Prij» f 3.90 UITGAVEN VAN DE JAPANSCHE COMMISSIE DER VEREENIGING TOT VERBREIDING VAN KENNIS □ OVER NEDERLAND IN DEN VREEMDE □ No. 5 De Intemationaalrechtelijke betrekkingen tusschen Nederland en Japan (1605—heden) door Mr. £. N. VAN KLEFFENS Amsterdam E. VAN DER VECHT 1919 BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormalige Ned.-Ind. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. Juli 1923. DE INTERNATIONAALRECHTELIJKE BETREKKINGEN TUSSCHEN NEDERLAND EN JAPAN (1605—HEDEN) H m DE INTERN ATION A A LRECBT ELI JKE BETREKKINGEN TÜSSCHEN NEDERLAND EN JAPAN (1605—heden) DOOR % Mr. e. n. van kleffens V O O R W O O R D. Op voorstel van Prof. Dr. M. W. de Visser, ondersteund door Prof. Jhr. Mr. Dr. W. -J. M. van Eysinga als promotor van den Heer E. N. van Ki,effens, heeft de Japansche Commissie besloten het academisch proefschrift van laatstgenoemden Heer in hare uitgaven op te nemen. Waarom tot dit laatste besloten is, zal kunnen blijken, wanneer men de inhoudsopgave doorloopt. Men verkrijgt daarbij dadelijk den juisten indruk, dat het geschrift niet alleen waarde heeft uit een politiekgeschiedkundig oogpunt, maar tevens is te beschouwen als een vraagbaak voor hen, die op eenig oogenblik inlichtingen wenschen over nog van kracht zijnde tractaten en de daaruit voortvloeiende verhoudingen. Het besluit om het werk voor de raadpleging gemakkelijker beschikbaar te stellen dan in den regel met proefschriften het geval is, verdient dus alleszins toejuiching en ligt geheel op den weg der Japansche Commissie. Het geschrift zelve behoeft geen aanbeveling, want de in den aanvang vermelde voorstellers maken deze overbodig. Ondergeteekende voldoet dan ook gaarne aan den wensch der Japansche Commissie om er een kort woord aan vooraf te doen gaan en spreekt zijn vertrouwen uit, dat de schrijver niet alleen zelve schoone vruchten van zijn arbeid zal mogen plukken, maar ook, dat hij door deze studie in groote mate de vriendschappelijke betrekkingen tusschen Nederland en Japan heeft helpen bevorderen. Mr. J. H. ABENDANON. DEN HAAG, 11 December 1918. INHOUD Blz. Inleiding: 1 HOOFDSTUK I. De oude tijd (1605—1854) 4 HOOFDSTUK II. Het overgangstijdperk (1854 — 1858) 26 HOOFDSTUK III. De nieuwe tijd (1858—heden) 71 Plan van dit hoofdstuk 71 Afdeeling I. De handelsverdragen . 73 Plan van deze afdeeling 73 § 1. Beteekenis en samenhang der handelsverdragen van 1858, 1896 en 1912 74 § 2. Het handelsverdrag van 1858 met latere wijzigingen 95 § 3. Het handelsverdrag van 1896 en wat erbij behoort 147 § 4. Het handelsverdrag van 1912 en de overige thans tusschen Nederland en Japan bestaande rechtsbanden 172 Afdeeling II. De Shimonoseki-conventie van 1864. 204 Afdeeling III. Collectieve verdragen, die voor Nederland en Japan beide gelden 212 Blz. Afdeeling IV. EenigemetdeNederlandsch-Japansche rechtsbetrekkingen uit den nieuwen tijd verband houdende punten 214 Bijlagen 223 Bronnenoverzicht ^20 AFKORTINGEN. S. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. I.S. Staatsblad van Nederlandsch-Indië Gb. Gouvernementsblad van Suriname. Pb. Publicatieblad van Cura<;ao. (De Martens,) N. R. G. Nouveau Recueil Général des prin- cipaux traités, etc. etc. W. Weekblad van het Recht. INLEIDING Veel is in de laatste jaren, niet het minst sedert het begin van den grooten oorlog, gesproken en geschreven over Japan en de plaats die het gaandeweg is gaan innemen in de rij der mogendheden. De gansche blanke wereld vraagt zich af wat zij van Japan's opkomst heeft te wachten, en in ons land trok dit probleem al bijzonder de aandacht. Talrijk zijn de politiek-speculatieve gedachten hierover in woord en geschrift geuit, waardoor het gevaar niet denkbeeldig is, dat meeningen worden gevormd, niet geworteld in deugdelijke kennis van den waren toestand. Het leveren eener bijdrage om tot die kennis te kunnen geraken is het doel der volgende bladzijden; getracht is, daar een beeld te geven van de internationaalrechtelijke verhouding tusschen Nederland en Japan vanaf het oogenblik waarop men voor het eerst van het bestaan van rechtsbetrekkingen tusschen hen kan spreken (1605) tot heden toe. Die rechtsbetrekkingen waren in den ouden tijd neergelegd in de zoogenaamde „handelspassen" (hoofdstuk I), sedert het midden der vorige eeuw echter in verdragen. De meeste dezer staatsstukken hebben reeds lang hunne geldigheid, en daarmede hunne practische beteekenis, verloren; dat zij toch worden besproken is te verklaren eensdeels uit de erkenning der eenvoudige waarheid, dat het heden slechts te begrijpen is door zijn ontstaan uit wat voorafging na te speuren, anderdeels uit het vele merkwaardige dat die staatsstukken elk op zichzelf zoowel in juridisch als in cultuur-historisch opzicht vertoonen. 1 De indeeling der stof voor dit overzicht gekozen, schijnt van de verschillende wijzen, waarop men haar zou kunnen rangschikken, de meest natuurlijke, zij dringt zich als het ware vanzelf op. Hoe sprekend is niet de tegenstelling tusschen Japan's geest van onthouding van actieve deelname aan het verkeer met het buitenland, die aan de rechtsbetrekkingen met ons land van vóór 1854 haar eigenaardig karakter verleent, en die van zijn mededoen aan het internationaal economisch leven, dat in steeds sterker mate uit de tractaten vanaf 1858 spreekt! Tusschen die beide jaren in ziet men een tijdperk met een onmiskenbaar gemis aan vaste, duurzame verhoudingen, eene periode van overgang tusschen oud en nieuw. Vandaar de indeeling in ouden tijd, overgangstijdperk en nieuwen tijd. De betrekkingen tusschen Nederland en Japan als geheel waren steeds van vreedzamen aard; slechts tegen een vazal van den leenstaat Japan moest in 1863—'64 geweld worden gebruikt. In overeenstemming daarmede zijn de verdragen, waarin beide landen bepalen wat rechtens tusschen hen zal zijn. Met uitzondering van de bekende Shimonosekiconventie van 1864, die een eind bedoelde te maken aan de moeilijkheden waarin het centrale Japansche gezag zich door het eigenmachtig gewelddadig optreden van genoemden leenman zag gewikkeld, zijn zij alle gericht op het bevorderen van een vriendschappelijk verkeer tüsschen beide volkeren. Zoo komt het, dat handelstractaten voornamelijk de aandacht van den lezer zullen vragen, en er in dit geschrift ook nog iets over deze in ons land al zeer stiefmoederlijk behandelde verdragen in het algemeen zal kunnen worden opgemerkt. De schrijver is de Japansche taal niet machtig, vandaar, dat hij niet zooveel van Japansche bronnen partij kon trekken als beschikbaar zijn. Voor hen, die in deze leemte door eigen studie zouden willen voorzien, zij verwezen naar het litteratuur-overzicht, dat Seiji G. Hishida geeft in zijn „International position of Japan as a great power" *)■ In een artikel in de „Indische Gids", jaargang 1914, van de hand van den heer Van Kol, die reeds zooveel moeite deed om hier te lande meer belangstelling en betere waardeering voor Japan te doen ontstaan, waarin een en ander over de geschiedenis van onze betrekkingen met dat land staat medegedeeld, wordt gesproken van den „warboel2) der talrijke verdragen met vreemde mogendheden", door Japan in den loop der jaren gesloten. Moge het in de volgende bladzijden gegeven overzicht der gangen van dit labyrinth niet al te zeer afwijken van wat een Ariadnedraad behoort te zijn! 1) Studies in history, eeonomics and public law, edited by the faculty of political science of Columbia University, New-York 1905. 2) Eene chronologische lijst van de door Japan gesloten tractaten nit den tijd waarin die ..warboel" het ergst lijkt, vindt men in bijlage I. HOOFDSTUK I. De oude tijd (1605—1854) 1). Eerste aanra- De eerste aanraking waarin Japan kwam met Westerlingen king van Japan dagtekent van het jaar 1541 2), toen eenige Portugeezen "tpo^elzen het tot dien tijd in een waas van geheimzinnigheid gehulde en"Spanjaarden, land bereikten, gevolgd door een sedert steeds aangroeienden stroom van kooplieden en priesters hunner nationaliteit, waarbij zich weldra de Spanjaarden kwamen voegen. Zij werden zonder bezwaar toegelaten en gedurende langen tijd waren zij de eenige Europeanen in Japan. Overeenkomstig de Katholieke expansie-zucht, die in de talrijke toenmaals nieuw ontsloten gewesten tot uiting kwam, werd ook hier de zending met kracht ter hand genomen en de pogingen der missionarissen, in den beginne uit de Jesuïten, later ook uit andere geestelijke orden gerecruteerd, werden met groot succes bekroond. Op eenige niet onbelangrijke uitzonderingen na werd het nieuwe geloof niet in zijn groei belemmerd, en de invloed der zendelingen was ook bij de landsregeering in den regel aanzienlijk. De Hollanders Een zestigtal jaren hadden Spanjaarden en Portugeezen Stellen zich metaldus van hun feitelijk monopolie partij getrokken, toen Japan in ver- vertegenwoordigers van een anderen westerschen staat, binding. Hollanders, in Japan voet aan wal zetten. De wensch onzer 1) Een zeer belangrijk deel der geschiedkundige feiten is geput uit Nachod, Die Beziehungen der Niederlandischen Ostindischen Kompagme zu Japan im siebzehnten Jahrhundert, Leipzig 1897. 2) Nagaoka, Histoire des relations du Japon avec 1'Europe aux XVIe et XVIIe siècles, Paris 1905, blz. 44. vaderen, om den weg daarheen te vinden, was aangewakkerd door mededeelingen van den bekenden zeevaarder Dirk Gerritsz., bijgenaamd „China", die er in dienst der Portugeezen was geweest. Zijn verhalen, gevoegd bij de loopende geruchten omtrent de daar te behalen aanzienlijke handelswinsten, wekten bij de overheid hier te lande de begeerte op, om ook de republiek die voordeelen deelachtig te doen worden en op staatskosten werd eene expeditie uitgerust, die, blijkens de in de Resolutiën van de Staten van Holland opgenomen Instructie voor den Opperstuurman van 16 Juni 1595, ten doel had „de reyse benoorden Ruslandt, Muscovien ende Tartarien na het Koninghryck van China en Japan t' ondersoeken ende te vinden"1). Gelijk bekend kwam van deze poging niets terecht. Wat meer succes had de op particulier initiatief ondernomen tweede reis: een der vijf uitgezonden schepen, die den weg „deur de enghte van Magellanes" hadden genomen, slaagde erin om na veel tegenspoed ter zee in 1600 Japan te bereiken, doch was te zeer gehavend om zelf met vrucht handel te drijven 2). De toestand der opvarenden was verre van benijdenswaardig, vooral toen kort na de aankomst hun schip verging; ondanks gestook der Portugeezen 3) werden zij echter goed ontvangen; toen zoowel als in 1611, een der gelegenheden waarbij de Spanjaarden op onze verwijdering aandrongen, ging de Japansche regeering van het beginsel uit, dat het land voor den handel van alle vreemde natiën openstond. Welke was die regeering en wat dreef haar tot het volgen Japansche re- eener zoo vrijzinnige handelspolitiek? Sinds meer dan zeven ëeerinSsvormen handelspolitiek. 1) Vak der Chys, De Stichting der Vereenigde O. I. Compagnie, bijl. 1. 2) De opvarenden waren, zegt fr. Solier, in „Histoire Ecclésiastique des Isles et Royaumes dn Japon" T. I blz. 168, „tous malades, languissans et transis de froid", wat wel niet overdreven zal zijn waar deze schrijver den Hollanders blijkbaar slecht gezind was: hij voegt er bij dat zij waren „vrais corsaires" en spreekt later van „volears hollandais"(Solier geciteerd bij Laüts, Japan, blz. 1*65 noot 1). 3) Nagaoka, blz. 171. eeuwen reeds placht de Keizer, de Mikado, de uitoefening van zijne macht over te laten aan afstammelingen van enkele machtige adellijke geslachten; de titel van dengeen, die aldus met de volheid van het Keizerlijke gezag was bekleed, was die van Shögun. Deze Shöguns moesten er voortdurend op bedacht zijn, hunne positie tegenover andere machtige elementen in het rijk, edelen en priesters van den Boeddhistischen godsdienst, te handhaven, en meenden nu juist in de vreemdelingen, in hun handel en zendingsvrijheid van de Shöguns afhankelijk, een bruikbaar tegenwicht tegen deze voor hen gevaarlijke groepen te hebben ontdekt. Vandaar, dat die vreemdelingen gaarne in Japan werden toegelaten. Dat de Shöguns zich met de zaken der westersche mogendheden niet inlieten, maakte, dat er voor geen landaard eene uitzondering op dien regel behoefde te worden gemaakt. Ook de Japanners zelf mochten in dien tijd vrijelijk hun land verlaten; vóór ± 1600 waren hun reizen echter door achterlijkheid in scheepsbouw en zeevaartkunde van geringe beteekenis. Ten tijde van onze eerste verschijning in Japan deed Ieyasu, de stichter van de Sliögunen-dynastie der Tokugawa's en toenmaals regeerder, een hoogst bekwaam veldheer en diplomaat, pogingen om beide kundigheden te bevorderen en had daarmee eenig succes: niettegenstaande de geringe medewerking die hij daarbij van den kant van verschillende vreemde natiën ondervond 1), telde de Japansche koopvaardijvloot in 1617 197 vrij groote schepen 2), waarop de overheid zeker toezicht uitoefende, en die reizen ondernamen naar Indië, Siam, de Philippijnen en Formosa. De eerste handelstransactie tusschen Hollanders en Japanners schijnt in 1600 1) Nagaoka zegt (blz. 159), dat in 1602 de gouverneur der Philippijnen op Ieyasd's verzoek om werklieden te zenden die schepen konden bouwen, antwoordde, dat niet zonder machtiging van den Spaanschen Koning te kunnen doen, omdat „la principale sécurité des Philippines consistait dans ce fait que les Japonais n avaient pas de navires et ignoraient, pour ainsi dire, 1'art de la navigation." 2) Nagaoka blz '231. bij Manila tot stand te zijn gekomen 1). De vaart naar Europa hebben zij evenwel niet op eigen schepen ter hand genomen. Ook voeren zij als zeeroovers, of zochten andere landen op om daar als huurlingen te dienen, waartoe hunne onvervaardheid en doodsverachting hen geschikt maakten. Zoo vinden wij in het vermaarde proces naar aanleiding van een voorgenomen aanslag der Engelschen op Ambon in 1623 •Japansche soldaten betrokken 2) en heeft Coen bij de verovering van Groot-Banda twee compagnieën Japanners in het vuur gebracht3). Hoe deze vrijzinnige politiek geheel veranderde en plaats maakte voor een streven naar de meest volslagen afsluiting, zal hierna moeten worden besproken. De voorwaarden, waarop vreemdelingen in Japan werden Regeling der betoegelaten, waren vervat in wat men zou kunnen noemen trekkl^gen ™et vrppindp st&tpn rescripten van den Shogun, in zeer algemeene termen een door Japan verlof tot toegang en verkeer in zijn land behelzend. Voor Portugeezen en Spanjaarden, later ook voor de Engelschen, vermeldt Nagaoka zulke stukken, van overeenstemmenden inhoud, jammer genoeg zonder de bronnen te noemen waaruit hij heeft geput 4), en ook onze oudste betrekkingen waren op dezelfde wijze geregeld. De Hollanders n.1. die in 1600 Japan hadden bereikt, en door het verlies van hun schip aanvankelijk niet terug konden keeren, kregen daartoe in 1605 de gelegenheid en Ieyasu gaf onzen landgenooten bij Eerste handels- hun vertrek zulk eene machtiging om in zijn land te komen P85 der Hollan- mede. Dat was dus het eerste document betreffende de rechtsverhouding der beide volken, helaas schijnt de text 1) Nachod blz. 103. 2) De Jonök, De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië, deel V blz. V en vlg. 3) P. A. Tiele, De Europeërs in den Maleischen Archipel, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, deel XXXVI blz. 253. 4) In de verzameling van De Mastens komen zij niet voor. ervan verloren te zijn gegaand). Te verwonderen is het dan ook niet, dat in later tijd steeds slechts sprake is van den lateren vrijbrief, of, zooals men zei, handelspas, van 1609 en men zoo licht den indruk krijgt dat déze de oudste is; terecht zegt evenwel Van Dijk 2): „de vrijgeleidebrieven „of passen, in 1609 verkregen, waren niet de eerste stukken „van dien aard, die wij in Japan hebben bekomen, maar „deze dagteekenen reeds van 1604 of 1605". Voor ons doel is dat echter geen zeer ernstig gemis, aangezien de strekking van het stuk van 1605 wel niet veel zal hebben verschild van die der latere passen of vart die welke andere landen hadden verkregen. netbestuurder Terwijl dus de Japanners reeds zekere verplichtingen Oost-Indische n0pens de toelating der Hollanders op zich hadden genomen, aam-akfng6 ^metwas men daarvan hier te lande nog onkundig, evenals van Japan zoeken de verdere lotgevallen der expeditie, die in 1600 Japan had (1606). weten te bereiken, doch niet terstond had kunnen terug- keeren. De Heeren Zeventien, het energieke college dat de dagelijksche werkzaamheden der Oost-Indische Compagnie bezorgde, rustten echter niet in hun pogingen om de handelsbetrekkingen met liet Rijk Nippon aan te knoopen. Het was hun ernstig voornemen deze op vasten basis te grondvesten en zoo besloten zij in Februari 1606, om stappen te doen bij de regeering van Japan zelf. De Oost-Indi- De vraag doet zich hier voor, in hoeverre zij daartoe sche Compagnie bevoegd waren. De Vereenigde Oost-Indische Compagnie als staat. wag een handelslichaam op aandeelen, aan hetwelk de Staten-Generaal voor de verre gebieden waar de Compagnie werkzaam was, verschillende publiekrechtelijke bevoegd- ■1) Noch hij Nachod, noch bij Mubdoch, Montanus, Heeres, Lauts, Habbema of van Dijk (zie litteratuuropgave) heb ik hem kunnen vinden, evenmin eenige toelichting erop. 2) L. C. D. van Dijk, Zes jaren uit het leven van Wemmee van Bercbem, gevolgd door: Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan, Amsterdam 1858, blz. 12 noot 4. heden hadden opgedragen. Niet alleen vergunde het haar in 1602 verleende octrooi1) haar een leger te hebben en eene vloot en om politie- en justitiefuncties uit te oefenen, om enkele van die bevoegdheden te noemen, maar, en daar komt het hier op aan, zelfs bepaalde art. 35 van Octrooi onder meer: # „Item dat die van de voorsz. Compaignie sullen „vermogen beoosten de Cape van bonne Esperance, „mitsgaders in ende deur de enghte van Magellanes, „mette Princen ende Potentaten verbintenissen ende „Contracten te maken opten naem vande Staten gnael „der vereenichde Nederlanden, ofte hooge Overichheyt „derselver", enz. 2). De Oost-Indische Compagnie, vertegenwoordigd door hare Bemoeienis der organen, was dus gerechtigd om binnen het haar geoctrooi- Stadhouders bij eerde gebied zelfstandig betrekkingen met de regeeringen tracta^n Q daar te onderhouden. Wat zien wij evenwel herhaaldelijk de Compagnie, gebeuren ? In gevallen waarin men vreesde, dat dit zelfstandig optreden van een handelslichaam instede van een vorst als sluiter van verdragen, op volken bij wie de heerscher zelf de onmiddellijke leiding der regeering in handen had, *) Te vinden bij van der Chys, Geschiedenis der stichting der Vereenigde O. I. Compagnie en der maatregelen van de Nederlandsche regeering betreffende de vaart op Oost-Indië, welke aan deze stichting vooraf gingen, Leiden 1856. 2) „Art 35 gaf haar Souvereiniteitsrechten. maakte haar tot een mogendheid" (Prof. mr. J. E. Hekres, artikel „Oost-Indische Compagnie", Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, tweede druk, Den Haag—Leiden). Kohler (Die Handelsvertrage der niederlandisch-ostindischen Compagnie, Zeitschrift für Völkerrecht IV, Breslau 1910, pag. 141) zegt: „Die Compagnie zeigt uns also das Beispiel eines Gebildes, das, auf „privatrechtlicher Grundlage ruhend, mit einer Reihe staatlicher Be,,fugnisse ausgerüstet und dadurch zum Bestandteil der Staatsregierung „gemacht wurde, und zwar so, dasz die Begierungsrechte nicht von „Moment zu Moment iibertragen, sondern ganz der feudaliscischen „Anschauung jener Zeit entsprechend, wie ein festes Eigentum und „unantastbares Privatrecht überantwortet wurden". wantrouwen in het „en bonne et due forme"-zijn der volmachten zou kunnen wekken, wendde men zich tot den Stadhouder in persoon, met het verzoek om tot den Oosterschen potentaat een brief te richten, gesteld als ware hij koning der Nederlandsche gewesten. Formeel waren zulke brieven niet in orde; bij art. IX van de Unie van Utrecht1) toch was eene dergelijke aangelegenheid tot de bevoegdheid der StatenGeneraal gebracht en ook de inhoud van zulke brieven, waarin de Kapitein-generaal der Unie termen bezigt als ware hij een even absoluut gebieder als degenen tot wie zij waren gericht, strookte niet bepaald met de werkelijkheid. Op verzoek evenwel der Compagnie werden dergelijke staatsrechtelijke onregelmatigheden begaan, een merkwaardig staaltje van oud-Hollandsclien praktischen zin !2) Op de rechtsgeldigheid van tractaten, tengevolge van dergelijke brieven gesloten, konden die onjuistheden geen invloed uitoefenen, omdat bij de onderhandelingen ook aan Hollandsche zijde de bevoegde macht (vertegenwoordigers der O.-I. Compagnie) optrad. Deze ook tegen- Ook ten aanzien van Japan achtten de Heeren Zeventien over Japan in- (jeze handelwijze geboden, en in de reeds genoemde vergeroepen. gadering van Februari 1606 werd besloten om Prins Maurits 1) Art. IX der Unie: „Item, sal men geen Accort van Bestant of „Peys maaken, nogh Oorloge aanveerden, nogh eenige Imposten of ,.Contributie instellen, die Generaliteyt van deesen verbande aangaande, ,,dan met gemeen advis en consent van de voorsz. Provinciën, maar in „andere saacken 't beleyt van deeser confoederatie en 't geene daar „van dependeert en uytvolgt aangaande, sal men reguleeren na 't „geene geadviseert en geslooten sal worden bij meeste stemmen van „de Provinciën in deesen verbonde begreepen, die gecolligeert sullen „worden, sulcks als men tot nogh toe in de Generaliteyt van de Staten „heeft gebruyckt" enz., enz. 2) „List en behendigheid ontwaren wij in de uitmeting van het „gezag van Prins Maurits bij vorsten en volken, wien het begrip „vreemd was van een veelhoofdig bewind; men vond zich onbezwaard „van een Koning van Holland te spreken." (G. W. Vrebde, Inleiding tot eene Geschiedenis der Nederlandsche Diplomatie, deel II, blz 422) te verzoeken om, behalve aan de koningen van Johore en Ternate 1), ook aan den Japanschen vorst een schrijven te willen richten ter inleiding van de onderhandelingen, aan welk verzoek door Maurits werd voldaan. Dat in dezen de Heeren Zeventien juist hadden gezien, bewijst een voor het eerst door Nachod openbaar gemaakte brief van Specx 2), het eerste Opperhoofd der Nederlanders in Japan, gedateerd 3 November 1610, die in de Duitsche vertaling aldus eindigt: „E. Ed. sollen nicht nachlassen, mit den hierher„kommenden Schiften jedesmal ein Patent von seiner fürst„lichen Excellenz an seine kaiserliche Majestiit zu senden „in der formellsten Weise, die möglich ist, mit Siegeln und „Sonstigem verziert, da dasselbe seiner Majestat ausser„ordentlich angenehm ist und er sich mehr damit geehrt „fühlt als mit irgend etwas Andrem , ferner einige Geschenke „im Namen seiner fürstlichen Exzellenz da man unsere „Regierung hier nicht verstehn kann und durchaus will, „dasz wir auch einen suveranen Fürsten haben." Voorzien van dien brief van Prins Maurits dan begaven Tweede haudels- de dienaren der Compagnie zich naar Japan; wel hoorden Pas- Brief van r ° ... .. Ikyasü aan Prins zij in Indië van den reeds verleenden vrijbrief, maar zij Maurits- beschouwden daardoor blijkbaar hunne opdracht niet als vervallen, en zetten de reis naar Japan voort om te trachten een verdrag van „vrye handelinge ende commersie" 3) te sluiten 4). Het resultaat der zending was echter niets anders dan eene vernieuwing van den allereersten handelspas, door 1 Ieyasu in 1605 verleend, benevens een antwoord op de missive van Prins Maurits. Beide stukken verleenden den Hollanders belangrijke rechten5), reden waarom zij hier *•) Van Dijk blz 13. 2) Nachod blz XXI. Origineel in het rijksarchief. 3) Naohod blz. XI. 4) Zie blz. 18 bovenaan. 5) In het tractaat van 30 Jannari 1856 (bijlage IV) wordt de pas nog vermeld. worden afgedrukt. Van beide bestaan meerdere vertalingen; die van den zgn. pas loopen niet veel uiteen 1), terwijl die van den brief belangrijke verschillen aanwijzen; op advies van den hoogleeraar in de Japansche taal aan de Leidsche Universiteit prof. Dk Visser heb ik voor den laatste gekozen de vertaling welke Yamagata geeft2): zij is door een Japanner naar eene Japansche bron (Ikoku Nikki) gemaakt, en mist den voor de Hollanders wel wat al te minzamen toon, dien men in de vertalingen hoort, welke b. v. Nachod en Van Dijk geven3). Voor het Hollandsch van den pas is gebruik gemaakt van de vertaling, opgenomen in prof. Heeres' Corpus Diplomaticum NeerlandoIndicum 4), eveneens, doch onvolledig, door Van der Chys vermeld 5), die mededeelt dat zij indertijd door den Leidsclien hoogleeraar prof. Hoffmann is vervaardigd op last van het Departement van Koloniën naar een facsimile van het origineel6). Zij luidt aldus: „Wanneer de Hollandsche schepen op Japan varen, „in welke bogt zij ook mogen landen, zoo mag men „deselve niet te keer gaan. *) Vergelijk met de hier gegeven vertaling die welke is opgenomen bij De Jonge : De opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië (1595—1610), deel III blz. 301, en die welke voorkomt in een werk van den Japanschen historicus Yamagata, getiteld „The political relations of Japan and Holland", besproken in een artikel in de Japan Daily Mail van 7 April 1892, overgenomen in de „Notulen van de Algemeene en Bestuursvergaderingen van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen", deel XXX bijl. XIII blz. LXXV1II en vlg. 2) Opgenomen in het in noot 1 vermelde artikel. 3) Nachod blz. XV; Van Dijk blz. 26 en vlg. *) Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië deel LVII, 's-Gravenhage 1907, blz. 70. 5) Van der Cbïs, Nêerlands streven tot openstelling van Japan, voor den wereldhandel, Amsterdam 1867, blz. 5. 6) Prof. Heeres' bron is Lauts, Japan in zijne staatkundige en burgerlijke inrichtingen en het verkeer met Enropeesche nafiën, Amsterdam 1847. „Voortaan zal men dit besluit houden, en zonder „van deszelfs zin af te wijken, hen gaan en komen laten. „Aldus is 'tkort onze rondborstige wil geweest." Het 14de jaar okS op den 25sten dag van de 7de maand (25 v. Oogstmaand 1609) aan Zegel Tjsaks Koeroenheike. van den Sjogoen, Minamoto Ijejas1). terwijl de brief aan Prins Maurits in antwoord op diens schrijven in de boven aangegeven vertaling als volgt luidt: To the Lord of Holland. Your Majesty has been good enough to senda letter to this distant country. As I perused it I feit as though I were face to face with your Majesty. The four presents from your Majesty I accept with extreme pleasure. You have sent a vessel fully officered and manned and propose to enter into friendly relations with this 1) Minamoto Ijejas is, de lezer raadt het reeds, Ieyasu. Wie met Tjsaks Koeroenheike bedoeld is, is zeer betwist. Van Dijk (blz. 28 noot 1) denkt, dat het Specx is, ons eerste Opperhoofd in Japan. Anderen zijn van meening dat zekere Jakob Groenewegen de persoon in qnaestie is; deze was in dienst der Compagnie in Indië gekomen. Deze veronderstelling bestrijden weer andere schrijvers door op te merken, dat Groenewegen op den dag waarop de passen werden verleend reeds dood was; dit kwam mij niet afdoende voor, daar toch de mogelijkheid bleef bestaan, dat Groenewegen de orders van de Hollandsche gemachtigden had geteekend en dns door Ieyasu beschouwd werd als de man tot wien hij zich moest richten. De eenige oplossing in dezen scheen mij eene beslissing langs taalkundigen weg Prof. Dk Visser, dien ik ter zake mocht raadplegen, verzekerde mij dat „Koeroenheike" niets anders kan zijn dan Groenewegen. Het is, zeide Z. H. G., daarvan de transcriptie uit het Japansch, wat daarom als vaststaand moet worden aangenomen, omdat wanneer men de zgn. nigori-teekens voegt bij de syllabe-teekens ku, he en ke, verkregen wordt Goeroenbeige (ei uit te spreken als ee). — Tegen de transscriptie Tjsaks voor Jacques bestaat geen enkel bezwaar. — Hiermede schijnt deze, overigens niet zeer belangrijke, twistvraag opgelost. country. This entirely accords witli my wishes. If two countries are actuated with the same desires and motives though they inay be separated by millions of miles of sea, there is nothing to hinder their acting in harmony with each other. I shall on my part take care that no violence is done to such of your subjects as settle here. If your Majesty will send officials to this country, land shall be granted to them on which to erect houses wherever they may wish to settle. From this time forth our neighbourly intercourse shall be placed on an intimate footing. Any particulars your Majesty may wish to learn will be conveyed to you by the captain who bears this letter. The summer is still not over, lience I trust that your Majesty will be careful of your health. With appologies for the imperfections of this letter, I have the honour to be, Your obedient servant Minamoto Ieyasu, Lord of Japan. July 25th, 1609. Zoowel de pas als de keizerlijke brief aan Prins Maurits verleenden den Hollanders dus belangrijke rechten. Niet altijd is echter in het oog gehouden, welke bevoegdheden in elk van die stukken waren vervat. De vrijbrief wordt n.1. veelal bij latere schrijvers aangeduid met den naam van „handelspas"; zooals uit den text volgt, geeft de pas slechts het recht op ongehinderden toegang, en al zou na het verleenen van die vergunning het drijven van handel wel spoedig zijn begonnen, toch vloeit die handelsvrijheid veeleer direct voort uit het veroorloven van vestigingen van Hollanders, gelijk alleen in den brief te lezen staat. Deze brief nu schijnt naderhand in het vergeetboek te zijn geraakt: in de 19e eeuw tenminste wordt bij de onderhandelingen, welke aan de openstelling voorafgaan, steeds slechts over de passen gesproken 1). De keizerlijke brief schijnt echter rechtens van minstens even groot belang. Eenige opmerkingen over vorm en inhoud van beide Vorm en inhoud stukken. Den brief mag men beschouwen als een gewoon ^nbr?^n werd 1 Sept. 1830 als jur. stud. te Leiden ingeschreven, waar hij in 1835 promoveerde, en vertrok in hetzelfde jaar naar Java. Hij werd lid van den raad van justitie te Semarang, later van het gerechtshof te Batavia, en behartigde van 1852—1859 de Nederlandsche belangen in Japan, waar hij in 1857 schreef „Proeve eener Japansche spraakkunst", in 1861 in het Eransch vertaald. Hij stierf te Arnhem op 27 Nov. 1879. (Naar eene opgave van Dr. J. E. Kroon te Leiden). tot de sluiting van een tractaat, waartoe hem een ontwerp met toelichting werd meegegeven. In dit stuk 1) werd voorgesteld: openstelling van Nagasaki als noodhaven voor alle natiën; openstelling van die stad voor den handel van elk rijk dat vanouds met Japan in vrede had geleefd 2) en zulks mocht wenschen, op voorwaarde dat het met Japan een tractaat zou sluiten, waarbij het goed vond, dat die handel onder toezicht der Japansche overheid kwam te staan; dat Japan matige in- en uitvoerrechten zou mogen heffen, terwijl het consuls zou toelaten, die bij uitsluiting rechtsmacht zouden uitoefenen in strafzaken tegen personen van hunne eigen nationaliteit, en met Japansche ambtenaren gezamenlijk in handelszaken. Voor de op de genoemde voorwaarde tot den handel toegelaten staten zou zoowel in het Noorden als in het Zuiden des lands een kolenstation worden aangewezen. Eindelijk wordt dan de bepaling voorgesteld: „In „geval van het sluiten van tractaten met vreemde mogendheden op de boven vermelde grondslagen zullen de Nederlanders gelijk gesteld worden met de meest begunstigde „natie." — Nederland vroeg dus niets uitsluitend voor zichzelf; het trad veeleer op als negotiorum gestor van het Westen en wilde op die wijze zoowel het vertrouwen winnen van de Japansche regeering als den dank der overige staten. In geval van weigering zoo goed als van aanneming van het voorstel door Japan zou het geduldig wachten tot een andere staat openstelling verkreeg3), eene politiek dus die niet door kordaatheid uitmuntte. — De poging, in het laatst 1) Te vinden bij Van der Chys blz. 79—85. 2) Doelt deze zinsnede op landen als Portugal? De toelichtende nota geeft hieromtrent geen licht. 3) Uit graaf Katsü Awa's Kai-kokn-kigen (Het begin van de opening des lands) vermeldt Gtübbins op blz. 53 een rapport van ambtenaren belast met de kustverdediging, waarin deze verklaren de houding der Hollanders niet te begrijpen, daar die toch de eersten zouden zijn om onder de verandering te lijden. van 1852 gedaan, had niet het minste succes, en toen de Gouverneur-Generaal dit had vernomen, besloot hij niet verder aan te dringen en den loop der gebeurtenissen in Japan af te wachten 1). Lang duurde dit wachten niet. Op 8 Juli 1853 verscheen Japan sluit zijn Perry met zijne vloot voor Uraga, .niet ver van Yedo, het^®t^^^aat' tegenwoordige Tokio, vertrok na een kort verblijf, gedurende hetwelk hij door de scheepsmacht waarover hij beschikte en zijne vastberadenheid de shögunale regeering grooten eerbied inboezemde, en kwam in Februari 1854 terug, niettegenstaande de Japanners hem door tusschenkomst van onzen Gouverneur-Generaal hadden verzocht om met het oog op den dood van den Shogun daarmee nog wat te wachtena). Op 31 Maart d.a.v. bracht hij de onderhandelingen tot een goed einde: Japan sloot zijn eerste tractaat. Zoo was dan het belangrijk oogenblik aangebroken, waarop Japan voor het eerst afstand deed van zijne gewoonte om de buitenlandsche betrekkingen door eenvoudige verklaringen zijnerzijds te regelen; tevens brak aldus het begin van het einde aan van het tot dusver gehandhaafde stelsel van afsluiting. Dit eerste verdrag bestond dus, anders dan bij een natuurlijken gang van zaken, reeds vóór er van feitelijke handelsbetrekkingen nog sprake was. In September 1854 werden nog eenige punten van ondergeschikt belang afzonderlijk geregeld. Het verdrag is geratificeerd; van die nadere regeling is de ratificatie mij niet bekend. Een even hardnekkig streven om Japan te ontsluiten Fransche en als het ten aanzien van China aan den dag legde, heeft Engelsche staat- _ , r, . .. , kunde tegenover Engeland niet getoond. Evenals voor Frankrijk schijnt het Japan uitbreken van den Krim-oorlog voor Engeland de naaste aanleiding te zijn geweest om zich met Japan in ver- 1) Kabinetsmissive van 26 Dec. 1852 n°. 202 litt. 04, vermeld bij Van dkr Chts blz. 92. 2) Ibid. blz. 99, 101—102, 103. Weer eene bemiddelingshandeling! binding te stellen. Beide staten hadden zich genoodzaakt gezien oorlogsschepen naar het Verre Oosten te zenden ter bescherming van hun walvischvaarders tegen de Russen en wenschten zich voor hun vloten in Japan de gelegenheid te verzekeren om water en provisies in te nemen 1). Een Engelsch eskader en een Fransch schip kwamen daartoe te Nagasaki (1854 en 1855); de Engelsche admiraal sloot meteen een tractraat2), welk voorbeeld Frankrijk pas in 1858 volgde. Van Engelsche pogingen om ook Japan opium te doen schuiven was in dien tijd geen sprake, en toen zij in het werk dreigden te worden gesteld, waren de tractaten reeds gesloten waarin, op het voetspoor der met Nederland overeengekomen Additioneele Artikelen van 16 October 1857, eene bepaling was opgenomen die den invoer van opium in Japan kortweg verbood 3). Rusland's Rusland, in Oost-Azië Japan's buurman, was het, behalve politiek. om }iet verkrijgen van gemakken voor zijn handel en scheepvaart, te doen om eene beëindiging van den onzekeren rechtstoestand van Sachalin en de Kurilen. Vroegere pogingen in die richting waren vruchteloos gebleven (1804); toen Amerika eenmaal de deur geopend had, had echter ook Rusland succes. 1) Missive van den Nederlandschen gezant te St. Petersburg van 21/9 Maart 1857 n°. 35, en brief van den commandant van een Fransch oorlogsschip aan den gouverneur van Nagasaki (Mei 1855), beide vermeld door Van deb Chys, resp. blz. 115 en 150—152. 2) Dit Engelsche verdrag week in sommige opzichten af van, en ging minder ver dan het Amerikaansche tractaat, zie blz 42. 3) Bij een later bezoek van een Engelsch eskader in Japan (1856) informeerde de admiraal bij onzen vertegenwoordiger, of de Japanners het gebruik van „amphioen" kenden (Van der Chyb, blz. 225, uit een rapport van den commandant van het Nederlandsch marine-detachement). Zie ook blz. 63 en 69—70. Ten onrechte wordt in buitenlandsche boeken soms de eer, met het genoemde invoerverbod te zijn begonnen, aan Amerika toegekend, zie b.v. Hishida t. a. p. blz. 164. § 2. Bespreking onzer afzonderlijke overeenkomsten. Onze regeering had Mr. Donker Curtius opgedragen Verklaring der vooral de sluiting van een tractaat niet uit het oog te ver" ^g^n^van liezen en te zorgen dat andere staten geen voordeelen 0ct0ber 1854. zouden verkrijgen, waarvan Nederland zou blijven uitgesloten1); tevens werd het oorlogsstoomschip „Soembing", later door ons land aan Japan ten geschenke gegeven, naar Deshima gezonden, waar de bereidwilligheid van état-major en bemanning om de Japanners in de zeevaartkunde te onderwijzen 2), de gevoelens van dankbaarheid jegens ons land zeer deden toenemen. Evenwel was Japan voor ons niet bevreesd zooals voor Amerika, en deze omstandigheid was het m. i., die het nog eenmaal er toe bracht om de regeling der betrekkingen met Nederland, die, dat gevoelde het, herziening behoefde, vast te stellen op zijne manier: eene verklaring van de Japansche regiering, ter kennis gebracht van de onze, geheel dus in de lijn van de in het eerste hoofdstuk besproken handelspassen. De verklaring was vervat in eene nota 3), den 22sten October 1854 door den gouverneur van Nagasaki aan Mr. Donker Curtius overhandigd, waarin aan Nederland de verzekering werd gegeven, dat het alle voordeelen zou genieten, welke aan andere staten waren of zouden worden verleend. Dat beteekende dus practisch de verkrijging der concessies, die den Amerikanen waren toegestaan ; wel was acht dagen vóór de aanbieding der hier 1) Kabinetsmissive 16 Juli 1854 A° geheim, Van der Chys blz. 108. 2) De oude Japansche wetten die den scheepsbouw beperkten waren kort na de onderteekening van het verdrag met de Vereenigde Staten opgeheven, zoodat weer schepen gebouwd mochten worden, die reizen van eenige beteekenis konden maken, waarvoor meer kennis van het zeewezen vereischt werd dan men toen in Japan bezat. (Zie Gubbins blz. 77). — Later was er een detachement onzer marine in Japanschen dienst; zie voor bijzonderheden Van der Chys, bijl. II, Geschiedenis van het Nederlandsch Marinedetachement in Japan; het schijnt door Japan te zijn betaald (Handelingen Tweede Kamer 1866—1857 blz. 361). 3) Text zie bijlage II. besproken nota ook met Engeland *) een tractaat gesloten, doch dit ging minder ver dan het Amerikaansche verdrag, waarvan Engeland echter door eene meestbegunstigingsclausule met beperkte werking 2) mede profiteerde. Veranderingen Welke veranderingen bracht deze toezegging in de Neder- door de nota inlandsch-Japansche rechtsbetrekkingen? Om deze na te gaan deNederlandscli-zal een kort overzicht moeten worden gegeven van het j apanscne t rechtsbetrekkin-tractaat met Amerika, den meestbegunstigden der nieuwe gen gebracht, verdragstaten, dat krachtens de genoemde nota immers ook Overzicht vai-voor ons zou gelden,'reden waarom de text van het eigenhet verdrag met .. , , ... Amerika. lijke tractaat met dien va;i de nadere regeling als bijlage aan de nota was toegevoegd 3). Blijkens den aanhef betreft het een tractaat van vrede en vriendschap; een handelsverdrag wordt het niet genoemd en is het ook niet, althans niet in den eigenlijken modernen zin. De bepalingen, die op den handel betrekking hebben, beslaan dan ook slechts een klein deel der artikelen. Ook ontbreken bepalingen over consulaire rechtspraak, die wel in ons ontwerp voorkwamen. In art. 1 beloven beide partijen elkaar, in vrede en vriendschap te zullen leven; voor het overige bevatten alle bepalingen, op eene onbelangrijke uitzondering na, verplichtingen voor Japan alleen. Allereerst worden de havenplaatsen Shimoda en Hakodate opengesteld, de eerste ten 1) Zie blz. 40. 2) Art. VI van het Britsche tractaat zonderde van de toepassing der meestbegunstigingsclausule uit de voordeelen welke den Nederlanders uit hoofde van hun bestaande betrekkingen toekwamen, evenzoo art. IX van het Amerikaansche verdrag. — Wij waren voortaan in Japan de meestbegunstigde natie. (Waarom wordt toch in deze formule de in het volkenrecht niet onbedenkelijke term „natie" steeds gebruikt ?) 3) Hier zij opgemerkt dat, wegens het uitsluitend historisch belang der verdragen uit dezen tijd, van eene uitvoerige behandeling wordt afgezien, tenzij zich vragen voordoen, van genoegzaam gewicht om eene bespreking' op uitgebreider schaal te motiveeren. zuiden van de hoofdstad Yedo, dat nu Tokio heet, gelegen en naderhand onbruikbaar gebleken, de andere in het zuiden van het eiland Jezo; evenwel niet voor een vrij handelsverkeer, doch alleen om te bunkeren en voorraden in te nemen tegen een door de Japansche overheid vast te stellen tarief, waarnaar men met gouden of zilveren munt zou moeten betalen, en verder om door bemiddeling van die overheid .to „exchange gold and silver and articles of goods for other „articles of goods under such regulations as sball be tem„porarily established by the Japanese Government for that „purpose". „Teinporarily" konden dus de Japanners dien handel zoo sterk beperken als zij zelf wilden, en hij kwam ook inderdaad onder nauwlettend staatstoezicht. Andere havens mochten alleen in geval van zeenood worden aangeloopen. Verder werd een einde gemaakt aan de macht van Japan 0111 autonome regelingen te treffen aangaande de behandeling van schipbreukelingen, door in het verdrag eene bepaling hieromtrent op te nemen; dit te bereiken was, naar wij zagen, een der voornaamste redenen geweest die Amerika tot ingrijpen hadden bewogen. Een recht op duurzaam verblijf gaf dit tractaat den Amerikanen niet '), slechts was bepaald dat schipbreukelingen en andere burgers van de Yereenigde Staten, tijdelijk te Shimoda of Hakodate verblijvende, niet zouden worden onderworpen aan „confineinent" zooals de Hollanders te Nagasaki2). Verder bevat het verdrag eene onvoorwaardelijke meestbegunstigingsclausule, eenzijdig ten behoeve van Amerika, omvattend alle voordeelen, in het vervolg aan andere staten toe te kennen. Onze verkregen rechten vielen daar dus niet onder. Met grooten tegenzin hadden de Japanners er eindelijk in 1) Behalve den consuls, zie het einde der alinea. Bij Shimoda zou bovendien den Amerikanen eene begraafplaats worden ingericht. 2) „ ... the express stipulation placing foreign relations at once 011 an altered, and a more dignified footing." (Gubbins blz. 68). toegestemd dat Amerika de bevoegdheid kreeg te Shimoda consuls aan te stellen. Al deze rechten had Nederland dus vanaf 22 October 1854 ook. Wij zagen reeds dat het Engelsche tractaat hier geen nieuwe aan toevoegde. Anders was dit met het op 7 Februari (26 Januari 0. S.) 1855 met Rusland gesloten verdrag 1). Dit bracht ook ons, uit kracht der ons gedane toezegging, het genot van de bepaling: „Tout individu qui „aurait commis un crime peut être arrêté, mais il ne peut „être jugé que selon les lois de son pays", waarmee voor ons de eerste stoot was gegeven voor consulaire rechtspraak buiten Deshima, waar, gelijk op blz 24 gezien is, het opperhoofd van oudsher met jurisdictie over de Nederlanders was belast geweest. Beoordeeling Gaandeweg was het opperbestuur hier te lande met de van de verkre- gegeven eenzijdige verklaring in kennis gesteld. Begrijpelijk gen verandering ^ (jat men met (]e behaalde resultaten niet tevreden kon hier te lande. 7 # . zijn. Wat den vorm waarin onze betrekkingen met Japan waren geregeld betrof, stonden wij naar westersche begrippen nog bij de staten die tractaten hadden gesloten ten achter, en onze gelijkstelling met die staten, door de Japansche regeering in de bekende nota toegezegd, gaf ons het recht, die ook in formeel opzicht te verlangen. Bovendien voelde * men nu eindelijk, dat aan de minder eervolle positie onzer landgenooten te Deshima een eind moest komen. Ook in de Staten-Generaal bestond er voor de Japansche aangelegenheden belangstelling, reeds vóórdat de Koning in de troonrede, uitgesproken bij de opening van de zitting der StatenGeneraal van 1855 — 1856, zeer in 't kort den uitslag onzer bemoeiingen had medegedeeld 2). Na deze mededeeling bleef •1) Dit verdrag beteekent een stap vooruit voor Japan in zijne positie tegenover het buitenland, het heeft meer een wederkeerig karakter dan de beide voorafgaande met Amerika en Engeland geslotene. 2) Zie Handelingen Eerste Kamer 1864—1855 blz. 100 en 101; id. Tweede Kamer 1853—1854 blz. 176—184, en 1854—1855 blz. 162, 168, die belangstelling onverminderd bestaan '); bij het lezen van de Kamerstukken, die op deze aangelegenheid betrekking hebben, treft echter dikwijls, hoe weinig kennis men in het algemeen nog van Japan had. De Staten-Generaal deelden de weinig gunstige beoordeeling der regeering van de belofte der Japansche regeering. Om in den onvoldoenden toestand verbetering te brengen Nieuwe maatstelde de minister van koloniën aan den koning voor2) Te'" het nemen van eenige maatregelen, waarvan de voornaamste waren: 1°. Den ambtstitel van het opperhoofd te Deshima te veranderen in dien van ,Nederlandsch Kommissaris in Japan"; 2°. Den kommissaris op te dragen onderhandelingen over een te sluiten tractaat aan te knoopen; 3°. Mr. Donker Curtius door Z. M. Zelve daartoe te machtigen. De eerste dezer maatregelen bedoelde verhooging van het aanzien van Mr. Donker Curtius in de oogen der Japanners; daartoe werd meer dan vroeger nadruk gelegd op het diplomatiek karakter zijner functie, terwijl alles wat aan den in Japan niet in aanzien zijnden handel herinnerde, uit zijn titel werd weggelaten 3). — Van de sluiting van en 446' (bespreking van het Amerikaansche tractaat). — De betreffende passage uit de troonrede luidt: „De pogingen, ook dezerzijds reeds „voor geruimen tijd in het werk gesteld, om in het stelsel van uitsluiting, door het Rijk van Japan tot dusverre gevolgd, eene wijziging te verkrijgen, zijn niet zonder vrucht gebleven. Voorregten, door „de Japansche regeering aan andere natiën verleend, zijn mede aan „ons verzekerd." 1) Zie Handelingen Tweede Kamer 1855—1856 blz. 21, 22 en 30'. 2) Dit geschiedde bij een uitvoerig rapport van 28 Februari 1855 n°. 76 geheim, vermeld bij Van der Chys blz. 128—144. Dit rapport is een § aanvulling van het in de Ned. Stcrt. van 14 Februari van hetzelfde jaar gepubliceerde. 3) De minister van koloniën, steller van het rapport, verklaart over den titel van consul-generaal te hebben gedacht, doch hiervan te een tractaat zou allereerst het gevolg zijn, dat onze betrekkingen althans formeel gelijk zouden staan met die van andere staten; misschien waren daarbij ook nog materiëele voordeelen te verkrijgen — Wat eindelijk de machtiging van onzen kommissaris betrof, door den koning zelf te geven, daarvan was de achtergrond en de aanleiding het volgende. Bij de poging, in 1852 gedaan om te trachten een tractaat te sluiten '), was de heer Donker Curtius gemachtigd door den Gouverneur-Generaal 2), uit kracht van art. 44 van het reglement op het beleid der regeering van NederlandschIndië. In het laatstgenoemde rapport nu meent de minister, dat dit artikel niet dan door eene gewrongen uitlegging op Japan kon worden toegepast en om allen strijd daaromtrent te voorkomen stelt hij den koning voor, om zelf den Nederlandschen kommissaris de vereischte machtiging te geven3). De minister verklaarde zich hiertoe tot zijn ambtgenoot van buitenlandsche zaken te zullen moeten wenden 4). Met al deze maatregelen heeft de Koning zich vereenigd Versterking der Terwijl den Nederlandschen kommissaris instructie werd positie onzer re- gegeVen in den geest van het laatst besprokene, ging geering tegen- , , . . , , over Japan weldra de regeering tot een nieuwen stap over, strekkende hebben afgezien omdat wij in de toelichting op ons ontwerp-tractaat, in 1852 aan de Japansche regeering aangeboden (zie blz. 37—38), aan het consulaat het denkbeeld van handel hadden verbonden. 1) Zie blz. 37—38. 2) Laatstgenoemd rapport, Van der Chys blz. 139. 3) Ook door de meest gewrongen uitlegging schijnt art. 44 ons hier buiten toepassing, omdat dit ziet op inlandsche vorsten binnen onze Oost-Indische koloniën. Zie ook Mr. W. J- M. van Eysinga, Proeve eener inleiding tot het Kederlandsch tractatenrecht, diss. Leiden 1906, blz. 17 noot 2. 4) De ministers van koloniën en van buitenlandsche zaken behandelen van dit oogenblik af de Japansche aangelegenbeden voorloopig gezamenlijk, zooals passim zal blijken ; zie ook blz. 66—67. 5) Kabinetsrescript van 3 Maart 1855 litt. X3 geheim, Van dkr Chyb blz. 144. om hare positie tegenover Japan sterker te maken. Op blz. 22 en 23 is vermeld, hoe vroeger de handel op Japan aan onze zijde gedeeltelijk door de regeering zelf, gedeeltelijk door haar ambtenaren werd gedreven. Dit was in 1852 reeds veranderd: de handel is toen met uitzondering van de door de Japansche regeering bestelde goederen, waarvoor het gouvernement bleef zorgen, verpacht voor de vier volgende jaren. Gaandeweg nu bleek de Japansche regeering van de onze, die zij vertrouwde, allerlei artikelen, vooral krijgstuig, te willen betrekken in steeds grooter hoeveelheden t). \ roeger gaf de Japansche overheid voor die leveranties voornamelijk koper in betaling 2), maar de goederenmassa, die zij voor 1855 aanvroeg, was zoo groot, dat men voor ontoereikendheid dier remises moest vreezen. Toch wilde onze regeering gaarne aan het verlangen der Japansche voldoen, omdat zij die leveranties als drangmiddel kon gebruiken om Japan eerder onze voorstellen inzake de openstelling te doen aanvaarden. Het was dus zaak den omvang der in Japan voor haar beschikbare remises uit te breiden; een middel hiertoe zou zijn den pachter af te koopen, teneinde op die manier de voor diens handel benoodigde Japansche ruilmiddelen vrij te maken. In April 1855 werd hiertoe besloten en de pachter bereid gevonden om voor eene billijke som afstand te doen van zijn recht op den handel op Japan 3). De regeering trok dus den geheelen handel aan zich en had zoo een krachtigen hefboom in handen gekregen, om hare staatkunde tegenover Japan met succes vol te houden. Waar die staatkunde op den duur de openstelling van dat land voor den vrijen handel beoogde, was het drangmiddel echter bestemd, om bij het bereiken van dit resultaat niet alleen buiten gebruik te worden gesteld, maar ook om geheel 1) O. a werden twee stoomkorvetten besteld. 2) Zie bijl. III art. 13 noot I. 8) Zie voor deze afkoopgeschiedenis Van der Chys bijl. I. te vervallen, zooals dan ook geschied is1) (zie blz. 64 noot 1). Niet terstond, eerst in 1856 (blz. 59) is van het wapen gebruik gemaakt. Onze regeering trachtte eerst nog door groote hulpvaardigheid tegenover Japan haar doel te bereiken, zoo werd het vroeger reeds in Japan gestationneerde (blz. 41) oorlogsschip „Soembing" aan den Shógun ten geschenke gegeven, als blijk van onze goede gezindheid, maar ook om Engeland, dat een dergelijk plan had, voor te blijven en onze altijd nog invloedrijke positie te behouden 2) 3). Voorstellen om Ter voldoening aan de nieuw ontvangen bevelen stelde een tractaat te (]e heer Donker Curtius een ontwerp-tractaat en een ontJapa^isch^regee^ werp-reglement op de aankomst en het verblijf derNederring voorgelegd, landsche schepen en Nederlandsche onderdanen te Nagasaki op, alsmede eene toelichting daarbij, welke stukken hij den 1) Zie, behalve Van der Chys t. a. p. bijl I, Handelingen Tweede Kamer 1856—1856 blz. 21, HO1, bijl. blz. 1681 en 245, en 1856—1857 blz. 415—417, 423 en 564—566; bijl. blz 343 en 911. Men was in de Kamer bang, dat de som van f 250,000, benoodigd om den pachter af te koopen, niet in evenredigheid was aan het van den afkoop verwachte voordeel, en dat ons aanzien in Japan eronder zou liiden wanneer het gouvernement als koopman optrad. Eene verdediging door de regeering van haar maatregel vindt men ook in een rapport van de ministers van koloniën en buitenlandsche zaken van 29April/7 Mei 1857 n°. 3/35, gepubliceerd in de Ned. Stci t. van 5 Juni 1857 n°. 131. 2) Zie een rapport van den minister van koloniën aan den Koning van 24 Maart 1855 n°. 123 geheim, vermeld bij Vak dek Chys blz. 144—146. Over de wijze, waardoor die schenking mogelijk werd gemaakt en de doelmatigheid ervan, werd in de Tweede Kamer een soms opgewonden debat gehouden, zie Handelingen 1855 1856 blz. 274, 275, 282, 284, 287, 288, 289, 290, 298', 2983-4, 389 en 1856—1857 blz. 216. 3) De vrijheid van beweging, welke de officieren der in deze jaren herhaaldelijk te Nagasaki gestationneerde Nederlandsche oorlogsschepen door toedoen van Mr Donker Cdrtids hadden verkregen en die veel grooter was dan die, welke den anderen daar verblijvenden Hollanders werd vergund, heeft ongetwijfeld de Japanners aan het zien van vreemdelingen in hun land gewend en de totstandkoming van de tractaten vergemakkelijkt. Pompe van Meerdervoort (Vijf jaren in Japan, Leiden 1868 blz. 9) noemt de wijze van handelen van Mr. Donker Curtius in dezen een meesterstuk. 8sten September 1855 aan den gouverneur van Nagasaki deed toekomen, ter doorzending aan de centrale regeering te Yedo. Het sluiten van het tractaat werd in een begeleidend schrijven als voorwaarde gesteld voor het verder beschikbaar stellen van leerkrachten in de zeevaartkunde, waar Japan om had verzocht. — Hoofdzaak was in dit ontwerp „de verbreking van het stelsel van bewaking en „afsluiting der Nederlanders op Deshima en de verzekering „hunner persoonlijke vrijheid" 1). Men stelde zich voor deze wenschen vervuld te zien door overeen te komen, dat de Nederlanders te Nagasaki dezelfde vrijheden zouden genieten als zij te Hakodate en Shimoda krachtens het JapanschAmerikaansche tractaat en onze verkregen meestbegunstigingsbelofte bezaten, terwijl het eiland Deshima met alle opstallen aan de Nederlandsche factorij (dat beteekende dus aan den Staat der Nederlanden) zou worden verkocht. Verder bevatte het ontwerp-verdrag o. a. nog bepalingen over de rechtspraak, door den hoogsten Nederlandschen ambtenaar te Deshima over de Nederlanders aldaar uit te oefenen, godsdienstvrijheid2) en betalingsverkeer, terwijl eene meestbegunstigingsclausule ook in dit ontwerp niet ontbrak. — Een algemeen handelsverdrag werd dus ook toen nog niet voorgesteld ; beoogd werd slechts de opheffing van ons „confinement", zooals de Amerikanen niet zonder overdrijving zeiden, te Nagasaki, en, door middel van aankoop van Deshima, het verkrijgen van vasten voet in Japan. Het ontwerp-reglement op de aankomst en het verblijf van Nederlandsche schepen en onderdanen te Nagasaki bedoelde de vrijheid op Deshima te verzekeren door afschaffing van allerlei formaliteiten als lijfsvisitatie, geleide en het geven 1) Kabinetsmissive van den Gouverneur-Generaal van 18 Juni 185B n°. 145 § 5, vermeld bij Van der Chys blz. 148. 2) In de Tweede Kamer was het in het bijzonder de heer Van Lynden, die hierop zijne aandacht concentreerde; tweemaal hield hij over dit punt eene vrij heftige redevoering (Handelingen 1857—1858 blz. 570 en 1858-1859 blz. 760—761). 4 van gijzelaars bij de aankomst van schepen, terwijl in Nagasaki en omgeving het verleenen van eenige bewegingsvrijheid voor onze landgenooten werd voorgesteld, benevens eenige bepalingen omtrent audiënties van den hoogsten Nederlandschen ambtenaar bij den Shogun en over de aankomst en het verblijf van schepen. Stap voor stap had de overgang plaats van het stelsel der handelspassen naar een tractaat, dat beide landen voor eene reeks van jaren bevredigde; hier wordt weer zulk een stap gezet. Eene voorloo- Toen den 3den November nog geen definitief antwoord pige overeen- Was ontvangen van de Japan sche regeering, liet Mr. Donker komst gesloten. qurtius met het 00g 0p het, aanstaand vertrek van ons in die dagen te Nagasaki gestationneerd oorlogsschip „Gedeh" *) aan de gouverneurs van Nagasaki vragen, of er nog geen bericht uit Yedo was gekomen. Toen het antwoord ontkennend luidde, stelde hij den gouverneurs voor, om middelerwijl eene tijdelijke overeenkomst met hem te sluiten over die punten, waarin de gouverneurs, of een hunner, gemachtigd waren toe te stemmen 2). Na zes dagen onder- *) De gelegenheid om vanuit Japan met de overige wereld in verbinding te komen was beperkt tot het eens per jaar vertrekkende Nederlandsche koopvaardijschip; het vertrek van het oorlogsschip bood eene extra-gelegenheid, die onze kommissaris niet wilde verzuimen. 2) Mr. Donkkr Cürtius was, zooals op blz. 46 is gezegd, rechtstreeks door den koning gemachtigd tot de sluiting van een tractaat. (In hoeverre deze gebruikelijke machtiging is overeen te brengen met het geldende art. 59 G. W., zie Mr. W. J. M. van Eysinga, Proeve eener inleiding tot het Nederlandsch tractatenrecht, diss Leiden 1906 blz. 8). De vraag doet zich voor, of hij, die tot sluiting van een tractaat is gemachtigd, ook bevoegd is eene veel minder verstrekkende conventie als de hier besprokene te sluiten. Dat zal afhangen van de instructies, die hem door zijne regeering zijn verstrekt; de redeneering dat wie het meerdere kan, ook het mindere vermag, komt mij voor hier niet diep genoeg te peilen. Blijkbaar verzetten de instructies van Mr. Donker Curtius zich niet tegen eene overeenkomst als deze; het opperbestuur in Nederland heeft zich er bij neergelegd, maar hoopte, dat spoedig een blijvend tractaat er 'voor in de plaats zou treden. — De Japansche onderhandelaars zeiden, gelijk was overeengekomen, slechts toe wat handelens, waarbij vooral de verlangde bewegingsvrijheid te Nagasaki en omgeving moeilijkheid gaf, werd op 9 November 1855 de overeenkomst tusschen onzen kommissaris en de Japansche overheid te Nagasaki geteekend, gewoonlijk de „voorloopige overeenkomst" genoemd 1). Zoo was dus tot stand gekomen de eerste regeling, welker inhoud in gezamenlijk overleg van vertegenwoordigers beider staten was vastgesteld. Daarmee was voor altijd gebroken met het Japansche overwicht, wat de wijze betreft waarop de betrekkingen met ons land waren geregeld; het „stelsel der handelspassen" was, gelijk later de préambule van het tractaat van 30 Januari 1856 uitdrukkelijk zou constateeren, verlaten en het westersche systeem van tractaten en conventies ingehaald ook ten opzichte van Nederland. De afspraak bevatte alle vereischten om door ratificatie tot tractaat te worden verheven en daardoor rechtskracht te verkrijgen. Zoover is het echter nooit gekomen, hoewel de mogelijkheid ervan is voorzien. Art. 29 toch bepaalt: „Zoodra een tractaat tusschen Nederland en Japan „zal zijn tot stand gebragt, zal deze overeenkomst zijn „vervallen. „Indien zoodanig een tractaat niet spoedig tot stand „komt, zal zij desniettemin van kracht blijven, maar „onderworpen zijn, zoowel aan de ratificatie van Zijne „Majesteit, den Koning der Nederlanden, als aan die „van Zijne Majesteit, den Keizer van Japan". Door de inderdaad spoedige sluiting van een van den aanvang af als zoodanig bedoeld tractaat (op 30 Januari zij mochten, ingevolge orders, uit Yedo reeds over het voorgestelde tractaat ontvangen en verklaarden schriftelijk, dat zij bevoegd waren te verzekeren, dat de Nederlanders na 1 December 1855 te Nagasaki geheel vrij zouden zijn, en dat de regeering te Yedo dit zeker zon goedkeuren. Eene authentieke volmacht konden zij niet overleggen, er bestond echter geen bezwaar hen als gemachtigden der Japansche regeering te beschouwen. *) Voor den text zie bijl. III. — De Yoorloopige Overeenkomst is niet in het Staatsblad opgenomen. 1856) was de ratificatie van deze overeenkomst, ten einde op die wijze een tractaat te verkrijgen, onnoodig; zij heeft dan ook nooit plaats gehad *). De overeenkomst heeft dus zijn voorloopig karakter behouden en bezat streng formeel geen rechtskracht. Eene bijzonderheid was nog,-dat niet de geheele overeenkomst tegelijkertijd in werking trad, zie art. 29 lid 3 en 4. Strekking Evenals het twee maanden vroeger ingediende ontwerpder voorloopige tractaat had deze voorloopige overeenkomst slechts betrekking overeenkomst. Qp de pogitie der Nederlanders te Nagasaki. Op een handelsverdrag in den gewonen zin leek het dan ook alleen inzooverre, dat er bepalingen in stonden omtrent Nederlandsche onderdanen en hunne goederen, terwijl de schepen een onderwerp van uitvoeriger regeling uitmaakten. Van reciprociteit was geen sprake, de geheele overeenkomst „speelde te Nagasaki, alleen over wat Nederlandsche onderdanen daar zouden mogen doen en later werd eene regeling getroffen. Bij het lezen van de artikelenreeks krijgt men, zooals op blz. 30 reeds werd opgemerkt, een denkbeeld van den druk, waaronder onze landgenooten twee eeuwen lang op Deshima hadden geleefd 2). Met deze enkele algemeene opmerkingen ten aanzien van de voorloopige overeenkomst kan hier volstaan worden, niet zoozeer omdat zij streng genomen geen rectósbetrekkingen tusschen Nederland en Japan in het leven riep, als wel wegens de omstandigheid dat het korten tijd later gesloten tractaat bijna dezelfde bepalingen bevatte; dé bespreking der artikelen van het tractaat heeft dus te\ens hare waarde voor de voorloopige overeenkomst, behoudens enkele nader aan te geven uitzonderingen. 1) Gübbins blz. 66. 