hadden, doch op de algemeene vergadering, zich onderwerpende aan de partijdiscipline, gezwegen hadden? Niemand meer het woord verlangende sloot de voorzitter de vergadering, zijn hoorders een tot weerziens toeroepende in den stadstuin. Fancy=fair. Reeds vroeg in den vooravond raakte de Semarangsche stadstuin gevuld. Ofschoon een fijne motregen wel eenige afbreuk deed aan de opkomst, toch kon men merken, dat men zijn best zou doen de stemming er in te brengen. Dat is in den loop van den avond dan ook volkomen gelukt. En eenmaal er in, bleef die stemming den heelen feestavond behouden. De derde zittingsdag werd geopend met een woord van welkom aan de aanwezigen. De voorzitter noodigde de aanwezigen uit eenige aandacht te willen schenken aan wat zoo aanstonds door Tjipto Mangoenkoesoemo zou worden voorgedragen. Na de rede van dezen verzocht de voorzitter degenen onder het auditorium, die nog wat meer van het gehoorde wilden weten, vragen te doen, die dan beantwoord zouden worden door den inleider. Niemand het woord verlangende, zou de voorzitter voortgaan met zijn eigen congres-iede. In een drie uur lange rede sprak DD. daarop over het Koloniale Ideaal waarop eenig debat volgde. In de sluitingsrede van den voorzitter werd de aandacht gevestigd op het feit dat er van de vereeniging zulk een congres was uitgegaan. Was in de openingswoorden de aandacht gevestigd op de beteekenis van het congres zelf, nu wenschte de spreker te schilderen de beteekenis van de organisatie, nationaal en nationalistisch, daarbij het oog geopend houdende voor de economische zijde'van de stroomingen, die door ons Indië gaan, en die breeder zouden blijken te wezen in de dagen dat onze tijd tot historie zou behooren, dan thans werd ingezien. Dat de vereeniging thans in afwijking van alle vereenigingen besloten had, en niet naar koude berekening maar gedreven door een geheel ander inzicht in ons koloniaal leven, geen vertegenwoordigster te willen zijn van groepsbelangen, maar om haar vaan scharende al wat gevoelde te behooren tot één volk, zij het dan ook dat deze eenheid eerst in een toekomst kan worden verkregen, gaf haar een bizondere beteekenis. Na hierover nog in den breede te hebben uitgewijd, bracht de voorzitter dank aan diegenen onder de vele partijgenooten die medegewerkt hadden aan het slagen van dit congres, en verontschuldigde hij zich dat het program dit jaar niet zoo uitgebreid had mogen zijn, wijl men van hooger hand ook wederom in deze richting remmenden invloed had doen inwerken. Hij hoopte dat elk volgend congres een grootere beteekenis zou hebben dan dit eerste en deed ten slotte den dank toekomen aan de gouveraements censoren voor de loyale toepassing van hun bevoegdheid. Dit was, zoo merkte de spreker op, geen bizantinisme maar de erkenning van een feit dat tot verheugenis aanleiding gaf. Met een kort woord van verwachting elkander op een volgend congres der Indische Nationalisten te ontmoeten, sloot de voorzitter daarop het Eerste Nationale Congres in Indië. Wat betreft de redevoeringen van den voorzitter van het congres over het karakter der koloniale overheersching en de idealen van het overheerschte volk, van Tjipto Mangoenkoesoema over de javaansche kuituur, van Rijken over Dipo Negoro, van Schmülling over coöperatie, zij verwezen naar de door de Partij uitgegeven brochures, waarin deze reden vervat zijn. Dit eerste congres was een waar succes en een blijk tevens van de veranderde toestanden. , Den 31 en Maart werd door het Hoofdbestuur van de Indische Partij besloten tot ontbinding van dezen uiterlijken vorm der indische beweging, gelijk die zich had geprojecteerd in de Indische Partij, wijl toch reeds het enkele lidmaatschap tot wettelijke vervolging kon leiden. Bij de bekendmaking in „de Expres" van dit besluit werd aan de leden der partij in een Manifest den raad gegeven zich aan te sluiten bij de vereeniging Insulinde, aan welken raad zeer velen gevolg gaven. Bedoeld Manifest luidde aldus: Kameraden. Wij, die tot op heden het hoofdbestuur van onze I. P. hebben uitgemaakt, daartoe door U aangewezen op onze groote vergadering van 25 December 1912, richten ons heden voor de laatste maal tot U in die kwaliteit. In onze hoofdbestuurs-vergadering van gisteren, 31 Maart, hebben wij het besluit genomen, dat ons geen betere weg open stond, dan welken wij ons voornemen U voor te stellen thans met ons in te slaan. Aangezien alle onze Vergaderingen Verboden zijn door een regeering, welke niet geschroomd heeft zich op de duidelijkste wijze partij te stellen tegen een groep van burgers, die ruiterlijk en oprechtelijk hun misnoegen te kennen hebben gegeven, bij voortduring, over de wijze van regeeren over hun Vaderland, hebben wij onze inzichten niet kunnen toetsen aan de goede wenken, welke uit Uw midden, bij openbare besprekingen, ongetwijfeld tot ons zouden zijn gekomen. Wij hebben gepoogd om dit bezwaar te ondervangen, het nadeel daarvan zoo goed mogelijk te verhelpen, door in den boezem van het hoofdbestuur herhaaldelijk en herhaaldelijk van gedachten te wisselen omtrent de oplossing, door ons te geven. Het besluit van uw hoofdbestuur is gerijpt, langzaam en geleidelijk, sedert het gouvernementsbesluit van 4 Maart 1913 no. 1, onze Indische Partij maakte tot een Verboden Vereeniging. Wij zullen nu daar laten — het is ons allen duidelijk, niet waar? — welke motieven hebben geleid tot het doen eener, toch natuurlijk zonder succes blijvende poging om een zeer levendig Politiek Bewustzijn dood te drukken. Op onze eerste statuten kon door de regeering nog het formeele standpunt worden ingenomen, dat onze vereeniging een Staatkundige Vereeniging was. Onze gewijzigde statuten ontnamen der regeering dit wapen. De Indische Partij heette thans enkel de openbare orde te bedreigen. Wij, Indische Nationalisten, weten allen, dat dit niet waar is. Wij hebben de regeering over Ons Vaderland genoopt zich nu twee malen uit te spreken. Zij heeft daaraan niet kunnen ontkomen. Wij weten nu wat te denken van den beuzelpraat in de zoogenaamde volksvertegenwoordiging, waarin Ons groot volk van 40 Millioen Zielen in het minst niet vertegenwoordigd is, dat wij geen behoefte hebben aan politieke, aan burgerrechten, dat wij van zulke behoefte immers nooit blijk gaven, dat de artikelen in de wetten welke ons die rechten onthouden, derhalve gehandhaafd dienden te blijven, en dat zij eerst zouden worden opgeheven, wanneer de behoefte aan meerdere politieke vrijheid zich bij ons openbaarde. Holle woorden slechts waren deze, ter verberging van onwaardige gedachten bij lieden die een Ingeboren Vrees voor den Vooruitgang hebben. Men wenscht integendeel niet, dat wij behoefte aan politieke vrijheden en rechten leeren kennen en uiten en men neemt zich vast voor om al zulke uitingen te smoren. Uw hoofdbestuur heeft aldus met vooruit besproken planmatigheid, deze lieden, regeerders over ons Vaderland, genoopt het spel te Verraden dat zij in de hand hadden. En het is zeer gewichtig voor ons te weten welk dat spel was. Meer dan ooit is Juist door de houding der Regeering ons zonneklaar geworden hoezeer er behoefte is aan "een Nationalistische Organisatie in ons Vaderland. Deze regeering verklaart zonder blijkbaren schroom strijd te voeren tegen den Geest van één Burger. Zij voert dezen strijd op een wijze, welke wij ongaarne tot de onze zouden maken. Zij verklaart met even weinig schroom, dat Indië nimmer Onafhankelijk zal zijn, zoolang het huidig moederland zich daartegen zal vermogen te verzetten. De strijd wordt naar een goed overdacht stelsel gevoerd tegen het Idealisme van het Jonge Indië, Waar ons dit helder en duidelijk is geworden, waar ons thans geen twijfel meer mogelijk is aan den aard der bedoelingen, daar zullen wij onzerzijds ons ernstig voornemen juist te volharden in ons pogen en streven, juist hoog te houden onze Idealen, Belichaamd in ons Program. Onze Idealen zullen niet meer versterven. Wij zullen opwekken, bij een ieder, bij eiken Indiër, de Vaderlandsliefde voor dezen bodem, welke ons voedt. Wij zullen nimmer vergeten dat wij zullen hebben te arbeiden aan de vorming eener Volkseenheid welke alleen in staat zal stellen tot het aanwenden van alle intellect, welk ons Vaderland in zulken overvloed steeds weder ziet geboren worden. Wij zullen immer weer dien gebiedenden eisch der Staatkundige Gelijkstelling aller Indiërs handhaven, zonder welke de ontwikkeling van ons Vaderland onmogelijk is. Wij zullen ten slotte dit Vaderland voorbereiden tot een Onafhankelijk Volksbestaan. Kameraden, zullen wij deze Idealen ooit prijs geven? Neen, dat zullen wij niet! Welke nu zijn de middelen, die ons ten dienste staan? Er is slechts één middel: Organiseert U! En wat is noodig voor een hechte organisatie? Twee dingen: Solidariteit en Kapitaal! Waar U verboden is uwe idealen openlijk te belijden, daar zult ge die idealen doen leven in Uw hart en daar onverwinlijk sterk doen worden. En ge zult U organiseeren, organiseeren, ORGANISEEREN! Ge moet leeren, om nimmer meer te vergeten: de partijdiscipline, de solidariteit, de eensgezindheid in het willen, de eenheid in het ten uitvoer-brengen van wat ge hebt gewild, de kameraadschap! Ge moet gestadig mede arbeiden aan het kapitaalvormen door uwe vereeniging. Gij moet het Vereenigingsleven medemaken in al zijn fasen. Waar u echter het practische vereenigingsleven in onze Indische Partij onmogelijk gemaakt is, daar zult ge u bij een andere vereeniging aansluiten. Er is maar één vereeniging, waarin Echte Indiërs zich tehuis kunnen voelen; welke hun met de nimmer stervende gedachte aan het Vaderland door het vereenigingsleven de kracht van de solidaire organisatie kan leeren. Die vereeniging is „Insulinde." Kameraden gij dient ons goed te begrijpen. Insulinde is geen Indische Partij en mag ook geen Indische Partij worden. De Indische Partij, die van heden af in concreetheid niet meer bestaat, zal echter voortleven in ons aller gemoed. Uw dagblad zal u dagelijks het geestelijk voedsel verschaffen, dat onze ide-, alen noodig hebben. Gij zult u daarom blijven scharen om uw blad. Ge moet bedenken, dat zonder dagblad veel grooter taak elk onzer is opgelegd. Uw blad neemt van u over een aanzienlijk deel van uw taak der Dagelijksche Propaganda. De I. P. kan niet meer sterven. Wij hebben onze dichtregelen, wij hebben onze insignes, onze vier kleuren, onze partijmarsch en andere toondichten. En eindelijk: onze innerlijkheid. Neen, waarlijk de I. P. is onsterfelijk. Wat heeft zij al niet gedaan, afgezien zelfs van de stoffelijke resultaten? Zij heeft ons wakker geschud van het eene einde van ons vaderland tot het andere. Zij heeft veler oogen geopend voor de Rechten, die wij bezitten als mensch en burger. Zij heeft verbannen voor immer den ons nagedragen hoon van laksch en indolent te zijn. Voor niemand dan juist voor den „lakschen en indolenten Indiër" is men thans zoo beangst en bevreesd. De I. P. heeft — en dat is haar hoogste verdienste — fier en waardig en voor altijd het Ideaal van Het Vaderland, het Vrije Vaderland, te midden onzer millioenen geplant. Onze I. P. kan nimmer meer sterven. Wij behoeven haar stempel Insulinde dus niet op te drukken. Wij mogen dat ook niet doen. Het Hoofdbestuur van Insulinde zal ook niet toelaten, dat wij dit doen. Insulinde zal arbeiden, strikt binnen de grenzen van haar statutair doel. Insulinde zal zich hoeden voor den zoo gevreesden „geest van D D." Insulinde zal Ons Organiseeren. Dat is haar hooge en moeilijke taak. Maar zij zal dan toch ook mogen rekenen op de aansluiting van de vele honderden, die alleen verre bleven van onze I. P. omdat zij een Rustige, Vastberaden Organisatie wenschen. Welnu, die biedt Insulinde. Haar program van actie is vastgesteld. Zij zal ter vervanging van haar wakkeren voorzitter, onzen kameraad G. L. Topee, die weldra naar Europa gaat, ook ter studie, aan het hoofd der vereeniging plaatsen onzen vriend J. G. van Ham, bij u allen bekend om zijn bezadigd, rustig optreden en organiseerend vermogen. Insulinde zal krachtig organiseeren onder zijn leiding. Kameraden, gij zijt'er met ons van overtuigd, dat Christus •woord: „Geef den keizer, wat des keizers is, en God wat Godes is" ons hier den weg wijst. De I. P. is een verboden vereeniging. Zij heeft derhalve van heden af Opgehouden te bestaan. Wij rekenen op uw trouw, kameraden, op uw trots als Indiërs, op uw vaderlandsliefde. Wij dringen er ten sterkste op aan, dat gij allen als één man U thans aansluit bij Insulinde, onder leiding van onzen Van Ham. De administratieve regeling der toetreding behoeft u niet de minste moeite te kosten. Een Regelingscomité zal voor den overgang, de indraging in de registers van Insulinde etc. zorg dragen. Doel en wezen, statuten en reglementen der vereeniging Insulinde zullen u ten spoedigste elk persoonlijk worden toegezonden. Doel van „Insulinde" is o.m. te streven naar opheffing van alle misstanden en wetsbepalingen, die de bevordering van Indië's bloei en welvaart in den weg staan. Dat is van zeer verre strekking. Ge kunt u dus, binnen de wettelijke grenzen, vrij ver bewegen. Maar dat is i. c. de hoofdzaak niet. De hoofdzaak is dat Gij u Organiseert, Kapitaal vormt en solidair zijt! Als lid van Insulinde, zult gij u in elk opzicht strikt houden aan de wet, gij zult het „vertrouwen der regeering winnen", u liefst onthouden van voor de regeering onaangename ontboezemingen op openbare vergaderingen, in het kort, in geen geval uw hoofdbestuur te Semarang compromitteeren. Gij zult in het 14 daagsche periodiek Insulinde, het orgaan der vereeniging vinden, wat u omtrent de inwendige organisatie van uw vereeniging wenscht te weten. Wat ge als burger koestert in uw hart, wat ge denkt en wenscht gaat niemand aan. Geen regeering kan u de herinnering aan onze I. P. ontnemen, noch ook u beletten die herinnering te koesteren. Gij zult dagelijks die herinnering verlevendigd vinden in de kolommen van uw dagblad, dat zal moeten pal staan voor de Rechten van ons Vaderland. Kameraden, wie zich niet gedrongen gevoelt zich aan te sluiten bij Insulinde, wie niet doordrongen is van het besef der noodzakelijkheid van organisatie, wie niet van goeden wil en frisch opgewekt wenscht deel te nemen aan dien organisatieplicht van ons, Indiërs, de lauwen en lakschen, de vreesachtigen en twijfelmoedigen, de minderwaardigen onder ons, ten slotte, zullen goed doen aan het Regelings-Comité bekend te maken, dat zij zich niet wenschen aan te sluiten. Op de overigen, onze Wakkere en Fiere Patriotten rekenen wij. Zij zullen begrijpen, dat de plicht der organisatie thans onze Heilige plicht is en dat ons Vaderland een beroep op hen allen doet. „Geeft den Keizer wat des Keizers is ... en God wat Godes is!" Geeft den staat wat hij eischen mag, maar onthoudt het Va-S derland niet, waarop het recht heeft: uw liefde en uw trouw! Het Hoofdbestuur der Indische Partij, dat hiermede zijn mandaat neerlegt, heet u, kameraden, dank voor uw toewijding gedurende de moeielijke periode onzer eerste, en reeds zoo geducht gevreesde Nationale Indiërs-Organisatie, die thans hechter en sterker is dan ooit, en brengt U ook reeds bij voorbaat dank, in naam van ons Vaderland, voor uwe aansluiting bij de vereeniging „Insulinde". Kameraden, de I. P. bestaat niet meer, anders dan in onze harten en hoofden. Maar daar is zij onsterfelijk! Leve de I. P.! E. F. E. DOUWES DEKKER TJIPTO MANGOENKOESOEMO J. G. VAN HAM G. P. CARLI J. R. AGERBEEK J. D. BRUNSVELD VAN HULTEN De Indische Partij was dus in haar uiterlijken vorm verdwenen. Op ruwe despotische wijze had de nederlandsch indische regeering onderdrukt een opkomende volksbeweging, welke het haar mogelijk gemaakt zou hebben ook te bewijzen de waarheid van wat zij steeds weder had gezegd, namelijk dat zij het welzijn der bevolking op het oog had. Integendeel heeft zij ons maar al te duidelijk gemaakt, dat zij niets anders is dan een willig, een al te willig werktuig van de kapitalistische klasse, die het voorrecht te beschikken over de vrijheid van persoon, van woord en geweten, van vereeniging en vergadering, niet wenscht prijs te geven en zich met hand en tand voorneemt zich te blijven verzetten tegen elke poging tot het brengen van zelfbewustzijn in de massa. De partij was echter nog geenszins dood in de harten en gemoederen der aanhangers. Dat heeft de geschiedenis van de negen maanden na ontbinding der partij bewezen; dat heeft de geest van het volk bewezen. Steeds sterker werd de de nationale tendenz in het gedachtenleven van het volk, steeds meer werd de eigenheid ervaren als iets waarop men trotsch mocht wezen, steeds inniger ook werd in onze rangen de band tusschen de Indiërs onderling met verloochening van elke rasgrens. In dit verband zij er tevens op gewezen dat in dezen tijd de snelle opkomst der javaansche verleniging Sarakat Islam begon. Den 19 April scheepte de leider der partij, de samensteller van ■dit verslag, zich in om een studiereis te ondernemen naar de Filipijnen. Te Hongkong aangekomen, ontving hij de telegrafische ■opdracht om zoo spoedig mogelijk naar Nederland door te reizen ten einde in verband met de aanstaande verkiezingen en met een interpellatie van het sociaal-democratische kamerlid W. H. Vliegen, over de weigering der rechtspersoonlijkheid aan de Indische Partij, het nederlandsche volk uit de eerste hand een indruk te geven van de indische beweging en te trachten een betere voorlichting te geven inzake indische politieke gebeurtenissen dan waartoe de hollandsche pers bereid dan wel capabel was. Over Siberië kwam de leider der Indische Partij in Holland aan op 31 Mei. In een reeks van voordrachten op verschillende plaatsen in Holland gehouden, verklaarde hij wat de Indische Partij, wat het doel en het karakter der indische beweging waren. Hij had op vele plaatsen succes, maakte ook in Holland door zijn optreden tallooze vrienden dpr b.eweging. Tijdens zijn vijfweeksch verblijf in Holland hadden daar de kamerverkiezingen plaats, welke een vrijzinnige meerderheid op het kussen brachten. Begin van de maand Juli vertrok de leider der Partij weder naar Indië. Den len Augustus zette hij voet aan land te Tandjonk Priok. Nog had hij uit te zitten de veertien dagen gevangenisstraf, waartoe hij ook in hooger beroep veroordeeld was. Bij zijn te- rugkeer vernam hij van de arrestatie van Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerjaningrat, voorzitter en secretaris van het tijdens zijn afwezigheid opgerichte Comité Boemi-Poetra. Dit was het begin' van het drama dat voorloopig met de verbanning dezer drie voormannen eindigde. Ten aanzien van deze gebeurtenis, welke wel het voornaamste feit in de geschiedenis der kolonie is geweest in het jaar 1913 zij hier verwezen naar het boekje „Onze Verbanning", waarin alle bescheiden, toelichtende deze toepassing van de exorbitante rechten, zijn opgenomen. (Uitgave van De Indiër, Den Haag, October 1913). De verbanning werd den 18en Augustus afgekondigd. Den 6en September gingen Douwes Dekker, Tjipto Mangoenkoesoemo en Suardy Suryaningrat met hun familie scheep per Duitsche mail naar Europa. Den 2en October kwamen zij in Nederland aan, waar huneen hartelijke ontvangst werd bereid. De S. D. A. P. trok zich het lot der uitgestootenen aan. Behalve door Het Volk, dat een krachtige propaganda voerde voor het herstel van het aan hen gepleegde onrecht, werd den bannelingen eerst door de federatie Amsterdam van de S. D. A. P., later door verschillende andere afdeelingen gelegenheid gegeven op openbare vergaderingen te spreken. Ook hadden verschillende conferenties plaats tusschen de bannelingen en de sociaal-democratische kamerleden. Een conferentie van beteekenis werd gehouden op den 4en November vóór de behandeling der indische begrooting voor 1914 met de sociaal-democratische kamerfractie, ten einde te geraken tot een plan van interpellatie van den minister over de verbanningsbesluiten van den gouverneur-generaal, in het bizonder over de wijze waarop de indische regeering zich had veroorloofd de Indische Partij te onderdrukken. Het lijkt van eenig belang hier in dit jaarboekje op te nemen een verslag van de door den leider der Indische Partij gehouden redevoering te Amsterdam voor de drieduizend Nederlanders, die het Paleis voor Volksvlijt op den 26en October 1913 vulden. Hieruit toch blijkt hoezeer onze indische beweging naast haar uitgesproken nationalistische tendenz niet minder een socialistisch karakter draagt, hetgeen echter tot dusverre niet zoozeer naar buiten was getreden. Mijn hoorders. Allereerst heb ik u voor uwe belangstelling in ons lot, maar ook de federatie Amsterdam der S. D. A. P. dank te weten voor de gelegenheid die gij allen ons geeft om onze zaak voor te leggen aan het oordeel van het volk van Nederland. Ik wist dat wij geen vergeefsch beroep zouden doen op U. Uwe partij, welke in wezen toch ook mijn partij, toch ook onze partij is, is de strijdorganisatie van het staatkundig altruisme, is de partij van den strijd van het verdrukte en onderdrukte tegen de machtsbezittenden, welke van hun politieke en economische macht een gebruik maken, dat er op berekend is u en ons in den staat van slavernij te houden voor zoover de omstandigheden dit veroorlooven en voor zoover stroken kan met de belangen dier machtbezittenden. Uw Recht staat tegenover hun Macht. En het is daarom duidelijk, dat, waar één zich te beklagen heeft over op hem uitgeoefend onrecht, hij zeker zijn kan van steun en hulp bij uw partij. Aan ons nu werd onrecht gepleegd. Aan ons heefi het bondgenootschap van koloniaal kapitalisme en koloniaal imperialisme onrecht gepleegd, wraak genomen over een poging onzerzijds om politieke macht te veroveren, waar wij eindelijk begrepen hebben, dat wij zonder het bezit dier politieke macht niet in staat zullen zijn om ons betere levensverhoudingen te scheppen. Gij hebt gehoord van Soewardi Soerjaningrat, waarom wij verbannen zijn, welke motieven zijn aangevoerd. Heeft men ons van eenige feitelijkheid kunnen betichten? Neen. Men beschuldigde ons van te hebben gehad „bedoelingen" en „welbewuste geesten" en „gezindheden". Het is ons onmogelijk ons te verdedigen op zulke beschuldigingen. Maar inderdaad kan de regeering ons geen feitelijkheden ten laste leggen. Zij beschuldigde ons van te hebben gehad de bedoeling om op te ruien. Om verdeeldheid te zaaien tusschen de bevolkingsklassen onderling. Wat dat opruien betreft, wie beschuldigt, moet die beschuldiging waar maken. De regeering van Nederlandsch Indië heeft dat niet gedaan. De gouverneur generaal zegt eenvoudig: ik vind dat D.D. een opruier is en dus gaat hij er uit. Dus wordt hij voor zijn geheele leven verbannen, finantieel, maatschappelijk en sociaal geruineerd. Afgezien van het feit of de opvatting van den gouverneur generaal juist is, komt het ons voor in strijd met elk democratisch beginsel, dat in de handen van één persoon wordt gelegd zulk een bevoegdheid, welke hem in staat stelt om zonder onderzoek, zonder deugdelijke motiveering zelfs van' zijn besluit, een burger uit zijn vaderland te verbannen, of in dat vaderland voor zijn gansche verdere leve'n als gevangene te houden. Want al heeft de administratieve maatregel welke op ons werd toegepast ook niet het karakter van een straf, in de practijk is hij niet te min een straf en een zeer zware straf. Feiten heeft men ons geen van drieën ten laste kunnen leggen. Wanneer wij waarlijk opruiiende artikelen hadden geschreven zou de rechter in Indië ons wel hebben kunnen veroordeelen, na een deugdelijk onderzoek. Denk niet dat dan de straf malsch geweest zou zijn. De journalist in Indië leeft onder een druk- persreglement dat hem kan doen veroordeelen, zonder hem toe te laten tot bewijs van de waarheid van wat hij schreef. Als ik opgeruid had, zou men mij twee, vijf, tien jaar hebben kunnen gevangen zetten. Als ik feitelijkheden had gepleegd, berekend op de omverwerping van het gezag, zou zelfs de doodstraf op mij kunnen zijn toegepast. Waarom echter is de rechter niet in deze zaak gemengd, wanneer het waar is, dat de regeering gelijk had met de maatregelen, tegen mij genomen? Vermoedelijk wel daarom, dat er geen enkele rechter mij zou hebben veroordeeld wegens opruiing, omdat nergens uit mijn werk gedurende tien jaren, nu reeds als indisch journalist van een bedoeling tot opruiing kan blijken. Des te schriller treedt dan naar voren het onverantwoordelijke verbannen van enkele burgers op het bloote vermoeden, op een luim of een gril door een ongecontroleerde regeering. Het is mijn bedoeling echter meer om u zoo duidelijk mogelijk te maken, wat die indische beweging toch eigenlijk is. Onze verbanning op zich zelf moge zeer belangwekkend en interessant zijn voor ons zelf, die als eerstelingen werden geofferd, gelijk alle eerstelingen geofferd moeten worden; zij kan ook belangwekkend zijn voor de personen, die zich met koloniale zaken bezighouden en die de geschiedenis nog zullen verrijken met beschouwingen over het nut van russische geweldsmaatregelen en onzedelijke tyrannieuitoefening in de twintigste eeuw en in een gebied, dat gedurende drie honderd jaar werd gekoloniseerd, lees: uitgebuit, niet door het hollandsche volk, maar door een klein deel van dat hollandsche volk, de bezittende klasse, die ook hier te lande op de uitbuiting van den arbeider, den proletariër uit is. Maar voor het hollandsche volk is het van meer beteekenis, dat het weet, wat die indische beweging was, die uiting vond in organisaties als de Indische Partij en de Sarekat Islam, en waarom door het koloniaal kapitalisme, in bondgenootschap met het koloniaal imperialisme, een verdelgingsoorlog begonnen werd tegen deze beweging. Gij hebt uit uwe burgerlijke en kapitaal dienende pers hier te lande alleen maar slechts, alleen maar laster en verdachtmaking kunnen lezen omtrent een en ander. Laat u dat niet verwonderen. Wij lezen in de hollandsche kapitalisten-bladen ook niets goeds omtrent de S. D. A. P. En al zijn wij zeer dankbaar voor hetgeen het dagblad „Het Volk" daartegenover meende te moeten zeggen om de beweging in een juister licht te stellen, niettemin zal het voor velen van u van beteekenis zijn te vernemen uit de eerste hand, wat de Indische Beweging is. Daarbij zal ik gelegenheid hebben verschillende misvattingen recht te zetten omtrent onze actie, misvattingen, welke gedeeltelijk te kwader trouw de wereld werden ingezonden, gedeel- telijk ook door onnoozelheid en gebrek aan inzicht ontstonden en verder gepropageerd werden. Zoo heeft men het voorgesteld, dat de Indische Partij, om mij daarbij te bepalen, was een vereeniging van Indo's, dat zijn de halfbloeds in de kolonie, ontstaan uit de kruising van blanke vaders, met de dochteren des lands in eerste, tweede of verdere generatie, zooals ook ik er één ben. Dan is verklaard geworden, dat de Indische Partij er op uit was, rasverbetering te zaaien, op te zetten tegen den Nederlander ten einde het op een bloedig conflict te doen uitloopen. Dit zijn de twee hoofdpunten van beschuldiging, welke ons worden voorgehouden, waarop bij herhaling geantwoord werd, aantoonende de onjuistheid van die beschuldigingen, maar van welke aantooning geen nota werd genomen, omdat het geheel past in de kraam der tegenpartij, van het kapitalisme daarginds om de ontstemming tegen ons te wekken bij de inheemsche bevdlking, door het voor te stellen,- alsof wij slechts een kleine groep vertegenwoordigden, en den Javaan alleen gebruikten om eigen lotsverbetering gemakkelijker te verkrijgen: aan den anderen kant om verbittering tegen ons te wekken bij de blanken in de kolonie en bij de regeering, door het voor te stellen, alsof wij wenschten de dagen eener bloedige omwenteling naderbij te brengen. Ik zal u een rustige uiteenzetting geven van het innerlijke wezen der Indische Partij, opdat u zelf zult kunnen oordeelen of de beschuldigingen waar zijn, of zij waar kunnen zijn. Gij zult dan merken, dat, hoe ver ook nog, wij toch op grooten afstand volgen de lijnen van strijd, welke ons zijn aangewezen door de groote machtige en eens toch overwinnende beweging der sociaal-democratie in Europa. Gij zult waarnemen, diegenen onder u die de geschiedenis van de sociaal-democratie kennen, dat, wat wij daar ginds hebben döor te maken, te vergelijken is met hetgeen hier moest worden verdragen en geduld in den allereersten aanvang van de socialistische beweging. Gij zult tal van punten van vergelijking vinden, die u duidelijk maken, dat ten slotte de Indische Beweging een ander stroompje is uit de zelfde bron, waaruit ook het socialisme ontsproot: de noodzakelijkheid namelijk voor de overheerschte en onderdrukte klassen tot verweer en ten aanval om tegenover de heerschende klassen en haar stelsel de macht der overheerschten te versterken, hare belangen te beschermen en haar levenspeil te verhoogen. Wanneer gij hier er van overtuigd zijt, dat ei een klassentegenstelling is, die van den winst makenden bezitter der voortbrengingsmiddelen en den winst voortbrengenden niet-bezitter, wanneer gij beseft, dat dit het gansche politieke leven en het maatschappelijke stelsel beheerscht, dan kunt ge u voorstellen hoe zwaar onze strijd daar ginds is, waar wij te maken hebben met een geheel en al ongebreidelde uitbuitingszucht van den bezitter, die hier in Europa gelukkig reeds ernstig rekening heeft te houden met de opkomende macht van den proletariër, maar die daarginds nog in een tyrannen-positie geplaatst is, en elke opkomst van den overheerschte kan onderdrukken. De op zich zelfstaande uitingen van verzet tegen dit stelsel van regeeren en van beheerschen in ons land, waardoor het aan de overheerschten eenvoudig onmogelijk is gemaakt, den wil te voeden tot een beter leven, waar hem nauwelijks het recht gelaten schijnt om te leven, waren nutteloos en noodeloos en brachten slechts kleine offers mede, welke in de toestanden daar ginds geen verandering vermochten te brengen. Een protest hier en daar in de pers werd geen aandacht waard gekeurd. Een ingrijpen door de Tweede Kamer der'Staten-Generaal was gemeenlijk van juist tegenovergestelden aard als gewenscht werd, een gevolg van het feit dat deze kamer over te weinig koloniale autoriteit beschikt, en vooral omdat de sociaal-democraten in deze volksvertegenwoordiging met een veel te gering aantal te strijden hebben tegen den onwil der burgerlijke partijen. Zoodra echter de overheerschten daarginds in de gemeenschap van hun zwoegen en ontberen, van hun onderworpenheid aan het kapitalisme en van het vele onrecht, hun aangedaan, zich met elkander solidair gingen gevoelen, zou het bewustzijn doorbreken, dat zij een sterke eenheid zouden vormen, die zich verweren moest tegen de winzucht van kapitalist en imperialist. Nu hadden wij een groote moeilijkheid meer te overwinnen in dit opzicht dan gij in Europa. Het is in de kolonie namelijk niet alleen de kapitalist die voor tyran speelt. De inheemsche bevolking heeft rekening te houden met het koloniale karakter der regeering aldaar. Behalve de kapitalist, dat is de directe oveiheerscher op het economische terrein, is er de noggeheel despotische machtsbezitter en onderdrukker op het terrein van het maatschappelijke en het politieke leven. Evenals in andere overheerschte en onderdrukte landen als Polen en Finland, moest een volksbeweging in Indië het karakter bekomen van een strijd tegen die koloniale overheersching. De klassenstrijd daarginds kan zich niet zoo uiten, als hij moet, zoolang ook nog een rassensUM moet worden uitgevochten. Daar heerscht niet alleen een klasse over een andere, daar heerscht ook nog een ras over het andere. En waar het bewustzijn van den klassenstrijd nog lang niet zoo doorgedrongen is bij de bevolking daarginds als wij zelf zouden wenschen, daar is wel reeds wakker het besef van den noodzakelijk uit te vechten rassentegenstelling. Van dat bewustzijn moest gebruik worden gemaakt, wanneer men ernstig zou denken aan een organisatie daarginds, zonder welke een vooruitgang niet mogelijk is. Dat heeft de Indische Partij gedaan. Zij heeft de leus laten hooren omtrent de organisatie van al wat zich Indiër gevoelde. Deze leus reeds maakte Deze leus reeds maakte haar tot een geheel nieuwe beweging. Er waren tot dusver wel plaatselijke of verder uitgebreide vereenigingen geweest, maar alle deze organisaties miskenden de noodzakelijkheid van het bijeenbrengen in één groote organisatie van alles, wat zich overheerscht gevoelt, tegen alles wat zich aan de zijde des overheerschers plaatste. Daardoor ook alleen zou kunnen worden voorkomen, dat de nieuwe beweging beperkt zou blijven tot een kleine groep, van de Indo's bij voorbeeld, welke een veel te geringe beteekenis heeft om eventueel zelfs weg te weten met de macht, gesteld deze groep kreeg die macht in handen. De Indische Partij wenschte geen groepsvertegenwoordiging. Van den allereersten aanvang bleek dit ook. Tot de Partij traden toe Javanen, Indo-Europeanen, Chineezen en Hollanders, die allen, door geboorte of om reden van neiging en overtuiging, door aanhuwelijking of waardoor dan ook gevoelden te moeten staan aan de zijde van den overheerschte, den economisch en politiek onderdrukte. Dit wijst er reeds op, dat het verwijt tot ons gericht, dat wij waren een vereeniging van Indo-Europeanen, een valsch verwijt was. Ja, in den eersten aanvang kon men in de burgerlijke pers daarginds zelfs vinden de actie tegen onze partij: juist omdat zij was één, die zoo uiteenloopende elementen in zich vereenigde. Men voorspelde dat zulk een Partij niet bestaan kon. Eerst later werd begrepen dat een andere bestrijding noodig was. Toen werd de verdachtmaking geexploiteerd, dat het den Indo te doen was om de macht te verkrijgen boven de andere bevolkingsgroepen. Ons geheele werk echter heeft getoond, dat wij nimmer aan onze leuze ontrouw zijn geworden. In den aanvang was het aantal aangesloten Indo-Europeanen wel het grootst, maar dat was begrijpelijk, omdat de beweging uit deze Indogroep was begonnen, maar ook wijl er nog een veel te groot wantrouwen heerschte bij de javaansche lotgenooten tegen de Indobevolking, een wantrouwen dat zeer terecht werd gekoesterd, gezien dat tot dusverre sinds jaar en dag de Indo zich had willen beschouwen als te behooren tot de overheerschersklasse, waar zijn geheele maatschappelijke positie hem verwees naar de klasse der overheerschten. Maar allengs won de partij, door haar onverdroten arbeid het vertrouwen bij de intellectueelen onder de inlandsche bevolking. Steeds grooter werd het aantal aangesloten Javanen bij onze partij. Toen, na een bestaan van vier maanden, de partij door een gewelddadige onderdrukking door de regeering ontbonden moest worden, althans officieel, wilde men niet vervolgd worden om het lidmaatschap van zulk een verboden vereeniging alleen, was het aantal javaansche intellectuels uit alle lagen en kringen der bevolking reeds gegroeid tot vijftien honderd, op een totaal van zeven duizend leden. En het liet zich aanzien, dat weldra het javaansche element het sterkste zou 4 wezen in de Indische Partij, hetgeen ook door ons gewenscht werd, wijl die bevolking miilioenen zielen bevat tegen de andere bevolkingsgroepen honderden, maar ook wijl juist in de javaansche wereld, om ons voorloopig tot Java te bepalen, nog veel sterker dan in de andere bevolkingsgroepen de overheersching moest worden gevoeld, welke eerst overwonnen diende te worden, alvorens aan een strijd op het economische terrein kon worden gedacht. Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben, dat de Indische Partij was een partij van alle overheerschten. Het nationale en nationalistische standpunt moest eerst naar voien worden gebracht. De verhoudingen daarginds eischten dit. En dat deed de Indische Partij. In haar program wordt het doel ook aldus omschreven, hoe vreemd dat wellicht voor huidig europeesche toestanden mag lijken en hoe vaag wellicht ook. 'Het doel van de Indische partij is het patriotisme van alle Indiërs voor den bodem, welke hen voedt wakker te roepen ten einde hen te nopen tot samenwerking op den grondslag van staatkundige gelijkstelling om dit indische vaderland tot bloei te brengen en het voor een onafhankelijk volksbestaan voor te bereiden. Dit doel was voor ons, die intuitief voelden de juistheid van ons streven, niet vaag. Men begreep, dat voor alles moest gelden een staatkundige gelijkstelling van allen die Indië bevolken. Maar dat zou beteekenen, dat er aan de koloniale verhoudingen een eind zou zijn gemaakt. En dat juist was noodig, alvorens op het gebied der practische economie met vrucht gearbeid kon worden aan het verbeteren onzer levensverhoudingen. In de omschrijving der middelen hadden wij ook bijna uitsluitend het oog gevestigd op de bereiking van dien voorloopigen toestand van nog maar betrekkelijke politieke vrijheid. Wij eischten gelijkheid van recht, éénheid van onderwijs, verandering van onderwijsprogramma's, die niet berekend zijn op de behoeften van Indië. Wij eischten, hoe vreemd dat ook klinken moge, landweer en eigen militie, weerbaarmaking van het volk derhalve. Wij propageerden de gedachte aan een volkseenheid, aan een eigen bestuur, aan een volksvertegenwoordiging; het historisch bewustzijn wilden wij ontwikkelen. Wij streden van den allereersten aanvang af tegen den rassenwaan en de rasbevoorrechting. Wij streden tegen de pogingen om verdeeldheid te brengen in onze rangen door de invoering van den godsdiensthaat. Hoe zonderling en hoe schaamteloos van een regeering in Indië, die niet anders gedaan heeft dan verdeeldheid te zaaien en verdeeldheid te handhaven, ons te verbannen, omdat wij met onze partij „verdeeldheid hadden gebracht in de bevolking", alsof het niet een onvermijdelijkheid is, dat men verdeeldheid brengt in een volk, wanneer de eene klasse gewezen wordt op den toestand van overheersching en onderdrukking, waaronder het leeft. Ja alsof een andere wijze van organisatie mogelijk is, zonder het brengen van verdeeldheid. Gij voelt wel, dat de Indische Partij was een partij van den Indiër in het algemeen, en integendeel zich niet kon bepalen tot de belangen van een enkele volksgroep in het bizonder, bij voorbeeld de Indogroep. Voordat wij van Indië vertrokken, nu op onzen tocht in ballingschap, hadden wij nog groote vergaderingen in Indië. Daar bleek op die vergaderingen vooral, hoe ver wij reeds waren met het doen doordringen van dien geest van gelijkmaking aller Indiërs. Daar uit de hartstochtelijke en waarachtige hulde mij gebracht door de vele javaansche aanwezenden, uit de hulde door de Indo-Europeanen en Europeanen gebracht aan mijn beide javaansche lotgenooten, en uit tal van andere teekenen bleek, dat wij na een jaar van voortdurenden arbeid en propaganda reeds wai"en geslaagd in het overwinnen van het wantrouwen, dat er tusschen de rassen onderling leefde. Ook op staatkundig gebied konden resultaten worden aangewezen. Van de regeering zelf werden beginselverklaringen uitgegeven, waaruit bleek, dat men van die zijde zelf ging inzien, hoe tegenover het opkomende zelfbewustzijn der onzen niet langer vol te houden was een regeersysteem als tot dusverre gehandhaafd. Maar dat zelfbewustzijn was voornamelijk door ons en als terugslag van ons streven door de groote, een half millioen leden tellende vereeniging Sarekat Islam, in Indië gebracht. Dat is de groote waarde van de Indische Partij geweest. Gij voelt nu zelf wel, dat er geen onjuistere opvatting omtrent de Indische Partij kan bestaan, dan dat zij was een vereeniging van Indo's. In Indië zelf heeft men deze strijdmethode dan ook al weder laten vallen. Zij was tegenover het werken der Partij zelf niet vol te houden. In mijn verbanningsbesluit wordt mij juist euvel geduid, dat de I. P. zich ook had gemaakt tot partij der Javanen. En nu, wat betreft het karakter der Indische Partij, welke dan volgens de tegenstanders gericht zou wezen op het aansturen op een bloedig conflict. Men schermt met de leuze, dat de Nederlander er, volgens ons, uit moet. Wel kijk, in de Tweede Kamer willen enkelen, volgens het jongste voorloopig verslag op de Indische begrooting, eigenlijk niets anders dan wij: namelijk Indië voorbereiden tot een zelfstandig volksbestaan. Burgerlijke afgevaardigden hebben het gewaagd te verklaren, dat de hollandsche dreadnought-droomen ook voor Indië van belang zijn, wijl Indië „moet worden opgeleid tot een zelfstandig volksbestaan". Het is onbegrijpelijk, dat men ons ditzelfde dan zoo euvel duidt. Het is de kwestie van schijn en wezen. Wij namelijk wenschen in alle oprechtheid dit einddoel te bereiken. De Indische Partij in haar huidigen beperkten opzet zou haar bestaansrecht verliezen, wanneer ons het bestuur over het eigen land werd gegeven. De kapitalistische afgevaardigden en dwepers met de vloot in de Tweede Kamer echter denken vermoedelijk bij hun gezegde omtrent Indië's eindelijke zelfstandigheid, dat zij dat nu wel noodig hebben voor het loskrijgen van de millioenen voor die vloot, maar dat het toch nooit komt tot die zelfstandigheid. Onze voorbereiding tot de zelfstandigheid bracht mede de ontwikkeling van het zelfbewustzijn en bij onze methode tot dat ontwikkelen behoorde ook het bijbrengen van het begrip, dat de westersche kuituur niet hooger stond dan de onze, dat de westerling een mensch was als wij zelf. De westerling, de overheerscher was daarginds maar al te zeer en in al te wijde kringen beschouwd als een wezen van hoogere orde. Dat gevoel moest er uit. En wij zijn op dit gebied met onze propaganda ook voortdurend bezig geweest. Gij kunt u wel voorstellen, dat dit ons het verwijt van „Nederlander-haat" op den hals moest brengen. Er is geen sprake van Nederlanderhaat. Wat zouden wij hebben aan zulk een Nederlanderhaat. Hier is alleen sprake van een algemeen opkomend aziatisme. Daar moet rekening mede gehouden worden. Wij zelf zouden het dwaas en achterlijk achten om een volk te haten. En waarom zou men het nederlandsche volk daarginds haten? Het nederlandsche volk spreken wij zelf vrij van elke fout, daarginds gepleegd, van elke tyrannie, daarginds uitgeoefend, waar wij er van overtuigd zijn, dat een kleine bezittende klasse van Nederlanders daarvoor aansprakelijk moet worden gesteld, dezelfde groep namelijk die, gelijk gezegd, hier den arbeider uitbuit. Ook wij hebben begrepen, dat achter de enkele Nederlanders staat een macht, veel meer omvattend dan die van den werkgever, een terrein beheerschend, uitgestrekter dan dat van suikerfabriek of koffieonderneming. Naast deze economische macht van het koloniale kapitalisme, staat de politieke macht van de geheele bezittende klasse, en denkt niet dat bij die bezittende klasse ook niet door ons worden gerekend te behooren vele Indo-Europeanen en Javanen en Chineezen en vele inlandsche ambtenaren, met name de regenten, die toch zijn de werktuigen van die bezittende klasse en die beloond worden met winstgevende postjes, wanneer zij het gezag trouw blijven en van de zaak des volks vervreemden. Die bezittende klasse en haar macht leiden, 'evengoed als hier, ook ginds den staat in zijn voor ons hatelijken vorm der overheersching. Ook daar zijn zij de beschikkers over de machtsmiddelen van den staat. Politie, autoriteiten, militair geweld komen de overheerschers te hulp, jagen de voor hun recht opkomende overheerschten terug, brengen angst en schrik teweeg in hun ten verzet schreiende rangen, arresteeren de leiders en nemen gevangen wie zich niet naar hun bevelen voegt. En de wetgeving verbiedt elke politieke vereeniging, gelijk zij hier verbood de vakvereeniging in een verder stadium van volksontwikkeling. Dan verbiedt zij openlijke critiek op haar arbeid. Dan worden gevangenisstraffen uitgedacht voor stakende arbeiders, net als hier, en de regeering van land en gemeente treedt op voor de „openbare orde", op zoodanige wijze, dat de overheerscher geholpen en de overheerschte het kind van de rekening wordt. Het feit dat de overheerschende klasse niet slechts door haar kapitaal de economische macht heeft over de overheerschten, maar ook door haar heerschappij over den staat (wetgeving, regeering, justitie, politie, leger en vloot) de politieke macht over het gansche volk in handen heeft, doet zich aldus aan den overheerschte gevoelen. Zoo komen wij, overheerschten, immers op politiek gebied ook tot de erkentenis dat wij ons hebben te weren en wel niet slechts tegen dezen of genen overheerscher in zijn voor ons nadeelige of misdadige uitingen, maar tegen de geheele overheerschersklasse met haar stelsel van regeeren, tegen het gebruik dat deze maakt van de staatsmacht ter onderwerping en achteruitzetting vai\ de overheerschten. En waar ons de industrieele actie niet goed mogelijk is met de alleruiterste beperking van onze bewegingsvrijheid op het economische gebied, daar hebben wij begrepen dat wij voor alles aan een politieke actie behoefte hebben, ten einde ons ook vrijheid te bezorgen op het economische terrein. Wij eischen afschaffing van de wettelijke bepalingen die het vrije vereenigingsrecht van de overheerschten verbieden of knotten. Wij treden dus ook op politiek terrein, eerst verdedigend en verwerend, op. lntusschen, waar wij dit terrein betreden hebben, beseffen wij dat het veel meer omvat. De zelfde staat, die in den strijd de koloniale kapitalist beschermt, is een imperialistische uitingsvorm welke onze ontwikkeling des noodig met geweld zal tegenhouden wijl hij daardoor inboeting van macht vreest. Zijn taak lijkt al spoedig te zijn bescherming van de voorrechten der bezittende klasse en handhaving van het onrecht, waarop dat maatschappelijk stelsel is opgebouwd. Diezelfde staat heft belastingen zoo dat het leeuwendeel gedragen wordt door de overheerschten en van dezen de zwaksten het meest. De overheerschers worden gespaard. Hij richt het onderwijs zoo in, dat de kinderen der overheerschers worden opgeleid voor de rol, die hun, als leiders in voortbrenging en politiek, is toebedeeld — terwijl voor het kind van den overheerschte hoogstens zooveel onderwijs beschikbaar is, als noodig wordt geacht om er redelijke werkkrachten van te kweeken. Voor waterwerken, spoorwegen, handelsinrichtingen, groote scheepvaartondernemingen en dergelijke zaken, die het in handel, verkeer en industrie gestoken kapitaal ten goede komen, worden zonder morren millioenen uit de staatskas "besteed, daar men deze zaken beschouwt van algemeen belang, wat ze ook zijn. Aan militaire en maritieme verlangens worden wederom millioenen besteed, omdat men verklaart dat zij het algemeen belang eveneens dienen, wat niet waar is. En als dat zelfde algemeen belang eischt het ingrijpen der wetgeving en het besteden van staatsgeld voor de gezondheid, de zedelijke, geestelijke en stoffelijke verheffing en andere levensbelangen der groote, door het koloniaal kapitalisme uitgebuite overheerschtenklasse, dan worden allerlei theorieën, die den onwil en het klasen ras-egoïsme der bezitters moeten verhullen, te berde gebracht om daaraan te ontkomen. Zoo toont de staat daar ginds, zoowel door zijn doen als door zijn laten, in de handen der overheerschersklasse het machtigste instrument ter onderdrukking en verwaarloozing der overheerschten te zijn en leert deze zich tegen zijn doen en laten te weer te stellen. Zoo ook deden wij. Wij stelden positieve eischen op, door de wetgeving te vervullen: uitbreiding van onderwijs, verhooging van onderwijs, verandering van onderwijs, gelijk recht voor een ieder, staatkundige gelijkstelling van een ieder, aanzienlijke vermindering van de belasting voor den overheerschte, recht van grondbezit, opheffing der rasbevoorrechting, meerdere rechten voor den arbeider, instelling van een vertegenwoordigend bestuurslichaam. Dit alles dwingt de overheerschten in toenemende mate zich bezig te houden met politiek, welk terrein echter voor hen gesloten is door middel van een draconische bepaling, dat alle politieke vereeniging en vergadering verboden is. En daar de ervaring in Europa ons al wel geleerd heeft, dat wij onzen invloed niet volledig kunnen uitoefenen, zonder het bezit van een vertegenwoordigend lichaam, waar onze eischen zullen worden gehoord, zijn wij wel verplicht om een bitteren strijd te voeren tegen het huidige stelsel van koloniseeren, dat ons geheel geen stem gunt in het bestier des lands, en ons afscheept, als wij dien invloed blijven eischen met een reactionair decentralisatiestelsel en een even reactionairen zoogenaamden kolonialen raad, welke geen representatief karakter heeft. Dat alles dwingt ons om naar het kiesrecht uit te zien en zoo ver als onder de hedendaagsche koloniale verhoudingen mogelijk is, de toepassing van zulk kiesrecht te eischen. Hiermede is geschetst, hoe onder de werking van een overheerschersimperialisme en het koloniaal kapitalistisch stelsel zich de nationalistische en tegelijk socialistische overheerschtenklasse vormt, waaruit later, bij staatsverhoudingen, zal moeten voortkomen een sociaal-democratische proletariërsklasse, wanneer namelijk eenmaal opgeruimd is met het overheerschersregime. Wij voelen ons geroepen ter afwering van aanslagen op onze maatschappelijke welvaart en ter verkrijging van een menschwaardigen levenstoestand een actie te voeren, niet gelijk in Europa reeds mogelijk is, tegelijk op economisch en politiek gebied, maar vooral in den aanvang op politiek gebied alleen. Het middel daartoe is de organisatie. Waar een arbeidsorganisatie ons wettelijk eenvoudig onmogelijk wordt gemaakt ook door de verhoudingen en toestanden in de kolonie, de moeilijke en weinige verkeersmiddelen, de gebrekkige intellectueele ontwikkeling nog in wijde kringen, ondanks de overheersching van drie honderd jaren, daar moest die organisatie haar toevlucht nemen tot een ander, kon het zijn even deugdelijk bindmiddel. Dit werd gevonden in den wensch der overheerschten, vrij te zijn in politiek opzicht, ten einde straks ook vrij te zijn in economischen zin. Eigenlijk is hier niets anders te zien, dan de strijd vóór de opkomst van de sociaal-democratie in andere landen, waar eveneens het volk moest ontkomen aan den greep van de feudale onderhoorigheid en slavernij, alvorens voor economische vrijheid in het veld te kunnen komen. In ons geval moest die organisatie, bij een juiste waardeering en een juist inzicht in de koloniale verhoudingen, voeren tot de vorming van een partij der overheerschten. Dat is de Indische Partij. Deze Indische Partij moet genoeg zelfstandig staan tegenover alle burgerpartijen. Inderdaad moet zij los staan van deze burgerlijke partijen. Zij staat daar ook los van. Zij zal even als de »sociaal-democratische partij langs parlementairen weg haar doel trachten te bereiken, maar ook desnoodig buiten dezen weg ageeren. Zij is evenals de sociaal-democratische partij revolutionair. Zij is immers ontstaan langs dezelfde lijnen van ontwikkeling als de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij hier te lande, wijl toch de overheerschte daar in denzelfden toestand van uitbuiting verkeert als de arbeider hier, alleen is die uitbuiting hier geremd door den invloed van de arbeidersorganisatie op het economische en het politieke terrein, terwijl de uitbuiting daar ginds geheel ongebreideld is en de kapitalistische staatsuiting in Indië over despotische middelen van rechtstreeksche onderdrukking van het woord, van de pers, van den persoory van vergadering en vereeniging beschikt. Om te herhalen: de Indische Partij is de politieke strijdorganisatie van den indischen overheerschte tot verweer en ten aanval, om tegenover de overheerschersklasse en haar stelsel de macht der overheerschten te versterken, hare belangen te beschermen en haar levenspeil te verhoogen. Evenmin als de sociaaldemocratie mag deze partij gebonden zijn aan de regeering der overheerschers. Want hoezeer ook de overheerscherspartijen onderling mogen verschillen, zij zijn toch alle organen van de klasse, wier politiek en economisch stelsel de gevaren en misstanden schept, tegen welke de Indische Partij heeft te kampen en tegen welker overmacht in den staat juist de vorming en de voortdurende actie dier partij noodig zijn. Wel hebben enkele overheerscherspartijen ons gedurende langen tijd de illusie willen geven dat zij zelf wel zullen zorgen voor de vervulling van de eischen der overheerschten op politiek en economisch gebied, maar wij hebben lang genoeg dit spel van beloften en halve vervulling daarvan gadegeslagen om thans doordrongen te zijn van het besef, dat wij alleen resultaat zullen kunnen verkrijgen door een zelfstandige actie tegen het koloniale imperialisme en het koloniale kapitalisme, de twee machten, welke de koloniale verhoudingen ten eigen bate wenschen te handhaven. Wij kunnen geen vertrouwen hebben in de beloften van de burgerlijke partijen, welke in hun wezen aan onze democratische beweging vijandig moeten zijn. Velen uwer zullen in enkele zinsneden van dit betoog hebben herkend passages uit Troelstra's nuttige boekje: De S. D. A. P. wat zij is en wat zij wil. Ik heb daaruit veel geput. Dat dit überhaupt mogelijk is, kan u slechts de bevestiging zijn van de juistheid van ons inzicht, dat ten slotte de indische beweging, ook in haar verschijningsuitingen van Indische Partij en Sarekat Islam, een stroompje is, voortvloeiende uit dezelfde bron als de machtige stroom der sociaal-democratie. Zietdaar, mijn hoorders, hetgeen ik noodig heb gevonden op te merken omtrent het karakter onzer strijdorganisatie, die revolutionair is, gelijk de sociaal-democratie revolutionair is, tevens daarbij rechtzettende de beide voornaamste misvattingen omtrent de Indische Partij, n.1. dat zij zijn zou een partij met de bloedrevolutie als doel aan zich, hetgeen zij niet wil zijn, en een Indopartij tevens, hetgeen zij eenvoudig niet kan zijn. Hoe tyrannisch moet het bewind daarginds dan wel zijn, dat het in staat was op ruwe wijze een beweging den kop in te drukken, de leiders levenslang te verbannen — en vooral, hoezeer is juist uit de gebeurtenissen van de laatste maanden, uit deze verbanning, gebleken, hoe dringend noodig deze, onze indische beweging is. Ik heb gezegd. * * * Door het hoofdbestuur van de Vereeniging Insulinde waarin de Indische Partij zich ten deele heeft opgelost, terwijl tal van andere, islamitische leden van de Indische Partij zich bij de Sarekat Islam aansloten, werd de 6e September geproclameerd tot nationalen feestdag. De 6e September toch is de geboortedag van de Indische Partij en tevens de dag waarop de bannelingen verlieten. In 1913 werd deze dag voor de eerste maal hier en daar, ondanks afwezigheid van alle voorbereiding, in vrij ruimen kring gevierd. * * * In het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer op de indische begrooting voor het jaar 1914, dat hieronder volgt, blijkt hoe de afgevaardigden oordeelden 'over de Indische gebeurtenissen. § 5. De door den Gouverneur-Generaal tegenover de vereeniging, genaamd „Indische partij" aangenomen houding gaf tot critiek aanleiding. Sommige leden merkten in de eerste plaats op, dat de weigering van lechtspersoonlijkheid aan deze vereeniging berust op art. 111 van het Regeeringsreglement. Dit bezwaar moge formeel juist zijn, hoewel aan andere vereenigingen van staatkundigen aard, bepaaldelijk aan eene vereeniging voor vrouwenkiesrecht in Indië wel rechtspersoonlijkheid is verleend, in elk ,geval kreeg de beslissing van den Gouverneur-Generaal een afkeurenswaardig karakter door de bijvoeging dat de vereeniging de openbare orde bedreigt. Ofschoon deze leden zich niet verantwoordelijk wilden stellen voor elke uiting van het bestuur der vereeniging, meenden zij toch voor haar het recht tot vrije uiting van meening te moeten opeischen. Overschrijden die uitingen de grenzen der strafwet, dan kan daartegen repressief worden opgetreden. Men meende, dat de stemming, die zich in het optreden dezer vereeniging uit, weergeeft wat in de kringen der Indo-Europeanen leeft en dat die stemming haar oorzaak vindt in de wijze, waarop dit element door de Regeering en door de Europeanen in Indië wordt achtergesteld. Men herinnerde aan de voor Indo-Europeanen nadeelige opheffing van de afdeeling B van het gymnasium Willem III en aan de uitlatingen in Indische geschriften en dagbladen, welke de strekking hebben om tot haat en verachting tegen deze bevolkingsklasse op te wekken. Bepaaldelijk wees men op het in September 1912 verschenen bulletin van den bond van geneesheeren in Indië omtrent de oprichting van een artsenschool te Soerabaja, hetwelk de meest grievende beleedigingen bevatte voor de Indo-Europeanen, wier karakter, goede trouw en zedelijkheid zoo laag werden geacht, dat hunne toelating tot de betrekking van arts een ramp voor de Indische maatschappij werd genoemd. Wel werden deze beschuldigingen later teruggenomen, maar dit maakte de daad niet ongedaan. Bovendien heeft de Indische Regeering nagelaten openlijk van hare afkeuring over het bulletin te doen blijken. Nog scherper critiek vonden bij deze leden de zoogenaamde interneeringsbesluiten, genomen ten aanzien van Douwes Dekker, Tjipto Mangoenkoesoemo en Mas Soewardi Soerjaningrat. De in den tekst der besluiten aangevoerde motieven werden geheel onvoldoende geacht en men noemde het eene schande voor het Indische bestuur, dat wegens eenige artikelen in de pers werd overgegaan tot een maatregel, welke in de practijk op verbanning neerkomt. Komen in de artikelen strafbare uitingen voor, dan ware het beter geweest zich tot het instellen eener strafvervolging te bepalen. Men vroeg, wat de Minister ten deze denkt te doen. Tegenover deze beschouwingen werd door anderen opgemerkt dat de Indische partij, welke aansluiting heeft gezocht met de Sarakat Islam en de bestaande Chineesche vereenigingen zonder daarin te slagen, streeft naar „een zelfstandig volksbestaan", dus naar losmaking van den band tusschen Indië en het moederland. Zoodanig streven kan natuurlijk door de Indische Regeering niet geduld worden. Douwes Dekker bewijst, naar men meende,, door het prediken van revolutie een zeer slechten dienst aan de Indo-Europeanen, die geenszins bij de Europeanen worden achtergesteld. De opheffing van de afdeeling B van het gymnasium Willem III is geen nadeel, maar een voordeel voor de IndoEuropeanen, die nu gelegenheid zullen ontvangen voor rekening van het gouvernement in Nederland te gaan studeeren en daardoor beter in staat zullen zijn voor het verkrijgen van ambten met in Nederland geboren personen te concurreeren. Met het oog op de Indische toestanden, kunnen tegenover opruiend optreden krasse maatregelen noodig zijn. Sommige leden konden zich met de vermelde interneeringsbesluiten vereenigen. Verscheidene andere leden wenschten over die besluiten volledige inlichtingen van den Minister te ontvangen en hun oordeel daarover op te schorten, "totdat die inlichtingen zijn verstrekt. Overigens waren sommigen van hen, die de houding van den Gouverneur-Generaal niet afkeurden, van gevoelen, dat inderdaad in Indië niet genoeg blijkt van gezindheid tot gelijkstelling van de Indo-Europeanen met de in Nederland geboren Europeanen. Deze leden waren overtuigd van de goede gezindheid van de Indo-Europeanen jegens het Nederlandsch gezag, en meenden, dat men hen niet moet afstooten. Krachtdadige ontwikkeling van het onderwijs zal ook voor de Indo-Europeanen goede vruchten afwerpen. Ook naar het inzien dezer leden was de opheffing van afdeeling B een politieke fout geweest en had de Indische Regeering behooren te doen blijken van hare afkeuring van het vermeld bulletin der Indische geneeskundigen. Met instemming had men kennis genomen van de zinsnede in de Troonrede, waarin de Regeering het hare roeping noemt het besef van saamhoorigheid van moederland en koloniën en van alle bewoners dezer gebiedsdeelen aan te kweeken. Men hoopte dat besef van saamhoorigheid ook tegenover de Indo-Europeanen meer en meer zal blijken te bestaan. Van den tegen Douwes Dekker genomen maatregel is geene mededeeling aan de Staten-Generaal gedaan. In verband met art. 47 van het Regeeringsreglement werd gevraagd, of het vaststaat, dat hij geen Nederlander is. In de Memorie van antwoord op het V.V. op de Indische Begrooting, werd door den Minister van Koloniën het volgende in onze zaak medegedeeld: § 5. Ten aanzien van de door den Gouverneur-Generaal tegenover de „Indische partij" aangenomen houding, staat de ondergeteekende geheel aan zijne zijde en. deelt hij volkomen de meening van hen, die in het Voorloopig Verslag hel ten deze gevoerde beleid hebben verdedigd. Naast of in plaats van artikel 111 van het Regeeringsreglement had in het besluit, waarbij de rechtspersoonlijkheid aan die vereeniging werd geweigerd, wellicht ook artikel 3 van „Indisch Staatsblad" 1870 n°. 