LEVEN OP JAVA CRITISCHE OPSTELLEN NIEUWE, GEHEEL OMGEWERKTE EN UITGEBREIDE UITGAAF VAN HOLLANDERS OP JAVA EN IN HOLLAND DOOR Mr. D. J. VAN DOORNINCK ZWOLLE — J. PLOEGSMA — 1915 BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormalige Ned.-Ind. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. Juli 1923. LEVEN OP JAVA LEVEN OP JAVA CRITISCHE OPSTELLEN NIEUWE, GEHEEL OMGEWERKTE EN UITGEBREIDE UITGAAF VAN HOLLANDERS OP JAVA EN IN HOLLAND DOOR Mr, D. J. VAN DOORNINCK ZWOLLE — J. PLOEGSMA — 1915 INHOUD. Bericht bij de Nieuwe Uitgaaf vii I. Apologie « II. Ruimheid en Bekrompenheid 36 III. Eenzelvigheid en Gezelligheid 70 IV. Materialisme en Idealisme 99 v. Regeering en Geregeerden 131 VI. Besluit 205 r BERICHT BIJ DE NIEUWE UITGAAF. Deze critische opstellen bevatten een omwerking en uitbreiding van mijn in 1912 verschenen geschrift „hollanders op Java en in Holland". Ik heb in deze omwerking getracht de voornaamste fouten te verbeteren, die, zooals ik erken, in dat geschrift waren te vinden. Het was n.1. op sommige punten te beperkt en daardoor niet duidelijk en overtuigend genoeg, op andere daarentegen betrekkelijk te uitvoerig; een juist evenwicht tusschen het medegedeelde en dat, waartoe de lezer zelf moest besluiten, was in die brochure niet verkregen. De inhoud kon aanleiding geven tot misverstand, voor 't welk de schrijver-zelf voor een deel verantwoordelijk was te stellen, In deze nieuwe uitgaaf heb ik gestreefd naar meerdere duidelijkheid en het critisch karakter van mijn opstellen beter doen uitkomen. Ik ben van meening, dat het hollandsch publiek dikwijls onjuist wordt ingelicht omtrent menschen en toestanden in nederlandsch-indië en dat het gewenscht is op die inlichtingen critiek uit te oefenen. Ik richt de pijlen van mijn critiek dus in de eerste plaats tegen de Zerrbilder van het leven in n.-O.-I,, die aan 't Hollandsch publiek, dat in dit opzicht niet helderziend kan zijn, nog steeds vertoond worden. Ik vermeen, dat veel beelden, die in populaire boeken over dat leven te zien worden gegeven, even ongezond zijn te achten als die van èzoscoop-vertooningen, waarbij met succes wordt gespeculeerd op de geneigdheid van een groot deel van 't publiek om door grove effecten te worden geroerd. Het kunstlicht van de bioscopen is ten aanzien van veel boeken over het leven in N.-I, vervangen door de tropische zon, welke natuurlijke licht- en warmtebron uiterst geschikt blijkt tot al te felle belichting van de indische beelden en tot overmatige verhitting van de verbeelding van hen, die tijdens hun verblijf in de tropen of korten tijd daarna over het leven aldaar schrijven. Eenige afdekking van dat licht en afkoeling van die verhitting komen mij gewenscht voor. In de tweede plaats zal ik eenige zoeklicht-stralen richten op sommige menschen en toestanden op java, die ik gedeeltelijk door eigen waarneming en mededeelingen van anderen, gedeeltelijk door lectuur heb leeren kennen. Mijn gebrek aan ervaring gebiedt mij hierbij beperking. Omtrent de psychologie van de inlanders en de vreemde oosterlingen b.v. acht ik mij niet bevoegd beschouwingen te geven; ik moet mij in dit opzicht bepalen tot opmerkingen omtrent de hollanders en de indische europeanen (indo's). Ook het sociologisch gedeelte is om dezelfde reden slechts „schetsmatig" behandeld. Voor uitvoeriger inlichtingen staat een groote hoeveelheid geschriften ter beschikking van het Hollandsch publiek. Ik verwijs in deze opstellen (in t bijzonder in opstel V) herhaaldelijk naar eenige dier geschriften, door de lectuur waarvan ik getracht heb de leemten in mijn kennis aan te vullen. Ik heb mij verplicht geacht om tamelijk veel aanhalingen uit die geschriften in den tekst en in noten te plaatsen, meer dan men in een populair boek verwachten zou; ik meen, dat de critische aard van dit werkje dit gewenscht doet zijn (zie ook het slot van de noot onder blz. 9), Voor vele hollanders, die over het leven in n.-I. wenschen te worden ingelicht, zijn de wetenschappelijke geschriften moeilijk bereikbaar. Zij zijn derhalve aangewezen op populaire boeken, die dikwijls allen wetenschappelijken grondslag missen en waarin veelal het streven valt op te merken om door belletristische waarde het gemis van innerlijke waarde en vooral het gemis van objectieve waarheid te Vergoeden. Tengevolge van mijn citeer-manie heeft dit geschrift wellicht een „tweeslachtig" karakter verkregen. „Het is populair , zal men kunnen zeggen, „en wil méér schijnen". Ik tracht mij te verontschuldigen door de mededeeling, dat ik beoog eenige nuttige opmerkingen over het leven in N.-I. in overweging te geven aan het Hollandsch publiek, dat wel door de hoeveelheid, doch niet door de hoedanigheid van populaire boeken over dat leven verwend is. Ten behoeve van dat nut acht ik het gewenscht hier en daar mijn licht op te steken aan lichtbronnen, die in belangrijke maat helderder zijn dan de mijne en die van vele andere populaire schrijvers over indië. Ook voor de lezers van populaire boeken kan het nuttig zijn om sommige gedeelten van het behandelde onderwerp te bezien bij dat helderder licht en dit kan hen misschien opwekken tot het lezen van eenige dier meer deskundige geschriften-zelf. Bijna al die aanhalingen zijn gedrukt met kleiner letter dan die van mijn eigen tekst, zoodat zij gemakkelijk te onderscheiden zijn en door hen, die het lezen van citaten „vermoeiend vinden, desnoods kunnen worden overgeslagen. Dit laatste geldt ook voor de noten. De inhoud van de eerste uitgaaf is in dit werkje grootendeels opnieuw opgenomen, echter met veel wijzigingen: op sommige plaatsen heb ik geschrapt, op andere nieuwe regels ingevoegd. Nagenoeg geheel nieuw zijn de opstellen I en V. Voorts zijn geheel of bijna geheel nieuw de bladzijden: 43, 59, 77, 80—82, 85—87, 90, 97, 98, 102, 103, 106,108,110—115,124—130, 208-212. Gedeeltelijk nieuw zijn de blz.: 38, 42, 44, 57 (noot 1), 60, 61, 70 (opschrift en motto], 72, 74, 75, 78, 79, 83, 88, 89, 91, 94, 96, 100, 101, 105, 107, 109, 122 (noot), 123 en 207. v. D. I APOLOGIE. Das inductive Schlieszen des gemeinen Menschenverstandes zeichnet sich durch seine Leichtfertigkeit aus, indem die Menschen, dem Drange nach Generalisation ihres Urtheiles folgend, aus wenigen vereinzelten Fallen voreilig einen oft ganz unbegründeten Inductionsschlusz zu ziehen geneigt sind. Dr. G. A. LlNDNER. Het Nederlandsch publiek heeft zich allerminst te beklagen over gebrek aan wetenschappelijke boeken, romans en reisbeschrijvingen, die de in Nederlandsch-Indië bestaande toestanden tot onderwerp hebben. Op wetenschappelijk gebied bezitten wij eenige uitmuntende standaard-werken; de stroom van indische romans is steeds breed geweest, vloeit echter gelukkig den laatsten tijd minder snel dan in het laatste gedeelte der vorige eeuw het geval was; beschrijvingen van reizen op Java en in de „buitenbezittingen" worden in tamelijk grooten getale uitgegeven. Onder deze laatsten zijn goede boeken (o. a. het bijzonder gevoelvolle van Augusta de Wit, „Facts and Fancies about Java"), Er zijn er echter ook onder, die van zeer goeden wil en ten deele ook van 1 veel schrijverstalent getuigen, doch die niet in genoegzaam objectieven toon zijn gehouden, zoodat zij wel het beeld weergeven van hetgeen de schrijver heeft gezien en gevoeld, doch niet kunnen worden aanvaard als gevende de waarheid omtrent de menschen en het leven in Nederlandsch-Indië. Het schijnt wel, dat in den laatsten tijd bijna iedereen, die eenig schrijverstalent heeft en een reis van eenige uitgebreidheid door NederlandschIndië of een gedeelte ervan heeft gedaan, zich geroepen gevoelt om zijn ervaringen aan het Hollandsch publiek mede te deelen. Dit zou niet te betreuren zijn, wanneer de schrijvers steeds met de noodige zelfcritiek te werk gingen en zich geen oordeel aanmatigden over allerlei menschen en toestanden, die zij, reizende, hebben aangetroffen en door hun voortdurende verplaatsingen slechts oppervlakkig hebben waargenomen. Dat in Holland de behoefte aan boeken over Nederlandsch-Indië grooter wordt, is een goed verschijnsel, doch men dient voorzichtig te zijn met het doen verslinden door het groote publiek van rijp en groen. Er zijn over het leven in Indië heel grappige dingen te schrijven, die er bij 't Hollandsch publiek ingaan als koek en die vermoedelijk geen ernstige indigestie veroorzaken, hoewel ze ook niet bijzonder voedzaam genoemd kunnen worden. Gevaarlijker zijn de half- of kwart- wetenschappelijke boeken, die ontvloeien aan de pen van litteraire reizigers, die een zeer kort verblijf in Indië een voldoende basis achten voor hun beschouwingen omtrent de psychologie van den inlander, den vreemden oosterling en den indo en omtrent de oeconomische verhoudingen op Java en in de buitenbezittingen. De Hollander, die gaarne een en ander over N. I. leest en zich door goed geschreven, „pakkende" voorstellingen spoedig laat inpalmen, loopt veel kans zich een averechtsche voorstelling te maken van de indische menschen en dingen en daardoor nog verder van het indische huis verwijderd te worden dan hij reeds was, Hoe meer goede reisbeschrijvingen met beschouwingen over de tropische natuur en met zooveel mogelijk objectieve mededeelingen omtrent menschen en toestanden in Nederlandsch-Indië verschijnen, des te beter. Want het Nederlandsch publiek moet gelegenheid hebben om zich door het lezen van goede populaire boeken over „Tropisch Nederland" zooveel mogelijk op de hoogte te stellen van hetgeen daar is te zien. Doch sommige schrijvers oefenen niet de noodige zelfcritiek uit en spreken op grond van dikwijls zeer oppervlakkige waarneming een oordeel uit over de in Nederlandsch-Indië aangetroffen menschen en toestanden, dat óf uitbundig bewonderend, öf geheel vernietigend is. Ik meen dat noch het een, noch het ander juist is en wensch een en ander critisch te beschouwen. Mijn bedoeling is geenszins om nu eens precies te zeggen, wat dan wèl de waarheid is — want deze moet ieder voor zichzelf zoeken — doch alleen om aan het Hollandsch publiek eenige opmerkingen in overweging te geven, die misschien kunnen bijdragen tot verheldering van sommige uit populaire boeken over Indië geputte begrippen. Ik mocht slechts twee jaren op Java doorbrengen, niet lang genoeg dus om veel belangrijks over dat eiland mede te deelen, edoch langer dan eenige Hollandsche journalisten, die „dikke" boeken over de indische menschen en toestanden hebben geschreven. En ik heb op hen vóór, dat ik op één plaats stationnair ben gebleven (doch in mijn verloftijden dit eiland ook heb bereisd) en een betrekking bij een belangrijke maatschappij met een uitgebreid personeel en het lidmaatschap van een nieuw-ingestelden Gemeenteraad heb bekleed, zoodat ik inderdaad meen sommige menschen en dingen iets beter dan of althans even goed als zij te kunnen beoordeelen. Het spreekt vanzelf, dat iemand, die een land bereist, op veel menschen en dingen een anderen kijk zal hebben als iemand, die een land bewoont (al is die bewoning van betrekkelijk korten duur); op den reiziger zullen dikwijls de eerst ontvangen indrukken een beslissenden invloed hebben en hem eens voor al een oordeel opdringen, dat tijdens zijn kort verblijf niet licht belangrijke wijziging zal ondergaan'). Men kan uit den inhoud van sommige populaire boeken over Nederlandsch-Indië ten duidelijkste zien, dat de indruk, dien de schrijver van menschen en toestanden heeft ontvangen, ten zeerste afhankelijk is van eenige omstandigheden, waarvan de schrijver-zelf zich niet voldoende rekenschap gaf, doch die in den weg staan van een zooveel mogelijk objectieve beschouwing van menschen en dingen. Eenige dier omstandigheden noem ik hier: le. de psyche van den schrijver; 2e. de wijze van reizen en herberging (logies in familie- !) In zijn Contra „Een werkkring in Indië" zegt HeNRI Borel : „Zoo nu en dan maakt tegenwoordig een of ander bekend Nederlander, b.v. journalist of Kamerlid, een pleizierreisje naar Indië, met flinke credietbrieven reizende, eerste klasse, van prima aanbevelingen voorzien, het veilige retour-passagebiljet naar Holland in zijn zak. Zóó, in de beste, comfortabelste huizen logeerend, in de fijnste équipages en auto's rijdend, ontvangen, met hun beste beentje vóór, door de hooge ambtenaren en chefs van handelshuizen, lijkt den argeloozen reiziger Indië inderdaad „een goed land", dat een joviaal, enthousiast man — als b.v CHARLES BoiSSEVAIN — al gauw naar de pen doet grijpen om zijn goedkoopen geestdrift te goeder trouw in lyrische artikelen, en later in een boek als „Tropisch Nederland" of zoo, over het Nederlandsche publiek uit te storten." huizen of in indische hotels); 3e. den leeftijd (met het oog op het klimaat, dat den oudere gewoonlijk weldadiger aandoet dan den jongere, en op de meerdere of mindere bezadigdheid); 4e, de maatschappelijke positie (in verband met de meerdere of mindere „eer", die de schrijver in Indië genoot of meende te moeten genieten); 5e, de soort van menschen, met wie de schrijver voornamelijk in aanraking kwam en in verband daarmede de bejegening, die hij ondervond. Ik zou niet gaarne willen beweren, dat ik mij aan den invloed dier omstandigheden kan onttrekken; dit kan niemand. Ik wil echter trachten mij zooveel mogelijk rekenschap te geven van het bestaan daarvan en telkens te bedenken, dat wat ik als waar gevoel, door anderen voor onwaar kan worden gehouden. Mijn bedoeling is in het bijzonder te trachten om hetgeen ik van de Hollanders op Java gezien en gehoord heb te verklaren uit de omstandigheden en te vergelijken met hetgeen ik in Holland opmerk. Ik zal mijn beschouwingen gieten in den vorm van populair-critische essays. Ik ben volstrekt niet van plan een enthusiaste beschrijving te geven van het leven der Hollanders in Indië; ikzelf kon er niet aarden. Doch wanneer ik in sommige boeken over dat leven een uitbundige verheerlijking vind (o.a. in die van Justus van Maurik, Creusesol, Ch. Boissevain en E. Stark) en in andere een algeheele afbreking (in die van B. Veth, M. Wagenvoort en H. Borel), dan zeg ik: „Ni eet exces d'honneur, ni cette indignité!" Ik zoek de waarheid in 't midden. Er is veel leelijks in de Europeesche samenleving op Java, maar ook veel schoons en 't past ons Hollanders om niet alleen op het leelijke, doch ook op het schoone het licht te doen vallen. Laten we toch bedenken, dat in Europa onze egoïstische en egocentrische samenleving ook niet zoo bijzonder schoon is! Het is volstrekt niet nuttig om op dit gebied struisvogel-politiek toe te passen en het ongunstige niet te willen zien, integendeel: un homme averti en vaut deux en het is gewenscht, dat men in Holland ook omtrent de nadeelen (tot zekere hoogte zelfs gevaren) van het leven in Nederlandsch-Indië wordt ingelicht. Het is echter evenmin nuttig, ja zelfs voor moederland en koloniën beide bepaald schadelijk om met dikke woorden een eenzijdige, afbrekende critiek uit te oefenen op nagenoeg alles, wat in Indië wordt aangetroffen. Ik erken, dat tot dit laatste aanleiding is te vinden, zoowel in het optreden van sommige indische menschen en in sommige toestanden zelf als in hetgeen te lezen is in boeken, waarvan de schrijvers in het andere uiterste zijn vervallen. Het geschetter van vele „indischgasten" over „bekrompen Holland" en „Heilig Indië" bevat voor een onbevooroordeeld kenner van het leven in N. I. onwaarheid en is antipathiek, doch even onwaar en even antipathiek is voor hem de uitspraak, dat „een bestaan in Indië de ergste levensmislukking is" (B. Veth) of dat „de westerlingen, die zich aanpassen aan het oostersch klimaat, dit betalen met hun levensgeluk of door gemoedsvergroving" (M.Wagenvoort), Even onwaar (hoewel niet antipathiek) is voor hem de voorstelling, die men weer in andere boeken over Indië kan lezen, alsof dit een Dorado zou zijn, waar al wat begeerlijk is maar voor 't grijpen ligt, Augusta de Wit is in haar genoemd boek in geen van beide uitersten vervallen; zij wil weliswaar vooral het mooie en belangwekkende zien, doch is geenszins blind voor het banale en belachelijke in de samenleving der Europeanen op Java, Reeds de titel „Facts and Fancies" is goed gekozen en in overeenstemming met den inhoud van dit boek, dat op het gebied van populaire beschrijvingen van land en volk van N. I, stellig bovenaan staat in de Hollandsche litteratuur. Mijn boek heeft in het bijzonder betrekking op de feiten en op de verklaring daarvan. De facts about Java worden in sommige boeken zóó eenzijdig voorgesteld en zóó weinig ver- klaard uit de omstandigheden, uit welke zij toch dikwijls zeer goed te verklaren zijn, dat ik een poging wil wagen tot meer objectieve voorlichting omtrent die feiten. Tot goed verstand zeg ik hier even, wat ik met „meer objectief" bedoel. Wanneer ik schrijf over het leven op Java, geef ik mijn eigen indrukken van dat leven weer; dit spreekt vanzelf. Ik kan slechts mededeelen, wat ikzelf heb gezien en gehoord en trek uit het geziene en gehoorde de conclusies, die mijn geest daaruit moet trekken; in zoover kunnen mijn mededeelingen dus niet anders dan subjectief zijn. En ik kan natuurlijk ook niet met juistheid zeggen, welken indruk andere menschen van dezelfde verschijnselen hebben verkregen en welken invloed klimaat en omstandigheden op h u n psyche hebben uitgeoefend; ik kan hieromtrent slechts bij benadering conclusies trekken uit hetgeen ik hen zie doen of nalaten en uit hetgeen ik hen hoor zeggen '). 