2) Zie ook eene beschrijving in Handelingen Tweede Kamer 18o8— 1859 bijl. 420—423, en het boek van het opperhoofd G. F. Meylan, Geschiedkundig overzigt van den handel der Europezen op Japan, Batavia 1833, passim. De zooeven vermelde „korte tijd" duurde van 9 November Sluiting van een 1855 tot 30 Januari 1856. De Nederlandsche kommissaristractaat' Eatlfi" catie. n.1., niet tevreden met liet bereikte resultaat'), had de onderhandelingen voortgezet. Bovendien bleek men te Yedo achteraf toch bezwaren te hebben tegen enkele artikelen der voorloopige overeenkomst, welke men overigens als grondslag voor het te sluiten verdrag wenschte te bezigen; ook onze kommissaris stelde eenige veranderingen voor. Het einde was, l) Hier te lande kwam de tijding van het tot stand komen van de voorloopige overeenkomst betrekkelijk vroeg, die van de sluiting van het tractaat betrekkelijk laat. Daardoor heeft men hier langer in onvoldaanheid met den uitslag van Mr. Donker Curtiüs' werk geleefd dan bij eene betere verbinding met Japan het geval zou zijn geweestDe regeering beschouwde de voorloopige overeenkomst wel als eene verbetering, maar tevreden was zij er niet mee, bepaaldelijk niet omdat geen verklaring van de Japansche regeering was verkregen, dat deze bereid was de aan enkele staten toegestane rechten ook te verleenen aan alle andere die dat mochten wenschen (een soort spiegelbeeld der meestbegunstigingsclausule dus, dat ook in ons eerste ontwerp van 1852 (blz. 38) voorkwam), en omdat een vrij verkeer in Japan niet was toegestaan. — In de troonrede, gehouden bij de opening van de zitting der Staten-Generaal van 1856—1857, werd ook van onvoldaanheid met den stand van zaken getuigd. De betreffende passage luidt: „Hoezeer het vrije handelsverkeer met het rijk van Japan nog niet is „verkregen, blijft nogtans het streven daarheen gericht. Inmiddels heeft „eene voorloopige overeenkomst onze oude betrekkingen met dat Rijk „bevestigd, het verkeer onzer landgenooten aldaar vrijer gemaakt, en „eene meer gepaste verhouding met dien Staat bevorderd". De StatenGeneraal toonden zich in hun adres van antwoord dankbaar voor 't verkregene, de Tweede Kamer was echter niet voldaan. — In het voorloopig verslag over de begrooting van buitenlandsche zaken voor 1857 werd gevraagd om inlichtingen over de Japansche aangelegenheden en mededeeling der voorloopige overeenkomst, aan welk verzoek in de memorie van antwoord werd voldaan (resp. bijl. der Handelingen van de Tweede Kamer 1856—1857 blz. 221 en 286—286'). Een spreker verklaarde in de Tweede Kamer (Handelingen zelfde jaar blz. 216), dat alles wat Nederland voor Japan had gedaan, geen daarmede evenredige voordeelen had opgeleverd en stelde verder de vraag hoe art. 2 over de exterritorialiteit der Nederlandsche onderdanen in Japan moest worden toegepast, waarop de minister van buitenlandsche zaken meende te kunnen volstaan met de opmerking dat men dit ter plaatse wel zou weten. dat den 30steu Januari 1856 het tractaat*) werd geteekend. Als definitief kon het, zooals zal blijken, niet beschouwd worden; deze overweging heeft den koning evenwel niet van ratificatie weerhouden: zij had plaats na een geheim rapport van de ministers van koloniën en buitenlandsche zaken van 20 April/7 Mei 1857 n° 129/2 geheim2), aansluitend bij het op blz. 48 noot 1 vermelde, in de Nederlandsche Staatscourant gepubliceerde rapport, terwijl de akten van ratificatie den 16den October 18o7 te Nagasaki zijn uitgewisseld 3). Inhoud van het Art. I van de voorloopige overeenkomst is onveranderd tractaat. 00k art. I van het tractaat geworden. De Nederlanders verkregen daarmede het recht op vrij verkeer te Nagasaki, echter niet dan nadat onze kommissaris twee circulaires4) had opgesteld, waarbij werd omschreven hoe het Nederlandsche gouvernement verlangde dat van de verkregen vrijheden door hen zou worden gebruik gemaakt, terwijl de Japanners zich voor het geval van misbruik deiverleende vrijheid bij art. XXVII herziening van het eerste artikel hadden voorbehouden; wel een bewijs hoe ongaarne wij in Nagasaki werden vrijgelaten. Zonderling genoeg wordt Nagasaki niet met zooveel woorden in art. I genoemd; dat deze stad bedoeld is, volgt echter uit de strekking van het tractaat, in de préambule niet zeer scherp weergegeven. Art. XIII geeft vergunning om in Nederlandsche of Japansche booten in de haven van Nagasaki te varen en daar bij wijze van ontspanning te visschen; men wilde hiermee te kennen geven, dat geen visscherij-recht was verkregen, terwijl Japan voor deze toevoeging nog redenen 1) Zie voor den text bijl. IV. 2) Voor een groot deel te vinden bij Van der Chys blz. 241—265. 3) Zie voor het ratificeeren van verdragen met den Shögun het volgende hoofdstuk blz. 102. Afgedrukt bij Van der Chys blz. 193 en 201 202. van moreelen aard had: volgens Confucius moest voor het geven van eene vergunning of de noodzakelijkheid, öf de menschelijkheid pleiten *). Art. XVI heeft meer negatieve beteekenis: de lijfsvisitatie, waaraan de Nederlanders van oudsher waren onderworpen, werd afgeschaft, behalve ten aanzien van de bemanningen van koopvaardijschepen. Art. XXII geeft het recht om van elke voorkomende gelegenheid om brieven te verzenden gebruik te maken. Art. II spreekt het beginsel van de exterritorialiteit der Nederlanders te Nagasaki nog eens uitdrukkelijk uit; men herinnert zich dat wij, sedert het verdrag met Rusland was gesloten, uitdrukkelijk in het genot van dit voorrecht waren ; over burgerlijke zaken wordt niet uitdrukkelijk gesproken. Het artikel is, evenals Art. III (vergrijpen door Japanners tegen Nederlanders gepleegd), eene zuivere toepassing van het beginsel „actor sequitur forum rei". Belangrijk is, ook door de totstandkoming, art. XII, dat betrekking heeft op de opstallen van Deshima. Gelijk op blz. 49 is gezegd, was in ons ontwerp-tractaat voorgesteld, dat het eiland Deshima met alles, wat daartoe behoorde, aan de Nederlandsche factorij zou worden verkocht; het zou Japansch grondgebied blijven, maar eigendom worden van de Nederlandsche factorij, d. i. van den Nederlandschen staati). In de voorloopige overeenkomst was dit voorstel gewijzigd overgenomen: de grond van Deshima zou aan de factorij worden verhuurd, de gebouwen (woningen en pakhuizen, niet echter wachthuizen, andere openbare gebouwen en de buitenmuur) verkocht. — Tegen opneming van het artikel, dat nog niet in werking was getreden, ook in het "•) Van dhr Chys blz. 202. 2) Vanouds had de Nederlandsche factorij Desliima in huur tegen ( 7333,33 per jaar (Van oeb Chys blz. 203j. tractaat had de Japansche regeering bezwaar. De woningen en pakhuizen op Deshima n.1. behoorden, voorzoover ze geen Nederlandsch eigendom reeds waren, aan een 25-tal families te Nagasaki, welker leden als eigenaren van die huizen ambtenaarsrang hadden, terwijl zij hun inkomsten uit dien hoofde via de Japansche regeering ontvingen uit de huursom, die onze factorij voor Deshima betaalde» Verviel nu die huursom, dan zou de Japansche overheid hen op een of andere wijze schadeloos moeten stellen, en dezen last wenschte zij zich te besparen ; vandaar dat er van den voorgestelden verkoop niets kwam en de aanhef van art. XII luidt: „De bestaande woningen en pakhuizen blijven op den ouden voet." Verder bevat het art. eenige nadere bepalingen over herstellingen en de wijze waarop deze zouden worden verrekend, zie bijl. IV. Art, XVII regelt het douane-toezicht op nieuwen voet. Behalve deze en nog een paar kleinere veranderingen zou de handel, zooals art. XIX bepaalt, op de oude wijze worden gedreven; art. XXVI lid 2 herhaalt dit nog eens, stelt echtei de mogelijkheid open van wijziging door nader overleg tusschen den Nederlandschen kommissaris en den gouverneur van Nagasaki. De bepalingen omtrent de schepen, vrij talrijk (art. VI XI, XXIV en XXV), treden in de plaats van het reglement op de aankomst en het verblijf der Nederlandsche schepen dat deel uitmaakte van het ontwerp-tractaat (zie blz. 48). Andere artikelen (XIV, XV, XVIII) regelen nog eenige bevoegdheden ten aanzien van de openbare orde, toekomende aan den hoogsten Nederlandschen ambtenaar te Deshima en aan de Japansche autoriteiten. Eindelijk bevat art. IV eene clausule van meestbegunstiging ten aanzien van de openstelling van andere havens, in aansluiting aan de nota der Japansche regeering van 22 October 1854 (zie blz. 41), die echter algemeener strekking had, daar zij niet tot openstelling van havens bepaald bleef. Men mocht met het oog daarop en overeenkomstig de bedoeling aan dit art. IV eene ruime uitlegging geven. Was de sluiting van dit tractaat vergeleken bij de voor- Samenvatting. loopige overeenkomst weer een stap vooruit, vooral door Gebrekeu van ^ 6 .het tractaat. de verkregen grootere rechtskracht, men kon het er niet bij laten. Om te beginnen was het verdrag beperkt tot Nagasaki. Dan was de wensch onzer regeering ook ditmaal onvervuld gebleven, dat de Japansche zou verklaren allen staten, die dat zouden wenschen, de rechten te zullen toekennen, die enkele reeds hadden verkregen; evenmin was een vrij verkeer in Japan zelf toegelaten 1). Maar er was meer, dat onbevredigd liet. Vanouds mochten geen Nederlandsche vrouwen en kinderen op Deshima komen. Het nieuwe tractaat sprak er niet uitdrukkelijk van, evenmin kon uit een der met andere landen gesloten verdragen worden opgemaakt, of dit verbod was blijven gelden. Ook had men nog geen uitdrukkelijke toezegging van godsdienstvrijheid gekregen; slechts was tweemaal mondeling de verzekering gegeven, dat wij daarin niet zouden worden belemmerd, mits wij geen tempels bouwden en geen geestelijken lieten komen 2). Terwijl het betalingsverkeer, ja de geheele handel op den ouden voet geregeld bleef, was er niet voorzien in eene regeling van de wijze waarop kleinere inkoopen te Nagasaki moesten worden betaald. Ook over eene vertegenwoordiging van Nederland bij de Japansche regeering werd niet gesproken. — Dit alles maakte dat Pogingen tot dit eerste tractaat niet als definitieve regeling was te verbetering, beschouwen. Zoo was ook de meening der regeering hier het s]uiten van te lande en zij zag dan ook met voldoening, dat mr. Donker additioneele arCurtius zonder nadere bevelen af te wachten was blijven tikelen. 1) Deze laatste wensch van onze regeering ging ongetwijfeld nog te ver, wat wel het best hieruit blijkt, dat het tot 1899 heeft geduurd voor dit vrij verkeer werd toegelaten. 2) Van der Chys blz. 180 en 205. onderhandelen om verbetering te verkrijgen 1). Na overleg met den kommandant van het toentertijd in Japan aanwezige oorlogsschip, den kapitein ter zee G. Fabius 2), had hij n.1. den 23sten Augustus 1856 aan de hoogste Japansche ambtenaren te Nagasaki een uitvoerig schrijven gezonden, waaraan was toegevoegd het ontwerp van een vijftiental additioneele artikelen, welke deel zouden moeten uitmaken van het een half jaar vroeger gesloten tractaat3). In dat 1) Zie wat de meening der regeering betreft Ned. Stcrt. van 5 Juni 1857 n°. 131, waarin een rapport van de ministers van koloniën en buitenlandsche zaken aan den koning, benevens het daarbij aansluitend geheime rapport van 20 April/7 Mei 1857 n°. 129/2, afgedrukt bij Van der Chys blz. 241—255. In de Kamer werd het tractaat, door de ministers van koloniën en buitenlandsche zaken medegedeeld, aan het oordeel eener commissie van vijf leden onderworpen (Handelingen Tweede Kamer 1857—1858 blz. 451). Het verslag dezer commissie is te vinden in bijl. zelfde jaar 917—918. Aan het tractaat worden daarin slechts weinige woorden gewijd; de commissie uit hare teleurstelling over de geringe verandering, die door het verdrag in den ouden toestand is gebracht en gaat vervolgens, geheel buiten hare opdracht om, over tot eene kritiek van de latere additioneele artikelen, die, hoewel nog niet officieel aan de Kamer medegedeeld, in de Ned. Stcrt. van 20 Februari 1858 n°. 44 waren openbaar gemaakt. Zij besluit haar rapport met het uitspreken van de wenschelijkheid, den betrokken ministers nadere inlichtingen te verzoeken. De Kamer vereenigde zich met dit voorstel en het gevolg was eene nadere memorie van de beide departementshoofden van 10 November 1858, te vinden in Handelingen Tweede Kamer 1858—1859 bijl. 420—423. Zij stellen daarin de beteekenis van het tractaat in het licht, wijzende op de groote moreele waarde ervan, en op het groote belang van den nieuwen rechtstoestand van Deshima, dat immers door art. 17 van het tractaat een „vrij entrepot" was geworden, voor den handel, wanneer die eenmaal vrij zou kunnen worden gelaten, een groot voordeel. Een naschrift kondigt de voorbereiding van het tractaat van 1858 aan. 2) Zie voor eene levensbeschrijving van dezen verdienstelijken Nederlandschen zee-officier het Marine-Blad, jrg. 1888—1889 n°. 3. 3) Zie Van der Chys blz. 210—220. — In Annuaire des Deux Mondes 1856-1857 blz. 942 wordt dit ontwerp ten onrechte als reeds aangenomen aangemerkt; deze fout is daardoor ingeslopen in Tétot'S Répertoire des Traités, tome I n°. 6479. schrijven werd de overtuiging uitgesproken, dat verder weigeren van vrij handelsverkeer Japan zou blootstellen aan een oorlog „met verscheidene, ja met alle de magtigste zeevarende natiën der wereld" ; dat een Engelsch onderhandelaar binnen korten tijd zou aankomen; dat Nederland Japan wel met de levering van vele benoodigdheden van dienst wilde zijn, doch alleen wanneer Japan den ernstigen wil toonde zich uit zijn isolement los te maken, en dat het vooral niet als koopman in oorlogsbehoeften wenschte te worden beschouwd; de factorij te Deshima was dan ook nog slechts van tijdelijken aard en zou blijven bestaan tot een vrij handelsverkeer kon worden toegestaan. — A erder werden in het kort de wenschen onzer regeering opgesomd, welke in de ontworpen additioneele artikelen waren neergelegd. Deze artikelen zouden, zooals men zal zien, eenmaal aangenomen, gewichtige concessies van Japansche zijde beteekenen, en hieraan zal het wel toe te schrijven zijn geweest, dat de vertegenwoordigers van den Shögun te Nagasaki eene dralende houding aannamen en op 27 October 1856 verklaarden dat de onderhandelingen zes maanden moesten worden uitgesteld. Eindelijk, op 4 Mei 1857, hoorde Mr. Donker Curtius dat men te Yedo wel tot het opnemen der additioneele artikelen bereid was; de eigenlijke onderhandelingen duurden daarna nog van midden Juli tot 16 October, op welken dag de onderteekening van de additioneele artikelen en van een vervolg erop plaats had1). Eenige verklaringen van de Japansche regeering waren er aan toegevoegd. Eenige algemeene opmerkingen over de additioneele ar- ~ ~ auuiuui tikelen volgen hier; voor elk hunner afzonderlijk vergelijke tikeien Beteekenis der additioneele ar- 1) Eene Amerikaansche conventie van 17 Juni 1857 (in Moore's International Law üigest §§ 775 en 847 „treaty" genoemd) had ons inmiddels krachtens art. IV van het tractaat van 30 Januari 1856 de bevoegdheid tot duurzame vestiging te Shimoda en Hakodate gebracht, in welke laatste plaats een vice-consul zou mogen worden aangesteld. men vooral de belangrijke aanteekeningen van Mr. Donker Curtius zelf afkomstig, die onder den text der additioneele artikelen (bijlage V) zijn afgedrukt. De naam additioneele artikelen geeft geen juist beeld van den inhoud. Het traetaat, waarvan zij bestemd waren deel uit te maken, kreeg door hunne toevoeging niet slechts een verlengstuk, neen de „additie" beteekende op hoogst belangrijke punten eene herziening en uitbreiding van hetgeen het verdrag eerst inhield. Zoo werd b.v. de handel te Nagasaki op geheel gewijzigden voet geregeld en het verkeer tusschen Nederlanders en andere vreemdelingen aldaar op ruimer schaal toegelaten. Een handelsverdrag op den grondslag van wederkeerigheid was echter door deze verandering nog geenszins verkregen, Japan was nog niet zoover gegroeid, dat het zijn blikken ook buiten het eigen land richtte en ook de nieuwe artikelen doen slechts zien, dat men bezig was om, half tegen wil en dank, het oude gebouw van het afsluitingsstelsel af te breken. Ratificatie. Het spreekt van zelf, dat de additioneele artikelen, om deel uit te maken van het bestaande verdrag, moesten worden geratificeerd; dit is ingevolge art. 40 lid 5 dan ook geschied; de akten van ratificatie zijn den 30sten October 1859 te Nagasaki uitgewisseld, meer dan een jaar te laat. Invloed op de rechtsgeldigheid heeft dit verzuim niet uitgeoefend, omdat op den in de additioneele artikelen voor de uitwisseling der bekracbtigingsoorkonden bepaalden datum een nieuw traetaat al was gesloten, dat begin 1860 reeds werd bekrachtigd 1). Verdere alge- Ook door de nieuwe bepalingen werden de mede in het meene opmerkingen. 1) Voor ratificatie kwamen de bijgevoegde verklaringen der Japansche regeering niet in aanmerking; in het proces-verbaal, opgemaakt bij de ratificatie-uitwisseling, wordt slechts van de ontvangst ervan aanteekening gehouden, vgl. bijl. V en een rapport van de ministers van koloniën en van buitenlandsche zaken aan den Koning van 27 Februari/1 Maart 1858 n°. 1, vermeld bij Van der Chys blz. 291. ontwerp weer opgenomen wenschen onzer regeering aangaande eene volledige handelsvrijheid (wat ongetwijfeld nog te ver ging), eene afschaffing van de belemmerende bemoeiingen der Japansche overheid met den handel*) en het verkrijgen eener in het traetaat vastgelegde bereidverklaring der Japansche regeering om ook met andere landen tractaten te sluiten, niet vervuld. Wat dit laatste punt betreft, het Japansche gouvernement wenschte deze verklaring niet in het traetaat opgenomen te zien, doch had geen bezwaar tegen mededeeling onzerzijds van die bereidverklaring aan alle handeldrijvende staten. Uitdrukkelijk gaf het in eene bij de additioneele artikelen gevoegde mededeeling te kennen, dat ook Portugal, door Japan sedert de verdrijving der Katholieken als de groote vijand beschouwd, hiervan niet zou zijn uitgezonderd 2); tevens werd de verzekering gegeven, dat alle staten, die naderhand een traetaat mochten sluiten, op denzelfden voet als wij tot den handel zouden worden toegelaten. Deze laatste toezegging was ook oorzaak, dat de overeengekomen bepalingen bestaan uit de eigenlijke „additioneele artikelen" en een „vervolg". De eerste zouden ook onderwerp kunnen zijn van een verdrag met andere staten, het vervolg bevatte de regeling van twee punten, alleen voor ons land van belang en vöortspruitend uit onze aloude positie in Japan. Het kan niet worden ontkend, 1) Hoezeer overheidsbemoeiing met den handel in dien tijd de Japanners nog in het bloed zat. blijkt wel hieruit, dat in eenige artikelen der tariefconventie van 1866 (zie volgende hoofdstuk Afd. I § 2 en bijl. Vil), vooral in art. 9, op blz. 280, er nog de nadruk op moest worden gelegd, dat den handel geen „intervention d'aucun officier du „Gouvernement" in den weg zou mogen worden gelegd. 2) Deze verklaring is door ons aan Portugal medegedeeld, zie rapport van de ministers van koloniën en buitenlandsche zaken van 27 Februari/1 Maart 1858 n°. 1, vermeld bij Van dkr Chys blz. 288—291. Inderdaad bleek Portugal de wederopneming der meer dan tweehonderd jaar tevoren afgebroken betrekkingen op prijs te stellen; 3 Augustus 1860 sloot het met Japan een verdrag van vrede, vriendschap en handel (De Martens, N. R. G. tome XVII, blz. 21). dat het tot stand komen van deze additioneele artikelen een mooi succes voor onze diplomatie beteekende: zoowel ons eigen land als de andere westersche staten en Japan waren er mee gebaat. Immers wat ons vrijwillig werd toegestaan zou, ware het door een dier andere staten gevraagd, die door Japan minder gekend en vertrouwd werden dan wij, allicht tot grooter moeilijkheden dan gerekte onderhandelingen aanleiding hebben'gegeven. Zoowel door de aanhechting der additioneele artikelen als door de redactie en rangschikking der afzonderlijke bepalingen was ons tractaat leelijk van vorm geworden. Pogingen van den heer Donker Curtius om daarin verandering te brengen hadden echter telkenmale tot groot oponthoud bij de onderhandelingen aanleiding gegeven en daarom had hij niet teveel op dit punt willen blijven aandringen 1). Vergelijkt men nu den text der overeengekomen additioneele artikelen met dien van het tevoren ingediend ontwerp, dan valt op, dat de voorgestelde bepalingen over het verblijf van Nederlandsche vrouwen en kinderen in de opengestelde havens en die over het beeldtrappen 2) en den invoer van godsdienstige boeken, prenten en beelden niet in den text, doch in verklaringen van de Japansche regeering zijn opgenomen; waarom is mij niet bekend 3). Verder was ongeregeld 1) Zie het op blz. 65 noot 1 vermelde rapport. 2) Het beeldtrappen was in den tijd der christenvervolgingen een middel om zich te vergewissen of men met christenen te doen had of niet; men liet verdachte personen de keus om op het kruis te trappen en aldus blijk te geven van hun afkeer van den verboden godsdienst, of het te weigeren en ter dood te worden gebracht. Of dit middel in de achttiende eeuw nog op dezelfde wijze en met hetzelfde doel werd gebruikt, is mij ondanks nasporingen niet gelukt uit te vinden; dat het nog in zwang was, blijkt uit de opneming van de afschaffingsbelofte onder de verklaringen der Japansche regeering. Habbema vermeldt in zijn op blz. 19 noot 1 genoemd opstel dat het van de Hollanders niet werd geëischt (blz. 1640). 3) Zie ook bijl. V, voorlaatste „translaat" noot 1. —- Moet men hierin weer een reminiscens zien aan de oude Japansche practijk ten opzichte van de regeling der buitenlandsche aangelegenheden? gebleven de quaestie van den uitvoer van Japansche munt; vroeger opgedane ervaringen4) maakten, dat Japan dien uitvoer niet te spoedig wilde toestaan. Ongeregeld bleef voorts de vraag, op welke wijze in den vervolge de audiëntie van den Nederlandschen kommissaris bij den Shögun zou plaats hebben en de manier waarop te Shimoda de handel zou worden gedreven: het tractaat immers sprak alleen van Nagasaki en Hakodate2). „Vrije" handel was nog lang niet verkregen; afgezien van het feit, dat er slechts drie havens van Japan waren opengesteld, was nog steeds in het handelsverkeer de tusschenkomst van Japansche autoriteiten 3) niet uitgeschakeld. Uitvoerig was de, in het ontwerp niet voorkomende, regeling omtrent de in-, uit- en doorvoerrechten, sluikhandel, verbeurdverklaringen, e. d. De additioneele artikelen zijn het eerste verdrag, waarin de invoer van opium in Japan wordt verboden; alle latere verdragen hebben deze voor Japan gewichtige bepaling overgenomen k). Eene meestbegunstigingsclausule was, evenals in het tractaat, nog eens in den text der additioneele artikelen opgenomen. Voor verdere bijzonderheden vergelijke 1) Vgl. Ph. Fr. von Siebold, Urkundliche Darstellung der Bestrebungen von N ieder land und Russland zur Eröffnung Japan's für die Schifffahrt und den Seehandel aller Nationen, Bonn 1854 blz. 12—13. (Hollandsche nitgave Zalt-Bommel zelfde jaar). 2) Vgl. de aan de additioneele artikelen toegevoegde verklaringen (bijl. V). 3) Deze autoriteiten lieten hunnen invloed gelden door bemiddeling der zgn. Geldkamer, eene vereeniging van personen, die den handel met de Hollanders en de Chineezen, welke een regaal van den Shögun was, van de shögunale schatkamer had gepacht. Na de sluiting der additioneele artikelen werd de Geldkamer een soort bankinstelling; in het vooruitzicht, dat door de nieuwe bepalingen hare inkomsten zouden verminderen, was haar ten aanzien van den uitvoer van sommige waren, waaronder het belangrijke koper, een monopolie voorbehouden (Zie add. art. XVII; vgl. Ph. Pb. von Siebold, Nip pon, Archief voor de beschrijving van Japan en deszelfs toegevoegde en cijnsbare landen enz., Leiden 1832—1852, deel VI). 4) Zie ook blz. 40 en 69. men de aanteekeningen, voor een groot deel aan ambtelijke berichten van Mr. Donker Curtius ontleend, welke als noten aan den text der additioneele artikelen zijn toegevoegd (bijl. V). De sluiting der additioneele artikelen had eene reeks bekendmakingen van de Japansche regeering ten gevolge aan de bevolking en de lagere ambtenaren, zij staan bij van der Chys als bijl. IV in het Nederlandseh afgedrukt. Het voornaamste gevolg der nieuwe regeling voor Nederland was wel, dat de handel van regeeringswege thans gerust kon worden vrijgelaten: de wederkeerige rechten en verplichtingen beider landen ten aanzien van den handel waren nu op voldoende wijze geregeld en het doel van onze bewindslieden, de openstelling van Japan voor den vrijen handel, al was die dan tot slechts enkele plaatsen beperkt, bereikt. Die vrijlating geschiedde dan ook spoedig, de goederen, die de regeering voor haren Japanschen handel had bestemd, werden tegen betaling der factuurswaarde en verder daarop gevallen onkosten aan particulieren overgedragen, en daarmee was het staatsmonopolie geëindigd ^). Den Nederlandschen ondernemingsgeest was hierdoor een rijk terrein van werkzaamheid ontsloten '2). 1) Meteen verviel nu het „drangmiddel", waarvan hierboven blz. 47 —48 sprake was. 2) Opmerkelijk is eene mededeeling uit Batavia in de Nederl. Stcrt., opgenomen in het n°. van 17 Februari 18B8 n°. 41. Daarin staat: „De „sluiting van bovenstaande artikelen heeft den Japanschen handelsstand verrast. De gewone koopers bij de kambangveiling trokken zich in „het oog loopend terug, in de verwachting, de markt van Nagasaki „spoedig van buitenlandsche handelswaren overstroomd te zien, waarin ^men werd versterkt door de aankomst van het voor eigen rekening "naar Japan vertrokken Nederlandseh schip „Henriette en Cornelia „Bijna alle artikelen zijn zeer in prijs gedaald, ofschoon die nog wel „eenige rekening zullen geven. Bindrotting en koffie (dit laatste een „in Japan nog weinig bekend artikel) heeft niemand tot een redelijken „prijs durven aanslaan " Van de door ons verkregen rechten hebben Amerika 1), Engeland 1) en Rusland 2) de vruchten mede kunnen plukken door hun meestbegunstigingsclausules. Van 16 October 1857 tot 29 Juli 1858 (de dag waarop het definitieve Amerikaansche tractaat van vriendschap en handel werd gesloten) was ons tractaat het „leidende", en Gubbins doet de diplomatieke talenten van den Nederlandschen kommissaris en ons verdrag onrecht, wanneer hij dit laatste meent te mogen omschrijven als volgt: „(the additional articles) gave to „Dutch relations in Japan for the first time more of the „character which distinguished those of other powers"3). Wat aan ons was toegezegd, speciaal ten aanzien van het handelsverkeer, ging verder, dan de concessies die andere staten hadden weten te verkrijgen. — Vermelding verdient ook dat de Nederlandsche kommissaris te Nagasaki de belangen van alle westersche kooplieden behartigde; andere staten hadden daar toen nog geen vertegenwoordigers 4). *) De Ned. Stcrt. van 27 Mei 1859 bevat een bericht waaruit blijkt, dat Engelsche en Amerikaansche schepen op den voet dei' Nederlandsche additioneele artikelen tot den handel waren toegelaten. Zie ook Pompk van Mrerdervoort, Vijf jaren in Japan, deel II blz. 150. 2) 12/24 October 1857 sloot Rusland reeds een „aanvullend verdrag van handel en scheepvaart", dat zon worden geratificeerd; van eene uitwisseling der akten van ratificatie is mij intusschen niet gebleken. Het is kennelijk geschoeid op de leest van onze additioneele artikelen en verschilt daarvan slechts in détails. Opmerking verdient slechts art. XXVI, dat (met het oog op ondervindingen tijdens den Krim-oorlog opgedaan?) bepaalt: „The rights of neutrals, acknowleged by all civi„lised nations, oblige two belligerent States not to attack the ships of „their adversaries in neutral ports, it is understood that in case of „war between Rassia and another nation, the Russian ships will not „attack their enemies lying in Japanese ports" (vertaling van Gubbins, appendix 7). Zulk eene bepaling van neutraliteitsrecht wordt hoe langer hoe zeldzamer ih handelsverdragen na de 18e eeuwj in ons geldend tractatenrecht vindt men een voorbeeld in art. 17 van het verdrag van vx-iendscliap, scheepvaart en handel van 1 Mei 1829,1830 S. 6 met Columbia. 3) Gubbins blz. 66. 4) Zie Verslag van den handel te Nagasaki gedurende de geldigheid der Nederlandsche additioneele artikelen, in de Javasche Courant. 5 § 3. Eenige meer op zichzelf staande punten. Behandeling Allereerst een enkel woord over de behandeling der der Japansche Japansche aangelegenheden in Nederland. Op blz. 46 is aangelegenhedenreedg gezegd) dat) toen eenmaal in 1855 besloten was dat Mr. Donker Curtius rechtstreeks door den Koning tot de sluiting van een traetaat zou worden gemachtigd, de minister van koloniën verklaarde zich daartoe met zijn ambtgenoot van buitenlandsche zaken in verbinding te moeten stellen, verder dat van dien tijd af de beide ministers veelal gezamenlijk de Japansche aangelegenheden afdoen. Dit bleek reeds uit de rapporten, af en toe aan den Koning uitgebracht, van 14 September 1859 n°. 74. Zie ook rapport aan den koning in Ned. Stcrt. 20 Februari 1858 n°. 44. De regeering liier te lande was met het tot stand komen der additioneele artikelen hoogelijk ingenomen. Niet zonder overdrijving lnidde eene passage van de troonrede, waarmee de Koning de zitting der Staten-Generaal van 1858—1859 opende: door de pogingen Mijner Regeering.... is het Rijk van Japan voor den wereldhandel „toegankelijk gemaakt". - In de Tweede Kamer was men minder tevreden, te weinig zelfs. Reeds de commissie die, zooals wij op blz. 61 noot 1 zagen, met het onderzoek naar het traetaat van 30 Januari 1856 belast, tegelijk een kritiek op de additioneele artikelen had geleverd, was in baar oordeel tamelijk ongunstig geweest. Na de uitwisseling der ratificatie-akten op 30 October 1858 werden de artikelen officieel aan de Kamer voorgelegd; de commissie, benoemd om er verslag over uit te brengen, vond na de reeds voorafgegane gedachten wisseling geen termen om nog eens in extenso de artikelen te behandelen en loopt op hare beurt liare opdracht voorbij, door uitvoerig het latere traetaat van 18 Augustus 1858 te gaan bespreken, waarvan de text ,in het belang eener juiste kennis van het standpunt waartoe de door ',Nederland voortgezette onderhandelingen met Japan geleid hebben 'aan de Kamer was medegedeeld (Handelingen Tweede Kamer 1858-1859 bijl. 945; het verslag der commissie vindt men bijl. 1246—1248). —De commissie van het eerste traetaat was beducht voor reclames van kooplieden tegen den staat ingeval de handel, door de regeering vrijgegeven, door gebrek aan retourvrachten eens tegen mocht vallen. Hier bestond niet veel kans op, hoewel in latere jaren nog eens betoogd is, dat onze regeering door de vrijlating van den handel zekere verantwoordelijkheid tegenover de kooplieden op zich had genomen, die haar in geval van storing in den regelmatigen loop van het handelsverkeer tot schadevergoeding verplichtte. die de onderteekening van beide ministers droegen (zie b.v. blz. 58 noot 1 en blz. 60 noot 1). Het is duidelijk, dat de bemoeiing van liet departement van koloniën met Japan iets vreemds had : Japan lag immers ver buiten onze Indische bezittingen; verklaarbaar is zij dan ook alleen als men de geschiedenis van onze aanraking met Japan kent. De eenige juiste opvatting zou zijn geweest, dat de leiding der Japansche betrekkingen vanaf de opheffing der Oost-Indische Compagnie bij buitenlandsche zaken had berust; de zorg voor den handel op Japan had bij koloniën kunnen zijn ondergebracht. Toen deze van regeeringswege gedreven handel werd afgeschaft, was er echter geen enkele aanleiding meer om de Japansche aangelegenheden nog bij koloniën te laten. Toch zijn zij niet terstond naar buitenlandsche zaken overgegaan, administratieve sleur schijnt daarvan de voornaamste oorzaak. Ten aanzien van China is een zelfde toestand waar te nemen 1). In de laatste afdeeling van het volgende hoofdstuk zal blijken, hoe eerst in 1862 2) ten aanzien van beide landen, weldra ook van Siam, eene bevredigende regeling is getroffen. — Mr. Donker Curtius en zijn opvolger Mr. J. K. de Wit waren beiden Indische ambtenaren. — Door de leveranties van verschillende artikelen, door den Schuld van staat der Nederlanden aan Japan gedaan, was voor dit land Japan aan den eene schuld ontstaan, die het, om welke redenen is nietStaat der Neder" , landen. precies na te gaan, zeer langzaam afbetaalde. Terwijl na de sluiting der additioneele artikelen, dus in 1857, die leveranties waren opgehouden, duurde het tot 1862 voordat de geheele schuld was gekweten. In de Kamers bestond groote belangstelling voor deze afbetalingsquaestie3); het ') Zie Nederbragt, „Pénétration paciflque" in China, blz. 115 — 116. -) En niet in 1863, zooals Pompe van Meerdebvoort in deel II op blz. 136 en 242 zegt, vgl. bijl. XIII, blz. 319. 3) Zie Handelingen Eerste Kamer 1860—1861 blz. 52 en 62; id. Tweede Kamer 1858—1859 blz. 1348; 1859—1860 blz. 341, en bijl. 95 en 212; 1860—1861 bijl 370, 479 en 485; 1861-1862 bijl. 157, 414, 805 en 841—842; 1863-1864 bijl. 1506. was voornamelijk door bemiddeling van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, dat eene bevredigende oplossing is verkregen *). Hulp van Neder- Hoezeer men hier te lande ook opgegeven heeft van de land aan Japan. rQj ^ Nederland in Japan heeft gespeeld in staatkundig opzicht, erkend dient dat het de leidende positie bij de openstelling, waarop ook in ons parlement zoo gaarne aanspraken werden verkondigd, inderdaad niet heeft bekleed, het tijdvak van den geldigheidsduur der additioneele artikelen uitgezonderd. Wel echter gaven wij leiding aan de inwendige moderniseering van Japan, althans voorloopig nog. Wij zagen reeds, hoe een detachement onzer Koninklijke Marine onderricht gaf in de zeevaartkunde; een Nederlandsch mijn-ingenieur was de voorlichter der Japansche regeering inzake de ontginning der mineralogische schatten des lands; koepokinenting, ja de grondslagen der medische wetenschap in haar geheel, werden door toedoen van Nederlanders bekend2). Dit duurde nog eenige jaren na het tot stand komen van het verdrag van 18583). „Holland's recht „en wetgeving.... werden onmiddellijk na de omwenteling „(1867—1868, v. K.) bestudeerd en vertaald, wat uit ver- 1) Zie Handelingen Tweede Kamer 1863 —1864 bijl. 1506. — Er was eene regeling met de Japansche regeering getroffen, bepalende dat de schuld voor 3/,0 in koper en voor 7/io in kamfer, was, e a. zon worden voldaan, berekend tegen voor ons zeer voordeelige prijzen, zoodat, behalve dat de schuld werd voldaan, nog eene aardige winst werd gemaakt (Handelingen Tweede Kamer 1861—1862 bijl. 414). Deze winst kon dienen als compensatie voor verliezen, geleden door eene vroegere regeling, waarbij de prijsbepaling voor ons nadeelig was geweest. (Handelingen Tweede Kamer 1860—'61 bijl. 479). 2) Zie eene uitvoerige beschrijving in PompE van Meerdervoort deel II hoofdstuk VII. 3) In 1872 wendde de Japansche regeering zich tot de Nederlandsche Handel-Maatschappij om financiëelen steun bij den aanleg van spoor¬ wegen; door lang dralen zag de N. H.-M. zich evenwel deze operatie ontgaan, zij is toen opgedragen aan eene Schotsche bank te Shanghai. Zie Rich. P. A. van Rees, Japan-Nederland voor vijftig jaar, Amster¬ dam 1914 blz. 138. „talingen van 1868 en 1869 blijkt. Nog in 1875 vinden we „een publicatie over Fransch en Hollandsch burgerlijk recht, „van wege het Ministerie van Onderwijs uitgegeven, maar „na dien tijd verdwijnt Holland uit de rij van landen bij „wie Japan ter schole gaat" '). In het verkeer met Japan was onze taal gedurende het overgangstijdperk, evenals ook tevoren, in vele gevallen de diplomatieke taal, mede ten aanzien van andere staten. Velen in Japan kenden daardoor in die dagen Nederlandsch; te Nagasaki bestond zelfs een speciaal tolkencollege, welks gebrekkige kennis onzer taal 2) echter zeer bijdroeg tot het rekken der onderhandelingen, en den zonderlingen stijl 2) van menig stuk geheel op haar geweten heeft. De tractaten in 1858 gesloten nemen alle de Nederlandsche vertaling als authentieken text aan. Bestond er dus in Japan belangstelling voor het Nederlandsch, ook omgekeerd begon men hier te lande het Japanscli te beoefenen. De werken van den bekenden von Siebold legden hiertoe den grondslag. Mr. Donker Curtius prees in 1854 reeds de studie van het Japansch aan3) en had zich, gelijk op blz. 37 noot 2 blijkt, daar ook zelf op toegelegd, en eene „Proeve eener Japansche spraakkunst" geschreven. Ook door aandrang van de zijde der Tweede Kamer 4) werd de regeering er toe gebracht Dr. Hoffmann een professoraat in het Japansch en Chineeech aan de Leidsche Universiteit aan te bieden. Op blz. 40 en 63 is er reeds op gewezen, dat de Nederlandsche additioneele artikelen het voorbeeld waren voor het later in alle tractaten opgenomen verbod van invoer van opium. 1) Prof. Dr. M. W. de Visser, Oud en Nieuw Japan, Leiden 1913, blz. 80. Men zie in dit verband ook „Uit de geschiedenis van Japan" door D. Aitton, de Gids 1894, I, speciaal het tweede gedeelte. 2) Een goéd staaltje daarvan vindt men in bijlage II. 3) Zie rapport aan den koning van den minister van koloniën van 28 Februari 1855 n°. 76 geheim, Van der Chys blz. 181. Zie ook bijl. V noot op art. 35, blz. 257. 4) Handelingen 1854—1855 blz. 265 en 269. De heer van Kol zegt hieromtrent in zijn artikel in de Indische Gids van 1914: „Ook de invoer van opium werd „door Hollandsche geneesheeren bestreden. Herhaaldelijk „ werden door Engelsche en Amerikaansche handelshuizen „(omstreeks 1860) pogingen aangewend om, evenals in China, „dit heulsap onder het bereik der Japansche bevolking te „brengen, doch tevergeefs. De hooge prijs was voor de arme „inwoners een onoverkomelijke hinderpaal, en zijnerzijds „deelde Dr. Pompe (van Meerdervoort, geneesheer op „Deshima, v. K.) op ruime schaal een in het Japansch „geschreven vlugschrift rond, waarin de gevolgen van het „opiumgebruik met schrille kleuren werden afgeschilderd''4). 1) Blz. 1526—1527. — Wie eigenlijk het verbod van opiuminvoer in de additioneele artikelen heeft, doen opnemen, is mij niet gebleken. HOOFDSTUK III. I)e nieuwe tijd (1858—heden). In het vorige hoofdstuk bleek, hoe tusschen de jaren Plan van dit 1854 en 1858 de wijze, waarop de Nedei^atulseh-Japansche ^f^tu^hou^*^ betrekkingen juridisch waren geregeld, geheel was ver-0pgave^ anderd. Het Japansche stelsel der handelspassen werd verlaten, om plaats te maken voor een systeem van verdragen naar westersch model, waarbij echter niet mag worden vergeten, dat twee gewone karaktertrekken van verdragen: wederkeerigheid en opzegbaarheid, ten gevolge van het groote verschil tusschen Japansche en westersche beschaving en economische ontwikkeling, in onze tractaten zoo goed als in die welke Japan met andere staten sloot, voorloopig nog ontbraken. Doch reeds toen de nieuwe vorm was aangenomen, bleek de inhoud dier tusschen Japan en verschillende westersche staten gesloten eerste tractaten niet dadelijk aan de behoeften, vooral aan die van den steeds meer vrijheid wenschenden westerschen handel, te voldoen: nauwelijks tot stand gekomen werden zij alweer door nieuwe vervangen, met een even kort bestaan als hun voorgangers. Pas in 1858 kwamen er verdragen, waaronder een met ons land, die blijkens hun veertigjarig bestaan eene betere regeling inhielden, waarmede aan het overgangstijdperk een einde kwam en een nieuwe tijd aanbrak. De geschiedenis der rechtsbetrekkingen tusschen Nederland en Japan is, evenals die der rechtsbetrekkingen van Japan met het Westen in het algemeen, vooral eene van handelsverdragen. Daarom worde hier begonnen (afdeeling I) met de bespreking van die handelsverdragen, in de eerste plaats dus dat van 1858, verder zijn opvolgers van 1896 en 1912; daarbij worde behalve de inhoud van elk afzonderlijk, vooral ook hunne onderlinge verhouding en samenhang in het licht gesteld. Naast deze verdragen tusschen Japan en Nederland alleen, mag niet worden vergeten eene conventie tot welker sluiting Nederland samen met andere staten medewerkte: de zgn. tariefconventie van 25 Juni 1866 (niet in het Staatsblad; Lagemans VI, n°. 481), gesloten door Japan eenerzijds, Nederland, Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Staten anderzijds; verder evenmin die bepalingen uit verdragen, door Japan met andere staten dan Nederland gesloten, welke vielen onder het bereik der meestbegunstigingsclausules uit onze opeenvolgende handelstractaten. — Na de handelsverdragen, verreweg de belangrijkste tractatengroep uit den nieuwen tijd, komt aan de beurt een verdrag, dat tot de groep der politieke verdragen kan worden gerekend: de Shimonosekiconventie van 22 October 1864, gevolg van de vijandelijke gedragingen van een der onder het toen nog in Japan geldende feodale stelsel machtige edelen tegen ons land, Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Staten. Hoewel van veel minder gewicht en vérstrekkende beteekenis dan de handelsverdragen, komt deze conventie toch voor eene afzonderlijke bepreking in aanmerking (afdeeling II). — Voor eene uitvoerige behandeling komt niet in aanmerking eene derde groep tractaten : die der groote collectieve verdragen, uitvloeisels van de groeiende internationale samenleving, die zij op juridischen grondslag willen regelen, en tot welke zoowel Nederland als Japan in het hier behandelde tijdvak zijn toegetreden. Deze verdragen zullen alleen worden opgesomd, eene bespreking in extenso van hun inhoud valt buiten het kader van dit geschrift (afdeeling III). Het spreekt vanzelf dat bij al deze verdragen de noodige historische toelichting zal worden gegeven; men zoeke hier ecbter geen poging om een overzicht te leveren van de Japansche binnenlandsche geschiedenis na 1858 in haar geheel. Behalve deze drie groepen van verdragen zullen in eene vierde afdeeling van dit hoofdstuk ter sprake komen eenige met de Japansch-Nederlandsche betrekkingen verbandhoudende punten, zooals de vertegenwoordiging over en weer, de behandeling der Japansche aangelegenheden hier te lande, en drgl. Afdeeling i. De Handelsverdragen. De handelsverdragen, welke Japan vanaf 1858 met Neder- Plan van deze land heeft gesloten, zijn: 1° het tractaat van 18 Augustus afdeeling (zie 1858, 1802 S. 186; 2° dat van 8 September 1896, 1897 °ok^ mhoudsS. 199; 3° dat van 6 Juli 1912, 1913 S. 389 ')■ °Pgave). ') Volledigheidshalve dient met een enkel woord melding te worden gemaakt van eene niet zeer belangrijke regeling, die in 1859 met de Liu-Kiu-eilanden tot stand kwam. Deze archipel, ten Z. van Japan gelegen, schijnt oorspronkelijk onafhankelijk geweest te zijn; hij betaalde echter vanaf 1372 eerst tribuut aan China, later aan Japan. Sedert het begin der 17e eenw deed Japan souveieine rechten op de eilanden gelden. In weerwil daarvan meende Perry verstandig te doen eene afzonderlijke conventie met de Liu-Kiu-eilanden te sluiten, welk voorbeeld Mr. Donker Cürtids volgde, evenals Frankrijk. Als gevolmachtigde van ons land trad op de commandant van een onzer oorlogsschepen. Wegens de gebleken afhankelijkheid der eilandengroep vond men het hier te lande „oneigenaardig" de regeling te ratificeeren, men achtte het voldoende aan het bestuur der eilandengroep mee te deelen, dat men géén bezwaren tegen de regeling had. (Zie voor de sluiting enz. de betreffende passages in Koloniale Verslagen uit die dagen, te vinden Handelingen Tweede Kamer 1861—'62 bijl. 496—497, 1862 '63 bijl. 604 en 1863— 64 bijl. 1442. De text is, voorzoover mij bekend, en dau nog slechts in uittreksel, alleen te vinden in de Ned. Stcrt. van 2 October 1860 en de Javasche Courant van 28 Juli 1860 en kan, daar een zeer gewaardeerd onderzoek naar het origiueel op de departementen van buitenlandsche zaken, van koloniën en van marine vruchteloos bleek, hier niet worden afgedrukt. Sedert 1872 heeft Japan de diplomatieke betrekkingen van den archipel behartigd; het verklaarde in 1873 aan de Vereenigde Staten en aan Italië, dat de bovenbedoelde regelingen van kracht zouden blijven (zie resp. Hishida, blz. 161 en De Hartens, N. E. G. 2d« série tome IV blz. 234). Was hiermede Deze drie verdragen nu vormen even zoovele trappen eener belangwekkende en snelle rechtsontwikkeling; met een overzicht van den inhoud van elk afzonderlijk alleen kan men dan ook niet volstaan, wil men ze volledig leeren kennen. Vóórdat elk hunner voor zich kan worden beschreven (§§ 2, 3 en' 4), moeten zij derhalve in hun samenhang worden bekeken (§ 1). § 1. Beteekenis en samenhang der handelsverdragen van 1858, 1896 en 1912. Gezichtshoek, De beteekenis en samenhang der handelsverdragen, in waaronder zij 1858, 1896 en 1912 door ons land met Japan gesloten, is moeten worden alleen te begrijpen wanneer men zich duidelijk voor oogen besproken. ^ Japan door de tractaten, welke het in de eerste jaren na zijne (gedeeltelijke) openstelling (van 1858 1873) met verschillende landen sloot, gemaakt werd tot een dier in zoo menig opzicht merkwaardige gebieden, welke men „opendeuilanden" noemt. Uit dien toestand, die trouwens in Japan niet in absoluten zin bestond, heeft het zich bij eene nieuwe verdragenreeks uit de negentiger jaren, en bij de latere van 1911—1912 geleidelijk bijna geheel weten los te maken. Het is dus hier de plaats om na te gaan, wat men onder „opendeur-landen" verstaat, eene beschrijving te geven van de wijze waarop een land het karakter van nopendeur-land een soort protectoraat van Japan over de Liu-Kiu-eilanden gevestigd, in 1879 werden zij door Japan geannexeerd en in de administratieve reorganisatie van het rijk mede opgenomen. China protesteerde en hield zijn aloude aanspraken staande; door de bemoeiingen van den oudpresident der Vereenigde Staten Grant is toen nog een tijd lang tusschen beide landen onderhandeld, doch zonder resultaat. Men mag aannemen dat China stilzwijgend in de annexatie heeft berust. De regelingen die Amerika, Frankrijk en wij met de groep hadden vervielen daarmede. Van eenige diplomatieke onderhandelingen daarover is mij niet gebleken (Over den status der Liu-Kiu-(Loo-choo-)eilanden zie Hishida blz. 159-162 en Moork, History aud digest of international arbitrations V 5016 -5048), alsmede Moork, International T.nw Digest V 346 en 754). verkrijgt, behoudt en verliest, om vervolgens te zien in welken vorm zich in het algemeen het verschijnsel der „opendeur-landen" in Japan heeft geopenbaard. Alleen uit dezen gezichtshoek bekeken kunnen de drie NederlandschJapansche handelsverdragen in hunne beteekenis en samenhang waarlijk begrepen worden. De litteratuur, die speciaal over „opendeur-landen" handelt, is niet rijk. Voorzoover wij weten is er slechts één schrijver die zich bepaald in de vragen, waartoe zij aanleiding geven, heeft verdiept. Het is Dr. S. Schilder, secretaris van het „Österreichisches Handelsmuseum" te Weenen, die in verschillende tijdschriftartikelen, en vooral in het achtste hoofdstuk van het eerste deel van zijn merkwaardig boek „Entwicklungstendenzen der Weltwirtschaft" 1) uitvoerige beschouwingen aan het probleem der opendeur-landen heeft gewijd. Vooral voor de bijzonderheden willen wij dus naar zijn werk verwijzen; wegens het groote belang, dat de quaestie der opendeur-landen voor ons onderwerp heeft, en ook omdat wij in sommige opzichten ons niet geheel met Dr. Schilder's opvatting kunnen vereenigen, meenen wij hier enkele bladzijden voor eene uiteenzetting in groote lijnen van het begrip en het wezen der „opendeur-landen" in het algemeen te moeten bestemmen. Daarna zal worden nagegaan, hoe het verschijnsel der „opendeur-landen" zich in Japan heeft geopenbaard, en in het bijzonder in hoeverre de handelsverdragen, die in deze afdeeling ter sprake komen daarbij eene rol hebben gespeeld. Wat is een opendeur-land? Zoo er één kunstterm duidelijk Wat is een is, dan is het deze. Hij wekt terstond de gedachte aan een opendeur-land ? gebied, waar elkeen vrijelijk mag binnengaan, en — waar de ■*) Berlin 1912—1915. — Zie voor de bedoelde tijdschriftartikelen deel I van zijn werk blz. 273 noot 1. Jaaroverzichten over de lotgevallen van opendenr-landen van Dr. Schilder's hand vindt men in „Weltwirtschaftliches Archiv" (Jena) Band I, III, YI, VIII en XIII. voornaamste beweegreden die tot het bezoeken van vreemde landen brengt, het willen drijven van handel is tegelijk die aan een land waar vreemde producten vrijelijk mogen worden binnengevoerd, niet belemmerd door drukkende invoerrechten. Vooral op dit laatste komt het aan. In de practijk is deze vrijheid niet geheel zonder beperking, doch zoolang een land lage invoerrechten heft met niet anders dan fiscale beteekenis, waardoor den buitenlandschen voortbrengselen geen wezenlijke hinderpaal wordt in den weg gelegd, zou het „opendeur-land" kunnen worden genoemd. Wat het spraakgebruik echter als opendeur-landen beschouwt, zal dadelijk blijken. Hoe wordt een Wanneer men zich streng aan het begrip wil houden, land opendenr-moet meu aannemen, dat een land op twee wijzen open- , , deur-land kan worden. Vooreerst kan het dat door zijne (1° door lands- _ . , wet). eenzijdige, ten allen tijde herroepelijke verklaring, in den modernen tijd meestal gegeven in den vorm van wetten: eene tariefwet waarbij de heffing van lage rechten wordt vooi'geschreven, in verband met andere wettelijke bepalingen, welke aan vreemdelingen binnen zekere ruime grenzen vrijen toegang en verblijf veroorloven. Het belangrijkste land, waarvan op deze wijze de deuren zijn opengegaan, is Engeland, dat sedert het midden der vorige eeuw in dezen toestand verkeert; evenzoo zou men b.v. opendeur-landen kunnen noemen Denemarken, en Nederland met zijne koloniën ; men pleegt dergelijke staten echter gewoonlijk met den naam „vrijhandelslanden" aan te duiden. De wetten die Nederland's deuren open hebben gezet zijn voornamelijk de wet van 1850 S. 47, waarbij de vlaggerechten werden afgeschaft, de tariefwet van 1862 S. 170 met de bijbehoorende algemeene maatregelen van bestuur, en de wet tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen van 1849 S. 39, die, althans tot aan den oorlog van 1914, altijd zeer vrijgevig is toegepast. — Behooren deze landen, wanneei men van het begrip uitgaat, zeker tot de opendeur-landen, het spraak- gebruik rekent daartoe, onlogisch als het dikwijls is, alleen die gebieden, welke op de andere manier het eigenaardig opendeur-karakter hebben verkregen, n.1. door verdrag. Er 2° door verdrag. zijn n.1. landen die bij verdrag hunne autonomie in zaken van handelspolitiek hebben verloren, door daarbij in een laag tarief van invoerrechten, benevens gunstige bepalingen omtrent het verblijf van vreemdelingen toe te stemmen. Hier zal het spraakgebruik worden gevolgd en zullen alleen de landen der 2e categorie opendeur-landen genoemd worden; met hen alleen zal verder in deze uiteenzetting rekening worden gehouden. Welke landen zijn in den loop der nieuwe geschiedenis Welke landen opendeur-landen geworden? Op het voetspoor van Dr. Schil-ziJn opend&ur.. . landen gewor- der willen wij onder hen eene oudere en eene jongere groep onderscheiden. Tot de oudere groep dan behooren onaf hankelijke staten a) oudere groep, buiten de zgn. Europeesche beschavingsgemeenschap, welke, hoewel binnen den kring der werkzaamheid van den westerschen handel gelegen, te krachtig waren, of in te gunstige omstandigheden verkeerden, om aan de kolonisatie-zucht van een of meerdere der Europeesche staten ten offer te vallen, doch tegelijk te weinig economisch ontwikkeld om op'het behoud van hunne autonomie in zaken van handelspolitiek veel prijs te stellen, of althans bij het afstaan van handelsvoordeelen aan vreemdelingen reciprociteit te bedingen d). Zulke staten waren licht te bewegen om met de westersche „oudere broeders", die dat wenschten, verdragen te sluiten, waarbij zij aan elk van hen, voor onbepaalden tijd en zonder dat wederkeerigheid werd bedongen, recht op vrijen toegang verleenden. Het kenmerkende van deze oudere groep schuilt daarin, dat men hier één staat geplaatst ziet tegenover l) Zie voor de reciprociteit in verdragen als maatstaf voor de gelijkwaardigheid der staten prot. Van Eysinga's „Ontwikkeling en inhoud der Nederlandsche tractaten sedert 1813", 's-Gravenbage 1916, hoofdstak IT § 2, vooral blz. 38 —39. een aantal andere, die gelijk re^ht vroegen en verkregen, en daardoor tegenover het rechten gevende land staan als eene collectiviteit, die in onzen tijd in den term „treatypowers" zijne eigenaardige benaming heeft gevonden. Die collectiviteit werd, misschien tengevolge van een zeker wantrouwen der westersche staten jegens elkaar, meestal echter niet zoo sterk gevoeld, dat de gezamenlijke „treatypowers" met het „barbaarsche" land als wederpartij één verdrag sloten; gewoonlijk ziet men bij de landen dezer oudere groep, dat elite westersche staat een afzonderlijk tractaat sluit; men krijgt aldus eene reeks van verdragen die, hetzij door overeenstemmenden inhoud, hetzij door meestbegunstigingsclausules 1), voor alle „treaty-powers" hetzelfde recht scheppen. Het oudste voorbeeld hiervan is Turkije, dat reeds in de 16e eeuw met name met Frankrijk en Engeland verdragen sloot, waarin de kooplieden dier staten onder zekere voorwaarden tot den handel in Turkije werden toegelaten en een zeer laag tarief van invoerrechten (3 % ad valorem) werd vastgesteld2). De onder Turksche opperheerschappij staande landen behoorden daarbij. — De 19e eeuw, met hare groote uitbreiding van het overzeesche handelsverkeer, als gevolg van de voortgaande industrialiseering der westersche staten, zag nieuwe opendeur-laudeh ontstaan op de aangegeven manier; wij noemen Annam, Birma, China, Japan, Madagaskar en Siam 3). Al de met deze landen gesloten verdragen bevatten geen opzeggingsclausule, waren ook niet voor een bepaalden tijd gesloten en niet of slechts in zeer geringe mate wederkeerig. Daarom moeten die verdragen steeds in verband met elkaar worden beschouwd, zie blz 72. 2) Zie Gabr. Effendi Noradodnöhian, Recueil d'actes internationaux de 1'empire Ottoman, Paris 1897- 1903, deel I. — Voor Nederland zie o. a. art. XVII en LX der capitulatie van 1612, Handelsverdragen van Nederland 1911 blz. 464 en 470. 3) Verschillende dezer landen zijn thans geen opendeur-landen meer. Wanneer bij de landen dezer oudere groep de opendeur eenmaal een voldongen feit is, komt de samenhoorigheid der westersche staten door hun collectief optreden gewoonlijk duidelijker aan het licht Zoo zien wij in Japan in de eerste jaren na 1858 speciaal de vertegenwoordigers van Nederland, Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Staten herhaaldelijk tezamen beraadslagen en optreden 1); de tariefconventie van 25 Juni 1866, waarover nader, was daarvan een der vruchten. — Voor China zij gewezen op het Pekingsch Protocol2), voor Marokko op de Acte van Algericas3), twee nadere regelingen over een reeds bestaande open deur, waarbij de gezamenlijke westersche staten als ééne verdragspartij optraden. Bij de oudere groep der opendeur-landen zien wij dus l>) jongere groep, steeds de verschillende westersche mogendheden tegen een derden, minder ontwikkelden staat optreden. Opendeurlanden der jongere groep ontstaan daarentegen door eene gemeenschappelijke daad dier mogendheden onder elkaar, waarbij zij aaneengrenzende gebieden waarover zij elk afzonderlijk gezag uitoefenen, of „niemandsland" waarbij zij alle belang hebben, tot één groot opendeur-land maken. Vooral in midden Afrika is dit duidelijk waar te nemen. In de vorige eeuw bestonden daar langs de kust reeds koloniën van verschillende staten, terwijl als zelfstandig rijk tusschen 1881 en 1885 de Congo-staat ontstond. In het binnenland echter waren nog uitgestrekte gebieden, die, bij gebrek aan een eigen staatsbestaan, als het ware op inbezitneming door de westersche staten wachtten. Deze zouden daartoe ook volgaarne zijn overgegaan, ware het niet, dat de expansielust van elk hunner door die der andere werd beperkt. Er moest, om conflicten in de toe- ') Zie b.v Hertslet, Complete Collection etc. deel XII blz. 589 en 1149. 2) Handelsverdragen van Nederland 1911 blz. 96. 3) 1907 S 15. komst te voorkomen, eene oplossing worden gevonden, en die werd ook gevonden. „Op de nitnoodiging die Hun door „de Keizerlijke Regeering van Duitschland in overeenstemming met de Regeerini* der Fransche republiek, is gedaan" '), kwamen de verschillende staten in 1884 te Berlijn in conferentie bijeen en het resultaat van deze zgn. Congoconferentie was een collectief tractaat, waarbij een groot deel van Afrika, dat behalve den Congostaat en „niemandsland", koloniën van meerdere Europeesche staten omvatte, opendeur-land werd; het wantrouwen van elk der partijen ten opzichte van de bedoelingen van ieder der anderen in het betreffende gebied werd daardoor aanzienlijk verzwakt. Tot deze jongere groep behoorden behalve de streken die onder de Congo-acte vallen, o. a. de Samoa- en Tongaeilanden (conferentie te Berlijn in 1889), in 1899 verdeeld tusschen Duitschland, Amerika en Groot-Britannië. Sedert de opheffing van den onaf hankelijken Congo-staat en de algeheele opdeeling van Afrika zijn de bestanddeelen van de in dat werelddeel gelegen opendeur-landen dezer tweede groep alle koloniën. Nevenverschijn- Alle opendeur-landen kenmerken zich dus, gelijk bleek, selen bij de open-hierdoor, dat krachtens de door of over hen geslodeur-landen der ten ver(]ragen ,]e vreemde handel en vreemde producten er Exterritorialiteitniet kunnen worden geweerd en er op gunstige voorwaarden der aldaar ge- moeten worden toegelaten. Daarnaast komen bij de openvestigde vreem- deur-landen der oudere groep vrij regelmatig een aantal delingen. verschijnselen voor, als gevolg van hunne geringe ontwik¬ keling en gebrekkigen bestuursvorm, welke echter aan het begrip „opendeur-land" volstrekt niet inhaerent zijn. Men kan ze samenvatten in het begrip „exterritorialiteit der in zoo'n land gevestigde vreemdelingen", voornamelijk hierin uitkomende, dat deze niet uitsluitend aan de rechtsmacht 1) Préambule van de Congo-acte, 1688 S. 101. van het land waar zij verblijven zijn onderworpen, maar in vele gevallen aan die van hun eigen consuls; en daarnaast hierin, dat zij niet in alle belastingen van het verblijfsland behoeven bij te dragen. Hier kunnen wij het niet geheel met Dr. Schilder eens zijn. W at het verschijnsel van de exterritorialiteit der vreemdelingen betreft, let hij o. i. teveel op één van de verschillende wijzen waarop deze tot uiting komt, n.1. in het instituut der consulaire rechtspraak, hij legt daar teveel den nadruk op, door het te verheffen tot kenmerk dat aan alle opendeur-landen eigen zou zijn; wil men een land opendeur-land noemen, zoo zegt hij, dan moet men o.a. eerst zien of het wel behoort tot die landen, die „in ihrer Gerichtsbarkeit Beschrankungen unterliegen" (blz. 278). Dit nu schijnt niet juist. Zelfs indien men, op den voet van het spraakgebruik, alleen landen, die door verdragen in hunne handelspolitische autonomie zijn beperkt, tot de opendeur-landen wil rekenen, moet men het vereischte van beperking in de rechtsmacht als conditio sine qua non voor het karakter van opendeur-landen laten vervallen. Immers stelt men dat vereischte wèl, dan zouden alle opendeur-landen van Schilder's jongere groep geen opendeurlanden zijn , deze toch hebben of in het geheel geen rechterlijke organisatie, zoodat zij daarin dus ook geenerlei beperkingen kunnen ondergaan (streken in de binnenlanden van Afrika), öf zij zijn kolonie van een westerschen staat, die daar dus zelf de rechtsmacht uitoefent1). O. i. komt Dr. Schilder hier in tegenspraak met zichzelf. Het in de tweede plaats genoemde verschijnsel van belastingvrijdom behandelt Dr. Schilder niet dan zeer terloops. !) Slechts in den Congo-staat heeft volgens de verdragen consulaire rechtspraak bestaan (zie voor Nederland het verdrag van 1886 S. 75 art. 6), die echter tengevolge der rechterlijke organisatie aldaar als vervallen kan worden beschouwd (Von Liszt 11e uitg. 1918 blz. 131) en zelfs als zij nog bestond geen afdoend tegenargument zou opleveren. 6 Hier zullen, zij het in het kort, de verschijnselen der exterritorialiteit in het algemeen bezien worden. De vreemde- In Turkije en zijn nevenlanden het eerst, later ook in lingen onttrok- japail) China, Siam, Perzië, staan of stonden de vreemdeken aan de lands- inlandsch staatsverband, zij zijn of waren rechtspraak, ton-• sulairejurisdictie, daar exterritoriaal. Zooals wij zagen komt dat vooral hierin uit, dat zij, althans in sommige gevallen, onderworpen zijn of waren aan de rechtsmacht van hun eigen consuls. Het ligt in den aard van oostersche landen om geen bezwaar te maken tegen eene dergelijke inperking hunner souvereine rechten; „oriental nations have been content „rather to allow foreigners to be controlled by their own „law than to assert jurisdiction over them", zegt Hishida op blz. 132 en verwijst daarbij naar Hall's Foreign Jurisdiction of the British Crown blz. 133, waar staat: „to the „oriental mind a personal law is more familiar and appears „more natural than a territorial law". Ook in Japan is de consulaire rechtspraak in zwang geweest, wij komen er bij de bespreking van den inhoud van het handelsverdrag van 1858 nog uitvoerig op terug. Eigenaardige In de tweede plaats komt die exterritoriale positie der fiscale positie der yjeemdelingen hierin uit, dat zij niet mee behoeven te vreemdelingen. betalen aan alle t) belastingen van het land waar zij gevestigd zijn. Dit wordt ook in de handboeken over internationaal recht, die de exterritorialiteit der vreemdelingen in de „pays hors chrétienté" behandelen, wel eens te weinig in aanmerking genomen; zoodra men echter de stem der praktijk hoort, treedt die bijzonderheid duidelijk aan het licht, men vergelijke de nota waarbij Turkije in 1914 de capitulaties opzegde 2). Het is begrijpelijk, dat deze omstandigheid er niet het minst toe bijdraagt om de be- 1) Wel b.v. aan invoerrechten. 