64 kunnen zijn aangehaald. Dit is echter zuiver een kwestie van vorm die den ondergeteekende van weinig gewicht voorkomt. De hoofdzaak is dat de rechtspersoonlijkheid werd geweigerd en moest worden geweigerd, niet zoozeer omdat de „Indische partij" een staatkundige vereeniging was, maar omdat zij de openbare orde bedreigde. Dat die orde bedreigd werd door eene vereeniging, die openlijk aanstuurde op verbreking van den band met het moederland en op een zelfstandig volksbestaan, is naar de meening van den ondergeteekende voor geen tegenspraak vatbaar. Het recht tot vrije uiting van gedachten is door den Gouverneur-Generaal zoo lang mogelijk aan de „Indische partij" en aan haar voormanden gelaten; de Indische regeering heeft willen afwachten welke strooming in de partij, de evolutionnaire of de revolutionnaire, de sterkste zou blijken. Toen echter de Landvoogd voor de vraag werd gesteld of hij aan eene vereeniging, die haar beslist revolutionnair karakter had doen kennen, de rechtspersoonlijkheid kon toestaan, behoefde hij bij zijne beslissing op dat verzoek het resultaat van een strafvervolging terzake van de in het Voorloopig Verslag bedoelde uitingen niet af te wachten, doch had hij zoowel het recht als den plicht om, afgezien daarvan, de rechtspersoonlijkheid aan de vereeniging te onthouden. Dat de in sommige Indo-Europeesche kringen heerschende, zich in het optreden der vereeniging uitende ontevredenheid de stemming van de geheele Indo-Europeesche groep zou weergeven, ontkent de ondergeteekende ten stelligste. 'Evenzeer, dat die ontevredenheid haar rechtvaardiging zou vinden in het door de Regeering achterstellen van dit element * bij de Europeanen; wellicht geen andere koloniale regeering is op dit punt zoo vrij van vooroordeelen als de Nederlandsche ; steeds zijn, tot in de hoogste ambten, Indo-Europeanen aangetroffen. Zooals ook uit de in het Voorloopig Verslag aangehaalde zinsnede uit de Troonrede blijkt, is de Regeering zich haar verplichting om het besef van saamhooiigheid niet alleen van moederland en koloniën, maar vooral ook van de bewoners dier koloniën onderling te bevorderen, volkomen bewust, en dat ook de Indische regeering de noodzakelijkheid inziet om alles wat tot botsingen tusschen ingezetenen van verschillenden landaard en ras kan leiden, zooveel mogelijk te beletten, kan onder meer blijken uit het feit, dat op dit oogenblik door haar eene strafbaarstelling van alle opwekking tot haat of minachting tegen andere groepen der bevolking, ook door andere middelen dan door de drukpers, wordt overwogen. De opheffing van afdeeling B van het gymnasium Willem III, ten vorigen jare reeds door Minister de Waal Malefijt toegelicht (Handelingen 1912—1913, bladz. 935,) is met deze opvatting allerminst in strijd. De ondergeteekende keurt uitlatingen als in het 52ste en 53ste bulletin van den Bond van Geneesheeren in NederlandschIndië opgenomen, ten sterkste af, maar in welken vorm de Indische regeering haar misnoegen had moeten inkleeden, is hem niet duidelijk. Bij de beoordeeling van het, naar het inzien van den ondergeteekende, door den Gouverneur-Generaal volkomen terecht toepassen van artikel 47 van het Regeeringsreglement op Douwes Dekker, Tjipto Mangoenkoesoemo «n Raden Mas Soewardi Soerjaningrat behoort niet uit het oog te worden verloren, dat hier geen Nederlandsche maatstaf mag worden aangelegd, maar de Landvoogd te zorgen heeft voor de handhaving van het gezag en het bewaren van orde en rust onder eene uit de meest verschillende bestanddeelen samengestelde, ten deele licht op te ruien bevolking van zeer uiteenloopende beschaving en ontwikkeling, waartoe maatregelen noodig kunnen blijken, die in eene zuiver Westersche samenleving geen reden van bestaan zouden hebben. Dit vooropstellende, acht de ondergeteekende de in het Voorloopig Verslag geleverde critiek op de interneeringsbesluiten ten aanzien van die drie personen, op grond dat men tegen hen eventueel had kunnen volstaan met het instellen van eene strafvervolging terzake van drukpersdelict, onverdiend en ongegrond en de houding van de Indische regeering in deze even rechtmatig als krachtig. Het gold hier, zooals uit de motiveering der besluiten blijkt, niet de vraag, hoe zekere drukpersovertredingen moesten worden belet of gestraft, maar hoe op snelle en afdoende wijze kon worden voorkomen dat Douwes Dekker en de zijnen met hun aan het Nederlandsche gezag vijandige propaganda zich zouden meester maken van de leiding der in de Sarekat Islam tot uiting gekomen massale beweging onder de inlandsche bevolking. Alvorens trouwéns tot het toepassen van dezen noodmaatregel op de beide evengenoemde inlanders over te gaan, heeft de Gouverneur-Generaal over de mogelijkheid en doelmatigheid van eene strafvervolging als in het Voorloopig Verslag bedoeld, met den procureur-generaal bij het hooggerechtshof van gedachten gewisseld en eerst nadat hem volkomen duidelijk was geworden, dat zoodanige vervolging het hierboven aangegeven doel zou missen, immers de beide genoemde leden van het Bandoengsche comité Boemi Poetra niet zou kunnen beletten hun staatsgevaarlijke actie voort te zetten, waartoe zij volgens hun eigen verklaring vastbesloten waren, is als eenig middel om die personen van het centrum van hun propaganda te verwijderen, op hen artikel 47 van het Regeeringsreglement toegepast. Wat den persoon van Douwes Dekker aangaat, nadat meer en meer duidelijk werd dat hij na zijn eerste vertrek uit Indië inzonderheid bij de inlandsche bevolking zijn revolutionnaire denkbeelden ingang trachtte te doen vinden, niettegenstaande hij door den Gouverneur-Generaal persoonlijk gewaarschuwd was dat die propaganda niet zou worden geduld, en hij ten slotte in zijn orgaan de „Expres" Tjipto Mangoenkoesoemo en Raden Mas Soewardi Soejaningrat als martelaren voor de goede zaak had verheerlijkt, achtte de Landvoogd de maat vol en besloot ook op hem artikel 47 van het Regeeringsreglement toe te passen, zoodoende hem de dagelijksche leiding van de „Expres" ontnemende, en verder misbruik van de suggestie, die hij op sommige inlanders schijnt uit te oefenen, voorkomende. Daar de Regeering slechts onschadelijkmaking beoogde, werd besloten zoowel Douwes Dekker als zijn beide geestverwanten, indien zij zulks mochten verlangen, in de gelegenheid te stellen Indië te verlaten. Vermits door den Landvoogd het eenige middel is toegepast dat tot bereiking van zijn doel kon leiden, ziet de ondergeteekende geen reden tot eenige aanmerking op het ten deze gevoerd beleid of tot eenigen maatregel zijnerzijds. Uit ambtelijke bronnen is den ondergeteekende gebleken, dat Douwes Dekker eenige jaren geleden zonder toestemming der Koningin in vreemden krijgsdienst is getreden en alzoo zijn Nederlanderschap heeft verloren. De Hollandsche kapitalisten-organen toonden zich al dadelijk opvallend vijandig jegens de bannelingen en hun actie. Tal_van meer of minder van politieke zijde geïnspireerde artikelen poogden afbreuk te doen aan de verhouding tusschen de Indische Partij en de S. D. A. P. Een conferentie, door de bannelingen met de s.d. Kamerfractie gehouden op 4 November in het parlementsgebouw, had tot resultaat de uitvaardiging van het hieronder volgende officieele Communiqué der S.D. Fractie aan de pers (7 Nov.): Mede naar aanleiding van de interviews, gepubliceerd in de pers, heeft de sociaal-democratische Kamerfractie de drie Indische bannelingen tot een bijeenkomst uitgenoodigd, teneinde eenige inlichtingen te ontvangen aangaande verschillende punten. Het resultaat der breedvoerige besprekingen is, dat de fractie heeft besloten met kracht op te komen tegen het interneeringsbesluit van den Gouverneur-Generaal, terwijl verder bij de fractie de overtuiging is bevestigd, dat het streven der heeren Douwes Dekker, dr. Tjipto en Soewardi haar sympathie verdient als een ernstige uiting uit de Indische bevolking, in den geest van de koloniale politiek, zooals die steeds door de sociaal-dem. fractie is gevoerd. Het is onjuist in de Indische partij te zien een beweging tot opwekking van rasseninstinkten, speciaal ook tot eenzijdige behartiging van de belangen der Indo's. In den zeer korten tijd van haar bestaan is het de I. P. gelukt onder dat deel der inlandsche intellectueelen, dat niet in gouvernementsdienststaat, grooten aanhang te verwerven, zoodat bij de ontbinding der partij ongeveer 25 pCt. harer leden uit inlanders bestond, nevens welke eenige duizenden Indo's, en eenige honderden Chineezen tot haar behoorden. De propaganda van den heer Douwes Dekker is juist erop gericht deze verschillende rassen in ééne organisatie samen te brengen. Het doel zijner beweging is door unificatie van onderwijs de intellectueele gelijkstelling der verschillende rassen te bevorderen en politieke gelijkstelling der rassen te verkrijgen. Het einddoel, dat hem voor oogen staat,'is hetzelfde dat ook steeds door de soc.-dem. koloniale politiek is vooropgesteld, nl. de politieke en economische vrijmaking van Indië. Wat de wijze betreft, waarop hij dit doel, waarvan hij zelf meent dat het eerst na een tijdperk van verdere ontwikkeling en organisatie der Indische bevolking voor verwezenlijking vatbaar' is, tracht te bereiken, zoo' is het de fractie gebleken, dat de beschuldiging. alsof hij aanstuurt op gewelddadige middelen, volkomen ongegrond is. Hoewel ook bij deze beweging, als bij elke nieuwe beweging, in een maatschappij als de Indische, waar vakactie en politieke actie beide strafbaar zijn gesteld, enkele revolutionnaire uitingen zijn voorgekomen, zoo bleek de heer Douwes Dekker volkomen overtuigd, dat slechts langs den weg van organisatie en intellectueele verheffing bereiking van het door hem gestelde doel mogelijk is. Uit de verstrekte ophelderingen bleek, dat de bewering als zou de heer Douwes Dekker in de Indische pers hebben medegedeeld, dat mr. Troelstra telegraphisch zich tegen het optreden van den procureur-generaal inzake de Ind. Partij zou hebben uitgesproken, onjuist is. Terwijl D. D. in de gevangenis zat, heeft de waarnemende redakteur van de Expres het vermoeden uitgesproken, dat de wisseling der regeering in Nederland op de behandeling van de voormannen der Indische beweging invloed zou uitoefenen en dat met name de S. D. A. P. in die richting zoude werkzaam zijn. Hoewel de bewoordingen, waarin dit was gezegd, een onjuisten indruk konden geven, heeft dit met het beweerde telegram niets te maken. Ten slotte werden omtrent de bewering, dat de aanvraag van het bestuur der I. P. om rechtspersoonlijkheid feitelijk was een speculatie op de weigering daarvan, volkomen bevredigende verklaringen gegeven waaruit bleek, dat juist een mededeeling in de Memorie van Antwoord op de Indische begrooting voor 1912 omtrent beoogde minder strenge toepassing van art. 111 R.R. een geheel gerechtvaardigde aanleiding was voor bedoeld bestuur om dat verzoek te doen. Het stond bovendien in verband met de overname van drukkerij enz. van het orgaan de „Express", die zonder rechtspersoonlijkheid niet kon worden geëxploiteerd." * * * Uit historiografisch oogpunt wordt het nuttig geacht in extenso weer te geven de Debatten in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de Indische Partij en de interneering bij de behandeling der indische begrooting voor 1914. De verslagen zijn ontleend aan de Handelingen. Vergadering van Dinsdag 11 Nov. 1913: De Heer Vliegen (s.-d.): Mijnheer"de Voorzitter! U hebt zooeven herinnerd aan art. 63 van ons Reglement van Orde, waarin is bepaald, dat een lid eerst voor de tweede maal het woord mag voeren bij de algemeene beschouwingen, wanneer hij daartoe verlof heeft gekregen van de Kamer. Intusschen heb ik in Mei jl. een interpellatie aangevraagd over de weigering van rechtspersoonlijkheid aan de Indische Partij. Ik heb op de behandeling van die interpellatie niet nader aangedrongen, denkende: dat komt bij de Indische begrooting wel terecht, en ik heb dus den vorm eener interpellatie niet noodig om er over te spreken. Nu zou ik wel willen vragen, dat u zich bij de behandeling van dit onderwerp niet al te strikt zult houden aan de bepaling, dat een lid niet voor de tweede maal het woord mag voeren, te meer waar de Minister in de schriftelijke stukken deze zaak heeft behandeld op een wijze, alsof hij ook heeft gedacht: dat komt bij de mondelinge behandeling nog wel terecht. De Voorzitter: Ik wensch te antwoorden, dat ik reeds zoo straks heb gezegd, dat ik zelf begrijp dat het onmogelijk is de bedoelde bepaling zoo streng door te voeren, dat nooit een lid voor de tweede maal het woord zou kunnen krijgen. Ik heb alleen aan de leden verzocht, om, waar daartoe verlof van de Kamer noodig is, zoö weinig mogelijk dat verlof van de Kamer in te roepen. Rede van den heer Bogaardt (r.-k.) „... Na deze beschouwingen over den financieelen toestand en de financieele positie der ambtenaren, kom ik tot de bespreking van mijn eerste punt: De Indische partij. „Al dadelijk moet ik doen opmerken, dat de onderstelling als zou de Indische beweging, zich concentreerend in de Indische partij, zijn een in algemeen, breede kringen gevoelde volksbeweging, niet juist is. De leider van deze partij, de heer Douwes Dekker, heeft zich niet geplaatst, noch spontaan, noch als daar- toe aangewezen, in het centrum van een bestaande volksbeweging, om deze te leiden en te stuwen, nog minder om een sluimerende beweging tot uiting te brengen. Niets van dit al. De heer Douwes Dekker heeft gebruik gemaakt van een bestaande ontevredenheid — te recht of ten onrechte laat ik in het midden — bij een kleine fractie van een fractie van «en der kleinste volksgroepen fn Indië, om kunstmatig een algemeene volksbeweging in het leven te roepen. De geschiedenis van de mislukte Indische partij levert daarvan wel het bewijs. „Er bestaat in Indië een Indische bond, die zich ten doel stelt de "moreele en materieele opbeuring der Indo's. Met dezen bond is het gegaan als met vele vereenigingen van dien aard: met enthousiasme opgericht, verkwijnen zij spoedig, om waarschijnlijk een natuurlijken dood te sterven, ondanks herhaalde statutenwijziging en herhaalde bestuyrswijzigingen en ondanks den moreelen en financieelen steun, dien deze bond steeds van het Gouvernement heeft mogen ondervinden. „De oorzaak van deze mislukking moet worden gezocht in het feit, dat men bij de oprichting van den bond al te idealistisch is te werk gegaan en daarbij geen rekening heeft gehouden met bestaande verschijnselen, fouten en gebreken. „Het is om te beginnen een cardinale fout geweest, 0111 het woord Indo te gebruiken in tegenstelling met den volbloed . Europeaan. Voor die tegenstelling in het algemeen bestaat, naar mijn meening, niet de minste aanleiding. Het woord: Indo bestaat niet in juridischen, noch in staatrechterlijken zin: het bestaat ook niet in onze Indische wetgeving. De in Indië en elders geboren Europeaan heeft volkomen dezelfde rechten; voor hen zijn alle ambten bereikbaar, mits zij voldoen aan' de eischen van bekwaamheid en geschiktheid. Ik tart dan ook iedereen, om één voorbeeld te noemen, dat een Indo door het Gouvernement is afgewezen, of voor een hoogere betrekking is voorbijgegaan, omdat hij een Indo was. Er is voor ons Katholieken in dit opzicht veel meer reden tot" klagen dan voor de Indo's. Particuliere uitingen over de hoedanigheden en eigenscTrappen der Indo's, zooals deze onder meer in het bekende en laakbare oordeel van den bond van Indische geneesheeren, wat trouwens door dezen bond is herroepen, zijn uitgesproken, blijven geheel voor rekening van die particulieren. Ware het Gouvernement geroepen om dergelijke particuliere beschuldigingen en oordeelvellingen te weerleggen, de geloovige Christenen in Indië zouden met vee! meer recht ingrijping van het Gouvernement kunnen vorderen tegen de laffe en weerzinswekkende verdachtmakingen in de .Expres", het orgaan van den heer Douwes Dekker. , Een tweede fout, niet minder groot dan de eerste, is wel het generaliseeren van alle Indo's en het voorbijzien van het voor de hand liggend verschijnsel, dat niet alle menschen gelijk van aanleg zijn. Dat er onder de Indo's velen zijn, die voor geestesarbeid niet of minder geschikt zijn, is niets vreemds. Dit verschijnsel komt voor bij elk ras en is niet afhankelijk van stand of geboorte. Maar vreemd mag het heeten, wanneer men aan het Indoschap het recht wil verbinden om, geschikt of ongeschikt, voor alle gouvernementsbetrekkingen in aanmerking te komen. In plaats van het kwaad bij den wortel aan te tasten en dezen voor geestesarbeid ongeschikten Indo's den zoo veredelenden handenarbeid aan te bevelen, stijft men hen juist in hun minachting voor den handenarbeid door voortdurend te spreken van achteruitzetting, onmondigheid, enz. Er bestaan dan ook twee categorieën van Indo's: een categorie, die geestelijk en maatschappelijk één is met de Westerlingen en ook van dezen in wezen in niets te onderscheiden is, en een tweede categorie, die veronderstelt, dat zij is achteruitgesteld,' omdat zij door gemis van aanleg geestelijk en maatschappelijk niet kan mededoen. Het zijn vooral laatstgenoemden, op wier ontevredenheid de heer Douwes Dekker reageert en van wie hij wil maken de kern van eeg algemeene beweging. Wanneer men bedenkt, dat Indië telt 40 millioen inlanders, 500.000 Chineezen en het luttele getal van 80.000 Europeanen, dan zal men mij gelijk moeten geven, wanneer ik beweer, dat de door den heer Douwes Dekker in het leven geroepen beweging niets anders is dan de exploitatie van de ongemotiveerde ontevredenheid bij een kleine fractie van een fractie van een der kleinste bevolkingsgroepen in Indië. Het door den heer Douwes Dekker verwekte kabaal over de opheffing van de afdeeling B van het gymnasium Willem III heeft reeds daarom geen zin, omdat deze door den heer Douwes Dekker in politieken zin geëxploiteerde Indo's toch niet in staat zijn deze onderwijsinrichting te volgen, terwijl zij die daartoe wel in staat zijn, veel liever en veel beter hun eindstudiën in Nederland dan in Indië maken. De bestuursambtenaar toch, die geroepen is het Nederlandsch gezag in zijn ressort uit te oefenen, de inlandsche bevolking te besturen naar Westersche inzichten, kan niet volstaan met theoretische kennis alleen van ons land en ons volk. Juist door persoonlijke aanschouwing van ons land, door de vrije studie van de maatschappelijke verhoudingen en toestanden bij een Westersch volk, door verruiming van zijn gedachtensfeer, wordt hij in staat gesteld zijn taak als Nederlandsch bestuursambtenaar naar behooren te volbrengen en de gelijkwaardige te worden van zijn collega's, Nederlanders van huis uit. De verplaatsing van de bestuursstudiën van Indië naar Nederland acht ik dan ook te zijn een zegen voor het bestuur in het algemeen en een niet te onderschatten voordeel voor de in Indië geborenen. 5 Elke goed gemeende poging intusschen om, voor zoover daaraan behoefte bestaat, de Indo's geestelijk en zedelijk op te heffen, heeft mijn volle sympathie. Ik zelf heb hier in deze Kamer jaren en niet zonder succes geijverd voor de opheffing van de Pupillenschool te Gombong en voor hun betere opleiding met vrije beroepskeuze; ik bond ook den strijd aan tegen het menschonteerend concubinaat, waaruit, zooal niet uitsluitend, toch in hoofdzaak de misstanden in de Indo-Maatschappij zijn geboren. Ik heb hier ook geijverd voor een betere subsidieering van de opvoedingsgestichten, opdat deze beter hun taak zouden kunnen vervullen. Zoo is er nog veel te doen in het belang van de Indische paupers, maar ik doe beslist niet mee aan een zekere ziekelijke propaganda, die op onjuiste feiten berust. Het is onwaar, dat de verplaatsing van de bestuursstudiën van Indië naar Nederland een nadeel is voor de aldaar geborenen. Even onwaar is de bewering, dat voor het Europeesch onderwijs, waarvan ook de Indo's profiteeren, niet voldoende zou worden gezorgd. Er bestaan in Indië uitstekend ingerichte lagere scholen, er bestaan drie gouvernements-hoogere burgerscholen en twee particuliere meisjes-hoogere burgerscholen, een verhouding — van één hoogere burgerschool op 20.000 Europeanen —,' die, geloof ik, zelfs in ons land niet aanwezig is. Er bestaan in Indië burgeravondscholen, een technicum, ambachtsscholen enz., en in verhouding tot de sterkte der bevolkingsgroepen wordt er voor de Europeanen bijna honderd maal' meer gedaan en uitgegeven dan voor de inlanders. De heer Douwes Dekker, die streeft naar de ook mij sympathieke gelijkstelling van rassen, moge dit wel overwegen. Droeg de Indische bond reeds bij zijn oprichting de kiemen van mislukking in zich, bij de politieke omvorming van den Indischen bond in de Indische partij zijn die kiemen behouden gebleven, ja meer, die kiemen zijn vertienvoudigd door in een met sociale bedoelingen opgerichte vereeniging ontijdig de politiek binnen te halen. Dat de Indische partij niets anders is dan de politieke omvorming van den Indischen bond, daarvan kan men een omstandig relaas vinden in het „Bataviaasch Nieuwsblad" van 24, 25, 26, 28 en 29 October 1912, van de hand van den heer Zaalberg, gewezen hoofdredacteur van het „Bataviaasch Nieuwsblad", tevens president van den Indischen bond. Ik zal die stukken natuurlijk niet alle aanhalen, maar in dit verband kan ik, om duidelijk in het licht te stellen dat de Indische partij niets anders is dan de politieke omvorming van den Indischen bond, wijzen op een door dien bond gehouden vergadering op 29 Oct. 1912, waarvan een verslag is te vinden in het „Bataviaasch Nieuwsblad" van 30 October 1912. Uit dit verslag teeken ik aan: „De heer Zaalberg krijgt hierop het woord. Hij bespreekt het stuk vóórgeschiedenis van de Indische partij: de vergadering van den Indischen bond van 25 Aug., waarop de reorg. comm. zich presenteerde. Tegen de door deze commissie ingediende motie werd o. a. door hem aangevoerd dat het woord „politiek", dat er in was opgenomen, de vereeniging zou brengen op verboden terrein. „De motie, zooals zij werd aangenomen, stelt uitdrukkelijk vast, dat de commissie den bond zou reorganiseeren, dus uitsluitend werken zou voor die vereeniging. In stede daarvan doet zij nu het voorstel den bond op te lossen in de Indische partij. Dat voorstel was iets als een ultimatum, waardoor den Indischen bond feitelijk een strop om den hals werd gelegd. Spreker concludeert, dat dat voorstel geen reorganisatie beoogt, de commissie niet aan haar opdracht heeft voldaan. Het voorstel kan zelfs niet meer in debat komen, doch kan slechts verworpen worden. De vraag of de reorganisatie-commissie beschouwd mag worden te hebben voldaan aan de opdracht, zich zelf gegeven, moest in volstrekten zin ontkennend beantwoord worden, en spreker wenschte stemming over deze uitspraak. (Appldus). „De voorzitter brengt dit in stemming, met den volgenden uitslag: vóór 73 leden (waaronder 23 leden die een machtiging hadden gestuurd), tegen 11. „Het voorstel van den heer Zaalberg om de reorg.-comm. te beschouwen als te kort geschoten in haar taak is dus aangenomen." Uit dat verslag blijkt, dat de heer Douwes Dekker, zitting nemende in de reorganisatiecommissie van den bond, niets anders geprobeerd heeft dan de politiek in dezen bond te brengen. Hij zegt het trouwens zelf in zijn repliek in die vergadering. Hij zegt toch onder meer: „Thans de vraag: heeft de reorganisatiecommissie haar taak vervuld of niet? Spreker antwoordt van wel, aangezien de commissie plannen heeft ontworpen tot algeheele herziening van den bond." Wat stelt de heer Douwes Dekker zich als doel van zijn Indische partij? Blijkens hetgeen op die vergadering is behandeld: „het wakker roepen van patriottisme bij alle Indiërs voor den bodem, welke hen voedt. En dit wel op den grondslag van staatkundige gelijkstelling, om zoodoende de onafhankelijke volkskracht voor te bereiden en later te komen tot een zelfstandig volksbestaan." Dewijl de Indische partij gedésavoueerd is door den Indischen bond, is de heer Douwes Dekker op eigen initiatief begonnen propaganda te maken voor zijn partij. Daarvoor is hij een propagandatocht gaan houden op Java. Nu weet ik niet wat op dien tocht den menschen wel het meest aanstoot heeft gegeven, de flauwe, kermisachtige nabootsing van de hier wel bekende vergaderingen met debat, dan wel de eigen- liefde van den leider, zich openbarende in een zelf-vergoding. Dit zijn echter slechts bijzaken. Hoofdzaak is, dat op die vergaderingen, zoowel te Soerabaja en te Batavia als te Weltevreden en te Djokja, in plaats van aan te sturen op wegneming van verschil in ras, integendeel veel meer het rassenverschil is verscherpt. Voornamelijk zijn op die vergaderingen de Indo's die ik zooeven aangaf, voortdurend geprikkeld tegen den Westerling. Dat is dunkt mij de reden, waarom verscheidene menschen, die aanvankelijk wel eenige sympathie voor de partij gevoelden, zich daarvan hebben teruggetrokken. Mr. Jekel, de voorzitter van „Insulinde", ook een Indiër, is met het geheele bestuur afgetreden, alleen omdat in zijn vereeniging enkele leden waren die verklaarden zich te willen aansluiten bij die Indische partij. Mr. Jekel is een zeer achtenswaardig man dien de Minister waarschijnlijk persoonlijk kent. Deze heeft den heer Douwes Dekker in zijn critiek ook niet gespaard. De heer Douwes Dekker heeft geprobeerd den verpoliekten Indischen bond zoo algemeen mogelijk te maken, door daarin de Chineesche en inlandsche vereenigingen te betrekken, maar het is merkwaardig, dat geen van die vereenigingen zich bijzonder geïnteresseerd gevoeld heeft voor de Indische partij. De „Sarekat-Islam", „Boedi Oetómó", „Mangoen hardjo , alle inlandsche vereenigingen, en ook de Chineesche vereeniging Tiong Hoa Hwee Kwan", hebben van meet af aan geweigerd zich bij deze partij aan te sluiten. Ik kom daarop straks terug. Die vereenigingen hebben, zooals blijkt, in deze zaak goed gezien. Toen is de groote reclametocht begonnen. In gezwollen woorden werden redevoeringen gehouden, telegrammen gezonden aan den Gouverneur-Generaal en aan de Koningin, alles in stijl, welke zou doen denken, dat Indië op het punt stond van een groote revolutie. Ik zal een telegram voorlezen, dat op dien propagandatocht is verzonden aan de Koningin. (Ik heb de niet overgeseinde woorden tusschen twee haakjes geplaatst). „Koningin Wilhelmina, den Haag. (De) deputatie (der hier) gevormde „Indische partij", (welke ten) doel (heeft) uwe koloniale onderdanen alle rechten (te) verschaffen, waarop zij aanspraak (kunnen doen gelden) brengt (in) opdracht (van) eenige duizenden Indiërs verslag (uit) harer reis over Java. (De) deputatie sprak samenkomsten toe (te) Bandoeng, Djokja, Soerabaja, Madioen, Semarang, Pekalongan Tegal en Cheribon, (alwaar) de vereenigingen Insulinde, Sarekat Islam, Boedi Oetómó (met) ruim 90,000 leden (de Raden Adjeng) Kartini-Club, Mangoen-Hardjo en Tiong Hoa Hwee Kwan vertegenwoordigd (waren). (De) deputatie wees (op de) onthouding (van) rechten, (op den) roof (aan de) toekomst (onzer) kinderen, door gebrek (aan) en ontneming (van) onderwijsinrichtingen, (op de) sombere vooruitzichten (in de) toekomst uit vrees (ctat op de) trouw (der) onderdanen niet te rekenen (zal zijn), (op de) urgentie (van) uitbreiding en instelling (van het) lager, (het) middelbaar- (en het) hooger onderwijs; (en op den plicht der) verbroedering (van) hiergeboren Europeanen (en) inlanders. (De) deputatie nam (tijdens haar tocht) waar (een) groote (en) algemeene verbittering (en) ontevredenheid over (de) herhaalde (en) ergerlijke terugstelling der hiergeborenen. (Zij) smeekt Uw Majesteit (met) grooten aandrang (haar) machtigen invloed (te willen) aanwenden, opdat (de) luister (der) Hollandsche idee niet verduisterd worde (ten) gevolge (van de) onpolitieke handhaving (van het) egoïstische moederlandsche standpunt. Douwes Dekker." Dit is een staaltje, hoe in gezwollen stijl telegrammen verzonden zijn, die met de werkelijkheid vloeken. Er is voor alles wat in dat telegram staat niet de minste aanleiding of oorzaak. De dictatorseigenschappen van Douwes Dekker kwamen dan ook al heel spoedig aan het licht. Hij begon met al de Indische bladen, die maar een vinger naar hem durfden uit te steken, te boycotten en op den index te plaatsen. Nagenoeg alle Indische dagbladen zijn door Douwes Dekker geboycot. Maar eigenaardig is het, dat aan ieder lid der Indische partij de verplichting werd opgelegd zich te abonneeren op de „Expres." Deze quaestie is in het door mij genoemde artikel van het „Bataviaasch Nieuwsblad" zeer scherp beoordeeld, en daarin is aangetoond, dat de „Expres", zooals trouwens de meeste Indische persorganen, aangeboden aan de gemeenschap, aanvankelijk niet bedoeld was te zijn het orgaan van een nieuwe partij. Het scheen met de „Expres" niet bijzonder goed te gaan en volgens den heer Zaalberg moesten nu langs dezen weg abonné's worden gewonnen. Over de bezoldigingen der leiders zal ik niet veel zeggen, maar het is wel eigenaardig, dat ook zij die het minste inkomen hebben en leden zijn van den bond, nog moeten bijdragen aan een bezoldiging van den leider van f 500 's maands. Zoowel uit opzet als propaganda der Indische partij blijkt overduidelijk, dat de Indische Partij is een vereeniging van een heel kleine groep, die gericht is tegen den pur sang Westerling en tegen het Nederlandsch gezag, om langs revolutionnairen weg eigen beiang naar voren te schuiven. Met dit verborgen oogmerk tracht de Indische partij de groote bevolkingsgroepen in beweging te brengen en voor haar actie te winnen. Dit oordeel wordt ook onderschreven door iemand, die vooral in de sociaal-democratische partij hoog staat aangeschreven, namelijk door den heer van Kol, iemand, dien ik noode hier in deze Kamer mis, omdat hij één van de weinigen is, die Indië goed kent en die Indië ook een warm hart toedraagt. Hij is een man, die niet over één nacht ijs gaat, en veel wat hij hier in deze Kamer heeft willen propageeren, heeft ook van onze zijde dikwijls veel steun gevonden. De heer van Kol heeft zich laten interviewen door den correspondent van het „Soerabajaasch Handelsblad." Dat interview is opgenomen in het j,Soerabajaasch Handelsblad" van 13 September j.1., eerste blad. Ik lees daarin het volgende: „Veel minder was van Kol te spreken over de Indische partij van Douwes Dekker, die hij een onbekookte beweging noemde, welke gevaarlijk voor de rust in de koloniën had kunnen worden. De leden dier partij importeerden jachtwapens en zeiden dat zij daarmee eerst op varkens wilden schieten, maar later misschien op „ander wild". Het was bovendien een beweging onder de Indo's, die een kleine minderheid onder de Indische bevolking uitmaken, en dat de Gouverneur-Generaal aan de Indische partij zijn goedkeuring heeft onthouden, acht van Kol volkomen terecht." Dit interview komt vrijwel overeen met het interview dat in andere dagbladen is opgenomen. Het is dan ook voor iemand die Indië goed kent een puzzle hoe het mogelijk kan wezen die drie groote bevolkingsgroepen in een politieke partij samen te brengen. De inlandsche bevolking streeft naar macht, de Chineesche bevolking streeft naar macht, de kleine groep Indo's streeft ook naar macht. Het is haast ondenkbaar dat zij, die geheel verschillende aspiratiën hebben, nu zullen samenwerken voor een gemeenschappelijk doel. Het blijkt dan ook, dat Douwes Dekker dat zelf heeft begrepen. In het „Nieuws van den Dag" van 30 September vind ik een verslag van een vergadering, waarin gesproken heeft de heer de Cocq Buning, een Indiër, die het volgende zeide: „Het donkerste deel van D. D. uitingen noemt spreker de samenwerking van alle Indiërs. „Er moeten dus gelijke rechten verleend worden aan Javaan aan Indo-Chineezen enz. enz. Toen men in Pekalongan er op wees, dat een samenwerking met Indo-Chineezen niet wenschelijk was, noemde D. D. geld als motief, omdat er vele gefortuneerde Indo-Chineezen zijn. „Daarvoor zullen de Indo-Chineezen hartelijk bedanken, om als melkkoetjes te woiden gebruikt. „De Javanen zijn ook niet gesteld op samenwerking, die maar tot op zekere hoogte mogelijk is. Want de Javanen zullen, als ze kunnen, ook willen heerschen. Spreker verwijst naar het stuk van den Javaan over de Indische beweging in het „Semarangsch Handelsblad." In het „Soerabajaasch Handelsblad" van 21 September las ik het volgende: „Naast de gisteren vermelde beschuldigingen van mr. J. 1". Dijkstra aan 't adres van den heer E. F. E. Douwes Dekker, plaatst zich thans, naar wij uit het „Semar. Handelsblad" van Donderdag zien, een beschuldiging van den hoofdredacteur van genoemd blad, den heer W. C. van der Velde. Deze beschuldigt den heer Douwes Dekker naar aanleiding van diens actie gedurende zijn verblijf te Semarang: „1°. „van onbetrouwbaarheid in zijn qualiteit van leider der jongste Indische beweging; openlijk geeft hij te verstaan, dat in die beweging moeten worden opgenomen alle hier geborenen en wel met volmaakt gelijke rechten. „Op een den 17den j.1. in de sociëteit te Peterongan (Semarang) gehouden voorvergadering, heeft deze agitator, in het nauw gebracht, verklaard, dat hij, als leider, wel zou zorgen, dat het inlandsch element nooit in het bestuur de overmacht zou krijgen. Gij „Boedi Oetomo" zult de millioenen leden aanbrengen, maar acht ge nu nog Douwes Dekker's woord een waarborg »voor uw gelijkberechtigdheid? Ge zijt nu gewaarschuwd. „2°. van oneerlijkheid, in zijn qualiteit van journalist, door, gebruik makende van zijn toevallig leiderschap, aan een vergadering een uitdrukking uit het „Semarangsch Handelsblad" met opzet onjuist en in een verkeerd verband op te dringen, met de bedoeling dat blad te benadeelen en voor zijn eigen orgaan abonnés te winnen." En zoo is het oordeel niet alleen van dit blad, maar van nagenoeg alle Indische bladen. Ik kan echter uit den aard der zaak niet alles, wat ik over deze quaestie heb, hier voorlezen. Wanneer de heeren er prijs op stellen, wil ik hun een bundel dagbladen van verschillende richting ter hand stellen, opdat zij zelf kunnen zien, dat de opinie daaromtrent niet verdeeld is. De heer Douwes Dekker is iemand, die zeer beslist is tegen I de Westerlingen en tegen het Nederlandsche gezag. Dat heeft zich geopenbaard lang voordat hij zijn Indische partij stichtte. Als redactenr van het „Bataviaasch Nieuwsblad" schreef hij correspondenties aan Duitsche bladen, waarin onze koloniale politiek meer dan eens in verdenking werd gebracht, en zelfs op zulk een wijze, dat bij de begrootingen van 1910 en 1911 van verschillende zijden de aandacht van de regeering op deze artikelen werd gevestigd. Ik wijs b.v. op een uitlating in de „Tagliche Rundschau" van September 1910, waarin, onder aanhaling van een artikel in het „Bataviaasch Nieuwsblad" als bewijs voor het gevaar dat Ned.-Indië van uit Japan dreigt, door den heer Douwes Dekker de raad wordt gegeven „dat een Europeesche mogendheid zich meester make van onzen Archipel, wijl Holland toch niet Indië tot hooger ontwikkeling kan brengen." Zijn opvatting ook ten aanzien van de Westerlingen is niet heel vleiend. Als redacteur van het „Bataviaasch Nieuwsblad" is hij eenige jaren geleden ook in ons land geweest en heeft hij toen aan „Jong Indië", het orgaan van den Indischen bond, correspondenties geleverd. Ik heb er verbaasd over gestaan, dat de Indische menschen op zulk een wijze werden voorgelicht. Ik zal niet te veel aanhalen, slechts één zinsnede die nogal opvalt, omdat die zoowel in de Indische als in de Nederlandsche pers druk is besproken, n.I. de vergelijking van den Westerling met „een varken, dat naar modder zoekt, een hondje, dat paar vuile plekken snuffelt, een jakhals, die op lijken aast". Dat zegt boekdeelen en ik zal daarop niet verder ingaan. Heb ik reeds het getuigenis aangehaald van een achtenswaardig man als den heer van Kol en van verschillende dagbladen, ik wil daaraan toevoegen de beoordeeling van een Javaan. In de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" schrijft een inlandsche student, arts Noto Soerato, over de Indische partij: „De Indische partij is anti-Nederlandsch-nationaal." „De strijdwijze — de boycot, de propaganda, het dreigen met geweld, de opruiende taal — is ons niet sympathiek. En het tragische — voegt hij er ten langen leste bij — is, dat bij een onverhoopte catastrophe alweer de inlander het kind van de rekening wordt." Deze Javaan had een vooruitzienden blik, want wij weten, dat sedert twee inlandsche bannelingen de eerste slachtoffers zijn geworden van de ideeën van den heer Douwes Dekker. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb, laat ik het ronduit zeggen, medelijden met deze twee Javanen. De heer Vliegen (s.-d.): Wend u daarmede tot den Minister, dan heeft het wellicht een practisch resultaat. De heer Duys (s.-d.) : Daar zullen zij soep van kunnen koken, van dat medelijden! De heer Bogaardt: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal op dergelijke interrupties niet antwoorden. Bovendien, Mijnheer de Voorzitter, dat de heer Douwes Dekker beslist is tegen het Nederlandsche gezag, zegt hij zelf. De heer Douwes Dekker zegt: „de I. P. heeft zich gemanifesteerd in de Chineesche vereeniging Tiong Hoa Hwee Kwan en Boedi-Oetèmö, alsmede in vele andere inlandsche vereenigingen, die naar den schijn en naar het program geen politieke vereenigingen zijn, maar in wezen niets anders zijn dan politieke vereenigingen". Voorts, schrijft hij, is het doel o.m.: „de aansluiting, die alleen sterk maken kan tegen de macht van het historisch axioma, dat Holland de heerschende natie in Indië is". Hoe Douwes Dekker de Indische jongelieden, die uit den aard der zaak niet zoo ontwikkeld zijn als de jongelieden hier, tracht te misleiden en in hen op te wekken een revolutionnairen geest, blijkt uit verschillende artikelen, opgenomen in het zoogenaamd wetenschappelijke tijdschrift: „Het Tijdschrift". In dat tijdschrift kwam een artikel voor, waarin de sabotage werd verdedigd. Toen hem naar aanleiding daarvan werd opgemerkt, dat dit in een kolonie absoluut niet paste, antwoordde hij, dat het artikel niet van zijn hand was, maar overgenomen uit een Engelsch tijdschrift: „Mother Earth". De heer Douwes Dekker vergat echter, dat hij aan den voet van het artikel een aanteekening van zijn hand had geplaatst, waarin de Indiërs wel degelijk werden opgewekt te handelen zooals in het artikel werd aangegeven. Ik meende, dat ik een uitknipsel er van bij mij had, maar tot mijn spijt is dit niet het geval; ik zou de passages anders hebben voorgelezen. De groote eigenliefde van Douwes Dekker blijkt wel uit het feit, dat deze man zich heeft gesteld op een standpunt, dat voor normaal denkenden onbegrijpelijk is. Hij heeft zich namelijk genoemd de reïncarnatie van Mahomed. Hij schrijft nl. van zich zelf in zijn blad „De Expres": „Dat er onder ons inlanders reeds velen zijn, die in den persoon van D. D. langzamerhand een hervormer of iets dergelijks gaan zien, is licht te begrijpen, als men weet, dat, behalve op andere plaatsen in Midden-Java, ook hier onder de bevolking de mare ingang vindt, dat D. D. is een reïncarnatie van Mahomed. „Theosofen, die ik hierover sprak, lachten er volstrekt niet om, doch verklaarden mij in allen ernst, dat dit volstrekt niet zoo belachelijk is als 't wel aan oppervlakkigen schijnt. „Ik heb dit stukje niet willen wegwerpen en uitsluitend niet om de laatste zinsneden. Ik zelf mag dan ongeloovig glimlachen om die reïncarnatie-gedachte, toch ben ik zelf te veel oosterling om er den spot mee te kunnen drijven, hetgeen hier en daar geschieden zal. Te Solo werd mij door een mijner Javaansche vrienden reeds meegedeeld, dat men ook daar met die reïncarnatiegedachte rondging. Ik zie er in elk geval geen kwaad in. Integendeel, de verbroedering der hier geboren Indiërs zal er door bevorderd worden." Het „Nieuws van den Dag" teekent hierbij aan : „La illaha ill' Allah, Douwes Dekker Rasoel Allah. „Zoo kan men zich in de menschen vergissen. Wat ons een gevaarlijken en kwaadaardigen potsenmaker leek, blijkt achteraf bezien een profeet te zijn ! „Vrage: wanneer een of andere stakker van een inlander aan geld zocht te komen, door zich voor Mohammed uit te geven, of zich die eer te laten aanleunen, en met fakkellicht door de straten te rijden, hoe lang zou zulk een boefje op vrije voeten zijn?" Ik heb het een en ander uitvoerig toegelicht, om vooral duidelijk >te maken, dat er inderdaad aanleiding was voor den Gouverneur-Generaal om de rechtspersoonlijkheid te weigeren aan de Indische partij. Het streven van deze partij was niet alleen in strijd met art. 111 Regeeringsreglement, maar bedreigde bovendien de openbare orde. Dit wordt door den heer Douwes Dekker zelf erkend. Over het verzoek tot verkrijging van rechtspersoonlijkheid heeft vooraf een onderhoud plaats gehad met den Gouverneur-Generaal ten paleize. In de „Javasche Courant" n°. 