NEUTRALITEIT DER OVERHEID IN DE NEDERLANDSCHE KOLONIËN JEGENS GODSDIENSTZAKEN DOOR Jhr. Mr. W. H. ALTING VON GEUSAU. A HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON - 1917. q, § BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormalige Ned.-Ind. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. Juli 1923. h —— ' NEUTRALITEIT DER OVERHEID IN DE NEDERLANDSCHE KOLONIËN JEGENS GODSDIENSTZAKEN. r NEUTRALITEIT DER OVERHEID IN DE NEDERLANDSCHE KOLONIËN JEGENS GODSDIENSTZAKEN DOOR Jhr. Mr. w. h. alting von geusau. HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1917. AAN MIJNE MOEDER. INHOUD. HOOFDSTUK I. Inleiding. Neutraliteit der overheid jegens godsdienstzaken van individuen en jegens godsdienstzaken van gezindten. § 1. Individuen ^\z. 1 § 2. Gezindten » ^ § 3. Wie is overheid? » ^ HOOFDSTUK II. De koloniale overheid jegens de godsdienstzaken van individuen. § 1. Heidenen blz. '8 § 2. Hindoes » 21 § 3. Mohammedanen » 26 § 4. Christenen, Israëlieten, vrijdenkers, enz. . . „50 § 5. Onderwijs op godsdienstigen of op neutralen grondslag; facultatief stelling van godsdienstonderwijs • • • " HOOFDSTUK III. De koloniale overheid jegens de godsdienstzaken van gezindten. § 1. Heidendom b'z- 88 § 2. Hindoeïsme » 88 § 3. Islam » 94 § 4. Christendom » '08 A. Protestantsch kerkgenootschap .... * 108 B. Roomsch-katholiek kerkgenootschap . . * 126 C. Andere kerkgenootschappen » '30 D. Zending » '31 E. Subsidies wegens onderwijs, onderwijs- 117 inspectie, enz » iU/ I. Bijzonder Europeesch onderwijs. ... r 138 II. Bijzonder inlandsch onderwijs 145 III. Bijzonder Hollandsch-inlandsch onderwijs „ 172 IV. Bijzonder tucht- en opvoedingswezen. . „ 175 V. Subsidies wegens onderwijsinspectie, enz. „ 177 HOOFDSTUK IV. Slotsom blz. 189 BIJLAGE „ 193 „Voed den Javaan op, leer hem zelfstandig denken, en als hij volwassen is naar den geest, laat hem dan zelf zijn godsdienstige richting kiezen". RADEN ADJENG KARTINI, Door duisternis tot licht, 2e druk (1912), blz. 365. „De Europeesche ambtenaren hebben het als een ideaal te beschouwen, zichzelve geleidelijk voor een goed deel overbodig te maken. Dit klinkt wellicht wat vreemd, maar inderdaad is het een zeer verheven ideaal, en dat vreemde heeft het met de taak van ouders jegens hunne kinderen gemeen". Dr. C. SNOUCK HURGRONJE, De inlandsche bestuursambtenaren, vooral op Java, Gids 1908, III, blz. 234. HOOFDSTUK I. INLEIDING. Neutraliteit der overheid jegens godsdienstzaken van individuen en jegens godsdienstzaken van gezindten. § 1. Individuen. Sinds 1815 wijdde de Nederlandsche grondwet steeds een afzonderlijk hoofdstuk aan den godsdienst. De grondwet van 1814 had, o. a. door in art. 133 uitdrukkelijk den Christelijken hervormden godsdienst tot dien van den Souvereinen Vorst te verklaren, dezen godsdienst op den voorgrond geschoven, al heette het in art. 134 ook, dat de belijders van „alle bestaande Godsdiensten" gelijke aanspraak zouden hebben „op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen". De volkomen gelijkwaardigheid van alle individueele godsdienstige overtuigingen liet zich bij dit uitgangspunt nog moeilijk verwachten. Toen de grondwet van 1815 art. 133 van de oude grondwet schrapte, kwam de baan vrij; haar art. 190 waarborgde aan iederen individu „de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen", en haar art. 192 bevestigde het oude art. 134. Bij de grondwet van 1848, die in art. 166 (in 1887 art. 169) het tweede voorschrift overnam, werd het eerstgenoemde beginsel in art. 164 onder nieuwe woorden gebracht: „leder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet." Deze vorm bleef in art. 167 van de grondwet van 1887 ongewijzigd. Een andere bepaling, waaruit het beginsel der individueele godsdienstvrijheid kan worden gelezen, is art. 6, lid 1, van de grondwet van 1848: „leder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar"; ook dit voorschrift is onveranderd terug te vinden in de grondwet van 1887 (art. 5, lid 1). „Strict genomen , aldus De Savornin Lohman, „kunnen verwerpers van allen godsdienst zich op [art. 169 der grondwet] niet beroepen; maar zij hebben er ook geene behoefte aan, vermits hun gelijkstelling met geloovigen volgt uit art. 5 en hun recht van spreken, vergaderen en vereenigen gewaarborgd wordt bij de artikelen 7 en 9 der grondwet" J). Bepalingen betreffende individueele godsdienstvrijheid zijn voorts nog vervat in art. 192, lid 2, der grondwet van 1887 (art. 194 der grondwet van 1848): — „De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld" — en in de artt. 34, 43, 52, 53, 87 en 129, welke den betrokken personen de keus laten tusschen het zweren van een eed en het afleggen van een belofte 2). Met dat al sluit een erkenning van deze individueele godsdienstvrijheid niet allen invloed der overheid buiten. Haar bemoeienis met godsdienstige aangelegenheden van individuen laat zich in theorie, op het voetspoor van Borret 3), tot een tweetal — bij Borret een viertal — punten terugbrengen, t. w.: 1. de overheid tegenover het misdadig gebruik van de individueele vrijheid van godsdienstige meeningen en handelingen (slotwoorden van art. 167 der grondwet van 1887), en tegenover de verstoring van maatschappelijke !) Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Onze Constitutie, 2e druk, (1907), blzz. 315—316. 2) Vgl. hierover de beschouwingen van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Onze Constitutie, 1907, blzz. 393—396; en die van Mr. J. Oppenheim, Het Nederlandsch Gemeenterecht, 4e druk (1913), I, blzz. 281 282. 3) Mr. A. Borret S. J„ Het zesde hoofdstuk onzer grondwet, dissertatie, Leiden 1915, blzz. 33—34. orde en rust bij het zich naar buiten uitende godsdienstige leven (art. 170 der grondwet van 1887); 2. het bevorderen door de overheid van de instandhouding en de ontwikkeling van godsdienstig leven of van godsdienstzin. Dit tweede punt heeft echter, onder vigeur onzer grondwet, niemand willen toepassen op bevordering van godsdienstig leven in een bepaalde richting bij de individuen. Hoe staat het nu met de verhouding tusschen de overheid en de godsdienstige aangelegenheden der individuen in onze koloniën? Komt ook daar een regeling voor van de genoemde punten, zooals de grondwet die in de aangehaalde artikelen — zij het dan, volgens Borret, onjuist en onvolledig — kent? In de Oost werd, in 1602, aan de Oost-Indische Compagnie bij haar octrooi de verplichting opgelegd om te zorgen voor de „vordering en verbreiding der ware christelijke religie" J). In gelijken zin luidden art. 34 der door de Staten-Generaal in 1617 uitgevaardigde instructie voor den Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië, en latere instructies s). Het gevolg was een onverholen gewetensdwang, die echter tegenover inlanders werd nagelaten zoo dikwijls dat met de handelsbelangen van de Compagnie strookte s). De Christelijke gereformeerde religie was dus staatskerk; omstreeks 1650 waren er al 28 predikanten en te Batavia al 5 gereformeerde kerken 4). De vrijheid tot uitoefening van alle godsdiensten werd in Indië voor het eerst uitgesproken in art. 13 van de instructie ') Encyclopaedie van Nederlandsch Oost-Indië, 2e druk (1917), I, blz. 502. 2) Mr. P. Mijer, Verzameling van instructiën, ordonnanciën en reglementen enz 1848, blz. 34. 3) Mr. J. de Louter, Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratief recht van Nederlandsch-Indië, zesde druk (1914), blz. 556; vgl. ook Mr. A. Ne.jtzell de Wilde, De staatsrechtelijke verhouding tusschen Kerk en Staat in Nederland en Nederlandsch-Indië, Vragen van den dag, 1909, blzz. 839 vv. 4) Mr. C. W. Margadant, Het Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië 1894 lil, blz. 364. voor den Gouverneur-Generaal van Bataafsch Indië, ontworpen door de staatscommissie van 1803, welk artikel echter meer overeenstemming vertoont met art. 170 van de grondwet van 1887 dan met art. 167; indirect evenwel vloeit uit de vrijheid tot godsdienstoefening voort de individueele vrijheid van belijdenis 2). Hiermede hield de onmiddellijke bevordering van het Christendom op. Na het herstel van ons gezag in 1816 werd voorkeur van overheidswege voor een bepaalden godsdienst onmogelijk; terwijl art. 97 van het regeeringsreglement van 1818 (Ind. Stb. 1818, no. 87) nog slechts de „oefening van alle godsdiensten" toeliet, mits die oefening niet gevaarlijk ware voor de openbare rust, en nog van individueele vrijheid zweeg, bepaalde het regeeringsreglement van 1827 (Ind. Stb. 1827, no. 89) in art. 97, dat bovendien „de volkomen vrijheid van Godsdienstige begrippen" aan elk ingezetene werd gewaarborgd. In 1830 kwam Van den Bosch; deze was bestemd om geld te maken, en misschien omdat aan dit doel een „bedachtzame voortplanting van het Christendom" 2) dienstbaar werd geacht, keerde art. 95 van het regeeringsreglement van 1830 (Ind. Stb. 1830, no. 10) terug tot de redactie van 1818, op welk standpunt ook art. 82 van het regeeringsreglement van 1836 (Ind. Stb. 1836, no. 48) bleef. Bij het regeeringsreglement van 1854 (Ind. Stb. 1855, no. 2) eindelijk ging de regeering uit van art. 164 van de grondwet van 1848, dat, naar wij boven zagen, vrijheid van individueele godsdienstige belijdenis voorschreef. De handelingen over het regeeringsreglement mogen in veler oog terecht „de doorslaande bewijzen" opleveren, dat minister Pahud zich over het algemeen in de koloniale quaesties niet thuis gevoelde 3), in zake het hoofdstuk „Van den godsdienst", i) jvir. P. Mijer, Verzameling enz., blz. 272. Het genoemde art. 13 luidt als volgt: „Hij [de Gouverneur-Generaal] zal, aan alle Gezindheden, de uitoefening van haren Godsdienst doen toelaten, onder zoodanige bepalingen, tot weeringe van desorders, als, bij hem Gouverneur-Generaal in Rade, dienstig zullen worden geoordeeld". 5) Mr. c. W. Margadant, Het Regeeringsreglement enz , III, blz. 366. 3) Zie o. a Mr. 1 A. Nederburgh, Het recht in Nederlandsch-lndië, deel 84, blzz. 4—5. dat in 1854 voor het eerst als afzonderlijk hoofdstuk in het regeeringsreglement voorkwam, getuigde o. a. zijn rede bij de algemeene beraadslagingen over dat hoofdstuk *) van een vaste meening nopens de in Indië op dit stuk te voeren politiek, al ging hij in zijn vrees voor de zending te ver door b.v. met art. 123 regeeringsreglement, hetwelk de toelating van zendelingen aan voorwaarden bindt, blijkens die zelfde beraadslagingen s) bepaald te bedoelen het scheppen van een belemmering, om toch maar de individueele vrijheid van moslims, Hindoes en heidenen te ontzien. Hing de minister het beginsel aan van strikte onzijdigheid jegens de godsdiensten der bevolking, het kamerlid Blaupot ten Cate maakte zich tot orgaan van de voorstanders van een providentiëele roeping en stelde zich „velen van die Javanen voor, dat bij hen de geestelijke toestand eigenlijk nog niet veel meer is dan een hijgen naar lucht, dan een zielszucht naar boven, dan een zoeken en tasten naar de eeuwige bron der waarheid"5); terwijl Van Nispen van Sevenaer tot deze conclusie kwam: als Nederland voldoet aan zijn providentiëele roeping in Indië, dan wordt Nederland beschermd door de Voorzienigheid, dan vloeien „de baten en voordeelen, die Nederland uit Indië trekt, niet minder, maar eerder milder", terwijl het niet-vervullen van die providentiëele roeping oorzaak zou kunnen zijn, „dat wij zouden verliezen die rijke bezittingen, die te regt genoemd zijn de schoonste parelen der Kroon van Nederland"4). Nochtans is geen wijziging voorgesteld; men vindt het beginsel van strikte eerbiediging van de individueele godsdienstvrijheid, door onze grondwet in art. 167 gehuldigd, voor Nederlandsch-Indië ongerept terug in art. 119 regeeringsreglement. De kleine afwijking der slotwoorden: „algemeene verordeningen op het strafrecht" Mr. L. W. C. Keuchenius, Handelingen der regering en der Staten-Generaal betreffende het reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië, 1857, III, blz. 905, vgl. ook II, blz. 310. 2) Keuchenius, Handelingen enz., III, blzz. 907—908, 3) Keuchenius, Handelingen enz , III, blz. 902. 4) Keuchenius, Handelingen enz., III, blzz. 904—905. in ons art. 119 tegenover „strafwet" in art. 167 der grondwet is zonder zakelijke beteekenis J). De bepaling van art. 169 onzer grondwet ontbreekt echter in het regeeringsreglement, evenals een voorschrift als art. 5, lid 1, van de grondwet, welke artikelen aan de belijders der onderscheidene godsdiensten gelijke rechten en gelijke bevoegdheid om ambten, waardigheden en bedieningen te bekleeden, waarborgen. Het niet overnemen van een bepaling als art. 169 grondwet werd in het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs voor het eerste wetsontwerp van het regeeringsreglement beschouwd als een der hoofdpunten, „als bewijzen voor de onvolledigheid der wet aangevoerd" 2). De memorie van toelichting op het derde ontwerp verdedigde de weglating van art. 169 (toen art. 166), „omdat de algemeene naleving van de daarin nedergelegde bepalingen lijnregt zou strijden met het regeeringsstelsel, gevorderd voor eene uit vreemdsoortige bestanddeelen samengestelde en gedeeltelijk door de wapenen overheerschte bevolking" 8). Zelfs indien echter de artikelen 169 en 5 der grondwet van 1887 voor Nederlandsch-Indië waren overgenomen, zou dit natuurlijk niet insluiten, dat dus ook een Mohammedaan benoembaar moest zijn tot predikant of een Christen tot moskeepengoeloe. Hierover vergelijke men de juiste opmerkingen van Mr. A. van de Sande Bakhuyzen, Nederlandsch onderdaanschap, dissertatie 1900, blzz. 83—85. De houding van de koloniale overheid tegenover het misdadig gebruik van de individueele vrijheid van godsdienstige meeningen en handelingen en tegenover de verstoring van maatschappelijke orde en rust bij het zich naar buiten uitende godsdienstige leven, is, afgezien dan van de slotwoorden van art. 119 regeeringsreglement (art. 167 grondwet), neergelegd in art. 120 regeeringsreglement. Het scheen gewenscht om dit ') Vgl. Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht van Nederlandsch-Indië, 2e druk (1911), I, blzz. 190 — 191. 2) Keuchenius, Handelingen enz., II, blzz. 31, 32. 3) Keuchenius. Handelingen enz., II, blz. 182. punt, dat ook ligt op het gebied van de overheidsbemoeienis ten opzichte van de gezindten, toch reeds hier te behandelen daar men inderdaad kan volhouden, dat „de viering van kerkelijke of genootschappelijke godsdienstige plechtigheden" met de belijdenis zelve „nauw verband" houdt J). In tegenstelling met de grondwet machtigt het regeeringsreglement de regeering om een „openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen a)" te verbieden, wanneer stoornis van de openbare orde daardoor plaats vindt (art. 120, lid 1); de mogelijkheid tot zulk een verbod immers kent de grondwet niet. Een principieel verschil echter met de bepaling in art. 170, lid 2, der grondwet, die de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen enz. toestaat, behoudens ordemaatregelen, waar zij in 1848 nog wettelijk was toegelaten, is aan te wijzen in het pendant van dit voorschrift voor Indië: art. 120, lid 2, van het regeeringsreglement, dat „het verlof des Bestuurs" vereischt tot de bedoelde openbare godsdienstoefening. Volgens de verklaring der regeering moet „Bestuur" hier in den meest algemeenen zin worden opgevat, zoodat het aan de instructies der ambtenaren werd overgelaten, uit te maken, „of die toestemming kan verleend worden door het ondergeschikt gezag, hetwelk zich op de plaats bevindt, dan wel of een beroep op den gewestelijken gezaghebber en welligt op den Gouverneur-Generaal zal noodig zijn"3). Dit zich vaak wijzigende Bestuur nu is het, dat te beslissen heeft, aldus Borret, „wat in dezen al dan niet geoorloofd zal zijn, welke beslissingen uit den aard der zaak gemakkelijker voor verandering vatbaar zijn dan een meer op duurzaamheid bogende regeling bij de Zie Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht enz., I, blz. 192. 2) Voor den term „openbare godsdienstoefening" vergelijke men Mr. J. R. Thorbecke, Aanteekening op de Grondwet, 11 (1843), blz. 215; en Mr. J. T. Buys, De Grondwet, II, blzz. 510 vv. Voor de weerlegging van de bewering (Keuchenius, Handelingen enz., II, blz. 22), als zou art. 120 regeeringsreglement eenvoudig zijn overgenomen uit art. 170 Grondwet, zie Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht enz., I, blzz. 192—194. 3) Keuchenius, Handelingen enz., II, blz. 307. wet, terwijl de min of meer periodieke aftreding der bestuursleden een nog grootere overeenstemming met veranderde plaats- en tijdsomstandigheden waarborgt" 2). Wat betreft het neutraliteitsbeginsel ten aanzien van „ieders godsdienstige begrippen" bij de regeling van het openbaar •onderwijs (art. 192, lid 2, der grondwet van 1887; art 194 lid 2, der grondwet van 1848), wilde men in Indië de grondwet volgen en art. 125, lid 2, van het regeeringsreglement is dan ook gelijkluidend aan art. 192, lid 2, der grondwet. Een poging van Van Lennep om de woorden: „met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen" voor Indië te doen vervallen, faalde 2). Het voorschrift bindt alle openbaar onderwijs, dus ook dat van locale ressorten, inlandsche gemeenten en zelfbesturende landschappen. Het eedsformulier, ten slotte, in de artikelen 5, 6 en 11 van het regeeringsreglement, laat, evenals dat in de hoogergenoemde artikelen 34, 43, 52, 53, 87 en 129 van de grondwet het geval is, de keus tusschen eed en belofte. Twijfel ten aanzien van dit punt is uit de handelingen over het regeeringsreglement met te constateeren. Bij de behandeling van het nieuwe art. 136 regeeringsreglement, zooals dit is opgenomen in Ned. Stb. 1916, no. 535, waarin ook aan de leden van den in testellen volksraad een eed wordt opgelegd, is de wijze van eedsaflegging terloops ter sprake gekomen. De minister had, bij het doen vervallen van de woorden: „elk naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid" uit het eedsformulier, verwezen naar art. 14 der Algemeene Bepalingen van wetgeving voor Ned. ndie (Ind. Stb. 1847, no. 23), volgens het lste lid van welk artikel reeds „de eedsaflegging, waar die, hetzij in, hetzij buiten regten gevorderd wordt", behoort te geschieden „overeenkomstig de godsdienstige wetten en gebruiken van elks bijzonderen landaard of gezindte". Naar aanleiding hiervan ) r. a. Borret S. j„ Het zesde hoofdstuk enz., blz. 161; vgl. blzz. 176-177 ur M KEUCHEN,US' "«"delingen enz., III, blzz. 927-928, 931; vgl. ook Mr c' W. Marqadant, Het regeeringsreglement enz., III, blzz. 407—408. vroeg het kamerlid Nolens aan den minister, of dit art. 14 „ook betrekking heeft op Europeanen en niet alleen op inlanders", waarop de minister een bevestigend antwoord gaf; „art. 14 geeft o. a. de gedragslijn voor den Europeeschen rechter en de Europeanen in Indië leggen den eed evenzoo af als wij dit hier doen", aldus de minister J). In verband met art. 119 regeeringsreglement verdient het opmerking, dat „de zorg voor godsdienstige belangen .... vooral in handelsverdragen eene plaats [vindt] door waarborging van gewetensvrijheid en godsdienstoefening" . . . .s). Een op 6 October 1854 tusschen Nederland en Portugal gesloten tractaat, waarbij een regeling werd gegeven betreffende wederzijdsch gebied op het eiland Timor, kon de goedkeuring der 2e kamer niet verwerven, „voornamelijk op grond van de omstandigheid, dat van Portugal's zijde vrijheid van godsdienst aan zijn nieuwe onderdanen niet werd gewaarborgd, terwijl onzerzijds de vrije uitoefening van den katholieken eeredienst aan de ingezetenen der door Portugal afgestane bezittingen wel werd gewaarborgd (art. 10)" 3). Eerst een nieuw en gewijzigd verdrag, op 20 April 1859 te Lissabon gesloten, hetwelk thans nog geldt en door de wet van 20 Augustus 1859 (Ned. Stb. 1860, no. 56; Ind. Stb. 1860, no. 101) werd goedgekeurd, waarborgt in zijn art. 10 „la liberté des cultes" in de bij dat verdrag afgestane gebiedsdeelen. Het Siameesche handelsverdrag (Ned. Stb. 1862, no. 198; Ind. Stb. 1863, no. 20) noemt in art. 3 uitdrukkelijk daarbij het recht van kerkbouw 4). Het beginsel van eerbiediging van de individueele godsdienstvrijheid is in later tijd ook voor de West volgehouden. In het x) Handelingen 1916—1917, 2e kamer, blz. 105. 2) jhr. Mr. W. J. M. van Eysinga, Ontwikkeling en inhoud der Nederlandsche tractaten, 1916, blzz. 114—115. 3) Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht enz., I, blz. 49. De tekst van het tractaat is te vinden in de Bijlagen der Handelingen van de 2e kamer, 1854—1855, LIII. 4) Jhr. Mr. W. J. M. van Eysinga, Ontwikkeling enz., blz. 115 (noot 1). octrooi van 23 September 1682 1), waarbij Suriname onder directie van de West-Indische Compagnie kwam, werd op de bewindhebbers der Compagnie de taak gelegd om de zaken van den godsdienst te regelen. Werd aan de Israëlieten in Suriname en Cura^ao van den aanvang af vrije uitoefening van godsdienst toegestaan — niet aan Lutherschen en katholieken — en breidde het regeeringsreglement van 1816 (Gouv. Blad 1816, no. 2) dit tot de leden van alle in de kolonie gevestigde godsdienstige gezindheden uit, over individueele vrijheid werd nog niet gerept; zelfs was bij het regeeringsreglement van 1828 (Gouv. Blad 1828, no. 3), onder den gouverneur, het oppertoezicht over de kerkelijke zaken opgedragen aan een Raadcommissaris, die te zorgen had (art. 144) voor uitbreiding van den Christelijken godsdienst, zonder dat iemand echter „in de uitoefening van zijnen door den staat erkenden godsdienst worde gekrenkt of gehinderd . . . Daarentegen zijn art. 141 voor Suriname (Gouv. Blad 1865, no. 12) en art. 162 voor Curagao (Publ. Blad 1865, no. 18) van de tegenwoordige regeeringsreglementen, evenals art. 119 van het regeeringsreglement voor de Oost, bijna woordelijk gelijk aan art. 167 van de grondwet; te recht heeft men daar geen bezwaar gezien in het behoud van den term „strafwet" (in ruimen zin). In tegenstelling met de Oost, waar, zooals bleek, het ruime beginsel van art. 169 der grondwet ontbreekt, vindt men voor de West dat beginsel even scherp uitgedrukt in art. 144 van het regeeringsreglement voor Suriname en in art. 165 van dat voor Curagao. Discussie is daarover niet gevoerd. Daarentegen is art. 7 van elk dier reglementen geredigeerd in een vorm, die het meer tot art. 9 der grondwet van 1815 doet naderen dan tot art. 6, lid 1, der grondwet van 1848 (art. 5, lid 1, der grondwet van 1887). Wat betreft de vrijheid van „openbare eeredienst en godsdienst- ') De tekst is o. a. te vinden bij Mr. A. J. van der Houvën van Oordt, Het Regeerings-reglement van Suriname, dissertatie, Utrecht 1895, blzz. 173 vv. Vgl. ook de Encyclopaedie van West-Indië (1914—1917), blz. 278. oefening" (art. 145 Suriname, art. 166 Curagao) „is men, blijkens de woorden, uitgegaan van de gedachte dat de absolute vrijheid in het houden van openbare godsdienstoefeningen als hoofdbeginsel moet worden vooropgesteld. Beperking daarin mag door het bestuur dan alleen worden verordend, wanneer rustverstoring of kwetsing van het zedelijkheidsgevoel met gegronde redenen wordt tegemoetgezien. Zoo is de vrijheid van openbare godsdienstoefening beter gewaarborgd dan uit art. 120 der wet op het regeeringsbeleid van Nederlandsch-Indië volgt, waar veel meer plaats is gelaten aan willekeur van de zijde des bestuurs" ')• Vrees voor onzedelijke wijzen van godsdienstoefening bij heidenen of Mormonen deed art. 145 Suriname en art. 166 Cura?ao wat ruimer redigeeren dan zulks met art. 169 der grondwet het geval is2). De woorden: „met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen" ontbreken in de West (art. 159 Suriname, art. 180 Cura^ao). Blijkens de memorie van toelichting is die weglating met voordacht geschied, niet echter „met de bedoeling om de Regering die volstrekte onzijdigheid tusschen de verschillende Christelijke en Israëlitische gezindheden te doen verlaten, welke haar ook in Suriname past, maar omdat men moet letten op den bestaanden localen toestand", welke nog van dien aard is, dat „het wereldlijk en geestelijk onderwijs zich niet onvoorwaardelijk [laat] afzonderen, zelfs niet op de openbare school, althans zoo men daaronder naar strenge begrippen ook gesubsidieerde scholen wilde verstaan, en der Regering niet de bevoegdheid wil ontnemen om zedelijk en stoffelijk de edele pogingen der Moravische broeders of liefdadige zusters te ondersteunen, ofschoon zonder die hulp de beste hefboom der negerbeschaving zou ontbreken" 3). De keus tusschen eed en belofte wordt ook voor de West gelaten *) Mr. A. Borret, Het zesde hoofdstuk enz., blz. 162. 2) Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk, Handelingen over de Reglementen op het beleid der Regering in de koloniën Suriname en Cura?ao, 1914, blz. 706; vgl. blz. 700. 3) Bordewijk, Handelingen enz., blz. 733; vgl. blz. 736. in de artikelen 13, 28, 60 en 76 Suriname en 13, 28, 59 en 74 Cura^ao. De handelingen vermelden over dit punt geenerlei discussie 1). Het verdient de aandacht, dat minister Fransen van de Putte bij de discussiën in 1865 de individueele godsdienstvrijheid en de vrijheid der gezindten duidelijk heeft onderscheiden 2). Ten slotte worde melding gemaakt van den twijfel, of art. 5, lid 1, der grondwet ook op ambten in de koloniën ziet8). Voor ons onderwerp is dat verder niet van belang. De artikelen 167 en 169 der grondwet acht ieder slechts van toepassing op het rijk in Europa. In hoofdstuk II zal worden nagegaan, in hoeverre nu de praktijk in onze drie koloniën met deze artikelen strookt. § 2. Gezindten. Kennen grondwet en regeeringsreglementen een zelfde neutraliteitsgebod ten aanzien van de groepen van geloovigen, de gezindten? Bij de beantwoording van deze vraag moet in het oog worden gehouden, dat de voorschriften aan de overheid in Nederland voor haar houding in godsdienstzaken gegeven, geleidelijk van karakter zijn veranderd. Dit moge blijken uit een kort historisch overzicht. Toen, na de vereeniging van de Belgische provinciën met den staat der Vereenigde Nederlanden, in het zesde hoofdstuk van de grondwet van 1815 van den Christelijken hervormden godsdienst als staatsgodsdienst geen sprake meer was, kon ook het in art. 191 dier grondwet neergelegde beginsel van gelijke J) Zie slechts het advies van den Raad van State (Bordewijk, Handelingen enz., blzz. 374—375). 2) Bordewijk, Handelingen enz., blz. 702. 3) Zie Mr. j. Greup, De toepasselijkheid van de grondwet op de Nederlandsche koloniën onderzocht, dissertatie, Leiden 1906, blzz. 24—30 en 36. bescherming aan „alle godsdienstige gezindheden in het Koningrijk bestaande" beter tot zijn recht komen. Tevens werd een grootere vrijheid in de regeling van het inwendige leven aan de kerkgenootschappen gewaarborgd. De staatsregeling van 1805 immers had in art. 51 het politietoezicht ook in kerkelijke zaken opgedragen aan den raadpensionaris, die van 1806 aan den Koning (art. 34), terwijl de grondwet van 1814 in art. 139 aan den Souvereinen Vorst bovendien het recht had toegekend „van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke, volgens een der voorgaande artikelen, eenige betaling of toelage uit 's Lands kas genieten". Door de artt. 195 en 196 van de grondwet van 1815 werd dit alles teruggebracht tot de enkele zorg van den Koning, „dat de toegestane penningen, die voor den openbaren Godsdienst uit 's lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelve bestemd zijn" (art. 195) en „dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat" (art. 196, lid 2). Daarnaast had men art. 193 over godsdienstoefening in het openbaar, en art. 194 over de traktementen. Bij de behandeling van de grondwet van 1848 wenschte men i) — afgezien van het tractementenartikel — de verhouding van den Staat jegens de godsdienstige aangelegenheden te beperken tot de handhaving van orde en rust. Hoewel deze gewijzigde opvatting zich allesbehalve duidelijk in de betreffende artikelen uitsprak en men zelfs wel uit de woorden: „behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet" de preventieve bevoegdheid heeft afgeleid 2), kan, volgens Buys, toch als vaststaande worden aangenomen, dat in 1848 blijkbaar de toeleg bestond „den Staat te nopen om bij de verdediging van zijne rechten en belangen tegenover de Kerk van louter repressieve middelen ') Zie o. a. een uitlating van Mr. D. Donker Curtius in de Handelingen van de regering en de Staten-Generaal over de herziening der grondwet, 1847—1848, deel I, blz. 272; vgl. diens memorie van toelichting op hoofdstuk VI (t. a. p. blz. 374). 2) Mr. J. T. Buys, De Grondwet, II, blzz. 486 vv. gebruik te maken '). Vijf jaar later intusschen werden er, met name in de artt. 2 en 5 van de wet op de kerkgenootschappen (Ned. Stb. 1853, no. 102), toch weer preventieve voorschriften gegeven, m. i. in strijd met den geest der grondwet van 1848. Deze beloofde in art. 165 aan alle gezindten gelijke bescherming, stelde in art. 167 en art. 169 alle gezindten onder gelijke controle, schafte in art. 170 een ouden vorm van bemoeienis met inwendige aangelegenheden der gezindten af, en handhaafde in art. 168 het historische traktementenartikel. Dat in Nederland de overheid ook tegenover de gezindten — evenzeer als tegenover de individuen — neutraal moest zijn in dien zin, dat zij geen voorkeur mocht doen gelden, lag in art. 165 over de „gelijke bescherming"; dat zij de kerkgenootschappen niet, mits gelijkelijk, zou mogen steunen, stond nergens, mits het tractementenartikel 168 werd ontzien. Aangezien het zesde hoofdstuk der grondwet sinds 1848 met is gewijzigd, is daarin noch de meening gehuldigd van hen, volgens wie het controle-artikel 172 „eigenlijk het eerste en eenigste had behooren te zijn" 2), noch ook de tegenovergestelde meening van hen, naar wier oordeel „de staat tegenover zijn onderdanen een hoogere roeping te vervullen heeft, dan zich neutraal te houden ten aanzien hunner levensbelangen"8) en die zulks met de individueele godsdienstvrijheid vereenigbaar achten mits de „actieve medewerking van de zijde der overheid aan de ontwikkeling van het kerkelijk leven" zich beperke tot „geldelijke ondersteuning" 4). Vergelijkt men nu, ter beantwoording van de vraag, gesteld in het begin dezer paragraaf, de artikelen 168 en 170—173 der grondwet met de overeenkomstige bepalingen in de regeeringsreglementen, dan blijkt voor Oost-Indië het volgende. Art. 168 der grondwet, dat „gelijke bescherming" toezegt Mr. J. T. Buys, De Grondwet, II, b!z. 485. 2) w- Meijer, Kerk en Staat, de XXe Eeuw, October 1905, blz. 89. 3) Borret, Het zesde hoofdstuk onzer grondwet, blzz. 23, 39. 4) Borret, blzz. 180 — 181. aan alle kerkgenootschappen, ontbreekt in het regeeringsreglement; de reden daarvan is, dat, zooals in het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs voor het eerste wetsontwerp van het regeeringsreglement werd opgemerkt, de regeering, „door gelijke bescherming te beloven, zich tegenover de Mohammedanen en zeer zeker nog meer tegenover de Heidenen in een valsche stelling [zou] plaatsen," een zienswijze, later in de memorie van toelichting op het derde ontwerp als juist bevestigd *). Het gevolg is — daarop valle de nadruk, — dat in Ned.-Indië bevoorrechting van de eene gezindte boven de andere niet verboden is, mits zij zóó geschiede, dat de individueele godsdienstvrijheid van art. 119 regeeringsreglement onaangetast blijve. Of dit gevolg wenschelijk is, blijft hier onbesproken; alleen het feit wordt vastgelegd8). Verder komt de controle van de artt. 170 en 172 der grondwet in gewijzigden vorm terug in de artikelen 120, 121 en 124 van het regeeringsreglement. Van deze artikelen zijn de artt. 120 regeeringsreglement en 170 grondwet reeds hierboven in § 1 ter sprake gebracht (zie blz. 7); art. 121 regeeringsreglement is nagenoeg gelijkluidend aan art. 172 grondwet, terwijl art. 124 regeeringsreglement hieronder nader behandeld zal worden (zie blzz. 57—59). Overigens kent art. 122 regeeringsreglement, tegenover de afschaffing van bemoeienis met inwendige aangelegenheden in art. 173 grondwet, juist een — door sommige kerkgenootschappen gewenschte — deelneming aan de Christelijke kerkorganisatie; terwijl tegenover het repressieve karakter der grondwet de preventieve bepaling staat van art. 123 regeeringsreglement nopens de Christelijke zending. Van geldelijken steun (art. 171 grondwet) wordt in het regeeringsreglement niet gerept. Staat dus het regeeringsreglement voor de Oost op een stand- ï) Keuchenius, Handelingen enz., II, blzz. 162, 307. 2) Vgl. daarover Jhr. Mr. A. F de Savornin Lohman, Onze Constitutie, 1907, blz. 309. Deze schrijver meent, dat, althans voor Nederland, „elke uitwendige bevoorrechting van eene kerk of eene godsdienstige richting" noodzakelijk leidt „tot schijnvroomheid en huichelarij" .... punt, dat, naast repressie, preventie en medezeggenschap kent en bevoorrechting toelaat, in geheel andere richting verschillen van de grondwet de regeeringsreglementen voor de West. Bevoorrechting is hier verboden (art. 142 Suriname, art. 163 Curagao), althans voor de „erkende" kerkgenootschappen; bevoorrechting van deze boven de gezindten van heidenen en Mormonen, of onttrekking van de beide laatste gezindten aan de overheidsbescherming, is dus mogelijk. De controle-artikelen zijn hier artt. 143 en 145 Suriname, artt. 164 en 166 Cura?ao {zie boven blz. 11)x). Bepalingen over bemoeiing met inwendige aangelegenheden en over preventie ontbreken; beide mag men uitgesloten achten. Doch merkwaardig is, dat, terwijl de grondwet (afgezien van haar traktementenartikel) en het regeeringsreglement voor Oost-Indië van een opbeurende houding tegenover de gezindten, met name dus van een financiëelen overheidssteun aan de godsdienstige gezindten, zwijgen, zulk een strekking in het regeeringsreglement voor Suriname (art. 159, lid 2) en in dat voor Curagao (art. 180, lid 2) eenigszins tot uiting komt door den in die artikelen aan de overheid opgelegden plicht om de zorg, „dat het lager onderwijs de verkrijging der allereerste kundigheden onder het bereik brenge ook der onvermogenden", te volvoeren „door ondersteuning van bijzondere of oprigting van openbare scholen". De bijzondere scholen staan dus — in deze door het liberale tweede ministerie-thorbecke tot stand gebrachte wetten van Fransen van de Putte — voorop (het tweede lid is ingegeven door den raad van state)2) en daarbij is in de eerste plaats, zoo niet uitsluitend, aan scholen op kerkelijken grondslag (Moravische en katholieke) gedacht3). Wij komen dus, ten aanzien van de aanraking tusschen de overheid in de Nederlandsche koloniën en de gezindten zelf, tot dit resultaat, wat de bepalingen betreft: *) Vgl. hierover Borret, Het zesde hoofdstuk enz., blzz. 160—163. 2) Bordewijk, Handelingen enz., blz. 736. 3) Bordewijk, Handelingen enz., blz. 733. 1. de eventueel neerdrukkende werkzaamheid van de overheid jegens de gezindten is ook in de regeeringsreglementen onzer drie koloniën geregeld in een met dien van de grondwet min of meer overeenstemmenden vorm; 2. de eventueel opbeurende werkzaamheid van de overheid jegens de gezindten ontbreekt geheel in het regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië, maar wordt uitdrukkelijk genoemd in de regeeringsreglementen voor de West, ter zake van steun aan het bijzonder onderwijs; 3. bevoorrechting van de eene gezindte boven de andere is in het regeeringsreglement van Oost-Indië niet verboden; in die van de West-Indiën wel verboden, met dien verstande, dat heidendom en Mormonisme niet in de rechten der overige gezindten deelen. In hoofdstuk III zal worden nagegaan, in hoeverre nu de practijk in onze drie koloniën met deze artikelen strookt en of zij even uiteenloopend is, als die artikelen zouden doen denken. § 3. Wie is overheid? Om misverstand te voorkomen, zij er op gewezen, dat, evenals de overheid in het moederland is: die van het rijk, van de provincie, van de gemeente of van het waterschap, zoo in Nederlandsch-Indië onder overheid moet verstaan worden: die van Ned.-Indië zelf (het gouvernement), van de locale ressorten, van de inlandsche gemeenten en van de zelfbesturende landschappen, terwijl in Suriname en Curagao de kolonie de eenige openbare rechtsgemeenschap is. Derhalve zal hieronder in hoofdstuk II en in hoofdstuk III mede ter sprake moeten komen o.a. de door de desa op Java al dan niet inachtgenomen neutraliteit jegens haar inwoners, of de door Mohammedaansche of Christelijke zelfbesturende rijkjes in Indië aan islam of Christendom verleende steun. 2 HOOFDSTUK II. De koloniale overheid jegens de godsdienstzaken van individuen. § 1. Heidenen 1). Het heidendom in Nederlandsch-Indië is tegenwoordig schier uitsluitend te zoeken in het binnenland van Borneo, op MiddenCelebes, op Halmaheira en omliggende eilanden, op NieuwGuinea, in de Molukken en in den Timor-archipel. Op Java zijn vermoedelijk geen heidenen meer (voorheen Tenggereezen en Badoejs); op Soematra bijna alleen nog in de noordelijke Bataklanden; op Bali en Lombok onder de Baliaga en de Bodha's 2). Al is de neutraliteit van de overheid jegens de godsdienstzaken van individuen gewaarborgd door art. 119 van het regeeringsreglement, voor de heidensche bevolking van Indië mist dit voorschrift uiteraard de beteekenis, die het heeft voor de belijders van Hindoeïsme, islam en Christendom. De inrichting immers van den inlandschen staat is volkomen gegrondvest op den heidenschen godsdienst; deze is zóó samen- ') De volgorde: heidenen, Hindoes, Mohammedanen, Christenen is aan historische motieven ontleend. Vgl. daarover o.a.: P. J. Veth, Java, 2e druk, 1 (1896), blzz. 14 vv„ 227 vv.; IV (1907), blzz. 128 w., 158 vv.; en, meer uit zendingsoogpunt, de uitvoerige beschouwingen van Dr. A. M. Brouwer, De Godsdienst in Indonesië, Mededeelingen vanwege het Nederlandsch Zendelinggenootschap, 1916, blzz. 201—248 en 317—355. 2) Vgl. voor uitvoeriger gegevens: Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van Nederlandsch-Indië, blzz. 227, 273, 308, 311, 327, 352, 354, 394, 425, 432, 457, geweven met al de handelingen en gewoonten der bevolking, dat elke regeeringsbemoeiing, van welken aard ook, dien godsdienst moet aantasten. Door het afschaffen van heksenprocessen, godsoordeelen, menschoffers, wraakoorlogen en koppensnellen maakt de regeering evenzeer inbreuk op de oude voorvadervereering als door het geven van onderwijs aan de kinderen. Dit is tal van malen uiteengezet, o.a. door Kruyt, Kohnstamm, Nieuwenhuis, Gunning j). De conclusie, waartoe Kruyt b.v. komt, lijkt dus wel gewettigd: „Waar de Nederlandsch-lndische regeering in een heidenschen staat macht krijgt, stelt zij, door afschaffing van eenige heidensche gebruiken, de inlanders onbewust voor de keuze om Christen of Mohammedaan te worden". „Neutraal zijn" is dus, tegenover de heidenen, een illusie. Het gouvernement zal onbewust öf den islam öf het Christendom bevorderen. Ook moet, volgens Kruyt, de voorspoedige propaganda van den islam voor een groot deel hieraan worden toegeschreven, dat de Mohammedanen steeds getoond hebben, dat hun staat en hun godsdienst één zijn, een combinatie, die niet anders dan natuurlijk is voor den heiden. Men behoeft hierin echter geen inbreuk op art. 119 regeeringsreglement te zien, en behoeft er art. 119 niet om te wijzigen. Het is eenvoudig een overmacht der feiten, waaraan geen wetgever of regeering iets veranderen kan. Dit neemt niet weg dat omzichtigheid geraden blijft. Voor de kwestie derfacultatiefstellingzie men beneden onder§5. In Suriname vindt men nog heidensche boschnegers en ') Dr. Alb. C. Kruyt, De inlandsche staat en de zending, rede gehouden op de vergadering van het Indisch genootschap van 23 October 1906; Dr. Ph. Kohnstamm, Godsdienst en onderwijs in Indië, aangehaald in de Indische Gids van 1916, I, blzz. 628 — 630; Dr. A. W. Nieuwenhuis, De godsdienst op Java in zijn oeconomische en politieke beteekenis, rede gehouden op de vergadering van het Indisch genootschap van 27 Maart 1906; Dr. J. W. Gunning, Regeering en Zending, brochure Holl. Drukk., blzz. 15—16; dezelfde in het tijdschrift van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, December 1914, blzz. 315—316. Zie over de verhouding der begrippen animisme, prae-animisme, spiritisme enz. de beschouwingen van C. Spat, Animisme en Prae-Animisme, in het tijdschrift Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw, 1916 — 1917, blzz. 209 w., 271 vv. Indianen in de binnenlanden, te zamen ruim 10 000 zielen1). Op hen voornamelijk ziet de strafbaarstelling van afgoderij in het Surinaamsche strafwetboek, voorheen art. 172 van de „Herziene Strafverordening" van 1874, luidende: „Die zich schuldig maken aan het plegen van afgoderij of het in het openbaar houden van onzedelijke vertooningen op plaatsen voor anderen toegankelijk of zichtbaar, worden gestraft met gevangenisstraf, met of zonder gedwongen tewerkstelling, van acht dagen tot zes maanden en geldboete van vijf en twintig gulden tot duizend gulden, te zamen of afzonderlijk". De zoogenaamde afgoderij-, bezwerings- of winti-dans is met de negers uit Afrika gekomen. Er wordt een groote geheimzinnigheid bij deze dansen betracht, doch het doel er van schijnt in den regel te zijn het zoeken naar een medicijn om een zieke te genezen of een poging om booze geesten te verzoenen of uit te drijven. Winti beteekent wind, adem of geest. In hem, die de winti krijgt, vaart een onzichtbaar wezen, dat hem van de heerschappij over zijn eigen ik ontrooft. Zulk een bezetene is ziener en zijn uitspraken worden opgevolgd als een godsspraak. Daarin ligt het gevaar van den winti-dans voor de maatschappij 2). Het winti-dansen is echter altijd verboden geweest, al waren de planters op afgelegen plantages dikwijls verplicht oogluikend toe te laten, dat de negers, diep in het bosch, in den regel onder hun heiligen boom, de kankantri, zich aan zulke dansen overgaven. Tegen het bovengenoemde art. 172 kwam Van Deventer op in de 2de kamer-vergadering van 18 November 1907 3). Hij achtte dat artikel in strijd met de in art. 141 van het Surinaamsche regeeringsreglement gewaarborgde persoonlijke godsdienstvrijheid, en meende, dat de opvatting, dat iemand strafbaar zou zijn, die den invloed van booze geesten trachtte te bezweren, niet thuis behoorde in het strafrecht van een Neder- *) Koloniaal verslag 1916, Suriname, blz. 3 (noot 2). 2) Ontleend aan de Encyclopaedie van West-lndië. 1914—1917, blzz. 33—34; 750—751. Zie aldaar ook de beschrijving van zulk een winti-dans. 3) Handelingen 1907—1908, 2e kamer, blzz. 477—478. landsche kolonie. Zijn conclusie was: „de afgoderij als delictum sui generis moet uit de Surinaamsche strafwet verdwijnen". Van Kol betoogde hiertegenover1), dat het artikel volstrekt geen belemmering was voor de godsdienstvrijheid en dat het alleen gericht was tegen excessen, waartoe die afgoderij leidde en die zonder twijfel moesten worden tegengegaan s). Minister Fock gaf toe, dat de uitdrukking in art. 172 wellicht minder juist was, doch de rechter, aldus de minister, „is een rechter die de toestanden in de kolonie kent en de bepaling dus wel zoo zal opvatten als zij behoort te worden opgevat" s). Bij publicatie van 3 Januari 1911 werd afgekondigd het koninklijk besluit van 14 October 1910, no. 44, tot vaststelling van een wetboek van Strafrecht voor de kolonie Suriname (Gouv. Blad 1911, no. 1). Art. 472 van dat nieuwe Strafwetboek luidt: „Hij die afgoderij pleegt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd gulden". Veel duidelijker is de redactie dus niet geworden, want wat hier onder afgoderij moet worden verstaan, blijft onverklaard. Gelijk bekend is, trad het nieuwe strafwetboek, volgens art. 1 van de verordening van 29 November 1915 (Gouv. Blad 1915, no. 78), op 1 Januari 1916 in werking. In de kolonie Curagao komen, voor zoover ik kon nagaan, geen, of bijna geen heidenen voor. Bijlage B van het koloniaal verslag over 1916 verdeelt de ingezetenen naar de kerkgenootschappen, waartoe zij behooren; hieruit blijkt, dat op een totale bevolking van 56 754 zielen slechts 59 personen een anderen godsdienst belijden dan den protestantschen, den katholieken of den Israëlietischen. § 2. Hindoes. Daar de Hindoes in Nederlandsch-Indië nog slechts voorkomen op Bali en Lombok, benevens daar, waar Baliërs dan ') Handelingen 1907—1908, 2e kamer, blz. 478. 2) Vgl. C. van Coll, Gegevens over land en volk van Suriname, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, 1903 (dl. LV), blzz. 564—572. 3) Handelingen 1907—1908, 2e kamer, blz. 478. wel Hindoesche Engelsch-Indiërs (Klingaleezen) komen, en er, voor zoover mij bekend, buiten het verbod van weduwverbranding L) geen gegevens te vinden zijn betreffende inbreuken of speciale bescherming van hun persoonlijke godsdienstvrijheid, lijkt een korte bespreking van de houding der EngelschIndische regeering ten opzichte van de vele Hindoes in EngelschIndië hier wel eigenaardig. De „nationale beweging" aldaar is immers nauw verbonden met de opleving juist van de Hindoesche denkwijze. Men heeft zelfs van de geheele geestesrichting, die tot de onrust der laatste jaren leidde, gesproken als van: „a Hindu Revival"5) „Scheen het aanvankelijk," aldus Moresco, „dat het Christendom zich gemakkelijk bij het Hindoeïsme liet aanpassen, waar toch dit laatste punten van aanraking en overeenkomst oplevert met letterlijk alle levens- en wereld-opvattingen, spoedig kwam de tegenstelling aan den dag, èn in den grooteren afstand die er tusschen leer en leven bij de Christenen bleek te bestaan dan bij de Hindoes, èn in de onvereenigbaarheid van het alles beheerschende kastenwezen met de Christelijke belijdenissen. Bewondering en eerbied voor al wat Engelsch was, werd langzamerhand vervangen door een koele schatting van wat uit de Engelsche beschaving praktisch en dadelijk nuttig en bruikbaar scheen: technische toepassingen van natuurwetenschap, vertegenwoordigende instellingen en wat daarmee samenhangt: onafhankelijke pers, onvoorwaardelijke heerschappij van de wet, gehandhaafd door zooveel mogelijk buiten het bestuur bestaande vakrechters met een zelfstandige balie, goed en goedkoop onderwijs" 3). Die botsing tusschen westerschen en oosterschen geest was in Engelsch-Indië een van de vele oorzaken van de „muiterij" in 1857. Talloos waren de inbreuken *) Zie daarover H. J. Spit, de Indische zelfbesturende landschappen; hun mate van zelfstandigheid, dissertatie, Leiden 1911, blzz. 118—119; vgl. ook Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van Nederlandsch-Indië, blzz. 482 en 501. 2) V. Chirol, Indian Unrest, 1910, blzz. 24—36. 3) Dr. E. Moresco, De nationale beweging in Britsch-Indië, Koloniaal Tijdschrift 1913, I, blz. 296. op de godsdienstige instellingen, die de Hindoesche wereld in sterke mate beheerschen. „For the Hindu", zegt Chirol, „perhaps more than for any other, religion governs life from the hour of his birth to that of his death. His birth and his death are in fact only links in a long chain of existences inexorably governed by religion. His religion may seem to us to consist chiefly of ritual and ceremonial observances which sterilize any higher spiritual life. But even if such an impression is not due mainly to our own want of understanding, the very fact that every common act of his daily life is a religious observance, just as the caste into which he is bom has been determined by the degree in which he has fulfilled similar religious observances in a former cycle of lives, shows how completely his religion permeates his existence. The whole world in which he lives and moves and has his being, in so far as it is not a mere illusion of the senses, is for him an emanation of the omnipresent deity that he worships in a thousand different shapes, from the grotesque to the sublime" 1). Dit allesomvattende karakter van den Hindoeschen godsdienst werd door het Britsche bestuur ten eenenmale miskend: het „verbood weduwen te verbranden of onwelkome dochtertjes te dooden; het liet een Brahmaan evengoed als een lid der laagste kaste voor zijn rechtbanken berechten en vonnissen, ja zelfs ter dood brengen als de strafwet dat eischte. Het gaf onderwijs zonder zich te houden aan den vasten regel, die wetenschap tot een monopolie van de hoogste kasten maakte; spoorwegen werden aangelegd, waar geen rekening viel te houden met de voorschriften op het vermijden van alle aanraking tusschen de leden der honderden kasten en onder-kasten, die nu op dezelfde banken samen reisden" a). Deze toestand veranderde eenigermate, toen, na het herstel van de orde, op 1 November 1858 een proclamatie van koningin Victoria werd afgekondigd, waarvan een der hoofdbeginselen was: eerbiediging van godsdienst en van op godsdienst of *) V. Chirol, Indian Unrest, blzz. 239—240. 2) Dr. e. Moresco, De nationale beweging enz., blz. 134. overlevering gegronde rechten, gebruiken en gewoonten. Was de inwerking van den Engelschen geest op verstandelijk gebied (vooral op dat van het onderwijs) ook na 1858 nog zeergroot, op zedelijk en godsdienstig gebied eischte een bedachtzame politiek de meest strikte onzijdigheid. Op de, sinds 1885 geregeld gehouden, congressen der Indiërs, die zich meer en meer ontwikkelden en in het bestuur van hun land een grooter aandeel wenschten te erlangen, waren alle belangrijke godsdienst- en kaste-groepen, vooral echter de hoogste, die der Brahmanen, in sterke mate vertegenwoordigd. „Het congres van 1898, te Madras gehouden, telde op de 614 deelnemers niet minder dan 590 Hindoes en daaronder 409 Brahmanen. Men schrijft dit toe, nu eens aan de historische positie der Brahmanen als geestelijke leiders en den ijver waarmee zij het westersch onderwijs in zich hebben opgenomen, dan weer aan den weerzin der Brahmanen tegen het Engelsche bestuur, dat de kaste-onderscheidingen, oorsprong van hun eeuwenoude bevoorrechte stelling, niet als grondslag van de staatsinrichting aanvaardt" 1). Een van de grieven, die het luidst klonken op het congres van December 1909, was: bevoorrechting van Mohammedanen boven Hindoes. „The whole tendency of the Hindu revival", schrijft Chirol, „social, religious, and political, during the last 20 years had been as consistently anti-Mahomedan as anti-British, and even more so"2). Inderdaad hadden de Mohammedanen meer zetels in de wetgevende raden gekregen dan hun naar evenredigheid van hun getalsterkte zou toekomen, welke bevoorrechting slechts verdedigd kon worden met een beroep op de historische positie der Mohammedanen als beheerschers van het grootste deel van het land vóór de komst der Engelschen. Doch „waar", aldus Moresco, „verschil in behandeling op grond van ras- en godsdienstonderscheidingen steeds in de uitlatingen van verantwoordelijke staatslieden als *) Dr. E. Moresco, De nationale beweging enz., blz. 146. 