2) Handelingen Tweede Kamer 1915—16 bijl. A hfdst. III n. blz. 56 (Oranjeboek 1915). trokken landen, wanneer zij eenmaal economisch dichter bij West-Europa zijn komen te staan, te doen verlangen naar opheffing van de verdragen, welke hun fiscus beletten de vreemdelingen, met hunne, tegenover de eigen onderdanen relatief groote draagkracht, te belasten; bij de opzegging der capitulaties door Turkije is dit duidelijk gebleken, men vergelijke de pas genoemde nota. In de derde plaats zou men kunnen noemen het bestaan Post en bevan vreemde post-instellingen in sommige landen, waar de sc^ernie'in®en" vreemdelingen exterritoriaal zijn, men vergelijke Andersch, Die deutsche Post in der Türkei, in China und in Marokko, Berlin 1912. — Ten slotte dient vermeld het recht, aan vreemde staten toegekend, om „beschermelingen" te hebben. Het opendeur-karakter van sommige landen der oudere Begrenzing van groep wordt hierdoor aanmerkelijk begrensd, dat niet het 'iet opendenr- geheele land, doch slechts bepaalde plaatsen ervan voor landen den \ reemden handel openstaan, gevolg van vroegere alge- der oudere groep heele sluiting van het land voor vreemdelingen. In Turkije,door bePerkillg dat overigens in zooveel opzichten het voorbeeld was voorJan den jvl"eem j j . den handel tot de opendeur-landen uit lateren tijd, ontbrak deze eigen- slechts enkele aardigheid, doordat het nooit zijn deuren voor den vreemden plaatsen. handel had gesloten: reeds art. IV der capitulatie van Nederland van 1612 stelde vast, dat „alle de gene, die de «Geünieerde Nederlantsche Provintien onderworpen syn, ende „alle de Coopluyden van de voorsz. plaetse, mogen gaen, „ ende komen in alle steden van myn (d.i. des Sultans) Ryck" 1). Wel waren daarentegen, als naspel van vroegere ontoegankelijkheid, de vreemdelingen voorheen in Japan in hun verblijf tot enkele plaatsen beperkt, en zijn zij het nog in China, en, hoewel in mindere mate, in Siam. Thans worde nagegaan, hoe een gebied het karakter van Verlies van opendeur-land verliest. Allereerst zij vastgesteld, dat dit,het karakter van opendenr-land. 1) Handelsverdragen van Nederland 1911, blz. 462; Handelingen Tweede Kamer 1869— 70 bijl. blz. 1836'. waar het door tractaat wordt verkregen, ook slechts door tractaat kan worden verloren. Hoe gaat nu de sluiting dier „afscliaffings-tractaten" in zijn werk? Van de opendeur-landen der jongere groep kan daarbij worden afgezien. Zij hebben, afgezien van de Samoa-eilanden, althans tot het uitbreken van den grooten oorlog van 1914, nog steeds hun eigenaardig karakter behouden; wat er bij de vredesonderhandelingen van hen zal worden gemaakt, is nog geheel onzeker. Wij mogen ons dus bepalen tot de landen der oudere groep. Welke regeering Opgemerkt is, dat deze steeds waren onafhankelijke landen de „bevrijdende vall niet-westeuropeesche beschaving, waarvan het eigen hangTaf'van het staatsgezag de. verdragen sloot, welke hen tot opendeurlater lot der landen maakte. Door wijziging in den internationaalrechteopendeur-landen. lijken toestand van het betreffende land is het echter niet steeds die eigen zelfstandige regeering, welke moeite doet de "tractaten tot stand te brengen, die het land de bevoegdheid hergeven om desgewenscht de opendeur weder te sluiten en een einde te maken aan den bijzonderen rechtstoestand, waarin de vreemdelingen verkeeren. Welke regeering daartoe geroepen wordt, hangt af van het latere lot dezer opendeurlanden. De ondervinding leert, dat dit lot een van drieën is: 1°. Een opendeur-land wordt kolonie of protectoraat van een westerschen staat, die gaarne zou zien dat het zijn karakter van opendeur-land verloor, teneinde het gemakkelijker tot een afzetgebied der eigen industrie te maken, en er tevens gaarne zelf het volle gezag over de vreemdelingen zou willen uitoefenen. Zoo is het b.v. gegaan met Algiers, Tunis en Marokko, die koloniën, resp. protectoraten van Frankrijk werden 1). 2°. Gedeelten van opendeur-landen raken los en worden zelfstandige staten, die in het belang hunner eigen ont- 1) Zie voor Tunis 1884 S. 213 en 1897 S. 264 ; voor Marokko 1918 8. 172. wikkeling de afschaffing wenschen der verdragen, die hun vrijheid in zaken van handelspolitiek zoozeer aan banden leggen (voorbeelden: Rumenië, Servië en andere landen die van Turkije losraakten). 3°. Een geheel opendeur-land werkt zich uit eigen kracht op tot eene zoodanige mate van ontwikkeling, dat het er prijs op stelt de bevoegdheid te herkrijgen, zijne handelspolitiek naar eigen behoefte en goedvinden te regelen, en wil daartoe de afschaffing zien te bewerken der verdragen, door welke het zich die bevoegdheid ziet ontnomen (Japan; misschien mogen langzamerhand ook het overgeblevene van het oude Turksche rijk en Siam tot deze categorie gerekend worden). De landen der beide laatste rubrieken voelen, eenmaal tot hoogere ontwikkeling gekomen, bovendien de eens zoo willig aanvaarde exterritorialiteit der vreemdelingen op hun gebied als eene instelling, in strijd met hunne nationale waardigheid. In het eerste geval moet dus het nieuwe moederland, in de beide laatste de betrokken staat zelf door nieuwe verdragen de afschaffing gedaan zien te krijgen van al die tractaten; daartoe moeten zij zich wenden tot alle landen, met wie zij er een hebben gesloten. Al die zich mondig voelende opendeur-landen zijn bij Ongunstige dat streven in eene zeer ongunstige positie, speciaal de P°sitie der open- staten van rubriek 2 en 3; het gelukken van de pogingen ^eur'landen biJ i i , , . .. , hun streven naar dezer laatste in die richting is in zekere mate een toets- vrijheid. steen voor hunne innerlijke kracht. In de eerste plaats immers zijn de tractaten, welke die landen tot opendeur-gebieden hebben gemaakt, nagenoeg niet wederkeerig (zie blz. 77). Wenscht zoo'n land opheffing, dan kan het die derhalve niet voor de wederpartij aanlokkelijk maken door er op te wijzen, dat ook zij door die opheffing van een drukkenden last zou worden bevrijd; integendeel beteekent die afschaffing voor de wederpartij eene niet zelden aanzienlijke opoffering. Ten tweede ontbreekt geregeld in die oude tractaten eene opzeggingsclausule, zelfs eene die eerst na een bepaald aantal jaren begint te kunnen worden toegepast, gevolg van de onverschilligheid der opendeur-landen ten tijde van de sluiting dier verdragen voor het behoud van hunne handelspolitieke autonomie. Het gemis aan wederkeerigheid wordt daardoor voor hen nog bedenkelijker 1). — Recht op afschaffing na zekeren tijd hebben zij dus niet 2); of zij die afschaffing zullen verkrijgen hangt practisch af van de politiek der landen onder wier voogdij zij te kwader ure zijn gekomen. Nergens blijkt dit duidelijker dan bij Japan (zie blz. 90). De staten, die door verdrag duurzaam recht op vrijen toegang voor hun waren hebben verkregen, willen dus van dat recht geen afstand doen, voordat hun eigen belang dit meebrengt, en wanneer die afstand inderdaad wordt gedaan, is hij gewoonlijk niet dadelijk volkomen; men ziet meestal, dat het betrokken land voor een bepaald aantal jaren krachtens eenzijdig drukkende tractaatsbepalingen nog gunstige behandeling der buitenlandsclie producten moet beloven, en derhalve eigenlijk bij die eerste poging niet veel meer verkrijgt dan een uitzicht op handelspolitieke vrijheid. Zoo kreeg Frankrijk, dat reeds in 1881 het toezicht over Tunis had verworven, pas in 1897 3) van Engeland, toen dit de Fransche ontstemming over wat in Zuid-Afrika voorviel moest ontzien, gedaan, dat het in de opheffing der verdragen, die voorheen Tunis tot opendeur-land hadden gemaakt, toestemde; terstond echter kon Frankrijk nog niet naar eigen goedvinden de toelating der Engelsche nijverheidsproducten in Tunis regelen: het moest de toezegging 1) Zie voor het verband tusschen de opzegbaarheid en de wederkeerigheid van verdragen Dr. Nedkrbiugt's „Pénétration Pacifique in China", blz. 35—36. 2) Zie hiervoor uitvoerig blz. 106—112. 3) Verdrag van 18 September 1897, De Martkns, N. R. G. 2de série, tome XXV blz. 462. geven, dat althans nog gedurende vijftien jaren de Engelsche katoenen waren onderhevig zouden zijn aan een invoerrecht van slechts 5 % der waarde 1). — Japan, een even goed voorbeeld ter illustratie, wordt hieronder uitvoeriger besproken. Wat de economische concessies betreft, die de staten Vrijhandelslanwelke aan een opendeur-land zijne handelspolitieke vrijheidden Z1^jfsjjeg^ng willen hergeven, in ruil voor die emancipatie eischen, valt woregrepen) wat Japan kon worden, en wenschte zich voor zijne oost-aziatisclie politiek bij voorbaat van Japan s goede gezindheid te verzekeren. Het nam daartoe in 1882 het initiatief tot de bijeenroeping te Tokio eener conferentie van de Japansche regeering met de buitenlandsche vertegenwoordigers, om over de herziening der verdragen te beraadslagen. Lang heeft het echter nog geduurd voor men het eens kon worden; pas in 1894 volgde Engeland als eerste der oude verdragstaten het voorbeeld, reeds in 1888 gegeven door Mexico, dat, vroeger geen treaty-power, in dat jaar met Japan een verdrag sloot, waarbij in hooge mate aan de wenschen van het laatste land werd gevolg gegeven. De overweging, die Engeland hiertoe bracht was, in overeenstemming met wat op blz. 86 werd opgemerkt, van zuiver politieken aard: het wilde zich in Japan een werktuig verschaffen, dat als tegenwicht dienst kon doen tegen het in Oost-Azië steeds verder om zich heen grijpende Rusland, eene staatkunde die zijne afsluiting vond in het geving en rechtspraak, schreef in het „Journal dn droit international privé" van 1892 op blz. 640: „Nous sommes donc bien loin del'étatde „choses qui a pu motiver, si non légitimer, le principe de 1'exterrito„rialité, aujourd'hui suranné, contraire au droit international des pays „indépendants et civilisés, et profondément blessant pour 1'intérêt et la „dignité du Japon." / Engelsch-Japansche bondgenootschap, voor het eerst in .1902 tot stand gekomen. Als tegenprestatie voor de terugerlanging zijner handelspolitieke vrijheid in de toekomst, de opheffing der exterritorialiteit en een verdrag meer op voet van wederkeerigheid moest Japan voor den geldigheidsduur van het in 1894 gesloten verdrag, dat na twaalf jaren, te rekenen van af de op 17 Juli 1899 bepaalde inwerkingtreding, dus tegen 17 Juli 1911 zou kunnen eindigen, toestaan: de openstelling van het geheele land, en een in het tractaat vastgelegd vrij laag tarief van invoerrechten, dat vrijwel alle westersche invoerartikelen omvatte 1). Eerst Engeland's voorgaan deed, misschien nog meer dan Andere verde Japansche successen in den oorlog, dien het opkomende ^ra®staten vo^ land in 1894—'95 met China voerde, de andere staten der wereld weldra volgen. Tijsschen 1894 en 1897 sloten de volgende oude verdragstaten nieuwe tractaten, ongeveer gelijk aan het Engelsche van 1894: in 1894 de Vereenigde Staten en Italië; in 1895 Peru, Rusland en Denemarken; in 1896 Duitschland, Zweden-Noorwegen, België, Frankrijk, Nederland en Zwitserland; in 1897 Spanje, Portugal en Oostenrijk-Hongarije. Behalve met deze oude „treaty-powers" sloot Japan in die jaren nog tractaten met Brazilië (1895), Chili (1897), Argentinië (1898) en Griekenland (1899) 2). Al deze verdragen illustreeren duidelijk hetgeen hierboven bij de algemeene beschouwingen over opendeur-landen is gezegd. Zij verschaften Japan nog geen volledige vrijheid op het stuk van handelspolitiek, maar het uitzicht om deze !) Welke richting Japan uit wilde, wanneer het eenmaal vrijgelaten zou worden, toonde het autonome tarief van 1899, dat een uitgesproken protectionnistisch karakter had, nog geaccentueerd door wijzigingen, in 1901 en 1904 erin aangebracht (Hishida blz. 269). 2) Deze jaartallen zijn ontleend aan eene uitgave van het Japansche ministerie van buitenlandsche zaken, getiteld: „Traités et conventions „entre 1'empire du Japon et les puissances étrangères," Tokyo 1908. op den duur te verwerven: de nieuwe tractaten bevatten eene tijdsbepaling, zij zouden 12 jaar na hunne inwerkingtreding kunnen vervallen. Intusschen was Japan's aanzien in den kring der volkeren aanmerkelijk gestegen, zooals blijkt uit de bijna volledige wederkeerigheid van deze nieuwe tractatenreeks, en, hoewel de westersche staten het nog steeds niet geheel van de oude, eenzijdig drukkende banden hadden ontslagen, kon men toeli zeggen, dat „le „Japon est véritablement entré dans la communauté internationale, que les États de Tanden monde 1'ont vraiment „reconnu pour leur égal" i). Japan s houding Gedurende het tijdperk van de geldigheid dezer verdragen tegenover en on- kon Japan dus met nieuwen moed aan ziine verdere ont- der de nieuwe ... verdragen. wikkeling arbeiden; het heeft van die gelegenheid in ruime mate gebruik gemaakt. De Russisch-Japansche oorlog ligt nog versch in het geheugen; aan het einde daarvan zag Japan zich als groote mogendheid erkend: het telde sindsdien ambassadeurs onder zijne diplomatieke vertegenwoordigers 2). Ook economisch nam het, zooals wel niet nader behoeft te worden toegelicht, zeer in kracht en macht toe. Maar, gelijk is gebleken, op het punt der handelspolitiek was het nog steeds niet van de oude banden bevrijd, en het verlangde er zeer naar, die eindelijk te slaken. Hoe sterk dit verlangen was, blijkt wel genoegzaam hieruit, dat het alle verdragen, welke het nog verhinderden zelf zijne handelspolitiek te bepalen, tegen den vroegst mogelijken datum (17 Juli 1911) opzegde. Eindelijk dacht Japan van allen eenzijdigen tractaten-druk te zijn bevrijd, eindelijk meende het voortaan zelf zijn tarief van in- en uitvoerrechten te kunnen vaststellen, hoogstens eenigszins beperkt door op voet van wederkeerigheid vastgestelde conventioneele tarieven, en, zoo de omstandigheden er naar 1) De kroniekschrijver in de Revue générale de droit international public 1894, blz. 666. 2) J. Dautremer, Chez nos alliés Japonais, 1918, blz. 270. mochten zijn, retorsie-maatregelen te kunnen nemen tegen andere staten, iets waartoe het in zijne vroegere gebondenheid niet in staat was geweest. Met eene zekere begrijpelijke onnadenkendheid stelde het in zijn vrijheidsroes tevoren reeds een autonoom tarief op, dat vanaf den dag, waarop de verdragen der negentiger jaren buiten werking zouden treden (17 Juli 1911), van kracht zou zijn en waarbij het slechts met de belangen der Japansche industrie rekening hield4). Maar het had buiten Engeland gerekend, dat Japan nog in bedwang had. Wijzend op de groote beteekenis, die de Londensche geldmarkt, welke desnoods Derde tractatenvoor Japan zou kunnen worden gesloten, voor dit landreeks: 1911 12' had, en op het belang van het bondgenootschap met Engeland2), wist het in 1911 nogmaals gedaan te krijgen, dat Japan in een tariefverdrag3) toestemde, hetwelk niet geheel wederkeerig genoemd mag worden en, al was het voor Engeland minder gunstig dan het vorige, toch voordeeliger was dan het autonome tarief, dat Japan naar eigen smaak had voorbereid. Andere landen, ook Nederland 4), profiteerden door meestbegunstigingsclausules van de door Engeland verkregen toezeggingen. Nu de handelsverdragen van Japan met andere landen Blik in de van verleden en heden in de groote lijnen zijn bekeken, toekomst, schijnt het geen al te stout ondernemen, een blik te slaan !) Dit tarief is te vinden in liet Bulletin international des douanes (organe de 1'union internationale pour la publication des tarifs douaniers) 1910—1911, fascicule 28, 7me éd. (Japon); latere wijzigingen in suppl. 4 en 5 (Bruxelles 1910 en vlg. laren). 2) Zie Schilder i, blz. 173. 3) Volledig afgedrukt in De Martens, N. K. G. 3™ série tome VIII, blz. 413. 4) In de verdragen van deze derde reeks met Duitscliland, Frankrijk en Italië staan nog eenige tariefbepalingen, die in tegenstelling tot die met Engeland een wederkeerig karakter dragen; men vindt deze in het Bulletin international des douanes 1910 —1911, fascicule 28, 7™e éd(Japon), suppl. 2, 3 en 6. in de toekomst. In den grooten oorlog van 1914 heeft Japan schatten verdiend, zoodat het in veel geringer mate dan voorheen crediet in het buitenland zal behoeven te vragen. Tevens heeft het zijne positie in het Verre Oosten, met name in China, aanmerkelijk versterkt, ja speelt daar eene leidende rol, terwijl de macht van Engeland in de eerste plaats, en ook die van Rusland en de Vereenigde Staten, naar evenredigheid is geslonken. Engeland heeft Japan niet meer, zooals nog in 1911, in bedwang; Japan is dus thans in staat om, zoodra het tariefverdrag met Engeland tegen 17 Juli 1923 afloopt — dat met Duitschland wordt geacht door den oorlog te zijn vervallen — zijn ouden wensch om door autonome regeling zijn tarief van invoerrechten vast te kunnen stellen, volledig vervuld te krijgen. Komt het eenmaal zoover, dan zal eene meestbegunstigingsclausule Nederland nog slechts recht geven op behandeling volgens het hoogstwaarschijnlijk protectionistische Japansche tarief, misschien eenigszins getemperd door concessies, door Japan op voet van wederkeerigheid aan andere „beschermende" staten gedaan. Zij, die belangen bij den handel op Japan hebben, zullen hiermede rekening hebben te houden. § 2. Het handelsverdrag van 1858 met latere wijzigingen. De bespreking van het handelsverdrag van 18 Augustus 1858, 1862 S. 186, 1863 I. S. 5, behoort, gelijk reeds op blz. 72 werd opgemerkt, te geschieden in verband met de tractaten en tractaatsbepalingen die er wijzigingen in hebben aangebracht. In de eerste plaats is dat eene conventie, tot welker sluiting Nederland zelf onmiddellijk medewerkte : de tariefconventie van 25 Juni 1866 (niet in het Staatsblad; Lagemans VI n°. 481), gesloten door Japan eener-, Nederland, Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Staten anderzijds. In de tweede plaats behooren daartoe een aantal bepalingen uit verdragen, door Japan met andere staten dan Nederland gesloten1), welke vielen onder het bereik der meestbegunstigingsclausule uit art. 9 van ons eigen handelstractaat. Scheen het aanvankelijk, alsof na de totstandkoming der Geschiedenis additioneele artikelen in 1857 voorloopig een bevredigendeder tot st*nd . . .. koming van het toestand in het leven was geroepen, weldra werd de snelle handelsverdrag gang der gebeurtenissen oorzaak, dat een nieuw tractaat de Van 1858. plaats van zijn voorganger kwam innemen. De Nederlanders hadden, zooals reeds is gezegd, nog eenige wenschen (verg. blz. 62—63), en Mr. Donker Curtius wilde van een bezoek, dat hij voornemens was aan Yedo te brengen, gebruik maken om over de inwilliging daarvan met de hooge regeering van den Shögun zelf te onderhandelen. Hij schijnt op Deshitna een ontwerp te hebben gemaakt 2), en wilde den loop der onderhandelingen verder af laten hangen van de stemming te Yedo en van wat de Amerikaansche consul- generaal, die ook aldaar vertoefde 3), • inmiddels zou hebben ondernomen. Op 11 Maart 1858 ging de Nederlandsche Kommissaris, door zijn secretaris D. de Gbaeff van l) Voor eene opgave van die verdragen zie blz. 88. 1) Zie Pomp is van Meerdbrvoort II blz. 34 —35. 2) Deze resideerde te Shimoda. Polsbroek (later consul-generaal en minister-resident*)) en een talrijk gevolg naar Japanschen trant begeleid, op weg. Te Ösaka aangekomen ontving hij twee brieven van den Amerikaanschen consul-generaal, waaruit hij zag, dat deze, niet tevreden met den toestand, dien de Nederlaudsche additioneele artikelen ook voor de Amerikanen hadden geschapen, bezig was over een nieuw tractaat te onderhandelen en daarmee reeds zoover gevorderd was, dat eene commissie door den Shögun naar den Mikado was gezonden om diens instemming te verkrijgen. Na een verblijf van drie weken te Yedo had in groote statie de audiëntie van Mr. Donker Cürtius bij den Shögun plaats en op 30 Mei achtte hij het gewenscht de Japansche regeering voorstellen te doen over de sluiting van een nieuw tractaat, waarin hij o. a. vroeg: openstelling van de havens Shimonoseki en Hiogo, verlof voor de Nederlandsche regeering om te Yedo een diplomatieken agent te plaatsen, en verzachting van de bepalingen omtrent Japanners, die zich met den Christelijken godsdienst inlieten 2). De Japansche regeering was tot onderhandelen bereid, commissarissen werden door haar aangewezen en de wederzijdsche volmachten onderzocht en in orde gevonden. Hierna legde Mr. Donker Curtius een ontwerp 3) over, waarin was opgenomen wat hij al had voorgesteld, benevens die punten van het Amerikaansche verdragsontwerp, welke voor Nederland nieuw waren, niettegenstaande hij van oordeel was dat deze, gezien deii toenmaligen binnenlandschen toestand van Japan, in menig opzicht te ver gingen. Hoewel wij door onze meestbegunstigingsclausule op die voorrechten toch reeds aanspraken zouden hebben kunnen doen gelden, wilde Mr. Donker 1) Bij K. B. van 10 Maart 1885 n°. 12 in den Nederlandschen adel verheven; heette sedert jhr. D. de Graeff. 2) Van der Chys, blz. 308—309. Zie ook blz. 149—150. 3) id. blz. 312—385. Curtius deze bepalingen ook uitdrukkelijk in het tractaat opgenomen zien '). De liberale vreemdelingen-politiek van den Shögun had juist in deze dagen met groote tegenkanting te kampen, en een oogenblik scheen het, alsof de regeering te Yedo niet tot teekening van de tractaten met de Vereenigde Staten en Nederland durfde overgaan uit vrees voor opstand. Toen echter kwam haar ter oore de tijding, dat China door de verovering der Takoe-forten voor het westersch geweld had moeten bukken en den 26en Juni 1858 het bezwarende tractaat van Tientsin had gesloten 2), en tevens dat de man, die daarbij aan Europeesche zijde de hoofdrol had gespeeld, Lord Elgin, zich vervolgens naar Japan op weg had begeven. Deze berichten maakten aan de dralende houding van de shögunale regeering een einde, het Amtrikaansche verdrag 3) werd geteekend, en kort daarna, den 18en Augustus, was ook de onderteekening van het onze, als tweede dus in de rij, voltooid; met dit tractaat was het overgangstijdperk afgesloten. Thans een enkel woord over de conventie, welke op Geschiedenis 25 Juni 1866 te Yedo werd gesloten en aanmerkelijke der stand wijzigingen in de bepalingen van het handelsverdrag vankoming van de . ö conventie van 1866. ') Pompe van Mesrdervoort, II, blz. 35—36. Ten onrechte zegt deze, dat onze kommissaris niet van het begin af onder zijn voorstellen had opgenomen het recht om een diplomatiek vertegenwoordiger te Yedo te hebben. 2) Zie H. Cordier, L'expédition de Chine de 1857—1858. Histoire diplomatiqne, notes et docnments, Paris 1905. 3) Dit verdrag bevatte de eigenaardige bepaling, dat in geval van een geschil tasschen Japan en eenige Europeesche mogendheid, de President der Vereenigde Staten als „friendly mediator" zon optreden, wat zeker ook wel in Nederland's lijn zou hebben gelegen; de Amerikanen handelden bij het opnemen van deze bepaling naar het schijnt volgens eene vaste politiek: ook in verdragen van de Vereenigde Staten met China en Korea uit dienzelfden tijd komt eene dergelijke bepaling voor (zie J. Zamfiresco, De la médiation, diss. Paris 1911, blz. 87 -88). 1858 bracht. Het betreft hier de eenige verandering in de oorspronkelijke bepalingen, waartoe ons land rechtstreeks meewerkte, terwijl alle verdere er in werden aangebracht door verdragen welke Japan met andere landen sloot, en wel door de werking onzer meestbegnnstigingsclausule. De wording ook van al deze tractaten na te gaan zou te ver voeren; genoeg zij het, hier te vermelden dat zij voor het grootste deel het gevolg waren van het streven der westersche natiën om alle de voordeelen te behalen, waartoe de opening van het tot dusver gesloten land hun de gelegenheid bood. Na 1858 was de verwijdering, welke reeds tusschen het shögunaat en het hof te Kyöto bestond (zie blz. 29—30), voortdurend grooter geworden, al bleef in schijn nog samenwerking bestaan: de Mikado zeil stelde zich niet officiéél aan het hoofd der partij, die de wederopneming door hem van de regeeringstaak wilde, maar wachtte tot de Shögun het niet langer kon volhouden en afstand moest doen (1867) en nam toen eerst de regeering weer in handen, aldus met de minste moeite de grootste uitwerking bereikend. De twee partijen daarentegen bestreden elkaar heftig, waardoor binnenlandsche onlusten ontstonden, die op zich zelf het weerstandsvermogen van Japan naar buiten reeds ernstig verzwakten1); bovendien was men in Japan zeer 1) Men moet vooral niet denken dat de binnenlandsche onlusten alleen waren ontstaan door de toelating der vreemdelingen. Mochten sommige Japanners misschien in den beginne nog aan de mogelijkheid hunner wederuitdrijving hebben gedacht en geloofd, de meesten hunner zagen weldra in, dat deze eene onmogelijkheid was "De toelating der vreemdelingen was en bleef echter een welkom wapen in de hand der pro-mikado-partij om er den Shögun mede te compromitteeren (zie ook Takkmatsu Nozawa, La constitution du Japon, diss. Gfenève 1895, blz. 48 - 49 en 70), die daarmee in strijd met de als onaantastbaar geldende oude wetten der eerste Tokugawa s had gehandeld. —Wel bestond er eene anti-vreemdelingenstemming, aangewakkerd door de groote prijsstijging, waarmede hunne komst gepaard ging (zie Pompe van Meerdervoort I blz. 219) en het slechte moreele gehalte onder den indruk geraakt van de macht, die de vreemdelingen in 1864 ter gelegenheid van de Shimonosekiexpeditie (zie afd. II van dit hoofdstuk) hadden ten toon gespreid, wat er ook toe bijdroeg om de wenschen der vreemdelingen gemakkelijker vervulbaar te maken. Een van deze wenschen was de herziening van het in de tot dusver geldende tractaten vastgestelde tarief van in- en uitvoerrechten en nu maakten de vertegenwoordigers der westersche mogendheden van de binnenlandsche moeilijkheden waarin Japan verkeerde gebruik, om deze ingewilligd te krijgen. Hun optreden had tot resultaat dat op den 25sten Juni 1866 te Yedo eene conventie werd gesloten, waarbij de douanerechten zeer in het voordeel der vreemdelingen werden gewijzigd (zie hieronder blz. 120), terwijl ook nog eenige bepalingen waren opgenomen omtrent andere punten, als bebakening en entrepötdienst. Het is niet verwonderlijk, dat de totstandkoming van Het „uitwende verschillende verdragen, welke Japan tusschen 1858 endige" V8n het 1873 sloot, niet op de meest regelmatige manier is ver- hande'^erdia£ , _ van 18o8 en de loopen. Het land was aan verkeer met andere staten ten teriefconvontie eenenmale ontwend, en bevond zich bovendien in moeilijke van 1866binnenlandsche omstandigheden. Ook bij de totstand- 0pmerklngen koming van het Nederlandsche verdrag en bij die van de standkomin?t0t" conventie van 1866 blijkt dit duidelijk. Het verdrag werd van Nederlandsche zijde gesloten door«) de sluiting. Mr. Donker Curtius, als gemachtigde van den Koning. Aan de Japansche zijde werkten tot de sluiting mede een drietal gemachtigden van den Shögun. De Shöguns waren voor de sluiting van het land voor de vreemdelingen met de leiding der buitenlandsche betrekkingen belast geweest, als uitvloeisel van de algemeene bestuursmacht, hun door van zeer veel blanken, die in den eersten tijd na de openstelling naar Japan kwamen; maar al te duidelijk kwam die anti-vreemdelingenstemming in talrijke moorden tot uiting. de besluiten der oude Mikado's opgedragen1). Toen nu na 1853 het land weer met het buitenland in geregelde aanraking kwam, hernam de Shögun als van zelf daarbij de leiding. Het was juridisch dan ook geheel onnoodig, dat de Shogun, zooals geschied is, vóór hij tot de sluiting van het Amerikaansche en Nederlandsche verdrag oveiging, de instemming van den Mikado met die handeling liet inroepen; evengoed als hij indertijd het land had kunnen sluiten voor de vreemdelingen, vermocht hij nu ze er weer in toe te laten. Men moet in dezen stap dan ook niets anders zien dan een blijk van zwakheid van het shögunaat2), waartoe het kwam om althans eene poging te doen om te verhinderen, dat het hof te Kyöto en de pro-mikadonale partij later uit deze handeling, zoo geheel in strijd met de voorvaderlijke wetten des lands, munt zouden slaan. De onderteekening had, in strijd met het gebruik, niet door de wederzijdsche gevolmachtigden tegelijk plaats. Mr. Donker Curtius teekende te Yedo, vanwaar hij den 17den Augustus 1858 op Deshima terugkeerde3), terwijl aan Japansche zijde het tractaat op 18 Augustus d. a. v. werd geteekend 4), waarmede de sluiting was voltooid. De slotwoorden van het tractaat: „aldus gedaan te Yedo, den 18den Augustus 1858" enz., zijn dan ook niet overeenkomstig 1) Een stuk van zoo'n besluit vindt men als bijlage 12 aan iet boek van Gübbins toegevoegd, vertaald uit de „Tokugawa Kinreiko , d.i. „verzameling van verordeningen der Tokugawa's". Of" men dit alles toen reeds aan westersche zijde wist, dan wel in de meening verkeerde dat de Shögun een „wereldlijk" keizer was, met eigen, niet-ontleende macht, is niet geheel zeker. In elk geval was men overtuigd met de bevoegde macht te doen te hebben. Zieoo Sakuya Yoshida, Geschichtliche Entwicklung der Staatsverfassung und des Lehnwesens von Japan, diss. Bonn 1890, Abschnitt I § 4. 2) „They feit uneasy at their decision or indecision, and took a coursé which was entirely unprecedented and uncalled for, and which proved itself to be suicidal to their own interests" (Gonsdke Hayashi, The fall of the Tokugawa-government). 3) Van der Cbys blz. 384; Pompe van Meerdervoort II blz. 38. 4) Pompr van Meerdervoort II blz. 35. (xZ f) de ware toedracht en alleen juist voorzooveel de Japansche gemachtigden betrefti). Van practisch belang was deze onregelmatigheid echter niet. Ten aanzien van de conventie van 1866 valt op te merken, dat zij gesloten werd door het Japansche gouvernement eener-, en de gemachtigden van de in die dagen wel meer als zaakwaarnemers van het westen optredende staten Nederland, Engeland, Frankrijk en Amerika anderzijds. Uit art. 12 der conventie volgt, dat de sluiting geschiedde onder voorbehoud van nadere goedkeuring door de betrokken regeeringen, welke goedkeuring, schriftelijk ter kennis gebracht van de „hautes parties contractantes", tevens de beteekenis zou hebben eener formeele uitwisseling van ratificatiën. Het tractaat is geratificeerd, en de uitwisseling der akten b) de ratificatie, van ratificatie heeft daarna plaats gehad. Het tractaat bepaalt in art. 10 lid 4 en 5 uitvoerig, hoe de ratificatie moest plaats hebben: „van den kant der Nederlanden door de „handteekening van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, gecontrasigneerd door den Minister van Buiten„landsche Zaken en gecacheteerd met het zegel der Nederlanden", „van den kant van Japan door den naam en het „cachet Zijner Majesteit den Taikoen 2) en door de cachetten „en handteekeningen van zulke Zijner hooge ambtenaren, „die Hoogstdezelve mag verordenen"; eene bepaling die begrijpelijk is in een tractaat met een land, dat zoolang buiten het internationale verkeer had geleefd. 1) De op zichzelf niet onbelangwekkende vraag, of, in geval bij de sluiting van een tractaat eene der partijen reeds geteekend heeft, de ander echter nog niet, de eerste nog op hare onderteekening kan terugkomen, blijve hier onbesproken. 2) Taikoen („Tycoon") is de titel, die door de vreemdelingen sedert het tractaat, dat Perry in 1854 sloot, aan den Shögun werd gegeven. — Dat hij als „Majesteit" wordt behandeld wijst er op, hoe slecht de westersche mogendheden eigenlijk op de hoogte waren van de Japansche binnenlandse!) e toestanden, zelfs de Hollanders. De regeering te Yedo, die waarschijnlijk het „Majesteit" niet volkomen begreep, heeft dezen titel altijd onweersproken gelaten. I Aan den Japanschen kant zou dus de Shogun ratificeeren. Was deze daartoe de in zijn land bevoegde macht? Wij zijn geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden, al weerhoudt gebrek aan voldoende kennis van de rechtsverhouding tusschen Mikado en Shögun ons, hier een positief oordeel uit te spreken *). Pomfe van Mkerdervoort beweert herhaaldelijk2) het tegendeel, doch hoeveel gezag wij hem ook wegens zijn verblijf gedurende meerdere jaren in Japan, waar hij met open oogen heeft rondgezien, willen toekennen, zijn opmerkingen op dit punt waren niet overtuigend. Is onze voorloopige meening juist, dan staat meteen vast, dat het juridisch geen vereischte was, dat de Mikado, zooals later gebeurd is, het Nederlandsche en de overige tractaten ook nog eens bekrachtigde 3). Dat dit geschiedde was dan ook alleen het gevolg van staatkundigen drang, uitgeoefend door de vertegenwoordigers van Nederland, Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Staten. Het was n.1. gebleken, dat een groot deel van het .Japansche volk zich door de ratificatie van den Shogun volstrekt niet verplicht achtte om zich aan de tractaten te houden. Door eene vlootdemonstratie wisten de genoemde vertegenwoordigers toen gedaan te krijgen, dat de Mikado ook nog eens ratificeerde. Uit politiek oogpunt had deze daad groote beteekenis: ook de aanhangers van de pro-mikado-partij konden voortaan niet anders doen dan de volledige rechtsgeldigheid deiverdragen erkennen. De uitwisseling der akten van bekrachtiging had den 1) Hishida zegt, verwijzend, naar N. Akiga's boek „Kokuko Gaku (Japansck Publiek Reckt, Tokio 1901) deel I blz. 131: „Historically, „the treaty-making power (diplomatic power) was vested in tke Shügun „alone" (blz. 115). — Eene beknopte, doek verdienstelijke uiteenzetting van de recktsverhouding Mikado-Skögun geeft Sakuya Yoshida t. a. p. Abschnitt I § 4. 2) Zie ket tweede deel van zijn boek blz. 21, 32, 274—275 en 281 3) Dit gesckiedde op 23 October 1865 (Hishida blz. 124). lsten Maart 1860 op Deshima plaats1); eerst was er nog sprake van geweest, dat eene Japansche missie te dien einde naar Batavia, ja zelfs naar Nederland zou komen 2). Daarmede trad het tractaat rechtens in werking; feitelijk gold het volgens art. 10 lid 3 reeds vanaf 4 Juli 1859. Wat de conventie van 1866 betreft, deze is volgens art. 12 niet geratificeerd; de wederzijdsche schriftelijke mededeeling van de goedkeuring door de betrokken regeeringen van de sluiting zou daarvoor in de plaats treden. Het handelsverdrag van 1858 en de latere conventie zijn Parlementai niet aan onze Staten-Generaal ter goedkeuring voorgelegd; bemoeilDSslechts is de text van het eerstgenoemde tractaat aan de Tweede Kamer medegedeeld3). Door de Kamer is eene commissie van onderzoek benoemd, die op 8 Juli 1859 haar rapport uitbracht, met welks conclusie de Kamer zich vereenigde 4). — Tegenover de Eerste Kamer werd eene minder mededeelzame houding aangenomen: van overlegging van den text van het handelsverdrag blijkt nergens, wel van die der vroegere additioneele artikelen 3). Wat de conventie betreft, deze werd zelfs niet aan de Tweede Kamer overgelegd; slechts gaf de minister van Financiën in zijne memorie van beantwoording van het verslag der commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer over de „ontwerpen van wet tot vaststelling van de hoofdstukken der begrooting van staatsuitgaven voor het dienstjaar 1867?' een overzicht van den inhoud der conventie 6); aan de Eerste Kamer is geenerlei mededeeling over de conventie, in welken vorm ook, gedaan. O. i. was het juist gezien, dat de regeering geen van beide 1) Van dee Cbys blz. 386. 2) Van der Ohys blz 361 kolom 2; Pompe van Mekrdervoort LI blz. 137. 3) Handelingen Tweede Kamer 1858—'59 bijl. 948—951. 4) Handelingen Tweede Kamer 1858—'59 bijl. 1246—1248,en blz. 1348. r') Handelingen Eerste Kamer 1858—'59 blz. 122. 6) Handelingen Tweede Kamer 1866—'67 bijl. 449. Zie ook bijl. 75. regelingen aan de Staten-Generaal ter goedkeuring heeft voorgelegd, daar zij geen bepalingen bevatten, wettelijke rechten betreffende, en dus niet vielen onder art. 57 lid 3 der grondwet van 1848. ,Wettelijke rechten" immers moet worden opgevat als „alles wat tot de bevoegdheid des Neder„landschen wetgevers behoort" 4) en het is buiten kijf, dat de Nederlandsche wetgever niet geroepen is, om mede te werken aan de totstandbrenging van normen, die den rechtstoestand regelen van de Nederlandsche onderdanen en hunne bezittingen in Japan. Van parlementaire inmenging in Japan was geen sprake om de eenvoudige reden dat er nog geen parlement was; ook de latere staatsregeling van 1889 2) spreekt niet over bemoeiingen van het parlement bij de totstandkoming van tractaten. Bekendmaking De bekendmaking van het verdrag van 1858 geschiedde hier te lande, hier te lande in 1862 S. 186, en 1863 I. S. 5. Daalde juridische beteekenis van zoodanige bekendmaking, die eigenlijk den naam „afkondiging" niet verdient3), nihil is, was er ook geen juridisch bezwaar tegen, dat zij 21/2 jaar na de (juridische) inwerkingtreding (1 Maart 1860) geschiedde, al ware het misschien voor de practijk doeltreffender geweest, indien zij eerder had plaats gehad. Bekendmaking van de conventie van 1866 in het Staatsblad heeft niet plaats gehad, evenmin in de Staatscourant. Werkingssfeer Zoowel het tractaat van 1858 als de conventie van 1866 van tractaat en behoort tot de internationale regelingen met territoriale conventie. werking, dat zijn die, welke bepalingen inhouden over a) plaatselijk. .. belangen van minstens een der partijen, ontstaan op het gebied van de andere (bij eene door twee landen getroffen regeling) of van een der andere (bij eene collectieve regeling). 1) Zie ook Mr. van Eysinga's meergemeld proefschrift blz. 26 en 38. 2) Text o.a. bij Matsudaiba bijl. XV. 3) Zie voor de beteekenis van zoodanige afkondiging Mr. van Eysinga's proefschrift hoofdstuk IV. Het tractaat was besterad om te werken in Japan en in Nederland, doch terwijl er slechts één bepaling (die over de vertegenwoordiging van Japan in ons land, art. 1 lid 4) op Nederlandsch gebied „speelt", functionneeren alle andere in Japan; de oorzaak van deze in het oog springende onevenredigheid is bij de algemeene opmerkingen over opendeur-landen (blz. 77) verklaard. De bepalingen der tarief-conventie van 1866 werken alle, zonder uitzondering, in Japan. Werkten die bepalingen nu in het geheele Japansche Rijk en in het geheele Koninkrijk der Nederlanden? Ten aanzien van beide staten geeft het tractaat zelf antwoord. Dit antwoord geldt, voorzoover het Japan betreft, meteen voor de uitsluitend in Japan functionneerende conventie van 1866: deze immers bracht wel wijzigingen in het verdrag, maar er werden geen nieuwe havens bij opengesteld. Terwijl nu wat de werking in Japan betreft dit antwoord afdoende is, is het voor de eenige bepaling die in Nederland werkt, minder volledig. Wat Japan toch betreft werkte het tractaat slechts in een zevental, met name genoemde plaatsen: Kanagawa (Yokohama), Hiogo (Kobe), Ösaka, Yedo (Tokio), Hakodate, Nagasaki en Niigata. Buiten die plaatsen bleven de oude wetten van kracht, door welke het geheele land in de 17e eeuw gesloten was. Natuurlijk zijn sommige bepalingen, zooals die welke Nederland vergunt een diplomatiek agent te Yedo aan te stellen, uiteraard tot één stad beperkt, doch voor het meerendeel golden de bepalingen van het tractaat en, zooals wij zeiden, van de conventie, gelijkelijk in alle opengestelde plaatsen. *) Zie voor bijzonderheden omtrent al deze plaatsen blz. 130—141. Men zal daar o.a. zien, dat volgens het tractaat voor elk dier plaatsen niet dezelfde bepalingen golden: zoo mochten Hollanders in Hiogo b.v. voortdurend verblijf honden, in Osaka daarentegen alleen voor handelsdoeleinden komen. De bepaling die in Nederland zou werken luidde: „De „ Japansche regeering kan een diplomatieken agent benoemen „om in de hoofdstad der Nederlanden verblijf te houden, „en consuls of consulaire agenten om in eenige of al de „havens der Nederlanden verblijf te houden". Voorzoo ver deze alinea betrekking heeft op de benoeming van een diplomatieken agent geeft zij tot geen moeilijkheden aanleiding. Maar wat wordt bedoeld met „eenige of al de havens der Nederlanden", waar Japan consulaire vertegenwoordigers mag aanstellen? Op de letter afgaande kan men zeer goed volhouden, dat „de Nederlanden" ook Nederlandsch Oost Indië, Suriname en Curagao omvat, maar gezien de in 1858 reeds als gevestigd te beschouwen Nederlandsche practijk om voor de koloniën afzonderlijke consulaire conventies te sluiten 1), practijk die in 1908 ook ten opzichte van Japan gevolgd is, meen ik, dat men moet aannemen, dat Nederland bij dit artikel bedoeld heeft zich het recht voor te behouden om geen exequatur te verleenen aan Japansche consuls in de koloniën. Ook het feit, dat van 1858—1908 geen Japansche consuls in Indië waren gevestigd, wijst in die richting. In de practijk heeft de bepaling voor zoover mij bekend geen last gegeven. b) tijdelijk. Het verdrag is gesloten op 18 Augustus 1858; de rege(clausula „rebuslingen, die er in staan, zijn voor het grootste deelden 4den sic stantibus ). jujj 1859 feitelijk reeds in werking getreden, terwijl de uitwisseling der ratificatie-oorkonden op 1 Maart van het daaropvolgend jaar op Deshima heeft plaats gehad, waarmee het verdrag volledige rechtsgeldigheid had verkregen. Hoe lang zou het die geldigheid behouden? In het verdrag was geen tijdsbepaling opgenomen, men moest dus 1) Nederland had toen, om slechts eenige te noemen, immers reeds consulaire conventies voor de koloniën gesloten met België (1855 S. 39), Frankrijk (1855 S. 44), de Vereenigde Staten (1855 S. 63), Zweden en Noorwegen (1855 S. 211), Bremen (18öt> S 3),' Engeland 1S5G S. 54), Oostenrijk-Hongarije (1856 S. 56), Pruisen (1856 S. 71), enz. aannemen gedurende onbepaalden tijd. Wel bevat art. 10 lid 8 de bepaling, dat het na 4 Juli 187*2 onderworpen zou zijn aan herziening, wanneer de Japansche of de Nederlandsche regeering daartoe het verlangen te kennen mocht geven, maar dat beteekende nog niet, dat een van beide regeeringen (en dat was met het oog op den inhoud van het tractaat vooral voor de Japansche onaangenaam) het na dien datum kon opzeggen. Opzegging zou geheele buiten werking-stelling van het tractaat hebben beduid, terwijl dit daarentegen, zoolang men het over eene herziening over en weer niet eens was, zijne volle kracht behield. Is zoo'n onopzegbaar verdrag „auf ewige Zeiten" vastgesteld? De vraag werd in en buiten Japan gedaan, toen dit land zich vanaf de tachtiger jaren der vorige eeuw meer en meer de gelijke der westersche staten ging voelen en toonen, en de vastlegging bij verdrag van zijn toltarieven, benevens de uitoefening van rechtspraak door vreemde consuls op zijn gebied als een rem voor vrije ontplooiing zijner krachten en niet overeenkomstig zijn waardigheid van cultuurstaat ging beschouwen. Was, zoo vroeg men, Japan dan waarlijk van de goedheid der staten, waarmee het verdragen had gesloten, afhankelijk, om van deze lasten bevrijd te worden? De hoogleeraar Paternostro, adviseur van het Japansche departement van Justitie, sprak in 1891 voor het eerst een wetenschappelijk geschraagd „neen' uit'). Zijn betoog grondt hij, zonder dit evenwel ooit uitdrukkelijk te zeggen, op de volgens hem in de verdragen, die Japan met de voornaamste staten der wereld had gesloten (zie de opsomming op blz. 88) aanwezige „clausula rebus sic stantibus' en hij komt tot de slotsom, dat een tractaat niet meer behoeft te worden nageleefd, wanneer „les faits qui, „dans 1'intention expresse ou tacite des parties, avaient été *) A. Patebnostro, La révision des traités avec le Japon au point de vne du droit international (Revue de ir. int. et de législ. comp. 1891, blz. 5—29 en 176 - 200, Bruxelles 1891). De bepaling die in Nederland zou werken luidde: „De „Japansche regeering kan een diplomatieken agent benoemen „om in de hoofdstad der Nederlanden verblijf te houden, „en consuls of consulaire agenten om in eenige of al de „havens der Nederlanden verblijf te houden". Voorzoover deze alinea betrekking heeft op de benoeming van een diplomatieken agent geeft zij tot geen moeilijkheden aanleiding. Maar wat wordt bedoeld met „eenige of al de havens der Nederlanden", waar Japan consulaire vertegenwoordigers mag aanstellen? Op de letter afgaande kan men zeer goed volhouden, dat „de Nederlanden" ook Nederlandsch Oost-Indië, Suriname en Curayao omvat, maar gezien de in 1858 reeds als gevestigd te beschouwen Nederlandsche practijk om voor de koloniën afzonderlijke consulaire conventies te sluiten 1), practijk die in 1908 ook ten opzichte van Japan gevolgd is, meen ik, dat men moet aannemen, dat Nederland bij dit artikel bedoeld heeft zich het recht voor te behouden om geen exequatur te verleenen aan Japansche consuls in de koloniën. Ook het feit, dat van 1858—1908 geen Japansche consuls in Indië waren gevestigd, wijst in die richting. In de practijk heeft de bepaling voor zoover mij bekend geen last gegeven. b) tijdelijk. Het verdrag is gesloten op 18 Augustus 1858; de rege(clausula „rebuslingen, die er in staan, zijn voor het grootste deelden 4den sic stantibus ). jujj I859 feitelijk reeds in werking getreden, terwijl de uitwisseling der ratificatie-oorkonden op 1 Maart van het daaropvolgend jaar op Deshima heeft plaats gehad, waarmee het verdrag volledige rechtsgeldigheid had verkregen. Hoe lang zou het die geldigheid behouden? In het verdrag was geen tijdsbepaling opgenomen, men moest dus 1) Nederland liad toen, om slechts eenige te noemen, immers reeds consulaire conventies voor de koloniën gesloten met België (1855 S. 39), Frankrijk (1855 S. 44), de Vereenigde Staten (1855 S. 63), Zweden en Noorwegen (1855 S. 211), Bremen (1856 S. 3),' Engeland 185G S. 54), Oosteni'ijk-Hongai'ije (1856 S. 56), Pruisen (1856 S. 71), enz. aannemen gedurende onbepaalden tijd. Wel bevat art. 10 lid 8 de bepaling, dat liet na 4 Juli 1872 onderworpen zou zijn aan herziening, wanneer de Japansche of de Nederlandsche regeering daartoe het verlangen te kennen mocht geven, maar dat beteekende nog niet, dat een van beide regeeringen (en dat was met het oog op den inhoud van het tractaat vooral voor de Japansche onaangenaam) het na dien datum kon opzeggen. Opzegging zou geheele buitenwerking-stelling van het tractaat hebben beduid, terwijl dit daarentegen, zoolang men het over eene herziening over en weer niet eens was, zijne volle kracht behield. Is zoo'n onopzegbaar verdrag „auf ewige Zeiten" vastgesteld? De vraag werd in en buiten Japan gedaan, toen dit land zich vanaf de tachtiger jaren der vorige eeuw meer en meer de gelijke der westersche staten ging voelen en toonen, en de vastlegging bij verdrag van zijn toltarieven, benevens de uitoefening van rechtspraak door vreemde consuls op zijn gebied als een rem voor vrije ontplooiing zijner krachten en niet overeenkomstig zijn waardigheid van cultuurstaat ging beschouwen. Was, zoo vroeg men, Japan dan waarlijk van de goedheid der staten, waarmee het verdragen had gesloten, afhankelijk, om van deze lasten bevrijd te worden? De hoogleeraar Paternostro, adviseur van het Japansche departement van Justitie, sprak in 1891 voor het eerst een wetenschappelijk geschraagd „neen'' uit'). Zijn betoog grondt hij, zonder dit evenwel ooit uitdrukkelijk te zeggen, op de volgens hem in de verdragen, die Japan met de voornaamste staten der wereld had gesloten (zie de opsomming op blz. 88) aanwezige „clausula rebus sic stantibus" en hij komt tot de slotsom, dat een tractaat niet meer behoeft te worden nageleefd, wanneer „les faits qui, „dans 1'intention expresse ou tacite des parties, avaient été 1) A. Paternostro, La révision des traités avec le Japon au point de vue du droit international (Revue de ir. int. et de législ. comp. 1891, blz. 5—29 en 17b - 200, Bruxelles 1891). „la base des dispositions d'un traité, se sont modifiés." Toegevend dat in 1891 de feitelijke omstandigheden waaronder in 1858 o.a. ons verdrag was tot stand gekomen, niet meer bestonden als gevolg van Japan's binnenlandsche evolutie, moet echter gevraagd worden of men de werking dezer clausule inderdaad mag aannemen. Wij meenen van neen. Zij is o. i. het product van een verkeerden gedachtengang, en daarom, hoezeer men haar ook wegens ongewenschte consequenties in hare werking beperkt, af te keuren. De leer der „clausula rebus sic stantibus" is afkomstig uit het kanonieke recht, en daaruit sedert de 15e eeuw overgenomen in het contractenrecht. Zij fungeert daar als verzachting van het beginsel „pacta sunt servanda", door te verkondigen, dat bij elke overeenkomst partijen geacht moeten worden stilzwijgend te hebben afgesproken, dat, bij verandering in de feitelijke omstandigheden waaronder de overeenkomst is tot stand gekomen, de schuldenaar van de verplichting tot prestatie zou zijn ontheven. Van het contracten-recht wordt de doctrine dan overgebracht in het tractaten-recht, wat 'zeer begrijpelijk is, als men bedenkt dat tot voor weinige jaren een tractaat nog algemeen als een contractueele band tusschen twee staten werd beschouwd. Mag aan deze clausula rebus sic stantibus een plaats gegund worden in het volkenrecht? Mag men aannemen, dat, zoodra eenig1) verdrag voor een der partijen bezwaarlijk wordt omdat de omstandigheden waaronder het werd gesloten veranderd zijn, zij wegens het stilzwijgend voorbehoud, waaronder de sluiting geschiedde, van verdere naleving van het tractaat mag worden ontslagen? !) Deze toestand laat zich. immers evengoed denken bij verdragen, die voor een bepaalden tijd zijn gesloten als bij dezulke die voor een onbeperkt aantal jaren zijn aangegaan, zooals het hier besprokene tnsschen Nederland en Japan; de vraag moet dus in het algemeen worden gesteld. Men zou verkeerd doen, wanneer men voor het volkenrecht eene afzonderlijke oplossing van dit vraagstuk ging zoeken. Dat ware vasthouden aan de oude dwaling, die de hooge muren deed optrekken tusschen de terreinen van het nationale en het internationale recht, waardoor te lang de indruk is levendig gehouden, dat beiden in aard geheel verschillend zijn en geen gemeenschappelijke rechtsfiguren bezitten. De vraag of de clausula rebus sic stantibus moet worden ingehaald of uitgewezen, doet zich voor in het oude kanonieke en het burgerlijk recht zoo goed als in het volkenrecht ; het is steeds dezelfde clausule met dezelfde strekking *), die zich over het geheele gebied des rechts poogt vast te zetten. Het wezen der clausula rebus sic stantibus moet dus worden onderzocht en nagespoord dient, of zij innerlijk deugdelijk is gebouwd; men vrage niet, of bij het aangaan van overeenkomsten of het sluiten van verdragen geacht mag worden, dat dit voorbehoud stilzwijgend wordt gemaakt, maar of het voorkomt dat dit geschiedt. En dan willen wij ons geheel aansluiten hij Prof. Meijers, die in zijn praeadvies 2) voor de vergadering van de Nederlandsche JuristenVereeniging in 1918 aan de clausula rebus sic stantibus wetenschappelijke juistheid ontzegt. Voorzoover, aldus de hooggeleerde schrijver, de rechtsgevolgen eener overeenkomst niet uit de wet en de gewoonte moeten worden opgespoord, maar uit de verklaringen der partijen, moet men aannemen, dat alleen die rechtsgevolgen in aanmerking mogen worden genomen, waaraan partijen op het oogenblik van de sluiting van het contract hebben gedacht. „Staat het „vast, dat zij er niet aan gedacht hebben, dan kan men niet „meer van een verklaring — zelfs niet van een stilzwijgende 1) Dit ontkent Prof. Bondcci in zijn artikel „Die clausula rebus sic stantibus im zwischenstaatlichen Recht", Zeitschrift für Völkerrecht IY blz. 449 en vlg. (§ 11). . 2) Handelingen Nederlandsche Juristen-Vereeniging 1918 I (eerste stnk, vervolg) blz. 103--108. „verklaring — spreken". Men moet vragen: hebben partijen aan de verandering der omstandigheden gedacht? Het antwoord kan niet dan ontkennend zijn; zij konden niet met zekerheid weten, dat die verandering zou plaats grijpen ; dat zij tot de overeenkomst toetraden bewijst alleen, dat zij, zoo zij al aan de mogelijkheid van wijziging in den feitelijken toestand hebben gedacht, die mogelijkheid geen reden hebben gevonden om voor de sluiting van het contract terug te treden. Ziedaar het lichaam der clausula rebus sic stantibus geopend en inwendig rot bevonden. Valt daarom hare toepassing in het civiele recht af te keuren, in het volkenrecht mag een dergelijk theoretisch onjuist begrip evenmin worden toegelaten, zoomin bij den onvolgroeiden staat der tegenwoordige internationale samenleving, als ooit later, wanneer de staten zich aan een boven hen staand rechtsgezag zullen moeten onderwerpen. De reden, waarom zoovele schrijvers tot nu toe de clausule in het tractatenrecht hebben toegelaten, is veelal hun inzicht, dat al te strenge doorvoering van het beginsel „pacta sunt servanda" dezen regel van summum ius tot summa iniuria zoude maken. Zij nemen ter verdediging van de leer van het stilzwijgend voorbehoud hunne toevlucht tot veelal hoogst ingewikkelde constructiën, zonder evenwel vooraf de innerlijke waarde der clausule te onderzoeken *). Moet dit middel tegen de te groote gestrengheid van !) Zie voor de meening van oudere schrijvers over internationaal recht ten deze Van Roi.jkn, Consulaire' Jurisdictie in Japan, diss. Groningen 1895, blz. 114—131; eene opgave van nieuwere litteratuur over dit onderwerp vindt men bij Bonpils, Manuel de droit intern, public 7me éd. blz. 581 noot 1, waarbij nog te voegen Max Knobfklj Die clausula rebus sic stantibus im Völkerrecht, diss. Breslau 1908; het op blz. 109 noot 1 genoemde artikel van Prof. Bonucci; Prof. Kbabbk's artikel „Het recht tot den oorlog", Gids 1916, I, vooral blz. 334—340; Lammasch, Das Völkerrecht nach dem Kriege, Kristiania 1917, hoofdstuk Vil en Krückmann, Die Clausula rebus sic stantibus, Tübingen 1918. het adagium „pacta sunt servanda" als ondeugdelijk worden verworpen, daarom behoeft men zich nog niet voor goed aan de zijde te scharen van hen, die eene toepassing a, tort et a travers van dat adagium voorstaan1). In het volkenrecht zoo goed als in het burgerlijk recht trede een beroep op de billijkheid voor de leer van het stilzwijgend voorbehoud in de plaats. Zoodanig beroep doet velen terugschrikken, het schijnt te eenvoudig te klinken, terwijl het pompeuze van „clausula rebus sic stantibus", dat eiken twijfel aan hare integriteit schier verbiedt, op juristen 2) van vroeger en later tijd steeds indruk heeft gemaakt. Toch steekt er geen gevaar in een beroep op de billijkheid, waaraan slechts gerechte zaken zich kunnen onderwerpen; in het huidig volkenrecht kan slechts de vraag, wie de billijkheid moet beoordeelen, tot moeilijkheden aanleiding geven. De kans toch bestaat, al is zij hoogst gering, dat een staat die van de werking van een voor hem te bezwarend tractaat wil worden bevrijd, zelf gaat constateeren, dat de billijkheid hem van verdere naleving ontslaat. Aan zoodanige constateering door een belanghebbende zelf mag echter geen waarde worden gehecht, zoolang niet metterdaad blijkt, dat hij zijne weigering om het tractaat verder na te leven gestand kan doen. De belanghebbende zal meestal, wijzend op de billijkheid van zijn verzoek, aan de wederpartij herziening moeten voorstellen, welke herziening, als de politieke situatie voor den verzoekenden staat niet al !) Hiertoe behooren o.a. Mr. Van Roijen in zijne voormelde diss., blz. 119—120 en Sir Travers Twiss (La juridiction consulaire dans les pays de 1'orient et spécialement au Japon, Eev. de dr. intern, et de législ. comp. 1893 blz. 213— 229). De heer Van Roijen wijst echter met nadruk op de mogelijkheid eener herziening van het pactum. Komt daar ook de billijkheid naar voren? Het verzoek om herziening moet toch ergens mee gemotiveerd worden! 2) En niet alleen op juristen: ook Bismarck erkent de clausula rebus sic stantibus (Gedanken nnd Erinnerungen II blz. 258). te ongunstig is, niet zal kunnen worden geweigerd '). Zoo ligt . dan de conclusie voor de hand, dat Japan, met een beroep op de billijkheid, van de verplichtingen die uit de tusschen 1858 en 1873 gesloten tractatenreeks voortvloeiden behoorde te worden ontslagen. Dat is dan ook na lang onderhandelen, dus op den weg van vriendschappelijk overleg, geschied, vergel. blz. 89 — 91, en blz. 147—153. Wij hebben gemeend dit punt eenigszins uitvoerig, hoewel niet met die volledigheid, welke bij eene afzonderlijke verhandeling uitsluitend over en om de quaestie zelf zou passen, te moeten bespreken. Immers (om op volkenrechtelijk terrein te blijven), dikwijls wanneer een niet, of niet spoedig, opzegbaar tractaat een van beide partijen drukt, pogen schrijvers met een beroep op de clausula rebus sic stantibus haar recht tot zelfbevrijding van den knellenden band vast te stellen. Niet voor het laatst is in de eindjaren der vorige eeuw bij de Japansche tractaten een beroep gedaan op de dwaalleer van het stilzwijgend voorbehoud. Ook na de opzegging der capitulaties door Turkije in 1914 heeft deze juridische hydra het hoofd weder opgestoken. In zijn boek „Die Kapitulationen", in 1916 te Berlijn verschenen, verdedigt Dr. W. Bein deze opzegging door eene verreikende toepassing te bepleiten van de clausula rebus sic stantibus. Na wat hiervoor is opgemerkt, behoeft nauwelijks meer te worden gezegd, dat eene rechtvaardiging van Turkije's eenzijdige handelwijze ons ook daarmee geenszins geleverd dunkt. Wat de conventie van 1866 betreft, deze was wat haar werkingsduur aangaat afhankelijk van het eerste handelsverdrag, omdat zij eene wijziging beteekende in den inhoud van dat verdrag. Te haren opzichte kan dus verwezen worden naar het bovenstaande aangaande het oorspronkelijke tractaat. 1) Zie ook het gezegde op blz. 86. Was het handelsverdrag, door Japan in 1858 met Neder-Was het verdrag land gesloten, aanvechtbaar op grond van dwang, vanvan 1858 de . conventie van onze zijde bij de totstandkoming uitgeoefend? Deze vraag 1866 aanvecht- is tweeledig: 1° is bij de totstandkoming inderdaad door baar op grond ons land dwang uitgeoefend? 2° zoo ja, moet men danvandwang, door aannemen, dat in het algemeen dwang, bij de totstandkoming ^tstandkom ing6 van verdragen op een der partijen (niet op de personen uitgeoefend? der onderhandelaars!) uitgeoefend, invloed heeft op hunne rechtsgeldigheid ? 1°. Men kan niet zeggen dat door Nederland dwang is uitgeoefend op Japan, hetzij bij de sluiting, hetzij bij de ratificatie van het verdrag door den Shögun. Dit wordt ook verklaard door Mr. van Roijen 1), die echter onderzoekt, of in het algemeen bij de totstandkoming der verdragen, die Japan tusschen 1854 en 1873 sloot, dwang van westersche zijde is uitgeoefend, en tot de conclusie komt dat Japan daarbij steeds over voldoende wilsvrijheid heeft beschikt. De vraag schijnt geoorloofd, of men niet met den heer van Roijen moet verschillen over de waardeering der feiten en het er niet voor moet houden, dat men, met name bij het Engelsche en Fransche verdrag, beide in 1858 gesloten, wel degelijk van dwang kan spreken2). Echter sluit dat niet in, dat men hetzelfde daarom bij het tractaat met ons land moet aannemen. Integendeel, voor wie de totstandkoming daarvan nagaat 3), blijkt niet van dwang, behalve bij de ratificatie door den Mikado, maar daaraan hechten wij geen juridische beteekenis (blz. 102). De vraag sub 2°. behoeft hier dus niet te worden beantwoord. Niet anders staat het met de conventie van 1866. Men kan hier hoogstens zeggen, dat de vreemde mogendheden !) Van Roijen t. a. p. blz. 98—107. 2) Gezwegen nog van het verdrag, dat Perry in 1854 voor deVereenigde Staten sloot! 3) B.v. bij Van der Chys, Pompe van Meerdervoort, Hishida. 8 gebruik maakten van Japan's binnenlandsche moeilijkheden om eenige voor hen voordeelige veranderingen (zie blz. 120) in het tot dien tijd geldende tarief van in- en uitvoerrechten \e verkrijgen; van dwang mag o.i. daarbij niet gesproken worden. De geheele quaestie, of dwang invloed heeft op de rechtsgeldigheid van een tractaat, doet zich dus bij de verdragen, die Nederland in het in dit hoofdstuk behandelde tijdvak met Japan heeft gesloten, niet voor. Taal van verdrag Het verdrag van 1858 is in het Nederlandsch (de diploen conventie. matjeke taal in Japan toentertijd) en het Japansch gesteld. Den Nederlandschen text vindt men in het reeds meermalen genoemde 1862 S. 186, den Japanschen o.a. in „De „Japansche Tractaten met Nederland, Rusland, Engeland, de „Vereenigde Staten en Frankrijk in 1858 te Yedo gesloten, [fac-simile van den Japanschen text" ('s-Gravenhage 1862). De conventie van 1866 is, zooals aan het slot blijkt, opgemaakt in het Nederlandsch, Engelsch, Fransch en Japansch. Den Nederlandschen text vindt men in Lagemans VI n°. 481, den Engelschen in Hektslet's Complete Collection etc. XII blz. 604 vlg., den Franschen in de Clercq's verzameling van Fransche verdragen deel IX blz. 548, den Japanschen eindelijk in eene verzameling van tractaten en dergel. regelingen, in 1884 vanwege de Japansche regeei ing te Tokio uitgegeven. De materiëele Aan het einde gekomen van wat er te zeggen valt over inhond van het^et ^uitwendige" van het verdrag van 1858 en de vooreerste handels- naamgte daarbij behoorende bepalingen, moet thans het „inwendige", de materiëele inhoud, bekeken worden. Door ons verdrag, in vereeniging met die welke andere westersche staten met Japan hadden gesloten, kreeg dit land allereerst het kenmerk van een opendeur-land: de toegang voor vreemde waren was er weinig of niet belemmerd. W el was het tarief, dat in de eerste verdragen was vastgelegd, naar men zal zien niet laag te noemen, maar de rechten, welke het Japan toestond te heffen waren, niet het minst door het ontbreken eener met de ingevoerde producten concurreerende inheemsche nijverheid, niet van dien aard, dat zij den westerschen handel belemmerden. Bij de conventie van 1866 trouwens werd het conventioneele tarief aanmerkelijk verlaagd, waarmee Japan's karakter van opendeurland nog werd geaccentueerd. — In dit verband zij opgemerkt, dat eene bepaling, waarbij een handelsverbod tusschen Japan en Nederland werd uitgesloten, zooals in de meeste moderne handelsverdragen voorkomt1), in ons tractaat van 1858 ontbreekt; dit is te opmerkelijker, waar Japan tevoren steeds zoo sterk de neiging had vertoond, om den handel met het buitenland, zelfs met Nederland, zooveel mogelijk te verhinderen. Naast het hoofdkenmerk der open deur brachten de in of kort na 1858 door Japan met het westen gesloten verdragen ook nog sommige der eigenaardigheden, die zich als nevenverschijnselen bij sommige opendeur-landen der oudere groep voordoen en samen te vatten zijn in het begrip der exterritorialiteit van de vreemdelingen. Bovendien werden, als „nagalm" van de vroegere algemeene afsluiting des lands, nog slechts weinige plaatsen voor de vreemdelingen opengesteld. Deze drie eigenaardigheden zullen dus, met het oog op Nederlandsche belangen en uitgaande van het Nederlandsche verdrag van 1858, na elkander bekeken moeten worden. Japan dan had in eene reeks van niet-wederkeerige tractaten, Weinig 0f zonder opzeggingsclausule en voor onbepaalden tijd gesloten, niet belemmerde toegezegd om slechts vrij lage in- en uitvoerrechten mettoegang voor niet meer dan fiscale beteekenis te zullen heffen2); terwijlvieem e waren- ') Men zie art. 5 van het Nederlandsch-Japansche handelsverdrag van 1912, vergel. bijlage XI. 2) De „eer", Japan op de bevoegdheid van eiken staat te hebben gewezen om invoerrechten te heffen, komt niet, zooals Hishida op blz. 136 beweert, den Yereenigde Staten, doch Nederland toe. Van die bevoegdheid spreekt n.1. de Nederlandsche regeering in het op dus de „treaty-powers" in hun eigen land tegenover Japan geheel vrij bleven om hunne tariefpolitiek naar eigen goedvinden vast te stellen *), was Japan tegenover die „treatypowers" volkomen onvrij geworden. Zonder hunne toestemming kon het geen verandering brengen in zijn in- en uitvoerrechten, al mocht dat voor den bloei van het land ook hoogst wenschelijk zijn. Hoe was dat eenzijdige, conventioneelcr tarief in het Nederlandsche verdrag geregeld ? Men vindt het in zijne oorspronkelijke gedaante in n°. 