1) Ik veroorloof mij naar aanleiding hiervan de volgende aanhaling te doen uit het nagelaten werk van A. FoUILLÉE, „Esquisse d'une interprétation du monde": „Dira-t-on que, sans coïncider entièrement, on peut avoir une représentation des autres êtres trés voisine de celle qu'ils ont ou pourraient avoir? Fort bien; mais alors c'est une représentation et non une intuition; c'est une copie, une ressemblance. Nous revenons de 1'intuition a 1'intellection; notre prétendue vision intime est une analogie soumise a toutes les regies de la méthode intellectuelle d analogie, sans lesquelles elle ne serait plus que pure imagination." Ook in het vervolg zal ik hier en daar aanhalingen moeten geven. Ik verzoek den lezer mij op mijn woord te gelooven, als ik hem mede- In het trekken van die conclusies dien ik uiterst voorzichtig te zijn. Wanneer ik b, v. iemand op Java uiting hoor geven aan grof- materialistische (in den zin van geld- en zinsgenot-zuchtige) opvattingen, weet ik dan met zekerheid, dat hij in Holland blijk zou gegeven hebben van meer idealistische opvattingen? Immers neen! Wel kan ik aannemen, dat hij op Java van deze gevoelens eerder blijk zal geven dan in Holland, omdat daar minder dan hier door de omgeving remmende kracht op die uitingen wordt uitgeoefend, doch naar de werkelijke intensiteit daarvan kan ik slechts gissen. Aangezien ik van zijn psyche tijdens zijn verblijf in Holland niets weet en dus niet vergelijken kan, past het mij niet om te concludeeren, dat hij door het leven in Indië „vergroofd" is (Wagenvoort) of dat hij daar van „goed" is geworden „slecht" (Veth). Dergelijke conclusies zijn niet te bewijzen; zij berusten slechts op de meeningen van schrijvers, die aan het gebrek aan argumenten trachten tegemoet te komen door woordenpraal. Wanneer ik spreek van „zooveel mogelijk objectief", bedoel ik dus niet, dat ik mijn eigen meening niet zeg, doch wel dat ik voorzichtig wil zijn in het trekken van conclusies omtrent de psyche der deel, dat mijn bedoeling geenszins is om te pronken met „belezenheid". Ik acht het echter noodig mijn betoog te staven door citaten uit de boeken van schrijvers, die ter zake deskundiger zijn dan ik. Hollanders op Java en dat ik de verschijnselen in Indië wil vergelijken met die in Europa, bij welke vergelijking ik in veel gevallen eerder verschillen in uiting dan verschillen in aard vind. „Goed" en „slecht" zijn zoozeer betrekkelijke begrippen, dat men moeilijk er mede kan werken bij de beoordeeling van toestanden en vooral van menschen in Indië. Wanneer we met die begrippen tóch willen werken — de neiging daartoe hebben we nu eenmaal — dienen we ons van dat betrekkelijk-zijn goed rekenschap te geven. Wat we omtrent beter of slechter opmerken in Indië, is natuurlijk slechts te beschouwen als de vergelijkende trap van de begrippen „goed" en „slecht", zooals wij ons die door onderlinge vergelijking van menschen en toestanden hebben gevormd. Absoluut goed of absoluut slecht is geen enkel mensch, noch in Europa, noch in Indië. „Auch der Bösewicht," zegt Dietzgen, „ist ein guter Kerl und der Gerechte sündigt des Tages siebenmal." Het leven leert ons andere waarheden dan die van Engelsche romannetjes, waarin de menschen worden verdeeld in engelen en duivels. Wanneer we de menschen in Indië vergelijken met die in Europa, dienen we dus uiterst voorzichtig te zijn in het gebruik van de woorden „goed" en „slecht" en vooral in onze uitspraken omtrent het beter of slechter wor- den tengevolge van het verblijf in Indië, Ten hoogste kunnen we een en ander constateeren omtrent ruimere en meer bekrompen, meer „materialistische" ') en meer „idealistische" ') opvattingen, doch ook hier is uiterste voorzichtigheid geboden bij de beantwoording van de vraag, in hoever een en ander op rekening is te stellen van het leven in de tropen. Uitspraken als die van B. Veth : „Goede menschen werden er slecht, nooit slechte goed" zijn niet te aanvaarden als waarheid. Iemand in Indië, die den indruk maakt een slecht mensch te zijn, zal wel nooit een goed mensch geweest zijn, ook niet in Europa. Hoewel ik op Java tamelijk veel menschen heb leeren kennen, heb ik er toch zelden of nooit een ontmoet, van wien ik met reden van wetenschap of gevoel zou kunnen zeggen: dat is een slecht mensch! Wel heb ik veel „rare snijboonen" opgemerkt en „vreemde kostgangers van onzen Lieven Heer", wel bekrompenheid en materialistische opvattingen, domheid en eigenwijsheid, onbillijkheid en onverbiddelijkheid tegenover ondergeschikten, egocentrisme, dat niet werd opgewogen of begrijpelijk gemaakt door beteekenis; wel heb *) Deze woorden bedoel ik niet in philosophischen, doch in „alledaagschen" zin. Voor het woord „materialistisch" is 't noodig dit uitdrukkelijk te zeggen, omdat sommige kerkelijke schrijvers — tot meerdere „stichting" van hun lezers — het verschil tusschen de twee beteekenissen opzettelijk veronachtzamen. ik er — maar dit alles geldt evenzeer voor Europa, gelóóf mij toch, lezer! — opgemerkt: krenterigheid, conservatisme en conventie. Maar slechte menschen ? Blijkt niet dagelijks, dat wij menschen geneigd zijn om de eigenschappen van onze medemenschen, hun opvattingen en gedragingen, die wij niet begrijpen, omdat we hun motieven en in 't algemeen de gesteldheid van hun lichaam en ziel niet voldoende kennen, zonder behoorlijk onderzoek „onbegrijpelijk", „verkeerd", „slecht" te vinden, ja zelfs om eigenschappen, die wij zelf ook vertoonen, in anderen te veroordeelen? Zou het ook kunnen zijn, dat lieden, die zichzelf zoo bijzonder goed vinden (edoch dikwijls volgens onbevooroordeelde anderen zonder bijzondere reden), eerder slechte menschen ontdekken dan meer bescheiden naturen? Veth heeft het misschien niet zoo letterlijk bedoeld, maar waarom schreef hij het dan in een boek („Het Leven in Nederlandsch-Indië"), dat een der meest gelezen populaire boeken over N. I. is en allerlei verkeerde voorstellingen heeft doen ontstaan, zoowel ten aanzien van Holland als van Indië? Want dit boek heeft een storm van verontwaardiging opgewekt en aanleiding gegeven tot de verschijning van andere geschriften, waarin weer geheel eenzijdige en onjuiste beschouwingen over het leven in Holland werden gegeven tot voorlichting en troost van de indo's en de in Indië blijvende Hollanders. Op deze wijze is niet alleen een groote hoeveelheid papier, inkt, tijd en geld vermorst, maar — wat erger is — ook een massa misverstand en haat in de wereld geschopt, die daaraan helaas reeds rijk genoeg was! Ik hoop mijn beschouwingen over het leven op Java zooveel mogelijk vrij te houden van persoonlijke elementen, hetgeen natuurlijk iets anders beteekent dan dat die beschouwingen „meeningloos" zouden zijn. Ik voor mijzelf heb tegen het leven in N, I. ernstige bezwaren, zoowel op lichamelijk als op zielsch ') gebied, en kan dus niet verdacht worden bevooroordeeld te zijn ten gunste van dat leven. Ik heb echter niet het recht om die bezwaren voor te stellen als objectieve, voor iedereen geldende bezwaren. „Mijn gewaarwordingen a. z.", zegt L. POLAK in zijn in de noot genoemd boek, „heeft (beleeft, ervaart) geen enkel ander Subject, want welke gewaarwording hij ook hebbe, het is eo ipso zijn gewaarwording. Mijn gedachten, mijn vreugde, mijn verlangens heb ik alléén. Eens anders in plaats van eigen gewaarwordingen gewaarworden, Een nieuw woord, gebruikt door L. polak in „Kennisleer contra Materie-Realisme" en dat, dunkt mij, duidelijker is dan Prof. Bolland's „zielig", aan welk woord in het dagelijksch leven de beteekenis wordt gehecht van „medelijdenswaardig". gedachten denken is voor ons eenvoudig een absoluutzinledige contradictio in adjecto." Ik wensch feiten omtrent het leven op Java mede te deelen; ik trek natuurlijk voor mij conclusies uit die feiten, doch geef die niet als de e e n i g-m o g e 1 ij k e conclusies; de lezer moge zijn eigen gevolgtrekkingen maken! Ik sta hem gaarne toe om de indische menschen en dingen uit een geheel ander oogpunt te bekijken als het mijne, evenals ik eens een cicerone in Het Mauritshuis aan een gezelschap misses hoorde „toestaan" om Rembrandt's Homerus ook van een andere plaats als waar hij ze eerst had bijeengedreven te bewonderen. Ik wensch den lezer echter in zoover voor te lichten, dat we samen tot een resultaat kunnen komen omtrent de gevolgtrekkingen van eenige schrijvers, die wij beide niet juist kunnen achten. Misschien kunnen we daardoor althans eenige gevaren voor altijd ontloopen. Het is onmogelijk om met juistheid en zekerheid te constateeren, welken algemeenen invloed het leven in „den Oost" op de psyche van den normalen Hollander moet uitoefenen. Het meest-mogelijk uitgebreid feiten-materiaal zou nog te kort schieten voor een zuiver empirischpsychologisch oordeel. Wat hieromtrent in boeken over het leven in N. I. wordt ten beste gegeven, zijn speculatieve beschouwingen, die soms betrekkelijke, dikwijls in 't geheel geen waarde hebben. Met het schrikbeeld „verindisching" zijn wij door geschriften en verhalen zoozeer vertrouwd geraakt, dat wij het (vooral in 't begin van ons verblijf in N.-I.) telkens in de Hollandsch-indische samenleving meenente aanschouwen. Nauwkeuriger beschouwing echter doet in veel gevallen het beeld kennen als louter phantasmagorie. Wanneer we een Hollander, dien we in Indië gekend hebben en van wien we daar meenden te moeten aannemen, dat hij bezig was te „verindischen", in Europa weer ontmoeten, zien we hem hier gewoonlijk niet opmerkelijk verschillen van zijn omgeving. In Indië paste hij zich aan de indische omgeving aan en nam daardoor wellicht — dit wil ik gaarne toegeven aan Veth en Wagenvoort — ook eenige minder aantrekkelijke allures aan. In Europa wordt hij echter in doen en laten weer geheel westerling en legt hij zijn indische allures af, waaruit, dunkt mij, blijkt, dat deze zijn psyche niet kennelijk hebben aangetast. Op dezen regel komen bevestigende uitzonderingen voor, die ik in opstel II bespreken zal. Veth en Wagenvoort vertoonen in hun boeken de neiging om de uitzonderingen te verheffen tot regel en trekken daardoor einen oft ganz unbegründeten Inductionsschlusz (zie het motto van dit opstel). Ik schrijf slechts 't een en ander op, dat mijn bijzondere aandacht heeft getrokken en waarvan ik in de meeste gevallen zeker weet, dat het waar is; wanneer ik iets alleen maar geloof of denk, vermeld ik dat er bij. Ik wil niet in hooggestemde woorden de indische natuur verheerlijken, want daartoe gevoel ik mij niet in staat en 't is reeds door vele anderen gedaan. Beschouwingen als die van B. Veth omtrent den invloed van de natuur op de psyche der menschen zijn uiteraard subjectief en hebben voor het Hollandsch publiek weinig waarde. Er zal wel geen enkel westerling gevonden worden, die de tropische natuur niet mooi vindt, maar een andere vraag is 't, of deze op ieders psyche op den duur een opwekkenden invloed uitoefent. Wanneer Veth van de indische natuur zegt: „Ze is bijna overal „vervelend; ze troost niet, ze bezielt niet, want ze „spreekt niet. Ze is, voorzeker, hier en daar prach„tig, maar het is een doode pracht. Daar wuift niets, „ruischt niets; er is geen volle wind, er zijn geen „luchten, geen mooie drijvende wolken, geen mengelingen van tinten" — dan heeft hij in zoover gelijk (hoewel hij ook hier overdrijft), dat vele westerlingen zoozeer zijn gewend en gehecht aan het westersch landschap, dat zij dit in Indië niet kunnen vergeten en steeds geneigd zijn vergelijkingen te trekken tusschen de oostersche en de 2 gegrond, dikwijls totaal onvoldoende is. Het veelal zeer boud uitgesproken oordeel van Hollanders over de inlanders berust in veel gevallen op de waarneming van bedienden,') die gewoonlijk een bijzonder, van de groote menigte afwijkend type vertoonen. Vooral de gewiekste, dikwijls eenig Hollandsch sprekende bedienden van reizende toewan toewan behooren tot een geheel bijzondere kaste en het spreekt vanzelf, dat een beoordeeling van den inlander naar het beeld van die bedienden onjuiste resultaten geeft. Sommige schrijvers schromen echter niet deze resultaten aan het argeloos Hollandsch publiek op te disschen J) In de beoordeeling van de inlandsche bedienden zijn wij HOLLANDERS dikwijls onbillijk. In INDIÊ zijn wij zelden uitgepraat over hun oneerlijkheid en luiheid, maar wij vergeten, dat wij zelf ons gewoonlijk weinig moeite geven om die eigenschappen te breidelen. Wij verlangen van hen veel diensten voor een karig loon. Wat lichamelijke luiheid betreft, geven veel HOLLANDERS hun een bedenkelijk voorbeeld. Wat moet de djongos denken van de opgewektheid van zijn toewan, die hem uit de bijgebouwen naar de voorgalerij roept om hem een potlood in de hand te geven, dat, zooals hij wist, op de naast hem staande tafel lag? De lezer denke vooral niet, dat ik hier overdrijf; 't geval is zuiver historisch en niet tot de uitzonderingen te rekenen. Eerst wanneer wij in HOLLAND zijn teruggekeerd en de Hollandsche bedienden vergelijken met de inlandsche, komen wij tot juiste waardeering van de goede eigenschappen der laatsten: hun aanhankelijkheid aan hun meesters, wanneer deze hen goed behandelen, hun correctheid en beschaafde manieren, hun goeden wil en goedleersche inspanning om het den toewan en de njonjah naar den zin te maken en hun gewoonten te bestudeeren, zoodat ze hen op hun wenken, met zoo weinig mogelijk woorden kunnen bedienen. Van dit laatste maken zij zelfs een soort van cultus. als de waarheid omtrent de psyche van den inlander. Hun gerecht is af te wijzen als te sterk gekruid met producten van eigen ondeskundige vinding. Van de z.g.n. „stille kracht" weten wij Hollanders nog te weinig om daaromtrent volledig-betrouwbare mededeelingen te doen. Uit hetgeen ik van tot oordeelen bevoegden daaromtrent heb vernomen blijkt mij, dat eenig scepticisme tegenover de verschijnselen op dit gebied geoorloofd is. Ik vertel hier van die „stille kracht" een verhaaltje, dat mij door een getuige werd gedaan '). Eenige jaren geleden werd door de directrice van een meisjeskostschool te Weltevreden het bevel gegeven tot het omhakken van een op het erf staanden waringin, die in den weg stond. De waringin (of beringin) is de indische „heilige" vijgenboom. Bij de inlandsche omgeving van de kostschool ontstond op grond van „gemoedsbezwaren" verzet tegen het omhakken van dezen boom. De directrice, flink *) Het ligt geenszins in mijn bedoeling om met dit verhaaltje aan te toonen, dat alles, wat ons uit Indië wordt bericht omtrent stille kracht, goena-goena e. d., slechts „larie" zou zijn. Er komen inderdaad op dit gebied zeer verwonderlijke verschijnselen voor, die we niet kunnen verklaren. Maar uit mijn verhaaltje blijkt wel, dat niet alles, wat op 't eerste gezicht onverklaarbaar schijnt, dit ook werkelijk is. In het medegedeelde geval werd de manus agens ontdekt, waarschijnlijk wegens gebrek aan derzelver handigheid; ik vermoed, dat bij zorgvuldige en geduldige nasporingen door onbevooroordeelde lieden, die den inlander goed kennen, meerdere ontdekkingen op dit gebied te doen zouden zijn. en afkeerig van bijgeloovigheid, zette dóór. Of 't verstandig was, weet ik niet. In de buurt van Semarang is het indertijd voorgekomen, dat twee koelies, die bij het omhakken van een waringin hadden geholpen, den volgenden dag plotseling stierven, blijkbaar vergiftigd. Maar de directrice te Weltevreden zette dóór en de boom werd omgehakt. En ziet.... eenige dagen daarna, daar hadt ge het in de kostschool; daar begon de stille kracht te werken! In de (behoorlijk afgesloten) slaapkamers der kostmeisjes rinkelden in den nacht plotseling de karaffen en kommen op de waschtafels met een beangstigend lawaai. Groote opschudding in de kostschool! Wat bleek nu de oorzaak te zijn: de stille kracht, het vermogen van den inlander om zich onzichtbaar te maken of dergelijke bekwaamheden? Neen, deze : er waren dunne touwtjes, gekleurd als de vloeren en daardoor moeilijk zichtbaar, aan de waschtafelpooten gebonden en onder de deuren door geleid naar de binnengalerij, waar een inlander, die zich had laten insluiten, dit vernuftig samenstel bediende. De man werd daarbij betrapt. Zoolang de verschijnselen op dit gebied geen grootere afmetingen aannemen dan zij tot heden doen, geloof ik, dat het verstandig is, er niet al te veel op te letten. Het is, dunkt mij, beter om den inlander behoorlijk te behandelen dan te loopen griezelen wegens die stille kracht; dit laatste kunnen we met gerustheid overlaten aan jeugdige nonahs, die niet veel beters te doen hebben en dit alles „vreeselijk interessant, ja?" vinden. Het zal altijd wel moeilijk blijven voor ons Hollanders om den inlander volkomen te begrijpen; we staan immers in alle opzichten zoover van elkaar af