2) V. Chirol, Indian Unrest, blz. 120; vgl. ook blzz. 124—126. in strijd met Britsche grondbeginselen van recht uitdrukkelijk verworpen is, behoeft het niet te verbazen. . . dat de regeling, die aan de Mohammedanen zekere zetels met uitsluiting van andere bevolkingsgroepen verzekert, werd uitgekreten als een poging om den steun der Mohammedanen voor het Britsche gezag te winnen en zoo het „verdeel en heersch" toe te passen" 1). Keeren wij, na dit uitstapje in vreemde koloniën, terug naar onze eigen overzeesche gewesten. In Suriname, met in het geheel ruim 100 000 inwoners, zijn, tijdelijk of blijvend, vele Hindoes als immigranten uit EngelschIndië. Het koloniaal verslag van Suriname over 1916 vermeldt op blz. 1 de aanwezigheid in de kolonie van 17 633 Hindoes, een aantal, dat het ledental van alle overige gezindten, uitgezonderd de Roomsch-katholieke en de Evangelische Broedergemeente, zeer aanzienlijk overtreft. Hun individueele godsdienstvrijheid wordt ook hier ongetwijfeld geëerbiedigd; echter schijnt de verordening van 2 September 1907 (Gouv. Blad 1908, no. 2) op Aziatische huwelijken daarmede moeilijk te rijmen. Indirect volgt uit art. 7, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand de huwelijkssluiter is, en ook overigens ligt het Surinaamsche burgerlijk wetboek aan de bepalingen van deze verordening voor Aziaten ten grondslag (wie Aziaten zijn wordt in art. 1 verklaard). Het koloniaal bestuur laat zich verder met de Hindoes niet in. Alleen is nog voorgeschreven, dat de onder contract verbondenen op hunne feestdagen niet gedwongen kunnen worden te werken, tenzij in een noodgeval. Het immigratiedepartement maakt de data dier feestdagen in het gouvernementsadvertentieblad bekend2). Voor de kwestie der facultatiefstelling van godsdienstonderwijs enz. zie men hieronder § 5. Dr. E. Moresco. De nationale beweging enz., blz. 288. 2) Vgl. de Encyclopaedie van Ned. West-lndië (1914—1917), blz. 279. § 3. Mohammedanen. Ten opzichte van hen, die in Nederlandsch-Indië den islam belijden, komt de houding van de regeering in velerlei opzicht tot uiting. De doorloopende karaktertrek dier houding is: een angstvallig ontzien van de individueele godsdienstvrijheid van den moslim (meestal inlander of Arabier). Te recht zegt Margadant, in navolging van Montesquieu, dat het Christendom geleerd heeft drie zaken aan een overheerscht volk te laten: zijn bestuur, zijn recht en zijn godsdienst. Van ons stelsel .van bestuur en rechtspraak voor onze bezittingen, belichaamd in de artikelen 67 en 75 van het regeeringsreglement, is de eerbiediging der godsdienstige wetten van de inlandsche bevolking de hoofdfactor, en neergelegd in art. 119 van het regeeringsreglement. Aldus vormen deze drie artikelen de drie zuilen van ons gezag in Nederlandsch-Indië x). Hoe hebben Mohammedanen in Nederlandsch-Indië het onder andersdenkenden? a. Onder heidenen. Daar een artikel in het regeeringsreglement analoog aan art. 123 voor de Mohammedaansche zending ontbreekt en, daar deze niet geordend is, maar ieders werk kan zijn, ook wel ontbreken moet, zijn Mohammedanen onder heidenen niet alleen zelf vrij, maar ook vrij hun godsdienst te propageeren. b. Onder Hindoes. Liefrinck deelt hierover het volgende mede. Op Bali zijn Mohammedanen in groot aantal gevestigd in Boelèlèng, waar zij als sawah-bezitters optreden. „Zoo is door de bewoners van de bergdesa Pegajaman, allen Mohammedanen, een eigen soebak aangelegd, en aan het hoofd daarvan staat een van hen. Van de desa Tegallinggah wordt een geheele wijk door Mohammedanen bewoond, waarvan de meesten aandeel hebben in de soebak van dien naam. De ]) Zie Mr. C. W. Marqadant, Het regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië, III, blzz. 17, 102, 363. Balische Mohammedanen van Pabéjan-Boelèlèng bezitten in de naburige soebaks velden. In den regel hebben de Mohammedanen echter niet meer sawahs, dan noodig zijn om in hun eigen onderhoud te voorzien, en dan zij zeiven bewerken kunnen; bij die bewerking volgen zij de methode van hun Hindoe-landgenooten"*). Daar nu de islam zijn belijders niet toestaat aan de godsdienstige werken en feesten der Hindoes deel te nemen en deze laatsten zulks toch verlangden, omdat volgens de soebak-reglementen op alle leden der soebak dezelfde verplichtingen rusten, is men tot een vergelijk gekomen, „volgens hetwelk de Mohammedanen van de persoonlijke diensten in de tempels zijn vrijgesteld, doch voor de helft van het aandeel, dat een Hindoe betaalt, moeten bijdragen in de kosten der offerfeesten, der tempelherstellingen, enz." 2). c. Onder Christenen, b.v. in de Minahasa, vertoonen overwalsche moslims, volgens de mededeelingen van Carpentier Alting, buiten het gebied van den godsdienst neiging om zich met de inheemsche bevolking te assimileeren. „Te voorzien is dus dat het geïsoleerde standpunt, hetwelk thans nog door deze Mohammedanen, nog steeds Javanen genoemd, in zekere mate wordt ingenomen, meer en meer zal verdwijnen, althans als niet door andere invloeden in tegengestelde richting wordt gewerkt". Carpentier Alting komt, wat de eigenlijke Minahasers betreft, o.a. tot deze conclusie, dat op de meeste plaatsen de islam niets is „dan een oppervlakkig vernisje, dat op het leven en de gewoonten der geloovigen slechts weinig invloed uitoefent"; en verder: „alleen ten aanzien dier zaken bij welker regeling godsdienstige voorschriften op den voorgrond treden, is verschil tusschen Mohammedanen en niet-Mohammedanen te ontdekken" 8). Voorschriften, die het Christendom eischen voor betrekkingen *) F. A. Liefrinck, De rijstcultuur op Bali, Indische Gids 1887, I, blz. 369. 2) F. A. Liefrinck, De rijstcultuur op Bali, Indische Gids 1886, II, blz. 1228. 3) Mr. J. H. Carpentier Altinq. Regeling van het privaatrecht voor de inlandsche bevolking in de Minahasa-distiicten der residentie Menado, 1902, I1, blzz. 140, 151; 143, 145, 155. die niets Christelijks hebben (gewapende politie enz.) — b.v. Bijblad 7759 (van 1912) —, strijden met art. 119 regeeringsreglement; want dat zou invloed kunnen hebben op voorkeur voor het omhelzen van een bepaalden godsdienst. Mohammedaansche feestdagen en poeasa (vastendagen) worden ontzien in de inlandsche schoolregelingen, bij rechtspraak enz.; zelfs voor Mohammedanen in Nederland (zie Ind. Stb. 1916, no. 497). Voor de regeling van de wijze van eedsaflegging door officieren, die den Mohammedaanschen godsdienst belijden, zie Ind. Stb. 1917, no. 90. Een bijzondere bespreking ,eischt de houding der regeering ter zake van de bedevaart naar Mekka. Zooals bekend is, zijn „de vijf zuilen", waarop het gebouw van den islam rust, de volgende: 1. Het uitspreken van de geloofsbelijdenis. 2. De ritueele godsdienstoefening (salat), waarbij vooral het eerste hoofdstuk van den qoeran wordt gereciteerd en een staat van ritueele reinheid is vereischt. 3. De vasten gedurende de negende maand (ramadhan). 4. De plicht tot milddadigheid (djakat-genoemde godsdienstige belasting). 5. Deelneming aan de bedevaart naar Mekka (hadj), eens in het leven \). Het is alleen deze laatste zuil, die de islambelijders bij de uitoefening van hun godsdienst persoonlijk in contact brengt met het gouvernement, in zooverre nl. het gouvernement ook te hunnen aanzien het voorschrift van art. 119 regeeringsreglement wil handhaven, zoowel door het zich zooveel mogelijk onthouden van belemmerende, als door het nemen, soms, van beschermende maatregelen. Alvorens echter die maatregelen te bespreken, ga een kort overzicht van de beteekenis dezer vijfde verplichting vooraf. De bedevaart naar Mekka is plicht voor allen, die tot de reis derwaarts in staat zijn; wie echter niet in het bezit is van ') Vgl. Dr. C. Snouck Hurgronje, De islam, broch. Holland. Dr„ blzz. 23—27. de gezondheid en de noodige middelen om zonder nadeel voor zich en de zijnen de reis naar Mekka te doen, is niet slechts van dien plicht ontslagen, maar het ondernemen van den hadj wordt hem door de wet in sommige gevallen afgeraden, in andere zelfs verboden. Volgens den ritus der Sjafi'ieten, de volgelingen van As-Sjafi'i, een van de vier leeraars met bekende madzhab's (scholen van wetsuitlegging), is men, ook al zijn al die voorwaarden vervuld, nooit gehouden dadelijk aan den eerstvolgenden hadj deel te nemen, maar mag men dat onbepaald uitstellen. Sterft men onder die omstandigheden zonder hadji te zijn geworden, en laat men geld of goed na, dan behoort uit de nalatenschap geld te worden afgezonderd om een plaatsvervanger tegen loon den hadj namens den overledene te laten verrichten '). Ook de bedevaart heeft hare zuilen; verplichtingen, die zich van de andere bedevaartplichten onderscheiden doordat overtreding of verwaarloozing van deze laatste in het algemeen door zoenoffers is goed te maken, verwaarloozing van de zuilen echter niet 2). Als zulk een zuil geldt b.v. het woqoef of „staan" bij Arafat op 9 Dzoe'lhiddja (de maand, waarin de bedevaart moet plaats hebben); wie Mekka heeft bezocht buiten bedevaartstijd of wie de bedevaart heeft gedaan zonder het woqoef is dus geen hadji. In de vlakte van Arafat „heeft de groote samenkomst plaats, die de grondzuil van den geheelen hadj is" 8); gedurende een voorgeschreven tijd moeten de pelgrims aldaar vertoeven. Bekend is, dat de hadj voor bijzonder gezegend wordt gehouden en dat de toevloed van pelgrims veel grooter is, als de dag van het woqoef bij Arafat op een Vrijdag valt4). Een bezoek aan het graf (de moskee) van Mohammed te Medina (ten Noorden van Mekka) behoort ') Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, II, blz, 339; vgl. van denzelfde, De islam, blz. 19, en De islam in Nederlandsch-Indië, (Holl. Dr. 1913), blzz. 23—25; Dr. Th. W. Juynboll, Handbuch des Islamischen Gesetzes, 1910, blzz. 142—143. 2) Dr. Th. W. Juynboll, Handbuch enz., blz. 157. 3) Dr. C. Snouck Hurqronje, Het Mekkaansche leest, blzz. 129, 147. 4) Dr. Th. W. Juynboll, Handbuch enz., blzz. 152—153. niet tot de verplichtingen, die de pelgrims hebben in acht te nemen en is slechts een ceremonie door de moslimsche wet den pelgrims aanbevolen vóór of na afloop van den hadj >). Vele pelgrims, vooral zij, die nog naar Medina gaan, laten zich te Mekka in een der godsdienstige broederschappen opnemen, die de beoefening van de rechtzinnige mystiek beoogen. Deze mystieke orden, met hare in Mekka zetelende hoofdsjeichs, die, ter plaatse waar hun adepten gevestigd zijn, door talrijke ondersjeichs of chalifa's vertegenwoordigd zijn, vormen een krachtig instrument „voor de verbreiding van het groote eenheidsideaal van den Islam, waarvan de verwezenlijking de omverwerping van het ongeloovige gezag beteekenen zou" s). Toch blijven opstootjes, waarvan de godsdienst achtergrond is, betrekkelijk gelocaliseerd — zoo bij Tjilegon in 1888, bij Gadangan in 1904 en bij Baron in 1907 —; terwijl vaak blijkt dat de leiding van het verzet niet in handen was van hadjis en het hadji-element zelfs bij die bewegingen geen overwegende rol had gespeeld 8). De beteekenis van Mekka ligt vooral in de Djawah-kolonie, „een nogal aanzienlijk getal inlanders, [dat] te Mekka jaren doorbrengt om er te studeeren", waardoor sommigen „in dat internationaal-Mohammedaansche milieu met panislamitische denkbeelden kennis maken, die op hunne gezindheid jegens het Europeesche bestuur van hun vaderland ongunstig kunnen werken" *). Thans overgaande tot een bespreking van de houding der overheid jegens de bedevaart, komen wij terug op de reeds gemaakte onderscheiding van: ') Dr. Th. W. Juynboll, Handbuch enz., blzz. 157—158; vgl. ook Dr. C. Snouck Hurgronje, Mekka, 11, blz. 52. 2) J. H. van Wely, Panislamisme, Koloniaal Tijdschrift 1912, II, blzz. 1169, 1171. 3) J. H. van Wely, Panislamisme, Koloniaal Tijdschrift 1912, II, blz. 1174; 1913, I, blz. 22. 4) Dr. C. Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam, 2e druk (1915), blz. 58; dezelfde, Mekka, II, blz. 339; J. H. van Wely, Panislamisme, Koloniaal Tijdschrift 1912, blzz. 1178 w. A. maatregelen, genomen tegen de bedevaart, en B. maatregelen, genomen ten gunste van de bedevaart. A. Onder de eerste rubriek vallen: I. De reispenning. „Reeds in 1818," zoo verhaalt Keyzer, „werd, zelfs door een Engelschman, voorspeld, dat de nieuw ingevoerde handelsvrijheid . . . nadeelig zou werken op den geest van de inlandsche bevolking, die daardoor in aanraking zou worden gebragt met fanatike Muselmannen, steeds belust op de voortplanting van hun geloof. Spoedig bleek het, dat die voorspelling gegrond was. In 1825 was het aantal bedevaartgangers zóó geducht toegenomen . .. dat er besloten werd ... dat ieder die naar Mekka wilde vertrekken, zich moest voorzien van een pas, die honderd en tien gulden kostte" x). Tegen ontduiking van dit voorschrift werd in 1831 betaling van het dubbele der som als straf bedreigd. Blijkens een arrest van het Hooggerechtshof van 10 Februari 1852 waren deze beide resoluties echter onwettig, daar ze niet in het staatsblad waren gepubliceerd en er ook geen bepalingen bekend waren, „waaruit blijken zoude, dat de aangehaalde resolutiën immer op de gebruikelijke wijze in de residentie Soerabaija zijn gepubliceerd of aan den volke zijn bekend gemaakt"; een vonnis van den landraad te Soerabaja tegen een inlander, die de bedevaart gedaan had zonder reispas, werd mitsdien bij dat arrest „in het belang der wet" vernietigd, welke cassatie intrekking van de beide resoluties ten gevolge had2). Ook, zij het niet uitsluitend, ten gevolge van de opheffing van deze belemmering, steeg in de volgende jaren het honderdtal jaarlijksche pelgrims tot meer dan het twintigvoud daarvan. Niet zoozeer om te trachten dit aantal weer te ') S. Keyzer, Onze tijd in Indië, 1860, blz. 9; S. Keyzer is de bekende professor uit Delft, die (tegenover Veth) volhield, dat adat en adatrecht der bevolking van Nederlandsch-lndië de zuivere islam waren. 2) Het arrest is te vinden in het tijdschrift Het regt in Nederlandsch-lndië, 1852, blz. 242. Vgl. ook C. Spat, Gouvernement en Bedevaart, Indische Gids 1912, I, blz. 337. Vgl. over den maatregel van 1825 ook Mr. C. W. Margadant, Het regeeringsreglement enz., III, blz. 398. beperken, als wel om de belangen der achtergelaten gezinnen te behartigen en om te waken tegen het zich voor hadji uitgeven zonder in Mekka te zijn geweest, kwam de ordonnantie van 6 Juli 1859 (Ind. Stb. 1859, no. 42) tot stand. Volgens Keyzer hebben hare maatregelen „ten minste de algemeene verwachting opgewekt, dat de kwade gevolgen van de behouden vrijheid aanmerkelijk zouden worden getemperd"1). Dat echter die verwachting, zoo zij al bestond, allen grond miste, wordt duidelijk aangetoond door Snouck Hurgronje, waar hij het voor waarschijnlijk houdt, dat „de regeering het in 1859 om hare eigene redenen nuttig [heeft] geoordeeld, de toenemende bedevaarten naar Mekka wat te beperken, maar bij het zoeken naar voor het Staatsblad geschikte argumenten .... geen snuggere raadgevers [heeft] gehad" 2). De bewuste maatregelen nu hadden formeel, zooals gezegd, hoofdzakelijk ten doel het ondervangen van de twee bovengenoemde bezwaren, en waren: 1. Verificatie door den regent (hoe buiten Java?) van het feit, dat elke adspirant-hadji met 200 rijksdaalders op reis toog en behoorlijk had voorzien in het onderhoud der achtergelaten betrekkingen. Dit onderzoek bleek door het groote aantal schepelingen zoo goed als ondoenlijk en gaf vaak tot misbruik aanleiding8). 2. Instelling van een examen, af te nemen door den regent (hoe buiten Java?), waaraan de teruggekeerde zich moest onderwerpen tot het verkrijgen van het certificaat, dat hem recht gaf op het voeren van den hadji-titel en op het dragen van den tulband. Afdoende wordt door Snouck Hurgronje op de belachelijkheid van dit examen gewezen4). 1) S. Keyzer, Onze tijd in Indië, 1860, blz. 10. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje, De Hadji-politiek der Indische regeering, Onze Eeuw, 9e jaargang (1909), II, blzz. 346—347; zie ook de beweegreden van Ind. Stb. 1859, no. 42, en Dr. C. Snouck Hurgronje, t.a.p., blz. 335 (noot). 3) Dr. C. Snouck Hurgronje, De Hadji-politiek enz., blzz. 347—348. 4) Dr. C. Snouck Hurgronje, De Hadji-politiek enz,, blz. 353. Beide voorschriften intusschen hebben lange jaren gegolden, want het onderzoek onder 1. genoemd, werd eerst afgeschaft in 1905 (Ind. Stb. no. 288), het examen in 1902 (Ind. Stb. no. 318). Vooral sedert 1872, toen te Djiddah, de havenstad van Mekka, een Nederlandsch consulaat werd gevestigd, was dat examen volstrekt overbodig; „een pelgrim, die zijnen reispas door dezen consul had laten viseeren en dan niet naar Mekka was gegaan, zou een psychologisch raadsel zijn geweest" l). De passen, die de pelgrims ook vóór 1859 noodig hadden, mochten dus voortaan niet verstrekt worden voordat het onderzoek bedoeld onder 1. met bevredigenden uitslag had plaats gehad. Nu achtten sommige hoofden van gewestelijk bestuur het hun plicht den regenten aanwijzingen te geven omtrent de voorwaarden, waarop hunne verklaring ten aanzien van de financieele middelen voor de reis naar den Hidjaz en van die voor het achterblijvende gezin, moesten steunen. Om hierin eenheid te brengen bepaalde de Gouverneur-Generaal, dat aan den regent of aan de betrokken inlandsche hoofden moest worden overgelaten de vaststelling van de voorwaarden, waaronder de verklaring omtrent de reismiddelen werd afgegeven en het certificaat na terugkomst aan den pelgrim werd uitgereikt (1860; bijblad 955). En dat met name aan het bepaalde omtrent het hadji-diploma de hand werd gehouden, ondervond een resident, die in 1862 aan zulk een gediplomeerden hadji zijn certificaat weder wilde ontnemen, daar bij nader onderzoek zou zijn gebleken, dat hij bedrog had gepleegd. De regeering vond echter, dat in den uitslag van het onderzoek, door den regent gehouden, berust moest worden en keurde de handelwijze van den betrokken resident scherp af (1862; bijblad 1200). Bij toetsing van de ordonnantie van Ind. Stb. 1859, no. 42, aan hare bedoeling, blijkt het volgende: a. De strafbepaling van art. 5, lid 2 en lid 3, — luidende: „Zij, die bij dit onderzoek blijken Mekka niet te hebben bezocht, bekomen geen certificaat en mogen niet dragen de voor t) Dr. C. Snouck Hurgronje, De Hadji-politiek enz., blz. 353. hadji's bestemde kleeding, op straffe eener boete van ƒ25 tot ƒ 100 voor elke overtreding. Gelijke straf is van toepassing op hen, die in verzuim zijn gebleven bij hun vertrek naar Mekka eene reispas te ligten, zoomede op het verzuimen van het bepaalde bij de artikelen 3 en 4" (nopens viseering, afteekening enz. van de passen) — slaat alleen op wie zakt voor het examen, niet op wie wegblijft en dus zonder certificaat den hadji-titel aanneemt. b. Het examen en de uitreiking van het hadji-certificaat bewijzen wel het bezoek aan Mekka, maar niet den hadj, en missen dus hun doel. Want met het bewijs, dat men in Mekka is geweest, staat nog niet vast, dat men den hadj heeft verricht en b.v. het woqoef bij Arafat heeft medegemaakt (zie boven blz. 29). c. De beweegreden van de ordonnantie spreekt wel van „ingezetenen van Java en andere eilanden, behoorende tot Nederlandsch-Indië", maar de redactie der artikelen, waarin van regenten of hen vervangende inlandsche hoofden sprake is, doet uitkomen, dat de ordonnantie alleen voor Java en Madoera kan gelden, daar op de buitenbezittingen geene regentschappen in dezen zin voorkomen. d. Men zag in de hadji's iets heel bijzonders, toen ze nog schaarsch waren, en de „eigene redenen", waarom de regeering het destijds noodig achtte de bedevaart te beperken, vinden waarschijnlijk hun grond in „de vroeger in Europeesche kringen gangbare dwaling . . die in de hadji's een soort van geestelijken of godgeleerden zag" *), van wier fanatisme men alles te vreezen had. Tot handhaving van art. 124 van het regeeringsreglement,— luidende: „De priesters der inlanders, die het Christendom niet belijden, zijn geplaatst onder het oppertoezigt der vorsten, regenten en hoofden, voor zooveel betreft de godsdienst, die elk hunner belijdt. Deze zorgen, dat door de priesters niets worde ondernomen strijdig Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, II (1894), blz. 340 (noot 2). met dit reglement en met de door of uit naam van den GouverneurGeneraal uitgevaardigde verordeningen" — voorzag de regeering den regenten van een artikel (17) in hun instructie (Ind. Stbl. 1867, no. 114, letter B), waarvan lid 3 den regent opdraagt te waken, „dat niemand zich eenen geestelijken titel aanmatige of dien voere, zoo hij daartoe niet behoorlijk geregtigd is" 1). In overeenstemming met de twee hooger genoemde maatregelen van de ordonnantie van 1859 verklaarde deze bepaling dus den regent bevoegd om te zorgen, dat niemand zich ten onrechte voor hadji uitgaf. Het voorschrift heeft zijn beteekenis verloren, toen het examen werd afgeschaft 2). II. Het weren van hadji's uit ambten ter Soematra's Westkust. Omstreeks 1870 schijnt het te zijn voorgekomen dat een hadji benoemd werd tot laras-hoofd 8) van IV Angkat, onderafdeeling Oud Agam. De gouverneur wees .bij schrijven van 17 November 1873 op het zeer ongewenschte van dit geval, waarop de regeering instemmend antwoordde blijkens een schrijven van den lsten gouvernements-secretaris van 11 December 1873 4). Volgens een circulaire van den resident der Padangsche Bovenlanden van 3 September 1881, no. 251 (geheim), werd toen „als regeeringsbeginsel aangenomen, dat het zoowel met het oog op de adat, als om staatkundige redenen, niet geraden is een hadji tot larashoofd aan te stellen of met eenig ander ambt te belasten, dat in betrekking staat met het eigenlijke bestuur" 5), in welke uitsluiting door een !) Vgl. over dit voorschrift: Mr. L. W. C. van den Berg, Het Kruis tegenover de Halve Maan, Gids 1890, IV, blzz. 89—90. 2) Zie ook Mr. J. H. Carpentier Altino c.s., Vierentwintig ontwerpen over Indisch recht, 1909, blz. 33 (noot 2). 3) Het larashoofd — thans weder verdwenen — was een maaksel van het gouvernement. Hij was het eerste hoofd van zijn district (laras), belast met het uitvoeren van alle hem door het Europeesch bestuur gegeven bevelen, met het uitoefenen van de politie in zijn laras, enz. *) Aangehaald bij L. C. Westenenk, De inlandsche bestuurshoofden ter Sumatta's Westkust, Koloniaal Tijdschrift 1913, II, blz. 833. 5) Adatrechtbundel VII, blz. 344. brief van den gouverneur van Soematra's Westkust aan den resident der Padangsche Bovenlanden van 18 Februari 1885, no. 8 (geheim), ook begrepen werd de betrekking van panghoeloe soekoe rodi of heerendienstpanghoeloei). III. Een bepaald verbod van de bedevaart heeft de regeering nooit aangedurfd, zelfs niet in den abnormalen oorlogstoestand na 1914. Merkwaardig is, dat, blijkens een door den „inspecteur sanitaire" van den Turkschen gezondheidsdienst verstrekte opgave, voorkomende in het bedevaartverslag over 1914— 1915 2), het totaal aantal over zee aangekomenen wel in het eerste oorlogsjaar aanzienlijk is gedaald (56 855 in 1914 tegen 96 924 in 1913), maar dat het getal Javaansche en Maleische pelgrims (de djawa's) juist met een 500-tal is gestegen (van 34 685 tot 35 135). En dat terwijl de toestand voor onze pelgrims zeer ongunstig was: niet alleen leden zij belangrijk verlies op hun-papier- en zilvergeld, maar bovendien werden de verplichte uitgaven (loon voor den sjeich, kameelhuur e.d.) belangrijk verhoogd. Eerst na zekerheid, dat Nederland niet in oorlog was en dat Nederlandsche schepen ter afhaling van de hadji's in aantocht waren, konden de gedaalde koersen zich herstellen. In het voorloopig verslag van de commissie van rapporteurs over de Indische begrooting voor 1916 wilden vele leden juist in dezen tijd de vaart vrij laten. De regeering vroeg het advies van Snouck Hurgronje, die geheel medeging met de strekking van twee artikelen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 24 en 25 November 1915, waarin een spoedig verbod van deelneming aan de bedevaart in 1916 werd bepleit. De regeering vond dit wat kras en bepaalde zich, evenals de Engelsche regeering, tot een waarschuwing om niet te gaan s). ') Zie over deze (nu afgeschafte) betrekking L. C. Westenenk, De inlandsche bestuurshoofden ter Sumatra's Westkust, Koloniaal Tijdschrift 1913, II, blz. 828; denzelfde in Meded. Encycl. Bureau 8, 1915, blzz. 187 w.; Adatrechtbundel X, blzz. 152, 154, 190. 2) Te vinden in Handelingen 1915—1916, Bijlage A, hoofdstuk III (begrooting van buitenlandsche zaken), no. 5, blzz. 91 w. *) Handelingen 1915—1916, 1ste kamer, blzz. 43, 138. Het was echter onnoodige moeite, want de Nederlandsche stoomvaartlijnen staakten uit eigen beweging het vervoer van pelgrims gedurende den oorlog. IV. Andere belemmeringen. De bepalingen van de ordonnantie van 1859 (Ind. Stb. no. 42) omtrent den verplichten reispenning werden in 1894 herzien: voortaan was het bezit van een retourbiljet naar Arabië en honderd gulden voor verblijfkosten aldaar, voldoende (1894; bijblad 4924). Dat echter het verplichtstellen van het nemen van retourbiljetten groote bezwaren medebracht en tot rechtmatige klachten aanleiding gaf, is breedvoerig uiteengezet door Snouck Hurgronje 1). Ook het bedevaart-verslag van 1914—1915 bevat eenige gegevens over deze materie, aan welke het volgende zij ontleend 2). In 1896 gaf de secretaris der regeering» van de Straits-Settlements aan onzen Consul-generaal te Singapore te kennen, dat hij, na de opgedane ervaring met de passage-werkcontracten en het terugvoeren van arme pelgrims, waarvoor de Straitsregeering $ 3000 had moeten uitgeven, zeer veel voelde voor retourbiljettendwang, en omdat die ook van toepassing zou zijn op Nederlandsch-Indische, over Penang of Singapore reizende, pelgrims, zou hij gaarne vernemen hoe een dergelijke wet door ons zou worden opgenomen. De Indische regeering antwoordde daarop, dat zij neutraal tegenover de bedevaart wenschte te blijven en dus van geen dwang, hoegenaamd, wilde weten. De drie Hollandsche stoomvaartlijnen: „Nederland", „Rotterdamsche Lloyd" en „Oceaan", die het geheele hadji-transport in handen hadden, voerden echter zelf retourbiljettendwang in. Tegenover het voordeel, dat de pelgrims nu zekerheid hebben naar hun land te kunnen terugkeeren, staat als nadeel, dat er geen waarborg is voor tijdig terugvervoer en dat de pelgrim dan gebonden is aan een bepaalde maat- ') Dr. C. Snouck Hurgronje, De Hadji-politiek enz., blzz. 348—350. 2) Zie het bedevaartverslag 1914—1915 in Handelingen 1915—1916, Bijlage A, hoofdstuk III, no. 5, blzz. 97—100. schappij. Het systeem kan daarbij leiden tot een monopolie, met al de kwade gevolgen daarvan. Toch werd het gaandeweg uitzondering, dat de Nederlandsche stoomvaartlijnen enkelereisbiljetten naar Djiddah verkochten. In 1914—1915 verkochten zij echter plotseling weer ruim 3000 enkele-reisbiljetten, ongetwijfeld door tusschenkomst van hadji-wervers, die zich vaak voor een enkele-reisbiljet de gebruikelijke som van een retourbiljet lieten betalen, waardoor de betrokken pelgrims niet weinig werden gedupeerd. En al dient de regeering zich te onthouden van bemoeiing met het hadji-transport in het algemeen, omdat elke inmenging van een ongeloovige regeering met de godsdienstige aangelegenheden harer Mohammedaansche onderdanen met wantrouwen wordt gadegeslagen, terwijl het goede van een maatregel, als hij den islam raakt, niet wordt erkend en het verkeerde breed wordt uitgemeten, zoo lijkt toch, bij dergelijke practijken, scherper toezicht op het doen en laten van hen, die van de Mekka-vaart hun bedrijf maken, geoorloofd en gewenscht. De regeering eische o.a. als voorwaarden, verbonden aan het retourbiljet, welke voorwaarden nu nog grootendeels onrechtvaardig zijn: terugvoeren, behalve in gevallen van force-majeure, te harer beoordeeling, uiterlijk zes weken na den hadj-dag (9 Dzoe'lhiddjah); dit laatste omdat meerdere pelgrims na den hadj nog de reis naar Medina doen (zie boven blzz. 29—30). Tot zoover het verslag. In 1904 kwam de quaestie nog even ter sprake. Bij gelegenheid van de Indische begrooting voor 1905 werd gevraagd, of niet bevorderd kon worden, dat de Mekkagangers niet vertrokken zonder retourbiljet, omdat ze vaak in Mekka gedwongen werden al hun bezittingen af te staan. *) Maar de memorie van antwoord sprak toen nog eens uitdrukkelijk uit, dat de regeering zich, overeenkomstig het advies van den adviseur voor inlandsche en Arabische zaken, en van den GouverneurGeneraal, van alle inmenging behoorde te onthouden. Retour- Handelingen 1904 — 1905, Bijlage B (Indische begrooting), no. 39, blz. 9. biljetten, daarenboven, zouden toch in Arabië te gelde worden gemaakt1). Onder de belemmeringen, der bedevaart in den weg gesteld, verdient nog vermelding de in 1871 door de Turksche regeering in het leven geroepen sanitaire dienst, waarvan de kosten (± ƒ 1.20 per man) op de pelgrims verhaald werden. De Javasche Courant van 22 December 1871 bevatte de bepaling, dat elk schipper zorgen moest, dat geld te ontvangen, alvorens een pelgrim aan boord te nemen. Dit was een maatregel in het algemeen hygiënisch belang; de heffing van deze geldelijke bijdrage was dus geen bepaalde inbreuk op het beginsel van art. 119 van het regeeringsreglement. Zij werd het echter door de feitelijke werking van den sanitairen dienst in de Roode Zee, die een caricatuur was van een werkelijken gezondheidsdienst en alleen nut had voor de pelgrims-statistiek, welke door de nauwgezette, hoofdelijke heffing van de quarantaine-rechten wel verzorgd werd 2). Op het verkrijgen van een vertrouwbare statistiek aangaande de hadji-beweging schijnt ook de thans geldende pelgrimordonnantie (Ind. Stbb. 1909, no. 396, j° 1910, no. 160), die de oude van 1859 verving, hoofdzakelijk gericht te zijn 8). Hare bepalingen verschillen overigens niet veel met de afgeschafte. Een circulaire van 27 Juli 1906 (bijblad 7130) herinnert uitdrukkelijk aan het viertal verplichtingen, dat op den pelgrim rust, te weten: 1. Zijn reispas ter viseering aanbieden aan den havenmeester van de haven van vertrek uit Nederlandsch-Indië. 2. Zijn reispas na aankomst te Djiddah op het Nederlandsche consulaat aanbieden, ter afscheuring van een strook. 3. Zijn reispas na afloop van de bedevaart op het consulaat te Djiddah ter viseering aanbieden. Handelingen 1904—1905, Bijlage B., no. 40, blz. 36. 2) Vgl. Dr. C. Snouck Hurgronje, De Hadji-politiek enz., blzz. 340—341. s) J. H. van Wely, Panislamisme, Koloniaal Tijdschrift 1912, 11, blz. 1183. 4. Zich, na terugkomst in Nederlandsch-Indië, aanmelden bij het hoofd van plaatselijk bestuur, in de afdeeling waaronder de plaats, waar hij zich gaat vestigen, ressorteert. Ten slotte zij hier gewezen op het nog veelvuldig voorkomen van onwettige heffingen (djakat hadji e.d.) door Mohammedaansche godsdienst-ambtenaren gedaan ten koste van passenaanvragers1). In een circulaire van 7 October 1905 aan de hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madoera, vindt men b.v. als misbruiken inzake moskeekassen 2) opgegeven, dat onder de ontvangsten van die kas te Semarang/150 voorkwamen aan hadji-certificaten. Niet slechts „overbodig", zooals de circulaire het noemt, was deze heffing, doch volkomen onwettig, daar het examen, aan het slagen waarvoor een dergelijk certificaat verbonden was geweest, reeds in 1902 (Ind. Stbl. no. 318) was afgeschaft. Even onwettig was het onderzoek, waaraan adspirant-hadji's te Kendal onderworpen schijnen te zijn geweest en waarvoor in Augustus 1903 /4 is uitgegeven voor formulieren. Natuurlijk leverde dat onderzoek, overal waar het gehouden werd, steeds een welkome aanleiding tot allerlei kwellingen; controle vanwege de overheid is ook hierbij dus gewenscht. B. Onder de maatregelen genomen ten gunste van de bedevaart verdienen o.a. de aandacht: een circulaire van 1870, die de gewestelijke bestuurshoofden uitnoodigde te zorgen, dat de pelgrims bekend werden gemaakt met de kwade practijken, waaraan zij in Singapore blootstonden (bijblad 2305); de gelegenheid, sinds 1881 (Ind. Stb. no. 158) geopend, om in elke afdeelingshoofdplaats passen naar Mekka te verkrijgen, hetgeen vroeger alleen mogelijk was bij de gewestelijke bestuurshoofden; de gelegenheid, gedurende een zevental jaren, om de passagegelden voor heen- en terugreis over te maken naar Batavia door middel van 's lands kas, als men voer met de maatschappij J) Vgl. hierover bijblad 5741 (van 1902). 2) Zie hieronder hoofdstuk III, § 3, onder e. „Nederland" of met de „Rotterdamsche Lloyd" (1882; bijblad 3922, en 1889; bijblad 4531). Volgens het boven reeds aangehaalde bijblad 4924 werd, sinds 1894, behalve een retourbiljet naar Arabië, het bezit van een reisgeld van ƒ100 voldoende geacht, daar de consul te Djiddah had medegedeeld, dat met dit bedrag de verblijfkosten in het heilige land bestreden konden worden. Dit rechtstreeksch vervoer van pelgrims naar Arabië werd bevorderd om hen te onttrekken aan den invloed van Arabische sjeichs, die zich zeer kon doen gelden, als Singapore het uitgangspunt der reis was. In het voorloopig verslag over de Indische begrooting voor 1887 werd hiertegen opgemerkt, dat de inlander dit oogmerk van de regeering niet zou begrijpen en wel denken moest, dat de bedevaart aan het gouvernement welgevallig was *). Daarop werd geantwoord, dat te allen tijde het aantal bedevaartgangers nauw verband had gehouden met de financieele omstandigheden van de bevolking, en dat het niet was aan te nemen, dat de invloed van het rechtstreeksch vervoer op dat aantal groot was geweest2). Tegen het kwaad der hadji-wervers 8), die op kosten der pelgrims de premies beuren, door de stoomvaartlijnen uitgeloofd (tot ƒ 20 per man), is van regeeringswege weinig te doen, immers „de eigenlijke wervers, die met de desa-lieden in aanraking komen, zijn geen vreemdelingen, aan wie men, met eenige willekeur om bestwil, den toegang zou kunnen ontzeggen, neen, het zijn in den regel inlanders uit de streek zelve, die door hadji-sjeichs en dergelijken bij het aanbrengen van klanten geïnteresseerd zijn" 4). Een voorrecht, dat hadji's herhaaldelijk in de practijk genoten of genieten, is de vrijstelling van heeren- en gemeente-diensten 6). Aan de betaling van hoofdgeld op Java en Madoera, x) Handelingen 1886—1887, Bijlage B, no. 37, blz. 4. 2) Handelingen 1886—1887, Bijlage B, no. 39, blz. 23. 3) Zie over hen H, van Kol, Handelingen 1900—1901, 2e kamer, blzz. 457, 574. 4j qr c. Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam, 2e druk, blz. 58. 5) Zie voor Java en Madoera F. Fokkens, Eindresumé van het onderzoek naar de verplichte diensten der inlandsche bevolking op Java en Madoera, 1903. deel I, blz. 7; deel U, blz. 4. dat alleen door heerendienstplichtigen verschuldigd is, blijven zij echter in den regel onderworpen. „De reden, dat vrijgestelden toch hoofdgeld betalen", aldus Fokkens, „is te zoeken in de fiskaliteit van vele Europeesche ambtenaren en in het pogen van sommige inlandsche landsdienaren om door opdrijving der belastingen bij hunne chefs in een gunstig daglicht te komen" 1). Een vluchtige blik, geslagen in de gegevens, die Fokkens te dezer zake voor Java en Madoera verstrekt, doet zien, dat hadji's dikwijls feitelijk van verplichte diensten zijn vrijgesteld, zoo b.v. in de gewesten: Bantam, Pasoeroean, Probolinggo, Besoeki; ook op Soematra is meermalen hetzelfde geconstateerd. Natuurlijk wordt hier alleen gedoeld op de vrijstelling van hadji's als zoodanig. Dikwijls toch genieten hadji's vrijstelling als godsdienstleeraren, of zijn zij tot grafbewaker of helper bij eenige moskee aangesteld, b.v. als merbot. Voor de gemeentediensten zijn de vrijstellingen niet gereglementeerd; hier hangt gewoonlijk bijna alles af van persoonlijke inzichten van het dorpshoofd2). De vraag, of hadji's als zoodanig eenige aanspraak hebben op vrijstelling van verplichte diensten wordt meestal ontkennend beantwoord, daar men hadji wordt in eigen godsdienstig belang, en niet in dat van de gemeenschap3). Men heeft nochtans een dergelijk recht wel trachten af te leiden uit de bepalingen over vrijstelling in de verschillende heerendienst-ordonnanties, door de hadji's te brengen onder de door sommige ordonnanties vrijgestelde groep van „geestelijken, godsdienstleeraars en voorgangers in den godsdienst." (Ind. Stb. 1914, no. 731, § 2, onder ƒ). Het behoeft wel geen betoog, dat deze uitlegging allerminst in de bedoeling van den wetgever heeft gelegen, vooral ook door de bijvoeging aan de boven aangehaalde J) F. Fokkens, Eindresumé enz., deel I, blz. 18. 2) Ontleend, voor Java en Madoera, aan de opgaven van F. Fokkens, Eindresumé enz., deel I, blzz. 22, 31, 50, 62, 84, 93, 94, 101, 111, 127, 144, 160, 167, 173, 183, 200, 215, 217; deel II, blzz. 4, 36, 106, waarnaar, voor verdere bijzonderheden, hier mede wordt verwezen. 3) Adatrechtbundel X, blz. 178. woorden: „allen voor zoover erkend door het bestuur" 1). Ook zij hier met een enkel woord vermeld, dat, naar aanleiding van het uitbreken van de pokken op een van Djiddah terugkeerend stoomschip, de betrokken ambtenaren in 1885 (bijblad 4114) werden uitgenoodigd om de pelgrims vóór hun vertrek er op te wijzen, dat vaccine wenschelijk was. Dwingend de vaccine voorschrijven kon de regeering niet, daar dit niet strookte met de door haar op dat stuk aangenomen beginselen. In aansluiting op het sanitaire verdrag van Parijs in 1894, geratificeerd in 1898 (Ind. Stb. 1898, no. 288) 2), werden regels gegeven ter verbetering van den sanitairen toestand en ter nadere omlijning van de begrippen „pelgrim", „pelgrimsschip ' enz. (Ind. Stb. 1898, no. 294). Met deze bepalingen, die zuiver in het belang der pelgrims waren, en wier strikte naleving den reeders en schippers danig dwars zat, werd echter vaak openlijk de spot gedreven 8). Ten slotte nog een beschermende maatregel, genomen met het oog op den huidigen oorlogstoestand: na het uitbreken van den oorlog wilden vele leden der Djawah-kolonie terugkeeren naar Indië, doch zij waren te arm om den overtocht te betalen. De Indische regeering nam daarom de garantie op zich voor de passagegelden en liet in den zomer van 1915 bijna 5000 personen terughalen4). In 1917 is iets dergelijks herhaald. Voor normale tijden echter geldt het beginsel, dat de bedevaartgangers „noch door giften, noch door voorschotten van Regeeringswege worden geholpen" (bijblad 7469 van 1912). De vraag, in hoeverre een en ander in overeenstemming is met art. 119 van het regeeringsreglement, kan niet moeilijk zijn. Belemmerende maatregelen als die van 1825 en 1831 1) Vgl. o.a. ook de §§ 2 van Ind. Stbb. 1915, no. 21; 1914, nos. 101 en 717; 1913, nos. 128 en 129; 1911, no. 426; 1908, nos. 24 en 509, enz. 2) Zie voor de sanitaire tractaten Jhr. Mr. W. J. M. van Eysinoa, Ontwikkeling en inhoud der Nederlandsche tractaten, 1916, blzz. 118—119, 20. 3) Vgl. Dr. C. Snouck Hurgronje, De Hadji-politiek enz., blzz. 350—351. 4) Bedevaartverslag 1914—1915 te vinden in Handelingen 1915—1916, Bijlage A, hoofdstuk III, no. 5, blz. 101. waren volkomen in strijd met het beginsel der individueele godsdienstvrijheid; ook het in 1859 ingestelde examen was uit dit oogpunt moeilijk te verdedigen. Bevoorrechting, anderzijds, van hadji's als zoodanig komt echter evenzeer in conflict met het door de regeering aangehangen neutraliteitsbeginsel. Wat de bedevaartreis betreft, er is „slechts weinig spitsvondigheid toe noodig om een redeneering op te bouwen, waarin het betoog geleverd wordt, dat, door het verleenen van zoo velerlei bescherming, het gouvernement de bedevaart naar Mekka zou hebben aangemoedigd"x), doch veel klemmender lijkt de meening, „dat, als het gouvernement in gebreke ware gebleven om, waar het mogelijk bleek, op te komen voor en te waken over de belangen zijner onderdanen op reis naar en van het heilige land en . . . gedurende hun verblijf aldaar, dat alsdan het gouvernement jegens zijn millioenen Mohammedaansche onderdanen in zijn plicht zou zijn te kort geschoten. Geen enkele van de boven aangehaalde voorschriften geeft het recht tot de conclusie, dat het gouvernement den islam op overdreven wijze zoude ontzien. Zij, die deze bewering juist meenen te kunnen maken, zullen zich moeten beroepen op andere maatregelen dan die, welke genomen zijn ten aanzien van of met betrekking tot de bedevaart" 1). Naarmate, door het steeds toenemend aantal pelgrims, de vrees voor hadji's minder werd, en men langzamerhand begon in te zien, dat de kiemen van fanatisme, zoo ergens, dan toch alleen in de Djawah-kolonie te Mekka zich konden ontwikkelen, doch zeker niet onder de scharen terugkeerende pelgrims, kwam, gelijk bleek, het Nederlandsche gouvernement er dan ook meer en meer toe, de Mekkagangers niet alleen geen hinderpalen in den weg te leggen, maar hun de reis ook gemakkelijker te maken. Intusschen kwam men in de kamers telkens weer aandragen met de „versleten argumenten" om de regeering te nopen, „eindelijk eens maatregelen te nemen tot tegengang van den *) C. Spat, Gouvernement en Bedevaart, Indische Gids 1912, I, blz. 353. Vgl. ook Dr. C. Snouck Huroronje, Nederland en de Islam, 2e druk, blz. 59. haddj" x). Het tweede-kamerlid Wintgens heeft eens een zes kolommen lange bestrijding van de politiek der regeering te dezer zake aangedurfd. Hij noemde met Veth de hadji s „het gevaarlijkste element in de Javaansche maatschappij en de grootste vijanden van het Nederlandsche gezag 2), drong aan op wederinvoering van de in 1852 afgeschafte reispenning van 1825, en tastte de arme Mekka-gangers ook verder zoo krachtig aan als na hem niet meer is geschied 8). Gelukkig maakte zijn lange rede niet veel indruk op de regeering. In zake de vergemakkelijking van de reis naar Mekka en de opzichtige reclame daarvoor door de stoomvaartlijnen gemaakt, betoogde De Waal Malefijt in 1898, dat hij weliswaar niet de regeering wilde aansporen tot een actief optreden tegen het Mohammedanisme, door b.v. de bedevaart te verbieden of te bemoeilijken, maar dat toch evenmin de regeering die bedevaart mocht aanmoedigen of daarvan den schijn aannemen, door het toelaten van kleurige plakkaten en allerlei voorstellingen der stoomvaartlijnen, ter opwekking tot de bedevaart 4). Minister Cremer antwoordde, dat de regeering die kleurige prospectussen niet kon verbieden, maar dat zij de aandacht der Indische autoriteiten er op zou vestigen5). In dergelijken zin liet ook minister Idenburg zich uit, toen het eerste-kamerlid Van der Biesen klaagde over de verspreiding van het fanatisme door de Mekkagangers, die „met hun tulband, hun mooie kleed, sandalen of verlakte schoentjes, als parasieten door de inlandsche bevolking onderhouden moesten worden", en die vervolgens de hoop uitsprak, dat vele Javanen zouden thuisblijven, als de jaarlijksche tochten door de stoomvaartmaatschappijen niet zoo opzichtig geannonceerd werden6). De minister betwijfelde, of die kleurige reclame veel invloed had 1) Dr. C. Snouck Huroronje, Nederland en de Islam, 2e druk, blz. 56. 2) P. J. Veth, Java, 1ste druk (1875), I, blz. 406. 3) Handelingen 1881 — 1882, 2e kamer, blz. 153. «) Handelingen 1898 — 1899, 2e kamer, blz. 162. 5) Handelingen 1898—1899, 2e kamer, blzz. 182 — 183. 6) Handelingen 11)02—1903, 1ste kamer, blzz. 102, 99. en kwam overigens tot de oude conclusie, dat wij de bedevaart niet mochten tegengaan, al dienden we den schijn te vermijden, als zou zij ons welgevallig zijn. Wat den tegenwoordigen oorlogstoestand betreft, behoeft het wel geen betoog, dat de uitvaardiging van een verbod van deelneming aan de bedevaart, totdat aan zekere voorwaarden van Turksche zijde (o.a. borgstelling dat de pelgrims niet bloot zullen staan aan pogingen tot opruiing tegen het over hen gestelde gezag) is voldaan, nergens als een verkorting van de godsdienstvrijheid kan worden misduid x), en slechts een maatregel in het belang der Mohammedaansche bevolking heeft te heeten. Boven bleek reeds (zie blz. 36), dat de regeering, ondanks het advies van Snouck Hurgronje, geen volstrekt verbod uitvaardigde, doch zich bepaalde tot een waarschuwing, terwijl echter, door het stopzetten van de vaart, gedurende den oorlog, door de stoomvaartlijnen, geen enkele NederlandschIndische pelgrim de reis naar Mekka ondernam. Ook na den oorlog schijnt -dezelfde welwillende houding jegens de bedevaartlustigen gewenscht. Niet alleen is de hadj een van de godsdienstplichten van de islam-belijders, en dus als zoodanig noodzakelijk door de regeering te gedoogen, maar „een reis als deze kan (en deed dat meermalen) bekrompenheid in opvattingen doen verdwijnen, den gezichtskring verruimen" 2). Doch afgezien daarvan „heeft de regeering één middel tot hare beschikking", om de bedevaartzucht te beperken, of althans de eventueele schadelijke gevolgen van den hadj te annuleeren; „dit middel heet onderwijs en opvoeding der inlanders" 3). Voorzeker weegt het voordeel van dit middel ruimschoots op tegen den schralen troost van het wel eens voor- !) Vgl. de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 25 November 1915, Avondblad C.; en Mededeelingen vanwege het Nederlandsch Zendelinggenootschap 1916, blzz. 100—103. 2) J. F. H. A. Later in het Bat. Nbl., aangehaald in de Indische Gids, 1916, I, blz. 803. 3) Dr. C. Snouck Hurgronje, De Hadji-politiek enz., blz. 359. komende feit, dat teruggekeerde hadji's een ruimeren kijk op het leven hebben gekregen. Blijft men in die, o.a. door Snouck Hurgronje herhaaldelijk aangegeven richting, werkzaam, dan, inderdaad, „mogen wij vertrouwen, dat de tijd komt, waarin ja, nog wel schepen met hadji's uit den Archipel naar het geestelijk en stoffelijk dorre Arabië varen zullen, maar waarin geen ernstig man reden vindt om te vreezen, dat kiemen van geestelijke bekrompenheid en fanatisme, uit Mekka naar den Archipel overgebracht, daar een bodem zouden vinden, geschikt voor haren groei" J). Met enkele woorden zij hier aangestipt de met de bedevaart in verband staande zgn. „drainage-theorie". Zooals werd opgemerkt, neemt ieder Mekka-ganger ongeveer ƒ 500 mede op reis. Dit geld, opgespaard door de inlanders, is zuiver inlandsch kapitaal, dat, eenmaal uitgegeven in Arabië, in economischen zin voor onzen archipel verloren is, immers, er komt niets materieels voor terug. Men kan dus, uit dit oogpunt, niet zonder grond beweren, dat Indië, ook door den hadj, geldelijk wordt afgetapt, gedraineerd. Deze overdrachtelijke beteekenis van het woord drainage is nu eenmaal in zwang gekomen voor dit onderwerp, maar zeer oneigenaardig. „Nu wordt", aldus Snouck Hurgronje, „deze belangrijke wegstrooming van geld uit den Archipel wel niet bevredigend, maar zij verschijnt toch in een eenigszins ander licht, wanneer wij het oog vestigen op de talrijke millioenen, die jaarlijks door Europeesche ondernemingen aan den bodem van Oost-Indië ontwoekerd en buiten dat gebied verteerd worden" s); en elders: „De laat ons zeggen vijf millioen gulden, die jaarlijks in den vorm van reis- en verblijfkosten en vrome gaven van pelgrims den Archipel verlaten, mogen voor een deel aan de Nederlandsche scheepvaart ten goede komen, in het ware belang der bevolking zagen wij die som gaarne beter besteed" 2). Naar aanleiding van deze uitingen ") Dr. C. Snouck Huroronje, De Hadji-politiek enz., blz. 360. Vgl. ook J. H. van Wely, Panislamisme, Koloniaal Tijdschrift 1913, I, blz. 20. 2) Dr. C. Snouck Huroronje, De Hadji-politiek enz., blz. 358; dezelfde, Nederland en de Islam, 2e druk, blzz. 58—59. is het wel merkwaardig eens na te gaan, wat b.v. De Meyier x) en de Indische correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant2) daarover geschreven hebben. Wij zouden intusschen te ver afdwalen, door op deze quaestie thans dieper in te gaan. Voor de facultatiefstelling zie beneden onder § 5. Ten slotte dient hier kortelijks melding te worden gemaakt van de Sarekat islam, een vereeniging van inlanders — naar de omschrijving van Adriani — „voor het verleenen van onderlinge hulp en steun en voor geestelijke en maatschappelijke opheffing van de Inlandsche bevolking, op grondslag van den Islam" 3). De Sarëkat islam draagt, meer dan de louter nationale vereeniging Boedi oetomo4), een nationaal-godsdienstig karakter. Zij heeft haar ontstaan te danken aan een in 1910 door eenige handeldrijvende hadji's in het Buitenzorgsche opgerichte handelsvereeniging, de Sarëkat dagang islam, die echter haar handelskarakter spoedig verloor. Ondanks haar zeerreëelen economischen ondergrond is het hoofdkarakter van de Sarekat islam thans „een sectarisch Islamisme, dat de honderdduizenden samen heeft gebonden, die door economische banden alléén nooit verbonden zouden zijn" 6). „De leiders," aldus Adriani, „willen éénen godsdienst voor alle leden, en begrijpen ook zeer goed, dat niets het volk pakt, indien het niet op de eene of andere wijze toont met den Islam in overeenstemming te wezen"6); aan den anderen kant zijn zij echter toch zeer op hunne hoede tegen een mogelijk overwicht van de partij, ') J. E. de Meyier, De drainage-theorie, Indische Gids, 1909, ii, blz. 1360. 2) Zie de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 20 Augustus 1909. 3) Dr. N. Adriani, Geestelijke stroomingen onder de bevolking op Java (Synthese, ii. no. 6), 1916, blzz. 13 — 14; vgl. ook Dr. D. A. Rinkes, Maatschappelijkpolitieke stroomingen in Indië, De Amsterdammer van 14 October 1916 (Indiënummer), blz. 11. ') Adriani, blzz. 6 vv. 6) H. Borel, De Indische telegrammen, De Telegraaf van 25 Augustus 1916, Avondblad (2). Vgl. ook de beschouwingen van J. F. H. A. Later, De inlandsche beweging, Indische Gids 1916, II, blzz. 918—920. 