7 der „Regulatiën 2) onder welke de Nederlandsche handel in Japan gedreven zal worden", welke aan het eigenlijke handelsverdrag zijn toegevoegd en volgens art. 10 eerste lid van dat verdrag er een integreerend deel van uitmaken. De tractaten met andere landen waren op ongeveer dezelfde wij ze ingericht; daar zij evenals het onze eene meestbegunstigingsclausule bevatten, gold voor al die staten een uniform tarief. Die 7e regulatie luidt in haar geheel aldus: „Van alle in het Rijk gelande goederen zullen aan de „Japansche regeering regten worden betaald volgens het „volgende tarief: „ Klasse een. Alle in deze klasse vermelde artikelen zullen „vrij van regten zijn. Goud en zilver gemunt of ongemunt. „Kleederen in tegenwoordig gebruik. Huisraad en gedrukte „boeken, niet bestemd om verkocht te worden, maar die het „eigendom zijn van naar Japan ten verblijf komende personen. „Huisraad, boeken en provisien van de Nederlandsche „ambtenaren in Japan. Indien deze drie artikelen verkocht „worden, zullen de bepaalde regten daarvan worden betaald. blz. 38 vermelde ontwerp-tractaat van 1852 (zie voor den text Van dkr Chys blz 84); Amerika stond in dien tijd tot Japan nog in geenerlei betrekking. 1) Zoo kon bv. üuitschland, zonder dat Japan daartegen eenig bezwaar kon inbrengen, in 1879 zijn tot daartoe gevolgd vrijhandelssysteem opgeven voor een protectionistisch stelsel. 2) Dit in onze taal ongebruikelijk woord schijnt letterlijk vertaald naar het Engelsche „regulations". „Klasse twee. Een recht van vijf per cent zal van de „volgende artikelen worden betaald: „alle voor het bouwen, takelen, herstellen of uitrusten „van schepen gebruikt wordende artikelen; alle soorten van „ wal visch tuig; alle soorten van gezouten eetwaren; brood „en broodstofFen; alle soorten van levende dieren; steenkolen; timmerhout voor het bouwen van huizen; rijst; „padi; stoommachinerie; zink; lood; tin; ruwe zijde. „Klasse drie. Een regt van vijf en dertig per cent zal „worden betaald op alle zinnen benevelende dranken, door „distillatie, gisting of op eenige andere wijze bereid. „Klasse, vier. Alle in eenige der voorgaande klassen niet „vermelde goederen zullen een regt van 20 per cent betalen. „Behalve gouden en zilveren munt en koper in staven, „zullen alle in Japan voortgebragte artikelen, die als lading „worden uitgevoerd, een regt van 5 per cent betalen. „Vijf jaren na de openstelling van Kanagawa zullen de „in- en uitgaande regten aan herziening onderworpen zijn, „indien de Japansche Regering zulks verlangt." Ongeveer gelijkluidende tarieven bevatten ook de verdragen met andere landen. Van de vier klassen van het tarief van invoerrechten was ongetwijfeld klasse IV de belangrijkste: daarin toch vielen alle eindproducten, behalve de weinige welke tot klasse I, II of III behoorden, waarvan voor ons, behalve de sterke drank van klasse III, „stoommachinerie" (klasse II) wel de voornaamste was. Waar juist eindproducten der westersche nijverheid zulk een groot bestanddeel van den Japanschen invoer na de openstelling zouden worden, schijnt het op het eerste gezicht eenigszins zonderling, dat de westersche staten er zich mee konden vereenigen, dat de tot die vierde klasse behoorende goederen met 20 %, een inderdaad vrij hoog recht, zouden worden belast; de overweging echter dat Japan nog geen eigen, mededingende nijverheid had en dus dat recht van 20 % een uitsluitend fiscale beteekenis had en af te wentelen was op den van het buitenland afhankelijken kooper, doet dit minder vreemd schijnen. Zoowel voor de verdragstaten als voor Japan zelf leek dit tarief dan ook aanvankelijk zeer aannemelijk zoodat Hishida op blz. 137 kon zeggen: „These tariff regulations, „though arranged by convention with the treaty powers, „were remarkably well conceived from the economie as well „as fiscal point of view. They were not protective, but „permitted virtual free trade, which is desirable for a „nation „politically independent, but economically in a „ „very low stage" (Rosciier) ; they were not so indulgent „as to fail to produce an adequate revenue". Dat Japan zelf met het tarief wel was ingenomen, wordt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat het niet van de herzieningsclausule voor het tarief van de slotalinea der 7e regulatie gebruik heeft gemaakt. Lang duurde het echter niet, of het bleek dat alle treaty-powers zich niet met het tarief konden vereenigen, lleeds het Engelsche verdrag, acht dagen jonger dan het onze, is daarvan het bewijs. Wollen en katoenen voortbrengselen, belangrijke fabrikaten der Engelsche industrie, werden in dat verdrag gerangschikt onder klasse twee (de 5 %-klasse) terwijl zij in het Amerikaansche en Nederlandsche tractaat onder klasse vier (de 20 %-klasse) vielen; blijkbaar hoopte Engeland aldus in Japan nog grooteren afzet voor die artikelen te zullen vinden. De Nederlandsche Kommissaris vroeg daarop met een beroep op de meestbegunstigingsclausule uit art. 9 van ons tractaat dezelfde behandeling voor de overeenkomstige Nederlandsche waren, welke werd toegezegd (missives Neder!. Komm. van 29 October en 1 Nov. 1858 n°. 46 en 56, Van der Chys blz. 384—385; zie de aanteekening op blz. 34 van 1862 S. 186). Eene zeer belangrijke wijziging behelsde ook een op den 20sten Juni 1864 te Parijs gesloten conventie tusschen Japan en Frankrijk 1); ook de daarbij bedongen veranderingen vielen onder onze meestbegunstigingsclausule. Deze conventie bepaalde n.1. in art. III o.a. : „ tant que ce „Traité demeurera en vigueur, la douane japonaise admettra „en franchise les articles suivants destinés a la préparation „et a 1'emballage des thés — plomb en feuilles, soudures „de plomb, nattes, rotins, huiles pour peinture, indigo, „gypse, bassines et paniers. Elle percevra seulement un „droit de 5 % de la valeur a 1'entrée des vins et spiritueux, „sucre blanc, fer et fer-blanc, machines et pièces détachées „de machines, tissus de lin, horlogerie, montres et chaines „de montres, verreries, médicaments, et un droit de 6 % „sur les glacés et miroirs, porcelaines, bijouterie, parfumerie, „savons, armes, coutellerie, livres, papiers, gravures et „dessins". Deze bepaling spreekt voor zich zelf en het scheen voldoende haar zonder verder commentaar weer te geven. Waren aldus belangrijke veranderingen in het oorspronkelijk tarief ontstaan 2), sommige der westersche staten, ook Nederland, wilden meer. Zij vonden de rechten nog te hoog : gebleken was toch, dat de Japansche bevolking toen nog te weinig koopkracht had, om zooveel van de voor een groot deel met 20 % belaste goederen van buitenlandsche herkomst te koopen als hun producenten in Europa en de Vereenigde Staten wel wenschten. Meer dan vrees voor eene beschermende werking van dit niet zeer lage recht ten gunste van de Japansche inheemsche nijverheid, die toen nog in het allereerste begin harer ontwikkeling verkeerde, zal dit de reden zijn geweest, waarom Engeland, Frankrijk, 1) De Clercq, Traités etc. tome IX blz. 30; Gübbins, Appendix 18. 2) Ook de Vereenigde Staten hadden eenige verzachting van het oorspronkelijke tarief weten te bedingen bij eene conventie van 18 Januari 1864, Papers relating to foreign Affaire of the U. S. A. 1864—1866 part III blz. 479—480. Nederland en de Vereenigde Staten zonnen op verlaging van het tarief. In 1866, tijdens de inwendige beroeringen van Japan, zagen zij de kans schoon, om die verlaging van de Japansche regeering gedaan te krijgen. Zij werd neergelegd in de herhaaldelijk reeds genoemde zgn. tariefconventie van 25 Juni 1866. De voornaamste daardoor ontstane wijzigingen waren de volgende: 1°. was het nieuwe tarief veel uitvoeriger dan het oorspronkelijke ; het bevatte, zoowel ten aanzien van de inals van de uitvoerrechten eene veel meer in bijzonderheden afdalende opsomming; 2°. werden de rechten voor een groot deel niet meer, zooals algemeen in het oude tarief, naar de waarde, doch naar het gewicht bepaald; 3°., en dat was het voornaamste, waren de nieuwe rechten veel lager dan de oude, ook na de wijzigingen, die daarin tusschen 1858 en 1866 reeds waren aangebracht. Verdere détail-beschouwingen mogen hier achterwege blijven; opgemerkt zij nog slechts, dat, waar in het tarief van „cent" sprake is, niet de Amerikaansche of Nederlandsche cent wordt bedoeld, maar het honderdste deel van de „bu", eene toenmaals in omloop zijnde Japansche munt. In de 3e klasse van het tarief van invoerrechten blijft het verbod van opium-invoer gehandhaafd. Merkwaardig is het vrij uitgebreide tarief van «invoerrechten. Behalve over het tarief handelt de conventie over eenige onderwerpen, die hier buiten beschouwing kunnen blijven (bepalingen omtrent bebakening, entrepots, e. a.). Door deze conventie werd de deur van Japan nog wij deiopengezet dan zij reeds stond; de vreemde voortbrengselen konden krachtens haar op nog gunstiger voorwaarden worden ingevoerd dan tevoren. Voor Japan was die wijziging in dubbel opzicht nadeelig: 1° verloor het voor het grootste deel de fiscale voordeelen van het oude tarief, 2° was thans van eene nog eenigszins beschermende werking van het conventioneele tarief voor eene opkomende Japansche nijverheid geen sprake meer. Dit laatste werd een der groote grieven, welke Japan tegen de tractaten van 1858 en volgende jaren had en die het al spoedig om herziening deden vragen. Minder belangrijke veranderingen in het conventioneele tarief van na 1866 vindt men in de op blz. 114 genoemde Japansche tractatenverzameling. Scheepvaartrechten, ook een middel om den toegang tot een land moeilijker te maken, mochten ingevolge de bepaling van regulatie 6 van het handelsverdrag niet geheven worden, ook al weer in overeenstemming met de opendeur-politiek, die de westersche mogendheden bij de sluiting der eerste verdragenreeks volgden. Slechts mochten de Japansche tolkantoren eenige bepaalde ,, salarissen" eischen voor het in- en uitklaren van schepen en het afgeven van documenten. Van de tot de „exterritorialiteit" behoorende eigenaardige Exterritorialiteit verschijnselen zal alleen dat van de onttrekking der vreem-der vreemdelingen, speciaal der delingen, speciaal der Nederlandsche onderdanen, aan de Nederlandsche Japansche rechtsmacht besproken worden; de eigenaardig-onderdanen, heden van de fiscale positie der vreemdelingen in Japan mogen onbesproken blijven. Eene vreemde post en het instituut der „beschermelingen" schijnen in Japan nooit te hebben bestaan1). Wanneer in een staat de vreemdelingen in meer of Hunne onttrek- mindere mate aan de territoriale rechtsmacht worden ont-kmg aan fle Ja" i ... , , i i pansche rechts- trokken, dan heeft deze onttrekking, behalve voor denmaclit Consu- betreffenden staat, gevolgen: 1° voor die vreemdelingenlairerechtspraak zelf, die op deze wijze in een zeer opmerkelijken rechts- ia Japan, toestand worden gebracht; 2° voor de staten, wier onderdanen die vreemdelingen zijn, zij immers moeten dan op het vreemde gebied voor rechterlijke instellingen zorgen. Dit tweeledig standpunt worde hier ingenomen bij de !) Zie blz. 83. bespreking van de vraag, hoe men zich dien eigenaardigen rechtstoestand moet voorstellen. Hier zullen alleen hoofdlijnen worden getrokken; het onderwerp in extenso te behandelen zou een gegeven voor eene afzonderlijke monografie zijn, is dit ook eenige malen geweest; gewezen mag worden op het boek van een landgenoot, Mr. Dr. J. H. van Roijen, die in 1895 te Groningen promoveerde op eene dissertatie over „Consulaire jurisdictie in Japan". Bijzonder goed en volledig is het in 1897 te Berlijn verdedigde proefschrift van een Japanner, Tsurutaro Senga, die blijk geeft de door hem geschetste toestanden uit eigen aanschouwing te kennen ; het boek heet „Gestaltung und Kritik der heutigen Konsulargerichtsbarkeit in Japan". Voor meerdere bijzonderheden zij dus naar die werken verwezen 1). Het tractaat van 1858 verleende aan Nederland in art. 5 de bevoegdheid, om in bepaalde gevallen in Japan recht te doen spreken over Nederlanders door consuls. Men houde nu van het begin af in het oog, dat deze bevoegdheid niet op het geheele gebied der rechtspraak gold, doch, evenals in andere landen waar de consulaire rechtspraak in zwang is of was, slechts voor enkele bepaalde gevallen werd verleend; de onttrekking der Nederlanders aan de Japansche rechtsmacht moet vooral niet in dien absoluten zin worden opgevat, dat Nederlanders toen in Japan alléén met Nederlandsche rechtscolleges in aanraking konden komen. Dit blijkt al dadelijk uit de redactie der drie eerste alinea's van het genoemde art. 5. Deze luiden als volgt: „ Nederlanders, overtredingen begaande tegen Japanners, „zullen voor Nederlandsche consulaire geregtshoven te regt „staan, en, indien schuldig bevonden, volgens de Neder„landsche wet gestraft worden. ') Ook zij nog de aandacht gevestigd op Mr. A. M. Joekes' proefschrift „Schets van de bevoegdheden der Nederlandsche consuls", Leiden 1911. „Japanners, overtredingen begaande tegen Nederlanders, „zullen voor de Japansche overheden te regt staan en „volgens de Japansche wet worden gestraft. „De consulaire geregtshoven zullen open zijn voor Japan„sche schuldeischers, ten einde hen in staat te stellen, hunne „regtvaardige vorderingen tegen Nederlanders te erlangen, „en de Japansche geregtshoven zullen gelijkerwijs voor „Nederlanders open zijn ter erlanging hunner regtvaardige „vorderingen tegen Japanners". Uit deze niet zeer fraai geredigeerde bepalingen valt op te maken, dat voor de daarin genoemde gevallen stipt de regel wordt gevolgd: „actor sequitur forum rei1)", „rei" in de daar aangeduide strafzaken zoogoed als burgerrechtelijke gedingen. Uit dezen text ziet men verder, dat de Nederlanders, als „actores" tegen Japanners optredende, steeds met den Japanschen rechter te maken hadden. Bekijkt men de bepalingen echter wat nader, dan blijkt, dat zij ook als „rei" met den Japanschen rechter in aanraking konden komen, en wel in de volgende omstandigheden: 1. Ten aanzien van de strafrechtspraak: buiten de bepalingen van art. 5, en dus onder de competentie van den Japanschen rechter, vallen alle strafbare feiten, die niet uitsluitend tegen eene persoon zijn gepleegd, doch tegen een Japansch publiek belang. Senga noemt op blz. 41—42 de volgende categoriën: a. Strafbare feiten tegen den staat; b. „ „ „ de openbare orde; c. De zgn. „gemeengevaarlijke delicten"; d. Strafbare feiten, waardoor het openbaar vertrouwen wordt geschokt; e. Strafbare feiten, welke beschavingsbelangen schade toebrengen; /. Overtreding van politiemaatregelen en van de wet op !) Veel stipter dan in Turkije; vergel. J. H. Kramers, Strafrechtspraak over Nederlanders in Turkije, diss. Leiden 1915. de drukpers, voorzoover zij niet volgens het verdrag aan de consulaire rechtspraak zijn onderworpen (dit laatste slaat op eenige strafbepalingen in de verdragen voornamelijk op het gebied van het douane- en havenwezen). Niet steeds is uit te maken, of een strafbaar feit geacht moet worden te zijn gepleegd tegen eene persoon, dan wel tegen een publiek belang (men denke aan misdrijven tegen de zeden!) en er bleef dus kans op bevoegdheidsgeschillen tusschen de consulaire en de Japansche rechters; men had in het gezegde evenwel eenigszins een richtsnoer. Diplomatieke onderhandelingen over twijfelachtige gevallen zijn, in tegenstelling tot Turkije, niet voorgekomen (Senga blz. 43). 2. Ten aanzien van de rechtspraak in burgerrechtelijke quaesties vielen buiten de bepalingen van art. 5 alle gedingen, waarin een Japansch publiekrechtelijk lichaam als eischer tegen een Nederlandsch gedaagde optrad. Ook hier was het Japansch gezag bevoegd. Het verdrag spreekt slechts van geschillen tusschen Nederlanders en Japanners. Het laat zich daarentegen niet uit over het geval, dat een onderdaan -van Nederland of van een andere „treaty -power" als „actor" tegen een Nederlandschen „reus" optrad. Het Duitsclie verdrag lost het probleem op voor alle strafzaken en voor burgerlijke processen tusschen onderdanen van denzelfden „treaty-power", en voert ook hier het beginsel „actor sequitur forum rei" door1); ook voor het overblijvende geval: een civiel geding tusschen een Nederlander als gedaagde en een onderdaan van een anderen „ treaty-power" als eischer, zal men het hebben mogen inroepen. Tot nu toe zagen wij de Nederlanders nog slechts voor den Nederlandschen consulairen- en den Japanschen rechter. l) Verdrag met den Noorddnitschen Bond van 20 Februari 1869, Dk Marthns, N. R. G-. tome XIX blz. 435, art. V lid 1 en VI lid 1. Door onze meestbegunstigingsclansule gold de betreffende bepaling ook voor ons. Den regel „actor sequitur forum rei" in- het oog houdend spreekt het van zelf, dat zij ook met de consulaire rechters van andere „treaty-powers" te maken konden krijgen, n.1. in alle gevallen waarin zij eischer, resp. beleedigde partij waren in eene zaak tegen een onderdaan van een dier „powers". Nog konden zich een paar complicaties van minder belang voordoen: welke rechter, de Japansche of de Nederlandsche consulaire rechter, was bevoegd, wanneer een Nederlander voor het gerecht werd geroepen door een onderdaan van: a. een niet-treaty-power (een Turk. Argentijn, e. d. *)); b. een verdragstaat, die geen consulaire rechtspraak had gevraagd en gekregen (Mexico, dat pas in 1888 een tractaat sloot, waarin Japan als gelijke werd erkend, zie blz. 90); c. een verdragstaat, die het recht op consulaire rechtspraak had verloren (Portugal2), China 3)). Voor strafzaken loste het Duitsche verdrag de moeilijkheid weer op: „Deutsche Unterthanen, welche ein Verbrechen gegen „japanische Unterthanen oder gegen Angehörige einer „anderen Nation begehen sollten, sollen vor den deutschen „Konsularbeamten geführt und nach deutschen Gesetzen 1) Formeel was Japan voor onderdanen van een niet-verdragstaat nog gesloten. 2) Portugal had, blijkbaar uit zuinigheid, geen consulaire rechtsmacht in Japan gevestigd. Dit maakte, dat tegen de Portugeesche onderdanen in de gevallen, waarin zij volgens het verdrag voor hun eigen rechter zouden zijn gekomen, geen processen gevoerd konden worden. De Japansche regeering drong bij Portugal op vervulling van zijn verplichtingen in zake de rechtsbedeeling in Japan aan, maar tevergeefs. Door keizerlijke beschikking van 14 Juli 1892 is toen het artikel over consulaire rechtspraak uit het verdrag met Portugal geschrapt, een merkwaardig voorbeeld van vernietiging eener tractaatsbepaling wegens wanprestatie van een der partijen, bij gebrek aan een boven de partijen staand rechtsgezag door de andere uitgesproken. Zie Senöa blz. 23. 3) China's overeenkomstige bevoegdheid verviel met het geheele handelsverdrag waaruit zij voortvloeide, door den oorlog, die in 1894 met Japan uitbrak; vergel. art. 6 van het vredesverdrag van Shimonoseki, Rev. gén. de dr. intern, public 1895 blz. 463. „bestraft werden" (art. VI lid. 1); deze bepaling gold via de meestbegunstigingsclausule van art. 9 van ons verdrag ook voor Nederland. Voor burgerlijke geschillen lag het voor de hand, den regel „actor sequitur forum rei" weer toe te passen, en dus den Nederlandschen consulairen rechter voor bevoegd te houden. De vraag in extenso te behandelen wie nu onder het begrip „Nederlanders" uit art. 5 van ons tractaat vielen, valt buiten het bestek van dit proefschrift. Verwezen zij, voor zooveel strafzaken betreft, naar „De aan de Nederlandsche consulaire rechtsmacht in strafzaken onderworpen personen", door J. F. Bukger (diss. Amsterdam 1899), en, meer in het algemeen, naar het proefschrift van Mr. A. van de Sande Bakhuyzen, „Nederlandsch onderdaanschap", Leiden 1900, en dat van Mr. J. H. Kramers, genoemd op blz. 123 noot 1. Werden dus de Nederlanders in sommige gevallen volgens de wetten van hun eigen land berecht, in talrijke andere gevallen kwamen zij met het recht van Japan of van een der andere „treaty-powers" in aanraking. Nadat aldus de gevolgen zijn vastgesteld, welke art. 5 voor de Nederlandsche onderdanen had, zal nu de vraag moeten worden beantwoord, welke gevolgen uit dat artikel voor den Nederlandschen staat voortvloeiden. Voorop zij gesteld, dat een staat, die voor zich bij tractaat heeft bedongen, dat zijn onderdanen op het gebied deiwederpartij in zekere mate aan hare rechtsmacht onttrokken zullen zijn en onderworpen aan rechters hunner eigen nationaliteit, daarmee niet alleen een recht heeft verworven, doch tevens eene verplichting op zich genomen: de verplichting om voor eene behoorlijke rechterlijke organisatie te zorgen. Die verplichting bestaat voor hem tegenover het in zijn rechtsmacht beperkte land in de eerste plaats, doch in nauwelijks geringer mate tegenover de andere staten. Immers werd er niet voor een behoorlijk rechterlijk toezicht door liem gezorgd, dan zouden zijn onderdanen zich in een bedenkelijken toestand van straffeloosheid en onvervolgbaarheid bevinden; de onttrekking aan het recht van het verblijfsland werd dan eene onttrekking aan het Recht. Nederland is van 1858 tot 1872 in gebreke gebleven aan die verplichting te voldoen '). Art. 5 van het tractaat schijnt mij niet voldoende om de consulaire ambtenaren bevoegd te maken, rechtspraak uit te oefenen, art. 149 der G. W. van 1848 stond daartoe in den weg. Toch spraken sommige consuls, door de dringende behoefte genoopt, recht, alsof, zij daartoe wèl bevoegd waren, „zonder dat „noch de grenzen hunner bevoegdheid, noch de in acht te „nemen procesvormen ergens bepaald of omschreven zijn, „ volgens hun beste weten, met inachtneming, zoo- „veel mogelijk, der Nederlandsche wetten"a). Op welke vreemde manier dat dan geschiedde, kan men lezen in een arrest van den Hoogen Raad van 15 Maart 1872 (W. 3441) 3); men ziet daar, dat de Nederlandsche consul te Nagasaki de beslissing van een tusschen een Japanner en eene Nederlandsche firma gerezen geschil eerst onderwierp aan de beslissing van de consuls van de Vereenigde Staten en Portugal, wier uitspraak hij vervolgens bekrachtigde en, naar de Hooge Raad aannam, tot zijn vonnis maakte; art. 149 der oude G. W. was volgens den Hoogen Raad geen beletsel voor den consul om rechtsmacht uit te oefenen, deze vloeide, naar werd aangenomen, onmiddellijk uit het tractaat met Japan voort. Andere consuls schijnen zich door het tractaat niet tot rechtspraak bevoegd te hebben geacht. De Nederlandsche politieke agent te Kanagawa !) Zie ook Prof. van Eysinga's „Ontwikkeling en inhoud der Nederlandsche tractaten sedert 1813" blz. 75. 2) Memorie van antwoord op het Voorloopig verslag over de voorgestelde Consulaire Wet, Handelingen Tweede Kamer 1869—'70 bijl 18365-9. 3) Zelfde zaak in revisie W. 3609. schreef tenminste aan den minister van buitenlandsche zaken: „ wanneer een vreemdeling zich beklaagde over een „Nederlander, moest hem steeds door den Nederlandschen „consul worden medegedeeld, dat de Nederlandsche consul „geene regtsmagt hebbende, hij hem geen regt kon doen „wedervaren" 1). Dit alles doet duidelijk genoeg zien, dat, hoe men ook over de beteekenis van art. 5 van het tractaat in verband met art. 149 der G. W. van 1848 moge denken, de reeds genoemde memorie van antwoord gelijk had, met te zeggen, dat de dringende reden was aangetoond om aan dien onregelmatigen, onzekeren en onwettigen toestand een einde maken. De situatie was Nederland onwaardig, en het heeft weinig gescheeld, of wij hadden eene behandeling genoten, gelijkend op wat in 1892 Portugal overkwam (zie blz. 125): in 1866 toch verklaarde de Engelsche gezant in Japan, nog wel in tegenwoordigheid van den Nederlandschen politieken agent, dat hij bij de Japansche regeering zou aandringen op intrekking van het exequatur van alle vreemde consuls die niet tot uitoefening van rechtsmacht bevoegd waren! 2) Steeds wanneer bij de behandeling der Consulaire Wet van 1871 S. 91 de regeering aan het woord is, in de memorie van toelichting 3), -van antwoord 4) en bij de openbare beraadslaging 5), blijkt dat de ongeregelde toestand in Japan (en in China) tot het maken van die wet een belangrijke prikkel is geweest. Eerst toen de wet was tot stand gekomen, was Nederland in staat behoorlijk de verplichting na te komen om te zorgen dat in Japan „zijne daartoe aangewezen agenten niet on- l) Handelingen Tweede Kamer 1870—'71 blz. 991. Men leze ook de jammerklacht van Pompe van Mekrdbrvoort over den onhoudbaren toestand (II blz. 58—59). -) Handelingen Tweede Kamer 1870—'71 blz. 992. 3) » » . 1867 blz. 190—197. 4) , » > 1869—70 blz. 18365-9. 5) » , » 1870—71 blz. 987—1018. „magtig (waren) de hun toegekende regten uit te oefenen" 1). Art. 1 dier wet bepaalt n.1. ten aanzien van de consulaire rechtsmacht: „Aan de consulaire ambtenaren, door Ons bij alge„meenen maatregel, den Raad van State gehoord, aan „te wijzen, en binnen het daarbij te bepalen ressort „wordt toegekend de uitoefening van regtsmagt, een „en ander volgens de regelen bij deze wet te stellen." Die algemeene maatregel is te vinden in 1872 S. 93; wat Japan betreft worden daarin genoemd de consuls te Yokohama (ressort Yokohama, Yedo, Niigata en Hakodate), Hiogo (ressort Hiogo en Ösaka) en Nagasaki (ressort Nagasaki) 2). Deze ambtenaren waren niet alle beroepsconsuls8); daaruit blijkt reeds dat de practijk zich niet aansloot bij Senga's meening4), dat een rechtsprekend consul alleen een consul missus kan zijn, eene meening die mij ook theoretisch onhoudbaar dunkt. — Bij K. B. van 1890 S. 77 werd de indeeling der ressorten geheel veranderd, de standplaatsen der consuls bleven echter dezelfde. Zie ook nog 1898 S. 42. — Zie voor de afschaffing blz. 163. K. B.'s, waarbij de tarieven van de gerechtskosten, in burgerlijke en strafzaken voor den consulairen rechter behandeld, werden vastgesteld, zijn te vinden in 1872 S. 92 (algemeen), 1874 S. 123 en 1875 S. 26 (alleen voor Japan). Met deze weinige opmerkingen naar aanleiding van de consulaire rechtspraak in Japan zij hier volstaan. Voor bijzonderheden omtrent de organisatie der consulaire rechterlijke organen, niet alleen de Nederlandsche, maar ook die van andere staten, en het door en voor hen in acht te nemen ') Memorie van antwoord. 2) Deze consuls verkregen door denzelfden algemeenen maatregel mede de bevoegdheid tot het opmaken van akten van den burgerlijken stand en andere burgerlijke _akten, welke bevoegdheid ook aan den vice-consul te Osaka (ressort Osaka) werd toegekend. 3) Zie afdeeling IV van dit hoofdstuk. 4) Senga blz. 52. 9 materieele en formeele recht worde vooral verwezen naar Senga's werk, voor eene goed gedocumenteerde kritiek op het instituut naar het derde hoofdstuk van Mr. van Roijen's proefschrift. Over Nederlandsche consulaire rechtsmacht in strafzaken in verband met de bij de wet van 15 April 1886 S. 63 in de consulaire wet aangebrachte wijziging zie men „Consulaire rechtsmacht in strafzaken" door H. J. C. I. de Jong, diss. Utrecht 1886. Derde hoofd- Japan was van 1858—1899 geen opendeur-land in dien punt van den volstrekten zin, dat zijn geheele gebied voor de vreemded^openTtemnglingen toegankelijk was 5 slechts in enkele plaatsen mochten van slechts en-zij komen. Zeer goed te verklaren is dit, wanneer men kele plaatsen bedenkt, dat het oude Japan van vóór 1858 eenige eeuwen lang een kluizenaarstaat was geweest, van de overige wereld streng afgezonderd voortlevend. Slechts noode liet het de vreemdelingen weer toe en, gehecht als het was aan het oude afsluitingsstelsel, was een bepaald doel der Japansche buitenlandsche politiek van omstreeks 1858, de beperking van den buitenlandschen invloed tot een zoo gering mogelijk aantal plaatsen. Dit gelukte vrij goed: toen de onderhandelingen over het verdrag van 1858 begonnen, hadden de Nederlanders nog slechts toegang tot drie plaatsen: Nagasaki, Shimoda en Hakodate. Het nieuwe verdrag bracht daarin wijziging; het gaf onder bepaalde, nader te bespreken voorwaarden het vooruitzicht op openstelling van een iets grooter aantal plaatsen : Kanagawa, Hiogo en een haven op de westkust van Nippon; Osaka en Yedo (na de wederopneming van de regeering door den Mikado Tokio genoemd) waren de nieuw bijgekomen steden, terwijl van de oude Nagasaki en Hakodate geopend bleven, Shimoda evenwel 6 maanden na de openstelling van Kanagawa zou worden gesloten (art. 2 tractaat). Zeven ') plaatsen in het geheel zouden dus voor de Nederlanders en eveneens voor de onderdanen 1) Over de openstelling van Shimonoseki is nog een oogenblik onderhandeld, zie blz. 208. van de andere treaty-powers op in het tractaat vastgestelde data worden geopend. In en om die plaatsen zouden de vreemdelingen vrijheid van beweging hebben binnen de door de verschillende verdragen bepaalde grenzen: zoo mochten zij te Hiogo tien ri (een ri is ± 3910 M.J in iedere richting gaan, behalve in die van de stad Kyöto, vanwaar zij tien ri verwijderd moesten blijven; te Hakodate eveneens tien ri in iedere richting, enz. De afstanden zouden worden gemeten vanaf het „stadhuis" van elk der plaatsen (Nederlandsch verdrag art. 6). De rest van het land bleef voor de westerlingen gesloten; na eenige jaren werd hun echter bij wijze van uitzondering en uitsluitend voor wetenschappelijke nasporingen en gezondheids- of andere dringende redenen wel eens toegestaan het binnenland te bezoeken 1). Nordenskiöld, die na het vinden der noordoostelijke doorvaart in Japan kwam, vertelt hierover het volgende2): „Man bedarf noch immer ein es Passes, um „im Innern des Landes reisen zu können, doch erhalt man „denselben vom Consul s) mit Leichtigkeit, sofern man als „Grand zur Reise Gesundheitsrücksichten oder Forschungs„begierde angibt, unter welchen Namen auch gewöhnlich „Reiselust einzubegreifen sein dürfte. Handelsreisen nach „dem Innern sind bis auf Weiteres nicht gestattet; ebenso „ wenig besitzt ein Europaer das Recht, sich daselbst niedex„zulassen, um Geschafte zu treiben." (Zie ook art. 2 van het bij het handelsverdrag van 1896 behoorend protocol (bijl. VIII, blz. 295)). De vreemdelingen, die in Japan zouden komen, konden, Oprichting dit stond bij hen die de verdragen sloten vast, niet afge- »settlement scheept worden met een recht op vestiging in die plaatsen 1) Zie Handelingen Tweede Kamer 1874—'75 bijl. A. n°. 128a blz. 11. 2) A E Erh. von Nobuemskiöld, Die Umseglung Asiens und Europas auf der Vega, Leipzig 1882, II blz. 314. 3) Waren de consuls door eene schikking met de Japansche regeering tot het uitreiken van zulke passen bevoegd? zonder meer. Het verschil tusschen oost en west, tusschen Aziatische en Europeesche beschaving, was te groot, dan dat zij zich temidden van de Japansche bevolking konden nederzetten. Vóór er dan ook vreemdelingen in de nog open te stellen steden aanwezig waren, werd in de verdragen eene regeling getroffen, waarbij in die plaatsen de instelling van afzonderlijke vreemdelingenwijken werd voorbereid, zooals men die in het Verre Oosten, met name in China, meer zag en nog ziet1). Zoo bepaalde het Nederlandsche verdrag ten aanzien van Kanagawa, iNagasaki, Hiógo, Hakodate en de op de westkust open te stellen haven in art. 2: „Zij (d.i. de Nederlanders) zullen het regt hebben grond „te huren en daarop zijnde gebouwen te koopen of te huren. „Zij mogen op den gehuurden grond woon- en pakhuizen „bouwen. Maar onder voorwendsel van dezelve te bouwen, „zal geene fortificatie of plaats van militaire sterkte worden „opgerigt; en opdat dit artikel worde nagekomen, zullen „de Japansche overheden het regt hebben, opgerigt, veranderd of hersteld wordende gebouwen van tijd tot tijd „na te zien. De plaats, die de Nederlanders voor hunne „gebouwen te huren hebben, en de havenregulatien2), „zullen door de overheden en den Nederlandschen consul „van iedere plaats worden bepaald en indien zij niet overheen kunnen komen, zal de zaak worden verwezen aan en „geschikt door de Japansche Regering en den Nederlandschen diplomatieken agent. Geen muur, schutting oi 1) Zie E. (tRünfeld, Hafenkolonien in China, Japan und Korea, Jena 1913; veel minder volledig en goed, en in de opgave der ieiten soms bepaald onjuist, is Lorenz von Stkin, TJeber die Settlements in Ostasien und ihre Bechtsverhaltnisse. Oesterreichische Zeitschrift finden Oriënt 1885 blz. 215 en 241. Voor China zie ook Dr. Nederbraot's „Pénétration pacifique in China", diss. Botterdam 1918. In dit -woord „regulatien", woordelijk uit het Engelsch overgenomen, ziet men hoe in Japan het Angelsaksisch element ten koste van het Hollandsche naar boven was gekomen! (Vergel. blz. 116 noot 2). „poort zal door de Japanners om de verblijfplaats der „Nederlanders worden opgerigt, of niets gedaan worden dat „den vrijen ingang en uitgang tot dezelve mogt verhinderen" en ten opzichte van Ösaka en Yedo (Tokio): „In ieder dezer twee steden zal eene geschikte plaats, „binnen welke zij huizen huren en de afstand dien zij „mogen gaan, worden bepaald door de Japansche Regering „en den Nederlandschen diplomatieken agent" *). Erg duidelijk waren deze tractaatsbepalingen niet, en nog veel minder gaven zij eene regeling van de vestiging der Nederlanders ten voeten uit; de behoefte bestond dus aan uitvoeringsbepalingen. Een richtsnoer had men bij het maken daarvan aan eenige afspraken, bij de sluiting van het verdrag gemaakt; men vindt het een en ander daaromtrent in de toelichting, welke Mr. Donker Curtius toevoegde aan den verdragstext, welken hij aan de Nederlandsche regeering zond2). Daar zegt hij n.1.: „De bepaling, „dat zij regt hebben grond te huren en daarop zijnde „gebouwen te koopen of te huren, moet zoo verstaan „worden, dat alleen van het Japansche Gouvernement zal „kunnen worden gehuurd. De souverein is eigenaar van „den grond. Ingezetenen hebben die slechts in leen en „kunnen onderling slechts met toestemming van het „Gouvernement den gehuurden grond aan anderen overgeven. „Het is ook volgens de Japansche Kommissarissen slechts „de bedoeling, dat de vreemdelingen een stuk gronds van „het Japansche Gouvernement zullen kunnen in huur „bekomen in of nabij iedere haven om aldaar hun eigen „kwartier op te rigten". Ook de aldus getrokken groote lijnen, die naar mag worden aangenomen, ook tegenover de andere staten zouden 1) Over het verschil tusschen de bevoegdheden der vreemdelingen te Osaka en Yedo (Tokio) en de andere plaatsen zie blz. 141. -) Van der Chys blz. 331 kolom 2. gelden, gaven geen uitsluitsel over een hoofdpunt, de vraag n.1. of de vreemdelingenwijken zouden worden ingericht als „concessies", zooals men die in China aantreft in sommige plaatsen 4), afzonderlijke terreinen voor elke nationaliteit, elk stuk onder het bestuur van ambtenaren van den betreffenden staat; of wel zoo, dat alle vreemdelingen er door elkaar zouden wonen, waarbij dan nog de vraag zich opdrong of deze zichzelf zouden mogen besturen, op de wijze der in China voorkomende „settlements" (speciaal Shanghai), dan wel zouden komen te staan onder het toezicht van de Japansche overheid der stad, waarin de wijk gelegen was. Frankrijk was een uitgesproken voorstander van het concessie-stelsel 2), eenige andere staten waren evenwel voor het geven van een internationaal karakter aan de vreemdelingenwijken 3) en wisten de overhand te behouden. Met de Japansche regeering werd toen door de vreemde gezanten voor elke opengestelde plaats eene overeenkomst gesloten ter uitvoering van de tractaatsbepalingen, overeenkomsten die, hoewel in de tractaten niet uitdrukkelijk voorgeschreven, toch onmisbaar waren gebleken. Zij zijn volledig te vinden in de in 1884 vanwege de Japansche regeering uitgegeven verzameling van „Treaties and conventions „between the Empire of Japan and other powers, together „with universal conventions, regulations and communications „since March 1854". Door de welwillendheid van den tegenwoordigen Japanschen gezant in Den Haag, Z.Exc. Kentaro Otchiai, werd ik in staat gesteld deze belangrijke verzameling te leeren kennen; voor deze zeer gewaardeerde hulp zij hier Z.Exc. de betuiging van mijn bijzonderen dank herhaald. In die overeenkomsten nu werd met ver- -l) in Tientsin b.v. zijn 8 concessies, zie Nederbragt kaart VI. 2) Grünff.ld blz. 183—186. 3) Misschien om te voorkomen dat een staat van zijne concessie een uitgangspunt voor politieke machtsontplooiing zou maken ? Rusland werd van zulke plannen verdacht, zie GtRünfkld blz. 199. wijzing naar eene aangehechte kaart het terrein aangewezen, waar de vreemdelingenwijk zou komen te liggen, dat, naar geregeld werd bepaald, door en voor rekening van de Japansche regeering in behoorlijk bruikbaren staat zou worden gebracht door afwatering, kadenaanleg en drgl. Zoo'n terrein zou, naar verder werd afgesproken, in kavelingen worden verdeeld, waarbij voldoende ruimte voor den aanleg van straten, pleinen en kanalen werd vrijgehouden. Vervolgens werd bepaald, dat die kavelingen in het openbaar zouden worden verpacht aan den meestbiedende *); het zou eene eeuwigdurende, overdraagbare pacht2) zijn. De pachtsom kwam aan de Japansche regeering ten goede, die de zorg voor het in orde houden van straten, pleinen enz. en het politietoezicht op zich nam, voorzoover dit niet aan de aanstonds te bespreken zelfbesturende lichamen in de „settlements" was opgedragen. In sommige plaatsen was aan het huren van grond de verplichting verbonden om, op straffe van verval der huur bij niet-nakoming, daarop gebouwen te stichten. Grond in eigendom te verkrijgen werd den vreemdelingen in de verdragen niet toegestaan. In sommige plaatsen (art. 4 der tariefconventie van 25 Juni 1866 noemt Kanagawa (Yokohama), Nagasaki en iïakodate) had de Japansche regeering ook op zich genomen om voor entrepots te zorgen. De tariefconventie geeft eenige algemeene regelen over de administratie daarvan; een uitgewerkt plan voor den geheelen entrepot-dienst, met modellen van de daartoe betrekkelijke ceelen en andere formulieren stelden de vertegenwoordigers van Nederland, Engeland, Frankrijk en de 1) Eene oproeping van den Engelschen gezant aan de Britsche onderdanen, die in aanmerking wenschten te komen voor grond in Hiögo en Ösaka, om zich te voren bij hun consuls aan te melden, vindt men in Hertslet s Complete Collection XII blz. 1161. 2) Op het rechtskarakter van deze pacht zij hier niet verder ingegaan; men vergelijke de op blz. 160 noot 1 genoemde dissertatie van E. Simon. Vereenigde Staten aan de Japansche regeering ter aanneming voor eenige dagen ha het sluiten der tariefconventie (dit plan is te vinden in Hertslet's Complete Collection XII blz. 609). Of het ongewijzigd in werking is geweest, is mij niet bekend. Bestuursinrich- Over de wijze waarop deze vreemdelingen wij ken zouden ting der „settle- wor(jen bestuurd, geven die uitvoerings-overeenkomsten geen afdoende inlichtingen, ook hier schijnt echter tevoren eene regeling te zijn getroffen; Grünfelo zegt, dat „bei „ihrer Einrichtung meist die Möglichkeit einer fremden „Verwaltung sofort ins Auge gefaszt wurde" (blz. 183). Index-daad hebben zich in drie der opengestelde steden: Yokohama, Hiogo (Kobe) en Nagasaki, gemengde vieemde zelfbesturen gevormd; daar werden de vreemdelingenwijken dus „settlements" ongeveer zooals zij in China voorkomen; deze zelfbesturen hadden te zorgen voor straatverlichting, -reiniging, politie, e.d. en waren belast met toezicht op den drankhandel; zij mochten daaromtrent verordeningen maken. Hun geldmiddelen verkregen zij „meist aus den „Ueberweisungen, die sie von den japanischen Behörden 1) „aus den Grundpachtertragen erhielten, gegen die Japan „zur Besorgung des Aufwands für die Gemeindeverwaltung „verpflichtet war. Auszerdem nahmen sie Strafgelder und „die Gebühren für Gewerbelizenzen ein" (Grünfeld blz. 196—197); een groot budget was dit dus niet. Levensvatbaar- Deze zelfbesturende lichamen hebben, behalve in Hiogo, heid en beteeke-geen iangen levensduur gehad; de oorzaak daarvan was nis der „settle- ^ ng grünfeld (blz. 196—197) eensdeels oneenigheid ments in Japan. ° v ' ° tusschen de vreemdelingen onderling, anderdeels de onvoldoende wijze waarop die lichamen zich van hunne taak kweten ; maar waarschijnlijk niet minder de vrij goede en steeds verbeterende Japanschen bestuursvorm, die het voor de vreemdelingen niet dringend noodig maakte zelf krachtig l) Deze waren immers oorspronkelijk verplicht om te zorgen voor wat de zelfbesturen op zich namen, zie blz. 135. voor den goeden gang van zaken in de nederzettingen te zorgen. Hieronder bij het overzicht der afzonderlijke opengestelde plaatsen zal daarover nader worden gesproken; eerst worde in het algemeen de ontwikkeling der nederzettingen gevolgd. Zij hebben door de vermelde oorzaken in Japan nooit die beteekenis gehad, welke zij in China nog heden ten dage bezitten. Japan vervulde steeds een belangrijk deel der bestuurstaak, niettegenstaande het voorkomen van de zelfbesturende vreemdelingen-organen. Zoo is het ook te verklaren, dat in Japan geen enkele westersche staat er in geslaagd is zich eene kolonie of zelfs maar een pachtgebied te verwerven, gelijk in China is geschied (Hong-Kong; Kiautchau1)). De weldra voortreffelijke Japansche administratie was ook oorzaak, dat talrijke vreemdelingen zich buiten de voor hen gereserveerde wijken in de Japansche stadsgedeelten gingen vestigen, waardoor de beteekenis der vreemdelingenwijken ook weer afnam. De Japanners voelden het bestaan dier wijken evenals de consulaire rechtspraak als eene krenking hunner nationale eer en beijverden zich om die instellingen door volmaking hunner eigen bestuursorganisatie onnoodig te maken en den, tenslotte ook voor de vreemdelingen veel eenvoudiger, toestand in het leven te roepen, waarbij deze gewoonweg te midden van deinheemsche bevolking leefden, onder hetzelfde gezag als zij. Zij zijn daarin bij de verdragen, die in 1899 in werking traden, volkomen geslaagd. Thans nog iets over elk der opengestelde steden. Overzicht Allereerst de belangrijkste: Yokohama, niet in de Ver-der °Pen£estelde plaatsen. dragen genoemd. Yokohama bestond ten tijde van de Yokohama, sluiting der tractaten als een klein armzalig visschersdorp (Kanagawa). in de buurt van het open te stellen Kanagawa. In deze *•) Eene Russische poging, in 1861 ondernomen om het eiland Tsushima te bezetten, is, waarschijnlijk door pressie van Engeland, opgegeven (zie Pompe van Mkkrdervoort II blz. 37). laatste plaats zagen de Japanners de vreemdelingen niet gaarne, omdat zij gelegen was aan den grooten heirweg van Yedo naar Kyöto (de zgn. Tokaido); men wilde het westersch element in 1858 en eerstvolgende jaren nog zoo weinig mogelijk in Japan toelaten en besloot daarom, om voor hen een terrein in het nabijgelegen Yokohama in orde te brengen 1). Dit bleek echter zoo gunstig gelegen, dat het duizenden tot zich trok; het plaatsje werd weldra Japan's grootste havenstad. Er werd een zelfbesturend lichaam, „gemeenteraad", in de vreemdelingen wijk ingesteld, bestaande uit 11 Engelschen, 5 Amerikanen, 4 Franschen, 2 Hollanders, 2 Pruisen en 1 Zwitser, doch dit lichaam is, naar het schijnt, in 1867 al weer opgeheven wegens inwendige oneenigheid, waarmee de vreemdelingenwijk te Yokohama haar karakter van „settlement" in technisch-juridischen zin verloor 2). De consuls der verschillende staten moesten toen de Japansche overheid vragen, het bestuur wederom geheel aan zich te trekken; de onderhandelingen hierover hadden tengevolge, dat Japan op 27 December 1867 verklaarde accoord te gaan met een voorstel, op 28 October 1867 gedaan door de vertegenwoordigers van Nederland, Engeland, Frankrijk, Pruisen en de Vereenigde Staten, waarvan de voornaamste bepalingen inhielden, dat een soort „gemeente-bureau" (municipal office) werd ingesteld, met aan het hoofd een vreemdeling (benoemd werd een Engelschman), die zou staan onder den gouverneur van Kanagawa en toe zou moeten zien op het herstellen, de reinheid en den goeden staat van alle straten en riolen in het vreemdelingenkwartier van Yokohama en, in naam van den gouverneur van 1) Zie voor deze daad van de Japansche regeering en de diplomatieke verwikkelingen daaruit voortgekomen b.v. Pompe van Meerdervoort II blz. 54—57. 2) Eene aardige, hoewel niet volledige beschrijving van de lotgevallen van dezen gemeenteraad treft men aan in J. Daütremkr, Nos alliés Japonais, Paris 1918, blz. 136— 147. Kanagawa, vreemdelingen zou vervolgen voor hun eigen autoriteiten wegens beschadiging, of overtreding van politieverordeningen; ook zou hij de pachten innen voor den gouverneur1). Later (jaartal mij onbekend) werd dit bureau opgeheven, en belastte de Japansche overheid zich met de werkzaamheden. Om te laten zien, welke „uitvoerende regelingen" over de vreemdelingenwijken getroffen werden, volge hier het lijstje van Yokohama (Kanagawa) 2): Memorandum for the foreign settlement, Dec. 19, 1864; Convention of improvement of settlement, race-course, cemetery, etc., zelfde datum; Arrangement for the control and management for the municipal affairs of the foreign settlement, Dec. 17, 1871; Title deed for a public garden on the Bluff, June 21,1871; Communication relative to the cancelling of all provisions concerning the race-course, March 31, 1880; Bonded warehouse regulations, June 28, 1866; Revised bonded warehouse regulations, March 1, 1869; Customs' shed regulations, September 7, 1872; Storage regulations for inftammable substances, March 16, 1877; Storage regulations for explosive substances, April 1883. Naar de plaatselijke behoeften waren deze regelingen in andere plaatsen eenigszins afwijkend, in hoofdzaak kwamen zij met de hier genoemde overeen 3). 1) Het voorstel en de aanneming ervan door Japan in Db Mabtens N. R. Gr. 2de serie tome IV blz. 231 vlg. Zie ook Moobe, International Law Digest § 277. 2) Naar de op blz. 134 genoemde Japansche tractaten-verzameling van 1884. 3) De akte, waarin de bevoegdheden van het zelfbesturend lichaam in Yokohama's vreemdelingen wijk staan omschreven, staat volgens Gbünfeld afgedrukt in John R. Black, Young Japan, 2nd. vol., New-York etc. 1883. Nagasaki. Ook te Nagasaki heeft een zelfbesturend lichaam bestaan, „composed of foreign consuls and prominent foreigners of „different nationalities residing in the „foreign quarter" " t). Dit lichaam schijnt bijzonder slecht te hebben gewerkt, het is in 1879 ontbonden, nadat reeds in 1876 het politietoezicht weer aan Japan was toevertrouwd. Ons aloude Deshima verloor spoedig zijne beteekenis; de Nederlanders vestigden zich daarbuiten. Ook uiterlijk ging het gaandeweg geheel in de stad Nagasaki op. „Van het „Deshima-eiland", aldus de heer Van Kol, „was bij mijn „bezoek nauwelijks een spoor terug te vinden: de grachten „zijn gedempt of overbrugd, de wallen gesloopt, de botanische tuin is verdwenen, de houten huizen zijn reeds lang „door nieuwe vervangen; Deshima ziet er nu uit als iedere „andere stadswijk", „het is een gewone stadswijk geworden „waarin het douane-kantoor zich bevindt"2). Het eenige wat er nog aan de oude Hollanders herinnert, schijnt een aantal graven te zijn, voor welker herstelling en onderhoud op de begrooting voor buitenlandsche zaken voor 1918 eene som van f 3000.—, en op die voor 1919 eene van f 100.— is uitgetrokken (resp. art. 47bis en 48). Kobe (HiSgo); De eenige plaats waar zoo'n „settlementsraad" zich wist Osaka. te handhaven was het belangrijke Kobe, zooals de plek heette waar de vreemdelingenwijk van het in de verdragen genoemde Hiögo verrees, de haven van het volkrijke Ösaka. Het werd na langdurige onderhandelingen, waarvoor ook in onze Tweede Kamer belangstelling werd getoond 3), eerst op 1 Januari 1868 opengesteld, evenals Ösaka. Niigata. Als haven op de westkust, volgens artikel 2 van het Hakodate. tractaat te openen, werd na veel heen en weer praten Niigata gekozen. In de litteratuur vindt men hiervoor in 1) Moore, International Law Digest § 278. 2) De historische verhouding tusschen .Tapan en Nederland, Indische Gids 1914. 3) Zie b.v. Handelingen Tweede Kamer 1862—'63 blz. 20. de plaats dikwijls Ebisuminato genoemd, wat niet geheel juist is. Uit eene bekendmaking van den Engelscben gezant in Japan ') blijkt, dat met de Japansche overheid was afgesproken, dat wegens de slechte ankerplaats van Niigata de vreemde schepen gebruik zouden mogen maken van de naburige haven Ebisuminato, op het eilandje Sado. Voor Nederland was Niigata evenmin als Hakodate van veel belang. In al deze plaatsen mochten de Nederlanders met hunne _ Yedo (Tokio) gezinnen vrij verblijven. Anders was het, althans volgens 0saka' de oorspronkelijke bedoeling van het tractaat, met Yedo en Ösaka. Omtrent die beide steden bepaalde toch artikel 2: „Van den lsten Januarij 1862 zullen de Nederlanders in de „stad Jedo, en van den lsten Januarij 1863 in de stad Osaka „verblijf mogen houden, alleen ten einde handel te drijven." De toelichting van den Nederlandschen Kommissaris op het verdrag van 1858 zegt hieromtrent het volgende2): „Het ligt niet in de bedoeling, dat zij in deze beide steden „hunne vrouwen en kinderen kunnen bij zich hebben. Zij „zullen er alsmede geene huizen kunnen bouwen, maar „slechts Japansche gebouwen kunnen huren binnen eene „overeen te komen enceinte, ten einde daar winkels te openen „of een handelskantoor te houden, waarin de mannelijke „personen ook zullen kunnen wonen. Indien eene vreemde „koopvrouw zich daar zoude willen vestigen zou dit almede „niet verhinderd worden." — Of hieraan steeds de hand is gehouden is mij niet bekend. De „uitvoerende regelingen" voor al de zeven plaatsen zijn te vinden in de genoemde verzameling van Japansche verdragen enz., in 1884 door de regeering te Tokio uitgegeven. Vele ook zijn opgenomen in Hertslet's Complete Collection, in de Papers relating to the foreign relations of the United States, e. a. 1) Hbrtslet, Complete cöllection XII, blz. 1158. 2) Van der Chys blz. 333—334. Eenige opmer- Na deze algemeene beschrijving van het tractaat van kingen omtrent ig5g ]^an te eerder van eene artikelsgewijze bespreking ^jzerTinhoud6 wor(len afgezien, daar er reeds eene goede is geleverd, n.1. door den Japanner Yorikadzu Matsudaira, zich schrijvende „von" Matsudaira. Die beschrijving is getiteld „Die völkerrechtlichen Vertriige des Kaiserthuins Japan in ,,wirtschaftlicher, rechtlicher und politischer Bedeutung" '). Daar kan men dus in détails de bijzondere bepalingen vinden van ons verdrag, in samenhang met die uit de verdragen van Japan met andere staten. Men houde echter bij de kennisneming van Matsudaira's boek in het oog, dat hij geen rekening houdt met het feit, dat de in 1858 en volgende jaren gesloten tractaten verreweg het meerendeel der bepalingen uit oudere verdragen afschaften, terwijl juist daarin een der momenten ligt, die den „nieuwen tijd" van het „overgangstijdperk" scheiden. Hier volge daarom een overzicht van de bepalingen uit oudere verdragen tusschen Japan en Nederland, welke door het verdrag van 1858 werden gehandhaafd. Laatstgenoemd tractaat geeft dienaangaande zelf reeds eenig licht. In art. 10 immers, lid 2, worden uitdrukkelijk de additioneele artikelen van 16 October 1S57 afgeschaft; tevens wordt verklaard, dat „van het den 30sten „Januarij 1856 te Nagasaki gesloten tractaat zulke bepalingen zullen in stand blijven die bij deze onherroepen „blijven." Geheel duidelijk is dit niet. De additioneele artikelen (vervolgartikel 2) 2) hadden de artikelen 6, 8, 9 en 24 van het tractaat van 1856 reeds afgeschaft, men moest dus nagaan welke van de overige door het nieuwe verdrag „onherroepen bleven". Daar het verdrag van 1858 ze niet nader aangaf, moest deze vraag door uitlegging worden beantwoord. Een goed antwoord gaf de commissie uit de Tweede Kamer, die de additioneele artikelen en het tractaat 1) Stuttgart, Leipzig, Berlin, Wien 1890. 2) Zie bijl V, blz. 259. van 1858 beoordeeld heeft, toen deze stukken aan de Kamer waren overgelegd. Drie alinea's uit het door haar uitgebrachte verslag mogen bier worden overgenomen: „ in dat tractaat en in de daarbij behoorende „regulatiën worden onderscheidene onderwerpen geregeld, „zooals alles wat tot de aankomst, lossing en lading, inklaring „en uitklaring van schepen betrekking heeft, waarvan ook „sprake was in het tractaat van 30 Januarij 1856; het „schijnt onbetwistbaar dat door de nieuwe regeling de oude „regeling als vervallen, als stilzwijgend herroepen moet „worden beschouwd. „Het tractaat van 30 Januarij 1856 bevat evenwel ook „bepalingen, waarvan in het tractaat van 18 Augustus 1858 „geen sprake is, bijv. in art. 5, omtrent de militaire plegtig„heden bij begrafenissen van personen tot de Nederlandsche „zee- of landmagt behoorende; in art. 21 omtrent het „compliment en de ontvangst bij ontmoetingen te Nagasaki; „in art. 25 omtrent het behouden van buskruit, kanonnen „en wapens door de koopvaardijschepen. Er schijnt geen „grond om te beweren, dat deze en dergelijke bepalingen „door het nieuwe tractaat zouden zijn herroepen. „In het algemeen, meent uwe Commissie, moet worden „aangenomen, dat bij de vraag: welke bepalingen van het „tractaat van 1856 zijn door dat van 1858 onherroepen „gebleven? op den geheelen geest van dat laatste tractaat „moet worden gelet, zijnde een geest van minder beperking „en belemmering, en van meer vrijheid. Wat met dien geest „nog in strijd was met het tractaat van 1856, schijnt door „dat van 1858, al is het dan ook niet met uitdrukkelijke „woorden, herroepen. Als voorbeeld kan worden gewezen „op art. 16 van het tractaat van 1856. Ofschoon de aldaar „bedoelde lijfsvisitatie niet uitdrukkelijk bij het tractaat „van 1858 is herroepen, zou zij toch met den geest der „bepalingen van dat tractaat niet zijn overeen te brengen'". Met deze redeneering kan ik mij volkomen vereenigen Haar volgende bleven van het tractaat van 1856 alleen van kracht de artikelen 5, 12 (gedeeltelijk), 21, 22, 23 en 25 (zie bijl. IV). Geldwissel- Een enkel woord nog naar aanleiding van eene quaestie, quaestie. zich naar aanleiding van art. 4 van ons tractaat van 1858 en de overeenkomstige bepalingen uit de tractaten van Japan met andere landen heeft voorgedaan, veel stof heeft opgeworpen, en door Matsudaira niet wordt behandeld. Dit art. 4 luidde als volgt: „Alle vreemde munt zal in Japan gangbaar zijn en „evenveel gelden als een gelijk gewigt Japansche munt „van hetzelfde metaal. „Japanners en Nederlanders mogen bij het doen van „betalingen aan elkander vrijelijk vreemde of Japansche „munt gebruiken. „Alle soorten van Japansche munten, met uitzondering „van koperen munt, en alle vreemde munten en vreemd „ongemunt goud en zilver mogen van Japan worden uitgevoerd. „De Japansche Regering zal voor den tijd van een jaar, „na de opening van iedere haven, aan de Nederlanders, „in ruil voor hunne munt, Japansche munt verstrekken, „in gelijk gewigt en zonder korting''. Om het tijdroovende wegen van vreemde tegen Japansche munt, zooals door lid 1 van dit artikel noodig zou worden, te voorkomen, stelde de Japansche regeering vast, dat 1 Mex. $, de toen onder de Europeanen in het Verre Oosten gebruikelijke muntsoort, zou worden gelijkgesteld met 3 bu's (Japansche zilveren munt). De Japansche kooplieden echter weigerden den Mex. $ tegen dien koers en de regeering zag zich daardoor gedwongen te bepalen, dat een ieder aan de douanekantoren zijn Mex. $ tegen 3 bu's per stuk zou kunnen inwisselen. Op zichzelf was dit geheel onschadelijk; er kwam evenwel eene omstandigheid bij, die maakte, dat binnen korten tijd een handel in geld van ongehoorde afmetingen ontstond, waardoor zeer aanzienlijke hoeveelheden goud aan Japan werden onttrokken. Tengevolge van de eeuwenlange afsluiting n.1. was in Japan de verhouding tusschen de waarde van goud en zilver in den loop der jaren niet op dezelfde wijze veranderd, als in de landen van westersche beschaving. Men kreeg in Japan voor eene zelfde hoeveelheid zilver ongeveer driemaal zooveel goud als in Europa of Amerika. Het gevolg was, dat door de vreemdelingen bergen zilveren Mex. $ voor zilveren Japansche munt werden gewisseld aan de douanekantoren; deze zilveren muntstukken ruilde men op hun beurt weer voor goud naar de Japansche verhouding, voerde dit goud naar China, nam er daar zilver voor naar de westersche verhouding, en ging daarmee terug naar Japan om dezelfde handeling opnieuw te verrichten. Tot welke buitensporige winsten dit leidde, blijkt uit de volgende berekening: f 10.20 (4 Mex. $) golden volgens het voorschrift der Japansche regeering 12 bu's, die naar de in Japan bestaande waardeverhouding tusschen goud en zilver gewisseld konden worden tegen 3 kobangs (Japansche gouden munt) = ruim f 30.—! Evenwel werd door deze manipulaties der vreemdelingen het geheele Japansche muntwezen ontredderd en zeer aanzienlijke hoeveelheden goud vloeiden uit het land weg '). Hoe deze misstand uit den weg is geruimd, is mij niet gebleken. Art. 6 der tariefconventie van 25 Juni 1866 schreef voor, dat de bepalingen uit de tractaten, die tot zulke praktijken aanleiding hadden gegeven, door Japan aan de verschillende verdragstaten ter herziening zouden worden voorgelegd. Of dit is geschied is mij onbekend. In !) Zie voor (niet altijd even duidelijk beschreven) bijzonderheden van deze geldwissel-quaestie Pompe van Meeroervoort II blz. 64—77, Van Rees, Japan—Holland voor vijftig jaar, blz. 41—43 en Uyehaka, The political development of Japan, blz. 49—50. 10 elk geval hoort men in de latere jaren van den geldigheidsduur van het tractaat van 1858 niet meer van moeilijkheden. Nog mag even worden vermeld, dat onze Kommissaris Donker Curtius, naar o.a. Pompe van Meerdervoort bericht, nooit van de geboden gelegenheid, om op de geschetste wijze grove winsten te behalen, heeft gebruik gemaakt; iets wat, als men Pompe leest, niet van alle andere vertegenwoordigers van westersche staten in Japan kan worden gezegd. Zelfs het tegenover Japan gewoonlijk in den opkomsttijd zoo welgezinde Amerika viel hier uit zijn rol, zie Pompe van Meerdervoort loc. cit. Rechtstoestand De Nederlanders in Japan stonden volgens de tractaten der Japanners m jn rechtstoestand geheel ereliik met alle andere vreemdeNederland en de Nederlandsche hngen van westersche afkomst. Omgekeerd had .Nederland koloniën. voor de op zijn gebied komende Japannersl) niet met eenig tractaatsvoorschrift rekening te houden, gevolg van de zoo goed als volslagen niet-wederkeerigheid van het verdrag van 1858; het kon de rechtspositie der Japanners dus regelen naar eigen goedvinden. Voor het rijk in Europa, Suriname en Cura9ao zijn te hunnen aanzien geen bijzondere bepalingen gemaakt, zij stonden daar dus met alle andere vreemdelingen op eene lijn. Voor Nederlandsch-Indië moest gelet worden op het bekende art. 109 van het Regeeringsreglement van 1854; ingevolge de bepalingen der alinea's 2 en 3 van dat artikel, zooals deze gedurende de geldigheid van het verdrag van 1858 luidden, moest worden aangenomen, dat zij met de Chineezen en andere vreemde oosterlingen op één lijn stonden. Ten tijde van de sluiting van het tractaat van 1858 en in de eerstvolgende jaren lag daarin met het oog op de toenmalige ontwik- 1) De vraag, wie Japanners zijn, vindt men later beantwoord in eene Japansche wet op de nationaliteit van 16 October 1890, De Martens, N. R. Gr. 2de série tome XIX blz. 751. 2) De eenige bepaling die in Nederland werkte had immers betrekking op de vertegenwoordiging van Japan hier te lande, zie blz. 106. keling van de Japansche bevolking en den Japanschen staat niets onbillijks; bij den snellen groei van het Japansche rijk ging het sterk nationaal zelfgevoel hier later aanstoot aan nemen; het einde was eene wijziging in art. 109 van het Regeeringsreglement, die in de volgende paragraaf ter sprake komt. § 3. Eet handelsverdrag van 1896 en wat er bij behoort. Reeds in het overzicht van de beteekenis en den samen- Geschiedenis hang der handelsverdragen van 1858, 1896 en 1912 werdder totstandkoop blz. 89—91 in korte trekken de totstandkoming vanmmg' het thans te bespreken tractaat geschetst. Eenige nadere bijzonderheden mogen hier nog volgen. Ingevolge de bepaling van art. 10 lid 6 van het verdrag van 1858 zou dit laatste, „nadat eene der twee partijen „een jaar voorkennis heeft gegeven", op haar verzoek voor herziening vatbaar zijn na den 4den Juli 1872. Aan Nederlandsche zijde bestond er, evenals bij de andere westersche staten, aan eene herziening geen dadelijke behoefte 1). Japan daarentegen wenschte haar wèl en nog in 1871 vertrok eene buitengewone Japansche zending naar Amerika en Europa, bestaande uit de heeren Iwakura, Ito en eenige anderen, wier hoofdtaak het was, om met de voornaamste landen over eene herziening te spreken; duidelijk ziet men hier weer het westen als collectiviteit tegenover het opendeur-land Japan. Deze zending bezocht ook ons land. Bij eene bespreking, die zij op 4 Maart 1873 met onzen minister van buitenlandsche zaken Gericke van Herwijnen aan diens departement hield, bracht zij de herziening ter sprake 2). De hoofdwensch van *) In het hierna te vermelden onderhoud van onzen minister van buitenlandsche zaken met eene buitengewone Japansche zending zeide de minister o.a.: „that the Netherlands were not, in the main, dissa„tisfied with the existing treaty" (U. S A. For. Rel. 1873 II blz. 728). 2) Een verslag van deze door een Nederlandschen minister in Japan was toen, naar de Amerikaansche gezant te Tokio aan zijne regeering schreef1), de herkrijging van de vrijheid om zelf zijn douanerechten vast te stellen. Nederland ging ook toen geen staatkunde op eigen hand voeren, maar zocht en vond aansluiting bij andere staten. het westen voelde zich weer als collectiviteit, nu de eerste handelsverdragen er eenmaal waren, tegenover het opendeur-land Japan. Ook de andere westersche staten waren niet ontevreden over den bestaanden toestand en wanneer zij dus toch tot onderhandelingen overgingen aangaande eene zaak, waarin Japan toezeggingen van zulk een omvang van hen vroeg, dan wenschten zij daar ook iets tegenover gesteld te zien. Nu was een hunner wenschen met betrekking tot Japan, dat dit land geheel zou worden opengesteld voor de vreem' delingen en hun handel; het gehoor geven aan dien wensch was Japan's voornaamste „ruilobject" bij de langdurige onderhandelingen, die, telkens afgebroken, voorzoover Nederland betreft van 1873 tot 1896 hebben geduurd. De oorzaak van de langgerektheid dezer besprekingen lag in de inderdaad zeer ver gaande desiderata van Japan, dat weldra behalve zooveel mogelijk handelspolitische zelfstandigheid ook de volledige autonomie op het gebied van het rechtswezen verlangde, wat voor de vreemde staten het opgeven van hunne consulaire rechtspraak en daarmede de volledige plaatsing hunner onderdanen onder het Japansche rechtsgezag zou beteekenen. Behalve het vei'lies van wat men als zeer voordeelige bepalingen voor den westerschen Nederland gebonden conferentie vindt men, voorzoover ik heb kannen nagaan, slechts in de Amerikaansche „Papers relating to the foreign relations of the United States", 1873 II blz. 727 730. 