en zijn gevoelens tegenover den blanda brengen mede, dat hij bij ondervragingen neiging heeft om zich voor te stellen, welk antwoord den ondervrager vermoedelijk het aangenaamst zal zijn en zijn mededeelingen daarnaar in te richten. „Als meneer zegt, dat 't zóó gebeurd is, zal 't wel waar zijn," is een gewoon gezegde van hem. Wij moeten voorzichtig zijn in het bouwen van een beoordeeling van het karakter van den inlander op enkele brokstukken van een opgevangen gesprek, zooals Wagenvoort doet. Deze schrijver is blijkbaar de inlandsche talen volkomen machtig en heeft blijkbaar een zeer scherp gehoor, want hij weet ons mede te deelen, hoe de inlanders in hun gedempte gesprekken de Europeanen beoordeelen. r Ik mis die eigenschappen en kan dus het karakter der inlanders en hun meening over ons niet voldoende beoordeelen. Wagenvoort's mededeelingen omtrent de onderlinge gesprekken der inlanders over de Hollanders maken den indruk grootendeels op fantasie te berusten. Het is niet aannemelijk, dat de inlanders, die gezegd worden veel „kijk op menschen" te hebben en die wel degelijk onderscheid weten te maken tusschen den eenen blanda en den andere, ') even sterk generaliseerend en even oppervlakkig te werk zouden gaan bij hun beoordeeling van de Hollanders (die zij volgens W. voor gila oftewel krankzinnig uitmaken) als sommige Hollandsche schrijvers bij hun beoordeeling van de inlanders. W.'s essay over de inlanders dient, evenals de meeste andere zijner essays over de Insulindebevolking, met bijzondere reserve te worden be- 1) W. zelf zegt op een andere plaats in zijn boek, dat „de geringste inlander gewoon is in zijn stille maar nimmer rustende bespieding van ons leven de Westerlingen in zijn land te verdeelen in hen, die kasar — grof, onbeschaafd, van lage geboorte — en hen, die aloes fijn, welgemanierd en aanzienlijk — zijn.' Die „nimmer rustende bespieding" laat ik overigens liefst voor W.'s rekening! Hoeveel „geringe inlanders zijn hiertoe in de gelegenheid? Uitsluitend zij, die tot het betrekkelijk kleine aantal bedienden van HOLLANDERS behooren en misschien een enkele „oppas" van een ambtenaar-B. B. Trouwens, in het opstel, waarin W. de inlandsche psychologie „behandelt en dat hij met breed gebaar gedoopt heeft als „De Inlanders", is grootendeels slechts spraak van bedienden. Voor den Hollandschen lezer is het van 't grootste belang dit goed te beseffen. Ieder, die uit ervaring ook maar iets weet van het inlandersleven, kent het diepgaand verschil tusschen den orang-tanah (den gewonen landbouwenden desah-man) en den djongos of de baboe. schouwd, aangezien zij uitmunt door subjectiviteit. Voor Hollanders zonder kennis van Indië, die over die reserve niet kunnen beschikken en gewoonlijk nauwlijks weten te onderscheiden tusschen een inlander en een indo, is het lezen van dergelijke beschouwingen, vooral wanneer zij — zooals in casu — met veel talent geschreven zijn, niet zonder gevaar- De gemiddelde Hollander, of beter, uitgebreid, de gemiddelde mensch — de Hollander vertoont deze eigenschap echter in overmatige maat — is spoedig gereed met een oordeel over hetgeen hij niet beoordeelen kan. In 't bijzonder over onze koloniale politiek heeft de Hollandsche bourgeois satisfait gewoonlijk een „gevestigde opinie", aan welke het begrip „bevestiging" veelal meer ontbreekt dan het begrip „opinie". Van de inlanders weet hij b.v. met zekerheid, „dat zij het zoo kwaad niet hebben." Als ge hem dan mededeelt, dat de arme pasar-koopman, die 's ochtends voor zijn handeltje tien cent moet leenen van een hadji of Chinees, 's avonds vijftien cent moet terugbetalen — zegge v ij f t i g procent rente per dag — en dat de inlander twintig procent van zijn inkomentje aan belasting heeft op te brengen (ongerekend de heerendiensten), dan maakt dit op hem geen anderen indruk dan dat gijzelf een „ontevredene en een roode onruststoker" zijt. Oppervlakkige beschouwingen over karakter en leven van den Javaan verslindt hij daarentegen met graagte, vooral wanneer hij daardoor „versterkt kan worden in zijn opinie, dat die voorstanders van den ethischen koers toch eigenlijk maar venters van holle woorden zijn." Ik ben van meening, dat het gevaar van de mededeeling aan het Hollandsch publiek van dergelijke oppervlakkige beschouwingen van menschen en dingen in N. I. geenszins denkbeeldig is. En wanneer dan die mededeeling afkomstig is van een schrijver als Wagenvoort, die doorzijn andere boeken een welverdiende gunstige reputatie heeft verworven, wordt het gevaar er des te grooter door en acht ik het noodig er tegen te waarschuwen. Ik doe dit niet wegens neiging om te „critikasteren," doch met goede bedoeling. Over een werkkring in Indië kan men een en ander pro en een en ander contra schrijven. Wie op grond van eigen ervaring over dit onderwerp schrijft, staat er allicht niet geheel onbevangen tegenover, aangezien zijn eigen bevindingen hem partij doen kiezen en hij geneigd is te vergeten, dat hetgeen voor hemzelf geldt niet noodzakelijk voor iedereen behoeft te gelden. Hij komt daardoor gemakkelijk tot het doen van algemeene uitspraken, met welke hij in apodictischen vorm de waarheid omtrent het leven in N. I. meent mede te deelen. Dit verklaart ook den oorsprong van voor de indos kwetsende advertenties, waarin betrekkingen worden aangeboden uitsluitend aan volbloedEuropeanen. De algemeen-menschelijke neiging om allen „over één kam te scheren" leidt hier tot betreurenswaardige voorvallen. Men dient bij de beschouwing van al deze verschijnselen te bedenken, dat het niet altijd „de beste zijner zonen" zijn, die het moederland uitzendt naar zijn koloniën. Hoewel hierin, vergeleken bij vroegere toestanden, zeer veel verbetering is waar te nemen, blijkt toch nog telkens ten nadeele van Indië en van Holland het bijgeloof te worden geduld, dat wie niet deugt voor een goede betrekking in Holland, in Indië nog zeer bruikbaar kan zijn x). Dit bijgeloof moet in 't belang van moederland en koloniën volledig worden uitgeroeid. Juist aan de uitstekenden en uitstékenden heeft Indië in de eerste plaats behoefte. De middelmatigen (in ]) Prof. Dr. E. MEYER waarschuwt ten aanzien van psychopathische personen hiertegen t.a.p. in de volgende bewoordingen : „Noch einen Punkt will ich berühren: Wie verhangnisvoll es ist, psychopathische Individuen, besonders solche mit disharmonischer Affektanlage, die in der Heimat überall anstoszen, auf gut Glück in die Koloniën zu senden, wo sie, umgeben von Schadigungen der verschiedensten Art, nun weit uniahiger zu selbstandiger Tatigkeit erscheinen und viel eher Schiffbruch leiden, Auch durch solche Miszgriffe wird die gesunde Entwicklung der Koloniën gehemmt." intellect en innerlijke beschaving) en vooral de minder dan middelmatigen loopen te veel 't gevaar van bezwijking voor de in het leven in N.-I. veelvuldig voorkomende verleiding tot praktische toepassing van een hedonistische levensopvatting, waarvan de indische „kleine luyden" dikwijls de gevolgen „aan den lijve" ondervinden. Wat de staatsambtenaren betreft, dient men de regeling van de salarissen en pensioenen op die behoefte te richten. Men doet dit niet door overdreven hooge geldelijke belooning toe te kennen aan de enkelen, die tot de allerhoogste ambten worden geroepen (dit is, helaas, nog steeds de gangbare opvatting), doch door het toekennen van financieele voordeelen, die opwegen tegen de aan t verblijf in de tropen verbonden nadeelen, aan de velen, die niet opklimmen tot de bovenste sporten van de ladder der indische loopbaan, maar toch zeer bekwame en geschikte ambtenaren zijn. Wij Hollanders kunnen weten, dat het niet altijd bekwaamheid en geschiktheid zijn, die den doorslag geven bij benoemingen in hooge ambten! We dienen voorts te bedenken, dat het egoïsm e, dat volgens F. le Dantec seule base de toute société is, ook in Indië een belangrijke factor is, dien we als een der samenstellers van het product : indische maatschappij moeten erkennen. „Ueberhaupt aber", zegt ScHOPENHAUER in „Die Welt als Wille und Vorstellung", „bezeichnen, in der Regel, Ungerechtigkeit, aüszerste Unbilligkeit, Harte, ja Grausamkeit, die Handlungsweise der Menschen gegen einander: eine entgegengesetzte tritt nur ausnahmsweise ein. Hierauf beruht die Nothwendigkeit des Staates und der Gesetzgebung und nicht auf euern Flausen. Aber in allen Fallen, die nicht im Bereich der Gesetze liegen, zeigt sich sogleich die dem Menschen eigene Rücksichtslosigkeit gegen seines Gleichen, welche aus seinem granzenlosen Egoïsmus, mitunter auch aus Bosheit entspringt. Het aantal der gevallen, die wel onder het bereik der wetten vallen, is gelukkig in de laatste tijden meer en meer uitgebreid en zal steeds verder worden uitgebreid, ten spijt van de reactionnairen, die dezen vooruitgang wenschen tegen te houden. We behoeven dus niet al te veel rekening te houden met de praatjes van planters en andere belanghebbenden bij de cultures, die slechts hun klasse beschermd willen zien. Zij plegen deze zaken te bezien van één kant en lijden, wanneer zij „in de suiker zijn", volgens Mr. A. van Gennep (Indische Gids 1912, blz. 1314) aan „een soort van suiker-psychose, die, behalve dat ze besmettelijk is, ook in zóóver van de gewone suikerziekte verschilt, dat ze niet zoet maar zuur reageert. Wie met die ziekte belast is en dat is min of meer een ieder, die onder de steken van het tropische zonnetje gedu- rende langeren tijd „in de suiker" gezeten heeft, ziet de dingen onder een ander aspect. Voor den lijder aan deze psychose is de suiker — en natuurlijk alleen de rietsuiker — nommer één op de wereld; hij leeft door, in, met en voor de suiker. Vive la canne a sucre, périsse le monde!" Doch als de lijders aan suiker- en andere psychosen niet willen weten, dat we derzij dsche bescherming tegen willekeur en tegen de uitwassen van het wereldbeheerschend egoïsme noodig is, dan zijn er in Indië en in Holland genoeg andederen, die het wel willen weten. Er zijn in Indië en in Holland genoeg anderen, die weten en willen weten, dat de voorstelling, alsof in onze koloniën tout pour le mieux dans le meilleur des mondes was, een onware voorstelling is; die weten en willen weten, dat er nog een en ander te wenschen overblijft ten aanzien van verbetering van arbeidstoestanden, ontwikkeling van den inlander en den indo en bevordering van het algemeen belang. En die anderen worden niet getroffen door de schimpscheuten van Wagenvoort en consorten over een „voos mode-radicalisme , doch gaan rustig voort met het aanwijzen van misstanden en het aanprijzen van middelen ter verbetering. Zonder overijling en zonder ongezond illusionisme wenschen zij mede te werken, niet tot het verkrijgen van een „hemel op aarde", doch tot het bevorderen van een gezonde harmonie tusschen egoïsme en altruïsme. Voor deze idealisten is in Indië een ruim en vruchtbaar arbeidsterrein te vinden. Zonder onverschillig te zijn voor de materieele voordeelen, die tegen de nadeelen, aan het verblijf in de tropen verbonden, voor hen en hun huisgezinnen, voor een deel kunnen opwegen, zullen zij bevrediging vooral moeten vinden in de idealistische opvatting van hun levenstaak in Insulinde, waar (in figuurlijken zin) nog zooveel braak ligt, dat kan en moet ontgonnen worden. Zij zullen dikwijls stooten op grof materialisme, dikwijls teleurstellingen ondervinden en soms zich ontmoedigd gevoelen, als ze niet kunnen bereiken, wat ze wenschen te bereiken. Doch zij zullen zich sterk blijven gevoelen in het hooghouden en verdedigen van hun ideaal tegenover hen, die dit bespotten of trachten omlaag te trekken. Zij zullen zich naar lichaam en ziel zooveel noodig en mogelijk „aanpassen aan 't klimaat", zonder dit „te betalen met hun levensgeluk of door gemoedsvergroving" ! Van deze soort van idealisten heb ik op Java reeds velen aangetroffen en gewaardeerd. Hun aantal dient echter nog veel grooter te worden en daartoe moet worden opgewekt, niet door eenzijdige voorstellingen van „dat heerlijke leven in 9 heid ten aanzien der Vredesbeweging" ('s-Gravenhage, 1912) tot de volgende conclusie : „Het belang dier inboorlingen brengt mede, dat de ethische koloniale politiek blijft gevolgd, dat het daaruit ontstane proces van opvoeding en ontwikkeling in de richting van zelfstandigheid niet wordt onderbroken, de leiding er van in de zelfde hand blijft, en dat in geen geval de inboorlingen geraken onder de heerschappij van anderen, die niet de waarborgen kunnen geven, dat op dien weg wordt voortgegaan". In theorie is men ook in Indië vrijwel eenstemmig in de bevestigende beantwoording van de vraag, o! de ethische koers dient te worden gevolgd. Het is echter dubieus, of ook in de praktijk de ethische beginselen ten allen tijde worden toegepast. Ik meen dit vooralsnog te mogen betwijfelen, hoewel ik gaarne toegeef, dat vooruitgang in die richting valt te constateeren. Mr. C. Th. van Deventer, in 1912 op Java verblijvende, heeft in een vergadering van een vereeniging van Javanen verklaard, dat hij ontroerd was over de groote ontwikkeling op ethisch gebied onder de Javanen sedert zijn vertrek van Java. In de vijftien jaren, die sindsdien verloopen waren, was een geheele omkeer onder de ideeën der Javanen gekomen. „Zoo is het ook", schreef mij een op Java wonend vriend. „Overal ziet men een snelle ontwikkeling en het ingang vinden van westersche ideeën." De vraag is echter, hoe hoog het aandeel van de Regeering in dezen vooruitgang is aan te slaan en hoe snel het tempo is, dat bij den onmiskenbaren vooruitgang van regeeringswege wordt gevolgd. Beschouwingen op het gebied van politiek zijn, evenals die op het gebied van godsdienst en levensbeschouwing, uiteraard subjectief en het is bijzonder moeilijk, zoo niet onmogelijk, om elkaar op dit gebied te overtuigen. Het is zelfs dikwijls uiterst moeilijk om elkaar te overtuigen van de oprechtheid van onze politieke en philosophische meeningen. Eenerzijds bestaat de neiging om anderen van huichelarij te betichten, anderzijds spreekt men verachtelijk van materialisme, cynisme, scepticisme, pessimisme en paganisme, hoewel men zich niet altijd goed rekenschap geeft van de beteekenis van deze ismen. Onze psyche wordt zoozeer beheerscht door de erfelijkheids- en navolgingswetten, dat wij ons in een betrekkelijk klein kringetje van opvattingen en ideeën bewegen en dikwijls slechts zeer moeilijk andere opvattingen van andere menschen kunnen begrijpen en waardeeren. Ik moet hier echter bijvoegen, dat de oppervlakkige, onlogische en domme „argumenten" tegen de democratie (uiteraard vooral tegen de s ociaal-democratie), die men in de kringen der bourgeois kan vernemen, veelal eerder doen denken aan egoïsme, onwil of onkunde dan aan een eerlijke en gefundeerde overtuiging. Die argumenten maken dan ook doorgaans eerder propaganda vóór dan tégen Hetgeen er mede bestreden wordt. Wanneer we nagaan, op hoeveel studie van het zoo ingewikkeld sociale vraagstuk de apodictische uitspraken van vele Hollanders berusten, zien we dikwijls uiterst geringe resultaten. Het verschil b.v. tusschen Marxisme en revisionisme is velen „socialisten-vreters" nagenoeg onbekend. Dit gebrek aan kennis pleegt hun echter geenszins aanleiding te geven om hun oordeel op te schorten of althans met bescheidenheid voor te dragen. Integendeel: over deze zaken kan men dagelijks, ongevraagd, adviezen krijgen van de meest onbevoegde beoordeelaars. Wat we onder „ethische politiek" niet moeten verstaan, zegt Brooshooft t.a.p. als volgt: „Als ik spreek van ethische koloniale politiek, dan bedoel ik vooral niet de reclame-partij-tribune-politiek, die z.g. Javanenliefde exploiteert als middel ter bereiking van geheel daar buitenstaande oogmerken. Herhaalde regeerings-betuigingen dat vooral het welzijn van den javaan en het bij hem bemind maken onzer heerschappij haar richtsnoer zijn, kunnen slechts ergernis wekken als men tegelijkertijd ziet dat niets noemenswaards voor het wezenlijke geluk van dien Javaan wordt gedaan. Ik waarschuw zelfs met nadruk tegen zulke théater-politiek, want z ij is het die ons den plicht tegenover Indië op een koopje doet gooien, die ons vervult met zelfvoldoening wanneer wij een 10.000 der rijkste of op een plasdankje beluste inlanders gelegenheid geven eenige guldens in een spaarbank te brengen, of ons diets maakt den kleinen man een betere rechtspraak te schenken wanneer wij aan de hoogste rechterlijke ambtenaren f 1400 in plaats van f 1000 'smaands toeleggen." Het program-van Deventer eischt in de eerste plaats : Krachtdadige bescherming van de rechten, voortdurende behartiging van de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling der inlandsche bevolking en, voor zooverre als met een en ander bestaanbaar, bevordering van de vrije ontwikkeling der particuliere nijverheid. Reeds met deze onderlinge rangschikking van het belang der inlandsche bevolking en dat der particuliere nijverheid kunnen zeer vele Hollanders in Holland en in Indië zich geenszins vereenigen. Ik zal niet trachten hen te overtuigen. De wijze van beschouwing van dit alles hangt af van onze opvoeding, van onzen omgang met anderen, van onze ontwikkeling, van ons temperament, van onze ondervinding en levenservaring. Een enkel voorbeeld geef ik ten betooge hiervan. Men leest bij Brooshooft onder het opschrift „Belastingen" het volgende : „De algemeene toestand, waarin de JAVAAN op dit voor zijn welzijn zoo hoogst gewichtig punt verkeert, is nog ongeveer dezelfde als de ruim 13 jaren geleden in mijne „Memorie over den toestand van Indië geschetste. Hij betaalt n.1. aan landrente, bedrijfsbelasting, heerendiensten, onvoldoend beloonde cultuurdiensten, hoofdgeld ter vervanging van afgeschafte heerendiensten, belasting op rijtuigen, invoerrecht op zijne benoodigdheden (manufacturen, kramerijen, lucifers, petroleum etc.) accijnzen (op lucifers, petroleum, inlandsch gedistilleerd, Java-tabak), pachten of regie op opium, pandhuizen, slachten van vee, overvaarten en bruggen, sluisgelden, tabak (in BATAVIA, BANTAM, KrAWANG), vogelnestjes en wajangspelen, gemiddeld 25 procent van een inkomen, dat zoowel voor landbouwers als voor werklieden, kleine ambachtslui en neringdoenden — zonder buitengewonen tegenspoed — in doorsnee mag worden gesteld op f 100 'sjaars, en slechts voor enkelen, ambachtslieden op hoofdplaatsen, woekeraars, uitzuigers, kleine ambtenaren, bedienden, toko-employés, een of meer veelvouden dier som zal bedragen, terwijl daarentegen velen weer geen f 50, ja geen f 25 per jaar bij elkaar kunnen scharrelen en dan door burenhulp, bedelarij of diefstal hun leven voortslepen". Ik laat in het midden, of dit thans nog geheel juist is. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de genoemde bedragen sedert het verschijningsjaar van 't werkje (1901) zijn gewijzigd. Ik weet echter zeker, dat de algemeene welvaartstoe stand van den Javaan nog niet veel' gunstiger is dan de door Brooshooft beschrevene. Wanneer nu een conservatief (die echter in de meeste gevallen zijn conservatisme volstrekt niet zal willen bekennen) dergelijke tirades leest of hoort lezen, zegt hij onmiddellijk, dat de voorstelling van den toestand sterk overdreven is; dat in Holland óók hooge indirecte belastingen worden geheven (hoewel hij in andere opzichten van vergelijking met Hollandsche toestanden weer niets wil weten); dat de landrente geen zuivere directe belasting is, maar tevens grondhuur (door B, is dit argument afdoende wederlegd)'); J) Hij zegt hierover o. a. het volgende: „Tegen dit karakter van „belasting" der landrente, en dus ook tegen are vergelijking met de grondbelasting in Europa, wordt wel eens aangevoerd dat alle grond in Indië is verklaard tot staatseigendom en dus de door den eigenaar daarvan geheven landrente geen belasing zou zijn, maar pacht. Dit argument mag er in waarheid een heeten pour le besoin de la cause, n.1. om eene buitensporige heffing met eenigen schijn van recht te kunnen handhaven. Het is, althans na de agrarische wetgeving van 1870 vlg., volkomen onjuist, n.1. een verwarring van staatsrechtelijke met privaatrechtelijke grondslagen van bezit De private pachter staat tegenover den eigenaar zonder eenig zakelijk recht op den grond; de eigenaar kan dus van hem eischen iedere pacht, die de andere wil betalen. De inlander op java daarenegen heeft bij verschillende ordonnantiën (dus staatsrechtelijk) bezitsrechten op den grond gekregen. Dit individueel bezitsrecht kan dan zelfs op aanvrage worden geconverteerd in agrarisch eigendom. Het antwoord op de vraag, of menschen met zulke wettelijke bezits- en zelfs eigendomsrechten mogen worden gelijk gesteld met private pachters, is, dunkt mij, overbodig. Ik wijs bovendien op de zonderlinge gevolgen, die deze leer zou hebben. De pachter (inlander) zou zijn grond niet zonder verlof van den Gouv.Gen. aan een ander (zelfs inlander) mogen verhuren. Het bedrag der pacht zou moeten worden vastgesteld met wederzijdsche toestemming en niet, zooals nu bij belasting-heffing geschiedt, slechts door de ééne dat het vaderland de koloniën moet besturen als een goed huisvader, die voor zichzelf e n voor zijn huisgezin zorgt; dat in de vrije ontwikkeling van nijverheid en handel zoo weinig mogelijk moet worden ingegrepen, enz. Een democraat ziet deze dingen geheel anders in; hij vindt een huisvader, die zijn kindertjes laat hongerlijden [in casu speciaal honger naar onderwijs1) geen goed huisvader ; hij vindt dat ingrijpen in de vrije ont- partij. Neen, het tegenwoordige belasting-karakter der landrente kan, na de agrarische wetten, niet meer worden betwist dan met het doel om door een drogrede van den JAVAAN een exorbitante belasting te blijven heffen." 1) In de nagelaten geschriften van den gewezen Assistent-Resident H. E. B. schmalhausen „Over java en de Javanen" (amsterdam, 1909) leest men hierover het volgende: „Waar de economische toestand van Java tegenwoordig nog zooveel te wenschen overlaat, kan naar mijn meening niet genoeg herhaald worden, dat verbetering slechts bereikt kan worden door zachten dwang, dien ik in de gegeven omstandigheden echter slechts beschouw als een tijdelijk hulpmiddel. Maar hoe zullen wij dien dwang ooit kunnen laten varen, wanneer wij het volk niet langzamerhand zoodanig opvoeden, dat het ook zonder dwang zijn eigen belangen leert begrijpen en behartigen? Volksopvoeding is de onmisbare basis, waarop in de toekomst al onze hervormingen ten slotte moeten rusten, zoowel bij landbouw als veeteelt, bij huisvlijt, landbouw-credietbanken, enz. En voorts: „Op allerlei gebied zal volksopvoeding naar mijn meening het eenige afdoende geneesmiddel blijken te zijn voor een duurzame verbetering van de economische toestanden op JAVA. Verhooging van het tegenwoordige peil der volksontwikkeling door volksonderwijs, waarmede zelfs nog nauwelijks een begin is gemaakt, zal echter veel tijd eischen. Inmiddels dient dan de inlandsche bevolking zooveel mogelijk ook door andere middelen, al zijn deze alleen op den duur niet voldoende, voortgeholpen te worden. wikkeling niet bezwaarlijk, wanneer daardoor betere toestanden voor de „kleine luyden" worden verkregen; hij vindt bij vergelijking van de belastingtoestanden betreffende de Europeanen en de inlanders de verhouding schreeuwend onbillijk. Kunnen zij elkander overtuigen ? Zij staan even ver van elkander af als in Holland oorspronkelijk vele katholieken van vele rechtzinnige protestanten afstonden, die echter wegens de Wille zur Macht eenige hoeveelheden water in hun politieken wijn hebben gemengd. Het mengsel is ons dierbaar vaderland niet al te goed bekomen. Ik geloof niet, dat wij, wat regeeringsmaatregelen betreft, reeds midden op den goeden weg zijn. Ik ben niet in staat om te begrijpen, welk nut voor de inlandsche bevolking maatregelen hebben als die, welke werden aangeprezen in de bekende Zondagsrust-circulaires. Zij werden verdedigd met de bewering, dat het respect van den inlander voor ons samenhangt met onze Zondag-heiliging, dus met onze consequentie in de toepassing van de christelijke beginselen. Ik kan dat verband niet zien; ik geloof niet, dat de inlander, die zelf zijn Mohamedaanschen rustdag in 't geheel niet „heiligt" ('t geen hij ook moeilijk zou kunnen doen in de tegenwoordige omstandigheden), het ons bijzonder kwalijk neemt, als wij de pasars (markten) en de pandhuizen niet sluiten op onze Zondagen, En onze consequentie in de toepassing van de christelijke beginselen is veelal tóch reeds zoek! Sluiting van pasars en pandhuizen op Zondagen brengt het oeconomisch leven der inlandsche bevolking in de war; zij heeft meer reden om ons dat kwalijk te nemen dan om ons inconsequentie te verwijten. Omtrent de sluiting van de pandhuizen schreef de redactie van „De Locomotief" het volgende: „Het sluiten van de gouvernementspandhuizen op Zondag drijft de inlanders naar de „commissie-huizen" en woekeraars, werkt dus regelrecht het omgekeerde uit van hetgeen de pandhuisdienst bedoelt. En dat is weer een nieuw gevolg van den drang naar clericaliseeren van de kolonie. Wanneer ook in Indië het fanatisme gaatheerschen ten nadeele van de oeconomische belangen der inlandsche bevolking, zijn we met de koloniale politiek zeer zeker niet op den goeden weg! Ons systeem van koloniaal beheer, n.1. onmiddellijk bestuur door hoofden van het eigen ras onder toezicht van Hollandsche ambtenaren, is zonder twijfel doeltreffend gebleken. Men heeft Multatuli ten onrechte verweten, dat hij dit systeem heeft trachten te ondermijnen. Ten onrechte, want hij verzette zich niet tegen het systeem, doch tegen de wijze van uitvoering '). Ook nog in den tegenwoordigen tijd wordt over de uitvoering terecht geklaagd. Gebrek aan vertrouwen op de bestuursambtenaren vormt nog steeds de wormstekige plek van ons bestuur in Indië. Ik laat liever weder een deskundige aan t woord dan zelf hierover beschouwingen te geven. Mr. A. van Gennep zegt in zijn artikel over „De plannen tot cfesorganisatie van het Bestuur in Ned.Indië in de Indische Gids van December 1911: „De bestuurs-ambtenaar in Indië, die noch politiek noch staatsrechterlijk voldoende onderlegd is, en die eigenlijk gedurende zijn gansche loopbaan öf controleerde öf werd gecontroleerd, kan zich dat bestuur wel niet anders voorstellen dan als een groote hiërarchie, een nauwsluitend stelsel van ambtelijke machtsvolkomenheid, dat als een totebel door den Hollandschen visscher over Insulinde werd uitgecirkeld en waarvan de Gouverneur-Generaal de treklijn, de hooge ambtenaren het want en de lagere de mazen zijn. Kortom, een Indisch ambtenaar van B.B. is, ik wil niet zeggen van nature en van huis uit, maar door opleiding en werkkring langzamerhand geworden ') een "no°t van 1875" zei hij dit nog eens uitdrukkelijk: „Het boek HAVELAAR was, als HAVELAAR's daad, 'n protest tegen 'tmoedwillig vernielen van dat organismus door 'n plichtverzuim dat in medeplichtigheid overging. Er werd geroofd en gemoord. Daartegen verzette ik mij naar den eisch en binnen de grenzen mijner instructie. Ik zie niet in, dat dit iets te maken heeft met Regeeringssystemen of met de politiekerij, die daarvoor doorgaat. Dat de Havelaarszaak met succes geëxploiteerd werd en wordt door allerlei slag van volk om op 't kussen of en évidence te geraken, is mijn schuld niet." het type van een centralisatieman, een middenpunt zoekend heterocraat. Hij kan zich dus het bestuur bijna niet meer denken zonder centrale, die uit één punt naar alle richtingen haar stuwkracht zendt. Nu is een dergelijk stelsel, waar en in wélken vorm men het ook zoekt in de geschiedenis, steeds gebaseerd op wantrouwen, op de ervaring der menschelijke zwakheid en onvolmaaktheid, waarbij dan de centrale het te kort aan geestkracht en zedelijk bewustzijn reeds bij voorbaat moet aanvullen. En aangezien nu elk mensch maar een zeker quantum van energie verdragen kan, volgt hieruit, dat hoe grooter die energie van buiten, hoe kleiner ze van binnen is en omgekeerd, terwijl het een bekend psychisch verschijnsel is, dat wantrouwen ten slotte alle geestkracht doodt. Geen wonder dat in een dergelijk bestuursstelsel de Regeering in Ned.-Indië zich met allerlei werk zag belast, dat zij ten slotte niet meer overzien en beheerschen kon, terwijl anderzijds de Residenten steeds meer aan zelfstandige bestuurstaak moesten inboeten, waardoor alle initiatief en zelfvertrouwen verloren gingen en de liefde voor hun mooie en hooge roeping werd uitgebluscht1}. Dat dit euvel ook besmettelijk doorwerkte bij de lagere ambtenaren, is te verklaren en zoo werd het geheele bestuursorganisme niet veel anders dan een gehoorzame machine, waarin elk rad slechts draait, omdat het nu eenmaal de beweging der andere machinedeelen moet overnemen, terwijl 1) Het door mij gespatieerde is naar mijn meening niet alleen „wat scherper geteekend", doch schromelijk overdreven. Het schijnt wel waar te zijn, dat zelfs bijzonder bekwame schrijvers over indische toestanden het niet altijd zonder overdrijving kunnen stellen. het geheel zijn energie ontvangt van uit de centrale. Van organismen met eigen levenskracht, die onder eigen verantwoordelijkheid tot daden prikkelt, is weinig sprake meer en de depressie wordt zoo groot, dat ten slotte het ambtenaarscorps dreigt te verloopen. Ziedaar ongeveer den toestand, terwille der duidelijkheid maar liever wat scherper geteekend, waarin thans hoog noodig verbetering moet worden gebracht." Met circulaires en nota's tracht men de zaken in t goede spoor te houden, dikwijls met averechtsch gevolg. Ook bij de uitvoering van de decentralisatiebepalingen treft men in belangrijke maat aan: gebrek aan vertrouwen, besluiteloosheid, neiging tot regeling ,,van hoogerhand" van zaken, die juist door de lagere besturen moeten geregeld worden. De Regeering neemt telkens dat, wat zij met de eene hand heeft gegeven, met de andere hand terug. Terwijl de wettelijke regeling van de gewestelijke en gemeentelijke besturen in hoofdzaak overeenkomt met die in Holland, gelijkt de uitvoering in de verste verte niet op die in Holland. Ik wil niet zeggen, dat deze twee soorten van decentralisatie reeds thans in alle opzichten met elkaar vergeleken kunnen worden, doch éénige vergelijking is toch mogelijk en het zou gewenscht zijn, dat men trachtte het Hollandsche voorbeeld zooveel mogelijk na te volgen. Dit doet de Indische Regeering echter niet. Zij wil ook hier alles dwingen door circulaires, nota's en missives, die de zaken noodeloos vertragen en ingewikkeld maken. „Vertraging, vertraging", zegt BATAVUS in zijn artikel over „Indische Bureaucratie" in de Indische Gids, „die nationale vloek van Indië! of liever, laat ik tmaar eerlijk zeggen, die nationale vloek van Nederland, in 't kwadraat overgebracht naar Indië, die ontzettende langzaamheid, die ondernemende mannen wanhopig maakt, vooral hen, die gezien hebben, hoe die dingen toegaan in Engelsche of Amerikaansche landen. Heeft men ginds dan geen eerbied voor den tijd; weet men dan niet dat deze zich zeker niet stoort aan slaperige bureaucraten, maar rusteloos doorgaat, wel voortvarend is?" De hoogere ambtenaren gnuiven in circulaires. De eene hoofdambtenaar heeft deze meening, een ander die en beide willen „tot hun recht komen" in circulaires en missives. Vandaag wordt een „missive" verzonden, waarin aanmerkingen worden gemaakt op bepalingen in een verordening, die gisteren voor een ander gewest of voor een andere gemeente onder geheel dezelfde omstandigheden waren goedgekeurd. Het is zelfs (in 1910) gebeurd, dat de Regeering aan een gewestelijken raad opdroeg om iets te regelen, dat reeds geregeld was bij ordonnantie! Het meest typische voorbeeld van deze regelingsmanie is de beruchte gemeentebelasting-cz'rcu/cnre 10 van 20 April 1910, Zij was gesteld in rammelenden stijl en gaf blijk van geheel verouderde opvattingen omtrent belastingen. Ik wil deze bewering staven en laat daarom die circulaire hier volgen. ') Buitenzorg, 20 April 1910. No. 4845/Ri. CIRCULAIRE. Ten vervolge van mijn schrijven van 15 Juni 1909 No. 4029/R1, heb ik de eer, in voldoening aan een van den Gouverneur-Generaal ontvangen opdracht, Uwen Raad mede te deelen dat, na kennisneming van enkele locale verordeningen tot heffing van opcenten op landsz'n&o/ns/en-belastingen, Zijne Excellentie van oordeel is dat deze heffingen niet toegelaten behooren te worden. Genoemd oordeel steunt op het feit dat het uiterst moeilijk zoude zijn de bestaande „inkomstenbelasting" zoodanig te herzien dat zij voor heffing van opcenten, zonder meer, door gewesten en gemeenten geschikt zoude worden — iets dat, zij het in mindere mate, *) Hoewel deze circulaire en het antwoord daarop eigenlijk niet geheel passen in het kader van dit boek, acht ik opneming gewenscht, omdat men in HOLLAND (speciaal aan de rechterzijde van de Tweede Kamer der S.