6) Adriani, Geestelijke stroomingen enz., blz. 13. die den godsdienst op den voorgrond wil stellen. „Vooralsnog", schrijft Rinkes, „is er betrekkelijk weinig eenheid van richting, zelfs niet in het godsdienstige te bespeuren, wegens de heterogene bestanddeelen, waaruit de vereeniging tot nu toe is samengesteld" x). Volgens Surya Ningrat kreeg men zelfs een splitsing in een linker- en rechterzijde, welke splitsing zich bij verschillende gelegenheden (o.a. bij de motie van het „Comité Indië Weerbaar") openbaarde 2). De regeering voegde den leider der vereeniging een regeeringsadviseur toe, die haar leden op allerlei gebied van dienst kon zijn, doch eischte tevens, dat de organisatie gesplitst moest worden in locale vereenigingen, aan welken eisch voldaan werd. Naar de meening van den genoemden adviseur zou het „bepaald onverstandig" zijn geweest de vereeniging te verbieden, en is van haar geenerlei gevaar te duchten, indien de regeering „met takt voortgaat zich in vooruitstrevende richting te bewegen" en aan de verschillende bevolkingsgroepen „op onbekrompen wijze geleidelijk den weg opent tot hunne emancipatie in verband met hunne politieke, sociale en oeconomische mondigheid" x). Er bestaat nog een zekere godsdienstige secte van personen, die gewoonlijk worden aangeduid met den naam Samins, naar den eersten verkondiger van dezen „godsdienst van Adam'. Deze secte behoort niet tot de inheemsche Mohammedaansche secten en is evenmin verwant aan de Sarêkat islam. Volgens de meening van een schrijver in het Soer. Hbl. „zijn de Samins als zoodanig niet zulke gevaarlijke menschen als men geneigd zou zijn aan te nemen en als de regeering door hare houding en de zeer kordate middelen tegen sommigen hunner gebruikt, mag verondersteld worden te koesteren" 3). De 11 559 Mohammedanen in Suriname4) zijn öf uit Ned.- ') Dr. D. A. Rinkes, t. a. p., blz. 11. 2) Raden Mas Suardhy Surya Ningrat, De Indische beweging. De Amsterdammer van 14 October 1916, blz. 23. 3) L. B., Zijn de Samins gevaarlijk?, Indische Gids 1916, II, blzz. 938—939, 946; vgl. hierover ook, in anderen zin, Indische Gids 1916, II, blzz. 978—979. 4) Zie het koloniaal verslag van Suriname 1916, blz. 1. 4 Indië of uit Engelsch-Indië. Ook voor hen geldt de verordening op Aziatische huwelijken, afgekondigd in het Gouv. Blad van 1908, no. 2; zooals op blz. 25 reeds werd aangestipt, ligt aan die verordening, die zoowel voor Mohammedanen als voor Hindoes geldt, het Surinaamsche burgerlijk wetboek ten grondslag. Voor huwelijken tusschen Mohammedanen in Suriname geldt dus een gansch ander beginsel dan voor huwelijken tusschen Mohammedanen in Ned.-Indië; de heilzame regelingen betreffende huwelijken en verstootingen onder Mohammedanen, neergelegd in Ind. Stb. 1895, no. 198 voor Java en Madoera (later gewijzigd en aangevuld bij Ind. Stbb. 1898, no. 149; 1904, no. 212 en 1909, no. 409) en in Ind. Stb. 1910, no. 659 voor de gewesten buiten Java en Madoera, laten de toepassing van den islam intact, doch verklaren slechts, in aansluiting op het adatrecht, in hun art. 1 „tot het sluiten van huwelijken tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam en het kennis nemen van verstooting van aldus gehuwde vrouwen (talaq) en van herroepingen (roedjoe') van verstootingen . . . alleen bevoegd de daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen personen . . terwijl die aanwijzing geschiedt „na overleg met het Inlandsch bestuur, waar dit bestaat, en lettende op de plaatselijke gewoonten en gebruiken", en straf wordt gesteld op huwelijksassistentie door onbevoegden. Voor de waarde en het nut van zulke bepalingen vergelijke men Snouck Hurgronje in De Atjèhers, deel I (1893), blzz. 358 vv., en Van Ophuijsen, De huwelijksordonnantie, diss. 1907. Overigens geldt ook voor Mohammedanen in de West het boven (blz. 25) ten aanzien van de Hindoes opgemerkte betreffende vrijstelling van werk op hunne feestdagen. § 4. Christenen, Israëlieten, vrijdenkers, enz. Evenals ten aanzien van heidenen, Hindoes en Mohammedanen is ook ten aanzien van Christenen dan alleen de neutraliteit van art. 119 regeeringsreglement geëerbiedigd, indien: a. niets wordt gedaan, wat hen in hun vrijheid van godsdienst belemmert of deswege benadeelt; b. niets wordt gedaan om op het Christendom of een anderen godsdienst een premie te stellen en zoodoende zachten dwang te oefenen om liever godsdienst A te belijden dan godsdienst B. In hoeverre is dat nu ten aanzien van de Christenen het geval? De beantwoording laat zich terugbrengen tot drie concrete vragen. Vraag I. Was de uitvaardiging van de Zondags- en pasarcirculaires onder Gouverneur-Generaal Idenburg al of niet in strijd met de bepaling van art. 119 regeeringsreglement? Den 7en Juli 1903 werd aan de hoofden van gewestelijk bestuur een geheime circulaire (no. 213) gezonden van den volgenden inhoud1): „Blijkens een van den minister van Koloniën ontvangen mededeeling heeft H. M. de Koningin beslist, dat wanneer de verjaardag van Hare Majesteit of van een der leden van Haar Huis op Zondag valt — zooals op 2 Augustus a. s. weder het geval is — de officieel voorgeschreven eerbewijzen op den daaropvolgenden Maandag moeten worden gegeven. „Afgescheiden hiervan acht de Minister het wenschelijk, dat ook de ter gelegenheid van zulke verjaardagen vanwege de civiele of militaire autoriteiten of door particulieren georganiseerde feestelijkheden niet op Zondag worden gevierd. Het verdient naar de meening van dien Staatsman te meer aanbeveling zulks te vermijden, omdat rechtstreeksche of zijdelingsche bemoeienis van het bestuur met al dergelijke feestelijkheden onmiskenbaar is, en het niet eerbiedigen van den Zondag door de Overheid, die eene Christelijke natie vertegenwoordigt, allerminst kan strekken om aan heidenen en Mohammedanen eerbied voor ons karakter en onze overtuiging in te boezemen. „Op last van den Gouverneur-Generaal heb ik de eer , v U HEd. G. te verzoeken met het vorenstaande, waar noodig, rekening te willen houden en zooveel mogelijk te willen bevorderen, dat ook door particulieren in den aangegeven zin worde gehandeld." De lste Gouvernements-Secretaris, (w. g.) Paulus. ') De circulaire is gepubliceerd als bijlage A van de memorie van antwoord op het ontwerp der Indische begrooting voor 1911 (Handelingen 1910—1911, lste kamer, blz. 116). Daar nu bleek, dat de strekking van deze circulaire te beperkt werd opgevat, nl. als ware zij gericht uitsluitend tegen op een Zondag gehouden feestelijkheden ter eere van verjaardagen van de Koningin of van leden van haar Huis, werd er bij circulaire van 3 Augustus 1910 (no. 1741) de aandacht op gevestigd, dat „zij wel werd uitgevaardigd naar aanleiding van de viering op Zondag van verjaardagen van Hare Majesteit of van leden van het Koninklijk Huis, maar dat haar een meer algemeene strekking moet worden toegekend en zij in het algemeen gericht is tegen de organisatie door landsdienaren van of hunne deelneming aan elke publieke feestelijkheid op Zondag." Tevens werd in die circulaire van 1910 de wensch van den Gouverneur-Generaal uitgedrukt, „dat de landsdienaren zich zullen onthouden van elke officieele of semi-officieele bemoeienis met feestelijkheden op Zondag, welke een publiek karakter dragen, en dat bij publieke feestelijkheden op Christelijke feest- en herinneringsdagen, er voor worde gezorgd, dat gedurende den kerktijd geen openbare vermakelijkheden plaats vinden, gedurende dien tijd althans aan de feestviering geen officieel karakter worde gegeven" 1). Deze circulaire nu werd twintig dagen later gevolgd door een andere van 23 Augustus 1910 (no. 1934), gericht tot de hoofden van gewestelijk bestuur en de voorzitters van de locale raden, waarvan de inhoud hier in korte woorden zij weergegeven 2). In Indië wordt ten aanzien van het houden van pasar geen onderscheid gemaakt tusschen den Zondag en de overige dagen der week. Het komt zelfs voor, dat op sommige plaatsen de zoogenaamde groote pasar speciaal op Zondag wordt gehouden. De Gouverneur-Generaal vond dezen toestand verkeerd en wenschte, daar een volstrekt uitzonderen van den Zondag als pasardag op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten, *) De circulaire van 3 Augustus 1910, no. 1741 (geheim), is gepubliceerd als bijlage van de memorie van antwoord op het ontwerp van de Indische begrooting voor 1911 (Handelingen 1910—1911, Bijlage B, no. 46a, blz. 82). 2) De volledige tekst van deze circulaire is te vinden als bijlage B der memorie van antwoord op het ontwerp van de Indische begrooting voor 1911 (Handelingen 1910—1911, 1ste kamer, blz. 117). „dat, waar mogelijk en dan zoo spoedig mogelijk, gebroken werd met het bestaande gebruik." Telkens wanneer nieuwe pasars werden geopend, zou als voorwaarde gesteld kunnen worden: uitsluiting van den Zondag, terwijl nagegaan zou kunnen worden „of, en zoo ja, welke bezwaren zich tegen uitzondering van den Zondag verzetten en wat zou kunnen worden verricht om die bezwaren te ondervangen. Zoo zou, voor zoover het houden van pasar op Zondag verband houdt met de omstandigheid, dat de marktregeling nog op de Javaansche (vijfdaagsche) pasarweek berust, naar de meening van den Landvoogd zijn te overwegen of daarvoor niet eene regeling volgens de Europeesche weekdagen in de plaats kan worden gesteld, waarbij dan uiteraard de Zondag als marktdag zou zijn uitgesloten." Een der hoofden van gewestelijk bestuur vestigde, naar aanleiding van deze laatste circulaire, de aandacht van den Gouverneur-Generaal op de mogelijkheid, dat de ambtenaren aan die circulaire wel eens de strekking zouden kunnen toekennen, om dadelijk het houden van pasar op Zondag te verbieden. Vandaar dat een nadere circulaire van 8 September 1910 (no. 2062) eventueelen al te grooten ijver van de zijde der ambtenaren tracht te voorkomen door uitdrukkelijk in herinnering te brengen, dat bij de overweging van de mogelijkheid tot afschaffing van het bestaande gebruik, eventueele — in het bijzonder economische — bezwaren niet mochten worden veronachtzaamd 1). Zijn deze circulaires in overeenstemming met art. 119 regeeringsreglement? Over deze vraag werd, bij het voorloopig verslag over de begrooting voor 1911 en bij de begrootingsdebatten zelf van dat jaar, fel gestreden. Zoo onschuldig als dezen de circulaires noemden, voor zoo gevaarlijk en noodlottig werden ze door anderen gehouden. De voorstanders betoogden, „dat een Christelijke regeering niet moet schromen om voor haar gods- *) De tekst is gepubliceerd als bijlage C der memorie van antwoord op de ontwerp-begrooting voor 1911 (Handelingen 1910 — 1911, 1ste kamer, blz. 118.) dienstige overtuiging uit te komen", en dat „schroomvalligheid door den Oosterling als een gemis aan zedelijken moed bij de regeering kan worden opgevat". De tegenstanders echter verklaarden, dat zij omtrent de circulaires over Zondagsviering niets zouden hebben aan te merken, „indien met de aanschrijving slechts bevordering van Zondagsrust en niet van Zondagsheiliging werd beoogd", en hielden vol, dat „het optreden van den Gouverneur-Generaal strijdig was met de tot nu toe gehuldigde regeeringspolitiek". Zij vreesden, dat de Javaansche bevolking vooral in de pasarcirculaire zou zien „een willekeurig ingrijpen in hare levenswijze en het opleggen van een dwang, waarvan zij de oorzaak niet beseft" 1). •Tegen het eerste bezwaar merkte minister De Waal Malefijt in zijn memorie van antwoord op, dat de circulaires zich richtten tot de ambtenaren in hun qualiteit en hen als zoodanig verzochten „op Zondag ambtsdaden na te laten, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat de Zondagsviering geen instelling is, die door het gouvernement wordt op prijs gesteld en geeerbiedigd". Hetzelfde geldt ten aanzien van de pasarcirculaire. Ook deze heeft ten doel, om de Zondagsrust voor het betrokken personeel in gouvernementsdienst en in het algemeen de vrijheid om van dien dag naar verkiezing gebruik te maken, te verzekeren". Ontkend werd voorts dat in deze zou zijn afgeweken van de tot nog toe gevolgde regeeringspolitiek, daar die politiek steeds gericht bleef „op stipte eerbiediging van de verschillende godsdienstige meeningen", terwijl het bevorderen van de Zondagsrust daarmee niet in strijd kon worden geacht2). Bij het openbaar debat gaf deze quaestie stof tot lange redevoeringen, die alle min of meer de hier weergegeven tegenstrijdige meeningen tot grondslag hadden. In de tweede kamer wierp zich, ter verdediging van de circulaire, Colijn op, die niet alleen de aannemelijkheid van die circulaires, maar ook hun gewenschtheid in het licht stelde en met name ten op- !) Handelingen 1910—1911, 1ste kamer, blzz. 95—96. 2) Handelingen 1910 — 1911, 1ste kamer, blz. 109. zichte van de pasarcirculaire als zijn meening uitsprak, dat deze circulaire geen ander doel had dan dat, „waar het pasarwezen zich regelde naar de Europeesche tijdrekening, naar de zevendaagsche week, alsdan, waar mogelijk, gebruik moest worden gemaakt van alle omstandigheden, die zich daartoe leenden, om op Zondag geen pasar te houden" 1). Anderen, onder wie b.v. Thomson en Tydeman, bestreden de circulaire hardnekkig2). Tydeman stelde voor het eerst hierbij uitdrukkelijk de vraag aan de orde, of de Zondagscirculaire ook voor inlandsche ambtenaren en voor inlandsche feestelijkheden gold of alleen voor Europeesche ambtenaren en feestelijkheden. Zoo het eerste het geval was, achtte Tydeman de circulaire nog veel bedenkelijker dan zij al was, en hij stelde verderop in zijn rede eenige klemmende vragen ter zake van dit punts). Tegen bescherming van den openbaren eeredienst met verbod van feestelijkheden gedurende kerktijd, verbod van verkooping van panden en het door laten gaan van gouvernementsbedrijven op Zondag, maakte Tydeman geen bezwaar. Wel echter tegen het tweede element, dat z.i., ondanks weerspreking daarvan door den minister, in de circulaire te vinden was, nl. indirecte propaganda door de overheid voor Zondagsheiliging. Immers, door het verbod aan de ambtenaren om deel te nemen aan feestelijkheden op Zondag werden die feesten door de overheid onbetamelijk geacht, gedisqualificeerd. M.a. w. hier grondde zich het overheidsgebod „op geloofsovertuiging, op voorschriften aan geloofsdogma's en aan den Bijbel ontleend" en tegen dat beginsel kwam Tydeman op. Verder was, afgezien van dit beginselbezwaar, de vorm, waarin dit bevel door den Gouverneur-Generaal was gegeven, onjuist; de quaestie had bij ordonnantie geregeld moeten worden. Ook was de uitdrukking „semi-officieel" vaag en rekbaar, en Tydeman gaf eenige voorbeelden van moeilijkheden, die zich gemakkelijk konden voordoen. 1) Handelingen 1910—1911, 2e kamer, blzz. 227—228. 2) Handelingen 1910—1911, 2e kamer blzz. 250, 266. 3) Handelingen 1910 — 1911, 2e kamer blz. 268. Volgens den minister zou de strekking van de pasarcirculaire niet anders geweest zijn dan „een zoo voorzichtig mogelijke poging om den Zondag van pasardrukte vrij te houden en daardoor de Zondagsrust van pandhuis- en politiepersoneel, dat in gouvernementsdienst is, te verzekeren" x). Dat de bezwaren van Tydeman echter volledig weerlegd konden worden, daarvan geeft de repliek van den minister geen blijk. En gesteld al, dat de pasarcirculaire geen andere strekking had dan om Zondagsdrukte te weren en Zondagsrust te waarborgen, op de vraag of de uitwerking dit doel niet voorbijstreefde, of het, zooals Tydeman het formuleerde, „geen krenking van de godsdienstvrijheid van den inlander is, wanneer een inlandsch ambtenaar belet wordt een inlandsch feest bij te wonen, omdat het op Zondag valt", bleef de minister het antwoord schuldig; slechts constateerde hij, dat de circulaire voor de inlandsche ambtenaren weinig beteekenis had, en dat de GouverneurGeneraal hen waarschijnlijk op dien grond in de circulaire zelfs niet had genoemd. Den wensch, om deze zaak bij ordonnantie te regelen, zou de minister aan de Indische regeering overbrengen s). Overigens lijkt een door Bogaardt gedane aanhaling uit het Soerabajasche Handelsblad nog zoo onpractisch niet: „Goed beschouwd gaat het werken boven het rusten. Laat nu de Gouverneur-Generaal een circulaire uitvaardigen, waarin hij de landsdienaren aanspoort om in de zes overschietende dagen der week te werken!" 8). Het verdient ten slotte de aandacht, dat in de ontwerpordonnantie van Carpentier Alting c.s. nopens de Christeninlanders een poging wordt gedaan „den Zondag (enz.) algemeen als rustdag [voor Christenen] te doen erkennen" 4). Handelingen 1910—1911, 2e kamer, blz. 280. *) Handelingen 1910—1911, 2e kamer, blzz. 290, 286. 3) Handelingen 1910—1911, 2e kamer, blz. 245. 4) Mr. J. H. Carpentier Alting c.s., Vierentwintig ontwerpen over Indisch recht, 1909, blzz. 3 en 33 (III, 2). Vraag II. A. Zijn er bepalingen voor inlanders, waardoor ze zich onvrij of belemmerd voelen in zake belijden van of overgaan tot het Christendom? Herhaaldelijk reeds zijn dergelijke bepalingen opgesomd *). Publiekrechtelijke grieven zijn b.v. de volgende: 1. In heidensche en Mohammedaansche streken kan — meende men _ een Christen-inlander geen bestuursambtenaar, althans geen regent, worden wegens art. 124 regeeringsreglement en art. 17 regentsinstructie (Ind. Stb. 1867, no. 114, letter B). Laatstgenoemd artikel draagt den regent het oppertoezicht op over de Mohammedaansche godsdienstleeraars; nu is uit de onduidelijke woorden; „voor zooveel betreft de godsdienst, die elk hunner belijdt" van het slecht gestelde art. 124 regeeringsreglement (uit welke woorden men leest, dat er overeenstemming van godsdienst moet zijn tusschen hoofd en inlander) wel afgeleid, dat een regent, die Christen wordt, moet aftreden — tenzij hij een Christenregentschap heeft, wat nergens voorkomt —t omdat hij niet langer het in art. 17 zijner instructie bedoelde oppertoezicht kan waarnemen s). Over dit punt heerscht verschil van opvatting; sommigen 8) houden art. 124 regeeringsreglement niet voor een beletsel en zien alleen in art. 17 regentsinstructie, zooals dit is verklaard in bijblad 2795 (van 1872), een verplichting voor den regent om Mohammedaan te zijn. Doch afgezien van het feit, dat de in bijblad 2795 n zie 0 a. Mr. C. van Vollenhoven, Geen juristenrecht voor den inlander, De XXe Eeuw, Maart 1905, blzz. 375 w.; H. Colun, De inlandsche Christenen en de jongste poging tot rechtshervorming in Indië (wetten van 31 Dec. 1906), rede gehouden op de 24e algemeene Nederlandsche Zendingsconferentie (Amsterdam, 1910), blzz. 20—21. 2) Vgl. Mr. L. W. C. van den Bero, De Mohammedaansche geestelijkheid en de geestelijke goederen, Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap, 1882, dl. 27, blzz. 3 vv. 3) Zie o.a. Mr. L. W. C. van den Bero, Het Kruis tegenover de Halve Maan, Gids 1890, IV, blz. 90; Dr. J. W. Gunnino, De jongste wijziging van het regeeringsreglement voor Nederlandsch-lndië, Onze Eeuw 1907, III, blz. 265', Ganesa, Regent en — Christen?, Indische Gids 1903, I, blz. 23. vervatte circulaire van 29 Mei 1872 (no. 5625) niet veel verduidelijkt, door eenvoudig de regenten aansprakelijk te stellen „voor alle godsdienstige woelingen in hun regentschap, zonder dat zij zich daarom echter als hoofden der godsdienst hebben te beschouwen", is een belemmering in art. 17 regentsinstructie toch van weinig belang, omdat die instructie een ordonnantie en dus gemakkelijk te wijzigen is. Anderen*) echter houden de wegneming van deze grief alleen voor mogelijk als zij door de wet, in art. 124 regeeringsreglement, geschiedt. Nog een andere meening geeft Hekmeijer, die gelooft, dat het recht op godsdienstvrijheid, zooals dit wordt gewaarborgd door art. 119 regeeringsreglement, niet wordt gekrenkt door de bepaling, dat een regent Mohammedaan moet zijn, maar dat de „gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen", een recht, dat, naar wij boven zagen, het regeeringsreglement niet waarborgt — in tegenstelling met de grondwet van 1887 (art. 169) —, in casu ten nadeele van de Christenregenten wordt verwaarloosd 2). De regeering heeft eens de benoeming van een Christeninlander op Java tot inlandsch hoofd, dus b.v. tot regent, niet aanbevelenswaardig genoemd, „om Christenen, behoorende tot de inheemsche bevolking, te vrijwaren voor bemoeilijking van de zijde hunner Mohammedaansche landgenooten" s). Zij bewoog zich hiermede in dezelfde lijn als een besluit van 1 November 1889 (no. 19) — bijblad 4642 —, hetwelk o. a. bepaalde, „dat, wanneer de inlandsche ambtenaren en hoofden ten opzichte van de inlandsche bevolking ter zake van uitoefening en verkondiging van eenigen godsdienst bemoeienis van het bestuur noodig achten, zij voorzoover zij niet zelf dien godsdienst belijden, niet bevoegd zijn zelfstandig maatregelen te nemen of onderzoek in te stellen, maar zich hebben te bepalen tot kennisgeven en tot het vragen *) Zie o.a. Mr. C. van Vollenhoven, Geen juristenrecht enz., blz. 378; en het artikel in de Encyclopaedie van Ned.-Indië, 1917, I, blz. 289. 2) Mr. F. C. Hekmeyer, De rechtstoestand der Inlandsche Christenen in Ned.Indië, dissertatie 1892, blzz. 65—66. 3) Koloniaal verslag 1860, blz. 67. van bevelen aan het Europeesch bestuur . Een eventueele wettelijke belemmering voor een benoeming tot inlandsch hoofd, zooals men die dan uit art. 124 regeeringsreglement meende te kunnen afleiden, zou echter tevens elke overweging van wenschelijkheid afsnijden. Weliswaar hangt het ontslag van een eenmaal door de regeering of door de bevolking benoemd inlandsch hoofd, dat Christen wordt, in ieder geval af van een daad van de overheid *), doch de wensch lijkt aannemelijk, dat de overheid als zoodanig, bij al hare daden, steunen kunne op een helder wetsartikel. Een poging tot juistere formuleering van art. 124 regeeringsreglement is b.v. beproefd door Carpentier Alting c.s., die doet uitkomen, dat er geen gelijkheid van godsdienst tusschen hoofd en inlander zal behoeven te bestaan s). De vier zelfstandige patihs in Batavia (vgl. Ind. Stbb. 1908, no. 79; 1910, no. 62 en 1911, no. 475) staan ook in dit opzicht op één lijn met de regenten8). Voor de districts- en onderdistrictshoofden (Ind. Stbb. 1867, no. 114, letter C; 1874, no. 93) ontbreekt een bepaling als art. 17 regentsinstructie; echter vallen zij, evenals de patihs in Batavia, onder art. 124 regeeringsreglement. Dit zelfde geldt voor de inlandsche bestuurshoofden der buitenbezittingen. Voor dorpshoofden staat de zaak anders; deze worden in art. 124 zeker niet bedoeld. Stb. 1878, no. 47, dat in art. 6 de redenen opnoemt voor het weigeren van de goedkeuring door het hoofd van gewestelijk bestuur aan een verkiezing tot desahoofd, zwijgt geheel van het Christendom als een dier redenen in Mohammedaansche streken (zie ook art. 12 van Ind. Stb. 1883, no. 229). Er zijn dan ook talrijke Christen-desahoofden, zelfs in half Mohammedaansche dorpen; en even goed mag er op en buiten Java een Mohammedaansch gemeentehoofd zijn in een Christendorp. 1) Vgl. Mr. C. W. Maroadant, Het regeeringsreglement enz., III, blz. 288. 2) Mr. J. H. Carpentier Alting c.s„ Vierentwintig ontwerpen over Indisch recht, 1909, blzz. 17 en 33. 3) Vgl. Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht van Ned.-Indië, 1912, II, blz. 47. 2. De tekst der heerendienstordonnanties geeft geen vrijstelling voor Christeninlanders op Zon- en feestdagen. Feitelijke vrijstelling op eigen initiatief van het districtshoofd schijnt echter veelvuldig voor te komen *). Waarschijnlijk omdat de normale heerendiensten op Java en Madoera zijn afgeschaft2), vult men de daar geldende ordonnanties niet aan. De invoeging, voorshands, van een artikel la in alle ordonnanties op de persoonlijke diensten der inboorlingen, luidende: „Inlanders, die het Christendom belijden, worden op Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen voor verplichte diensten niet opgeroepen, dan in geval van volstrekte noodzaak", zooals in 1909 Carpentier Alting c.s. voorstond, laat zich echter nog zeer wel verdedigen s). 3. In Mohammedaansche streken moeten Christeninlanders terechtstaan voor districts- en regentschapsgerechten, waarin de rechter gewoonlijk een Mohammedaan is, of voor landraden, welker leden Mohammedanen zijn. Omgekeerd kan het evenwel ook voorkomen dat, in overwegend Christelijke streken, b.v. in de Minahasa, Mohammedanen terechtstaan voor Christenen. 4. Vóór 1891 (Mackay) was ook bij landraadzaken tegen Christeninlanders een Mohammedaansch godsdienstambtenaar als adviseur aanwezig; daarna alleen bij rechtszaken tegen andere dan Christen-inlanders4). Bij Ind. Stb. 1903, no 410 werd ook het besluit van 1891 ingetrokken; dit bezwaar is dus vervallen. Nu is echter weer het nieuwe bezwaar gerezen, dat *) Vgl. Dr. J. W. Gunning, De jongste wijziging van het regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië, Onze Eeuw 1907, III, blz. 266; F. Fokkens, Eindresumé van het onderzoek naar de verplichte diensten der inlandsche bevolking op Java en Madoera, 1903, gedurig. 2) Ind. Stbb. 1914, nos. 101 en 316; 1915, no. 21; en 1916, no. 66. 3) Mr. J. H. Carpentier Alting c.s., Vierentwintig ontwerpen over Indisch recht, 1909, blz. 33. 4) Vgl. de artt. 82 en 131 van het reglement op de regterlijke organisatie (Ind. Stb. 1847, no. 23) en art. 263 van het inlandsch reglement (Ind. Stb. 1848, no. 16); vgl. voorts het koloniaal verslag 1904, blz. 153. de islam wel officieel bij den landraad vertegenwoordigd is en het Christendom niet. 5. In Mohammedaansche streken op en buiten Java is veelal de islam in het dorpsbestuur vertegenwoordigd, doordat het dorpshoofd onder zijn handlangers ook heeft een Mohatnmedaansch dorpsgodsdienstbeambte (lebé, kaoem, modin, teungkoe, ketib, kasisi enz.). In half-Christelijke dorpen vindt men hiervan vaak een tegenhanger in den pengatoewo, „een Christenouderling in het desabestuur" J). 6. In dergelijke streken moeten Christeninlanders vaak bijdragen aan Mohammedaansche heilmaaltijden, en is hun de plicht opgelegd tot onderhoud der moskeeën 2). 7. De Christeninlanders werden vaak niet toegelaten tot den Christelijken eed. De zendingsbond in Ned.-Indië requestreerde in 1883 tot vaststelling van het eedsformulier voor Cnristeninlanders, wat natuurlijk niet op den weg lag der regeering; het verzoek werd dan ook afgewezen. Practische bezwaren schijnen zich intusschen weinig te hebben voorgedaan s). Het is pijnlijk, op te merken, dat aan deze, meerendeels door ieder erkende en zeer gemakkelijk te verhelpen, bezwaren in al deze jaren door geen enkele staatkundige partij iets is gedaan. In zake privaatrecht kwamen de bezwaren, naar het schijnt, aanvankelijk voort uit misverstand. Men meende, dat het door art. 75 regeeringsreglement als bindend voorgeschreven adatrecht der bevolking voor het grootste deel uit godsdienstig, dus Mohammedaansch, recht bestond, en dat dus de Javaan enz. door Christen te worden nagenoeg zijn geheele privaatrecht verloor zonder daarvoor iets anders in de plaats te i) Vgl. de Encyclopaedie van Ned. Oost-Indië, 2e druk (1917), I, blzz. 591. 490. 2j Zie boven bij Mohammedanen onder de Hindoes op Bali (blz. 27). 3) Dr. J. W. Gunning, De jongste wijziging enz., Onze Eeuw 1907, III, blz. 267; vgl. mr. F. C. Hekmeyer, De rechtstoestand der I. C. enz., blz. 70; Mr. J. H. Carpentier Altinq c.s., Vierentwintig ontwerpen enz., blz. 22. erlangen. Na de deskundige bestrijding van die meening x) o.a. door Nederburgh en Adriani, moest men dit uitgangspunt als onjuist erkennen en zich aansluiten bij de conclusies waartoe de genoemde bestrijders en anderen kwamen, nl. dat men onder Christelijke adat heeft te verstaan „het geheel der burgerlijke en godsdienstige gebruiken van een volk, dat het Christendom heeft aangenomen, of bezig is aan te nemen", ontdaan van de met het Christendom strijdige bestanddeelen 2); „dat het adatrecht slechts voor een klein gedeelte (zekere huwelijks- en erfrechtsaangelegenheden) den invloed van den islam ondergaat; dat dus de bekeerde moslim slechts een klein gedeelte van zijn adatprivaatrecht verliest; en dat blijkens de ervaring een Christelijke bevolkingsgroep in een bepaalde streek zich, onder leiding der zending, weet te helpen aan nieuwe gedrags- en rechtsregels voor die lacune" 8). Toen de rechtspositie der Christeninlanders voor het eerst uitdrukkelijk aan de orde was gesteld door het kamerlid Van Nunen in zijn bij het voorloopig verslag op de Indische begrooting voor 1890 gevoegde nota4), benoemde minister Van Dedem in 1892 een staatscommissie „tot herziening van de Indische wetgeving op privaatrechtelijk gebied", welke onder meer voorstellen indiende ten behoeve der Christeninlanders. Nadat in Maart 1900 het advies der Indische regeering op deze in 1895 aangeboden voorstellen nog altijd niet was ingekomen, !) Encyclopaedie van Ned. Oost-Indie, 2e druk (1917), I, blz. 489. Men vindt de bestreden meening bij Mr. L. W. C. van den Berg, Handelingen Ned.-Indische Juristenvereeniging, 1887, I, blz. 53; vgl. denzelfde, Het Kruis tegenover de Halve Maan, Gids 1890, IV, blzz. 94—98. 2) Dr. N. Adriani, Zendingsconferentie te Euitenzorg, 1912 (Adatrechtbundel XII, blzz. 7 vv.); Mr. I. A. Nederburgh, Wet en Adat (1896—1898), I, bizz. 225, 241, 321 w.; M. Lindenborn, De Rechtstoestand der Inlandsche Christenen, Stemmen des Tijds, 1915, I, blzz. 425—426. 3) Encyclopaedie enz., 1917, I, blz. 489. 4) Handelingen 1889—1890. Bijlage B, no. 38, blz. 21; zie de bestrijding van die nota in Het Recht van Ned.-Indië, dl. 56 (1891), blzz. 160 vv., en bij Mr. L. W. C. van den Berg, Het Kruis tegenover de Halve Maan, Gids 1890, IV, blzz. 91 (noot 1) en 99 (noot 3). „zond minister Cremer een maanbrief, met het gevolg, dat de Gouverneur-Generaal thans weten liet, dat hij de denkbeelden van de meerderheid der commissie van 1892 afkeurde en zich vereenigde met het voorstel der minderheid, om voor ulls inlanders, die de behoefte daaraan gevoelden, de gelegenheid open te stellen om zich vrijwillig aan het Europeesch burgerlijken handelsrecht te onderwerpen" '). Volgens de meening der commissie zou in een nieuw artikel 109 regeeringsreglement als beginsel moeten worden aangenomen, dat de Christeninlanders beschouwd zouden worden als Europeanen, behoudens uitzonderingen; zou dus de rechtstoestand der Christeninlanders bij algemeene verordening geregeld worden met bepalingen betreffende overgang tot en verlies van het Christendom, enz. Van een dergelijke algemeene wetgeving echter wilde minister Cremer niets weten. Hij sloeg een andere methode voor, nl. de methode van locale en partieele codificatie van het adatrecht van alle inlanders, te beginnen echter in die streken waar veel Christenen woonden (Menado, Amboina, Ternate)2). Hoewel nu de troonrede van 1901 de regeling van den rechtstoestand der Christeninlanders voorop had gesteld op de lijst van plichten eener „Christelijke mogendheid in Indië", hielden de wetsvoorstellen van 15 November 1904 „een veel ruimere herziening van de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement in, dan tot het in 1901 genoemde doel van noode ware geweest" 8). Immers, hoewel van antirevolutionnaire zijde in de 2e kamer de publiekrechtelijke regeling van den rechtstoestand der Christeninlanders op den voorgrond was geschoven4), repten de door minister Idenburg ingediende ontwerpen in het geheel niet van de publiekrechtelijke zijde, doch stelden zij enkel het beginsel van eenheid van recht in de artikelen 75 ') Dr. H. T. Colenbrander, Leven en arbeid van Mr. C. Th. van Deventer, 1916, I, blz. 307—308. 2) Vgl. H. Colijn, De inlandsche Christenen enz., blzz. 24—25. Dr. H. T. Colenbrander, Leven en arbeid enz., 1, blz. 310. *) Zie de redevoering van Dr. A. Kuyper op 22 November 1900, Handelingen 1900—1901, 2e kamer, blzz. 393—394. en 109 regeeringsreglement voorop. De bedoeling van de oorspronkelijke ontwerpen, zooals zij o.a. door Colijn is weergegeven, was, in art. 109 regeeringsreglement alle Christenen van vreemden oorsprong (bv. Christen-Chineezen) met Europeanen gelijk te stellen. „De inlandsche Christenen bleven in het algemeen onderworpen aan de bepalingen voor inlanders; administratief en fiscaal bleven zij dus met alle andere inlanders op één lijn staan. Ten aanzien van de over hen uit te oefenen rechtspraak werd echter een nieuw beginsel in het leven geroepen. Het ontworpen nieuwe art. 75 toch liet het oude onderscheid tusschen Europeanen en inlanders schieten", en bepaalde dat voortaan de rechtspraak over beide bevolkingsgroepen zou berusten op algemeene verordeningen, die zooveel mogelijk overeen moesten komen met de in Nederland ter zake bestaande wetten. „Alleen zouden inlanders, die Mohammedaan of heiden waren, voor hun familierecht onderworpen blijven aan hun godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken. Daaruit volgt dus dat de inlandsche Christenen geheel en de overige inlanders gedeeltelijk zouden komen onder een recht, dat zooveel mogelijk met het Nederlandsche Europeanenrecht moest overeenstemmen" 1). „Gold dus voor de niet Christeninlanders het adatrecht voor zoover het niet uitgesloten was, voor de Christeninlanders gold het alleen dan wanneer de wet er naar verwees" 2). De door veranderingen van minister Fock en een amendement van Van Idsinga gewijzigde ontwerpen hebben, volgens Colijn, „de voering van de jas van binnen naar buiten gebracht" doordat in de door het ten slotte aangenomen art. 75 geëischte algemeene verordeningen, „wat de inlanders en vreemde Oosterlingen betreft de voor Europeanen geldende bepalingen toepasselijk [worden] verklaard, voor zoover dat door hunne behoeften vereischt wordt; terwijl overigens hun volksrecht gelden zal"3). Voor de inlanders geldt dus öf ongewijzigd x) H. Colijn, De inlandsche Christenen enz., blz. 25—26. 2) Dr. H. T. Colenbrander, Leven en arbeid enz., 1, blz. 310. 3) H. Colijn, De inlandsche Christenen enz., blzz. 26—27. Europeanenrecht öf hun adatrecht. Een speciale regeling voor de Christeninlanders is daarom door art. 75 nu uitgesloten *). Na aanneming van de ontwerpen door beide kamers droeg de minister het ontwerpen van de algemeene verordeningen op aan een staatscommissie, die in 1910 acht ontwerpen overlegde en twee nota's, welke ons echter niet veel verder brachten2). Evenmin deed dat een in Maart 1913 door minister De Waal Malefut ingediende novelle op art. 75, welke de regeering van den plicht tot regeling van het privaatrecht voor Indië bij één algemeene verordening ontsloeg en de voor Europeanen geldende bepalingen, voor zooveel noodig gewijzigd, op inlanders toepasselijk verklaarde, terwijl gewoonten en gebruiken zooveel doenlijk zouden worden geëerbiedigd. Deze novelle is nog onafgedaan. De wijzigingen van de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement, zooals zij zijn opgenomen in Ind. Stb. 1907, no. 205, zullen ons, naar Colijn met helderheid uiteenzet, ten opzichte van de Christeninlanders nimmer tot de gewenschte oplossing brengen, vooral hierom niet, „wijl de moeilijkheden voor de inlandsche Christenen liggen op een terrein dat in het algemeen door onze bestaande wetgeving niet beheerscht wordt", nl. „het terrein der inlandsche gemeente", waarvan art. 71 regeeringsreglement zegt, dat aan die gemeenten „de regeling harer huishoudelijke belangen wordt overgelaten". Die „ongeschreven gemeentewet" nu bestrijkt het dagelijksch leven der inlanders geheel; „het publieke leven, het godsdienstig leven, het private leven, elk van die drie komt in de Javasche desa tot uiting" 8). Uitvloeisel en onderdeel van deze privaatrechtelijke grief is de onzekerheid van recht, waarin Christeninlanders verkeeren 1) Vgl. voor de bezwaren hiervan, met name ten opzichte van het personenen erfrecht der Christeninlanders, Mr. C. van Vollenhoven, Geen juristenrecht enz., blzz. 367—368. 2) Zie Mr. C. van Vollenhoven, De strijd om het adatrecht, Gids 1914, 11, blzz. 338 vv.; en Dr. H. T. Colenbrander, Leven en arbeid enz., I, blzz. 325—326. 3) H. Colijn, De inlandsche Christenen enz., blzz. 28—33, speciaal 30—32. 5 ter zake van huwelijk en burgerlijken stand 1). Op deze punten bestaan wel eenige voorzieningen, maar het is de vraag of zij in het belang zijn van hen, voor wie ze gelden. Voor de Molukken en voor Timor, nl. voor zoover daar de gouvernementsrechtspraak werkt, geldt een huwelijksreglement van 1861 (Ind. Stb. 1861, no. 38), „dat met de in die streken uiteenloopende volksgewoonten niet de minste rekening houdt en een onwettig samenleven ... in de hand werkt" 2). Voor een burgerlijken stand onder Christeninlanders treft men bepalingen aan van 1829, 1835, 1840, 1851 en 1864, „die een bron zijn van verwarring en rechtsonzekerheid" s). Ook hier zou door het intrekken van nadeelig gebleken bepalingen reeds zeer veel ten goede worden gedaan. B. Zijn er bepalingen voor inlanders, waardoor ze zich bevoorrecht voelen in zake belijden van of overgaan tot het Christendom? Als zoodanig verdienen de aandacht4): 1. Alleen de Christeninlanders deelen in de opbrengst van het Vaoooi dat van gouvernementswege ten bate der armenzorg onder „behoeftige Christenen" geheven wordt bij openbare verkoopingen, verhuringen, loterijen, enz. (zie Ind. Stb. 1886, no. 127). 2. Alleen de Christeninlanders worden toegelaten tot bepaalde betrekkingen in het leger of bij de gewapende politie (zie b.v. Ind. Stbb. 1911, no. 439; 1912, no. 13; 1916, no. 24.). 3) In vele politieke contracten worden Christeninlanders (anders dan niet-Christenen) reeds dan tot de gouvernementsonderhoorigen gebracht, als ze maar niet behooren tot de inheemsche bevolking van het landschap, ook al behooren zij ') Vgl. hierover Mr. F. C. Hekmeyer, Bouwstoffen voor een regeling van het huwelijksrecht en voor de invoering van den burgerlijken stand onder de Inlandsche Christenen op Java, Indische Gids, 1898, II, blzz. 906, 1031, 1228, 1291 en 1484. 2) Encyclopaedie van Ned. Oost-Indië, 1917, I. blz. 489. 3) Encyclopaedie enz. I, blz. 489. Zie de teksten bij Mr. C. van Vollenhoven, Verordeningen inlandsch privaatrecht, 1914, blzz. 38—46. 4) Ontleend aan de Encyclopaedie enz. I, blz. 489. thuis in het gewest zelf (zie Ind. Stb. 1914, no. 24, art. 14, lid 2, sub e.). Voorschriften, als b.v. bijblad 4642 (van 1889), volgens hetwelk Europeesche of inlandsche gouvernementsambtenaren, die jegens Christeninlanders antipathie doen blijken uit daden, moeten worden terechtgewezen, zijn geen bepaalde bevoorrechting, doch vloeien rechtstreeks voort uit het door art. 119 regeeringsreglement gewaarborgde recht van godsdienstvrijheid. Vraag III. Was de houding der regeering tegenover de Christelijk gereformeerden, die zich niet wilden aansluiten bij de protestantsche kerk, in overeenstemming met art. 119 regeeringsreglement? Volgens art. 1 van het koninklijk besluit van 11 December 1835, no. 88 (Ind. Stb. 1844, no. 34), heeft de Indische kerk een allesomvattend karakter voor alle protestanten. Wie protestant is wordt dus gedwongen — zoo legden velen het artikel uit — om lid der Indische kerk te worden, ook al wil hij dat niet. Laat art. 119 regeeringsreglement zulk een dwang toe? Neen, zegt de staatscommissie van 1910 in haar rapport, verschenen in 1913, en zij bepleit opheffing van het genoemde art. 1 van Ind. Stb. 1844, no. 34. „Zooals dit artikel toch", aldus de commissie, „een tijdlang door de regeering in Ned.-Indië geïnterpreteerd is geworden, alsof hieruit volgen zou, dat alle protestanten in Indië rechtens tot de protestantsche kerk behooren .... zou dit artikel moeilijk overeen te brengen zijn met de godsdienstvrijheid, die ook voor Indië bij art. 119 van het regeeringsreglement is gewaarborgd" 1). De interpretatie van de regeering, waarvan hier sprake is, deed zich voor, toen in 1885 de inlandsche Christengemeente te Modjalengka en daarna in 1887 de Christelijk gereformeerde gemeente te Batavia verzochten als kerk door de regeering l) Rapport der staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk besluit van 13 October 1910, no. 21, tot herziening van de bestaande verhouding tusschen het gouvernement en de protestantsche kerken in Ned.-Indië, § 11, blz. 24. erkend te worden, ten einde daardoor als rechtspersoon te kunnen optreden. Wat betreft die erkenning als kerk nu zij volstaan met een verwijzing naar hoofdstuk III, § 4, onder A; hier worde slechts onderzocht, in hoeverre het recht, om niet bij de Indische kerk te worden ingelijfd, door de regeering ten aanzien der Christelijk gereformeerden is in acht genomen. Dit onderzoek kan kort zijn. Zooals in hoofdstuk III nader zal blijken, berustte het bezwaar, door de regeering in 1885 tegen de erkenning als kerk van de gemeente der Christelijk gereformeerden aangevoerd, alleen op de interpretatie, die zij aan het woord „protestant" gaf; volgens haar hadden de artikelen 1 en 7 van het boven aangehaald koninklijk besluit van 1835, in verband met art. 1 van het bij koninklijk besluit van 28 October 1840, no 57, goedgekeurd reglement op het bestuur der protestantsche kerk in Ned.-Indië, welk artikel allen, die „in protestantsche kerken gedoopt zijn en diegenen, welke in andere landen erkend waren als tot de protestantsche kerkgenootschappen te behooren", tot leden verklaarde van de protestantsche kerk in Indië, tot gevolg, dat rechtens „ieder protestant, die in Ned.-Indië zich vestigde, onverschillig of hij zich bij de protestantsche kerk had aangesloten of niet, lid [was] van deze kerk" 1), zoodat, naar de formuleering van den toenmaligen Directeur van Justitie, alle protestanten in Ned.Indië „maar één kerkgenootschap onder één hooger kerkbestuur vormen en derhalve de erkenning van schismatieke Christengemeenten is uitgesloten" 2). Natuurlijk belette dit alles niet, dat zij, die zich niet bij die protestantsche kerk wilden voegen, afzonderlijke oefeningen konden houden, predikanten konden beroepen, enz.; deze bevoegdheden bleven ieder vrijstaan, daar zij voortsproten uit 1) Dr. H. H. Kuyper, Nota over de rechtspositie der protestantsche kerken in Indië, blz. 5; de nota is gevoegd als bijlage 7 bij het rapport der staatscommissie van 1910. 2) Missive van den Directeur van Justitie van 16 Maart 1885, no. 1714; vgl. ook een uitlating van minister Keuchenius, Handelingen 1890—1891, 1ste kamer, blz. 333. het door art. 119 regeeringsreglement gewaarborgde neutraliteitsbeginsel. De verklaring echter, die, naar het oordeel der regeering, althans voor erkenning als rechtspersoon allereerst noodig was, nl. dat de leden van een dergelijke, niet als kerk erkende gemeente zich hadden afgescheiden van de protestantsche kerk in Indië, weigerde de Christelijk gereformeerde gemeente te Batavia af te leggen, omdat naar zij staande hield — haar leden nooit tot deze kerk behoord hadden, maar tot de Christelijk gereformeerde kerk in Nederland, die door de regeering aldaar wettig erkend was 1). Zooals hieronder nader zal worden uiteengezet, werd het standpunt der regeering van 1885, dat alle protestanten in Indië voor haar slechts één kerkgenootschap vormden, in 1898, toen minister Cremer de zaak weder aanhangig had gemaakt, door haar zelve gedesavoueerd. Om andere redenen, die hier niet ter zake zijn en elders (zie beneden blz. 116) ontvouwd zullen worden, kon toch deze verandering van zienswijze de Christelijk gereformeerden niet baten. Ten aanzien van de Israëlieten, vrijdenkers, enz. worden geen zwarigheden aangetroffen. In Suriname en Curaijao vormen de Israëlieten een aanzienlijk en belangrijk bevolkingsbestanddeel, in Ned.-Indië zijn er slechts weinigen. Nog zeer onlangs (Juli 1917) bereikte ons het bericht dat te Batavia de eerste Israëlietische gemeente is gesticht. § 5. Onderwijs op godsdienstigen of op neutralen grondslag; facultatief stelling van godsdienstonderwijs. Ten aanzien van de gevolgde of te volgen gedragslijn nopens het karakter van het lager onderwijs voor inlanders valt onderscheid te maken tusschen: !) Staatscourant 1870, no. 126; vgl. Dr. H. H. Kuyper, nota enz., blz. 12. A. onderwijs te midden van Mohammedanen of Hindoes; B. onderwijs te midden van heidenen. A. Wat de eerste categorie betreft, die wel het meest op Java zich openbaart — onderwijs te midden van Hindoes kan, wegens het geringe belang, verder blijven rusten —, vinden wij over de vraag, of dit onderwijs al of niet een godsdienstig karakter behoort te dragen, verschil van meening tusschen autorileiten als b.v. Colijn en Van Deventer. Colijn, later door minister De Waal Malefijt in een kamerdebat ondersteund, verklaarde in een redevoering, dat de Mohammedanen bij herhaling blijk gaven van voorkeur voor positief Christelijke inrichtingen boven gelijksoortige, van het gouvernement uitgaande neutrale inrichtingen; dat de ervaring zou leeren, „dat een groot gedeelte der onderwijstaak zonder eenig bezwaar aan de zending kan worden toevertrouwd, gelijk ook nu reeds bleek, dat Mohammedanen zonder aarzeling Christelijke scholen bezoeken op plaatsen waar ook neutrale bestaan" x) — waartegenover Van Deventer, destijds (einde 1912) pas terug van zijn Indische reis, in een debat met den minister, o.a. gewag maakte van de in de Vorstenlanden opgerichte vereeniging tot bevordering van de oprichting van neutrale scholen voor inlanders, van stille wrok op Java over de „Christelijke politiek" der regeering, en den minister zelfs verweet met vuur te spelen door „opdringerige kerstening in Mohammedaansche streken". Toen de minister in zijn repliek opmerkte, dat het bij hem volstrekt niet was uitgesloten, dat de Mohammedaan, alles wel overwogen hebbende en goed ingelicht, niet tot de overtuiging zou komen, dat het beter was, zijn kinderen toe te vertrouwen aan een Christelijke school, desnoods met vrijstelling van godsdienstonderwijs, dan aan een ongodsdienstige school, antwoordde Van Deventer laconiek: „Bij mij wel", aldus ook scherp stelling nemend tegen Colun's opvattings). Eenige jaren !) h. Colijn, Onderwijspolitiek en Zending, toespraak gehouden den 5en Mei 1910 op den 49sten zendingsdag der Ned. Zendingsvereeniging, De Macedoniër 1910, blz. 186. 2) Handelingen 1912 —1913, 1ste kamer, blz. 198. tevoren trouwens had Van Deventer, in een rede over „Het onderwijsvraagstuk in Ned.-Indië" x), duidelijk zijn standpunt ontvouwd. „Men moet", zoo concludeerde hij aldaar, „met de invoering van het confessioneele onderwijs uiterst voorzichtig zijn, zelfs in gekerstende streken. Men moet zeker niet verder gaan, dan thans reeds kan worden gegaan, nu met behulp van milde subsidie-bepalingen het bijzonder onderwijs, al of niet op confessioneelen grondslag, mogelijk is gemaakt, maar het openbaar onderwijs blijve voor de regeering hoofdzaak en dit zij neutraal, ook in gekerstende streken. De ondervinding heeft geleerd, dat dit neutrale onderwijs voldoet aan de eischen der bevolking en dat zijn gehalte aanmerkelijk beter is dan van het particulier onderwijs. In het verslag over 1907 .... wordt dit zelfs op ondubbelzinnige wijze door de regeering erkend. „Op enkele loffelijke uitzonderingen na", lees ik op blz. 29, „staat het onderwijzend personeel aan de partikuliere scholen, neutrale, zoowel als die op godsdienstigen grondslag, in vele opzichten, vooral wegens het gebrek aan goede leiding en het gebrek aan geschiktheid tot het geven van onderwijs, verre ten achter bij de onderwijzers aan de openbare scholen" 2). Geen wonder dan ook, dat deze mededeeling op blz. 33 gevolgd moest worden door een andere: „Naar hetgeen hooger gezegd werd, kan het geen verwondering baren, dat de resultaten van het partikulier onderwijs, op enkele gunstige uitzonderingen na, veel te wenschen overlieten" " 8). Dit oordeel van den ervaren schrijver en kenner van Indische onderwijstoestanden wordt o.a. gedeeld door een niet minder gezaghebbend auteur: Snouck Hurgronje, waar hij den inlander weliswaar een steeds grooter vertrouwen toekent in „de 1) Rede, uitgesproken in het Koloniaal Museum te Haarlem op 28 Mei 1910, Indische Mercuur, 1910, blz. 603. 2) Vgl. hierover ook de getuigenis in denzelfden geest van J. e. Jasper, Het inlandsch volksonderwijs op Java, rede, gehouden in de algemeene vergadering van het Indisch genootschap van 1 November 1910, blz. 4. 3) Het Algemeen verslag van het inlandsch onderwijs over 1914 (Batavia, 1915) spreekt ook nog niet onverdeeld van vooruitgang op dit punt (zie dl. I, blzz. 30—31). Europeesche school", maar dit vertrouwen „niet onvoorwaardelijk" noemt, „wanneer de inlander zich wegens gebrek aan plaats op andere scholen of om financiëele redenen genoopt ziet, zijne kinderen te zenden naar een Christelijke school, waar het deelnemen aan het godsdienstonderwijs voor alle leerlingen verplichtend is. Dat velen over dit bezwaar heenstappen is wel een krachtig bewijs voor de diepgevoelde behoefte aan onderwijs. Het zou gevaarlijk zijn, er andere conclusies aan vast te knoopen. Als een bezwaar wordt het wel degelijk gevoeld, en de omstandigheden, dat velen dit door den nood gedwongen terzijdestellen, mag niet verleiden tot de verwachting, dal gesubsidieerde Christelijke scholen van de zooeven bedoelde soort het geschikte middel zullen vormen om aan de enorme vraag naar Europeesch onderwijs voor inlanders op Java te voldoen" 1). Naast het hier aldus uitgesproken gevoelen van Snouck Hurgronje schijnt het toch wel een zwak argument van Colijn, als hij zich op dien geleerde beroept om zijn voorkeur voor de zendingsschool onder de Mohammedanen te staven. Want ook elders spreekt Snouck Hurgronje het herhaaldelijk uit, dat de zaak der zending onder de Mohammedanen zoo niet hopeloos dan toch weinig hoopvol is -°), en nergens krijgt men uit zijn geschriften den indruk, dat hij zou instemmen met een door Colijn aangehaald woord van den oud-zendeling Albers, gesproken op de 4e Zendingsconferentie te Batavia en Depok (1885), waarin deze op de volgende wijze een — volgens Colijn — „heldere formuleering" ') Dr. C. Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam, 2e druk (1915), blz. 87. Vgl. vooral ook het belangwekkende en warm-geschreven overzicht van Mr. J. H. Abendanon, De zending in Nederlandsch-Indië, in de Aanteekeningen op de begrooting van Nederl.