1) Moore's International Law Digest § 850 en de daar aangegeven correspondentie; zie ook de memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot goedkeuring van het tractaat van 1896, Handelingen Tweede Kamer 1896— 97 bijl. n° 150, III, voortaan in deze § aan te duiden als „memorie van toelichting handel beschouwde, zon inwilliging der Japansche wenschen dus ook het uit handen geven van goede waarborgen voor de rechtszekerheid der westerlingen met zich brengen. Het was duidelijk, dat Europa en Amerika van die voor hen gunstige handelsbepalingen geen afstand zouden doen, voordat overwegingen van staatkundigen aard dit voor hen wenschelijk zouden maken, en van de consulaire rechtspraak niet, voordat Japan de zekerheid kon bieden van eene rechtsbedeeling, welke op de onpartijdigheid en onkreukbaarheid kon bogen, die de westersche tegenover de oostersche kenmerkt, terwijl ook het strafstelsel, het gevangeniswezen, enz. voor westerlingen passend zouden moeten worden omgevormd. Die zekerheid kon Japan in 1873 nog bij lange na niet verschaffen, o.m. stond daartoe de vereeniging van uitvoerende en rechterlijke macht in den weg. Er was nog eene omstandigheid die de christelijke staten onaangenaam had getroffen en niet kon bijdragen om bij hen eene gezindheid van tegemoetkoming aan de Japansche verlangens te doen rijpen, n. 1. het optreden der Japansche regeering tegen hare onderdanen, die de christelijke leer hadden omhelsd1). De heer van Kol bericht2), dat in het keizerlijk museum te Ueno (Tokio) aanplakborden aanwezig zijn, waarop in aansluiting aan de vanouds geldende voorschriften het volk tegen het christendom wordt gewaarschuwd, en waarvan het laatste nog van 1868 dateert. In weerwil van dien dreigend opgeheven vinger waren tengevolge van het optreden van Fransche zendelingen bij Nagasaki christelijke gemeenten ontstaan of tot nieuw leven gewekt; de regeering, dit vernemende, liet toen een groot aantal Japansche christenen gevangen zetten, veroordeelde anderen tot deportatie en 1) De vreemdelingen hadden in de tractaten het recht op de rnstige uitoefening van den christelijken godsdienst verworven, zie Nederl. tractaat 1858 art. 7 Indische Gids 1914. vaardigde in Januari 1870 nieuwe verscherpte verordeningen uit tegen den overgang tot het christendomJ). Dit alles maakte op de christelijke staten een hoogst pijnlijken indruk en onze minister van buitenlandsche zaken achtte het zijn plicht, om in het vermelde onderhoud met de Japansche buitengewone zending in 1873 deze daarop opmerkzaam te maken 2). Het duurde niet lang, of Japan zag den toestand helder in, het begreep wat het van zijn kant moest doen om zoo gunstig mogelijke voorwaarden te scheppen voor het slagen zijner hooggerichte plannen. Het schafte dan ook reeds in 1876 de bepalingen tegen de inheemsche christenen af en ondernam eene hervorming op grootsche schaal van zijn rechtswezen. Een aantal buitenlanders (genoemd werden reeds de hoogleeraren Boissonade en Paternostro) wist het aan zich te verbinden, en in 1899 was eene Japansche codificatie naar het model van het vasteland van Europa gereed, die aan hooge eischen voldeed, terwijl veel werd gedaan om eene behoorlijke toepassing van die wetboeken te verzekeren3). Ook op het gebied van het binnenlandsche 1) Brockhaus' Konversationslexikon, 14de deel 9 blz. 887. Zie ook de artikelen van den heer Geerts, destijds verbonden aan de natnur- en geneeskundige school te Nagasaki in de Gids (1871, III, blz. 526—530, en 1873, IV, blz. 253—270), die uit doet komen, dat ook het optreden der christelijke priesters en zendelingen niet steeds was zooals het behoorde, en verder Prof. Dr. M. W. de Vissers „Oud en Nieuw Japan", Leiden 1913, blz. 69—70. 2) For. rel. 1873 II 728—729. 3) Zie over de Japansche codificatie in het algemeen: Les institntions judiciaires du Japon, door Kentarü Kaneko, Rev. de dr. int. et de législ. comp.«tome XXV blz. 338 en vlg., en J. Ddbois, La codification au Japon et la révision des traités, Rev. gén. de dr. int pnbl. 1895 blz. 111 en vlg. Eene beoordeeling der Japansche strafwetgeving van de hand van wijlen den Amsterdamsehen hoogleeraar Prof. Mr. G. A. van Hamel vindt men in Rev. de dr. int. et de législ. comp. tome XIV blz. 491 en vlg. (niet in diens ,.Verspreide Opstellen", in 1912 te Leiden uitgegeven); eene bespreking van de veranderingen, aangebracht in de inrichting van de gevangenissen (voeding, ligging, meubilair) in dezelfde revue 2e série tome I blz. 94 (ongeteekend). Zie over het burgerlijk wetboek Hishida blz. 150 noot 2 bestuur werden groote wijzigingen ingevoerd naar westersch model; de belangrijkste was wel de afkondiging in 1889 eener staatsregeling, waarbij een parlement werd ingesteld 1). Vermelding verdient ook, dat Japan zich in zijn buitenlandsclie betrekkingen gedroeg naar de regelen van het westersch volkenrecht, zoo verklaarde het zich in den Fransch-Duitschen oorlog van 1870 neutraal 2); in 1886 sloot het zich formeel bij de Roode Kruis-conventie aan, terwijl een keizerlijk besluit van 19 Maart 1887 bepaalde, dat de Declaratie van Parijs van 1856 in Japan rechtskracht zou hebben 3). Inmiddels bleef Japan op herziening der verdragen aandringen. Mocht ook al een enkele staat geneigd zijn, om aan dat verzoek een willig oor te leenen, de klip, waarop aanvankelijk de Japansche herzieningswenschen strandden, was Engeland's onwil om daarop in te gaan. Engeland had van alle westersche staten de grootste belangen in Japan en het was dan ook duidelijk, dat Japan's emancipatieplannen alleen dan konden worden verwezenlijkt, wanneer Engeland daartegenover eene welwillende houding aannam. In den beginne had het daar weinig van, doch in 1882 kwam de kentering. Toen reeds zag Engeland, beter ingelicht en scherper opmerkend dan de andere staten, wat Japan in de toekomst zou kunnen beteekenen en het wilde zich door tegemoetkoming aan Japan's wenschen dezen staat tijdig tot bewaker verwerven van andere mogendheden, die belangen in het Verre Oosten hadden, strijdig met die van Engeland; men mag aannemen dat daarbij speciaal aan Rusland werd gedacht. Voorzichtig ving het aan te onderhandelen, eerst gezamenlijk met de zich aansluitende andere staten, waaronder Nederland, daarna afzonderlijk. Aan den eenen kant stonden toen dus Text o. a. bij Matsudaira bijl. XV. 2) Text der neutraliteitsverklaring in Arch. diplom. 1871—'72, II, blz. 438. 3) Moore's International Law Digest § 1. Zie ook blz. 152 noot 2. de westersche staten, met Engeland als aanvoerder, die zooveel mogelijk van de oude gunstige verdragstarieven wilden behouden en openstelling van geheel Japan wenschten, aan den anderen kant Japan met als voornaamste „ruilobject" diezelfde openstelling, waarvoor het op zijne beurt zooveel mogelijk handelspolitieke en judiciëele autonomie wilde verkrijgen4), twee punten waarvan de opneming in een tractaat de regeling der betrekkingen tusschen Japan en andere staten meer op voet van gelijkheid zou brengen. Het zag er dus naar uit, alsof Japan op den duur zijn wenschen vervuld zou zien. Het eerste tractaat, waarin die vervulling werd neergelegd, werd evenwel niet met een der oude „treaty-powers" gesloten, doch, gelijk reeds op blz. 90 bleek, met Mexico, een staat, waarmee Japan tot op dat oogenblik door geen tractaatsbepalingen was verbonden (1888). Daarmee was een stoot gegeven in de richting van Japan's erkenning als de gelijke der westersche natiën; het duurde echter nog zes jaren, voordat Engeland een tractaat sloot van dezelfde strekking en daardoor het sein gaf voor de andere betrokken staten om dit voorbeeld te volgen: nu Engeland, de grootste belanghebbende, was voorgegaan, konden zij aan den ouden toestand niet meer blijven vasthouden. De succesvolle oorlog, dien Japan in 1894 en 1895 tegen China voerde, droeg ook het zijne er toe bij om Japan's prestige te verhoogen 2). Om herziening 1) Japan hield krampachtig het binnenland voor vreemde kooplieden gesloten, om dezen troef niet te verliezen, ofschoon zijn onmiddellijk economisch belang eenige meerdere openstelling niet ongewenscht maakte; men mag dit opmaken uit eene Japansche wet van 1889, waarin bepaald werd, dat een achttal havens voor den uitvoer van sommige stortgoederen zon worden opengesteld op een nader te bepalen tijdstip, doch slechts voor Japansche onderdanen. (Text der wet bij Matsüdaira, byl. XIV). 2) In dezen oorlog gedroeg Japan zich, op één uitzondering na (plundering van Port-Arthur, zie Bonfils, Manuel blz. 858), naar de regelen van het internationale recht, aangevuld door autonome bepalingen. Zoo werd op 21 Augustus 1894 door eene wet een prijzenhof ingesteld te Sasebo, welke wet voornamelijk was gebaseerd op Britsche der tractaten te bepleiten werden ook economische motieven aangevoerd1). In die omstandigheden kwam, niettegenstaande stroomingen tegen de tegemoetkoming aan Japan's wenschen 2), de op blz. 91 reeds genoemde tweede tractatenreeks tot stand; het verdrag met Nederland werd den 8sten September 1896 te 's-Gravenhage gesloten 3). en Duitsche regelingen. Daarnaast werd eene prijzen-verordening afgekondigd (te vinden bij De Martens, N. R. Gr. 2de série tome XXII blz. 608), gegrond op de werken van Prof. Holland en Sir Godfrey Lgshington, de regelen van het Institnt de droit international van 1882 en de instructies der Frausche Zeemacht van 1870, waarbij echter eene groote verbetering werd aangebracht: Japan schafte het belang van den individueelen nemer in den prijs af (Moore's International Law Digest § 1). Voor de Japansche oorlogvoering in 1894—'95 zie men Ariga, La guerre Sino-Japonaise, Paris 1896 (beoordeeld Rev. de dr. int. et de législ. comp. XXVIII blz. 348), en Takahabhi, Cases of international law during the China-Japanese war, Cambridge 1899. *) Ichitarö Shihizü, The necessity of revising the Japanese treaty, Economie Journal 1894 blz. 551—554. -) Deze komen o.a. tot uiting in het op blz. 160 noot 3 vermelde artikel van Ddbois in de Rev. gén. de dr. int. publ. van 1895. 3) Eenige feiten en data uit dezen herzieningstijd volgen hier: 1871—'73: buitengewoon J apansch gezantschap naar Amerika en Europa, o.a. om over de herziening te spreken; de betrokken staten zijn over het algemeen niet bereid, alleen Italië toont zich terwille van zijne zijdeteelt tot concessies aan Japan genegen, welke honding op het protest der overige staten wordt prijsgegeven; 1874: „joint conference" van de Japansche regeering met de gezamenlijke vertegenwoordigers der verdragstaten te Tokio; 1878: de Vereenigde Staten sluiten een tractaat alleen over de tarief-autonomie dat, aangegaan op voorwaarde dat het alleen van kracht zou worden wanneer de andere staten dergelijke tractaten sloten, door de niet-vervulling dier voorwaarde nooit in werking is getreden : 1882: de Engelsche gezant te Tokio neemt het initiatief tot het bijeenroepen van eene conferentie, waarop Japan thans ook judiciëele autonomie vraagt; de conferentie gaat nog in hetzelfde jaar uiteen zonder dat eene oplossing is gevonden ; volgende jaren: sleepende onderhandelingen; 1886: het „Anglo-German project" aangenomen, basis voor verdere onderhandelingen op den grondslag o.a. van gemengde rechtbanken; Japansche publieke opinie daartegen, de regeering gaat er daarom verder niet op in. Zelfde jaar uitleveringsverdrag met de Vereenigde Staten, beschouwd als eene eerste schrede op den weg naar gelijkstelling. Vanaf 1887 onderhandelt Sluiting van Het nieuwe tractaat werd op volkomen regelmatige wijze ons nieuwe ver- gesl0ten i). Als Nederlandsche gevolmachtigden traden op de drag met Japan. . . toenmalige ministers Roell, van der öleyden, Sprenger van Eyk, Bergsma en van der Kaay 2), aan de andere zijde trad de toenmalige minister-resident van Japan in Den Haag, de heer Akabané Shiro op. Het resultaat hunner werkzaamheid was een tractaat en een protocol, overgangsbepalingen bevattend, dat geacht moet worden van het eigenlijke tractaat deel uit te maken (art. 5 van het protocol), terwijl er bijbehoort eene verklaring van den Japanschen minister-resident nopens het tijdstip der inwerking-treding van het tractaat. Deze drie stukken zijn alle te vinden in het koninklijk besluit bepalende de plaatsing in het Staatsblad van het tractaat, 1897 S. 199, eveneens opgenomen 1898 I. S. 49, Japan nog slechts met eiken staat afzonderlijk en doet daarmede het begrip der westersche collectiviteit verdwijnen ; 1888: tractaat met Mexico op den voet van volkomen gelijkheid ; 1889: een verdrag gesloten met de Vereenigde Staten, dat door de regeering te Washington niet werd goedgekeurd, en een plan voorgelegd aan Engeland, dat door het Japansche publiek scherp werd afgekeurd, omdat het bepaalde dat er nog vreemde rechters in het hoogste hof zouden zitten; daarna tijdelijke staking der besprekingen; ijverig voortwerken aan de Japansche wetgeving; 1894: tractaat met Engeland; 1896: tractaat met Nederland. Men vindt min of meer volledige beschrijvingen van de herzieningsgeschiedenis in Hishida, op blz. 137—146; in Moobb's International Law Digest § 850; in het verhandelde over de Nederlandsche begrootingen van Buitenlandsche zaken van 1875 —'96 in de Staten-Generaal en in de memorie van toelichting van het tractaat van 1896. 1) „Enkele leden zouden er de voorkeur aan hebben gegeven, dat „de oude traditie gevolgd en het tractaat niet te 's-Gravenhage, maar „in Japan gesloten ware en daarbij niet van de Engelsche, maar van „de Nederlandsche taal ware gebrnik gemaakt Andere leden waren „daarentegen van oordeel, dat het uiten van zulke wenschen en het „stellen van zulke eischen niet is in overeenstemming met den actueelen „toestand" (Handelingen Eerste Kamer 1896 —'97 blz. 328). 2) Moest in dit groot getal onderhandelaars aan Nederlandschen kant de beteekenis van den stap waartoe werd overgegaan uitkomen ? Bij de behandeling van het tractaat in de Kamer werd er bevreemding over getoond, zie Handelingen Tweede Kamer 1896—'97 bijl. n°. 150, 7. 1897 Gb. 32 en 1897 Pb. 18 Zij zijn hierachter als bijlage VIII afgedrukt. Het verdrag is vervolgens door de Staten-Generaal goed- Parlementaire gekeurd 1); deze goedkeuring was, in tegenstelling tot het 6oedkeuring. zoo goed als niet wederkeerige verdrag van 1858, vereischt omdat het tractaat onderscheiden bepalingen bevatte, die onderwerpen regelden, tot de bevoegdheid van den Nederlandschen wetgever behoorende en dus vallende onder het begrip „wettelijke rechten" van art. 59 onzer Grondwet2); men zie slechts de bepalingen over het verblijf van Japanners in Nederland, over invoer- en scheepvaartrechten, enz. Eindelijk is aan beide zijden het verdrag geratificeerd, Ratificatie en terwijl de ratificatie-oorkonden den 20sten Augustus 1897 te Ultwisseling der „ , . .. ., . , , ratificatie-oor- lokio zijn uitgewisseld, waarmede het tractaat volkomen oorkonden rechtskracht verkreeg. Was het verdrag van 1858 gesteld in het Nederlandsch, Taal van het toen de diplomatieke taal in Japan, het nieuwe luidde inverdra£het Engelscli, een bewijs hoezeer Nederland onder de mogendheden, die met Japan in betrekking stonden, op het tweede plan was geraakt. Dat juist het Engelsch als verdragstaai was gekozen, was, blijkens de memorie van antwoord op het voorloopig verslag door de Tweede Kamer over het wetsontwerp tot goedkeuring van het tractaat uitgebracht, hierdoor te verklaren, dat de Japansche regeering aan de onze een in het Engelsch opgesteld verdragsontwerp had voorgelegd, terwijl onze regeering er geen bezwaar in zag het verdrag in het .Engelsch te sluiten, „omdat de vergelijking met de „door Japan met de Vereenigde Staten van Amerika en „Groot-Britannië gesloten verdragen daardoor werd vergemakkelijkt" (memorie van antwoord). Het tractaat werkte in geheel Nederland (Rijk in Europa), Werkingssfeer. a) plaatselijk. !) Handelingen Tweede Kamer 1896—'97 bijlagen n°. 1B0, handelingen blz. 1188; id. Eerste Kamer blz. 311, 31B, 328, 355; wet van 2 Mei 1897 S. 129 2) Zie blz. 104. geheel Japan, en gedeeltelijk in de Nederlandsche koloniën (niet voorzooveel de aanstelling en de bevoegdheden van consulaire ambtenaren betreft, zie blz. 106); het week in dit opzicht af van het onde tractaat, waarvan slechts één bepaling (over de vertegenwoordiging van Japan) in Nederland werkte. 6) tijdelijk. Volgens de in bijna alle tractaten der nieuwe reeks voorkomende bepaling van art. XIX *) zou het tractaat in werking treden een jaar nadat de Japansche regeering zou hebben bericht, dat zij zulks wenschte, welke mededeeling niet zou mogen geschieden vóór 17 Juli 1898, zoodat het verdrag op zijn vroegst op 17 Juli 1899 kon beginnen te gelden, bijna drie jaren dus na de sluiting. De reden hiervan was, dat de Japansche wetgeving en staatsinstellingen nog niet geheel voltooid waren en in die tusschenpoos de noodige waarborgen voor eene behoorlijke rechtsbedeeling nog ontbraken, welke de vreemde mogendheden hadden verlangd bij hunne toestemming tot opheffing der consulaire rechtspraak. In de bij ons tractaat behoorende verklaring beloofde Japan nog eens uitdrukkelijk, de mededeeling, dat het inwerkingtreding wenschte, ook na den volgens art. XIX vroegst geoorloofden datum niet te zullen doen, voor en aleer de nieuwe wetboeken van het keizerrijk in hun geheel van kracht zouden zijn geworden. Hoeveel Japan eraan gelegen was, zoo spoedig mogelijk van de gehate bepalingen der oude tractaten te zijn bevrijd, blijkt hieruit dat, naar uit eene mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant van 27 Juli 1898 n°. 173 mag worden afgeleid, de Japansche regeering dadelijk op 17 Juli daaraan voorafgaande verklaard heeft, dat zij, gezien de met spoed verrichte voltooiing der Japansche codificatie2), de inwerkingtreding van ons tractaat tegen 17 Juli 1899 wenschte. Dergelijke verklaringen werden ook gedaan aan de andere 1) Lid 1 van dit artikel is in verband met lid 2 overbodig. 2) Zij begon te worden toegepast in 1899. mogendheden die nieuwe verdragen hadden gesloten1). Vanaf den dag der inwerkingtreding zouden volgens art. XVIII de vroegere tractaten zijn vervallen; onder die vroegere tractaten noemt het artikel ook nog de additioneele artikelen van 1857, ten onrechte, want het tractaat van 1858 had die in art. 10 lid 2 reeds afgeschaft. Over de buitenwerkingstelling der oude tariefbepalingen zie men nog protocol art. 1. Volgens art. XIX zou het tractaat aan beide zijden opzegbaar zijn elf jaren na den dag waarop het van kracht zou zijn geworden, en die kracht twaalf maanden na de opzegging verliezen. Hier treedt dus een groot verschil aan den dag tusschen het nieuwe en het oude tractaat: het oude was voor altijd vastgesteld, het nieuwe verdrag daarentegen was het eerste tractaat tusschen Nederland en Japan, dat (door beide partijen) kon worden opgezegd; bepaald was slechts dat het in ieder geval twaalf jaar zou gelden. Dat en waarom de Japansche regeering van hare opzeggingsbevoegdheid op den vroegst mogelijken datum gebruik maakte, is op blz. 92—93 reeds uiteen gezet; vanaf den dag, waarop het tractaat van 1896 zijne geldigheid door de Japansche opzegging verloor (17 Juli 1911), tot aan dien, waarop een nieuw tractaat zou zijn gesloten (dit geschiedde op 6 Juli 1912) beloofden Nederland en Japan elkaar over en weer behandeling op den voet van meest- l) Het Fransche en Oostenrijksche tractaat traden pas op 4 Augustus in werking; van 17 Juli tot 4 Augustus waren de Franschen en Oostenrijkers dus nog in het bezit van de voordeelen der oude tractaten, de andere staten niet meer Daar de meestbegunstigingsclausule van ons verdrag zich alleen uitstrekte tot „commerce, industry and navigation" (art. XIV), konden wij dus gedurende die 18 dagen geen aanspraken doen gelden op consulaire rechtspraak, wel echter op die door de Franschen en Oostenrijkers boven ons genoten voordeelen, die wèl onder het bereik van onze meest-begunstigingsclausule vielen. Of wij aanspraken daarop hebben gemaakt is mij niet bekend; de Amerikanen, die ongeveer in hetzelfde geval verkeerden als wij, deden het wel (For. rel. 1899 blz. 467—468). begunstigde natie (uitwisseling der desbetreffende nota's van 28 Juli 1911, zie bijlage X) Algemeene ken- Japan, zoo werd reeds op blz. 92 in het overzicht van den^iihoud <;^e beteekenis en den samenhang der drie Nederlandsch— Japansche handelsverdragen in het kort uiteengezet, is door de nieuwe verdragenreeks als volkomen *) gelijke der westersche staten erkend. Dat wil niet zeggen, dat het uitdrukkelijk in de rechtsgemeenschap der westersche staten werd opgenomen, zooals Turkije bij art 7 van het verdrag van Parijs van 1856 2) in het „concert Européen", neen, uit den inhoud van die verdragen kan die gelijkstelling slechts worden opgemaakt, zij geschiedde stilzwijgend. Tot de erkenning van die gelijkheid was en is men al gedwongen bij eene oppervlakkige lezing ook van den Nederlaudschen verdragstext; vooral waar men in het oude verdrag slechts zag bepalingen die regelen inhielden omtrent wat in Japan rechtens zou zijn, treft hier de groote mate van wederkeerigheid, blijkend uit vele wendingen (al dadelijk b.v. luidt het begin van art. 1: „The subjects of each of the two High Contracting Parties") en, gelijk bekend, is wederkeerigheid in verdragen een gelijkwaardigheidsmeter voor de verdragsluitende partijen 3). Naast de opzegbaarheid is die wederkeerigheid de tweede belangrijke nieuwe trek van het tractaat van 1896; voortaan zal zij steeds in de Nederlandsch—Japansche rechtsbetrekkingen, op slechts enkele uitzonderingen na, aan te wijzen zijn. Dat die wederkeerigheid niet volkomen was en conventioneele tariefbepalingen ten laste van Japan o.a. in het verdrag met Engeland als het ware nog een lidteeken vormden van den ouden opendeur-toestand, werd *) Uit Japan s toelating tot de postverdragen en de Roode Kruisconventie, beide vallend vóór 1896 (zie resp. afdeeling 111. van dit hoofdstak en blz. 161), blijkt dat ten opzichte van sommige materies de gelijkstelling van Japan met het westen reeds eerder werd aangenomen. 2) Dk Clercq YII blz. 59. 3) In dit verband zij gewezen naar Prof. van Eysinga's Ontwikkeling en inhoud der Nederlandsche tractaten sedert 1813, hoofdstuk II § 2. in § 1 van deze afdeeling reeds besproken; in ons verdrag kwam zulk eene bepaling niet voor; hierover aanstonds nader. In het nieuwe verdrag treffen — afgezien van het tarief Bijzonderheden, waarop op blz. 163—165 wordt teruggekomen — als de twee belangrijkste punten de algeheele openstelling van Japan en de opheffing van de exterritoriale positie der vreemdelingen. Deze beide belangrijke wijzigingen van den vroegeren toestand geven aanleiding tot de volgende opmerkingen: 1°. wat betreft de algeheele openstelling des lands moet Openstelling van worden gezegd, dat deze meer leek dan zij inderdaad be-Seheel JaPan- teekende. Japan (is hier onder andere driifveeren ook nog geschillen over J ° de eeuwigdaren- een overblijfsel van de oude neiging tot afsluiting in het de pachtrechten. spel?) houdt nog in 1919 de vreemdelingen zooveel het kan buiten zijn gebied, en legde ook in het laatst der vorige eeuw dit voornemen aan den dag. Over de beperkende voorwaarden, waaronder vreemdelingen er land in eigendom kunnen verwerven, zal in de volgende paragraaf dezer afdeeling worden gesproken; genoeg zij het hier op te merken, dat het vreemdelingen-element na de algeheele openstelling des lands bij lange na niet is toegenomen in evenredigheid met de meerdere voor hen vrij gekomen vestigingsruimte. Eene lijst der havens, die na de sluiting der nieuwe tractaten buiten de oude verdragshavens voor de vreemdelingen toegankelijk werden, vindt men in eene keizerlijke ordonnantie van 12 Juli 1899, in vertaling opgenomen in Moore's International Law Digest § 851. Gepaard aan de openstelling van het geheele land ging de opheffing der „settlements"; zij werden blijkens art. 3 van het bij het tractaat behoorend protocol in de aangrenzende Japansche gemeenten opgenomen en zoo zijn sedert 1899 deze eigenaardige internationale juridische lichamen in Japan verdwenen. In weerwil van hunne opheffing deden de oude settlements nog lang hunne nawerking gevoelen, zij schijnen dat zelfs nog heden ten dage te doen. De eeuwigdurende pachtrechten der vreemdelingen toch op de stukken grond, vroeger in de settlements gelegen, bleven bestaan, terwijl er geenerlei andere bedingen ten aanzien van die terreinen zouden mogen worden gemaakt dan die welke de bestaande contracten bevatten (art. 3 lid 3 van het protocol). Met een beroep nu op die, ook in de tractaten door Japan met andere landen gesloten voorkomende, bepaling, protesteerden de belanghebbende vreemdelingen, toen de Japansche regeering zekere belasting wilde gaan heffen van de op de oude settlements-gronden gebouwde huizen; zij beweerden dat volgens de verdragen van hen geenërlei betalingen dan die van de pachtsom konden worden geeischt, zoomin in den vorm van eene belasting op de terreinen als op de gebouwen daarop gesticht. Japan hield daartegenover zijn recht tot belastingheffing op die gebouwen staande. De regeeringen bemoeiden zich met de zaak en stelden zich op het standpunt hunner onderdanen; het gepleegd overleg van drie der grootste belanghebbenden: Duitschland, Engeland en Frankrijk, met Japan had tengevolge, dat in 1902 een compromis werd gesloten, waarbij de quaestie of door de tractaatsbepalingen belastingheffing werd verboden alleen van de stukken grond der oude settlements, of ook van de daarop staande gebouwen, aan het Haagsche Arbitrage-Hof ter beslissing werd opgedragen. Het Hof stelde bij uitspraak van 22 Mei 1905 ^ de drie Europeesche staten in het gelijk (zie Recueil des actes et protocoles concernant le litige entre 1'Allemagne, la France, la Grande-Bretagne d'une part et le Japon d'autre part, La Haye 1905). Deze uitspraak was, zooals vanzelf spreekt, ook van belang voor niet-arbitreerende staten, voorzoover n.1. ook hun onderdanen nog land in de oude 1) Men zie over deze uitspraak E. Simon, Natur und völkerrechtliche Tragweite des Urteils des Haager Permanenten Schiedsgerichtshofes vom 22. Mai 1905, diss. Greifswald 1908, en een artikel van*** in Rev. de dr. int. public, tome XII, blz. 492; liet vonnis staat ook in het Internationaal Jaarboek Grotius 1913 blz. 255. settlement-terreinen hadden liggen. De verwachting echter, dat met deze uitspraak de quaestie der belastbaarheid van die stukken gronds en de daarop gestichte gebouwen definitief zou zijn opgelost, waartoe de bewoordingen der Haagsche uitspraak alle aanleiding gaven 1), is niet bewaarheid. „Ueber „das Ausmasz der Stèuerfreiheiten, die den Fremden zustehen „sollen, herrscht noch immer keine Klarheit, und noch im „letzten Jahr (1912) kam es zwischen Fremden und den „japanischen Behörden darüber zu Miszhelligkeiten. die von „der japanischen Regierung vorlaufig zuin Schweigen gebracht wurden" (Gkünfeld blz. 186). Vandaar de noteverbale van den Japanschen gezant in Den Haag van 2 Maart 1912, afgedrukt achter het handelsverdrag van den 6den Juli van dat jaar (bijl. XI). Deze note-verbale behelst, dat inzake de quaestie der eeuwigdurende pachtrechten de Nederlandsche onderdanen, die daar belang bij hebben, in geen enkel opzicht minder gunstig zullen worden behandeld dan de onderdanen der meestbegunstigde natie. Of op het oogenblik dat deze regels worden afgedrukt de quaestie hare definitieve oplossing reeds heeft gevonden, is mij niet bekend. Er zijn, zij het in geringe mate, Nederlandsche belangen bij betrokken; „er wonen te Yokohama, „en wellicht ook elders, eenige, hoewel zeer weinig Hollanders die gronden in eeuwige pacht hebben" (Nederlandsche gezant te Tokio aan den minister van buitenlandsche zaken, Oranjeboek 1911 blz. 15). 2°. verviel de exterritoriale positie der vreemdelingen; Opheffing van hunne fiscale positie maakte geen verschil meer met die11® extemtori, ,. . - , , , . . ale positie der van vreemdelingen in westersche staten, en de consulaire vreem(jeiingen rechtspraak werd tot groote voldoening van Japan opge-in Japan. 1) „Les dispositions des traités et autres engagements exemptent „les terrain s et les batiments de toute nature construits ou qni pour„raient être constrnits sur ces terrains, de tous impöts, taxes, charges, „contributions on conditions quelconques autres qne ceux expressément „stipulés dans les baux en question". U heven. De vreemdelingen waren daar minder goed over te spreken; niet dan noode zagen zij zich door hunne regeeringen aan de nieuwbakken Japansche rechterlijke organisatie toevertrouwd 1). Tot die ongerustheid zal ongetwijfeld hebben bijgedragen de ruwe wijze waarop een groot gedeelte, vooral het schoolgaande en studeerende deel der Japansche bevolking, juist in die dagen tegenover de vreemdelingen optrad: de gelukkig gevoerde oorlogtegen China had eene overmoedige stemming teweeggebracht, het optreden van eenige Europeesche machten, vooral van Rusland, dat de aan Japan afgestane streek van Port-Arthur had weten te bemachtigen, verbittering. Om die te doen luwen verscheen eene reeks van bekendmakingen aan bevolking en ambtenaren vanwege den Keizer en verschillende ministers, terwijl de Japanschepers er het hare toe bijdroeg om die stemming te verbeteren 2). Een vrij bevredigende toestand is daarna ontstaan. Toch schijnt de chauvinistische trek in het Japansche volkskarakter den rechters bij het wikken der belangen van vreemdelingen nog wel eens parten te spelen. Onze bereisde landgenoot Dr. Hendrik P. N. Muller althans schrijft in het eerste deel van zijn „Azië gespiegeld"3), sprekend over den wensch van den Koning van Siam dat ook in zijn land de consulaire rechtspraak zou mogen worden afgeschaft: „En het voorbeeld van Japan, waar de „blanke thans de inlandsche rechtspraak heeft aanvaard, „waarschuwt tot voorzichtigheid, nu daar volgens algemeen „getuigenis nationale gevoelens veelal het vonnis ten opzichte van vreemdelingen beheerschen en de slecht be- !) Zie Encyclopaedia Britanmca, uitg. 1911, deel 15 blz. 241, art. Japan, door Capt. F. Bbinkley. 2) Deze bekendmakingen en sommige persuitlatingen zijn in vertaling opgenomen in U. S. A. For. rel. 1899 blz. 469—476. 3) Utrecht 1912, blz. 127. „zoldigde rechters niet altijd van onpartijdigheid blijk ,geven" »). In de algemeene maatregelen van bestuur, die in verband met art. 1 c der consulaire wet o.a. de Nederlandsche consulaire gerechten in Japan aanwezen, wordt dat land na 1899 niet meergenoemd. Engeland constateerde uitdrukkelijk het vervallen zijner bepalingen op dit stuk, men zie een order in connc.il van 7 October 1899, Hertslkt XXI blz. 687. Een enkel woord nog over het tarief, waaraan Neder- Geen convenlandsche goederen, nu de tariefconventie van 1886 bijtl0rieele tanefsart. XVIII van het nieuwe tractaat uitdrukkelijk werd I^uwe^trTetaat afgeschaft, bij invoer in Japan onderworpen zouden zijn. met Japan. Op blz. 98 werd reeds opgemerkt, dat het EngelschJapansche verdrag van 1894 nog tariefbepalingen bevatte en hoe het aan de diplomaten van het Britsche rijk was gelukt deze opgenomen te krijgen. Een dergelijk voorrecht hadden zich, zij het in mindere mate, ook Duitschland en Frankrijk weten te verzekeren 2) en ook Nederland heeft, naar uit de memorie van toelichting blijkt, getracht voor twee in het bijzonder voor onze Oost belangrijke artikelen: petroleum en ruwe suiker, tariefbepalingen in het nieuwe verdrag te doen opnemen. Deze pogingen echter zijn mislukt. Principiëel had Japan zich op het standpunt gesteld om zich alleen tegenover die landen aan een conventioneel tarief te binden, welker handelsbeweging met Japan zekeren omvang vertoonde, of wel ten aanzien van handelswaren van eenigszins beteekenenden omzet3). „Nu was", (aldus de 1) Men vergel. ook Prof. JDr. M W. de Visskr, Oud en Nieuw Japan, Mz 84— 85. 2) Het verdrag van Japan met Duitschland is te vinden in De Martens, N. R, G. 2'le série tome XXIII blz 269, dat met met Frankrijk ibid. tome XXV blz. 40. Hoe groot die omvang en omzet moesten zijn, vermeldt de memorie van toelichting niet: aan haar is slechts een statistisch overzicht toegevoegd van het (toenmaals) geringe handelsverkeer tusschen Nederland en Japan. memorie van toelichting), „hoezeer zulks ook te betreuren „is, zelfs onder het tarief van 1866 het handelsverkeer van ,,Nederland met dat Rijk van geen grooten omvang en „daarom heeft de Regeering zich tenslotte insgelijks" (d.i. dus evenals vele andere staten) „met het beding vergenoegd „dat de tariefsgunsten die nu of later aan een derden staat „verleend worden, ook op de voortbrengselen van Nederland „en zijne koloniën van toepassing zullen zijn. „Voorzoover Nederlandsch-Indië betreft zouden overigens „twee producten voor opneming in een conventioneel tarief „in aanmerking hebben kunnen komen, namelijk petroleum „en ruwe suiker. „Waar echter de Vereenigde Staten van Noord-Amerika „en Rusland — de groote belanghebbenden bij den „petroleuminvoer — van het bedingen van een tariefs„gunst voor dat artikel hadden afgezien, bestond er voor „de Nederlandsche Regeering geen genoegzame grond „daarop harerzijds aan te dringen. Zij bepaalde zich dan „ook tot den wenscli dat voor ruwe suiker een matig „invoerrecht zou worden vastgelegd". De memorie vertelt dan verder hoe Japan zich ook ten aanzien van de suiker niet conventioneel wilde binden en troost met de opmerking, dat wij tenminste door onze meestbegunstigingsclausule voor differentiëele behandeling gevrijwaard zijn, terwijl voor hooge rechten op den invoer van ruwe suiker in Japan weinig gevaar scheen te bestaan, wat aan de hand van eenige zakelijke gegevens aannemelijk wordt gemaakt4). Het dient gezegd: tegemoetkomend tegenover onze toch niet overdreven wenschen heeft Japan zich niet getoond. Nederland moest zich dus tevreden stellen met het recht op de behandeling der meestbegunstigde natie (art. XIV, 1) Inderdaad, bepaalde het autonome Japansche tarief van 1899 een recht naar het gewicht, dat ongeveer overeenkwam met 5 % ad valorem (Handelingen Eerste Kamer 1898—'99 blz. 385). waarvan de redactie zeer ruim is). Het had tengevolge daarvan te letten 1° op de conventioneele tariefbepalingen uit de nieuwe tractaten van Japan met Engeland, Duitschland en Frankrijk, welke men kan vinden als n°. 5 van de Kamerstukken, gedrukt naar aanleiding van het wetsontwerp tot goedkeuring van ons verdrag van 1896 (Handelingen Tweede Kamer 1896 — 1897 bijl. n°. 150); 2° moest het acht slaan op het Japansche autonome tarief van 1899, dat sterk protectionistisch was getint; men vindt het volgens Hishida (blz. 147 noot 1) in „Treaties and conventions between Japan and other Powers", uitg. 1899; dit tarief is nog verhoogd in 1901 en 1904 (Hishida blz. 269 noot 2). Stemden dus op tariefgebied de Nederlandsche en de Geen arbitrageJapansche wenschen niet overeen, hetzelfde kan wordenclausule' vastgesteld ten aanzien van een ander punt, dat ook in den tegenwoordigen tijd zijn belang allerminst heeft verloren. Het betrof de vraag, of in het tractaat eene arbitrageclausule zou worden opgenomen. Nederland, den tijdgeest verstaand en volgend, beijverde zich reeds in die dagen, om, waar dat mogelijk bleek, arbitrage-regelingen met andere staten te treffen. Het slaagde hierin b.v. tegenover Portugal (verklaring van 5 Juli 1894, 1896 S. 89), Mexico (verdrag van 22 September 1897, 1899 S. 200) en Rumenië (verdrag van 15 Maart 1899, 1900 S. 8) en stelde ook aan de Japansche regeering in 1896 voor, eene arbitrage-clausule in het nieuwe handelsverdrag op te nemen. Eene botte weigering viel aan dit voorstel weliswaar niet ten deel, maar de Japansche regeering zocht uitstel: zij verklaarde zich niet bereid deze aangelegenheid bij dit tractaat te regelen, doch was, gelijk de memorie van toelichting het uitdrukt, „niet ongezind" om eerlang een afzonderlijk arbitrage-verdrag met Nederland te sluiten. Dit uitstel werd afstel; hoe de stemming van Japan te dezer zake in 1912 was, zal in de volgende paragraaf ter sprake worden gebracht. Geen bepaling Op te merken valt ook, dat geen bepaling werd opge- over naamlooze 110men, waarbij de partijen de volgens elkanders wetten vennootschap- ... . , , „ ongerichte en werkende naamloöze- oi andere vennootpen. 1 ö schappen als rechtspersonen over en weer erkenden Bepalingen Misschien waren de op blz. 149—150 vermelde gebeurteovei-godsdienst-njgsen van omstreeks 1870 mede oorzaak, dat in het nieuwe vrijheid. verdrag nog eene bepaling werd opgenomen, die den onder¬ danen van ieder der partijen het recht verzekerde tot vrije uitoefening van hun godsdienst in het gebied der andere (art. 1 lid 4); in dit verband zij nog gewezen op eene Japansche wet van 27 Juli 1898 die den rechtstoestand regelt van het zendingswezen in Japan 1). Japansche Overeenkomstig de op blz. 106 beschreven Nederlandsche consulaire amb- practijk, om zonder afzonderlijk tractaat geen consulaire Nederlandsche ambtenaren eener vreemde mogendheid in de Nederlandsche koloniën. koloniën toe te laten, moest de bepaling van art XV lid 1 2) zoo worden verstaan, dat J apan slechts consulaire ambtenaren in het rijk in Europa mocht aanstellen. De wensch van Japan, deze ook in onze koloniën, vooral Oost-Indië, te mogen plaatsen, gaf aanleiding tot de sluiting van eene afzonderlijke conventie daaromtrent/op 27 April 1908 te 's-Gravenhage tot stand gekomen. Deze conventie, die heden ten dage nog geldt, zal in de volgende paragraaf, handelend over de thans van kracht zijnde tractaten en andere regelingen tusschen Nederland en Japan, ter sprake worden gebracht. Met deze algemeene opmerkingen ten aanzien van het tractaat zelf kan hier worden volstaan. Daar het verdrag van 1896 niet meer geldt, kan van eene meer uit- 1) Fransche vertaling in De Martes b, N. R. G. 2de série tome XXX blz. 198. 2) „Each of the High Contracting Parties may appoint Consuls„General, Consuls, Yice-Consuls and Consnlar-Agents in all the ports, „cities and places of the other, except in those where it may not be „convenient to recognize such officers." voerige systematische behandeling worden afgezien. De afzonderlijke artikelen zijn op zichzelf meestal duidelijk (afgezien misschien van art. XVII, dat dadelijk bij de behandeling van het „Japannerwetje" ter sprake komt), zoodat vrijheid is gevonden om te hunnen aanzien naar den text zelf (bijl. IX) te verwijzen; waar noodig of wenschelijk, zijn in deze bijlage eenige opmerkingen of toelichtingen bijgevoegd, ontleend aan de tusschen de Regeering en de Staten-Generaal gewisselde stukken. Op de sluiting van het tractaat van 1896 volgde onver- Het „Japannerwachts eene verandering in onze Indische wetgeving, welke, wetJ® • terwijl zij onder de bevolking van ons land en van Indië zelf geen groote opschudding veroorzaakte, daarentegen vrij groote opwinding wekte in de Staten-Generaal, die zooveel meer dan de buitenwereld van de totstandkoming van ons nieuwe tractaat met Japan hadden gezien. Wat toch was het geval? In het eerste lid van artikel XVII van het tractaat was opgenomen de volgende bepaling betreffende den rechtstoestand der Japansche onderdanen in de Nederlandsche koloniën: „the stipulations of the present treaty „shall be applicable, so far as the laws permit, to all „the colonies and foreign possessions of her Netherland „Majesty". Wat beteekenden die door ons cursief gedrukte woorden ? In het voorloopig verslag der Tweede Kamer over het wetsontwerp tot goedkeuring van het tractaat had „men" er zijne waardeering over uitgesproken dat het der regeering gelukt was deze bepaling opgenomen te krijgen, „men „vleide zich, dat door dit voorbehoud alles verkregen is, „wat wij behoeven tot handhaving van de bepalingen „onzer wetten en verordeningen tegenover vreemde Ooster„lingen" 1). De regeering had dezen lof der Kamer hoffelijk 1) Zie blz. 146—147. aanvaard; in de memorie van antwoord heette het: „Aangenaam was haar daarbij in het bijzonder te mogen vernemen, hoe het door vele leden op prijs werd gesteld, „dat het den ondergeteekenden is mogen gelukken het „voorbehoud van art. 17, 1ste lid, „so far as the laws „„permit" waarvan het gewicht blijkbaar aan die leden „niet ontgaan is, in het tractaat te doen opnemen. Dit „voorbehoud heeft tengevolge, dat wijziging der bepalingen „van onze wetten en verordeningen ten aanzien van vreemde „oosterlingen niet noodig is". Uitdrukkelijk was hiermede te kennen gegeven dat het tractaat eenige uitvoerings-wet ten aanzien van de Japanners op dit punt niet voorschreef. Wel zeer onverwachts dan ook werd ongeveer een jaar later, nadat inmiddels het ministerie Roëll—van Houten door het ministerie Pierson was opgevolgd, een ontwerp van wet aan de Staten-Generaal voorgelegd tot wijziging van art. 109 van het regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië, „in verband met het op 8 September 1896 „met Japan gesloten verdrag van handel en scheepvaart" *). Het ontwerp bedoelde, de Japanners, in afwijking van het toen nog geldend voorschrift uit het regeeringsreglement, in rechtspositie niet langer, zooals alle andere „vreemde „oosterlingen", met inlanders, doch met Europeanen gelijk te stellen. De Staten-Generaal toonden zich over de indiening van dit ontwerp, waartoe de inleidende maatregelen bovendien nog door den vorigen minister van koloniën Bkrgsma, medeonderteekenaar van het tractaat, bleken te zijn genomen 2), ten hoogste verwonderd3). Het tractaat bevatte, zooals *) Handelingen Tweede Kamer 1897—98 bijl. n°. 228, 2. 2) Zie o.a. Handelingen Eerste Kamer 1898—'99 blz. 383 (memorie van antwoord) 3) Men leze b.v. het voorloopig verslag zoowel van de Eerste als van de Tweede Kamer, resp. Handelingen 1898—'99 blz. 356 — 361 en bijl. n°. 67, 1. gezegd, in art. XVII lid 1, tot voldoening van Regeering en Staten-Generaal, een waarborg, dat onze Indische wetgeving niet behoefde te worden veranderd, en nu werd desniettegenstaande niet minder dan een voorstel tot algeheele gelijkstelling van Japanners met Europeanen bij de Kamers aanhangig gemaakt? Lezing van de Kamerstukken geeft den indruk, dat de voorgestelde maatregel de StatenGeneraal zeer onaangenaam trof en dat hij ten slotte eigenlijk alleen werd aangenomen, omdat men de bezwaren, aan de verwerping van het eenmaal ingediende wetsontwerp verbonden, grooter achtte dan die, welke de aanneming ervan met zich zou brengen. Dat er overigens leden waren, die het voorstel onvoorwaardelijk in bescherming namen, zij hier niet onvermeld gelaten. Welke was de drijfveer die de regeering tot het indienen van het wetsontwerp had aangezet? Men mompelde, dat drang uit het buitenland haar tot dezen stap had bewogen; voor zoover mij bekend is dit punt nooit geheel opgehelderd. In de Staten-Generaal werd het ter sprake gebracht, doch een afdoend antwoord gaf de regeering niet. Op eene vraag van het Tweede Kamerlid van Karnebeek, of Japan aandrang had uitgeoefend, antwoordde b.v. minister Cremer: „dat de Japansche „Regeering op volkomen correcte wijze aan onze Regeering „toen (d.i. bij de onderhandelingen over het tractaat, v. K.) „en meermalen heeft te kennen gegeven, dat het haar zeer „aangenaam zou zijn, dat bij de positie, welke hare onderdanen tegenwoordig innemen, deze geheel gelijk gesteld „zouden worden met Europeanen, waar de Europeesche „mogendheden en Noord-Amerika niet het minste bezwaar „hadden gehad om hun onderdanen te brengen onder de „Japansche jurisdictie". Alle geruchten werden mèt die woorden voorzeker niet gelogenstraft. Ook in de periodieke pers werden stemmen gehoord, die over aandrang van Japan spraken, zie b.v. een artikel van den heer J. H. B. Lamberts in de Indische Mercuur van 15 April 18991). Hoe verdedigde de regeering haar voorstel? Met een beroep op het bestaan eener talrijke kolonie van ontwikkelde Japanners in Nederlandsch-Indië kon zij niet aankomen 2). Hare grootste kracht zocht zij in het argument, dat de gelijkstelling van Japan met westersche staten noodzakelijkerwijs moest worden gevolgd door gelijkstelling van Japanners met Europeanen in onze Indische wetgeving; al waren wij daartoe volgens het tractaat niet verplicht, de feitelijke omstandigheden brachten die gelijkstelling met zich3). Tegen deze logica waren de Staten-Generaal op den duur niet bestand; hunne oppositie was, voorzoover niet in de Tweede Kamer partijpolitiek in het spel was, naar het schijnt vooral gewekt — en begrijpelijk is dit zeker — door het feit, dat de regeering in 1897 verzekerd had, dat onze Indische wetgeving naar aanleiding van het tractaat met Japan niet behoefde te worden gewijzigd, terwijl een jaar later deze verandering werd voorgesteld, — niet echter zoozeer door diepgaande principiëele bezwaren. 1) Laatstelijk verklaarde nog de heer Van Kol in de Eerste Kamer, sprekend over de wenschelijkheid van gelijkstelling in rechtspositie met Europeanen van de Chineezen: „Reeds 20 jaren geleden heeft „men dat gedaan ten aanzien van de Japanners, op aandringen van „het buitenland" (Handelingen 1917—'18 blz. 776), welke uitlating onweersproken bleef. 2) Als argument tegen de gelijkstelling van Japanners met Europeanen werd door den tijdschriften-overzichtschrijver van de „Indische Gids" o.a. genoemd „het gehalte der vertegenwoordigers van dat interessante „ras, die tot nu toe tot ons kwamen: de lieve bewoonstertjes der „voemah Djapun, welke tegenwoordig in onze Indische hoofdsteden „een gelijksoortige plaats innemen als de inrichtingen die officiëel te „Amsterdam zijn afgeschaft" (Indische Gids 1899 I blz. 587). Nog in dit jaar sprak de heer Van Kol in de Eerste Kamer van ,,de Japansche „prostituees, die, toen de gelijkstelling krachtens artikel 109 van het „Regeeringsreglement tnsschen Japanners en Europeanen werd doorgevoerd, de eenige Japansche bewoners van den Ned. Indischen Archipel „vormden" (Handelingen 1917—'18 blz. 777). 3) Handelingen en bijlagen passim. Minder sloeg het tweede, zwakkere argument der regeering in, dat n.1. lid 1 van art. XVII uit het Japansche tractaat eene bedenkelijke mate van tweeslachtigheid in de Indische wetgeving teweeg dreigde te zullen brengen. Het voorbehoud „so far as the laws permit" moest n.1. naar de heer Röell, onder wiens leiding de onderhandelingen over het tractaat aan onze zijde waren gevoerd, met een beroep op de diplomatieke gedachten wisseling bij de totstandkoming van het tractaat aantoonde1), zóó worden uitgelegd, dat het betrekking had op „les dispositions iégales existantes au moment de la conclusion du traité", m.a.w.: het tractaat verplichtte Nederland, om ten aanzien van de rechtspositie der Japanners in de koloniale wetgeving der toekomst geen andere dan de in bestaande wetten en verordeningen voorkomende afwijkingen van de in de eerste plaats voor het moederland gemaakte tractaatsbepalingen op te nemen. Afwijkingen, opgenomen in wetten en verordeningen bestaande op het oogenblik van de sluiting van het tractaat, zou Nederland dus ook in de toekomstige normen mogen bestendigen of overnemen, nieuwe afwijkingen der betreffende verdragsvoorschriften daarentegen zouden niet mogen worden gemaakt. Door nu de -Japanners geheel met Europeanen gelijk te stellen, wilde men verhinderen, dat tengevolge van deze regeling onze koloniale wetgeving in de toekomst eene ongewenschte tweeslachtigheid zou vertoonen. Vermelding verdient nog, dat de regeering reeds in de memorie van toelichting er den nadruk op legde, dat de strekking van het wetsvoorstel geenszins was eene herziening van de beginselen van artikel 109 van het regeeringsreglement aan de orde te stellen. Het einde der beraadslagingen in de Staten-Generaal was, dat, gelijk reeds is opgemerkt, het wetsvoorstel door beide 1) Zie zijne nota, toegevoegd aan het Voorloopig verslag der Eerste Kamer, Handelingen 1898—'99 blz. 359. Kamers werd aangenomen. Eene poging om deze wijziging van art. 109 op de lange baan te schuiven, ondernomen door de heeren Mackay en Dr. Kuyper, die als leider deioppositie de regeering vinnig te lijf ging, is mislukt. Daar artikel 109 van het regeeringsreglement den grondslag vormt der rechtspositie ook van de Japanners in Nederlandscli-Indie, zijn dezen sedert de hier besproken wijziging in eens over de geheele linie van NederlandschIndische wetten en verordeningen, oud en nieuw, met Europeanen gelijk gesteld. Aangezien, gelijk op blz. 146 werd opgemerkt, de Japanners in Suriname en Curagao niet bij vreemdelingen van westerschen oorsprong achter stonden, was eene verandering in onze west-indische regeeringsreglementen niet noodig. § 4. Het handelsverdrag van 1912 en de overige thans tusschen Nederland en Japan bestaande rechtsbanden. Algemeene toe- Hoe hadden de twee landen zich ontwikkeld, toen het stand van Neder- handelsverdrag van 1896 door Japan in 1910 werd opgeland en van _ , . T , . . Japan ten tijdezegd? Er was toen, vooral in Japan, zoo veel veranderd, van de opzeg-dat daar de aandacht wel even op gevestigd mag worden, ging van het Over ons land kan met eene vluchtige herinnering v^T'löyB'Ti'gTcf) w01'den volstaan. Sedert Japan's openstelling was het snel in bloei toegenomen en tot een materiëel en geestelijk réveil ontloken. De omvang van het grondgebied van den Nederlandschen staat was niet veranderd, zijn gezag daarbinnen, met name in de oost-aziatische koloniën, zeer verstevigd. Nederland had een tijdperk van gezonden en regelmatigen groei achter zich. Een geheel anders verloopen groeitijd had Japan achter zich. Sinds 1858 was het van niet-westersch derderangsland eene mogendheid van de eerste orde geworden, speciaal op den voorgrond staande door zijne geduchte macht van wapenen te land en ter zee. Deze in ongelooflijk korten tijd verkregen ontwikkeling, in de geschiedenis weergaloos, was niet zonder schokken gegaan, ja haast stuipachtig verloopen. Eerst had, in de zestiger jaren, een burgerkrijg vele krachten van het pas herboren land verslonden, later had het een tweetal oorlogen gevoerd, waarvan vooral de tweede: die met Rusland, het land aan een economischen afgrond bracht. Doch het wist dien te ontwijken en ontwikkelde zich verder, maar is nog altijd niet volgroeid. Het zoekt nog steeds uitwegen voor zijn teveel aan kracht. Een van die uitwegen vond Japan aan de overzijde der zee: in Korea. Weliswaar had het zich de springplank, die het noodig had om zich met succes op dat slapende land te kunnen werpen: het Chineesche schiereiland Kwantung, door den tegenstand der mogendheden bij zijn vrede met China van 1895 nog zien ontgaan; het verkreeg echter de opvolging in de pacht van Kwantung, inmiddels door Rusland bezet en in Port-Arthur tot een krachtig bolwerk gemaakt, als een deel van den buit uit den oorlog met dien staat van 1904—1905. Nadat vanaf 1905 een Japansch protectoraat over Korea was gevestigd geweest, werd het „land der morgenkalmte" in Augustus van 1910 geannexeerd '), om voortaan onder den naam van „Chosen" deel uit te maken van het Japansche keizerrijk. Het buitenland, ook Nederland, heeft zich niet tegen dezen stap verzet en legde zich dus bij de gewelddaad neer. Afgezien van het Japansche invloedsgebied in Manchurije, ook eene vrucht van den oorlog met Rusland, bestond omstreeks den tijd, waarin de reeks van handelsverdragen uit de negentiger jaren buiten werking trad (1911), de Japansche staat uit de eilanden van oud-Japan, Formosa, zuid-Sachalin, Korea en het schiereiland Kwantung, dat l) Tractaat tusschen Japan en Korea, Dk Maktens, N R. G 3me série tome IV blz. '24. van China was gepacht, samen eene vermeerdering opleverend van 4; 4/5 van het oorspronkelijk gebied, geldendeZeghan6 Dit »grooter'Japan" nu zegde op 17 Juli 1910 de bedelsverdragen staande handelsverdragen met de westersche staten op, met het Wes-0ok dat met Nederland1), zoodat zij alle op 17 Juli 1911 ten op. hunne kracht zouden verliezen. Het had voor dien stap twee nauw samenhangende motieven, een gevoels- en een zakelijken beweeggrond. De eerste was, dat het verdragen, waarin het eenzijdig toezeggingen op tariefgebied had gedaan, beneden zijne waardigheid als groote mogendheid achtte; de tweede, den doorslag gevende, dat het door die opzegging de kans kreeg om autonoom te worden op tariefgebied en tevens om de lage invoerrechten af te schaffen, die het met het oog op de eigen nijverheid niet langer wenschte. Zeer duidelijk is dit laatste onder woorden gebracht door den bekenden voorman der Duitsche nationaal-liberalen Stresemann, die bij de behandeling van het Duitsch-Japansche handelsverdrag van 1911 in den Rijksdag zeide: „Der gegenwartige „Vertrag zeigt die auszerordentliche Erstarkung Japans als „Industrieland. .. . Mit dieser wachsenden Erstarkung Japans „in industrieller Hinsicht ist dort natürlich auch der Wunsch „nach einer Tarifautonomie gewachsen. Jene Hochschute„welle, die durch alle Lam der der Welt geht, kat auch „Japan er griffen" 2). Zoo was het: ook Japan wilde zich een sterk protectionistisch getint tarief geven; de onde verdragen verhinderden het daarin, dus moesten zij worden opgezegd. Japan's wen- Van stonde af aan was het Japan's bedoeling dat de schen en plan- verc]ragen d0or nieuwe zouden worden vervangen 3); het nen. Houding der andere sta-moc'erne handelsverkeer kan den steun van vastheid ten daartegen-gevende handelsverdragen niet ontberen. Waar nu, zooals over. 1) Nederlandsche Staatscourant van 27 Juli 1910 n°. 173 -) Verhandlungen des Reichstags (Stenographische Berichte) Band 268 blz. 7683. 3) Oraujeboek 1912 blz. 13. zal blijken, het nieuwe Nederlandsche tractaat zeker in niet geringer mate dan de voorafgaande met de verdragen door Japan met andere staten gesloten samenhangt, is het noodig, de onderhandelingen welke aan de totstandkoming der traetatenreeks 1911—1912 voorafgingen, in haar geheel te overzien en niet alleen bij Nederland te blijven staan, doch ook na te gaan, hoe de voornaamste andere staten zich tegenover de Japansche wenschen gedroegen. Het is het beste daarbij zijne toeschouwersplaats te kiezen in Japan, de eenheid, vanwaaruit de draden uitgingen naar eene veelheid van wederpartijen. Het verloop der besprekingen is aldus het best te overzien. De aard dier besprekingen werd geheel bepaald en beheerscht door de plannen, die Japan op het gebied zijner handelspolitiek had ontworpen, waaromtrent het een en ander blijkt uit een drietal brieven van den toenmaligen Nederlandschen gezant te Tokio, Mr. van Roijen, aan den minister van buitenlandsche zaken, afgedrukt in het Oranjeboek 1911 blz. 14—16. De Japansche wenschen kwamen in het kort hierop neer: verkrijging, door middel van opzegging der bestaande handelsverdragen, van opheffing der daarin voorkomende, Japan eenzijdig drukkende, bepalingen en tegelijk van autonomie op tariefgebied. Aan deze autonomie wilde Japan zoo streng mogelijk vasthouden, al was het er op voorbereid, dat conventioneele tariefbepalingen in geringen omvang wellicht niet te vermijden zouden zijn; bij het opnemen daarvan in de nieuwe handelsverdragen zou echter stipt op wederkeerigheid worden gelet. De verkregen autonomie wilde het gebruiken om een nieuw tarief in te voeren, dat in verreweg de meeste gevallen hooger zou zijn dan het bestaande, ten einde de inkomsten der schatkist te vermeerderen en tevens de opkomende industrie krachtig te beschermen. Daarbij werd niet uit het oog verloren, dat de eigenaardige toestand der Japansche nijverheid het noodzakelijk maakte, om op enkele punten uitzonderingen toe te laten op die fiscale en protectionistische grondbeginselen van het nieuwe tarief, zoodat voor die gevallen soms zelfs lagere dan de bestaande rechten zouden worden vastgesteld. Een ontwerp-tariefwet naar deze plannen was reeds vóór de opzegging der verdragen in bewerking en werd tot wet verheven op 14 April 19101); zij zou op den dag van de buitenwerkingtreding der tractaten (17 Juli 1911) van kracht worden. Het nieuwe tarief was op vele punten zoo hoog, dat het, ware het onverzacht toegepast, den buitenlandschen invoer ernstig zou hebben benadeeld, misschien wat sommige artikelen betreft onmogelijk gemaakt. Het spreekt dan ook vanzelf, dat de verschillende landen, die hierdoor schade vreesden te lijden, in de eerste plaats de grootst-belanghebbende: Engeland, op middelen zonnen om dat te ver hoeden. Het meest voor de hand lag, te trachten met Japan een tariefverdrag op den grondslag van wederkeerigheid te sluiten, waarbij dus beide partijen iets van hun tarief Onderhandelin-van invoerrechten zouden moeten laten vallen. De Vereenigde gen en verdrag- Staten, waarmee Japan het eerst ging onderhandelen2), slnitingmet vei-ha^den yiet er> althans voorloopig, niet voor over, om hun- sciiili6Tia6 staten, waaronder ook nerzijds concessies op het gebied der invoerrechten aan Nederland. Japan te doen en vergenoegden zich met eene meestbegunstigingsclausule3). Had deze protectionistische staat op de genoemde wijze misschien iets kunnen bereiken, voor Engeland kwam die weg niet in aanmerking. De ■1) Verhandlungen des Beichstags Band 282 (Anlagen zu den Stenograpbischen Berichten) n° 1107 blz. 61; voor de vindplaats van het bijbehoorend tarief zij verwezen naar blz 93 noot 1 van dit proefschrift. 2) Het is merkwaardig, dat blijkbaar (Oranjeboek 1911 blz. 14—15) Japan er op gesteld was om, evenals in 1894 —'99, de onderhandelingen in de verschillende hoofdsteden der andere staten te voeren. Meende het aldus beter zijn wenschen te kunnen vervullen, dan wanneer het het geheele Westen in Tokio tegenover zich had gezien ? 3) De Martkss, N.B G. 3">« série tome VI blz 729. rechten die dit vrijhandelsland heft zijn zóó laag, dat zij geen basis voor een tariefverdrag kunnen vormen. Maar Engeland, het werd met een paar woorden op blz. 93 reeds in het licht gesteld, beschikt, beschikte althans toen, nog wel over andere middelen om vreemde staten wat naar zijn hand te zetten: Japan had de Londensche geldmarkt en het verbond met het Britsche Rijk tezeer van noode, dan dat het daarvan had kunnen afzien als prijs voor het hoogere, uitsluitend autonome toltarief, dat het gaarne wilde invoeren. Zoo ziet men dan ook reeds den 3den April 1911 te Londen een verdrag tusschen Japan en Engeland *) tot stand komen, waarbij eerstgenoemde staat zijn wensch om niet meer aan conventioneele tarieven gebonden te zijn, stilzwijgend als onvervulbaar erkent: het verdrag bevat een aantal belangrijke concessies op het stuk van invoerrechten aan Engeland, dat daartegenover belooft een aantal Japansche „specialiteiten'' (zijde, ruw koper, kamfer, matten, lakwaren en dergl.) vrij van invoerrechten te zullen toelaten; een tariefverdrag dus, dat bovendien niet als volkomen wederkeerig kan worden aangemerkt: de balans der concessies slaat door ten nadeele van Japan. — Nadat het vervolgens met eenige kleinere staten eenvoudige meestbegunstigingstractaten had gesloten, trad Japan met het Duitsche Rijk in onderhandeling. Daarbij bleek weer duidelijk, hoe ongaarne het zich op tariefgebied bond. In de „Denkschrift" 2), van wege de rijksregeering bij het verdrag gevoegd toen dit aan den Rijksdag werd voorgelegd, leest men n.1.: „Die Japanische Regierung steilte sich anfang„lich auf den Standpunkt, dasz sie mit Deutschland „überhaupt keinen Tarifvertrag abschlieszen wolle. Erst !) De Maetens, N. R. G. 3me sérje tome VII blz. 413. 2) Verhandlimgen des Reichstags Band 282 (Anlagen zn den Stenographischen Berichten) n°. 1107 (voortaan aan te duiden als „Denkschrift") blz. 27. 12 „nach langwierigen Verhandlungen gelang es, sie zum Auf„geben dieses Standpunkts zu bewegen. Sie knüpfte aber „ihr Einverstandnis an die Bedingung, dasz die beiderlei tigen Zugestandnisse sich auf eine geringe Zahl von „Tarifnummern beschranken und dasz das Abkommen auf „der Grundlage eines gegenseitigen und gleichwertigen „Interessen-austausches abgeschlossen werde". Ondanks den aanvankelijken Japanschen tegenstand kwam dus onder de vermelde voorwaarde tóch een tariefverdrag met Duitschland 4) tot stand; de daarin gedane nieuwe Japansche concessies werden nog uitgebreid, toen eveneens met Frankrijk 2) en met Italië 3) tariefverdragen werden gesloten. De andere landen — ook Rusland en Oostenrijk-Hongarije — moesten zich met meestbegunstigingsverdragen vergenoegen, zooals zij meerendeels ook in 1896 hadden gesloten; Nederland verkeerde eveneens in die positie. "Waarom zegde De vraag rijst, waarom Japan tegenover een staat als Japan niet alleen >^e(jerian(j) waarmede het slechts door een meestbegunstide eigenlijke „jn„sverfjra„ was verbonden, dat oude verdrag niet in tarief verdragen,ö o o «=» maar ook de stand heeft gelaten en niet alleen de, de waarde der meestbegunsti- Nederlandsche meestbegunstigingsclausule bepalende, tariefgingstractaten ver(jrageil met enkele groote mogendheden opzegde? OP ? • 1 T De reden, die Japan tot opzegging ook van de verdragen van ± 1896 met ons land en andere in dezelfde positie verkeerende staten deed overgaan, moet gezocht worden in de bepalingen die niet over tariefquaesties handelen. Niet dat ik dit ergens zwart op wit vond vermeld, doch het schijnt de eenige aannemelijke oplossing. Vooral denke men dan aan de regeling der kustvaart in Japan, zooals die in de tractaten der negentiger jaren was vastgelegd. Volgens deze zou die kustvaart bij Japansche wet worden geregeld, doch de vrachtvaart tusschen de 1) Db Martkns, N. R. G. 3me série tome VIII blz. 804. 2) ,,»»». VIII blz. 867. 