-G.) niet genoeg het gevaar beseft van de circulairemanie, waardoor nuttige bepalingen van ordonnanties praktisch onuitvoerbaar worden gemaakt en het geheele decentralisatie-systeem op losse schroeven kan worden gezet. De belasting-circulaire was onderteekend door een der allerhoogste staatsambtenaren, n.1. den regeeringscommissaris voor de decentralisatie, later benoemd tot Directeur van het Departement van B. B. eveneens geldt voor de belasting op de „bedrijfs- en andere inkomsten" en verder op de gegronde verwachting dat bij het heffen van opcenten op een belasting als de laatstgenoemde, wier aanslagen een vaste basis missen, de hoofdsom evenredig zou dalen. In de eerste plaats baseert het zich echter op de overweging, dat de taak der Indische locale besturen een zeer bepaalde is, bestaande behalve in locale wetgeving, bijna uitsluitend in de zorg voor openbare wegen en daarin gelegen kunstwerken, plantsoenen, straatverlichting, watervoorziening, brandweer e. d. g., en dat de middelen benoodigd voor de vervulling van die taak, voor zoover zij niet uit de algemeene geldmiddelen afgezonderde bedragen en uit de opbrengst van retri- butiën en privaatrechtelijke betalingen worden gevonden, niet geheel en al noch voor een beduidend deel uit een belasting naar het draagvermogen, maar uit belastingen die althans eenigermate verband houden met het belang dat de belastingschuldigen bij de voorziening in hoogergenoemde behoeften hebben, dan wel met het voordeel dat zij uit haar trekken, behooren verkregen te worden. Kan daarom aan de locale besturen het heffen van matige opcenten op de verponding en de personeele belasting worden toegestaan, opcenten op inkomstenbelastingen, die op de draagkrachttheorie gebaseerd zijn, dienen te worden uitgesloten. De nadere overweging van het vraagstuk van locale belastingheffing heeft den Gouverneur-Generaal verder tot de conclusie geleid, dat het opleggen van locale belastingen aan de eigenlijke Inlandsche bevolking, die en door de algemeene belastingen èn door dessa- en kamponglasten reeds gedrukt wordt, niet dan bij hooge noodzakelijkheid en slechts ingeval de opbrengst strekt tot het bekostigen van voorzieningen, die haar rechtstreeks ten goede komen, zal mogen geschieden. Aon De Regeerings-commissaris voor de de Locale raden. decentralisatie. Ik verzoek den lezer de eerste en tweede zinsneden dezer circulaire aandachtig te lezen en daarna te overwegen, of ik gelijk heb, wanneer ik den stijl „rammelend" noem. Het oordeel, dat heffingen van opcenten op lands-inkomsten-belastingen niet toegelaten behooren te worden, steunt o.a. „op de gegronde verwachting, dat bij het heffen van opcenten op een belasting als de laatstgenoemde" (n.L de bedrijfsbelasting!), „wier aanslagen een vaste basis missen, de hoofdsom evenredig zou dalen"! Ik laat hier volledigheidshalve het antwoord op deze circulaire van den gemeenteraad van Semarang eveneens volgen. Aangezien ikzelf indertijd het ontwerp hiervan heb opgesteld (in overleg met twee mede-raadsleden), gevoel ik mij hiertoe gerechtigd. Het werd door den eenstemmigen raad goedgekeurd en aan den regeerings-commissaris verzonden, echter niet dan nadat ,,'s Raads ') Voor- Op Java gebruikt men bij dergelijke woordverbindingen bij voorkeur s in plaats van van de. Sommige secretarissen van wees- en boedelkamers schrijven zelfs : ,,'sLedens advies" en ,,'s Kamers oordeel". O, De Vries en Te Winkel en Kollewijn I zitter", de Assistent-Resident voor de Politie, verklaard had, dat hij zich met dit antwoord geenszins kon vereenigen, de circulaire verstandig en weldoordacht vond (een der raadsleden had ze terecht „ondoordacht" genoemd) en het antwoord onder protest, met een nota. van zijn hand, aan de regeering zou toezenden. Semarang, 1910. Aan den Regeerings-commissaris voor de decentralisatie te Buitenzorg. Uwe circulaire dd. 20 April j.1. No. 4845/Rl heeft bij den gemeenteraad van semarang ernstige bezorgdheid gewekt. Daarin toch wordt, ingevolge opdracht van den Gouverneur-Generaal, aan de locale raden medegedeeld, dat: 1°. heffingen van opcenten op lands inkomsten-belasting niet zullen worden toegelaten; 2°. de taak der Indische locale besturen, behalve in locale wetgeving, bijna uitsluitend bestaat in de zorg voor openbare wegen en daarin gelegen kunstwerken, plantsoenen, straatverlichting, watervoorziening, brandweer e. d.; 3°. slechts matige opcenten op de verponding en de personeele belasting zullen worden toegestaan; 4°. de locale raden de voor de vervulling van hunne taak benoodigde geldmiddelen, voor zoover zij niet uit de bedragen, afgezonderd uit de algemeene geldmidde- len, en uit de opbrengst van retributiën en privaatrechtelijke betalingen worden gevonden, niet geheel of voor een beduidend deel uit eene belasting naar het draagvermogen behooren te verkrijgen, doch uit belastingen, die althans eenigermate verband houden met het belang, dat de belastingschuldigen bij de voorziening in de bestaande behoeften hebben, dan wel met het voordeel, dat zij uit haar trekken; 5°. niet dan bij hooge noodzakelijkheid en slechts ingeval de opbrengst strekt tot het bekostigen van voorzieningen, die haar rechtstreeks ten goede komen, aan de eigenlijke Inlandsche bevolking locale belastingen mogen worden opgelegd. Naar aanleiding van die mededeelingen heeft deze raad de eer U te verzoeken de hieronder uiteengezette bedenkingen daartegen ter kennis van den GouverneurGeneraal te brengen. Ad lum. De raad ziet in, dat het moeilijk is de bestaande inkomstenbelasting zoodanig te herzien, dat zij voor heffing van opcenten door gewesten en gemeenten geschikt wordt, doch betreurt het, dat hierin aanleiding wordt gevonden om die heffing geheel ontoelaatbaar te verklaren, zonder dat van eenige poging blijkt om de bestaande moeilijkheden te overwinnen, waardoor die heffing te zijner tijd mogelijk zoude worden. Ad 2um. De zorg voor de openbare gezondheid, zonder twijfel een van de belangrijkste onderdeelen, zoo niet het belangrijkste onderdeel van de taak der locale besturen, zooals ten aanzien van het gemeente-bestuur van SEMARANG o. a. blijkt uit den inhoud van art. 8 van de ordonnantie dd. 21 Februari 1906 (Stbl. No. 120), is in bovengenoemde circulaire bij de opsomming van de onderdeelen van die taak niet genoemd. Deze omissie, die wellicht geheel onwillekeurig is geschied, heeft echter bij vele leden van dezen raad bezorgdheid gewekt en de vrees doen ontstaan, dat bij de Regeering neiging bestaat om de behartiging van dit volksbelang aan 'sraads zorg te onttrekken. De raad zoude derhalve gaarne willen vernemen, of deze vrees al dan niet gegrond is. Ad 3um. Door eene heffing van „matige opcenten op de verponding en de personeele belasting zal slechts voor een zeer klein gedeelte voorzien kunnen worden in de velerlei behoeften, waarin binnen s raads ressort voorziening dringend noodig is. Afgescheiden hiervan echter heeft de raad principieele bezwaren tegen versterking van de geldmiddelen der gemeente uit de opbrengst van opcenten, te heffen op de evengenoemde belastingen. Immers, door eene zoodanige heffing zoude een groot deel van de ingezetenen der gemeente niet getroffen en het overige deel dientengevolge onevenredig zwaar belast worden. In de personeele belasting toch worden niet aangeslagen : a. zij, die in een hötel of pension of in een gedeelte van een huis (paviljoen) wonen; b. de naamlooze vennootschappen en andere lichamen; terwijl in de verponding alleen de grondeigenaren, die slechts een klein gedeelte der ingezetenen uitmaken, worden aangeslagen. In het jaar 1909 waren binnen 'sraads ressort in de inkom stenbelasting aangeslagen 1515 en in de personeele belasting voor Europeanen 939 personen, hetgeen dus een verschil uitmaakt van 576, zijnde ongeveer 38 % van eerstgenoemd getal. , Terwijl de opbrengst van de inkomstenbelasting binnen s raads ressort over het jaar 1909 / 336,514.795 bedroeg, werd hiervan f 184.357.935 door particulieren opgebracht en f 152,156.81 door naamlooze vennootschappen en andere corporatiën, die in de personeele belasting niet kunnen worden aangeslagen, terwijl het vanzelf spreekt, dat zij bij verbetering van de toestanden in de gemeente groot belang hebben, zoodat zij daartoe ook naar evenredigheid behooren bij te dragen, hetgeen bij eene heffing van opcenten op de personeele belasting niet het geval zoude zijn. Ad 4"m. In art. 49 sub 1 van de locale raden-ordonnantie is aan de raden de bevoegdheid toegekend om in hun ressort belastingen te heffen ter versterking van de eigen middelen van dat ressort. Het is den raad niet duidelijk, hoe hij van deze bevoegdheid een voldoend gebruik zal kunnen maken, wanneer hij geene belasting naar het draagvermogen zal mogen heffen. De versterking van de geldmiddelen der gemeente zal toch in de eerste plaats op afdoende wijze geschieden door de heffing van eene directe gemeentebelasting, die in de gemeentekas gelden doet vloeien, waarvan de bestemming niet te voren met zekerheid kan worden bepaald, doch die in het algemeen zullen worden aangewend tot verbetering van toestanden in de gemeente op velerlei gebied. Eene dergelijke directe gemeentebelasting moet uit den aard der zaak het draagvermogen der belastingschuldigen tot grondslag hebben; met het belang, dat de verschillende belastingschuldigen bij die algemeene verbetering van gemeentetoestanden hebben, kan bij de heffing van eene dergelijke belasting geene rekening worden gehouden, aangezien de daardoor te verkrijgen gelden niet bestemd zijn voor één bepaaldelijk omschreven doel, doch voor verschillende doeleinden in het belang van de gemeente, dus van alle ingezetenen der gemeente. De raad is voorts van meening, dat het in het algemeen ondoenlijk is om ook slechts bij benadering te bepalen, hoe groot het belang en het voordeel zijn, dat de verschillende ingezetenen der gemeente hebben bij of trekken uit de voorziening in de behoefte aan openbare wegen, straatverlichting, plantsoenen, brandweer, rioleering e. d., zoodat hij geene kans ziet om de daarvoor benoodigde gelden, voorzoover zij niet worden gevonden uit de bedragen, afgezonderd uit de algemeene geldmiddelen, en uit de opbrengst van retributiën en privaatrechteÜjke betalingen, te verkrijgen uit belastingen, die verband houden met dat belang en dat voordeel. Bovendien is de raad op de gronden, uiteengezet bij de behandeling van punt 3, van oordeel, dat bij de blijkens meergenoemde circulaire wel toe te laten heffing van opcenten op de verponding en de personeele belasting juist in geenen deele rekening zoude worden gehouden met belang en voordeel der ingezetenen, aangezien door die belastingen velen, die in hooge mate belang hebben bij en voordeel trekken uit de voorziening in de bestaande behoeften, niet worden getroffen. Het heffen van dergelijke belastingen zou verder tengevolge hebben, dat de mingegoeden het zwaarst moesten worden belast, aangezien bij enkele der opgesomde maatregelen en wel bij de meest kostbare — zooals de rioleering juist die ingezetenen het meeste belang hebben, wier financieele draagkracht het geringst is. Ten slotte wenscht de raad er op te wijzen, dat bij hem o. m. in studie of in voorbereiding zijn plannen tot het invoeren van een gemeentelijken reinigingsdienst, het aanleggen van een nieuwen verbindingsweg tusschen de stad SEMARANG en de wijk TjANDI, het oprichten van een openbaar slachthuis, het tot stand doen komen van eene rioleering (z.g.n. „kleine assaineering"), het invoeren van eene controle op het maken en den verkoop van voedings- en genotmiddelen- Aangezien de behartiging van deze dringend voorziening behoevende gemeentebelangen groote financieele offers zal vergen en het den raad niet duidelijk is, welken weg hij heeft in te slaan om, met inachtneming van de in meergenoemde circulaire gegeven wenken, zich de daarvoor benoodigde geldmiddelen te verschaffen, vermeent hij met klem te moeten aandringen bij de Regeering op nadere aanwijzing van de middelen, waardoor hij in deze belangen zal kunnen voorzien. Namens den Gemeenteraad van SEMARANG, De Voorzitter. „Wat blijft er dan nu over", riep de hoofdredacteur van „De Locomotief" naar aanleiding van deze „weldoordachte" belasting-circulaire') J) Het is mij niet bekend, of deze later is ingetrokken of door een andere vervangen, t Is mogelijk, dat men bij nader inzien verstandiger opvattingen heeft gekregen; ik ben hiervan echter geenszins zeker. Het is trouwens reeds opmerkelijk genoeg, dat nog in het jaar 1910 dergelijke opvattingen omtrent belastingen door de Regeerintf werden „gehuldigd"! uit, „van die hooggeroemde financieele zelfstandigheid der Indische gemeenten, die zoo groot zou zijn „als men maar wenschen kon"? Niets. Integendeel, die financieele zelfstandigheid is — en naar onze overtuiging opzettelijk — geknakt." Men kan begrijpen, hoe weinig opwekkend dit optreden der regeering werkt. Uit sommige regeeringsmaatregelen ten aanzien van de decentralisatie, die bij ruimer opvattingen zooveel nuttigs zou kunnen opleveren, zou men inderdaad de conclusie kunnen trekken, dat de Regeering oogenblikken kent, waarop zij zelf de instelling van dit instituut betreurt. Zij is doodsbenauwd voor de gevolgen en doet denken aan een in Indië wonend vader, die een van zijn kinderen ter opvoeding in Europa heeft toevertrouwd aan een Hollander, wien hij nu, uit angst voor opvattingen van dezen, die kunnen afwijken van de zijne, met iedere mail voorschriften geeft omtrent allerlei In verband met de laatste zinsnede van de circulaire (omtrent beperking van de heffing van belasting van inlanders) is het uiterst merkwaardig, dat de meeste voorzitters van gemeenteraden in de eerste plaats dachten aan invoering van een belasting op de openbare vermakelijkheden, waarvan de opbrengst voor het grootste gedeelte (volgens ruwe schatting ten minste 80%) uit de zakken der bioscoopbezoekende inlanders zou worden gehaald ! Toen te SEMARANG nog geen enkele andere gemeente-belasting werd geheven, werd invoering van een belasting op de openbare vermakelijkheden reeds voorgesteld. Ook in andere gemeenten was deze belasting een der allereersten. Van regeeringsbezwaren hiertegen bleek niets! opvoedings-details, met de tusschen de regels door te lezen bedreiging, dat hij zijn kind zal terugnemen, wanneer die voorschriften niet nauwkeurig worden opgevolgd. De geheele gewestelijke en gemeentelijke politiek krijgt hierdoor iets mats; het in den eersten tijd van de uitvoering der decentralisatie-bepalingen oplaaiend vuur is ten deele al weer gedoofd. Candidaten voor het lidmaatschap van een gemeenteraad worden zeldzaam. Men weet, dat men voor de opoffering van zijn kostbaren tijd in dat afmattend klimaat dikwijls (passez-moi le mot) „stank voor dank" krijgt. Ook het publiek toont zich in dit opzicht weinig waardeerend en zeer sceptisch. Ik ben van meening, dat veel verbetering zou zijn te verwachten van een wijziging in het voorzitterschap der raden. De Assistent-Resident, die qualitate qua voorzitter is van den gemeenteraad, staat niet onafhankelijk tegenover de Regeering. De raden hebben voorzitters noodig, die niet in de eerste plaats vragen: „hoe is het der Regeering het aangenaamst?" doch wel: „wat is het meest in het belang van de zaak?" Die voorzitters moeten dus worden aangewezen (wat mij betreft, nog beter gekozen) buiten en onafhankelijk van het ambtenaarscorps '). Zij moeten vloeiend Ma- *) Ik bedoel hiermede niet, dat er bezwaar tegen bestaat, dat een ambtenaar-B.B. wordt aangewezen als voorzitter van een gemeenteraad- leisch kunnen spreken, opdat zij telkens het in t Hollandsch besprokene kunnen vertalen voor de inlanders en vreemde oosterlingen, leden van den raad. Zelfs voor een vloeiend Maleisch sprekend raadsvoorzitter, zooals den voorzitter van den raad van Semarang tijdens mijn lidmaatschap, is het nog uiterst moeilijk en vermoeiend om te zorgen dat deze raadsleden de discussies behoorlijk kunnen volgen. Ik besluit mijn „gekanker" over de uitvoering van de decentralisatie-bepalingen met de volgende aan „De Locomotief" ontleende woorden: „De gemeentelijke wetgeving in Indië staat scheef, hare toepassing van hooger hand is dikwijls krom, er valt dus het een en ander recht te zetten . Volgens mijn meening zijn de bepalingen-zelf niet onvoldoende, doch deugt de toepassing niet. Het noodigst is zelfbeperking van de hooge ambtenaren in het uitvaardigen van circulaires. Verbetering moet, dunkt mij, in de eerste plaats verwacht worden van een vermeerdering van vertrouwen van de regeering op de locale raden. Een frisscher geest zal ons koloniaal bestuur moeten gaan doorstralen, wanneer wij in staat willen Zoodra hij echter als zoodanig optreedt, moet hij sommige zijner ambtenaars-eigenaardigheden afleggen en buiten het eigenlijke corps komen te staan. zijn onze positie als koloniale mogendheid te blijven innemen. Zelfs de bureaucratie in Indië is volgens Mr. A. van Gennep „tot het besef gekomen, dat het zóó langer niet gaat, dat ze ons en zichzelf in een verkeerde richting heeft gestuurd en dat, als dit bestuur ons ten slotte niet op het strand wil zetten, een koersverandering „noodzakelijke eisch is des tijds"." Hoe slechter wij de zaken in Indië in orde hebben, des te meer kans is er, dat wij de „koloniën en bezittingen" op den duur zullen verliezen. Ongezond optimisme en struisvogelpolitiek helpen ons in deze niets; er moet worden aangepakt en er dient te worden geluisterd naar de stem van tot oordeelen bevoegden, van wier waarschuwingen men zich maar al te dikwijls afmaakt met de machtspreuk: La critique estaisée, mais l'art est difficile. Goede, oordeelkundige critiek is heusch niet zoo gemakkelijk uit te oefenen! Het is daarentegen bijzonder gemakkelijk om alle critiek toe te schrijven aan een neiging tot opposition quand même en te werken met beproefde uitspraken als: „de beste stuurlui staan aan wal". Zij, die zelf hebben gevaren en de gevaren van het varen kennen (zooals b.v. Mr. van Gennep en Prof. Snouck Hurgronje), mogen, dunkt mij, wel een woordje meêspreken. Volgens sommige „indisch-gasten" heeft men niet het recht om over indische menschen en dingen iets te zeggen, wanneer men niet een groot deel van zijn leven in Indië heeft doorgebracht. Ik vermeen, dat de duur van het verblijf niet de eenig-beslissende factor is; er zijn er, die nagenoeg hun hééle leven in Indië hebben gesleten, zonder de geschiktheid te hebben verworven tot het uitspreken van een gezond, van eigenbelang onafhankelijk oordeel. Daarentegen is het standaardwerk over Java geschreven door Prof. P. J. Veth, die nooit een voet in N.