-Indië voor 1914, uitgave van de vereeniging „Moederland en Koloniën , 1913, blzz. 63—76. Zie verder Handelingen 1908—1909, 2e kamer, blzz. 2334, 2338 en 2353; voorts de aanhaling uit een rede van Van Deventer, afgedrukt bij Dr. H. T. Colenbrander, Leven en arbeid van Mr. C. Th. van Deventer, 1916, I, blz. 388 (vgl. blzz. 350-352); Raden Adjeng Kart.n., Door duisternis tot licht, 2e druk (1912), blz. 365; en Dr. H. ten Kate, Psychologie en ethnologie in de koloniale politiek, Indische Gids 1916, II, blz. 899. 2) Zie Dr. C. Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam, 1915, blzz. 76, 85, 87. geeft van de beteekenis der school voor de Mohammedanenzending: „Zij moet voor de Mohammedaansche maatschappij wezen wat de afwisseling van zonneschijn en regen voor den rotsgrond is. De school moet in die maatschappij ook een verweeringsproces te weeg brengen, dat wil zeggen, in die maatschappij een ontbindend element zijn, opdat de Islam zijne vastheid, zijne hechtheid en hardheid verlieze, de Islamieten daardoor ontvankelijk worden gemaakt voor de Evangelieprediking. Immers de invloed van de school blijft maar niet beperkt bij de leerlingen van die school, maar wordt ook gevoeld in de huizen, vaak in de kampongs, in de geheele maatschappij" x). Van andere zendingszijde wordt ten aanzien van dit punt met nadruk beweerd, dat „het eenige wapen, dat den Islam als religie treffen kan, is te getuigen van Christus door woord en wandel. Noch de moderne cultuur," heet het verder, „noch het zwaard is in staat de kracht van den Islam als religie te breken. Veeleer zullen deze beide machten er toe medewerken aan het Mohamedanisme nieuwe krachten toe te voeren. Doet het Christendom zijn intocht in een mohamedaansche streek, dan zal dit allicht reactie wekken; bij nadere kennismaking vallen evenwel de Christenen mee en maakt de vijandschap vaak plaats voor waardeering" 2). Met recht mag men intusschen betwijfelen, of het gevaar van die „reactie" volgens deze voorstelling niet wordt onderschat. En scherp steekt, tegenover het hier weergegevene oordeel van zendingsmannen over de beteekenis der zending onder Mohammedanen, af het waarschuwende woord van Puister, die, naar aanleiding van het vraagpunt, gesteld op den 2en morgen van het Eerste Koloniaal ünderwijscongres: „Welke zijn de leidende beginselen bij het onderwijs van wege de Christelijke zending ten behoeve van de niet-Europeesche bevolkingsgroepen?" — de regeering herinnert aan het verhoogde godsdienstige leven onder de 1) h. Coltjn, Onderwijspolitiek enz.. De Macedoniër 1910, blzz. 191—192. 2) D. Bakker, Het wapen tegen den Islam, De Macedoniër 1913, blzz.294—295, 289; vgl. ook Dr. J. W. Gunning, De beteekenis der Christelijke zending voor onze koloniën, De Tijdspiegel 1908, III, blzz. 226—231. Mohammedanen in Indië, dat de Christen-zendelingen met hun scholen helpen opwekken. „Actie baart reactie", schrijft Puister; „de Regeering zij op haar hoede, nog is het tijd. Maar als zij de zending in de Mohammedaansche streken haar gang laat gaan, deze door steeds meer subsidies voor steeds meer scholen de behulpzame hand biedt, dan wordt de strijd uitgelokt, — niet de schoolstrijd, maar de godsdienststrijd, — niet de strijd tusschen twee kerkgenootschappen, maar de strijd tusschen twee wereldgodsdiensten, en, misschien ook, over het hoofd der zending met haar scholen heen, de strijd van onze Mohammedaansche onderdanen tegen onze Regeering" x). In dit verband verdient ook terloops vermelding de fijngevoelige waarschuwing van den soeltan van Djokjakarta aan de Indische regeering, toen hij in 1913 een stuk land en een som van ƒ 15 000 ten geschenke gaf aan de „Vereeniging van neutraal Hollandsch-Javaansch onderwijs tot oprichting van neutrale Hollandsch-Javaansche scholen", en in de Sarotomo, het orgaan van de Sarekat islam, en andere Javaansche Vorstenlandsche bladen officieel liet bekend maken, dat de schenking geschiedde „als blijk van Hoogstdeszelfs groote ingenomenheid en waardeering voor de zaak der Vereeniging". „Wanneer", zegt de kroniekschrijver, aan wien deze vermelding is ontleend, „de zeer diplomatieke, bejaarde en bezadigde Sultan van Jogjakarta zoo demonstratief optreedt, als hier geschiedde in een vorm, geheel correct en vrij van alle ostentatie, dan heeft hij, als Javaansch vorst opkomend voor Javanen, willen beduiden, dat men met het Christelijk drijven in Indië een verkeerden weg opging. En hij deed dit op Oostersche wijze, bedekt, zijdelings, zonder een woord over de zaak zelve, maar volkomen duidelijk, voor wie de manieren van daar verstaan" 2). ') J. J. Puister, O. I. Ambt. m. v.. Het zendingsgevaar in Indië, De Amsterdammer van 16 September 1916, blz. 9; vgl. den met dit artikel volkomen instemmenden open brief van Dr. Yap Honq Tjoen in een volgend nummer van dat weekblad (tezamen aangehaald in de Indische Gids 1916, II, blzz. 1578—1579). Zie ook, in anderen zin, de beschouwingen van Ds. van Andel, Indische Gids 1917, II, blzz. 1234—1236. 2) Koloniaal Tijdschrift 1913, II, blz. 868. Kohnstamm noemt Snouck Hurgronje inconsequentx) als, b.v. naast het zooeven van Snouck aangehaalde, op blz. 94 van hetzelfde werk wordt gesproken van „de gegronde hoop'', dat het Europeesche onderwijs voor meisjes onder leiding van Europeesche vrouwen op den duur er toe zal voeren „het monogame leven op Java als het normale in de inlandsche wereld erkend te zien" Intusschen werkt de uitdrukking „het Europeesche onderwijs", hier door Kohnstamm gebruikt, misleidend. Want Snouck Hurgronje spreekt te dezer plaatse (blzz. 93 en 94) juist meer uitdrukkelijk van „opvoeding buiten de school", waartoe de school wel iets kan bijdragen, maar waarvoor Snouck het meeste verwacht van „persoonlijke leiding van degelijke Europeesche vrouwen", van „het verblijf in een degelijk Europeesch gezin". Dit nu is geheel iets anders dan het onpersoonlijke, vaak onopvoedkundige „Europeesche onderwijs". Overigens is de conclusie, of liever gezegd de vraag, waarmee Kohnstamm zijn belangrijk artikel besluit, vooral geplaatst naast uitingen als de boven geciteerde van Van Deventer, Snouck Hurgronje e.a., wel merkwaardig. Die vraag is deze, of de Mohammedaansche bevolking, intuïtief voelende, dat ons Europeesch onderwijs hare godsdienstige gevoelens persé aantast, „niet wellicht uit dien hoofde boven een onderwijs, dat alleen de oude levensbeschouwing zal afbreken, zij het ook zonder het te willen, de voorkeur geeft aan een onderwijs, dat optreedt in de overtuiging de basis eener nieuwe levensbeschouwing te kunnen leggen? Of dientengevolge niet wellicht die zendingsmannen gelijk hebben, die beweren, dat de gemoedsbezwaren ook tegen het godsdienstonderwijs niet leven in de inlandsche bevolking, maar zijn made in Holland?"2). Het feit, „dat in nagenoeg alle Mohammedaansche landen de geestelijke gedachtensfeer, waarin de eigenlijke bevolking ') Dr. Ph. Kohnstamm, Godsdienst en onderwijs in Indië, aangehaald in de Indische Gids 1916, I, blz. 629. 2) Dr. Ph. Kohnstamm, Godsdienst en onderwijs enz., blz. 630. Vgl. ook hieronder blz. 85. leeft, meer oorspronkelijk heidensche dan Mohammedaansche elementen in zich bevatheeft sommigen gebracht tot de meening, „dat van de vijf-en-dertig-millioen Nederlandsche onderdanen, die officieel als Mohammedanen te boek staan, slechts ongeveer zes millioen werkelijk belijders van den Islam zijn" *). Maar al valt inderdaad overal, waar de islam beleden wordt, een groot verschil op te merken „tusschen de leer en de wet eenerzijds en anderzijds het leven, vooral het leven van de massa des volks", terwijl „de officieele leer en het volksleven nog veel verder van elkander verwijderd moeten zijn daar, waar de Islam eerst later binnendrong, en zeer geleidelijk veld won door de assimileerende kracht van vreemdelingen, die om zich heen propaganda maakten . . . zoo is toch het eenig bruikbare criterium voor de vraag, in hoeverre menschen, die zich bij een godsdienstige belijdenis indeelen, terecht daartoe gerekend worden, volgens Snouck Hurgronje dit, hoe die menschen „zichzelve genoemd willen hebben, vooral omdat alleen daaruit blijken kan, waar zij hun vertrouwen hebben geplaatstDe zich Mohammedaansch noemende bevolking van Indië nu beoordeelt goede of slechte geestelijke waar, die haar geboden wordt, „in de eerste plaats naar het Mohammedaansche merk, waarmee zij voorzien is. Mist zij dit, dan beschouwt zij haar zonder onderzoek met achterdocht en wantrouwen" 2). B. Zijn de meeningen omtrent den aard van het onderwijs aan inlanders in Mohammedaansche streken dus zeer uiteenloopend, meer overeenstemming heerscht ten aanzien van het karakter, dat het onderwijs in heidensche landen, zooals die nog voorkomen op de buitenbezittingen, moet hebben. Bij de animisten in onzen archipel valt, in tegenstelling met bij de Mohammedanen, een groote eenheid van maatschappelijk en godsdienstig leven waar te nemen; en iedere ingrijping — hoe x) Dr. C. Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam, 2e druk (1915), blzz. 18, 23. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje, t. a. p„ blzz. 18—19, 23—24; vgl. ook Dr. H. Kern, Het Hindoeïsme, in Colijn's Neerlands Indië, 1(1911), blzz. 231 — 232. gering ook — in hun maatschappelijk leven tast noodzakelijk ook hun godsdienstig leven aan. In dezen geest liet o.a. Gunning zich uit op de vergadering van het Nederlandsche Zendelinggenootschap van 8 Juli 1914. In een mooie rede, getiteld: „Religie en Koloniale Politiek, bepaaldelijk met het oog op het Inlandsch onderwijs", in die vergadering gehouden 1), herhaalde hij, wat door hem en anderen zoo vaak elders ook is betoogd 2), nl. dat de regeering, zelfs door het voeren van een ethische politiek, die de heidensche bevolking tot een hooger maatschappelijk en zedelijk peil bedoelt op te voeren, die bevolking voortdurend in conflict brengt met haar goden. Een kersteningspolitiek zou meer dan iets anders schade toebrengen aan de wezenlijke resultaten der zending. Het angstvallig verborgen houden van eigen godsdienstige overtuiging daarentegen is een karikatuur van de neutraliteit; deze immers eischt eerbiediging van eens anders godsdienst, maar brengt daarom nog volstrekt niet mede verzwijging van eigen overtuiging. Ook de inlander voelt dit: iemand, die bij gelegenheid voor zijn overtuiging durft uit te komen, eerbiedigt hij, al deelt hij ook niet die overtuiging; iemand, die op hem den indruk maakt, geen godsdienst te belijden, begrijpt hij eenvoudig niets). Hoe nu tusschen deze uitersten het juiste midden te houden? Hoe in dit spel van nemen en geven de juiste maat te betrachten zóó, dat het nemen niet worde een ontweldigen, het geven niet een opdringen? Ziedaar een hoofdvraag van een politiek, die ethisch wil heeten. ') Een breedere bewerking door den auteur van deze rede is te vinden in Mededeelingen vanwege het Nederlandsch Zendelinggenootschap, 58e jaargang (1914), stuk 4, blzz. 305 vv.; zie ook de Indische Gids 1915, I, blzz. 252 vv. 2) Vgl. b.v. Dr. J. W. Gunning, De beteekenis der Christelijke zending voor onze koloniën, De Tijdspiegel 1908, III, blzz. 201—226; denzelfde, Protestantsche zending in Indië, Onze Eeuw 1912, I, blzz. 357 vv.; H. Colijn, Onderwijspolitiek en zending, De Macedoniër 1910, blz. 186 (noot); en de boven op blz. 19 (noot 1) opgegeven litteratuur. 3) Vgl. Dr. J. W. Gunning, Religie en Koloniale Politiek enz., Mededeelingen Zend. gen. 1914, blzz. 329—330; A. W. F. Idenburg in Handelingen 1901 — 1902, 2e kamer, blz. 106; en Mr. L. W. C. van den Berg, Het Kruis tegenover de Halve Maan, Gids 1890, IV, blz. 78. Men gaat ongetwijfeld te ver, door te spreken van „een kryptogaam neutralitas, die het hier reeds nooit verder dan tot een ijl en spichtig sprietje bracht, en in Oostersch klimaat eenvoudig wegzweert in haar schimmel" *); bij een dergelijke geringschattende opvatting van de neutraliteit past inderdaad geen andere politiek dan een kersteningspolitiek, die thans wel ieders afkeuring heeft. Houdt men, anderzijds, de neutraliteit voor een levensbeschouwing, dan is de overheid, als zoodanig, zeker allerminst tot zulk een beschouwingswijze gerechtigd. Wil zij aan haar koloniale taak op het punt van onderwijs aan heidenen beantwoorden, dan zal zij in geen van beide uitersten mogen vervallen, en dus evenmin den groei van het „kryptogaam" als dien van een „splijtzwam der antithese"2) hebben te verwaarloozen; dan zal zij de onzijdigheid op godsdienstig gebied niet als een levens-, doch slechts als een paedagogisch beginsel hebben in acht te nemen. Dat de neutraliteit dient te worden opgevat louter als een element van opvoedkunde, was, in overeenkomstig verband, o. a. ook de meening van het kamerlid Ketelaar bij gelegenheid van de grondwetsherziening in de 2e kamervergadering van 1 November 1916 s); en geldt deze zienswijze reeds voor ons, hier in Nederland, hoeveel eerder dan nog voor het ontwakende Oosten, waar Nederlands opvoedkundige taak juist de kern vormt, of moet vormen, van zijn gansche politiek 4). Volgens den heideninlander nu, aldus is de gedachtengang van Gunning, zijn religie en politiek nauw met elkaar verbonden: het neutrale optreden van de regeering (d. w. z. het optreden zonder propagandistische bedoelingen voor een bepaalden godsdienst) grijpt even onvermijdelijk in het religieuse leven van dien inlander in als het optreden van de zending; ») Dr. A. Kuyper, Ons Program, 1879, blz. 972. 2) Tertius in zijn kroniek van 30 Juni 1913, Koloniaal Tijdschrift 1913, II, blz. 868. 3) Handelingen 1916—1917, 2e kamer, blz. 338. 4) Vgl. hierover b.v. de treffende beschouwingen van Dr. c. Snouck Hurgronje, De inlandsche bestuursambtenaren, vooral op Java, Gids 1908, iii, blz. 234; en Van Deventers werk voor Indië, Gids 1915, IV, blz. 433. aan deze laatste moet het er echter om te doen zijn den politieken bijsmaak van haar werk te laten verdwijnen, en daar dit aanvankelijk nog niet mogelijk is, moet men, aldus is Gunning's raad, de regeering nog een zeker ius in sacris toekennen, om, waar zij het noodig vindt, voorloopig het zendingswerk te beletten. Maar in ieder geval: samenwerking, geen ophitsing tegen elkaar1). In hoeverre het gulden beginsel van deze laatste raadgeving van Gunning toepassing heeft gevonden, moge o. a. hieronder eenigszins blijken uit de beraadslagingen over de Minahasa- en Soemba-regelingen en uit de gebeurtenissen in die gewesten. Eertijds (1838) is het een punt van overweging voor het gouvernement geweest om het openbaar onderwijs te regelen in overleg met het Nederlandsche Bijbelgenootschap en er zoodoende een kerkelijk element in te brengen; het is echter zoover nooit gekomen: Baud (1845) koos uitdrukkelijk partij voor neutraal onderwijs8) en art. 125, lid 2, regeeringsreglement gelast dan ook bij de regeling van het openbaar onderwijs de „eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen" s). Voor de ontwikkeling van het inlandsch onderwijs, in verband met de geleidelijk tot stand gekomen subsidie-regelingen, zij verwezen naar hoofdstuk III, § 4, onder E. ') Zie Dr. J. W. Gunning, Religie en Koloniale Politiek, enz., Mededeelingen vanwege het Nederl. Zend.gen., 1914, blz. 328 (vgl. de Indische Gids 1915, I, blz. 254). In gelijken zin o. a. de hooggestemde redevoeringen van Dr. H. Bavinck in de 1ste kamervergaderingen van 29 December 1911 (Handelingen 1911 1912, lste kamer, blzz. 127—128) en van 7 Januari 1914 (Handelingen 1913—1914, lste kamer, blzz. 119—122). Vgl. voorts de beschouwingen van C. J. Hasselman over de verhouding tusschen regeering en zending, Koloniaal Tijdschrift 1913, II, blzz. 1579 w.; die van Mr. J. F. Dijkstra, Hamer en Aambeeld (II), Indische Gids 1915, I, blz. 36; en, speciaal over het gemis aan samenwerking tusschen zending en missie, die van W. Frijling, De Christelijke zending in de heidensche streken van den Indischen archipel, rede gehouden in de vergadering van het Indisch genootschap van 26 Januari 1914 (verslag 1914—1915, blzz. 129—130). 2) Zie Dr. H. T. Colenbrander, Leven en arbeid van Mr. C. Th. van Deventer, 1916, II, blz. 384 ; vgl. ook Mr. J. H. Abendanon, Het onderwijs in NederlandschIndië, in Colijn's Neerlands Indië, II (1912), blz. 267. 3) Zie daarover boven blz. 8. In de West doen zich, ten aanzien van het Christelijk onderwijs onder de boschnegers, toestanden voor, evenwijdig aan die, welke boven reeds ter sprake kwamen ten aanzien van het Christelijk onderwijs onder de heidenen in Ned.-Indië. Over het Christelijk onderwijs voor Engelsch-Indische Hindoes of moslims en Ned.-Indische moslims in Suriname ontbreken de noodige gegevens. Het tweede punt, de facultatiefstelling van godsdienstonderwijs, houdt nauw verband met het eerste en werd dan ook in het voorgaande reeds hier en daar ter loops even aangestipt. Met de facultatiefstelling van godsdienstonderwijs wordt bedoeld een maatregel, die op het oog heeft eenerzijds het eerbiedigen van de godsdienstige gevoelens van Mohammedanen en heidenen (of van Hindoes), alsook van andersdenkende Christenen, door Christelijk onderwijs, anderzijds het eerbiedigen van de godsdienstige gevoelens van Christenen door Mohammedaansch (of Hindoesch) onderwijs. Practisch komt alleen de eerstgenoemde zijde van de quaestie ter sprake, m. a. w. de verplichting voor scholen op Christelijken grondslag, die door zending of missie, met geldelijken steun van het gouvernement, worden opgericht en in stand gehouden, om kinderen van ouders, die daarop gesteld zijn, van het op die scholen gegeven godsdienstonderwijs vrij te stellen. Nu spreekt het wel vanzelf, dat zendingsonderwijs, al wordt het ook gesubsidieerd, neutraal kan noch wil zijn. Maar evenmin als men op een Mohammedaansche school van een Christenkind mag vergen, dat hij Mohammed als Gods gezant belijdt of den qoeran reciteert, evenmin mag men van een Mohammedaansch, heidensch, Israëlietisch, vrijdenkend of andersdenkend Christelijk kind willen, dat het nu reeds Jezus als den Messias zal eeren, of de katholieke inzettingen opvolgen J). *) Vgl. een artikel in De Standaard, aangehaald in de Indische Gids 1916, I, blz. 59. Bij de in deze eeuw aanhangig geworden plannen tot omzetting (conversie) van het onderwijs in de Minahasa en op de Sangi- en Talaud-eilanden kwam de facultatiefstelling voor het eerst aan de orde 1). De regeering stelde zich voor, de meeste inlandsche gouvernementsscholen aldaar op te heffen en het Nederlandsch Zendelinggenootschap in staat te stellen, die door hare scholen te vervangen, voor zoover niet in de behoefte aan onderwijs voorzien zou worden door districtsscholen (Minahasa) of landschapsscholen (Sangi en Talaud), beide scholen van een lagere overheid en dus openbaar onderwijs (al spreken de bepalingen er van, alsof het bijzonder onderwijs ware). De commissie, die deze plannen bestudeerde, heeft den eisch van facultatiefstelling toen als vanzelfsprekend en zonder discussie aanvaard. Als een der voorwaarden voor de subsidieverleening derhalve werd die eisch opgenomen in de subsidieregeling voor de Minahasa en de Sangi- en Talaud-eilanden (Ind. Stb. 1912, no. 579) en daarna ook in die voor de particuliere Hollandsch-Inlandsche scholen in Indië (Ind. Stb. 1913, no. 524; art. 1, onder 5°.). Tegen het stellen van een dergelijke voorwaarde kwam verzet. Weliswaar hadden alle zendingscorporaties nadrukkelijk verklaard, in den geest van de zendingsconferentie te Edinburgh in 1910, de facultatiefstelling gaarne vrijwillig te zullen verleenen op grond van werkelijk bestaande gewetensbezwaren, doch in de facultatiefstelling als voorwaarde voor subsidie zag vooral de Salatigazending, bij monde van haren secretaris, een zoodanige beperking, dat zij liever van subsidie afzag, dan die voorwaarde te aanvaarden 2). H. C(olijn) ontwikkelt tegen dit standpunt twee bedenkingen 8): 1) Vgl. voor het navolgende o.a. Dr. J. W. Gunning, De facultatiefstelling van het bijwonen van godsdienstonderwijs enz. op de gesubsidieerde scholen in Indië, Rede, op 3 December 1915 uitgesproken in een vergadering van den Rotterdamschen Hulpraad voor Zendingsstudie; het verslag is te vinden in de Indische Gids 1916, I, blz. 36, in het Koloniaal Weekblad 1915, no. 52, en in de Mededeelingen vanwege het Nederlandsch Zendelinggenootschap, 60ste jaargang (1916), blzz. 94 —101. 2) C. P. Kühnen, De Zendingsschool en de Nieuwe Subsidiebepaling, (broch. 1914). 3) Stemmen des Tijds, 1914, blzz. 1157—1158. 6 1°. Door het achterwege laten van het opzettelijk godsdienstonderwijs verliest de school niet haar Christelijk karakter; „ware dit wel zoo, de tegenstanders van Christelijk onderwijs hadden gelijk met hun zeggen, dat een Christelijke school gelijk is aan een neutrale school plus een gebed en wat Bijbelsche geschiedenis. Wat van de zijde der voorstanders — en terecht — altijd betwist is." 2°. De regeering moet, met het oog op de geweldige behoefte aan onderwijs, die nog in Indië heerscht, met groote zorgvuldigheid de plaatsen uitkiezen, waar scholen moeten worden opgericht. Daarom richt de regeering zelden ergens een school op, als er reeds een particuliere werkzaam is, doch bepaalt zich er dan toe, terwille van de ouders, die hun kinderen wel moeten sturen naar die, door een bepaalden godsdienst gekleurde school, in plaats van naar een neutrale of andersgekleurde, die er niet is, om te bedingen, dat van de bijwoning van het opzettelijk godsdienstonderwijs die kinderen zullen worden vrijgesteld, wier ouders zulks verlangen, een wensoh, daarenboven, die nog nooit is kenbaar gemaakt. Op de weinige plaatsen, waar een openbare èn een bijzondere school of twee gelijksoortige scholen bestaan, kan de bedoelde voorwaarde gemist worden. De Salatigazending plaatste zich intusschen in een adres aan den minister van 30 Juli 1914 op het standpunt van haren secretaris en gaf te kennen, dat zij geen subsidies voor hare scholen wenschte te aanvaarden, indien de facultatiefstelling voorwaarde bleef1). Door de vereenigde onderhandelingen van minister Pleyte en de heeren Gunning, Lindenborn en Breukelaar eenerzijds, den Gouverneur-Generaal en den zendingsconsul te Batavia anderzijds, gelukte het echter een vorm te vinden voor de facultatiefstelling, waarmede beide partijen, regeering en zending, zich konden vereenigen. De Nederlandsche Zendingsvereeniging, die zich eerst min of meer bij de oppositie had aangesloten, gaf haar verzet toen prijs. *) De Macedoniër, 1915, blzz. 86 w. Het resultaat van het compromis tusschen regeering en zending komt hierop neer: a. de verplichte facultatiefstelling geldt alleen voor kinderen, wier ouders haar verlangen op grond van gemoedsbezwaren (in de nagenoeg geheel Christelijke Minahasa kunnen dit dus o. m. zijn: bezwaren van protestantsche ouders tegen katholiek onderwijs, van katholieke of van tegen de zending gekante ouders tegen protestantsch onderwijs, enz.); b. de vrijheid van de beheerders der scholen om overigens de richting van het onderwijs naar hunne inzichten te bepalen, wordt erkend; c. op plaatsen, waar naast de zendingsschool een gouvernementsschool of een neutrale particuliere school bestaat, kan, zoo er op deze school, naar het oordeel der regeering, voldoende plaats is, de zendingsschool toch gesubsidieerd worden, ook al aanvaardt zij de facultatiefstelling niet; d. alle scholen, die vóór 1 Augustus 1915, het tijdstip bepaald voor de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen, reeds gesubsidieerd waren, blijven dat, ook al weigeren zij de facultatiefstelling te aanvaarden x). Volgens Gunning is het onder b genoemde het belangrijkste van de nieuwe bepalingen. Met de erkenning van het recht der beheerders van particuliere scholen, om zelf de richting van het onderwijs te bepalen, verklaart men dus niet verder te zullen gaan in de beperking van de vrijheid van het particuliere onderwijs, terwijl nu ook de zendelingen niet meer door Europeesche ambtenaren zullen worden lastiggevallen met den eisch van facultatiefstelling of zelfs van absolute neutraliteit, wat wel gebeurde 2). !) Vgl. De Macedoniër, 1915, blzz. 334 vv.; zie voor de verschillen tusschen de oude en de nieuwe regeling: minister Pleyte, Handelingen 1915—1916, 2e kamer blz. 208; en H. E. K. Ezerman, De facultatiefstelling en de nieuwe SoembaFloresonderwijsregeling, Koloniaal Tijdschrift 1916, I, blzz. 174 vv. 2) Dr. J. W. Gunning, De facultatiefstelling enz., Indische Gids 1916, I, blzz. 37, 38. (Vgl. ook Koloniaal Tijdschrift 19J6, I, blzz. 78—82). Het standpunt o. a. van Gunning x) en Snouck Hurgronje 2), die het gewenscht achtten de facultatiefstelling als voorwaarde voor subsidie op te nemen, werd gedeeld door minister Pleyte s) en Kuyper4). Een daartoe strekkende wijziging in de ordonnanties van 1895 en van 1906 (over het subsidieeren van inlandsch lager onderwijs buiten en op Java) werd echter door het aannemen van een motie van Colijn 6) om de zaak in een rustiger tijd te bespreken, nog niet dadelijk aangebracht; doch reeds bij ordonnanties van 28 October 1915 (Ind. Stb. 1915, nos. 614—619) werden, met betrekking tot de facultatiefstelling, de verschillende subsidie-regelingen aangevuld in dezen zin, dat thans voor alle zendingsscholen, die na 1 November 1915 verrijzen, de verplichte facultatiefstelling in de wet staat. De oorspronkelijke datum 1 Augustus 1915 is, blijkens mededeeling van den minister6), door den Gouverneur-Generaal veranderd in 1 November 1915, omdat „de Indische regeering het rationeel oordeelde den overgangsdatum te stellen op den lsten der maand, volgende op die, waarin de ordonnantie werd afgekondigd". Bij de memorie van toelichting op de Indische begrooting voor 1917 legde de minister een lijst over „van de plaatsen op Java en Madoera, waar eene niet tot facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs verplichte zendingsschool op 1 November 1915 de eenige onderwijsgelegenheid voor inlanders was. Bij de toezending van deze lijst teekende de GouverneurGeneraal aan, dat volgens mededeeling van den Zendingsconsul alle Protestantsche Zendingslichamen, aan wie de in de lijst genoemde scholen (met uitzondering van de scholen vermeld onder de afdeeling Magelang der residentie Kedoe, welke Roomsch-Katholieke scholen zijn), toebehooren, hadden ver- 1) Dr. J. W. Gunning, Protestantsche zending in Indië, Onze Eeuw, 1912, 1, blz. 369. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam, 2e druk (1915), blzz. 87—88. 3) Handelingen 1914—1915, 1ste kamer, blzz. 236 vv. *) Dr. A. Kuyper, Haperement, De Standaard van 10 Februari 1915. 5) Handelingen 1914 — 1915, 1ste kamer, blzz. 246, 248. e) Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 40, blz. 21. klaard verzoeken van ouders of verzorgers van leerlingen, die zouden blijken gemoedsbezwaren te hebben tegen het doen bijwonen van godsdienstonderwijs en die deswege daarvan vrijstelling zouden vragen, te zullen inwilligen. Waar ook van de zijde der Roomsch-Katholieke missie nimmer bezwaren zijn vernomen tegen het verleenen van de bedoelde vrijstelling (ten allen overvloede is den Landvoogd verzocht van den leider dier missie eene soortgelijke verklaring te vragen als door de Protestantsche Zendingsvereenigingen bij monde van den Zendingsconsul is afgelegd), mag dus worden aangenomen, dat in de practijk op alle zendingsscholen op Java en Madoera aan den eisch der facultatiefstelling wordt voldaan, zoodat voorshands voor de Regeering geen aanleiding kan bestaan om op een of meer van de in de lijst genoemde plaatsen eene openbare Gouvernements- of desa-school op te richten" *). Het verdient wel de aandacht, dat de facultatiefstelling, die hier te lande zooveel stof heeft doen opwaaien (in het voorloopig verslag der eerste kamer over de Indische begrooting voor 1916 vergeleek men haar b.v. niet onjuist met „een storm in een glas water"2)), van inlandsche zijde nagenoeg geen belangstelling heeft gewekt3), en dat op een desbetreffende vraag, in het voorloopig verslag over de Indische begrooting voor 1917 gesteld, de minister antwoordde geen klachten over het godsdienstonderwijs van Mohammedaansche ouders ontvangen te hebben 4). Intusschen, al is de facultatiefstelling dan een ding „made in Holland", een „armzalige, futiele quaestie" 6) is zij niet en ook zonder de oogenblikkelijke waardeering van de zijde der inlanders zal zij haar practisch nut blijken te hebben. 1) Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 6, blzz. 89—90. 2) Handelingen 1915 — 1916, 1ste kamer, blz. 43. 3) Vgl. Dr. J. W. Gunning, De facultatiefstelling enz., Indische Gids 1916, I, blz. 37; Dr. Ph. Kohnstamm, Godsdienst en onderwijs in Indië, Indische Gids 1916, I, blz. 630 (zie ook hierboven blz. 75 en blz. 82). 4) Handelingen 1916—1917, 1ste kamer, blzz. 43, 138. 6) H. van Kol in de 1ste kamervergadering van 9 Maart 1916 (Handelingen 1915—1916, 1ste kamer, blz. 344). Er heeft zich tusschen de heeren Fock en Rutgers een pennestrijd ontwikkeld in De Nieuwe Rotterdamsche Courant en in Het Vaderland, ten aanzien van de vraag, of de GouverneurGeneraal niet reeds volgens het bepaalde in art. 1, lid 3, van de subsidie-regeling voor inlandsche lagere scholen op Java en Madoera (Ind. Stb. 1906, no. 241) bevoegd zou zijn de facultatiefstelling onder de voorwaarden voor subsidieverleening op te nemen. Volgens dat lid toch is de Gouverneur-Generaal bevoegd „vrijstelling te verleenen van een of meer dezer voorwaarden en daaraan zoodanig nieuwe voorwaarden te verbinden als hij noodig achten zal". Fock liet het woord „daaraan" op „voorwaarden" slaan; volgens Rutgers sloeg het op „vrijstelling". Beide heeren hielden in breedvoerige betoogen hun meening staande, waarop hier, wegens het geringe practische belang, niet nader wordt ingegaan. Slechts worde kortelijk aangegeven de meening van Rutgers, n.1., dat het juist de strekking was van de subsidie-ordonnantie van 1906, om de stichting van zendingsscholen aan te moedigen (men denke o. a. aan het imperatieve karakter van art. 1, lid 1: „Aan particuliere Inlandsche scholen, op welke lager onderwijs wordt gegeven, worden subsidiën uit 's Lands kas verleend"), zoodat het onbillijk ware tegenover de zending en schadelijk voor de bevolking het voortbestaan van die scholen in gevaar te brengen door den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid te geven aan de veertien in lid 2 uitdrukkelijk opgenoemde voorwaarden, wanneer het hem slechts goeddacht, eene toe te voegen, die de zending meende niet te kunnen aanvaarden 1). In verband met het vraagpunt der facultatiefstelling denke men ook aan de mogelijkheid, dat aan de inlandsche gemeentescholen van Java, Soematra enz., de districtsscholen der Minahasa, de landschapsscholen van Menado en elders te eeniger tijd een uitgesproken godsdienstig karakter (het zij dan Mohammedaansch, of Christelijk) zou worden gegeven door die in- *) Zie de Indische Gids 1916, I, blzz. 59—62. landsche gemeenschappen zelf. Dit ware in strijd met art. 125, lid 2, regeeringsreglement (inrichting van openbaar onderwijs met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen); immers, al miskent Ind. Stb. 1912, no. 579 (art. 1, lid 2, onder 2 ), zulks voor Menado door van particuliere scholen te spreken, districtsen landschapsonderwijs is evengoed openbaar onderwijs als het gemeenteonderwijs in Nederland. Dat ook op de districtsen landschapsscholen in de Minahasa door het genoemde staatsblad godsdienstonderwijs met facultatiefstelling wordt veroorloofd (art. 1, lid 2, onder 4°), is-in vollen strijd met art. 125, lid 2, regeeringsreglementJ). i) Voor de vraag of de facultatiefstelling inderdaad alle bezwaren ondervangt en of de neutraliteit van het maatschappelijk onderwijs op bijzondere Christelijke scholen niet beter gewaarborgd zou zijn door een zgn. vrijheidsbeding (conscienceclause), vergelijke men de beschouwingen van Mr. C. Th. van Deventer, Naar den Indischen schoolvrede, Gids 1914, II, blz. 108 (zie ook Dr. H. T. Colenbrander, Leven en arbeid enz., II, blz. 389). HOOFDSTUK III. De koloniale overheid jegens de godsdienstzaken van gezindten. § 1. Heidendom. Het heidendom wordt door de regeering op geenerlei wijze gesteund. Zooals boven (blz. 19) reeds werd opgemerkt, is de loutere aanwezigheid van ons gezag in heidensche streken reeds een aantasting van den animistischen godsdienst. § 2. Hindoeïsme. Het Hindoeïsme ontvangt van onze regeering steun in den vorm van een jaarlijksche bijdrage aan de offer- of oogstfeesten in het gewest Bali en Lombok. Dat noch art. 119 regeeringsreglement noch eenig ander artikel zich hiertegen verzet, volgt reeds uit wat in hoofdstuk 1 (zie blz. 17, onder 3) werd uiteengezet. Op het eiland Bali, waar de Hindoesche godsdienst het geheele volksleven doordringtJ), is ook voor den daar hoog ontwikkelden sawahbouw het vieren van offerfeesten onontbeerlijk. Het bijdragen aan die offerfeesten is een plicht voor l) Zie b.v. de schets van J. E. Jasper in de Gids 1913, IV, blzz. 89 vv.; denzelfde in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, dl. 45, (1913), blzz. 281, 372, 442 (over de offerfeesten het terloops op blzz. 444—445 opgemerkte); voorts de Encyclopaedie van Ned. Oost-Indië, 2e druk (1917), I, blzz. 118 vv. alle leden der soebaks of waterschappen *). Doch daar aan de grootere offerfeesten vele soebaks tegelijk deelnemen2) had van ouds de vorst tot taak om: a. initiatief te nemen s), door zijn hoofdwaterstaatsbeambten of zijn hoofdsedahans4); b. uit de door hem genoten soebakbelastingen deze feesten, voor een deel althans, te bekostigen. Bij de invoering van ons direct bestuur in Boelèlèng en Djembrana (Ind. Stb. 1882, no. 123) werden aldaar de beide hoofdsedahans met het oppertoezicht over de offerfeesten belast en werd de aldaar geheven vorstelijke landrente (padjeg), waaruit o.a. de kosten der feesten gevonden werden, voorloopig bestendigd. Omdat echter deze regeling in strijd was met art. 2, lid 2, van de Indische comptabiliteitswet (Ind. Stb. 1864, no. 106), daar nu immers de Balische padjeg en de uitgaven voor die offerfeesten niet op de begrooting werden verantwoord 6), werd bij Ind. Stb. 1891, nos 97 en 98, bepaald, dat de padjeg in haar geheel op de begrooting zou komen en dat dus ook de offerfeesten uit een begrootingspost zouden worden betaald6). Dat de zaak aan de aandacht der kamers zou zijn ontsnapt, is niet waarschijnlijk, want zij werd bij nota van wijziging aangebracht. Niemand zag er bijgevolg iets in. Toen nu echter na de inlijving van Lombok in 1895 ook voor dat eiland een klein bedrag was beschikbaar gesteld, omdat men meende te moeten nakomen wat de vorst van i) F. A. Liefrinck, De rijstcultuur op Bali, Indische Gids 1886, II, blz. 1237. J) F. A. Liefrinck, De rijstcultuur enz., blzz. 1228-—1229. 8) Liefrinck, blz. 1229. 4) Vgl. Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van Ned.-Indië, blz. 473; Liefrinck, blz. 1047. 5) Artikel 2 van de Comptabiliteitswet luidde (vóór de wijziging bij Ind. Stb. 1917, no. 115) als volgt: „De begrooting van Nederlandsch-Indië wordt jaarlijks vastgesteld bij afzonderlijke wet of wetten. Die wet of wetten regelen de uitgaven, en wijzen de middelen ter harer dekking aan". 6) Zie het ontwerp van de Indische begrooting voor 1892 (Handelingen 1891— 1892, Bijlage B, no. 20, blz. 44, onderafdeeling 38). Lombok eveneens voor de offerfeesten gewoon was geweest te geven uit de padjeg, werd er bezwaar gemaakt in de 2e kamer. Bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1898 kwam Kuyper in de eerste plaats op tegen het offeren van dieren aan heidensche afgoden; in de tweede plaats verzette hij zich meer in het bijzonder tegen het doen van uitgaven voor offerfeesten op Lombok, omdat er, naar zijn meening, voor Lombok geen contractueele verbintenis bestond, zooals dat wel het geval was ten aanzien van Boelèlèng en Djembrana, waar wij bij de onderhandelingen over de bestuursoverneming de verplichting tot jaarlijkschen steun hadden aangegaan. Deze overwegingen leidden hem tot het indienen van een amendement om den desbetreffenden post met ƒ 130 (het bedrag waarmede wij Lombok sinds 1895 jaarlijks gesteund hadden) te verminderen '). Uit de memorie van toelichting op de ontwerpbegrooting voor 1899 bleek echter, dat er geen sprake was van dierenoffers, doch slechts van bloemen- en vruchtenoffers2), zoodat Kuyper's eerste bezwaar hiermede verviel. Ook echter zijn tweede bezwaar, dat er voor de Lomboksche feesten geld werd gegeven alleen „tot opheffing der Balineesche bevolking", dus niet ten gevolge van een verplichting vond bestrijding. Immers, waar de inlander zooveel bijdroeg tot de huishouding in Indië, en ook gelden opbracht tot het vieren van onze feesten, werd het door velen onstaatkundig geacht om elke geldelijke bijdrage te onthouden aan feesten van de niet-Christelijke bevolking onzer bezittingen s), vooral als deze door haar onmisbaar werden geacht om een voorspoedigen oogst te verzekeren. De grondslag van Kuyper's oppositie was intusschen een andere dan de twee genoemde bezwaren. Dit bleek uit zijn debat met den minister. Het was de overtuiging, dat wij, als Christelijke natie, niet mochten medewerken tot het doen plaats *) Handelingen 1897—1898, 2e kamer, blz. 185. 2) Handelingen 1898 — 1899, Bijlage B, no. 6, blz. 18. 3) Handelingen 1897—1898, 1ste kamer, blz. 28. hebben van afgodenoffers, die hem in verzet had doen komen; louter „pour acquit de conscience" had hij voorgesteld den post te schrappen x). Een contrair debat over de materie zelve vermeed hij intusschen, terwijl zijn amendement werd verworpen. Het volgende jaar tastte Brummelkamp ronduit het beginsel der ondersteuningsgelden aan; hij vond het steunen van den afgodendienst dier feesten in strijd met het Christelijk karakter van ons als koloniale mogendheid en wilde den post „publieke feesten" met ƒ 1000 verminderen. Mocht de minister zich echter genegen verklaren het contract met Bali — bedoeld was: de in 1882 op ons genomen verplichting —, waardoor we, wat dat eiland betrof, tot steun gedwongen waren, af te koopen, dan verklaarde Brummelkamp zich bereid zijn amendement tot ƒ 130, het bedrag voor Lombok, te zullen verlagen8). Tegen dit voorstel verzette zich Mackay, voorzitter der commissie van rapporteurs. Hij begon met op te merken, dat noch hijzelf als minister (1890—1891) noch zijn voorganger Keuchênius (1888—1890), die toch zoo ernstig over die zaken dacht en niet bang was om zijn meening te uiten en in daden om te zetten, eenige bedenking hadden geopperd tegen de gelden voor de Balische feesten. Het gold hier een verplichting van het gouvernement als gevolg der bestuursoverneming, en het maakte weinig verschil, of men jaarlijks een som betaalde dan wel deze, gekapitaliseerd, in eens uitkeerde; achtte men het eerste ongeoorloofd, dan was het tweede het niet minder. Wat Lombok aangaat, aldus Mackay, bindt ons zeker geen aldus op ons genomen verplichting; maar is dat nu een reden om, met een beroep op ons Christelijk karakter, een subsidie te weigeren, die daarenboven reeds jaren verleend was geworden? Het feest zelf is immers slechts een offer van dankbaarheid, dat als zoodanig alle waardeering verdient en een beschamend voorbeeld is voor ons Christenen, die zoovele weldaden genieten en zoo dikwijls vergeten den Gever er voor te danken8). 1) Handelingen 1897—1898, 2e kamer, blzz. 185—187. 2) Handelingen 1898—1899, 2e kamer, blz. 219. 3) Handelingen 1898—1899, 2e kamer, blz. 220. Mackay's betoog werd volmondig ondersteund door Roessingh, De Savornin Lohman en Van Kol, welke laatste nog de juiste opmerking maakte, dat, zoo men gekant was tegen oogstfeesten op Lombok wegens hun onchristelijk karakter, men ook den Javaan moest verbieden te offeren aan Dèwi Sri, de godin van den rijstoogstJ). Het gevolg van deze krachtige bestrijding was, dat Brummelkamp zijn amendement introk. In de lste kamer trachtte Melvil van Lynden het nog eens voor de richting van Brummelkamp c.s. op te nemen door te beweren, dat wij de godsdienstige feesten van heidenen enz. wel hadden te dulden, maar het in geenen deele mochten doen voorkomen, door die feesten onverplicht te bekostigen, alsof wij ons eens verklaarden met die godsdienstige hulde, aan afgoden gebracht. Minister Cremer, daartegenover, wees er op, dat de regeering zich, door haar steun, alleen met den wereldlijken kant van de feesten inliet2). Kuyper had, bij de verdediging van zijn amendement, gezegd geen bezwaar te hebben tegen geldelijken steun als van volksleesten of iets dergelijks ware gesproken, inplaats van offerfeesten s). Blijkbaar herinnerde deze laatste naam te veel aan den verfoeiden afgodendienst. Minister Cremer maakte van deze uitlating gebruik en verdoopte de offerfeesten in oogstfeesten 4). Het pleidooi van Mackay schijnt alle geopperde bezwaren voorgoed te hebben ontzenuwd, want bij volgende begrootingen werd de zaak niet meer ernstig bestreden. Wel vond een lid van de commissie van rapporteurs over de ontwerpbegrooting voor 1900, dat de naamsverandering de vroeger ingebrachte bezwaren niet ophief, doch de minister, waarschijnlijk het uitleggen moe, antwoordde kort en goed in het medegedeelde geen aanleiding te vinden om de gedachtenwisseling te her- ») Handelingen 1898—1899, 2e kamer, blz. 22i. 2) Handelingen 1898—1899, lste kamer, blzz. 52 w. 3) Handelingen 1897—1898, 2e kamer, blz. 186. 4) Ind. Stb. 1899, no, 155. Vgl. ook De Standaard van 23 Januari 1899- en de Indische Gids 1899, 1, blzz. 347—353. openen x). De bij de begrooting voor 1913 door Scheurer weer ingebrachte bezwaren werden door minister De Waal Malefijt, onder warme instemming van Lieftinck, weerlegd ). In het kort de staatsbladen doorloopend, die thans op de genoemde feesten betrekking hebben, vinden wij: a, voor Boelèlèng en Djembrana: Ind. Stb. 1901, no. 97, dat'den aanslag en de inning van de padjeg in die afdeelingen regelt en waarvan art. 12 bepaalt, dat de betaling kan geschieden naar verkiezing in natura of in geld, terwijl art. 13 den hoofdsedahan met de inning belast; Ind. Stbb. 1891, no. 98, dat (zie ten tweede, onder d) de kosten van de offerfeesten ten laste der begrooting brengt, en no. 117, waarbij een belasting wordt ingevoerd op alle bebouwde gronden, die niet vallen onder Ind. Stb. 1891, no. 97, terwijl volgens art. 9 van Ind. Stb. 1891, no. 117, de betaling van die belasting in kèpèngs of in gangbare munt moet geschieden; b, voor de rest van Bali (afdeeling Zuid-Bali). Ind. Stb. 1910, no. 256, dat de grondbelastingen overeenkomstig de landsinstellingen bestendigt behoudens mogelijkheid tot regeling als bij Ind. Stb. 1904, nos. 275 en 276 (zie beneden onder c); Ind. Stb. 1912, no. 231, dat een definitieve uitbreiding van bestuurspersoneel brengt op Bali en Lombok; c, voor Lombok: Ind. Stb. 1895, no. 181, waarbij: 1°. het eiland Lombok (de residentie Bali en Lombok) onder het Nederlandsche gezag werd gebracht, 2°. de padjeg en de andere belastingen voorloopig werden bestendigd; Ind. Stb. 1904, no. 275, dat de padjeg definitief regelt. Volgens art. 6 van laatstgenoemd staatsblad wordt de aanslag jaarlijks door het hoofd van gewestelijk bestuur voor elk waterschap vastgesteld, waarbij rekening is te houden met de wijzigingen door toeof afneming der belastingplichtige sawahs. De pambekelspekasih en de pekasihs doen opgaven, die door den hoofdsedahan en door den controleur voor agrarische aangelegen- 1) Handelingen 1899—1900, lste kamer, blz. 32. 2) Handelingen 1912-1913, 2e kamer, blzz. 901—902. heden worden geverifieerd. Art. 8 geeft vrijstelling van de padjeg als er niet op de sawah is geplant, terwijl art. 12 de betaling in natura, in kèpèngs of in Nederlandsch-Indische munt toestaat. Met den Hindoeschen godsdienst in Suriname laat het koloniaal bestuur zich niet in. § 3. Islam. Evenals het heidendom wordt aangetast door onze heerschappij, zoo strookt ons bestuur in Indië uiteraard niet met de wenschen van den islam. Deze immers rekent tot zijn gebied alle landen, „van welke men aanneemt, dat zij vroeger onder Mohammedaansch gezag gestaan hebben, al worden zij thans door niet-Mohammedanen bestuurd, terwijl niet-moslimsche overheerschers abnormale verschijnselen zijn, die men slechts dulden mag, zoolang men zich buiten staat acht ertegen te reageeren" !). Met een ongeloovig vorst mag men op zijn hoogst een wapenstilstand van 10 jaar sluiten; overigens eischt de wet den heiligen oorlog tegen alle niet-moslims als zijnde „vijanden der groote monarchie van Allah, wier weerstand tegen zijne alleenheerschappij door de Mohammedanen gebroken moet worden" 8). De Mohammedaansche wet, voorts, kent geen „wereldlijke rechtbanken, doch slechts een alleenrechtsprekenden kadi met alomvattende bevoegdheid; niet alleen onze landraden, politiegerechten enz., maar zelfs de collegiale priesterraden voor Java en Madoera van 1882 strijden dus met die wet. Zoo zijn er nog verschillende voorschriften van den islam, waartegen het door onze regeering gehuldigde stelsel van bestuur indruischt. Men bedenke evenwel, dat het in alle landen ter wereld, waar Mohammedanen wonen, precies zóó is: ook in die met Mohammedaansche regeerders. Het is dus duidelijk, dat de strekking van art. 119 regee- ^r' C. Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam, 2e druk (1915), blz. 8. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje, t. a. p., blz. 9. ringsreglement hier niet kan wezen den islam volkomen vrij te laten in al zijn begeerten: dit zou voor ons gelijkstaan met een ontruiming van het grootste deel onzer koloniën. In hoeverre moet en kan hier dan nu het beginsel van ons art. 119 gehandhaafd blijven? Snouck Hurgronje geeft het antwoord: „Aan de eigenlijke geloofsdogmata van den Islam behoort de regeering in geen enkel opzicht te raken; zij zijn trouwens voor den staat even ongevaarlijk als die van eenige andere der gezindten, welker vrijheid van belijdenis door hem gewaarborgd wordt" 1). Verder maken de zuiver godsdienstige voorschriften — de vijf zuilen van den islam (zie boven blz. 28) — eveneens aanspraak op eerbiediging van onze zijde, als ook het huwelijks-, familie-, personen- en erfrecht. Uitingen echter, zoowel die van het klassieke panislamisme, dat de onderwerping van de gansche wereld aan den islam als hoofddoel zich voorstelt, als die van een meer modern panislamisme, dat onderlinge aaneensluiting van alle moslims beoogt, „om onder leiding van het chalifaat, dat wil zeggen van den invloedrijksten Mohammedaanschen vorst, te bevorderen al hetgeen zij in hun gemeenschappelijk belang achten", zijn „voor eene niet-Mohammedaansche regeering volstrekt onaannemelijk" en verdienen „onvoorwaardelijke bestrijding" 2). Voor al hetgeen in het moslimsche stelsel een staatkundig karakter heeft, of dit licht kan aannemen zij de regeering op haar hoede. „Dus:", zoo omschrijft Snouck Hurgronje deze waarschuwing, „uitsluiting van elke soort van meegaandheid tegenover het optreden van Turksche consuls als agenten van het chalifaat en beschermers der belangen van Mohammedaansche Inlanders; nalating aller officieuze begunstiging van geldinzamelingen voor spoorwegaanleg in den Hidjaz, voor door een of anderen Turkschen oorlog verarmde soldaten of voor de weduwen en weezen van gesneuvelden; tegengang van de gebeden voor de Turksche soeltans in de 1) Dr. C. Snouck Hurgronje, t. a. p., blz. 54. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje, t. a. p„ blz. 69. Vrijdagdiensten, althans zoodra die niet te beschouwen zijn als het gevolg der gedachtelooze voorlezing van onbegrepen formulieren, maar als uiting eener politieke geloofsbelijdenis. Verder bij het toezicht op het Inlandsch-Mohammedaansche godsdienstonderwijs waakzaamheid tegen alle propaganda voor panislamitische denkbeelden"; voorts „bestrijding der kunstmatige verlevendiging van eschatologische verwachtingen"J). De politiek van onze regeering tegenover den islam is, in verband met deze beginselen, steeds geweest een politiek van onthouding eenerzijds van alle inmenging in godsdienstzaken, van bescherming anderzijds tegen al wat zweemt naar inbreuk op de godsdienstvrijheid ook van hare Mohammedaansche onderdanen. Pressie, van Christelijke zijde op de regeering herhaaldelijk uitgeoefend, om den islam krachtig te bestrijden en meer haar Christelijk karakter op den voorgrond te drijven 2), heeft nimmer op haar houding te dezer zake een noemenswaardigen invloed gehad. Desondanks heeft „in Mohammedaansche landen buiten Oost-Indië de Nederlandsch-Indische Regeering den naam . . . .van op fanatieke wijze den Islam te vervolgen en te onderdrukken" 8). Snouck Hurgronje verklaart dit verschijnsel uit tweeërlei oorzaak. In de eerste plaats werden, „telkens wanneer in Nederlandsch-Indië woelingen plaatsgrepen, die door opruiers met behulp van aan den Islam ontleende motieven waren gewekt", „door onkundige en onbezadigde bestuurders plotseling allerlei overdreven maatregelen genomen, welke dan vaak onschuldigen troffen, die „het relaas van leed en onrecht, dat men hier en daar in zulke schrikperioden geleden had", naar Mekka overbrachten, van waaruit het zich ook naar andere landen van den islam verspreidde. „Dat men in die kringen", aldus Snouck Hurgronje, „de tijdelijke uitspattingen van een aantal ambtenaren verwarde met beginselen J) Dr. C. Snouck Hurgronje, t. a. p., blzz. 71—72. 2) Zie b.v. het kamerlid Bogaardt in Handelingen 1906—1907, 2e kamer, blz. 239; vgl. ook Handelingen 1905—1906, 2e kamer, blz. 125; en 1908 1909, 2e kamer, blz. 309. 3) Dr. C. Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam, 1915, blz. 73. van regeeringsbeleid, is noch te verwonderen noch kwalijk te nemen" x). De tweede oorzaak ligt, volgens Snouck, in onze „beginsellooze politiek" ten aanzien van de vreemde Oosterlingen, met name de Arabieren, die „op vaak ondragelijke wijze in de vrijheid hunner beweging [werden] belemmerd, onderworpen aan allerlei bepalingen, die, al waren zij zoo kwaad niet bedoeld, in de uitvoering werkelijk vexatoir werden, te meer, daar veel overgelaten bleef aan het inzicht der verschillende plaatselijke ambtenaren, die telkens wisselen Ook dezen kwamen dan ten slotte „bij het chalifaat en de Mohammedaansche dagbladpers terecht en vervulden de lucht met hunne [vaak overdreven] jammerklachten" 2). Eenige punten van aanraking tusschen onze koloniale overheid en den islam, ten aanzien van welke onze onthoudingspolitiek min of meer is geworden een politiek van bevoordeelmg, dan wel eene van scherpere controle, eischen hier wat nader de aandacht. a. De bezoldiging van den Mohammedaanschen adviseur bij de inlandsche gouvernementsrechtbanken. De door het gouvernement gesalarieerde betrekking van Mohammedaansch adviseur bij onze inlandsche rechtbanken is op Java een bij-functie van den regentschapspengoeloe, die vóór de instelling van de priesterraden in 1882 de Mohammedaansche rechtspraak op Java en Madoera in handen had, en nu „voorzitter" van den priesterraad is. Men kan, op het voetspoor van Snouck Hurgronje s), de taak van den regentschapspengoeloe vijfvoudig verdeelen en hem beschouwen als: 1. qadhi, belast met de contentieuse en voluntaire iurisdictie volgens de Mohammedaansche wet; ') Dr. C. Snouck Hurgronje, t. a. p., blzz. 73—74. 2) Dr. C. Snouck Huroronje, t. a. p., blz. 75. 3) Dr C Snouck Huroronje, Rapport over de Mohammedaansche godsdienstige rechtspraak, met name op Java (gedagteekend Batavia 24 Februari 1890). Adatrechtbundel 1, blzz. 206 vv. 2. huwelijksbeambte, belast met het oppertoezicht bij de plechtigheden der huwelijkssluiting (de normale huwelijkssluiter is de districts- of de onderdistrictspengoeloe); 3. djakat-ambtenaar, tot inning en verdeeling van de djakat genoemde godsdienstige belasting; 4. regentschapsmoskee-administrateur en -directeur, in deze functie optredend o. a. als voorganger en prediker in de moskee; 5. moefti, d. i. als wetsuitlegger. Het is uitsluitend deze laatste hoedanigheid die den pengoeloe zijn gouvernementssalaris bezorgt (vgl. art. 7 van het reglement op de rechterlijke organisatie, Ind. Stb. 1847, no. 23, gewijzigd bij Ind. Stb. 1901, no. 306). Een tijdlang waren de functies van pengoeloe masdjid (4) en van pengoeloe landrad (5) verdeeld over twee personen, maar in de laatste 25 jaar werden krachtige pogingen aangewend om die beide functies tot één te versmelten *). Ook op de buitenbezittingen komen zulke adviseurs voor. Mohammedaansche adviseurs bij inheemsche rechtbanken (b.v. in Atjèh en Djambi)2) vallen hierbuiten; toch worden die adviseurs in Atjèh ook door ons bezoldigd. Behalve hun gewone salaris krijgen alle adviseurs bovendien nog geld voor elke eedsafneming'). Een „Toekenning van reis- en verblijfkosten en belooning of vergoeding aan priesters, deskundigen en tolken, behoorende tot de inlandsche bevolking, bij geregtelijke verrigtingen" (Ind. Stb. 1858, no. 15) bepaalt daarover in art. 1: „Aan inlandsche priesters wordt, voor het beëedigen van iederen getuige bij geregtelijke verrigtingen, te goed gedaan één gulden. Zij genieten echter niet meer dan drie gulden op éénen dag." Voorts krijgen „inlandsche priesters", voor het: afnemen van den eed elders dan voor den rechter,' ') Vgl. Dr. C. Snouck Huroronje, Rapport enz., blzz. 207—208- zie ook Adatrechtbundel VII, blz. 304; en Mr. J. de Louter, Handleiding enz.,'6e druk (1914), blz. 565. 2) Zie hierover Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht enz., blzz 30—31 173—174, 278—279. 3) Vgl. Dr. C. Snouck Huroronje in Colijn's Neerlands Indië I (1911> blz. 254. ' h eveneens één gulden, „en zulks ten koste van dengene, die de eedsafneming heeft verzocht of ten wiens behoeve zij heeft plaats gehad" (Ind. Stb. 1875, no. 39). Indien de adviseur van art. 7 van het reglement op de rechterlijke organisatie werd afgeschaft, zou men den pengoeloe nochtans kunnen bezoldigen als Mohammedaansch godsdienstambtenaar, zij het alsdan niet op de afdeeling Justitie, maar op de afdeeling Onderwijs en Eeredienst der begrooting; ook onze Christelijke predikanten immers genieten als zoodanig, d. w. z. als ambtenaren, salaris van gouvernementswege. De ontwerpbegrooting voor 1917x) wijst een bedrag van ƒ123 384 aan als de bezoldiging van 212 Mohammedaansche „priesters", zooals men ze helaas steeds verkeerdelijk blijft noemen. Herhaaldelijk toch is reeds betoogd, dat de islam geen priesters kent, doch op zijn hoogst godsdienstvoorgangers of -leeraarss). b. Bijdragen in de kosten van Mohammedaansche bouwwerken. „Ten aanzien van het verleenen van subsidiën tot herstelling van tempels (misdjids)", aldus leest men in een oud bijblad (48; van 1856), „is niet altijd eveneens gehandeld. Nu eens is, naar aanleiding van een verzoek om tot dat doel gelden bij de bevolking te mogen inzamelen, eene subsidie van gouvernements wege verleend; dan weder is magtiging verleend om daartoe eene inteekenlijst te doen circuleeren"3). Van 1865 (bijblad 1741) dateert het beginsel, „dat voor den bouw van missigits niet dan hoogst zelden, en wanneer daartoe bijzondere aanleiding mogt bestaan, van regeeringswege geldelijke onder- >) Handelingen 1916—1917, Bijlage B (Indische begrooting), no. 14, blz. 13 (afdeeling II, onderafdeeling 12). 2) Vgl. b.v. Mr. L. W. C. van den Berg, Het Kruis tegenover de Halve Maan, Gids 1890, IV, blzz. 86—87; Dr. C. Snouck Hurgronje, in Adatrechtbundel I, blz. 209 (noot 2); denzelfde, Nederland en de Islam, 1915, blz. 15. 3) Zie Mr. S. C. H. Nederburgh en C. de Waal, Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, Batavia 1865, dl. 2, blz. 613. steuning verleend wordt". Op de eerste wettelijke begrootingen komt een post voor, groot ƒ4500, voor het „bouwen en herstellen van Mohammedaansche tempels in de hoofdnegorijen der verschillende residentiën op Java en in de buitenbezittingen". De toelichting op dezen post is, vooral voor dien tijd, merkwaardig: „Het Indisch bestuur acht het wenschelijk dit hulpbetoon niet te staken, zoolang Christelijke gezindten, hetgeen niet altijd te vermijden is, nu en dan, tot het oprigten en onderhouden van kerken ondersteuning genieten" J). In later tijd echter verviel deze post toch, terwijl de Christelijke gezindten in steeds ruimer mate voor hun kerken steun ontvingen (zie beneden § 4, onder B). Een bekend voorbeeld van dezen vorm van geldelijken steun aan den islam was onze bijdrage in de bouwkosten van de nieuwe moskee te Koetaradja. Bij een bezoek aan Groot-Atjèh beloofde Gouverneur-Generaal Van Lansberoe op 25 Maart 1877 aan de Atjèhsche hoofden, dat hun bij de 2e expeditie tegen Atjèh verwoeste missigit raja door het gouvernement weer zou worden opgebouwd. Na zijn terugkeer op Java sprak de Gouverneur-Generaal den wensch uit, dat met den bouw zoodra mogelijk een aanvang zou worden gemaakt en dat een fraai, hecht gebouw moest worden gesticht, hetwelk geheel in staat zou zijn aan de eischen van den Mohammedaanschen godsdienst en aan het beoogde politieke doel te beantwoorden, nl.: om aan de bevolking een zichtbaar en overtuigend bewijs te geven, dat het der regeering ernst was, om den godsdienst en de landsinstellingen te eerbiedigen 2). Een plan werd vastgesteld na overleg met kundige Mohammedanen, waaronder de hoofdpanghoeloe van Garoet. Eerst trachtte men voor het werk Atjèhsche werklieden te krijgen, maar omdat de Mohammedaan alles ontheiligd acht, wat door ongeloovigen is aan- Handelingen 1867—1868, Bijlage B (Indische begrooting), no. 16, blz. 22—23 (onderafdeeling 43, onder b). 2) Zie voor nadere bijzonderheden Dr. E. B. Kielstra, De mesdjid Raja te Kotta Radja, Eigen Haard 1882, blzz. 120 — 122; J. S. in het Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1881—1882, blzz. 42—43. geraakt, zag men zich verplicht de uitvoering aan Mohammedanen over te laten. Aannemer — trouwens de eenigste inschrijver op de aanbesteding te Batavia gehouden — werd Lie A Sie, een luitenant der Chineezen in Atjèh. Hem werd de uitvoering vergund voor ruim ƒ213 000. Op 9 October 1879 had de eerste-steenlegging plaats door den gouverneur van Atjèh in persoon. Om de bedoelingen van het gouvernement nog eens duidelijk te openbaren, sprak de gouverneur de verzamelde hoofden bij die gelegenheid toe 1). De bezwaren aan den bouw verbonden bleken ernstiger te zijn dan verwacht was. Het schijnt dat Lie A Sie een verlies van ƒ 50 000 geleden heeft. Onderzoek is daar, voor zoover mij bekend, niet naar gedaan. Op 27 December 1881 werd de missigit plechtig aan de bevolking overgegeven 2). In 1905 (bijblad 6196) zijn voorschriften gegeven betreffende het toezicht, door de regenten uit te oefenen, op den bouw van Mohammedaansche bedehuizen, „ten einde te voorkomen, dat de voor den bouw van Mohammedaansche bedehuizen benoodigde stukken grond voor altijd onttrokken worden aan het algemeen verkeer en later, wanneer zij niet meer voor de aanvankelijk daaraan gegeven bestemming worden gebezigd, nutteloos moeten blijven liggen". c. Bijdragen in de kosten van Mohammedaansche publieke feesten. Als zoodanig verdient b.v. vermelding een post van ƒ100 voor het lebaranfeests) te Palembang, die het eerst voorkomt op de begrooting voor 1890, met de toelichting, dat de kosten van dit feest tot nog toe waren bestreden uit het overschot van het voor publieke feesten toegestane bedrag, zoodat de ƒ100, welke er nu voor werden geraamd, van een van de andere onderdeelen waren afgetrokken. 1) Koloniaal verslag 1880, blz. 5. 2) Koloniaal verslag 1882, blz. 6. 3) Dit is het feest, dat na beëindiging van de vastenmaand wordt gevierd. Vgl. de Encyclopaedie van Ned. Oost-Indië, 1ste druk, ii, blz. 371. Ook de bijdragen voor kleine feesten aan de hoven te jokjakarta en Soerakarta (ƒ550 elk) >) vallen hieronder. Waarschijnlijk worden er de garebeg-feesten mee bedoeld, die jaarlijks op de drie voornaamste feestdagen der moslims plaats vinden,^ nl.: bij 1. Mohammeds geboortefeest, 2. het zgn. „kleine feest, na afloop der vastenmaand, en 3. het „groote feest op den 10en der laatste maand des jaars 2). Ze komen reeds op de eerste wettelijke begrootingen voor. d. Enkele andere begrootingsposten. Onderafdeeling 50d van de afdeeling Onderwijs en Eeredienst der Indische begrooting voor 1917 trekt, ten behoeve van eenige „inlandsche priesters", ƒ 2995 uit, welk bedrag als volgt in den toelichtenden staat3) wordt omschreven: voor bezoldigingen van twee pengoeloes te Pekalongan en van één pengoeloe te Batang: ƒ655; voor toelagen van eenige geestelijken in Atjèh: ƒ2340. Verder komt hier als bevoordeeling van den islam in aanmerking onderafdeeling 52e van dezelfde afdeeling, die vroeger met de zoo juist genoemde onderafdeeling gecombineerd was. Thans is voor „verdere uitgaven in verband met den Mohammedaanschen eeredienst" een som van ƒ3211 begroot, terwijl deze post, die evenals de vorige van ouds op de begrootingen voorkomt, in de toelichting8) nader wordt aangeduid, t. w.: voor het onderhoud van de graven der sultans Sepoeh en Anam van Cheribon: ƒ3000; voor het onderhoud van graven te Palembang: ƒ 125; als vergoeding wegens verpondingsbelasting4) voor ') Handelingen 1916 1917, Bijlage B (Indische begrooting), no. 16, blz. 29. Zie de toelichting op afdeeling IV, onderafdeeling 23. 2) Zie de Encyclopaedie van Ned. Oost-Indië, 2e druk (1917), I, blzz. 738—740 3) Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 17, blz. 57. 4) Zie over deze belasting de Encyclopaedie van Ned. Oost-Indië (1917) I blzz. 233—234. ' eenige perceelen in eigendom toebehoorende aan den Mohammedaanschen tempel te Batavia J): ƒ 156. e. Toezicht op Mohammedaansch godsdienstonderwijs en op moskeefondsen. Hoewel het onderwijs op de Mohammedaansche godsdienstscholen, (op Java pesantrèn, op Soematra soerau, rangkang enz. genoemd), of dat door goeroe's in hun huis gegeven, evengoed als b.v. het Christelijk onderwijs, op financieelen steun van gouvernementswege aanspraak zou kunnen maken, daar geen enkel artikel van het regeeringsreglement een ongelijke behandeling van de gezindten voorschrijft, is het Mohammedaansche godsdienstonderwijs nergens gesubsidieerd; slechts wordt het, wat Java betreft, gecontroleerd voor zoover dit toezicht noodig is tot voorkoming van ongeregeldheden 2). Een ordonnantie van 2 November 1905 (Ind. Stb. 1905, no. 550) eischt, onder strafbedreiging, een schriftelijke vergunning voor het geven van dit onderwijs, welke vergunning verleend wordt door den regent of den zelfstandigen patih, en den aard van het te geven onderwijs (b.v. qoeran- of kitabonderwijs) moet vermelden (art. 1, lid 1). Commissies, bestaande uit den wedono als voorzitter en twee of meer door het gewestelijk bestuurshoofd te benoemen inlandsche leden, houden toezicht op het door den godsdienstleeraar te geven onderricht (art. 3, lid 1) s). Volgens het algemeen verslag van het inlandsch onderwijs over 1914 (dl. II, tabel XXVI b) waren er op 31 !) Met dezen tempel wordt bedoeld de moskee Loear Batang. Vgl. daarover Dr. Ph. S. van Ronkel in het tijdschrift Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw, 1916 1917, blzz. 203 w. 2) Zie over dit onderwijs Mr. j. h. Abendanon in Colijn s Neerlands Indië II (1912), blzz. 280—281; Dr. C. Snouck Huroronje in hetzelfde werk, 1 (1911), blzz. 255 en 265, in zijn Rapport enz., Adatrechtbundel I, blz. 215, en in Nederland en de Islam, 1915, blz. 64. Vgl. ook de Encyclopaedie van Ned. Oost-Indië, (1ste druk), II, blz. 575. 3) Vgl. Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht enz., II, blz. 403; zie omtrent Ind. Stb. 1905, no. 550, ook de opmerkingen van J. H. van Wely, Panislamisme, Koloniaal Tijdschrift 1912, II, blzz. 1174—1176; en bijblad 6363 (van 1905). December 1914, voor zoover opgaven waren ontvangen, op Java en Madoera 12 530, op de buitenbezittingen 4327 Mohammedaansche scholen aanwezig. Wat de in de tweede plaats genoemde moskeefondsen betreft: werden deze, „die aan het initiatief van regenten hun ontstaan te danken hadden, met medewerking dikwijls van Inlandsche en ook van Europeesche ambtenaren op ergerlijke wijze misbruikt, om het zacht uit te drukken, dan vond de Regeering elk ingrijpen gevaarlijk, omdat het hier den godsdienst der Inlanders betrof" x). Een wat uitvoeriger bespreking van deze aangelegenheid lijkt hier niet oneigenaardig. Volgens de Mohammedaansche wet is aan het aan een moskee verbonden personeel geen bemoeienis opgedragen met de administratie van de moskeefondsen of met het onderhoud van de moskee zelf. In Ned.-Indië is dit anders; daar rust die zorg bijna overal op den aan de moskee verbonden hoofdgodsdienstambtenaar, bijgestaan door of in overleg met de andere aan de moskee verbonden beambten, onder toezicht van vorst, regent of districtshoofd, welke inlandsche autoriteiten ook het moskeepersoneel benoemen of althans bevestigen, voor zoover zij niet als adviseurs bij de inlandsche gouvernementsrechtbank door het Europeesche gezag worden benoemd en bezoldigd. De inkomsten nu der moskeefondsen worden geput uit de volgende bronnen2): 1°. de opbrengst van de aan de moskee verbonden onroerende goederen; 2°. de opbrengst van de belastingen djakat en pitrah s); 3°. liefdegaven, veelal een schrale bron; 4°. geschenken door de geloovigen ter voldoening aan ') Dr- C. Snouck Huroronje. Nederland en de Islam, 1915, blzz. 63—64. Vgl. ook A. H. van Ophuysen, De huwelijksordonnantie en hare uitvoering, diss., Leiden 1907, blzz. 64—75. 2) Ontleend aan de Encyclopaedie van Ned. Oost-Indië (1ste druk), II, blz. 585. 3) Zie over deze belastingen de Encyclopaedie (1917), I, blz. 605. hunne geloften gegeven, zoo er aan de moskee een heilig graf annex is. De moskee Loear Batang te Batavia heeft b.v. van deze geschenken een inkomst die ± 1881 gemiddeld op 8 a ƒ9000 's jaars werd geschat; 5°. het armengeld uit de sterfboedels; 6°. de belooningen voor verrichtingen, gebeden enz. bij huwelijks-, besnijdenis-, begrafenis-, en andere plechtigheden; 7°. de belooningen voor huwelijkssluiting en -ontbinding, en verdere bemoeienissen in familie- en erfrechtelijke zaken. Er zijn plaatsen, waar geen moskeefonds bestaat, doch waar alle inkomsten dadelijk onder het personeel worden verdeeld. Elders beschouwt men het onder 6°. en 7°. genoemde gedeeltelijk als persoonlijke emolumenten voor den betrokken beambte. Uit het medegedeelde blijkt dus, dat de moskeefondsen vaak zeer aanzienlijke sommen konden bedragen. Nu werd bij missive van den gouvernementssecretaris van 4 Augustus 1893, no. 1962, aan de hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madoera, met uitzondering van die der Vorstenlanden, bericht, dat het den Gouverneur-Generaal was gebleken, „dat omtrent den aard en de bestemming der voor de Mohammedaansch-inlandsche bevolking voor godsdienstige of liefdadige doeleinden, hetzij vrijwillig, hetzij min of meer gedwongen afzonderlijke gelden of goederen, bij de Europeesche bestuursambtenaren vaak minder juiste voorstellingen bestaan en dat dientengevolge eenerzijds soms maatregelen genomen worden, welke in strijd zijn met het karakter der aldus opgebrachte gelden en goederen, terwijl van den anderen kant veelal onvoldoende toezicht wordt uitgeoefend op het bedrag der heffingen, waaraan de geestelijkheid de Mohammedaansche bevolking onderwerpt, en op de verdeeling van en het beheer over de langs dezen weg verkregen inkomsten" *). De Gouverneur-Generaal hield er zich van overtuigd, zoo vervolgde de circulaire, dat de bescherming van regeeringswege van de voor godsdienstige doeleinden bestemde gelden nergens beschouwd zou worden als een inmenging in godsdienstzaken. Als maatregelen met het oog hierop werden ]) Adatrechtbundel VII, blzz. 302 w. o. a. aanbevolen: 1°. groote zorgvuldigheid bij de benoeming van pengoeloes, waarbij vereeniging van de functies van pengoeloe masdjid en pengoeloe landrad (zie boven blz. 98) en hoogere bezoldiging speciaal de aandacht verdienden; 2 . scherp toezicht op de administratie der moskeekassen b.v. door viseering van de boeken en door persoonlijk onderzoek bij de betalers en ontvangers '). Reeds veel vroeger was het denkbeeld geopperd, om de ruime betalingen, welke als belooningen voor huwelijkssluiting, ontbinding, enz. door de Mohammedaansche godsdienstambtenaren werden gevorderd, van bestuurswege aan een tarief te onderwerpen. Dit denkbeeld werd destijds door de regeering „niet raadzaam" geacht (bijblad 2795, van 1874). Een circulaire van 3 Augustus 1901, no. 249, stelde een deel van het velerlei soort van misbruik, waaraan de in die moskeekassen gestorte gelden blootstonden, voor rekening van het Europeesch bestuur, „dat in overleg met den regent dikwerf zeer belangrijke uitgaven voor publieke doeleinden, waarvoor de begrooting geen geld beschikbaar stelde, uit de moskeekassen bestreed. Bij vele Europeesche ambtenaren gelden die kassen inderdaad als welkome helpers in allen nood, en het zou moeilijk zijn een soort van uitgaven te noemen, die men niet soms geschikt geoordeeld heeft om daaruit te worden bestreden: straatverlichting, verbetering aan wegen, bruggen en waterleidingen, tribunes, vlaggen en andere versieringen voor feestelijkheden, zieken- en leprozenhuizen, pasarloodsen, wachthuisjes, pasanggrahans en nog vele andere nuttige zaken komen voor op de rekeningen van die kassen, om welke te vullen men óf den huwelijksbeambten een deel ontneemt van hetgeen hun toekomt, öf de bevolking laat zuchten onder den druk van te zware heffingen, die dan, naar men zegt, toch weer te haren bate besteed worden" 3). Om aan deze misstanden een einde te doen maken scherpte de circulaire den hoofden van gewestelijk bestuur nog eens in, de aandacht te vestigen op wat zij met gelukkige termen noemt: „het bewaren van het evenwicht tusschen de inkomsten ') Vgl. A. H. van Ophuysen, De huwelijksordonnantie enz., blz. 72—73. 2) Adatrechtbundel VII, blz. 309. dier kassen en de behoeften, waarin zij werkelijk bestemd zijn te voorzien". Een aantal circulaires van lateren datum over deze aangelegenheid lieten zich in steeds afkeurender bewoordingen uit over den „weinig gunstigen indruk van de wijze, waarop de door de regeering verstrekte instructies betreffende het beheer der moskeekassen, over het algemeen worden nageleefd" *). Uitvoerig licht vooral de circulaire van 7 October 1905, no. 3493, dit toe. Het zou te ver voeren hier al de daarin genoemde staaltjes van misbruiken over te nemen; genoeg zij, voorbeeldshalve, de vermelding, dat vaak buitensporig groote bedragen werden uitgegeven aan eetserviezen, feestmaaltijden, moskee-meubeling, enz.; dat te Pemalang, in het gewest Pekalongan, in 1898 een societeit werd gebouwd voor ƒ3000, uit de moskeekas, „waardoor die kas in het bezit is gekomen van een gebouw, dat ƒ 1500 waarde heet te hebben en van een schuldvordering, die niet vlug schijnt te worden afgedaan"; dat in Koedoes (gewest Semarang), ± ƒ700 aan „muizenpremiën" werd geleend aan het gouvernement, „van welker terugbetaling de commissie [van beheer over de moskeekas] welwillend afstand doet!" 2). Boven (blz. 40) werd reeds aangestipt, hoe onder de ontvangsten te Semarang ƒ150 aan volkomen onwettig uitgegeven hadji-certificaten voorkwamen. Een merkwaardig feit, ten slotte, is wel, dat in verschillende afdeelingen van Rembang maandelijksche bijdragen voor het zendingshospitaal te Modjowarno ten laste der moskeekassen zijn gebracht, hetgeen een, voorzeker zeldzaam, stoffelijk blijk van Mohammedaansche waardeering voor een Christelijke zendingsinstelling mag heeten! Ook de kas van Sidajoe (Soerabaja) ondersteunde met ƒ 90 het Modjowarno'sche zendingshospitaal. Uit het aangehaalde moge reeds blijken, op welke schaal de misbruiken verbreid waren. De hoofdoorzaak lag steeds hierin, dat de saldo's der moskeekassen overal veel te groot !) Adatrechtbundel VII, blz. 317. 2') Adatrechtbundel VII, blz. 326. waren, zoodat het vergefelijk, althans begrijpelijk is, dat men verkoos het overtollige geld ook voor andere edele doeleinden te besteden, liever dan het zich renteloos te laten opstapelen. Dat echter die doeleinden vaak dekmantels werden voor geheel willekeurige uitgaven en bevoordeelingen van b.v. inlandsche of Europeesche particulieren, die niets te maken hadden met het oorspronkelijke doel der gelden: bekostiging van den Mohammedaanschen eeredienst, zal niemand in bescherming nemen. Met den Mohammedaanschen godsdienst in Suriname en Curagao laat het koloniaal bestuur zich niet in. § 4. Christendom. A. Protestantsch kerkgenootschap *). Vereeniging van alle protestantsche gezindten naar het model der „Unirte Kirche" in Pruisen was een ideaal van koning Willem I. Toen hij in 1815 de taak ter hand nam om de kerkelijke zaken in de koloniën te regelen, moest, terwille van dat ideaal, de band met de Nederlandsch-hervormde kerk in Nederland verbroken worden. Daartoe werd bij koninklijk besluit van 4 September 1815, no. 5, ingesteld de „commissie tot de zaken der hervormde kerken in Ned. Oost- en WestIndië", gevestigd te 's-Gravenhage. Omdat toen echter de Evangelisch-Lutherschen te Batavia reeds een vrij belangrijke gemeente vormden en het wenschelijk was, dat de krachten der nog weinig talrijke protestanten niet werden versnipperd, kon Willem I de eenheid der kerk niet tot stand brengen door de Lutherschen eenvoudig bij de hervormden in te lijven. Met het oog hierop werden bij art. 1 van het koninklijk besluit !) Zie voor het navolgende o.a. Dr. J. W. Gunning, De protestantsche kerk enz., in Colijn's Neerlands Indië, II, (1912), blzz. 283 vv.; Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht enz., II, blzz. 388—392; Dr. W. van Lingen, De Protestantsche kerk in Ned. Oost-Indië, broch. Holl. Dr. (1911), en het korte overzicht, gegeven in bijlage 8 van het op blz. 67 vermelde rapport der staatscommissie ingesteld bij koninklijk besluit van 13 October 1910, no. 21. van 7 December 1820, no, 113, „alle Protestantsche kerken in Ned. Oost- en West-Indië" onder een en hetzelfde bestuur vereenigdx), onder welk bestuur, volgens Van Lingen, niet de commissie van 1815, maar de koning zelf was te verstaan 2). Wegens die voorgenomen vereeniging nu werd de in 1815 ingestelde provisioneele „commissie tot de zaken der hervormde kerken" vervangen door een „commissie tot de zaken der protestantsche kerken in Ned. Oost- en West-Indië", waarvan de leden niet alleen uit de hervormden werden gekozen, maar ook uit de Luthersche, de Remonstrantsche en de Doopsgezinde kerkgenootschappen. Deze commissie, bekend onder den naam van „Haagsche commissie",- bestaat nog en is o.m. belast met het doen van voordrachten aan den minister van Koloniën voor benoemingen van predikanten voor Indië. Zij bestaat „uit zeven leden, in of bij 's Gravenhage woonachtig, waarvan vijf werkelijk dienstdoende Protestantsche predikanten zullen moeten zijn " (art. 13 van het bovengenoemde koninklijk besluit van 1820) 3). Werd de Luthersche gemeente te Curagao reeds in 1824 met de hervormde aldaar vereenigd, in de Oost gebeurde dit eerst bij art. 1 van het koninklijk besluit van 11 December 1835, no. 88 (Ind. Stb. 1844, no. 34) en ook toen nog maar in naam, daar de Luthersche gemeente te Batavia met haar predikant zich tegen de vereeniging bleef verzetten. Bij art. 7 van dit koninklijk besluit werd tevens te Batavia een hooger kerkbestuur over de protestantsche kerken in Indië in het leven geroepen, geplaatst onder invloed van de Indische regeering en in verband staande met de Haagsche commissie. Het bestuur bestaat uit een lid van den Raad van Indië of een ander aanzienlijk lid der protestantsche gemeente te Batavia als voorzitter en zes leden, die door den Gouverneur-Generaal worden benoemd (Ind. Stbb. 1849, no. 51; en 1915, no. 400). Ingevolge art. 8 van het koninklijk besluit van 1) Zie C. Hooijer, Kerkelijke wetten voor de Hervormden in het Koningrijk der Nederlanden, 1846, blz. 314. 2) Dr. W. van Lingen. De Protestantsche kerk enz., blz. 9. 3) Vgl. Dr. J. W. Gunning, De protestantsche kerk enz., blz. 284. 7 December 1820 werd bij koninklijk besluit van 11 December 1835 en 28 October 1840 een regeling van het aantal en de bezoldiging der geestelijken van de protestantsche en katholieke kerken getroffen en een reglement op het bestuur der protestantsche kerken in Indië gearresteerd (beide opgenomen in Ind. Stb. 1844, no. 34; laatstelijk aangevuld bij Irld. Stb. 1915, no. 400), terwijl een reglement op de uitoefening van kerkelijk toezicht en kerkelijke tucht werd goedgekeurd bij koninklijk besluit van 28 Februari 1854, no. 63 (zie Ind. Stb. 1854, no. 37; aangevuld bij Ind. Stb. 1901, no. 81). Deze bepalingen bleven echter zonder kracht tot de afkondiging van het koninklijk besluit van 19 Augustus 1854, no. 74 (Ind. Stb. 1854, no. 85), waarbij de vereeniging van de protestantsche en de Luthersche gemeente te Batavia tot één Evangelische gemeente een feit werd; de Luthersche gemeente toch verzette zich niet langer tegen die vereeniging, sinds in 1853 haar predikant was afgetreden. Het is overigens bekend, hoe de protestantsche kerk in Indië, in tegenstelling met de katholieke, bijna geheel afhangt van de regeering, omdat de eerste die afhankelijkheid zelf wil (niets zoozeer vreest als te worden losgelaten) en de tweede haar niet wil. Bij koninklijk besluit van 30 October 1844, no. 2, werd het kerkbestuur te Batavia als bestuur over de protestantsche kerk in Indië gesanctionneerd, terwijl art. 122 regeeringsreglement het „goedvinden" eischt o.m. van dat bestuur voor elke verandering „in de bestaande inrigting en het bestuur der Christelijke kerkgenootschappen". Reeds werd aangestipt, dat de leden van de Haagsche commissie door de kroon, en die van het kerkbestuur te Batavia door den GouverneurGeneraal worden benoemd en ontslagen, zonder medewerking van de gemeenten; de predikanten worden door de regeering uitgezonden en door den Gouverneur-Generaal geplaatst en verplaatst; de correspondentie tusschen kerkbestuur en Haagsche commissie heeft plaats onder cachet volant door tusschenkomst van de regeering; bestraffing van predikanten en andere kerkelijke ambtenaren met schorsing of ontslag geschiedt door den Gouverneur-Generaal, enz.; „van de 31 artikelen, waaruit het reglement van 1835 bestaat, zijn er minstens 14, waarbij de inmenging der regeering uitdrukkelijk wordt voorgeschreven"1). Wel kwamen er geringe veranderingen, strekkende om de bemoeienis van de regeering met zuiver kerkelijke aangelegenheden te verminderen, zoo b.v. de bepaling (1857), dat de samenstelling van den kerkeraad door de regeering voortaan alleeen behoefde te worden goedgekeurd en dergelijke wijzigingen 2), doch meer ingrijpende pogingen om staat en kerk te scheiden, b.v. van Fransen van de Putte (1864), Van Bosse 1869) en Keuchenius (1890), stuitten steeds af op den onwil van het kerkbestuur te Batavia. Waarom nu is art. 122 regeeringsreglement, dat de regeering dus bij elke verandering, die zij in de organisatie der protestantsche kerk in Indië wil aanbrengen, bindt aan het goedvinden van dat kerkbestuur, nooit ingetrokken? Het is hier de plaats, om, in verband met de wenschen der gereformeerden (Kuyper), die het artikel graag zagen vervallen om de Indische protestantsche kerk te doen ineenstorten, op deze quaestie wat dieper in te gaan. Volgens de staatscommissie van 1910, ingesteld tot herziening van de bestaande verhouding tusschen het gouvernement en de protestantsche kerken in Ned.-Indië, is het het „gemis aan helderheid van inzicht, welke gevolgen uit de intrekking van art. 122 zouden voortvloeien, wat telkens een beletsel voor de regeering is gebleken om tot dit ultimum remedium de toevlucht te nemen" 3). Oorspronkelijk had de koning alleen de bevoegdheid, bepalingen te maken over het bestuur en de inrichting der Christelijke kerkgenootschappen in Indië, waarbij de koning echter vooraf overleg moest plegen met de besturen der betrokken kerkgenootschappen in Nederland. Tegen deze eenzijdige macht van den koning werd intusschen sterk geopponeerd, zoodat de regeering het ') Bijlage 8 van het rapport der staatscommissie van 1910, blz. 2. 2) Zie Dr. W. van Linqen, De Protestantsche kerk enz., blz. 14. 8) Zie bijlage 5 van haar rapport (Nota betreffende art. 122 regeeringsreglement), blz. 3. „overleg" wijzigde in een „wederzijdsch goedvinden" '). Aangezien art. 122 spreekt van de „bestaande inrigting en het bestuur der Christelijke kerkgenootschappen", hing alles af van de vraag, in welke positie deze kerken in 1854 tegenover de regeering stonden. De katholieke kerk nu had in 1847 een overeenkomst met de regeering verkregen, waardoor haar een groote mate van zelfstandigheid was geschonken, en deze autonomie werd door art. 122 evenzeer op wettelijken grondslag gevestigd als de volkomen gebondenheid van de protestantsche kerk in Indië, die door de regeering in 1835 was georganiseerd, die in 1840 het reglement voor haar bestuur van de regeering ontving en wier predikanten door de regeering werden benoemd. Volgens een verklaring van minister Pahud was dit verschil in verhouding tusschen elke der beide gezindten en de regeering noodig, omdat de protestantsche kerk in Indië geen eenhoofdig gezag bezat, in tegenstelling met de katholieke kerk, die haar bestuur rechtstreeks ontving van den Apostolischen Vicaris2). Art. 122 bestendigde dus de rechtsongelijkheid tusschen de protestantsche en de katholieke kerk. De inmenging van de regeering in de kerkelijke zaken der protestantsche kerk ging bovendien veel verder dan de bedoeling was bij de totstandkoming van art. 122 8) en raakte ook het innerlijk leven der kerk, doordat de regeering het recht van predikantsbenoeming behield en dus „de kerk in een bepaalde geestelijke richting kon leiden" 4). Uitdrukkelijk heeft, bij het openbaar debat over art. 122 regeeringsreglement, de minister verklaard, dat ook andere protestantsche kerkgenootschappen onder vigeur van art. 122 erkend konden worden 5). Het bezwaar tegen die erkenning — waarover aanstonds nader — schijnt dan ook meer ontleend te zijn aan het koninklijk besluit van 1835 en aan het reglement ') Keuchenius, Handelingen enz., III, blz. 916. 2) Keuchenius, Handelingen enz., II, blz. 308—309. 3) Zie Keuchenius, Handelingen enz., III, blz. 915. *) Bijlage 5 van het rapport der staatscommissie van 1910, blz. 5. 5) Keuchenius, Handelingen enz., III, blz. 915. voor de protestantsche kerk in Indië van 1840:). Van den Berg neemt aan, dat art. 122 slaat op alle Christelijke kerkgenootschappen, ook dus op die, welke na 1 Mei 1855 in Indië zijn opgericht of gevestigd s). Dan zou het artikel aan deze kerken zeker beletten als zoodanig erkenning te verkrijgen. De gereformeerde kerken in Indië b.v. staan niet op zichzelf, maar behooren tot het kerkverband der gereformeerde kerken in Nederland en worden door een Synode aldaar bestuurd; uit art. 122 zou dan volgen, dat die Synode geen wijzigingen enz. in het bestuur der kerken zou kunnen aanbrengen zonder koninklijk goedvinden, wat weder in strijd zou zijn met art. 1 van de wet op de kerkgenootschappen (Ned. Stb. 1853, no. 102), hetwelk juist voorschrijft, dat de kerken haar bepalingen over bestuur enz. ter kennisse van den koning moeten brengen en verder alleen goedkeuring eischt voor bepalingen, die staatsmedewerking verlangen. Wat betreft de erkenning als kerk van de gereformeerde gemeente in Indië is in hoofdstuk II (zie boven blz. 68) reeds de vraag ter sprake gekomen, in hoeverre het recht, om niet bij de protestantsche kerk in Indië te worden ingelijfd, voor alle protestanten onaangetast bleef. Daar werd herinnerd, „dat artikel 1 van het reglement van 1840 de uitlegging althans toelaat, dat, of men wil of niet, iedere Protestant in Indië als zoodanig lid is van de Indische Staatskerk"s), zoodat de regeering, deze uitlegging tot de hare makende, het verzoek van de inlandsche Christengemeente te Modjalengka en dat van de Christelijk gereformeerde gemeente te Batavia, om als kerk te worden erkend, ten einde daardoor als rechtspersoon te kunnen optreden, meende te moeten afwijzen, onder mededeeling evenwel, dat, na afscheiding van de protestantsche *) Vgl. Dr. J. W. Gunning, De protestantsche kerk enz., blz. 284. 2) Mr. L. W. C. van den Berg, Eenige beschouwingen over het zevende hoofdstuk van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, nota van 25 Juli 1904, geciteerd in bijlage 5 van het rapport der staatscommissie van 1910, blz. 6. 3) Dr. J. W. Gunning, De protestantsche kerk enz., blz. 284. 8 kerk (hetgeen geoorloofd was volgens art. 2 van het reglement van 1840) erkenning als vereeniging mogelijk bleef, behoudens overlegging van statuten, voldoende aan art. 2, lid 2, van het koninklijk besluit van 28 Maart 1870 (Ind. Stb. 1870, no. 64), waarbij de wet van 22 April 1855 op het recht van vereeniging en vergadering (Ned. Stb. 1855, no. 32) voor Indië was toepasselijk verklaard. Volgens de bepalingen van dit koninklijk besluit waren reeds vroeger de Armenische en de Britschprotestantsche gemeenten als kerk erkend (Ind. Stbb. 1880, no. 7 en 1885, no. 130), evenwel zonder dat van de leden van deze gemeenten vooraf een acte van separatie werd geëischt, hetgeen voor hen niet noodig werd geoordeeld, omdat ze buitenlanders waren *). De Christelijk gereformeerde gemeente te Batavia echter weigerde, om hooger ontvouwde redenen (zie boven blz. 69), de verklaring af te leggen, dat hare leden zich hadden afgescheiden van de protestantsche kerk in Indië, en opperde in de tweede plaats het bezwaar, dat de gemeente haar karakter als kerk zou verloochenen door zich niet als zoodanig, maar als een „particuliere vereeniging" door de overheid te laten erkennen. Men zie over dit bezwaar o. a. de uitvoerige beschouwingen van Kuyper2) en De Savornin Lohman, welke laatste, zich beroepend op Kappeyne van de Coppello (Handelingen 2e kamer van 3 December 1877), Thorbecke (Gids 1846, blz. 534) en Bluntschli, met hen tot de conclusie komt, „dat de kerk, in historischen zin opgevat, zich, althans naar de geloofsovertuiging der gereformeerden, niet kan schikken in het vereenigingsrecht zonder haar wezen te verkrachten" 3). Eigenaardig is wel — dit terloops —, dat volgens andere uitlatingen van Thorbecke (Aanteekening, II, blz. 217; Parlementaire redevoeringen 1852—1854, blz. 277), Dr. H. H. Kuyper, nota over de rechtspositie der protestantsche kerken in Indië (bijlage 7 van het rapport der staatscommissie van 1910), blz. 5. 2) Dr. H. H. Kuyper, nota enz., blzz. 11—23. 3) Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Nota over de rechtsbevoegdheid der kerken. Rechtsgeleerd Magazijn 1892, blzz. 118—119. deze juist de meening zou hebben gekoesterd, dat er, volgens ons staatsrecht, geen onderscheid bestaat tusschen een kerkgenootschap en een particuliere vereeniging]). Borret komt tot de slotsom, dat er in onze wetgeving geen criterium bestaat, waaraan het rechtskarakter der kerkgenootschappen kan worden getoetst2). Het medegedeelde in de, door Borret te recht „magistraal" genoemde3) nota van Kuyper heeft intusschen overtuigend bewezen, dat althans de bovengenoemde wet van 22 April 1855 (Ned. Stb. 1855, no. 32) niet op kerkgenootschappen van toepassing is. Ondanks vele pogingen van minister Keuchenius om de bezwaren te ondervangen4) kwam men niet tot bevredigend resultaat. De Christelijk gereformeerde gemeente te Batavia, die met het oog op haar financieelen toestand niet langer kon wachten, gaf toen wel niet hare bezwaren op, „maar onderwierp zich, gedwongen door de noodzakelijkheid burgerlijke handelingen aan te gaan, lege coactus, aan den eisch der regeering" 5). Zij liet zich voorloopig volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 1870 als „vereeniging" erkennen, welk voorbeeld door haar zustergemeente te Soerabaja werd gevolgd (zie Ind. Stbb. 1892, no. 233, en 1893, no. 100). In 1898 maakte minister Cremer, op verzoek van de Synode der gereformeerde kerken in Nederland, waartoe na 1892 ook de gemeente te Batavia behoorde, de zaak weder aanhangig bij de regeering in Indië, waarbij hij te kennen gaf als zijn meening, dat geen enkele wettelijke bepaling zich verzette tegen de erkenning van een ander protestantsch kerkgenootschap naast de algemeene protestantsche kerk, terwijl hij voor de verkrijging van rechtspersoonlijkheid enkele mededeeling ') Vgl. Mr. L. H. van Lennep, De rechtskracht van de verordeningen der Christelijke kerkgenootschappen, dissertatie, Leiden 1909, blzz. 111 —112. 2) Mr. A. Borret, Het zesde hoofdstuk onzer grondwet, dissertatie, Leiden 1915, blzz. 82 en 105; vgl. ook Mr. L. H. van Lennep, De rechtskracht enz., blzz. 106 w. 3) Mr. A. Borret, Het zesde hoofdstuk enz., blz. 104 (Boot). 4) Dr. H. H. Kuyper, Nota enz., blzz. 5—6. 5) Mr. C. W. Marqadant, Het regeeringsreglement enz., blz. 382. van vestiging aan de Indische regeering voldoende achtte J). De regeering gaf den minister ten aanzien van het eerste punt gelijk en achtte dus nu haar vroeger standpunt in dezen onjuist, maar ten aanzien van het tweede punt ging zij niet met den minister mede. Haars inziens sloot een erkenning als kerk geenszins in zich een erkenning als rechtspersoon. Volgens haar meening waren de kerkgenootschappen als vereenigingen van personen te beschouwen, die dus vielen onder de wet van 1855. Bestonden ze vóór de inwerkingtreding van deze wet, dan waren ze volgens art. 15 rechtspersonen (vgl. art. 1691 van het Ned. burgerlijk wetboek); alle kerken echter, na dat tijdstip ontstaan, moesten volgens artt. 5 en 6 hunne statuten doen goedkeuren, alvorens als rechtspersoon te kunnen optreden. Waar nu de wet van 1855 in 1870 (Ind. Stb. 1870, no. 64) voor Indië was toepasselijk verklaard en de Christelijk gereformeerde kerk te Batavia eerst in 1873 was gesticht, zou die kerk alleen door te voldoen aan de bepalingen van dit koninklijk besluit rechtspersoonlijkheid kunnen verkrijgen. Deputaten van de gereformeerde kerken in Nederland werden van deze regeeringsbeslissing in kennis gesteld8); wenschte deze in Nederland ook als rechtspersoon erkende gezindte zich voor Indië niet te bedienen van hulpmiddelen, gelijk in Nederland door het stichten vaneen „kerkelijke kas" wel waren aangewend8), dan bleef dus erkenning overeenkomstig het koninklijk besluit van 1870 de eenigste uitweg. Men heeft in de lste kamer wel eens aangedrongen op de invoering van een wet op de kerkgenootschappen voor Indië gelijk aan die van 1853 (Ned. Stb. 1853, no. 102) voor Nederland, als middel om tot een meer bevredigende regeling te komen4), doch de regeering stond op het standpunt, dat invoering van een dergelijke wet 1) Vgl. de reeds vermelde nota betreffende art. 122 regeeringsreglement (bijlage 5 van het rapport der staatscommissie van 1910), blz. 6. 2) Zie Dr. H. H. Kuyper, Nota enz., blzz. 8—9. 8) Zie daarover Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Nota over de rechtsbevoegdheid der kerken, Rechtsgeleerd Magazijn 1893, blzz. 106—107. 4) Handelingen 1909—1910, lste kamer, blz. 131. op dit punt niets zou baten, omdat die wet haars inziens slechts de sfaa/srechtelijke positie der kerken regelde en niets te maken had met hunne éw/gmechtelijke positie, welke zij als in de wet van 1855 geregeld beschouwde. „Hoe begrijpelijk het is", aldus Kuyper, „dat de regeering aanvankelijk met leedwezen zag, dat naast de protestantsche kerk in Indië nog andere protestantsche gemeenten ontstonden, omdat daardoor de eenheid van het protestantisme werd verbroken en men vreesde niet alleen, dat daardoor scheuring en tweedracht in de kerk zouden worden ingehaald, maar ook, dat aan den invloed der kerk op de heidenwereld schade zou worden berokkend, toch schenkt dit geen recht aan de regeering, om het ontstaan van zulke kerken te onderdrukken of door vexatoire maatregelen te belemmeren . . 1). Een erkenning als kerk, die niet tevens erkenning als rechtspersoon insluit, is voor die kerk natuurlijk niet genoeg; want „aangezien de kerk voor de uitoefening van den godsdienst stoffelijke middelen behoeft en in verband daarmee vermogensrechten moet kunnen uitoefenen, kan ze niet buiten rechtspersoonlijkheid. Bindt de regeering de verkrijging dezer rechtspersoonlijkheid aan voorwaarden, wier vervulling, naar het oordeel der betrokken kerken, met haar karakter in strijd is, dan doet ze deze kerken niet alleen een onrechtvaardigen dwang aan, maar gaat ze ook tegen de bedoeling van de grondwet in. Want de grondwet wil, dat de regeering de kerkgenootschappen beschermen zal en zal deze bescherming iets meer dan een zinledige frase wezen, dan moet ze toch zeker wel in de eerste plaats daarin uitkomen, dat de regeering op haar terrein de kerken als kerken erkent en haar die burgerlijke rechten schenkt, die ze voor haar stoffelijk bestaan noodig hebben" 2). Zooals uit het voorgaande bleek, berustte dus het bezwaar, door de regeering in 1885 aangevoerd, alleen op de interpretatie, 1) Dr. H. H. Kuyper, Nota enz., blz. 9; vgl. ook het betoog van een schrijver in de Kerkelijke Courant (aangehaald in de Indische Gids 1898, I, blzz 202—205). 2) Dr. H H. Kuyper, Nota enz., blz. 10. die zij aan het woord „protestant" gaf, terwijl het bezwaar, in 1899 door de regeering te berde gebracht, zijn oorsprongvond in de interpretatie van het woord „vereeniging", of m. a. w. in de meening, dat de wet van 1855 (voor Indië het koninklijk besluit van 1870) ook op kerken van toepassing was. In het tweede deel nu van zijn nota levert Kuyper een buitengewoon rijk gedocumenteerd betoog tegen dat bezwaar der regeering van 1899; uit deze verhandeling blijkt, hoe de regeering, bij een groote verscheidenheid van meeningen op dit punt, juist dat standpunt inneemt, hetwelk voor de kerken zelf het meest bezwarend en met haar eigenaardig wezen in strijd is, ondanks een gevestigde jurisprudentie, die juist van het standpunt uitgaat, dat de kerkgenootschappen hun rechtspersoonlijkheid bezitten geheel buiten de wet van 1855 om J). Die overtuiging, dat een kerk wezenlijk onderscheiden is van de vereenigingen bedoeld in de wet van 1855, is nog onlangs weder tot uiting gekomen in een request van de nieuw geïnstitueerde gereformeerde kerk te Bandoeng aan den Gouverneur-Generaal, waarin, onder opgave van een vijftal gronden voor die overtuiging, wordt verzocht, het aan die gereformeerde kerk van Bandoeng mogelijk te maken om, „met handhaving van haar eigenaardig karakter als kerk, te kunnen optreden als rechtspersoon" 2). In de verwachting, dat de regeering in Nederland, waar meer dan één rechtsopvatting mogelijk is, de mildste tegenover de kerken in toepassing zal brengen en daardoor het bezwaar om voor Indië een andere gedragslijn te volgen dan in het moederland, zal vervallen, komt Kuyper ten slotte tot eenige conclusies, die zich als volgt laten formuleeren3): 1°. Vervanging van art. 122 regeeringsreglement door een artikel in den geest van de artt. 168 j° 172 der grondwet. 2°. Een algemeene verordening, in den geest van de wet van 1853, regelende de bescherming van en het toezicht op de kerkgenootschappen. Dr. H. H. Kuyper, Nota enz., blzz. 22—23. 2) Zie de Indische Gids 1916, I, blz. 1002. s) Dr. H. H. Kuyper, Nota enz., blzz. 23—25. 3°. Intrekking van het koninklijk besluit, opgenomen in Ind. Stb. 1844, no. 34, waaraan vroeger bezwaren tegen de erkenning ontleend waren (zie boven blz. 67). 4°. Verplichting, voor kerken, die in verband staan met kerken in Nederland legaal bij de regeering bekend staande, tot inzending aan den Gouverneur-Generaal van de bepalingen betreffende hun inrichting en bestuur. Zoodra de GouverneurGeneraal aan de betrokken kerk bericht heeft gezonden, dat hij kennis heeft genomen van die bepalingen, staat die kerk legaal bij de regeering bekend als wettig bestaand kerkgenootschap en kan zij als rechtspersoon optreden. Gelijk men ziet, staat ook hier intrekking van art. 122 regeeringsreglement als no. 1 op het programma. Al het tot dusver in deze paragraaf behandelde schijnt dus intrekking van dat artikel wenschelijk te maken. Dat de regeering daartoe bevoegd is, lijdt geen twijfel. Wel meent Van den Berg, dat schrapping van art. 122 zonder toestemming der betrokken kerken niet mogelijk is, doch met recht kan hiertegen worden opgemerkt, dat de regeering „bij voorstellen tot wijziging of intrekking van wetsbepalingen alleen gebonden [is] aan de grondwet, maar niet aan de goedkeuring van kerkgenootschappen" x). De vraag, of die intrekking en welke wijzigingen eventueel wenschelijk zouden zijn, blijve hier, als vallende buiten het onderzoek, verder onbesproken. Slechts zij vermeld de conclusie waartoe de commissie van 1910 te dezer zake komt2): 1°. dat de voornaamste bezwaren tegen art. 122 regeeringsreglement wegvallen en intrekking daarvan niet noodig en zelfs ongewenscht is, als de protestantsche kerk in Indië medewerkt aan de onderwerpelijke nieuwe organisatie; 2°. dat de regeering moreel en juridisch bevoegd is tot intrekking en zelfs in het belang der regeering en der protestantsche kerk daartoe verplicht, als het kerkbestuur medewerking aan die organisatie weigert. 1) Bijlage 5 van het rapport der staatscommissie van 1910, blz. 8. 2) Bijlage 5, blz. 10. Reeds is vermeld, dat de Armenische gemeente op Java, en de Britsch-protestantsche gemeente te Batavia er geen bezwaar in zagen, erkenning aan te vragen op grond van Ind. Stb. 1870, no. 64, en dan ook bij Ind. Stbb. 1880, no. 7 en 1885, no. 130, als rechtspersonen zijn erkend. Zij staan als kerken in geenerlei betrekking tot het gouvernement en worden niet gesubsidieerd. In aansluiting hierbij worde nog gewezen op de erkenning als rechtspersonen van: de evangelische Chineesche gemeente te Batavia (Ind. Stb. 1899, no. 245); de evangelische Soendaneesche gemeente te Modjalengka (Ind. Stb. 1900, no. 207); de protestantsch-evangelische inlandsche gemeente te Kampong Sawah (Batavia) (Ind. Stb. 1905, no. 437); de protestantsch-evangelische gemeente te Krangan Moeda (Batavia) (Ind. Stb. 1908, no. 525); den Universeelen Christenhond (Ind. Stb. 1911, no. 283) en van de Britsch-protestantsche gemeente te Soerabaja (gouvernementsbesluit van 18 Augustus 1913, no. 41). Ten slotte moet hier worden aangestipt de financieele verhouding tusschen overheid en protestantsche kerk. Uit de inleiding bleek (zie boven blz. 15), dat in Indië geen wettelijk geregelde financieele verhouding tusschen kerk en gouvernement bestaat, zooals art. 171 der grondwet die voor Nederland kent. Slechts zijdelings worden, door de bestendiging van de bestaande inrichting en het bestuur der Christelijke kerkgenootschappen in art. 122 regeeringsreglement, ook de destijds bestaande geldelijke ondersteuningen gewaarborgd >). Men heeft tenminste in dat artikel wel den financieelen band gezien 2). Niet gaarne zag de kerk dien band verbroken; Margadant vreest zelfs, dat het met de protestantsche kerk gedaan is, als zij geen steun meer krijgt van 's landswege s). En de cijfers op de begrooting geven alleszins reden tot een dergelijke vrees. Onderafdeeling 50 van de afdeeling Onderwijs en Eeredienst der Indische be- ') Dit is dus vergelijkbaar met de uitgaven ten aanzien van Hindoeïsme (zie boven blzz. 88 w.) en islam (zie boven blzz. 97 vv.). 2) Vgl. o.a. W. E. Rappard, Het Indisch budget van eeredienst, Koloniaal Tijdschrift 1916, I, blz. 17. s) Mr. C. W. Margadant, Het regeeringsreglement enz., III, blz. 384. grooting voor 1917 vertoont als totaal der uitgaven voor het personeel van den eeredienst een som van ƒ 677 975; trekt men hiervan af de ruim ƒ120 000, die gevorderd worden voor den katholieken eeredienst (zie de toelichting op onderafdeeling 50, onder b) en een som van ƒ2995 die (onder d) slaat op bezoldigingen en toelagen van inlandsche priesters, dan blijft voor de protestantsche gezindte toch nog een ƒ 555 000 over, ongerekend de reis- en verblijfkosten van predikanten enz. (zie onderafdeeling 52, onder a—d), een aparte subsidie van ƒ54 000 aan het protestantsch weeshuis te Semarang (zie de toelichting op onderafdeeling 53, onder a), e. d. x). Volgens de commissie van 1910 moet de kerk -er naar streven zoo veel mogelijk zelfstandig te worden en dus vooral trachten zoo min mogelijk financieel van 's lands kas afhankelijk te zijn; eenmaal toegekende inkomsten echter mogen, aldus het oordeel van de commissie, niet dan geleidelijk en met instemming van de kerk worden ingetrokken -). De meesie uitgaven nu worden gevorderd voor bezoldigingen s), pensioenen, uitzendingskosten 4), enz. Deze personeele uitgaven kunnen, naar het gevoelen der commissie, uit 's lands kas betaald blijven. Rappard daarentegen acht het wenschelijk bij vacatures in de geestelijke betrekkingen de optredende nieuwe titularissen niet meer van 's landswege te bezoldigen 6). Voor de andere uitgaven (subsidies aan kerkfondsen 6), voor godsdienstonderwijs, voor openbaren eeredienst, enz.) moet, *) Zie Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 17, blzz. 56—57. Voor de regelingen betreffende bezoldiging, uitzending, pensioen, dienstreizen, verlof, enz. zie men den regeeringsalmanak 1916, I, blzz. 296 — 298. 