22 vindt men het verslag van de op 13 Maart 1913 des voormiddags te 10 ure ten paleize Buitenzorg aan de heeren E. F. E. Douwes Dekker, Mas Tjipto Mangóen Koesoemo en J. G. van Ham verleende audiëntie. Uit dat verslag blijkt volkomen dat Douwes Dekker geheel en al bekend was met de zienswijze van den GouverneurGeneraal. De reden waarom de rechtspersoonlijkheid niet werd verleend, staat uitvoerig in het verslag omschreven. O.a. staat er: „De Gouverneur-Generaal antwoordt, dat de vereeniging wel is waar volgens de letter der gewijzigde statuten geen staatkundige vereeniging meer zou zijn, doch dat inderdaad haar karakter door de wijziging der statuten niet wordt veranderd. Beide bezwaren zijn dus vanf kracht gebleven." En verder: „De Gouverneur-Generaal antwoordt, dit laatste met genoegen te hebben gelezen, doch dit doet niets af naar de meening van Zijne Excellentie aan het karakter der vereeniging, welke zich beslist keert tegen het Nederlandsch gezag over deze koloniën. De Regeering leidt dit niet allereerst af uit geschriften van particuliere personen, doch uit art. 2 van de statuten, waarin uitdrukkelijk is opgenomen de voorbereiding van een onafhankelijk volksbestaan. Een onafhankelijk volksbestaan wordt dus als einddoel gesteld en wel blijkens de toelichting in absoluten zin; niet in den zin van zelfbestuur, niet met behoud van den suzereiniteitsband met Nederland — maar als volkomen staatkundige onafhankelijkheid. (In dit streven wordt uiteraard door de sedert ingediende pseudo-statuten geen wijziging gebracht). Voorts volgt het zich keeren tegen het Nederlandsche gezag over Indië uit het op de constitutievergadering gesprokene, gelijk dit uitdrukkelijk is vastgelegd in de door de I. P. zelve aan de Regeering overgelegde extract-notulen van die vergadering. En uit de woorden, dat die avond „bezegeling is van de oorlogsverklaring van den kolonialen belasting-betalenden slaaf aan den moederlandschen belasting-schrapenden Staat"; eindelijk ook uit het feit, dat de vereeniging zich tot voorzitter koos den heer D. D. en tot bondsorgaan de „Expres", besluiten waaruit voldoende blijkt de homogeniteit van de vereeniging met den publicist D. D., wiens denkbeelden beslist gericht zijn tegen het Nederlandsch gezag. De voorkeur voor de „Expres" waarin dag aan dag staking door ambtenaren verdedigd wordt; verdachtmaking, ophitsing, verkeerde voorstelling voortdurend aan het woord zijn, zelfs sabotage is aanbevolen — stempelt bovendien de I. P. tot een vereeniging, die gevaarlijk is voor de maatschappelijke rust. „Dat — gelijk D. D. aannemelijk tracht te maken — het streven naar een onafhankelijk volksbestaan evenzeer neergelegd zou zijn in het program van verschillende politieke partijen in Nederland, wordt door den Gouverneur-Generaal ten stelligste ontkend; vele partijen beoogen een grootere mate van zelfbestuur voor Indië, doch geen enkele wil Indië maken tot een onafhankelijken Staat, welke zelfs niet onder suzereinitet van het moederland zou staan. Op de constitutie-vergadering is met ronde woorden de oorlog verklaard aan het Nederlandsch gezag over Indië; of de 1. P. elke andere overheersching van Indië evenzeer zou bestrijden en daarom, zooals de heer Douwes Dekker doet opmerken, zich keert tegen eiken moederlandschen Staat, niet speciaal tegen Nederland, doet niets ter zake: er is op het oogenblik geen ander gezag dan het Nederlandsche en alleen daarmede heeft men te maken. Aan dat gezag van Nederland ovgr Indië is de oorlog verklaard. Van den vertegenwoordiger van dat gezag in Indië kan zeker niet worden verwacht, dat hij door verleening van de rechtspersoonlijkheid, de vereeniging een wapen zal geven om den oorlog te voeren. De Regeering kan nooit door goedkeuring op statuten een vereeniging sanctioneeren, welke streeft naar een verbreking van den band met het moederland, dat door de Regeering hier te lande wordt vertegenwoordigd. Zij bestrijdt niet en wil ook in dit verband niet den persoon van D. D. bestrijden; zelfs al zou zij voor diens persoonlijke overtuiging, ovenals voor iedere ernstig gemeende overtuiging respect kunnen hebben, dan nog zou zij geen vereeniging kunnen erkennen, welke een zoodanige overtuiging in daden wil omzetten, een vereeniging, welke blijk geeft geheel doortrokken te zijn van den geest van D. D., van een geest derhalve welke zich keert tegen diezelfde Regeering als draagster van het Nederlandsch gezag." Ik beveel de lezing van bedoeld verslag ten zeerste bij de heeren aan. Is nu het streven naar een zelfstandig volksbestaan voor de Regeering de voornaamste reden geweest om de rechtspersoonlijkheid te weigeren? Ik zou daaraan een ander motief willen toevoegen. Ik zou willen vragen of de oprichting van een vereeniging met dat doel overeen is te brengen met de Grondwet. In art. 1 van de Grondwet staat: Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen" Het afhandig maken van de koloniën en bezittingen van Nederland zou dus strijden met art. 1 van de Grondwet. Ik geloof niet dat er een koloniale staat is aan te wijzen, die kan goedkeuren een actie, gericht tegen het moederland. Ik geloof niet dat er in de geschiedenis een voorbeeld daarvan is te vinden. Het eenige voorbeeld, dat misschien zou aan te wijzen zijn, is de afscheiding van Amerika van Engeland. De quaestie van de verbanning is in den laatsten tijd veel besproken. Wat zijn de oorzaken van die verbanning? Er was te Bandoeng opgericht een inlandsch comité tot herdenking van onze honderdjarige onafhankelijkheid, een comité, dat blijkens zijn statuten volstrekt niet als gevaarlijk kon worden geacht. Ik heb hier echter voor mij liggen het eerste vlugschrift, dat door dit comité is uitgegeven en dat niet zoo mak is gesteld, als men zou verwachten. Ik zal de vrijheid nemen daaruit enkele passages voor te lezen: „Neen, toch niet! Als ik Nederlander was, zou ik nog niet tot alles in staat zijn. Ik zou inderdaad wenschen, de komende onafhankelijkheidsfeesten zoo uitgebreid mogelijk te organiseeren, doch ik zou niet willen, dat de inboorlingen dezer landen aan die herdenking meededen, ik zou hen verbieden mee té jubelen bij de festiviteiten, ik zou zelfs het feestterrein wenschen af te zetten, opdat geen inlander wat zoude kunnen zien van onze uitgelaten vreugde bij deze herdenking van onzen vrijheidsdag." En dan verder: „Wij jubelen thans omdat wij honderd jaar geleden verlost werden van een vreemde heerschappij, en dit alles zal nu plaats hebben ten aanschouwe van hen, die nog steeds onder onze heerschappij staan. Zouden wij niet denken, dat die arme geknechten ook niet snakten naar het oogenblik, dat ze evenals wij nu, eenmaal zulke feesten zouden kunnen vieren? Of meenen wij soms, dat wij door onze lang doorgezette geestdoodende fnuik-politiek den inboorlingen alle menschelijke zielsgevoelens hadden gedood? Dan zouden wij toch zeer zeker bedrogen uitkomen, want zelfs de onbeschaafdste volken verwenschen allen vorm van overheersching. Als ik Nederlander was, zou ik dan ook geen onafhankelijkheidsfeest vieren in een land, waar wij het volk zijn onafhankelijkheid onthouden. „Geheel in de lijn van dezen gedachtengang is het onbillijk niet alleen, maar ook ongepast, om de inlanders te doen bijdragen ten bate van het feestfonds. Beleedigt men ze reeds door 't idéé der feestelijke herdenking zelf van Neerlands vrijheid, thans maakt men ook hun beurzen ledig. Voorwaar een moreele en stoffelijke beleediging. De heer Kleerekoper: (s. d.) Dat is toch geen beleediging! De Voorzitter: Ik verzoek den heeren niet telkens te interrumpeeren; anders krijgen wij nog veel meer citaten. De heer Bogaardt: (r. k.) Ik zal juist daarom voortgaan met citeeren en den heeren dan nog dit voorlezen: „Als ik Nederlander was, nu op dit moment, dan zou ik protesteeren tegen het denkbeeld dezer herdenking, ik zou in alle couranten schrijven, dat het verkeerd is, ik zou mijn mede-kolonisten waarschuwen, dat het gevaarlijk is in dezen tijd vrijheids- feesten te houden, ik zou allen Nederlanders afraden, om het ontwakende, vrijmoedig geworden volk van Nederlandsch-Indië voor het hoofd te stooten en het mogelijk tot brutaliteit te brengen. Waarachtig, ik zou protesteeren met alle kracht, die in me is." En verder: „Wat zal het feest, dat wij helpen totstandkomen, ons wel brengen? Niemendal! Hoogstens een herinnering aan ons adres, dat wij geen vrij volk zijn en dat Nederland ons nimmer onafhankelijkheid zal schenken, voor zoolang althans de heer Idenburg de landvoogdij blijft voeren, en dan — raar toch — de les die wij uit de feesten zullen trekken: dat het nl. een plicht moet zijn van een ieder, om den dag der onafhankelijkheidsverklaring zijns volks op waardige wijze te herdenken." Zoo wemelt het van zinspelingen met bedoeling het volk op te ruien. De heer Kleerekoper (s.d.): Wat u daar voorleest is toch heel mak. De heer Boogaardt (r.k.): Wanneer men mij tegenwerpt, dat hetgeen hier staat nog niet in vergelijking kan komen met hetgeen wij hier in Nederland lezen, dat het toch niet zoo erg is, dan geef ik dit toe, maar in Indië zijn de toestanden en omstandigheden ook heel anders dan hier. Wat hier mag, kan daar nog niet altijd. Wanneer de heer Kleerekoper zich in een warme kleeding steekt, dat is dit hier niet alleen goed maar zelfs noodzakelijk. Maar wanneer hij zich zóó zou gaan kleeden in Indië, dan geef ik hem de verzekering, dat hij binnen veertien dagen hardstikkedood zou zijn. Dit alleen maar om te kenschetsen, dat men toch wel rekening dient te houden met de toestanden en omstandigheden in Indië, die geheel anders zijn dan hier. De bedoeling van het comité was om een telegram te zenden aan de Koningin om te vragen intrekking van art. 111 van het Regeeringsreglement en de instelling van een volksvertegenwoordiging. Mijnheer de Voorzitter! Dit kenmerkt alweer de gestie van den heer Douwes Dekker. Het is het opentrappen van een open deur, want een wetsontwerp betrekkelijk art. 111 is al bijna anderhalf jaar bij deze Kamer aanhangig en in een staat van voorbereiding, dat de openbare behandeling daarvan, zoo gewenscht, dadelijk kan geschieden. Evenzoo is er een wetsvoorstel, om aan Indië een volksvertegenwoordiging te geven, bij de Kamer aanhangig. Dit was -dan toch in Indië algemeen bekend en voor een actie daarvoor bestond derhalve geen reden. Men moge het misschien niet eens zijn omtrent de meerdere of mindere strekking van het wetsontwerp zelf, daarover kan men zich natuurlijk vrij uitspreken — maar voor de indiening van het wetsontwerp was geen comté noodig, tenzij de bedoeling daaraan vastzit, dat, wanneer beide wetsontwerpen eens mochten worden aangenomen, dit te gaan beschouwen als een succes voor den heer Do,uwes Dekker en de Indische partij. Over de verbanning van den heer Douwes Dekker zal ik niet veel zeggen. De motiveering daarvan kan men vinden in de Memorie van Antwoord. De naaste aanleiding is niet geweest de uitgifte van dat ééne vlugschrift. Dit is om zoo te zeggen geweest de druppel die den emmer deed overvloeien. Men heeft den'heer Douwes Dekker gewaarschuwd met zijn actie op te houden, maar nu die actie zich openbaarde op een wijze, die de rust in Indië in gevaar bracht, heeft de Gouverneur-Generaal moeten ingrijpen. Daarom kan ik niet anders dan met den Minister goedkeuren, dat deze maatregel ten aanzien van de drie verbannen personen is genomen. Voor de twee inlanders zou ik echter wel clementie willen pleiten. Zij zijn de dupe geworden van het streven van den leider, waarvan zij de gevolgen misschien niet hebben overzien. Die twee inlanders zijn ongelukkigerwijze geraakt onder een invloedssfeer, waaraan zij zich niet hebben kunnen onttrekken. Ik heb echter goede hoop, dat, wanneer deze inlanders eenigen tijd in Nederland blijven en in aanraking zullen komen met personen, die anders denken dan de heer Douwes Dekker, zij nog wel tot inkeer zullen komen. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben met de bespreking van het eerste punt gereed en zou gaarne na de pauze willen doorgaan. De vergadering wordt voor een half uur geschorst en daarna hervat. Vergadering van Woensdag 12 November 1913 Rede van den heer Scheurer (a. r.) „ Ik heb, sprekende over de Sarekatlslam, mijn hartelijke sympathie daarmede betuigd. Geheel anders is het waar ik ga spreken over de Indische partij. Wanneer ik daarover een enkel woord ga zeggen, doe ik dit niet uit lust tot critiek, maar uit volle overtuiging, dat die partij onze aandacht verdient. Het besluit van 18 Augustus 1913, waarbij den heer.Douwes Dekker de hoofdplaats Koepang der residentie Timor en onderhoorigheden en aan Tjipto Mangoenkoesoemo en Raden Mas Soewardi Soerjaningrat respectievelijk het eiland Banda en het eiland Banka tot-verblijf is aangewezen, is gemotiveerd; de Gouverneur-Generaal heeft kalm en rustig deze zaak overdacht en toen deze beslissing genomen. Dit interneeringsbesluit is een uitvloeisel van een opvatting omtrent gezag en orde, die de Indische regeering meent te moeten huldigen. In deze partij ■ treedt een beginsel naar voren, dat niet mag worden weggedoezeld. Neen, het moet worden ontdekt in zijn volle werkelijkheid. Eerst dan zal ons oordeel zuiver en naar waarheid kunnen zijn. Deze partij heeft in geschrifte en door haar dagblad „De Expres" ons haar bedoelingen en haar streven willen voorhouden. Dit dagblad werd in Maart 1912 opgericht. Duidelijk is in den beginne haar gedachtenrichting niet, doch weldra wordt de taal meer verstaanbaar. „De Expres" en met dit blad de Indische partij vertoont een anti-clericaal karakter, zij oefent scherpe critiek uit op het beleid van de Regeering. De wijze, waarop dit geschiedde, was nu en dan van dien aard, dat in Juli 1912 een strafvervolging moest worden ingesteld, omdat de heer Douwes Dekker in zijn blad de Regeering had prijs gegeven aan den haat en de verachting der ingezetenen. De toon der critiek werd hoe langer hoe meer de stem der revolutie en men hoorde dan ook in September 1912 den heer Douwes Denker verklaren, dat hij niet zou terugdeinzen voor het allerlaatste middel, de revolutie, om nl. rechten af te dwingen. Deze verklaring werd afgelegd in een oproep om den Indischen bond te reorganiseeren. Verder ontzag, Douwes Dekker zich niet om te beweren, dat het parlementarisme tegenover het imperialisme een geheel onvoldoend verweermiddel is, want niet als hervormers maar als vormers van wetten moeten wij optreden. De Regeering is dus omvergeworpen en een nieuwe staat moet in het leven worden geroepen. Het is de duidelijke taal van de revolutie en niets anders spreekt de heer Douwes Dekker hier. Op deze wijze werd het publiek tegenover de bestaande Regeering opgehitst en de Indische partij, die te Bandoeng werd opgericht, werd toen als eenig redmiddel aangeprezen. Verscheidene deputaties werden Java doorgezonden om overal afdeelingen van de Indische partij op te richten. Douwes Dekker zelf bezocht de hoofdplaatsen Batavia en Semarang. Op een bijeenkomst te Batavia zeide hij, dat hij zijn vijanden wil vernietigen; hij was niet van de leer, dat, als iemand u op den rechterwang slaat, hem ook de linkerhand moet worden toegekeerd. Toen dit werd uitgesproken, applaudiseerde het publiek te Batavia, dat straks zijn geld aan de vrijzinnigen zou opzenden om in bond met de vrijzinnigen in Nederland rechts ten val te brengen. Te Semarang werd deze redder van Indië onder de grootste toejuichingen van het publiek en met groote opwinding ontvangen. Men was het er over eens, dat Douwes Dekker ook in die stad eens zou zeggen, waarop het stond. Ook in zijn optreden te Semarang keerde hij zich sterk tegen de kersteningspolitiek van den Gouverneur-Generaal. Hij zeide: De Regeering zal de Indische partij vierkant tegen- over zich zien, wanneer zij, zooals tegenwoordig maar al te veel geschiedt, door godsdienstige drijverijen aanleiding geeft tot sectarische verdeeldheid en godsdiensthaat. Geheel anders klinkt het woord van den voorzitter van Boedi Oetomo, een man uit het volk, Raden Soetama, in een vergadering dezer vereeniging van 20 October 1912. Wat zeide deze beschaafde Javaan? Dat de Regeering rechtvaardig is en de verschillende godsdiensten respecteert. Niet alleen revolutionair, maar ook brutaal werd Douwes Dekker in zijn optreden. Men denke maar eens aan dien Open Brief aan den Gouverneur-Generaal, welken hij eindigt met deze woorden: „Maar, Excellentie! ik zeg u, wanneer eenmaal onze vuist zich zou klauwen om een wapen (wat het lot verhoede), dan is dat onze schuld niet; dan zult gij, landvoogd van NederlandschIndië, gij en de uwen, de schuld op de rekening van uw geweten geschreven zien." Vorm en inhoud van dezen brief zijn onbeschoft, brutaal en revolutionnair. De Regeering had de doctor-djawascholen ook voor Indo s opengesteld. De bond van geneesheeren had de Regeering aangevallen over die goedwilligheid jegens den Indo, maar toch werd over deze daad de Regeering nog gecritiseerd. Douwes Dekker meende, dat de Regeering dezen bond had moeten aanvallen. Dat deed zij niet, — en te recht haar roeping is niet die van den onbezonnen journalist, haar roeping is die van regeeren en de orde en rust in haar gebied te handhaven. Waar Douwes Dekker met zijn partij op die wijze voortging, was het te verstaan, dat haar op 4 Maart 1913 rechtspersoonlijkheid werd geweigerd. Gevaarlijk werd deze partij, toen ook de inlandsche wereld er in betrokken werd en deze een comité tot viering van Neêrlands onafhankelijkheid oprichtte met het beruchte vlugschrift, toen Douwes Dekker in verbond met twee Javanen optrad en de inlandsche maatschappij opzette om het gezag te ondermijnen en zoodoende door rustverstoring een revolutie teweeg te brengen. Het zou te ver voeren uit al die artikelen het opruiend karakter aan te halen, het is genoeg om overtuigd te worden van het goed recht der Regeering om zulk een optreden krachtig te bestrijden. Wij hebben Douwes Dekker hier in den Haag gehad, wij hebben gehoord hoe hij hier de revolutie verdedigde. En toen de Regeering aan deze volksverleiders meer dan ruimschoots tiid had gegeven om zich te herzien, toen alles vruchteloos bleek toen was het de tijd om door een beleidvol en krachtig besluit orde en rust te herstellen. Enkele bladen uitgezonderd, heeft dan ook dit besluit de goedkeuring èn van de liberale èn van de rechtsche pers in Indië en in Nederland weggedragen. Èn omtrent de Sarekat Islam èn omtrent de uitspraak uitgaande tegen de Indische partij, heeft men, ik zou haast zeggen unaniem, het beleid van den Gouverneur-Generaal niet alleen goedgekeurd, maar men heeft het krachtig verdedigd. Men vindt dan ook in de houding, die Zijne Excellentie daarbij heeft aangenomen, een bewijs van zijn beleidvol bewind en zijn krachtig beheer. Toch heeft zich een fractie in de linksche partijen opgedaan die de partij van Douwes Dekker heeft gekozen. Ik bedoel de partij, welke zich hier in haar Kamerfractie vertegenwoordigt als de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij. Ik heb hier nog staan 16 leden, maar gisteren is er weer een lid gevallen, zoodat er nu nog slechts 15 zijn. Als het elke maand zoo mocht voortgaan, zou binnen 15 maanden geen enkel der leden dier partij hier meer aanwezig zijn. De houding van deze Kamerfractie vind ik bedenkelijk en diep te betreuren. Ik heb vóór mij een bericht in het „Algemeen Handelsblad", waarin wordt medegedeeld, dat de sociaal-democratische Kamerfractie de drie inlandsche bannelingen tot een bijeenkomst heeft uitgenoodigd tea einde eenige inlichtingen te ontvangen aangaande verschillende punten en dat het resultaat van de breedvoerige besprekingen als volgt is: „met kracht op te komen tegen het interneeringsbesluit van den Gouverneur-Generaal, terwijl verder bij de fractie de overtuiging is gevestigd, dat het streven der heeren Douwes Dekker, dr. Tjipto en Soewardi sympathie verdient als een ernstige uiting van de Indische bevolking in den geest van de koloniale politiek, zooals die steeds door de sociaaldemocratische fractie is gevoerd." Ik heb hier nog velschillende stukken uit „Het Volk" en ook zelfs teekeningen uit De Notenkraker, waaruit duidelijk blijkt, dat deze partij zich solidair heeft verklaard met de revolutionnaire partij in Nederlandsch-Indië. Ik beschouw dat als een diep treurig en bedroevend verschijnsel. In Indië treedt een macht op die in haar karakter en in haar doen zuiver de revolutie vertoont, de revolutie, welke zich ten doel stelt het wettig gezag omver te werpen, een revolutie die breekt met allen godsdienst en die zich verzet tegen alle wettelijke regelingen zooals die thans in het maatschappelijk leven bestaan. Die revolutionaire fractie is verbannen in haar leiders door het wettig gezag, vertegenwooidigd in den Gouverneur-Generaal. De Gouverneur-Generaal heeft drie personen als revolutionnair-politieke mannen geïnterneerd of verbannen. Hij heeft dit gedaan met volle bewustheid, met volle overtuiging en op grond van goede bewijzen, welke in officieele stukken zijn neergelegd. Waar nu deze partij zich ten doel stelt in NederlandschIndië de revolutie te bevorderen, wordt zij hier ontvangen door een Kamerfractie welke ook tot handhaving van het gezag moet medewerken. Zij verklaart zich met deze revolutionnaire partij solidair en treedt dus in bondgenootschap met die revolutionaire partij op 6 tegen het Wettig gezag. Ik beschouw het als een diep treurig verschijnsel, dat hier een betrekkelijk machtige partij in de Kamer is, die den moed heeft zich publiekelijk aan de zijde te scharen van deze revolutionaire beweging, en het is daarom ook, dat ik hulde wensch te brengen aan den Gouverneur-Generaal, die niet getracht heeft een compromis of verzoening met die revolutionairen aan te gaan, en die het wettig gezag heeft gehandhaafd. Ik dank daarom ook den Minister van Koloniën, dat hij staat aan de zijde van den Gouverneur-Generaal, dat hij in de Memorie van Antwoord duidelijk en helder partij heeft gekozen voor den landvoogd, en als bewindsman het gezag wenscht 'hoog te houden en te handhaven. Rede van den heer Van Deventer (v. d.) Ik ben hiermede aan het eind van mijn beschouwing over deChristelijke politiek van de vorige Regeering en over de Sarekat Islam. Ik wil thans nog eenige woorden wijden aan die andere beweging in Nederlandsch-lndië, die in het laatst van 1912 en in het begin van 1913 is opgekomen: de Indische partij. Aan die beweging zijn door andere afgevaardigden reeds beschouwingen gewijd, en in vele opzichten kan ik mij dus ontslagen rekenen van de taak een uitvoerige uiteenzetting van die beweging te geven, maar ik stel er toch prijs op mijnerzijds ook daaromtrent een en ander mede te deelen, omdat ik verleden jaar in Indië zijnde, het ontstaan van die partij als het ware heb medegemaakt en dus wellicht ook kan medewerken om eenig meer licht over deze zaak te doen schijnen. De beweging van de Indische partij is ongetwijfeld mindei belangrijk dan de Sarekat Islam-beweging. Deze laatste is voortgekomen uit het Javaansche volk, de Indische partij is gesproten uit het hoofd, misschien ook wel uit het hart van één persoon den heer Douwes Dekker. Natuurlijk zou die ééne persoon niets' hebben kunnen tot stand brengen, indien niet onder verschillende groepen van de bevolking neigingen bestonden die met de zijne oveieenstemden. Er waren dan ook vóór zijn optreden in Indië — van vorige sprekers hebben wij het reeds gehoord — andere bonden die zich de lotsverbetering van sommige groepen van ingezetenen van Nederlandsch-lndië ten doel stelden. Men had een Indischen bond te Batavia en „Insuhnde te Seniarang gevestigd. Deze vereenigingen bewogen zich uitsluitend op maatschappelijk gebied en bemoeiden zich niet met politiek Er ging van die vereenigingen betrekkelijk weinig leven uit en de heer Douwes Dekker vond dat dat veranderen moest De heer Douwes Dekker, een veelzijdig ontwikkeld begaatd man, bekwaam dagbladschrijver, richtte op 1 Maart 1912 te Bandoeng het dagblad de „Expres" op en daarin opperde hij reeds spoedig het denkbeeld om te komen tot een groote Indische partij 'Hij heeft het denkbeeld nader uiteengezet in het nummer van een ook door hem geredigeerd periodiek „Het Tijdschrift" van 15 Mei onder de leuze: „Indië voor ons". Hij heeft daarin een partijprogram opgesteld, een program voor een partij die toen nog niet bestond dan alleen in zijn voorstelling en aldus samengevat: „Nu zal ons program u duidelijk zijn? Het is in drie woorden uitgeput: „Indië voor ons." Voor ons, blijvers, kolonisten, Indiërs, inlanders , voor ons die het eerste bezitsrecht hebben door geboorte. Indië voor den Indiër!" Dus niet langer een deel van Nederland, maar een zelfstandige staat. Ziedaar het practische doel, waarop, blijkens het partijprogram, de heer Douwes Dekker wenscht aan te sturen. Er zijn eenige maanden verstreken zonder dat veel gebeurde, maar in het begin van September viel iets voor, dat van groote gevolgen was. In den loop van Augustus was het bekend geworden dat de Indische Regeering het voorstel had gedaan om te Soerabaja een tweede artsenschool op te richten, een school die niet, zooals de reeds bestaande school te Weltevreden, alleen voor inlanders toegankelijk zou zijn, maar waar personen onverschillig van welken volksaard, mits zij aan zekere admissieeischen voldeden, Indo's, Europeanen, Chineezen, inlanders en Arabieren zich konden bekwamen voor arts en de volledige bevoegdheid tot uitoefening van de medische practijk in Indië konden verwerven. Tegen dat voornemen van de Indische Regeering verscheen in het begin van September een protest van de zijde van den Bond van Geneesheeren in Indië. De geachte afgevaardigde uit Sneek heeft hedenmorgen dat • protest ook reeds in herinnering gebracht. Het is te lang om in zijn geheel voor te lezen, maar ik moet er tot recht begrip van de zaak toch enkele staaltjes uit aanhalen, om te doen zien welken geest dit „bulletin" ademde. Het streven van de Indische regeering om die artsenschool op te richten, werd door den Bond van Geneesheeren ten sterkste afgekeurd, omdat de personen, aan wie gelegenheid zou worden geschonken hun studiën aan die school te volbrengen, wegens hun karaktereigenschappen en moraliteitsbegrippen volgens die geneesheeren daartoe niet geschikt waren. De geneesheeren schrijven: „Aan een werkkring, waar plichtmatig werken en toewijding < hoofdzaak zijn (zooals b.v. bij het onderwijs blijkt, daar maar hoogst zelden Indo's onderwijzer worden) hebben zij dan ook van huis uit het land, en controle op hun werk kunnen zij absoluut niet verdragen, omdat het den toets der critiek niet doorstaan kan. Wilskracht, behalve in het kwade, is bij hen dan ook hoogst zeldzaam en weinig goeds is van hen te verwachten, om nog niet eens te spreken van de slechte elementen die van abortus een broodwinning en van overspel een tijdverdrijf zullen maken! Moeten van deze menschen artsen gemaakt worden?" En verder: „De zedelijkheidsbegrippen zullen wij buiten bespreking laten, iedereen kent die voldoende om te weten, dat die hemelsbreed verschillen van onze opvatting. En aan dokters met zplke opvattingen zullen voortaan de bewoners van Java, op die plaatsen, waar geen Europeesch geneesheer gevestigd is, hunne vrouwen en'dochters moeten toevertrouwen." Ik zal het hierbij laten: het is genoeg. Het is natuur ijk, dat de Indische regeering deze beleedigende taal ten sterkste aikeurde, ook omdat, zooals de geachte afgevaardigde uit Sneek reeds heeft gezegd, hier afgekeurd wordt een plan waarvan de Indische regeering meende, dat het in het belang van Indie moest worden volvoerd. De Indische regeermg staat in deze boven alle verdenking, maar zij heeft van haar afkeuring van deze taal niet openlijk doen blijken, en dat vind ik jammer omdat ik voor mij zelf de overtuiging heb, dat, indien dit wel ware geschied, er misschien veel zou zijn voorkomen De Minister zegt in de Memorie van Antwoord, dat het nem niet duidelijk is in welken vorm de Indische Regeering haar misnoegen had moeten inkleeden, maar die vorm zou wel te vinden zijn geweest. Wij hebben de „Javasche Courant , waarin herhaaldelijk uitingen van de regeering worden opgenomen, en waarvan juist in den laatsten tijd meer dan vroeger is gebruik gemaakt — ik juich dat toe — om het groot publiek in Indie van het gevoelen der Indische regeering te doen blijken Welnu, als de Regeering het gewild had, had zij bij deze gelegenheid ook wel van haar misnoegen kunnen doen blijken door middel van de „Javasche Courant." Maar de Regeering zag destijds de noodzakelijkheid nog niet in om streng op te treden tegenover dergelijke uitingen, uitingen, die haat en minachting tusschen de verschillende bevolkingsgroepen konden veroorzaken. Het is mij tot mijn genoegen gebleken, dat de Regeering er nu anders over denkt, en dat zij zelfs de bepalingen van het drukpersreglement, dat reeds de bevoegdheid geeft om wegens dergelijke uitingen een strafrechterlijke vervolging in e stellen, niet voldoende acht, maar nog op andere wijze wil trachten dergelijke uitingen te bestrijden en te straffen. Maar het spijt mij, dateer niet met kracht is opgetreden, toen van Europeesche zijde de zelfbeheersching dermate uit het oog werd verloren als in het bulletin van de geneesheeren geschied is. Nu kon de meening van de geneesheeren, zonder van hooger hand gewraakt te zijn, verspreid worden, waardoor in de eerste helft van September menig Indo en menig ontwikkeld inlander zich ten zeerste za De heer Douwes Dekker meende, dat de tijd gekomen was om zijn slag te slaan. Het bulletin van den Bond van Geneesheeren was voor hem aanleiding om een propagandareis over lava te ondernemen. Vijftien September ving hij die reis aan Op verschillende plaatsen werden vergaderingen belegd en in al die vergaderingen werd met heftigheid gesproken over den smaad die aan de Indo's en de inlanders was aangedaan in het protest van de geneesheeren. De reis over Java was een onmiskenbaar succes. Toen de heer Douwes Dekker na het volbrengen van die reis op Bandoeng terugkeerde, was het tot stand komen van de Indische partij verzekerd. De geachte afgevaardigde uit Breda heeft met geringschatting over die propagandareis gesproken en heeft gezegd, dat een kermisachtige vertooning van vergaderingen met debat, zooals ook hier gehouden zijn, heeft plaats gehad. Tegen deze uiting wil ik opkomen. Ik loop nog volstrekt niet vooruit op de opinie die ik ten slotte over de Indische partij heb, maar dat die vergaderingen, die over heel Java gehouden zijn, beschouwd mogen worden als een uiting van openbaar leven, en dat wij om die reden die uiting moeten toejuichen, lijkt mij voor geen tegenspraak vatbaar. Er zijn verschillende vergaderingen gehouden waarin inderdaad zeer verstandige en hoogstaande debatten zijn gehouden. Ik herinner mij een verslag gelezen te hebben van een vergadering, die door de Indische partij belegd was te Semarang, waar verschillende notabele personen ter vergadering verschenen waren, waaronder leden van den gemeenteraad, die met den heer Douwes Dekker en zijn geestverwanten in debat zijn getreden en getracht hebben de verkeerde voorstellingen, waarvan die sprekers naar hun meening uitgingen, te bestrijden. Dat is juist, zeg ik, een mooie uiting van openbaar leven geweest, en ik vind het jammer, dat in deze vergadering, bestaande uit mannen die allen aan het openbare leven en aan de uiting van de openbare opinie hun aanwezigheid hier danken, op een zoo geringschattende wijze over dat openbare leven gesproken is. De heer Bogaardt (r.k.): Wat zegt u van uitdrukkingen als kampong-sinjo en kampong-gladakker, waarmede de sprekers zich op de vergadering voorstelden ? De heer van Deventer (v.d.): Daarop antwoord ik, dat andere personen ter vergadering aanwezig, dan tegen dergelijke uitdrukkingen konden opkomen en dat het dan juist ten goede komt aan hetgeen door zulke uitdrukkingen gegriefde personen beoogen, wanneer een dergelijk debat in het openbaar wordt gevoerd. De heer Bogaardt (r.k): Ik had het niet over hetgeen er geuit werd, maar over den vorm waarin het geschied is. De heer van Deventer (v.d.): Mijnheer de Voorzitter! De beweging van de Indische partij is in hoofdzaak een Indo-beweging, al bedoelt de heer Douwes Dekker het anders. Zooals gebleken is uit hetgeen ik zooeven voorlas, bedoelt hij een partij niet alleen voor de Indo's, maar ook voor inlanders, voor Indiërs in het algemeen. De heer Douwes Dekker wilde ook inlanders in het door hem opgestelde partijverband brengen en inderdaad traden wel enkele inlandsche intellectueelen tot die partij toe, zelfs wanneer wij afgaan op hetgeen wij in de laatste dagen in couranten hebben mogen lezen, een betrekkelijk groot aantal, maar dat bleef toch altijd tegenover de vele Indo-Europeanen die zich daarbij aansloten een minderheid. Lang niet alle inlandsche intellectueelen sloten zich bij de partij aan. Er waren er velen die, om het zoo maar te zeggen, van die Indische partij niets moesten hebben en de reden daarvoor is o.a. ook op de vergadering in Semarang uitgekomen. Er bestond namelijk bijvele inlanders vrees dat het streven van de Indische partij ten gevolge zou hebben, dat geraakt werd aan de door het Nederlandsche Gouvernement steeds geëerbiedigde rechten van den inlander op den grond. Een van de stellingen die de heer Douwes Dekker verdedigd had was, dat ook niet-inlanders recht moesten krijgen op den °rond, waarop alle Indiërs het eerste recht hadden krachtens geboorte. Nu waren er onder de inlanders, aan wie nu wel niet 'het praedicaat „slim", dat door den geachten afgevaardigde uit Sneek aan de Chineezen is toegedacht, altijd wordt toegekend, die dan toch wel begrepen dat hieruit voor hen belangrijke nadeelen konden voortspruiten. Hetgeen door den heer Douwes Dekker en de zijnen over dat grondbezit in verschillende vergaderingen gezegd was, had, behalve dan nog andere redenen die daartoe leidden, een zeker wantrouwen in inlandsche kringen tegen de Indische partij in het leven geroepen. Mijnheer de Voorzitter! Het bulletin van den Bond van Geneesheeren had nog een ander gevolg gehad dan de propagandareis van den heer Douwes Dekker en de zijnen. Daags vóór die reis aanving, was in het dagblad de „Expres de Open Brief aan den Landvoogd verschenen, die door den geachten afgevaardigde uit Sneek ook reeds in herinnering is gebracht. Mijnheer de Voorzitter. Die open brief is inderdaad een sterk stuk. Daarin wordt in de eerste plaats geklaagd over den smaad in het bulletin van den doctorenbond aan inlanders en Indo's aangedaan, maar tevens wordt de verantwoordelijkheid voor dien smaad geworpen op den Gouverneur-Generaal. In plaats dat de heer Douwes Dekker zich tot den Gouverneur-Generaal wendde met de voor de hand liggende uiting: gij, Landvoogd, hebt het goed met ons voor, gij wilt ons een school te Soerabaja geven, waar allen zonder onderscheid tot meer wetenschap en daardoor tot maatschappelijk aanzien en welstand kunnen komen wij worden beleedigd, bescherm ons tegen die beleediging, — zeide de heer Douwes Dekker: dat wij beleedigd worden is uw schuld, Gouverneur-Generaal; de behandeling, die jarenlang van Regeeringswege den Indo-Europeanen is aangedaan, hëeft het mogelijk gemaakt, dat wij op die wijze worden beleedigd. Mijnheer de Voorzitter. Ik zal de woorden herhalen door den geachten afgevaardigde uit Sneek reeds voorgedragen, waarmede die brief eindigt, omdat die woorden zoo duidelijk den toon aangeven waarin de gansche brief gesteld is. „Maar, Excellentie, ik zeg u, wanneer eenmaal onze vuist zou klauwen om een wapen — wat het lot verhoede — dan is dat onze schuld niet, dan zult gij, Landvoogd van Nederlandsch-lndië, gij en de uwen de schuld op de rekening van uw geweten geschreven zien." Mijnheer de Voorzitter. Nu vraag ik nog even de aandacht voor twee feiten. In de eerste plaats: het bulletin van de geneesheeren was grond voor rechtmatige ergernis; in de tweede plaats: de Open brief aan den Landvoogd leert den opstandigen geest kennen, waarin die ergernis door een handigen zet te^en het gezag werd uitgespeeld. Dat opstandige karakter van de Indische partij kwam ook uit toen omstreeks Kerstmis van het jaar 1912 de afgevaardigden van verschillende afdeelingen op Java naar Bandoeng kwamen om de partij op wettelijken grondslag te constitueeren. Bij die gelegenheid sprak de heer Douwes Dekker zijn kameraden toe, en zeide dit: „De vorming van de Indische partij beteekent een oorlogsverklaring van den kolonialen belastingbetalenden slaaf aan het belastingschrapende moederland." Ik vermoed, dat deze en dergelijke uitlatingen aan de Indische regeering de overtuiging gaven, aat de revolutionnaire strooming in de Indische partij de sterkste was. Ik hoop, dat het antwoord van den heer Minister het volle licht over deze zaak zal laten schijnen, maar de lezing van de geschriften van den heer Douwes Dekker en de zijnen afkomstig — en ik heb mij uitsluitend tot dergelijke geschriften bepaald en niet courantenverslagen geraadpleegd die niet door den heer Douwes Dekker en de zijnen zijn gesanctionneerd —, de lezing van die geschriften heeft mij reeds de overtuiging gegeven, dat inderdaad het Nederlandsch-Indische gezag geen vereeniging kon toelaten, die het den oorlog verklaarde en allerminst, waar dit geschiedde in dikke woorden die volkomen onjuist waren. Want het is niet waar, dat het moederland belasting schraapt van Indië, het is niet waar, dat de inlander de belastingbetalende slaaf van het moederland is. Aan welke tekortkomingen Nederland zich óok in vroeger jaren tegenover Indië moge hebben schuldig gemaakt, tegenwoordig kan niet meer beweerd worden, dat Nederland als Staat NederlandschIndië door middel van belastingheffing exploiteert. Dit is in strijd met de feiten en indien dit niet zoo ware, dan zouden wij zooals wij hier zitten, daarvoor verantwoordelijk zijn, want wij zijn de wakers voor de rechten die door den wetgever en den grondwetgever in het leven zijn geroepen, rechten die elk jaar bij de behandeling van de Indische begrooting met klem worden verdedigd en dooV de Regeering, daarbij steunende op het Parlement, worden gehandhaafd. Daarom was het m.i. ook volkomen onverschillig, met welke statuten de Indische partij zich ten slotte tot de Indische regeering wendde. Eerst kwam in de statuten een bepaling voor, die de onafhankelijkheid van Indië, het aansturen op de vestiging van een zelfstandigen staat beoogde. Daarover kon gedebatteerd worden. Ik zal mij in de vraag of een dergelijk streven kan worden toegelaten, echter op dit oogenblik niet verdiepen, daar zij m.i. volkomen onverschillig is. Men had hier te doen met een pariij, die blijkens de in de constitueerende vergadering uitgesproken bedoeling een oorlogsverklaring was aan het wettig gezag. Een dergelijke vereeniging is, hoe zij haar statuten ook inricht, in strijd' met de openbare orde en het algemeen belang. Mijnheer de Voorzitter, gedurende de reis van den heer Douwes Dekker en de zijnen had te Soerabaia een ontmoeting plaats met den heer Tjipto Mangoenkoesoemo, vertegenwoordiger van de te Malang gevestigde Raden Adjeng Kartiniclub. In het verslag van de propagandareis wordt op bladz. 103 van die ontmoeting in de volgende bewoordingen melding gemaakt: , Des avonds voegde zich bij ons de vertegenwoordiger der Raden Adjeng Kartiniclub, de heer Tjipto Mangoenkoesoemo, arts te Malang, dje met andere leden dezer Javaansche vereeniging officieel tervergadering was. Wij deden den heer Tjipto Mangoenkoesoemo aan onze tafel, naast ons, plaats nemen. Mijnheer de Voorzitter! De heer Tjipto Mangoenkoesoemo was een van de meest ontwikkelden en hoogstaanden onder de jongere Javaansche intellectueelen, een knap,, begaafd leerling van de school tot opleiding van inlandsche artsen. In 1908 behoorde hij tot de mede-oprichters van de vereeniging Boedi Oetomo te Djokja en bij die oprichting verdedigde hij de stelling, dat deze vereeniging zich moest trachten te ontwikkelen in democratische richting, moest trachten de leiding te krijgen van de groote massa des volks en niet moest trachten aansluiting te krijgen met de hoogerstaanden, de regenten en andere hooge ambtenaren. Eenige jaren later vinden wij den heer Tjipto als arts te Solo met een goede praktijk. In 1911 bij het uitbreken van de pest in de afdeeling Malang behoort de arts Tjipto tot de eersten, die zich aanmelden om aan de bestrijding van de pest deel te nemen. Hij offert daaraan een goede positie op en vraagt als gewoon inlandsch arts te worden geplaatst bij de pestbestrijding. De Regeering neemt dit aanbod aan en plaatst hem in de afdeeling Malang, waar de pest het hevigst woedt. Hij werkt krachtig mede aan de bestrijding van de pest, schuwt vermoeienis noch gevaar en wordt dan ook in Januari 1912 met eenige Europeesche doctoren in aanmerking gebracht voor een Koninklijke onderscheiding; hij wordt gedecoreerd met de orde van Oranje Nassau. De heer Tjipto had te Malang de Raden Adjeng Kartiniclub gesticht met het doel om verschillende vraagstukken van belang voor de inlandsche bevolking onderling te bespreken in den kring van intellectueele inlanders. Op 3 September 1912 bespreekt hij in de Kartiniclub de nieuwe phase in de Javaansche beweging err komt daarop terug op de denkbeelden die hij in 1908 te Djocjakarta heeft geopperd ten opzichte van Boedi Oetomo. Nu hij heeft gezien hoe zich in de lagere lagen van de maatschappij een beweging aan het vormen is in de Sarekat Islam, zegt hij, dat de vereeniging Boedi Oetomo, die tot dusver is gebleven een vereeniging van intellectueelen, moet trachten de leiding te krijgen van die groote beweging en moet medehelpen om te zorgen, dat de Chineezen de Javanen niet overvleugelen. De Chineezen, dit begreep hij, wilden gelijkstelling met de Europeanen. „Mocht het daartoe komen", zeide hij, „dan is het willicht niet onredelijk zoo wij,Javanen ook die promotie medemaken. Het is voor ons een levensquaestie." Ik heb mij dezè kleine uitweiding veroorloofd, omdat daardoor het best kan uitkomen, dat de toetreding van Tjipto tot de Indische Partii voor Douwes Dekker een nnlitipk for¬ tuintje was. Die toetreding toch opende de verwachting, dat vele Javanen zich bij die partij zouden aansluiten. De relatiën met Tjipto werden door Douwes Dekker met zorg aangekweekt en gebruikt als propagandamiddel, maar daartegen was een bezwaar, de ridderorde die de heer Tjipto van het gouvernement gekregen had, want dit was eên blijk van de waardeering der Regeering, en zou dus de Regeering, die nu eenmaal bestreden moest worden, in een te gunstig licht doen komen. Men heeft er toen van gemaakt dat de Regeering Tjipto niet heeft willen beloonen maar een rechtmatige .ontevredenheid heeft willen sussen. Op blz. 140 van het verslag der propagandareis leest men: „De Regeering heeft hem nu onlangs, op 31 Augustus, trachten om te koopen met een blikje." Ik zie hier niets anders in dan den opzet van Douwes Dekker om verkeerde voorstellingen omtrent de bedoelingen der Regeering ingang te doen vinden. Ik wil er nog op wijzen dat niet juist was de voorstelling als zou de heer Tjipto op 31 Augustus zijn gedecoreerd. De decoratie had plaats in het eind van Juli en was duidelijk vastgeknoopt aan bepaalde feiten. Ook in Indië wordt aan een dergelijke decoratie, die niet samen valt met een algemeene begenadiging met ridderorden, groote waarde gehecht. Douwes Dekker liet Tjipto niet los en trachtte hem steeds meer aan zich te verbinden. Hij biedt hem een plaats aan bij de redactie van de „Expres. Ik weet met volkomen zekerheid, dat goede vrienden en belangstellenden den heer Tjipto gewaarschuwd hebben om zich niet los te maken van zijn nuttig beroep om zich aan een beroep te gaan wijden waarvoor hij niet geleerd had en waarvan hij de gevolgen niet behoorlijk kon overzien. Maar toch heeft Tjipto na langdurige aarzeling een positie bij ,De Expres" aangenomen. In „De Expres van 19 November 1912 heeft hij een „Open brief aan de landgenooten" doen plaatsen, waarin hij rekenschap geeft van zijn toetreden tot „De Expres". Ik lees in dien brief: Het is bekend, dat de massa vooral afgaat op de stemmingen, dat zij weinig zin heeft voor critiek en liefst zonder eeniV nader onderzoek, alles toejuicht, wat de „man van net oogènblik" haar gelieft voor te zetten, evengoed als dat zij hem die haar — gerechtvaardigd of ongerechtvaardigd — wantrouwen heeft opgewekt, zal steenigen, zelfs wanneer deze haar een „blijde boodschap" komt brengen. < Hierin ligt reeds een kleine vingerwijzing, hoe omzichtig degene die 'de leiding in handen heeft te werk moet gaan. Zonder alles te willen afkeuren wat op een prikkeling der hartstochten lijkt, meen ik toch te moeten waarschuwen tegen een voortdurend opwekken van die hartstochten. Immers, hoezeer zij ook onder den invloed van cultuur enz., enz. mogen sluimeren, veel is er niet toe noodig, om ze weer wakker te schudden. ,... , . , , Vandaar de noodzakelijkheid zoo min mogelijk de „krachttermen" te gebruiken, al ware het alleen, omdat de wijze, waarop de massa hierop reageert, nooit met absolute zekerheid is te voorzien. Bovendien mag nimmer uit het oog worden verloren dat die „krachttermen" voor onzen geest vnjwe dezelfde rol vervullen als de genotmiddelen voor ons physiek, ze wekken bij matig gebruik' op, doch vertoonen een giftige bijwerking bii onmatigheid. , , , „En daarbij komt nog, dat langzaam doch zeker een ver-, stomping komt voor deze middelen. Op den duur richt t dadelijks terugkeerende dosis niets meer uit, en is men genoodzaakt haar te verhoogen, wil men nog effect van de toediening zien ; zoo zou men dan ongemerkt tot zoo'n hooge gift kunnen komen, dat de grenzen, daarvoor gesteld, onwillekeurig worden översc ^ en de door den heer q p gev0|gde werkwijze. Én verder: „Over de goede hoedanigheden van de Indische partij kan ik gevoeglijk zwijgen, daar de heer Douwes Dekker ook voor u geen onbekende is. In hem persoonlijk stel 'k ^et volste vertrouwen, doch meende, dat „matiging in zijn actie de begonnen beweging wellicht ten goede zal komen. Helaas! het is tot geen matiging gekomen. Integendeel, het is hoe langer hoe onmatiger toegegaan. Dat is reeds gebleken uit hetgeen ik heb medegedeeld van de constitueerende vergadering. Tjipto werd in den revolutionnairen stroom medegesleept en in dezelfde vergadering, waarin een oorlogsverklaring werd gericht aan het moederland, werd hij gekozen tot ondervoorzitter van de Indische partij. Wel drukt hij zich in de door hem geschreven artikelen in „De Expres" met de hem aangeboren beschaving uit en zegt hij ook dikwerf juiste dingen, maar de opstandige geest van Douwes Dekker sleept hem steeds verder mede. En dat is vooral duidelijk uitgekomen, toen in het voorjaar van 1913 te Bandoeng toebereidselen werden gemaakt voor de feesten ter herdenking van Neerlands onafhankelijkheid. Ik weet niet of het waar is, misschien zal de Minister daaromtrent wel inlichtingen kunnen verstrekken, dat er voor die feestviering, min of meer ■officieel, gelden zijn ingezameld onder de inlandsche bevolking. Indien dit werkelijk het geval is geweest, dan zou ik dit zeer moeten laken. -Maar dit neemt niet weg, dat een dergelijke afkeurenswaardige daad aan anderen nooit aanleiding mag geven om revolutie te prediken. Want daartoe is het ten slotte toch gekomen. Er werd in Bandoeng onder de inlanders opgericht een comité tot viering van onze onafhankelijkheid, het Comité Boemi Poetra, twee woorden, die beteekenen: landskinderen. Dus: een „inlandsch comité". Van dit comité werd de heer Tjipto voorzitter en de heer raden Mas Soewardi Soerjaningrat, ex-voorzitter van de afdeeling Bandoeng van de Sarekat Islam, secretaris. De plannen van dit comité, zooals die aan het publiek bekend werden gemaakt, kwamen hier op neer, dat op den dag van de feestviering een telegram zou worden gezonden aan de Koningin, waarin zou worden aangedrongen op opheffing van het verbod tot het houden van politieke vergaderingen, neergelegd in art. 111 van het Regeeringsreglement, en op begiftiging van Indië met een vertegenwoordigend lichaam. Mijnheer de Voorzitter! Dit programma, opgesteld door Boemi Poetra, kan niet anders dan volkomen loyaal en volkomen geoorloofd worden geacht. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat het een weinig overbodig was, waar reeds een tweetal wetsontwerpen bij de Kamer waren ingekomen, het eene om art. 111 van het Regeeringsreglement in den door adressanten gewenschten geest te wijzigen, het andere om inderdaad NederlandschIndië te begiftigen met een vertegenwoordigend lichaam, dat nu misschien wel niet zou zijn samengesteld als de heeren Tjipto en Soewardi dat wenschten, maar waaruit dan toch bij de behandeling in deze Kamer wel iets zou kunnen voortvloeien, dat meer overeenkwam met hun wenschen. Ik zeide dus, dat het plan door het comité opgesteld en bekend gemaakt volkomen geoorloofd en loyaal was, maar wat deed het comité bovendien? Zooals het heette ter bevordering van haar doel en tot meerdere bekendmaking van haar plannen werden verschillende vlugschriften door het comité verspreid, zoowel in de Hollandsche als in de Maleische taal en reeds het eerste vlugschrift, door het comité verspreid en getiteld: „Als ik eens Nederlander was " toont duidelijk aan, dat van dit comité een heel wat minder aan het Nederlandsch gezag aanhankelijke stemming uitging dan uit zijn programma zou worden opgemaakt. De strekking toch van het vlugschrift: „Als ik eens Nederlander was!" was geen ander dan om te doen uitkomen dat Indië thans tegenover Nederland in dezelfde positie verkeert als Nederland in 1813 had verkeerd tegenover Frankrijk. Deze voorstelling, die men ook bij de inlandsche bevolking ingang trachtte te doen vinden, weet ik niet anders te noemen dan even hatelijk als onjuist! Nederland toch was, in het begin der 19de eeuw, reeds sedert eeuwen een onafhankelijke Staat geweest met een schitterend historisch verleden, ook op beschavingsgebied; had getoond zelfstandig groote dingen te kunnen volbrengen en had door een samenloop 'van omstandigheden, waarin als het ware in WestEuropa alles onderstboven werd geworpen, tijdelijk zijn zelfstandigheid verloren. Indië daarentegen is onder inlandsche vorsten, die zelt meestal door usurpatie in het land waren gekomen, ten prooi geweest aan wanorde en wanbestuur en eerst onder het Nederlandsch bewind, welke fouten daaronder dan ook mogen zijn gemaakt, komt er allengskens orde, rust, bevolkingstoename en wordt de grondslag gelegd voor volkswelvaart. Ik zeg nogmaals dat wij ten opzichte van Indië niet altijd onberispelijk geweest zijn, maar zonder zelfverheffing mogen wij toch wel zeggen, dat wij voor de inlanders beter zijn geweest dan het beste inlandsche bestuur had kunnen zijn. De vergelijking met de verhouding tusschen Nederland en Frankrijk in 181J dus in het geheel niet op en verraadt alweer het opstandige karakter van de gansche beweging. Trouwens, de heeren Tjipto Mangoenkoesoemo en raden Mas Soewardi Soerjaningrat erkennen zelf hun bedoeling. In de memorie van den heer ljipto, opgenomen in het boekje „Onze verbanning , dat door hen is uitgegeven, lezen wij op bladz. 47: „De bedoeling was zooveel mogelijk stof op te jagen, zooveel mogelijk ergernis te geven. Dit' was de bedoeling, waarmede het vlugschrift in de wereld werd gezonden. En de heer Soewardi zegt blijkens bladz. 51 van hetzelfde boekje: „Wij hebben op het oog gehad stof op te jagen in deze zaak, opdat men genoodzaakt zou zijn onze kreten te hooren." Hoe ondoordacht die kreten waren, blijkt uit het verweerschrift zelf, bladz. 51. Want wat zegt daar Soerjaningrat?: Wanneer ik alles goed begrepen heb, dan zouden wij m.a.w. een opstand of iets dergelijks hebben willen organiseeren. Ver- oorloof mij te verklaren, dat naar onze innige overtuiging een eventueele opstand, thans, ons volk voor vele jaren achteruit brengen zou. Met geen mogelijkheid zouden wij thans reeds de menschen kunnen aanwijzen, die straks aan het roer der regeering zouden staan, bevoegd om het wel en wee te regelen van millioenen menschen." Desniettemin wordt de vergelijking in de wereld geslingerd tusschen het Indië van 1913 en het Nederland van 1813. Die vergelijking wordt vooropgesteld en onder de inlandsche bevolking verspreid. Nederland, dat in 1813 wèl de mannen had, in staat aan het hoofd der beweging te staan, en Indië, waarvan de schrijvers erkennen, dat die mannen er niet zijn. Het is eigenlijk om medelijken mede te krijgen. Ter voorkoming van erger moesten de personen die willens en wetens die opstandige actie voerden en vooral Douwes Dekker, die hun daartoe het voorbeeld had gegeven en hen zeer toejuichte, voor zoolang als noodig blijken zou voor de inlandsche maatschappij onschadelijk worden gemaakt. Ten aanzien van alle drie is in het interneeringsbesluit een beroep gedaan op de* tegengenwoordige tijdsomstandigheden. Dit is volkomen juist. Wat in gewone tijdsomstandigheden door de vingers had kunnen worden gezien of met een strafrechtelijke actie had kunnen afloopen, mocht onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden niet aldus worden behandeld, omdat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, bij de opkomende beweging onder de inlandsche bevolking alles moest worden voorkomen wat die beweging in een voor de openbare orde gevaarlijk spoor zou kunnen brengen. Men trachtte door de verspreiding van dit vlugschrift en door andere middelen vat te krijgen op de inlandsche bevolking. De heer Hugenholtz (s.-d): In welke taal? De heer Van Deventer (v.-d.): In het Maleisch. De heer Hugenholtz (s.-d.): Dat zij niet verstaan. Het gewone volk verstaat het Maleisch niet, en daarin was het geschreven. De heer Van Deventer (v.-d.): De heer Hugenholtz schijnt niet te weten, dat er een inlandsche pers is, die dergelijke geschriften in de landstaal overbrengt, als zij niet geschreven zijn in een voor de geheele bevolking verstaanbare taal. De heer Hugenholtz (s.-d.): Als die menschen de bedoeling hadden revolutie te maken, hadden zij het wel anders gedaan. De heer Van Deventer (v.-d.): Maar, Mijnheer de Voorzitter! behalve de tijdsomstandigheden zijn er plaatselijke omstandig- heden die ten deze een gedragslijn voorschreven die misschien afwijkend kan zijn van hetgeen onder dergelijke omstandigheden elders zou worden gedaan. Te recht wordt in de Memorie van Antwoord gezegd, 'dat geen Nederlandsche maatstaf kan worden aangelegd. Het Indië van 1913 is niet te vergelijken met het Nederland van 1813. Wat hier wordt toegestaan, kan daar niet geoorloofd heeten. Men moet dit bij de beoordeeling van de zaak allerminst, uit het oog verliezen. Wil ik dus het optreden van de Regeering goedkeuren, dat sluit niet in, dat alle klachten die bij het tot stand komen van de Indische partij geuit zijn, ongegrond zouden mogen worden genoemd, ofschoon die klachten dan dikwijls op ergerlijke wijze Worden overdreven. Er zijn inderdaad in de Indische administratie dikwijls maatregelen genomen, die wijzen op achterstelling van de inlanders bij de Europeanen. In de jaren waarin ik het voorrecht had lid te zijn van deze Kamer, heb ik daarop meermalen gewezen, o.a. bij de behandeling van de begrooting voor 1907 en toen gesproken van „een hinderlijk meten met twee maten." Als voorbeeld heb ik toen aangehaald, hoe bij het boschwezen in Indië dezelfde betrekking, waaraan dezelfde eischen worden gesteld, namelijk eindexamen van de hoogere burgerschool, voor de inlanders werd gesalarieerd met, naar ik meen, f 50 en voor den Europeaan met f150. Bij het „Staatsblad'' 1909 n°. 258 is omtrent den dienst der Staatsspoorwegen de bepaling opgenomen, dat werkmeester, opzichter opname of aanleg, opzichter weg' en werken en meerdere van die beambten ook inlanders mogen zijn, mits zij de noodige bewijzen van geschiktheid gegeven hebben. „Zij genieten — zoo leest men daar verder — ten hoogste 2/3" van" de in den staat der bezoldigingen voor die rangen vastgestelde traktementen. „In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den GouverneurGeneraal, kan van deze bepaling worden afgeweken." Hier wordt dus als regel aangenomen, dat inlanders, die aan dezelfde voorwaarden voldoen als Europeanen, juist hetzelfde werk verrichten en dezelfde verantwoordelijkheid dragen, behoudens bijzondere gevallen, niet meer dan 2/3 van de bezoldiging krijgen, die aan Europeanen wordt toegekend. Van dergelijke misstanden nu is door den Gouverneur-Generaal op 3 Augustus verbetering teegezegd en iedereen, die Indië kent en weet welke klachten door de inlanders worden geuit over deze • bepaling, zal dit voornemen van den Gouverneur-Generaal toejuichen. Ik zag ook uit de Memorie van Antwoord, dat bij Koninklijk besluit van 27 Augustus zal vervangen worden het Koninklijk besluit van 1864 („Indisch Staatsblad" 194), waarbij de toegang ' tot burgerlijke diensten wordt opengesteld voor alle Nederland- sche onderdanen, zonder onderscheid van landaard. Ik zou hieromtrent gaarne eenige nadere inlichtingen van den Minister ontvangen. Ik zou het bijzonder op prijs stellen, indien het mogelijk was^ dat dit Koninklijk besluit, dat in het „Staatsblad" nog niet is opgenomen, aan de Kamer werd medegedeeld. Feitelijk hield het Koninklijk besluit van 1864 ook reeds de bepaling in, dat de daar genoemde categoriën van de bevolking, gelijkstaande ongeveer met wat men thans Nederlandsche'onderdanen noemt, benoembaar'zouden zijn bij den burgerlijken dienst, maar niettegenstaande dit is die bepaling practisch nooit toegepast, wat voor verschillende inlanders meermalen een groote grief is geweest. Ik zou dus gaarne van den Minister vernemen, of door de nieuwe regeling niet alleen te gemoet wordt gekomen aan de redactie-bezwaren van de oude regeling, maar ook of het de ernstige bedoeling is van de Regeering om aan dat besluit uitvoering te geven. Behalve dat bij de verschillende administratieve bepalingen de inlanders op minder rechtmatige wijze bij de Europeanen worden achtergesteld, is het niet te ontkennen, dat ook in de maatschappij de behandeling van den inlander door de Europeanen dikwijls zeer veel te wenschen overlaat. Er mag gesproken worden van dikwijls minder waardeerend optreden van den Europeaan tegenover den inlander. Daarvan blijkt herhaaldelijk uit de Indische pers, waarin uitingen voorkomen over inlanders, die niet anders dan aan rassenvooroordeel kunnen worden toegeschreven. Dit is niet van den laatsten tijd. Reeds in 1908 heb ik gemeend mij te moeten verzetten tegen dergelijke uitingen in de Indische pers in een geval, dat eenige analogie vertoont met hetgeen onlangs is voorgevallen ten aanzien van de opleiding van Indische artsen. Toen was aan de orde de oprichting van een school ter opleiding van inlandsche juristen en ook daartegen werd van Europeesche zijde heftig geprotesteerd. In één van de Indische bladen, de „Javabode", kon men toen de volgende uiting lezen, waartegen ik mij dadelijk met kracht verzet heb: „De deugd, die van eiken rechter een sieraad is, de deugd van een zelfstandig oordeel, ontbreekt den inlander, omdat hij inlander is." Zoo vindt men herhaaldelijk uitingen in Europeesche bladen. Dat is mij nog onlangs gebleken naar aanleiding van inlanders, die in den afgeloopen zomer hier in Nederland waren en op een tentoonstelling te Amsterdam als inlandsch bediende werkzaam waren. Een verslaggever van een Indisch weekblad noemt in zijn correspondentie in dat weekblad den inlander, dien hij toevallig daar ontmoette, maar dadelijk „een soort bangsat van Madoera". Wanneer men nu weet, dat het woord „bangsat" een zeer grof Javaansch scheldwoord is, dat beteekent schelm, bedrieger, afzetter, valsche speler, straatgespuis; wanneer men verder weet dat de persoon, dien het hier betreft, in alle opzichten zijn plicht deed en dus iemand was, die in plaats van blaam veeleer lof verdiende, dan kan men zich voorstellen, welken indruk dergelijke uitingen moeten maken op ontwikkelde inlanders, die daarvan kennis nemen. De houding, die in Indië tegenover inlanders wordt aangenomen, moet veranderen, zoowel van de zijde van particulieren als van de zijde van vele ambtenaren, want, de goeden niet te na gesproken, ook wat de ambtenaren betreft, ontbreekt dikwijls daaraan veel. Dit is tot mijn groote vreugde ook ingezien door den Gouverneur-Generaal, die op 22 Augustus 1.1. een circulaire heeft uitgevaardigd, opgenomen in de „Javasche Courant" van 26 Augustus, circulaire n°. 