3) »,»»»« IX blz. 435. havens Nagasaki, Kobe, Yokohama en Hakodate in ieder geval aan onderdanen der verdragstaten zijn geoorloofd 1). Dezen toestand wilde Japan geëindigd zien en de geheele kustvaart aan de eigen vlag kunnen voorbehouden; vandaar dat alle tractaten, waarin die bepaling voorkwam, opgezegd moesten worden. Wat nu meer bepaaldelijk de Nederlandsch-Japansche Totstandkoming onderhandelingen betreft, wanneer zij precies na de op-va" zegging begonnen zijn, is mij niet bekend en doet ook niet veel ter zake; genoeg zij het, vast te stellen, dat zij te laat waren afgeloopen om het nieuwe tractaat, dat van die besprekingen de vrucht was, op het den 17 Artikel 6. De naar de haven van Nagasaki komende Nederlandsche koopvaardijschepen zullen, bij het naderen van de kust, behalve de nationale, nog eene geheime seinvlag vertoonen, zoo als tot nog toe gebruikelijk is. De oorlogschepen hebben geene geheime seinvlag. Artikel 7. Beide vlaggen door de uitkijkers op het eiland Iwo Sima gezien zijnde, zal van den vlaggestok aldaar de Nederlandsche vlag tot verkenningsteeken geheschen worden, even als zulks thans gebruikelijk is, ook voor de oorlogsschepen. Artikel 8. De Nederlandsche oorlogs- en koopvaardijschepen zullen achter den Papenberg ten anker komen, zooals tot nog toe gebruikelijk is. Artikel 9. Zoodra de gouverneur van Nagasaki, door een tot dat einde dadelijk af ta zenden wacht-officier, vergezeld van een der ambtenaren der Nederlandsche Factorij op Decima, zich volkomen zal hebben verzekerd van de nationaliteit der schepen, zullen zij de haven mogen binnenzeilen of stoomen of zich door Japansche vaartuigen daar binnen laten boegseren, zooals tot nog toe gebruikelijk is, doch zonder pandslieden af te geven. Artikel 10. De bemanning der schepen zal van de scheepssloepen gebruik mogen maken, om met de overige Nederlandsche schepen en het eiland Decima gemeenschap te houden, of in de baai voor de gezondheid rond te varen; met dien verstande, dat de 'matrozen der Nederlandsche koopvaardijschepen alleen dan van deze vergunning mogen gebruik maken, wanneer een kapitein of stuurman zich in de sloep bevindt. Zij zullen natuurlijk nergens anders mogen landen, dan aan de waterpoort van Decima en ook met de bemanning van Japansche vaartuigen in geene aanraking mogen komen. De sloepen zullen als verkenningsteeken de Nederlandsche vlag voeren. Artikel 11. Op geene andere plaats dan de waterpoort van Decima zal men met de sloepen mogen landen. Artikel 12. Behalve de buitenmuur, de wachthuizen en openbare gebouwen van Decima, zullen al de woningen en pakhuizen door tusschenkomst van de gouverneurs van Nagasaki aan de Nederlandsche Factorij verkocht en de grond van Decima verhuurd worden. Zij zullen onder het bestuur van den hoogsten aldaar verblijf houdenden Nederlandschen ambtenaar staan en op kosten van de Nederlandsche Factorij onderhouden worden. Artikel 13. Tot het doen van de noodige herstelling aan, het bouwen of afbreken van pakhuizen of woningen, of het maken van veranderingen of verbeteringen daaraan, zal de Nederlandsche Factorij gebruik kunnen maken van Japansche ambachtslieden en Japansche materialen kunnen koopen, waarvoor betaald zal worden met kambang-geld i). Van het doen dezer werkzaamheden zal vooraf kennis worden gegeven aan den gouverneur van Nagasaki. •t) Deze term vereischt eene uiteenzetting in groote lijnen van de wijze, waarop onze handel in Japan gedreven werd. Gezien werd reeds, dat wij niet met rechtstreeksche afnemers te maken hadden, maar dat alles werd verhandeld door bemiddeling van de geldkamer (zie blz. 63 noot 3). Nu vielen al onze transacties in twee soorten uiteen: die welke behoorden tot den zgn. Komps-handel, en degene die gebracht werden tot den Kambang-handel. De eerste („Koinps" is eene verhaspeling van Compagnies) was die welke oudtijds door de Oostindisehe Compagnie, later door de Nederlandsch-Indische regeering werd gedreven, en bestond hierin, dat de geldkamer eene lijst, den zgn! „eisch", indiende van goederen welke de factorij op zich nam om in het volgend jaar tegen een bepaalden prijs te leveren, hoofdzakelijk in ruil voor eene zekere hoeveelheid koper, in de jaren 1820—1830 b.v. 11000 pikols; andere Japansche voortbrengselen waren wegens den minderen aftrek die zij vonden voor den Kompshandel van geringe beteekenis. Onze omzet was direct, van de toegezegde hoeveelheid koper afhankelijk, omdat andere waren vrijwel niet in aanmerking kwamen, en de uitvoer van goud en zilver resp. vanaf ± 1750 en 1671 in Japan verboden was, zoodat eene metaalzending een voor dat land ongunstige handelsbalans niet vermocht aan te zuiveren. Daarnaast stond de Kambang-handel, veel kleiner in omzet. Het woord kambang is op verschillende wijzen verklaard; prof. Dk Visser, tot wien ik mij ook in dezen om inlichtingen mocht wenden, leidt het af van kam-ban, wat volgens Gübbins. Dictionarv of Chinese-Japanese words, Tokio 1889, ,,sign-board' beteekent, dus het bord, waarop de openbare verkoopingen werden aangekondigd van de onder den kambanghandel vallende goederen door de geldkamer. Dat \\ aren de goederen die buiten den „eisch" van de geldkamer om werden aangevoerd, meestal alleen door en ten voordeele van de ambtenaren op Deshima, soms ook door de regeering, hoewel de Japansche opvatting dezen handel als vernederend voor die regeering beschouwde. Voor de opbrengst dier goederen werd, onverschillig wien het aanging, het Opperhoofd, in de boeken der geldkamer gecrediteerd; dit creditsaldo nu is het kambanggeld waarvan in art. 13 sprake is. Men kon daarvoor in ruil alles bekomen wat Japan opleverde, zooals kamfer, was, lakwaren, porcelein, e. d., alleen geen koper. Er bestond een Japansch voorschrift, volgens hetwelk alles wat als onkosten der factorij kon worden aangemerkt, in het debet der Kompsrekbning werd geschreven; door art. 13 nu wordt deze bepaling afgeschaft. De reden van deze verandering blijkt niet. De bedoeling was, dat het bedrag der onkosten door het Opperhoofd, in wiens debet het werd aangoteekend, bij terugkomst in Batavia met de regeering zou worden verrekend. De historie van onzen handel op Japan tot dit land voor den Artikel 14. De op Decima verblijf houdende Nederlanders hebben vrijheid, om in Nederlandsche en Japansche vaartuigen in de baai rond te varen zonder ergens te landen. Zij zullen met die vaartuigen in de baai mogen visschen voor de gezondheid. Deze vaartuigen zullen eene Nederlandsche vlag als verkenningsteeken voeren. Artikel 15. De sleutels van de waterpoort zijn onder de uitsluitende bewaring van den hoogsten Nederlandschen ambtenaar op Decima Artikel 16. De sleutels van de landpoort zijn onder bewaring van deu Japanschen officier die aldaar de wacht heeft. Artikel 17. Alleen de bemanning der Nederlandsche koopvaardijschepen is, met uitzondering van de gezagvoerders, onderworpen aan lijfsvisitatie, zooals tot nog toe gebruikelijk is, wanneer zij door de landpoort van Decima Nagasaki binnentreedt en van daar terugkeert. Bij de waterpoort en aan boord der Nederlandsche schepen heeft geene visitatie plaats. Artikel 18. De visitatie der goederen heeft plaats, wanneer die in Japan worden ingevoerd van Decima, of uit Japan naar Decima gebragt worden, zooals tot nog toe gebruikelijk is, en niet bij aanbreng uit de schepen op Decima, of bij het brengen naar boord van de schepen uit Decima. Tegen sluikhandel zal ten strengste gewaakt worden. algemeenen handel werd opengesteld, zou het onderwerp moeten uitmaken van eene afzonderlijke studie, waarbij van archivalia een ruim gebruik zou moeten worden gemaakt. Er hier een ook maar eenigszins volledig overzicht van te geven, is wegens het buitengewoon ingewikkelde van dien handel gedurende meer dan twee eeuwen ondoenlijk en zou buiten het kader van dit geschrift vallen. Geheel volledig is het onderwerp, voorzoover mij bekend, nooit behandeld. Veel is echter te putten uit het „Geschiedkundig overzigt van den handel der Europezen op Japan" van G. F. Meylan, die van 1826—1832 zelf Opperhoofd was; ook Van deb Chys geeft in bijl. I van zijn meermalen aangehaald boek belangwekkende bijzonderheden, vooral uit den lateren tijd (v. K.). Artikel 19. Gedurende het aanwezen van Nederlandsche handelsschepen in de haven van Nagasaki zal, wanneer er werkzaamheden plaats hebben, een Japansch wachtofficier zich op Decima in dienst bevinden, om de orde te bewaren onder de Japansche koelies en de Japanners in het algemeen, die zich dan op Decima bevinden, zoo als tot nog toe gebruikelijk is. Artikel 20. De behandeling der handelszaken blijft overigens op den bestaanden voet. De sleutels der pakhuizen zijn steeds onder bewaring van den hoogsten Nederlandschen ambtenaar, die op Decima verblijf houdt, wanneer daarin Nederlandsche goederen geborgen zijn. Op de pakhuizen worden geene Japansche zegels geplaatst. Artikel 21. Alle Japanners, die daartoe verlof hebben overeenkomstig de Japansche wetten, zullen op Decima worden toegelaten. Artikel 22. Bij alle ontmoetingen te Nagasaki geschieden het compliment en de ontvangst door de Japanners op de Japansche en door de Nederlanders op de Nederlandsche wijze. Artikel 23. Wanneer zich daartoe de gelegenheid aanbiedt, zullen de op Decima verblijf houdende Nederlanders brieven kunnen verzenden, zoowel met de Chineesche jonken, als met de schepen van andere natiën. Artikel 24. De Nederlanders zullen vrijelijk briefwisséling kunnen houden met de gezagvoerders van schepen of eskaders van vreemde natiën, die met Japan in vrede leven, en zich in de baai van Nagasaki ophouden. Artikel 25. Monsteringen hebben alleen plaats aan boord der Nederlandsche koopvaardijschepen, bij aankomst en bij vertrek, en niet op Decima. Artikel 26. De Nederlandsche koopvaardijschepen zullen het buskruid en de wapens blijven behouden, evenals de kanonnen. Artikel 27. De gebruikelijke geschenken voor Z.M. den Keizer en andere Rijksgrooten en de jaarlijksche fassak ') blijven op den bestaanden voet geregeld. ï) „Fassak" is, naar Prof. Dk Visskr mij welwillend mededeelde, eene verbastering van „hassaku", letterlek „achtste eerste dag der maand", d. w. z. „eerste dag der achtste maand", en wel de achtste maand van den Chineeschen kalender, overeenkomend met onze Septembermaand. In de Muromachi-periode (1336—1573) was de „hassaku" eene ceremonie van het hof te Kyüto en van de kaste der krijgslieden, hierin bestaande, dat de Shügun, hovelingen van allerlei rang, feodale edelen, hoogere en lagere ambtenaren den Keizer allerlei geschenken aanboden, die in ruil daarvoor tegengeschenken gaf. In den Yedo-tijd (1600—1868) gaven de TokugawaShöguus den Keizer op dien datum een prachtig opgetuigd paard en een zwaard ten geschenke, waarop deze tegengeschenken naar Yedo zond. Doch ook de Tokugawa-Shöguns zelf werden met de ,,hassaku"-ceremonie geëerd door alle feodale vorsten (daimyö's), die hun tevens op dien dag, even als dat op Nieuwjaar gebruikelijk was, gelukwenschen aanboden. Dat de daimyö's op hunne beurt door de boeren met „hassaku" werden geëerd, vermeldt Brinkley in zijn tfnabridged Japanese-English Dictionary blz. 309. Nadere bijzonderheden zijn te vinden in Kokushi Daijiten (Groot Woordenboek der Japansche Geschiedenis), door Yashiro, Hayakawa en Ikobe, Tökyo 1908, blz. 2017 en vlg., sub voce „hassaku". Daar het geven van tegengeschenken een onmisbaar bestanddeel was van het wezen der „hassaku", schuilt er in het deelnemen aan deze plechtigheid niets vernederends en mag er niet meer in gezien worden dan het betuigen eener verschuldigde hulde aan een hooger geplaatste, geenszins dus het betalen van tribuut of iets dergelijks. De beteekenis der ceremonie eenmaal kennende gaat er een nieuw en gunstiger licht op over de positie onzer landgenooten in Japan in den ouden tijd, die immers evenals de Japansche functionarissen, die daartoe gerechtigd waren, den Shögun en enkelen anderen „hassaku"-geschenken mochten brengen, iets wat b. v. aan de Chineezen nooit vergund is (Meylan, Geschiedkundig Overzigt van den Handel der Europezen op Japan blz. 373). Dit recht was niet minder dan eene eer en een voorrecht voor de Nederlanders (Mkïlas t. z. p.; Matsudaira blz. 37 noot 1), evenals het recht op het doen der hofreis (zie blz. 24), waarin zij met de feodale edelen op één lijn werden gesteld; ook hiervan waren de Chineezen uitgesloten. Wij brachten „hassaku"-geschenken aan den Shögun, diens vermoedelijken opvolger, en aan de Rijksgrooten In de wijze, waarop de handel met de Factorij gedreven wordt, wordt geene verandering gebragt. Indien later eenige verandering daarin van den Japanschen of van den Nederlandschen kant mogt gewenscht worden, zal die door den gouverneur van Nagasaki en den Nederlandschen commissaris in Japan overwogen en geregeld worden. Artikel 28. Indien mogt blijken, dat eenige zaak eene nadere regeling mogt vereischen, zal die door den gouverneur van Nagasaki met den Nederlandschen commissaris in Japan in zorgvuldige overweging worden genomen, en zullen alle bepalingen, die door de Nederlanders thans lastig gevonden worden, zooveel mogelijk worden opgeheven. Artikel 29. Zoodra een tractaat tusschen Nederland en Japan zal zijn tot stand gebragt, zal deze overeenkomst zijn vervallen. Indien zoodanig een tractaat niet spoedig tot stand komt, zal zij desniettemin van kracht blijven, maar onderworpen zijn, zoowel aan de ratificatie van Z.M., den Koning der Nederlanden, als aan die van Z.M., den Keizer van Japan, en zullen de acten van ratificatie, geteekend door daartoe gemagtigde hooge ambtenaren van beide zijden, worden uitgewisseld te Nagasaki, binnen den tijd van twee jaren na dagteekening dezer. Al de bepalingen dezer overeenkomst worden dadelijk in werking gebragt, met uitzondering van de volgende artikelen. Artikel 1. De daarbij voorkomende vrijheid treedt in werking op 1 December 1855; en art. 9, 12, 13, 14, 18, 20 en 26 treden in werking op den lslen Januarij 1856. Ter oirkonde waarvan wij, Mr. Jan Hendrik Donker Curtius, Nederlandsch commissaris in Japan, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en buitengewoon gevolmagtigde van en regenten van Yedo en Nagasaki ;gezamenlijk gaven deze grootwaardigheidsbekleeders 147 „kabaaijen" als tegengeschenk (zie Meylan blz. 373 en 374). Waar men soms, ook in officiëele stukken (b. v. in het Reglement op het beleid van den Japanschen handel, vastgesteld bij resolutie van den Gouverneur-Generaal van 25 Mei 1826 nu. 1, vermeld bij Van der Chys blz. 392—403, en daarvan art. 17) gesproken vindt van „fassak of recognitie" schijnt het wel, dat den Hollanders zelf de ware beteekenis vau „fassak" uiet steeds duidelijk is geweest. Vergel. ook blz. 17 noot 2. Z.M. den Koning der Nederlanden; en Arao Iwamino Kami, Kawa Moera Tsoesimano Kami, gouverneurs van Nagasaki, en Asano Ikakf, Keizerlijke opziener te Nagasaki, deze overeenkomst hebben geteekend en onze cachetten daarop gesteld. Gedaan in duplicaat in de stad Nagasaki, den November van het jaar Onzes Heeren 1855. J. H. DONKER CURTIUS ') (L. S.) 1) Evenals bij het Britsche verdrag' (zie blz. 40) onderteekende ook nu iedere partij slechts het afschrift der overeenkomst, dat in hare taal was vervat. De Japansche opvatting scheen dit te vorderen. Zie Missive Neder], Kommiss. 11 Nov. 1855 n°. 103 (Van der Chys blz. 191). BIJLAGE IV. Tractaat, d.d. 30 Januarij 1856 ')• Hunne Majesteiten de Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz., en de Keizer van Groot-Japan (Dai-Nipon), de aloude betrekkingen tusschen de ingezetenen van beide Rijken bestaande wenschende te bevestigen, en het tijdstip daar achtende waarop de vergunningen, aan de Nederlanders toegestaan, thans meer overeenkomstig den inhoud der passen, aan hen uitgereikt door 's Keizers Doorluchtige Voorzaten, in werking kunnen worden gebragt, hebben tot hunne wederzijdsche gevolmatigden benoemd: Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden, den heer Mr. Jan Hendrik Donker Curtius, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en Zijne Majesteit de Keizer van Japan, Arawo Iwamino Kami, Kawa Moera Tsoesimano Kami, gouverneurs van Nagasaki, en Nagai Iwamodsio en Asano Ikkakf, Keizerlijke opzieners, welke het volgende zijn overeengekomen: Artikel 1. De Nederlanders hebben volkomene persoonlijke vrijheid en mogen mitsdien van Desima uitgaan zonder eenig geleide, even als zulks tot nu toe aan hen op verlof werd toegestaan onder geleide, en dat te allen tijde. Artikel 2. Wanneer door een Nederlander eenige Japansche wet wordt overtreden, zal daarvan kennis worden gegeven aan den hoogsten Nederlandschen ambtenaar die op Desima geplaatst is, en zal hij door diens tusschenkomst door de Nederlandsche Regering volgens de Nederlandsche wetten worden gestraft. Artikel 3. Indien een Nederlander door een Japanner onbehoorlijk mogt worden behandeld, zal die zaak, op de klagt van den Neder- i) Ontleend aan 1862 S. 186, houdende Besluit van den Sisten October 1862, bepalende de plaatsing in het Staatsblad van de verdragen tusschen Nederland en Japan gesloten. Ook opgenomen in 1863 I. S. 5. landschen Commissaris in Japan, door de Japansche overheden worden onderzocht, en zullen zoodanige Japanners volgens de Japansche wet worden gestraft. Artikel 4. Indien eene of meer havens van het Japansche Rijk voor eene of meer andere natiën mogten zijn of worden opengesteld, zullen volkomen dezelfde voorregten aan Nederland dadelijk worden toegekend. Artikel 5. Wanneer een officier of een ander schepeling van een Zijner Nederlandsche Majesteits schepen van oorlog, of eenig persoon tot de Nederlandsche landmagt hehoorende in Japan mogt overlijden, zal zijne begrafenis plaats hebben volgens de militaire plegtigheden bij de Nederlandsche land- en zeemagt in gebruik en tot nog toe alhier opgevolgd. Hierbij zullen op de begraafplaats de salvo's kunnen plaats hebben met het handgeweer en aan boord der Nederlandsche oorlogschepen insgelijks, zelfs met geschut. Artikel 6. De naar de haven van Nagasaki komende Nederlandsche koopvaardijschepen zullen bij het naderen van de kust, behalve de nationale, nog eene geheime seinvlag vertoonen, zoo als tot nog toe gebruikelijk is. De oorlogschepen hebben geene geheime seinvlag. Artikel 7. Beide vlaggen door de uitkijkers op het eiland Iwo Sima gezien zijnde, zal van den vlaggestok aldaar de Nederlandsche vlag tot verkenningsteeken geheschen worden, even als zulks thans gebruikelijk is, ook voor de oorlogschepen. Artikel 8. De Nederlandsche oorlog- en koopvaardijschepen zullen achter den Papenberg ten anker komen, zoo als tot nog toe gebruikelijk is. Artikel 9. Zoodra de Gouverneur van Nagasaki door een tot dat einde dadelijk af te zenden wachtofficier, vergezeld van een der ambte- naren van de Nederlandsche factorij op Desima, zich volkomen zal hebben verzekerd van de nationaliteit der schepen, zullen zij de haven mogen binnenzeilen of -stoomen, of zich door Japansche vaartuigen daarbinnen laten boegseren, zoo als tot nog toe gebruikelijk is, doch zonder pandslieden af te geven. Artikel 10. De bemanning der schepen zal van de scheepssloepen gebruik mogen maken, om met de overige Nederlandsche schepen en het eiland Desima gemeenschap te houden of in de baai tot ontspanning rond te varen, met dien verstande, dat de matrozen der Nederlandsche koopvaardijschepen alleen dan van deze vergunning mogen gebruik maken, wanneer een kapitein of stuurman zich in de sloepen bevindt. Zij zullen natuurlijk nergens anders mogen landen dan aan de waterpoort van Desima en ook met de bemanning van Japansche vaartuigen in geene aanraking mogen komen. De sloepen zullen als verkenningsteeken de Nederlandsche vlag voeren. Artikel 11. Op geene andere plaats dan aan de waterpoort van Desima zal men met de sloepen mogen landen. Artikel 12. De bestaande woningen en pakhuizen blijven op den ouden voet. Zij kunnen evenwel door de Nederlandsche Factorij worden hersteld of veranderd te haren koste, waarvan vooraf kennis zal worden gegeven aan den gouverneur van Nagasaki, en deze daartoe toestemming verleend hebbende, zal voor de gekochte materialen en de arbeidsloonen betaald worden met kambanggeldx); evenzoo voor de nieuw gebouwd wordende woningen en pakhuizen. Artikel 13. De op Desima verblijf houdende Nederlanders hebben vrijheid om in Nederlandsche of Japansche vaartuigen in de baai rond te varen, zonder ergens te landen. Zij zullen met die vaartuigen in de baai mogen visschen tot uitspanning. Deze vaartuigen zullen eene Nederlandsche vlag als verkenningsteeken voeren. - . *) Zie art. 13 der „voorloopige overeenkomst" noot 1, blz. 231. Artikel 14. De sleutels van de waterpoort zijn onder de uitsluitende bewaring van den hoogsten Nederlandschen ambtenaar op Desima. Van het openen en sluiten van deze poort zal kennis gegeven worden aan een der Japansche ambtenaren op Desima, die zal waken dat zich door de waterpoort geene Japanners op Desima begeven, die daartoe geen verlof hebben. Artikel 15. De sleutels van de landpoort zijn onder bewaring van den Japanschen officier die aldaar de wacht heeft. Artikel 16. Alleen de bemanning der Nederlandsche koopvaardijschepen is, met uitzondering van de gezagvoerders, onderworpen aan lijfsvisitatie, zoo als tot nog toe gebruikelijk is, wanneer zij door de landpoort van Desima Nagasaki binnentreedt en van daar terugkeert. Bij de waterpoort en aan boord der Nederlandsche schepen heeft geene visitatie plaats. Artikel 17. De visitatie van goederen heeft alleen plaats, wanneer die in Japan worden ingevoerd van Desima, of uit Japan naar Desima gebragt worden, zooals tot nog toe gebruikelijk is, en niet bij aanbreng uit de schepen op Desima, of bij het brengen naar boord van de schepen uit Desima. Tegen sluikhandel zal ten sterkste gewaakt worden. Artikel 18. Gedurende het aanwezen van Nederlandsche handelsschepen in de haven van Nagasaki zal, wanneer er werkzaamheden plaats hebben, een Japansch wachtofficier zich op Desima in dienst bevinden, zoo als tot nog toe gebruikelijk is. Artikel 19. De behandeling der handelszaken blijft overigens op denzelfden voet. De sleutels der pakhuizen zijn steeds onder bewaring van den hoogsten Nederlandschen ambtenaar die op Desima verblijf houdt, wanneer daarin Nederlandsche goederen geborgen zijn. Op de pakhuizen worden geene Japansche zegels geplaatst. Artikel 20. Alle Japanners, die daartoe het verlof hebben overeenkomstig de Japansche wetten, zullen op Desima kunnen komen. Artikel 21. Bij alle ontmoetingen te Nagasaki geschieden het compliment en de ontvangst door de Japanners op de Japansche, en door de Nederlanders op de Nederlandsche wijze. Artikel 22. Wanneer zich daartoe de gelegenheid aanbiedt, zullen de op Desima verblijf houdende Nederlanders brieven kunnen verzenden, zoowel met de Chinesche jonken, als met de schepen van andere natiën. Artikel 23. De Nederlanders zullen vrijelijk briefwisseling kunnen houden met de gezagvoerders van schepen of eskaders van vreemde natiën, die met Japan in vrede leven en zich in de baai van Nagasaki ophouden. Artikel 24. Monsteringen hebben alleen plaats aan boord der Nederlandsche koopvaardijschepen, bij de aankomst en bij het vertrek, en niet op Desima. Artikel 25. De Nederlandsche koopvaardijschepen zullen het buskruiden de wapens blijven behouden, even als de kanonnen. Artikel 26. De gebruikelijke geschenken voor Zijne Majesteit den Keizer en andere Rijksgrooten en de jaarlijksche Fassak i), blijven op den bestaanden voet geregeld. In de wijze waarop de handel met de factorij gedreven wordt, wordt geene verandering gebragt. Indien later eenige verandering daarin van den Japanschen of van den Nederlandschen kant mogt gewenscht worden, zal die door den Gouverneur van Nagasaki en den Nederlandschen Commissaris overwogen en geregeld worden. 4) Zie art. 27 der „voorloopige overeenkomst," noot 1 (bijl. 11). 16 Artikel 27. Indien het mogt blijken dat eenige zaak eene andere regeling mogt vereischen, zal die door den Gouverneur van Nagasaki met den Nederlandschen Commissaris in Japan in zorgvuldige overweging worden genomen, en zullen alle bepalingen, die door de Nederlanders of wel door de Japanners thans lastig of onnoodig gevonden worden, zooveel mogelijk worden opgeheven. Artikel 28. Dit tractaat zal onderworpen zijn, zoowel aan de ratificatie van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, als aan die van Zijne Majesteit den Keizer van Japan, en de acten van ratificatie, geteekend door daartoe gemagtigde hooge ambtenaren van beide zijden, zullen worden uitgewisseld te Nagasaki binnen den tijd van twee jaren na dagteekening dezer. Al de bepalingen dezer overeenkomst treden inmiddels dadelijk in werking Ter oorkonde waarvan wij Mr. Jan Hendrik Donker Cuktius, Nederlandsch commissaris in Japan, ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw en buitengewoon gevolmagtigde van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden en Arawo Iwamino Kami, Kawa Moera Tsoesimano Kami, gouverneurs van Nagasaki, en Nagai Iwamodsio en Asano Ikkakf, Keizerlijke opzieners te Nagasaki, deze hebben geteekend en onze cachetten daarop gesteld, met uitzondering van den eerstgenoemde der Japansche gevolmagtigden, die daarin verhinderd is geworden door zijn vertrek naar Jedo. Gedaan in duplicaat in de stad Nagasaki, den dertigsten Januarij van het jaar van onzen Heer een duizend acht honderd zes en vijftig. (Get.) J. H. DONKER CURTIUS '). !) Voor de onderteekening zie bla. 236, noot 1. BIJLAGE V. Additioneele artikelen tot het vorige tractaat, van 16 October 1857, inet de daarbij behoorende verklaringen der Japansche regeering'). Additionele artikelen, overeengekomen tusschen de Nederlandsche en Japansche gevolmagtigden: Mr. Jan Hendrik Donker Cdrtius, Nederlandsch Commissaris in Japan; en Midsoeno Tsikoegono Kami, rekengouverneur en gouverneur van Nagasaki, Arawo Iwamino Kami, gouverneur van Nagasaki, Iwase Igano Kami, Keizerlijk opziener; om een deel uit te maken van het op den 30sten Januarij 1856 te Nagasaki gesloten tractaat tusschen Nederland en Japan. Artikel 1. In de havens van Nagasaki en Hakodate zal van nu afhandel worden toegelaten. Te Hakodate zal de handel begonnen worden tien maanden na dagteekening dezer. !) De text der additioneele artikelen is ontleend aan 1862 S. 186; men vindt hem ook in 1863 I. S. 5. Die van de verklaringen der Japansche regeering is genomen uit een uittreksel van een brief van den Nederlandschen Kommissaris in Japan, gevoegd bij een in de Ned. Stcrt. van 20 Februari 1858 gepubliceerd rapport van de ministers van koloniën en buitenlandsche zaken aan den Koning, welke brief als bijlagen de verklaringen geeft. Aan den text zijn als noten toegevoegd ophelderingen, deels aan genoemden brief ontleend (br.), deels aan aanteekeningen van den Nederlandschen Kommissaris op een gedrukt exemplaar der additioneele artikelen, door Van der Chys blz. 263—279 in noten vermeld (aant.); verder aanteekeningen klaarblijkelijk van wijlen Prof. Hoffmann afkomstig, op dezelfde wijze door Van dhr Chys blz. 261—278 passim vermeld (Hf.), en eenige van den schrijver (v. K.). Van de ontvangst der afzonderlijke verklaringen van de Japansche regeering wordt aanteekening gehouden in het proces-verbaal der uitwisseling van de ratificatie-akten der additioneele artikelen, „zijnde de inhoud dier stukken Zijne Majesteit den Koning der „Nederlanden aangenaam geweest, ofschoon Zijne Majesteit liever „gewenscht had, dat die bij de additioneele artikelen waren opgekomen geweest" (Handelingen Tweede Kamer 1858—1859, bijl. 948). Den text van dit proces-verbaal vindt men ook bij Pompe van Meerdervoort deel II blz. 326. Artikel 5. Het getal der handelsschepen is onbeperkt. Geene beperking van den handel tot eene zekere geldsom heeft plaats. Indien aangevoerde goederen door de Japanners niet gekocht worden of er gebrek bestaat aan retouren, zoo blijven die onverkocht. Indien de aangevoerde goederen gekocht worden, maar er gebrek aan retouren bestaat, zoo zal betaald worden met vreemde gouden en zilveren munten, wanneer die bij de Geldkamer in meerdere of mindere hoeveelheid voorhanden zijn l). Artikel 6. Van de opbrengst van alle bij de openbare veiling of ook onder de hand verkochte handelswaren zal een regt van 35 per cent geheven wordena); maar deze heffing is niet van toepassing zal Desima voor Nederland eene bijzondere waarde blijven behouden voor de vestiging eventueel van een consulaat en van alle verdere Nederlandsch ambtelijk of militair personeel (br.). 1) Niet tegen de bij artikel 12 bepaalde waarde, maar tegen die, welke verkregen wordt door opweging tegen Japansche Itziboes (een geldstuk, v. K.). Hij, die de vreemde munten niet tot dat bedrag wil ontvangen, moet zijne fondsen besteden in uitvoerartikelen of ze renteloos in bewaring laten bij de geldkamer (aant.). Het bepaalde bij het laatste lid van artikel vijf is een gevolg van het verbod van uitvoer van Japansche munten. Tot het sluiten der rekeningen van ieder Koopman met de geldkamer (die zijn kassier is) zal zij, zoo ver het haar mogelijk is, het verschuldigde saldo in vreemde gouden en zilveren munten kwijten. Is de geldkamer daartoe niet bij magte uit gebrek aan vreemde klinkende munt, zoo moet de regthebbende het hem aankomend saldo in Japansche goederen overmaken, dan wel renteloos bij de geldkamer in bewaring laten. Dit punt is alzoo eene bestendiging van het bestaande en zal eerst verbetering kunnen ondergaan, wanneer het Japansche Gouvernement ook den uitvoer van zijne munten zal hebben vrijgelaten (br.). 2) Dit regt werd van ouds geheven op den kambanghandel (zie blz. 231 noot op art. 13, v. K.). De Japansche Regering heeft echter nog 5 p.Ct. geheven op den invoer en 2 p.Ct. op den uitvoer. • Tegen beide handelingen is geprotesteerd bij missives van den Nederlandsche Kommissaris aan den Gouverneur van Nagasaki, van 27 December 1857 en 4 Januarij 1858. De Gouverneur heeft de gegrondheid dezer grieven erkend en voorloopig herstel toegezegd (aant.). Bij het eerste lid van artikel zes wordt bepaald dat de geldkamer van de opbrengst van alle in het openbaar of onder ten aanzien van de goederen, die aan de Geldkamer worden afgestaan. Regten op den in-, uit- en doorvoer zullen van tijd tot tijd bij onderhandelingen worden vastgesteld. Tot zoolang geldt de tegenwoordige heffing. Artikel 7. Na bezigtiging der koopwaren worden de veilingen bij de Geldkamer gehouden, die de koopsommen ontvangt en bewaart, ten ware in betaling goederen van de koopers ontvangen zijn. Indien de koopers, die bij de openbare veilingen gekocht hebben, in gebreke blijven om de koopsom te betalen, zoo zal die door de Geldkamer vergoed worden. Alhoewel de koopsom van onder de hand verkochte goederen niet betaald wordt, wordt die door de Geldkamer niet vergoed l). De Nederlandsche kooplieden zullen zoodanige openbare veilingen zoo dikwijls zij zulks goedvinden kunnen doen houden, zonder beperking tot een zeker getal kooplieden, die daarbij worden toegelaten 2). de hand verkochte waren te haren behoeve 35 per cent zal korten. Deze heffing is almede eene bestendiging van het bestaande. Zij is slechts nieuw ten aanzien van verkoop onder de hand, omdat die vroeger niet plaats kon hebben en slechts onder den naam van ligting ten behoeve vau bevoorregte autoriteiten geschiedde. Deze korting van 35 p.Ct. schijnt hoog en bezwarend. Men behoort evenwel niet uit het oog te verliezen, dat zoolang die geheven wordt, geene uitgaande regten worden betaald en de geldkamer voor het doen houden der veilingen ten haren overstaan geen vendu-salaris berekent en ook geenerlei commissie-penningen eischt voor het incasseeren, bewaren en uitbetalen van koopsommen, die zij buitendien waarborgt. Naarmate successievelijk op eenige artikelen invoerregten zullen worden gelegd, zullen die onmiddellijk van de korting van 35 p.Ct. bevrijd zijn. Uit aanmerking van de hooge prijzen voor de op kambang (blz. 231, noot op art. 13, v. K.) aangebracht wordende artikelen hier betaald was de heffing van 35 p.Ct. tot nog toe allezins dragelijk (br.). *) De woordelijke vertaling van den Japansche text dezer alinea luidt: „Maar ingeval bij onderhandsche (regtstreeksche) behandeling verlies geleden wordt, zal door de geldkamer niets vergoed worden" (Hf.). 2) De bedoeling van het laatste lid van artikel zeven is, dat de geldkamer alle kooplieden in de openbare veilingen zal toelaten, wier soliditeit bij haar (die de koopsom waarborgt) voldoende bekend is of die gereed zijn om dadelijk met klinkende munt te betalen (br.). Artikel 8. Wanneer eenige goederen in veiling gebragt, maar onverkocht zijn en deze te Desima bewaard worden om nader te worden geveild, zoo zal telkens gehandeld worden volgens het voorgaande artikel. Ook kunnen zij onder de hand verkocht worden. Maar alle door de Japanners onder de hand verkochte artikelen moeten bij de Geldkamer met klinkende munt betaald worden. Daarvoor mogen door de Japansche koopers niet regtstreeks retouren gegeven worden '). Indien door tusschenkomst van den hoogsten Nederlandschen ambtenaar te Desima aan de Geldkamer eene lijst wordt ingediend van onder de hand aan Japanners verkochte goederen, met opgaaf der koopsommen, zoo zullen die goederen aan de koopers worden geleverd op vertoon van een bewijs van betaling bij de Geldkamer 2). Artikel 9. Niet enkel bepaalde leveranciers, maar alle kooplieden mogen te Desima komen om te onderhandelen over koop en verkoop van goederen 8). Te Hakodate zal daarvoor eene plaats (handelsbeurs of bazaar) bestemd worden. Artikel 10. Indien de Japansche kooplieden goederen onder de hand gekocht hebben en deze door den Nederlandschen koopman zijn 1) De bepaling van het tweede lid van artikel acht, houdende dat alle onder de hand verkochte goederen door de Japansche koopers bij de geldkamer met klinkende munt moeten betaald worden, dient om de ontduiking der heffing van 35 per cent door ruiling van goederen te voorkomen (br.). 2) Het laatste lid van artikel acht bepaalt, dat onder de hand verkochte goederen aan de Japanners afgeleverd zullen worden op een bewijs dat zij de koopsom bij de geldkamer voldaan hebben. Hij die goederen op crediet aan Japanners aflevert doet dit op eigen risico. De geldkamer is daarvoor niet aansprakelijk krachtens het derde lid van artikel zeven (br.). 3) Verg. artikel 20 van het tractaat. Onder kooplieden worden ook koopvrouwen verstaan. De Japansche autoriteiten werken echter blijkbaar het verschijnen van koopvrouwen op Desima tegen (aant.). Bij artikel negen worden de privilegien afgeschaft der van ouds begunstigde leveranciers, even als het vroeger in China bestaan hebbende Hong-systeem daar is vervallen (br.). afgeleverd vóór dat de koopsom bij de Geldkamer betaald is, en daarover moeijelijkheden ontstaan; wanneer de goederen verduisterd of de kooper gevlugt mogt zijn; of ook indien de aanbesteding van leverantien moeijelijkheden te weeg brengt, zoo zal die zaak zooveel mogelijk onderzocht worden, maar de Geldkamer zal voor de schade niet aansprakelijk zijn. Na de aflevering en ontvangst van goederen kan niet meer geklaagd worden over de qualiteit, het gewigt en de maat der gekochte of verkochte goederen. Artikel 11. Indien een Nederlander van de Japanners goederen koopt, zal door hem betaald worden met papieren geld, door de Geldkamer uit te geven. Dit papieren geld zal door de Geldkamer aan de Japansche houders dadelijk voldaan worden met Japansche munt. Alle onkosten van Desima, het loon van boegseervaartuigen enz. zullen met gelden, bij de Geldkamer in bewaring, voldaan worden '). Artikel 12. De Nederlanders kunnen ook met vreemde gouden en zilveren munten betalen. Indien van Japansche zijde verlangd wordt om vreemde gouden en zilveren munten te ontvangen, zal daarover onderhandeld worden met de Nederlanders. Alle vreemde gouden en zilveren munten moeten evenwel alleen aan de Geldkamer worden afgedragen. De zilveren Spaansche mat of pilaarmat wordt gerekend tegen de waarde van f 2.50 (twee gulden vijftig cents), de zilveren Mexicaansche dollar tegen de waarde van f 2.25 (twee gulden vijf en twintig cents)a). !) De geldkamer heeft op het papieren geld 2 p.ct. gekort als uitgaand regt. Hiertegen is geprotesteerd bij missive van den Nederlandschen Kommissaris in Japan aan den Gouverneur van Nagasaki, van 4 Januarij 1858. De geldkamer beschouwde het papieren geld als een betaalmiddel, uitsluitend voor de Nederlanders daargesteld, en belette de circulatie daarvan door te vergen, dat de eerste ontvangers het dadelijk zelve inwisselden tegen munt. Hiertegen is geprotesteerd bij missive van den Nederlandschen Kommissaris aan den Gouverneur van Nagasaki van 28 Januarij 1858 (aant.). 2) Volgens den Japanschen text luidt dit lid: „Gouden en zilveren munt zal betaald worden naar den koers van een gulden voor 6 momme 2 poen 5 rin Japansch zilver (Hf.). Bij artikel twaalf is de waarde van den zilveren Spaanschen Artikel 13. Oorlogsbehoeften in het algemeen zullen aan het Japansche gouvernement, maar niet aan de kooplieden mogen worden geleverd. Indien onder voor de eerste maal in Japan aangebragte goederen zich artikelen bevinden mogten, die men in Japan wil verbieden aan de kooplieden te leveren, zoo zal daarover officieel onderhandeld worden. Artikel 14. De invoer van opium in Japan is verboden. Artikel 15. Goud en zilver mogen niet door de Nederlanders gekocht worden. Maar zulks is niet toepasselijk op vergulde zaken, noch op bewerkt goud en zilver. Japansche munten mogen niet uitgevoerd worden. Indien er nog andere artikelen mogten zijn, waarvan de uitvoer niet kan worden toegestaan, zoo zal daarover telkens officieel onderhandeld en beslist worden 1). pilaarmat en van den zilveren Mexicaanschen dollar vastgesteld overeenkomstig het Koninklijk besluit van 21 Junij 1858 (Staatsblad van Nederlandsch Indië 1856 N°. 39) (br.). De waardeering van gouden en zilveren munten is geregeld bij artikel 3 der Conventie met Amerika van 17 Junij 1857 en artikel 12 van het additioneel tractaat met Rusland van 12/24 October 1857. Deze regeling is ook voor Nederland van toepassing. De waardebepaling van de beide in dit artikel genoemde munten is alzoo vervallen. Mexicaansche dollars, opgewogen tegen Japansche zilveren Itseboe geven eene waarde van 4,704 pitjes of won (aant.). *) De uitvoer van Japansche munten is volgens artikel vijftien verboden. Hieromtrent wordt nog onderhandeld. Hoe gewenscht die uitvoer van Japansche munten ook wezen moge om den buitenlandschen handelstand te bevredigen, zoo moet ik toch erkennen persoonlijk geene andere overtuiging te hebben, dan dat de Japansche Regering die nog met geene mogelijkheid kan toestaan. Zij zou hare munt zien wegvloeijen zonder voldoende middelen bij de hand te hebben om het gebrek daarvan te herstellen. Eerst dan wanneer de Japansche nijverheid in het algemeen eene hoogte zal hebben bereikt, die voldoen kan om de waarde der invoeren met Japansche retouren te dekken en zelfs de uitvoer den invoer mogt overtreffen, zal daartoe kunnen worden overgegaan, omdat alsdan de uitgevoerde Japansche munten weder zouden terugvloeien of eene circulatie van vreemde munten zou ontstaan, die, even als in China, het belang van den uitvoer van inlandsche Artikel 16. Rijst, gerst, tarwe, daits, shoodzoe, steenkolen, papier-mino en papier-handsi, boekwerken, kaarten, koperwerk, zullen alleen door de Geldkamer geleverd worden '). Maar op voor eigen gebruik van leveranciers of in de stad gekochte artikelen is deze beperking van geene toepassing. Boeken en kaarten, die zonder verlof van de Japansche regering gedrukt of geschreven zijn of verkocht worden, mogen niet worden uitgevoerd a). munten doet vervallen. Verscheidene bepalingen van deze additioneele artikelen voorzien in het ongerief, die anders dientengevolge hier moest bestaan (br.). 1) Daits of dai-dzoe, d. i. groote boonen (Dolichos soja Linn.), de boon waarvan de soja gemaakt wordt. Shoodzoe of Sjoodzoe = kleine boonen. Mino Kami of Minopapier, eene der beste papiersoorten, die in de provincie Mino gemaakt wordt. Hansi, d. i. halfpapier; het beste komt uit de provincie Tsikoego (Hf.). 2) Volgens den Japanschen text: „Maar ingeval er wetboeken (fato no sjo-sjak) en landkaarten enz. mogten voorkomen, zullen ze kunnen aangehouden worden" (Hf.). Bij artikel zestien worden eenige artikelen opgenomen, die in het groot alleen door de geldkamer zullen kunnen worden geleverd. Dit lichaam zal nog handel blijven drijven. Gewoon het monopolie van de voornaamste in- en buitenlandsche handelsartikelen te bezitten en daarmede groote winsten te behalen, voorziet de geldkamer verliezen, die niet zouden opgewogen worden door de heffing van 85 p.Ct. (zie ook blz. 63 noot 3, v. K.). Het district van Nagasaki, in der tijd afgenomen van het landschap Fiegen, omdat buitenlanders alleen kunnen toegelaten worden op eigenlijk gezegd Keizerlijk grondgebied, wordt dus vanouds geadministreerd door een jaarlijks van Jedo gezonden ambtelijk personeel. Een menigte van stedelijke ambten, die erfelijk zijn, zijn ingesteld geworden ten gevolge der vestiging van Portugeezen en Nederlanders te Desima en die administratie is berekend om grootendeels te worden bekostigd uit de voordeelen, die de geldkamer behaalde met haar monopolies (zie ook blz. 56, v. K.). Zij wil in afwachting van den uitslag der nieuwe regelen nog mede blijven handelen en heeft zich eenige uitvoerartikelen uitsluitend voorbehouden om hare uitgaven te kunnen dekken. Het is evenwel de bedoeling van de Japansche Regering om de geldkamer langzamerhand van het drijven van handel vrij te maken. Overigens worden in dit artikel eenige artikelen opgenoemd, zooals boekwerken en kaarten, waarvan de uitvoer vroeger volstrekt verboden was. Bij het laatste lid van artikel zestien worden ook bedoeld administratieve reglementen, enz. die alleen Japansche ambtenaren mogen bezitten en aan geene andere Japanners zelfs mogen worden verkocht (br.). Rijst voor eigen gebruik kan men bekomen bij zoodanige per- Artikel 17. Koper, sabels en toebehooren, jamato nisiki (zekere zijden stof), wapenrustingen, vuurwapenen, bogen met toebehooren, paardentuigen en verdere wapentuigen, mogen door de Japansche kooplieden niet geleverd worden. Maar bij de aanbesteding van aan de Japansche regering te leveren goederen zal kunnen worden overeengekomen om die tot gedeeltelijke betaling te doen strekken Indien er meerdere verboden artikelen mogten zijn, zal, na officiele onderhandeling, daarmede evenzoo gehandeld worden '). Artikel 18. Al de door de Japanners verkocht wordende goederen worden geleverd tegen telkens overeen te komen prijzen en niet tegen vastgestelde prijzen. Bij mislukking van den oogst, zal de Japansche Regering tijdelijk den uitvoer van eenig voedingsmiddel kunnen verbieden. Ook zal de uitvoer van was en papier tijdelijk kunnen verboden worden, na eene ondervonden ramp. Artikel 19. Gedurende het verblijf der handelsschepen te Hakodate zullen alle scheepspapieren aan het gouvernement aldaar in bewaring worden gegeven 2). Te Nagasaki worden ze in bewaring gegeven aan den hoogsten Nederlandschen ambtenaar te Desima. In beide havens zullen Japansche wachtvaartuigen nabij de koopvaardijschepen geplaatst worden om tegen sluikhandel te waken 3). Het getal dezer vaartuigen kan naar omstandigheden vermeerderd worden. Door de Nederlanders wordt daarvoor niets betaald. sonen, die als rijstverkoopers erkend zijn. Andere zijn niet geregtigd om rijst te verkoopen zoo min aan Japanners als aan Nederlanders (aant.). *) De in artikel zeventien opgenoemde artikelen behooren tot de vroegere lijst van verbodene artikelen (br.). 2) Omdat daar nog geene Nederlandsche autoriteit gevestigd is (aant.). 3) Volgens den Japanschen text: „In de beide havens van Nagasaki en [Jakodate zullen ter wering van den sluikhandel dag en nacht zich wachtschepen vertoonen" (Hf.). Artikel 20. Omdat men voor het lossen en laden vaartuigen onder 's hands huurt, zoo zullen de goederen, die daarbij verloren mogten geraken, niet door de Geldkamer vergoed worden. Maar van de Japansche zijde zal die zaak zooveel mogelijk onderzocht worden '). Artikel 21. Indien bij de aankomst van eenig handelsschip een valsch manifest mogt worden ingediend, zoo zal de hoogste Nederlandsche ambtenaar de zaak onderzoeken en aan den gezagvoerder opleggen de betaling eener boete ter waarde van 500 (vijf honderd) zilveren dollars aan de Geldkamer 2). Artikel 22. Indien bij aankomst te Hakodate binnen een etmaal geen manifest is ingediend, zoo zal de gezagvoerder aan de Geldkamer eene boete betalen van 50 (vijftig) zilveren dollars voor iederen dag verzuim, doch zal deze boete in geen geval meer dan twee honderd zilveren dollars beloopen. Indien te Hakodate gelost wordt vóór dat het manifest is ingediend, zullen de geloste goederen verbeurd verklaard worden en de gezagvoerder zal eene boete van 500 (vijf honderd) zilveren dollars moeten betalen 3). 1) Volgens den Japanschen text: „Wanneer men voor het aan wal brengen en voor het vervoer van goederen, die door handelschepen aangebragt zijn, Japansche schuiten regtstreeks huurt, en in deze schuiten goederen wegraken, of andere moeilijkheden ontstaan, zoo zal er wel zoo veel mogelijk onderzoek gedaan, maar door de geldkamer geene vergoeding gegeven worden" (Hf.). De bij artikel twintig daargestelde voorziening is overeenkomstig artikel X der algemeene bepalingen voor den Britschen handel op China (br.). 2) De bij artikel een en twintig bedreigde geldboete is overeenkomstig het tweede lid van artikel III der algemeene bepalingen voor den Britschen handel in de vijf Chineesche havens. Het artikel loopt eenigszins vooruit op zekere jurisdictie, welke nog eerst aan den hoogsten Nederlandschen ambtenaar te Desima zal moeten gegeven worden. De bedoeling is voor het oogenblik meer, dat de geldboete door de Japansche autoriteit zal worden opgelegd en dat de hoogste Nederlandsche ambtenaar te Desima voor de betaling derzelve zal zorgen (br.). 3) De beide geldboeten, bij artikel twee en twintig bedreigd voor Hakodate, zijn overeenkomstig hetzelfde artikel III der algemeene bepalingen voor den Britschen handel op China (br.). Artikel 23. Zoowel tusschen eigene lands- als met vreemde handelsschepen, die in de haven gelegen zijn, zal geene overscheping van iets dat tot de lading behoort mogen plaats hebben dan na verkregen toestemming van het gouvernement en in tegenwoordigheid van daartoe gestelde Japansche ambtenaren. Zonder die toestemming overgescheepte lading zal verbeurd verklaard worden aan de Geldkamer 1). Artikel 24. Indien sluikhandel mogt gedreven worden in de opengestelde havens, zullen de Japansche sluikhandelaars volgens de Japansche wet gestraft worden. De Nederlandsche sluikhandelaars zullen onderworpen zijn aan de verbeurdverklaring van de ter sluik in- of uitgevoerde en wettig achterhaalde goederen 2). Wanneer langs de Japansche kusten in de niet voor handel opengestelde plaatsen sluikhandel gedreven wordt, zal het vaartuig en de lading verbeurd verklaard worden. Hierover zal de hoogste Nederlandsche ambtenaar, die in Japan verblijf houdt, na onderzoek, geene zwarigheid maken. Artikel 25. Geen Japanner mag aan boord van een Nederlandsch schip verblijven zonder waarschuwing van het gouvernement. Indien een Japanner zich uit eigen beweging of zonder toestemming aan boord van een Nederlandsch schip begeeft, zal hij opgevat en aan de Japansche ambtenaren worden overgeleverd *). Artikel 26. De hoogste Nederlandsche ambtenaar te Desima zal geen Nederlandsch handelsschip laten vertrekken vóór dat de afrekening is afgeloopen *). Te Hakodate mogen de door de Neder- <) Het verbod van overscheping, in artikel drie en twintig voorkomende, komt overeen met artikel XI der algemeene bepalingen voor den Britschen handel op China (br.). 2) Artikel vierentwintig, tweede lid, stemt overeen met artikel IV van het additioneel tractaat tusschen Groot-Brittannië en China van 8 October 1844 (br.). 3) Artikel vijf en twintig is getrokken uit artikel IX van hetzelfde additioneel tractaat (br.). 4) De scheepspapieren worden dus eerst teruggegeven na de afrekening (aant.). landers ingekochte goederen niet alle ingeladen worden vóór dat zij geheel betaald, dan wel goederen daarvoor afgeleverd zijn. Artikel 27. De goederen, die door de landpoort van Desima ter sluik (in verschil met den pasbrief) in- of uitgevoerd worden en wettiglijk achterhaald zijn, zullen verbeurd verklaard worden. Artikel 28. Goederen voor eigen gebruik, door een Nederlander aan een Japanner geschonken, zullen alleen op een pasbrief, door den hoogsten Nederlandschen ambtenaar te Desima te verleenen, uit de poort mogen gebragt worden. Artikel 29. Bij aankomst van schepen van eenige natie, welke reeds een tractaat met Japan gesloten heeft, zal een vrij persoonlijk verkeer tusschen de Nederlanders en de opvarende van zoodanige schepen plaats hebben, zoowel aan boord der schepen als te Desima. Hiermede zal gewacht worden tot dat het door een onderzoek van den wachtofficier, zal gebleken zijn, tot welke natie de schepen behooren '). Artikel 30. De Nederlanders zullen zich, zonder daartoe te zijn uitgenoodigd, niet begeven binnen batterijen, gouvernements-gebouwen en verdere van eene poort voorziene plaatsen of huizen. Tempels, thee- of rusthuizen enz. zijn hiervan uitgezonderd. Het verbod van dit artikel is niet van toepassing, wanneer de hoogste Nederlandsche ambtenaar, in Japan verblijf houdende, zich naar het gouvernement wenscht te begeven, ter behandeling van dienstzaken l). *) De Chinezen hebben nog geen tractaat met Japan gesloten. (Dit geschiedde eerst in 1871, v. K.) De Nederlanders kunnen met hen nog geene gemeenschap hebben in hun kwartier te Nagasaki, noch aan boord van hunne jonken (aant.). 2) Bij het laatste lid van artikel dertig is de gelegenheid geopend voor den hoogsten Nederlandschen ambtenaar in Japan om ten allen tijde zich onmiddellijk met de hoogste plaatselijke Japansche autoriteit in aanraking te stellen (br.). Artikel 31. Voor verteringen in rust- of theehuizen en in tempels, en voor hetgeen men in de winkels voor eigen gebruik koopt, en voor het vaarloon, zal betaald worden met papieren geld, door de Geldkamer uit te geven. Artikel 32. De grenzen der wandelingen voor de Nederlanders te Nagasaki worden op bijgevoegde kaart aangewezen Te Hakodate is die grens bepaald op vijf Japansche mijlen. Indien een Nederlander zonder toestemming van het gouvernement') deze grenzen overschreden heeft, zal hij op de waarschuwing van daar aanwezigen terugkeeren. Indien hij zoodanige waarschuwing niet mogt aannemen, zal hij, zonder aanzien van persoon, opgevat en aan den hoogsten Nederlandschen ambtenaar overgeleverd worden 2). Artikel 33. De Nederlanders hebben vrijheid tot uitoefening van hunne eigene of Christelijke godsdienst binnen hunne gebouwen en binnen de voor hen bestemde begraafplaatsen. Artikel 34. Brieven van de Nederlandsche Regering aan die van Japan gezonden, zullen door den hoogsten Nederlandschen ambtenaar te Desima aan den gouverneur van Nagasaki of, bij ontstentenis van dezen, aan den hoogsten aldaar aanwezigen Japanschen ambtenaar worden overgegeven, om door dezen te worden doorgezonden. Omgekeerd zullen brieven van de Japansche Regering aan die van Nederland door den gouverneur van Nagasaki aan !) „Zonder toestemming van het Gouvernement", — de Japansche text zegt: uit abuis (Hf.). 2) Artikel twee en dertig stemt overeen met artikel 6 van het Britsch additioneel chineesch tractaat van 8 October 1843. Evenwel kan door de plaatselijke Japansche autoriteit vergunning verleend worden om de grenzen van het Keizerlijk gebied te overschrijden (br.). De hier bedoelde grenzen zijn meermalen overtreden. Alsdan wordt zulks somtijds aan den Nederlandschen Kommissaris opgemerkt. De kaart wordt in het archief van den Nederlandschen Kommissaris in Japan bewaard (aant.). den hoogsten Nederlandschen ambtenaar worden overgegeven, om door dezen te worden doorgezonden. Eigenhandige brieven van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden aan Zijne Majesteit den Keizer van Japan, of van Zijne Majesteit den Keizer van Japan aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, zullen op gelijke wijze overhandigd worden '). Artikel 35. Indien Nederlanders de Japansche taal of andere Japansche wetenschappen en kunsten verlangen te leeren, zoo zullen op aanzoek van den hoogsten Nederlanschen ambtenaar te Desima, door het Japansche gouvernement onderwijzers daarvoor uitgekozen en gezonden worden, om des daags te Desima onderrigt te geven '). Artikel 36. Indien er tusschen de aangekomen vreemdelingen geschillen of oneenigheden mogten ontstaan, zullen die worden beslecht buiten bemoeijenis van het Japansche gouvernement Artikel 37. Indien zulks het geval mogt zijn tusschen Nederlanders en Japanners, of tusschen hen vechtpartijen, verwonding, diefstal of brandstichting mogten plaats hebben, zoo zal die zaak door wederzijdsche ambtenaren behandeld en zóo mogelijk geschikt worden. En dergelijke voorvallen op zich zelve zullen de onderlinge vriendschap tusschen de beide Staten niet kunnen verbreken. Artikel 38. Alle zaken zullen van den Nederlandschen kant, bij ontstentenis van den hoogsten Nederlandschen ambtenaar te Desima, 1) Bij artikel vier en dertig is de hinderpaal weggenomen, die tot nog toe bestond om op eene betamelijke wijze briefwisseling te kunnen doen plaats hebben tusschen de Souvereinen en de Regeringen van Nederland en Japan (br.). 2) Artikel vijf en dertig opent in het bijzonder de gelegenheid voor de beoefening van de Japansche taal en de vorming van Nederlandsche tolken voor het Japansch. Dit onderwerp verdient bij uitbreiding onzer betrekkingen met Japan eene bijzondere aandacht (br.). 17 worden behandeld door den onmiddellijk in rang op hem volgenden Nederlandschen ambtenaar. Artikel 39. Alle regten, welke aan andere vreemde natiën mogten zijn of worden verleend, zullen almede dadelijk ook tot Nederland worden uitgestrekt De plaatselijke reglementen zullen overigens gevolgd worden '). Artikel 40. De bepalingen van het tractaat, welke bij deze niet veranderd zijn, en alle overige in deze niet opgenomen bepalingen, blijven op den bestaanden voet. Te Hakodate zullen de zaken nagenoeg op dezelfde wijze behandeld worden als bij deze artikelen is voorzien. Indien voor eenige bepalingen of onderwerpen eene verandering of wijziging noodzakelijk mogt blijken te zijn, zoo zal die na onderhandeling vastgesteld worden. De bovenstaande veertig artikelen zullen beschouwd worden deel uit te maken van het bovengenoemd tractaat tusschen Nederland en Japan, van den 30sten Januarij 1856, en daaraan zal dezelfde kracht worden toegekend als of zij van woord tot woord daarin waren opgenomen. Deze additioneele artikelen zullen onderworpen zijn aan de ratificatie van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden en van Zijne Majesteit den Keizer van Japan, en de acten van ratificatie, ingerigt volgens het bepaalde bij art. 18 van het tractaat, zullen worden uitgewisseld te Nagasaki binnen een jaar na de dagteekening dezer. Ter oorkonde waarvan wij wederzijdsche gevolmagtigden: Mr. Jan Hendrik Donker Curtius, Nederlandsch Commissaris in Japan, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en van de Russische orde van St. Anna 2de klasse met de Keizerlijke kroon; en ij De bepaling, dat vreemde munten in Japan zullen gewaardeerd worden door opweging tegen Japansche munt onder reductie van 6 pCt. ten behoeve van de Japansche Regering is krachtens dit artikel ook tot de Nederlanders uitgestrekt (aant.). Midsoeno Tsikoegono Kami, rekengouverneur en gouverneur van Nagasaki, Arawo Iwamino Kami, gouverneur van Nagasaki, Iwase Igano Kami, Keizerlijk opziener, deze hebben geteekend en onze cachetten daarop gesteld. Gedaan in duplicaat in de stad Nagasaki, den 16'len Octoberl857. (Was get.) J. H. DONKER CURT1US. Vervolg op de additionele artikelen tusschen de Nederlandsche en de Japansche gevolmagtigden gesloten '). Artikel 1. Aangezien de kompshandela) van nu af ophoudt en geen koper mag worden uitgevoerd dan alleen door het Keizerlijke gouvernement in betaling van eischgoederen, zoo worden de geschenken en fassak, bedoeld bij art. 26 van het tractaat, bij deze afgeschaft. Artikel 2. De bepalingen van artt. 6, 8, 9 en 24 van het tractaat worden afgeschaft. De Nederlandsche schepen zullen dus in den vervolge dadelijk voor de stad op de gebruikelijke plaats ten anker komen. Het vervolg op de additioneele artikelen behelst de afschaffing van eenige bepalingen die meer uitsluitend voor Nederlanders golden (br.). 2) Artikel een daarvan schaft den kompshandel af. Alle Gouvernementshandel op Japan kan dus onmiddellijk van den Nederlandschen kant gestaakt worden. Het denkbeeld om alleen den kambanghandel vrij te zien en den kompshandel nog te doen voortduren, is onuitvoerbaar om dezelfde redenen, waarom laatstelijk de kambanghandel door het Gouvernement werd gedreven met afschaffing van de pacht van dien handel (zie blz. 47, v. K.). Dat denkbeeld om den kompshandel nog aan te houden was trouwens bij het Opperbestuur slechts opgekomen als een tijdelijke overgang tot een toestand, die nu eenmaal is daargesteld. De afschaffing van den kompshandel is vooral ook belangrijk, omdat die de verpligting opheft om jaarlijksche geschenken te doen aan den Keizer en vele andere Rijksgrooten (waaronder die welke tot den fassak behoorden, zie de noot op blz. 234, ook ter verklaring van „eischgoederen", v. K.). Men heeft van dit vervolg eene afzonderlijke acte verlangd, omdat de additioneele artikelen zelve daardoor geschikter werden om ook aan andere natiën te worden voorgelegd (bj-.)- Ter oorkonde waarvan wij wederzijdsche gevolmagtigden: Mr. Jan Hendrik Donker Curtids, Nederlandsch Commissaris in Japan, ridder der orde van den Nederlandsehen Leeuw en van de Russische orde van St. Anna 2de klasse met de Keizerlijke kroon; en Midsoeno Tsikoegono Kami, rekengouverneur en gouverneur van Nagasaki, Arawo Iwamino Kami, gouverneur van Nagasaki. Iwase Igano Kami, Keizerüjk opziener, deze hebben geteekend en onze cachetten daarop gesteld. Gedaan in duplicaat in de stad Nagasaki, den 16de» October 1857. Over de wijze der reis van den hoogsten Nederlandschen ambtenaar, voor het gehoor bij Zijne Majesteit den Keizer, zal onderhandeld worden, nadat de plaatselijke reglementen van iedere plaats op den reisweg zullen onderzocht zijn. Het is niet verhinderd, dat de Nederlanders hunne vrouwen en kinderen in de opengestelde havens van Japan bij zich hebben. Voor den uitvoer van Japansche munten wordt nog onderhandeld. . De wijze van het handeldrijven te Hakodate en Nagasaki is voor de Nederlanders overeengekomen. Daarom zal voor andere natiën, die later tractaat zullen sluiten, op dezelfde wijze handel te drijven in de beide genoemde havens, niet verhinderd worden. Zoo lang de regten door de geldkamer geheven niet voldoende zijn voor verschillende uitbetalingen, zal zij ook met eenige inen uitgevoerde goederen nog handel drijven. De maand Hatsigoeats des vierden jaars van Ansei. (get.) MIDSOENO TSIKOEGONO KAMI. r„ ALAO IWAMINO KAM. (Was get.) J. H. DONKER CURTIUS. Bijbehoorende verklaringen der Japansche reyeering. Translaat Aan „ IWASE IGANO KAMI. den Nederlandschen Commissaris in Japan. (get.) I. S. JASITSUO. „ N. B. EISAMON. „ N. S. KITSIZURO Voor de vertaling: Translaat. Er bestaat bij ons geene verhindering om te voldoen het verzoek, dat er overeenkomstig de afzonderlijke mededeeling ten aanzien van alle natiën van Japansche zijde geene bedenkingen bestaan om met het koningrijk Portugal een gelijk tractaat van vriendschap en koophandel te sluiten, als met Nederland, indien zulks door dat rijk mogt verlangd worden. (Zelfde dagteekening, zelfde onderteekeningen). . Translaat. Het beeldtrappen wordt van nu af afgeschaft, maar de invoer van Christelijke Godsdient en de invoer van Christelijke en andere vreemde Godsdienstige boeken, prenten en beelden mag niet in Japan plaats hebben '). (Zelfde dagteekening, zelfde onderteekeningen). 1) „In mijne missive aan Uwe Excellentie d.d. 24 September j.1. maakte ik gewag van een verbod van invoer van het Christendom in Japan. Dit verbod is thans niet in de additionele artikelen opgenomen. Ik moet de geschiedenis daarvan mededeelen. De Japansche gevolmagtigden waren volstrekt niet te bewegen om de afschaffing van het beeldtrappen in de additionele artikelen op te nemen. Zij verklaarden evenwel bij eene afzonderlijke mededeeling, zich tot die afschaffing te zullen verbinden, mits in de additionele artikelen het volgende werd opgenomen. „De invoering „van de Christelijke godsdienst en van boeken, prenten en kaarten „over de Christelijke en andere vreemde Godsdiensten in Japan „is verboden". Ik zag in dat artikel niets meer dan eene bloote insertie van eene in Japan bestaande wet en vond er niets onredelijks in, dat men, uitdrukkelijk ons regt erkennende tot de uitoefening van de Christelijke Godsdienst en overgaande tot de afschaffing van het beeldtrappen, tevens wilde doen blijken, dat deze Japansche wet voor de Japanners nog verbindend bleef. Wel had ik gewenscht dit punt van den aanvang af bij de onderhandelingen onaangeroerd te laten. De Japansche gevolmagtigden maakten daarvan evenwel eene conditio sine qua non. Zij verklaarden mij herhaaldelijk, dat bij de Japansche regering geen afkeer van de Christelijke Godsdienst, noch haat tegen de christenen meer bestond, en dat men zelfs wel geloofde, dat die leer goed is. Maar er bestonden volgens hen in Japan onoverkomenlijke hinderpalen om de omhelzing van die godsdienst toe te laten. Persoonlijk heb ik geene andere overtuiging, dan dat de tijd Translaat. Over de haven van Simoda is er gevraagd. Daarover is men bezig te onderzoeken en nu kan geene mededeeling gedaan worden. (Zelfde dagteekening, zelfde onderteekeningen). nog niet daar is om die invoering te verlangen, doch dat die komen zal en dat inmiddels roekelooze en ontijdige pogingen van overdreven ijveraars de meeste afkeuring verdienen. Zulke pogingen hebben reeds plaats gehad van de zijde der Amerikanen. Zij hebben natuurlijk de achterdocht van de Japansche regeriug gaande gemaakt en worden afgekeurd in het werk door Commodore Perrï uitgegeven over zijne togten naar Japan. Het Japansche volk heeft reeds lang een zoo hoogen graad van beschaving bereikt en is door een vrede van eeuwen lang zoo verfijnd geworden van zeden, dat het te verwachten is, dat bij den omgang met Christen-natien de christelijke zedeleer al spoedig in haar geheel zal zijn, aangenomen zonder eenig regtstreeks zendelingswerk. Uit aanmerking, dat het vooral ook in de bedoeling lag zoo van opperbestuur als van de Japansche regering om onze add. artikelen voor andere natiën zoo aannemelijk mogelijk te maken, heb ik de onderhandelingen over dit punt hervat. De Japansche gevolmagtigden wilden de weglating van dit artikel niet toegeven dan onder voorwaarde, dat zij de schriftelijke verklaring, waarbij het beeldtrappen wordt afgeschaft, zouden kunnen intrekken. Zij verklaarden, dat het beeldtrappen daarom toch niet meer zou plaats hebben. Ik heb echter gemeend te moeten volhouden en ben na langdurige onderhandelingen ten laatste naar wensch geslaagd. Onze add. art. hebben alzoo in dit opzigt nog eene aanmerkelijke verbetering ondergaan" (br.). BIJLAGE VI. Tractaat van vriendschap en koophandel, den 18en Augustus 1858 te Yedo gesloten; ratificatie-akten den lsten Maart 1860 fe Nagasaki uitgewisseld. Hunne Majesteiten de Koning der Nederlanden, en de Taikoen van Japan, de betrekkingen van vriendschap en koophandel tusschen de beide Rijken willende uitbreiden, hebben tot hunne gevolmagtigden benoemd: Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden, mr. Jan Hendrik Donker Curtius, ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw en van de Russische orde van St. Anna 2 le klasse met de Keizerlijke kroon, Nederlandschen Commissaris in Japan, en Zijne Majesteit de Taikoen van Japan, Nagai, Prins van Genba, Okabé, Prins van Suruga, en Iwasé, Prins van Higo, die, na hunne wederzijdsche volmagten te hebben medegedeeld en goed bevonden, de volgende artikelen hebben gesloten. Artikel 1. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden kan een diplomatieken agent benoemen, om in de stad Jedo verblijf te houden. In eenige of in al de bij dit tractaat voor den Nederlandschen handel opengestelde havens van Japan kan de Nederlandsche Regering consuls of consulaire agenten benoemen. De diplomatieke agent en consul-generaal der Nederlanden zullen, van den tijd af dat zij hunne ambtsbezigheden beginnen waar te nemen, het regt hebben om ongehinderd in eenig gedeelte van het Japansche Rijk te reizen. De Japansche Regering kan een diplomatieken agent benoemen om in de hoofdstad der Nederlanden verblijf te houden, en consuls of consulaire agenten om in eenige of al de havens der Nederlanden verblijf te houden. Artikel 2. Behalve de havens van Nagasaki en Hakodate zullen de volgende havens en steden voor den handel der Nederlanden worden geopend op respectivelijk daarbij gevoegden datum, te weten: Kanagawa den 4den Julij 1859, Hiogo den lste!1 Januarij 1863. Behalve deze havens zal op den lslen Januarij 1860 nogeene haven op de westkust van Nippon geopend worden. Zoodra deze haven bepaald is, zal daarvan vóór den tijd kennis gegeven worden. Zes maanden na de openstelling van Kanagawa zal de haven van Simoda, als eene plaats om in de behoeften van vreemde zeelieden te voorzien, worden gesloten. In al de voorgaande havens en steden mogen de Nederlanders voortdurend verblijf houden. Zij zullen het regt hebben grond te huren en daarop zijnde gebouwen te koopen of te huren. Zij mogen op den gehuurden grond woon- en pakhuizen bouwen. Maar onder voorwendsel van dezelve te bouwen, zal geene fortificatie of plaats van militaire sterkte worden opgerigt; en opdat dit artikel worde nagekomen, zullen de Japansche overheden het regt hebben, opgerigt, veranderd of hersteld wordende gebouwen van tijd tot tijd na te zien. De plaats, die de Nederlanders voor hurme gebouwen te huren hebben, en de liavenregulatien, zullen door de overheden en den Nederlandschen consul van iedere plaats worden bepaald, en indien zij niet overeen kunnen komen, zal de zaak worden verwezen aan en geschikt door de Japansche Regering en den Nederlandschen diplomatieken agent. Geen muur, schutting of poort zal door de Japanners om de verblijfplaats der Nederlanders worden opgerigt, of niets gedaan worden dat den vrijen ingang en uitgang tot dezelve mogt verhinderen. De Nederlanders, die wensclien mogten de Japansche taal of Japansche kunsten en wetenschappen te leeren, mogen op verzoek van den Nederlandschen hoogen ambtenaar in de geopende havens eene onderrigting daarin krijgen van dengene, die door het Japansche gouvernement, op onderzoek van zijne geaardheid, als onderwijzer aangesteld zal worden. Te Jedo zullen de Nederlanders, die geregtigd zijn om aldaar verblijf te houden, hetzelfde regt hebben. Van den l6,en Januarij 1862 zullen de Nederlanders in de stad Jedo, en van den ls,en Januarij 1863 in de stad Osaka verblijf mogen houden, alleen ten einde handel te drijven. In ieder dezer twee steden zal eene geschikte plaats, binnen welke zij huizen huren en den afstand dien zij mogen gaan, worden bepaald door de Japansche Regering en den Nederlandschen diplomatieken agent. Nederlanders mogen ongehinderd van Japanners koopen en aan hen verkoopen, zonder eenige tusschenkomst van Japansche ambtenaren, en alle klassen van Japanners mogen koopen en gebruiken artikelen door de Nederlanders aangebragt. Van den tijd waarop dit tractaat zal in werking treden, zal de Japansche Regering in ieder gedeelte van het Rijk aan deze bepaling openbaarheid doen geven. Oorlogsbehoeften zullen alleen aan de Japansche Regering verkocht worden, en om dezelve aan vreemde natiën te verkoopen is buiten deze bepaling. Geene Japansche rijst en Japansche tarwe zal van Japan als lading worden uitgevoerd, maar aan alle in Japan verblijf houdende Nederlanders en aan schepen voor derzelver bemanning en passagiers zal een voorraad daarvan geleverd worden. Elke meer dan noodige hoeveelheid koper voor 'slands gebruik, die Japan mogt opleveren, zal van tijd tot tijd in publieke veiling worden verkocht te Kanagawa en te Nagasaki. De in Japan verblijf houdende Nederlanders zullen het regt hebben Japanners als dienstboden of in eenige andere hoedanigheid te gebruiken. Artikel 3. In- en uitvoerregten zullen aan de Japansche Regering met geld betaald worden volgens het hierbij gevoegde tarief. Indien de Japansche tolbeambten met de door den eigenaar op eenige goederen geplaatste waarde onvoldaan zijn, mogen zij daaraan eene waarde geven, en aanbieden, de goederen volgens deze waardeering aan te nemen. Bij weigering van den eigenaar om zulk aanbod aan te nemen, zal hij de rechten volgens de geboden waarde betalen. Indien het aanbod door den eigenaar wordt aangenomen, zal hem de geboden waarde door de tolbeambten zonder uitstel en zonder vermindering betaald worden. De invoer van opium is verboden, en zoo eenig naar Japan ten handel komend Nederlandsch schip meer dan drie katties (vier pond avoir du poids) gewigt aan opium aan boord heeft, zal zoodanig overwigt door de Japansche overheden worden gevat en vernield. Alle in Japan ingevoerde goederen, waarvoor de bij dit tractaat vastgestelde regten betaald zijn, mogen door de Japanners naar ieder gedeelte van het Rijk worden vervoerd, zonder eenige belasting hoegenaamd meer te betalen. Indien eenige andere natie mindere regten mogt bedingen, zullen de Nederlanders gelijkgesteld worden met de meest begunstigde natie. Artikel 4. Alle vreemde munt zal in Japan gangbaar zijn en evenveel gelden als een gelijk gewigt Japansehe munt van hetzelfde metaal. Japanners en Nederlanders mogen bij het doen van betalingen aan elkander vrijelijk vreemde of Japansehe munt gebruiken. Alle soorten van Japansehe munten, met uitzondering van koperen munt, en alle vreemde munten en vreemd ongemunt goud en zilver mogen van Japan worden uitgevoerd. De Japansehe Regering zal voor den tijd van een jaar, na de opening van iedere haven, aan de Nederlanders, in ruil voor hunne munt, Japansehe munt verstrekken, in gelijk gewigt en zonder korting. Artikel 5. Nederlanders, overtredingen begaande tegen Japanners, zullen voor Nederlandsche consulaire geregtshoven te regt staan, en, indien schuldig bevonden, volgens de Nederlandsche wet gestraft worden. Japanners, overtredingen begaand tegen Nederlanders, zullen voor de Japansehe overheden te regt staan en volgens de Japansehe wet worden gestraft. De consulaire geregtshoven zullen open zijn voor Japansehe schuldeischers, ten einde hen in staat te stellen, hunne regtvaardige vorderingen tegen Nederlanders te erlangen, en de Japansehe geregtshoven zullen gelijkerwijs voor Nederlanders open zijn ter erlanging hunner regtvaardige vorderingen tegen Japanners. Alle vorderingen voor verbeurdverklaringen of boeten voor schending van dit tractaat of van de hierbij den handel regelende artikelen zullen ter geregterlijke vervolging voor de consulaire geregtshoven gebragt worden, en al hetgeen dus verkregen is, aan de Japansehe overheden worden overhandigd. De Japansehe en Nederlandsche Regeringen kunnen niet aansprakelijk gehouden worden voor de betalingen van door hunne wederzij dsche burgers en onderdanen aangegane schulden. Artikel 6. In de opengestelde havens van Japan zullen de Nederlanders vrij zijn te gaan waar het hun behaagt, binnen de volgende grenzen: te Kanagawa, de rivier Lokgo, die zich tusschen Kawasaki en Sinagawa met de baai van Jedo vereenigt, en tien ri in iedere andere rigting; te Hakodate tien ri in iedere rigting; te Hiogo tien ri in iedere rigting, met uitzondering van die van Kioto, van welke stad zij tien ri verwijderd zullen blijven. De bemanning van naar Hiogo komende schepen zal de rivier Inagawa, die zich tusschen Hiogo en Osaka met de baai vereenigt, niet overgaan. De afstanden zullen gemeten worden over land, van de gojossio of het stadhuis van ieder der voorgaande havens. Te Nagasaki mogen de Nederlanders in het keizerlijk grondgebied gaan, dat in de omstreken dier stad gelegen is. Behalve kerken en tempels, thee- of rusthuizen enz., mogen alle forten, gouvernementshuizen en plaatsen, waar poorten opgerigt zijn, niet bezocht worden. Wegens hoofdmisdaad of twee maal wegens wangedrag veroordeeld geweest zijnde Nederlanders zullen zich niet verder dan een Japansehe ri van hunne respective verblijfplaatsen binnen 's lands begeven, en alle aldus veroordeelde personen zullen hun regt van voortdurend verblijf in Japan verliezen, en de Japansehe overheden zullen kunnen vorderen dat zij het land verlaten. Aan alle zoodanige personen zal een redelijke tijd ter regeling hunner zaken veroorloofd worden, en de Nederlandsche consulaire overheid zal, na de omstandigheden van iedere zaak onderzocht te hebben, den te veroorloven tijd bepalen, maar zoodanige tijd zal in geen geval een jaar overschrijden, te rekenen van den tijd dat de persoon vrij zal zijn, zijne zaken waar te nemen. Artikel 7. Aan Nederlanders in Japan zal de vrije uitoefening hunner godsdienst veroorloofd zijn, en deswege zullen zij het regt hebben voegzame plaatsen van aanbidding op te rigten. Zoodanige gebouwen zullen niet beschadigd, noch eenige beleediging der godsdienstoefening van de Nederlanders worden aangedaan. Nederlandsche burgers zullen geen Japansche tempel of mia beschadigen of geene Japansche godsdienstplegtigheden, noch de voorwerpen hunner aanbidding, eenige beleediging of beschadiging aandoen. De Japanners en Nederlanders zullen niets doen dat berekend mogt zijn godsdienstige verbittering op te wekken. Artikel 8. De Japansche overheden zullen op verzoek van den Nederlandschen consul alle wegloopers en vlugtelingen van het geregt doen vatten, alle door den consul gevangen gehouden personen doen inkerkeren en den consul zoodanigen bijstand verleenen als vereischt mag worden om hem in staat te stellen, de wetten door de aan wal zijnde Nederlanders te doen nakomen en orde onder de schepen te bewaren. Voor al zulke diensten en voor het onderhoud van in hechtenis gehouden gevangenen zal de consul in alle gevallen eene billijke vergoeding betalen. Artikel 9. Alle regten, welke aan andere vreemde natiën mogten zijn of worden verleend, zullen alsmede dadelijk ook tot Nederland worden uitgestrekt. Artikel 10. De bij dit tractaat gevoegde artikelen ter regeling des handels zullen beschouwd worden een deel daarvan uit te maken, en zullen voor beide contracteerende partijen van dit tractaat en voor hunne burgers en onderdanen gelijkelijk verbindende zijn. Van het den 30sten Januarij 1856 (den 23sten dag der twaalfde maand van het 2de jaar van Ansei Oi) te Nagasaki gesloten tractaat zullen zulke bepalingen in stand blijven die bij deze onherroepen blijven, en daar de conventie, die den 16de" October 1857 (den 29ste" dag der achtste maand van het 4de jaar van Ansei Mi) als de additionele artikelen uitgewisseld zijn, in dit tractaat is begrepen, zoo zullen deze additionele artikelen van den tijd af, dat de ratificatien van dit tractaat uitgewisseld zijn en de zaken beginnen te worden waargenomen, afgeschaft worden. De bepalingen van dit tractaat zullen van den 4d™ Julij 1859 in werking treden, en de ratificatien daarvan zullen binnen een jaar in Nagasaki uitgewisseld worden. De acte van ratificatie van den kant der Nederlanden zal worden geverifieerd door de handteekening van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, gecontrasigneerd door den Minister van Buitenlandsche Zaken en gecacheteerd met het zegel der Nederlanden. De acte van ratificatie van den kant van Japan zal worden geverifieerd door den naam en het cachet Zijner Majesteit den Taikoen en door de cachetten en handteekeningen van zulke Zijner hooge ambtenaren, die Hoogstdezelve ipag verordenen. Na den 4de" Julij 1872 zal op den wensch der Japansche of Nederlandsche Regering, en nadat eene der twee partijen een jaar voorkennis heeft gegeven, dit tractaat en zulke gedeelten van het tractaat van Nagasaki als bij dit tractaat onherroepen blijven, te zamen met hierbij gevoegde handelsregulatien, of die welke in den vervolge mogten worden ingevoerd, onderworpen zijn aan de herziening van daartoe door beide kanten benoemde commissarissen, die gemagtigd zullen zijn te beslissen en daarbij te voegen zoodanige verbeteringen, als door de ondervinding wenschelijk worden bevonden. Aldus gedaan te Jedo, den 18di'n Augustus 1858, overeenkomende met de Japansche tijdrekening den ÏO'1"" dag der 7de maand van het 5'le jaar van Ansei Tsoesinoge Mina. Ter oorkonde waarvan de bovengenoemde gevolmagtigden deze hebben geteekend in duplo en hunne cachetten daarop gesteld. (Get.) J. H. DONKER CÜRTIUS. Regulatien onder welke de Nederlandsche handel in Japan gedreven zal worden. Regulatie 1. Binnen acht en veertig uren (Zondagen uitgezonderd) na de aankomst van een Nederlandsch schip, in eene Japansche haven, zal de kapitein of gezagvoerder aan de overheden van het Japansche tolkantoor den ontvangstbrief van den Nederlandschen consul vertoonen, vermeldende dat hij het scheepsregister en andere papieren, als door de wetten der Nederlanden vereischt, bij het Nederlandsche consulaat heeft gedeponeerd; hij zal alsdan eene aangifte van zijn schip maken, door een geschreven manifest in te dienen, vermeldende den naam van het schip en den naam der haven, waar het vandaan komt, de tonnenmaat, den naam des kapiteins of gezagvoerders, de namen der passagiers (zoo er zijn) en het getal der bemanning daarvan, welk papier door den kapitein of gezagvoerder zal worden gecertificeerd te zijn eene ware opgave en door hem zal worden onderteekend; hij zal ter zelfder tijd een geschreven manifest zijner lading deponeren, opgevende de merken en nommers der pakken en den inhoud daarvan, zoo als zij in zijne cognossementen beschreven zijn, met de namen des persoons of der personen, aan wie zij zijn geconsigneerd. Eene lijst van de scheepsvoorraad zal bij het manifest worden gevoegd. De kapitein of gezagvoerder zal het manifest certificeren te zijn eene ware opgave der gansche lading en voorraad aan boord van het schip, en dit met zijn naam onderteekenen. Eenige in het manifest ontdekte dwaling kan binnen vier en twintig uren (Zondagen uitgezonderd), zonder de betaling van eenige boeten, worden verbeterd, maar voor eenige na dien tijd gemaakte verandering of latere aangifte tot het manifest zal eene boete van acht en dertig gulden vijf en twintig cents betaald worden. Al de niet in het manifest aangegeven goederen zullen, wanneer zij geland zijn, dubbele regten betalen. De kapitein of gezagvoeder, die verzuimen zal zijn schip bij het Japansche tolkantoor in te klaren binnen den door deze regulatie voorschreven tijd, zal eene boete van honderd drie en vijftig gulden betalen, voor iederen dag dien hij aldus verzuimt. Regulatie 2. De Japansche Regering zal het regt hebben, aan boord van ieder schip in hare havens (oorlogsschepen uitgezonderd) tolbeambten te plaatsen. Alle tolbeambten zullen beleefdelijk worden behandeld en zulk redelijk gerief, als het schip oplevert, zal hun worden verstrekt. Tusschen de uren van zons-onder- en opgang zullen geene goederen uit de schepen gelost worden, behalve op bijzonder verlof van de overheden van het tolkantoor, en de luiken en alle andere plaatsen van toegang tot dat gedeelte van het schip, waar de lading geborgen is, mogen tusschen de uren van zonsonder- en opgang door Japansche ambtenaren verzekerd zijn, door dezelve met zegels, sloten of andere middelen van vastmaking te voorzien, en indien iemand, zonder behoorlij k verlof, eenigen aldus verzekerden toegang mogt openen, of eenig zegel, slot of ander middel van vastmaking, waarmede dezelve door de Japansche tolbeambten voorzien is, mogt breken of wegnemen, zoo zal elk aldus overtredend persoon eene boete van honderd drie en vijftig gulden voor iedere overtreding betalen. Goederen, die gelost zullen worden of beproefd om gelost te worden uit een schip, zonder dat daarvan de behoorlijke aangifte bij het Japansche tolkantoor is gedaan, als bij deze hieronder bepaald, zullen onderhevig zijn aan vatting en verbeurdverklaring. Pakken goederen, opgemaakt met het oogmerk om de staatsinkomsten van Japan te benadeelen, door daarin artikelen van waarde, die niet in de facturen zijn opgegeven, te verbergen, zullen verbeurd verklaard zijn. Nederlandsche schepen, die goederen zullen ^mokkelen of beproeven te smokkelen in eenige der niet geopende havens van Japan, alle zoodanige goederen zullen aan de Japansche regering verbeurd verklaard zijn, en het schip zal eene boete van twee duizend vijf honderd vijftig gulden betalen voor iedere overtreding. Herstelling benoodigde schepen mogen tot dat einde hunne lading landen zonder regten te betalen. Alle aldus gelande goederen zullen onder de bewaring der Japansche overheden blijven en alle billijke kosten voor pakhuizen, arbeid en opzigt zullen daarvoor worden betaald, maar indien eenig gedeelte van zulke lading verkocht wordt, zullen de bepaalde regten op het zoo verkochte gedeelte worden betaald. Lading mag zonder regten te betalen naar een ander schip in dezelfde haven worden overgescheept; alle overschepingen zullen onder opzigt van Japansche ambtenaren geschieden, en nadat aan de overheden van het tolkantoor voldoende proef is verstrekt van den zuiveren aard der verrigting, alsmede onder een verlofsbrief, tot dat einde door zoodanige overheden afgegeven. Daar de invoer van opium verboden is, zal de persoon of personen, die opium smokkelen of beproeven zullen te smokkelen, hij of zij eene boete van acht en dertig gulden vijf en twintig cents betalen voor iedere katti opium, zoo gesmokkeld als beproefd te worden gesmokkeld, en indien meer dan één persoon in de overtreding betrokken is, zullen zij te zamen genomen voor de betaling der voorgaande boete aansprakelijk worden gehouden. Regulatie 3. De eigenaar van of de persoon aan wien goederen geconsigneerd zijn, die dezelve wenscht te landen, zal eene aangifte daarvan bij het Japansche tolkantoor indienen De aangifte zal schriftelijk zijn, vermeldende den naam van den persoon die de aangifte maakt, en den naam van het schip waarmede de goederen zijn ingevoerd, en de merken, nommers, pakken en den inhoud daarvan, met de waarde van ieder pak afzonderlijk in een beloop daarop gesteld, en het gezamenlijk bedrag van alle in de aangifte bevatte goederen, zal aan den voet der aangifte worden geplaatst. In iedere aangifte zal de eigenaar of de persoon, aan wien de goederen geconsigneerd zijn, schriftelijk certificeren, dat de aangifte, alsdan aangeboden, den wezenlijken prijs der goederen vertoont, en dat niets waardoor de Japansche regten zouden benadeeld worden achtergehouden is; en de eigenaar of de persoon aan wien de goederen geconsigneerd zijn, zal zoodanig certificaat met zijn naam onderteekenen. De oorspronkelijke factuur of facturen van aldus aangegeven goederen zullen aan de overheden van het tolkantoor worden aangeboden, en tot dat zij de in de aangifte vermelde goederen onderzocht hebben, in hun bezit blijven. De Japansche beambten mogen eenig of alle aldus aangegeven pakken onderzoeken en zelfs dezelve tot dat einde naar het tolkantoor voeren, maar zulk onderzoek zal zonder onkosten voor den invoerder of beschadiging der goederen geschieden, en na onderzoek zullen de Japanners de goederen in hunne oorspronkelijke gesteldheid weder in de pakken doen (zoover als zulks doenbaar is), en zulk onderzoek zal zonder eenig onredelijk oponthoud plaats vinden. Indien de eigenaar of invoerder ontdekt, dat zijne goederen op de invoerreis beschadigd zijn geworden voor dat zoodanige goederen aan hem overhandigd zijn, kan hij de overheden van het tolkantoor van zoodanige schade kennis geven en de beschadigde goederen laten schatten door twee of meer deskundige en onpartijdige personen; welke na behoorlijk onderzoek een certificaat zullen maken, het schadebeloop van ieder afzonderlijk pak percentsgewijze opgevend en dat met het merk en nommer daarvan beschrijvend, welk certificaat in tegenwoordigheid der overheden van het tolkantoor door de schatters zal worden onderteekend; en de invoerder mag het certificaat bij zijne aangifte voegen en eene overeenkomende som daarvan aftrekken. Maar dit zal de overheden van het tolkantoor niet beletten de goederen te schatten, als bepaald bij art. 3 des tractaats, waar deze regulatien zijn bijgevoegd. Na de betaling der regten zal de eigenaar een verlofsbrief ontvangen, de overgave der goederen, of zij zich in het tolkantoor of aan boord van het schip bevinden, aan hem magtigend. Alle goederen, bestemd om uitgevoerd te worden, zullen vóór dat zij aan boord gebragt zijn, bij het Japansche tolkantoor aangegeven worden. De aangifte zal schriftelijk zijn en den naam van het schip, waarin de goederen zullen worden uitgevoerd, met de merken en nommers der pakken en de hoeveelheid, aard en waarde van derzelver inhoud vermelden. De uitvoerder zal schriftelijk certificeren dat de aangifte eene ware opgave is van al de daarin bevatte goederen en dat met zijn naam onderteekenen. Goederen, die vóór dat zij bij het tolkantoor zijn aangegeven, aan boord van een schip zijn gebragt om uitgevoerd te worden, en alle pakken die verboden artikelen inhouden, zullen aan de Japansche regering verbeurd verklaard zijn. Behoeften voor de schepen, voor hunne bemanning en de passagiers, of de kleederen enz. van passagiers, behoeven niet bij het tolkantoor aangegeven te worden. Regulatie 4. Schepen, die wenschten uit te klaren, zullen 24 uren voorkennis bij het tolkantoor geven, en op het einde van dien tijd, zullen zij regt op hunne -uitklaring hebben; maar bij weigering van dien, zullen de overheden van het tolkantoor, den kapitein of den j>ersoon aan wien het schip geconsigneerd is, onmiddellijk de redenen van de weigering der uitklaring opgeven en zulks insgelijks ter kennis van den Nederlandschen consul brengen. Oorlogsschepen der Nederlanden behoeven niet bij het tolkantoor in- of uit te klaren, noch zullen zij door de Japansche tol- of politiebeambten bezocht worden. Walvischvaarders, die om voorraad binnenloopen, of in nood zijnde schepen, zullen geen manifest hunner lading behoeven te 18 maken; maar zoo zij vervolgens handel wenschen te drijven, zullen zij alsdan een manifest deponeren, als bij regulatie één vereischt. Het woord schip, waar het in deze regulatien of in het tractaat, waarbij zij gevoegd zijn, ook voor moge komen, moet gehouden worden te beteekenen: schip, bark, brik, schoener of stoomschip. Regulatie 5. Iemand, die eene valsche verklaring of certificaat onderteekent, ten einde Japansche staatsinkomsten te benadeelen, zal voor iedere overtreding eene boete van drie honderd achttien gulden vijf en zeventig cents betalen. Regulatie 6. Geene tonnegelden zullen op Nederlandsche schepen in de Japansche havens geheven worden; maar de volgende salarissen zullen aan de overheden van het Japansche tolkantoor worden betaald: voor het inklaren van een schip,, acht en dertig gulden vijf en twintig cents; voor het uitklaren van een schip, zeventien gulden vijf en tachtig cents; voor iederen verlofsbrief, drie gulden twee en tachtig en een halve cent; voor ieder document, drie gulden twee en tachtig en een halve cent. Regulatie 7. Van alle in het Rijk gelande goederen zullen aan de Japansche regering regten worden betaald volgens het volgende tarief: Klasse een. Alle in deze klasse vermelde artikelen zullen vrij van regten zijn. Goud en zilver gemunt of ongemunt. Kleederen in tegenwoordig gebruik. Huisraad en gedrukte boeken, niet bestemd om verkocht te worden, maar die het eigendom zijn van naar Japan ten verblijf komende personen. Huisraad, boeken en provisien van de Nederlandsche ambtenaren in Japan. Indien deze drie artikelen verkocht zullen worden, zullen de bepaalde regten daarvan worden betaald. Klasse twee. Een regt van vijf per cent zal van de volgende artikelen worden betaald: alle voor het bouwen, takelen, herstellen of uitrusten van schepen gebruikt wordende artikelen; alle soorten van walvischtuig; alle soorten van gezouten eetwaren; brood en broodstoffen; alle soorten van levende dieren; steenkolen; timmerhout voor het bouwen van huizen; rijst; padi; f stoommachinerie; zink; lood; tin; ruwe zijde. Klasse drie. Een regt van vijf en dertig per cent zal worden betaald op alle zinnen benevelende dranken, door distillatie, gisting of op eenige andere wijze bereid. Klasse vier Alle in eenige der voorgaande klassen niet vermelde goederfen zullen een regt van 20 per cent betalen. Behalve gouden en zilveren munt en koper in staven, zullen alle in Japan voortgebragte artikelen, die als lading worden uitgevoerd, een regt van 5 per cent betalen. Vijf jaren na de openstelling van Kanagawa zullen de inen uitgaande regten aan herziening onderworpen zijn, indien de Japansche Regering zulks verlangt. (Get.) J. H. DONKER CURTIUS. BIJLAGE VIL Convention entre les Pays-Bas, la Grande Bretagne, la France, les Etats-Unis d'Amérique d'une part, et le Gouvernement Japonnais d'autre part, pour 1'établissement d'un nouveau Tarif d'importation et d'exportation, conclue le 25 Juin 18661). (Archives du Ministère des Affaires Etrangères) (Moniteur Universel du 20 Nov. 1866). Les représentants de la France, de la Grande Bretagne, des Etats-Unis d'Amérique et de la Hollande ayant re§u de leurs Gouvernements respectifs des instructions identiques, relativement a la modification du Tarif des droits d'importation et d'exportation fixés par les Règlements Commerciaux annexes aux Traités Conclus entre les Puissances susnommées et le Gouvernement japonnais, en 1'annee 1858, modification prevue par le Règlement VII; Et le Gouvernement japonnais ayant donné auxdits représentants, pendant leur séjour a Osakka, en novembre 1865, la promesse écrite de procéder immediatement a la revision du Tarif en question, sur la base générale d'un droit fixe de cinq pour cent sur la valeur de toutes les marchandises d importation et d'exportation; Le Gouvernement du Japon, voulant donner une nouvelle preuve de son désir de développer les relations de commerce et d'amitié entre son pays et les nations etrangeres, A donné a Son Excellence Midzouno-Idzoumino-Kami, membre du conseil des Gorodjos et ministre des affaires etrangères, les pouvoirs nécessaires a 1'effet de conclure avec les representants des quatre puissances susnommées, savoir: Pour la France: M. Léon Roches, commandeur de 1'ordre impérial de la Légion d'honneur, ministre plénipotentiaire de Sa Majesté 1'Empereur des Francais au Japon; Pour la Grande-Bretagne: Sir Hakry Parkes, chevalier commandeur du très-honorable ordre du Bain, envoyé extra-ordinaire *) Lagemans Tome V no. 481. et ministre plénipotentiaire de Sa Majesté la Reine au Japon; Pour les Etats-Unis d'Amérique: M. Portman, chargé d'affaires ad interim; Et pour la Hollande: M. de Graeff van Polsbroek, chevalier de 1'ordre du Lion Néerlandais, agent politique et consul-général de Sa Majesté Néerlandaise; La Convention suivante comprenant douze articles: Article l. Les Parties contractantes déclarent, au nom de leurs Gouvernements respectifs accepter, et accepter formellement, comme obligatoire pour les sujets de leurs Souverains et les citoyens de leurs pays respectifs. le nouveau Tarif établi par eux, et qui est annexé è, la présente Convention. Ce Tarif est substitué, non-seulement au Tarif primitif annexé aux Traités conclus par les quatre Puissances susnommées, mais encore aux Conventions et A rrangements spéciaux relatifs audit Tarif, intervenus subséquemment et jusqu'a ce jour entre les Gouvernements de la France, de la Grande-Bretagne et des Etats-Unis d'Amérique, d'une part, et la Gouvernement japonais, de 1'autre. Le nouveau Tarif entrera en vigueur, pour le port de Kanagawa (Yokohama), le ler juillet prochain, et pour les ports de Nagasaki et d'Hakodadé, le ler du mois suivant. Article 2. Le Tarif annexé ft la présente convention faisant, dès sa signature, partie intégrante des Traités conclus entre le Japon et les quatre puissances susnommées, reste sujet a révisionala date du ler juillet 1872. Toutefois, deux ans après la signature de la présente convention, chacune des Parties Contractantes aura la faculté, en donnant avis aux autres six mois a 1'avance, de réclamer la modification des droits sur le thé et la soie, en prenant pour cent de la valeur moyenne des articles durant les trois années précédentes. A la demande de chacune des Parties contractantes, le droit ad valorem admis aujourd'hui pour les bois de construction pourra être ramené a un droit fixe six mois après la signature de la présente convention. Article 3. Le droit de permis stipulé dans le Reglement VI, annexé aux Traités susmentionnés, est aboli. Les permis d'embarquement et de débarquement seront exigibles comme par le passé, mais ils seront délivrés sans frais. Article 4. A partir du l('r juillet prochain pour le port de Kanagawa (Yokohama), et du ler Octobre suivant pour les ports de Nagasaki et de Hakodadé, le Gouvernement japonais devra mettre a la disposition du commerce, dans chaeun des ports ouverts, des entrepöts destinés a recevoir en franchise de droits les marchandises d'importation, fl la demande qui lui en sera faite par 1'importateur. La garde des susdites marchandises incombe au Gouvernement japonais durant leur séjour dans les entrepöts, qui devront d'ailleurs être construits et disposés de fa£on a ce qu'ils puissent être assurés par les compagnies d'assurances contre 1'incendie. Lorsque les importateurs ou les propriétaires des marchandises mises en entrepöt voudront les en retirer, ils devront payer les droits fixés par le nouveau Tarif, mais il leur sera loisible de réexporter leurs marchandises sans avoir a payer aucun droit. II est entendu que, dans les deux cas, le Gouvernement japonais prélèvera, au moment de leur sortie, un droit de magasinage qui, ainsi que les règlements auxquels seront soumises ces diverses opérations, sera établi d'un commun accord par les parties contractantes. Article 5. Tous les produits japonais pourront être amenés de toutes les parties du Japon aux ports ouverts au commerce, sans être soumis è. aucune taxe ou droit de transit autres que les droits de péage ordinaires, qui sont également prélevés sur tous les trafiquants pour 1'entretien des routes et des voies de navigation. Article 6. En conséquence des articles des Traités conclus par les Puissances étrangères avec le Japon, relatifs a la circulation des monnaies et stipulant que toute monnaie étrangère aura cours au Japon et passera pour la valeur de son poids comparé :\ celui de la monnaie japonaise analogue, la douane japonaise a re£U jusqu'ü ce jour, en payement des droits, des dollars pour leur poids en bous (communément appelés itchibous), c'est-ü-dire a raison de trois cent onze bous pour cent dollars. Toutefois, le Gouvernement japonais, désireux de modifier eet usage et de s'abstenir de toute ingérence dans 1'échange des monnaies étrangères contre celles du Pays, a déja pris des mesures afin de donner a la fabrication actuelle des monnaies japonaises le développement qui lui permettra d'en produire la quantité nécessaire a tous les besoins du commerce étranger et indigène. Ainsi le Gouvernement japonais s'engage a recevoir, dans les établissements créés a eet effet, toutes les monnaies étrangères et lingots d'or et d'argent que les étrangers et les indigènes demanderont a échanger contre des monnaies du Pays représentant la même valeur intrinsèque, a charge pour eux d'acquitter un simple droit de monnayage. Le taux de ce monnayage sera ultérieurement fixé, d'un commun accord, entre les Parties contractantes. Toutefois, comme cette mesure ne peut être rendue exécutoire avant que les diverses Puissances, qui ont conclu des Traités avec le Japon n'aient préalablement consenti a modifier les articles de ces Traités qui sont relatifs & 1'échange des monnaies, le Gouvernement japonais soumettra immédiatement 1'adoption de ces modifications aux Puissances signataires des Traités, et, si elles ont consenti, il sera prêt, a partir du 1 Janvier 1868, a mettre a exécution la mesure ci-dessus indiquée. Article 7. Dans le but de mettre un terme a plusieurs abus et inconvénients qui ont été signalés dans les ports ouverts, relativement a 1'expédition des affaires a la douane, a 1'embarquement et au débarquemènt des marchandises, au louage des bateaux, des coulies, des domestiques, etc., les Parties Contractantes sont convenues que les gouverneurs des ports ouverts s'entendraient immédiatement avec les consuls des Puissances signataires des Traités, afin d'établir, d'un commun accord, les règlements nécessaires pour mettre un terme a ces abus et a ces inconvénients et pour donner toutes les facilités et toute la sécurité possibles aux opérations commerciales et aux transactions particulières. II est stipulé expressément par les présentes qtie des hangars seront construits sur un ou plusieurs points des quais, dans les ports ouverts, afin de mettre les marchandises a 1'abri des intempéries au moment du débarquement ou de 1 'embarquement. Article 8. Tout sujet japonais pourra acheter, dans les ports ouverts au Japon ou a 1'étranger, toute espèce de batiments a voiles ou a vapeur destinés au transport des voyageurs ou des marchandises, & 1'exception des navires de guerre, dont 1'acquisition ne peut être faite qu'avec 1'autorisation du Gouvernement japonais. Les batiments achetés par les sujets japonais seront enregistrés comme batiments japonais, moyennant le payement d'un droit fixe de trois bous par tonneau pour les navires a vapeur et de un bou par tonneau pour les navires a voiles. Le tonnage de chaque batiment sera constaté sur les registres du bord, qui devront être présentés, a la demande des autorités japonaises, par le consul de la partie intéressée, qui en certifiera 1'authenticité. Article 9. Conformément aux Traités conclus avec le Japon par les Puissances susnommées et aux Arrangements spéciaux intervenus entre les envoyés du Gouvernement japonais, ainsi que cela résulte des notes transmises par eux au Gouvernement britannique, en date du 6 Juin 1862 et au Gouvernement francais, en date du 6 Octobre de la même année, toutes les restrictions qui entravaient le comnierce et les relations entre les Japonais et les étrangers, et auxquelles faisaient allusion lesdites notes, ont été entièrement écartées, et des Proclamations ont été publiées a eet effet par le Gouvernement japonais, qui n'hésite point, toutefois, a déclarer que les négociants et trafiquants japonais de toute classe sont libres de commercer directement avec les négociants étrangers, sans 1'intervention d'aucun officier du Gouvernement, non seulement dans les ports ouverts du Japon, mais dans tous les pays étrangers oü ils sont autorisés & se rendre, en observant les règlements expliqués dans l'article 10 de la présente Convention. Dans leurs relations commerciales avec les étrangers, les Japonais ne seront pas soumis a des taxes plus élevées que celles imposées aux négociants indigènes dans leurs transactions habituelles. Le Gouvernement japonais déclare, en outre, que tous les daïmios et les personnes employees par eux sont libres, en se soumettant aux mêmes conditions, de se rendre dans tous les Pays étrangers, ainsi que dans les ports ouverts du Japon, oü ils pourront commercer avec les étrangers comme ils 1'entendront, et sans 1'intervention d'aucun officier japonais, et tant qu'ils se soumettront aux règlements de police existants et au payement des droits établis. Article 10. Tout sujet japonais pourra, dans tous les ports ouverts au Japon et dans tout les ports des Puissances étrangères, embarquer ses marchandises ü bord de tout navire, qu'il appartienne a un Japonais ou a un sujet des Puissances signataires des Traités. H pourra, en outre, se rendre a 1'étranger pour y étudier ou y faire le commerce, a la condition de se munir d'un passeport auprès des autorités compétentes, ainsi que cela est détetminé dans la Proclamation émanée, a ce sujet, du Gouvernement japonais, en date du 23 Mai 1866. Les sujets japonais pourront accepter tout emploi a bord des navires appartenant aux Nations ayant conclu un Traité avec le Japon. II est également permis aux Japonais employés par les étrangers d'entreprendre tel voyage qu'il leur conviendra, après avoir obtenu un passeport du Gouvernement par 1'intermédiaire des gouverneurs des ports ouverts. Article 11. Le Gouvernement japonais fera établir des phares, feux et bouées nécessaires pour rendre süres & la navigation les approches des ports ouverts de son Pays. Article 12. Les soussignés, jugeant qu'il n'y a pas lieu de soumettre la présente convention a la ratification de leurs Gouvernements respectifs avant son exécution, celle-ci commencera le ler juillet 1866. La communication écrite que chacune des Parties contractantes aura soin de faire aux autres, lorsqu'elle recevra de son Gouvernement 1'approbation de cette convention remplacera, en I cette circonstance, les formalités adoptées pour •l'échange des ratifications. En foi de quoi, les Plénipotentiaires respectifs ont signé la présente convention et y ont apposé leurs sceaux. Fait a Yeddo en francais, anglais, hollandais et japonais, le 25 Juin 1866. (L. S.) LÉON ROCHES, Ministre plénipotentiaire de Sa Majesté 1'Empereur des Francais au Japon. (L. S.) HARRY PARKES, Envoyé extraordinaire et Ministre plénipotentiaire de Sa Majesté Britannique au Japon. (L. S.) PORTMAN, Chargé d'affaires, par intérim, des Etats-Unis au Japon. (L. S.) DE GRAEFF VAN POLSBROEK, Agent politique et Consul-général des Pays-Bas au Japon. (Signature du Plénipotentiaire japonais): Midzouno — Idzoumino — Kami. (volgt het tarief met eenige „dispositions particulières). BIJLAGE VIII. Tractiwit van handel en scheepvaart, den Ssten September 1896 te 's-Gravenhage gesloten; goedgekeurd bjj de Nederlandsche wet van 2 Mei 1897 S. 129; ratiflcatie-akten der 20sten Augustus 1897 te Tokio uitgewisseld. Met bübehoorend protocol en schryven van den Japanschen gezant. Her Majesty the Queen of the Netherlands and in Her name Her Majesty the Queen-Regent of the Kingdom and His Majesty the Emperor of Japan, being equally desirous of maintaining the relations of good understanding which happily exist between Them, by extending and increasing the intercourse between Their respective States, and being convinced that this object cannot better be accomplished than by revising the Treaties hitherto existing between the two countries, have resolved to complete such a revision, based upon principles of equity and mutual benefit, and, for that purpose, have named as their Plenipotentiaries, that is to say: Her Majesty the Queen of the Netherlands and in Her name Her Majesty the Queen-Regent of the Kingdom: Jonkheer J. Röell, knight of the Rofal Order of the Netherland Lion, Minister of Foreign Affairs, Ph. W. van der Sleyden, Minister of Waterstaat, Commerce and Industry, J. P. Sprenger van Eyk, knight of the Royal Order of the Netherland Lion, Minister of Finance, J. H. Bergsma, Commander of the Royal Order of the Netherland Lion, Minister for the Colonies and W van der Kaay, knight of the Royal Order of the Netherland Lion, Minister of Justice; And His Majesty the Emperor of Japan: Akabane Shiro, Shogoi, fifth class of the Imperial Order of the Sacred Treasure, His Majesty's Minister Resident at the Court of Her Majesty The Queen of the Netherlands; Who, after having communicated to each other their full powers, found to be in good and due form, have agreed upon and concluded the following articles: Article I. The subjects of each of the two High Contracting Parties shall have full liberty to enter, travel or reside in any part of the dominions and possessions of the other Contracting Party, and shall enjoy full and perfect protection for their persons and property. They shall have free and easy access to the Courts of Justice in pursuit and defence of their rights, and they shall be at liberty equally with native subjects, to choose and employ lawyers, advocates and representatives to pursue and defend their rights before such Courts. In whatever relates to rights of residence and travel; to the possession of goods and effects of any kind; to the succession to personal estate by will or otherwise, and the disposal of property of any sort in any manner whatsoever which they may lawfully acquire, the subjects of each Contracting Party shall enjoy in the dominions and possessions of the other the same privileges, liberties and rights, and shall be subject to no higher imposts or charges in these respects than native subjects, or subjects or citizens of the most favoured foreign nation '). 1) „Uitdrukkelijk is den wederzijdschen onderdanen het recht „toegekend om roerende goederen te bezitten en om over hunne ,'bezittingen hetzij bij uitersten wil hetzij onder levenden te „beschikken. Daarentegen is omtrent het eigendomsrecht op „onroerende goederen in dit artikel niets bepaald en wel omdat „de Japansche wetgeving vooralsnog geen eigendomsrecht van „vreemdelingen op in Japan gelegen landelijke eigendommen „erkent. Practisch is de zaak evenwel van weinig belang, daar „in artikel 2 aan de Nederlanders het recht wordt geschonken „om woonhuizen, fabrieksgebouwen, winkels, pakhuizen (er staat ,'ook „erven", dit is niet zoo, v. K.) in eigendom te hebben en „hun de bevoegdheid wordt gegeven om voor hunne vestiging of „commerciëele doeleinden land te huren. Volgens het Japansch ,',recht kunnen omtrent landerijen huurovereenkomsten voor den ''tijd van 20 jaar worden gesloten, terwijl gelegenheid bestaat , om door inschrijving in openbare registers dit persoonlijk recht ,"een zakelijk karakter te verschaffen. Daarenboven zullen blijkens "schriftelijke mededeeling van den Japanschen onderhandelaar de ^Nederlanders in Japan krachtens het beginsel van gelijkstelling "met de meestbegunstigde natie het recht hebben om hypotheek ",op onroerende goederen te verkrijgen op gelijke wijze als dit „aan Duitsche onderdanen is toegestaan (vgl. par. 2 van het „protocol behoorende bij het Duitsch-Japansch verdrag van 4 April „1896)" (Memorie van toelichting). The subjects of each of the Contracting Parties shall enjoy in the dominions and possessions of the other entire liberty of conscience, and, subject to the laws, ordinances and regulations, shall enjoy the right of private or public exercise of their worship, and also the right of burying their respective countrymen according to their religious customs, in such suitable and convenient places as may be established and maintained for that purpose. They shall not be compelled, under any pretext whatsoever, to pay any charges or taxes other or higher than those that are, or may be, paid by native subjects, or subjects or citizens of the most favoured foreign nation. The subjects of either of the Contracting Parties residing in the dominions and possessions of the other shall be exempted from all compulsory military service whatsoever, whether in the army, navy, national guard, or militia; from all contributions imposed in lieu of personal service; and from all forced loans or military exactions or contributions. Article II. There shall be reciprocal freedom of commerce and navigation between the dominions and possessions of the two High Contracting Parties The subjects of each of the High Contracting Parties may trade in any part of the dominions and possessions of the other by wholesale or retail in all kinds of produce, manufactures, and merchandise of lawful commerce, either in person or by agents, singly, or in partnership with foreigners or native subjects; and they may there own or hire and occupy houses, manufactories, warehouses, shops and premises which may be necessary for them, and lease land for residential and commercial purposes, conforming themselves to the laws, police and customs regulations of the country like native subjects. They shall have liberty freely to come with their ships and cargoes to all places, ports and rivers in the dominions and possessions of the other which are or may be opened to foreign commerce, and shall enjoy, respectively, the same treatment in matters of commerce and navigation as native subjects, or subjects or citizens of the most favoured foreign nation, without ha ving to pay taxes, imposts, or duties, of whatever nature or under whatever denomination, levied in the name or for the profit of the Government, public corporations or functionaries, private individuals, corporations, or establishments of any kind, other or greater than those paid by native subjects, or subjects or citizens of the most favoured foreign nation. It is, however, understood that the stipulations contained in this and the preceding article do not in any way affect the special laws, ordinances and regulations with regard to trade, police and public security in force or which may hereafter be enacted in each of the two countries and applicable to all foreigners in general. Article III. The dwellings, manufactories, warehouses and shops of the subjects of each of the High Contracting Parties in the dominions and possessions of the other, and all premises appertaining thereto, destined for purposes of residence or commerce, shall be respected. It shall not be allowable to proceed to make a search of, or a domiciliary visit to such dwellings and premises, or to examine or inspect books, papers, or accounts, except under the conditions and with the forms prescribed by the laws, ordinances and regulations for subjects of the country. Article IV. No other or higher duties shall be imposed on the importation into the dominions and possessions of Her Majesty the Queen of the Netherlands of any article, the produce or manufacture of the dominions and possessions of His Majesty the Emperor of Japan, from whatever place arriving; and no other or higher duties shall be imposed on the importation into the dominions and possessions of His Majesty the Emperor of Japan of any article, the produce or manufacture of the dominions and possessions of Her Majesty the Queen of the Netherlands, from whatever place arriving, than on the like article produced or manufactured in any other foreign country; nor shall any prohibition be maintained or imposed on the importation of any article, the produce or manufacture of the dominions and possessions of either of the High Contracting Parties, into the dominions and possessions of the other, from whatever place arriving, which shall not equally extend to the importation of the like article, being the produce or manufacture of any other foreign country. This last provision is not applicable to the sanitary and other prohibitions occasioned by the necessity of protecting the safety of persons, or of cattle, or of plants useful to agriculture. Article V. No other or higher duties or charges shall be imposed in the dominions and possesions of either of the High Contracting Parties on the exportation of any article to the dominions and possessions of the other than such as are, or may be, payable on the exportation of the like article to any other foreign country; nor shall any prohibition be imposed on the exportation of any article from the dominions and possessions of either of the two Contracting Parties to the dominions and possessions of the other, which shall not equally extend to the exportation of the like article to any other foreign country. Article VI. The subjects of each of the High Contracting Parties shall enjoy in the dominions and possessions of the other exemption from all transit duties, and a perfect equality of treatment with native subjects in all that relates to warehousing, bounties, facilities and drawbacks '). Article VII. All articles which are or may be legally imported into the ports of the dominions and possessions of His Majesty the Emperor of Japan in Japanese vessels may likewise be imported into those ports in Netherland vessels, without being liable to any other or higher duties or charges of whatever denomination than if such articles were imported in Japanese vessels, and reciprocally, all articles which are or may be legally imported into the ports of the dominions and possessions of Her Majesty the Queen of the Netherlands in Netherland vessels may likewise be imported into those ports in Japanese vessels, without being liable to any other or higher duties or charges of whatever denomination than if such articles were imported in Netherland 1) „Daar een soortgelijk voorschrift reeds voorkomt in art. 26 „van ons verdrag met Pruisen en de verdere staten van het „Duitsche Tolverbond van 31 December 1851 (Staatsblad, 1852 n°. 104) „bestond er te minder bezwaar om in deze aan den wensch van „Japan te voldoen" (Memorie van toelichting). vessels. Such reciprocal equality of treatment shall take effect without distintion, whether such articles come directlv from the place of origin or from any other place. In the same manner there shall be perfect equality of treatment in regard to exportation, so that the same export-duties shall be paid and the same bounties and drawbacks allowed in the dominions or possessions of either of the High Contracting Parties on the exportation of any article which is or may be legally exported therefrom, whether such exportation shall take place in Netherland or in Japanese vessels, and whatever may be the place of destination, whether a port of either of the Contracting Parties or of any third Power. Article VUL No duties of tonnage, harbour, pilotage, lighthouse, quarantine or other similar or corresponding duties of whatever nature or under whatever denomination, levied in the name or for the profit of the Government, public corporations, functionaries, private individuals, corporations or establishments of any kind, shall be imposed in the ports of the dominions and possessions of either country upon the vessels of the other country, which shall not equally and under the same conditions be imposed in the like cases on national vessels in general or vessels of the most favoured foreign nation. Such equality of treatment shall apply reciprocally to the respective vessels, from whatever port or place they may arrivé, and whatever may be their place of destination. Article IX. In all that regards the stationing, loading and unloading of vessels in the ports, basins, docks, roadsteads, harbours, or rivers of the dominions and possessions of the two countries, no privilege shall be granted to national vessels which shall not be equally granted to vessels of the other country; the intention of the High Contracting Parties being that in this respect also the respective vessels shall be treated on the footing of perfect equality. Article X. The coasting trade of both the High Contracting Parties is excepted from the provisions of the present Treaty, and shall be regulated according to the laws, ordinances, and regulations of the Netherlands and of Japan respectively. It is, however, understood that Japanese subjects in the dominions and possessions of Her Majesty the Queen of the Netherlands, and Netherland subjects in the dominions and possessions of His Majesty the Emperor of Japan, shall enjoy in this respect the rights which are or may be granted under such laws, ordinances and regulations to the subjects or citizens of any other foreign country. A Japanese vessel laden in a foreign country with cargo destined for two or more ports in the dominions and possessions of Her Majesty the Queen of the Netherlands, and a Netherland vessel laden in a foreign country with cargo destined for two or more ports in the dominions and possessions of His Majesty the Emperor of Japan, may discharge a portion of her cargo at one port, and continue her voyage to the other port or ports of destination where foreign trade is permitted, for the purpose of landing the remainder of her original cargo there, subject always to the laws and custom-house regulations of the two countries. The Japanese Government, however, agree to allow Netherland vessels to continue, as heretofore, for the period of the duration of the present Treaty, to carry cargo between the existing open ports of the Empire, excepting to or from the ports of Osaka, Niigata and Ebisu-minato. Article XI. x Any ship-of-war or merchant-vessel of either of the High Contracting Parties which may be compelled by stress of weather, or by reason of any other distress, to take shelter in a port of the other, shall be at liberty to refit therein, to procure all necessary supplies, and to put to sea again, without paying any dues other than such as would be payable by national vessels. In case, however, the master of a merchant-vessel should be under the necessity of disposing of a part of his cargo in order to defray the expenses, he shall be bound to conform to the regulations and tariffs of the place to which he may have come i). ') In het voorloopig verslag der Tweede Kanier werd gevraagd, „of deze bepaling in geval van een oorlog tusschen Japan en eene „andere ^ inogenheid ons zou beletten tot inachtneming onzer „neutraliteit onze havens in Nederlandsch-Indië geheel of gedeeltelijk voor Japansche oorlogsschepen te sluiten en te ver- 19 If any ship-of-war or merchant-vessel of one of the Contracting Parties should run aground or be wrecked upon the coasts of the other, the local authorities shall inform the ConsulGeneral, Consul, Vice-Consul or Consular-Agent of the district of the occurrence, or if there be no such Consular officer, they shall inform the Consul-General, Consul, Vice-Consul or ConsularAgent of the nearest district. All proceedings relative to the salvage of Japanese vessels wrecked or cast on shore in the territorial waters of Her Majesty the Queen of the Netherlands shall take place in accordance with the laws, ordinances and regulations of the Netherlands, and reciprocally all measures of salvage relative to Netherland vessels wrecked or cast on shore in the territorial waters of His Majesty the Emperor of Japan, shall take place in accordance with the laws, ordinances and regulations of Japan. Such stranded or wrecked schip or vessel, and all parts thereof, and all furnitures and appurtenances belonging thereunto, and all goods and merchandise saved therefrom, includmg those which may have been cast into the sea, or the proceeds thereof, if sold, as well as all papers found on board such stranded or wrecked ship or vessel, shall be given up to the owners, rnaster or their agents, when claimed by them. If such owners, master or agents are not on the spot, the same shall be delivered to the respective Consuls-General, Consuls, Vice-Consuls or ConsularAgents upon being claimed by them within the period fixed by the laws of the country, and such Consular officers, owners, master or agents shall pay only the expenses incurred in the preservation of the property, together with the salvatre or other expenses which would have been payable in the case of a wreek of a national vessel The goods and merchandise saved from the wreek shall be bieden dat zij als havens van ravitaillement door Japansche "oorlogsschepen gebruikt worden". De regeering antwoordde „dat de bedoeling van het eerste lid van art. 11 eenvoudig is ,geweest te stipuleeren, dat wanneer een schip van een der partijen door stormweder of door anderen tegenspoed genoodzaakt mocht worden in een haven der andere partij beschutting te „zoeken, zulk een schip dan aan geen andere heffing zal zijn onderworpen als een nationaal schip, eene bepaling dus uitsluitend van fiscalen aard, welke met de handhaving onzer onzijdigheid in geval van oorlog niets heeft uit te staan» (memorie van antwoord). exempt from all the duties of the customs unless cleared for consumption, in which case they shall pay the ordinary duties. When a ship or vessel belonging to the subjects of one of the Contracting Parties is stranded or wrecked in the dominions and possessions of the other, the respective Consuls-General, Consuls, Vice-Consuls and Consular-Agents shall be authorized, in case the owner or master, or other agent of him is not present, to lend their official assistance in order to afïord the necessary assistance to the subjects of the respective States. The same rule shall apply in case the owner, master, or other agent is present, but requires such assistance to be given. Article XII. All vessels which, according to Japanese law, are to be deemed Japanese vessels, and all vessels which, according to Netherland law, are to be deemed Netherland vessels, shall, lor the purposes of this Treaty, be deemed Japanese and Netherland vessels respectively. Article XIII The Consuls-General, Consuls, Vice-Consuls, and Consular Agents of each of the Contracting Parties, residing in the dominions and possessions of the other, shall receive from the local authorities such assistance as can by law be given to them for the recovery of deserters from the vessels of their respective countries. It is understood that this stipulation shall not apply to the subjects of the country where the desertion takes place. Article XIV. The High Contracting Parties agree that, in all that concerns commerce, industry and navigation, any privilege, favour or immunity which either Contracting Party has actually granted, or may hereafter grant, to the Government, subjects, citizens, ships or merchandise of any other State shall be extended immediately and unconditionally to the Government, subjects, ships or merchandise of the other Contracting Party; it being their intention that the trade, industry and navigation of each country shall be placed, in all respects, by the other on the footing of the most favoured foreign nation '). Article XV. Each of the High Contracting Parties inay appoint ConsulsGeneral, Consuls, Vice-Consuls and Consular-Agents in all the ports, cities and places of the other, except in those were it may not be convenient to recognize such officers. This exception, however, shall not be made in regard to one of the Contracting Parties without being made likewise in regard to every other Power. The Consuls-General, Consuls, Vice-Consuls and ConsularAgents may exercise all functions, and shall, under the same conditions, enjoy all privileges, exemptions and immunities which are, or may hereafter be, granted to Consular officers of the most favoured foreign nation. Article XVI. The subjects of each of the High Contracting Parties shall under the same conditions enjoy in the dominions and possessions of the other the protection accorded to native subjects or subjects or citizens of the most favoured foreign nation in regard to patents, trade-marks and designs, upon fulfilment of the formalities prescribed by law. Article XVII. The stipulations of the present Treaty shall be applicable, 1) ;iOp verlangen der Nederlandsche Regeering is het artikel „zoo ruim mogelijk geredigeerd, zoodat niet alleen, gelijk in de „verdragen met Groot-Britannië (art. 15), het Duitsche Rijk "(art. 16) en de Vereenigde Staten van Amerika (art. 14) voor "alles wat handeL en scheepvaart betreft, maar ook voor hetgeen '„'op de nijverheid betrekking heeft, de meest voordeelige behandeling „is bedongen. „Practisch is dit niet van gewicht ontbloot. Waar bijvoorbeeld „in art. 3 van het Japansch-Duitsch verdrag is overeengekomen, ^dat de Duitsche onderdanen in Japan voor industriëele doeleinden "landerijen kunnen huren, zullen Nederlanders krachtens de hier^bedoelde bepaling op datzelfde recht aanspraak mogen maken, "al wordt hun in art. 3, 2de lid dat in deze overeenstemt met art. 3 "van het Britsch-Japansch verdrag, enkel het recht geschonken ^om land te huren „for residential and commercial purposes" (Memorie van toelichting). so far as the laws permit, to all the colonies and foreign possessions of Her Netherland Majesty. The subjects of His Majesty theEmperor of Japan will enjoy, however, in the above mentioned Netherland colonies and possessions concerning their commerce, ships, merchandise and custom duties, import as vvell as export, the same rights, privileges, immunities, favours and exemptions, which are, or will hereafter be granted to the most favoured foreign nation, with the exception of the special favours accorded or to be accorded to the native states of the Eastern Archipelago for their navigation and the importation of their products into the Netherland East Indian Colonies 1). Article XVIII. The present Treaty shall, from the date it comes into force, be substituted in place of the Treaties respectively of the 23rd dav of the 12"> month of the 2nd year of Ansei, corresponding to the 30th day of January 1856, of the 29lh day of the 8,h month of the 4th year of Ansei, corresponding to the 16th day of October 1857, and of the 10th day of the 7th month of the 5th year of Ansei, corresponding to the 18th day of August 1858, the Convention of the 13th day of the 5th month of the 2nd year of Keiou, corresponding to the 25th day of June 1866, and all Arrangements and Agreements subsidiary thereto concluded or existing between the High Contracting Parties; and from the same date such Treaties, Conventions, Arrangements and Agreements shall cease to be binding, and, in consequence the jurisdiction then exercised 1) (Zooals boven reeds is opgemerkt) „zal het tractaat in de „Nederlandsche koloniën alleen van toepassing zijn „so far as the „„laws permit", d. w. z. voor zooverre de in die koloniën thans „van kracht zijnde wetten en verordeningen met de voorschriften „van het verdrag niet in strijd zijn. De Japansche Regeering drong „er evenwel op aan dat aan hare onderdanen voor alles wat „handel, schepen, koopwaren en douanerechten betreft, in die „koloniën de meest voordeelige behandeling zou worden gewaarborgd. Dezerzijds bestond geen bezwaar om aan dien wensch te „voldoen, doch dit maakte de opneming noodzakelijk van het in „onze handelstraetaten gebruikelijk voorbehoud omtrent de gunsten „aan de inlandsche volken van den Oosterschen Archipel verleend, „wat betreft hunne scheepvaart en den invoer hunner producten „in onze Oost-Indische bezittingen" (memorie van toelichting). (Over het theoretisch onjuiste van het maken van zoodanig voorbehoud zie Van Asbeck, Onderzoek naar den juridischen wereldbouw, diss. Leiden 1916 blz. 69-70). by Netherland Courts in Japan, and all the exceptional privileges, exemptions and immunities then enjoyed by Netherland subjects as a part of or appurtenant to such jurisdiction, shall absolutely and without notice cease and determine, and thereafter all such jurisdiction shall be assumed and exercised by Japanese Courts. Article XIX. The present Treaty shall not take effect until the sixteenth day of the seventh month of the thirty second year of Meiji, corresponding to the sixteenth July one thousand eight hundred and ninety nine. It shall come into force one year after His Imperia! Japanese Majesty's Government shall have given notice to the Government of Her Majesty the Queen of the Netherlands of its wish to have the same brought into operation. Such notice may be given at any time after the sixteenth day of the seventh month of the thirty-first year of Meiji, corresponding to the sixteenth July one thousand eight hundred and ninety eight. The Treaty shall remain in force for the period of twelve years from the date it goes into operation. Either High Contracting Party shall have the right, at any time after eleven years shall have elapsed from the date this Treaty takes effect, to give notice to the other of its intention to terminate the same, and at the expiration of twelve months after such notice is given, this Treaty shall wholly cease and determine. Aritcle XX. The present Treaty shall be ratified by the High Contracting Parties and the ratifications thereof shall be exchanged at Tokio within twelve months after its signature as soon as the formalities required in each country shall have been fulfilled. It witness whereof the respective Plenipotentiaries have signed the same and have affixed thereto the seal of their arms. Done at the Hague, in duplicate, this eighth day of the ninth month of the 29th year of Meiji corresponding to the eighth day of September of the eighteen hundred and ninety sixth year of the Christian era. (L.S.) (signed) J. Koell. (L.S.) ( „ ) van der sleyden. (L.S.) ( „ ) Sprenger van Eyk. (L.S.) (signed) Akabané Shiro. (L.S.) ( „ ) Bergsma. (L.S.) ( „ ) van der Kaay. PROTOCOL. The Government of Her Majesty the Queen of the Netherlands and the Government of His Majesty the Emperor of Japan, deeming it advisable in the interests of both countries to regulate certain special matters of mutual concern, apart from the Treaty of Commerce and Navigation signed this day, have, through their respective Plenipotentiaries, agreed upon the following stipulations: 1. It is agreed by the Contracting Parties, that one month after the exchange of the ratifications of the Treaty of Commerce and Navigation signed this day, the irnport-tariff now in operation in Japan in respect of goods and merchandise imported into Japan by the subjects of Her Majesty the Queen of the Netherlands, shall cease to be binding. From the same date the general statutory tariff of Japan for the time being in force shall, subject to the provisions of article IX of the Treaty of the 10th of the 7,h month of the 5"' year of Ansei corresponding to the 18th August 1858 at present subsisting between the Contracting Parties, as long as the said Treaty remains in force, and thereafter, subject to the provisions of articles IV and XIV of the Treaty signed this day, be applicable to the goods and merchandise. being the growth, produce of manufacture of the dominions and possessions of Her Royal Netherland Majesty upon importation into Japan. But nothing contained in this Protocol shall be held to limit or qualify the right of the Japanese Government to restrict or to prohibit the importation of adulterated drugs, medicines, food or beverages; indecent or obscene prints, paintings, books, cards, lithographic or other engravings, photographs, or any other indecent or obscene articles; articles in violation of patent, trade-mark or copyright laws of Japan; or any other article which for sanitary reasons or in view of public security or morals might offer any danger. In all other respects the stipulations of the existing Treaties and Conventions shall be maintained unconditionally until the time when the Treaty of Commerce and Navigation signed this day comes into force. 