2) Rapport der staatscommissie van 1910, blzz. 24 vv. 3) Zie voor dit punt bijlage 6 van het meergenoemde rapport. 4) Vgl. W. E. Rappard, Het Indisch budget enz., blz. 21. De uitgaven voor den eeredienst op de staatsbegrooting voor 1917 (hoofdstuk VII B, no. 1, blz. 5) bedroegen in Nederland: ƒ 1 985 202,08®, die op de Indische begrooting voor 1917 (Ve afdeeling, no. 3, blz. 9): ƒ 29 252 121. De gezamenlijke kosten in de laatste 40 jaren zijn bijna verdubbeld. 8) W. E. Rappard, Het Indisch budget enz., blz. 22. 6) Deze zijn sinds 1890 verdriedubbeld (vgl. Ind. Stb. 1890, no. 18, art. 260 en Ind. Stb. 1916, no. 41, art. 371). volgens de commissie, aan de kerk de beschikking worden gegeven over een bedrag, gelijk aan het gemiddelde van de sommen in de laatste jaren daarvoor besteed. Zoodoende zal niet meer door de regeering, maar door de hoogere kerkelijke vergaderingen worden beslist welke gemeenten voor subsidie in aanmerking komen en tot welk bedrag. Ook schijnen vaste bedragen voor deze subsidies gewenscht, daar het hier uitgaven geldt, waarin eigenlijk de kerk zelf behoorde te voorzien; de kerk heeft dan dus zelf voor het ontbrekende te zorgen. Voor de kosten wegens dienstreizen wil de commissie een gemiddeld bedrag, over de jongst verloopen jaren berekend, ter beschikking van de Synode zien gesteld, opdat de kerk vrij zij in de regeling van die reizen. Wat betreft de inlandsche gemeenten, die tot de Indische kerk behooren, adviseert de commissie in gelijken geest tot geleidelijke vermindering van landssteun. Intusschen is ten aanzien van de hulppredikers, die ter voorziening in de godsdienstige behoeften van inlandsche Christengemeenten worden aangesteld, op de jongste begrooting een verbetering der bezoldiging voorgesteld, welke een uitgave vordert van ƒ 14 350 1). De inlandsche leeraren, aldus verder de commissie, moeten (met behoud van landspensioen) voortaan door de kerk bezoldigd en van opleidingskosten voorzien worden; wat daarvoor op de begrooting staat, worde als subsidie aan de kerk uitgekeerd, welk subsidie langzamerhand verkleind zou kunnen worden, naar gelang van de offervaardigheid der inlandsche gemeenten. Ook de kosten van het vertegenwoordigende stelsel (synodale, classicale en ressortale vergaderingen, enz.) wil de commissie geleidelijk ten laste der kerk brengen. De richting, waarin de commissie de regeering op koloniaalkerkelijk gebied werkzaam wil zien, is door andere koloniseerende staten reeds lang gevolgd: Engeland, Amerika, Frankrijk, Italië bekostigen den eeredienst van hun overzeesche onder- !) Handelingen 1916—1917, Bijlage B (Indische begrooting), no. 17, blz. 56; vgl. no. 6, blz. 84 (memorie van toelichting). danen niet; en met reden wellicht vraagt Rappard: „Is de bij de protestanten bestaande lauwheid in het godsdienstig en kerkelijk leven misschien niet juist een gevolg van de omstandigheid, dat de gemeente steeds op staatshulp heeft gesteund?" *). In de West worden sinds 1852 de twee predikanten van de gemeente te Paramaribo van gouvernementswege bezoldigd (ƒ 6000 elk) en door den gouverneur benoemd op voordracht van een kiescollege, dat met den kerkeraad uit 35 leden bestaat. De kerkeraad moet een jaarverslag inzenden aan het bestuur der kolonie en aan de „commissie tot de zaken der protestantsche kerken in Ned. Oost- en West-Indië". In de sinds 1858 zelfstandige gemeente te Nieuw-Nickerie (Suriname) wordt de predikant op voordracht van den kerkeraad door den gouverneur benoemd en van landswege bezoldigd. Toen deze gemeente in 1908 vacant werd, maakten het koloniaal bestuur en de minister bezwaar om voor een nieuwen predikant het oude bedrag (ƒ5 000) beschikbaar te stellen; de gemeente mocht wel een godsdienstonderwijzer of een hulpprediker beroepen op een traktement van ƒ 3 000. Men wees dit aanbod echter af en verzocht de zaken bij het oude te laten; eerst in 1913 werd dit verzoek ingewilligd2). De predikant van de Luthersche gemeente in Suriname wordt eveneens door het rijk bezoldigd. Het reglement van deze gemeente werd in 1908 herzien: een kiescollege werd ingesteld, dat den gouverneur een predikant ter benoeming voordraagt. De gemeente is verplicht tot een jaarverslag aan den gouverneur. Als „bijdrage voor den eeredienst" aan de Evangelische Broedergemeente, welke, blijkens het koloniaal verslag 1916 (blz. 1), het grootste aantal leden (26 136) telt van alle in Suriname aanwezige gezindten, wordt op de ontwerp-begrooting voor 1917 geraamd: ƒ19 000 (art. 81 van die begrooting)8). Over *) W. E. Rappard, Het Indisch budget enz., blz. 22. 2) Ontleend aan de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië, 1914—1917, blz. 359. 3) Handelingen 1916—1917, Bijlagen 1, no. 5, blz. 34. dezen post leest men in de memorie van toelichting van den gouverneur op de begrooting voor 1914 het volgende: „Bij de begrooting voor het dienstjaar 1905 werd, in overeenstemming met een ter zake door het bestuur der Evangelische Broedergemeente gedaan verzoek, het subsidie dat die gemeente ten behoeve van haren eeredienst genoot, en dat tot dien tijd ƒ3000 bedroeg, tot ƒ16 000 verhoogd, zijnde dit bedrag ongeveer de helft van het gemiddeld jaarlijksch inkomen der leeraars van hare 16 op vasten grondslag georganiseerde gemeenten. De Evangelische Broedergemeente vraagt thans voor 21 op vasten grondslag georganiseerde gemeenten met 25 geestelijken subsidie en brengt daarbij weder het ook vroeger reeds behandelde denkbeeld ter sprake om het subsidie te berekenen naar 2/3 gedeelte van het jaarlijksch inkomen dier geestelijken ad ƒ 2000. Op deze wijze berekend zoude het haar toekomende subsidie bedragen ƒ 33 333 of ƒ 17 333 méér dan zij thans geniet". De gouverneur wenschte zich evenwel met het oog op den financieelen toestand der kolonie „te bepalen tot eene verhooging van ƒ5000, en het subsidie dus te brengen op ƒ 21 000. In verband met den stand der begrooting wordt van de bedoelde ƒ5000 thans slechts ƒ3000 voorgesteld. De volle ƒ5000 kunnen op de begrooting voor 1915 worden gebracht"1). Deze verdere verhooging is, na in het ontwerp der eindbegrooting voor 1915 te zijn overgenomen, uit hoofde der tijdsomstandigheden, daaruit geschrapt, hetgeen op de begrootingen voor 1916 en 1917 om dezelfde reden weder geschiedde2). Als bijdrage aan kerkgenootschappen voor weezenzorg komt voorts in aanmerking een post van ƒ30 800 en als bijdrage voor verpleging en voeding van immigranten eene van ƒ2500 (art. 100 van de ontwerpbegrooting voor 1917) 3). Volgens opgave van den gouverneur in zijn memorie van toelichting op de begrooting voor 1915 ontvangt van het >) Handelingen 1913 — 1914, Bijlagen 1, no. 16, blz. 4. 2) Zie Handelingen 1915—1916, Bijlagen 1, no. 3, blz. 12. 3) Handelingen 1916—1917, Bijlagen 1, no. 5, blz. 40. genoemde bedrag voor weezenzorg de hervormde gemeente ƒ7100, de Luthersche gemeente ƒ3700 en de Roomsch-katholieke en de Evangelische Broedergemeenten ieder ƒ 10 000. „Het is gebleken", aldus de gouverneur, „dat op deze wijze de beide eerstgenoemde gemeenten per ieder te verzorgen wees belangrijk meer ontvangen dan de beide laatste, terwijl oorspronkelijk bedoeld was de weezen van de verschillende kerkgenootschappen naar denzelfden maatstaf te ondersteunen" 1). Daarom had de gouverneur een nieuwe regeling ontworpen ten aanzien van dit punt en die ter kennisneming aan de Staten toegezonden. De minister evenwel achtte, in zijne memorie van toelichting, „geen termen aanwezig om het voorstel van den Gouverneur over te nemen, daar niet blijkt", aldus de minister, „dat de gemeenten met de tegenwoordige ondersteuning hare taak tot dusver niet konden vervullen 2). Op Cura^ao smolt de hervormde gemeente in 1824 samen met de Luthersche (koninklijk besluit van 12 November 1824, no. 110; publicatie-blad 1825, nos. 91 en 92) tot een „Vereenigde Protestantsche gemeente", welke, volgens de jongste begrooting, ƒ7400 aan bezoldigingen en ƒ1500 aan bijdragen voor weezenzorg beurt3). De hervormde gemeenten op Aruba en Bonaire worden gesteund elk met ƒ 2400 (ongerekend een toelage van ƒ 150 aan den leeraar der hervormde gemeente op Aruba), terwijl voor toelagen aan het Methodistengenootschap op St. Martin en St. Eustatius ƒ2400 en voor een toelage aan den Anglikaanschen geestelijke op Saba ƒ 1200 is uitgetrokken 3). Op de drie laatstgenoemde eilanden is het aantal protestanten overwegend, op Curagao, Aruba en Bonaire echter sterk in de minderheid. 1) Handelingen 1914—1915, Bijlagen 1, no. 17, blz. 5. 2) Handelingen 1914 —1915, Bijlagen 1, no. 3, blz. 13. 3) Artt. 21 en 25 van de ontwerp-begrooting voor 1917, (Handelingen 1916— 1917, Bijlagen 3, no. 5, blzz. 16 en 22). B. Roomsch-katholiek kerkgenootschap 1). Deze gezindte werd in 1808 door de regeering in Indië als kerkgenootschap erkend. Bij Indisch besluit van 12 April 1808 werd o. a. bepaald, de katholieke priesters „te stellen gelijkstandig met de predikanten der hervormde gemeente te dezer hoofdplaats op het stuk van de gewone gage, douceur, huishuur en verdere emolumenten"; zij waren dus ambtenaren en werden benoemd en ontslagen door den Gouverneur-Generaal, terwijl ook hun standplaatsen door het Indisch bestuur werden aangewezen. Na het bekende conflict met Mgr. Grooff in 1846, die zich verplicht zag, „aan eenige weerspannige geestelijken de kerkelijke jurisdictie te ontnemen" *), terwijl Rochussen meende hen toch in hun ambt te moeten handhaven, kwam het tot een overeenkomst tusschen Nederland en Romes), waarbij zoo goed als alle banden tusschen gouvernement en kerk werden vernietigd. Slechts moet thans de Apostolische Vicaris van Batavia4) benoemingen enz. mededeelen aan den Gouverneur-Generaal en wordende kerkvoogd van het vicariaatte Batavia en een bepaald aantal geestelijken bezoldigd uit 's lands kas, onder gelijke voordeelen bij uitzending, pensioen enz., als de predikanten 6). Met het oog op die bezoldiging zijn de geestelijken in drie rangen verdeeld (zie Ind. Stbb. 1856, no. 21; 1892, no. 100). Op Java en Madoera worden bezoldigd: één geestelijke van den eersten rang (a ƒ 6000) en elf van den 1) Zie voor het navolgende o.a. P. J. van Santen, De Roomsch-katholieke kerk en hare missie onder de inlanders, in Colijn's Neerlands Indië, II (1912), blzz. 297 w. 2) P. J. van Santen, De Roomsch-katholieke kerk enz., blz. 304; vgl. ook Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht enz., II, blzz. 394—395 en Dr. W. van Linoen, De protestantsche kerk in Ned. Oost-Indië, 1911, blzz. 10 — 11. 3) Zie het koninklijk besluit van 2 Januari 1847, genoemd in Ned. Stb. 1856 no. 21. De tekst der overeenkomst is niet in het staatsblad gepubliceerd (vgl. ook P. J. van Santen, t. a. p., blz. 304, noot), doch te vinden bij Arn. J. H. van der Velden S. J., De Roomsch-Katholieke missie in Nederlandsch Oost-Indië 1808— 1908, (1908), blzz. 126 vv. 4) Bij besluit van 12 Augustus 1913, no. 30, erkend als hoofd van den Roomschkatholieken eeredienst. 5) Zie voor de betrekkelijke regelingen den regeeringsalmanak 1916, I, blz. 299. tweeden (a ƒ4200); op de buitenbezittingen: vijf geestelijken van den tweeden rang, tien van den derden (a ƒ 1800) en voorts elf inlandsche hulpleeraren bij de katholieke gemeenten (a ƒ 300), terwijl er bovendien zes katholieke geestelijken van den tweeden rang, zonder vaste woonplaats, voor de tijdelijke waarneming van den dienst bij ontstentenis van den geestelijke, beschikbaar zijn. Het katholieke weeshuis te Semarang wordt ondersteund met een bijdrage van ƒ 60 500 J). In verband met de vorming van apostolische prefecturen in de buitenbezittingen is bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 12 Augustus 1913 (bijblad 7903) een nadere regeling gegeven van de verhouding der Roomsch-katholieke kerk in Nederlandsch-Indië tot de regeering. In Suriname duurde het, na afkondiging van de godsdienstvrijheid (1814), nog geruimen tijd, voordat den priesters toegang werd verleend tot de meeste plantages. Toen breidde de invloed der kerk zich snel uit. Thans bedraagt haarledenaantal 18 761 zielen (koloniaal verslag 1916, blz. 1). Zij wordt door de regeering ondersteund met een bijdrage van ƒ16 800 's jaars (zie art. 80 van de ontwerp-begrooting voor 1917)2). Op Curagao leidde de katholieke godsdienst aanvankelijk een kwijnend bestaan, waarin door de komst van den priester Nieuwindt in 1824 wel nieuw leven kwam, doch zonder eenigen steun van het gouvernement. Thans is de kolonie Cura^ao even katholiek als Brabant en Limburg, en wordt de katholieke gemeente er het ruimst van alle gezindten gesubsidieerd. De betreffende posten op de ontwerp-begrooting voor 1917 (zie de artt. 21, 24 en 25) bedragen: ƒ 24 100 +• ƒ 1500 (toelagen) + + ƒ 150 (dienstreizen) + ƒ 4700 (weezenzorg); voorts ƒ 120 als tegemoetkoming aan drie katholieke geestelijken op Aruba in de kosten van vervoermiddelens). De organisatie van de be- Handelingen 1916 — 1917, Bijlage B. no. 17, blzz. 55, 57. 2) Handelingen 1916—1917, Bijlagen, 1, no. 5, blz, 34. 3) Handelingen 1916 —1917, Bijlagen, 3, no. 5, blzz. 16, 18, 20. zoldigde geestelijken is geregeld bij koninklijke besluiten van 27 September 1862, no. 52, 29 Augustus 1868, no. 70 en 30 Maart 1912, no. 60. Wat verlofstraktement en pensioen betreft, staan zij gelijk met gouvernementsambtenaren. Het verlof zelf wordt gegeven niet door den gouverneur maar door de kerkelijke superieuren, die ervan kennis geven aan den gouverneur, welke het verlofstraktement toekent. Zoowel de protestantsche als de katholieke kerkgenootschappen in Ned.-Indië genieten sommige speciale voorrechten, waarvan de voornaamste hier genoemd worden: a. Toelating tot kostelooze procedure van de kerkbesturen der verschillende godsdienstige gezindten (art. 890 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering; Ind. Stb. 1847,no.52); b. verplichting van de notarissen, om kosteloos hun dienst te verleenen aan die kerkbesturen (Ind. Stb. 1860, no. 3; art. 8, onder b); c. vrijdom van port, verleend aan de kerkgenootschappen, kerkeraden en kerkbesturen (Ind. Stb. 1881, no. 224; art. 32, onder 4° en 5°); d. vrijstelling van zegelrecht van de geschriften van kerkelijke autoriteiten (Ind. Stb. 1885, no. 131; lijst, no. 35); e. vrijstelling van verpondingsbelasting van „kerkgebouwen met hunne erven" (Ind. Stb. 1886, no. 78; art. 2, onder 2°). Soms wordt een kerkgenootschap wel bevoordeeld door een subsidie in den vorm van een bijdrage in de kosten van een nieuw kerkgebouw. Regelen ten aanzien van subsidieverleening aan kerkelijke gemeenten voor het bouwen, het verbouwen en het onderhoud van hare kerken geeft bijblad 4816 (van 1894; vgl. ook bijblad 145, van 1857), dat, „uitgaande van het beginsel van onthouding zooveel mogelijk", als eisch voor het verleenen van subsidie de aanwezigheid der volgende omstandigheden stelt: 1°. „het alterum tantum van het gevraagde moet reeds aanwezig zijn, evenwel zonder noodzakelijke gevolgtrekking, dat, wanneer de gemeente de helft bijeenbrengt, de staat de andere helft zou bijdragen; 2°. er moet getracht zijn het benoodigde bijeen te krijgen, middels algemeene inschrijving; 3°. de behoefte aan het gebouw moet overtuigend bewezen zijn; 4°. het onvermogen der gemeente moet blijken. De ondersteuning wordt verleend in den vorm van een subsidie en slechts bij uitzondering in dien van een voorschot, terwijl ook geen subsidies plegen te worden toegekend, voordat er bij de begrooting op is gerekend". Herhaaldelijk zijn aanzienlijke bedragen uitgetrokken voor deze subsidies. Zoo werd in de jaren 1868 en volgende een halve ton uitgekeerd aan de katholieke gemeente te Semarang als bijdrage in de kosten van een nieuw kerkgebouw, waarvoor zij zelve slechts ƒ 28 000 bijeen kon brengen, daar zij grootendeels uit „militairen, weezen en onbemiddelden" bestond. „Onder die omstandigheden", aldus heet het in de toelichting op den bedoelden begrootingspost, waarbij ƒ16 000 als eerste termijn werd toegekend, „heeft de Indische regeering, daartoe destijds ten volle bevoegd, in 1861 en vervolgens in 1863 eene geldelijke tegemoetkoming toegezegd, mits het aangeboden plan van het op te rigten gebouw werd omgewerkt tot het eenvoudigst mogelijke. Nu aan dien eisch volgens ingewonnen deskundig oordeel is voldaan, behoort ook aan de herhaalde toezegging voldaan te worden" x). In 1869 werd met ƒ581 bijgedragen in de kosten van herstel van het katholieke kerkgebouw te Soerabaja, dat in 1867 door een aardbeving zeer beschadigd werd, en waarvoor de gemeente zelf niet meer dan ƒ 600 kon bijeenbrengen 2). Voorbeelden van dergelijke subsidies aan het protestantsche kerkgenootschap zijn o.a.: Ind. Stb. 1879, no. 12, art. 273 — bijdrage in de kosten van 1) Handelingen 1868—1869, Bijlage B (Indische begrooting), no. 20, blzz. 18 — 19 (onderafdeeling 62, onder p). 2) Handelingen 1869—1870, Bijlage B, no. 21, blzz. 12 — 13 (onderafdeeling 65, onder q). 9 een nieuw kerkgebouw voor de Protestantsche gemeente te Padang (ƒ6500); Ind. Stb. 1884, no. 113, art. 273a — bijdrage in de kosten van een nieuw kerkgebouw voor de Protestantsche gemeente te Makasser (ƒ7800); Ind. Stb. 1895, no. 7, art. 253 — bijdrage in de kosten van een nieuw kerkgebouw voor de Protestantsche gemeente te Bandoeng (ƒ4500); Ind. Stb. 1899, no. 15, art. 258 — bijdrage in de kosten van een nieuw kerkgebouw voor de Protestantsche gemeente te Bandjermasin (ƒ2450); Ind. Stb. 1904, no. 13, art. 265 — bijdrage in de kosten van een kerkgebouw voor de Protestantsche gemeente te Modjokerto (ƒ800); Ind. Stb. 1909, no. 13, art. 266 — subsidie voor den bouw van eene Protestantsche kerk te Klaten (Soerakarta) (ƒ1910); Ind. Stb. 1912, no. 22, artt. 310 en 311 — bijdragen in de kosten van kerkgebouwen voor de Protestantsche gemeente te Meester Cornelis (ƒ 6500) en voor die te Soekaboemi (ƒ10 000); Ind. Stb. 1913, no. 34, art. 349 — bijdrage in de kosten van een kerkgebouw voor de Protestantsche gemeente te Malang (ƒ 10 000); Ind. Stb. 1914, no. 23, art. 345 — bijdrage in de kosten van een kerkgebouw voor de Evangelische gemeente te Batavia (ƒ 22 500). C. Andere kerkgenootschappen. Reeds is vermeld, dat de Israëlieten in Ned. Oost-Indië een zeer klein bestanddeel van de bevolking uitmaken. Hun gezindte staat in geenerlei betrekking tot het gouvernement. In Suriname worden deNederlandsch-Portugeesch-Israëlietische gemeente en deNederlandsch-Israëlietische gemeente (met samen ± 900 leden) ondersteund met ƒ3500 aan bezoldigingen en ƒ 4000 aan bijdragen voor den eeredienst (artt. 80 en 81 van de ontwerpbegrooting voor 1917) 1), terwijl de NederlandschPortugeesch-lsraëlietische gemeente op Cura^ao (met ruim 600 leden) ƒ3400 voor bezoldigingen en ƒ 500 voor weezenzorg ontvangt. Ook vermeldt de begrooting nog een bijdrage van ƒ 3000 aan de Nederlandsch-hervormd-Israëlietische gemeente op Curagao (artt. 21 en 25 van de ontwerp-begrooting voor 1917)®). D. Zending. „Met de zendelingen en hun arbeid komen we aan de eenige poëzie in de materialistische koloniale maatschappij" 3). Men behoeft met deze verzuchting nog niet zonder voorbehoud in te stemmen, om overtuigd te zijn van het vele goede, dat de zendelingen verricht hebben en nog verrichten. De eerste wettelijke bepalingen over de toelating van zendelingen zijn te vinden in een besluit van den Gouverneur-Generaal van 30 Augustus 1837 (Ind. Stb. 1837, no. 39), waarbij geheel Ned.Indië, behalve Borneo, werd gesloten voor andere dan Nederlandsche zendelingen. Dit besluit, overigens nimmer toegelicht, verviel door art. 123 van het regeeringsreglement van 1854 4), welk regeeringsreglement het eerste was, dat over de toelating van zendelingen een artikel bevatte en daarin preventief toezicht instelde op de evangelisatie, door de „Christen-leeraars, priesters en zendelingen" te nopen, zich, behalve van de schriftelijke vergunning van art. 105 regeeringsreglement, te voorzien „van eene door of namens den Gouverneur-Generaal te verleenen bijzondere toelating, om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Nederlandsch-Indië te mogen verrichten". Art. 123 is wel genoemd „het uiterlijk kenmerk van het wantrouwen in de zending" 6), en er is dan ook uit de stukken en handelingen van destijds niets te halen, dat dienen kan tot J) Handelingen 1916—1917, Bijlagen, 1, no. 5, blz. 34. 2) Handelingen 1916—1917, Bijlagen, 3, no. 5, blzz. 16, 18, 20. 3) Mr. C. W. Margadant, Het regeeringsreglement enz., III, blz. 386. *) Mr. L. W. C. van den Berg, Het Kruis tegenover de Halve Maan, Gids 1890, IV, blz. 85. 5) Mr. C. W. Margadant, Het regeeringsreglement enz., III, blz. 395. toelichting van dit „door niets gemotiveerd blijk van wantrouwen tegen personen, die in elk geval en minstens verdienden met de overige onderdanen op één lijn te worden geplaatst" x). Men vindt slechts als reden voor het preventief toezicht opgegeven het beginsel, dat de staat geen propaganda voor het Christendom mag maken, voornamelijk met het oog op de Mohammedaansche bevolking2); verder wordt ook als doel vermeld het voorkomen van botsingen tusschen zendelingen van verschillende richting8). Ondanks de krachtige oppositie van b.v. Van Hoëvell 4) en van Elout van Soeterwoude, die een amendement indiende om een bijzondere toelating voor „Christenleeraars, priesters en zendelingen, die geen Nederlanders zijn", in het leven te roepen, terwijl voor kerkbesturen en hoofden, die kerkgenootschappen bestuurden of vertegenwoordigden, de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal op de plaats hunner vestiging voldoende zou zijn 6), werd het artikel aangenomen. Blijkens de woorden van minister Pahud in de gewisselde stukken en bij het openbaar debat werd de geheele bepaling van art. 123 regeeringsreglement ingegeven door vrees voor de zending (zie ook boven blz. 5). Een voor het minst eigenaardigen indruk maakt dit, als men daarbij vergelijkt het gemis aan elke bijzondere wettelijke beperking ten aanzien van de toelating en den arbeid van b.v. uit Mekka teruggekeerde hadji's en agenten van mystieke broederschappen, wier drijven destijds veel gevaarlijker voor ons gezag kon zijn, dan zelfs de werkkring van de officieele Mohammedaansche godsdienstambtenaren, die door tusschenkomst van de „vorsten, regenten en [verdere] hoofden" van art. 124 regeeringsreglement nog indirect onder speciaal regeeringstoezicht staan. Weliswaar *) Vgl. Mr. L. w. C. van den Berd, Het Kruis tegenover de Halve Maan, Gids 1890, IV, blz. 83; en H. J. Bool, Wet houdende vaststelling van het Reglement op het Beleid der Regering van Ned.-Indië, 2e druk (1876) blz. 280 (noot 2). 2) Keuchenius, Handelingen enz., II, blzz. 22, 310—311. 3) Keuchenius, II, blzz. 164, 464; III, blzz. 897 vv., 902. *) Keuchenius, III, blzz. 909—910. 6) Keuchenius, III, blz. 923. is, volgens Van den Berg, de praktijk beter geweest dan de theorie en heeft de regeering nooit misbruik gemaakt van haar bevoegdheid tegenover de Christen-zendelingen *), doch, aldus Van den Berg, „het is al genoeg, dat aan zendelingen een zwaard van Damocles, als hier beschreven is, boven het hoofd hangt, al laat de Regeering dat zwaard niet vallen"2). GouverneurGeneraal Van Lansbërge (1876) wilde eerst doen onderzoeken, of de bijzondere toelating van art. 123 wenschelijk was, en wel door middel van het Europeesch bestuur, de inlandsche hoofden gehoord, hetgeen natuurlijk volkomen in strijd was met art. 123; de practijk schijnt dezen maatregel zelfs te hebben uitgebreid voor streken, waar de zending al werkte s). In Augustus 1887, onder het ministerie-mackay, is echter bepaald, dat het gevoelen der inlandsche hoofden alleen moest worden ingewonnen bij een eerste toelating van een zendeling in eenig gebied, dat te voren nog niet was bearbeid4). Bij besluit van 26 April 1886, no. 4 (C, onder III0; zie bijblad 4225) breidde Van Rees de bepaling van art. 123 uit ook over inlandsche leeraars of hulpzendelingen, over hen nl., die door den zendeling worden aangewezen tot hulp bij zijn werk. Ook dit voorschrift oordeelt Margadant in strijd met art. 123 en bovendien met art. 106 regeeringsreglement, dat zelfs de algemeene toelating van art. 105 onnoodig maakt voor de „inboorlingen des lands" 6). Een rondschrijven van Pijnacker Hordijk aan de hoofden van gewestelijk bestuur deed dat besluit van Van Rees te niet. Bij besluit van 1 November 1889 (bijblad 4642) werd de bijzondere toelating van art. 123 niet noodig geacht „voor in dienst der zending zijnde personen, die uitsluitend school- 1) Mr. C. W. Margadant, (Het regeeringsreglement enz., III, blzz. 388 w.) oordeelt anders. 2) Mr. L. W. C. van den Berg, Het Kruis tegenover de Halve Maan, Gids 1890, IV, blz. 89. 3) Mr. C. W. Margadant, Het regeeringsreglement enz., III, blz. 391. 4) Vgl. De Macedoniër 1915, blzz. 204—205. ») Mr. C. W. Margadant, Het regeeringsreglement enz., III, blzz. 392—393; Mr. Ph. Kleintjes (Het Staatsrecht enz., II, blz. 399) oordeelt anders. onderwijs geven, ook al gaat dit gepaard met onderwijs in den godsdienst; noch voor hen, die als leden der gemeente, bij ontstentenis van eenen geestelijke, bij godsdienstoefeningen voorgaan, dan wel van hun geloof bij passende gelegenheden op eenigerlei wijze getuigenis willen geven, onafhankelijk van den zendeling". Volgens Kleintjes vallen wel onder den eisch eener bijzondere toelating de zgn. „Keucheniusmannen" ]), ten aanzien van wie bij Ind. Stb. 1901, no. 255 (laatstelijk aangevuld bij Ind. Stb. 1914, nos. 617 en 740), is bepaald, dat voor iederen persoon, die door zendingsgenootschappen of -vereenigingen „ter beschikking der regeering wordt gesteld en door haar wordt bestemd om werkzaam te zijn ten behoeve van mingegoede leden der Christelijke gemeenten en van de militairen in de garnizoenen, aan het bestuur de kosten van opleiding worden vergoed tot een maximum van ƒ800. Bedoelde personen reizen op staatskosten naar Ned.-Indië, begeven zich aldaar terstond naar de hun door de regeering aangewezen standplaats, genieten een maandelijksche toelage en vrije geneeskundige behandeling en kunnen bij gebleken geschiktheid tot burgerlijke ambtenaren worden aangesteld" 2). Omtrent de gedragslijn door de Europeesche bestuursambtenaren tegenover de zending in acht te nemen zie men bijblad 5604. De regeeringsalmanak 1916 (I, blzz. 300—302) bevat een opgave van de zendingsgenootschappen of -vereenigingen, welke thans als rechtspersonen zijn erkend. Men heeft de soorten van zending wel onderscheiden in: 1° een proselieten-makende zending; 2° een dogmatische zending; 3° een paedagogische zending 8). ') Zie Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht enz., II, blz. 392. 2) Mr. J. de Louter, Handleiding enz., 6e druk (1914), blzz. 559—560; zie ook den regeeringsalmanak 1916, I, blzz. 297—281. 3) Zie b.v. Handelingen 1901 — 1902, 2e kamer, blzz. 100—101, 118, 137. Alleen de derde vorm van het zendingswerk, m. a. w. de beschavende methode door onderwijs en medische hulp, wordt met staatsgeld ondersteund; alleen dus in zooverre de zending maatschappelijk werk verricht, aanvaardt de regeering daarvoor ook eenigszins de verantwoordelijkheid door bepaaldelijk voor dat werk haar steun te verleenen volgens bij ordonnanties vastgestelde regelen. Geldelijke steun aan de zending als zoodanig, dus meer in den vorm van een geschenk, is eens door De Waal Malefijt in het algemeen „ongewenscht geacht" J). Dat intusschen de regeering tot het doen van dergelijke giften bevoegd is, lijdt geen twijfel: een artikel immers over de geldelijke betrekkingen tusschen overheid en kerkelijke of zendings-genootschappen ontbreekt in het regeeringsreglement. Voorbeelden van dezen — trouwens weinig voorkomenden — ondersteuningsvorm zijn: de subsidies, aan de zending toegekend voor haar eigen inspecteurs van het inlandsch onderwijs (zooals dit b.v. op Timor en Soemba het geval is; zie beneden onder E, V), die wellicht eerder (vermomde?) geschenken mogen heeten dan subsidies in den gewonen zin; een subsidie van ƒ3500 's jaars, bij contract toegekend aan het Comité tot voorziening in de godsdienstige behoeften van de gevestigde inlandsche protestantsche Christengemeenten op de Sangi- en Talaud-eilanden voor eiken door dat Comité -uitgezonden Dienaar des Woords 2). Ook moet in dit verband worden genoemd een som van ƒ30 000, welke in November 1914, overeenkomstig het namens vier zendingsvereenigingen gedane verzoek om bijstand wegens den heerschenden noodtoestand, aan dezen bij wijze van renteloos voorschot werd uitbetaald. Men vindt thans op de ontwerpbegroting voor 1917 (hoofdstuk 1, onderafdeeling 46, onder d) een post groot ƒ14 000, zijnde een „renteloos voorschot aan het in Nederland gevestigde hulpcomité voor het Rijnsch *) Handelingen 1902—1903, blz. 139. 2) Regeeringsalmanak 1916, I, blzz. 300—301. Zendingsgenootschap". De memorie van toelichting op de begrooting van uitgaven in Nederland vermeldt te dezer zake, dat de drie andere Nederlandsche corporaties wel verklaard hebben, „dat zij haar aandeel in het ontvangen voorschot, zijnde ƒ 16 000, nog in den loop van dit jaar zullen terugbetalen uit nog te ontvangen legaten", maar dat de Rijnsche zending, die het overblijvende deel van ƒ 14 000 ontving, voorshands in' de onmogelijkheid verkeert deze som in haar geheel af te lossen. In verband hiermede is de wensch van de Rijnsche zending, om de terugbetaling van het voorschot op langeren termijn te zien gesteld, wegens „den moeilijken toestand, waarin de Rijnsche zending, die een groot aandeel heeft in den zendingsarbeid in Indië, verkeert", ingewilligd. „Waar dientengevolge", aldus verder de memorie van toelichting, „het hierbedoeld gedeelte van het voorschot vooreerst onaangezuiverd zal blijven, dient de gedane uitgave van ƒ 14 000 thans regelmatigheidshalve op de begrooting te worden gebracht" 1). Gelijk in hoofdstuk I werd aangestipt, ontbreken in de West preventieve bepalingen als art. 123 van het regeeringsreglement voor de Oost. De eenige protestantsche zending in Suriname, die van de Evangelische Broedergemeente (Hernhutters), dateert van ± 1735. Haar arbeid ondervond steeds medewerking van de zijde van het bestuur, ook toen de kolonie in Engelsche handen was (1804—1816). Na het herstel van ons gezag breidde het zendingswerk zich aanzienlijk uit en stond de regeering o.a. toe „de geregelde prediking en de geestelijke verpleging in de forten Nieuw-Amsterdam en Zeelandia, op alle militaire posten en in de gevangenis" 2). De Roomsch-katholieke missie werd in de West toegelaten door den gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijk (1683—1685), wiens verdraagzaamheid jegens godsdienstzaken bekend is. Ook zij werkt thans met gunstige resultaten, vooral op Curagao. ') Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 6, blz. 74. 2) Encyclopaedie van West-lndië (1914—1917), blz. 179. E. Subsidies wegens onderwijs, onderwijsinspectie, enz. Het regeeringsreglement van 1854 maakte voor het eerst onderscheid tusschen openbaar (art. 125) en bijzonder onderwijs (art. 126). Het openbaar onderwijs gaat uit van de overheid, d. w. z. (zie boven blz. 17) van het gouvernement, van de locale ressorten, van de inlandsche gemeenten of van de zelfbesturende landschappen; onder de tweede soort valt al het onderwijs dat van anderen uitgaat. Zooals art. 127 regeeringsreglement voorschrijft, „wordt voldoend openbaar lager onderwijs gegeven, overal waar de behoefte der Europesche bevolking dit vordert en de omstandigheden het toelaten", terwijl overigens „het geven van onderwijs aan Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen", vrij is (art. 126), „behoudens het toezigt der overheid", in casu: van den directeur van het departement van Onderwijs en Eeredienst, met zijn inspecteurs en plaatselijke schoolcommissies. Ten aanzien van het onderwijs aan inlanders behelst alleen art. 128 een bepaling: „De Gouverneur-Generaal zorgt voor het oprigten van scholen ten dienste der inlandsche bevolking"; over bijzonder inlandsch onderwijs wordt gezwegen. Voor dit onderzoek is uiteraard alleen het bijzonder onderwijs van belang. Bij een bespreking van de subsidieregelingen enz. betreffende dat onderwijs moet in het oog worden gehouden, dat alle onderwijs, zoowel openbaar als bijzonder, zich laat splitsen in neutraal onderwijs en onderwijs op godsdiensligen grondslag (dit laatste kan, zoo het openbaar onderwijs betreft, alleen uitgaan van de zelfbesturende landschappen). De vraag, of het onderwijs in Indië neutraal dan wel kerkelijk is of behoort te zijn, kwam reeds in hoofdstuk II ter sprake (zie boven blz. 70). Thans is dus slechts aan de orde een onderzoek, in hoeverre het bijzondere neutrale en — daarom is het hier te doen — het bijzondere kerkelijke onderwijs in Indië van regeeringswege wordt gesteund J). Voor subsidies wegens onderwijsinspectie enz. zie beneden onder V. I. B ij zonder Europeesch onderwijs. In verhouding tot het openbaar Europeesch onderwijs is het particulier Europeesch onderwijs (gesubsidieerd en niet-gesubsidieerd) van weinig beteekenis (zie het graphisch overzicht no. XXI van het Algemeen Verslag van het Europeesch Middelbaar en Lager Onderwijs in Ned.-Indië over 1914, naast blz. 140). a. Voorbereidend, lager onderwijs. Hoewel deze, uitsluitend particuliere scholen aanvankelijk niet door de regeering gesubsidieerd werden en zelfs volkomen aan hun lot waren overgelaten, wisten zij zich toch staande te houden. Nadat de in 1850 te Batavia opgerichte Fröbelschool door geldgebrek gesloten werd, kwam er vooruitgang, sedert de loge der vrijmetselarij te Semarang in 1877 haar eerste school oprichtte. Tegenwoordig wordt dit onderwijs door een groot aantal vereenigingen bevorderd 1), waarvan verschillende uit 's lands kas gesubsidieerd worden volgens regelen vastgesteld bij gouvernementsbesluit van 1 Februari 1907, no. 27 (zie de bijbladen 6633, 6850, 7316). Over het algemeen zijn de vereenigingen, van wie dit onderwijs uitgaat, neutraal ten aanzien van de kleur van het onderwijs en is hun doel meestal in dezer voege omschreven: „fröbelonderwijs aan kinderen te verschaffen en werkzaam te zijn zoowel tot hunne lichamelijke als zedelijke en verstandelijke opvoeding". Fröbelscholen, als die, welke verbonden zijn aan de scholen der Zusters Ursulinen te Batavia, aan het Instituut voor jonge dames te Salemba, de Christelijke bewaarschool te Kwitang, enz. 2), zullen natuurlijk, voor zoover dat met den aard van het voorbereidend onderwijs mogelijk blijkt, hetzelfde karakter dragen als de scholen, waarbij zij behooren. Intusschen worden op nagenoeg alle voorbereidende scholen, zoowel op de protestantsche ') Zie den regeeringsalmanak 1916, I, blzz. 275—277, en het Algemeen Verslag van het Europeesch Middelbaar en Lager Onderwijs in Ned.-Indië over 1914, blzz. 196—197. 2) Zie de opgaven op blz. 277 (onderaan) van den regeeringsalmanak 1916, I. als op de zusterscholen, kinderen zonder onderscheid van gezindte toegelaten. De bijdragen aan inrichtingen van voorbereidend onderwijs (geraamd naar het gemiddelde der uitkomsten over 1913—1915) beloopen voor 1917: ƒ58000 1). Toen voor dit onderwijs op de begrooting voor 1907 voor het eerst subsidie-gelden werden uitgetrokken, was het bedrag slechts ƒ 28 000 groot2), waarvan, blijkens de toelichting op den overeenkomstigen post op de begrooting voor 1908, ƒ21 000 ten dienste van Europeesche kinderen en ƒ7000 voor een cursus ten dienste van kinderen van inlanders werden besteed 8). Volgens de regelen die bij de subsidieering gevolgd werden (o.a. het geven van gelegenheid tot kostelooze toelating van kinderen van onvermogende Europeanen tot een aantal dat ten minste even groot is als dat der schoolgeld betalende leerlingen; voorts een subsidie van ƒ50 's maands voor het hoofd der school en van ƒ15 of ƒ10 voor zijn helpsters)4) werd dit cijfer in de volgende jaren geleidelijk tot het in de memorie van toelichting op de begrooting voor 1907 berekende bedrag van ƒ56 000 (afgerond) opgevoerd. In 1914 werden ten behoeve van 41 scholen of klassen van voorbereidings-onderwijs (waarvan 15 met een afzonderlijken cursus voor inlanders) subsidiën verleend tot een bedrag van ƒ58 190 5). Volgens sommigen is „de wijze, waarop het particulier Voorbereidend Onderwijs in Indië wordt gesubsidiëerd, . . . van dien aard, dat voldoende blijkt, dat de belangstelling voor dezen tak van onderwijs feitelijk niet bestaat" 6). ») Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 17, blz. 27 (Afdeeling V, onderafdeeling 25 g der Indische begrooting). 2) Handelingen 1906—1907, Bijlage B, no. 22, blz. 12 (onderafdeeling 62, onder s). 3) Handelingen 1907—1908, Bijlage B, no. 19, blz. 9. <) Bijblad 6633 (van 1907); zie ook Handelingen 1906 — 1907, Bijlage B, no. 10, blz. 20—21. 6) Ontleend aan het Algemeen Verslag enz. 1914, dl. I, blz. 199. 6) A. van Witsenburq, Aanteekeningen naar aanleiding van het Indisch ontwerp van de begrooting van Nederl.-Indië voor 1917, Uitgave van de Vereeniging „Moederland en Koloniën" (1916), blz. 64. b. Lager onderwijs. Zooals de organisatie van het Europeesche onderwijs bij Ind. Stb. 1868, no. 81, de Nederlandsche wet van 13 Augustus 1857 op den voet volgde, stond ook het nieuwe „Europeesche onderwijsreglement" van 1 November 1894 (Ind. Stb. 1894, no. 192, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1914, no. 446) in nauw verband met de Nederlandsche wet van 8 December 1889 1). „Tengevolge van de politieke sectarisch gezinde strooming in het moederland", betoogt Kleintjes, „en de wijziging der subsidieregeling aldaar", werden bij een ordonnantie van 15 April 1909 (Ind. Stb. 1909, no. 238, laatstelijk aangevuld bij Ind. Stb. 1914, no. 453 2)), met buitenwerkingstelling van de ordonnantie van 24 Juni 1906 (Ind. Stb. 1906, no. 291), nieuwe regelen gegeven voor de toekenning van subsidiën aan particuliere Europeesche lagere scholen. „Het doel", vervolgt Kleintjes, „met de nieuwe subsidieregeling beoogd, is vermeerdering van inrichtingen, waar particulier Europeesch lager onderwijs wordt gegeven ' 3). Volgens de memorie van toelichting op de Indische begrooting voor 1909 waren er blijkens de laatste opgave in Nederlandsch-Indië 23 particuliere Europeesche lagere scholen. Op grond, dat de volgens Ind. Stb. 1906, no. 291, verleende subsidiën te laag zouden zijn en dus ook, zij het indirect, om het aantal scholen te vermeerderen, werd in de nieuwe regeling bepaald, dat de subsidiën zouden bedragen: 1°. voor het onderwijzend personeel de helft der aanvangssalarissen en dezelfde verhoogingen als die, welke aan het overeenkomstige gouvernementspersoneel werden toegekend; 2°. jaarlijks een bedrag van ƒ60 voor een schoolbediende; 3°. de helft der kosten van eerste inrichting; 4°. jaarlijks de helft van hetgeen voor onderhoud en aanvulling van die eerste *) In bijblad 4990 vindt men een toelichting op het reglement van 1894. 2) Deze aanvulling regelt de subsidieering van aan die scholen verbonden namiddagcursussen in de Fransche taal en in de nuttige handwerken voor meisjes (zie het Algemeen Verslag enz. over 1914, dl. I, blz. 124). ') Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht enz., II, blz. 412. inrichting gedurende het vorige jaar noodig was; 5°. jaarlijks de helft van de werkelijke of geschatte huurwaarde van de schoolgebouwen. Zooals in de memorie van toelichting werd becijferd, zou de verhooging van uitgaven dientengevolge ongeveer ƒ 200 000 bedragen *). Op grond daarvan werd de raming van ƒ 81 000 voor het jaar 1909 gesteld op ƒ 281 000 J) en die van ƒ95 000 voor het jaar 1910 op ƒ295 0008). In 1908 was voor Europeesche lagere scholen uitgegeven ƒ 94 759 en hoewel de overeenkomstige uitgaven voor 1909 ƒ 310 085 bedroegen, en dus de voor dat jaar geraamde som met nog geen ƒ 30 000 overtroffen, achtte men het gewenscht, op de begrooting voor 1911 het globaal geraamde verhoogingsbedrag van ƒ200 000 met nog ƒ150 000 te vermeerderen en debetrokken post dus te ramen op rond ƒ 460 000 4). Dit cijfer is intusschen gebleken veel te hoog te zijn, want er werd slechts ƒ309 695 uitgegeven 5). Het subsidie-cijfer klom de volgende jaren echter aanmerkelijk: in 1914 werden ten behoeve van 28 particuliere Europeesche lagere scholen met een totaal aantal van 156 verplichte en 43 niet-verplichte leerkrachten een totaal van ƒ 426 472,296 aan subsidiën uitbetaald 6). Naar het gemiddelde der uitkomsten over 1912—1914 werd het bedrag voor 1916 geraamd op ƒ 396 000, waarin waren begrepen de bijdragen aan particuliere Europeesche lagere scholen voor namiddagcursussen in de Fransche taal en in nuttige handwerken (Ind. Handelingen 1908 —1909, Bijlage B, no. 7, blzz. 22—23. 2) Handelingen 1908—1909, Bijlage B, no. 19, blz. 10 (onderafdeeling 64, onder s). 5) Handelingen 1909—1910, Bijlage B, no. 19, blzz. 10—11 (zie de toelichting op onderafdeeling 62, onder t). *) Handelingen 1910 — 1911, Bijlage B, no. 19, blzz. 12—13 (toelichting op onderafdeeling 64, onder v). 5) Handelingen 1911 — 1912, Bijlage B, no. 18, blz. 17 (toelichting op onderafdeeling 98, onder x). e) Ontleend aan het Algemeen Verslag enz., 1914, dl. I, blz. 199; men zie aldaar de specificatie van deze som; vgl. ook het graphisch overzicht no. XX (naast blz. 140). Stb. 1914, no. 453) *), terwijl thans voor 1917 /411 000 is begroot2). Bijblad 6992 (van 1909) bevat een toekenning van toelagen voor het geven van godsdienstonderwijs aan de protestantsche en de katholieke jeugd. Per maand wordt hoogstens ƒ 20 toegekend (ten hoogste gedurende een jaar), terwijl de aanwezigheid van minstens tien leerlingen vereischt is om voor het genot van dit subsidie in aanmerking te komen. Oudtijds werd jaarlijks een aanzienlijk bedrag uitgetrokken voor „subsidiën aan kerkfondsen tot bezoldiging van kerkelijke bedienden en toelagen voor het houden van godsdienstige voorlezingen en het geven van onderwijs in de bijbelsche geschiedenis en de Christelijke zedeleer aan de jeugd". Aan de Indische regeering was echter voorgeschreven „de ondersteuning uit s lands kas tot het strikt noodzakelijke te beperken", terwijl de hier bedoelde toelagen slechts werden verstrekt „bij ongenoegzaamheid der gemeentemiddelen en niet langer dan telkens voor één jaar" 3). c. Voortgezet lager (mulo-) onderwijs. Subsidie-regelen voor particuliere mulo-cursussen, zich in hoofdzaak aansluitende bij de subsidie-regelen voor particuliere Europeesche lagere scholen (Ind. Stb. 1909, no. 238), zijn opgenomen in Ind. Stb. 1912, no. 470, j°. Ind. Stb. 1914, no. 272, volgens welke laatste aanvulling is bepaald, dat onder het personeel, dat niet in het bezit van een onderwijzersakte behoeft te zijn, ook zijn opgenomen de leerkrachten voor het teekenonderwijs. Voor de subsidieering wordt o.a. vereischt, bij den aanvang de aanwezigheid van zes leerlingen, welk aantal tusschentijds ') Handelingen 1915—1916, Bijlage B, no. 17, blz. 31 (toelichting op onderafdeeling 128, onder q). 2) Handelingen 1916 — 1917, Bijlage B. no. 17, blz. 27 (toelichting op onderafdeeling 25, onder g). *) Handelingen 1870—1872, Indische begrooting, no. 18, blzz. 12 — 13 (onderafdeeling 64, onder /). mag dalen tot vier1), terwijl de toegang tot den cursus, zoo deze is gevestigd op een plaats, waar geen gelijksoortige openbare cursus bestaat, aan geen leerling geweigerd mag worden op grond van godsdienstige gezindheid. De uitgaven voor bijzondere inrichtingen van voortgezet en meer uitgebreid lager onderwijs zijn voor 1917 begroot op ƒ50 000 2); dit zelfde bedrag was ook reeds op de begrooting voor 1912 uitgetrokken 8). d. Middelbaar onderwijs. Regelen voor de toekenning van subsidiën uit 's lands kas aan particuliere hoogere burgerscholen zijn, naar het voorbeeld van de subsidie-regelingen betreffende het Europeesch lager onderwijs, vastgesteld bij ordonnantie van 7 April 1910 (Ind. Stb. 1910, no. 237). Volgens die regelen worden vier scholen met driejarigen cursus voor meisjes ondersteund, waarvan twee uitgaan van het „Gesticht der Zusters Ursulinen" te Weltevreden (de Prinses-Julianaschool, gesubsidieerd met een bedrag van ƒ 17 700) en op Noordwijk4) (de Koningin-Emmaschool, gesubsidieerd met een bedrag van ƒ 15 600); de derde van de stichting „Hoogere Burgerschool voor meisjes" te Batavia (ondersteund met ƒ 19 800); de vierde van de vereeniging „de Meisjesschool" te Soerabaja (ondersteund met ƒ 18 050) 6). Alleen de twee laatstgenoemde inrichtingen zijn op neutralen grondslag gevestigd. De subsidies voor het middelbaar onderwijs uit 's lands kas zijn in den loop der jaren zeer belangrijk gestegen; zij be- ') Vgl Mr. J. H. Abendanon, Het onderwijs in Nederlandsch-Indië, in Colijn's Neerlands Indië, II, blz. 263. 2) Handelingen 1916 — 1917, Bijlage B, no. 17, blz. 18 (onderafdeeling 21, onder b). 3) Handelingen 1911—1912, Bijlage B, no. 18, blz. 16 (onderafdeeling 98, onder x)\ vgl. ook bijlage B, no. 6, blzz. 46—47. *) Noordwijk en Rijswijk zijn straten (grachten) op de grens van Batavia en Weltevreden. 5) Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 17, blz. 7 (afdeeling V, onderafdeeling 6d)\ vgl. ook de opgaven in het Algemeen Verslag enz. over 1914, blz. 47. droegen in 1888: ƒ3000, in 1896: ƒ12 000, in 1908: ƒ 20000, in 1913: ƒ720001), op welk cijfer men sedert ongeveer is gebleven. e. Vakonderwijs. 1) Opleiding van onderwijzers. Bij Ind. Stb. 1912, no. 326, zijn vastgesteld: „Regelen en Voorwaarden, volgens welke een bijdrage uit 's Lands kas wordt verleend aan particuliere kweekscholen, particuliere normaalscholen en hoofdonderwijzers voor het opleiden van personen ter verkrijging van de akte van bekwaamheid als onderwijzer(es)". Neutrale inrichtingen voor deze opleiding bestaan: te Batavia bij de Stichting Hoogere Burgerschool voor meisjes, en bij het Instituut voor jonge dames te Salemba, te Semarang bij een particuliere normaalschool, te Soerakarta bij de Wilhelminaschool, te Soerabaja bij de school der vereeniging „de Meisjesschool" en te Bandoeng bij een particuliere normaalschool; gelijke inrichtingen op kerkelijken grondslag vindt men: te Batavia, te Soerabaja en te Malang bij scholen der Zusters Ursulinen, te Semarang bij eene der scholen van de Zusters Franciscanessen en te Padang bij de school der Zusters van Liefde. Te Batavia, te Bandoeng en te Soerabaja bestaan cursussen tot opleiding voor fröbelonderwijzeres, waarvan eene te Soerabaja op kerkelijken grondslag 2). Het gouvernement steunt dezen tak van het particulier onderwijs met ƒ16 000 (afdeeling V, onderafdeeling 17d, van de ontwerpbegrooting voor 1917). Nog werden in 1916 afzonderlijk gesubsidieerd: de onderwijzersleergangen van den „Indischen Bond" te Batavia en Meester Cornelis (ƒ 1800) en de herhalingscursus voor geslaagden in het klein-ambtenaarsexamen van de vereeniging „Vooruitgang" te Buitenzorg (ƒ2400) en te Soekaboemi (ƒ1200) (koloniaal verslag 1916, kolom 110). 2) Ambachtsonderwijs. Te Semarang kwam in 1892, op ') Zie het graphisch overzicht no. VI van het Algemeen Verslag enz. over 1914 (naast blz. 47). 2) Vgl. den regeeringsalmanak 1916, I, blz. 274. initiatief van de vereeniging Soeria Soemirat, die o.a. ten doel had werkverschaffing aan armelijke Europeanen, een neutrale particuliere ambachtsschool tot stand, die bij gouvernementsbesluit van 12 Augustus 1892, no. 17, als rechtspersoon werd erkend. Zij geniet een subsidie van ƒ12 000 's jaars (afdeeling V, onderafdeeling 10c van de ontwerpbegrooting voor 1917), welk subsidie volgens sommigen drie maal zoo hoog moest wezen 1). De industrieschool „Insulinde" te Batavia en de school der vereeniging „Soerabajasche industrieschool voor meisjes" werden in 1916 elk gesteund met ƒ2400 (koloniaal verslag 1916, kolom 110). Blijkens mededeeling in het Algemeen Verslag van het inlandsch onderwijs over 1914 (blz. 199) werd in 1914 een bedrag van ƒ8100 verleend ten behoeve van het particuliere industrie- en herhalingsonderwijs. II. B ij zonder inlandsch onderwijs. De wet waarborgt geen vrijheid van onderwijs aan inlanders. Het eenige artikel (128) van het regeeringsreglement, dat over inlandsch onderwijs handelt, draagt slechts den GouverneurGeneraal op, te zorgen „voor het oprigten van scholen ten dienste der inlandsche bevolking". Evenwel is de vraag, waarom die vrijheid van onderwijs niet in het algemeen, dus ook aan het inlandsch onderwijs werd verleend, ter sprake gekomen bij de beraadslaging over art. 126 regeeringsreglement, dat het onderwijs „aan Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen" wel vrijlaat. Van Hoëvell, ondersteund door Mackay, diende zelfs een amendement in om de woorden: „aan Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen" weg te laten*). De minister intusschen was daar niet voor te vinden, uit vrees, dat de zending, wier voornaamste werk immers het onderwijs is, vrijheid op dat gebied op voor het Nederlandsche bestuur gevaarvolle wijze zou benutten, vooral waar dat onderwijs aan ]) Handelingen 1916—1917, 1ste kamer, blzz. 669 — 670, vgl. ookblzz. 696—697. 2) Keuchenius, Handelingen enz., III, blzz. 932—933. 