2014, waarin in zeer uitdrukkelijke termen gezegd wordt, dat gezorgd moet worden voor een betere behandeling van het inlandsch publiek door de Europeesche en inlandsche ambtenaren. Ik lees o. m. het volgende in die circulaire: „De ergernis en ontevredenheid, door dit alles opgewekt, zullen zich dieper doen gevoelen naarmate het gevoel van eigenwaarde zich meer en meer onder de inlandsche bevolking ontwikkelt, en het ligt voor de hand, dat de in de laatste maanden op Java aan den dag gekomen beweging onder die bevolking mede in deze richting werkt." Ik vind het jammer, dat deze circulaire niet 2 jaren eerder werd uitgevaardigd, want daarvoor bestond reeds lang reden. Laat mij er bijvoegen: ook particulieren mogen zich den schoen die hier aan de ambtenaren alleen wordt voorgehouden, gerust aantrekken In de Troonrede is als voornaamste middel tot vervulling van onze roeping genoemd: volksopvoeding, zich aanpassende aan de behoeften der verschillende groepen van de bevolking en opwekkend tot godsdienstige verdraagzaamheid en tot onderlinge waardeering der rassen. De ethische beteekenis van deze woorden volgt reeds, voldoende uit hetgeen ik in den loop van deze redevoering heb gezegd, maar ook op de economische beteekenis wil ik nog even de aandacht vestigen, de economische beteekenis van de volksopvoeding, die gelegen is in de verhooging van het productieve vermogen van de inlandsche bevolking, het haar verzekeren van een grooter aandeel in de vruchten van het productie- en ontwikkelingsproces. Daardoor zal ook de mogelijkheid geschapen worden om der gemeenschap meer inkomsten te verschaffen, noodig ter bestrijding der steeds stijgende behoeften. . , Tot toelichting van die stelling wil ik mij alleen bepalen tot hef,-t een • bevolking van 30 millioen zielen. Gesteld dat die 30 millioen zielen verdeeld zijn in 6 millioen gezinnen gezinnen die volgens de berekeningen die ongeveer 10 jaar gelef80 mh?ta Z'Jh' ,desltlljds een gem'ddeld inkomen hadden van waarsehïnli t ypï6 f °"der de verbeterde omstandigheden, ^ L l 23 Seste8en z'jn tot f 100 'sjaars. Welnu indien w f irn h inkomen van f 100 'sjaars kon worden opgevoerd meerdere fimM zeker niet overdreven zijn, indien van die rente verhnnaHp h Henf L , US te" goede kwa,n' uit land- leen vnnr laua bedrijfsbelasting, invoerrechten enz. Dat is alleen voor Java langs den weg van een natuurlijk accres een vermeerderde inkomst van 30 millioen. En wat is een gemiddeld inkomen van f200 'sjaars? Natuurlijk bitter weiniggWanneer hee.Tnde^'c'^^komen33" b'eek'' 2""en °"^jfeld tol volksopvoeding hebben kan. Wij staan nog maar aan hetbLin pHe^i°0gUig j3n het pei' der bevolking op intellectueel en op zedelijk gebied zal voeren tot grooter Irbeidsvermolen tot een menschwaardiger bestaan, tot een verhoogd levensglluk. groote beteekenis zal hierbij zijn de verbeterde ODvoedinovan de vrouw, en ik prijs het in deze begrooting dat ook daafaan r~ verkrijgen dai' dw'liïfie^ voeding van volgende geslachten g g °r de 0p" JhmiJ , , "f,ar ,oep,nS' * Hoop dat zij zeer velen „„ver verheffen en «„ t »ook in de koloniën de volkswelvaart te Nederland De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten. 7 Vergadering van Donderdag 13 November 1913. Meening van den heer Fock (u. 1.) Miinheer de Voorzitter! Heb ik dus sympathie voor de Sarekat Islam, sympathie voor de Indische partij heb ik ^egenaamt niet Ik zal daar niet veel woorden aan wijden. Het s naar miin meening een zuiver Indo-Europeesche beweging. Ik heb wel hooren beweren, dat ook de inlandsche bevolking zou zijn meegegaan, maar ik ontken dat ten sterkste. Ik ontken (iat op grond "van de mededeelingen van een der geïnterneerden zelf, die in een ingezonden stuk in de „Nieuwe Rotterdamsche Cou rant" dezer dagen heeft geschreven naar aanleiding van het interview van den heer van Kol, dat er wel 1500 inlanders zich bij de beweging der Indische partij hadden aangesloten. Nu komt het mij voor, wanneer na een reclame als door den leider van de Indische partij over geheel Java gemaakt is, van de 32 inlanders slechts 1500 of nog niet een op de 20.000 zich heDDen aangesloten dat men dan niet kan beweren, dat de beweging vat, invloed heeft op de inlandsche bevolking en dat die bevolking zich daarbij aansluit. Ik ben overtuigd, voor zoover ik de inland sche bevolking ken, dat de beweging der Indische partij^hoegenaamd geen vat en geen invloed op die bevolking kan hebben. Ik heb de moeite genomen de verschillende geschriften va den heer Douwes Dekker te lezen. Het is inderdaad een moeite, want het is een opeenstapeling van groote dikke, opgeblazer woorden, zonder eenig ernstig argument Ik wil wel zeggen dat ik eenigzins betreurd heb het verslag dat de heer Douwes Dekker geeft van de audiëntie die hij en de zijnen bij den Gou verneur-Generaal hebben gehad. Ik hoop, dat de Minister uit drukkelijk zal tegenspreken, dat dat verslag juist is, wan waar was wat in dat verslag staat, dan zou de G°"J®™eur-(j neraal daar met dien staatsgevaarl.jken Douwes Dekker aan het discussieeren zijn gegaan over Paragra en van Ons Program van Dr Kuvoer en dan zou hij ten slotte hebben ^czc^a. raad u om Ons' Program" nog eens goed te bestudeeren. Maar of dat Tof niet waar is, mijn oordeel over de Indische partij verandert daardoor niet. Wat wil de Indische partij . "l d_ keliikheid van Nederland. Maar men weet toch, dat de mland sche bevolking niet in staat is zich zelf te besturen. Moet Indie en de inlandsche bevolking dan bestuurd worden door de IndoEuropeanen? De inlandsche bevolking weet zeer goed, dat dat zeker niet in haar belang zou zijn. Over de verbanning zal ik na hetgeen de heer van Deventer er van heeft gezegd, vei der niet spreken Ik heb den indruk gekregen, dat inderdaad het I optreden van den heer Douwes Dekker en van de twee Javanen is revolutionnair, en dus in geen geval kan worden toegela^r; Nu kan men verschillen over de vraag, of dat optred daad gevaarlijk was voor de openbare orde en rust. Men kan meenen zooals ik misschien zou meenen, dat de beweging van den heer Douwes Dekker vanzelf wel zou verloopen, al had geen verbanning plaats gehad, maar, wanneer de GouverneurGeneraal van oordeel is, dat het revolutionnair optreden van Douwes Dekker en de twee Javanen gevaarlijk is voor de openbare orde en rust, dan leg ik mij daarbij neer, want wij kunnen dat hier niet. beoordeelen. Wanneer ik mij aldus ongunstig uitlaat over de Indische partij, voeg ik er uitdrukkelijk bij, dat ik volstrekt niet een standpunt wensch in te nemen tegen de Indo-Europeesche bevolking. Integendeel, ik hoop, dat zoowel de Regeering als alle Europeanen in Indië er naar streven zullen te zorgen, dat de Indo-Europeesche bevolking begrijpt en gevoelt, dat zij niet alleen formeel-wettelijk, maar ook werkelijk in alle opzichten als gelijk wordt beschouwd met de zuiver Europeesche bevolking. Dan kan er van een Indische beweging, van een Indische partij geen sprake meer zijn, want dan heeft men geen twee groepen van Europeanen meer, dan heeft men alleen Europeanen en is dus een Indische partij uitgesloten. Rede van den heer Vliegen (s. d.) Ik kom nu tot de Indische partij. Er is reeds in de pers en elders aangekondigd, dat wij de Indische partij zouden verdedigen en de houding van de Regeering in zake de interneeringsbesluiten zouden critiseeren. Het laatste is waar: het eerste is voor een deel waar. Ik wensch eerst, alvorens aan het eigenlijke onderwerp te beginnen, een opmerking te maken tot den heer Scheurer. Die heeft zielig over ons bedroefd, en het bedroeft mij altijd zeer wanneer de* heer Scheurer zich bedroeft over de houding van de sociaal-democratische Kamerfractie. Deze heeft zelfs met die bannelingen, met die drie uitgewezenen een conferentie durven houden. Een fractie, 16 leden sterk, o, neen, 15, zei de heer Scheurer. Ik had wel een ironische opmerking over die cijfers verwacht uit de Kamer, maar dat die nu juist uit de anti-revolutionnaire Kamergroep moest komen verbaast mij toch eenigszins, waar die Kamergroep bij de verkiezingen gehalveerd is en het nog niet eens zeker is of wel de beste helft is overgebleven. Intusschen, dat maar terloops. Onze Kamerfractie heeft met deze menschen geconfereerd, heeft zich laten inlichten, wat de heer Scheurer heeft verzuimd en wat toch om tot een juist en rechtvaardig oordeel te komen niet verzuimd had mogen worden. De heer Scheurer doet alsof het revolutionnair zijn zelf voor een sociaal-democratische Kamerfractie een reden moest zijn om ze onmiddellijk van zich af te werpen en te zeggen: wij hebben met u niets te maken; ga weg van mij, enz. Op dat standpunt staan wij niet. Er zijn heel wat revolutionnairen geweest in den loop van de geschiedenis wien de uitkomst gelijk heeft gegeven, en wanneer er geen revolutionnairen waren geweest in de geschiedenis, dan waren wij nu nog oermenschen. Het revolutionnair zijn is voor ons eerder aantrekkelijk dan afstootend. Wij hebben menigmaal hier in het land gehad uitgewezenen en uitgewekenen uit landen waar revolutionnaire bewegingen aan den gang waren, Russen, Turken enz. Is men, wanneer die menschen hier kwamen, verjaagd uit hun land om Siberië of de galg te ontloopen, ook gaan nasporen of ze wel eens iets geschreven hadden dat niet precies door den beugel kon, of zij wel eens iets gezegd hadden dat met den maatstok van' den heer Scheurer gemeten, revolutionnair en dus in zijn oog verwerpelijk zou zijn? Mijnheer de Voorzitter, zoo staan wij tegenover dergelijke verschijnselen niet. Wij staan daartegenover geheel anders en dat hopen wij te blijven doen. De heer Scheurer moet ook maar eens in de geschiedenis van zijn eigen geloofs- en geestesrichting gaan naspeuren, hoeveel groote revolutionnairen er geweest zijn waarop hij op het oogenblik trotsch is. Wanneer hij in dien tijd geleefd had en er was toen ook een Parlement geweest en hij had er in gezeten, dan zou hij aan hen die met die menschen geconfereerd hadden, hebben verweten, dat men met met revolutionnairen moest omgaan. Een dergelijk standpunt nemen wij niet in, en. ik geloot niet, dat de heer Scheurer in dit geval het mooiste en breedste standpunt inneemt. Opkomen voor vervolgden en voor bannelingen is uit den aard der zaak in dezen tijd een taak speciaal voor onze partij. Men verwijst ons naar partijgenooten die het in deze met met ons eens zijn. Men heeft zich beroepen op den heer van Kol. Inderdaad verschillen de heer van Kol en onze Kamerfractie zeer in de beoordeeling van de Indis'che partij, maar over de conclusie hebben wij geen verschil. Over het interneeringsbesluit denkt de heer van Kol zooals wij. Dat is het punt waarop het aankomt, het doen en laten van de Indische partij is ten slotte hier maar bijzaak. Verschil van opvatting is er, ik ontken dat niet, maar het interneeringsbesluit, de daad waarover het voornamelijk gaat, wordt ook door den heer van Kol afgekeurd. Ik zou overigens aan de andere partijgenooten, voornamelijk die uit Indië, die men ons voorhouden wil, willen herinneren, dat het behoort tot den aard en het wezen van onze partij om op te komen voor vrijheid van denken en spreken, voor vrijheid van organisatie, voor vrijheid van drukpers en dat in een staatswezen, dat ooit onze goedkeuring zal wegdragen, zeer zeker niet thuis behoort de straf van verbanning en dus in geen geval onverschillig wat de politiek van deze personen zou zijn geweest^ in een dergelijke straf door ons zou kunnen worden toegestemd Men moet daarvoor een meer moderne manier om de zaken te behandelen volgen dan toepassing van deze straf. Nu kom ik tot de zaken zelf. Ik heb in Mei jl. een interpel- latie aangevraagd over de weigering der rechtspersoonlijkheid aan de Indische partij. Dat punt is sterk op den achtergrond gekomen door hetgeen daarna gevolgd is en de vragen, die ik bij den voorganger van dezen Minister heb ingediend, kunnen nu wel in de snippermand worden gegooid. Ik zal de vragen herhalen, maar het antwoord weet ik eigenlijk wel, — dat staat in de stukken. Die rechtspersoonlijkheid is geweigerd op grond van art. 111 van het Regeeringsreglement, omdat zij is aangevraagd door een staatkundige vereeniging en in de tweede plaats, en dat schijnt de voornaamste reden te zijn geweest, omdat de vereeniging was in strijd met de openbare orde. Het staatkundige is door den Minister zelf weer op den achtergrond gedrongen, de openbare orde is eigenlijk de quaestie, en de Minister verwijst in de Memorie van Antwoord naar art. 3 van „Indisch Staatsblad" 1870 no. 64, waar hij eigenlijk de ware reden wil vinden om deze vereeniging de rechtspersoonlijkheid te weigeren. Dit artikel luidt: „De erkenning wordt door den Gouverneur-Generaal alleen geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het besluit van weigering is met redenen omkleed." Waarschijnlijk is de laatste zinsnede voor den GouverneurGeneraal de moeilijkheid geweest om zich hierop te beroepen, omdat die redenen zeer vaag moesten zijn en zeer weinig zeggend. Intusschen, de weigering van de rechtspersoonlijkheid omdat die vereeniging in strijd zou zijn met de openbare orde, is daardoor niet gemotiveerd. De historie van de wording der Indische partij is door den heer van Deventer uitvoerig en juist geschetst. De brief aan den Gouverneur-Generaal door den heer Douwes Dekker is geschreven geruimen tijd vóór de aanvrage van de rechtspersoonlijkheid. De beweging die ontstaan is ten gevolge van, althans mede ten gevolge van het bekende schotschrift der geneesheeren, heeft met de wordingsgeschiedenis van de Indische partij in zooverre in verband gestaan, dat het de vonk was die in het kruitvat vloog, en dat daardoor een agitatie in het leven kwam, waardoor de vorming van de Indische partij werd vervroegd, maar in de maak was zij al een geruimen tijd daarvoor. De heer van Deventer gevoelde ook wel dat de weigering van de rechtspersoonlijkheid niet kon liggen daar waar zij liggen moest, n.1. in de statuten. De weigering kon plaats hebben op grond van de statuten en verder had men deze beweging haar gang moeten laten gaan, totdat er daden waren die bewezen dat werkelijk in strijd met de openbare orde werd gehandeld. Maar die daden zijn er niet. Men hoort hier niets dan zinnetjes voorlezen, uitingen van één persoon, maar over daden die de partij zou hebben gedaan hoort men niets. Geen enkele daad is aangehaald, noch door den heer Minister, noch door een van de leden der Kamer die hier tegen de Indische partij zijn opgetreden, die inderdaad in strijd zou zijn met de openbare orde. Waar zoekt men het in? Men zegt, dat die vereeniging streefde naar de losmaking van Indië van Nederland en dat daarin de strijd lag met de openbare orde. De heer Bogaardt heeft er zelfs de Grondwet bijgehaald. Art. 1 van de Grondwet zegt, dat het grondgebied van den Nederlandschen Staat bestaat uit het Rijk in Europa en uit de overzeesche koloniën. De Indische partij schijnt daarom volgens den heer Bogaardt in strijd met de Grondwet te hebben gehandeld. Ik heb dat met al te best begrepen en ik denk, dat in die omstandigheden de geheele Kamer wel verkeeren zal. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb reeds verleden jaar bij de behandeling van de begrooting gewaarschuwd tegen dergelijke vervolgingen. Men heeft altijd de grief gehad, dat er in de Indische bevolking zoo weinig beweging is, dat zij te laks, te lauw en te indolent is. Dit is altijd de motiveering geweest van het voorbijgaan van het Indische element, wanneer men maatregelen nam of voorbereidde die Indië betroffen. En nu er eens wat beweging komt, die zich uit op een manier die de Regeering misschien niet sympathiek kan vinden — het is ook de bedoeling niet, de Regeering sympathiek te zijn —, nu komt men onmiddellijk met vervolgingen ; onmiddellijk treedt de Regeering op en neemt maatregelen om een dergelijke beweging den kop in te drukken. . , , , ... , De eigenlijke Memorie van Antwoord op de verscn 111 <_nd«_ vragen die in het Voorloopig Verslag zijn gesteld is ons gegeven door de heeren Bogaardt, Scheurer en van Deventer. Laat ik thans de grieven tegen de Indische partij en speciaal tegen de bannelingen even nagaan. Allereerst deze opmerking. De algemeene grief van den heer Bogaardt is deze, dat deze menschen opgetreden zijn, strijdende tegen de Westerlingen. De heer Bogaardt maakte zich daarover geweldig druk. Ik zou willen vragen, of het juist de heer Bogaardt moest zijn, die het hier voor de Westerlingen zoo geweldig moest opnemen. Het doet mij — ik wil het.ronduit zeggen hoogst onsympathiek aan, dat de eenige, ik zou haast zeggen bloedverwant, van deze menschen die hier in de Kamer zit, nu juist de man moest zijn, die het requisitoir moest nemen tegen deze personen. Hij had de man moeten zijn wiens stem hier gematigd en verzoenend was opgetreden en die, al was hij net misschien met de beweging niet eens, had moeten wijzen op de wordingsgeschiedenis en de geheele positie van deze menschen, en had moeten aantoonen, dat, al was er hier misschien zonde er ook verdediging voor de zonde was. De heer Bogaardt nad de eerste moeten zijn om hier op te treden vóór deze menschen . De heer Bogaardt (r. k.) : De waarheid is mij te lief. De heer Vliegen (s. cl.): Wat is nu de grief van den heer Bogaardt? De Indische partij was een Indo-partij. Ik zou willen vragen : als dat zoo was, wat zou het zijn ? Maar het is ontkend van alle kanten. Het is ontkend door de cijfers. De heer Fock zegt wel: wat zou het beteekenen, wanneer er 1500 inlanders lid van die vereeniging waren; dit is een zoo klein deel van de 32 millioen inlanders die er in onzen Archipel zijn. Ja, Mijnheer de Voorzitter, ik geef toe, dat 1500 maar een klein deel is van 32 millioen, maar dat is immers de vraag niet. De Indische partij wendde zich in haar geheele optreden tot de inlandsche intellectueelen. De in het Hollandsch gestelde geschriften, de in het Hollandsch gehouden redevoeringen, de geheele beweging in het Hollandsch 'kon niet direct doordringen — en dat was ook de bedoeling niet —, tot de groote massa der inlandsche bevolking. Men neeft wel degelijk op het oog gehad om eerst het intellectueele element te winnen en daarmede verder door te dringen, maa: deze beweging was nog pas in het allereerste stadium. V/ij hebben een tijd gehad, toen onze partij hier te lande nog klein was, dat bijv. de afdeeling Amsterdam nog voor 70 a 80 % uit diamantbewerkers bestond. Waren wij daarom een diamantbewerkersvereeniging ? Het kan aan allerlei omstandigheden liggen, dat eerst bepaalde elementen tot een vereeniging komen, die zich later uitbreidt tot andere elementen. Maar hier bestond in elk geval reeds een belangrijk deel van die organisatie uit inlanders. De wordingsgeschiedenis van die Indische partij uit den Indischen Bond is door den heer Bogaardt aangehaald als een bewijs, dat zij een uitsluitende Indo-partij zou zijn, maar dat bewijst niets, want het was juist de bedoeling om de beweging op andere grondslagen te brengen en andere elementen er in te halen. Bovendien is het bewijs geleverd, dat de heer Bogaardt verkeerd ziet, want 2 van de 3 bannelingen zijn geen Indo's, maar inlanders en dus zeer zeker vertegenwoordigers van de partij, die geen Indo-partij kan zijn. Dat zich niet meer inlanders hebben aangesloten, is voorzeker niet de wensch geweest van de leiders van de partij. Wanneer nu de heer Bogaardt verder zegt, dat deze beweging als een beweging van Indo's niet anders kan bestaan dan uit de slechtste elementen van de Indo-bevolking, dan is dit niets dan een insinuatie, die wij kunnen laten voor wat zij is. De bedoeling was wel degelijk oplossing van de beweging in de inlandsche bevolking. Reeds lang is dit geschreven van de zijde van de Indische partij en wanneer de Sarekat Islam het Islamitische had laten varen, dan zou zij niets liever gewenscht hebben dan zich in die beweging oplossen; juist dat godsdienstige vernis moest het bezwaarlijk doen zijn daartoe over te gaan, voor hen die geen Islamieten zijn. Maar elke kenschetsing van de beweging is praematuur. Bovendien moet men bedenken, dat, waar de beweging voornamelijk uitging van Indo's als leiders, men eerst het wantrouwen had te overwinnen van de Javanen. Dat er dus nog niet bijzonder veel kwamen, is vrij natuurlijk. Het tweede argument van den heer Bogaardt betrof de slechte eigenschappen van den heer Douwes Dekker. Douwes Dekker is een slecht mensch, dat is een bekende uitdrukking, die ook op een anderen Douwes Dekker is toegepast. Maar wat hebben wij daarmede te maken ? De heer Douwes Dekker heeft dictatorische eigenschappen, zegt de heer Bogaardt. Ik stem toe, dat de heer Bogaardt nimmer dictatorische eigenschappen heeft getoond, in dat opzicht zal hij wel hooger staan, maar ik zeg alweder, wat hebben wij hiermede te maken ? De organisatie zelf zou daar wel verandering in gebracht hebben, als men er last van gekregen had. Hoeveel menschen heeft men geen dictatorische eigenschappen toegeschreven? Wat moet dr. Kuyper dan toch een slecht mensch zijn! Aan hoevelen is het verwijt van dictatorische eigenschappen te bezitten niet toegevoegd? Welk een drukkend gevoel van slechtheid moeten die menschen niet hebben? Ja, zelfs Duys heeft men wat Zaandam betreft, dictatorische eigenschappen toegekend. Voorts heeft de heer Bogaardt het gehad over de salarieering van Douwes Dekker, maar hij heeft vergeten er bij te voegen, dat ook de secretaris en de penningmeester gesalarieerd werden. Ik zou, bij God, wel eens willen weten wat men daarmede te maken heeft. Wat gaat het u aan, wanneer een particuliere vereeniging haar bestuurders betalen wil? Bovendien heeft de heer Bogaardt er niet bijgevoegd, dat door het verdere verloop der zaak van de uitbetaling niets gekomen is. Er is door Douwes Dekker in allerhande bladen geschreven, ik heb dit alles ook gelezen. Door den heer Bogaardt is de meening verspreid, dat Douwes Dekker gezegd zou hebben, dat hij een reïncarnatie van Mohammed zou zijn. Ik heb mij laten vertellen, dat dit de grootste dwaasheid van Douwes Dekker zou geweest zijn, want de Mohammedanen gelooven niet aan zulke reïncarnatie, want Mohammed heeft zelf gezegd, dat een reïncarnatie van hem niet mogelijk was. De heer Douwes Dekker heeft dit dan ook niet gezegd, de heer Bogaardt heeft alleen een stuk voorgelezen waarin geschreven stond, dat dit van hem gezegd werd. Een andere grief was, dat Douwes Dekker beschuldigd wordt van journalistieke oneerlijkheden en van valsch citeeren. Het valsch citeeren is reeds aan velen in en buiten de Kamer ten laste gelegd, en niet ten onrechte, vooral aan de bladen van de richting van den geachten afgevaardigde, den heer Bogaardt, die hebben daar een handje van. Dergelijke dingen gebeuren helaas zeer veel, men beschuldigt elkander al heel spoedig van valsch en oneerlijk citeeren. Ik heb zelf tegenover den heer van Deventer een grief te dien opzichte. De heer van Deventer heeft ook in zijn rede onjuist geciteerd en wanneer hij dus ook in zijn leven eens mocht worden verbannen naar een ander land, dan zal men hem daar te lijf kunnen gaan met de bewering, dat hij in Nederland als kamerlid oneerlijk is geweest, dat hij verkeerd heeft geciteerd. Ik haal dit alles aan om aan te toonen met welke middelen men werkt, het is alles verbazend klein. De heer Bogaardt heeft o. a. gezegd, maar die passage klopt niet met hetgeen hij verder moest zeggen, dat de heer Douwes Dekker heeft beweerd, dat zij de inlanders noodig hebben voor het geld, om geld te krijgen. De heer Bogaardt (r.k.): De Indo-Chineezen. De heer Vliegen (s.d.): Dan staat het verkeerd in het verkort verslag en Iaat ik dus dit punt vallen. De heer van Deventer "heeft hierbij aangehaald de bekende oorlogsverklaring. Het zou een oorlogsverklaring zijn geweest, die gedaan wordt aan het Nederlandsche Gouvernement. Ik heb dit citaat nog» eens nagelezen, maar zooals het er staat is het absoluut niet juist; de heer van Deventer geeft een verkeerde voorstelling van de zaak. De heer Douwes Dekker zegt in zijn redevoering letterlijk het volgende: „Daartegen trekken wij ten oorlog, Indiërs! Dezen avond bezegelen wij de oorlogsverklaring aan het systeem van regeeren in deze landen. En zulke oorlogsverklaring is ons een feest, het feest van al wat in goedheid, schoonheid, waarheid, zich omgordt' met de wapenen die de vrijheidszin ons leert smeden. Zulke oorlogsverklaring is de oorlogsverklaring van het helle licht tegen de duisternis, van het goede tegen het booze, van den burger tegen de tyrannie, van den kolonialen, belastingbetalenden slaaf tegen den moederlandschen belastingschrapenden staat." Dat is een stuk rhetoriek, dat beeld van den oorlog, van den strijd, van de wapenen' gebruiken wij allen eiken dag; dat zijn beelden gebruikelijk in alle landen, men hoort ze in haast elke redevoering. Een van onze grootste redenaars, dr. Kuyper, gebruikt bij voorkeur van zulke beelden aan het krijgsleven ontleend, en hier heeft de heer Douwes Dekker nu eenvoudig iets dergelijks gedaan. En vooral komt de heer van Deventer op die laatste woorden: „van den moederlandschen belastingschrapenden staat." Men zou dit ook anders kunnen opvatten. Wanneer men zich stelt op het standpunt van den Indiër, is degeen die heerscht, niet alleen de Regeering zelf en niet alleen de ambtenaren van de Regeering, maar het is het geheele koloniale stelsel, ook de ondernemingen, en de beambten van de ondernemingen. En in dit verband is het beeld volkomen begrijpelijk, al is het dan in wat opgewonden taal gebruikt, een taal die ook naar mijn smaak we! wat kalmer had kunnen zijn. Maar de heer van Deventer ziet hierin iets verschrikkelijks, alsof het een oorlogsverklaring met de wapenen zou zijn. De heer Bogaardt heeft ook nog iets voorgelezen, dat mij bijzonder heeft getroffen. Hij heeft iets aangehaald uit den „Tagliche Rundschau", waarin de heer Douwes Dekker zou hebben geschreven, dat er maar een andere mogendheid moest komen om onze koloniën in beslag te nemen, omdat Nederland niet bij machte was de koloniën tot ontwikkeling te brengen. Wanneer dit waar was, dan zou men tegenover den heer Douwes Dekker zeker wat anders moeten staan. Maar het is niet waar De heer Douwes Dekker heeft mij verzekerd, dat hij nooit in den „Tagliche Rundschau" een woord heeft geschreven, dat dus dit gezegde niet van hem afkomstig kan zijn. De heer Bogaardt doet het voorkomen alsof het is geschreven door den correspondent van dat blad, en als zou de heer Douwes Dekker die correspondent zijn geweest. . . . , Ik ben gemachtigd te verklaren dat die uiting niet van hem afkomstig is De heer Bogaardt (r.k.): Hij is als zoodanig in de Indische bladen gesignaleerd en het is nooit tegengesproken. De heer Vliegen (s.d.): Uit de interruptie van den heer Bogaardt blijkt dat hij zelf niet vóór die aanhaling staat en verwijst naar' de Indische bladen, zonder er trouwens een te noemen. Ik ben echter gemachtigd te verklaren, dat de beschuldiging lien merkwaardig ding is ook door den heer Bogaardt aangehaald uit de bekende „Brieven van een barbaar", welke brieven handelden over de Westersche maatschappij. Misschien bevatten die brieven sommige niet vleiende beschrijvingen, maar aan dergelijke uitingen zullen wij ons ook wel eens bezondigd hebben De heer Douwes Dekker heeft eenige jaren geleden een paar jaar in Nederland gewoond en toen die brieven geschreven voor een Indisch weekblad, genaamd „Jong Indië . Volgens den heer Bogaardt nu zou de heer Douwes Dekker daarin geschreven hebben „De Westerling is een varken, dat naar modder zoekt, een hondje, dat naar vuile plekjes snuffelt, een jakhals, die op lijken aast". Mijnheer de Voorzitter! Alweder ben ik gemachtigd om te verklaren, dat die uiting absoluut niet voorkomt in die brieven, maar dat dit juist een uiting is van een Indisch journalist aan het adres van den heer Douwes Dekker. De heer Bogaardt stelt het voor, alsof Douwes Dekker dit heeft geschreven en het is juist door een ander aan diens adres gericht. De heer Bogaardt is er in geloopen en ik neem hem dat nu wel niet kwalijk, maar hij moest niet een toon aanslaan, alsof hij die geheele zaak onder de knie had. Die „Brieven van een barbaar werden in „De Nederlander" zeer gunstig beoordeeld, „hoe onaangenaam de toon ook was". Wil dit nu zeggen, dat ik den heer Douwes Dekker in al zijn uitingen in bescherming neem ? Ik denk er niet aan. Het is volkomen juist, dat wij in den heer Douwes Dekker te doen hebben met een opstandigen geest, zooals er gelukkig hier en in andere ianden meer zijn. Wij hebben te doen met iemand, die geen gelegenheid heeft gehad tot politieke scholing, een man, politiek absoluut onervaren, maar een man van talent, zooals de heer van Deventer hem heeft genoemd, een hoogst bekwaam journalist. Daarom is de bewering ook zoo onzinnig, alsof het den heer Douwes Dekker met zijn optreden zou te doen zijn om geld, zooals wij dezer dagen lazen in een brochure van de hand van een mijnheer van „De Nederlander," getiteld: „Het beleid van den Gouverneur-Generaal Idenburg aan de feiten getoetst". De heer Douwes Dekker had als journalist een royaal bestaan kunnen hebben. „De Expres" is een blad, dat met een bekwaamheid wordt geredigeerd, waarvoor vele Nederlandsche journalisten den hoed kunnen afnemen; maar al is het ten slotte vooral als literatuur bekwaam werk, onder hetgeen geschreven wordt op politiek terrein in dat blad komt veel onrijps voor. Er staat in de uitingen van den heer Douwes Dekker op de eene bladzijde wat anders dan op de andere en dat geeft aanleiding voor dengeen die citaatjes knippen wil om met een klein beetje verstand en een goede schaar een zondenregister samen te stellen waarvan men schrikt. Maar ook een avontuurlijke geest. Er staat in de Memorie van Antwoord dat de heer Douwes Dekker indertijd door in vreemden krijgsdienst te treden zijn Nederlanderschap heeft verloren. Toen de Transvaalsche oorlog uitbrak is hij naar Zuid-Afrika gegaan om mede te vechten aan den kant van de stamverwanten. Daar heeft hij zijn Nederlanderschap mede verloren: die vreemde krijgsdienst was die van Transvaal. Daar staat o. a. dit in die brochure — en dat is een bewijs hoe men iemand kan aanpakken als men hem wil treffen — op bladz. 80: zelfs een geestelijke halfwas van de gevaarlijkste soort, maar bovendien een zielszieke, behept met een typischen vorm van hysterie, waarvan het ziektebeeld tegenwoordig vrijwel bekend is, n.1. „hervormershysterie". De heer Ankerman (ch. h.): De heer Fockens heeft er geen woord van geschreven. De heer Vliegen (s. d).: Het is anoniem, het is een overdruk uit artikelen van „De Nederlander". De heer Ankerman (ch. h).: U schuift het toch dien heer in de schoenen. De heer Vliegen (s. d): Ik stem onmiddellijk toe dat ik het aan den heer Fockens heb toegeschreven, omdat deze heer gewoonlijk over Indië in „De Nederlander" schrijft, maar als ik mij daarmede vergist heb, wil ik het gaarne terugnemen. Het is geen eervolle zaak voor iemand dat hij die trieste geschiedenis heeft geschreven. Ik wil dat dus gaarne terugnemen. In hetzelfde verband staat in die brochure nog het volgende: „Wat in vroeger tijden een Jantje van Leiden werd, wordt nu Douwes Dekker ir. En evenals het vroeger speciaal onnoozele vrome zielen waren, zoo zijn het thans speciaal onnoozele vrijzinnige gemoederen, die geslachtofferd worden. Toch is er reden om te hopen, dat zelfs de vrijzinnigen ditmaal niet lang betobd zullen zijn, wijl de herinnering in ons land nog versch is aan een dergelijk type, Multatuli. Ook Multatuli is in ons land door de vrijzinnigen bijna vergood. Er zijn tegenwoordig menschen als mr. van Deventer, die dezen uiterst ordinairen geest, die dit weerzinwekkend karakter als martelaar voor den Javaan verheerlijken." In één adem oordeelt men over dezen Douwes Dekker en over dien anderen, ten aanzien van wien men 25 jaar na zijn dood alle mogelijke bronnen nasnuffelt om zijn nagedachtenis te bekladden. De nagedachtenis van een man die grooten invloed op het Nederlandsche volk heeft gehad en grooten arbeid daarvoor heeft verricht. In dezelfde brochure wordt Tjipto ingedeeld bij hen „die zonder klacht of aarzeling hun leven geven of wagen in dienst van hun plicht en hun taak. Zulke stille helden — en onze Oost herbergt er gelukkig velen van elk ras en elke religie — zijn de hervormers die in werkelijkheid onze Kolonie opheffen." Deze man, één van die stille helden, is door het Nederlandsche gezag uit Indië uitgeworpen. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof hiermede voldoende te hebben aangetoond, hoe wij staan tegenover een figuur als Douwes Dekker; allerhande teekenen van onrijpheid, van niet begrijpen van de politieke beweging, waarin hij nog niet thuis is, zijn bij hem aanwezig, maar is dit nu een reden om te zeggen, dat hij was revolutionnair, in dien zin, dat hij bezig was met geweld het Nederlandsch gezag omver te werpen. In drift kan hem daarover misschien wel eens iets ontvallen zijn, maar zijn streven daartoe is uit niets gebleken. De heer Bogaardt haalt de meening van de Indische pers aan. Bij het kersteningsdebat wordt echter door dien geachten afgevaardigde de geheele Indische pers genoemd onbetrouwbaar,, want zij is het hieromtrent met de opinie van den heer Bogaardt niet eens; zoodra hij haar echter kan gebruiken, om de Indische partij, of de bannelingen te lijf te gaan, is plotseling die Indische pers voor hem een en al betrouwbaarheid geworden. Verdedig ik nu, nadat ik mijn oordeel over den heer Douwes Dekker persoonlijk gezegd heb, de Indische partij zooals die reilde en zeilde? Neen, dit is de zaak niet. Deze beweging draagt ook zeer zeker allerhande teekenen er een te zijn van beginners, van menschen die zich nog geen rekenschap geven van de verhoudingen waarin zij werken. Zonder eenigen twijfel. Maar uit de latere brochures blijkt reeds, dat men door de bezwaren, waarop men stuitte, wat meer bezonken was. Met de macht van een organisatie komt ook het verantwoordelijkheidsgevoel. Maar de hoofdreden, waarom de rechtspersoonlijkheid is geweigerd en waarop het interneeringsbesluit is gebaseerd, was, dat de vereeniging streefde naar een zelfstandig volksbestaan. Is dat een misdadig streven? In het program van de Indische partij staat het niet. Daar staat: voorbereiden tot een zelfstandig volksbestaan. Nu is het zeer merkwaardig, dat in het Voorloopig Verslag van deze begrooting dezelfde uitdrukking wordt teruggevonden. Daar staat op bladz. 14: „Hiertegenover" — het gaat daar over het slagschip — „betoogden anderen, dat Indië behoort op te groeien tot eene zelfstandige volksgemeenschap en dat daarom annexatie door een vreemde mogendheid zoo krachtig mogelijk moet worden geweerd." Hier zeggen dus leden, voorstanders nog wel van het slagschip, dus geen leden van de sociaal-democratische fractie, dat men Indië moet opleiden tot een zelfstandige gemeenschap, en als dit dan gezegd wordt door menschen, die in Indië wonen, is het misdadig. In het gesprek van den Gouverneur-Generaal met den heer Douwes Dekker heeft deze zelf gezegd wat het doel was. De Gouverneur-Generaal vroeg hem: ge wilt komen tot een onafhankelijk volksbestaan, niet tot zelfbestuur of wat dan ook, maar algeheele zelfstandigheid? Het antwoord luidde: „Ja, zeer zeker, Excellentie, dat is ons eindideaal. Ons programma brengt ten slotte slechts tot uitdrukking het ethisch streven van het moederland zelf." Datgene dus wat hier in Nederland zelf wordt nagestreefd, zelfstandigheid van Indië in den zin van zelfbestuur €n dergelijke meer, om te komen ten slotte tot een bestaan, zoo ongeveer als Canada en Australië onder Engelsche vlag. Dit wordt dus door Douwes Dekker uitdrukkelijk aangegeven als de bedoeling van het programma, maar daarnaast kan men als eindideaal natuurlijk nog hebben een volkomen onafhankelijkheid, waarnaar het verlangen zeer zeker in elke natie en onder elk volk, dat onder vreemde heerschappij leeft, zich moet bevinden. Dit kan volkomen door den beugel. Maar overigens, het zou wat zijn, als ieder mensch aan onvoorzichtige uitingen zoozeer verbonden was, dat hij daarom verbannen moest worden. Den Minister zelf heeft men dezer dagen van den kant van rechts voorgehouden de door hem in de verkiezingsdagen geuite passage o.a. die van liever Turksch dan Paapsch. Ik voor mij heb er niets tegen, dat de Minister dergelijke uiting doet, al is Turksch mij nu ook niet precies sympathiek. Ik haal dit alleen aan om aan te toonen, dat men allicht iets zegt, wat iemand later, ook als hij niet Minister geworden is, onder den neus gewreven kan worden. In al hetgeen hier aangehaald is, zie ik dus absoluut geen bewijs voor het tot revolutionair geweld gezind zijn van de hierbij betrokken personen. Later heeft „De Expres" meermalen verklaard in dat streven naar onafhankelijk volksbestaan iets te zien, wat nog in zeer langen tijd niet voor verwezenlijking vatbaar zou zijn. Ter beantwoording van de vraag of deze vereeniging opstand, revolutie wil, heeft de heer van Deventer een bewijs aangehaald en nn kom ik tot datgene, waaróp ik doelde, toen ik sprak over de eigenaardige wijze van citeeren, uit de verdediging van Soewardi. Ik wil 'hierop even ingaan, juist om aan te toonen, dat bij den jongsten van deze personen, een jongen man van 22 jaren, duidelijk het besef aanwezig was, dat men dat niet wil. Het tegendeel van wat de heer van Deventer er uit wil bewijzen staat er De heer Van Deventer (v.-cl.): Maar ik heb toch niet verkeerd geciteerd! De heer Vliegen (s.-d.): U hebt woordelijk geciteerd; ik zal alleen wat meer citeeren. Dan zal blijken, dat u eigenlijk verkeerd geciteerd hebt. Dat verkeerd citeeren — door alleen letterlijk te citeeren wat er staat, kan men toch verkeerd citeeren — moet u maar gaan leeren aan den clericalen kant: daar kan men het uitstekend. Ik lees in het artikel van Soewardi: „Uit de verhooren zoowel door U HoogEd. Gestr. afgenomen als door den assistent resident van Bandoeng en den officier van justitie, blijkt wel, dat op ons de beschuldiging rust, als zouden wij het volk hebben opgezet tot haat en minachting jegens de Regeering, tot verzet tegen het Nederlandsch gezag. Wij zouden verder haat en verachting hebben opgewekt tusschen de verschillende deelen der bevolking. En toch .... niets van dat alles hadden wij op ons geweten, noch toen, noch thans. „Wanneer" — en nu komt wat de heer van Deventer heeft voorgelezen — „ik alles goed begrepen heb, dan zouden wij m.a.w. een opstand of iets dergelijks hebben willen organiseeren. Veroorloof mij te verklaren, dat naar onze innige overtuiging een eventueele opstand, thans, ons volk voor vele jaren achteruit brengen zou. Met geen mogelijkheid zouden wij thans reeds de menschen kunnen aanwijzen, die straks aan het roer der Regeering zouden staan, bevoegd om het wel en wee te regelen van millioenen menschen. Bovendien — indien wij toch beschuldigd worden van opzweeping van het volk tegen het bestaande gezag — zou voor zulk een opstand geen voorbereiding vereischt zijn van tientallen van jaren? En dan nog, voor zulk een onderneming zou men geen openlijke actie toepassen. Integendeel, men zou alles in groote geheimzinnigheid verrichten. Is nu uit hetgeen wat wij gedaan hebben gebleken, dat er iets van geheimzinnigheid "zweemt in onze actie? Hebben wij niet alles open en bloot het publiek voorgelegd? „Wellicht draagt ons ageeren eenig kenmerk van protest, van oppositie", en dit is dan ook — wij erkennen het — inderdaad zoo, gelijk het zal blijken uit het vervolg van deze verdediging. U HoogEd.Gestr. zij evenwel verzekerd, dat het alleen onze bedoeling was, onze stem te doen hooren op een wijze, waardoor men ook en vooral daar in Holland in de Volksvertegenwoordiging van onze actie zou spreken. Wij hebben op het oog gehad stof op te jagen in deze zaak, opdat men genoodzaakt zou zijn onze kreten te hooren." Hier wordt pertinent geloochend datgene wat de heer van Deventer er uit wil lezen. De heer van Deventer leest het op een wijze voor als zou er uit blijken, dat het wel degelijk de bedoeling was opstand voor te bereiden, terwijl hier juist de. redenen worden aangegeven, waarom men geen opstand wil- De heer van Deventer (v. d.): Ik ben dit volkomen met u eens, maar ik had het uit iets anders afgeleid. De heer Vliegen (s. d.): Het voornaamste is dat de heer van Deventer het op dit stuk met mij eens is. De indruk dien de heer van Deventer gisteren heeft gegeven was deze: dat hij daarmede wilde bewijzen het opstandige, het revolutionnaire, het oproerige karakter van deze vereeniging, en dat is, dunkt mij, hiermede weersproken. Nog iets aan het adres van den heer van Deventer. Hij heeft gewezen op de overeenkomst, waarop door Soewardi in zijn bekende brochure „Als ik Nederlander was" de aandacht is gevestigd, tusschen Nederland en Indië ten opzichte van het jaar 1813. Tot mijn verbazing — ik wist niet wat ik hoorde — is de heer van Deventer dit zoogenaamd wetenschappelijk en politiek met elkaar gaan vergelijken, en gaan betoogen dat Nederland in 1813 niet precies in dezelfde omstandigheden was als Indië thans. Nu staat er in dat geschrift hiervan niets. Er wordt daar geen vergelijking gemaakt, er wordt daar alleen geconstateerd, dat in 1813 ons land bevrijd is van vreemde overheersching en dat in Indië die vreemde overheersching nog bestaat. Dat is het wat daar geconstateerd wordt, en ik begrijp niet wat de heer van Deventer daarin kan vinden, om daar zoo lang bij stil te staan. Het is in dat stuk een uiting zonder eenige bepaalde bedoeling, een vergelijking, zooals men zoo menigmaal vergelijkingen maakt. Nog andere eigenaardige staaltjes van voorstelling van zaken hebben wij in de pers aangetroffen, ik zal er een aanhalen. In het „Handelsblad" van Dinsdag 11 November wordt op rekening van de Indische partij gezet het volgende. In een circulaire van de partij zou dit gestaan hebben : „Onze belangen en behoeften worden door honderd boeren in Nederland beoordeeld, waarvan de meesten zooveel van Indië weten als wij van de maanbewoners." Die honderd boeren zijn wij. Er zijn er op het oogenblik wel geen honderd, maar boeren zijn het. Als dat nu werkelijk geschreven was, wat zou dat dan beteekenen. Onzin, anders niets. Boer zijn is een zeer fatsoenlijk vak, men behoeft zich daarvoor niet te schamen, maar het is niet waar. Déze woorden komen voor in een circulaire die door een persoon, die geen lid was van de Indische partij, in Solo is verspreid, den heer Landou, die daar geheel op eigen houtje en zonder met eenig bestuur, dat daar op dat oogenblik niet was, te overleggen, een oproeping deed tot stichting van een afdeeling van die Indische partij, en in die circulaire, onderteekend door dien «enen persoon, komen deze woorden voor. De Indische partij als zoodanig had er niet mede te maken, dus ook geen der drie geïnterneerden. Dit zijn alles staaltjes om aan te toonen op welke manier men van verschillende kanten deze zaak heeft behandeld. Er is blijkbaar een groote animositeit gekweekt door de Indische pers, welke in dit opzicht door de Nederlandsche pers is nagepraat, om de vervolgingen, waaraan deze menschen hebben blootgestaan, goed te praten. Het eigenaardige is, dat van die zoogenaamde revolutionnaire uitingen niets is vervolgd. Daarop steunt het interneeringsbesluit niet; men heeft dit alles laten loopen. Het eenige wat men daartegen heeft gedaan is de weigering van de rechtspersoonlijkheid; stof tot strafvervolging heeft er blijkbaar niet ingezeten. Ik kom nu op de interneering welke niet op al die dingen slaat, maar voornamelijk op de uitingen, op de circulaires en op de andere geschriften van het Comité Boemi Poetra. Die interneering wordt in de Memorie van Antwoord als volgt verdedigd : „Bij de beoordeeling van het, naar het inzien van den ondergeteekende, door den Gouverneur-Generaal volkomen te recht toepassen van art. 47 van het Regeeringsreglement op Douwes Dekker, Ijipto Mangoenkoesoemo en raden Mas Soewardi Soerjaningrat behoort niet uit het oog te worden verloren, dat hier geen Nederlandsche maatstaf mag worden aangelegd, maar de Landvoogd te zorgen heeft voor de handhaving van het gezag en het bewaren van orde en rust onder eene uit de meest verschillende bestanddeelen samengestelde, ten deele licht op te ruien bevolking van zeer uiteenloopende beschaving en ontwikkeling, waartoe maatregelen noodig kunnen blijken, die in eene zuiver Westersche samenleving geen reden van bestaan zouden hebben. Dit vooropstellende, acht de ondergeteekende de in het Voorloopig Verslag geleverde critiek, op de interneeringsbesluiten ten aanzien van die drie personen, op grond dat men tegen hen eventueel had kunnen volstaan met het instellen van een strafvervolging terzake van drukpersdelict, onverdiend en ongegrond en de houding van de Indische regeering in deze even rechtmatig als krachtig. Het gold hier, zooals uit de motiveering der besluiten blijkt, niet de vraag, hoe zekere drukpers-overtredingen moesten worden belet of gestraft, maar hoe op snelle en afdoende wijze kon worden voorkomen dat Douwes Dekker en de zijnen met hun aan het Nederlandsch gezag vijandige propaganda zich zouden meester maken van de leiding der in de Sarekat Islam tot uiting gekomen massale beweging onder de inlandsche bevolking. Alvorens trouwens tot het toepassen van dezen noodmaatregel op de beide evengenoemde inlanders ovet, te gaan, heeft de Gouverneur-Generaal over de mogelijkheid en doelmatigheid van eene strafvervolging als in het Voorloopig Verslag bedoeld, met den procureur-generaal bij het hooggerechtshof van gedachten gewisseld en eerst nadat hem volkomen duidelijk was geworden, dat zoodanige vervolging het hierboven aangegeven doel zou missen, immers de beide genoemde leden van het Bandoengsche comité Boemi Poetra niet zou kunnen beletten hun staatsgevaarlijke actie voort te zetten, waartoe zij volgens hun eigen verklaring vast besloten waren, is als eenig middel om die personen van het centrum van hun propaganda te verwijderen, op hen artikel 47 van het Regeeringsregiement toegepast." Wat wil dat zeggen? Het eenige wat er uit te lezen valt is, dat men bij den rechter tegen die menschen geen vonnis zou hebben gekregen, m. a. w., zij hebben niets gedaan waarop een strafvervolging succes zou hebben gehad, want anders had men hen wel op die manier uit de omgeving kunnen verwijderen, terwijl zij dan bij herhaling van de door hen gepleegde handelingen opnieuw zouden zijn vervolgd. Ten einde dien menschen te beletten hun actie voort te zetten, moesten zij blijvend verwijderd, geïnterneerd worden. Door den strafrechter zouden zij niet veroordeeld zijn. Daardoor komt de zaak in een eigenaardig licht te staan. Waar de strafrechter niet veroordeelen zou treedt de administratie op en past een straf toe, die van een rechter niet te krijgen zou zijn geweest. Dat is het standpunt van de Memorie van Antwoord. Het is geen sterk standpunt, maar een allerjammerlijkst standpunt. Ik kom er nader op terug. De heer Bogaardt heeft gevoeld, dat de zaak niet sterk stond en heeft het verband tusschen hetgeen vroeger was voorgevallen 8 en de interneering strak aangehaald, gesproken van de druppel, die den emmer deed overloopen. Mijnheer de Voorzitter, nu is ook voornamelijk door den heer van Deventer de heer Douwes Dekker voorgesteld als de booze geest die de andere twee verleid heeft. Van Tjipto heeft de heer van Deventer een stuk voorgelezen, dat zeer sympathiek voorkwam een goed stuk over den toon en de manier van actie voeren, enz., maar Douwes Dekker heeft hem medegesleept in de gevaarlijke actie, en dat is dus de man, op wien alles neerkomt Nu is het merkwaardig, dat juist dat Comité Boemipoetra en de geschriften, die aanleiding hebben gegeven tot het ïnterneeringsbesluit, tot stand zijn gekomen in een tijd, dat de heer Douwes Dekker in Holland was en de inlanders op eigen houtje handelden. En als men leest het geschrift: „als ik Nederlander was" het is een stukje felle critiek, een uiting van groote ontevredenheid van een niet gelukkig gevoelen onder onze overheersching, maar als dat niet door den beugel kan, dan weet ik niet wat het in Indië zal moeten worden met het drukpersreglement. En wat was nu de bedoeling van dat Comité Boemipoeua. Een telegram te zenden aan de Koningin, een vorm van petitionement waarbij men zou vragen twee zaken, afschaffing van artikel 111, dus vrijheid van organisatie, van vereeniging en vergadering en ten tweede een Indische volksvertëgenwoor- fju^zeide de heer Bogaardt: zie eens welk een merkwaardige actie, want voor deze beide zaken zijn er reeds wetsontwerpen bij de Kamer. Nu is het wetsontwerp betreffende artikel 111 al een tijd bij de Kamer, maar dat is geen reden om er niet op aan te dringen en geen actie te voeren om er wat spoed achter te zetten. En wat' het wetsontwerp betreffende den Kolonialen Raad aangaat is de heer Bogaardt weer verkeerd ingelicht, en dat is zonderling in dit geval waar de data voor hem lagen. In het interneeringsbesluit staat, dat de circulaire van Boemipoetra is uitgegeven- den 12den Juli 1913. Toen was het comité dus al een tijd gesticht, want dit is de eerste daad van het comité — precies is mij de datum van stichting niet bekend - en het wetsontwerp, waarom het hier gaat, is gedateerd 4 dagen later 16 luli 1913. Het was niet ingediend, en al was het ingediend geweest, dan nog wist men er in Indië niets van. En als men het wetsontwerp' gekend had, dan was er juist alle aanleiding geweest om te requestreeren voor een betere, een werkelijke volksvertegenwoordiging en niet tevreden te zijn met hetgeen was voorgelegd. Dus ook in dit opzicht was de heer Bogaardt mis. De heer van Deventer heeft gesproken over het gevaarlijke van die actie en toen is er een klein intermezzo geweest tusschen hem en den heer Hugenholtz over de draagwijdte van d>e geschriften. Deze geschriften werden uitgegeven in t Hollandsen en in het Maleisch, en de Indische partij meende hierdoor volgens haar geheelen gedachtegang zich te wenden tot de intellectueelen en niet tot de groote massa van het Javaansche volk, die niet lezen kan, die geen hoog-Maleisch verstaat en van die geschriften geen kennis kon nemen. Nu zegt de heer van Deventer, dat men den inhoud mondeling verder had kunnen brengen: ja, dat is met alles mogelijk, maar dat zegt men niet in andere gevallen. Wanneer men geschriften maakt voor meer intellectueele kringen, dan dringen zij niet altijd tot de groote massa door en zoo was het hier ook, zoodat hetgeen de heer van Deventer zegt hieruit onmogelijk is af te leiden. Nu nog een enkel woord over de personen van die beide inlanders, die in dit verbanningsbesluit zijn begrepen, ja die het eerst zijn verbannen. De heer Douwes Dekker is vervolgens verbannen, omdat hij een artikel heeft geschreven om deze beide menschen na hun gevangenneming te verheerlijken; dat was een stok om een hond te slaan, anders niet. In het artikel zelf kon onmogelijk de aanleiding liggen. Het was eenvoudig de gelegenheid die men te baat nam. Een van deze inlanders is een man die zich reeds hoogst verdienstelijk heeft "gemaakt. De heer van Deventer heeft sympathieke woorden