2. The Japanese Government, pending the opening of the country to Netherland subjects, agree to extend the existing passport system in such a manner as to allow Netherland subjects, on the production of a certificate of recommendation from the Netherland Representative in Tokio, or from any of Her Majesty's Consuls at the open ports in Japan, to obtain upon application passports available for any part of the country, and for any period not exceeding twelve months, from the Imperial Japanese Foreign Office in Tokio, or from the chief authorities in the Prefecture in which an open port is situated; it being understood that the existing rules and regulations governing Netherland subjects who visit the interior of the Empire are to be maintained. 3. The Netherland Government, so far as they are concerned, give their consent to the following arrangements: The several foreign settlements in Japan shall be incorporated with the respective Japanese communes, and shall thenceforth form part of the general municipal system of Japan. The competent Japanese authorities shall thereupon, assume all municipal obligations and duties in respect thereof, and the common funds and property, if any, belonging to such Settlements, shall at the same time be transferred to the said Japanese authorities. When such incorporation takes place, the existing leases in perpetuity, under which property is now held in the said Settlements, shall be confirmed, and no conditions whatsoever other than those contained in such existing leases shall be imposed in respect of such property. It is, however, understood that the Consular authorities, mentioned in the same, are in all cases to be replaced by the Japanese authorities. All lands which may previously have been granted by the Japanese Government free of rent for the public purposes of the said settlements shall, subject to the right of eminent domain, be permanently reserved free of all taxes and charges for the public purposes, for which they were originally set apart. It is, however, understood that if on any of these points more favorable conditions are granted to any other foreign nation, those conditions shall without further stipulation be equally applicable to Netherland subjects. * 4. It is understood, that altliough with the entering into full operation of the treaty of commerce and navigation signed this day the jurisdiction now exercised by Netherland judicia authorities in Japan comes to an end, still in respect of all those affairs, that are actually pending at the.time the treaty takes full effect, the said jurisdiction shall continue to be exercised until the final decision of such affairs. 5. The undersigned Plenipotentiaries have agreed that this Protocol shall be submitted to the two High Contracting Parties at the same time as the Treaty of Commerce and Navigation signed this day, and that vyhen the said Treaty is ratified, the agreements contained in the Protocol shall also equally be considered as approved, without the necessity of a further formal ratification. It is also agreed that this Protocol shall terminate at the same time the said Treaty ceases to be binding. In witness whereof the respective Plenipotentaries have signed the same and have affixed thereto the seal of their arms. Done at the Hague, in duplicate, this eighth day of the ninth montli of the 29th year of Meiji corresponding to the eighth day of September of the eighteen hundred and ninetv sixth year of the Christian era. (L. S.) (signed) J. Röell. (l. s.) ( „ ) van der sleyden. (L. S.) ( „ ) Sprenger van Eyk. (L. S.) (signed) Akabané Shiro. (L. S.) ( „ ) Bergsma. (l. s.) ( „ ) van der Kaay- The undersigned, His Imperial Japanese Majesty's Minister Resident at the Hague, in virtue of special authorisation from His Imperal Japanese Majesty's Government, has the honour to announce to Her Royal Netherland Majesty's Minister for Foreign Affairs, that the Imperial Japanese Government, recognizing the advantage of having the Codes of the Empire which have already been promulgated in actual operation when the Treaty stipulations at present subsisting between the Government of Japan and that of the Netherlands cease to be binding, en gage not to give the notice provided for by the second paragraph of article XIX of the Treaty of Commerce and Navigation, signed this day, until those portions of said Codes which are now in abeyance, are brought into actual force. The undersigned avails himself of this opportunity to renew to His Excellency the assurance of his high consideration. Japanese Legation, the Hague the eighth Septr. 1896. (L. S.) (signed) AKABANÉ SHIRO. BIJLAGE IX. Consulaire Conventie tusschen Nederland en Japan met betrekking tot de Nederlandsche bezittingen en koloniën, op 27 April 1908 te 's-Gravenhage gesloten. Sa Majesté la Reine des Pays-Bas et Sa Majesté 1'Empereur du Japon, jugeant qu'il est désirable qu'indépendamment du Traité de Commerce et de Navigation entre les Pays-Bas et le Japon, une convention spéciale détermine les droits, devoirs, pouvoirs, privilèges, exemptions et immunités des fonctionnaires consulaires japonais dans les possessions ou colonies des PaysBas, ont nommé, afin de conclure la dite convention, pour Leurs Plénipotentiaires, savoir: Sa Majesté la Reine des Pays-Bas: le Jonkheer R. deMarees van Swinderen, Chevalier de Son ordre du Lion Néerlandais, etc., etc., Son Ministre des Affaires Etrangères, et Sa Majesté 1'Empereur du Japon: Sato Aimaro, Jushii, décoré de la 2e classe de 1'Ordre Impérial du Soleil Levant, etc., etc., Son Envoyé Extraordinaire et Ministre Plénipotentiaire £t La Haye; lesquels, après s'être communiqués réciproquement leurs pleins pouvoirs, trouvés en bonne et due forme, sont convenus des articles suivants: Article premier. Les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires du Japon seront admis dans tous les ports des possessions d'outre-mer ou colonies des Pays-Bas oü résident ou résideront des agents de la même catégorie de toute autre nation étrangère. Article 2. Les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires du Japon seront considérés comme des agents commerciaux, protecteurs du commerce de leurs nationaux dans leur arrondissement consulaire. Hs résideront dans les ports des possessions d'outre-mer ou colonies des Pays-Bas indiqués dans leur commission et seront soumis aux lois tant civiles que pénales de ces possessions ou colonies, sauf les exceptions que la présente convention établit en leur faveur. Article 3. Avant d'être admis a 1'exercice de leurs fonctions et de jouir de tous les pouvoirs, privilèges, exemptions et immunités qui y sont attachés, les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires doivent présenter au Gouvernement de Sa Majesté la Reine des Pays-Bas une commission, indiquant leur arrondissement consulaire et le lieu de leur résidence. Le Gouvernement de la possession ou de la colonie leur délivrera, sans aucun frais, 1'exequatur, düment contresigné, nécessaire éi 1'exercice de leurs fonctions; et sur 1'exhibition de cette pièce, les dits fonctionnaires consulaires de tout grade auront droit a la protection du Gouvernement et a 1'assistance des autorités locales pour assurer le libre exercice de leurs fonctions. Le Gouvernement de la Reine se réserve la faculté de retirer 1'exequatur ou de la faire retirer par le Gouverneur de la possession ou de la colonie, en indiquant les motifs de cette mesure. En cas de décès, d'empêchement ou d'absence des ConsulsGénéraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires, leurs Elèves-Consuls, Chanceliers ou Secrétaires, après que leur caractère officiel aura été notifié a et approuvé par 1'autorité compétente, seront de plein droit admis a gérer, par interim, les affaires des postes respectifs; ils jouiront, pendant toute la durée de cette gestion temporaire, pour autant que leur position comme étrangers non-commergants y donne lieu, conformément a 1'article 15, de tous les droits, pouvoirs, privilèges, exemptions et immunités accordés aux titulaires. Article 4. Les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires sont autorisés a placer au-dessus de la porte extérieure de leur demeure un écusson aux armes de leur Gouvernement, avec la légende: Consulat-Général, Consulat, ViceConsulat ou Agence Consulaire du Japon. II est bien entendu que ces marqués extérieures ne pourront jamais être considérées comme donnant droit d'asile, ni comme pouvant soustraire la inaison et ceux qui 1'habitent, aux poursuites de la justice territoriale. Article 5. II est entendu que les archives et documents relatifs aux affaires consulaires seront protégés contre toute recherche, et qu'aucune autorité ni aucun magistrat ne pourra les visiter, les saisir ou s'en enquérir d'une manière quelconque et sous aucun prétexte. Article 6. Les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls, et Agents Consulaires ne sont investis d'aucun caractère diplomatique. Aucune demande ne pourra être adressée au Gouvernement Néerlandais que par 1'entremise de 1'agent diplomatique accrédité a La Haye. En cas d'urgence, les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls ou Agents Consulaires pourront recourir directement au Gouverneur de la possession ou de la colonie prouvant 1'urgence et exposant les motifs pour lesquels la demande ne pourrait être adressée aux autorités subalternes, ou en démontrant que les demandes antérieurement adressées a ces autorités, seraient restées sans effet. Article 7. Les Consuls-Généraux et Consuls pourront nommer des Agents Consulaires dans les ports mentionnés a l'article 1. Ces Agents Consulaires pourront être indistinctement des sujets Japonais, des Néerlandais, ou des nationaux de tout autre pays, résidant ou pouvant, aux termes des lois locales, être admis a fixer leur résidence dans le port oü 1'Agent Consulaire sera nommé. Ces Agents Consulaires, dont la nomination sera soumise a 1'approbation du Gouverneur de la possession ou colonie, seront munis d'un brevet délivré par le Consul, sous les ordres duquel ils exerceront leurs fonctions. Le Gouverneur de la possession ou de la colonie peut, en tout cas, retirer aux Agents Consulaires, en communiquant au ConsulGénéral ou Consul les motifs d'une telle mesure, l'approoation dont il vient d'être parlé. Article 8. Le passeport délivré ou visé par les fonctionnaires consulaires ne dispense nullement le porteur de 1'obligation de se munir de tous les actes, requis par les lois ou règlements locauxpour voyager ou s'établir dans les possessions ou colonies, et ne porte aucun préjudice a 1'exercice du droit que possède le Gouvernement de la possession ou colonie, d'y interdire le séjour ou d'en ordonner 1'éloignement de tout individu muni d'un passeport. Article 9. Toutes les opérations relatives au sauvetage des navires japonais naufragés sur les cötes d'une des possessions ou colonies des Pays-Bas seront dirigées par les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls ou A gents Consulaires du Japon. L'intervention des autorités locales aura seulement lieu pour maintenir 1'ordre, garantir les intéréts des sauveteurs, s'ils sont étrangers aux équipages naufragés, et assurer 1'exécution des dispositions a observer pour 1'entrée et la sortie des marchandises sauvées. En l'absence et jusqu'a 1'arrivée des Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls ou Agents Consulaires, les autorités locales devront d'ailleurs prendre toutes les mesures nécessaires pour la protection des individus et la conservation des effets naufragés. II est de plus convenu que les marchandises sauvées ne seront tenues a aucun droit de douane a moins qu'elles ne soient admises a la consommation intérieure. Article 10. Les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires peuvent requérir l'assistance des autorités locales pour 1'arrestation, la détention et 1'emprisonnement des déserteurs des navires Japonais, marchands ou de guerre. A eet effet, ils adresseront par écrit aux autorités compétentes la demande de ces déserteurs, et si la preuve est rapportée par les régistres du navire, les röles d'équipage ou par tout autre document authentique, que les hommes réclamés faisaient partie de 1'équipage, la remise des déserteurs ne pourra leur être refusée, a moins que 1'individu dont il s'agit ne soit sujet Neerlandais. Les autorités locales seront tenues d'exercer toute leur autorité pour faire arrêter les déserteurs. Après leur arrestation, ceux-ci sergnt mis a la disposition des dits fonctionnaires consulaires et pourront être détenus a la réquisition et aux frais de ceux qui les réclament, pour être ensuite renvoyés a bord des navires auxquels ils appartiennent, ou d'un autre navire de la même nation. Néanmoins, si ces déserteurs ne sont pas renvoyés dans les quatre mois a partir du jour de leur arrestation, ils seront mis en liberté et ne pourront plus être arrêtés du même chef. II est entendu, toutefois, que la remise du déserteur qui aurait commis quelque crime, délit ou contravention sera renvoyée jusqu'a ce que le tribunal des possessions, des colonies ou de la mère-patrie, saisi de 1'affaire, ait rendu la sentence et que celle-ci ait été exécutée. Article 11. A moins de stipulations contraires entre les armateurs, chargeurs et assureurs, toutes avaries essuyées a la mer par les navires japonais, soit qu'ils abordent volontairement au port, soit qu'ils se trouvent en relache forcée, seront réglées par les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls ou Agents Consulaires du Japon. Si, cependant, le fonctionnaire consulaire a quelque intérêt dans le navire ou la cargaison, ou s'il en est agent ou si des sujets des Pays-Bas ou des sujets ou citoyens d'une tierce nation se trouvaient intéressés dans les dites avaries et que les parties ne pussent s'entendre a 1'amiable, le recours a 1'autorité locale compétente serait de droit. Article 12. Lorsqu'un sujet japonais vient a décéder dans les possessions ou dans les colonies des Pays-Bas sans héritiers ni exécuteurs testamentaires connus, les autorités néerlandaises chargées d'après les lois ou ordonnances de la possession ou de la colonie de 1'administration de la succession, en donneront immédiatement avis aux fonctionnaires consulaires du Japon afin de transmettre aux intéressés les informations nécessaires; ceux-ci, de leur cóté, devront donner les mêmes informations aux dites autorités lorsqu'ils seront informés les premiers. L'autorité locale compétente complétera le dit avis par la remise d'une expédition, en due forme et sans frais, de 1'acte de décès. Article 13. Les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires du Japon auront le droit de recevoir, dans leurs chancelleries, dans leur demeure privée, dans celle des sujets intéressés de leur pays ou a bord des b&timents de leur pays, les déclarations des capitaines et équipages des navires de leur pays, des passagers qui se trouvent a bord, et de tout autre sujet de leur pays. Article 14. Les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls ou Agents Consulaires du Japon seront exclusivement chargés de 1'ordre intérieur a bord des navires de commerce de leur nation. Ils connaitront seuls de tous les difFérends, qui se seront élevés en mer ou qui s'élèveront dans les ports entre le capitaine, les officiers et les hommes de 1'équipage, y compris ceux qui concernent le reglement des salaires et 1'exécution des engagements réciproquement consentis. Les tribunaux ou les autres autorités de la possession ou de la colonie ne pourront a aucun titre s'immiscer dans ces difïérends a moins que ceux-ci ne soient de nature a troubler la tranquillité et 1'ordre public a terre ou dans le port, que des personnes étrangères a 1'équipage ne s'y trouvent mêlées, ou que les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires ne requièrent 1'assistance des dites autorités pour mettre leurs décisions a exécution ou en maintenir 1'autorité. Article 15. Pour autant qu'au Japon les rtiêmes faveurs seront accordées réciproquement aux Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires des Pays-Bas, les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires du Japon, qui n'exercent pas le commerce ni aucune fonction ou profession autre que leurs fonctions consulaires, seront exempts de tous les services militaires, réquisitions ou logements militaires, impositions pécuniaires au lieu du service militaire ou de 1'impöt personnel, ainsi que de toutes les impositions générales ou municipales ayant un caractère personnel, moins qu'ils ne soient sujets néerlandais. Cette exemption ne peut jamais s'étendre aux droits de douane ou autres impöts indirects ou réels. Les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires qui ne sont pas sujets néerlandais, sont, même s'ils ne tombent sous les stipulations du premier alinéa de eet article, exempts de tous les services militaires, de réquisitions militaires et de toutes impositions pécuniaires, au lieu du service militaire, en tant qu'au Japon le même privilège est accordé aux Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires des Pays-Bas. Les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires, sujets des Pays-Bas, mais auxquels il a été accordé d'exercer des fonctions consulaires, conférées par le Gouvernement Japonais, sont obligés d'aequitter toutes les impositions ou contributions de quelque nature qu'elles puissent être. Article 16. Les Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires, de même que les Elèves-Consuls, les Chanceliers et les Secrétaires du Japon jouiront de tous les autres pouvoirs, privilèges, exemptions et immunités dans les possessions ou colonies des Pays-Bas, qui sont ou seront accordés par la suite aux agents du même rang de la nation la plus favorisée. Article 17. La présente Convention est conclue pour un terme de cinq ans, et sera mise en vigueur a partir du dixième jour après 1'échange des ratifications, lequel aura lieu a Tokio dans le délai de quatre mois après la signature de la Convention ou, plus tót si faire se peut. A moins qu'une des deux Hautes Parties contractantes n'ait notifié a 1'autre, au moins un an avant ce terme, son intention d'en faire cesser les eflfets, la Convention restera en vigueur jusqu'a 1'expiration d'une année après la dénonciation faite par 1'une des Hautes Parties contractantes. En foi de quoi, les Plénipotentiaires respectifs ont signé la présente Convention et y ont apposé le sceau de leurs armes. Fait a La Haye, le vingt septième jour du quatrième mois de la quarante et unième année de Meiji, correspondant au vingtseptième jour du mois d'avril 1908. (L. S.) R. DE MAREES VAN SWINDEREN. (L.S.) AIMARO SATO. 20 BIJLAGE X. Nota's, gewisseld tusschen den Nederlandse-hen Minister van Buitenlandsche Zaken en den Japanschen Gezant in Den Haag op 28 Juni 1911'). I, the undersigned Minister for Foreign Affairs of the Netherlands, have the honour to declare to his Excellency Mr. Aimabo Sato, Envoy Extraordinary and Minister Plenipotentiary of Japan at The Hague that on and from the seventheenth day of July 1911 and until the conclusion of a new Treaty of Commerce and Navigation between the Netherlands and Japan, Her Majesty's government undertake to guarantee to Japan the most favoured nation treatment in matters of commerce, customs tariffs and navigation in the Netherlands and its Colonies. The undersigned avails himself of etc. etc. The Hague, June 28th 1911. (signed) R. DE MAREES VAN SWINDEREN. I, the undersigned Envoy Extraordinary and Minister Plenipotentiary of Japan at The Hague, have the honour to acknowledge the receipt of the note of this date of his Excellency Jonkheer R. de Maeees van Swindeben, Minister for Foreign Affairs of the Netherlands, declaring that on and from the seventeenth day of July 1911 and until the conclusion of a new Treaty of Commerce and Navigation between Japan and the Netherlands, Her Majesty's Government undertake to guarantee to Japan the most favoured nation treatment in matters of commerce, customs tariffs and navigation in the Netherlands and its Colonies, and the undersigned being duly authorized thereto by his Government has the honour to state that the Imperial Government equally engage on its part to accord in the Empire of Japan the most favoured nation treatment to the Netherlands in the same matters and for the same term as above mentioned. The undersigned avails himself of etc. etc. The Hague, June 28th 1911. (signed) AIMARO SATO. 4) Oranjeboek 1912 blz. 13. BIJLAGE XI. Tractaat van handel en scheepvaart, den (iden Juli 1912 te 's-Gravenhage gesloten; goedgekeurd bij de Nederlandsche wet van 20 Juni 1913 S. 293; ratificatie-akten den 8sten October 1913 te Tokio uitgewisseld. Met bjjbehoorende note-verbale en protocol. Sa Majesté la Reine des Pays-Bas et Sa Majeeté 1'Empereur du Japon, également animés du désir de resserrer les relations d'amitié et de bonne entente qui existent heureusement entre Eux et entre Leurs sujets, et persuadés que la détermination d'une manière claire et positive des régies qui, a l'avenir, doivent s'appliquer aux rapports commerciaux entre Leurs deux Pays, contribuera a la réalisation de ce résultat hautement désirable, ont résolu de conclure a eet effet un Traité de Commerce et de Navigation, et ont nommé pour Leurs Plénipotentiaires, savoir: Sa Majesté la Reine des Pays-Bas: le Jonkheer R. de Marees van Swinderen, Son chambellan, chevalier de Son ordre du Lion Néerlandais, etc., etc., Son Ministre des Affaires Etrangères; et Sa Majesté 1'Empereur du Japon: Monsieur Aimaro Sato, Shóshii, lère classe de 1'Ordre Impérial du Trésor Sacré etc., Son Envoyé Extraordinaire et Ministre Plénipotentiaire pres la Cour de Sa Majesté la Reine des Pays-Bas, lesquels, après s'être communiqué leurs pleins pouvoirs respectifs: trouvés en bonne et due forme, sont convenus des articles suivants, Article Premier. Les sujets de chacune des Hautes Parties Contractantes auront pleine liberté, avec leurs families, d'entrer et de séjourner dans toute 1'étendue des territoires et possessions de 1'autre; et en se conformant aux lois du pays: 1°. Ils seront, pour tout ce qui concerne le voyage et la résidence, les études et invéstigations, 1'exercice de leurs métiers et professions et 1'exécution de leurs entreprises industrielies et manufacturières, placés, a tous égards, sur le même pied que les sujets ou citoyens de la nation la plus favorisée; 2°. Es auront, comme les nationaux eux-mêmes, le droit de faire le trafic de tous articles de commerce licite; 3°. Ils pourront posséder ou louer et occuper les maisons, les manufactures, les magasins, les boutiques et les locaux qui peuvent leur être nécessaires, et prendre a bail des terrains a 1'effet d'y résider ou de les utiliser dans un but licite commercial, industriel, manufacturier ou autre; 4°. En ce qui concerne la possession de biens mobiliers de quelque espèce que se soit, la transmission, par succession testamentaire ou autre, des biens mobiliers de toute sorte qu'ils peuvent légalement acquérir entre vivants et en ce qui concerne le droit de disposer, de quelque manière que ce soit, des biens de toute sorte qu'ils auront acquis légalement, ils jouiront des mêmes privilèges, libertés et droits et ne seront soumis, sous ce rapport, a aucuns impöts ou charges plus élevés que les nationaux ou les sujets ou citoyens de la nation la plus favorisée; 5°. Ils pourront, sous la réserve de la réciprocité, acquérir et posséder toute sorte d'immeubles qui, d'après les lois du Pays, peuvent ou pourront être acquis ou possédés par les sujets ou citoyens d'une autre nation étrangère quelconque, en se conformant toujours aux conditions et restrictions prescrites par les dites lois; 6°. Ils jouiront d'une protection et sécurité constantes et complètes, pour leurs personnes et leurs propriétés; ils auront un acces libre et facile auprès des tribunaux de justice pour la poursuite et la défense de leurs droits et ils seront, en outre, admis è, faire valoir leurs réclamations contre 1'Etat et ses organes devant les tribunaux ou autres autorités compétentes; 7°. Ils seront exempts de tout service militaire obligatoire, soit dans 1'armée de terre ou de mer, soit dans la garde nationale ou la milice, ainsi que de toutes contributions imposées en lieu et place du service personnel. Ils seront exempts également de tous emprunts forcés et de toutes requisitions ou contributions militaires, sauf ceux qui seront imposes aux sujets ou aux citoyens de la nation la plus favorisée; 8°. Hs ne seront contraints a subir des charges ou a payer des impöts, taxes ou contributions, de quelque nature que ce soit, autres ou plus élevés que ceux qui sont ou pourront être imposés aux sujets ou citoyens de la nation la plus favorisée. Article 2. Les habitations, magasins, manufactures et boutiques des sujets de chacune des Hautes Parties Contractantes dans les Writoires et possessions de 1'autre, ainsi que tous les locaux qui en dépendent, employés pour des buts licites, seront respectés. II ne sera point permis d'y procéder a des visites domiciliaires ou perquisitions, non plus que d'examiner ou d'inspecter les livres, papiers ou comptes, sauf dans les conditions et formes prescrites par les lois a 1'égard des nationaux eux-mêmes. Article 3. Chacune des Hautes Parties Contractantes pourra nommer des Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires dans tous les ports, villes et places de 1'autre, a 1'exception des localités oü il y aurait inconvénient a admettre de tels officiers consulaires. Cette exception, toutefois, ne sera pas faite a 1'égard de 1'une des Parties Contractantes sans 1'être également & 1'égard de toutës les autres Puissances. Lesdits Consuls-Généraux, Consuls, Vice-Consuls et Agents Consulaires, ayant re$u du Gouvernement du pays dans lequel ils sont nommés, 1'exéquatur ou autres autorisations nécessaires, auront, a charge de réciprocité, le droit d'exercer toutes les fonctions et de jouir de tous les privilèges, exemptions et immunités qui sont ou pourront être accordés aux officiers consulaires du même grade de la nation la plus favorisée. Le Gouvernement donnant 1'exéquatur ou autres autorisations, a le droit de les annuler selon son propre jugement; toutefois il est tenu dans ce cas d'expliquer les raisons pour lesquelles il a jugé a propos d'agir ainsi. Article 4. Dans le cas oü un sujet d'une des Hautes Parties Contractantes viendrait a décéder dans les territoires ou possessions de 1'autre, les autorités compétentes au lieu du décès en donneront immédiatement avis aux officiers consulaires du pays auquel appartient le défunt: ceux-ci de leur cóté devront donner les mêmes informations aux dites autorités lorsqu'ils seront informés les premiers. Article 5. II y aura, entre les territoires et possessions des deux Hautes Parties Contractantes, liberté réciproque de commerce et de navigation. Les sujets de chacune des Parties Contractantes auront, sur le même pied que les sujets ou citoyens de la nation la plus favorisée, pleine liberté de se rendre avec leurs navires et leurs cargaisons dans les lieux, ports, et rivières des territoires et possessions de 1'autre, qui sont ou pourront être ouverts au commerce extérieur; ils sont, toutefois, tenus de se conformer toujours aux lois du pays oü ils arrivent. Article 6. Les articles, produits naturels ou fabriqués des territoires et possessions de 1'une des Hautes Parties Contractantes, a leur importation dans les territoires et possessions de 1'autre, de quelque endroit qu'ils viennent, bénéficieront des taxes de douane les plus réduites applicables aux articles similaires de toute autre origine étrangère. Aucune prohibiton ou restriction ne sera maintenue ou imposée a 1'importation dans les territoires et possessions de 1'une des Hautes Parties Contractants d'un article quelconque, produit naturel ou fabriqué des territoires et possessions de 1'autre, de quelque endroit qu'il vienne, qui ne s'étendra également a 1'importation des articles similaires venant detout autre pays étranger. La dernière disposition n'est cependant pas applicable aux prohibitions ou restrictions maintenues ou imposées soit comme mesures sanitaires soit dans le but de protéger des animaux ou des plantes utiles. Article 7. Les négociants et les industriels, sujet d'une des Hautes Parties Contractantes, ainsi que les négociants et les industriels, domiciliés et exerjant leur commerce et leurs industries dans les territoires et possessions de cette Partie pourront, dans les territoires et possessions de 1'autre, soit en personne, soit par des commis-voyageurs, faire des achats ou recueillir des commandes, avec ou sans échantillons et ces négociants, ces industriels et leurs commis-voyageurs, en faisant ainsi des achats et en recueillant des commandes, jouiront, en matière d'impositions et de facilités, du traitement de la nation la plus favorisée. Les Parties Contractantes se donneront réciproquement connaissance des autorités chargées de délivrer les cartes de légitimation, dont les négociants, industriels et commis-voyageurs mentionnés ci-dessus, devront être munis. Les articles importés comme échantillons dans les buts mentionnés dans 1'alinéa 1 seront, dans chacun des deux pays, admis temporairement en franchise de droit, en conformité des règlements et formalités de douane, établis pour assurer leur réexportation ou le payement des droits de douane prescrits en cas de non-réexportation dans le délai prévu par la loi. Toutefois, le dit privilège ne s'étendra pas aux articles qui, a cause de leur quantité ou valeur, ne peuvent pas être eonsidérés comme échantillons, ou qui. ü cause de leur nature, ne sauraient être identifiés lors de leur réexportation. Le droit de décider si un échantillon est susceptible d'admission en franchise, appartient exclusivement dans tous les cas, aux autorités compétentes du lieu oü 1'importation a été effectuée. Article 8. Les marqués de reconnaissance, estampilles ou cachets apposés au moment de 1'exportation par les autorités douanières de 1'une des Parties Contractantes aux échantillons mentionnés dans 1'article précédent ainsi que la liste de ces échantillons qui est officiellement attestée par elles et en contient la description détaillée, seront réciproquement acceptés par les autorités douanières de 1'autre pour établir leur caractère d'échantillons et leur assurer 1'exemption de toute inspection, sauf en tant que cette dernière est nécessaire pour constater que les échantillons présentés sont identiques avec ceux énumérés dans la liste. Les autorités douanières de chacune des Parties Contractantes pourront toutefois apposer une marqué supplémentaire aux échantillons dans les cas spéciaux oü elles jugent nécessaire de prendre cette précaution. Article 9. Les sociétés anonymes ou autres et les associations commerciales, industrielies et financières qui sont ou seront constituées conformément aux lois de 1'une des Hautes Parties Contractantes et qui ont leur domicile dans les territoires et possessions de cette Partie, sont autorisées, dans les territoires et possessions de 1'autre, en se conformant aux lois de celle-ci, a exercer leurs droits et a ester en justice devant les tribunaux, soit pour intenter une action, soit pour y défendre. Article 10. Tous les articles qui sont ou pourront être légalement importés dans les ports de 1'une des Hautes Parties Contractantes par des navires nationaux, pourront, de même, être importés dans ces ports par des navires de 1'autre Partie Contractante, sans être soumis a aucuns droits ou charges, de quelque dénomination que ce soit, autres ou plus élevés que ceux auxquels les mêmes articles seraient soumis s'ils étaient importés par des navires nationaux. Cette égalité réciproque de traitement sera appliquée sans distinction que ces articles viennent directement du lieu d'origine, ou de tout autre pays étranger. 11 y aura, de même, parfaite égalité de traitement pour 1'exportation, de' fatzon que les mêmes droits de sortie seront payés, et les mêmes primes et drawbacks seront accordés, dans les territoires et possessions de chacune des Parties Contractantes, £l 1'exportation d'un article quelconque qui peut ou pourra en être légalement exporté, que cette exportation se fasse par des navires japonais ou par des navires néerlandais et quel que soit le lieu de destination, soit un port de 1'autre Partie soit un port d'une tierce Puissance. Article 11. En tout ce qui concerne le placement des navires, leur chargement, leur déchargement dans les eaux territoriales des Hautes Parties Contractantes, il ne sera accordé par 1'une des Parties aux navires nationaux aucun privilège ni aucune facilité qui ne le soit également, en pareils cas, aux navires de 1'autre pays, la volonté des Parties Contractantes étant que, sous ces rapports, les batiments respectifs soient traités sur le pied d'une parfaite égalité. Article 12. Les navires marchands naviguant sous pavillon néerlandais et japonais et ayant a bord les documents requis pas leurs lois nationales pour établir leur nationalité, seront respectivement considérés au Japon et. aux Pays-Bas comme navires néerlandais et japonais. Article 13. Aucuns droits de tonnage, de transit, de canal, de port, de pilotage, de phare, de quarantaine ou autres droits ou charges similaires ou analogues, de quelque dénomination que ce soit, levés au nom ou au profit du Gouvernement, de fonctionnaires publics, de particuliers, de corporations ou d'établissements quelconques, ne seront imposés dans les eaux territoriales de 1'un des deux Pays sur les navires de 1'autre, sans qu'ilssoient également imposés, sous les mêmes conditions, sur les navires nationaux en général ou sur les navires de la nation la plus favorisée. Cette égalité de traitement sera appliquée réciproquement aux navires respectifs, de quelque endroit qu'ils arrivent et quel que soit le lieu de destination. Article 14. Les officiers consulaires compétents de chacune des Hautes Parties Contractantes, seront, dans les territoires et possessions de 1'autre, exclusivement chargés du maintien de 1'ordre intérieur des navires marchands de leur nation, et seront seuls compétents pour connaitre des différends qui pourraient survenir, soit en mer, soit dans les eaux territoriales de 1'autre Partie, entre les capitaines, les officiers et 1'équipage, notamment en ce qui concerne le règlement des salaires et 1'exécution des contrats. Toutefois, la juridiction appartiendra aux autorités territoriales, dans le cas oü il surviendrait, a bord d'un navivre marchand de 1'une des Parties Contractantes dans les eaux territoriales de 1'autre, des désordres que les autorités compétentes du lieu jugeraient de nature a troubler ou a pouvoir troubler la paix ou 1'ordre dans ces eaux ou a terre. Article 15. Si un marin déserte d'un navire marchand appartenant a 1'une des Hautes Parties Contractantes dans les eaux territoriales de 1'autre, les autorités locales seront tenues de prêter, dans les limites de la loi, toute 1'assistance en leur pouvoir, pour 1'arrestation et la remise de ce déserteur, sur la demande qui leur sera adressée, a eet effet, par 1'officier consulaire compétent du pays auquel appartient le navire en question, avec 1'assurance de rembourser toutes les dépenses y relatives. II est entendu que cette stipulation ne s'appliquera pas aux sujets du pays oü la désertion aura lieu. Article 16. En cas de naufrage, avaries en mer ou relache forcée, chacune des Hautes Parties Contractantes devra donner, en tant que les devoirs de la neutralité le permettent, aux navires de 1'autre, qu'ils appartiennent a 1'Etat ou a des particuliers, la même assistance et protection et les mêmes immunités que celles qui seront accordées en pareils cas aux navires nationaux. Les articles sauvés de ces vaisseaux naufragés ou avariés seront exempts de tous droits de douane a moins qu'ils n'entrent dans la consommation intérieure auquel cas ils seront tenus de payer les droits prescrits. Article 17. Les Hautes Parties Contractantes conviennent qu'en tout ce qui concerne le commerce, la navigation et 1'industrie, tout privilège, faveur ou immunité que 1'une des Hautes Parties Contractantes a déj& accordés ou accorderait a 1'avenir aux navires, sujets ou citoyens de tout autre Etat étranger seront étendus immédiatement et sans conditions aux navires ou sujets de 1'autre Haute Partie Contractante, la volonté des Parties Contractantes étant que le commerce, la navigation et 1'industrie de chaque pays soient traités, en tous rapports, sur le pied de la nation la plus favorisée. Article 18. Les dispositions du présent Traité ne sont pas applicables: a. aux concessions qu'une des Hautes Parties Contractantes a accordées ou accordera a des Etats limitrophes pour faciliter le trafic frontière; b. au traitement accordé ou a accorder aux produits de la pêche nationale des Hautes Parties Contractantes ou aux produits des pêches assimilées a la pêche nationale en ce qui concerne 1'importation de leurs produits. Article 19. Les dispositions du présent Traité sont applicables a tous les territoires et possessions appartenant a 1'une ou a 1'autre des Hautes Parties Contractantes ou administrés par elle. Article 20. Le présent Traité sera ratifié et les ratifications en seront échangées 4 Tokio aussitót que faire se pourra. II entrera en vigueur le lendemain de 1'échange des ratifications et restera obligatoire jusqu'a 1'expiration de douze mois a compter de la date oü 1'une des Hautes Parties Contractantes aura notifié ft 1'autre son intention d'y mettre fin. En foi de quoi les Plénipotentiaires respectifs ont signé le présent Traité et y ont apposé le sceau de leurs armes. Fait en doublé a La Haye, le 6 juillet 1912. (L.S.) R. DE MAREES VAN SWINDEREN. (L. S.) AIMARO SATO. LÉGATION DU JAPON. NOTE-VERBALE. Under instructions from bis Government, the Minister of Japan has the honour to declare that, without an express guarantee for the most favoured nation treatment in the matter of perpetual leases being given by means of a protocole of signature, the Imperial Government give, nevertheless, the assurance, that the Nethetland subjects in Japan shall, in nowise, receive less advantageous treatment in this respect than that received or to be received by the subjects or citizens of the most favoured nation. The Minister of Japan begs to add that this question has been arranged in a similar manner with the British, American, French, German and other Governments. March, 2, 1912. PROTOCOLE. Au moment de procéder a 1'échange des instruments de ratification du présent traité les soussignés, düment autorisés & eet effet, déclarent qu'il est bien entendu que les articles 3, 4, 14 et 15 du present traité ne s'appliquent pas aux possessions d'outre-mer et colonies des Pays-Bas, mais que les matières y mentionnées resteront réglées par la Convention Consulaire conclue le 27 avril 1908 entre les Pays-Bas et le Japon en ce qui concerne les possessions d'outre-mer et colonies néerlandaises. (Handteekeningen ontbreken). BIJLAGE XII. Shimonoseki-conventie. Geteekend te Yokohama, op 22 October 1864 ')• The Representatives of the Netherlands, Great-Britain, France, and the United States of America, in view of the hostile acts of Mori Daizen, Prince of Nagato and Suwo, which were assuming such formidable proportions as to make it difficult for the Tycoon faithfully to observe the Treaties, having been obliged to send their combined forces to the Straits of Simonoseki, in order to destroy the batteries erected by that Daimio for the destruction of foreign vessels and the stoppage of trade; and the Government of the Tycoon on whom devolved the duty of chastising this rebellious Prince, being held responsible for any dammage resulting to the interests of Treaty Powers, as well as the expenses occasioned by the expedition; The Undersigned Representatives of Treaty Powers and Sakai Hida no Kami, a member of the Second Council, invested with plenipotentiary powers by the Tycoon of Japan, animated with the desire to put an end to all reclamations concerning the acts of aggression and hostility committed by the said Mori Daizen, since the first of these acts in June 1863 against the flags of diverse Treaty Powers, and at the same time to regulate definitely the question of indemnities of war of whatever kind in respect to the allied expedition to Simonoseki, have agreed and determined upon the four articles following: lst. The amount payable to the four Powers is fixed at three millions of dollars. This sum to include all claims of whatever nature for past aggressions on the part of the Prince of Nagato, whether indemnities, ransom for Simonoseki, or expenses entailed by the operations of the allied squadrons. 2nd. The whole sum to be payable quarterly in instalments of one-sixth, or half a million dollars, to begin from the date when the Representatives of said Powers shall make known to the Tycoon's Government the ratification of this Convention and the instructions of their respective Governments. 3rd. But in as much as the receipt of money has never been the object of the said Powers, but the establishment of better 1) Uit: Handelingen Tweede Kamer 1868—'69 bijl. 675. relations with Japan, and the desire to place these on a more satisfactory and mutually advantageous footing is still the leading object in view; therefore, if His Majesty the Tycoon wishes to offer in lieu of payment of the sum clairned, and as a material compensation for loss and injury sustained, the opening of Simonoseki, or some other eligible port in the Inland Sea, it shall be at the option of the said foreign Governments to accept the same, or insist on the payment of the indemnity in money under the conditions above stipulated. IV. This convention to be formally ratified by the Tycoon's Government within fifteen days from the date thereof. In token of which, the respective Plenipotentiaries have signed and sealed this Convention in quintuplicate, with English, Dutch and Japanese versions, whereof the English shall be considered the original. Done at Yokohama this 22nd day of October 1864, corresponding to the 22ni1 day of the 9lh month of the lst year of Gingi. (The Japanese character for:) SAKAI HIDA NO KAMI. (signed) D. DE GRAEFF VAN POLSBROEK, His Netherlands Majesty's Consul-General and Political Agent in Japan. ( „ ) RUTHERFORD ALCOCK, Her Britannic Majesty's Envoy Extraordinary and Minister Plenipotentiary in Japan. ( „ ) LÉON ROCHES, Ministre Plénipotentiaire de Sa Majesté 1'Empereur des Frangais au Japon. ( „ ) ROBT. H. PRUYN, Ministre Resident of the United States in Japan. BIJLAGE XIII. Koninklijk Besluit van 23 Juli 1862 no. 64. (Zie blz. 215). Wij Willem III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden. Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg enz., enz., enz., Op de voordracht van onze Ministers van Buitenlandsche Tr , ... j 17 Juli 1862 n°. 7 Zaken en van Kolomen van den 21 Juli 1862 n«. 20 A. Az.» Overwegende dat de omvang en de aard der betrekkingen van onze onderdanen met China en Japan, niet toelaten de belangen, die Onzentwege aldaar moeten behartigd worden, voortdurend te beschouwen als meer bijzonder NederlandschIndië betreffende, maar integendeel medebrengen, dat het bevorderen en handhaven van eene gewenschte verhouding met de genoemde Rijken, worde gerekend onder de algemeene belangen van Nederland, Hebben besloten en besluiten: De leiding der betrekkingen van Nederland en van Nederlandsch-Indië met de Rijken van China en Japan, de behandeling der zaken daartoe betrekkelijk en de aanstelling, de bevordering en het ontslag van de personen, die in China en Japan tot de behartiging van de Nederlandsche belangen worden geroepen, worden bij deze opgedragen aan onzen Minister van Buitenlandsche Zaken. Onze Ministers van Buitenlandsche Zaken en van Koloniën zijn ieder, voorzooveel hem aangaat, belast met de uitvoering dezes, waarvan een afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. Wiesbaden, den 23 Juli 1862. WILLEM. De Minister van Buitenlandsche Zaken, Van der Maesen de Sombreff. De Minister van Koloniën, Uhlenbeck. I BRONNENOVERZICHT. Abbott, J. F., Japanese expansion and American Policies, New-York 1916. Aitton, D., Uit de geschiedenis van Japan, „De Gids" 1894. Andersch, M., Die deutsche Post in der Türkei, in China und in Marokko, Berlin 1912. Asbeck, F. M, baron van, Onderzoek naar den juridischen wereldbouw, diss. Leiden 1916. Becker, J. E. de, Notes from Japan (verschillende nrs. der eerste drie jaargangen van „International Law Notes"). Bismarck, Otto Fürst von, Gedanken und Erinnerungen, ' Stuttgart 1898. Bley, J. C. H., De staatkunde van Nederland in betrekking tot Japan, Deventer 1856. Blok, P. J., Geschiedenis van het Nederlandsche volk, Leiden 1912-1915. Bonfils, H., Manuel de droit international public, 7e éd. revue par P. Fauchille, Paris 1914. Bonucci, Die clausula rebus sic stantibus ini zwischenstaatlichen Recht, „Zeitschrift für Völkerrecht" IV, Breslau 1910. Bosch, zie Roeper Bosch. B(reukelman), J. B., Nederlandsche handelsbetrekkingen met Japan, „Het Vaderland", 13 Maart 1913, Tweede Avondblad. Brockhaus' Konversations-Lexikon 14® druk, Leipzig 1908, (artikel Japan). Burger, J. F., De aan de Nederlandsche consulaire rechtsmacht in strafzaken onderworpen personen, diss. Amsterdam 1899. 21 Casembroot, Jhr. F. de, De Medusa iu de wateren van Japan in 1863 en 1864, 's-Gravenhage 1865. Chamberlain, Basil Hall, Tliings Japanese, London 1902. Chys, J. A. van der, Geschiedenis der stichting der Vereenigde O. I. Compagnie en der maatregelen van de Nederlandsche regering betreffende de vaart op OostIndië, welke aan deze stichting voorafgingen, Leiden 1856. Chys, J. A. van der, Nêerlands streven tot openstelling van Japan voor den wereldhandel, Amsterdam 1867. Clercq, A. J. H. de, Recueil des Traités de la France, Paris. Cordier, H., L'expédition de Chine de 1857—58: Histoire diplomatique, notes et documents, Paris 1905. Dautremer, J., Chez nos alliés japonais, Paris 1918. Doeff, H., Herinneringen uit Japan, Haarlem 1833. Dubois, J., La codification au Japon et la révision des traités, „Revue génerale de droit international public", 1895. Dijk, L. C. D. van, Zes jaren uit het leven van Wemmer van Berchem, gevolgd door Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan, Amsterdam 1858. Encyclopaedia Britannica 1911, (artikel Japan). Eysinga, Jhr. W. J M. van, Proeve eener inleiding tothet Nederlandsch tractatenrecht, diss. Leiden 1907. Eysinga, Jhr. \V. J. M. van, Ontwikkeling en inhoud der Nederlandsche tractaten sedert 1813, Den Haag 1916. Geerts, A. J. C., Japan in 1870, 1871 en 1872, „De Gids", jaargangen 1871, 1872 en 1873. Grünfeld, E., Hafenkolonien in China, Japan und Korea, Jena 1913. Gubbins, J. H., The progress of Japan 1853 —1871, Oxford 1911. Habbema, J., Hirado en Desjima, „Indische Gids", 1909 en 1910. Hall, W. A., A treatise on the foreign powers and jurisdiction of the British Crown, Oxford 1894. Hall, J. Carey, Early feudal law in Japan, „Transactions and proceedings of the Japan Society", vol. VII, London. Hamel, G. A. van, La nouvelle législation pénale du Japon, „Revue de droit international et de législation comparée", tome XXIV. Hayashi, G., The fall of the Tokugawa government, „Transactions and proceedings of the Japan Society", vol. IV, London. Heeres, J. E., Corpus diplomaticum Neerlando-Indicum, „Bijdragen tot de taal , land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië", deel LVII, 's-Gravenhage 1907. Heeres, J. E., Artikel „Oost-Indische Compagnie" in Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, tweede druk,. Den Haag—Leiden. Hertslet, L., A complete collection of the treaties and conventions, and reciprocal regulations, at present existing between Great-Britain and foreign powers, and of the laws, decrees and orders in council concerning the same: so far as they relate to commerce and navigation, to the repression and abolition of slave trade; and to the privileges and interests of the subjects of the high contracting parties, London. Hishida, Seiji G., The international position of Japan as a great power, „Studies in history, economics and public law, edited by the faculty of political science of Columbia University", New-York 1905. Iyenaga, T., The constitutional developinent of Japan, 1853—1891, „John Hopkins University Studies in historical and political science", 9th series, IX, Baltimore 1891. Joekes, A. M., Schets van de bevoegdheden der Nederlandsche consuls, diss. Leiden 1911. Jong, H. J. C. I. de, Consulaire rechtsmacht in strafzaken, diss. Utrecht 1886. Jonge, Jhr. J. K. .1. de, De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië (1595—1610), Den Haag 1862—1865. Kaneko, K., Les institutions judiciaires du Japon, „Revue de droit international et de législation comparée" tome XXV. Kijima, K., Pages de 1'histoire diplomatique du Japon, „Revue de droit international et de législation comparée", tomes IX, X et XI. Kleiweg de Zwaan, J. P., Oude betrekkingen tusschen Nederland en Japan, Koloniaal Tijdschrift, 1918; ook in „Uitgaven van de Japansche Commissie der Vereeniging tot verbreiding van kennis over Nederland in den vreemde", n°. 2. Kohler, Josef, Handelsvertrage der niederlandisch-ostindischen Compagnie, „Zeitschrift für Völkerrecht" IV. Kol, H. H. van, De historische verhouding tusschen Japan en Nederland, „Indische Gids" 1914. Krabbe, H., Het recht tot den oorlog, „De Gids", 1915. Kramers, J. H., Strafrechtspraak over Nederlanders in Turkije, diss. Leiden 1915. Lagemans, E. G , Recueil des traités et des conventions conclus par le royaume des Pays-Bas avec les puissances étrangères depuis 1813 jusqu' a nos jours, continué par J. B. Breukelman, La Haye. Lammasch, H., Das Völkerrecht nach dem Kriege, „ Publications de 1'Institut Nobel Norvégien", tome III, Kristiania 1917. Lauts, G., Japan in zijne staatkundige en burgerlijke inrichtingen en het verkeer met Europeesche natiën, Amsterdam 1847. Liszt, F. von, Das Völkerrecht systematisch dargestellt, 11° Aufl., Berlin, 1918. Martens, De, Nouveau recueil général des principaux traités; id. 2me et 3me série, Göttingen (afgekort N. R. G.). Matsudaira, Yorikadzü (von), Die völkerrechtlichen Vertrage des Kaiserthums Japan in wirtschaftlicher, rechtlicher und politischer Bedeutung, diss. Tübingen 1890, Stuttgart, Leipzig, Berlin, Wien 1890. Meerdervoort, zie Pompe van Meerdervoort. Meijers, E. M., Praeadvies voor de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging van 1918, „Handelingen Nederlandsche Juristenvereeniging" 1918 I (l0 stuk. vervolg), Den Haag 1918. Meijlan, G. F., Geschiedkundig overzigt van den handel der Europezen op Japan, „Verhandelingen van het Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen", Batavia 1833. Montanus, Gezantschappen aan de Kaisaren van Japan, Amsterdam 1669. Moore, J. B., History and digest of international arbitrations, Washington 1898. Moore, J. B, A digest of international law as embodied in diplomatic discussions, treaties and other international agreements, international awards. the decisions of municipal courts and the writings of jurists, Washington 1906. Mossmann, New Japan, the land of the rising sun, London 1873. Muller, H. P. N., Azië gespiegeld I, Utrecht 1912. Muller, H. P. N., Ons koninkrijk en Japan, „EconomischStatistische Berichten", 1918. Muller, H. P. N., Zij en Wij, „Uitgaven van de Japansche Commissie der Vereeniging tot verbreiding van kennis over Nederland in den vreemde", no. 1. Murdoch and Yamagata, A history of Japan, Kobe 1903. Nachod, O., Die Beziehungen der Niederlandischen Ostindischen Kompagnie zu Japan im siebzehnten Jahrhundert, diss. Rostock, Leipzig 1897. Nagaoka, H., Histoire des relations du Japon avec 1'Europe aux XVIe et XVIIe siècles, Paris 1905. .Neüerbragt, J. A., Nederland en Japan in hun onderlinge verhouding vóór, tijdens en na Doeff, „Stemmen des Tijds", 1916 en 1917. Nederbragt, J. A., „Pénétration pacifique" in China, diss. Rotterdam, 1918. Noradounghian, Gabr. Effendi, Recueil d'actes internationaux de 1'empire ottoman, Paris 1897- 1903. Nordenskiöld, A.E. Fhr. von, Die Umseglung Asiens und Europas auf der Vega, Leipzig 1882. Nozawa, T., La constitution du Japon, diss. Genève 1895. Okubo, T., Die Entwicklungsgeschichte der Territorialverfassung und der Selbstverwaltung Japans, diss. Halle 1904. Oordt, J. van, De Nederlandsche koopman in de landen van den Islam, diss. Leiden 1899. Paternostro, A., La révision des traités avec le Japon au point de vue du droit international, „Revue de droit international et de législation comparée", tomeXXIIl. Pompe van Meerdervoort, Jhr. J. L. O., Vijfjaren in Japan (1857-1863), Leiden 1867. Rees, Rich. P. A. van, Japan—Holland voor vijftig jaar, Amsterdam 1914. Ribier, zie Tétot. Roeper Bosch, P. A., Het Japansche Bankwezen, „Economisch-Statistische Berichten", 1917. Roijen, J. H. van, Consulaire jurisdictie in Japan, diss.. Groningen 1895. Sallks, G., L'institution des consulats chez les différents peuples, Paris 1898. Sande Bakhuijzen, A. van de, Nederlandscli Onderdaanschap, diss. Leiden 1900. Schilder, S., Entwicklungstendenzen der Weltwirtschaft, Berlin 1912—1915. Senga, Tsurutaro, Gestaltung und Kritik der heutigen Konsulargerichtsbarkeit in Japan, diss. Berlin 1897. Shimizu, I., The necessitv of revising the Japanese treaty, „Economie Journal", 1894. Siebold, Ph. Fr. von, Nippon, Archief voor de beschrijvingvan Japan en deszelfs toegevoegde en cijnsbare landen enz., Leiden 1832—1852. Siebold, Ph. Fr. von, Urkundliche Darstellung der Bestrebungen von Niederland und Russland zur Eröffnung Japan's für die Schifffahrt und den Seehandel aller Nationen, Bonn 1854. Simon, E., Natur und völkerrechtliche Tragweite des Urteils des Haager Permanenten Schiedsgerichtshofes vom 22. Mai 1905, diss Greifswald 1908. Stein, Lorenz von, Ueber die Settlements in Ostasien und ihre Rechtsverhaltnisse, mit spezieller Beziehung auf Japan, „Oesterreichische Zeitschrift für den Oriënt", 1885. Tétot, M., et G. de Ribier, Répertoire des traités de paix, de commerce, d'alliance etc., Paris 1866 et 1895. Tiele, P. A., De Europeërs in den Maleischen Archipel, „Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië", deel XXXVI. Travers Twiss, Sir, La juridiction consulaire dans les pays de 1'orient et spécialement au Japon, „Revue de droit international et de législation comparée", tome XXV. Uyehara, The political development of Japan, London 1910. Visser, M. W. de, Oud en nieuw Japan, Leiden 1913. Vreede, G. W , Inleiding tot eene geschiedenis derNederlandsche diplomatie, Utrecht 1856 — 1861. Yamagata, zie Murdoch. Yoshida, S., Geschichtliche Entwicklung der Staatsverfassung und des Lehnwesens von Japan, diss. Bonn 1890. Zamfiresco, J., De la médiation, diss. Paris 1911. ? De Japansche tractaten met Nederland, Rusland, Engeland, De Vereenigde Staten en Frankrijk in 1858 te Jedo gesloten, fac-simile van den Japanschen text, 's-Gravenhage 1862. ? The political relations of Japan and Holland under the Tokugawa regime, „Japan Daily Mail" 7 April 1892 en bijlage van de „Notulen van de alge- , meene en bestuursvergaderingen van het Bataviasch genootschap van kunsten en wetenschappen" deel XXX. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. Nederlandsche Staatscourant. Handelingen van de Staten-Generaal. Javasche Courant. Verslagen en Mededeelingen van de Afdeeling Handel van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, jaargangen 1911 no. 1 en 1914 no. 1 (De handelsverdragen van Nederland). Treaties and conventions between the Empire of Japan and other Powers, together with universal conventions, regulations and communications since March 1854, Tokio 1884. Traités et conventions entre TEmpire du Japon et les Puissances étrangères, Tokio 1908. Papers relating to the foreign relations of the United States, Washington. Recueil des actes et protocoles concernant le litige entre 1'Allemagne, la France, la Grande-Bretagne d une part, et le Japon d'autre part, La Haye 1905. Verhandlungen des Reichstags, Berlin. Bulletin international des douanes (organe de 1 union pour la publication des tarifs douaniers), Bruxelles. Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, tweede druk (zoover verschenen), Den Haag—Leiden.