10 Mohammedanen zou worden gegeven, terwijl Baud er zelfs bijvoegde, dat zulk een zendeling zich slechts behoefde te vermommen als onderwijzer, om zijn doel te kunnen bereiken met vermijding van het bepaalde bij art. 123 regeeringsreglement (de bijzondere toelating enz., zie boven blz. 131)l). Van Hoëvell's amendement werd dan ook verworpen. Sinds 1854 is echter het gouvernement heel wat milder geworden in zijn gevoelen ten opzichte van het onderwijs aan inlanders; vooral in de laatste 20, 30 jaar is der regeering, die haar onderwijstaak jegens de inlanders op reusachtige wijze zag groeien, de steun van de zending voor het volvoeren van die taak zelfs onmisbaar geworden. Kan de zending thans wijzen op ruime subsidieregelingen, soms zelfs, als b.v. op Soemba, op nog uitgebreidere middelen en bevoegdheden, niet dan langzaam en aarzelend heeft zich die ruimere opvatting bij de overheid baan gebroken. Het regeeringsreglement intusschen draagt nog onveranderd de sporen van het vroegere wantrouwen. a. Voorbereidend lager onderwijs. Toen in 1907 particuliere Europeesche inrichtingen van voorbereidend onderwijs voor het eerst gesubsidieerd werden, is bij de regelen, daarbij in acht te nemen, zooals die zijn te vinden in de memorie van toelichting op de ontwerpbegrooting voor 1907, o.a. de bepaling gemaakt, dat de toe te kennen subsidiën met de helft worden verhoogd, „wanneer aan de school een afzonderlijke cursus verbonden wordt, waarin aan kinderen van inlanders en met dezen gelijkgestelden, op andere uren dan aan de Europeesche leerlingen, voorbereidend onderwijs wordt gegeven. Ook wanneer zoodanige afzonderlijke cursus niet bestaat, zullen inlandsche kinderen tot de school toegelaten kunnen worden, doch dan tot geen grooter aantal dan het y4 deel van het totaal getal leerlingen. Aan de extra-subsidie ten behoeve van den afzonderlijken cursus voor inlanders wordt niet de eisch gekoppeld, [die wel gesteld wordt voor subsi- *) Keuchenius, Handelingen enz., III, blz. 934. dieering van overeenkomstige Europeesche scholen], dat een zeker aantal leerlingen gratis zal worden toegelaten. Directe bevordering toch van de kennis van onze taal bij de inlandsche bevolking moet zich vooralsnog niet verder uitstrekken dan tot de hoogere lagen van die bevolking. Aan den anderen kant zal tegen misbruik gewaakt worden, doordat de verhoogde subsidie niet zal worden toegekend, dan nadat het den Directeur van onderwijs, eeredienst en nijverheid zal zijn gebleken, dat, in verband met de plaatselijke toestanden, het te heffen schoolgeld niet te hoog is" J). Voor het eerste jaar werd voor dezen cursus ƒ7000 bestemd van het totale bedrag van ƒ 28 000 dat voor scholen van voorbereidend onderwijs was uitgetrokken; in de volgende jaren werd het subsidie geleidelijk verhoogd2). b. Lager onderwijs. Bij Ind. Stb. 1874, no. 99, werden regelen gegeven voor het toekennen van subsidies aan bijzondere scholen voor inlanders; o.a. werd deze voorwaarde gesteld: dat het onderwijs neutraal zou zijn. Buiten de schooluren konden de schoollokalen beschikbaar worden gesteld voor godsdienstonderwijs. De doorvoering van dit strikte neutraliteitsbeginsel bleek echter een groote belemmering voor de oprichting van bijzondere scholen. Vooral voor de Minahasa, waar het Nederlandsch Zendelinggenootschap vele scholen had in het leven geroepen, werkte zij niet gelukkig: er ontstond groote concurrentie van de gouvernementsscholen. Van der Lith spreekt zelfs van een stelsel, dat „naar tegenwerking der Evangelisatie zweemde"3). Nadat in 1887 de directeur van het departement van onderwijs en eeredienst in overweging had gegeven, de gewraakte voorwaarde los te laten, wilde in 1888 minister Keuchenius de subsidie afhankelijk stellen van een „werkelijk bestaande be- 1) Handelingen 1906-1907, Bijlage B, no. 10, blz. 21. Zie ook boven blz. 139. 2) Handelingen 1907—1908, Bijlage B, no. 19, blzz. 9, 11; handelingen 19081909, Bijlage B, no. 19, blz. 11. Vgl. ook het gouvernementsbesluit van 1 Februari 1907, no. 27 (bijbladen 6633 en 7316). 3) P. A. van der Lith, Nederlandsch Oost-Indië, 1894, II, blz. 426. hoefte" aan een zoodanige, dus kerkelijk getinte, bijzondere school, welke behoefte geacht zou worden aanwezig te zijn, als het op die school gegeven onderwijs bijval vond. Daar de uitdrukking „werkelijk bestaande behoefte" voor het eerst in de ordonnantie van Ind. Stb. 1895, no. 146, en later in de verschillende overige subsidie-regelingen is opgenomen, lijkt een korte bespreking daarvan hier wel op haar plaats. Een historische en authentieke toelichting op die uitdrukking vindt men in een brief van minister Keuchenius, geschreven in 1889 en medegedeeld in de historische nota over het inlandsch onderwijs, die door de Indische regeering is gepubliceerd als bijlage van het inlandsch-onderwijsverslag over de jaren 1893— 1897. „In het midden latende", schrijft Keuchenius, „de brandende strijdvraag, of en in hoeverre voor de openbare scholen de dus genoemde neutraliteit, welke daar tot dusverre gegolden heeft, kan en moet worden gehandhaafd, meen ik, dat, wanneer de Regeering niet zelve optreedt, maar slechts de loffelijke pogingen van anderen tot het verschaffen van goed maatschappelijk onderwijs, dat tevens eenige opvoedende kracht bezit en voor karaktervorming geëigend is, wil steunen, ook niet van hen, die zich daaraan wijden willen, mag gevorderd worden, dat zij bij de inrichting van hun onderwijs zich door dezelfde staatkundige beginselen laten leiden als waarvan de Regeering in hare vrees van de godsdienstige gevoelens van anderen te kwetsen, bij de regeling van haar openbaar onderwijs, meent te moeten uitgaan. Wanneer een school, waar ook op de vorming van het hart en karakter van het kind prijs gesteld en daarom de godsdienst niet uitgesloten, maar als tot 's menschen opvoeding en ter bereiking zijner bestemming onontbeerlijk beschouwd wordt, geene leeringen verspreidt, tegenstrijdig met de wetten of goede zeden, is zij volkomen geoorloofd; en zoodra het daar gegeven onderwijs bijval vindt bij degenen waarvoor het bestemd is, en dus aan een werkelijk bestaande behoefte voldoet, kan er voor de Regeering geen reden bestaan, aan een zoodanige school, alleen uit hoofde van de godsdienstige richting van het daar gegeven onderwijs en waarvan toch niemand, die er niet van gediend zoude zijn, zoude behoeven gebruik te maken, hare ondersteuning te onthouden" *). Het zwakke punt van deze redeneering ligt in de voorstelling als zou iemand, die van het onderwijs niet gediend is, daarvan ook geen gebruik behoeven te maken. In de praktijk toch is gewoonlijk meer met de behoefte aan onderwijs in het algemeen, dan met de behoefte aan onderwijs van een bepaalde godsdienstige kleur op een bepaalde school gegeven, rekening gehouden. „En daar", aldus Van Deventer in een Gidsartikel, „vooral toen in de latere jaren de drang naar onderwijs zich onder de inlandsche bevolking steeds sterker deed gevoelen, het bestaan van een algemeene onderwijsbehoefte kon worden aangenomen, was op die wijze de subsidieering van Christelijke scholen te midden van een geheel, of in sterk overwegende mate Mohammedaansche bevolking, als eenige voorziening in haar onderwijsbehoefte, mogelijk geworden" 2). Voor de wijze, waarop men dit ernstige bezwaar heeft trachten te ondervangen door de facultatiefstelling van godsdienstonderwijs, zij verwezen naar hoofdstuk II, § 5 (blz. 80). Om thans terug te keeren tot de subsidie-regeling van Ind. Stb. 1874, no. 99: de voorwaarde, dat alle godsdienstonderwijs moest zijn uitgesloten, verviel in 1890, terwijl vijf jaar later de reeds genoemde subsidie-regeling van 10 Juli 1895 (Ind. Stb. 1895, no. 146) werd gegeven op den voet van het voorstel van Keuchenius. Deze ordonnantie, die oorspronkelijk voor geheel Indië gold, en nu nog geldt voor alle streken, waar er niet van is afgeweken (zie hieronder blzz. 150—151), bepaalt, dat zoowel neutraal als kerkelijk onderwijs gesubsidieerd kan worden, indien voldaan wordt aan zekere eischen betreffende8): Zie blz. 51 der voornoemde nota; vgl. ook Mr. C. Th. van Deventer in de handelingen 1913—1914, 2e kamer, blz. 110. 2) Mr. C. Th. van Deventer, Naar den Indischen schoolvrede, Gids 1914, II, blz 104. 3) Vgl. voor het navolgende: Mededeelingen van het Bureau voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen, bewerkt door het Encyclopaedisch Bureau, dl. I (1904— 1914), blzz. 193—200. a. de gebleken behoefte aan onderwijs; b. den omvang van het onderricht (minstens gelijk aan dien van het gouvernementsonderwijs der tweede klasse); c. den duur van het onderwijs (minstens drie uur per dag); d. het aantal leerlingen (minstens 25); e. het aantal leerkrachten (per 50 leerlingen één leerkracht) in het bezit van een diploma voor onderwijs aan een openbare school, of van een bewijs van geschiktheid, afgegeven door de schoolcommissie; ƒ. de inrichting van het schoollokaal; g. de toegankelijkheid van de school (voor alle kinderen van inlanders); h. de verstrekking van leermiddelen (gratis, of tegen een prijs, niet hooger dan die van het depót van leermiddelen; de directeur van het departement van onderwijs en eeredienst heeft het verbodsrecht over de leermiddelen); i. de heffing van schoolgeld (niet hooger dan voor een gouvernementsschool der tweede klasse). Subsidie wordt verleend: a. ineens, voor de kosten van eerste inrichting; b. jaarlijks, voor onderhoud en aanvulling; c. jaarlijks, ter tegemoetkoming in verdere uitgaven. Aan de hand van deze drievoudige onderscheiding geeft onderstaande tabel een overzicht van den normalen standaard voor het subsidie-cijfer. Aantal leerlingen: Bedrag voor: a. b. c. 25 ƒ 200 ƒ 20 ƒ 100 26-30 „ „ „ „ „125 31—40 „ „ „ „ » 150 41-50 „ „ „ „ „ 175 51—75 „ 300 „ 30 „ 200 76—100 „ „ „ „ „225 101—meer „ 400 „ 40 „ 250 Hiervan is afgeweken voor de volgende streken: (1) Java en Madoera (Ind. Stb. 1906, no. 241); (2) de residentie Zuider- en Ooster-afdeeling van Bomeo (Ind. Stbb. 1909, no. 388, j°. 1915, no. 446); (3) de afdeeling Bolaang Mongondou der residentie Menado (Ind. Stbb. 1911, no. 140, j°. 1916, no. 189); (4) de residentie Tapanoeli (Ind. Stbb. 1911, nos. 111 en 157, jis. 1912, no. 333; 1914, no. 750; 1915, no. 345); (5) de eilanden Halmaheira en Nieuw-Guinea (Ind. Stb. 1911, no. 112); (6) de afdeeling Menado der residentie Menado (Ind. Stbb. 1912, no. 579, jis. 1914, nos. 242, 781; 1915, no. 617); (7) de afdeeling Soemba en Flores der residentie Timor en onderhoorigheden (Ind. Stbb. 1913, no. 309, j's. 1914, nos. 603, 743, 750, 791; 1915, nos. 620, 621; 1916, no. 212). Elk van deze zeven afwijkende regelingen worde thans aan een kort onderzoek onderworpen x). Men houde hierbij in het oog, dat de subsidie-regeling van Ind. Stb. 1895, no. 146, en die, genoemd onder (1) tot en met (4), ingevolge Ind. Stb. 1909, no. 133, behoudens eenige afwijkingen met betrekking tot de toelating van leerlingen en tot de wijze van samenstelling van het schooltoezicht, ook toepasselijk zijn op particuliere Chineesche scholen, op welke inlandsch onderwijs wordt gegeven. Blijkens een mededeeling van den minister bij de begrooting voor 1916 bestond het voornemen om de ordonnantie van Ind. Stb. 1909, no. 133, „zoodanig aan te vullen, dat het daarbij bepaalde in het algemeen zal gelden voor scholen van vreemde Oosterlingen" s). (1). De oude regeling van Ind. Stb. 1895, no. 146, kende over het algemeen een veel te laag bedrag toe en erkende ook niet met zooveel woorden een recht op subsidie 8). Daarom werd zij, voor zoover Java en Madoera betrof, vervangen door Ind. Stb. 1906, no. 241, welke regeling aanvankelijk voor geheel 1) Zie voor deze en verdere regelingen de Verzameling voorschriften betreffende het inlandsch onderwijs, Batavia, 1915, blzz. 521—735. 2) Handelingen 1915—1916, Bijlage B, no. 42, blz. 86. 3) Voor zoover mij bekend is dit recht destijds ook nooit door een rechter erkend. Indië was bedoeld, maar voor de buitenbezittingen niet is ingevoerd op verzoek van enkele daar werkende zendingscorporaties. „Men wenschte van die zijde", aldus verklaart Colijn, — „bij zoo enorm uiteenloopende toestanden — liever geen uniforme regeling als op Java, maar speciale regelingen voor de afzonderlijke zendingsterreinen, rekening houdende met de eigenaardige behoeften en eischen van de verschillende zendingsvelden" J). Art. 1 van Ind. Stb. 1906, no. 241, schrijft thans uitdrukkelijk toekenning van subsidie voor, zoodra een school, die aan de daar genoemde voorwaarden voldoet, er om vraagt. Dit imperatieve karakter van art. 1 werd ook door een regeeringsbeslissing bevestigd 2). Mohammedaansche, Boeddhistische en welke andere scholen ook hebben dus evenveel recht op subsidie als Christelijke. Een ongewenschte uitbreiding van het aantal gesubsidieerde scholen echter heeft de regeering trachten te voorkomen door de bepaling (Ind. Stb. 1911, no. 111), dat, wanneer in eenig gebiedsdeel door of van wege eenig kerkgenootschap, zendingscorporatie of ander lichaam op groote schaal scholen worden opgericht, de Gouverneur-Generaal een maximum vaststelt, dat de voor dat gebiedsdeel te verleenen subsidie gedurende een bepaald tijdvak in totaal niet zullen mogen overschrijden. Ten aanzien van het bepaalde in art. 1, lid 3, van deze subsidie-regeling, luidende: „De GouverneurGeneraal is bevoegd vrijstelling te verleenen van een of meer dezer voorwaarden en daaraan zoodanig nieuwe voorwaarden te verbinden als hij noodig achten zal", heeft zich tusschen de heeren Fock en Rutgers verschil van meening voorgedaan over de vraag of het woord „daaraan" in deze alinea op „voorwaarden" (aldus het gevoelen van Fock) dan wel op „vrijstelling" sloeg. Volgens Rutgers maakt het woord „verbinden" de zaak reeds uit; „wanneer bedoeld was", schrijft deze, „wat Mr. Fock in de bepaling leest, zou een ander woord, bijv. „toevoegen", ') H. Colijn, Onderwijspolitiek en Zending, rede opgenomen in De Macedoniër, 1910, blz. 168. 2) Missive van den lsten Gouvernements-secretaris van 19 Juli 1907, no. 1937. zijn gekozen" J). Met betrekking tot dit punt vergelijke men overigens het boven op blz. 86 opgemerkte inzake de facultatiefstelling. (2). Hier zijn hoogere bedragen het eenige verschil met den normalen maatstaf. Ind. Stb. 1915, no. 446, vult deze regeling aan, „ten einde in bepaalde gevallen subsidie te kunnen verleeneri' voor eene in het bijzonder ten behoeve van een voorklasse in dienst te stellen leerkracht". (3). Hier wordt s/4 der werkelijke onkosten voor oprichting vergoed, terwijl de jaarlijksche subsidie voor onderhoud afhankelijk is van het aantal leerlingen (minimum ƒ 40, maximum ƒ800) en die voor verdere uitgaven van het aantal en de bevoegdheid der leerkrachten (een premie van ƒ 75 voor iederen onderwijzer en bovendien eene van ƒ30, ƒ60, ƒ90 of ƒ120 naar gelang van de bevoegdheid of van den rang, zie art. 4 van Ind. Stb. 1906, no. 241). Deze subsidieregeling is bij Ind. Stb. 1916, no. 189, ook na 31 December 1915 van kracht verklaard (vgl. het koloniaal verslag 1911, kolom 140). (4). Als subsidie ineens wordt gegeven s/4 der werkelijke uitgaven en jaarlijks ƒ90 voor iederen onderwijzer, ƒ 60 voor iederen onderwijzer, die in het bezit is van een diploma en ƒ 1 per leerling, berekend naar het gemiddeld aantal leerlingen. (5). Hier zijn geen voorwaarden gesteld; slechts wordt V* der werkelijke onkosten over het voorafgaande jaar als subsidie toegekend. (6). Voor Menado zijn de eischen voor subsidie iets verzwaard; ook hier wordt rekening gehouden met de bevoegdheden der leerkrachten bij de bepaling van de subsidie voor het onderwijzend personeel. Bedraagt het aantal scholen, uitgaande van eenzelfde organisatie of vereeniging, meer dan 80, dan moet die corporatie een Europeeschen schoolopziener aanstellen. Er is over deze en over de volgende regeling vrij veel te doen geweest; een wat uitvoeriger bespreking van die beiden lijkt dus wel gewenscht. De uitgaven voor den eeredienst en >) Vgl. Indische Gids 1916, 1, blz. 61. voor het gouvernements inlandsch onderwijs in de Minahasa maakten een te belangrijken post op de begrooting uit; voor de Minahasa bedroegen die uitgaven 61 % en voor de Sangien Talaud-eilanden 86 % van het geheele inkomstenbudget. Bovendien was, naar het oordeel der regeering, het onderwijs, door een te hoog peil, niet geschikt voor de bevolking. In 1906 werd Colijn daarom naar Menado gezonden met de opdracht om na te gaan, of er niet bezuinigd kon worden en of het peil van het onderwijs werkelijk te hoog was. Deze rapporteerde als conclusie van zijn bevindingen, dat de bevolking, over het geheel genomen, meer gesteld was op zendings- dan op gouvernementsonderwijs >). Het lag dus voor de hand om het gouvernementsonderwijs gedeeltelijk over te dragen aan de zending, in casu aan het Nederlandsch Zendelinggenootschap, waardoor in elk geval de verlangde bezuiniging zou worden verkregen, al moest er aan dat genootschap dan ook, voor de taak, die op haar schouders werd gelegd, een ruime subsidie worden toegekend. Het plan tot deze omzetting (conversie) van gouvernementsscholen in zendingsscholen werd door den minister overgenomen, hij steunde daarbij dus op deze drie argumenten: 1°. de drang tot bezuiniging; 2°. het niet-aanpassen van het gouvernementsonderwijs aan de behoeften der bevolking; 3 . het verlangen der bevolking zelve naar zendingsscholen. Herhaaldelijk zijn deze drie argumenten in en buiten de kamers bestreden. Inzake den eisch van bezuiniging — 's ministers hoofdargument betoogde o. a. Bos bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1913, dat die bezuiniging, die ongeveer een ton zou bedragen, op een totale begrooting van 300 millioen een kleinigheid beteekende 2). Desnoods zou de bevolking zelve ') Vgl. Handelingen 1911—1912, Bijlage B, no. 6, blz. 47. Zie voor de gebreken, die de oude regeling aankleefden, ook Mr. j. c. Kielstra, De beteekenis van de voorgenomen onderwijs-reorganisaties in het oostelijk deel van den Ned.Indischen archipel, rede gehouden op de vergadering van 22 October 1912 van het Indisch Genootschap (verslag 1912—1913, blzz. 4—13). 2) Handelingen 1912—1913, 2e kamer, blz. 727. bereid worden gevonden om in de meerdere kosten van het openbare onderwijs bij te dragen. Viersen, gewezen hoofd der Menadosche school, getuigt althans, dat de Minahassische bevolking het verlangde geldelijke offer wilde en kon brengen 1). Wat betreft het tweede argument: als men mag afgaan op getuigen als Van Deventer, Staargaard, e. a., die zich persoonlijk van den toestand op de hoogte stelden, dan zou het openbaar onderwijs juist niet onnoodig opgedreven of onpractisch, doch integendeel vrijwel in overeenstemming met de behoeften van de zeer intelligente bevolking mogen heeten. „Indien men wil beweren", zegt b.v. Staargaard, „dat het gouvernementsonderwijs niet aanpaste aan de behoeften der bevolking, dan is dat waar, doch niet in dien zin, dat het te hoog ging, maar dat men de bevolking, die van zichzelve weinig kennis van landbouw en ambachten bezat, geen gelegenheid had gegeven, die, tot het verkrijgen van een hechte welvaart zoo noodige kennis verder te ontwikkelen" 2). Het derde argument is eveneens heftig aangevallen. Als bewijs, dat ook dit argument geen steek hield, werd aangevoerd, dat, na het bekend worden van de regeeringsplannen, in alle lagen der bevolking en vooral bij de onderwijzers zelf, verzet viel te constateeren 8). Al werd ook het zendingsonderwijs beter gesubsidieerd, toch meende men _ zou de bevolking het gouvernementsonderwijs prefereeren, daar dit zelfs tegemoet kwam aan de godsdienstige behoeften van het grootste gedeelte der bevolking door het, op bepaald daartoe aangewezen uren, door goed onderlegde godsdienstleeraren gegeven, godsdienstonderwijs. „Het eenig verschil", zoo liet Van Deventer zich zelfs uit, „dat men kan constateeren tusschen de gouvernements- en de zendingsscholen is, dat de gouvernementsscholen goed zijn, de zendingsscholen gebrekkig" 4). Wat hiervan echter zij, de regeering zag zich ') T. F. Viersen, Aanpassend volksonderwijs in de Residentie Menado, Koloniaal Tijdschrift, 1914, II, blz. 1300. 2) C. F. Staargaard, De ontwikkeling van het Minahassische volk onder ons bestuur, Koloniaal Tijdschrift, 1915, II, blz. 885. 3) Zie b.v. C. F. Staarqaard, De ontwikkeling enz., blz. 882. *) Handelingen 1912—1913, 1ste kamer, blz. 175. spoedig genoodzaakt haar oorspronkelijke plannen te wijzigen en verklaarde zich bereid de bevolking een keus te laten tusschen gesubsidieerde genootschapsscholen en gesubsidieerde districtsscholen (eenvoudige, neutrale volksscholen onder leiding van de districtsbesturen en staatsrechtelijk gelijkstaande met de desa-scholen op Java). De vraag nu, of het verzet van de bevolking tegen de oorspronkelijke conversie-plannen echt was of wel aangeblazen, is moeilijk te beantwoorden. Tegenover de zoo juist aangehaalde krasse uitspraak van Van Deventer sprak b.v. Gunning van een „kunstmatig gekweekte tegenzin der bevolking tegenover de zendingsscholen" :). Moet men minister De Waal Malefijt gelooven, dan werd de zending „bestormd om onderwijzers" en getroostte de bevolking zich „tochten van dagen lang door de wildernis om te smeeken: zendt ons een onderwijzer"2). Intusschen meenen Gunning en anderen wel, dat de vraag: neutraal of confessioneel onderwijs niet de inzet is geweest voor den conversie-strijd. „Men heeft", aldus de zendingsdirector, „niet gekozen voor de neutrale school, maar voor de Gouvernementsschool, d.w.z. voor de school met de mooie gebouwen en de goede leermiddelen en vooral de hooge tractementen" 3). In dit laatste zoekt ook Limburg, oud-directeur der kost- en dagschool voor dochters van hoofden en aanzienlijken in de Minahasa, de oorzaak van het feit, dat „de onderwijzers zich bijna als één man hebben laten meeslepen in de anti-conversieprotestbeweging"; immers, zoo is Limburg's gedachtegang, wordt de zending belast met de leiding van de geheele onderwijstaak, dan zal er bezuinigd moeten worden, voor welke bezuiniging de salarissen het eerst in aanmerking komen. Daar nu aan die bezuinigingsmaatregelen geen terugwerkende kracht wordt gegeven, zouden de onderwijzers persoonlijk wel niets te duchten Dr. J. W. Gunning, Protestantsche zending in Indië, Onze Eeuw 1912 I blz. 372. ' ' 2) Handelingen 1912—1913, 2e kamer, blz. 788. 3) Dr. J. W. Gunning, Het inlandsch onderwijs in de Minahassa en op de Sangir- en Talauer-eilanden (broch. Holl. Drukk. 1910), blz. 24. hebben, maar hun stand zou „als zoodanig eenige schreden achterwaarts doen in de maatschappelijke gelederen". Nu voelen zij zich, door hun ongeveer gelijk tractement, de gelijken van de hoofden van scholen, wier meerderen zij vaak zijn in ontwikkeling en beschaving; gaat hun salaris achteruit, dan zullen zij geacht worden meer te staan op de lijn van de penoeloengs of inlandsche godsdienstleeraren, wier bezoldiging van ƒ25 tot ƒ40 per maand bedraagt, en boven wie zij zich vrijwel verheven achten. De hoofden hebben, naar de voorstelling van Limburg, aan de actie deelgenomen, omdat onder die onderwijzers nog al eens huwelijkscandidaten werden gevonden voor hun dochters 1). Een eenigszins ander licht wordt op deze zaak geworpen door een artikel van de heeren Laoh en Ratu Langie. Volgens hen heeft de Minahasa-beweging zich voornamelijk in vier vereenigingen geconcentreerd, nl. in: 1. de Perserikatan Goeroe-goeroe residentie Menado; 2. de vereeniging Juliana; 3. de Perserikatan Minahasa; 4. de Studiefondsvereeniging Minahasa. De eerste en de derde vereeniging nu hebben zich het krachtigst verzet tegen de conversie. Naar het oordeel der schrijvers stond in dien strijd voorop de meening, dat het zendingswerk in de Minahasa was afgeloopen, al zal „elke Minahasser erkennen, dat zonder de zending het land niet zou zijn wat het nu is" 2). Schrijvers meenen „met zekerheid te weten, dat het overgroote deel van het Minahassische volk, zoowel volk als intellectueelen, den tijd van zendingsbemoeienis in de Minahasa ten eenenmale voorbij acht", en beroepen zich bij die meening op Ds. Kroll, die lange jaren het leven der Christelijke gemeente in de Minahasa leidde en nu als predikant te 1) A. Limburo, De school in het Zendingswerk, blzz. 12 13. 2) F. Laoh en G. s. s. J. Ratu Lanqib, De Minahassers en de Indische Beweging, Koloniaal Tijdschrift 1917, I, blz. 478. Batavia is gevestigd >). Dat men de zending was ontwassen, toonde men, aldus deze schrijvers, o.a. door het oprichten van de Perserikatan Goeroe-goeroe, een vereeniging van onderwijzers, wier ledenaantal voor ruim 90 % uit Minahasers bestond, terwijl zendingsonderwijzers geen leden waren. Wat betreft nu de actie van die onderwijzers tegen het conversie-plan, daarvan getuigen schrijvers als volgt: „Wie in die dagen in de Minahasa vertoefde en wezenlijke aanraking had met het volk, waarvoor noodig is de taal te kennen, zal moeten toegeven, dat de onderwijzers geenszins alleen stonden, maar dat zij het grootste gedeelte van het volk achter zich hadden. Ten slotte is dit zeer begrijpelijk, want de onderwijzers zijn voortgekomen uit het volk, hebben er steeds innig contact mee, en zijn door het intellectueele overwicht de leiders der publieke opinie" 2). Het is niet te ontkennen, dat deze beschouwingswijze, dat nl. de bevolking aan de zending zou zijn ontgroeid, evenveel aandacht verdient als de hierboven weergegevene van Limburg, die slechts de hooge tractementen der onderwijzers aanwijst als de hoofdoorzaak van de beweging, die zooveel stof heeft opgejaagd in de Minahasa3). Sommigen, o.a. Jellesma, resident van Menado in 1898, hadden niet veel hoop op de kans van slagen der districtsscholen Gunning daarentegen vindt het weliswaar „ontmoedigend, dat iemand als hij [Jellesma], die de Minahasa en de eilanden door jarenlange ervaring kent, zoo weinig hoopvol gestemd is", maar wenscht toch niet, „dat ook maar één enkele gouvernementsschool in een zendingsschool geconverteerd worde". Veeleer hoopt hij, „dat de districts- of landschapsscholen zullen slagen" «), welke hoop zich dan ook heeft verwezenlijkt, want ') Laoh en Ratu LanQie, De Minahassers enz., blz. 477; vgl. hierbij een artikel van Ds. Kroll in de Java-bode over de Minahasa, opgenomen in De Banier van 25 Mei 1917 (blzz. 328—330). 2) Laoh en Ratu Lanoie, De Minahassers enz., blz. 470. 3) A. Limburg, De school in het Zendingswerk, blz. 12. 4) Dr. J. W. Gunning, Protestantsche zending in Indië, Onze Eeuw 1912 i blz. 372. ' ' de bevolking koos met groote meerderheid de districtsscholen. Het resultaat van den geheelen conversie-strijd vindt men neergelegd in de ordonnantie van Ind. Stb. 1912, no. 579, waarbij in art. 1, lid 2, onder 2° is voorgeschreven, dat het onderwijs moet uitgaan van de zending, dan wel, in de onderafdeelingen Menado, Tondano en Amoerang, van een district, en in de onderafdeelingen Sangi-eilanden en Talaud-eilanden van een landschap. Minister De Waal Malefijt lichtte de definitieve plannen der regeering in de 1ste kamer als volgt toe: „Eerst zullen de bestaande inlandsche gouvernementsscholen op het platte land worden opgeheven en vervangen door, door het district of door de zending op te richten eenvoudige volksscholen. Vervolgens zal men overgaan tot opening van [een viertal] Menado-scholen (gelijk aan de 1ste klasse-scholen op Java), waarop ook Hollandsch zal worden gedoceerd; gelijktijdig zal het onderwijs op de gehandhaafde gouvernementsscholen 2de klasse op de districts- en onderdistrictshoofdplaatsen worden teruggebracht tot het peil van de uitgebreide scholen. Eindelijk... zal, met gebruikmaking van de ondervinding opgedaan, kunnen worden overgegaan tot de conversie ook van die uitgebreide scholen" x). Van dit programma is nog niet veel uitgewerkt. Viersen sprak in 1914 nog van een „warwinkel, die dreigt belachelijk te worden, terwijl de onderwijsbelangen als het ware zijn verstikt onder het politieke partijgehaspel. Bezuiniging, noch aanpassend volksonderwijs zijn verkregen; alleen de beproefde vernietiging van het openbaar en neutraal onderwijs is verijdeld" 2). „Van de 4 Menadosche scholen", aldus Staargaard, „door de regeering beloofd en door de Minahassers zoo vurig verlangd (getuige het vele geld, dat zij er voor over hebben om desnoods van onbevoegden de Hollandsche taal te leeren) is er pas één en wel te Tondano, geopend, waartegenover staat, dat de Europeesche school *) Handelingen 1912—1913, 1ste kamer, blz. 188. 2) T. F. Viersen, Aanpassend volksonderwijs enz., Koloniaal Tijdschrift, 1914, II, blz. 1299. aldaar, waarop reeds vele inlandsche kinderen gingen, is gesloten. En door den oorlog is voorloopig van de oprichting der andere Menado-scholen afgezien" :). Boven (blz. 87) is reeds aangestipt, dat art. 1, lid 2, onder 4° van Ind. Stb. 1912, no. 572, in strijd is met art. 125, lid 2, van het regeeringsreglement, door ook op de districts- en landschapsscholen in de Minahasa godsdienstonderwijs met facultatiefstelling te veroorloven en zoodoende het openbare karakter van die scholen te miskennen. De eisch van „eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen", welke ook voor die scholen geldt, verhindert juist, dat zij een Christelijk karakter mogen dragen, evenals zij de sinds 1907 gesubsidieerde desa-scholen op Java belet een Mohammedaansch-godsdienstige tint aan het onderwijs te geven2). Alleen indien art. 125, lid 2, regeeringsreglement ontbrak, zou de Mohammedaansche desa den islam of de Christen-desa (b.v. te Modjowarno (Soerabaja) en in Swaroe (Pasoeroean)) het Christendom tot grondslag mogen maken van het inlandsch gemeente-onderwijs; dat „in den Islam . . . alle onderwijs, ook het elementaire, op godsdienstigen grondslag [is] gericht", en dat de dorpsgeestelijke of modin op Java zelfs „de persoon is, die de leergrage dorpsjeugd te onderwijzen heeft", ontslaat de inlandsche gemeente niet van haren plicht, om, ingevolge art. 125, lid 2, regeeringsreglement, in het openbaar gemeente-onderwijs „ieders godsdienstige begrippen" te eerbiedigen s). Waren de hooger genoemde regelingen, behalve die betreffende Menado, voornamelijk tot stand gekomen, omdat Ind. Stb. 1895, no. 146, in onbeschaafde heidensche streken te weinig geldelijken steun beloofde en bovendien bezwaarlijke eischen stelde ter verkrijging van dien steun, deze bezwaren 1) C. F. Staaroaard, De ontwikkeling van het Minahassische volk enz.. Koloniaal Tijdschrift, 1915, II, blz. 888. 2) Dit wordt voorbijgezien door Dr. J. W. Gunning, De facultatiefstelling enz., Indische Oids 1916, I, blz. 38. 3) Vgl. T. J. Bezemer, De inlandsche dorpsgemeenschap op Java (broch. Holl. Drukk. 1916), blzz. 43—44. kleefden die regelingen nog aan: 1°. dat zij het door Van Heutsz nieuw ingevoerde onderwijsstelsel van scheiding tusschen volks- en standaardonderwijs niet kenden, en 2°. dat zij, onder zekere voorwaarden, ook de gelegenheid boden „om maar raak scholen op te richten en voor elke opgerichte school een wissel te trekken op den financieelen steun van de regeering" J). De regeling voor Halmaheira en Nieuw-Guinea b.v. leidde tot „sprongsgewijze stijgende subsidies" en heeft daarbij nog dit nadeel, dat „door de verplichte restitutie der landsuitgaven, de onderwijskosten feitelijk komen ten laste der zelfbesturen, die echter, evenmin als de betrokken bestuursambtenaren, den minsten invloed vermogen uit te oefenen op het op te richten aantal scholen, noch op de inrichting van het gegeven onderwijs"2). Om aan al deze bezwaren tegemoet te komen, werd de z.g.n. „Soemba-regeling" (7) ontworpen. Zooals deze regeling haar beslag kreeg in het gouvernementsbesluit van 31 Maart 1913, no. 44 (Ind. Stb. 1913, no. 309), kwam zij hierop neer, dat de zorg voor het inlandsch onderwijs in de tijdelijke afdeeling Soemba8) der residentie Timor en onderhoorigheden voorloopig voor het tijdvak 1 Juli 1913 tot en met 30 Juni 1923 werd opgedragen aan de zending der gereformeerde kerken in Nederland, terwijl de onderwijszorg in de tijdelijke afdeeling Flores3), met uitzondering van het landschap Adoenara, voor zoover het niet betrof onderwijs, gegeven aan Roomschkatholieke meisjesscholen, tot en met 31 December 1922 werd opgedragen aan de missie van de orde der Jezuieten, welke bij Ind. Stb. 1914, no. 791, werd vervangen door de missie van de Congregatie der paters van het Goddelijk Woord te Steyl. De door deze corporatie opgerichte scholen worden onderscheiden in standaardscholen, overeenkomende met de 1) C. Lulofs, De Soemba-onderwijsregeling, Tijdschrift binnenlandsch bestuur 1913 (dl. 45), blz. 179. 2) Lulofs, blz. 175; zie ook blz. 179 (noot). 3) De residentie Timor en onderhoorigheden is met ingang van 1 April 1915 definitief verdeeld in vijf afdeelingen: Zuid-Timor en eilanden, Noord- en Midden- Timor, Soemba, Flores en Soembawa (Ind. Stb. 1914, no. 743). 11 gouvernementsscholen tweede klasse, en volksscholen, ongeveer gelijkstaande met de desascholen op Java. De eerste worden opgericht op door het gouvernement te bepalen plaatsen, de tweede op plaatsen en tot een aantal als jaarlijks door de corporaties, in overeenstemming met het gewestelijk bestuurshoofd, zal worden bepaald. De standaardscholen zijn onderworpen aan het toezicht van de gouvernements-inspecteurs. Voor het toezicht op de volksscholen zie beneden onder V. Het subsidie aan de standaardscholen bedraagt voor eerste oprichting enz. ineens de totaal-onkosten, jaarlijks voor onderhoud enz. 8/4 der onkosten van een gouvernementsschool tweede klasse. Het subsidie aan de volksscholen bedraagt ineens ten hoogste f 300, jaarlijks ten hoogste f 100. In een uitvoerige bespreking van de Soemba-regeling noemt Lulofs als de grondslagen dier regeling: 1°. handhaving van het nieuwe onderwijsstelsel der regeering (scheiding tusschen volks- en standaardonderwijs); 2°. „gebruikmaking op breeden grondslag van de hulp der zending bij de opbouwing van het onderwijs in streken, waar zij met vrucht werkzaam is" 1). Bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1913 werd echter in de 2e kamer een andere zijde van deze quaestie sterk op den voorgrond geschoven, en wel met name door Bos, waar hij zich als volgt uitsprak : „De regeering is bij de regeling, die nu gemaakt is voor Soemba, Flores, Timor, uitgegaan van de gedachte, dat het onderwijs moet worden overgedragen aan de zending, of, zooals het wel genoemd is, moet worden uitbesteed, en tegen deze onzuivere verhouding kom ik ten sterkste op. Wij dragen hier een deel van onze Staatszaak over aan een godsdienstig genootschap, de zending. Nu kan men, evenals ik, overtuigd zijn van de zeer groote waarde van de zending en gaarne bereid zijn om de regeering bij te vallen als zij zegt, dat de zending van onze zijde steun verdient; men kan ook meenen dat de zending in menig gedeelte Lulofs, blzz. 175—176. van den archipel een voortreffelijken arbeid kan verrichten, die ook niemand haar geheel en al uit de handen zou willen en kunnen nemen, maar dan is dit geheel iets anders, dan wanneer men voor het bereiken van een staatsdoel een vrije corporatie in het werk stelt" ]). Het was niet de eerste maal, dat Bos dit beginsel verdedigde; in de 2e kamervergadering van 10 November 1909 b.v. liet hij zich te dezer zake op de volgende kernachtige wijze uit: „Niemand zal het ontkennen, dat wij zijn een volk, dat leeft onder den sterken invloed van de Christelijke ethiek, evenals alle westersche mogendheden en dat wij dus terecht een Christelijk volk kunnen genoemd worden, maar zijn wij een Christelijk volk, wij zijn geen doopende staat en dat is het groote verschil"2). Verschillende kamerleden sloten zich bij Bos' betoog aan, o.a. De Meester, die het punt, waar het om ging, nog eens helder in het licht stelde door te herhalen: „Niet het subsidieeren van de scholen in die heidensche landen vindt bij ons bezwaar, maar het overdragen van gansch het onderwijs met al zijn hebben en houden aan de zending, het stellen van de geheele zaak van het onderwijs in die handen — en dat dit zeer stellig geschieden zal is door den minister niet ontkend — dit vindt bij ons bezwaar". In de oogen van den inlander wordt zoodoende de zendeling gestempeld tot ambtenaar, tot „een man, die hem geeft een hetzij rechtstreeksch of zijdelingsch bevel, waaraan hij heeft te gehoorzamen" 8). Deze bezwaren van Bos en De Meester konden echter niet beletten, dat de regeering haar besluit van Ind. Stb. 1913, no. 309, doordreef, maar het volgende jaar kreeg zij van Van Deventer en van Fock dan ook scherpe waarheden te hooren. Bogaardt mocht dan al van de Soemba-zaak spreken als van een „opgeblazen quaestie" *), Van Deventer deed over de 1) Handelingen 1912—1913, 2e kamer, blz. 729. 2) Handelingen 1909—1910, 2e kamer, blz. 144. 3) Handelingen 1912—1913, 2e kamer, blz. 793. 4) Handelingen 1913—1914, 2e kamer, blz. 90. Soemba- en Flores-regelingen aan de kamer eenige onthullingen, die o.a. hare geheele wettigheid ernstig bedreigden. „In § 21 van de Soemba-regeling", aldus Van Deventer, „en in § 19 van de Flores-regeling leest men, dat in de bepalingen dier regelingen geen verandering kan worden gebracht dan met goedvinden van de zending der gereformeerde kerk uit Nederland of van de orde der Jezuieten. Die bepalingen kunnen . . . uit een staatsrechtelijk oogpunt zeker niet door den beugel". Immers, „voor zoover de voorziening, krachtens art. 128 [regeeringsreglement, dat aan den Gouverneur-Generaal de zorg opdraagt voor het oprichten van scholen ten dienste der inlandsche bevolking], leidt tot maatregelen van legislatieven aard, moet zij, op grond van art. 29 regeeringsreglement, geschieden in overeenstemming met den raad van Indië. Die functie te deelen met derden, in dit geval met zendingscorporaties, daartoe laat het regeeringsreglement den GouverneurGeneraal geen vrijheid. Wij hebben hier dus beslist een afwijking van het Ned.-Indisch staatsrecht, dat de onderwijswetgeving opdraagt aan den Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den raad van Indië, terwijl ook wijziging, uitlegging, schorsing en intrekking van eenmaal getroffen regelingen alleen door den Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den raad van Indië kan plaats hebben. De regeling", vervolgde Van Deventer, „is vastgesteld bij gouvernementsbesluit, dat wil zeggen door den Gouverneur-Generaal, gehoord den raad van Indië, maar zij had, omdat zij ligt op legislatief gebied, moeten zijn vastgesteld door den GouverneurGeneraal, in overeenstemming met den raad van Indië", zooals trouwens ook steeds geschied was, wanneer werd afgeweken van de oude subsidie-ordonnantie van 1895. „Wij hebben", zoo luidde Van Deventer's conclusie, „hier dus een afwijking van den steeds gevolgden regel, maar wij hebben hier tevens een afwijking van het regeeringsreglement. De materie, in Ind. Stb. 1913, no. 309, behandeld, behoort tot de competentie van den kolonialen wetgever, dat is de Gouverneur-Generaal in rade, maar niet tot de competentie van den Gouverneur-Generaal alleen" 1). Maar al ware deze onwettigheid nog vrij gemakkelijk te herstellen, de bedoeling van minister De Waal Malefijt, die — volgens dezen zelf — juist niet zou strekken om het onderwijs aan de zending uit te besteden, was volkomen gemist, zooals ook Van Deventer positief constateerde 2). Fock sloot zich bij Van Deventer's betoog geheel aan en noemde o.a. het gevolgde stelsel van uitbesteding een haast niet te verdedigen stelsel3). Het maakt den indruk, alsof Lulofs deze laatste bewering in zijn artikel schijnbaar zoo al niet logenstraft, dan toch zeer verzwakt; maar, al telt hij het formeele bezwaar van onwettigheid, door Van Deventer glashelder ontvouwd, gering4), toch schijnt het hoofdpunt in de regeling van Ind. Stb. 1913, no. 309, nl. wie ten slotte de baas is, zending of gouvernement, eenigszins vertroebeld in de boven geciteerde uitdrukking: „gebruikmaking op breeden grondslag van de hulp der zending". Lulofs geeft weliswaar toe: „het is noodig, dat de overheid de opperste leiding in de hand houde" 5), en inderdaad wordt in § 16 van Ind. Stb. 1913, no. 309, het zendingsonderwijs aan de inspectie van het gouvernements inlandsch onderwijs onderworpen; de zending staat dus theoretisch in zooverre onder controle van de overheid. Doch één blik op de tabel en het graphisch overzicht no. I van het Algemeen Verslag van het inlandsch onderwijs over 1914 is voldoende, om duidelijk te maken, hoe van die „opperste leiding", en wel met name over particuliere inlandsche scholen, in de practijk al bitter weinig wordt bemerkt. Want uit de genoemde tabel blijkt, dat, van de 2426 bestaande particuliere inlandsche scholen er in 1914 slechts 148 eenmaal werden bezocht6). Deze cijfers, J) Handelingen 1913 — 1914, 2e kamer, blzz. 112—113. 2) Handelingen 1913—1914, 2e kamer, blz. 113. 3) Handelingen 1913-*-1914, 2e kamer, blz. 128. 4) C. Lulofs, De Soemba-onderwijsregeling enz., blz. 182. 6) Lulofs, blz. 173. 6) Algemeen Verslag van het inlandsch onderwijs over 1914, dl. I, blz. 11; vgl. over deze inspectie van het inlandsch onderwijs ook de Indische Gids 1917, II, blz. 941. gevoegd bij de uitdrukkelijke bewoordingen, waarin het onderwijs aan de zending wordt overgedragen en de inrichting van dat onderwijs aan haar wordt overgelaten (zie de „opdracht" in het „Ten zesde" en de §§ 3 en 4 van Ind. Stb. 1913, no. 309), konden wel niet nalaten bij velen zorg te baren, dat deze vrijbrief aan de zending voor bijkans al haar doen en laten, bij den inlander wellicht weder de oude, verkeerde voorstelling zou wekken, als zou de Nederlandsche staat niet slechts een „Christelijke", maar ook een „doopende" staat zijn. Om aan de bezwaren van staatsrechtelijken aard, ingebracht tegen de artt. 6 en 7 van Ind. Stb. 1913, no. 309, waarbij het inlandsch onderwijs op Soemba aan de zending en op Flores aan de missie werd opgedragen, tegemoet te komen, gaf Ind. Stb. 1915, no. 620, regels, volgens welke dezelfde corporaties voor hetzelfde tijdvak (voor Soemba tot 1 Juli 1923, voor Flores tot 1 Januari 1923) thans subsidiën uit 's lands kas konden erlangen voor de oprichting en instandhouding van scholen voor de inlandsche bevolking. Volgens een besluit van den Gouverneur-Generaal van 28 October 1915, no. 4 (Ind. Stb. 1915, no. 621), dat de gewraakte artt. 6 en 7 van Ind. Stb. 1913, no. 309, intrekt, zal in de nieuwe regeling geen wijziging worden gebracht dan na overleg met de betrokken zendingscorporaties. Wordt geen overeenstemming verkregen, of worden vóór 1 Juli 1923 op Soemba, en vóór 1 Januari 1923 op Flores van gouvernementswege, of met subsidieering uit andere publieke fondsen, andere inlandsche scholen opgericht en ziet de zendingscorporatie zich daardoor genoodzaakt hare onderwijstaak neer te leggen, dan worden de aanspraken van de corporatie op volledige vergoeding van de door haar gemaakte kosten erkend. Zooals minister Pleyte, op een desbetreffende vraag van De Meester, uitdrukkelijk constateerde, is het onderwijs dus nu nergens meer „uitbesteed". „De opdracht", aldus de minister, „van de zorg voor het onderwijs aan de zending is vervallen en daarvoor is in de plaats gekomen een eenvoudige subsidieregeling, d.w.z. een regeling van de voorwaarden, waaronder de gereformeerde zending op Soemba en de Roomsch-katholieke zending op Flores aanspraak kunnen maken op subsidie voor de door haar of met haar medewerking opgerichte standaardscholen, volksscholen en opleidingsinrichtingen" *). Merkwaardig in de thans geldende regeling is, dat zij in art. 5 melding maakt van een eventueele schoolgeldheffing voor de volksscholen van gemiddeld ƒ 0.50 per leerling en per maand. De vorige regeling zweeg hierover, wat ook beter was. Immers, het gouvernement verleent wel een subsidie van ten hoogste ƒ 300 ineens, voor de kosten van oprichting en eerste inrichting, en eene van ten hoogste ƒ 100 jaarlijks, voor bezoldigingen, onderhoud enz., doch deze laatste bijdrage geeft zij alleen voor zoover in een en ander door de bevolking niet zelf kan worden voorzien. „Blijkt dus", zegt Ezerman, „dat het schoolfonds niet voldoende baten afwerpt, om deze jaarlijks wederkeerende uitgaven te dekken, dan zal door belanghebbenden schoolgeld betaald moeten worden, immers pas in het uiterste geval zal voor die uitgaven subsidie verstrekt worden; op finantieelen steun, door de zending zelve te verleenen, wordt niet gerekend. Deze subsidie nu wordt zoo mogelijk, zij het ook indirect, ook nog door de bevolking betaald. Immers, volgens circulaire lste gouvernementssecretaris van 3 September 1913, no. 2107 (bijblad 7872) moetén subsidies voor onderwijsdoeleinden aan zendingscorporaties, werkzaam in zelfbestuursgebied, uit 's lands kas betaald worden, echter zooveel mogelijk met restitutie door de betrokken zelfbesturen. Het Binnenlandsch Bestuur kreeg het recht desgewenscht zooveel mogelijk gespecificeerde opgaven te verlangen van de geheven schoolgelden en vergoedingen voor verstrekte leermiddelen". Te recht voegt Ezerman hieraan toe: „Wil men het volksonderwijs populair maken en overal ingang doen vinden, dan zullen dat wel !) Handelingen 1915—1916, 2e kamer, blzz. 206, 208. Zie verder voor de verschillen tusschen de oude en de nieuwe regeling ook H. E. K. Ezerman, De facultatiefstelling en de nieuwe Soemba-Flores-onderwijsregeling, Koloniaal Tijdschrift, 1916, I, blzz. 174 vv. nihil-opgaven moeten blijven !" x). Art. 2, lid 4, van Ind. Stb. 1915, no. 620, geeft vrijstelling van godsdienstonderwijs voor kinderen, wier ouders of verzorgers dit verlangen. Voor dit punt zij verwezen naar hoofdstuk 11, § 5 (blz. 80). Ingevolge Ind. Stb. 1916, no. 212, ontving de standaardschool te Pajeti (Soemba) een extra-subsidie; men zie daarvoor hieronder blz. 171. Blijkens het Algemeen Verslag over 1914 (deel I, blz. 58) bestonden er op het einde van 1914 op het eiland Soemba 16 volksscholen, die door 775 leerlingen (waaronder 70 meisjes) werden bezocht (vgl. tabel XXVc van deel II, blz. 40). Op de standaardschool waren 62 leerlingen. Ten slotte zij hier vermeld de subsidie-regeling voor lagere meisjesscholen (Ind. Stb. 1914, no. 592). Ook deze regeling wijkt op sommige punten af van de oude ordonnantie van Ind. Stb. 1895, no. 146. Als voorwaarde tot subsidie wordt o.a. geëischt, dat de scholen moeten staan onder het dagelijksch beheer van een inlandsche vrouw, wier persoonlijkheid of positie in de inlandsche samenleving voldoende waarborgen voor de deugdelijkheid van dat beheer oplevert. Ook hier is de verplichte facultatiefstelling opgenomen, terwijl dochters van aanzienlijken en gegoeden vóór anderen worden toegelaten. Het subsidie bedraagt: ineens % van de werkelijke uitgaven voor bouw-, inrichtingskosten, enz., jaarlijks een bedrag van ƒ 30 — ƒ 120 voor elke leerkracht, naar gelang van diens rang of bevoegdheid en een voor de kosten van onderhoud, leermiddelen enz. Deze bedragen worden vermeerderd, wanneer ook onderwijs wordt gegeven in huishoudkundige vakken (handwerken enz.) en in de Nederlandsche taal. De tot nu toe behandelde subsidie-regelingen gelden zoowel voor kerkelijke als voor neutrale onderwijs-inrichtingen: beide soorten van onderwijs staan gelijk in hun recht op subsidie. Thans uitdrukkelijk onderscheidende tusschen: 1. bijzondere kerkelijke, en l) Ezerman, blzz. 178—179. 2. bijzondere neutrale lagere scholen voor inlanders, vindt men, wat betreft de eerste categorie, speciale scholen als: de school voor kinderen van den inlandschen adel te Manondjaja (Preanger Regentschappen), de Christelijke school voor meisjes uit den Javaanschen adelstand (Wilhelminaschool) te Djokjakarta, de kost- en dagschool voor meisjes te Tomohon (Menado) en de Roomsch-katholieke inrichting van onderwijs en opvoeding voor inlandsche meisjes te Langgoer (Amboina); al deze zendingsscholen worden gesubsidieerd. Voor de Christelijke school voor meisjes te Djokjakarta (Wilhelminaschool) is bovendien ter tegemoetkoming in de kosten van de uitbreiding der gebouwen, ingevolge gouvernementsbesluit van 16 Maart 1916, no. 17, een bijdrage van ƒ 20 860 toegekend. Gesubsidieerde neutrale lagere scholen voor inlanders komen veelvuldig voor. Dergelijke scholen, meest uitgaande van inlanders zelf, van controleurs, van de betrokken districtshoofden of, in zelfbesturende landschappen, van den radja of soeltan, zijn op Java en Madoera in grooten getale te vinden vooral in de gewesten Pekalongan en Madioen, in de afdeeling Bandoeng, in Djokjakarta en Soerakarta en op Madoera; op de buitenbezittingen is het bijzonder lager onderwijs vrijwel geheel in handen der zending. Alleen in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo komt nogal veel neutraal onderwijs voor (meestal uitgaande van controleurs). In de residentie Menado zijn neutrale scholen opgericht door het betrokken districtshoofd of door een radja (Sangi-eilanden); deze, als ook de twee scholen op Bali en Lombok, beide opgericht door het betrokken districtshoofd :), zijn echter, naar de onderscheiding, gemaakt in hoofdstuk 1, § 3 (zie boven blz. 17) geen bijzondere, doch openbare scholen. Waar van neutraal inlandsch onderwijs wordt gesproken, moet ook, zij het terloops, melding worden gemaakt van het gezonde beginsel, dat de inlandsche volksscholen, zooals b.v. !) Deze opgaven zijn ontleend aan bijlage Q van het koloniaal verslag 1916. de districtsscholen in de Minahasa, de landschapsscholen op de Sangi- en Talaud-eilanden, onder leiding zullen komen van die inlandsche rechtsgemeenschappen zelve, welke dan de kosten van het onderwijs enz. zooveel mogelijk geheel zullen betalen en daarvoor het beheer over de school zullen hebben. Daar deze scholen, evenals die, uitgaande van zelfbesturen, echter een meer openbaar dan bijzonder karakter vertoonen en dus gebonden zijn aan de bepaling van art. 125, lid 2, regeeringsreglement (zie hoofdstuk I, § 3, in verband met blz. 87 en blz. 160), blijve dit beginsel hier verder onbesproken. c. Vakonderwijs. 1) Opleiding van onderwijzers. Aan particuliere kweekscholen voor de vorming van inlandsche onderwijzers kunnen subsidies worden verleend op den voet van Ind. Stbb. 1906, no. 242, jis. 1911, no. 359, 1914, no. 750 en 1916, no. 299 (j°. 1912, no. 580 voor de afdeeling Menado der gelijknamige residentie). Het subsidie bedraagt: ineens, voor de kosten van bouw, eerste inrichting, verbouwing, enz., ten hoogste s/3 der werkelijke uitgaven ; jaarlijks, ten hoogste een bepaald bedrag voor iederen leerling en voor iederen onderwijzer (zie de artt. 3 en 7 van Ind. Stb. 1906, no. 242, zooals zij zijn gewijzigd bij Ind. Stb. 1911, no. 359). In de residentie Timor en onderhoorigheden kan, indien volgens het oordeel van den GouverneurGeneraal daaraan behoefte bestaat, aan de in die residentie opgerichte standaardscholen een twee-jarige cursus voor opleiding van volksschoolonderwijzers worden verbonden of kan daarvoor een kweekschool worden opgericht; cursus en kweekschool zijn onderworpen aan het gouvernementstoezicht. Het subsidie voor den normaalcursus bedraagt tot s/i van het bedrag der kosten van een dergelijke gouvernementsinrichting, terwijl voor de kweekschool als subsidie ineens (voor oprichting enz.) wordt verleend het totaal der werkelijke kosten en jaarlijks het bedrag, dat zij zou kunnen krijgen volgens Ind. Stbl. 1906, no. 242, j°. 