-I. heeft gezet. Het komt, dunkt mij, ook op de persoonlijkheid van den beoordeelaar aan. Wanneer iemand blijken geeft de indische menschen en dingen, die hij bespreekt, voldoende te hebben waargenomen en hij niet gaat grasduinen op terreinen, waar hij den weg niet kent, is er geen enkele aanleiding te vinden om hem gebrek aan ervaring te verwijten. En ik zeg nog eens: „ervaring alléén geeft geen waarborg voor de waarde van een oordeel; niet iedereen is in staat om de opgedane ervaringen in zijn geest te verwerken tot iets nuttigs, waarvan de mededeeling ook voor derden nuttig kan zijn. Zoolang hier en daar nog een en ander valt te verbeteren, is de uitoefening van gezonde critiek gewenscht, waarbij niet de bedoeling voorzit om ,,het zelf alléén te weten , doch om verschillende opvattingen met elkaar te vergelijken en daardoor de waarheid zoo dicht mogelijk te benaderen. Ik neem volgaarne aan, dat de Regeering, ook wanneer zij circulaires uitvaardigt als de door mij genoemde, geleid wordt door volkomen prijzenswaardige motieven en dat zij geheel te goeder trouw meent het algemeen belang daarmede te dienen, doch dit kan natuurlijk geen reden zijn om zich te onthouden van critiek en van het uitspreken van een tegenovergestelde meening. Wanneer wij op goede gronden van oordeel zijn, dat sommige maatregelen wezenlijk gevaar voor moederland en koloniën kunnen opleveren, dan gevoelen we ons verplicht daartegen te waarschuwen en dan past het geen enkel kamerlid om ons daarbij „onedele" oppositie-motieven toe te dichten en te spreken van een ongemotiveerd „lawaai" over dergelijke circulaires, die in de praktijk heusch niet zoo onschuldig zijn als zij er uit zien. Och, dat men toch moge luisteren naar de verstandige raadgevingen van een allerminst door partij-licht verblind en absoluut deskundig man als Prof, Dr, C. Snouck Hurgronje! Laat men toch liever hem als autoriteit aanhalen dan te trachten elkaar figuurlijk dood te slaan met de uitspraak: „De Standaard heeft het zelf gezegd!" Helaas, wanneer de hoofdredacteur van de Stan- daard iets „gedriestard" heeft, dann schweigen alle rechtsche Geigen ! Doch deze kapelmeester heft den dirigeerstok wel eens ontijdig op en grijpt dikwijls te veel in bij passages, die een deel van het orkest beter begrijpt dan hijzelf. Het is gevaarlijk om het te doen voorkomen, alsof het sturen naar den ethischen koers noodwendig op averij moet uitloopen, om, als Wagenvoort, te spreken van ,,de vooze volzinnen van het vaderlandsche mode-radicalisme" en van ,,modderwerpen"'). Want de Hollandsche bourgeois satisfait, tóch al afkeerig van „al die nieuwigheden" en overtuigd, dat „die inlanders het nog zoo kwaad niet hebben" en dat „Indië toch een wingewest is", gaat na het lezen van dergelijke beschouwingen met een gerust geweten naar bed en droomt over koffie, thee, suiker en dividenden. Ik gun hem zijn nachtrust, doch vrees voor verstoring daarvan door de nachtmerries „Indische Partij" en Sarikat Islam. Want het is wel zeker, dat de toestanden in Indië veranderd zijn; dat de droomen over het passivisme van den inlander, 1) „In Nederland zelf," zegt W., „worden over onzen kolonialen arbeid sinds de dagen van MULTATULI harder noten gekraakt. Het behoort tot onze volkseigenaardigheden, is een deel onzer kolonisatie, dat Nederlanders er pleizier in vinden om in de vensters van het nationale huis de ruiten in te gooien of klonten [sic/] modder te werpen op zijn welonderhouden pui. Zoo zijn onze manieren en de meeste [?] Nederlanders maken er zich, dikwerf zonder het te weten, aan schuldig." 11 zijn onderworpenheid aan de „hoofden" en aan het Hollandsch bestuur, en over de indolentie van den indo zullen moeten wijken voor de werkelijkheid van het oplevend zelfbewustzijn van allen, die in Indië geboren en getogen zijn en die bedanken voor de „wingewest" — en bonus pater familias — opvatting. De slaapmiddelen: ,,'t zal zoon vaart niet loopen" en ,,'t zal mijn tijd nog wel uithouden" zouden op den duur werkeloos kunnen blijken. Het drankje „Kersteningspolitiek" is heviger van werking en blijkt zelfs vat te hebben op den „indolenten" oosterling; dat brouwsel heeft vermoedelijk nog meer uitwerking dan de recepten van E. F. F. Douwes Dekker '). Wanneer de inlanders hun geloof bedreigd zien of meenen te zien, zijn zij evenzeer tot fanatisme geneigd als de meest fanatieke volgelingen 4 De HoLLANDSCHE lezer verwarre dezen D. D., Voorzitter van de niet-erkende „Indische Partij", vooral niet met MULTATULI. Diens streven, dat mij begrijpelijk, doch min of meer „onbekookt" voorkomt, heeft een geheel anderen grondslag dan dat van MULTATULI. Ik wil hierover niet in nadere beschouwing treden, omdat ik daardoor de grenzen, die ik mij gesteld heb, ver zou overschrijden. Ik verwijs den HoLLANDSCHEN lezer, die hiervan meer willen weten, naar de brochure van E. F. E. Douwes Dekker, „Ons Standpunt" en deel hem, wanneer hij dit nog niet mocht weten, mede, dat H. VAN Kol, „volbloed"democraat en uitnemend kenner van indische toestanden, herhaaldelijk D. D.'s opvattingen heeft bestreden, trotseerend het (inderdaad niet denkbeeldig gebleken) gevaar van het doen ontstaan van belangrijke onderlinge meeningsverschillen en het veroorzaken van „strubbelingen" in de S. D. A. P. van den Grooten Leider en grijpen zij allicht gevaarlijker wapenen dan deze plegen te doen. Dit mogen de „mannen-broeders", die nooit een inlander hebben gezien en klakkeloos nabauwen wat hun kerkelijke magnaten hun over „Kerstening" zoo dierbaar voorpreeken, bedenken voordat het te laat is. Het behoud van onze koloniën zal toch ook hun niet onverschillig zijn? Zij, die zoo gaarne zwetsen over „harde noten kraken", „voos mode-radicalisme", „holle woorden" e. d., wanneer er spraak is van democratische maatregelen in het belang van den oosterling, mogen bedenken, dat hun eigen dierbare belangen bij de indische cultures gevaar gaan loopen, wanneer we oogen en ooren gesloten houden voor wat daar ginds broeit en gist. Herhaaldelijk kunnen we in de maz'/-berichten lezen over angstgevoelens bij de Europeesche bevolking van sommige gedeelten van Java, over verkoop op groote schaal van wapenen, over brutaliteiten van de vroeger zoo gedweeë inlanders. Hoewel ik geloof, dat die berichten ons niet al te zeer ongerust behoeven te maken, is het toch ook niet goed ze geheel te negeeren. Machtsmaatregelen alléén zullen ons niet uit het moeras kunnen helpen; belangrijke, vooruitstrevende maatregelen ter economische en intellectueele opheffing van den oosterling zijn dringend noodig en zoolang we die niet of in een te langzaam tempo zien nemen, zoolang we de behartiging van allerlei belangetjes van het tweede plan zien vóórgaan, moeten we, ook in 't belang van 't moederland, blijven roepen om verbetering, zonder ons er aan te storen, of deze noten bijgeval te hard zijn voor de notenkrakers van Wagenvoort en anderen. Het is gevaarlijk om den conservatieven Hollander, tóch reeds geneigd tot dutten, geheel in slaap te sussen door de voorstelling, alsof al dat geroep om hervormingen slechts een ,,mode-quaestie" zou zijn. Wanneer al niet medegevoel voor den „bruinen broeder" hem wakker kan houden, zoo is misschien de overweging, dat zijn eigen geldelijke belangen er mede gemoeid zouden kunnen zijn, daartoe in staat. Want ik vrees, dat hij uit zijn vasten conservatisme-slaap vroeg of laat ietwat ruw zou worden opgeschrikt. De tegenwoordige toestanden op Java steken in veel opzichten gunstig af bij die in de vorige eeuw, doch er blijft nog ontzaglijk veel te vernieuwen en grondig te veranderen, d. w. z. te verbeteren') over voordat we kunnen zeggen, *) In zijn „Aanteekeningen en Ophelderingen" bij de uitgaaf van den Max HAVELAAR van 1875 schreef MULTATULI: „Er zijn in den laatsten tijd schrijvers opgestaan, die me verwijten dat ik niets of niet genoeg heb uitgericht, niets of niet genoeg veranderd, niets of niet genoeg tot stand gebracht. Straks zal ik terugkomen op de bron dat Multatuli's klachten geheel „uit den tijd zijn en voordat we het recht zullen hebben om met zelfgenoegzaamheid te constateeren, dat ons koloniaal beheer reeds zoo voortreffelijk is. Dit recht hebben we ons bereids zonder recht aangematigd, omdat in veel opzichten ons beheer inderdaad de vergelijking met dat van andere landen gemakkelijk kan doorstaan. Doch de appels van onzen kolonialen appelboom vertoonen nog steeds eenige rotte steeën en 't is beter, dat we ons daarvan goed bewust zijn dan dat we ons gerustelijk onder den boom bewegen zonder vrees voor het afvallen van de vruchten. Een goed hovenier neemt tijdig de noodige maatregelen. Ik hoop, dat veel Hollanders zich evenals ik ten diepste ergeren, wanneer zij bij Wagenvoort lezen: „MULTATULI is de geniale kankeraar, bereid om zijn geestdriftig pleidooi voor den verdrukten Javaan op te rollen en weg te bergen, zoodat er geen haan naar zal kraaien, indien de regeering zijn stilzwijgen wil koopen met een hooge koloniale betrekking en andere eer- waaruit zulke beschuldigingen voortkomen. Wat de zaak zelf aangaat.. ik erken volmondig dat er in Indië niets verbeterd is. Maar . . . veranderd? De lieden die, eerst onmiddellijk na den HAVELAAR, en vervolgens uit kracht van ons armzalig grondwettelijk baskule-systeem, gebruik maken van de door dat boek opgewekte beweging om zich op 't kussen te zetten, hebben niets gedaan dan veranderen. Dit moest immers wel? Hun staatkunstenmakersmétier bracht het mee." bewijzingen. Zoo zijn de meeste dier edele voorvechters, die zich verongelijkt gevoelen in hunne persoonlijke belangen en zich dan dadelijk scharen tegenover hun eigen volk, aan de zijde der „verdrukte" inlanders, die „bruine broeders , die hen terecht wantrouwen, immers gevoelende, dat het Bestuur dezen paladijnen slechts een lokaas heeft voor te houden om hen aan zijn zijde te krijgen." Ik houd deze woorden voor onwaar en geloof, dat E. Douwes Dekker door daden zou hebben bewezen, dat hij wilde uitvoeren wat hij nu alleen maar kon schrijven, wanneer hem de gelegenheid tot uitvoering was gegeven. Ik geloof, dat Multatuli's geestdriftig pleidooi voor de verbetering van onduldbare toestanden een bijzonder heilzamen invloed heeft uitgeoefend en word in dit geloof niet geschokt door Wagenvoort's summiere beoordeeling van M.'s arbeid en zelfs niet door de uitvoerige bestrijding van diens beteekenis voor de verbetering van indische toestanden door Jhr. W. H. W. de Kock, die in het October-nummer-1913 van den „Tijdspiegel" onder den titel „Waarom de Max Ha velaar geschreven werd" Multatuli „hinderlijk volgt" en op wansmakelijke wijze in diens particulier leven wroet.') Ik neem de vrijheid om te gelooven, dat !) Ziehier eenige staaltjes: [bi. 126] „Broer JAN bleef voorloopig met de gebakken peren zitten, want hij had het voorrecht voor TlNE en kleinen Max, die bij hem kwamen inwonen, te mogen zorgen. die spiegel een Zerrbild, geen juiste afbeelding vertoont. Ik behoor niet tot de vereerders van Multatuli „door dik en dun". In mijn jongelingsjaren zijn mijn gedachten, als die van velen, over godsdienst, politiek, letterkunde medegevoerd door de hooge ideeën-vlucht in zijn geschriften en ik ben bij mijn toenmalige levens- en wereldbeschouwing sterk bëinvloed door zijn philosophie, waarvan ik de consequenties thans niet meer kan aanvaarden. Ik bewonder zijn in veel opzichten geniale geschriften nog steeds ten hoogste ik zeg dit alles alléén om te doen uitkomen, dat ik wel een bewonderaar van Multatuli ben, doch geen fanatiek vereerder en omdat mededeeling hiervan gewenscht is met het oog op mijn bestrijding van De Kock's artikel — doch erken thans het gevaar, Peer NoNNIE stond nog op het vuur I" [bl. 129]: „Ook zeggen zij [M .s brieven] niet, of er een aardige mascotte bij de ganzen [te vlsé] behoorde, die tot „Echte Liefde no. zooveel", geproclameerd werd, met kans op latere indeeling bij de Amazonen-eeregarde: „De Kinderen van Insulinde". Vermoedelijk was er wel eene bij, want we vernemen, dat „elke troep ganzen, die multatuli later ontmoette, hem vlsé in herinnering terugbracht." [bl. 131]: „Had multatuli niet beter gedaan met een keukenmeid te trouwen?" [bl. 158]: „Zij [de SAïDJAH-vertelling] lag al lang in portefeuille, want zij was de vrucht van de lonken en van wat er dan gewoonlijk volgt van een veile café-chantant-deerne I... Zoo ook is het in die SAÏDJAH-geschiedenis voorkomend lied: „Ik weet niet waar ik sterven zal..een produkt van de verve-opwekkende beminnelijkheden van lutjuku, alias Fraulein ottilia Cos." J'en passé, et des pires. dat in het „verslinden" van Multatuli's „Ideeën" kan gelegen zijn voor jonge en oudere lieden „zonder oordeel des onderscheids", wier sympathieën reeds vagelijk gericht waren op Umwertung van veel waarden, die in vroeger tijden als onaantastbaar golden, doch die wij in onzen tijd aan critiek wenschen te onderwerpen. Om een vlak, doch duidelijk beeld te gebruiken en het in weinig woorden te zeggen — een uitvoerige MuLTATULi-bespreking zou hier niet op haar plaats zijn') — vermeen ik, dat meerdere uitspraken van M. de neiging van veel lezers, die daartoe reeds neiging hadden — door lectuur alléén wordt deze niet verkregen — kunnen versterken om met het badwater van de verkeerde toepassing van de christelijke moraal tevens het kind van die moraal weg te werpen. Aangezien !) Ik beveel den lezer, die ten aanzien van zijn waardeering van E. DoUWES Dekker als schrijver en als mensch nog niet „met zichzelf in 't reine" is, de lezing aan van het boek „MULTATULI" door A. J. (Bussum, 1891). Ik vermeen, dat dit boek, hoewel veel minder bekend dan b.v. dat van J. B. meerkerk, het mooiste, meest onpartijdige en daardoor meest ware is van alle geschriften — hun aantal is groot — die over den beroemden schrijver zijn geschreven. Wanneer A. J. waarlijk L. VAN ÜEYSSEL is, acht ik opheffing van deze naamloosheid gewenscht, want daardoor zou het aantal lezers van dit goede boek worden vermeerderd en die vermeerdering komt mij voor in 't belang van 't publiek te zijn. Na het jaar 1891 zijn nóg meer bijzonderheden omtrent D. D.'s leven bekend geworden, die echter het in dat boek uitgesproken psychologisch oordeel eerder versterken dan te-niet doen. volgens de dikwijls herhaalde uitspraak van M.-zelf velen, die lezen, niet lézen kunnen, acht ik dit gevaar _ al Zal het in de meeste gevallen theoretisch blijven — voor een deel van het publiek gevaarlijk, We kunnen Multatuli's werken en zijn persoonlijkheid blijven bewonderen en waardeeren, al geven we toe, dat er „onkruid onder de tarwe" is. Zelfs Dr. J. van Vloten, die op M.'s geschriften en op diens persoonlijkheid een niet-malsche, doch in vergelijking met die van De Kock nog tamelijk gematigde critiek heeft geoefend, schreef in zijn „Letterkundige Karakterstudie" — zoo luidt de eenigszins zonderlinge ondertitel van het bekende boekje „Onkruid onder de Tarwe", dat bij M. en zijn volgelingen begrijpelijkerwijs veel verontwaardiging heeft gewekt en waarvan de lezing ook mij geenszins heeft bekoord') — na mede- 1) Nöch wegens den inhoud, nóch wegens den vorm. van vloten s pen moge „goedlachsch" geweest zijn, zooals hijzelf ze noemt, buitengewoon „welversneden" was zij, althans in dit geschrift, niet. Hij hee daardoor gereede aanleiding gegeven tot de juiste opmerking, dat multatuli in dit opzicht hóóg boven hem uitstak, en tot het stellen van de vraag, of hij — niettegenstaande al zijn „letterkundige geleerdheid — de aangewezen man was om den dichter M. zóó scherp te beoordeelen. Wat M.'s taal betreft, schreef Busken Huet met misschien al te groote, doch dezen anderen litterairen grootmeester van het holland der 19e eeuw sierende bescheidenheid: „De heer douwes dekker is de eenige onder ons, die aldus weet te schrijven. Hij is zonder evenknie in het smeden van woorden, of verlengstukken van woorden, tot aanduiding eener geheele reeks van denkbeelden . deeling van veel bezwaren tegen E, Douwes Dekker : „Neemt dit iets weg van de vele schoone en juiste bladzijden en gedachten, die hij inmiddels in zijne werken grifte? — Volstrekt niet" Omtrent den Max Ha velaar schreef Van Vloten veel onzinnigs, doch ook: „MULTATULIS kracht is zijn lofwaardig optreden tegen allen plicht-ontduikenden schijn der DROOGSTOPPELS en hun medestanders in NEDERLAND gelijk in INDIËN. Daarin kan en moet ieder, die't wel meent met zijn land en volk, met menschheid en maatschappij, met hem meegaan, hem bijvallen en steunen en er niet minder voor ijveren en werken dan hij." Deze taal geeft althans blijk van waardeering, anders dan de bestrijding van Jhr. de Kock, die geen stuk van Multatuli bedoelt heel te laten en misschien van fanatieke Multatulianen te hooren kan krijgen, dat hij zijn eigen ziel daardoor aan flarden heeft gescheurd. Ik bewonder nog steeds Multatuli's geschriften, vooral den Max Havelaar, de „Minnebrieven", de „Vorstenschool", de WouTER-geschiedenis. Ik zie echter niet in, dat deze bewondering de verplichting medebrengt om alles, wat M. heeft geschreven, goed en mooi en waar te vinden. M.