aan hem gewijd. Ik zal ze niet herhalen. Een jong inlandsch arts, bezield met een idealisme dat hem toen de pest uitbrak in het Malangsche onmiddellijk daarheen deed gaan, om daar zijn leven in gevaar te brengen ten behoeve van zijn door de ziekte aangetaste of bedreigde broeders, een man die verder bezield is met de vurige zucht om zijn .volk op te heffen, die vooral in zijn geschriften voortdurend terugkomt op die volksvertegenwoordiging, waarin hij een middel ziet tot verheffing van dat volk, een dergelijk man, nog wel door het Nederlandsche gezag met een ridderorde begiftigd, drukt zich een beetje bitter uit, en hij wordt verbannen. Ik zou den Minister willen vragen : gaat dat aan ? Denk daar eens over na. Deze man met een dergelijk verleden, die een groote zegen kan zijn en zal zijn, kan men vrij zeker zeggen, voor zijn volk, voor zijn omgeving, als hij in Indië terugkomt, is hier een banneling, heeft hier geen taak, geen werk. Een dergelijk man vermoordt gij wanneer gij dit interneeringsbesluit duurzaam laat bestaan. De ander, een jonge man van 22 jaar, die een blinden vader heeft en vijf broers, van zeer verarmden adel, zoodat hij zijn brood moest verdienen en als corrector op een drukkerij werkzaam was, een vurige, idealistische geest, schrijft een dingetje zooals ze in elk land bij honderden verspreid zijn, in een bittere stemming, zeer zeker, maar bij een gelegenheid die ook door den heer van Deventer sterk wordt afgekeurd, namelijk toen men in Indië onder de inlanders geld ging inzamelen om onze onafhankelijkheidsfeesten te vieren. Daar zit iets enorm bitters in voor een volk dat begint te voelen, dat het onder-vreemde overheersching zit'. Wanneer men hen op zoo'n oogenblik opwekt om mee te vieren de onafhankelijkwording van het land waaronder zij zitten, dan moet dat de menschen die werken aan de opheffing van dat volk, die daarbij noodzakelijk stuiten op die vreemde overheersching, wel brengen in een stemming die zich uit op ietwat scherpe manier. Een jonge man van 22 jaar doet dat en hij wordt geïnterneerd, verbannen. Gaat dat aan? Staat dat op het peil van Nederlandsche beschaving, staat dat op het peil waarop wij behooren te staan ? De Minister kan op die vraag geen ja zeggen. Dat staat beneden peil. Dat is een zaak die, dunkt mij, ten spoedigste ongedaan moet worden gemaakt. Het gaat niet aan dat wij op die manier optreden tegen ten slotte weerlooze menschen. Want wat kunnen zij voor kwaad doen ? Dat zou ik wel eens willen weten. De groote massa van de menschen die om hen stonden verkeert in een veel bitterder stemming dan zij. De partij, men zegt het om een haverklap, beteekent toch niets, had toch geen levensvatbaarheid. Welnu, laat haar dan den natuurlijken dood sterven. Ga niet op deze wijze te keer en maak geen menschen tot slachtoffer, zooals deze beide sympathieke personen. Wat den heer Douwes Dekker betreft, ik zal daar niet veel meer over zeggen. Ik heb zijn geheele actie gekarakteriseerd, maar die minachtende behandeling, die hem bijv. nu ook in de Nederlandsche pers ten deel vait, waar gesproken wordt van „dat epigoontje" en meer dergelijke uitdrukkingen worden gebruikt, — ik voor mij ben overtuigd, dat hij die niet heeft verdiend. Toen hij dezen zomer hier in het land was, heeft hij allerwegen een vrij goeden indruk gemaakt. Ik heb een vergadering bijgewoond van een studentengezelschap in Amsterdam, waar hij sprak over het onderwijs in Indië, en ik heb uit die redevoering wat geleerd ; het was een zeer gematigde en zakelijke redevoering, waaruit bleek, dat Douwes Dekker volstrekt niet is die verdwaasde natuur, waarvoor men hem over het algemeen in de pers wil uitmaken. Dat hij niet direct den goeden toon gevonden heeft, de juiste machtsverhoudingen in het oog heeft gehad, is ons allemaal in onze partij, zooals wij hier zitten, overkomen. Daar komt men overheen, men komt later precis waar men wezen wil en wezen moet. De heer van Deventer heeft trouwens zelf gezegd, dat vergaderingen van de Indische partij in Indië gehouden, stonden op een hoog peil. Dan is het toch geen neerdrukkende en verderfelijke actie die door deze partij is gevoerd, want dergelijke vergaderingen kunnen niet anders dan goed doen. En nu nog een woord over den aard van de straf der verbanning. Men komt bij een dergelijke straf niet voor een onafhankelijk, deskundig rechter. Het is een van de eischen der moderne beschaving en het geheele moderne Staatsrecht, dat de regeerder niet tegelijk is de rechter, dat de rechter onaf- hankelijk moet zijn van de Regeering, van het gezag. In dit geval verklaart echter de Regeering zich zelf tot rechter, onthoudt den beklaagde de openbare behandeling van zijn zaak, onthoudt hem de deskundige verdediging, onthoudt hem eigenlijk alle middelen die het wezen zijn van een werkelijke rechtspraak. Wagenwijd staan bij deze wijze van behandeling de deuren open voor alle mogelijke willekeur. Er wordt gemompeld van een geheim dossier in deze zaak, dat bij den Gouverneur-Generaal aanwezig zau zijn. Ik weet niet of dat geheim dossier er is, maar ik zou het den Minister willen vragen, en zoo het er is, zeg ik: geheime dossiers in strafzaken zijn gevaarlijke dingen. Het „Soerabajasch Nieuwsblad" van 30 September j.1. geeft over deze zaak een zeer interessant artikel uit de „Sum. Post", waarvan ik toch enkele stukjes wil voorlezen. Het begint aldus: „Met de Phrygische muts, die hij zich zelf als vrijheidsheld van Indië opzette, getooid, komt de heer Douwes Dekker dus straks in ballingschap naar Nederland. Het was te voorzien. Met zulk een tooisel houdt men het niet lang uit in onze koloniën! Wie er zich aan waagt weet van te voren wat hem boven het hoofd hangt. Toen Roorda van Eysinga, als Sentot, in 1860 met zijn, in Jacobijnschen geest geschreven „Laatste dag der Hollanders op Java" voor den dag kwam, ontlokte dat aan den toenmaligen resident van Solo, Nieuwenhuizen, den uitroep: Prachtig, maar des doods schuldig! En die uitroep typeert nog steeds den strijd voor het recht van het vrije woord in Indië. „Lange jaren geleden reeds werd, bij een dier geruchtmakende uiteenzettingen, door dr. van Hoëvell de hoop gekoesterd: „Misschien zal deze gebeurtenis het hare bijdragen om althans te doen uitkomen, dat de ingezetenen van Indië met hun eer, met hunne bezittingen en hunne dierbaarste belangen weerloos zijn overgegeven aan de willekeur van een enkel persoon. „Ze waren er vet mee, die ingezetenen van Indië, met dat vooruitzicht! Bewezen hebben dit de reeks van uiteenzettingen die na het hier bedoelde -geval — dat van L. van Vliet — volgde, die van E. Glaser in 1853 onder Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, van den ingenieur-publicist S. E. W. Roorda van Eysinga in 1864 onder Gouververneur-Generaal Sloet van de Beele, van den redacteur-uitgever der „Soerabajasche Nieuwsbode" J. J. Nosse in datzelfde jaar en onder denzelfden GouverneurGeneraal, van den redacteur der „Semarangsche Courant" mr. C. P. K. Winckel in 1873 onder Gouverneur-Generaal Loudon en van den redacteur van de „Javabode" L. Brunner in 1885 onder Gouverneur-Generaal van Rees (dit was een uitdrijving en geen formeele uitzetting, maar ze stond ermee gelijk). „Papageno, die nu ruim tien jaar geleden in de „Javabode" onder het opschrift „Oostindische undesirables" een artikelenreeks schreef, mocht dus wel concludeeren: „Zooveel leert de geschiedenis dezer uiteenzettingen, dat aan het ambt van Gouver- neur-Generaal van Nederlandsch Indië steeds een zekere mate van willekeur is verbonden geweest; reeds van dagen, waarin bij het overlijden van Cornelis Speelman een honderdtal „politieke gevangenen van den Generaal" in het kasteel van Batavia werden gevonden, tot de dagen van Rochussen en Loudon (Douwes Dekker zal zeggen: tot die van Idenburg), waarin men aan staatkundige baasjes eenvoudig hun paspoort beteekende Tevens, dat van zulk een banvonnis zoo goed als geen verhaal was en van een beroep op Minister en Staten-Generaal gezegd mocht worden: „Zijn zij uw eenige hoop, zoo zijt gij hopeloos!" De uitroep van een onbevangen mensch in t moederland: Het recht van uitzetting — maar dat is het recht van den sterkste!" is nog steeds in onverminderden zin van kracht Een vrome wensch blijft nog steeds, wat Papageno tot slot van zijn artikelenreeks schreef: „Moge in het Nederlandsche Parlement nog eens opstaan de kampoen voor Indische belangen, op wien de Elia's mantel van Walter Robert baron van Hoëvell is gedaald: de man, die er in slaagt, dit element van willekeur uit het Regeeringsreglement te lichten, den rechter met het wetboek in de plaats te stellen van Gouverneur Generaal en raden, en den tijdgenooten te herinneren aan de woorden van den staatsman William Pitt: „Waar de wet eindigt, daar begint de dwingelandij"." Mijnheer de Voorzitter! Ik onderschrijf dit alles volkomen. Men heeft in dit verbanningsproces geen recht kunnen doen en geen rechtsweg kunnen volgen. Het geheele artikel in het Regeeringsreglement is uit den tijd; het is een schande dat het er nog in staat. Wanneer het hier gegeven lijstje van uitzettingen volledig is is in 1885 het laatste geval voorgekomen. Dan hebben wij dus 28 jaren zonder een dergelijke uitzetting geleefd en nu is thans aan dezen Minister de eer, deze zaak te sanctionneeren. Ik hoop echter, dat hij daar hartelijk voor zal bedanken en de geschiedenis van zijn ministerschap niet zal bevlekken door deze zaak te laten doorgaan en op deze menschen voor altijd te laten ' rusten het vonnis van deze verbanning. Thans nog een woord tot de Kamer. Ik begrijp de houding der rechterzijde. Er is een groote onrust in Indië en het is de vraag of deze er gebracht is door deze mannen. Er is gesproken van een rapport van dr. Rinkes, den adviseur voor de ïnlandsche zaken, over den invloed van de kerstening op de onrust in lndie. In het zoo juist aangehaalde artikel in het „Soerabajasche Nieuwsblad" lees ik o.a. nog het volgende: . Zou het wellicht deze kunnen zijn, dat hij — bedoeld is de kampioen, die aandringt op afschaffing van het bewuste artikel in het Regeeringsreglement — dat hij regeering, volk en volksvertegenwoordiging afvraagt, wie wel de meeste schuld heeft aan den thans heerschenden zorgwekkenden toestand van onrust in lndie: hij die verbannen is of hij, die verbannen heeft; wie dus wel het eerste verwijderd had moeten worden en het minst recht had om te verwijderen? De vraag zou o.i. niet misplaatst zijn. De journalistieke partijleider in de kolonie sticht minder kwaad met zijn „bouche sans frein", dan de drager van het hoogste gezag door een roekeloos regeeringsbeleid, zoo roekeloos zelfs, dat zijn eventueele opvolger de nalatenschap schier niet dan onder bénéfice van inventaris kan aanvaarden. Nog nimmer heeft het „Reich mir die Hand" op een banvonnissen uitvaardigenden Gouverneur-Generaal zooveel vat gehad." Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp, dat men van die zijde tracht de kwade zaak van een partijgenoot goed te praten, maar ik zou dezen Minister der linkerzijde willen vragen, ot hij zich daarvoor verantwoordelijk stelt, en ik doe een beroep op Minister en Kamer om, ook al kan men zich niet geheel op mijn standpunt plaatsen, dan toch clementie te betrachten. Bedenkt wel, dat in de geschiedenis herhaaldelijk handelingen zijn aangeteekend, waarvoor men zich later heeft geschaamd. De geschiedenis van verschillende volken bevat van die handelingen. Gij weet niet wat van deze menschen komen kan, welke positie zij later zullen innemen. Het kan best zijn, dat, wanneer zij later mannen worden van beteekenis, dat men met schaamtev zeggen moet: in 1913 heeft de Nederlandsche Regeering onder toejuiching van alle Kamerfracties op één na, een banvonnis over deze mannen bekrachtigd, welk een bekrompen opvatting men toch heeft gehad! Het is mogelijk, dat dit interneeringsbesluit, dit banvonnis wordt bekrachtigd. Die vrijheidsbeweging in Indië gaat toch voort. Men zegt dat men met sympathie haar gadeslaat. Laat men dan zorgen, dat met het oog op die beweging niet een schandvlek wordt geworpen op het Nederlandsch gezag, maar laat Nederland zorgen, dat dat banvonnis wordt te niet gedaan. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben aan het einde van mijn betoog. Ik zal nu nog geen motie indienen. Ik heb de vurige hoop, dat na de sympathieke woorden, die de heer van Deventer heeft geuit voor de beide inlanders, ik laat nu op het oogenblik daar of ik hem niet onbillijk vind tegenover den heer Douwes Dekker, die ten slotte in een wat andere positie staat dan de beide andere bannelingen, maar voor wien op den duur toch ook het besluit ongedaan moet worden gemaakt, ik zeg, ik heb de vurige hoop, dat reeds thans voor de beide inlanders het mogelijke zal worden gedaan. Ik weet niet of zij zich van hun kameraad zullen laten scheiden — ik betwijfel het en hoop ook, dat men het niet van hen zal vergen — maar ik zou willen vragen : maakt dat interneeringsbesluit zoo spoedig mogelijk ongedaan en als het waar is, dat de Indische beweging niets om de hakken heeft, dat zij toch gauw zal doodloopen, hebt dan vertrouwen in de vrije ontwikkeling der dingen en trekt dit besluit in, pleegt geen nieuwe daden van geweld, die tot niets leiden, maar alleen schade en schande kunnen brengen over hen, die ze begaan. Wanneer het antwoord van den Minister niet bevredigend is, zal ik mij genoodzaakt zien om in tweeden termijn een motie in te dienen en ik wil hopen, dat de Kamer mij dan zal steunen. De Minister is misschien te veel gebonden aan den Gouverneur-Generaal en wil hem volgen, omdat hij vertrouwen heeft in zijn persoon en in zijn politiek, ik wil hopen dat de Kamer dan ten minste de eer van Nederland op dit stuk in haar handen zal nemen en zorgen dat deze zaak niet voortga gelijk zij is begonnen. Oordeel van den heer Tydeman (v. 1.) „ ... In dit verband en tot slot wil ik een enkel woord zeggen over de Indische partij en over de Sarekat Islam. Ik breng alle hulde aan het bekwaam pleidooi van den heer Vliegen, dat ten slotte uitliep op een verzoek om clementie. Dit karakteriseert het geheele pleidooi van den geachten afgevaardigde, want zijn wij bevoegde rechters in deze zaak en mag men in deze spreken van strafrecht, waar de beschikking van den Gouverneur-Generaal niet zoozeer is een uitoefening van strafrecht — het loopt er door heen — dan wel een administratieve, een bestuursmaatregel, om de personen, die het geldt, te scheiden van het veld van hun actie en waardoor dus de voortzetting van die actie wordt voortkomen? Nu heeft de heer Vliegen zich in hoofdzaak gericht tegen de verdediging van de interneeringsbesluiten door den heer Bogaardt en andere leden der Kamer. Ik zal daarin niet treden. Ik wil wel erkennen, dat een objectieve beoordeeling van een zaak als deze voor ons Westerlingen buitengewoon moeiefijk is. Voor ons, die niet in Indië geleefd hebben, die niet kennen de Indische toestanden, de Indische maatschappij, de eigenaardige verhoudingen daar, welke zoozeer afwijken van onze Europeesche verhoudingen, vooral door de verschillende volksgroepen, is het hoogst bezwaarlijk een onpartijdig oordeel uit te spreken over de billijke uitoefening van het recht, dat art. 47 van het Regeeringsreglement aan den Gouverneur-Generaal verleent, een exorbitant recht inderdaad, waarvan prof. de Louter zegt, dat hiermede aan de Indische Regeering een macht gegeven is, „welke die des Koni'ngs in Nederland ver overtreft en slechts in de eigenaardige koloniale toestanden haar grond, zoo niet haar rechtvaardiging vindt." Dit is, dunkt mij, ook op den heer Vliegen toepasselijk. Men kan clementie pleiten en goede, loffelijke eigenschappen van personen op den voorgrond stellen zonder dat daarmede de motiveering in de interneeringsbesluiten omvergeworpen wordt. Wanneer ik nu die motiveering van den Gouverneur-Generaal lees, wanneer ik zie „dat er is geweest een welbewust en volgehouden streven om beroering te brengen, onrust en verdeeld- heid te zaaien, haat en minachting aan te kweeken tegen het Nederlandsch gezag en de kolonie", dan zeg ik: ik schaar mij aan de zijde van den Gouverneur-Generaal. Ook daarom is het zoo moeilijk, omdat het begrip „openbare orde" in Indië een andere beteekenis heeft dan hier. Men moet niet vergeten, dat het gezagsstandpunt van de Overheid in Indië zooveel belangrijker beteekenis heeft dan hier; dat overheidsgezag, de handhaving van orde en rust, moet voorzien in het gemis van een wel ontwikkelde openbare meening en wat door een dergelijke openbare meening wordt, namelijk de breidels en de regelen, die het maatschappelijk verkeer overeind houden. Bovendien, verstoring en bedreiging van de openbare orde in Indië lijkt mij altijd een ernstiger gevaar dan hier, omdat het rasverschil brandstoffen oplevert en een kleinen brand vaak tot een grooten brand doet oplaaien. Wij kennen dat hier niet, althans zeer-zeker niet in die mate. En nog om een anderereden: omdat het onmiddellijk materieel belang van de massa bij de handhaving van de openbare orde hier grooter is dan in Indië, daarom acht ik het gevaar van de bedreiging der openbare orde daar grooter dan hier. 1 racht ik mij daar nu in te denken, dan schijnt mij het besluit van den Gouverneur-Generaal toch inderdaad wel gemotiveerd, en ook volstrekt niet zoo hard als dat door den heer Vliegen werd voorgesteld. Integendeel, ik zou, na kennisneming van de diverse berichten, ook van hetgeen wij hier in de Kamer gehoord hebben, eer geneigd zijn te meenen dat de Gouverneur-Generaal in zijn lankmoedigheid zeer ver is gegaan en dat hij na de weigering der rechtspersoonlijkheid en de daarbij gegeven duidelijke waarschuwing misschien reeds vroeger een eind had moeten maken aan de opruiing, het haat en minachting verspreiden tegen het Nederlandsch gezag door het optreden van Douwes Dekker en zijn medestanders. Wanneer ik dan voorts ter toetsing van mijn eigen oordeel om mij heen zie en tracht mijn oordeel te vestigen, dan heb ik ook het oog geslagen op de Indische pers, die zoo goed als unaniem is in goedkeuring van het interneeringsbesluit. Dan hoor ik ook de stem van den geachten partijgenoot van den heer Vliegen, den heer van Kol, over die Indische partij, haar optreden en het gehalte harer leden. Het oordeel van den heer van Kol heeft voor mij zeer zeker beteekenis, ook al gaat hij bij de interneering, wanneer hij daarop komt, in een andere richting. En wanneer ik dan verder lees de citaten uit de brochures „Als ik eens Nederlander was", „Onze Helden" en wat dies meer zij, dan meen ik toch dat men het wijs beleid van den Gouverneur-Generaal moet prijzen, dat hij deze actie van haar uitgangs- en haar steunpunt heeft losgemaakt. Waarmede wordt die actie verdedigd ? Zij kan toch niet verdedigd worden door te wijzen op de goede hoedanigheden, de goede eigenschappen van de menschen, die de actie drijven. Vooral bekwame en talentvolle menschen hebben vaak iets in hun karakter, dat achting en eerbied afdwingt. Maar wat is hier de eigenlijke verdediging? Niet het bulletin van de artsen: dat is een incident in de geheele zaak. De heer Vliegen heeft het terecht genoemd een vonk, de heer van Deventer heeft gezegd dat dit incident heeft gestrekt voor Douwes Dekker om zijn slag te slaan; hij heeft er handig gebruik van gemaakt. Maar de grondslag van de beweging is een andere. Waarmede wordt dan de beweging verdedigd? Met de zoogenaamde achterstelling van de Indo-Europeanen. Maar aan een achterstelling van die Indo-Europeanen door de Regeering hecht ik geen geloof, waar ik zoolang ik leef die Indo-Europeanen in de hoogste betrekkingen heb zien plaats nemen. Als men de positie van de Indo-Europeanen bij ons vergelijkt bijv. met die van dè afstammelingen der negers in Ameiika, dan is het verschil hemelsbreed, en hebben onze Indo-Europeanen inderdaad niet te klagen. Er kan een sociaal verschil bestaan en dat sociaal verschil kan zeer zeker tot hardheden aanleiding geven, maar dan moet men nog vragen waar dat verschil vandaan komt. En indien er dan hardheden zijn, die niet te wijten zijn aan de individuen zelf, dan zal ook zeer zeker dat punt onder de oogen moeten gezien worden en zal dit ook wel geschieden. Dan zal zeer zeker de Regeering er toe medewerken om die hardheden te herstellen, maar die medewerking van ons bestuur tot opruiming van billijke klachten of grieven mag met door een soort van revolutionnaire afdreiging verkregen worden. Totdat ik beter ingelicht word, schaar ik mij aan de zijde van den Gouverneur-Generaal en van den Minister. Vergadering van Vrijdag 14 Nov. 1913. Oordeel van den heer Bos (v.d.): n ik kom nu tot een ander punt, namelijk tot de quaestie van de Indische partij en van de Sarekat Islam. Wat de Sarekat Islam betreft, ik zal daarover geen woord zeeeen na hetgeen daarover door meer bevoegden is gesproken. Over de Indische partij een enkel woord. De heer Vliegen heeft daarover gehouden een mij zeer sympathiek vrijzinnig betoog, dat ik geheel kan onderschrijven, onder één voorbehoud. Die geachte afgevaardigde heeft, naar mij voorkomt, ten eenenmale uit het oog verloren, dat een dergelijke uiteenzetting als hij heeft gegeven, niet onafhankelijk kan worden gehouden van tijd plaats en omstandigheden. Dit komt mij voor de groote fout in zijn betoog. Wanneer ik denk aan de eischen, die wn stellen aan een vrijzinnig beleid, dan wenschen wij ook vrijheid van beweging voor de personen, die zich op ons territoir bevinden, vrijheid van uitoefening van elk beroep, vrijheid van gedachtenuiting. Maar zouden wij dat wenschen altijd onafhankelijk van tijd, plaats en omstandigheden, van het geheele milieu, waarin men zich bevindt? Wij vrijzinnigen gaan uit van het vertrouwen dat wij stellen in het gezond verstand van het volk, omdat daaruit voortkomt de meest gezonde reactie ook tegen opruiing. Maar kan men deze stelling handhaven, onafhankelijk van de omstandigheden waarin men zich op zeker oogenblik bevindt? Dit schijnt mij de eenige fout in het betoog van den geachten afgevaardigde. Nu komt het mij voor, dat het zoo uiterst moeilijk voor ons is, om juist over den invloed van deze omstandigheden een oordeel te vellen. Wij wenschen vrijheid van beweging, maar heeft men niet in vroeger tijden met algemeene instemming die vrijheid van beweging voor Chineezen beperkt, ofschoon men thans meer en meer, en terecht, tot het standpunt van vrijheid overgaat, omdat men meende dat het gezond verstand en de economische kracht bij de bevolking niet van dien aard was, dat die vrijheid van beweging niet zonder slecht gevolg kon worden toegestaan? Zouden wij niets liever wenschen dan volle vrijheid van beweging, ook voor de zending, en is niet te recht in ons Regeeringsreglement belichaamd dat het toezicht van den Staat moest waken ten aanzien van de toelating der zending, opdat zij niet in sommige streken aanleiding zou kunnen geven tot rustverstoring? Iets dergelijks zien wij ook heden zich weder voordoen bij de Indische partij. Nu schijnt het mij, in Holland verkeerende, buitengewoon moeilijk te beoordeelen, of de omstandigheden op het oogenblik voor den Gouverneur-Generaal, die zorgen moet voor de rust en orde in dat rijk, van dien aard waren, dat hij anders handelen moest dan hij gehandeld heeft. Ik ben bereid te zeilen op het compas van den heer van Deventer, die in Indië de toestanden heeft waargenomen en wiens warme belangstelling voor den vooruitgang en de opleving van de inlandsche bevolking ons bekend is. De vraag rijst bij mij wel, wat in de toekomst moet gebeuren. Wij hebben hier te doen met een uitzonderingsmaatregel, gewettigd, gemotiveerd althans door de omstandigheden, waarin men in Indië verkeert. De indruk blijft bij mij evenwel achter, dat deze uitzonderingsmaatregel een gevolg is van een gevoel, dat onze bestuursconstitutie niet zoo hecht is als men wel zou wenschen. Gevoelt men zich zelf zeer sterk, dan laat men een dergelijke beweging loopen, langer, dan men dit misschien anders zou doen. Maar de vraag komt bij mij op: wat moet er gebeuren? Ik betreur geen oogenblik, dat deze heeren gedwongen zijn naar Nederland te komen in het koude jaargetijde, want een beetje kou hebben zij, geloof ik, wel hard noodig; die is heel goed voor hen. Wanneer gezegd is dat hun zaak in Indië heel wat opgeblazen is, dan hoop ik, dat de personen zeil in ons land niet opgeblazen zullen worden. Wanneer ik zie dat optreden in vergaderingen, dat toejuichen door honderden, dan vrees ik zeer, dat zij niet zullen inzien, dat zij hier met niets anders te doen hebben dan met een zeer voorbijgaande belangstelling, die zich morgen wendt tot een ander onderwerp en tot andere personen, omdat de menschen wel eens gaarne willen zien de personen, waarover zoo veel wordt gesproken. Ik hoop, dat deze personen, sprekende met menschen- van verstand, kalme, rustige menschen als den heer Vliegen, tot de overtuiging zullen komen, dat voor het werk van de verheffing van een land als Java en van geheel Indië, nog wel iets anders noodig is dan krasse woorden. Dat noodig is een krachtige geest van economische organisatie van een werk, dat jarenlang in dezelfde richting en met beleid moet worden voortgezet. Wanneer deze personen dit inzien, zullen zij ook wel begrijpen, dat hier in ons land, zelfs onder de „honderd boeren", heel wat personen zijn, die, met dezelfden geest bezield, voor hetgeen zij als einddoel tot stand willen brengen, een zelfstandig bestaan van Indië, ook werkzaam zijn in denzelfden zin om Indië op te voeden; maar die daarbij de overtuiging hebben, dat dit niet een werk is van 10 jaren, doch van een halve eeuw, zoo niet van een eeuw. Wanneer dan eenmaal liet oogenblik zal gekomen zijn, dat men zich, in een zelfstandig Indië, kan losmaken van het moederland, zal dit niet behoeven te zijn met een gevoel van verlossing en bitterheid tevens, dat men zoolang door het moederland is onderdrukt, maar met een gevoel van dank aan het moederland, dat jaren lang zijn beste krachten heeft gegeven om die volksopvoeding te voltooien en getracht heeft te bereiken, wat men met elke opvoeding tracht te bereiken, volkomen zelfstandigheid van' dengene, die opgevoed wordt. Wanneer langzamerhand dit gevoel doordringt ook bij degenen die in hun eigen milieu het stuur zijn kwijt geraakt, dan hoop ik, dat zij daarvan zullen doen blijken, door terug te komen van hun dwaling. En dan hoop ik ook dat er voor de Regeering aanleiding zal zijn om zich grootmoedig te betoonen en, wat thans een administratieve maatregel is, ten slotte niet zal maken tot een duurzame en blijvende straf. Meening van den heer Ankerman (chr. hist.) „ .... Ik kom thans tot datgene wat in deze Kamer is behandeld inzake de kersteningspolitiek die in Indië gevoerd is. Er is gesproken, de heer Tydeman heeft er aan herinnerd, over de gedwongen kersteningspolitiek en er is bijgevoegd, dat de invloed van die gedwongen kersteningspolitiek van invloed zou zijn geweest op het ontstaan van de Indische partij en van de Sarekat Islam. Ik geloof, dat wij deze zaak geheel anders moeten beschouwen dan die tot nog toe van den kant der vrijzinnigen gesteld is. Het zou de moeite loonen om na te gaan welke invloed uitgeoefend is in Indië door de liberale politici, door de vrijzinnige pers, door de felle tegenstanders van het vorig Kabinet en van den Gouverneur-Generaal, hoeveel invloed van die richting en van die actie is uitgegaan op het tot stand komen van de Indische partij en van de Sarekat Islam, en op de revolutionnaire houding die deze partij heeft aangenomen. De heer Fock citeerde uit het het verslag van het onderhoud met den Gouverneur-Generaal over de Indische partij en ik ben het eens met hetgeen de heer Fock omtrent die houding heeft gezegd. Ik wil memoreeren wat n de vrijzinnige bladen van den laatsten tijd is gezegd over de houding die werd aangenomen tegen die Indische partij en dat in deze Kamer te veel aandacht aan deze zaak werd gewijd. Er is, dit moet met waardeering worden erkend, in deze dagen én buiten de Kamer èn hier ook, èn ook door den Minister, met waardeering gesproken over de houding die Gouverneur-Generaal Idenburg heeft aangenomen, zoowel tegenover de Indische partij als tegenover de Sarekat Islam. Maar er moet toch gevraagd worden: met welk recht heeft men tegenover den GouverneurGeneraal, en ik voeg er aan toe tegenover het vorig Kabinet, een strijd gevoerd, zooals die bij de verkiezingen, en zooals die ook bij deze discussiën bij de algemeene beschouwingen is gevoerd? Meening van den heer Van Vollenhoven (u. I.) „ .... In dit debat heeft iedere spreker wat gezegd over de Indische partij. Ik wil er zeer kort over zijn. Ik sluit mij aan bij diegenen die meenen, dat men hier te doen heeft niet met een groote volksbeweging, maar met een uiting van ontevredenheid onder een kleine fractie van een heel klein gedeelte der bevolking. Ik begrijp echter dat de Gouverneur-Generaal onder de tegenwoordige omstandigheden het noodig vond zoo spoedig mogelijk de drie heeren uit Indië te verwijderen en daardoor onschadelijk te maken. Mag ik hier nu even aan toevoegen dat ik ook gevoel voor wat gezegd is geworden door den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX ? Hetgeen hij gezegd heeft is in'zooverre sympathiek, dat hij heeft uitgelegd — en dat gevoelen wij allen — dat, wanneer men dat interneeringsbesluit opvat als straf, hoewel het geen bepaalde straf is, die straf dan geheel ongelijk drukt voor de inlanders en voor den heer Douwes Dekker. Wij allen nemen aan, dat de heer Douwes Dekker eigenlijk de hoofdschuldige is, en nu zijn feitelijk alleen de twee inlanders uit hun land verbannen, zoodat hun de zwaarste straf treft, terwijl zij de minste schuld hebben. De heer Douwes Dekker kan toch eenvoudig beschouwd worden als een vreemdeling dien men buiten de grenzen heeft gezet. Vergadering van Maandag 17 Nov. 1913. Uit de rede van den heer Gerhard (s. d.) „ Dien ethisch kolonialen zou ik in herinnering willen brengen het woord van Nicolaas Beets, dat het doel van den opvoeder behoort te zijn zich zelf overbodig te maken. Daarom geloof ik, dat een woord van hulde niet mag onthouden worden aan de Indische Partij, die blijkens haar streven, dat doel juist tracht te bevorderen. Vergadering van Woensdag 19 Nov. 1913. Rede van den heer Pleyte, Minister van Koloniën. „....Mijnheer de Voorzitter! Ik heb naar aanleiding van mijn beschouwingen over de Sarekat Islam mij veroorloofd enkele vragen, door de verschillende leden gesteld, te beantwoorden. Er blijft nog een enkel antwoord te geven over, maar ik zou thans wenschen over te gaan tot een ander onderwerp, waarover in deze Kamer ook al veel te doen is geweest, namelijk de Indische Partij en de interneeringsbesluiten. De Indische partij heeft een constitueerende vergadering gehouden op 25 December 1912 en in die vergadering zijn statuten aangenomen en vastgesteld. Het eerste artikel van de statuten der Indische partij luidt aldus: „De vereeniging draagt den naam de Indische partij, heeft haren hoofdzetel in Indië en afdeelingen daar waar de werkkring der vereeniging het noodig zal maken. Zij is aangegaan voor 29 jaar op 6 September 1912. Thans is de hoofdzetel te Bandoeng gevestigd, maar deze kan worden verplaatst waar het hoofdbestuur het wenscht." Art. 2 luidt: (Ik moet wat lang citeeren, omdat ik anders gevaar zou loopen onjuiste meeningen te wekken). „1°. De bedoeling der Indische partij is het patriotisme aller Indiërs, voor den bodem welke hen voedt, wakker te roepen, ten einde hen te nopen tot samenwerking op den grondslag van staatkundige gelijkstelling om dit Indisch vaderland tot bloei te brengen en het voor een onafhankelijk volksbestaan voor te bereiden. 2°. De middelen om dit doel te bereiken zijn: a. het aankweeken van een Indisch nationalisme door het doen doordringen van de idee eener volkseenheid aller Indiërs; het verbreiden van een algemeene kennis van Indië s cultuurhistorie, het laagsgewijze associeeren van het intellect in de thans nog als verscheiden rassen en tusschenrassen te zamen levende bevolkingsgroepen ; het wakker houden van het zelfbewustzijn en het zelfvertrouwen ; b. het verdrijven van rassenwaan en rasbevoorrechting, zoowel op staatkundig als op maatschappelijk gebied; c. het bestrijden van pogingen tot opwekking van godsdienst- haat en sectarisme, welke er toe kunnen leiden Indiër van Indiër te vervreemden in stede van hun nationalistische samenwerking te bevorderen; d. het versterken van de Indische volkskracht door de voortdurende ontplooiing van den individu te bevorderen in de richting van grooter activiteit op technisch gebied en van zelfbeheersching en geestkracht op zedelijk gebied; e. het streven naar de opheffing van de rechtsongelijkheid aller Indiërs; ƒ. het weerbaar maken van de Indiërs voor de eventueele verdediging van den bodem tegen vreemde overweldigers; g. het unificeeren, uitbreiden, verdiepen en verindischen van het onderwijs, dat in alle opzichten op de economische belangen van Indië moet worden gericht, waarbij geen ras-, sekse- of kaste-onderscheid mag worden toegelaten en dat opgevoerd moet worden tot den hoogsten trap welke te bereiken is; h. het vergrooten van den Indisch gezinden invloed op en in het landsbestuur; i. het verbeteren van de economische omstandigheden der Indiërs, in het bijzonder ook door versterking van den economisch zwakke; j. alle andere geoorloofde middelen, welke voor bereiking van het doel dienstig kunnen zijn." En artikel 3: „1. Ieder, die zich Indiër gevoelt zonder onderscheid van klasse, sekse of landaard kan als lid van de vereeniging worden toegelaten, wanneer hij (zij) het achttiende levensjaar bereikt heeft, behoudens afwijking dezer laatste bepaling door het hoofdbestuur." En zpo voorts. Er wordt dus in deze statuten gezegd, dat de Indische partij beoogt o. a. het Indische volk op te leiden tot een onafhankelijk volksbestaan. Wanneer men de geschiedenis van NederlandschIndië nagaat, dan komt men tot de slotsom, dat het streven naar een onafhankelijk volksbestaan niet van vaandaag of gisteren is, niet zelfs van de allerlaatste jaren, maar dat dit streven, zij het ook verschillend in richting, al sedert eeuwen en eeuwen op Java heeft bestaan. Toen de Nederlanders zich op Java hadden neergezet en gaandeweg hun gebied uitbreidden, ontstond er bij de Javaansche Vorsten, die in het hartje van Java woonden, een zeker soort van wrevel, dat de rijke bezittingen, die aan de kust gelegen waren en beschouwd werden als rijke apanages voor hen en hun vrienden, hun werden afgenomen. Zij droomden van een herleving van het oude rijk van Mataram en Modjopahit. Men meende dat de oude vorstenluister van de middeleeuwen zou terugkeeren. Maar gaandeweg en na den Java-oorlog van omstreeks 1830 zijn dergelijke meeningen aan het luwen gegaan. De enkele zelf- standige Vorsten, die op Java verblijf houden, hebben zich in de omstandigheden leeren schikken en gezien, dat het misschien nog zoo heel kwaad niet was door het Nederlandsch-Indisch Gouvernement beschermd te worden, ook tegen hun eigen onderdanen en verder in kalme rust hun dagen te slijten, omgeven van een zekere weelde, waaraan zij nu eenmaal gewend waren. Maar naast het streven van die Javaansche vorsten, dat wij sedert '30 eigenlijk niet meer hebben zien opbloeien, is een ander streven ontstaan. Er is op den Indischen bodem gegroeid een plant van Westerschen oorsprong. De Westerlingen, die zich steeds in grooten getale op Java hebben neergezet, brachten hun ideeën mede en er waren verschillenden, die, met het lot van den Javaan begaan, dat in de dagen van het cultuurstelsel inderdaad niet zeer benijdenswaardig was, meenden, dat de Javaan eigenlijk juist op dezelfde wijze behandeld werd, als indertijd de volken, die door de oude Romeinen onder het juk waren doorgejaagd en in slavernij hun verdere levensdagen moesten slijten. Er is dezer dagen in de Kamer een stem opgegaan, die een vergelijking heeft gemaakt tusschen den toestand, waarin Nederland voor meer dan 100 jaren verkeerde en nu. Hij heeft er op gewezen, dat de dwingelandij van den machtigen keizer van Frankrijk over het Koninkrijk Holland uitgeoefend, heel iets anders was, dan wat men in het Oosten heeft zien gebeuren. Maar met alle waardeering voor hen, die de Indische toestanden kennen, moet men toch zijn blik iets verder laten gaan, dan het eigenlijk onderwerp van studie, dat voor ons ligt. Het is toch een feit, wanneer men de geschiedenis van het heele Oosten nagaat, dat eigenlijk nergens zelfstandige groepen opkomen, die zich aaneen hebben weten te sluiten en een krachtig zelfbestuur hebben weten te ontwikkelen. Zelfs daar, waar op het oogenblik een ordelijk verband bestaat, waar vroeger slechts min of meer onbeschaafde volkengroepen woonden, kan men nog niet wijzen op een dergelijk samengaan van verschillende groepen om te vormen krachtig zelfbestuur. Gewoonlijk heeft men het zien gebeuren, dat een of andere groep, met goede militaire capaciteiten, zich van het bewind wist meester te maken en zich wist te handhaven, maar vaak ook zag men, dat een zekere aristocratie, uit het volk zelf voortgekomen, een hooge bestuursplaats innam en verder de groote menigte onder haar ban hield. Er moet, bij alle waardeering, welke men kan hebben voor de volksvrienden, met een zekere nuchterheid gelet worden op wat zij eigenlijk willen, en er dient gevraagd te worden, of inderdaad door jiet bezigen van de leuzen van volksvrijheid en zelfbestuur eigenlijk niet veel meer begeerten werden opgewekt dan ooit bevredigd zouden hebben kunnen worden. Maar naast die Westersche plant, die op Oosterschen bodem werd overgebracht, heeft daar altijd een ander plantje van zuiver Oostersch karakter gebloeid. Men behoeft maar de geschriften der Javanen en de in latere jaren in Europeesche tijdschriften opgenomen openbaringen er slechts op na te lezen om te zien, dat tot het eigenaardige Javaansche volksgeloof ook behoort, dat er op zekeren dag zal komen een soort van vrijheid. In het tijdschrift, dat door den heer Douwes Dekker werd geredigeerd, komt in den eersten jaargang een zeer lezenswaardig stuk voor van Raden Nitipradja over de pralambangs, de voorspellingen, die in het Javaansche volk voortleven en het geheele Javaansche volk bezielen, zooals onder andere volken de idee voortleeft, dat op een gegeven oogenblik de Messias zal wederkeeren, of bij sommige philosophen, dat op een gegeven oogenblik een groote wereldleeraar zal opstaan. Die voorspellingen worden gedragen door het Javaansche volk en zijn waarschijnlijk ook ingeslagen bij Javaansche intellectueelen, en moeten onmiskenbaar beschouwd worden als een factor, die ook bij vele Javanen het streven naar onafhankelijkheid heeft duidelijk gemaakt en geïntensiveerd. De voorspellingen zijn geschreven in de Javaansche taal. Van een wil ik mededeeling doen. Jen negoro djowo gedené woes sagadong kelor hingkono bakal di teken dening wong tjino, (wanneer het Javaansche land groot geworden zal zijn als een kelorblad dan zal het overmeesterd worden door de Chineezen,) Hananging lawasé moeng saoemoeré djagong sawoesé hikoe bakal balihono hing tangané wong djowo maneh (maar wanneer het zoo oud zal geworden zijn als een djagongplant — deze plant leeft gemeenlijk 6 maanden — dan zal het weder terugvallen in de handen van de Javanen), Jen toendjoeng poetih woes sirno, hingkono moektiné wong djowo (wanneer de witte lotusbloem zal zijn uitgebloeid dan zal er zaligheid zijn voor het Javaansche volk). Men doet goed met aan dergelijke voorspellingen een niet ai te groote aandacht te wijden, maar wanneer men den invloed van het volkskarakter op deze beweging wil leeren kennen, dan doet men toch goed met rekening te houden met de gedachten, die van oudsher, van eeuwen en eeuwen her, in het Javaansche volk hebben gewoeld. Dan is het ook aardig te zien de dialectiek, die men soms bezigt om van die voorspellingen een verklaring te geven. Wanneer het landschap Java zoo groot zal zijn geworden als een kelorblad. Dit beteekent het volgende: Vroeger had men weken en weken noodig om van de oostzijde van Java naar het Westen te trekken, maar thans zijn er overal spoor- en tramwegen en men heeft nu slechts enkele uren noodig — bij wijze van spieken, want men heeft daarvoor nog wel 3 of 4 dagen noodig — om van het eene uiteinde van het eiland het andere te bereiken. 9 In die voorspellingen heeft men te zien zekere reactie tegen de Chineezen. Immers, in één van die spreuken staat: wanneer Java zoo groot zal zijn geworden als een kelorblad, dan zal het overmeesterd worden door de Chineezen. En bij degenen bij wie nog voortleeft dat begrip, bij wie die pralambang is ingeslagen, komt ook op dat krachtig verzet, niet alleen tegen den Chinees als economischen vijand, maar ook als den tegenstander van den Javaan. Ik meende deze kleine uitweiding mij te mogen veroorloven om in het licht te stellen door welke invloeden het streven naar een zelfstandig volksbestaan op Java wordt gedragen. Nu moet ik mij nog een oogenblik bezighouden met de vraag: welke geestestoestand moet eigenlijk den man kenmerken, die, wat uit deze verschillende bronnen is voortgevloeid zal kunnen leiden in één bedding, zoodat men kan spreken van een krachtigen stroom? Het is een feit dat door meerdere mannen der wetenschap is geconstateerd, dat voornamelijk Oriëntalisten, wanneer zij zich geheel inwerken in hun vak, wanneer zij gaan samenwonen en samenvoelen met de volken waaraan zij hun studie gewijd hebben, met bijzondere voorliefde en met de groote belangstelling die zij voor het onderwerp van hun studie koesteren, met een zekere onbillijkheid gaan staan tegenover hun omgeving. Het is een feit dat niet te loochenen valt, bij velen althans, dat de groote mate van liefde die zij hebben voor hun studievak hen vaak onverschillig, dus in zekeren zin onbillijk en niet meer behoorlijk vatbaar maakt voor uitingen van Westersche cultuur. Men maakt zich zoo vertrouwd met de producten dier vreemde cultuur, met haar bouwkunst en dergelijke, dat men bij slot van rekening het goede dat men in zijn eigen kring kan waarnemen niet meer voldoende waardeert. Nu zou ik hier nog dit willen bijvoegen: dat wanneer dergelijke personen lang in het Oosten hebben vertoefd, daar veel hebben gezien en ondervonden en dan op een gegeven oogenblik, onder niet al te gunstigs omstandigheden, weer in het Westen terugkomen, zij zich vaak teleurgesteld voelen in velerlei gelijksoortige kringen als waarin zij daar ginds verkeerden, ook al door onbekendheid. En dan ontstaat bij hen bij slot van rekening een gevoel van misnoegen tegenover den Westerling een gevoel van afkeuring van al wat Westersch is. Met deze laatste groep van personen geloof ik te mogen vergelijken den stichter van de Indische partij, E. F. E. Douwes Dekker. Ik geloof goed te doen hier even een kleine biographie van hem te geven. Er is zóóveel over dien man gesproken, dat het wel noodig is hem met een enkel woord te kenschetsen, en het is misschien niet kwaad, dat ik daarvoor een klein stuk voorlees, dat hij indertijd zelf gegeven heeft aan een verslaggever van „Het Volk." Douwes Dekker heeft dien verslaggever het volgende nedegedeeld: „Ik ben geboren te Pasoeroean op Java. Mijn vader was een Amsterdammer van geboorte, mijn moeder een Indische, gesproten uit het huwelijk van een Duitscher met een vrouw uit de dessa. De moeder van mijn vader was een Frangaise — ik heb dus Fransch, Duitsch, Hollandsch en Javaansch bloed in de aderen. — U is natuurlijk familie van den grooten Douwes Dekker, die in ons land als „Multatuli" voortleeft? — Ja, hij was een oud-oom van me. Mijn grootvader is „Oom jan" uit de „Max Havelaar", u weet wel, die draaibanken kocht voor zijn jongens en waar altijd vleesch op tafel kwam. — U hebt waarschijnlijk alles van Multatuli gelezen? — Toch niet; mijn levensbeschouwing is heel anders. Het materialisme dat hij verdedigt, trekt mij niet zoo aan. Als Oosterling heb ik 'n hang naar het mystieke. „Mijn vader had een vrij goede positie, maar kon mij toch niet naar Europa sturen om er aan een der universiteiten te studeeren. Ik had graag ingenieur geworden, maar als men in Indië blijven moet, kan daar niet van komen. Het is het groote ongeluk voor ons, Indiërs, dat wij niet kunnen worden wat wij willen en waarvoor wij aanleg hebben. Nadat ik de H. B. S. te Soerabaja en Batavia afgeloopen had, kwam ik als opzichter op een koffieland. Lang hield ik het daar niet uit en werd eerst laborant, daarna chemiker op een suikerfabriek. „Toen Engeland den oorlog begon tegen de Boeren-republieken, wilde ik naar het terrein van den strijd. Op 19-jarigen leeftijd trok ik naar Zuid-Afrika, nam er dienst bij het Boerenleger, vocht tegen de Engelschen en bracht het tot adjudant van een veldkornet. Ik ben op het behalen van dien rang nog altijd trotsch. Ik werd gevangen genomen, naar Ceylon gebracht en vandaar keerde ik in 1902 naar Indië terug. Nadat ik een half jaar in een partikuliere betrekking was geweest, deed ik als redakteur-correspondent te Batavia van „De Locomotief", die toen nog onder de leiding van Brooshooft stond, mijn intree in de journalistiek. In 1904 werd ik redakteur van het „Soerabajaasch Handelsblad", waar ik tot 1910' bleef. Voor het eerst ging ik in dat jaar naar Europa. — En hoe vond u het daar? — Wel, ik had het mij anders voorgesteld. Maar door veel lezen, de bioskoop en omgang met Europeanen had ik toch van het Europeesche leven wel een denkbeeld. Bovendien leert men op de Indische scholen meer van Holland dan van Indië zelf. „Eerlijk gezegd vond ik het hier wel wat klein en eng. De huizen, de straten, zelfs de menschen. Maar voor de techniek kreeg ik groote bewondering. „In 1911 ging ik naar Java terug. Mijn denkbeelden omtrent de toekomst van Indië hadden vasten vorm gekregen en ik had mij stellig voorgenomen om voor de verwezenlijking van die denkbeelden met alle kracht te ijveren. „Toen ik in 1911 naar de tropen terugkeerde, vestigde ik mij te Bandoeng. Mijn eerste werk was kapitaal te zoeken voor de oprichting van een dagblad, om propaganda te maken voor mijn plannen. Dat lukte vrij goed en op 1 Maart 1912 verscheen het eerste nummer van het dagblad „Expres", waarvan ik hoofdredacteur was geworden. De propaganda greep zoo snel om zich heen dat op 6 Sept. 1912 de Indische Partij kon worden opgericht." Ziedaar een kleine biographie van Douwes Dekker, zooals hij die, naar ik meenen mag, zelf heeft gegeven. Nu vraag ik mij af: wat kenmerkt Douwes Dekker eigenlijk in zijn geheele beweging? Dit, dat hij is een eschatoloog, een man van de uitersten. Ik heb hem dezer dagen hooren kenschetsen door den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX. Op die kenschetsing hoop ik aan het eind van mijn betoog weer terug te komen. Hij mist, geloof ik, het noodige stuur over zich zelf en gaat in zijn verheerlijking van het Oosten en in zijn daartegenover staande neerhaling van het Westen veel te ver. In de middelen die hij heeft aangewend om invloed te krijgen in Indië en vooral bij een menschengroep die hij meent dat economisch bij anderen was achtergesteld, heeft hij, naar ik meen, door verschillende uitingen zeer verkeerde opvattingen gewekt en verkeerde drijfveeren bij anderen ondersteld. Ik moet hier een kleine aanhaling doen uit een van zijn vele geschriften. Als hij het heeft over de Hollandsche leden van zijn partij — in een artikel in „Het Tijdschrift" van November 1911 — dan wordt dien leden eerst voorgehouden dat hun zoons zich voor geen enkele behoorlijke betrekking kunnen bekwamen, en dan zegt hij: „Voor bestuursambtenaar worden zij afgekeurd als zij te donker van tint zijn en dus gebrek aan moederlandschen geest zouden kunnen hebben. Een beurs om in Nederland te kunnen studeeren? Eén kans op vijf in 't gunstigst geval! In den handel? De meeste groote lichamen van handel en industrie hebben twee systemen van salaris en promotie, één voor geïmporteerde, een ander, 't mindere, voor hiergeboren geëmployeerden. Ik weet beter voor u. Zendt uw jongen, als hij misschien neiging heeft voor wetenschap, zendt hem de cultures in. Daar neemt hij een concubine en fokt u kleinkinderen, aanstaande weegbrugopzieners en rekenkamerklerken." Daarna komen de inlandsche leden der partij aan de beurt. Zijn zij niet van adel, dan hebben zij in het geheel geen kans; zij gaan naar een dessaschool of inlandsche 2de-klasse-school en daarmede uit. „Daarna kunt gij u verhuren als dienstbode bij een onbezoldigden magang van een Leidschen doctor-aspirantcontroleur. Voor de adellijken daarentegen staat de wereld open. Gij kunt leeren lezen, dat men u voor te onbetrouwbaar houdt om bijv. ooit als rechter op te treden aan het hoofd van een landraad. Gij kunt u abonneeren op een blad dat u hoont en tergt en van u vertelt dat ge immoreel zijt, uw zedelijke basis zwak is en onsolide; uw intellect nauw als surrogaat goed. Dat ge moordt en steelt, omdat ge niet begrijpt, dat dit eigenlijk iets verkeerds is. Gij kunt officier worden op minder traktement en gelijke dapperheid voor den vijand", enz. Kortom, daarin wordt gegeven een samenvoeging, een samenraapsel zou ik haast zeggen, van alle ongunstige uitdrukkingen, die in den loop der jaren wel eens tegenover Indo's en inlanders zijn gebruikt. Maar daarbij wordt ook een groote onbillijkheid begaan. Want — ik heb het reeds met een enkel woord in de Memorie van Antwoord gezegd — inderdaad bestond en bestaat bij de Nederlandsch-Indische Regeering niet een achterstelling van den Indo. Ik wil gaarne toegeven, ciat vele Indo's economisch veel zwakker zijn en in geheel andere lagen verkeeren dan waarin zij behooren te verkeeren, maar de feiten wijzen uit dat voornamelijk in gouvernementsdienst bij gelijke bekwaamheden ook de kleurlingen gelijke aanspraak hebben op bevordering. Ik heb dit dezer dagen nog eens nagegaan, en toen is mij opgevallen, dat in de jaren 1911 en 1912 van de verschillende personen, die tot hoofd van gewestelijk bestuur zijn geroepen, de' verschillende residenten, er 40 pet. waren, die tot de Indo's behoorden, en daarnevens waren er nog verschillende wat men noemt Indische jongens, zonen van Europeanen, die in Indië geboren zijn en daar hun opvoeding hebben genoten en later een paar jaar in Leiden hebben gestudeerd en weer naar Indië zijn teruggekomen. Wanneer men in Indië een troep militairen ziet uittrekken treft het ons steeds, dat onder de officieren van het leger zooveel Indo's gevonden worden. Bij alle takken van dienst vindt men Indo's, Indo's die daar goed werken, en wie lang in Indië geweest is weet, dat de Indo's, voornamelijk de middenstand, een kostelijk element vormen in de samenleving. Ik wil nog eens wijzen op een groep, die ik hierbij voornamelijk op het oog heb, een groep, die maatschappelijk weerbaar was omdat zij van huis uit goed was onderwezen en onderlegd. Er waren ter plaatse, waar ik in Indië jarenlang gewoond heb, twee groote centrale weeshuizen, een groot Protestantsch en een centraal Katholiek weeshuis, en ik mag zeggen, dat alle jongelui, die daar als kinderen ingekomen waren en daar goed en verstandig opgevoed waren, metterdaad naderhand in de maatschappij hooggewaardeerde krachten werden, waarvan velen het zeer ver hebben gebracht. De beoordeelingen van den heer Douwes Dekker gaan veel te ver. Ik kan niet ontkennen, dat zeer veel Europeanen een soort kleinachting hebben tegenover den Indo en den inlander, maar dat neemt niet weg, dat, wanneer men zijn oogen goed den kost geeft, over het algemeen dergelijke kleinachting en geringschatting niet worden gevonden bij regeeringspersonen, die bij uitnemendheid geroepen zijn de belangen van deze bevolkingsklasse te bevorderen. Ik moet er nog bij zeggen — en dit is een feit, dat ook erkend moet worden — dat. Douwes Dekker gedurende zijn langdurig verblijf op Java altijd een ontzaglijke massa vrienden heeft gehad. Hij heeft voornamelijk onder de intellectueele Javanen, die ter schole gingen op de school voor inlandsche artsen, veel vrienden gehad: hij schijnt den tact gehad te hebben, die noodig is om veel menschen aan zijn persoon te verbinden, en door de gemakkelijkheid, waarmede hij schreef en over alles en nog wat artikelen wist op te stellen heeft hij zoo gaandeweg een grooten aanhang verkregen. Nu ben ik verplicht, na al hetgeen er reeds over Douwes Dekker te doen is geweest, ook eenigszins zijn geestesbeeld te schetsen, naar aanleiding van de producten, die uit zijn pen zijn gevloeid. Het is lastig om hier voortdurend te citeeren. Het is nog lastiger voor den citant dan voor dengeen die er naar moet luisteren, maar ik kan er toch niet buiten. Er zijn verschillende punten in de Indische-partijbeweging van beide kanten naar voren gebracht en ik stel er prijs op, dat daarop het juiste licht wordt geworpen. Ik heb van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX een goede les gehoord: men moet voorzichtig zijn met citeeren. Ik zal die les ter harte nemen, maar wanneer ik daardoor misschien wat lang ben, dan vraag ik daarvoor van te voren reeds verontschuldiging. Ik wil er nog even op wijzen, dat in alle geschriften van Douwes Dekker uitkomt, dat hij niet alleen den meesten nadruk legt op allerlei gevallen van achterstelling en van verdrukking van Indo's en inlanders, maar dat hij tevens — of dat nu met volmaakte bewustheid geschiedt, wil ik op het oogenblik daarlaten — op allerlei middelen wijst, en middelen die men in onze tegenwoordige maatschappij toch eigenlijk niet zoo heel geschikt acht, waardoor men zich weerbaar zou kunnen maken. In zijn geschriften komen vergelijkingen voor, qie voor een heel groote klasse van personen uitermate hinderlijk zijn. Ik zou er een van willen ophalen, en dat is in een merkwaardig hoofdartikel dat hij geschreven heeft in „Het Tijdschrift" van Maart 1912. Hij heeft het over het nationaal-heroïsche in de Jezus-figuur. Daarin tracht hij dan den naam van Jezus te gebruiken als symbool voor politieke revolutie. Daar wordt gehandeld van den koenen vrijheidsapostel, den vermetelen onafhankelijkheids-prediker, den glorieuzen anarchist, die de Joden wilde verlossen van de tyrannie van Rome. Jezus predikte den opstand, den verbitterden kamp tegen den duivel Caesar. „Hij is de verhevenste, de grootste opstandeling geweest dien de historie vermag aan te wijzen. Maar neemt nu den Bijbel en leest. Leest op elke bladzijde aldus voorbereid de bloemrijke taal, waarin de strijd der Joodsche natie tegen den overweldiger wordt geleeraard." De Bijbel „is het verheven hooglied op den opstand tegen overweldiging." Ik haal dit stuk niet aan om aan de een of de andere zijde van de Kamer eenige hartstocht op te wekken. Ik haal dat niet aan om een akte van beschuldiging tegen Douwes Dekker te motiveeren, want ik ben niet van plan een akte van beschuldiging tegen Douwes Dekker uit te brengen. Ik wensch alleen het licht te werpen op hetgeen hij schreef en de wijze waarop hij trachtte propaganda te maken voor de zaak die hij meende te moeten dienen. Ik moet nog even gewag maken van een paar sprookjes die hij heeft aangehaald. In een hoofdartikel in „Het Tijdschrift" heeft hij het over een een Russische fabel van een schaapherder, wiens kudde wordt bedreigd door twee wolven, een jongen sterken wolf, die zich echter van zijn kracht niet bewust is en zich door den herder zoet laat houden met telkens een klein stukje stinkend spek, waarmede hij zich kwispelstaartend van dankbaarheid laat tevreden stellen; een ouden zwakken wolf, die ook honger heeft maar niets krijgt, die alleen de kudde niet durft aanvallen, en zijn jongeren makker haat om het bedorven spek dat hij van den herder krijgt. De toeleg van den herder is den honger van den ouden wolf zoodanig te prikkelen dat deze ten slotte toch alléén de kudde aanvalt; de jonge wolf zal dan de zoo gemakkelijk verkregen magere beetjes bedreigd zien en — in plaats van op de kudde — op zijn ouderen makker aanvallen. En als het verhaal zoover is gevorderd, volgt de toepassing: „De herder is de Hollandsche natie of het gezag, de jonge wolf is de Javaansche partij, de oude wolf is de Indische partij." Douwes Dekker beëindigt zijn verhaal als volgt: „Het Russische verhaal gaat aldus verder: De wolven werden wijs. Zij vergaderden des nachts en sloten een hecht bondgenootschap. Den volgenden avond, tegen de schemering, vielen zij gezamenlijk op de kudde aan, verdreven den herder en diens zoon en vulden zich de magen met het malsche vleesch der lammeren." Ik moet nog een ander sprookje even aanhalen. In „De Expres" van 15 November wordt gehandeld over een weinig bekenden brief van Multatuli. „Insulinde", schreef Multatuli, „is een prachtig paard, waarop een dief zit. Dat men dien dief er af werpt is best, maar men moet het niet doen vóór men het beest bij den teugel heeft." Het hoofdartikel eindigt met de woorden: „Wij zijn op den goeden weg het prachtige paard bij den teugel te vatten en den dief te dwingen tot afstijgen." Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mij zooveel mogelijk bekorten in deze, want ik heb gezegd dat ik wist dat het niet aangegenaam is veel citaten te hooren, maar ik mag aan den anderen kant toch niet verzuimen voor de slotsom waartoe ik zoo straks zal moeten komen, de noodige argumenten aan te voeren. Dan wil ik toch nog — het is algemeen bekend — er op wijzen dat de toon, dien Douwes Dekker van tijd tot tijd wist aan te slaan in zijn tijdschrift, wel zeer pakkend was, maar dat de middelen, die hij zijdelings of direct aanbeval, eigenlijk niet door den beugel konden. Er is hem verweten dat hij de sabotage heeft aanbevolen. Als men nu het artikel over de sabotage leest, kan men die beschuldiging per slot van rekening, als men de woorden a la lettre neemt, niet waar maken, maar toch — de geheele geest van dat artikel duidt er op dat de schrijver sabotage nog zoo slecht niet vindt. In denzelfden geest wordt ook gesproken over werkstaking en revolutie. Ik heb hier maar met enkele woorden geschetst wat eigenlijk uit de geesteskinderen van Douwes Dekker moet worden opgemerkt. Die geesteskinderen werden door de stemming, die hij in Indië wist te maken, met gretigheid en graagte door velen verslonden. Zooals hij zelf zegt is op 6 September 1912 opgericht de Indische partij. Het is voor mij tot op het huidige oogenblik nog een raadsel of de Indische partij werd opgericht om „De Expres," of „De Expres" om de Indische partij, maar dit doet op het oogenblik niet veel ter zake. Een feit is dat, nadat de partij beklonken was, Douwes Dekker een propaganda-tournée over Java is begonnen. En zoo zien wij hem op één gegeven oogenblik op Djokja optreden en op Semarang en op andere plaatsen van Ned.-Indië. Ik heb indertijd in een van de Semarangsche bladen gelezen het verslag van de vergadering die men daar heeft gehouden. De geachte afgevaardigde uit Assen heeft beweerd, dat het debat daarin op hoog peil stond. Ik zal dat niet betwisten, maar ik moet toch wel met een enkel woord de aandacht vestigen op hetgeen geschiedde ter vergadering, die ik de Constituante zou willen noemen, op de vergadering van de Indische partij, die op 25 December 1912 heeft plaats gehad. De heer Douwes Dekker heeft, zooals de geachte afgevaardigde uit Amsterdam IX te recht gezegd heeft, zijn beeldspraak ontleend aan het oorlogsbedrijf. Ik zou haast zeggen hij heeft daarbij een klassiek voorbeeld gevolgd. Een oud-Romeinsch dichter leert ons, dat de landman het liefst spreekt over zijn beestjes en de zeeman over den wind, en het is geen wonder, dat Douwes Dekker, die indertijd ten strijde is getrokken en met hart en ziel gestreden heeft voor de onafhankelijkheid van een volk, teruggekeerd, zijn beeldspraak ontleende aan den oorlog: „Verheffend is het gij Indiërs" — zegt hij tot de leden der partij — „dat het ons gegeven is ten oorlog te trekken tegen de duistere machten van een zelfzuchtig heden, tegen eigenbaat en schraapzucht, tegen moedwillige onderdrukking en opzettelijke belemmering van de ontplooiing der gaven, welke ons geschonken zijn ter ontplooiing, tegen den vijand, dien wij ons niet grooter kunnen denken dan in de belichaming van ideeën. Het koloniaal-impeiialisme, de geest van het heerschen van één volk, zwak in aantal maar sterk in de macht der geestkracht, over een ander dat hoog begaafd, nog onvoldoende zich bewust is van zijn winnende en dwingende macht der millioenen. Daartegen rusten wij ons! Daartegen trekken wij ten oorlog, Indiërs! Dezen avond bezegelen wij de oorlogsverklaring aan het systeem van regeeren in deze landen Zulke oorlogsverklaring is de oorlogsverklaring van het helle licht tegen de duisternis, van het goede tegen het booze, van den burger tegen de tyrannie, van den kolonialen belastingbetalenden slaaf tegen den moederlandschen belastingschrapenden staat. Zou dat geen feest voor ons zijn? Onze sociale strijd is aangevangen. Ónze nationaal-economische worsteling is begonnen. „Wij zullen overwinnen. Elke volksbeweging, elk rechtsbewustzijn heeft gezegevierd." En dan verwijst hij naar de Fransche revolutie, naar den opstand door Jezus Christus gepredikt en naar den bevrijdingskrijg der slaven in Noord-Amerika. „Deze avond", roept hij, „zijn onze wapenen gezegend door den oppersten souverein dien gij u denken moogt: het Rechtsgevoel. Voor die majesteit zullen wij te velde gaan tegen elke menschelijke majesteit in. Zulk een oorlog verhoogt ons zedelijk peil, zulk een oorlog doet — ik weet het uit een ruwe ervaring op de slagvelden van Zuid-Afrika — met geestdrift de hand klemmen om den loop van het trouwe geweer, dat wij gaan liefhebben als een minnares! „Een bres zal geschoten worden en wordt geschoten. En nog glimlachend trekken de lippen, van wie met doodelijke wonde neerzeeg op den bloedgedrenkten bodem, als offer voor een grootsche idee en daardoor zelf geheiligd in grootschheid. Velen onder ons zullen er zijn, wier geheele innerlijke wezen hunkert naar het brengen van zulk een offer op het altaar van ons arm vaderland, zooals hij hunkeren zou naar een hemelsch feest aan de zijde der bruid." Dit werd gesproken op 25 December 1912. De geachte afgevaardige uit Amsterdam IX heeft gezegd, dat de Regeering direct heeft ingegrepen. Ik geloof, dat "de geachte afgevaardigde zich daar aan een dichterlijke vrijheid heeft schuldig gemaakt. De Regeering greep niet dadelijk in; zij heeft het oor te luisteren gelegd en kennis genomen van de geschriften der partij en van de taal die op de vergaderingen werd geuit. De Gouverneur-Generaal heeft niet aanstonds ingegrepen, omdat hij niet aanstonds wilde ingrijpen. Hij wist, dat hier in Nederland een wetsvoorstel was ingediend om in artikel 111 van het Regeringsreglement wijziging te brengen en hij wilde dus niet gebruik maken van zijn recht om vergaderingen met politieke doeleinden te verbieden. Er is noch in Djokja, noch in Semarang, noch in Bandoeng eenige stoornis geweest. Maar toen op een gegeven oogenblik de Indische partij kwam met een verzoek om als rechtspersoon te worden erkend, toen moest de Indische Regeering haar tot dusverre betrachte onzijdigheid laten varen. Mijnheer de Voorzitter, ik verzoek ti dit punt, de weigering der rechtspersoonlijkheid aan de Indische partij, na de pauze te mogen behandelen. De vergadering wordt voor een half uur geschorst en daarna hervat. De heer Pleyte, Minister van Koloniën, zet zijn rede voort en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Ik was genaderd tot het punt, dat de Indische partij rechtspersoonlijkheid had aangevraagd aan den Gouverneur-Generaal. Zooals ik hedenmorgen reeds de eer had op te merken, moest dit verzoek tot het bekomen van rechtspersoonlijkheid getoetst worden aan de verschillende artikelen van Staatsblad 1870, no. 64. Zooals wij weten staat in art. 111 van het Regeeringsreglement voorgeschreven, dat vereenigingen van staatkundigen aard of die de openbare orde bedreigen, niet kunnen worden toegelaten. Wanneer nu een verzoek tot den Gouverneur-Generaal wordt gericht tot het bekomen van rechtspersoonlijkheid, dan moet dat verzoek worden getoetst aan art 8 van bovengenoemd Koninklijk besluit. Blijkens dat artikel kan de Gouverneur-Generaal de erkenning alleen weigeren op gronden, aan het algemeen belang ontleend; er moet dus gezocht worden naar een definitie van hetgeen, is het algemeen belang. Zulk een definitie vinden wij niet in de wet; de beoordeeling wordt aan den Gouverneur-Generaal overgelaten. Waar echter in een wet — dus in een vorm die afkomstig is van een hoogeren wetgever — de bepaling voorkomt, dat vereenigingen van politieken aard of die de openbare orde bedieigen, niet zullen worden toegelaten, daar kan men toch bezwaarlijk zeggen, dat zulke vereenigingen in het algemeen belang zijn. Het algemeen belang brengt, blijkens de bepalingen van de Grondwet en van het Regeeringsreglement een vasten band tusschen het moederland en de kolonie mede; daarop mag wel de aandacht gevestigd worden, wanneer men let op den geest die uit de statuten spreekt, let op den persoon van den heer Douwes Dekker let ook op hetgeen in de openbare vergaderingen is eenrooageerd. Toen de Gouverneur-Generaal al die verschillende uitingen, waarop ik slechts in het kort heb gewezen, omdat zij voor de meeste leden dezer Kamer niet onbekend zijn, in aanmerking nam en daarbij ook overwoog, dat inderdaad de openbare orde werd bedreigd door het aanzetten van verschillende leden der Indische partij tot opstand en dergelijke, door het gebruik maken van middelen die in een ordelijken staat moeilijk kunnen worden geduld ; toen heeft ten slotte de GouverneurGeneraal ingegrepen en gezegd: ik kan aan een dergelijke vere'eniging geen rechtspersoonlijkheid geven. De Indische partij is er toen haastig bij geweest om eenige veranderingen in de statuten te brengen, en heeft het streven naar een onafhankelijk volksbestaan uit de statuten geschrapt. Ik moet de Vergadering even bezighouden met een rechtsvraag en wel deze: in welk verband komt het vereenigingsrecht in ons gewoon civiel recht voor ? En dan vinden wij, dat het geheele recht van vereeniging bij ons beheerscht wordt door het gewone burgerlijke recht en wel door de bepalingen van het Derde Boek van ons Burgerlijk Wetboek, omtrent de overeenkomsten waarvan de artikelen 1371— 1373 van dat Wetboek bijzonder de aandacht verdienen. Elke vereeniging ten onzent moet worden beschouwd als een uiting van het burgerlijk rechtsleven, en is eigenlijk niet anders dan een overeenkomst of een aantal overeenkomsten van verschillende personen om zekere dingen te doen of te laten. Nu wordt in art. 1371 van het Burgerlijk Wetboek gezegd, dat een overeenkomst, zonder oorzaak of uit een valsche of ongeoorloofde oorzaak aangegaan, krachteloos is. Wat hebben wij te verstaan onder een overeenkomst met een valsche oorzaak? Dit is de zoodanige, waarbij de uitgedrukte oorzaak is onwaar of ongeoorloofd; en wanneer men een overeenkomst aangaat met elkaar en daaruit mir nichts dir nichts de een of andere bepaling schrapt, dan blijft toch de rechtsband tusschen die personen bestaan. De oude Romeinen hadden reeds den rechtsregel, dat bij de beoordeeling van een dergelijke overeenkomst meer moest worden gelet op hetgeen men met elkander afgesproken had dan 'op hetgeen in de opgemaakte akte was uitgedrukt. Indien een ongeoorloofde oorzaak aanwezig is bij een overeenkomst, dan wordt, ook al is die niet uitgedrukt, die overeenkomst als een ongeoorloofde erkend, en waar het afwijken van de goedgekeurde statuten ten gevolge heeft de vervallenverklaring van een yereeniging als zoodanig, daar kan de wetgever ook niet hebben gewild, dat goedkeuring zou plaats hebben bij de wetenschap, dat zou worden afgeweken van de statuten. Men heeft bij de statutenwijziging der Indische partij niet anders gedaan; men heeft in de oorspronkelijke veigadering al dadelijk vastgesteld, dat, mocht de rechtspersoonlijkheid bij de Regeering bezwaar ontmoeten, alle zoodanige veranderingen in de statuten zouden kunnen worden aangebracht als verleening van de rechtspersoonlijkheid mogelijk zou maken. Voorts moet er op worden gewezen, dat vroeger in de wet van 1855 — en op het stramien van die wet is de NederlandschIndische regeling geborduurd — stond, dat de erkenning niet plaats zou hebben, als uit de statuten was op te maken dat de vereeniging als rechtspersoon gevaarlijk of schadelijk zou zijn. Die woorden heeft men later geschrapt maar de Nederlandsche — en in de laatste jaren ook de Indische — practijk is, dat aan vereenigingen, in wier statuten allerlei zeer geoorloofde gedachten waren neergelegd, maar die een anderen ondergrond hadden, de rechtspersoonlijkheid niet wordt verleend. De vereeniging kon dus niet krijgen de gewenschte rechtspersoonlijkheid. Er heeft een audientie plaats gehad, waarbij de Gouverneur-Generaal naar het mij voorkomt den heer Douwes Dekker op welwillende wijze is te gemoet gekomen. Ik heb daarvan een verslag, daarin staan wel wat andere dingen dan de geachte afgevaardigde uit Amsterdam IX ons heeft meegedeeld, maar met volle vrijheid meen ik mij te kunnen houden aan het verslag van den GouverneurGeneraal. Uit dat verslag blijkt, wat eigenlijk de beweegredenen van den Gouverneur-Generaal geweest zijn en uitdrukkelijk is ook aan Douwes Dekker gezegd: gij predikt den opstand, gij hebt een opstandigen geest en die komt in uw vereeniging tot uitdrukking, en omdat die geest daarin tot uitdrukking komt en omdat moederland en koloniën volgens onze staatsinstellingen één zijn, kan aan uw vereeniging de rechtspersoonlijkheid niet worden 'toegestaan, want zij beoogt verbreking van dien band. Kort na de weigering van rechtspersoonlijkheid ging de heer Douwes Dekker naar Nederland. Ik kan nu een tijdvak overslaan en gaandeweg komen tot hetgeen in de dagen van Juni in Bandoeng is voorgevallen. Ik moet er op wijzen, zooals ik vanmorgen reeds deed, dat de Regeering steeds de Indische Partij in het oog heeft gehouden en dat haar volkomen bekend was, wat er geschiedde en wat men wilde, maar dat zij niet dadelijk met ruwe hand wilde ingrijpen. Op een gegeven oogenblik is echter in Bandoeng een circulaire verspreid van het inlandsch comité tot herdenking van Nederland's honderdjarige vrijheid. Ik zal die circulaire niet in haar geheel voorlezen, maar een enkel citaat geven. In November van dit jaar zal het honderd jaar geleden geweest zijn, dat Nederland zijn onafhankelijkheid kreeg en een vrij Koninkrijk werd. . . Naar aanleiding hiervan heeft zich te Bandoeng een comité gevormd, dat zich ten doel stelt die heuglijke gebeurtenis die voor het Nederlandsche volk van het grootste gewicht is, hier feestelijk te herdenken. , , .. . Het denkbeeld vond op verscheidene plaatsen bijval, en s men ook daar bereids overgegaan tot de vorming van locale feestcomité s Verscheidene dagbladen, waaronder een paar Maleische couranten steunen het idee, door dit in de kolommen in den breede te propageeren en zich beschikbaar te stellen voor de verantwoording der geldelijke bijdragen. Regeering, gewesten en gemeenten zullen het comitL sub. 1dieeren. Reeds stroomen de gelden binnen, ook uit inlandsche zakken. „Aangezien tot heden de verschillende comité's opgericht zijn op initiatief van Europeesche ingezetenen, achten verscheidene inlanders het een voorrecht, heden te dezer plaatse een commissie uit hun midden te hebben kunnen vormen onder den naam: „Inlandsch Comité tot Herdenking van Nederland's Honderdjarige Vrijheid"." Het comité bestond onder meer uit Tjipto Mangoenkoesomo en Raden Mas Soewardi Soerjaningrat. Zooals deze circulaire luidde, waarin een beroep gedaan werd op de offervaardigheid der inlanders tot viering van den gedenkdag der onafhankelijkheid, kon in het algemeen geen bezwaar daartegen zijn. Er stond ook nog dit in: „Het comité zal op den dag der herdenking aan onze geëerbiedigde Koningin een telegram zenden van den volgenden inhoud: „Wij snieeken u, ons volk, dat door de feesten .hier tot het bewustzijn is gekomen, dat ook ons land behoeften heeft, waarin de bevolking zelf kan voorzien in de gelegenheid te stellen om zijn gevoelens tot uiting te brengen. „Het verlangen naar een opheffing van artikel 111 van het Regeeringsreglement en een Volksvertegenwoordiging wordt algemeen gevoeld. „Geen waardiger geschenk kan bij ons de herinnering aan dezen dag levendig doen blijven. „Door het Comité zal verder een deputatie worden gezonden naar Zijne Exellentie den Gouverneur-Generaal, Landvoogd van ons Indië, met de opdracht Zijner Excellentie dezelfde gevoelens kenbaar te maken als in het bovenstaand telegram vervat. Een request in dien zin zal Zijner Excellentie worden overgereikt ter doorzending naar den Minister, in wiens handen het beheer onzer Indische landen is toevertrouwd." Nadat deze circulaire was verspreid, verscheen een vlugschrift onder den titel „Als ik eens Nederlander was", geschreven door R. M. Soewardi Soerjaningrat. In dit vlugschrift* dat uitgegeven is in de Maleische en de Nederlandsche taal, werd aan het adres van de Nederlanders in het algemeen het een en ander gezegd, dat in Bandoeng — want daar werd het verspreid — de hartstochten op een geweldige manier gaande maakte, daar het in de ooren der Nederlanders hoogst onaangenaam klonk. Ik zou mij, Mijnheer dc Voorzitter, beperken met citeeren en ik zal deze belofte houden, maar een klein stukje uit dit vlugschrift moet ik toch voordragen. Men achtte het onwelvoeglijk dat door de inlanders feest zou worden gevierd voor Nederlands onafhankelijkheid, maar uit den aanhef der circulaire is intusschen af te leiden, dat men toch ook beoogde de inlandsche beurzen zich te doen openen, om een bijdrage te krijgen voor het feestvieringsfonds. „Als ik Nederlander was — aldus de schrijver — zou ik niet tot dat alles in staat zijn. Ik zou inderdaad wenschen de komende onafhankelijkheidsfeesten zoo uitgebreid mogelijk te organiseeren, doch ik zou niet willen, dat de inboorlingen dez^er landen aan die herdenking meededen, ik zou hen verbieden mee te jubelen bij de festiviteiten, ik zou zelfs het feestterrein wenschen af te zetten, opdat geen inlander wat zoude knnnen zien van onze uitgelaten vreugde bij deze herdenking van onzen vrij- hC1 Daaf ligt, dunkt me, zoo iets van onwelvoeglijkheid in, het lijkt me zoo ongegeneerd, zoo ongepast, indien wij —- ik ben nog altijd Nederlander in verbeelding — den inlander laten mede juichen bij de herdenking ónzer onafhankelijkheid. Wij kwetsen hen eerstens in hun fijn eergevoel, doordat wij hier jn hun geboorteland, waar wij overheerschen, onze eigen vrijheid herdenken. Wij jubelen thans, omdat we honderd jaren geleden verlost werden van een vreemde heerschappij, en dit alles zal nu plaats hebben ten aanschouwe van hen, die nu nog steeds onder onze heerschappij staan. Zouden wij niet denken, dat die arme geknechten ook niet snakten naar het oogenbhk, dat ze evenals wij nu, eenmaal zulke feesten zouden kunnen vieren. . Of meenden wij soms, dat wij door onze lang doorgezette, geestdoodende fnuikpolitiek den inboorlingen alle menschelijke zielsgevoelens hadden gedood ? Dan zouden wij toch zeer zeker bedrogen uitkomen, want zelfs de onbeschaafdste volken verwenschen allen vorm van overheersching. Als ik Nederlander was, zou ik dan ook geen onafhankehjkheidsfeesten vieren in een land waar wij het volk zijn onafhankelijkheid onthouden. Geheel in de lijn van dezen gedachtengang is het onbillijk niet alleen, maar ook ongepast, om de inlanders te doen bijdragen ten bate van het feestfonds. Beleedigt men ze reeds door 't idee der feestelijke herdenking zelf van Neerlands vrijheid, thans maakt men ook hun beurzen ledig. Voorwaar een moreele en stoffelijke beleediging! De brochure is — gelijk ik zeide — in het Nederlandsch en in het Maleisch gesteld, en heb ik een dezer dagen een der geachte afgevaardigden hooren zeggen: dat Maleisch is hoog Maleisch, wat de inlander niet verstaat; daarop moet ik echter een kleine kantteekening maken. Het Maleisch, dat hier gebruikt wordt, is voor den gewonen inlander zeer goed verstaanbaar. Het is verspreid langs de geheele kust van den Indischen Archipel en, dank zij de groote uitbreiding, die het verkeerswezen in de laatste jaren heeft ondergaan, is dit Maleisch langzamerhand meer en meer bekend geworden. Men kan op geen stationnetje, op geen ïnlandschen nassar, op geen binnenlandsch plaatsje komen, of alle inlanders, die zich dafr groepeeren, verstaan zeer wel deze taal. Wanneer ik zeg dat van de 30 millioen inlanders, die op het oogenbhk op Java wonen, de helft zeker dit Maleisch verstaat, ge oo 1 niet, dat ik het getal overschat. Een statistiek heb ik er niet van, maar deze gedachte is bij mij opgekomen door de ervaring, welke ik heb opgedaan bij de vele reizen, die ik op Java gemaakt heb. Vijf en negentig procent, zegt een der afgevaardigden, zijn analphabeten. Ik zeg nog eens: een statistiek heb ik niet, ik weet niet eens, of deze bestaat, maar laat ik voor een oogenblik eens aannemen, dat het percentage juist is, dan neemt dit niet weg, dat de taal, die hier gevoerd wordt, de indrukken, die hierin zijn neergelegd, bereikbaar zijn voor de groote massa, omdat, zooals ik reeds gezegd heb, op alle verschillende plaatsen menschen zitten, die deze taal verstaan en de brochure algemeen verspreid werd. Ik kan niet veel overeenkomst zien tusschen deze brochure en de circulaire. De brochure moge niet zoo kwaad bedoeld zijn, aan den anderen kant heb ik eenige reden om te vermoeden, dat de schrijver vrijwel uitdrukt wat hij bedoelt uit te drukken en dat er eenigen tijd te voren voor deze brochure stemming is gemaakt. Er stond toch in „De Expres" van 8 Juli te lezen, dat moeilijkheden met de politie te gemoet mochten worden gezien. Ik lees daar: „Het kan wezen, dat het comité bovenbedoeld van de zijde van de politie eenige moeilijkheid zal ondervinden. Dat zal echter niet verhinderen, dat het noodige verzoek zal worden gedaan." Ik wil ook nog wijzen op het opschrift van die circulaire. Dat opschrift, hetwelk gesteld was met Javaansche karakters, luidde aldus; „Rawé rawé rantas, malang malang poetoeng", dat beteekent: „slaat weg alle lianen, alle kreupelhout, alle slingerplanten, die u in den weg staan; alles wat in den weg komt worde neergehouwen." Naar aanleiding van deze brochure waardoor nog al stof werd opgejaagd, is de officier van justitie van Batavia naar Bandoeng gekomen om verschillende menschen ter zake te hooren, daaronder ook Raden Mas Soewardi Soerjaningrat en Tjipto Mangoenkoesoemo. Dezen hebben verklaard, dat het inderdaad hun bedoeling was om stemming te maken en stof op te jagen. Zeer kort daarna verscheen in „De Expres" een artikel van Tjipto, getiteld „Kracht of Vrees", waarin wij het volgende lezen: „Een hoog geluk is ons gisteren beschoren. De officier van justitie is op ons kantoor gekomen om beslag te leggen op de brochure van R. M. Soewardi Soerjaningrat. Zonder nu de justitie of de politie te willen uitdagen moeten wij verklaren, dat een gevoel van trots zich van ons meester maakte. „Was het een uiting van kracht, die men met die inbeslagname wilde demonstreeren? Och, arm! men denkt toch niet, dat wij ons zullen laten ontmoedigen, omdat wij tegenover een overmacht komen te staan? Daar ligt juist iets prikkelends in, om die overmacht te tarten, haar te noodzaken, haar uiterste krachten in te spannen, om ons klein te krijgen. Naar mate haar actie sterker wordt, naar dezelfde mate zal onze kracht groeien." Soewardi schreef in dien tijd ook een artikel, dat voor Europeanen misschien zeer lastig te begrijpen is, omdat daarin toespelingen voorkomen op de Javaansche mythologie, welke niet met een enkel woord te verklaren zijn, maar bij den inlander moesten inslaan. Het heet daar: Gedenkt het verloop van al onze wajang-mythen; staat at den vóóravond aan onze Koerawa's en stelt u tevreden met den naavond der Pandawa's. De heilige kalimasadya (het heilige zwaard) zij ons!" Wanneer men dergelijke uitdrukkingen nog eens kalm overziet, dan moet men toch erkennen, dat daardoor bij alle andere klassen der bevolking in hooge mate de hartstocht moest opgewekt worden. Het is inderdaad zeer merkwaardig, dat zeer kort daarna een artikel in „De Preangerbode" verscheen, getiteld: Als ik eens inlander was, — blijkbaar afkomstig van een Europeaan; een artikel van zoodanige strekking — het is reactie op het andere — dat men inderdaad van den inhoud walgt. De actie heeft de reactie uitgelokt. In de brochure van Soewardi — het moge aldus bedoeld zijn of niet — wordt tot rassenhaat opgewekt en de reactie is niet uitgebleven. Welke maatregelen moesten daartegen nu genomen worden? Art. 26 van het drukpersreglement bepaalt, dat met gevangenisstraf van 1 maand tot 1 jaar wordt gestraft al wie door het ten toon stellen, verkoopen en verspreiden van drukwerken, haat en verachting zal hebben opgewekt tusschen verschillende klassen der bevolking. Dit is een typisch Indisch artikel. Ik behoef niet diep in te gaan op het drukpersreglement. Dat drukpersreglement is jaren geleden al veroordeeld als „het product der duisternis", en degenen, die indertijd op Java de rechtspractiik gediend hebben, hebben allen gezien tot welke maatregelen de politie en de justitie in staat zijn, wanneer daaraan de hand wordt gehouden. Maar inderdaad, er wordt vaak de hand mee gelicht. Zooals ik zooeven zeide, de Gouverneur-Generaal heelt de beweging van de Indische partij kalm laten loopen. Maar toen hem deze berichten bereikten, toen hij uit deze uitingen van Soewardi en Tjipto Mangoenkoesoemo gewaar werd, dat er toch inderdaad in Bandoeng iets broeide, heeft hij niet alleen het oor te luisteren gelegd, maar verschillende adviseurs om inlichting gevraagd Bij het beoordeelen van een dergelijke zaak moet men zeer zeker letten op hetgeen de geachte afgevaardigde uit Winschoten dezer dagen zeide over de plaats waar, en de omstandigheden waaronder dergelijke uitingen de wereld worden ingezonden. De plaats en de omstandigheden. Bandoeng is evenals andere centra der Mohammedaansche bevolking, een plaats, waar men werkelijk voorzichtig moet zijn. De omstandigheid, dat de Sarekat Islam ook al in den laatsten tijd voortdurend aanleiding tot relletjes en opschudding had gegeven, was mede aanleiding om bijzonder voorzichtig te zijn. Het drukpersreglement wil men in het algemeen ongaarne toepassen, maar men zou toch met de wet in de hand ten deze zeer wel een vervolging hebben kunnen instellen. Wat zou men dan echter hebben bereikt? Dat Soewardi en Tjipto Mangoenkoesoemo in de gevangenis kwamen, een maatregel waarmede bij slot van rekening de maatschappij, waarin zij verkeerden, allerminst ware gebaat. Nu moet ik een enkel woord spreken naar aanleiding van wat men gewoon is te noemen de exorbitante rechten. Dat zijn die rechten, die der Nederlandsch-Indische Regeering de bevoegdheid geven om personen, die men meent, dat op een gegeven oogenblik in hun omgeving niet thuis behooren, daaruit voor zekeren tijd te verwijderen. Wanneer men de geschiedenis van die rechten nagaat, komt men tot de slotsom, dat het recht, dat daarin gegeven is, eigenlijk een noodrecht is om te voorkomen, dat strafbare feiten worden gepleegd. Er waren hier strafbare feiten gepleegd, maar dit was de redeneering van de Regeering: liet men hun, die zich aan deze strafbare feiten hadden schuldig gemaakt, de gelegenheid om, na het ondergaan der straf, hun actie voort te zetten, dan zou de Regeering ten slotte in verband met de verspreiding van hun geschriften en de reactie, die zich reeds openbaarde, niet meer kunnen instaan voor de orde en de rust. Ik wil hier niets zeggen ten nadeele van degenen, die niet in Indië geweest zijn maar zich op hoogst verdienstelijke wijze met de Indische politiek hebben bezig gehouden. Maar wat toch, ik zou haast zeggen, in hun opvoeding ontbreekt, is natuurlijk het groote element van de kennis van het volk waaronder men daar moet werken. Die is niet gemakkelijk. Ik heb jaren lang in MiddenJava gewerkt, maar ik zou mij wel driemaal bedenken alvorens een oordeel uit te spreken over de bevolking van Oost- of over die van West-Java. Die menschen zijn allen zoo verschillend als Nederlanders en Belgen of Nederlanders en Duitschers. Over geheel Indië wonen verscheiden stammen, die in aard en beschaving zooveel verschillen als de verschillende volken van Europa. Ik moet dus, wanneer ik deze zaak beoordeel, in vele opzichten afgaan op de adviezen die mij gegeven zijn door personen die, toen deze feiten voorvielen, de maatschappij konden beoordeelen en ook het milieu waarin dergelijke uitingen werden gedaan. Ik kom thans tot de besluiten. Bij die besluiten is aan Douwes Dekker, Soewardi en Tjipto Mangoenkoesoemo een verblijfplaats aangewezen buiten de omgeving waarin zij verkeerden. Toen er indertijd sprake van was, dat die exorbitante rechten in ons Regeerings-reglement zouden worden opgenomen, heeft men gewenscht, dat er verschillende waarborgen geschapen zouden wordtn en dat daarvan maar niet elk oogenblik gebruik zou worden gemaakt. Om van deze rechten gebruik te kunnen maken heeft de Gouverneur-Generaal noodig de instemming van den raad van Indië, en de persoon tegen wien zulk een besluit zal of kan genomen worden, moet worden gehoord, terwijl dan als het besluit wordt genomen, het aan hem dient beteekend te worden. Het lijdt geen twijfel of, als men een persoon een andere verblijfplaats wil aanwijzen dan de plaats waar hij woont, men dan geen strafproces tegen hem kan gaan voeren. Zooals ik zooeven reeds gezegd heb, hebben wij hier te doen met een noodrecht, een "begrip dat in onze geheele wetgeving wordt geëerbiedigd en erkend, dat in het strafrecht bestaat als men den noodweer aanneemt als reden waarom anders strafbare feiten niet strafbaar zullen zijn. Niet strafbaar is hij die een handeling deed, geboden door de noodzakelijke verdediging tegen oogenblikkelijke aanranding van zijn eigen lijf, eerbaarheid of goed. Men vindt een bepaling dat, terwijl een scheepskapitein in het algemeen voor zijn lading moet zorgen, hij, wanneer de omstandigheden daartoe noodzaken, die lading mag werpen. Wij vinden het ook in de onteigening ten algemeenen nutte. Er wordt zelfs een noodrecht verdedigd ten opzichte van het gezag van den Staat, ook wanneer dat recht per slot van rekening niet door de wet uitdrukkelijk mocht zijn erkend. Ik heb den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX een woord van William Pitt hooren aanhalen, luidende, dat daar waar de wet eindigt de dwingelandij begint. Men zou hierop echter kunnen antwoorden: er dient in aanmerking te worden genomen, dat, nu eenmaal het Regeeringsreglement dat noodrecht kent, dat recht inderdaad in onze wetgeving is opgenomen en vastgelegd. Nu is het een quaestie uitsluitend van practische politiek of men al dan niet van dat recht gebruik Zeil rricikcn Er is dezer dagen van de linkerzijde beweerd, dat ten onrechte van dat recht gebruik is gemaakt. Ik heb inderdaad met ernst de zaak overwogen en ik kan dat niet inzien. Ik geloof, dat de humaniteit, welke men in deze betrachten kon, ook betracht is. De menschen zijn gehoord, en aan Douwes Dekker is op zijn verzoek gelegenheid gegeven om een rechtsgeleerd raadsman te raadplegen. Ik mag er wel bij zeggen, dat waar de Gouverneur-Generaal besloten was aan Soewardi en ljipto Mangoenkoesoemo een verblijfplaats buiten Java aan te wijzen zoodanige plaatsen voor hen zijn uitgezocht, dat zij op behoor- lijke wijze konden leven en in hun onderhoud voorzien. Men dient in het oog te houden, dat hier niet een ruwe reactionnaire maatregel is bedoeld maar alleen de bedoeling heeft voorgezeten om die menschen, ter voorkoming van erger, voor zekeren tijd te verwijderen uit het milieu waarin zij op dat oogenblik verkeerden. Nu mag ik in dit verband zeggen, dat ik dezer dagen met overgroote belangstelling en waardeering het betoog gehoord heb van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX. Terwijl van alle zijden het standpunt van de Regeering is goedgekeurd en aan de Regeering lof werd toegezwaaid voor het door haar genomen besluit, heeft de geachte afgevaardigde uit Amsterdam IX het voor Douwes Dekker, Soewardi en Tjipto opgenomen. Hij heeft dat gedaan op een wijze die een groote kennis van zijn onderwerp verraadt en die de beste pleiter in strafzaken hem niet zou nadoen. Hij heeft alles wat tegen die menschen werd ingebracht op een keurige wijze weten weg te doezelen, en hij heeft aan den anderen kant al het goeds in hen naar voren gebracht. Het doet goed aan dergelijke taal te hooren. Hij wilde laten hooren wat voor die menschen te zeggen was, maar hij zal mij vergunnen met een enkel woord op een en ander, dat hij gezegd heeft, terug te komen. Toen hier ten laste van ^len heer Douwes Dekker in het midden werd gebracht, dat hij in vreemde tijdschriften het een en ander had gepubiceerd, dat niet direct door den beugel kon was de geachte afgevaardigde er dadelijk bij met een verklaring van den persoon, wien het aanging, dat hij dergelijke dingen inderdaad niet had gezegd en dat dit hem ten onrechte werd toegeschreven. Maar hij houde mij ten goede, dat ik er hem opmerkzaam op maak, dat in Das freie Wort, uitgekomen in Hannover in 1908, een stukje voorkomt dat luidt: „Das Bankerott der ethischen Prinzipiën in Niederlandisch-Indiën von E. F. E. Douwes Dekker in Batavia", een artikel, dat ook al weer weinig vleiend is voor het Nederlandsche Gouvernement. Ik zal er niet uit voorlezen: dat is onnoodig; het komt er ook weinig op aan, maar een feit is het dat Douwes Dekker op die wijze een buitenlandsch blad te baat neemt om een weinig heusche critiek uit te oefenen op de Nederlandsche Regeering. De heer Mendels (s.-d.): Mag dat niet? Moet men daarvoor verbannen worden? De heer Pleyte, Minister van Koloniën : Er wordt herhaaldelijk gevraagd of die menschen verbannen zijn, maar men moet hier onderscheiden, want er is geen quaestie van verbanning geweest. Er is hun, voor een onbepaalden tijd wel is waar, een bepaalde verblijfplaats aangewezen binnen Nederlandsch-Indië. Zij zijn dus door het staatsgezag uit hun om- geving weggerukt, dat geef ik volkomen toe, maar uit niets blijkt, dat men van plan is geweest die menschen voor eeuwig en altijd uit hun omgeving verwijderd te houden, en wanneer men nu van den anderen kant beweert: dat moest er nog bij komen, ja, wanneer dat er nog bij kwam zou het de zaak geheel anders maken. Maar de Gouverneur-Generaal was van het begin af aan van oordeel, dat wanneer die menschen een tijdje lang uit hun omgeving weg waren, zij tot nadenken en tot andere gedachten zouden komen. Ik heb met groote ingenomenheid gehoord wat door den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX is verteld over den persoon van Tjipto Mangoenkoesoemo en wat hij verteld heeft van Soewardi Soerjaningrat. Hij heeft na zijn betoog om die menschen een beetje te releveeren in de oogen der Kamer, gezegd, dat men door dit verbanningsproces geen recht heeft kunnen doen, dat het geheele artikel uit het Regeeringsreglement uit den tijd is en dat het een schande is, dat het er nog in staat. Ik zou mij eigenlijk moeten verklaren tot een principieel tegenstander van hetgeen door den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX is gezegd. Men leeft daar in Indië nu eenmaal in een geheel andere maatschappij dan hier, en juist in een dergelijke maatschappij heeft men exorbitante rechten noodig, rechten, die eigenlijk buiten den gezichtskring vallen van den kalm denkenden en in een rustige Westersche maatschappij wonenden Europeaan. Ik geef volkomen toe, dat van een dergelijk recht alleen met de uiterste voorzichtigheid moet worden gebruik gemaakt, maar ik kan uit de feiten niets anders opmaken dan dat de voorzichtigheid en de humaniteit in acht zijn genomen. De geachte afgevaardigde heeft een lijstje opgesomd van alle personen, die in den loop der tijden zouden zijn uitgewezen, en hij meende, dat er niet meer waren, maar de geachte afgevaardigde vergist zich. Het feit dat er menschen worden uitgewezen en geïnterneerd komt betrekkelijk veel voor, wanneer vreemde Oosterlingen in de plaats hunner inwoning rumoer maken, opstand dreigen te verwekken, kortom, per slot van rekening undesirables zijn. Ook menschen die zich herhaaldelijk hebben schuldig gemaakt aan opium misdrijven en dergelijke die nu eenmaal overbeteriijk blijken, wordt ten slotte een andere woonplaats aangewezen, in de hoop, dat zij zullen wegtrekken. Het artikel is niet zoozeer een uitzonderingsartikel als de geachte afgevaardigde heeft gemeend. Maar ik voel heel wel dat dit een heel andere toepassing is dan hij heeft bedoeld. Hij had het oog op politieke misdrijven, en in dat opzicht heeft hij ook ten deele gelijk hoewel ik mij toch meen te herinneren, dat de uitwijzing van Sol en de Sturler nog na 1885 is voorgekomen. Wat ik het mooiste heb gevonden in het betoog van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX is meteen ook geweest het zwakste. De geachte afgevaardigde heeft getracht weg te doezelen het kwade en naar voren te brengen het goede in deze zaak, en aan het slot van zijn betoog heeft hij een warm en hartelijk woord gewijd aan die menschen en een beroep gedaan op clementie. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, dien kreet om clementie heb ik verstaan; die kreet is doorgedrongen tot mijn oor, maar hij is ook doorgedrongen tot mijn hart. Het kan allerminst liggen in de bedoeling van de Nederlandsche Regeering, en ik durf ook gerust zeggen van den Gouverneur-Generaal, dat deze menschen nu voor jaar en dag zouden worden verwijderd van hun vaderland. Dat zij hun vaderland verlaten hebben, dat kan men den Gouverneur-Generaal niet misduiden. Zij zijn niet verbannen uit hun vaderland. Hun is een plaats aangewezen binnen de grenzen van Nederlandsch-Indië, en alleen omdat zij boven die interneering verkozen het verblijf in Nederland hebben zij thans hun vaderland verlaten. Maar, zooals ik zeide, dat beroep op clementie heeft bij mij ingeslagen en ik wil ook gaarne overwegen of aan dat beroep, waarvan ik aan den Gouverneur-Generaal mededeeling zal doen, niet het oor is te leenen. De geachte afgevaardigde heeft gezegd, dat hij het van mijn antwoord in deze zou laten afhangen of hij alsnog een motie- aan de Kamer zou voorstellen. Ik zou er bij hem op willen aandringen, deze motie niet in te dienen. Wanneer die motie voor ons lag, zou zij misschien ten slotte de instemming van de Kamer niet kunnen verkrijgen. Dat zou in zekeren zin beteekenen voor de Regeering een victorie, en voor den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX een nederlaag. Ik wensch die victorie niet, en ik zou ook niet wenschen, dat de geachte afgevaardigde uit Amsterdam IX deze nederlaag leed. Ik zou veeleer willen, dat de weg, die aangewezen wordt door het beroep op clementie, niet werd afgesloten. Ik zou dit willen zeggen: de Gouverneur-Generaal heeft uit voorzorg en ter handhaving van de openbare orde en rust Tjipto en Soewardi — hun betrof voornamelijk dat verzoek om clementie — uit hun omgeving gehaald en hun een verblijf elders aangewezen, en hij alleen is bevoegd te beoordeelen of terugkeer naar die omgeving mogelijk is. Opdat die menschen weer tot hun omgeving zullen kunnen terugkeeren moeten twee dingen vaststaan: Hoe is de mentaliteit van de omgeving, waarin zij geweest zijn? Hoe is de mentaliteit van Tjipto en Soewardi? De Gouverneur-Generaal dient, alvorens eenig besluit te kunnen nemen, dit te weten. De geachte afgevaardigde heeft hier met emphase gezegd, dat de bedoelingen van die menschen zijn misverstaan, dat zij inderdaad eigenlijk geheel iets anders beoogen dan uit hun geschriften zou kunnen worden gehaald. De geachte afgevaardigde heeft met groote welsprekendheid betoogd, dat Douwes Dekker niet was de oproerkraaier voor wien wij hem meenden te moeten houden, maar dat hij was een literator, een man die politiek onervaren was, wiens geschriften blijk gaven van onrijpheid, die zichzelf herhaaldelijk tegensprak, en hij heeft ook niet onduidelijk te kennen gegeven, dat het juist deze man was die op Soewardi en Tjipto zoo grooten invloed heeft gehad. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, nu zou ik dit willen zeggen. Wanneer mij persoonlijk het bewijs geleverd wordt — ik twijfel geen oogenblik aan de woorden van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX — dat de mentaliteit, dat de gezindheid van Tjipto en Soewardi inderdaad zoo is als wij hebben hooren uitleggen door hun pleitbezorger, laat die menschen dan zelf komen tot den Minister van Koloniën en laten zij zelf zeggen wat hun op het hart ligt. Dan maakt de Minister van Koloniën zich sterk dat hij dezen menschen zal bijbrengen het begrip dat het Nederlandsch-lndisch Gouvernement, dat de Nederlandsche Staat niet is de groote geweldenaar, waarvoor zij hem hebben gehouden, maar dat dat Nederlandsch-Indische Gouvernement, die Nederlandsche Staat hen ook nog zou willen beschermen tegen hun eigen uitingen, tegen den geest dien zij in verschillende perioden van hun leven, en voornamelijk in den laatsten tijd, hebben geuit. Ik zou dit willen zeggen in antwoord op hetgeen de geachte afgevaardigde uit Amsterdam IX heeft gezegd. Clementie kan er zijn, op mijn goed hart behoeft waarlijk geen beroep gedaan te worden, maar ik moet aan den anderen kant ook de waarachtige overtuiging hebben dat ik den Gouverneur Generaal met volle vrijheid kan aanbevelen: strek de beschermende hand over deze menschen uit. Repliek van den heer Bogaardt (r.-k.)- De heer Bogaardt ontvangt voor de tweede maal het woord en zegt i Ten aanzien van de Indische partij meen ik den geachten afgevaardigden uit Assen en uit Amsterdam IX mijn dank te moeten betuigen voor de lessen welke ik van hen heb mogen ontvangen In verband met den opzet der gehouden redevoeringen komt mij echter het lesje van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX rationeeler voor dan dat van den geachten afge~ vaardigde uit Assen. De geachte afgevaardigde uit Assen toch nam in den aanvang van zijn betoog over de Indische partij den heer Douwes Dekker in bescherming, sprak van een „veelzijdig ontwikkeld, begaafd man", „bekwaam dagbladschrijver", en verweet mij — zooals uit een desbetreffende interruptie reeds voldoende blijkt, volkomen ten onrechte — als zou ik tegen de vrije uiting van het openbare leven zijn, om ten slotte een requisitoir te nemen, zoo pijnlijk scherp geformuleerd en gemo- tiveerd, dat de heer Douwes Dekker het er voorloopig mede doen kan. Ik hoop, dat de waardeerende woorden welke de geachte afgevaardigde uit Assen aan het adres van den Gouverneur-Generaal Idenburg heeft gewijd, na de critiek die hij op zijn beleid heeft geoefend, niet met denzelfden maatstaf moeten worden beoordeeld. Het lesje dat ik ontving van den geachten afgevaardige uit Amsterdam IX, komt mij rationeeler voor, omdat dat geheel lag in de lijn van zijn betoog, een poging tot vrijspraak van zijn politieken cliënt Douwes Dekker. De geachte afgevaardigde maakt mij er een verwijt van, dat ik het juist moest zijn, die het hier voor den Westerling opnam, daarbij mijn geboorte en afkomst in een hatelijk licht stellende. De strekking van dat verwijt zal u, mijnheer de Voorzitter, waarschijnlijk ontgaan zijn, anders had ik mij verzekerd gehouden dat gij dien geachten afgevaardigde wel tot de orde zou hebben geroepen. De Voorzitter: Ik geloof inderdaad niet dat in de woorden, die gebruikt zijn, eenige reden was gelegen om den bedoelden spreker tot de orde te roepen. U moet de leiding van de vergadering aan den voorzitter overlaten. De heer Bogaardt (r.-k.): Het is een quaestie van appreciatie, maar ik zou u in overweging willen geven de Kameroverzichten te lezen welke naar aanleiding hiervan in de dagbladen zijn geplaatst. De Voorzitter: Ik geloof dat de voorzitter zich in de allerlaatste plaats zal moeten richten naar hetgeen staat in de overzichten van de beraadslagingen der Kamer die in de dagbladen verschijnen De heer Bogaardt: Het hatelijke van het verwijt werd intusschen nog aangedikt door den heer Troelstra, die op een interruptie: „de heer Khouw is een Nederlander" onder hoongelach van zijn politieke vrienden toevoegde: „ja, zooals u een Westerling!" Deze toevoeging staat niet in de Handelingen, maar komt in het Analytisch Verslag voor en is ook in de dagbladen opgenomen. Dat korte verwijt spreekt intusschen boekdeelen. Ik ben den geachten afgevaardigde daarvoor in zooverre dankbaar, dat daarin althans een ernstige waarschuwing is gelegen tegen de in Indië geborenen, een waarschuwing, welke is opgesloten in de gelijkenis, welke waarschijnlijk voor den heer Troelstra van weinig, daarentegen voor mij van veel waarde is, de gelijkenis, waarin de woorden „schapenvacht" en „grijpende wolven" voorkomen. Ik schaam mij intusschen absoluut niet om te zeggen, dat ik in Indië geboren ben uit Nederlandsche ouders, die zelfs nooit een voetstap in Nederland hebben gedaan. Integendeel, ik ben trotsch op het land van mijn geboorte en ik ben ook trotsch op zijn bevolking. Het verwijt, dat mij is gedaan, is in hoofdzaak als zou ik, daar geboren, mij weinig hebben ingelaten met de belangen van de in Indië geborenen. Menig bladzijde in de Handelingen kan aantoonen, dat dit verwijt absoluut onjuist is. De heer Minister, in zijn kort Ministerschap, kan zelfs voorbeelden noemen, hoe ik ook buiten deze Kamer de belangen van de Indo's weet te behartigen. Mijnheer de Voorzitter! Waarom heb ik den heer Douwes Dekker ten voeten uitgeteekend? In hoofdzaak omdat, zooals de Minister reeds te recht heeft opgemerkt, de persoon van Douwes Dekker als het ware is samengeweven met de Indische partij. Daarom juist moest ik den persoon van Douwes Dekker als nieuwen vriend van de S. D. A. P. aan de Kamer voorstellen. Ik begrijp, dat het voor de partij van den heer Troelstra, de S. D. A. P., een politiek fortuintje is zich het lot aan te trekken van de Indische partij, maar dit is een zaak, waarover hij zelf heeft te oordeelen. Ik heb het een en ander vooral in het licht gesteld, omdat de heer Douwes Dekker in Indië reeds bij voorbaat zich heeft verzekerd van den steun en de verdediging van de S. D. A. P. Hij heeft in de „Expres" van 13 Augustus j.1. naar aanleiding van een opmerking van het „Bataviaasch Nieuwsblad" over interventie van de socialistische partij in zake de interneering van den heer Douwes Dekker geschreven: „Wij hebben de verzekering van den leider van deze — dat is de socialistische — partij, dat zijn partij niet zal gedoogen, dat een dergelijke straf op Douwes Dekker zal worden toegepast". Ik kom thans tot enkele punten, die door den geachten afgevaardigde van Amsterdam IX zijn aangevoerd pro Douwes Dekker en voor zooverre dit ingaat tegen hetgeen ik hier in het midden heb gebracht. In de eerste plaats meen ik te moeten opmerken, dat hetgeen die geachte afgevaardigde heeft beweerd, namelijk als zoude ik gezegd hebben, dat alleen de „slechtste elementen van de Indo's zich aansloten bij de Indische partij", niet juist is. Ik heb niet gesproken van de „slechtste elementen", maar van de „voor geestelijken arbeid ongeschikte Indo's". De heer Vliegen (s.