1911, no. 359. Alleen te Batavia bestaat een gesubsidieerde neutrale parti- culiere kweekschool voor inlandsche onderwijzers, die uitgaat van de vereeniging „Associatie van Oost en West" en sinds 1 October 1913 gesubsidieerd wordt. Alle andere dergelijke kweekscholen (thans een zestiental) gaan uit van zendingscorporaties. Men vindt ze, benevens de tijdstippen, sedert wanneer zij uit 's lands kas zijn gesubsidieerd, genoemd in de Verzameling voorschriften betreffende het inlandsch onderwijs (1915), blzz. 731-733. Uit tabel XXXVI van deel II van het Algemeen Verslag over 1914 blijkt, dat het totaal aantal leerlingen op 1 December 1914 bedroeg: 938; de scholen te Moentilan (Kedoe) A (140 leerlingen) en te Sipoholon (Tapanoeli) (110 leerlingen) waren verreweg het drukst bezocht (vgl. ook deel I, blzz. 71-77). Voor de opleiding van 33 in het examen voor inlandsch hulponderwijzer geslaagde candidaten werd in 1916 ƒ 4950 uitgegevenJ), terwijl bij Ind. Stb. 1916, no. 212, bovendien een vergoeding werd toegekend „voor de kosten van huisvesting en verpleging van de leerlingen van den te Pajeti (Soemba) geopenden normaalleergang voor de opleiding van inlandsche onderwijzers voor de volksscholen ' 2). Met een enkel woord dient hier melding te worden gemaakt van de, met het oog op de vooruitstreving van onderwijzers in 1909 opgerichte vereeniging Dwidjo Sarojo; voor nadere bijzonderheden omtrent deze door en voor particuliere en gouvernementsonderwijzers gestichte vereeniging vergelijke men de opmerkingen van J. E. Jasper in zijn rede: „Het inlandsch volksonderwijs op Java", gehouden op de algemeene vergadering van het Indisch genootschap van 1 November 1910 ). 2) Ambachtsonderwijs. Aan verschillende, meerendeels door de zending opgerichte, handwerks- of ambachtsscholen wordt subsidie toegekend, zoo b.v. aan de industrieschool te Modjo- 1) Koloniaal verslag 1916, kolom 120. Vgl. over deze cursussen tot opleiding van hulponderwijzers het Algemeen verslag van het inlandsch onderwijs over 1913, dl. 1, blz. 77. 2) Vgl. de toelichting op onderafdeeling 36/ (afdeeling V) van de Indische begrooting voor 1917 (Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 17, blz. 45). 3) Verslag der vergaderingen van het Indisch genootschap, 1910 1911, blzz 9 — 10. warno (Soerabaja), aan de handwerksscholen in Kediri en Swaroe (Pasoeroean), aan de ambachtsscholen in Lagoeboti en Sidikalang (Tapanoeli), in Kakas (Menado), in Gamsoengi (Ternate), in Langgoer (Amboina) en aan de huisvlijtschool voor meisjes in Tapanoeli. Voor zoover mij bekend, bestaan er geen andere neutrale, gesubsidieerde ambachtsscholen dan die te Koewoe l). Deze scholen staan onder toezicht van het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. De steun van het gouvernement aan bijzondere inrichtingen van voortgezet inlandsch onderwijs is zeer aanzienlijk te noemen; voor 1917 althans is zij begroot op ƒ 227 000 (zie afdeeling V,' onderafdeeling 33 h van de Indische begrooting voor 1917)2). III. Bijzonder Hol 1 a n dsch-in landsch (-Chineesch) o n d e r w ij s. Bij ordonnantie van 11 Augustus 1913 (Ind. Stb. 1913, no. 524) zijn regelen vastgesteld voor de toekenning van subsidiën aan particuliere lagere scholen voor kinderen van gegoede of aanzienlijke inlanders, waar Nederlandsch wordt onderwezen (Hollandsch-inlandsche scholen, overeenkomende met gouvernementsscholen lste klasse). Behalve een subsidie ineens van 2/s der kosten van oprichting, verbouwing en eerste inrichting en een jaarlijksch subsidie van 2/3 der kosten van onderhoud enz. wordt voor deze scholen bovendien ook een maandelijksch subsidie toegekend voor het onderwijzend personeel (% van de aanvangsbezoldiging van een onderwijzer bij het openbaar Europeesch of inlandsch lager onderwijs, met de gebruikelijke verhoogingen), voor een schoolbediende (ƒ 5) en, wanneer door de school geen subsidie in eens is genoten, het s/3 van de werkelijke of de geschatte huurwaarde van het schoolgebouw. Volgens opgave van het Algemeen Verslag over 1914 (dl. I, x) Genoemd in den regeeringsalmanak 1916, I, blz. 295. Vgl. voor deze ambachtsscholen ook het Algemeen Verslag over 1914, I, blz. 88. 2) Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 17, blz. 40. blzz. 35—36) zijn de volgende inrichtingen op godsdienstigen grondslag in het genot van subsidie: 1. Hollandsch-inlandsche school op Christelijken grondslag te Kwitang (Batavia); 2. Christelijke Hollandsch-inlandsche school te Bandoeng; 3. Gombongsche school voor Christelijk Hollandsch-inlandsch onderwijs (Kedoe); 4. Christelijke Hollandsch-Javaansche school te Magelang; 5. Koningin Wilhelminaschool te Djokjakarta; 6. Christelijke Hollandsch-Bataksche school te Taroetoeng (Tapanoeli); 7. Hollandsch-Javaansche school met den Bijbel te Djokjakarta; 8. School voor dochters van hoofden en andere aanzienlijke inlanders te Tomohon (Menado). Neutrale gesubsidieerde inrichtingen zijn de volgende: 1. Bataviasche Kartinischool; 2. Prinses-Julianaschool te Soekaboemi; 3. Kartinischool te Semarang; 4. Kartinischool te Madioen; 5. Neutrale meisjesschool te Djokjakarta. Op de Chineesche scholen zijn, bij Ind. Stb. 1909, no. 133, de subsidie-regelingen van Ind. Stbb. 1895, no. 146 en 1906, no. 241, in verband met Ind. Stb. 1907, no. 495, toepasselijk verklaard. Hollandsch-inlandsche zendingsscholen voor Chineezen bestaan te Soekaboemi, te Poerbolinggo (Banjoemas) en te Blora (Rembang). De bijdragen aan inrichtingen, waar ook de Nederlandsche taal wordt onderwezen, waren oorspronkelijk geraamd op ƒ132 400. Zij werden echter vermeerderd met een som van ƒ1200 voor bestendiging van een op tijdelijken voet getroffen maatregel, waarbij een aan de (neutrale) vereeniging „Afdeeling Buitenzorg van de Groep Nederlandsch-Indië van het Algemeen Nederlandsch Verbond" toegekende bijdrage van ƒ 2400 werd verhoogd met ƒ 1200 wegens den door die vereeniging te Soekaboemi geopenden leergang; voorts met een som van ƒ 200 000 voor het oprichten en in stand houden van internaten bij de bijzondere Hollandsch-inlandsche meisjesscholen (de zgn. Kartini-scholen J). De memorie van toelichting, naar welke in den toelichtenden staat wordt verwezen, overweegt, dat goedbeheerde kostscholen bij meisjesscholen van onschatbaar nut kunnen zijn, „omdat die onderwijsinrichtingen nog meer dan andere scholen het karakter dragen van opvoedingsinrichtingen en het daarmee beoogde doel: opvoeding van de keur der vrouwelijke inlandsche jeugd in Westerschen geest, het zekerst en het snelst zal worden bereikt, indien de leerlingen ook buiten de gewone schooluren in voortdurende nauwe aanraking leven met beschaafde en ontwikkelde vrouwen"2). Bij dit gezonde beginsel wordt uitgegaan van de opvatting, dat scholen, die niet, volgens Ind. Stb. 1913, no. 524, voldoen aan de voorwaarden om in het genot van subsidie te worden gesteld, ook niet in aanmerking komen om ondersteuning te ontvangen voor een kosthuis, terwijl verder de gezamenlijke uitgaven in het eerste jaar zich laten ramen op ƒ 195 640 of rond ƒ 200 000, indien men aanneemt, dat door de besturen der thans bestaande gesubsidieerde Hollandsch-inlandsche meisjesscholen, gevestigd te Batavia, Buitenzorg, Soekaboemi, Cheribon, Semarang, Madioen, Tomohon en Menado, een bijdrage zal worden gevraagd voor de oprichting van een kosthuis (voor dat bij de „Koningin-Wilhelminaschool" te Djokjakarta werd reeds eerder subsidie verleend). Thans bedragen de gezamenlijke bijdragen aan bijzondere Hollandsch-inlandsche scholen voor 1917 dus ƒ333 600 (afdeeling V, onderafdeeling 25 g der Indische begrooting) 3). Blijkens tabel XVI van deel II van het Algemeen Verslag over 1914 waren er op 31 December 1914 in totaal op de bestaande particuliere Hollandsch-inlandsche scholen aanwezig: 1414 jongens en 620 meisjes. De jongens waren het talrijkst in Djokjakarta en Batavia (Kwitang), de meisjes in Semarang (Kartinischool) en Soerabaja („Mardi Kenja"). ') Vgl. over deze scholen Mr. J. H. Abendanon in het tijdschrift Nederlandsch- Indië Oud en Nieuw, 1916 — 1917, blzz. 305—311. 2) Zie Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 6, blzz. 78—80. 3) Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 17, blz. 27. IV. Bijzonder tucht- en opvoedingswezen. Voor abnormale, misdadig aangelegde kinderen, die dwangopvoeding noodig hebben, bestaan in Indië nog weinig geschikte gestichten ^ Een tiental jaren geleden is tusschen het gouvernement en de bestuurders van particuliere opvoedingsgestichten overleg gepleegd nopens de opneming van jeugdige delinquenten, en bleken voor zoodanige opneming in aanmerking te komen, wat de Europeanen betreft, het (protestantsche) gesticht „OranjeNassau" van de Vereeniging tot bevordering van Christelijk leven en onderling hulpbetoon te Magelang (directeur J. van der Steur) 2), en wat de inlanders aangaat, de Witte Kruiskolonie te Warak (Salatiga) en te Donggala van A. J. van Emmerik, alsmede die van het Leger des Heils te Semarang. In overeenstemming met het gevoelen van den directeur van Justitie die bij missive van 1 Mei 1908 (no. 4826) der regeering in overweging had gegeven de Europeesche jeugdige misdadigers bij Van der Steur te doen opnemen, met de bepaling evenwel, dat katholieke jongelieden aldaar slechts dan zouden worden opgenomen, wanneer in het gewest hunner woonplaats geen geschikte gelegenheid bestond tot plaatsing bij iemand van het katholieke geloof of zonder bepaalde godsdienstige gezindheid, werd bij missive van den lsten gouvernementssecretaris van 23 Maart 1910 (no. 685) den directeur van Justitie opgedragen met het bestuur van bovengenoemde vereeniging een overeenkomst aan te gaan tot opneming van Europeesche jeugdige misdadigers. In dat contract, den 16en Januari 1911 gesloten, is o.a. bepaald, dat uit 's lands kas voor eiken verpleegde een som van ƒ 12.50 per maand zal worden uitgekeerd. Ten 1) Vgl. voor het navolgende het Verslag over de hervormingen van het gevangeniswezen wat betreft de jaren 1908, 1909 en 1910, Batavia 1911, blzz. 29 31. 2) Zie over dit gesticht de uitvoerige mededeelingen van A. de Braconier in het Tijdschrift Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw, 1916 1917, blzz. 409 vv., en speciaal over Van der Steur's ruim standpunt in zake godsdienst en godsdienstonderwijs blz. 418. aanzien van de opneming van katholieke kinderen bevat de overeenkomst niets. Wat de inlandsche misdadige jeugd aangaat, werd door den directeur van Binnenlandsch Bestuur het bezwaar geopperd, dat het plaatsen van jeugdige personen van Mohammedaanschen godsdienst in inrichtingen van een positief Christelijk karakter met de godsdienstvrijheid niet was overeen te brengen. Na ingewonnen advies van den adviseur voor inlandsche zaken, Snouck Hurgronje, werd den Gouverneur-Generaal bij ministerieele dépêche van 6 Januari 1910 medegedeeld, „dat de minister van koloniën de opneming van Inlandsche jeugdige misdadigers in de hoogerbedoelde gestichten verantwoord achtte, mits een gematigd toezicht van Regeeringswege kon worden uitgeoefend, en mits, bij beslisten tegenzin bij een opvoedeling, die door zijn geboorte tot een anderen godsdienst behoort, geenerlei dwang op zijne godsdienstige overtuiging zoude worden uitgeoefend" >). Naar aanleiding hiervan werd den directeur van Justitie opgedragen om nopens de verpleging van inlandsche jeugdige misdadigers in overleg te treden met de besturen van de Witte Kruiskolonie en van het Leger des Heils. Volgens mededeeling van Van Walsem was in het begin van 1916 te Semarang een gouvernementsopvoedingsgesticht in aanbouw, terwijl plannen bestonden voor den bouw van een particulier opvoedingsgesticht te Soekaboemi, uitgaande van het genootschap voor In- en Uitwendige zending te Batavias). Laatstgenoemd gesticht, dat vrij ruim door de regeering wordt gesubsidieerd, is, blijkens een recent bericht in de Java-bode, thans geopend. Uit de opgaven, voorkomende in het koloniaal verslag over 1916 betreffende de in Ned.-Indië bestaande weeshuizen en andere instellingen of vereenigingen van liefdadigheid, blijkt, dat te Buitenzorg en te Semarang gesubsidieerde weeshuizen ') Verslag gevangeniswezen enz., 1911, blz. 31. 2) Vgl. Mr. F. M. G. van Walsem, Pro Juventute, lezing van 5 Februari 1916, te vinden in het Indisch tijdschrift van het recht, dl. 108, no. 1. op kerkelijken grondslag bestaan (een protestantsch weeshuis te Semarang, dat met ƒ 54 000 en een katholiek weeshuis in dezelfde plaats, dat met ƒ 60 500 ondersteund wordt), terwijl voorts het Vincentius-gesticht voor verlaten kinderen (meisjes) te Weltevreden en het reeds genoemde gesticht „Oranje-Nassau" van de vereeniging tot bevordering van Christelijk leven en onderling hulpbetoon te Magalang (Kedoe) eveneens van gouvernementswege gesteund worden (laatstgenoemde vereeniging met ƒ 32 000)*). In de West bestaat een Roomsch-katholiek opvoedingsgesticht voor kinderen van Britsch-Indische immigranten. De memorie van toelichting van den gouverneur op de begrooting voor 1914 behelst eenige gegevens over dit gesticht. Pijnlijk is het, behoudens zeer toe te juichen beginselen als nationaliseering van de jeugdige Britsch-Indiërs en onderwijs in de Nederlandsche taal, ook een meer exclusief beginsel te zien toegepast: weliswaar zal het belijden van den Roomsch-katholieken godsdienst „geen vereischte zijn om te worden opgenomen in het opvoedingsgesticht", doch de missie is niet genegen „op te nemen de belijders van eenen anderen Christelijken godsdienst dan den Roomsch-katholieken"2). Protestantsche kinderen worden hier dus uitdrukkelijk uitgesloten, terwijl voor Mohammedanen, Hindoes, godsdienstloozen enz. de toegang open blijft. V. Subsidies wegens onderwijsinspectie enz. Wat betreft het Europeesch onderwijs is aan de gewestelijke bestuurshoofden opgedragen, op het Christelijk onderwijs aan de jeugd der protestantsche en katholieke gemeenten, dat op de openbare lagere scholen is overgelaten aan de godsdienstleeraren, voor zoover voor dat onderwijs toelagen uit 'slands 1) Koloniaal verslag 1916, Bijlage T, blzz. 2—3, in verband met Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 17, blz. 57 (onderafdeeling 53a). 2) Handelingen 1913 — 1914, Bijlagen, 1, no. 16, blzz. 4—5. 12 kas worden toegekend (zie bijbladen 5777 en 6992; en boven blz. 142), eenig toezicht uit te oefenen, hetwelk zich evenwel zal bepalen tot de vraag öf, en aan hoeveel leerlingen zulk onderwijs inderdaad gegeven wordt. Van dit toezicht moet door aanteekeningen op de maandelijksche uitbetalingsstaten der toelagen blijken (bijblad 5642). Voor het toezicht op het bijzonder onderwijs, door Europeanen en met dezen gelijkgestelden aan inlanders en met dezen gelijkgestelden te geven, zijn bij Ind. Stbb. 1880, no. 201, 1903, no. 389 en 1912, no. 286 regelen vastgesteld. Hoewel het toezicht op het openbaar inlandsch onderwijs zich ook uitstrekt over de bijzondere scholen, worden toch over het algemeen aan kerkelijke organisaties of rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen subsidies toegekend voor het daarnevens door haar uitgeoefende toezicht op hare inlandsche scholen. Deze subsidies worden op den voet van Ind. Stb. 1911, no. 80, berekend naar het aantal leerkrachten (per leerkracht ƒ 5 met als minimum ƒ 10 en als maximum f 25 per bezoek), terwijl aan een toezicht uitoefenenden persoon niet meer dan f 1500 per jaar wordt uitgekeerd. Speciale regelen betreffende het toezicht zijn in het leven geroepen voor de afdeelingen Menado en Soemba. Het toezicht op de volksscholen aldaar is opgedragen aan de bestuursambtenaren ; voor die der zending van de gereformeerde kerken kan deze corporatie echter een Europeeschen schoolopziener aanstellen, voor wien subsidie wordt verleend, naar gelang van zijne bevoegdheden, tot ƒ 150, ƒ 175, ƒ 200 of ƒ 250 en twee 5-jaarlijksche verhoogingen van ƒ40, ƒ45 of ƒ 50 (zie Ind. Stbb. 1912, no. 581, en 1913, no. 309). Volgens het koloniaal verslag 1916 (kolom 120) is ƒ 3900 uitgegeven voor den vanwege het Nederlandsch Zendelinggenootschap, in opvolging van Ind. Stb. 1912, no. 579, benoemden Europeeschen schoolopziener, ƒ 1727 ter bestrijding van de kosten, verbonden aan de uitzending van een Europeeschen schoolopziener van de zending der gereformeerde kerken en ƒ 3000 ter tegemoetkoming in de bezoldiging van dien schoolopziener. OpTimor zullen de predikant te Koepang en de in de afdeeling geplaatste of nog te plaatsen hulppredikers o.a. optreden als opziener resp. adjunct-opziener, onder genot van subsidie uit 's lands kas. Bij de behandeling van de Soemba-quaestie in de tweede kamer vond die subsidieering o.a. tegenstand bij het kamerlid De Meester; hij zag er geen bezwaar in — beweerde hij —, dat de predikant van Koepang toezicht zou houden, „niet op de degelijkheid van het onderwijs, maar hierop, of het onderwijs wel Christelijk genoeg is. Ik heb er hoegenaamd niets tegen, dat de predikant van Koepang hierop toezicht houdt, dat is zijn plicht, dit ligt geheel in zijn betrekking, maar dat hij daarvoor van landswege betaald wordt, daartegen gaat mijn bezwaar...."1). Boven (blz. 135) werd reeds opgemerkt, dat de subsidies, toegekend aan de zending voor haar eigen inspecteurs, eerder geschenken dan subsidies moeten heeten. In verband met de omstandigheid, dat op de begrootingen van uitgaven van eenige zelfbesturende landschappen wel fondsen werden beschikbaar gesteld voor de subsidieering van aldaar door de zending geopende onderwijsinrichtingen voor de inheemsche bevolking, verdient het opmerking, dat een circulaire van den lsten gouvernementssecretaris van 3 September 1913, no. 2107 (bijblad 7872) aan eenige hoofden van gewestelijk bestuur te kennen gaf, dat de regeering, wegens in die circulaire opgenoemde misbruiken te dezer zake, meende als beginsel te moeten aannemen, dat voortaan in die landschappen geen subsidies meer rechtstreeks uit de landschapskassen voor onderwijsdoeleinden behoorden te worden toegestaan, doch datdergelijke subsidie-verleening moest plaats hebben „volgens de Gouvernementsbepalingen, uit 's Land's kas, zooveel mogelijk met restitutie door de betrokken zelfbesturen" s). Twee begrootingsposten eischen hier voorts nog vermelding: 1. Een bijdrage van ƒ 10 500 aan het Rijnsche Zendings- *) Handelingen 1912—1913, 2e kamer, blz. 793. 2) Deze circulaire is afgedrukt in de Verzameling voorschriften betreffende het inlandsch onderwijs, Batavia 1915, blzz. 519—520. genootschap ter bestrijding van of tegemoetkoming in de uitgaven van het genootschap voor zijn arbeid in het belang van de ontwikkeling der inheemsche bevolking van de Mentawei-eilanden en van het eiland Enggano*). Blijkens de memorie van toelichting op de Indische begrooting voor 1913 heeft het Rijnsche Zendingsgenootschap, dat sinds 1901 op de genoemde eilanden werkzaam is, sedert 1902 jaarlijks f 3000 gekregen voor zijn bemoeienis met de bevolking van het eiland Enggano, terwijl het bovendien voor zijn werkzaamheden op de Mentawei-eilanden sedert 1909 jaarlijks ƒ 7500 ontvangt. Hetgeen van deze sommen niet wordt uitgegeven moet in 's rijks kas worden teruggestort8). Op 31 December 1914 had het genoemde genootschap op de Mentawei-eilanden slechts vijf, in totaal op de buitenbezittingen 698 scholen, hetgeen verreweg het grootste aantal is van alle in Indië werkzame zendingscorporaties 8). 2. Een bijdrage van ƒ 7600 aan het Nederlandsche Bijbelgenootschap ten behoeve van den arbeid der in zijn dienst zijnde taalgeleerden4). Blijkens de memorie van toelichting op de Indische begrooting voor 1916 genoot deze vereeniging sedert 1910 een jaarlijksche tegemoetkoming van ƒ 4000 ten behoeve van den taalkundigen arbeid van zijn afgevaardigde Dr. N. Adriani. In verband met het voornemen van het genootschap om nieuwe afgevaardigden naar Ned.-Indië uit te zenden is overeenstemming verkregen nopens regelen en voorwaarden, waarnaar zal worden te werk gegaan bij de ondersteuning van den wetenschappelijken arbeid van het genootschap op het gebied der Indische taal-, land- en volkenkunde. Als laagste tegemoetkoming voor een in 1916 door het genoot- *) Handelingen 1916 —1917, Bijlage B, no. 17, blz. 48 (afdeeling V, onderafdeeling 43). 2) Handelingen 1912—1913, Bijlage B, no. 7, blz. 43; vgl. ook Handelingen 1904—1905, Bijlage B, no. 40, blz. 46. 3) Cijfers ontleend aan het Algemeen Verslag van het inlandsch onderwijs in Ned.-Indië over 1914, Batavia, 1915, ii, blz. 33 (tabel XXII). <) Handelingen 1916 — 1917, Bijlage B, no. 17, blz. 54 (afdeeling V, onderafdeeling 48d). schap uit te zenden nieuwen afgevaardigde werd volgens die regelen een bedrag van ƒ3600 uitgetrokken, terwijl het bedrag ten behoeve van Dr. Adriani onveranderd kon blijven J). Voor de toekenning van subsidiën uit 's lands kas voor uitrusting en overtocht van Nederland naar Ned.-lndië van particuliere leerkrachten zijn regelen vastgesteld bij ordonnantie van 11 Augustus 1913 (Ind. Stbb. 1913, no. 525, j°. 1915, no. 382). Ten hoogste wordt toegekend (art. 7) s/i van de bedragen welke de voor 's lands dienst uitgezonden Europeesche leerkrachten, in het bezit van dezelfde onderwijsbevoegdheden, den lande kosten. Om eenigszins een indruk te krijgen van den algemeenen toestand van het particulier inlandsch onderwijs en de verhouding waarin het staat jegens het gouvernement, schijnt opgave van eenige vergelijkende cijfers betreffende subsidie, aantal scholen, aantal leerlingen enz. over de laatste jaren gewen scht. Bijlage Q van het koloniaal verslag 1916 geeft een overzicht van de in 1915 toegekende subsidies ten behoeve van particuliere inlandsche scholen. Uit de recapitulatie op blz. 38 van deze bijlage blijkt, dat het grootste bedrag aan subsidies werd gevorderd door de gewesten: Bantam, Batavia, PreangerRegentschappen, Semarang, Rembang, Soerabaja, Kedoe, Djokjakarta en Kediri, zijnde in totaal ƒ212 416,37. Het totale subsidie-cijfer voor geheel Indië bedroeg, volgens die recapitulatie, voor 1915 ƒ 848 314,855. In 1915 werd ƒ 750 994 aan deze subsidies uitgegeven, in 1914 ƒ565 388 2). Voor 1917 is begroot ƒ 756 8503). Voor de geleidelijke stijging van deze subsidies gedurende de jaren 1881—1914 vergelijke men het graphisch overzicht no. V van het Algemeen Verslag over 1914 (deel I, naast blz. 16.) !) Zie Handelingen 1915 -1916, Bijlage B, no. 6, blz. 52. 2) Koloniaal verslag 1916, kolom 110. 3) Handelingen 1916—1917, Bijlage B, no. 17, blz. 44 (onderafdeeling 36 /). Bijlage R van het koloniaal verslag 1916 geeft een overzicht van de in Ned.-Indië aanwezige scholen voor inlanders over 1914 en gedeeltelijk over 1915. Daaruit blijkt, dat er waren op Java en Madoera (staat 1 a) ultimo 1915 : 410 gesubsidieerde particuliere lagere scholen (overeenkomende met gouvernementsscholen 2e klasse), waarvan 145 zendingsscholen (noot b). Op de buitenbezittingen (staat 1 b) kwamen 1930 gesubsidieerde particuliere lagere scholen voor, waarvan 1301 zendingsscholen (noot f). Voor 1913 bedroegen deze cijfers respectievelijk voor Java en Madoera: 422 en 138, voor de buitenbezittingen: 1135 en 1082 '). Liep het aantal gesubsidieerde particuliere inlandsche lagere scholen in Indië op het einde van 1912 reeds naar het cijfer 1900, in 1913 daalde dit aantal door de conversie van gesubsidieerde particuliere scholen in volksscholen (o.a. in het gouvernement Soematra's Westkust en in de residentie Palembang) dus tot 1557, hetgeen, in verband met het op het einde van 1915 weder aanwezige aantal (2340), een stijging beteekent van bijna 800 scholen in twee jaar. Blijkens deel 1 van het Algemeen Verslag over 1914 (blz. 2) bedroeg het aantal zendingsscholen op het einde van 1914 198 meer dan in 1913. Bijlage V van laatstgenoemd verslag (dl. I, blzz. 138—145) geeft o.a. een lijst der plaatsen, waar particuliere lagere scholen voor inlanders, gesplitst in neutrale scholen en scholen op godsdienstigen grondslag, zijn gevestigd over het jaar 1914. Het aantal leerlingen van de particuliere neutrale scholen, aanwezig op 31 December 1914, bedroeg op Java en Madoera: 16 975 jongens en 2680 meisjes, op de buitenbezittingen: 18 352 jongens en 3158 meisjes. Voorscholen op godsdienstigen grondslag bedroegen die cijfers respectievelijk 7791, 2618 en *) Ontleend aan het Algemeen Verslag van het inlandsch onderwijs over 1913, Batavia, 1915, 1, blzz. 36—37 (vgl. het graphisch overzicht no. VIII, naast blz. 38); II, tabel XXI (blz. 30). Onder deze cijfers zijn zoowel de particuliere Hollandschinlandsche als de met de gouvernementsscholen 1ste en 2de klasse overeenkomende particuliere onderwijsinrichtingen begrepen. Zie ook het graphisch overzicht no. VIII van het Algemeen Verslag over 1914 (I, naast blz. 28). 65 491, 21 828. Op een totaal aantal leerlingen van 142 634 op Java en Madoera kwamen voor 132 162 betalende, en 10 472 gratis-leerlingen; op een totaal aantal leerlingen van 172 593 op de buitenbezittingen kwamen voor 42 539 betalende, en 130 054 gratis-leerlingen1). De zending kan, ingevolge Ind. Stb. 1906, no. 276 (aangevuld bij Ind. Stbb. 1911, nos. 472 en 654; en 1916, no. 312), bovendien aanspraak maken op subsidie voor haar inlandsche ziekenhuizen en hulpziekenhuizen, welke steun bestaat uit geldelijke bijdragen en uit „subsidiën, welke niet aan bepaalde tijdvakken zijn gebonden", onder welke laatste volgens art. 6 van Ind. Stb. 1906, no. 276, verstaan moet worden „de kostelooze verstrekking uit 's Lands voorraad van geneesmiddelen, verbandartikelen en geneeskundige instrumenten". Speciale subsidies komen ook hier voor. Zoo was, door het toenemen van de aan melaatschheid lijdende inlanders van verschillende deelen der Bataklanden, die tot bestrijding van hun ziekte sinds een 40-tal jaren gebruik maken van de warme zwavelbronnen te Sitoemba (Tapanoeli) en daarbij steeds de hulp van de Rijnsche zending ondervonden, het particulier initiatief in 1913 niet langer bij machte de kosten voor de verzorging van de patiënten alleen te dragen, zoodat voor de instandhouding van het herstellingsoord een ondersteuning werd verleend, „ineens van ƒ 300 voor de vernieuwingen uitbreiding van het bestaande gesticht en voorts een bedrag van ƒ 1824 of rond ƒ 1900 's jaars, zijnde ƒ 4 per maand en per lijder" 2). „Het particulier initiatief", getuigt Dr. Römer in dezen, „vindt in den arbeid van de zending onder de inlandsche bevolking een krachtige uiting, en wordt in de laatste jaren door het N.-I. gouvernement 1) Cijfers, ontleend aan het Algemeen Verslag over 1914, II, tabel VI, a en b, blzz. 8—9, en tabel XXIII, blz. 34. 2) Handelingen 1912—1913, Bijlage B, no. 7, blz. 46; no. 19, blz. 71 (toelichting op onderafdeeling 137a). dan ook hier en daar min of meer krachtdadig gesteund" x). Echter zijn er nog zeer vele „grootere of kleinere leproseriën, uit particuliere middelen in stand gehouden, sommige met geringe doch voor alle met steeds ontoereikende subsidie van het gouvernement''2); soms wordt een dergelijke inrichting b.v. de kolonie Poeloe si Tjanang (bij de monding der Delirivier), ook gesubsidieerd uit landschapskassen 3). Bij gouvernementsbesluit van 14 Januari 1916, no. 27, is aan de Doopsgezinde Zendingsvereeniging voor hare melaatschen-kolonie Dono Rodjo (Semarang) een tegemoetkoming van ƒ 34 000 toegekend4). Zooals uit de inleiding bleek (zie boven blz. 16), staat in de regeeringsreglementen voor de West, bij de zorg van de overheid om ook den onvermogenden de allereerste kundigheden bij te brengen, het bijzonder onderwijs voorop (zie de artt. 159, lid 2, Suriname en 180, lid 2, Curagao). „De regeling van het onderwijs op deze grondslagen", gelijk art. 160 regeeringsreglement voor Suriname (art. 181 van dat voor Curagao) die voorschrijft, vond plaats bij verordening van 8 December 1876 (Gouv. Blad 1877, no. 10) en is nog steeds van kracht. Van de gezindten, die zich met het onderwijs aan de kinderen van onvermogenden belastten, werd van bestuurswege voor het eerst in 1865 aan de evangelische broedergemeente, in 1866 aan de Roomsch-katholieke missie geldelijke ondersteuning verleend. Werden oorspronkelijk de scholen van de eerstgenoemde gemeente het ruimst gesubsidieerd 5), thans ontvangen de katholieke scholen de meeste ondersteuning. Geraamd naar den toestand op 31 December 1914 en berekend volgens de verordening van 2 Januari 1904 (Gouv. Blad 1904, no. 15, j°. Dr. R. Romer, Lepra in onze O.- en W.-Indische Koloniën, Tijdschrift Nederlandsch-Indië, Oud en Nieuw, 1916 — 1917, blz. 465. 2) Dr. R. Romer, Lepra enz., blz. 464. 3) Dr. R. Römer, Lepra enz,, blz. 470. 4) Koloniaal verslag 1916, kolom 136. e) Mr. D. Fock, Over de kolonie Suriname, broch. Holl. Drukk. (1914), blz. 25. 1905, nos. 7 en 8), die de ondersteuning van besturen van bijzondere scholen voor lager onderwijs regelt, wijzen de subsidiën aan scholen in Suriname, op godsdienstigen grondslag gevestigd, de volgende bedragen aan x): a. aan het bestuur van de scholen der Roomsch-katholieke gemeente: ƒ94 005; b. aan het bestuur van de scholen der evangelische broedergemeente te Paramaribo en in de districten: ƒ 65 225; c. aan het bestuur van de scholen der Roomsch-katholieke gemeente bij de boschnegers: ƒ300; d. aan het bestuur van de scholen der evangelische broedergemeente bij de boschnegers: ƒ2700; e. aan het bestuur van de Christelijke school (voor uitgebreid lager onderwijs) der vereeniging „De vrije Evangelisatie": ƒ 7 715; ƒ. aan het bestuur van de African Methodist Episcopal Church: ƒ 11 095. De subsidiën aan neutrale onderwijsinrichtingen in Suriname zijn de volgende *): a. aan het onderwijzersgenootschap: ƒ 100; b. aan de ambachtsschool: ƒ 4000; c. aan de studievereeniging „Minerva": ƒ500; d. aan de vereeniging tot bevordering van het onderwijs: ƒ600. Voorts heeft men nog (art. 91 van de begrooting voor 1917) bijdragen aan patronaten van Roomsch-katholieke jongens en meisjes: ƒ450; (art. 92) een bijdrage aan het Roomsch-katholieke opvoedingsgesticht voor Britsch-Indische kinderen: ƒ 3000; (art. 93) een bijdrage aan het kinderhuis der evangelische broedergemeente op Saron: ƒ2100 2), en ten slotte bijdragen aan twee neutrale inrichtingen: ƒ3600 aan het internaat der firma C. Kersten & Co. tot opleiding van jongelingen voor verschillende beroepen (art. 94) en ƒ 3600 aan inrichtingen (waarvan eene op neutralen, de andere op godsdienstigen ') Handelingen 1916 —1917, Bijlagen 1, no. 5, blzz. 37—38. 2) Zie over deze inrichting De Nederlandsche Zendingsbode 1916, no. 6. grondslag), die onderwijs geven in het hoedenvlechten L). Over het Roomsch-katholieke opvoedingsgesticht voor kinderen van Britsch-Indische immigranten is reeds hierboven (blz. 177) een en ander medegedeeld. Over de inrichtingen, genoemd in de artt. 93 en 94, vindt men gegevens in de memorie van toelichting van den gouverneur op de begrooting voor 1914 2). Van de twee inrichtingen, die onderwijs geven in het hoedenvlechten, gaat de eene uit van een comité, de andere van de Roomsch-katholieke missie. „Aan de vlechtschool, door het comité met bijdragen van particulieren opgericht", aldus licht de gouverneur bij de jongste begrooting toe, „is eene uit Curagao ontboden gediplomeerde vlechtster verbonden. Bij de genoemde Missie wordt het onderwijs gegeven door eene in het hoedenvlechten gediplomeerde soeur. Hoe het aangevraagde bedrag zal worden besteed en welke voorwaarden bij de toekenning der bijdrage zullen worden gesteld, kan thans nog niet worden medegedeeld" 8). Wat betreft de bijzondere ziekenzorg bestaat er een protestantsche inrichting voor lepralijders, Bethesda 4), die ± 60 zieken, en een Roomsch-katholieke, de Gerardus Majella-inrichting, die ± 120 zieken verpleegt. Zij ontvangen ƒ 250 subsidie jaarlijks uit de Gouvernementskas voor iederen lijder, die bij hen verpleegd wordt zoodat aan subsidies jaarlijks meer dan ƒ 40 000 wordt uitbetaald 6). Op Curagao kan. sinds de verordening van 1873 (Publ. Blad 1873, no. 9), aan bijzondere scholen, welke toegankelijk zijn voor kinderen van alle godsdienstige gezindheden, sub- *) Handelingen 1916 —1917, Bijlagen 1, no. 5, blz. 38. 2) Handelingen 1913—1914, Bijlagen I, blz. 4—5. 3) Handelingen 1916—1917, Bijlagen 1, no. 15, blzz. 92—93. 4) Zie over deze inrichting Jkvr. H. B. de la Bassecour Caan, De leprozenkolonie „Bethesda" in Suriname, „Indië" (weekblad voor Nederland en koloniën) van 15 Augustus 1917, blzz. 307—311. 5) Zie Mr. D. Fock, Over de kolonie Suriname, Holl. Drukk. (1914), blzz. 27, 30. Vgl. over de genoemde inrichtingen ook Dr. R. Römer, Lepra in onze O.- en W.-Indische koloniën, Tijdschrift Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw, 1916—1917, blzz. 476—477. sidie worden verleend. In een verordening van 1907 (Publ. Blad 1907, nos. 5 en 26) werden de regelen en de maatstaf vastgesteld, naar welke aan de besturen van bijzondere scholen bijdragen uit de koloniale kas werden verleend (vgl. Publ. Blad 1913, no. 47). Volgens die regelen (o.a. ruim ƒ 9 per schoolgaand kind) en geraamd naar den toestand op 31 December 1914, beloopen de bijdragen aan bijzondere scholen op Curagao op de begrooting voor 1917 de som van ƒ59 780 (art. 23, onder n), aldus verdeeld *): Curagao ƒ 34 090. Aruba ** R°omsch-katholieke scholen . . . . „ 10 400. ( Protestantsche school te Piedra Plat . „ 350. Bonaire 6 980. St. Martin „ 3 970. St. Eustatius 1 060. Saba „ 2 930. Ook hier staan dus de katholieke scholen vooraan wat ondersteuning betreft. In de lste kamer is er over geklaagd, dat de subsidies aan bijzondere scholen op Curagao onvoldoende zouden zijn *), terwijl sommigen meenen, dat vooral de Koloniale Raad het bijzondere katholieke onderwijs vijandig gezind is en „dat een nieuwe aanvrage om verhooging van subsidie, welke onmogelijk langer uit kan blijven, wil het Vicariaat het bijzonder onderwijs op peil houden en aan de gestelde eischen blijven voldoen, bij den Kolonialen Raad geen gehoor zal vinden" s). Tot besluit volge thans, aan de hand van de beschikbare cijfers, een kort overzicht van den stand van het bijzonder onderwijs in de West. In Suriname bestonden op 31 December 1915 35 bijzondere gesubsidieerde scholen. Opvallend is, dat het aantal leerlingen *) Handelingen 1916—1917, Bijlagen 3, no. 5, blz. 20. 2) Handelingen 1916—1917, lste kamer, blzz. 702—703. -3) Naschrift van de redactie der „Amigoe" in haar blad van 2 Juni 1917, naar aanleiding van het voorloopig verslag der lste kamer betreffende de begrooting van Cura^ao (aangehaald in Het Koloniaal Weekblad van 9 Augustus 1917, blz. 6). op de scholen der evangelische broedergemeente, die in Suriname het grootste aantal leden telt van alle gezindheden, 2264 bedraagt tegen 3287 op die der Roomsch-katholieke gemeente en 621 op die der overigen, terwijl echter het aantal onderwijzers bij de evangelische broedergemeente (20) vier maal zooveel bedraagt als dat bij de Roomsch-katholieke gemeente. Bij de boschnegers bestonden op denzelfden datum negen scholen (met 144 jongens en 115 meisjes), waarvan acht uitgaande van de evangelische en een van de katholieke gemeente J). Op Curagao, waar bijna het geheele onderwijs alsmede het toezicht daarop uitgaat van de Roomsch-katholieke missie, bestonden op 31 December 1915 twee bijzondere gesubsidieerde mulo-scholen (een voor jongens en een voor meisjes) met tezamen 260 leerlingen, en 24 bijzondere gesubsidieerde lagere scholen met tezamen 5892 leerlingen (waarvan slechts 22 op de protestantsche school te Piedra Plat). Het lager onderwijs op de katholieke scholen is overal kosteloos2). ') Ontleend aan het koloniaal verslag 1916 van Suriname, blzz. 12—13, en bijlage G van dat verslag. 2) Ontleend aan bijlage L van het koloniaal verslag 1916 van Cura?ao. HOOFDSTUK IV. Slotsom. Het kan zijn nut hebben thans, bij wijze van recapitulatie, een algemeenen terugblik te werpen op den afgelegden weg. Bij ons onderzoek bleek, dat neutraliteit jegens godsdienstzaken voor de overheid een onmogelijkheid is, als men het woord neemt in den ongerijmden zin van: een houding, die nooit instemming of afkeuring mag laten merken. De houding der overheid, zoowel jegens individuen als jegens gezindten, laat zich in elk geval terugbrengen tot een houding van tegengaan of tot eene van in de hand werken. Tertium non datur. Volstrekte neutraliteit ware alleen mogelijk, als de overheid zich met de geestelijke belangen harer onderdanen eenvoudig niet inliet; een houding, die practisch natuurlijk evenmin denkbaar is als de veronderstelling, dat de overheid zich de stoffelijke belangen des volks niet zou aantrekken. Wel echter kan de overheid trachten, zoowel ten aanzien van individuen als van gezindten, dat tegengaan eenerzijds tot een zoo gering mogelijken omvang (handhaving van orde, rust enz.) te beperken, dat in de hand werken anderzijds zoo rationeel mogelijk te doen zijn. Deze neutraliteit, opgevat in betrekkelijken zin dus, staat, blijkens het thans beëindigde onderzoek, aan de overheid bij haar daden, ook ten opzichte van de koloniale godsdienstzaken, voor oogen; al geeft de toepassing van dit beginsel meermalen stof tot critiek. Uit het behandelde toch in hoofdstuk II bleek, dat de houding der koloniale overheid, ten opzichte van individuen, geweest is of nog is eene van : a. tegengaan van de individueele godsdienstvrijheid en achterstelling van personen om hun individueelen godsdienst. Men denke hier b.v. aan: 1. de onvermijdbare feitelijke inbreuken op den animistischen godsdienst der heidenen (blz. 19); 2. het eveneens voor een Christelijken staat noodzakelijke verbod van onzedelijke gebruiken bij Hindoes, Indianen, enz. (blzz. 21—22); 3. de op Europeesche leest geschoeide huwelijksverordening van 1907 voor Aziaten in de West (blz. 2.5); 4. het eischen van het Christendom voor betrekkingen, die niets Christelijks hebben, nl. opgevat als belemmering van niet-Christenen (blzz. 27—28); 5. de belemmeringen, aan de Mohammedaansche bedevaart in den weg gelegd (blzz. 31—32); 6. het uitvaardigen van de Zondags- en pasarcirculaires (blzz. 51—56); 7. de klachten over miskenning van Christeninlanders (blzz. 57 vv.); 8. de houding der regeering tegenover de gereformeerden in verband met art. 1 van Ind. Stb. 1844, no. 34 (blzz. 67—69). b. in de hand werken van individueelen godsdienst. Men denke b.v. aan: 1. het openstellen van bepaalde betrekkingen uitsluitend voor Christenen (blzz. 27—28); 2. de vrijstelling van hadji'svan heerendiensten (blzz. 41—42); 3. de bevoorrechting, soms, van Christeninlanders (blz. 66); 4. de facultatiefstelling (blzz. 80—87). Uit het behandelde in hoofdstuk III bleek voorts, dat de houding der koloniale overheid, ten opzichte van gezindten, geweest is of nog is eene van: a. tegengaan van bepaalde godsdiensten of bepaalde godsdienstgroepen. Men denke b.v. aan: 1. het heidendom (blz. 88); 2. het bezwaar der regeering om de gereformeerde kerk als zoodanig te erkennen of haar rechtspersoonlijkheid te verleenen (blzz. 113—119). b. in de hand werken van bepaalde godsdienstgroepen, zooals b.v. door: 1. den jaarlijkschen steun aan de Hindoesche oogstfeesten (blzz. 88—94); 2. de bezoldiging van den Mohammedaanschen adviseur bij de inlandsche gouvernementsrechtbanken (blz. 97); 3. de bijdragen in de kosten van Mohammedaansche moskeeën enz., en in die van Christelijke kerkgebouwen (blzz. 99, 128—130); 4. de indirecte subsidies aan kerk- of zendingsgenootschappen (blzz. 135—136, 178—179). Met deze feiten voor oogen moet dus de eindconclusie luiden, dat het antwoord op de vraag: is de overheid in de Nederlandsche koloniën al of niet neutraal jegens godsdienstzaken? — in de eerste plaats afhangt van het antwoord op deze vraag, wat men onder neutraliteit verstaat. Is men het er over eens, dat van de zijde van de hoogere en lagere overheid practisch slechts van een betrekkelijke neutraliteit, of, scherper gezegd, slechts van een eenerzijds neerdrukkende, anderzijds opbeurende bemoeienis met godsdienstzaken sprake kan zijn, dan blijkt in de tweede plaats, na feitelijk onderzoek van die tweeërlei bemoeienis, dat, in aanmerking genomen de vele godsdienstige meeningen, standpunten en gevoelens, die de overheid in Oosten West-Indië heeft te eerbiedigen, er maar weinig gevallen zijn te vinden, waarin de overheid opzettelijk individuen of gezindten verdrukt dan wel bevoorrecht. Zoo valt, om ons bij het tegenwoordige te bepalen, wat betreft de individuen, de houding van de overheid jegens de klachten over miskenning van Christeninlanders, jegens die van de gereformeerden, en jegens huwelijken van Aziaten in Suriname nog steeds ver buiten de lijn, die b.v. thans reeds jaren — te recht — met betrekking tot de Mekka-gangers wordt gevolgd. Verdrukking is in deze gevallen volkomen noodeloos en dus ook geheel onrechtmatig in het aangezicht van art. 119 van het regeeringsreglement. Aan den anderen kant echter is evenmin in overeenstemming met dat zelfde artikel de feitelijke vrijstelling van hadji's van heerendiensten, de ongemotiveerde voorkeur voor Christenen bij sommigeambten, en de soms voorkomende bevoorrechting van Christeninlanders boven hun rasgenooten. Wat de gezindten aangaat, mag men aannemen, dat, behoudens de onvermijdelijke aantasting van den heidenschen godsdienst, van bepaalde verdrukking van eenige gezindte geen sprake is. Reeds in de inleiding werd opgemerkt, dat een bepaling, als art. 168 der grondwet over „gelijke bescherming" van de kerkgenootschappen, in Ned.-Indië ontbreekt; onwettige bevoorrechting van de eene gezindte boven de andere heeft dus aldaar evenmin plaats: de uitgaven wegens subsidies aan de Christelijke kerkgenootschappen b.v. behoeven volstrekt niet „gelijk" te zijn aan die wegens Hindoe-feesten of wegens bezoldiging van Mohammedaansche pengoeloes. Hier heeft, althans in de Oost, de overheid, voor de vraag of haar houding „neutraal" is, geen w sartikel als toetssteen, maar moet zij het veel moeilijker criterium toepassen van wat haar door haar eigen moraal, haar eigen geweten wordt ingeblazen. En alleen wanneer de overheid ook in haar koloniale inzettingen „het publieke en sociale belang eerbiedigt van alle standen en landaarden en partijen", alleen wanneer zij ook in haar koloniale wetgeving „het onbaatzuchtige aankweekt waar het maar kan" 1), zal het mogelijk blijken, aan dat vage criterium een vorm te geven, waaraan zij zelf, en waaraan ieder ander houvast heeft. *) Mr. C. van Vollenhoven, Het onbaatzuchtige in recht en staat, rectorale oratie, Leiden 1917, blzz. 35, 36. BIJLAGE. Vergelijking tusschen de voornaamste artikelen van de grondwet en van h regeerrngsreglementen, d,e be,«kk,„g hebben op de £ godsdienstzaken van individuen1). 1 I rrr ,t: I JSJg -«>: „ *"■ "< b- A*. ,62 M„ bt. volkomen vrijheid, behoudens volkomen vrijheid behoudTns 'j^ 2,jne 8odsdlenstige lijdt zijne godsdienstige de bescherming der maat- de beschermin» der maai emngen met volko- meeningen met volko- rSed.'rdéflS dfrelrdinT^t— F f SibïSï t *hebrm°g )• verordeningen op het strafreM ™ ha^T Tedeft^en 7e overtreding der straf- overtreding der straf- wet (10)- wet (10). Art. 169. De belijders der onderscheidene godsdiensten ; . !' 144~ De belÜ" Art. 165. De belij- genieten allen dezelfde burger- | ders der onderscheidene ders der onderscheidene lijke en burgerschapsregten en j godsdienstige meenin- godsdienstige meenin- hebben gelijke aanspraak op gen genieten allen de- gen genieten allen de- het bekleeden van waardig- zelfde burgerlijke en zelfde burgerlijke en heden, ambten en bedienin- burgerrechten en heb- burgerrechten en heb- gen (2). ben gelijke aanspraak ben gelijke aanspraak Art. 5, lid 1. Ieder Neder- 0p het bekleeden van op het bekleeden van 'ander is tot elke landsbe- waardigheden, ambten waardigheden, ambten diening benoembaar (2, 12). en b'.ieningen (10). en bedieningen (10). godsdienstoefening6 binnen^e- godsdienstoefentng binnen^ baTe 'f' T °Pm' I ^ '66' De °pen' bouwen en besloten plaatsen bouwen en besloten nlaaf^n bareeereflenstenê°ds- \ bare eeredienstengods- wordt toegelaten, behoudens wordt toegelaten voor zoover Jeene V h \ dienstoefening is aan de noodige maatregelen ter ver- die geene stoornis aan de g " e eperkln~ \ S^ene andere beperkin- zekenng der openbare orde openbare orde toebrenst ^ ond*n"°'Ven dan Sen onderworpen dan en r"st. Tnt toebrengt. die, welke in het belang \ die. welke in het he. Onder dezelfde bepaling oefening buiten gebo uien Tn der 0pe.n^? orde' rust \^"g der openbare orde, blijft de openbare godsdienst- besloten plaatsen wordt het In, ,^ 5 7 k°' mSt en zedeliJkheid oefening buiten de gebouwen verlof des Bestuur', ver J" v*rordenmgen bij koloniale verorde- en besloten plaatsen geoor- eischt (7). ' worden bevolen (11). ningen en plaatselijke loofd, waar zij thans naar de * keuren worden bevo- wetten en reglementen is toe- len Opgelaten (3, 7). Art. 192 Ud 2. De inrig- Art. 125, lid 2. De inrig- tmg van het openbaar onder- ting [van het openbaar ondef- iZ mf.eerb,ediSinS wijs] wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige be- van ieders godsdienstige be grippen door de wet gere- grippen, bij llgemeeïeVor- _ y '' | dening geregeld (8, 87, 160). de grondwet, is zij cursief ged^M.' De'cijfers ^tusschen^haakiif'ref,'eme"!en a'wiikt van die der artikelen van in den tekst, waar het betrokken voorschr^fS wërdt" behandeldS ofa^tipf ^ V6rWijZen de Vergelijking tusschen de voornaamste artikelen van de grondwet en van de regeeringsreglementen, die betrekking hebben op de neutraliteit der overheid jegens godsdienstzaken van gezindtenl). _ , Regeeringsreglement Regeeringsreglement Regeeringsreglement Grondwet. van Nederlandsch-Indië. van Suriname. van Curajao. Art. 168. Aan alle kerk- Art. 142. In de kolonie Art. 163. In de kolonie genootschappen in het Rijk wordt gelijke bescher- wordt gelijke bescherwordt gelijke bescherming ver- ming verleend aan alle ming verleend aan alle leend (13—14). erkende kerkgenoot- erkende kerkgenootschappen (16). schappen (16). Art. 170. Alle openbare Art. 120. Alle openbare Art. 145. De open- Art. 166. De opengodsdienstoefening binnen ge- godsdienstoefening binnen ge- bare eeredienst en gods- bare eeredienst en godsbouwen en besloten plaatsen bouwen en besloten plaatsen dienstoefening is aan dienstoefening is aan wordt toegelaten, behoudens wordt toegelaten, voor zoover geene andere beperkin- geene andere beperkin- 1 de noodige maatregelen ter die geene stoornis aan de gen onderworpen dan gen onderworpen, dan verzekering der openbare orde openbare orde toebrengt. die, welke in het be- die, welke in het be¬ en rust. Tot openbare godsdienst- lang der openbare orde, lang der openbare orde. Onder dezelfde bepaling oefening buiten gebouwen en rust en zedelijkheid bij rust en zedelijkheid bij blijft de openbare godsdienst- besloten plaatsen wordt het koloniale verordenin- koloniale verordeninoefening buiten de gebouwen verlof des Bestuurs vereischt gen worden bevolen, gen ■ en plaatselijke en besloten plaatsen geoor- (15, 7). (16). keuren worden bevo- loofd, waar zij thans naar de len (16). wetten en reglementen is toegelaten (13—14). Art. 172. De Koning waakt, Art. 121. De Oouverneur- Art. 143. De gou- Art. 164. Degouverdat alle kerkgenootschappen Oeneraal zorgt dat alle gods- verneur waakt dat alle neur waakt dat alle zich houden binnen de palen dienstige gezindheden zich kerkgenootschappen kerkgenootschappen van gehoorzaamheid aan de houden binnen de palen van zich houden binnen de zich houden binnen de wetten van den Staat (13—14). gehoorzaamheid aan de alge- palen van de gehoor- palen van de gehoor- meene verordeningen (15). zaamheid aan de wet- zaamheid aan de wetteArt. 124. De priesters der telijke regelingen en de lijke regelingen en de inlanders, die het Christen- gestelde magten in de gestelde magten in de dom niet belijden, zijn ge- kolonie (16). kolonie (16). plaatst onder het oppertoezigt der vorsten, regenten en hoofden, voor zooveel betreft de godsdienst, die elk hunner belijdt. Deze zorgen, dat door de priesters niets worde ondernomen strijdig met dit reglement of met de door of uit naam van den GouverneurGeneraal uitgevaardigde verordeningen (15, 57—59). Art. 173. De tusschenkomst Art. 122. In de bestaande der Regeering wordt niet ver- inrigting en het bestuur der eischt bij de briefwisseling Christelijke kerkgenootschap- *) Zie de noot op blz. 193. Grondwet. I Regeeringsreglement Regeeringsreglement j Regeeringsreglement j van Nederlandsch-Indië. van Suriname. v; n Cura?ao. met de hoofden der onder- pen wordt geene verandering scheidene kerkgenootschappen, gebracht dan met wederzijdsch noch, behoudens verantwoor- goedvinden van den koning delijkheid volgens de wet, bij en het bestuur van het bete afkondiging van kerkelijke trokken kerkgenootschap (15, voorschriften. 111—113,118—120). Art. 123. De Christen-leeraars, priesters en zendelingen moeten voorzien zijn van eene door of namens den Gouverneur-Generaal te verleenen bijzondere toelating, om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Ned.-Indtë te mogen verrigten. Wanneer die toelating schadelijk wordt bevonden, of de voorwaarden daarvan niet worden nageleefd, kan zij door den Gouverneur-Generaal worden ingetrokken (5, 15, 131—134). Art. 171. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden (13-14). ^ Art. 159. Zooveel Art. 180. Zooveel de middelen gedoogen, de middelen gedoogen, zorgt de overheid, dat zorgt de overheid, dat het lager onderwijs de het lager onderwijs de verkrijging der aller- verkrijging der allereerste kundigheden on- eerste kundigheden onder het bereik brenge der het bereik brenge ook der onvermo- ook der onvermogenden. genden. Zij doet dit door Zij doet dit door ondersteuning van bij- ondersteuning van bijzondere of oprigting zondere of oprigting van openbare scholen van openbare scholen (16, 184). (16, 184).