-zelf stelde dien eisch en vele zijner vereerders volgen hem hierin. Zijn werken zijn wel eens vergeleken met die van Nietzsche, evenals ze vergeleken zijn — met meer recht — met die van Rousseau, Karr, Heine en andere beroemde of bekende schrijvers. Ten aanzien van Nietzsche „hinkt" de vergelijking, wat de geschriften-zelf betreft, in velerlei opzicht. In de uitwerking echter op het publiek van de geschriften dier twee dichters is overeenkomst te vinden. Wanneer iemand, die Nietzsche's genialiteit bewondert, niettemin waagt de waarde van eenige uitspraken van dezen dichter voor het werkelijke en het ideeën-leven en voor de eugenese te betwijfelen, wordt hij in de kringen der Nietzschianen onmiddellijk gescholden voor „nuchter en ontzegt men hem het recht om te oordeelen over de waarde van geschriften, die volgens hen alleen kunnen worden gewaardeerd door degenen, die alles of nagenoeg alles, wat de vereerde schrijver heeft geschreven, bewonderen (hoewel niet altijd blijkt, dat zij alle werken van dien schrijver hebben gelezen en begrepen). Hetzelfde verschijnsel is op te merken ten aanzien van de waardeering van E. Douwes Dekker s werken en zijn persoonlijkheid. Het grootste deel van het publiek heeft blijkbaar behoefte aan scherpe tegenstelling van vóór- en tegenstanders. A. J. (L. van Deyssel) vangt het eerste hoofdstuk van zijn boek aan met de volgende woorden: „Het schijnt inderdaad zeer moeilijk te zijn de figuur van multatuli te naderen met onpartijdige, rechtvaardige waardeering. Niemand schijnt goed over hem te kunnen spreken zonder tevens het vuur zoo na te leggen aan de schenen van die er anders over denken, dat die personen onmiddellijk vlam vatten en den eersten spreker met brandende argumentatiën te lijf gaan." Een Multatullaan heeft niet alleen neiging om alles, wat D. D. heeft geschreven, mooi en waar te vinden, doch zelfs om alle authentieke berichten omtrent zijn leven — zijn brieven, die van zijn tijdgenooten, de mededeelingen van hen, die hem goed gekend hebben — dood te zwijgen of onwaar te verklaren, wanneer die berichten voor den mensch D, D, niet in alle opzichten gunstig zijn. Ik kan de dogmatische Multatullanen op dien weg niet volgen. Ik heb uit veel geschriften van en over den mensch Douwes Dekker een overtuiging verkregen, die niet met de hunne overeenkomt. Door lezing b.v. van de zonder twijfel objectief-ware boekjes van Marie Anderson ') — die D. D. gedurende de laatste 25 jaren van zijn leven goed gekend heeft, zijn genialiteit bewonderde en hem als mensch in vele, doch niet in alle opzichten hoog waardeerde — moet ieder onbevooroordeeld lezer, dunkt mij, de overtuiging l) „Multatuli-Wespen" onder den schuilnaam Veritas (Amsterdam, 1888) en „Uit multatuli s Leven" onder eigen naam [ibidem, 1901). verkrijgen, dat de beweringen omtrent diens neurasthenie en omtrent zijn minder „goed" geweestzijn dan hijzelf en een deel van zijn omgeving meenden, waarlijk wel bewezen zijn. Mij geeft dit geen aanleiding om bewondering van zijn geschriften en waardeering van zijn goede eigenschappen als mensch (voorzooveel ik daarover door lectuur kan oordeelen) te weigeren. Zeer goede, brave menschen — hun aantal blijkt groot te zijn wanneer we eigen schatting daaromtrent als maatstaf mogen nemen — hebben allicht neiging om te zeggen, öf: „D. D. was geen goed huisvader, geen hoogstaand mensch in zijn „levenswandel""; öf: „hij werd steeds belasterd uit nijd en afgunst en alle minder gunstige berichten over zijn leven zijn onwaar". Ik neem een standpunt in, dat in 't midden ligt, aangezien ik helaas niet behoor tot de zeer goede en brave menschen en door lectuur de overtuiging heb verkregen, datD.D. s daden niet altijd in overeenstemming waren met zijn woorden (o.a. wat betreft zijn gedraging tegenover Tine na zijn ontslag), welk verschijnsel is op te merken ten aanzien van meerdere beroemde mannen en vrouwen en zelfs van zeer veel nietberoemde. Al het gezanik over de vraag, of Multatuli al dan niet neurasthenicus was en of hij wel zoo'n „goed" mensch was als hijzelf zeide te zijn, laat mij koud. Wanneer alle neurasthenici en alle menschen, die minder uitstékend zijn gebleken dan zijzelf en hun vereerders meenden, schreven en dachten en ten deele ook handelden als Multatuli, zou ik vermeerdering van hun aantal gewenscht achten. De vraag, of Douwes Dekker „zenuwlijder" was, kan op grond van de feiten, die omtrent hem bekend zijn — ook door zijn eigen uitspraken met tamelijk groote zekerheid in bevestigenden zin worden beantwoord. Dit woord heeft op veel Multatulianen steeds de uitwerking gehad, die de roode doek op den stier heeft; het is daarentegen door veel verwoede tegenstanders gebruikt als gemakkelijk te hanteeren wapen. Het onderscheid tusschen de verscheiden uitingen van zenuwachtigheid is bij de meeste aanhangers van beide partijen onbekend of wordt door hen genegeerd. Het (ondanks de meening van veel Multatulianen) waarschijnlijk goed bedoelde geschrift van Dr. Swart Abrahamsz, ') „Eduard Douwes Dekker( Multatuli). Een Ziektegeschiedenis" is overbekend, vooral „van hooren zeggen . Minder bekend is de uitnemende repliek op dat geschrift van F. van der Goes, „Dr. Swart Deze schrijver verdedigde de stelling: „D. D. was niet slecht, doch ziek . Ook hij is, wat zijn motieven betreft, door alle fanatici waarschijnlijk verkeerd begrepen. Abrahamsz over Multatuli", waarin het betoog van dezen doctor grootendeels „ontzenuwd" wordt'). Uitvoerige bespreking van Jhr. de Kock's artikel zou dezen schrijver te veel eer bewijzen en niet passen in het kader van dit boek. Toch wil ik naar aanleiding daarvan eenige opmerkingen maken en de strekking van zijn betoog bestrijden, omdat het mij voorkomt, dat de opneming van zijn geschrijf in belangrijke tijdschriften — de „Nieuwe Gids" heeft van den zelfden schrijver een artikel opgenomen over de vergiftigingszaak van Douwes Dekker's voorganger te Lebak, waarin D. K. eveneens op hevige wijze tegen D. D. te keer gaat en hem voor groven leugenaar uitmaakt — er op wijst, dat zulk geschrijf nog steeds in tamelijk ruimen kring instemming vindt. Aan een deel van het Hollandsch publiek, dat immers geacht wordt zijn „groote mannen" zoo gaarne te eeren, bewijs ik misschien een dienst door aan te toonen, dat D. K's geschrijf ons de bewondering van Multatuli, die 1) VAN der Goes zegt o.a.: „Het is niet deze diagnose, die ik tegenspreken wil. De neurasthenie geef ik den auteur gaarne toe, maar ik beweer enkel dat er eene zenuwachtigheid bestaat, die in duizend goede daden en in honderd schoone geschriften zich uitspreekt, naast de andere verkeerde handelingen en zwakke voortbrengsels." ondanks zijn feilen in veel opzichten inderdaad een „groot" mensch geweest is, allerminst behoeft te ontnemen. De aanval is daartoe te weinig tactisch ; de strijdmiddelen zijn te grof en missen de bedoelde uitwerking; D. K.'s projectielen worden ver over het doel heengeschoten. Ik neem aan, dat D.K.'s beschouwingen over de havelaars-zaak aan goede motieven hun ontstaan ontleenen; er spreekt een overtuiging uit, die ik eerbiedig. In de eerste plaats is D. K. overtuigd, dat Duymaer van Twist, Brest van Kempen, Michiels en anderen door Multatuli onbillijk zijn be- en veroordeeld en hij wenscht hen schoon te wasschen van de te groote hoeveelheid modder, door M. op hen geworpen '). Voor die overtuiging strijdt hij met de hem gegeven middelen. Ik kan echter die middelen niet bewonderen en vind het wansmakelijk wroeten in D. D.'s persoonlijk leven antipathiek en weinig ter zake !) Door R. A. van sandick in zijn boek „Leed en llef uit bantam" was langen tijd vóór de verschijning van De Kock's artikelen reeds op overtuigende wijze aangetoond, dat multatuli in de beoordeeling van zijn chefs dikwijls onjuiste opvattingen heeft gehad en verkondigd en dat zijn heftige aanvallen op den gewezen Gouverneur-Generaal duymaer van Twist ongerechtvaardigd waren. In tegenstelling echter met de KocK, erkent van sandick, dat m. in den grond der zaak gelijk had en dat de motieven van zijn daad edel waren, al werd de daad zelf (vooral de wijze van optreden tegen den Resident) terecht door de indische regeering afgekeurd. dienende. Het is, zooals ik reeds zei, volstrekt niet moeilijk om te bewijzen, dat diens leven niet in alle opzichten is geweest wat men noemt „onberispelijk". Het was vóór D. K.'s optreden reeds bewezen en we wisten 't eigenlijk al geruimen tijd. Het is ook volstrekt niet moeilijk om tegenstrijdigheden in M.'s geschriften aan te wijzen. Het tegenwoordig geslacht pleegt niet meer te zwéren bij alles wat M. schreef. Velen van ons kunnen thans zijn philosophie niet meer aanvaarden — we moeten echter bedenken, dat zij bijna een halve eeuw geleden, in een op philosophisch gebied revolutionnair tijdperk werd geschreven — en we vinden zijn egocentrische zelfverheerlijking en zijn geringschattende beoordeeling van mannen als Kant, Goethe, Darwin, Wallace, Virchow, Mill, Renan,Marx, Thorbecke, A. Pierson, en veel, véél anderen, van wier werken hij (blijkens zijn brieven) in veel gevallen slechts zeer oppervlakkig kennis had genomen, onverstandig en antipathiek. Wij weten, dat M. s zoeken van De Waarheid niet altijd succes had, dat we met eenige voorzichtigheid zijn redeneeringen en beweringen moeten schiften, dat eenig scepticisme tegenover vele zijner krasse uitspraken nuttig is en dat we hier en daar het bekende „korreltje zout" moeten gebruiken. Zeker, dit alles weten we en wisten we reeds 12 langen tijd voordat Jhr, De Kock zijn epochemachende artikelen deed verschijnen. Doch we weten óók, dat Multatuli de schrijver is van de WouTER-geschiedenis, een stuk litteratuur, dat tot het allerbelangrijkste en allermooiste behoort, wat ooit in t Hollandsch is geschreven. We weten óók, dat M. door zijn geschriften een krachtigen stoot heeft gegeven in de richting van opruiming van onbruikbare conventie-begrippen en voorbereiding van een nieuw litteratuur-tijdperk. We weten óók, dat het boek Max Ha velaar niet alleen maar ,,mooi" gevonden werd, doch dat het ,,een rilling door Nederland deed gaan". En wanneer De Kock dan zegt: „Nu ja, 't is waar, er werd in Lebak gekneveld, maar 't was bekend ') en elders in Ned.-Indië werd óók gekneveld", is dit dan een argument voor de bewering, dat M. liever had moeten zwijgen en mede-„schipperen" en dat „zeventien voor pensioen geldende dienstjaren door M.'s ontslagaanvrage roekeloos en gedachteloos werden geofferd aan gekwetste ijdelheid, zoodat de ellende voor de deur stond" ? Ik zie dit anders dan deze beoordeelaar. Douwes 1) De vraag is, dunkt mij, niet of 't bekend was, maar of die bekendheid aanleiding gaf tot krachtdadig ingrijpen. Déze vraag moet in ontkennenden zin worden beantwoord. Eerst n a D. D.'s ontslag werd omtrent de lebaksche toestanden een ernstig onderzoek inge«teld. En eerst na de verschijning van den Max Havelaar werd de algemeene bekendheid een belangrijke factor. Dekker had voor zijn overtuiging die ellende over. Een minder krachtige persoonlijkheid, geplaatst in dezelfde omstandigheden, zou zoet-ambtelijk gedacht hebben aan zijn zeventien voor pensioen geldende dienstjaren en zijn geweten in slaap gesust hebben door de overweging, dat niet alléén in Lebak wantoestanden voorkwamen. Wegens die stoute kracht hebben allen, die van andere overwegingen uitgaan dan die van angstige, de ,,hooge Oomes" te vriend houdende, pensioengelden berekenende lage en hooge ambtenaren, Multatuli lief en zij zullen hem blijven liefhebben, ondanks de hartstochtelijke betoogingen van ,,brave" ambtenaren en andere braven, die M. ,,zoo'n bijzonder slecht mensch" vinden, omdat hij iets schreef van „boven den navel" en andere onfatsoenlijke uitdrukkingen gebruikte en omdat zijn leven niet onberispelijk was. Ten tijde van M.'s leven waren dergelijke „argumenten", bij gebrek aan betere, ook reeds in de mode. Die mode is blijkbaar nog steeds niet afgeschaft. Wij zijn hier echter op het gebied van de logique affective (zooals Dr. G. le Bon onderscheidt in „Les Opinions et les Croyances"), zoodat redeneeren hierover wellicht onvruchtbaar is. Wanneer we nu den strijd verplaatsen naar het gebied der logique rationnelle, treft het ons allereerst, dat het bekende artikel van Prof. Veth in het Augustus-nummer van ,,De Gids" van 1860 door D. K. wordt uitgespeeld tegen Multatuli, terwijl Prof. V. integendeel tot de conclusie kwam, dat Ha velaar volkomen gel ij k had! Ziehier Prof. Veth's conclusie, door D. K. wijselijk niet vermeld: „Sedert heeft Ha velaar met de zijnen gebrek geleden, hij is het voorwerp geworden van den smaad der Droogstoppels — want de Droogstoppels in nederland maken altijd gemeene zaak met de SLIJMEringen in indië — hij is geworden multatuli, niet alleen in aangenomen naam, maar inderdaad. En wat bewijst nu het feit, dat, na zijn ontslag, werkelijk een onderzoek in het Regentschap LEBAK plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving en eenige mindere Hoofden werden afgezet? Primo: de waarheid van het spreekwoord, dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de groote laat loopen. Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had verkregen om nu nog gesmoord te worden. Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident, die zoo gaarne schipperde en zoo ongaarne een Inlandsch Hoofd vervolgde, constateeren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond; en bij gevolg: Quarto: dat Ha velaar volkomen gelijk had." Toch durft D. K. te schrijven: „Juist dat schandaal verwekken, dat als een krankzinnige schree- wen en schelden op alles en allen, heeft Multatuli zoo antipathiek gemaakt en het heeft geen enkel verstandig mensch ooit kunnen overtuigen, dat M. in eenig opzicht gelijk had. Dat noemt deze ,,niet lezen kunnen"". Eilieve, Prof. Veth, Vosmaer, Busken Huet, Van Lennep, Roorda van Eysinga — ik noem slechts eenige zeer bekende namen — waren dus geen verstandige menschen ? Ook hierover denk ik anders dan D. K, Ik vermoed, dat deze mannen, die in M.'s tijd leefden en de verschillende gebeurtenissen medebeleefden, meer bevoegd zijn tot oordeelen dan D. K. en ik en volg dus liever hun oordeel, volgens 't welk Douwes Dekker in den grond der zaak volkomen gelijk had, dan het zijne. Het streven om de nagedachtenis van Duymaer van Twist, Brest van Kempen en Michiels schoon te wasschen is te waardeeren, doch dit doel wordt niet bereikt door het uitschelden van Multatuli voor groven leugenaar, wien 't slechts te doen was om 't dierbaar eigenbelang. Ik geef toe, dat M. na zijn ontslag zijn eigen cause célèbre te veel vereenzelvigd heeft met de zaak van den mishandelden inlander, doch hieruit volgt nog niet, dat zijn optreden uitsluitend zelfzuchtmotieven tot ondergrond had, zooals D. K. beweert, die spreekt van „het meest onvervalschte eigenbelang". Wan- neer Douwes Dekker in de eerste plaats zijn eigen belang had willen dienen, zou hij geen ontslag gevraagd, doch „geschipperd" hebben. Zelfs de (ook voor mij aannemelijke) onderstelling, dat een meer bezadigd optreden de rechtvaardige zaak beter zou gediend hebben, kan de overtuiging niet wegnemen, dat „de daad van Max Ha velaar, ten slotte van haast twintig met hooge waardeering bekroonde dienstjaren, een moedige, edele, ideale daad was" (Mr. C. Vosmaer in ,,Studiën over Multatuli's Werken"). Voor wat nu eenmaal zijn overtuiging was offerde D.D. welstand en toekomstige ambtseer op ; voor een buitengewoon eerzuchtig man, voor wien bij meer inschikkelijkheid en bezadigdheid waarschijnlijk een schitterende carrière zou zijn gevolgd, was dit, dunkt mij, geen geringe opoffering en 't gaat niet aan ze te noemen „roekeloos en gedachteloos", want D. D. heeft zich te voren wel degelijk rekenschap gegeven van de gevolgen van zijn ontslag en die dan ook smartelijk „aan den lijve" ondervonden. Voor een dergelijke daad, van welke wij, hoe we ook mogen denken over de nuttigheid ervan, in ieder geval moeten aannemen, dat zij op edele motieven berustte, behooren we eerbied te hebben, Dat op het moment dier daad de heilige overtuiging van onrechtmatige behandeling van den inlander de eenig-beslissende factor was, staat voor mij vast en het door mij niet tegengesproken feit, dat M. later de Lebaksche inlanders-geschiedenis ietwat heeft verduisterd door te veel licht te laten schijnen op zijn eigen geschiedenis, acht ik verklaarbaar uit een psychologisch oogpunt en uit de tijdsomstandigheden. M. moest luid roepen om verstaan te worden in dien tijd. Daardoor is hij dan ook inderdaad verstaan, hoewel niet algemeen begrépen (blijkbaar ook thans nog niet). Dat velen toch nog steeds volharden in hun bewering, dat D. D. feitelijk niets gedaan heeft, is daarentegen voor m ij een psychologisch raadsel. Ieder heeft natuurlijk 't recht om te zeggen : „ik acht die daad niet oordeelkundig en zou anders zijn opgetreden", doch het is m. i, onmogelijk om op goede gronden de bewering te verdedigen, dat Multatuli feitelijk niets gedaan heeft in 't belang van den inlander. Ik laat dezen hier zelf spreken — ik merk op, dat deze woorden ') nog steeds ,,aktueel" zijn: „Wat ik gedaan heb, heeren? Wel, ik dééd wat in den Ha velaar geschreven staat. Is dit niet genoeg ? Wat deedt gij? Wat ik gedaan heb, nogeens? Ik ving, geheel alleen 1) Uit de Aanteekeningen en Ophelderingen bij de HAVELAAR-uitgaaf van 1875 (herzien in 1881). staande, in dreigend levensgevaar en met opoffering van allen welstand, den strijd aan tegen lieden van uwe soort, d. i. tegen het Onrecht. Gaat heen en doet desgelijks ! Dat overigens m'n streven niet werd bekroond... dat ik nog altijd het gemakkelijk te raken — en debietbelovend — mikpunt ben van de eerste de beste nulliteit die 't ambacht van frazenmaken eenigszins meent te verstaan — al zij 't dan ook daarmee vaak povertjes gesteld — en dat, wat meer zegt, de toestand in Indiën ellendiger is dan ooit.,. mag men dit mij wijten ? Ik deed, meen ik, wat 'n mensch in de gegeven omstandigheden doen kón, en zeker meer dan eenig Nederlander. Het schimpen op de betrekkelijke onvruchtbaarheid van m n pogen herinnert aan den wrevel der matrozen van Columbus in September 1492. Ook dat gepeupel schold z n admiraal uit. Of ze doktoren in de letteren geworden zijn, weet ik niet." Dat het met de rationeele logica in Jhr. de Kock's opstel eenigszins zonderling is gesteld, is niet moeilijk aan te toonen. Opblz. 