-d.): Zijn dat soms de beste? De heer Bogaardt: Ik begrijp deze opmerking niet. Zijn de arbeiders hier in ons land dan de „slechtste" elementen in de maatschappij? Wanneer ik beweer dat de voor geestelijken arbeid ongeschikte Indo's aangewezen zijn op handenarbeid, moet men dit dien menschen dan als een verwijt aanrekenen? De Minister heeft reeds de vraag gesteld of het dagblad „de Expres" er was voor de Indische partij, of de Indische partij voor „de Expres". Ik voor mij geloof het laatste. Er staat toch in de „Javabode" van 23 December 1911: „Een tweede dagblad te Bandoeng. „Onze correspondent meldt: „Tot aanvulling van het gisteren medegedeelde omtrent liet plan tot uitgifte van een tweede dagblad vernamen.wij nader, dat het benoodigde kapitaal groot f 30.000 reeds is bijeengebracht. „De aanleiding tot de uitgifte moet gezocht worden in het hooge tarief voor advertentiën door de firma Kolff en Co. alhier geëischt. „Het blad zal in Februari a.s. verschijnen onder redactie van den heer Douwes Dekker, terwijl als administrateur zal optreden de gep. kapitein-titulair V. Agerbeek. „Van de medewerking van de adverteerende tokohouders, handelaren enz. schijnt men verzekerd te zijn". De Expres" is op 1 Maart 1912 verschenen en de constitutievergadering der Indische partij had plaats op 15 December d. a. v. Er is dus wel degelijk verband tusschen het leiderschap van de Indische partij en „de Expres". Ik heb ook gewezen op een artikel van den heer Douwes Dekker, waarin hij zich zelf noemt de reïncarnatie van Mohammed. Door den heer Vliegen is gezegd: dat is niet zoo erg, want wij weten toch dat de Mohammedanen niet aan een reïncarnatie van Mohammed gelooven. Dit verweer kende ik wel. Het misleidende ligt echter juist daarin, dat de meeste inlanders dat niet weten. De Koloniale Verslagen wijzen dat volkomen uit. Men kan geen Koloniaal Verslag opslaan, of men zal daarin berichten vinden dat deze of gene zich opwerpt als een toekomstig heerscher om onmiddellijk te hebben een grooten aanhang. De heer Lieftinck (v. I.) : Dat is hier net zoo. De heer Bogaardt: Ik ben daarvan niet zoo op de hoogte als de heer Lieftinck. In het laatste Koloniaal Verslag lezen wij: „In het district Rambipoedji (afd. Djember, res. Besoeki) werd, onder leiding van den inlander Mohamad alias Reksowidjojo en den Chinees Thee Tjing Tjang, in den loop van 1911 en 1912 eene geheime vereeniging gevormd, waartoe 287 inlanders als lid toetraden. Al spoedig nadat het bestuur van het bestaan dezer vereeniging kennis had gekregen bleek, dat de oprichters geen staatkundige doeleinden nastreefden, doch slechts van de lichtgeloovigheid en onwetendheid van den kleinen man trachtten gebruik te maken om zich te verrijken. Aan de leden werd namelijk voorgespiegeld dat de Chineezen in 1913 een inval op Java zouden doen en dat de leden daarom gelden bijeen moesten brengen om te zijner tijd naar de nieuwe regeering een gezantschap te kunnen afvaardigen, dat dan hunne belangen bij haar zou kunnen bepleiten. De beide genoemde personen werden wegens oplichting strafrechterlijk vervolgd en veroordeeld." Dergelijke berichten kan men vinden in bijna alle Koloniale Verslagen. Door den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX is gezegd: „Valsch citeeren is al velen in en buiten de Kamer ten laste gelegd, niet ten onrechte aan organen van de partij van den heer Bogaardt." Mijnheer de Voorzitter! Laten de heeren sociaaldemocraten toch voorzichtig zijn met het spreken over verkeerde of valsche citaten. Er zijn nu eenmaal huizen, waarin het verstandig is niet over een koord te spreken. Ik meen te moeten opmerken, dat wanneer verkeerd geciteerd is, men niet onmiddellijk kwade trouw mag veronderstellen. Het gebeurt zoo dikwijls, dat men iets aanhaalt uit een tijdschrift, dat op zijn beurt dat heeft overgenomen en in een ander verband uit een ander tijdschrift, en waflneer men zoo iets aanhaalt, dan kan men te goeder trouw dwalen zonder nu met opzet valsch te hebben geciteerd. Zoo is er iets, dat mij zelf aangaat, en dat ik meen even te moeten rechtzetten. Door mij is gesproken over een uitlating, die ik toeschreef aan den heer Douwes Dekker, en waarin hij zijn antipathie lucht geeft ten aanzien van den Westerling. Toen ik van den geachten afgevaardigde vernam, dat het aangehaald citaat in een ander verband moet worden gebruikt, heb ik een oogenblik nagedacht of dat zoo kon zijn. Ik had aanteekeningen gemaakt uit Indische couranten, zooals veelal gebeurt, en die couranten na eenigen tijd opgeruimd. Ik had een enkel citaat en ik meende, met volle overtuiging, dat de daarin voorkomende woorden gesproken waren door den heer Douwes Dekker. Toen dit door den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX werd tegengesproken, meende ik goed te doen te onderzoeken in hoeverre de bewering juist of niet juist was. Ik heb heel veel moeite gehad het artikel op te sporen, en thans blijkt dat het voorkwam in de „Javabode" van 25 Juli 1910. In de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag heb ik bedoeld nummer van deze courant kunnen krijgen. Ik moet erkennen, dat moet ik ruiterlijk hier mededeelen, dat werkelijk de aangehaalde woorden zijn gebezigd niet door den heer Douwes Dekker, maar door de „Javabode" aan het adres van den heer Douwes Dekker. Dat neemt echter niet weg, dat hetgeen ik met het aanhalen van dit artikel trachtte aan te toonen, nl. dat de heer Douwes Dekker de Westerlingen bij de Indo's verdacht heeft trachten te maken, volkomen juist is. De heer Troelstra (s.d.): U tracht den heer Douwes Dekker verdacht te maken door onware aanhalingen. De heer Bogaardt: Mijnheer de Voorzitter! Deze interruptie geeft mij aanleiding om dat dagbladartikel voor te lezen, dan kan ieder zelf oordeelen. „Het walgelijk geschrijf van een „Barbaar" over de WestEuropeesche beschaving in Jong Indië heeft in het laatste nummer — Zaterdag 23 Juli 1910 — een, zoo niet het culminatiepunt bereikt. „Gelijk een varken, dat naar modder zoekt, een hondje, dat naar vuile plekjes snuffelt, een jakhals, die op lijken aast, tracht deze „Barbaar", wiens kopie de heer E. F. E. Douwes Dekker getrouwelijk aan Jong Indië zendt, al wat er slechts en verkeerd is in de beschaving van West-Europa, op te sporen. Het varken, noch het hondje, noch den jakhals neemt men het kwalijk, dat zij modder, vuil en lijken van noode hebben; 't is der dieren aard. Maar 's „Barbaar's" aard is het niet, dat hem zoo doet schrijven, het vuil der beschaving doet zoeken; voor een niet gering deel is het de tendenz, om aan de Jong-Indiërs toch vooral goed te doen uitkomen, hoe ontzettend verdorven dat West-Europa is, hoe zij van daar geen heil kunnen wachten en hoe gelukkig zij zich moeten dunken in het bezit hunner, zij het dan veel eenvoudiger, in den grond toch veel edeler beschaving. En Jong Indië lacht smadelijk, wanneer het den Totok ontmoet en noemt hem een product van die innige verdorvenheid, zedeloosheid en onreinheid, die „Barbaar" met eigen oogen aanschouwde en hun beschreef. „In zijn jongsten brief, dien „Barbaar" schreef aan zijn „Hoogen Meester", wiens Jioogheid van bedenkelijke proportie wordt, wanneer hij zich door zulk minderwaardig geschrijf laat in- en voorlichten, tracht de beschavings-philosoof aan te toonen, dat 's Gravenhage volstrekt niet anders is dan één groot bordeel, één huis van ontucht, met bijgebouwen voor onnatuurlijke ontucht. „Mag — zoo vraagt „Barbaar" — men aannemen, dat de beschaving, die ons zoo schoon en zoo begeerenswaard wordt voorgespiegeld, inderdaad het monster is, dat de vrouw tot prostituée, den man tot vrouwenjager maakt ? „Immers neen! (Dit is sarcasme. Red. J. B.). „Hoe is het toch, dat de beschaving den mensch zoo ziek en rot zou maken, dat mannen mannen beminnen, vrouwen bij vrouwen liefde zoeken, gruwbare dingen, waarvan men bij ons, wilden, niet hoort en waarvan zelfs de dieren des velds niet droomen ? „Of zou het zijn, dat de beschaving deze dingen tracht te overwinnen en niet de oorzaak daarvan is? Maar dat kan niet zijn, want bij de minder beschaafde volkeren bestaat geen gereglementeerde prostitutie en bestaan geen clandestiene huizen. Ik kan niet afdalen in bijzonderheden. Mijn pen gruwt er van, meester, u alles mede te deelen, dat in mij een ontzettenden twijfel heeft doen geboren worden of deze westersche beschaving wel de beschaving is, die wij noodig hebben." „Natuurlijk hebt gij die beschaving niet noodig, Jong Indië! Aldus de bedoeling van dit wrange geschrijf." En een eind verder dit: „De Westerlingen verklaren het huwelijk, dat is naar hun begrip het samenleven van één man met één vrouw, te houden voor een maatschappelijk ideaal, maar het heeft er allen schijn van, dat dit maar wordt gezegd om den schijn te bewaren en met meer grond te kunnen schimpen op ons, arme wilden, die niet zoo hooge waarde hechten aan het huwelijk, als door de Westerlingen begrepen, en dus ook niet zoo daartegen zondigen kunnen. De Westerling van thans beschouwt inderdaad het huwelijk al van even weinig werkelijke waarde als de vroegere beschaafde Westerlingen, Grieken en Romeinen. Bij dezen was de vrouw een ondergeschikte voor het gemak, het huishouden en het voortbrengen van kinderen. Ideale verhoudingen bestonden niet of buitengewoon weinig. Als het de liefde gold, gingen die ouden buitenshuis. De vrije vrouw uit den beteren stand was toen de priesteresse van den hartstocht. Verstonden zij de kunst om aantrekkelijkheid naar den geest te paren aan de door haar geboden liefde, dan vormden zij een erkende instelling van beschaving. En men zegt, meester, dat zij goeden invloed wisten uit te oefenen op de mannelijke jeugd dier dagen. „Wat denkers, dichters, schrijvers, schilders, mannen van industrie, mannen van handel en mannen van studie hebben gewrocht, „Barbaar" roert het aan in één enkel zinnetje, maat trekt er overigens zijn barbarenschouders voor op, Jong Indië behoeft daarover niet ingelicht. Wat van de westersche beschaving de moeite der vermelding waard is, dat zijn de verkeerdheden, die ze aankleven. Die moet Jong Indië kennen, opdat het een reden hebbe om met verachting op West-Europa neer te zien. „Arm Jong Indië". Mijnheer de Voorzitter! Ik heb ten slotte, wat de Indische partij betreft, aan de rede van den heer Minister niets toe te voegen. Ik verheug mij er over, dat de heer Minister zich niet onbereid heeft verklaard de clementie te betrachten, welke door den heer Vliegen en door mij was bepleit voor de beide inlanders, die ik nog altijd beschouw als slachtoffer van een verkeerde opvoeding van den heer Douwes Dekker. Repliek van den heer Vliegen (s. d.) De Voorzitter: De heer Vliegen vraagt voor de tweede maal het woord; ik stel voor het hem te verleenen. Daartoe wordt besloten. De heer Vliegen (s.-d.) ontvangt voor de tweede maal het woord en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mijn rupliek zeer kort maken .... Ik kom nu, ook in het kort, op de Indische partij en de interneeringsbesluiten. Het heeft mij gefrappeerd, dat de Minister, dien ik met zeer veel genoegen heb gehoord, zoo mild dacht, en mededeelde, dat ook de Gouverneur-Generaal zich op zoo'n breed standpunt had geplaatst ten opzichte van de Sarekat Islam, terwijl toch uit het lijstje, dat de Minister had en uit hetgeen hij daarvan heeft voorgelezen was op te maken, dat juist de aanhangers van de Sarekat Islam zich wel eens schuldig hadden gemaakt aan bepaalde ongeoorloofde feiten. Dergelijke feiten weet men niet ten laste te leggen aan de Indische partij. Men heeft bij de Indische partij geen enkel feit van het verwekken van onrust, van het gaan afranselen van menschen die zich niet wilden aansluiten, zooals de Minister zelf heeft medegedeeld van de Sarekat Islam en dergelijke. Bij de Indische partij bestaat het geheele zondenregister in wat regels schrift, in uitingen, in het een en ander, dat op het papier staat. Terwijl men tegen de Sarekat Islam werkelijk dikwijls ernstige feiten heeft, zegt men — en ik juich dat toe —: laten wij deze beweging helpen, steunen, laten wij ons op een breed standpunt plaatsen. Uitstekend, maar dan maakt het toch een eigenaardigen indruk, dat men tegenover de andere organisatie zoo'n harde vuist meent te moeten hebben en zegt: nu wij dergelijke regels schrift in ons bezit bebben, moet die organisatie worden getroffen. Ik krijg den indruk, dat men de Indische partij heeft getroffen eigenlijk als t^iddel tot opvoeding van de Sarekat Islam, om te doen zien wat men in zijn arsenaal heeft, alsof men een voorbeeld heeft willen stellen aan den lijve van een zwakke om den machtige te waarschuwen. Onwillekeurig krijgt men dien indruk. Wanneer dezelfde persoon, dezelfde Regeering aan den eenen kant zoo breed en royaal doet, en aan den anderen kant zoo ontzettend bekrompen, dan vraagt men zich af of er wat achter zit, en ik heb dit denkbeeld niet geheel van mij af kunnen zetten. De heer Bogaardt heeft in zekeren zin amende honorable gedaan. Hij heeft erkend, dat althans die ééne felle uiting die hij aan Douwes Dekker toeschreef, waarin voorkomt van het hondje, dat naar vuile plekjes zoekt enz., geen uiting was van Douwes Dekker, maar aan het adres van Douwes Dekker door een Indisch journalist was geschreven. Dat toont aan, dat ik het recht had om in mijn eeisten termijn tegen den heer Bogaardt een beetje krachtig op te treden, want ik kreeg werkelijk den indruk, en die wordt hierdoor bevestigd, niet dat de heer Bogaardt moedwillig valsch citeerde — daaraan heb ik niet gedacht, zooals ik in mijn rede ook uitdrukkelijk had gezegd — niet dat hij ons hier wat kwam voorliegen, maar dat hij op ontzaglijk lichtzinnige wijze met de schaar omgaat, citaten bij elkander haalt en met een zekere — ik weet niet welk woord ik zal gebruiken; wanneer het een niet-lid van deze Kamer betrof zou ik zeggen met een zekere onbenulligheid, maar waar het een lid van de Kamer betreft mag dat natuurlijk niet — die dingen hier kwam voordragen. De citaten van den heer Boogaardt hebben dus geen waarde, waar blijkt, dat zij op een dergelijke manier bij elkaar zijn gehaald. En nu heeft de Minister zelf ook iets geciteerd. De quaestie van de „Tagliche Rundschau" was zeer gewichtig, omdat in het bewuste artikel de wensch is uitgedrukt, dat een vreemde mogendheid zou komen om die Nederlandsche koloniën weg te nemen, want Nederland kon ze toch niet ontginnen. Wanneer dat door Douwes Dekker geschreven was, zou ik zeggen dat is een zeer ernstige uiting, waartegen ook ik met kracht zou zijn opgekomen. Maar nu heeft Douwes Dekker mij verklaard: ik heb in de „Tagliche Rundschau" nooit een letter geschreven, — en ik heb dat op zijn gezag hier voorgedragen. Zegt nu de heer Bogaardt, hoe hij aan zijn bewering komt? Komt nu de Minister en zegt hij: 't is toch waar? Neen geen mensch houdt het meer vol, maar de Minister komt met een ander artikel, uit „Das Freie Wort". Die artikelen ken ik en daar staat de bedoelde uiting of iets dergelijks niet in. Die artikelen in „Das Freie Wort" bevatten felle critiek op bepaalde daden van het Indische leger en zij betroffen voornamelijk den bekenden tocht naar de Gajoe- en Alaslanden, die zoo bloedig is geweest, zooals wij allen weten. Wanneer ik den heer Douwes Dekker iets zou durven verwijten omtrent deze artikelen, zou het zijn dat ze min of meer plagiaat zijn uit de redevoeringen die de heer de Stuers hier in de Kamer heeft gehouden daarover. Mijnheer de Voorzitter! De heer Tydeman helpt mij nog verder op dreef. Hij zegt: het was een vertaling van de artikelen van Wekker in „De Avondpost". Ik heb niet meer aan die artikelen gedacht, ofschoon, nu ze genoemd worden ik mij die wel herinner. Ik heb echter groote gelijkenis gevonden tusschen de artikelen van Douwes Dekker in „Das Freie Wort" en de redevoeringen van den heer de Stuers hier in de Kamer over den tocht door de Gajoe- en Alaslanden gehouden. Dat is toch iets dat zeer zeker gerechtvaardigd is. Ik zou willen vragen, wanneer in verschillende hoeken van de wereld soms gruwelen zijn voorgekomen, in den Congo, in Armenië e. d., heeft men het dan ,niet altijd toegejuicht, dat er bij voorbeeld in Engeland menschen waren, die deze signaleerden en daartegen met kracht en klem opkwamen? Die internationale controle is een vrucht van de internationale verbindingen van den laatsten tijd, die niet kan worden gemist en waarvan ieder het recht moet hebben gebruik te maken. Ik zou absoluut geen woord van afkeuring kunnen vinden voor het schrijven van deze artikelen, integendeel, ik meen, dat wie dergelijke dingen meent te moeten signaleeren daartoe het recht moet hebben. En wanneer er onjuiste gegevens in staan, kan men er tegen opkomen, dan moet de Regeering daar maar voor zorgen wanneer zij zich werkelijk sterk gevoelt. Die artikelen van Douwes Dekker zijn dus absoluut niets wat men hem in verband met de zaak waarom het hier gaat zou kunnen verwijten. Bovendien, die artikelen zijn van 1908 en hebben dus met de Indische partij en met deze interneering niets te maken. Als bijdrage voor de geestesgesteldheid van den man zouden zij hebben kunnen dienen indien er werkelijk iets absoluut afkeurenswaardig in was vervat. Nu kom ik tot mijn eigen conclusie en wat daarover is gezegd. De Minister diukte het zeer eigenaardig uit, hij zeide dat het sterkste deel van mijn rede was te gelijk het zwakste. Dat was mijn pleidooi voor clementie. En de geachte afgevaardigde uit Tiel is daarmede ook zijn beschouwingen over de I. P. begonnen en hij heeft dat woord clementie nogal trachten te gebruiken voor een pleidooi tegen Douwes Dekker en de zijnen, waar ik het in anderen zin had bedoeld. Wat is de zaak? Ik heb volgens de Handelingen dit gezegd: „Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp, dat men van die zijde tracht de kwade zaak van een partijgenoot goed te praten, maar ik zou dezen Minister der linkerzijde willen vragen, of hij zich daarvoor verantwoordelijk stelt" (Ik heb gezegd dezen Minister en de linkerzijde) „en ik doe een beroep op Minister en Kamer om, ook al kan men zich niet geheel op mijn standpunt plaatsen, dan toch clementie te betrachten." Mijn pleidooi was geen ( pleidooi voor clementie, maar een pleidooi voor recht. Ik voor mij sta op het standpunt, dat met het interneeringsbesluit onrecht is geschied, dat men hier de maat wat betreft het controleeren en tegengaan van verkeerde uitingen sterk heeft overschreden. Ik heb ook principieel bezwaar tegen de straf van de interneering zelf, maar ik heb aan de Kamer verzocht om, indien zij zich niet kon stellen op mijn standpunt, zich dan althans te stellen op het standpunt van de clementie en langs dien weg tot recht te komen. Dit is mijn gedachtengang geweest. Wanneer ik het woord clementie ondoordacht had gebruikt, zou ik dit gaarne erkennen, maar bij het nalezen van mijn rede blijkt mij, dat ik het woord goed heb gebruikt. Ik heb den Minister als het ware den weg willen openen om deze zaak ongedaan te maken. Ik heb mij niet op het standpunt geplaatst, zooals mij door den overzichtsschrijver van het „Handelsblad" wordt verweten, dat het mij niet kon schelen wat er met deze personen gebeurt, als met deze discussie maar propaganda werd gemaakt en agitatie daaruit voortkwam. Neen, in deze zaak, waar het gaat om personen voor wie wij niet verantwoordelijk zijn, met wie wij eigenlijk niet meer te maken hebben dan met ieder ander, wien onrecht is geschied, is het ons geheel er om te doen voor deze personen de gevolgen op te heffen van de o.i. onrechtmatige straf die zij hebben opgeloopen. Het doet mij genoegen, dat ook de Minister mijn optreden als zoodanig heeft begrepen. Wat nu de conclusie van den Minister betreft, hij legt daarbij een onpersoonlijken, m.i. juisten, maatstaf aan. Hij zegt: wanneer de mentaliteit van de omgeving, waaruit deze personen zijn weggehaald, mij voldoende goed schijnt te zijn en ook de mentaliteit der personen zelf, dan wil ik den Gouverneur-Generaal adviseeren, de interneeringsbesluiten op te heffen. Welnu, de mentaliteit van deze menschen meen ik in mijn rede juist te hebben geschetst. Ik heb er op gewezen, dat van een gewelddadige, oproerige beweging geen sprake is. Uit de verdediging van Soewardi heb ik reeds aangetoond, dat deze zich geheel vereenigde met de verwerping van het denkbeeld van een gewelddadig verzet tegen de Indische Regeering of tegen het Nederlandsche gezag. Ik vereenig mij geheel met den onpersoonlijken maatstaf, dien de Minister aanlegt, maar ik zou Zijne Excellentie dan willen vragen : was het opzet of slechts toeval, dat u onderscheid gemaakt hebt tusschen de beide inlanders en Douwes Dekker? Ik zou mij kunnen voorstellen, dat, wanneer riien een persoonlijken maatstaf aanlegde, men zou zeggen : de een heeft zooveel meer op zijn geweten dan de ander; maar wanneer men de mentaliteit tot maatstaf neemt, moet deze gelden voor allen gelijk. Indien de heer Minister met opzet een onderscheiding heeft gemaakt tusschen de beide inlanders en Douwes Dekker, zou mij dat spijten, vooral hierom, omdat deze gezamenlijke interneeringsstraf den drie betrokken personen tegenover hun menschen in Indië zulke wederzijdsche plichten oplegt. Gesteld dat men met zijn drieën veroordeeld wordt omdat men te zamen iets gedaan heeft, en er wordt gevraagd een verklaring van zijn bedoelingen. Alle drie leggen de verklaring af, doch nu wordt een van de drie vastgehouden en de twee anderen vrijgelaten. Is het dan niet als eerloos te beschouwen wanneer de twee daarop ingaan? Wordt daardoor de indruk niet gevestigd, dat de twee zich redden ten koste van den andere? Ik zou den Minister willen vragen den onpersoonlijken maatstaf te willen toepassen op alle drie en wanneer alle drie bevredigend blijken te denken, alle drie gelijk te behandelen; daarbij behoeft niemand van hun zijn standpunt te verlaten. Ik heb gezegd op welk standpunt zij stonden, in het communiqué van de S. D. A. P.'sche Kamerfractie heeft men het kunnen lezen. Die menschen moeten met behoud van hun standpunt, zooals ik dat omschreef, naar hun land kunnen terugkeeren. Wanneer ik dit mag opmaken uit de woorden van den Minister, dan verklaar ik mij in zoover bevredigd, dat ik geen motie zal indienen. Ik begrijp dat de verwerping van een motie de zaak zou bederven, waar de Minister schijnt te gevoelen voor hetgeen ik gezegd heb, waar hij overtuigd is Van het groote goed dat hij zou doen wanneer hij deze zaak ongedaan zou kunnen maken door een schrijven aan den Gouverneur-Generaal, daar zou het mij leed doen, wanneer ik mijn motie blootstelde aan verwerping door de Kamer. Na hetgeen ik gehoord heb van verschillende sprekers, vrees ik voor verwerping van de motie door de Kamer. Ik zie dus af van het thans indienen van een motie. Het zou ook zijn, merkt men mij hier op, het intrappen van een open deur. inderdaad, indien ten minste vast komt te staan dat de deur open is. Wanneer dit het resultaat van de debatten mocht zijn, hoop ik dat deze personen in Indië zullen terugkomen; zij zullen dan hebben geleerd wat zij voor dien tijd nog niet wisten en dat kan hun beweging en het Indische volk ten goede komen. Ik hoop dat de Regeering de kracht zal vinden om zich ten aanzien van de Indische Partij op het ruime standpunt te stellen waarop zij zich ten opzichte van de Sarekat Islam geplaatst heeft. Repliek van den heer Scheurer (a.-r.) Vergadering van Donderdag 20 November 1913. De heer Scheurer (a.-r.) krijgt voor de 2e maal het woord en zegt: Sprekende over de Indische Partij heb ik, en dit wensch ik met nadruk te zeggen, mij niet geplaatst tegenover de personen als personen maar getracht" naar voren te brengen de revolutie tegenover het gezag en ik heb gemeend het volle recht te mogen hebben als anth-revolutionair op te komen tegen de revolutie en voor de handhaving van het gezag. Niet dat ik geen clementie voor die menschen zou gevoelen: waarachtige schuldbelijdenis moet gevolgd worden door vergeving, maar schuldbelijdenis moet voorafgaan. Ik vertrouw de afwikkeling van de zaak geheel en al aan Zijne Excellentie toe. Repliek van den heer Fock (u.-l.) De heer Fock {u.-l.) ontvangt voor de tweede maal het woord en zegt: Ten aanzien van de Indische partij heeft de Minister zijn hart laten spreken en clementie voor de verbannenen in uitzicht gesteld. Ik heb dat met zeer veel genoegen gehoord en ik hoop dat het welsprekend woord, dat de Minister hier heeft voorgedragen, ook zal doordringen tot de harten van de verbannenen en dat zij zullen begrijpen dat zij inderdaad berouw hebben te toonen waarna dan clementie van de zijde der Regeering zal zijn te verwachten. Ik zeg dit met nadruk, omdat de geachte afgevaardigde, de heer Vliegen, gisteren heeft gesproken van een pleidooi voor recht; dit zou den indruk kunnen wekken, alsof hier onrecht was gepleegd. Welnu, na hetgeen wij van den Minister hebben gehoord,"verklaar ik volkomen overtuigd te zijn dat de interneeringsbesluiten volkomen gerechtvaardigd waren, en dat dus van een pleidooi voor recht geen sprake kan zijn. Maar clementie heeft, zeer zeker, ook mijn sympathie, en het zal mij bijzonder aangenaam zijn, indien de houding van de geïnterneerden toepassing van clementie mogelijk zal maken. Repliek van den heer Van Deventer (v.-d.). De heer Van Deventer (v.-d.) verkrijgt voor de tweede maal het woord en zegt: In de eerste plaats wensch ik dan mijn instemming uit te spreken met de houding door den Minister aangenomen ten opzichte van het besluit van de Indische Regeering ten aanzien van de bekende drie geïnterneerden. De Minister heeft het betoog, dat hij daarover heeft gehouden en waarin hij de rechtmatigheid heeft aangetoond van de maatregelen door de Regeering, geëindigd met een warm woord, een woord uit het hart geweld, een woord van clementie. Bij dat woord sluit ik mij gaarne aan en ik doe dat geheel in denzelfden geest als dat geschied is door den geachten spreker, die mij voorafging, n.lJ, dat die clementie in geen enkel opzicht te kort kan doen aan de overtuiging, dat het besluit in Indië genomen, rechtvaardig en noodzakelijk was. Laat de geïnterneerden, die de woorden van den Minister hebben vernomen, hetzij in persoon, hetzij uit de Handelingen, die woorden overwegen, laat hen tot den Minister gaan en met hem spreken en ik ben overtuigd, dat indien door hen de oprechte verzekering kan worden gegeven, dat pogingen tot rustverstoring in het vervolg door hen niet zullen worden gedaan, dan ook door den Minister het middel wel zal worden gevonden om het der Indische Regeering mogelijk te maken te hunnen opzichte dezelfde clementie te betrachten als de Minister zoo gaarne in practijk zou willen brengen. Repliek van den heer Bos (v. d.) De heer Bos verkrijgt voor de tweede maal het woord en zegt: Ook mijnerzijds een kort woord van repliek. Wat betreft de Indische partij, sluit ik mij aan bij hetgeen de heeren Fock en van Deventer in het midden hebben gebracht. Ik spreek de hoop uit dat de Minister zal zijn die kalme, bezadigde vriend van den inlander, die noodig is om de eenigermate opgewonden gemoederen eens wat meer in evenwicht te brengen en dat degenen, die die gemoederen bezitten, te dien einde zich maar eens tot den Minister zullen wenden. Eén zaak moet men echter niet uit het oog verliezen. Wanneer er voor de Regeering reden mocht bestaan om, gelijk de Minister het zoo treffend heeft uitgedrukt, de beschermende hand over deze personen uit te strekken — onverschillig wie dat nu mogen zijn — dan mag er nooit sprake zijn van een erkenning van eenig onrecht, dat gedaan is, want dat is niet gedaan volgens de overgroote meerderheid van de Kamer, en ook dat nooit de schijn zou mogen worden gewekt, alsof hier van een rehabilitatie van de Indische partij sprake zou kunnen zijn. Het geldt hier personen, waarvan men door een administratieven maatregel de beperking van het verblijf tot een bepaald gedeelte van Indië noodig heeft geoordeeld. Indien er inderdaad reden bestaat — ik behoef slechts te wijzen op hetgeen ik in eersten termijn heb gezegd, waarin ik het gevoelen heb geuit dat er redenen aanwezig kunnen zijn — om dien maatregel op te heffen, om dien niet te veranderen in een duurzame straf, dan behoort men steeds te overwegen dat dit nooit in een vorm kan geschieden, waardoor maar in de verste verte de schijn zou kunnen worden gewekt, alsof men zich bewust was van onrecht gedaan te hebben aan de voormannen van de Indische partij. Wederwoord van den minister. De Voorzitter: Het woord is aan den Minister van Koloniën. De heer Pleyte, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Het is op het oogenblik reeds kwart over vijven. Ik zou met genoegen het woord voeren, maar ik heb op het oogenblik nog andere staatsrechtelijke plichten te vervullen. Daarom zou ik u willen uitnoodigen mij te vergunnen • mijn rede op het oogenblik uit te stellen en mij morgen gelegenheid te geven die te houden. De Voorzitter: Maar ik zou u toch willen verzoeken, u begrijpt wel de reden waarom, uw rede te beginnen, althans een kleine inleiding te maken. De heer Pleyte, Minister van Koloniën: Goed, Mijnheer de Voorzitter, ik zal dan beginnen met een kleine inleiding. Er is gisteren in tweeden termijn door den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX nog het een en ander in het midden gebracht met opzicht tot de geïnterneerden, maar de geachte afgevaardigde uit Amsterdam IX is op het oogenblik niet meer in deze zaal. Nu zoudt u, Mijnheer de Voorzitter, misschien wel willen toestemmen om op denzelfden grond, waarop gisteren de vergadering ook verdaagd is, n.1. dat de persoon, tegen wien het ging, niet meer in de vergadering was, mij clementie te bewijzen en mij in de gelegenheid te stellen de vergadering van den Ministerraad bij te wonen. De Voorzitter: Ik zal u morgen gelegenheid geven uw rede voort te zetten. De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten. Vergadering van Vrijdag 21 Nov. 1913. De algemeene beraadslaging wordt hervat. De heer Pleyte, Minister van Koloniën, zet zijn rede voort en zegt: De heer Vliegen heeft in de vergadering van eergisteren een vraag gedaan, met betrekking tot de geïnterneerden. Tot recht verstand van de zaak dien ik even aan te halen wat de geachte afgevaardigde uit Amsterdam IX bij dit debat heeft gezegd. Ik lees op bladz. 142 van de Handelingen: „Ik zal nu nog geen motie indienen. „Ik heb de vurige hoop, dat na de sympathieke woorden, die de heer van Deventer heeft geuit voor de beide inlanders, ik laat nu op het oogenblik daar of ik hem niet onbillijk vind tegenover den heer Douwes Dekker, die ten slotte in een wat andere positie staat dan de beide andere bannelingen, maar voor wien op den duur toch ook het besluit ongedaan moet worden gemaakt, ik zeg, ik heb de vurige hoop, dat reeds thans voor de beide inlanders het mogelijke zal worden gedaan." En aan het slot van de vergadering van 19 November jl. heeft de heer Vliegen blijkens het Kort Verslag het volgende gezegd: „Nu de conclusie van den Minister. Deze zegt en hij legt daarbij een zeer juisten onpersoonlijken maatstaf aan: als de mentaliteit van de omgeving waaruit de menschen vandaan gehaald zijn en de mentaliteit van de menschen zelf ook goed is, dan zou hij den Gouverneur-Generaal adviseeren het interneeringsbesluit op te heffen. „Welnu, spreker kan zeggen, dat van een oproerige stemming geen sprake is. Dit heeft spreker ook reeds voorgelezen uit de verdediging van Soewardi. Maar spreker zou toch willen vragen: was het opzet of toeval, dat de Minister scheiding maakte tusschen de beide inlanders en Douwes Dekker? De onpersoonlijke maatstaf der mentaliteit moet voor allen gelden. Het zou spreker spijten, als de Minister onderscheid maakt. Want hier zijn de drie personen te zamen gestraft. Kan het nu niet min of meer eerloos zijn als twee van de drie zouden verklaren, dat zij geen oproer hebben bedoeld, en dat die twee dan werden vrijgelaten terwijl de derde zou worden vastgehouden?" In beide door mij voorgelezen stukken ligt, meen ik, reeds het antwoord op de vraag van den geachten afgevaardigde. De heer Vliegen heeft in zijn eerste rede al een onderscheid gemaakt tusschen den heer Douwes Dekker en de beide inlanders en het is geen opzet van mij geweest, dat ik hetzelfde deed, maar ik ben eigenlijk ingegaan op het betoog van den heer Vliegen. Het is den geachten afgevaardigde bekend, want ik heb het met nadruk gezegd, dat ik principieel met hem verschil van gevoelen nopens den aard, de rechtmatigheid en de doelmatigheid van den op de drie geïnterneerden toegepasten maatregel, maar wanneer de drie geïnterneerden, door bittere ervaring en goeden raad geleerd, mijn bemiddeling mochten inroepen, opdat den Gouverneur-Generaal het bewijs geleverd worde van andere gezindheid dan uit hun geschriften is af te leiden of misschien ook van veranderde gezindheid, en van hun oprechten wensch om als rustige burgers weer in hun vaderland te leven, dan bestaat voor mij allerminst aanleiding om in deze eenig onderscheid te maken met het verleenen van bemiddeling. Ik wil zeggen, dat wanneer de drie personen, mijn bemiddeling inroepen, ik die aan alle drie zou willen geven. Ik voeg er bij, dat het mij voorkomt dat de maatregel, tegenover Soewardi en Tjipto genomen, mij voor die menschen harder schijnt dan voor Douwes Dekker, maar dit is wel wat het gevolg geweest van de omstandigheden. Waren die menschen gebleven in hun eigen land, dan hadden zij niet den last gehad van koude, ontberingen en onaangenaamheden, dien zij hier hebben. Ik wil er echter uitdrukkelijk bijvoegen, want wij moeten elkander niet misverstaan: aan den Gouverneur-Generaal is in deze het nemen van de beslissing; de Minister van Koloniën kan alleen aan de drie geïnterneerden zijn bemiddeling verleenen. Ik geloof dit nu duidelijk uiteengezet te hebben, zoodat men precies weet wat de Minister van Koloniën doen wil. Uit een rede van den heer Mendels (s.-d.) Vergadering van Vrijdag 21 November 1913. De heer Mendels (s.-d.): .... Wij weten ook, dat de interneeringsbesluiten slechts zeer zelden werden toegepast, maar als er eens een niet aangenaam literair stukje wordt geschreven, dan wordt, zooals gebleken is, dat oude besluit weer voor den dag gehaald. Ik hoop dat het coalitierecht, het recht van de arbeiders om zich te organiseeren, volkomen zal worden erkend, ook ten aanzien van de inlanders. Maar zelfs dan nog zou de vrijheid van beweging, het optreden van de arbeiders vrij précair blijven, juist omdat de exorbitante bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal blijft bestaan om niet alleen ongewenschte vreemdelingen, maar ook ongewenschte inwoners te interneeren, dus te verbannen. Nu zegt de minister: interneeren is geen verbannen; maar in verband met de groote uitgestrektheid van Nederlandsch-Indië, het verschil in klimaat, van de geheele constitutie der verschillende landstreken, wordt de uitzetting uit het gewone milieu tot een zeer rigoureuzen maatregel gemaakt. Wanneer men gewoon is te leven in Amsterdam of Rotterdam en men wordt geïnterneerd op Rottumeroog of Urk, dan zal men zeer gevoelig het onaangename daarvan ondervinden, al is er een nog zoo beminnelijke burgemeester op die plaats, zelfs als het stakingsverbod wordt opgeheven .... enz. .... Dit ten aanzien van de uitspraak zelf, die een zeer gerechtvaardigde critiek verdient (n.1. de uitspraak van het Hooggerechtshof i. c. Iding en Deysenroth). Er valt intusschen niets aan het vonnis te doen, want wij zijn nu eenmaal geen opperst hof boven het Hoog Militair Gerechtshof. De overwegingen echter, die in het vonnis zijn gebezigd, werpen een zeer schel licht op de mentaliteit van rechterlijke en militaire autoriteiten. Er is in deze dagen druk gesproken over de mentaliteit van de arme stakkers van inlanders en van den heer Douwes Dekker, die in deze donkere dagen in een revolutiehuis in de indische buurt te 's Gravenhage zitten te verkommeren; die moest eerst in den haak zijn eer de menschen naar Indië zouden kunnen teruggaan; de mentaliteit van die menschen en van hun omgeving moest zijn 100 pet. zuiver 18 karaats. Maar wat te zeggen van de mentaliteit van het indische leger, van tal van officieren en onderofficieren, althans wanneer het Hoog Militair Gerechtshof gelijk heeft! enz. * * * Diverse conferenties hadden na afloop der beraadslagingen over de Indische Begrooting plaats tusschen de bannelingen en leiders der S. D. A. P. zoomede tusschen dezen en den minister van Koloniën, voorloopig eindigende met een door dezen bewindsman op 4 December des avonds van 8 uur tot 9.15 op het ministerie van Koloniën verleende audientie aan Douwes Dekker, waarin dezen de gelegenheid werd gegeven verschillende aangelegenheden nader toe te lichten. Den 22en December volgde daarop een audientie, verleend aan R. M. Soewardi Soerjaningrat, die van 4.30 tot 5.30 n.m. duurde, den 5en Februari 1914 aan Tjipto Mangoenkoesoemo, tusschen 4 en 5 uur n.m. Schriftelijk hadden de bannelingen te voor, onder datum van 30 November, den minister doen toekomen een door hen geteekend Adres aan den Gouverneur-Generaal dat hieronder in zijn geheel volgt: Aan Zijn Excellentie den GouverneurGeneraal van NEDERLANDSCH-INDIË geven met verschuldigden eerbied te kennen, de ondergeteekenden, E. F. E. Douwes Dekker, Tjipto Mangoenkoesoemo en Suardy Suryaningrat, dat zij met groote belangstelling de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de Indische Partij en de besluiten der Indische Regeering te hunnen opzichte hebben gevolgd; dat zij met voldoening daarbij hebben vernomen de woorden, door den heer Minister van Koloniën op Vrijdag den 21en November 1.1. gesproken, luidende: „wanneer de drie geïnterneerden mijn bemiddeling mochten inroepen, opdat den Gouverneur- Generaal het bewijs geleverd worde van andere gezindheid dan uit hun geschriften is af te leiden of misschien ook van veranderde gezindheid en van hun oprechten wensch om weer als rustige burgers in hun vadferland te leven, dan bestaat voor mij allerminst aanleiding om in deze eenig onderscheid te maken met het verleenen van bemiddeling. Ik wil zeggen, dat, wanneer de drie personen mijn bemiddeling inroepen, ik die aan alle drie zou willen geven"; dat zij het naar aanleiding van een en ander gewenscht achten, Uwe Excellente mede te deelen, welke hunne inzichten omtrent den verderen gang van zaken onder de Indische bevolking zijn en op welke wijze zij, mochten zij hiertoe in staat worden gesteld, die beweging zouden willen dienen; dat zij, wat het einddoel dier beweging betreft, zich geheel vereenigen met hetgeen daaromtrent in de zitting der Kamer van 14 November is gezegd door den heer Dr. Bos, waar hij zjch, blijkens het Kort Verslag aldus uitdrukt: „dat hier.... verscheidene menschen zijn, die als einddoel nastreven hetzelfde als zij willen, nl. de zelfstandigheid van Indië, maar begrijpen dat die eerst na tientallen van jaren, zoo niet na een halve eeuw of een eeuw kan tot stand komen"; dat zij in hunne geschriften herhaaldelijk aan deze overtuiging uitdrukking hebben gegeven; dat naar hunne meening die vrijmaking niet alleen het werk der Indische bevolking zelveszal zijn, maar samenhangt met de ontwikkeling dier maatschappelijke en politieke krachten in het moederland, die zich het welzijn der Indische bevolking zelve hebben gesteld als het doel hunner koloniale politiek; dat zij dan ook als het hoofdpunt op het politieke programma van elke levensvatbare Indische beweging de uitbreiding van het onderwijs beschouwen, van het onderwijs in zijn verschillende vertakkingen, geschikt voor de verschillende groepen der bevolking, gegeven op een wijze, dat zooveel mogelijk het gevoel van saamhoorigheid der verschillende rassen bevorderd en nevens de intellectueele ook de economische kracht van het volk wordt versterkt; dat zij daarnevens de ontwaakte belangstelling der Indische bevolking in hare maatschappelijke belangen zouden wenschen te bevorderen door een pers, die deze belangen bespreekt op zakelijke wijze, waarbij zij zouden willen uitgaan van deze overweging, dat de Indische regeering vooral in den laatsten tijd heeft getoond, met deze ontwaakte belangstelling wel degelijk rekening te houden en aan grieven over achteruitzetting te gemoet te willen komen; dat zij de plannen der regeering tot oprichting van een kolonialen raad vatbaar achten voor belangrijke verbetering, opdat het zelfstandig Indisch element daarin beter tot zijn recht kome, al zal ook van een werkelijke politieke vertegenwoordiging der Indische bevolking eerst sprake zijn, voor zoover en naar mate door verbeterd onderwijs en economische verheffing die bevolking daarvoor meer rijp is geworden; dat zij die economische verheffing op alle wijzen willen zien bevorderd en zich te dien opzichte homogeen verklaren met de vereeniging Sarekat Islam van welke vereeniging zij hopen, dat deze het allen vooruitstrevenden elementen in Indië mogelijk zal maken met haar aan die verheffing te arbeiden; dat uit het bovenstaande reeds volgt dat zij het geweld als factor van verheffing der Indische bevolking verwerpen, wat zij trouwens reeds meermalen hebben verklaard, en van meening zijn dat hare ontwaakte energie en haar oplevend volksbewustzijn moeten worden geleid in banen, die het mogelijk maken elk gouvernement dat hervormen wil, op dien weg te steunen en voorwaarts te stuwen; dat zij, naar aanleiding van enkele artikelen en uitdrukkingen, door hen geschreven, die in tegenspraak zijn of schijnen met bovenstaande beschouwingen, door de ondervinding geleerd, verklaren, indien hun het vrije verblijf in Indië weder mocht worden vergund, in -den geest dier beschouwingen hun arbeid aan de verheffing van hun volk, aan de verbroedering der rassen en aan de beschaving te zullen voortzetten. 's-Gravenhage, den 16en November 1913. (w. g.) Douwes Dekker, Tj. Mangoenkoesoemo, suryaningrat. Deze verklaring, opgemaakt onder datum van 16 November, werd met de eerste overweging aangevuld na de rede des ministers. * * * Uit het over de ontwerpen van wet tot vaststelling der begrooting van Ned. Indië voor het dienstjaar 1914 uitgebrachte Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, medio December verschenen, is het volgende overgenomen ten aanzien van de Indische Partij. § 6. Eenige leden waardeerden de verklaring van den Minister in de andere Kamer, dat hij ten aanzien van eene eventueele begenadiging der zich hier te lande bevindende leiders van de zoogenaamde Indische Partij, niet anders dan bemiddelend zal optreden bij den Gouverneur Generaal. Voor zooverre men de zaak kon beoordeelen, zou een onmiddellijk en algeheel terugkomen op het door de Indische Regeering genomen besluit ten aanzien der betrokken personen beslist een slechten invloed uitoefenen, aangezien daardoor de eerbied voor de besluiten van die Regeering ernstig zou worden verzwakt. Dit zoude vooral gelden met betrekking tot den heer Douwes Dekker, te wiens gunste minder is te zeggen, dan voor de beide inlanders, die zich misschien niet ten volle van de beteekenis van hun optreden rekenschap hebben gegeven. Anderen konden zich bij de hier uitgesproken woorden van waardeering niet aansluiten. Zij drukten hun leedwezen er over uit, dat de Minister zijn tusschenkomst had toegezegd, óók voor den heer Douwes Dekker. De Minister is, meenden deze leden, te ver gegaan met zijne belofte en had zich geheel moeten terugtrekken achter de uitvoerende macht van den Gouverneur Generaal. In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer maakte de Minister van koloniën in deze materie de volgende opmerkingen: § 6. Naar aanleiding van de hier ter plaatse geleverde beschouwingen met betrekking tot de geïnterneerden Douwes Dekker, Tjipto Mangoenkoesoemo en Raden Mas Soewardi Soerjaningrat moge de ondergeteekende in herinnering brengen, dat hij zich bepaald heeft tot de toezegging van zijn bemiddeling bij den Gouverneur Generaal, en wel onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat die drie personen hem de duidelijke bewijzen zouden geven van een veranderde gezindheid. Bovendien heeft hij daaraan onmiddellijk toegevoegd, dat de beslissing in ieder geval bij den Landvoogd blijft berusten (Handelingen der Tweedekamer bladz. 236 en 282-3) Dat hij ten aanzien van Douwes Dekker met zijn belofte te ver zou zijn gegaan, kan de ondergeteekende niet inzien. De Indische Partij in de Eerste Kamer. De behandeling der Indische Begrooting in de Eerste Kamer der Staten-Generaal begon den~29en December. Oordeel van den Heer Van Kol (s. d.) Den volgenden dag sprak de heer Van Kol (soc. dem.) over de Indische Partij. Zijn, vooral ook in verband met wat hij over de Sarekat Islam zeide, voor een sociaal-democraat zeer merkwaardige beoordeeling onzer Partij, was de volgende: Thans iets over een onderwerp, dat voor mij noch aangenaam, noch gemakkelijk is om te bespreken, n.1. de Indische partij. Ik geloof in het Parlement genoeg getoond te hebben, dat ik, waar sprake is van verdrukten en vervolgden, mij bij voorkeur naar krachten schaar naast hen, en ik was dus ook eerder geneigd dicht bij de Indische partij te gaan staan, dan een hare tactiek veroordeelend standpunt in te nemen. Maar thans betreur ik het dat aan de overzijde, waar zooveel belangrijke zaken te bespreken waren, deze in de verdrukking zijn gekomen, ten minste wat den tijd betreft, ter wille van de Indische partij, ten aanzien van welke heeft plaats gehad een „exces d'honneur." Deze partij is 6 September 1912 gesticht en het had mij niet verwonderd als zij, indien alles zijn gewonen gang gegaan had, na een paar jaar ten doode ware opgeschreven en vanzelf verdwenen, evenals de Indische bond, die ook als een stroovuur is opgevlamd en kort daarna vrijwel is doodgebloed en nu rustig en kalm zijn bestaan tracht te rekken. De interneeringsbesluiten hebben echter de Indische partij nieuw leven ingeblazen, en aan rechtspraak moet in zulke gevallen de voorkeur worden gegeven boven een administratieven maatregel. Mijn oordeel over die partij berust op goede grondslagen: ik heb bijna alles gelezen wat er over is verschenen; ik heb verschillende harer aanhangers of vroegere leden gesproken, en heb mij in aanraking gesteld met vele personen op Java en in Nederland, die over de Indische partij een oordeel konden vellen. Mijn oordeel is echter, vooral wat de gevolgde tactiek betreft, tot mijn leedwezen niet gunstig. Een vast standpunt was er niet in te bekennen; haar willen was verward; zij veranderde van beginsel en doel, en wijzigde haar tactiek naar omstandigheden. Douwes Dekker was een agitator in sterke mate, maar een organisator was hij niet in het minste; er was steeds iets ondoordachts, iets onrijps in zijn streven, waarop Vliegen in de Tweede Kamer te recht heeft gewezen. Douwes Dekker heeft zelf ververklaard: „hij wilde stof opjagen", en dat is maar al te veel geschied. Uit zijn artikelen, al weet hij steeds weer een kleinen uitweg te vinden, kan men duidelijk opmaken, dat hij was antiparlementair, syndicalist, en dat hij boycot verdedigde van den meest onberedeneerden aard. Opleiden tot zelfstandigheid van de Indiërs, een verzamelnaam nooit duidelijk omschreven, zou het doel zijn, het leidende beginsel der Indische partij. Maar daarvoor is de Indische partij niet noodig; bijna alle partijen zijn het er immers over eens: de anti-revolutionaire partij heeft het in haar program; de sociaal-democraten hebben al vele jaren geleden de stelling verdedigd, dat de toekomst van de koloniën moet zijn haar zelfstandigheid, daar het kind moet worden gemaakt tot een man, die onze voogdij niet langer meer noodig heeft. Doch thans Indië aan zijn lot overlaten, zou een ware ramp blijken voor land en volk; daarvoor zijn de tijden nog lang niet rijp. Heeft nu Douwes Dekker ingezien, dat zijn taktiek werkelijk verkeerd is, des te beter, ik zo.u het van harte toejuichen. Ik heb met genoegen de verklaring van den Minister van Koloniën gelezen, waardoor bij veranderde mentaliteit de GouverneurGeneraal clementie zal kunnen toepassen, en hoop dat zulks zal mogelijk blijken. Doch in geen geval mag een en ander ons weerhouden om recht te doen aan de Indo-Europeanen, integendeel dit zij een prikkel te meer om hen te helpen in hun nooden. Wel wordt hun achteruitstelling vaak overdreven, doch het blijft een feit, dat mij steeds onaangenaam treft, dat vaak, wanneer er een ondergeschikte betrekking, bijv. van werkbaas of zoo, is te vervullen, men advertenties moet plaatsen in Nederlandsche bladen, om een geschikt persoon te vinden, terwijl toch zeer goed de menschen die in het land geboren zijn, de taak kennen en aan het klimaat gewend zijn, daarvoor kunnen worden opgeleid. Want als inboorlingen hebben zij in de éérste plaats het recht om door behoorlijke opleiding in staat te worden gesteld hun brood door arbeid te verdienen in het land hunner geboorte. Doch nu wat anders van meer gewicht. Meening van den heer Kuyper (a.-r.) Hoewel de samensteller van dit historisch overzicht zich n.1. tot taak gesteld heeft de geschiedenis van het jaar 1913 te beschrijven, gelooft hij zich toch niet aan de kalendrische grenzen te moeten houden. Hier worde dienvolgens dit verslag voortgezet met een tweetal paragrafen ontleend aan de parlementaire en partijgeschiedenis van begin Januari 1914, welke echter in te nauw verband staan met de gebeurtenissen over het afgeloopen jaar, dan dat men ze in onze historiebeschrijving over 1913 zou mogen missen. Primo de rede van Dr. A. Kuyper, leider der anti-revolutionaire fractie in de Eerste Kamer der Staten Generaal, die onder datum van 7 Januari 1914 over de Indische Partij het volgende te berde bracht: Ik kom nu aan mijn laatste punt: de Indische partij, waarin betrokken is het triumviraat van de heeren Tjipto, Soewardi en Dekker. Ik kan ook hier weer niet anders zeggen of ik ga ook in dit opzicht weer geheel met den Minister mede. Hij heeft niets anders gesproken dan hetgeen ook ik uitspreken zou, wanneer ik op 's Ministers plaats gezeten was. De geachte afgevaardigde, de heer Bavinck, heeft zooeven er op gewezen, dat in 1885 zulk een ommekeer tot stand gekomen was in de koloniale politiek bij overeenkomst tusschen de verschillende koloniale Mogendheden. Mag ik nu van 1885 teruggaan op 1878 en wijzen op „Ons Program", waarin getuigenis gegeven is van het anti-revolutionnair beginsel? Wat lees ik nu in dat Program op bladz. 332 van de 5de editie? Daar wordt het denkbeeld op den voorgrond gesteld dat Nederland tegenover Indië heeft op te treden als voogd, en dan staat er: „Van voogdij, let wel, niet om deze volkeren aldoor onmondig te houden, maar om ze te nemen voor wat ze zijn, d. i. voor onmondigen en alsnu tegenover deze onmondige natiën de drieërlei verplichting te aanvaarden, waaronder elk voogd tegenover zijn pleegkind staat: a. om het redelijk op te voeden, b. om zijn bezit ten zijnen meesten bate met overleg te beheeren, en c. om het in de toekomst, zoo God dit wil, het innemen van zelfstandiger positie mogelijk te maken." Nu heeft men er in sommige kringen hier te lande verwondering over uitgesproken dat daar zoo iemand als Douwes Dekker, als Tjipto en als Soewardi dat idee had durven uiten om Indië vrij van Nederland te maken en de bevolking aldaar te maken tot een vrije en onafhankelijke natie. Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij voor, dat men zoo niet spreken mag, dat het zeer zeker een jammer voor elk volk is dat het niet zelfstandig leven kan, dat het voor elk volk goed kan zijn zich aan de tijdelijke voogdij van een ander volk te onderwerpen, maar dat ook nooit uitsterven mag, of het volk gaat verloren, de begeerte en het verlangen om een vrij volk, een onafhankelijke natie te worden. Voor zoover dus die heeren in dien zin gesproken hebben, zie ik niet in dat zij iets misdaan hebben. Het eenige wat hun ten laste kan worden gelegd, is, dat zij hebben gedaan als een jongen van 10 of 11 jaar die om handlichting, venia aetatis, vroeg. Dit is de geheele quaestie. Evenals nien iemand van zoodanigen leeftijd, die dit wilde gaan doen, eenvoudig zou uitlachen, mag men zich ook vroolijk maken over de opinie die door die heeren geuit is. Maar dit neemt nie-t weg, dat, al is de uiting op zich zelf af te keuren, zij zich bij die uiting toch hebben schuldig gemaakt aan het geven van zwaarwichtige redenen van misnoegen, zooals art. 442 van het Burgerlijk Wetboek zegt, zoodat de GouverneurGeneraal het recht had, dat daar is aangegeven, tot het nemen van den maatregel van opsluiting of interneering. Maar zoodra mocht blijken dat die heeren het verkeerde van hun handelingen hebben ingezien en er voor willen instaan dat geen repetitie van het begane kwaad van hen te duchten is, dan kan van clementie zeer zeker te hunnen opzichte sprake zijn. Nu heeft de Minister de zeer voorzichtige uitdrukking gebezigd, dat het de Gouverneur-Generaal is, die in deze heeft te oordeelen. Waar de zaak thans zoo staat, kan ik niet anders zeggen, dan dat ik niet meega met hen, die op zich zelf de actie van de heeren in hun gemoed hebben afgekeurd. Ik begrijp integendeel, dat die toon in hun hart moest opkomen en sympatiseer over het geheel met het idee van den Minister om te zien of die heeren tot beter inzicht komen en de zaak verder ter beoordeeling van den Gouverneur-Geueraal in Indië over te laten. S. D. A. P. en I. P. Ook dient opgenomen de volgende uiteenzetting van den leider der S. D. A. P., Mr. P. J. Troelstra, in „Het Volk" van 15 en 16 Januari 1914, omtrent- het solidaire streven van S. D. A. P. en I. P.: (*) Er is onlangs in „Het Volk" geklaagd over het feit, dat onze koloniale specialiteit in de Eerste Kamer over de Indische partij heeft gesproken op een wijze, zoo sterk afwijkend van de houding, door onze Kamerfractie en pers dienaangaande aangenomen. Het verschil erkennende en betreurende, meenen wij toch, dat men het niet moet overdrijven. Ten opzichte van de praktische konklusie — afkeuring van het interneeringsbesluit — bestaat eenstemmigheid, zij het ook niet in de motiveering. Wie verder het felle interview van Van Kol tegen de I. P. en haar leider vergelijkt met zijne sobere kritiek in de Eerste Kamer (blz. 97 der Handelingen) zal moeten toegeven, dat onze partijgenoot zich heeft ingespannen, natuurlijk met eerbiediging van eigen overtuiging, om den afstand tusschen zijne en onze meening tot de kleinst mogelijke afmetingen terug te brengen. Intusschen blijft verschil van beschouwing tusschen hem en de fraktie bestaan, een omstandigheid, die zich wel eens meer zal voordoen en die men dan ook niet al te tragisch moet nemen. Alleen geeft zij aanleiding, om in de Partij de verschillende standpunten nog eens onder de oogen te zien. Vergelijkt men Vliegen's rede in de Kamer met die van Van Kol, dan ziet men op één punt een werkelijk groot verschil. Vliegen heeft n.1. de eigenlijke reden van het interneeringsbesluit — het optreden van Soewardi c.s. tegen het betrekken der inlandsche bevolking in onze onafhankelijkheidsfeesten — sterk bestreden en zich daarbij zonder voorbehoud geplaatst tégenover den Gouverneur-Generaal en aan de zijde der geïnterneerden. Van Kol heeft het interneeringsbesluit afgekeurd alleen in de volgende woorden: „De interneeringsbesluiten hebben de Indische partij nieuw leven ingeblazen en aan rechtspraak moet in zulke gevallen de voorkeur worden gegeven boven een administratieven maatregel". Het eigenlijke feit, dat Soewardi met zoo fijne, stekende ironie terecht naar de pen deed grijpen en ten slotte de machtsoefening der Regeeiing uitlokte, het feit dat op zich zelf met de I. P. niets te maken had, is bij Van Kol onbesproken gebleven. O. i. ten onrechte. Het optreden der Regeering is slechts te verdedigen door hen, die alle fijnere overwegingen van recht en moraal doen wijken voor de koude „Staatsraison" van den oppermachtigen heerscher. Een politiek, die geheel beschaafd Europa afkeurt in de Russische despotie, zoowel in haar houding jegens Finland als in hare rechtsverkrachting jegens politieke tegenstanders. Een machtsmisbruik, dat de woordvoerders der sociaal-demokratie niet stilzwijgend zullen laten passeeren, als zij de Regeering hebben te kritiseeren. Wij zijn hier feitelijk reeds gekomen in de kern van het verschil tusschen Van Kol en ons bij de beoordeeling dezer zaak. Hij betreurt de interneering, omdat deze de I. P. kunstmatig leven heeft ingeblazen. Het standpunt van den regeerder, die een door hem verkeerd geachte beweging liefst zoo vlug en goed mogelijk weg wil hebben. Wij verwerpen de interneering, omdat zij door ons als machtsmisbruik jegens een kleine opkomende minderheid gevoeld wordt en die minderheid in hare normale ontwikkeling en de vrije ontplooiing harer krachten belemmert. Het standpunt eener partij, die zelve de gelegenheid voor propaganda en vrije ontplooiing noodig heeft en in het zoeken en tasten der in Indië gedwarsboomde minderheid" naar een vaste wijze van werken en naar een goed gefundeerd program, ^de fouten en tekortkomingen harer eigen jeugd herkent, terwijl zij in de nog aarzelend getrokken lijnen en het opschemerend doel dier minderheid verwantschap met haar eigen streven ontdekt. Dat Van Kol kritiek oefent op veel, wat Douwes Dekker heeft gesproken en geschreven, is het niet, wat hem van Vliegen onderscheidt. Maar deze zag in diens herhaald afdwalen in woord en geschrift naar geweld en anarchisme „onrijpheid". Ook onze fraktie toonde in haar interview, die afdwalingen te kennen en af te keuren. Zij keurde echter, met die afdwalingen, zoo goed te verklaren in een maatschappij zonder een bewuste, onderwezen massa en zonder politieke bewegingsvrijheid, d e beweging zelve niet af. Deze, gericht op het kweeken van een nationaal besef, eerste grondslag voor een aktie, in laatste instantie gericht op het brengen van Indië's grond en schatten en de macht van over zich zelf te beschikken aan de Indische bevolking zelve, is een uiting uit de Indische maatschappij van dat zelfde streven, dat wij onder Van Kol's leiding hebben nagestreefd : Indië voor de Indiërs. Een einddoel, maar als zoodanig, met lange termijnen voor zijne verwezenlijking door de ethische politiek, nog pas door burgerlijke sprekers in de beide Kamers aanvaard. Het doet werkelijk vreemd aan, thans uit Van Kol's mond te hooien, wat hemzelven zoo herhaaldelijk van burgerlijke zijde voor de voeten is geworpen: „Thans Indië aan zijn lot overlaten, zou een ware ramp blijken voor land en volk; daarvoor zijn de tijden nog lang niet rijp". Evenmin als Van Kol ooit deze gemeenplaats had verdiend, passen zij als argument tegen onze Indische vrienden, die nog beter dan wij moeten weten, hoe, indien al een plotselinge opstand Indië kon onttrekken aan de Nederlandsche heerschappij, daarop thans óf de anarchie, óf de heerschappij van een anderen veroveraar zou volgen. Het is waar, dat vooral Douwes Dekker zelf aan de bewonderenswaardige mate van energie, die hem kenmerkt, nog niet paarde die bijzonder kennis van de voorwaarden van elke levenskrachtige, op een langen tijd van organiseeren en ontwikkelen berekende beweging, die voor de bereiking van zijn doel noodig is. Dit gold echter ook voor ons zelf in dat tijdperk onzer be- weging, dat als dat harer vlegeljaren moet worden beschouwd. Wie onzer, die in dat tijdperk mede vooraan stond, de hand in eigen boezem wil steken, kan zich vrij verklaren van de zonden, die Douwes Dekker zoo zwaar worden aangerekend? Hier is voor ons het pijnlijke punt in Van Kol's optreden — het punt, waar onze wegen van beoordeeling der I. P. uiteengaan. Wij voelen het als onzen plicht, deze lieden niet, in koor met alle machthebbers en kapitalistische belanghebbenden, wegens hunne - fouten te veroordeelen; wij willen hun die fouten aanwijzen, ze desnoods openlijk erkennen, doch dan, om hun te helpen ze te overwinnen en met voorbijgaan van de zijpaden, waarop omstandigheden, onervarendheid en gebrek aan een degelijken grondslag voor vruchtbaar duurzaam werken hen dreigen te drijven, den breeden weg met den verren maar mooien gezichtseinder der gehoopte toekomst te vinden. Want ons hart behoort hun en niet den machten van regeering, kapitaal en pers, die hen zoo van allen kant belagen en hen wegdreven van de plaats des arbeids aan hun ideaal, waar wij hen, beter toegerust en door de ervaring geleerd, zoo gaarne terugzien. II. (*) Wij hebben in deze zaak tweeërlei werk verricht. Wij hebben vóór alles, in vele en ernstige besprekingen met de geïnterneerden, die daarbij de sympathie van ons allen hebben verkregen, ook waar ieder zijne kritiek op het in 't verleden verrichtte handhaafde, getracht hen van de ervaring en het standpunt onzer Partij te doen profiteeren. Niet alsof wij zouden meenen, dat zij, in Indië teruggekeerd, daar een soc.-dem. beweging zouden kunnen of moeten vestigen. De grondslag daarvoor, een modern proletariaat, over de eerste mate van onderwijs en moderne omgeving beschikkende, moet feitelijk nog door verder om zich grijpen der kapitalistische ontwikkeling, door bevordering van onderwijs, het ontwaken van hoogere behoeften en meerdere eenheid van taal en volksgevoel worden gelegd. Maar het Europeesche socialisme moge niet voor export naar Indië geschikt zijn, het bevat elementen van wetenschappelijken aard, het leert een wijze van beoordeeling van wat al of niet mogelijk, nuttig en op den duur vruchtdragend is, die men kennen moet, om, voor welke aktie dan ook, een gewis fiasco te vermijden, zoo weinig mogelijk kracht te verspillen en — waar het bij ieder streven tot volksverheffing toch om te doen is — de zelfstandige ontwikkeling van breede volksklassen te bevorderen. Daar komt bij, dat het werk, dat Douwes Dekker in Indië is begonnen, in Nederland zelf steun vindt en wel het meest beslist bij de partij der arbeidersklasse, omdat deze niet de uitbuiting van den inlander wil, maar sympathiek en geheel onbaatzuchtig kan staan tegenover het feit van zijn verheffing. Het pogen onzer koloniale politiek, om die verheffing te bewerken, zal steeds geheel of gedeeltelijk schipbreuk lijden, zoolang de inlandsche bevolking indolent en onverschillig is voor hare bevrijding. De strijd daarvoor, eenmaal geworden als een gist in die bevolking, zal de instinkten doen ontwaken, de lust naar weten en streven opwekken, noodig voor de organisatie, de meerdere eenheid en den eigen bezonnen hervormingsarbeid, waarop een Indische beweging steeds zal moeten gericht zijn. De geweld- en revolutiefrase, waaraan het socialisme zich heeft ontworsteld, is vooral in een bevolking als de inlandsche uit den booze. Bovendien is het te verwachten, dat in Nederland en de overige moderne Europeesche landen zelve, de klasse, die de koloniën wil teruggeven aan de eigen bevolking, desnoods voorloopig onder toezicht of bescherming van het „moederland", in Europa reeds het kapitalisme zal hebben overwonnen, vóórdat in de koloniën de massa dien trap van ontwikkeling en macht heeft bereikt, noodig om een eventueele revolutie te doen slagen. In elk geval zullen beide bewegingen elkaar beïnvloeden, elkaar aanvullen, elkaar hun beslag moeten geven. Ziedaar, waarom de S. D. A. P. de komst der Indische geïnterneerden niet heeft mogen laten passeeren, zonder althans een poging te doen, om hun een stoot te geven in een richting, waarbij revulutionaire en gewelddadige uitingen door het streven naar directe hervormingen langs den weg van gewone politieke en ekonomische aktie worden teruggedrongen, terwijl het eigenlijke revolutionaire zwaartepunt wordt verlegd naar het terrein van de werking der groote revolutionaire krachten van onzen tijd, naar Europa. Eenmaal dit standpunt vastgesteld en door onze Indische vrienden gedeeld, kan het ons niet moeilijk zijn, op te treden als bemiddelaar tusschen hen en den minister, die trouwens in zijn gansche optreden getoond heeft, zich tegen hen niet als een vertoornd gezagsfanatikus te voelen, doch binnen de grenzen zijner verhouding tot den gouverneur-generaal, tegen wien een eventueel door ons begeerd votum der Kamer slechts onze eigen stemmen zou hebben verkregen, de herroeping van het interneeringsbesluit wel te willen bevorderen. De verklaring, waarin de gerijpte inzichten der drie mannen zijn weergegeven, moge door sommigen in Indië — en vooral door hen, die hen wegens hun „onbekooktheid" enz. hebben verketterd — als eene zwenking worden uitgelegd, zij zou door hen óók zijn beaamd, indien zij geen prijs stelden op de intrekking van dat besluit. Voorloopig zelfs denken zij niet eens nog naar Indië terug te keeren, maar in Europa zich verder, elk op zijn eigen gebied, te bekwamen voor den werkkring, dien zij, in hun land teruggekeerd; daar zullen vinden. Hunne vrienden zullen dan in hen sterker, beter toegeruste krachten voor den strijd aantreffen en wat hunne tallooze vijanden, met het kleine gemier, waarvan de Indische pers wemelt, betreft, met dezen zullen zij het wel klaar spelen. Wat er uit dit, spoedig gesloten, incident in onze koloniale politiek zal geboren worden, is nog niet te voorspellen. Nevens de algemeene veroordeeling der I. P., welke men hoogstens enkele dikke woorden, maar geen enkel feit van oproer kon verwijten, stond, óók in de Kamer, de algemeene flikvlooierij van de Sarekat Islam, van welke de bladen telkens weer berichten van relletjes, samenscholingen en dreigend optreden melden. Maar de 1. P. telt, nevens enkele duizenden Indo's, de bloem van het nie'-ambtelijk Javaansche intellekt onder zijne leden, dat men betei aandurft dan de honderdduizenden in ruwe onbewuste opstandigheid opdeinende inlanders de S. I.. De I. P. is, dit betoogde ook Vliegen, blijkbaar gebruikt als zondebok voor de S. I. Deze laatste moet op den duur komen aan den leiband der regeering, die in dr. Rinkes den organisateur dezer opkomende krachten heeft gevonden. Wat hiervan groeien zal, moet worden afgewacht. Deze regeeringsinmenging moge van gouvernementeel standpunt juist gezien zijn, voor de zelfstandige ontwikkeling der beweging bergt zij groot gevaar. Gaat zij verder, dan de meest bewuste elementen, vooral onder de proletariërs der industrie, kunnen verdragen, dan is splitsing in de S. 1. onvermijdelijk. In elk geval heeft Indië in de eerste toekomst behoefte aan ernstige, geschoolde, uit de Indische maatschappij opgekomen krachten, die vrij van gouvernementeele en kapitalistische bedoelingen, aan wat daar opkomt in het volk aan nieuw leven en streven naar vrijheid en ontwikkeling, leiding en organisatie kunnen geven. Wij zien van die krachten de voorbode in de I. P. en zijn van meening, dat onze Partij, door in een oogenblik, waarop deze door alle heerschende machten ten doode scheen gewijd, deze de hand. te reiken ter voorbereiding voor de groote taak die haar in Indië nog wachten kan, gedaan heeft, wat van de partij der Nederlandsche arbeidersklasse ten behoeve van het ontwakende volk daar ver over de zee, mocht worden verwacht. Een wezenlijke bevestiging van dit standpunt is te vinden in het volgende artikel van mr. P. J. Troelstra, afgedrukt in „Het Volk van 6 Maart 1914, naar aanleiding van een campagne door den heer Van Kol tegen ons en onze partij gevoerd, geheel in afwijking van de sociaal-democratische gevoelens in Nederland. s Het artikel luidt aldus: Terug naar het zakelijke! Als ons iets heeft overtuigd van de juistheid van het standpunt, door de soc.-dem. Kamerfractie ingenomen bij de bepaling 12 harer houding ten opzichte der Indische Partij, dan is het wel het verloop der kampagne, door Van Kol tegen de vertegenwoordigers dier Partij op touw gezet. Die kampagne was grootendeels gericht tegen haren leider Douwes Dekker, die na vroeger door Van Kol verheerlijkt te zijn wegens het schrijven van zijn boek „Siman de Javaan", thans op allerlei bedekte en onbedekte manier werd afgemaakt. Getuigenissen van persorganen en personen, waaronder partijgenooten, uit Indië, benevens allerlei citaten, met Van Kolsche slordigheid geproduceerd, moeten daarvoor dienst doen. Tevens werden van meet af de twee inlanders tegen dezen indo uitgespeeld als de eerlijke, onbaatzuchtige lieden, waarvoor men alle sympathie kon hebben. Totdat één hunner, door het afmaaksysteem jegens zijn vriend en lotgenoot rebelsch geworden, het volle temperament van zijn even twintig jaren in gepeperd Hollandsch tegen diens belager liet spelen en deswege op eens van het eerst opgericht voetstuk gerukt en bij de „listigen" en „sluwen" ingedeeld werd. Intusschen heeft, zooals te verwachten was, het persoonlijk drijven van Van Kol bij de vrienden van zijn slachtoffer in Indië een daverende echo gewekt, die ons in het gescheld van „De Expres" in de ooren" toetert en, gelukkig, den Urheber van dit onverkwikkelijk standje aanleiding geeft, om er nu maar mede uit te scheiden. Voor ons het beste bewijs, dat onze fractie goed heeft gedaan met zich in deze zaak niet partij te stellen vóór of tegen een persoon, maar uitsluitend een zakelijk standpunt in te nemen. Aan aansporingen van meer dan één kant, om wegens den persoon van Douwes Dekker ons de zaak, die hem hier bracht, niet of niet met de sympathie die elke strijd tegen begaan onrecht en machtsmisbruik verdient, aan te trekken, heeft het niet ontbroken. Feiten, die zijne onwaardigheid konden bewijzen, werden niet bijgebracht. Aan kwalificaties en insinuaties ontbrak het niet. Gefluisterd werd over geheime rapporten, bij de Indische regeering berustende, die niemand kan kontroleeren, die vooral een sociaal-democraat moet wantrouwen. En tegenover al deze vage, wantrouwen-zaaiende beweringen kwam zeer besliste tegenspraak van een ons intiem bekend partijgenoot, die twee jaar lang Douwes Dekker's buurman was. Daarnaast werd gewerkt met artikelen, aanhalingen, uitspraken, meestal van half wijsgeerigen en bespiegelenden aard, die aantoonden, dat deze eersteling op het gebied van den Indischen bevrijdingsstrijd is, wat van hem, in het milieu, onder den politieken druk van ons koloniaal stelsel en bij de geestelijke gesteldheid der massa, die hij trachtte te leiden en waaruit hij voortkwam, kon worden verwacht. Geen bezadigd, nuchter, politiek en filosofisch geschoold man als Van Kol thans is of verondersteld wordt te zijn; maar een politiek strijder in wording, zoekend naar den te volgen weg, vol spekulatie op en over dingen waar wij reeds over heen zijn. Een man, die in zijne denkbeelden over de te volgen taktiek nog het ontwikkelingsproces moest doormaken, dat wij reeds doorgemaakt hebben. Die juist daarom per se niet door ons mag worden verketterd wegens enkele uitingen van revolutionaire onrijpheid, omdat ieder onzer, Van Kol inkluis, Vliegen, Schaper en schrijver dezes niet uitgezonderd, zich een ruim twintig jaren her is te buiten gegaan aan daden, plannen of woorden, waarvan hetgeen Douwesi Dekker nu en dan schreef slechts een zwakke navolging schijnt, w ie van ons de ergste zondaar in deze was, wagen wij niet te beslissen: dat onze bezadigde en nuchtere vriend Van Kol toen niet tot de meest-bezadigden behoorde, zal men wel willen gelooven. Wij echter hebben dien wordingsstrijd van onze "politieke loopbaan doorgemaakt en, met behulp van vaak slechte ervaring en van de voorlichting, die ons de internationale sociaal-demokratie gat, den weg eener levensvatbare strijdbeweging gevonden. Wat lag meer voor de hand, dan dat wij op onze beurt dezen jongeren broeder de hand reikten, om ook voor zijn strijd dien weg te vinden? ' Het kwam er nu maar op aan, dien weg in overleg met hem en zijne vrienden uit te stippelen, zonder daarbij geboden te zijn dooi iets anders dan door de zucht, eene Indische beweging mogelijk te maken, die het door hem en ons gestelde doel duurzaam zou kunnen nastreven binnen dezelfde grenzen van recht en wet, waaraan ook wij ons hier moeten houden en met maaPbie'dt6 gegevens' d*e onze koloniale samenleving nu een- Hieruit nu is deze „verklaring" gesproten, die van dien aard meek te zijn, dat zij kon worden opgenomen in een adres aan i regeering, om deze te overtuigen van de nood¬ zakelijkheid om deze lieden weer vrijelijk in Indië toe te laten. terwijl, doet zij dit niet, diezelfde verklaring voor ons het uitgangspunt kcin zijn van nieuwen strijd tegen de regeering ter verkrijging van dat recht, waarop ook in Indië ieder staatsburger aanspraak heeft. s Hiermede is de kwestie teruggebracht naar het zakelijke terrein, waarop zij thuis behoort. Naar het terrein ook van onzen mooien snjd voor vrijheid en recht, ook voor dragers van nieuwe idealen in ons gansche rijk, en tegen machtsmisbruik u;- °?g^r hind' te§en kapitalistische en regeeringswillekeur. Wij deelen thans, met verlof der betrokkenen, het adres aan den (j.-Cj. mede en hopen, dat daarmede alle verder persoonlijk gedoe uit zal zijn, hier en in Indië. Daarbij toch profiteert en geniet alleen de tegenstander van ons allen. Voor ons zullen Douwes Dekker en zijne medestrijders vrienden en bondgenooten zijn, zoolang zij staan op den bodem aezer verklaring. Resultaten van den Arbeid in 1913. Evenals ten vorigen jare lijkt het den samensteller wenschelijk de resultaten, waarop de beweging in het afgeloopen verslagjaar wijzen kan, in te deelen in verschillende groepen. Er is een schriftelijke propaganda gevoerd door middel van het geschreven en gedrukte woord, welke een zeer afgescheiden deel vormt van den verrichten arbeid. Deze propaganda heeft haar uiting gevonden in de volgende geschriften. . In het begin van het jaar verscheen een brochure getiteld: Publicaties der Indische Partij no. IV. De Indische Partij, haar Wezen en haar Doel, een verhandeling door E. F. E. Douwes Dekker, herdrukt uit „De Expres", gevolgd door de op 25 Dec. 1912 gearresteerde Statuten der Partij en het verslag der Constitutievergadering op dien datum." Deze brochure werd in 3000 exemplaren gedrukt. Voor het op den 21— 23en Maart te Semarang gehouden Congres werden de volgende geschriften in het licht gegeven: Publicatie no. V. Over het Koloniale Ideaal, Rede door E "F E Douwes Dekker gehouden op het eerste Indiërs-Congres te Semarang 21—23 Maart 1913." (5000 exemplaren). Publicatie no. VI. Iets over den Javaan, zijn Geschiedenis en zijn Ethiek, rede door Tjipto Mangoenkoesoemo uitgesproken op het Eerste Indiërs Congres." (1500 ex.). „Publicatie no. VII. Eerste Jaarboek der Indische Partij 1912. Samengesteld in gevolge art. 12 al. 1 der Statuten, door J. G. van Ham, secretaris van het hoofdbestuur,, voor het eerste Indiërs Congres" (5000 ex.). Publicatie no. VIII. Over Cooperatie en de Beteekems daarvan voor Indië, inleiding te houden op het Eerste Indiërs Congres door E. L. C. Schmulling." (5000 ex.). ,, ~u ■, u i,i Publicatie no. IX Dipa Negara, de Javaansche Vrijheidsheld, Rede gehouden op het eerste Indiërs Congres door E. Rijken, Voorzitter der Afdeeling Meester Cornelis van de Indische Partij" (1500 ex.) Van deze uitgave verscheen nog in den loop van hetzelfde jaar een tweede druk. Tijdens zijn" verblijf in Holland op het einde van het jaar onder verslag verscheen van D. D. in 2000 exemplaren een brochure Ons Standpunt, (bij L. A. Dickhoff Jr. Haag) houdende het verslag van de deputatie uit het Hoofdbestuur der Indische Partij naar den Gouverneur Generaal te Buitenzorg op 13 Maart 1913, gevolgd door de zes „Brieven aan H. M Koningin Wilhel- mina van Holland", waarin het nationale standpunt der Indische Partij wordt uiteengezet. Verder verscheen als uitgave van het weekblad „De Indiër", mede in Holland de brochure, Onze Verbanning, publicatie der Officieele Bescheiden, toegelicht met Verslagen en Commentaren, betrekking hebbende op de gouvernementsbesluiten van den 18en Augustus 1913 nos. la en 2a, regelende de toepassing van artikel 47 R. R. (interneering) op E. F. E. Douwes Dekker^ I jipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerianingrat"' (1000 ex.). & In dit verband mogen tevens worden genoemd een tweetal brochures, uitgegeven door het Comité Boemi Poetra, welke immers ook de denkbeelden van de Indische Partij ten aanzien van speciale punten verbreidden en waarvan het eerste de bekende in vele duizenden exemplaren verspreide brochure was welke de regeering aanleiding gaf tot de verbanning van den' samensteller en zijn beide meergenoemde lotgenooten, en getiteld : „Als ik eens Nederlander was..." De tweede brochure was getiteld: Mijmeringen van Indiërs over Hollands Feestvierdenj in de Kolonie, door E. F. E. Douwes Dekker, 7Jipto Mangoenkoesoemo en R. M. Suardy Suryaningrat bij besluit van 18 Augustus 1913 uit Indië verbannen", gedrukt in tien duizend exemplaren elk, en zoowel in het hollandsch als in het maleisch. Ten aanzien der laatst genoemde brochure maakte de regeering van Nederlandersch Indië zich schuldig aan een overtreding van haar eigen wetten, met name van artikel 110 van het R. R., door de verspreiding in Indië te beletten. Kort later werd de verkoop van het boekje „Onze Verbanning", als beleedigend voor de regeering, van staatswege verboden. Op' het einde van verslagjaar is omtrent de ontwikkeling dezer zaak, waarin de regeering een uiterst zwak standpunt inneemt, nog mets meer te zeggen. „De Indiër." Behalve deze geschriften welke wel wijzen op een voortdurende werkzaamheid van de Indische Partij en de personen welke een leidende rol hebben vervuld bij de opkomst der Partij werd in October in Holland opgericht als resultaat van DD.'s verblijf in Holland in Juni, een pro-indisch orgaan, dat zich ten doel stelt de geestelijke en staatkundige belangen van Oost-Azië in het algemeen, van Indië in het bizonder in Nederland te behartigen r>n .-a*\ Z'^n tendenzen staat aan de zijde van de Indische Partij. ) Dit orgaan, „De Indiër", dat vooral, dank zij de offervaardigheid van enkele personen tot stand kon komen en knap ) Vermeld mag worden dat in no. 2 van „de Indiër" ons volkslied, toondicht van Barthold, woorden van E. Rijken voor 't eerst in geacheveerden vorm kon worden opgenomen. geleid wordt door den Nederlander Frans Berding, gesteund door Tjipto Mangoenkoesoemo, hoopt zich in het leven te kunnen houden. Reeds voor deze poging om de ons goed gezinde elementen in Holland in te lichten omtrent indische aangelegenheden in pro-indischen geest, moeten wij erkentelijk zijn. „De Expres." Natuurlijk heeft gedurende het jaar onder verslag „de Expres" niet opgehouden de belangen der Indiërs en der Indische Partij voor en na haar gewaande dooddrukking door de regeering te behartigen. Na het vertrek van den samensteller van dit verslag werd de hoofdredactie van het orgaan gevoerd door partijgenoot H. C. Kakebeeke, die onder uiterst moeilijke omstandigheden zijn taak heeft weten te vervullen op een wijze, welke boven onzen lof verheven is. Propaganda buiten de Partij. Met het gedwongen vertrek van samensteller moest worden beëindigd het door hem voor eigen rekening uitgegeven Tijdschrift, dat wel niet was een orgaan van de Indische Partij maar toch een homogene actie voerde als de „Expres", voor zoover de beweging onder aandacht kwam. Nog werd de propaganda door het gedrukte en gelezen woord bevorderd door enkele dagbladen, welke wij gaarne noemen, te midden toch van de zoo bij voortduring antagonistische indische pers, met name het „Soerabajasch Nieuwsblad" na het optreden van zijn huidigen hoofdredacteur, den heer M. Weber, de „Tjahaja Timoer" onder de bekwame redactie van R. Djojosoediro, de „Sin Po" onder de vaardige leiding van den heer K. Razoux Kühr, de „Kaoem Moeda" onder de hoofdredactie van A. H. Wignja disatra. Ook andere bladen van de talrijke maleische pers in Indië stonden zeer vriendschappelijk tegenover onze beweging, blijkende uit talrijke artikelen van de hand van veschillende schrijvers, waar tfoor hier gaarne erkentelijkheid wordt betuigd. In Holland vinden de beginselen der I. P. warme behartiging bij „den Indiër", steun bij „Het Volk" en andere s. d. bladen, terwijl ook de „Amsterdammer" vriendschappelijk tegenover de volksbeweging staat. Ten slot zij vermeld dat pogingen in het werk gesteld werden om een maleische editie van „de Expres" het licht te doen zien. Het kon evenwel nog niet komen tot een geregelde editie van deze „Hindia Moelja", welke echter in 1914 vermoedelijk niet op zich zal laten wachten. Hoezeer een dergelijk orgaan wordt gemist, blijkt wel uit de volgende passage van een schrijven uit Indië afkomstig van een onzer javaansche voormannen in het Vaderland, gedateerd 11 November 1913: „Jammer dat we de „Expres Melajoe" nog niet kunnen doen verschijnen, anders was ons idee al lang in een ruim gedeelte van de harten des volks ingeslagen. Ik zeg je, ge weet niet hoe noodzakelijk „de Expres" voor ons volk is. Ik heb opgemerkt hoe de menschen, nadat zij een tijdje „de Expres" hebben gelezen, andere menschen met andere gevoelens en andere karaktereigenschappen zijn geworden. Weet je, met welk een groot gemak ik dan ook propageeren kan? Ik zeg tegen iedereen, dat wanneer hij gedurende drie maanden „de Expres" heeft gelezen en nog niet gevoelt veranderd te zijn in een ander mensch, met groote en vrije gedachten en met sterke overtuigingen, met innigen drang tot het doen van groote, mooie dingen, dat ik dan zijn abonnement zal betalen. Resultaten heb ik in tal van gevallen opgemerkt. Maar ik heb nog geen enkel abonnement behoeven te betalen." Buiten en behalve deze werkzaamheid werden in de indische pers bijna dagelijks en ook daarbuiten in de hollandsche dag- en weekbladen en andere periodieken vele artikelen gewijd aan de indische beweging, voor zoover die zich naar buiten projecteerde in de Indische Partij. Wat de propaganda van het levende woord betreft, welke in zijn groote uitbreiding door persoonlijke propaganda niet is na te speuren, kunnen de volgende opmerkingen hier plaats vinden. De afdeelingen der Indische Partij hebben tot Maart van dit jaar tal van vergaderingen gehouden, waarop de denkbeelden onzer Partij natuurlijk werden verdedigd en verkondigd voor zooveel nog noodig. De vereeniging Insulinde welke een groot deel van onze leden opnam, nadat de regeering zich zoo beslist had geposteerd op den weg vooruit, welke de Indische Partij begonnen was op te gaan, kon een verhoogden bloei aanwijzen in haar verenigingsleven. Verschillende afdeelingen der Indische Partij werden getransformeerd in afdeelingen van de vereeniging Insulinde Op deze wijze werden de gedachten, die de Indische Partij ten grondslag strekten, natuurlijk gered in een bestaande organisatie al leven deze gedachten ook voort onder de massa des volks, zij het ongeorganiseerd, in de hoofden onzer steeds immer propaganda voerende geestverwanten. Een deel, niet het slechtste onzer javaansche partijgenooten, wendde zich tot Sarekat Islam. Verscheidenen hunner vervullen bij deze vereeniging leidende rollen een door de regeering vermoedelijk ongewenscht gevolg van haar politiek jegens de I. P. Van den 21—23en Maart had te Semarang het eerste Nationale Indiërs Congres plaats, een gebeurtenis van groote beteekenis voor de beweging in Indië, gelijk hiervoor bij de opteekening der gehouden redevoeringen op dat congres is uiteengezet. Dit Indiërscongres zou nog in het jaar 1912 niet mogelijk geweest zijn. Door den strijd, welke het toevallig gezag over Indië voerde tegen de Indische Partij moest dit congres dat aanvankelijk zou uitgaan van de Partij, plaats hebben onder de auspiciën van de vereeniging Insulinde. Het congres werd niettemin voorgezeten door den voorzitter van het hoofdbestuur van de Indische Partij. Waar uit tallooze uitingen dagelijks blijkt dat er van een beëindiging der actie in Indië geen sprake is, daar mag tevens worden verwezen naar de actie in Europa, tijdens het verslagjaar. Uit het zenden van den samensteller naar Holland om daar mede te deelen, wat de Indische Partij eigenlijk was, blijkt reeds van een levendig gebleven geest der Partij, ondanks de onverzoenlijke houding der indische regeering. Samensteller dezes had daardoor gelegenheid in een twaalftal avonden in de maand Juni, verdeeld over Den Haag, Amsterdam (voor Indiërs en de Setia Tanah Hindia), Utrecht, Rotterdam, Haarlem, Amersfoort en Arnhem, het wezen der Indische Partij voor meest zeer belangstellende auditoria uiteen te zetten. Terwijl daarnaast tal van besprekingen plaats hadden met staatslieden en andere personen van invloed en autoriteit. Dadelijk na hun aankomst in Holland, stelden de bannelingen zich beschikbaar voor het in Juni reeds gevormde Indiërs Comité om ten aanzien van de jongste gebeurtenissen het hollandsche publiek in te lichten. Zoo spraken de bannelingen te zamen of alleen te Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Delft, Groningen, Schiedam en Zutfen voor de afdeelingen der S. D. A. P., voor studenten en voor de chineesche vereeniging Chung Hwa Hui. De ontwikkeling der verhoudingen na de redevoeringen, in het parlement aan de zaak gewijd, deden afzien van het houden van nog tal van andere spreekbeurten, welke reeds waren aangegaan. Behalve dat er èn bij de in Holland studeerende Indiërs, en bij de hier vertoevende Chineezen, èn in groote kringen van het hollandsche volk een geheel andere opvatting omtrent onze beweging in Indië werd gevestigd en daardoor ook een veel ruimere sympathie kon worden gewekt voor het streven der Indische Partij, mocht het gelukken aansluiting te vinden bij de S. D. A. P. in Nederland, (vastgelegd door Mr. P. J. Troelstra in „Het Volk" van 6 Maart 1914 en bevestigd op het Congres der S. D. A. P. van 12—14 April 1914 te Utrecht gehouden) een samenwerking mogelijk makende, waarvan goede vruchten zullen zijn te verwachten. Dit resultaat van de gebeurte- nissen en de samensprekingen tusschen de bannelingen en de leiders der S. D. A. P. mag wel worden beschouwd als een van de vruchtdragendste voor de toekomstige actie in Indië. Practische resultaten. Nog een resultaat van geheel anderen aard moet wat uitvoeriger worden belicht. Practische resultaten namelijk van meer of minder zichtbaren aard kunnen wij aanwijzen. Blijkens een statistiek, omtrent het levendiger worden van de staatkundige belangstelling in Indië blijkende bij de stembus in verschillende plaatsen, zijn daar de cijters het hoogst, waar onze Partij zich ernstig met de verkiezingen heeft ingelaten. Wat tot nog toe niet bereikt kon worden door een decentralisatiewetgeving, welke nauweliiks •dien naam verdient, dat werd ten slotte mogelijk gemaakt door onze politieke organisatie. Er zou voor de indische samenleving aanleiding zijn om de Partij al reeds erkentelijk te zijn voor dit resultaat van haar arbeid. Want inderdaad strekt zich die verlevendigde belangstelling niet enkel uit tot de verkiezingen. Ue Partijleiding, op eenmaal door de regeering daarin gehinderd had een aanvang gemaakt met de samenstelling van een economisch program van actie; met de ontwerping van een kieswet in verband met een ontwerp voor de instelling van een volksvertegenwoordiging in Indië; met de aantasting der indische wetgeving in den vorm van een door deskundigen samen te stellen prae-advies aan het nederlandsche parlement, waar die wetgeving door belemmerende en anti-sociale voorschriften en bepalingen vooral onze economische ontwikkeling in den weg staat. Ernstige plannen waren in voorbereiding om te komen tot eerste, nog bescheiden coöperatieve ondernemingen, terwijl 00, steun gegeven worden zou aan vakvereenigingen welke wellicht op eigen initiatief tot stand te brengen, het politieke verband met de Part'j zouden behoeven, voor een actie, ten doel hebbende de wetgeving te wijzigen en te hervormen. Overwogen werd het ontwerpen van een voorziening tot invoering van algemeenen dienstplicht. 8 Van al dezen nuttigen arbeid kon door een ongemotiveerd verhitte houding der indische regeering niets komen tot dusverre loch worden deze plannen niet opgegeven en zal wellicht in ie!i V(?_j e Jaar meer van een of ander kunnen worden medegedeeld. De elementen, welke de regeering hebben doen geraken tot een houding, welke zeker niet geacht kan worden in eenig opzicht in het waarachtige belang van land en volk te zijn, gezien van ons standpunt der overheerschten, hebben ten deze ongetwijfeld een succes te boeken. Het succes van hen namelijk, die er in slagen veel nuttigs te hebben vernietigd althans in zijn ontplooiing belemmerd. Onze actie, naar de specifiek indische wereld toe, waarvoor wij een enorm wantrouwen hadden te overwinnen, verklaarbaar uit de historische ontwikkeling van de staatkundige en ethische verhoudingen in Indië, wekte vooral de ontstemming der regeering. Dat geeft ons wel een zekere negatieve overtuiging ten aanzien van de waarachtige wenschelijkheid bij de regeering omtrent een vergroeien van de indische rassen en bevolkingsgroepen tot een volkseenheid. Van deze ontstemming wordt ook wel bijzonder blijk gegeven in de overwegingen der verbanningsbesluiten. Toch kon ook op dit gebied een belangrijke vooruitgang worden waargenomen. Voornamelijk op het ethisch-pohtische en het psychische terrein uitte zich het doordringen van het beset, dat de volksgroepen in lndië moesten vormen een Volkseenheid op de basis van staatkundige gelijkstelling voor allen, de grondslag immers ook van de actie der Indische Partij. De teekenen van overname der gedachte door verre bevolkingskringen meerderden zich aanzienlijk. In de practijk bleek uit de vergaderingen der afdeelingen van de Indische Partij waar vaak het contingent zuiverbloedige Indiërs, dat der halfbloeds en andere leden der Partij aanzienlijk overtrof, uit de levendige deelname aan persactie, uit verklaringen op vergaderingen en elders, uit den dagelijkschen omgang en uit zoo tal van teekenen meer, dat de groote idee der noodzakelijkheid van de vorming eener volkseenheid, met de zuiverbloedige Indische bevolking, de economisch en staatkundig meest beteekenende croep als leidend element in deze beweging, dat wij daaromtrent fnderdaad zeer optimistisch gestemd mogen zijn. Er komen zoo van alle zijden teekenen van een vergroeiing van halfbloed en zuiverbloed-Indiërs voornamelijk, dat hierin reeds de erkenning van de juistheid van het inzicht der Indische Partij kan worden gezien die ten slotte in een algemeen aziatisme, dat ook gerechtvaardigd en gesteund kan worden door een deel van de westersche elementen in de Indische samenleving, de band zou wezen waardoor de oogenschijnlijk zoo ver uit elkander liggende deelen der bevolking tot elkander konden worden gebracht. Dit resultaat dat veel duidelijker werd dan door de initiatiefnemers zelf kon worden gedacht, bewijst op hoe reëelen grondslag de Indische Partij zich stelde, toen zij het waagde de nieuwe leuze te doen hooren. Psychisch=staatkundige wijzigingen. Psychisch voltrok zich al evenzeer een wijziging ten aanzien van denken, waarnemen en besluiten. De enkele uitlating hiervoor reeds aangehaald uit een particulier schrijven, waarom de schrijver niet genoemd kan worden, is reeds een aanwijzing in deze richting. Inderdaad zijn deze teekenen voor ons insiders ook zeer duidelijk en wat meer zegt zeer talrijk, zoo talrijk, dat zij ten aanzien van de geestverwanten en aanhangers zelfs aige- meen karakter bekomen. Er is een opleving van zedelijke fierheid en trots te zien, welke hoopvol stemt "voor de toekomst. Er ontwikkelt zich naast deze eigenschappen een zelfstandig denken, dat de plaats moet innemen van een door de overheerschers steeds zoo geprezen gedweeheid, welke echter slechts wees op een afwezigheid van die geestelijke zelfstandigheid en van het intellectueel initiatief. Er wordt onder den invloed van onze en met voortduring zoo krachtig gepropageerde denkbeelden een andere gemoedsaard, een ander karakter als 't ware, bij heel velen gebracht. Dit alles wordt de groote revolutiouaire factor voor het omzetten van het aangezicht der koloniale samenleving en zeer inzichtrijk is inderdaad ook de meening der regeering, welke in haar circulaire 2014 tot uitdrukking bracht haar erkenning van het feit, dat alle arbeid in dezen geest van regeeringswege uitgaande geen gevolg heeft gehad en dat eerst „in de laatste maanden" — bedoelde circulaire was van laatst Augustus — dat bewustzijn kon worden geconstateerd. Inderdaad is de regeeringsarbeid geheel en al onschuldig aan het zich wijzigen van het koloniale aspect. De nieuwere denkbeelden, waarvan de Indische Partij niets anders was dan een zichtbare projectie, hebben deze gedachten-wijziging te weeggebracht. Na de zeer krachtige opleving van zoo lang slapend geachte gemoederen onder den invloed van de Indische Partij welke vooral duidelijk zichtbaar was in de beste halfbloed-kringen, de meest tot organisatie en eenheid geneigde elementen in die bevolkingsgroep en vooral ook in de kringen der inteltueele Javanen en andere zuiver bloedige Indiërs, kon een terugslag op de Sarekat Islam niet uitblijven welke nog in Februari van 1913, zes maanden na het ongestoorde werken van de Indische Partij op eenmaal ook een merkwaardig en vreugdeschenkend blijk van haar bestaan gaf. Het enorme succes dat bij voorbeeld het vervolgde comité Boemi-Poetra had in de javaansche wereld is reeds een aanwijzing hoe onze denkbeelden wel zouden doordringen tot de inlandsche lagen, zelfs beneden die der intellectuels, wanneer wij slechts de middelen hadden bezeten om die lagen te bereiken. Een beroep op de ontwikkeling van het inlandsch onderwijs gaat juist voor ons geheel verloren, die uit de praktijk schijnen te moeten ervaren, dat het gebrekkige, zoo algeheel onvoldoende onderwijs het aantal analfabeten van jaar tot jaar grooter schijnt te doen worden, waar de onderwijsontwikkeling geen verhouding in acht neemt met het toenemen van de bevolking, welke veel sterker lijkt te zijn dan met de schriele uitbreiding van het aantal scholen overeenstemt. Het doordringen van het besef van een volkseenheid is de groote macht, welke de koloniale samenleving binnen spoedigen tijd een ander karakter doet aannemen: het doordringen van het besef bij de halfbloeds, dat hun eigen belang hun voorschrijft een versmelting met, een oplossing in de groote indische maatschappij te zoeken, het besef bij deze maatschappij dat noodig is de zoo lang geweigerde aansluiting bij de halfbloeds, welke terecht werden aangezien voor een deel der europeesche overheerschers en thans, althans ten deele, dat ongunstige stigma niet meer dragen in de oogen der leidende figuren onder de bevolking. Dat zijn de machten welke thans de regeering dwingen op den weg, welke voert naar prijsgeving der koloniale verhoudingen en daardoor naar de vrije staats- en regeeringsverhoudingen den koers te richten. Het was evenwel de Indische Partij, en alleen deze, welke aldus den blik deed slaan naar een toekomst van nobelere levensverhoudingen. Het was alleen de Indische Partij, welke den strijd aanbond op den grondslag van absolute staatkundige gelijkstelling, waardoor de maatschappelijke gelijkstelling niet kan uitblijven, ijverende in elk opzicht van koloniaal leven voor de vorming eener indische volkseenheid, aansturende op de eindelijke onafhankelijkheid van die volkseenheid. Daarom ook kan de Indische Partij, ondanks haar kort officieel bestaan, wijzen op enorme resultaten van haar in concrete instellingen en wettelijke veranderingen meest vaag naspeurbaren arbeid tot heil van ons volk. Naar buiten in de groote wereld bleef onze actie niet onopgemerkt. Aandacht van het Buitenland. Door socialistische nederlandsche schrijvers werd de engelsche en duitsche socialistische pers ingelicht en inderdaad op vaak zaakrijke en inzichtvolle wijze. Ook fransche en amerikaansche bladen hielden zich met de toestanden in Indië bezig. Wijzigingen in Wetgeving. Ten aanzien van de indische wetgeving werden verschillende symptomen gezien, reeds in den breede aangeduid, hiervoor en uitvoerig behandeld in de „Expres," maar hier even in het kort nog aan te duiden. Zoo werd in Februari een opdracht gedaan aan den directeur van onderwijs om met spoed gereed te maken een ontwerp voor de instelling van een politechnicum, terwijl in Juli geopend werd de indische artsenschool te Soerabaja, waarop jaren lang reeds werd gehamerd, maar waaraan eerst in 1912 een begin van uitvoering zichtbaar werd als vooruitgaande schaduw van de dingen welke stonden te gebeuren. In Augustus, dadelijk na de afkoming der verbanningsbesluiten, hiervoor bedoeld, werd door de regeering afgegeven een beginselverklaring dat het de taak van den kolonialen wetgever zou zijn om te streven naar economische gelijkstelling in de gelijkheid van bezoldiging bij gelijkheid van vermogens, één van de telkens en telkens weder naar voren gebrachte eischen van de Indische Partij. Zoo vreemd werd deze plotselinge frontverandering van de regeering gevonden dat een der indische, zich vooruitstrevend noemende bladen in Indië deze daad een revolutionaire'dorst te betitelen. Kort daarop kwam af de bekende circulair 2014 waarbij, zoo ver als de regeering mogelijk was ten aanzien van haar ambtenaren, een maatschappelijke gelijkstelling werd bevolen in de meest uitdrukkelijke bewoordingen, een andere eisch van de Indische Partij. De gevolgen van deze circulaire zijn op dit oogenblik reeds te zien in de orders van de spoorwegdirectie, welke gelijkstelling van allen ten aanzien van de transport en vervoergelegenheiden; in de nivelleering van bezoldigingen bij het boschwezen, in de opdrachten van verschillende regenten tot afschaffing van een aan slaafsche voortoestanden herinnerende onderdanigheid, etc. Een algeheele organisatie, een programwijziging en een unificatie van het onderwijs werd door de Indische Partij geeischt. Op den 31 en Augustus 1.1. heeft de landvoogd een tegenmoetkoming van dien eisch doen hooren door een organisatie van het indische onderwijs toe te zeggen. Eenheid van rechtspraak werd door ons geeischt. Bij de zelfde gelegenheid, als hiervoor bedoeld, is de landvoogd inderdaad zelfs zoover gegaan met zijn toekomstbeloften dat hij van een unificatie van het recht dorst te gewagen, waar nog tot op dezen dag het bestaande dualisme in de rechtspraak van allen kant wordt verdedigd. Ook schijnt een begin gemaakt te worden met de instelling van een burgerlijken stand in Indië voor een ieder, een andere eisch onzer Partij. Onder den invloed van onze volksbeweging werd in het laatst van December door de regeering bij circulaire 2744 verklaard dat gebroken worden zou met het stelsel van benoemen van regenten naar het beginsel der erfelijkheid. Hoezeer zulk een circulaire geen overmatige beteekenis heeft, waar de wet het erfelijkheidsbeginsel geponeerd heeft, is het een aanwijzing te meer van den dwingenden invloed der door ons verdedigde nieuwere denkbeelden op de regeering der overheerschers. Onnoodig te zeggen dat onze Partij bij constantie de afschaffing van het in art. 69 R.R. neergelegde erfelijkheidsbeginsel bij regentsbenoemingen geëischt heeft. De circulaire is van te meer beduiden wijl de minister van koloniën in zijn Memorie van Antwoord op de begrooting van Indië voor 1914, bij § 67 verklaarde voor de algeheele afschaffing van het erfelijkheidsbeginsel, vorenbedoeld, den tijd nog niet gekomen te achten. Nog andere, meer of minder officieele uitingen in het afgeloopen jaar mogen worden in herinnering gebracht. Bij de behandeling der Indische Begrooting in de beide kamers der Staten-Generaal werd, op luider wijze dan voorheen, vernomen afkeuring van het koloniale stelsel, waartegen de Indische Partij zonder ophouden haar strijd richtte. Vele grieven werden erkend, die ten vorige jare nog verzinsel werden geheeten. Meer staatkundige gelijkheid werd geëischt voor de verschillende bevolkingsgroepen in Indië, de eisch van de Indische Partij, welke van alle zijden ook nu nog in Indië zelf, wordt aangetast. Groote aandacht werd gewijd aan de zorg voor het onderwijs, welke algeheel onvoldoende werd genoemd. Voor de eerste maal werd verklaard dat Indië zijn hooger onderwijs moest hebben, waarvan nog zoo goed als niemand in Indië, die in het openbaar zich kan uitspreken een voorstander is, ja, terwijl de voorganger van den huidigen minister van koloniën nog verklaarde, dat hij aan de hoogere onderwijskwestie in Indië geen aandacht geschonken wenschte te zien. Thans wordt door 'den minister van koloniën het gewichtige woord uitgesproken, dat het hooger onderwijs van Indië geschoeid moet worden op nationaal-indischen leest. Dit is de eisch van de Indische Partij ten aanzien van al het onderwijs, ook van het hooger onderwijs. Een H. B. S. meer werd in Indië gevraagd en ook de Indische Partij ageerde voor dit doel in samenwerking met het comité te Bandoeng. De eerste zitting van de huidige kamer heeft thans de oprichting van die H. B. S +c> Bandoeng tot een feitelijkheid gemaakt. De Indische Partij eischte een volksvertegenwoordiging in Indië. Men keerde zich lachend af. De koloniale raad die al zeven jaar op invoering wacht was goed genoeg. Thans vernemen wij een scherpe critiek van een kamerlid oud-minister van koloniën op dit talmen en op den aard van het ontwerp Kolonialen Raad, terwijl de minister in toezeggenden zin hierop antwoordt. Een ander kamerlid van grooten invloed bij de meerderheid van de kamer verklaart dat Indië tot zelfstandigheid moet worden opgevoed, den eisch van de Indische Partij, zelfs in den vorm der bewoordingen overnemend. In de Eerste Kamer wordt de staf gebroken over de verwaarloosde wetgeving, waartegenover een strijd van jaren van de Indiërs daartegen zelfs geen instemming kon doen vernemen bij het wetgevende lichaam in Holland. Onder den invloed van de nieuwe denkbeelden worden de onkiesche onafhankelijkheidsfeesten in Indië op tal van plaatsen een mislukking en daardoor een demonstratie aan het gezag, dat men zelfstandig is leeren denken. En als om de kroon op het werk te plaatsen, komt de minister van koloniën openhartig verklaren, dat het Nederlands duren plicht is Indië op te voeden tot zelfstandigheid, een officieele uitlating op een officieele plaats, welke lijnrecht in strijd is met de uitlating van den landvoogd in het begin van dat zelfde jaar, dat Nettel-tand nooit de zelfstandigheid aan Indië schenken zal. Wij weten natuurlijk zeer wel, dat de practische resultaten van dit alles nog ruimte zullen laten voor menige deceptie en desillusie. Maar er dient op gewezen te worden dat de evolutie in denkbeelden thans ongetwijfeld een richting neemt, als door ons verlangd en door de macht onzer in verre kringen groeiende gedachten ook beïnvloed, zooals alles wordt beheerscht door machtsverhoudingen en niet door rechtsvragen. Wanneer de Indische Partij haar balans opmaakt voor het jaar 1913, dan behoeft zij over het saldo niet geheel ontevreden te zijn. Chronologie. 3 Januari. 7 Januari. 16 Januari. 31 Januari. 6 Februari. 11 Februari. 12 Februari. 19 Februari. Februari—Maart. 23 Februari. 3 Maart. 4 Maart. 5 Maart. 11 Maart. 13 Maart. 21—23 Maart. 31 Maart. De Afdeeling Meester Cornelis met 56 leden opgericht. De regeering wordt verzocht om erkenning als rechtspersoon van de Indische Partij op de oorspronkelijke statuten. De Afdeelingen Poerwokerto en PoerwodadiGrobogan opgericht. De Afdeeling Pengalengan opgericht. Aan de regeering wordt verzocht om eenigen spoed te " betrachten met de erkenning als rechtspersoon der Indische Partij. Douwes Dekker, beschuldigd van opzetting tot haat en minachting jegens de regeering, hoort tegen zich voor den raad van justitie te Batavia twee maanden gevangenisstraf eischen. Oprichting der Afdeeling Malang. Douwes Dekker veroordeeld tot 2 weken gevangenisstraf, welk vonnis in hooger beroep bekrachtigd wordt. Tal van Afdeelingen der Indische Partij brengen protestmoties uit tegen de regeering ter zake van haar houding bij de strafvervolging van D. D. — Een reuzenmeeting ten protest, te Semarang door het plaatselijk bestuur belet. Oprichting der afdeeling Tjimahi. Oprichting der Afdeeling Rangkas Bitoeng. De Indische Partij bij Gouvernementsbesluit No. 1 tot verboden vereeniging verklaard. De gewijzigde statuten der Indische Partij aan de regeering ter goedkeuring aangeboden. De regeering volhardt bij haar weigering tot erkenning der vereeniging als rechtspersoon. Audientie van een deputatie uit het Hoofdbestuur der Indische Partij bij den landvoogd ten Paleize te Buitenzorg. De landvoord verklaart dat de regeering strijd moet voeren tegen den „geest van D. D.", omdat het moederland aan de kolonie ;,nimmer de onafhankelijkheid zal schenken". Eerste Nationale Indiërs Congres te Semarang gehouden. De Indische Partij bij besluit van het Hoofd- bestuur officieel ontbonden. Manifest aan de Leden met opdracht de door de regeering gewraakte beginselen te doen voortleven. 19 April. D. D., op reis naar de Filipijnen, door de Partij naar Holland gezonden ter propageering en voorlichting. 31 Mei—10 Juli. Propganda-tournee van D. D. te Amsteidam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht, Arnhem, Apeldoorn en Haarlem. 12 JuIi- Het comité Boemi Poetra, waarvan Tjipto Mangoenkoesoemo voorzitter, Suardhy Surjaningrat secretaris is, opgericht met het doel om tegen de viering van Nederlands onafhankelijkheid in de kolonie te protesteeren. 15 Juli- De brochure: „Als ik eens Nederlander was .. door S. Suryaningrat geschreven, door het comité Boemi Poetra verspreid. 19 Juli. De justitie legt beslag op bedoelde brochure. Juli- Tjipto Mangoenkoesoemo en Suardhy Surya¬ ningrat gearresteerd. 1 Augustus. D. D. komt te Batavia terug. 4—18 Augustus. Gevangenschap van D. D. te Batavia. 18 Augustus. D. D. naar Timor Koepang, Tjipto Mangoenkoesoema naar Banda, Suardhy Suryaningrat naar Banka verbannen, en voorloopig op vrije voeten gesteld. 24 Aug.—3 Sept. Afscheidspropaganda der Bannelingen te Bandoeng, Djokja, Semarang, Soerabaja en Batavia. 6 September. Vertrek der drie bannelingen naar Europa. De vereeniging Insulinde maakt den 6en Sept. tot Nationalen I. P.-dag. 18 Oct.—20 Dec. Propaganda der bannelingen in Holland, te Amsterdam, Haag, Utrecht, Groningen, Zutfen, Delft, Schiedam, voor de S. D. A. P., voor studenten, enz. 26 October. Reuzenmeeting, belegd door de federatie Amsterdam in het Paleis voor Volksvlijt voor ruim 3000 toehoorders, toegesproken door de bannelingen. 4 November. Vergadering der bannelingen met de kamerfractie der S. D. A. P., besluitende tot krachtig protest tegen de verbanning en der. bodem leggende voor een samenwerking van I P en S. D. A. P. 7 November. Communiqué van het besluit der vergadering aan de néderlandsche pers. 16 November. De Bannelingen stellen een Memorie van te voeren actie aan de Indische Regeering samen. 11-21 November. De Tweede Kamer der Staten-Generaal behandelt de zaak der verbanning. De minister van Koloniën geeft uiting aan den wensch in de gelegenheid te zijn de bannelingen in staat te stellen naar hun vaderland terug te gaan. 17 November. De regeering in Indië houdt onwettiglijk aan de brochures: „Mijmeringen van Indiërs over Hollands Feestvierderij in de Kolonie", uitgave van het comité Boemie Poetra, uit Holland naar Indië gezonden. 22 December(?) De Indische regeering verbiedt den verkoop van het boekje „Onze Verbanning". 30 December. De Indische Partij, tijdens de behandeling der Indische begrooting, in de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 15—16 Januari Mr. P. J. Troelstra, leider der S. D. A. P., en 6 Maart 1914. verklaart in „Het Volk" de solidariteit tusschen de S. D. A. P. en de I. P. Inhoud. VOORWOORD hIari_ o DE GESCHIEDENIS DER PARTIJ IN 1913. ' ' Sterk organisatieleven 5 Rechtspersoonlijkheid - Protestmoties - Indiërs Congres 0 Weigering der Rechtspersoonlijkheid ! ! ! ! ! " 9 Audiëntie - Tweede weigering 12 Verbod van Vergaderingen - Congresverslag . 13 Beteekenis van het Congres " 15 Het voorbeeld van Japan - Verzoening van civilisatie en kuituur - Boodschap aan het Indische Volk ]8 Nationale Idee - Onze beweging een historische noodwendigheid - Ons vaderland in een nieuwe periode jg Een vooral niet politieke improvisatie .... 20 Niemand kan twee heeren dienen .... 21 Verdere organisatie " ?4 Huishoudelijke zaken " 95 Regeling der Contributie .......' ' " 26 Leeftijdsgrens - Jaarcongressen - Art. 7 der Statuten " 27 Doel der Vereeniging "os Art. 343 Strafwetb. v. Inl " 29 Praeadvies - Dubbel recht is onrecht - Wettelijke gelijkstelling on Art. 111 R. R ■ . . . . „ ju Dictatorische macht van den G.-G. . "32 Over Regeerimpotentie - Propaganda ' Weerbaarheid " Debat " ^5 Fancy-fair - 3e Zittingsdag - Sluitingsrede. .• " 36 Ontbinding der Partij - Manifest ..... "37 De nationale tendenz in het gedachtenleven - De Indische Partij in Holland . . 43 De Verbanning - Conferenties - Redevoering te Amsterdam & 44 Nationale Feestdag - Voorloopig Verslag on de indische begrooting . . Memorie van Antwoord ' "58 Communiqué der S.-D. Fractie " ri Debatten in de Tweede Kamer - Rede van den heer Bogaardt (r.k.) 63 Rede van den heer Scheurer (a.r.) bladz. /8 Rede van den heer Van Deventer (v.d.) ... „ Meening van den heer Fock (u.1.) " 5q Rede van den heer Vliegen (s.d.).. .... "XX Oordeel van den heer Tydeman (u.1.) .... " „ Oordeel van den heer Bos (v.d.) . . • • • • » 1 Meening van den heer Ankerman (chr. hist.). . „ j Meening van den heer Van Vollenhoven (u.1.) . „ Uit de rede van den heer Gerhard (s.d.) ... » ' ^ Rede van den heer Pleyte, minister van kolomen „ 2b Repliek van den heer Bogaardt (r.k.) .... „ au Repliek van den heer Vliegen (s.d.) . . . • • » 130 Repliek van den heer Scheurer (a.r.) - Repliek van den heer Fock (u.1.) . . • ■ • • • • » 1Dl Repliek van den heer Van Deventer (v.d.) - Repliek van den heer Bos (v.d.) Wederwoord van den minister ....... „ Uit een rede van den heer Mendels (s.d.) ... „ joo Adres aan den Gouverneur Generaal " r« Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer ... „ ioö Memorie van Antwoord aan de Eerste Kam Aandacht van het buitenland - Wijzigingen in ^ wetgeving ' iq? CHRONOLOGIE "