137 van genoemd tijdspiegel-nummer zegt hij, dat „Multatuli had moeten geven öf feiten, sprekende, ware, duidelijk omschreven, historische feiten, dus een betoog, öf, evenals de schrijfster van ,,De Hut van Oom Tom", een verhaal, ontleend aan bestaande toestanden . En op blz. 143 zegt hij: „Dat er in Lebak gekneveld werd en frisch ook, was overbekend". Vreemd, vreemd! De Max Ha velaar staat vól feiten, duidelijk omschreven, historische feiten, die door Jhr. d. K. als historisch en zelfs als „overbekend" worden erkend, en tóch gaf M. geen betóóg? De M. H. geeft een verhaal, ontleend aan toestanden, bestaande volgens D. K., en tóch geeft het zoo'n verhaal niet? D. K. wil hebben: óf... óf...; M. geeft beide en nóg is D. K, niet tevreden? Neen, lezer, hij is niet tevreden en ik zal u zeggen, waarom. Het is n.1. gebleken, dat het ravijn achter de woning van den Assistent-Resident van Lebak, over 't welk in den M. H. wordt gesproken, in werkelijkheid niet bestaat. D. K. heeft uitgedokterd, dat M. het aantal inlandsche bewoners van Java sterk overschat heeft. Hij toont aan, dat M. niet altijd zuiver onderscheidt: Javanen, Soendaneezen, Madoereezen, Maleiers, welke onderscheiding voor den gemiddelden Hollandschen lezer van 't grootste belang is, en dat Saïdjah eigenlijk een vrouwen- en Adinda een mannennaam is. Hij heeft ontdekt, dat buiten Lebak óók karbouwen werden ontstolen aan den armen inlander en zegt, dat „knevelen" in een oostersche maatschappij gewóón is. Hij gaf in een in de „Nieuwe Gids" opgenomen artikel zgn. „bewijzen", dat D. D.'s voorganger Carolus niet vergiftigd, doch tengevolge van een leverabces overleden is '). Hij weet, !) Ik zeg „zoogenaamde bewijzen", omdat de eigenlijke doodsoorzaak thans niet meer met zekerheid aan te toonen is. 't Is mogelijk, dat een evenals allen, die M.'s geschriften hebben gelezen, dat deze eenige fragmenten van den M. H. te voren reeds „in portefeuille" had. Hij weet een hoeveelheid „onjuistheden" op te diepen uit den schat van feiten, die de M. H. bevat. Hij weet, weliswaar, óók, dat er in Lebak „gekneveld werd en frisch ook , doch dit feit is onbelangrijk, omdat het reeds „overbekend" was. Het zou veel belangrijker geweest zijn om betrouwbare berichten te verkrijgen omtrent de vraag, hoeveel Meter de afstand bedroeg tusschen den openbaren weg en M. H. s woning, hoe diep het niet-bestaande ravijn was en hoeveel inlandsche bewoners Java destijds had. Multatuli is in zijn mededeelingen hierover niet genoegzaam betrouwbaar en geeft dus geen feiten, geen „sprekende, ware, duidelijk omschreven, historische feiten, dus geen betoog". Nu ja, er werden in Lebak karbouwen gestolen op last van den Regent; 't is niet belangrijk, want 't was „overbekend en Prof. Veth heeft in De Gids van 1860 dan ook verklaard, dat de Max Ha vela ar in dat opzicht niets nieuws vertelt." leverabces de oorzaak is geweest. Doch carolus' weduwe en DoUWES Dekker waren overtuigd, dat C. vergiftigd was, al konden zij dit evenmin bewijzen, en de laatste gaf dus blijk van grooten persoonlijken moed door niettegenstaande die overtuiging en het in ieder geval verméénd levensgevaar voort te gaan met het ontvangen en onderzoeken van klachten van inlanders over knevelarij. En dan durft D. K. nog te schrijven, dat D. D. niets anders deed dan „muffen in 't archief" I Feiten gaf M. dus volgens D. K. niet. Blijft over : „een verhaal, ontleend aan bestaande toestanden," zooals in Beecher Stowe's „Uncle Tom's Cabin." Ook dit gaf de M. H. volgens dezen „deskundige" niet, want zijn recept voor zóó iets is : „fantasie, maar typen, aan het werkelijke leven ontleend." Droogstoppel en Wawelaar zijn fantasie. Tot zoover klopt het met D. K.'s recept. Zijn zij echter ook „typen, aan het werkelijk leven ontleend" ? Hm, hm ; dit is een netelig vraagstuk. Wanneer D. K. mij op zijn woord verzekert, dat deze typen niet „naar het leven zijn geteekend", zou ik bijna geneigd zijn om 't op zijn gezag aan te nemen, hoewel ik vrees, dat ook in dat geval het addertje der twijfelzucht mij venijnige beten zou kunnen geven, tegen welke de middeltjes van dezen medicijnmeester wellicht werkeloos zouden blijken, Slijmering is géén fantasie: hij heette Brest van Kempen. Duymaer van Twist en Michiels zijn evenmin in die rubriek onder te brengen. Ik weet dus niet, hoe ik hen in 't systeem kan passen. Zijn zij misschien weer al te veel „aan 't werkelijk leven ontleend"? 't Wordt moeilijk om 't recept tot juiste uitvoering te brengen en mijn apothekers-bevoegdheid schiet in belangrijke maat te kort, waarom ik de vrijheid neem dezen plattelands-geneesheer te verzoeken zelf het recept uit te voeren. Hij geeft daartoe nog het volgend negatief voorschrift: „De vorm van het boek M, H, had geheel anders moeten zijn, wanneer 't Multatuli inderdaad te doen was geweest om op te komen voor de zaak van den mishandelden Javaan." Ja, ja: daar zit 'm de kneep! M. had c ij f e r s moeten geven en staten en ambtelijke verslagen en correspondentie-stukken (welke laatste hij, trouwens, óók gegeven heeft); dan zou in Holland nagenoeg niemand zijn boek hebben gelezen en dan zouden we over het gemaal van dien Sjaalman, die „pedant, lui en ziekelijk" was, reeds langen tijd héén zijn ! Neen, de vorm deugde niet, want wat hadden Droogstoppel en Frits en Stern uit te staan met den inlander in 't algemeen, laat staan met den Lebakker ? Zij hadden alleen maar uit te staan met de door dien inlander bewerkte koffie. En dan die vreemde ondertitel: „De koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij" ! ? Dat een beroeps-romanschrijver zoo'n vorm kiest enfin, dat is te begrijpen, doch een gewezen ambtenaar behoort, om verstaan te worden door Jhr. d. K,, met requesten en rapporten en staten met cijfers, veel cijfers te komen, doch niet met een „mooi boek, dat een rilling door 't land deed gaan" en waarin „gedichten en zulke dingen" voorkomen, die de schrijver reeds van vroeger tijd „in portefeuille" had, een boek, dat meer dan een halve eeuw na de eerste verschijning nog een van de meest gelezen Hollandsche boeken is! Want in dat boek, o gruwel, komt een zekere Saïdjah voor, die zóó weinig is „ontleend aan 't werkelijk leven", dat D. K. „een gevoel krijgt, of hij rijst met een vork zou moeten eten", hetgeen wel de ernstigste overtreding is, aan welke een ervaren „indischman" zich kan schuldig maken ! En bovendien : de ambtenaren in Indië en ook sommigen in Holland wisten immers reeds vóór de verschijning van den M. H., dat er gekneveld werd ! Welnu, wat behoefde dit dan nog geschreven te worden in een boek en nog wel in een mooi en dichterlijk boek, waarvan de „vorm" dus uiterst bedenkelijk was? Als de ambtenaren en een enkele professor 't al wisten, was 't immers voldoende; wat hoefde men deze feiten aan den neus te hangen van 't groote publiek, dat tóch al geneigd is zijn neus te steken in zaken, die alleen de ambtenaren aangaan? „Neen", zegt D. K,, „had M. iets willen doen voor den inlander, dan had hij den strijd moeten aanbinden tegen het Kultuurstelsel". En dan liefst niet in een mooi boek, want dan zou het veelhoofdig monster, dat Publiek heet, zich misschien zelfs met het beroemde cultuurstelsel zijn gaan bemoeien, 't geen allerminst op des Publieks weg lag! Maar die gestolen karbouwen, ziet U, paraisseerende niet in behoorlijk geparafeerde, gecollationeerde, op den „stipzolder" ') geverifieerde staten, maar in een verhaal, dat voor 'n deel was een „fantasieverhaal met aan 't werkelijk leven ontleende typen" — dat was nu juist iets voor Publiek om aan te smullen (aan 't verhaal n.1.) en die smulpartij zou vermeden zijn, wanneer Multatuli niet een mooi boek had geschreven, doch „den strijd had aangebonden tegen 't kultuurstelsel" ! Dat het Cultuurstelsel-Van den Bosch als stelsel niet objectief-nadeelig voor den inlander had behoeven te werken, doch dat de nadeelige werking het gevolg was van de onjuiste toepassing, wordt thans door de meeste deskundigen toegegeven. Multatuli zelf schreef in zijn beroemd geschrift „Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!": „Ik geloof dat dit stelsel inderdaad veel goeds bevat. De oppozitie verklaart vrijen arbeid noodig. Ik houd Spotnaam van de Indische Rekenkamer. Ik verzoek den lezer hierin geen toespeling te zien op D. K.'s vroeger lidmaatschap van die Kamer. Ik zou 't ook geschreven hebben, als deze een ander ambt bekleed had of zelfs particulier-sarf/a was geweest. veel van vrijen arbeid, zooals van alles wat vrij is. Maar ik ontken dat de taak wezen zou tusschen deze beide meeningen 'n keuze te doen. Ik ontken dat indië zou verloren gaan of behouden blijven door een van die beide systemen. Ik beweer dat indië voor NEderland moet behouden worden door menschlievendheid en rechtvaardigheid. Men zoeke niet ver wat nabij is, niet diep wat voor de hand ligt!" En in „Nog-eens: Vrije Arbeid" zei hij in de volgende woorden hetzelfde wat hij reeds herhaaldelijk gezegd had en nog telkens zou zeggen: „De Ha velaar had geen staatkundige strekking. Mijn klachten waren van zedelijken en administratieven aard. Ik streed tegen misbruik, tegen plichtverzaking, tegen verkrachting van de wet uit lauwheid, traagheid, egoïsme. Na de ruwe wijze waarop ik de aanbiedingen der Liberalen om 't Kultuurstelsel aan te tasten afwees, en na de brochure waarop het tegenwoordig opstel een vervolg is, had ik recht op de hoop dat men den Ha velaar zou herlezen hebben, om daaruit de overtuiging te putten dat ik mij niet verzette tegen orde en wet, maar tegen 't verkrachten van de wet en het storen van de orde." x) Diegenen der «vrije socialisten", die tevens MULTATULIANEN of MULTATULISTEN (zooals RooRDA VAN EYSINGA zei) zijn, mogen deze woorden nog eens overlezen! Tóch discht ook Jhr. de Kock weer die oudbakken bewering op omtrent de noodzakelijkheid van bestrijding van het cultuurstelsel als regeerings-systeem. Hij zou beter gedaan hebben de volgende woorden van Brooshooft (t.a.p.) te overwegen: „Ik kan er niet genoeg op wijzen dat de hoofdfout van het cultuurstelsel niet was de gedwongen arbeid, maar de slecht en te laat betaalde arbeid. Zoo Van den Bosch het stelsel had ingevoerd, niet om de door den Belgischen oorlog berooide Nederlandsche finantiën te steunen, maar om den javaan nuttig te zijn en diensvolgens den inlander, die allereerst contante betaling voor zijn arbeid behoeft, had betaald bij dagloon of taakwerk, dan had hij hem de grootste weldaad bewezen, die ons bestuur den javaan ooit heeft gebracht. Want het is de grootste dwaling, te meenen dat vrijheid van arbeid datgene is, wat de javaan ook thans nog allereerst behoeft." De uitoefening op den inlander van eenigen dwang is niet onder alle omstandigheden af te keuren. De dogmatische vrijheidsbegrippen van vrij-liberalen en andere vrijen zijn, ook ten aanzien van de koloniale politiek, allerminst de mijne. Uit die soort van „vrijheid" trekken onder de tegenwoordige maatschappelijke omstandigheden alleen de weinigen voordeel; voor de velen ver- keert die vrijheid in slavernij. Wanneer die „zachte dwang" wordt uitgeoefend in het belang van de inlanders — hetgeen ook bij de uitvoering van het cultuurstelsel had kunnen geschieden, doch niet geschied is — kan deze voor hen nuttig zijn. Multatuli heeft dit ingezien; in later tijd hebben velen het begrepen. De tijd, waarin het mode was om de misère van den inlander uitsluitend toe te schrijven aan stelsels, is voorbij. De Kock vertoont zich nog in die oud-modische kleedij; zij staat hem misschien goed, doch kleedt niet iedereen. Het mooiste en beste stelsel kan bedorven worden door verkeerde toepassing. De lezer en ik hebben dit kunnen zien, toen we samen de uitvoering van de decentralisatie-bepalingen bekeken. De neiging om alles onder „systemen" en „stelsels" onder te brengen en alle verkeerdheden aan 't systeem of 't stelsel te wijten heeft in alle tijden en in alle landen de meeste menschen beheerscht en zij doet dit nóg. Het systeem en, wat de uitvoerders daarvan betreft, de politieke richting worden gewoonlijk als 't allerbelangrijkste beschouwd; de motieven van hen, die zekere maatregelen aanprijzen, worden veelal verdacht gemaakt door degenen, die een ander stelsel aanhangen, wanneer de eersten bij een 13 andere politieke partij zijn aangesloten dan de laatste. In Multatuli's tijd was dit reeds te zien — een conservatief was als zoodanig verplicht zijn stem te geven aan het Cultuurstelsel, een liberaal moest vóór vrijen arbeid zijn — en 't is nog steeds te zien. In De Standaard wordt — niettegenstaande den „Godsvrede" — nog steeds geschreven over „giftig opzet", wanneer een maatregel, die niet past in 't anti-revolutionnair systeem, door „de linkerzijde" wordt doorgevoerd; door de liberale „pers" wordt daarentegen de rechterzijde bij haar lezers verdacht gemaakt omtrent de beweegredenen der coalitie-leden. De volksbladen volgen eveneens de algemeene gewoonte. Het resultaat is — om het in weinig woorden te zeggen — dat de menschen nog steeds weigeren elkaar en elkanders motieven te begrijpen of ten minste te waardeeren en dat hierin voorloopig niet veel verbetering is te verwachten. Ook Multatuli is, dunkt mij, niet altijd rechtvaardig geweest bij de beoordeeling van de motieven zijner tijdgenooten. Uit zijn briefwisseling b.v. met S. E, W. Roorda van Eysinga (uitgegeven door M. Douwes Dekker, geb. Hamminck Schepel, Amsterdam, 1907) heb ik den indruk gekregen, dat hij mannen als Van Gennep, Quack, Wertheim, Stieltjes, Kern, leden van „de MuLTATiJLi-commissie", en veel andere zijner tijdgenooten onbil- lijk heeft beoordeeld en dat hij hun goede bedoelingen heeft onderschat. Ook in dit opzicht was aan Douwes Dekker niets menschelijksch vreemd. Evenals Nietzsche in Duitschland, is Multatuli in Holland door vele zijner tijdgenooten vereerd als een „halfgod". Op dat hooge voetstuk kan hij in onzen tijd niet blijven staan. Doch het is ondoelmatig en antipathiek om hem op zóó ruwe wijze naar beneden te doen tuimelen als Jhr. de Kock bedoelt te doen. Daarvoor heeft toch in ieder geval Holland te veel aan Multatuli te danken. De versche lucht, die hij heeft binnengelaten in de bedompte kamers der versleten conventiebegrippen en de felle lichtstralen, die hij heeft geworpen op veel, wat vroeger zorgvuldig voor het daglicht verborgen werd gehouden, zijn mij liever dan de onfrissche geurtjes, die Jhr, de Kock door zijn gewroet in M.'s particulier leven doet opstijgen, en liever dan de zwakke vlammetjes, met welke hij allerlei onbelangrijke bij-omstandigheden tracht te verlichten. Sedert Multatuli's tijd is zonder twijfel veel verbetering gekomen in verschillende indische toestanden') en nog steeds worden ingrijpende l) Dat echter in de Residentie BANTAM nog langen tijd na M.'s optreden ergerlijke wantoestanden waren te constateeren, kan men vernemen uit het reeds genoemde boek van R. A. VAN SANDICK. wijzigingen, die meestal tevens verbeteringen zijn, aangebracht. Ik geloof echter, dat we ten aanzien van vele dier verbeteringen ons „dankbaar, doch niet voldaan" kunnen betoonen. Het past ons o. a. dankbaarheid te toonen voor de afschaffing onder het bestuur van den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal van het magang-stelsel. De magangs waren onbezoldigde klerken van inlandsche bestuursambtenaren, die „jaren lang gratis moesten werken en voorzien in de behoeften van hun gezinnen door de hulp van verwanten of door leeningen bij woekeraars. Een stelsel, dat de regeeringsmachine voor een groot deel laat loopen door onbetaalde diensten, is van te voren veroordeeld!" (H. van Kol in „De Bestuursstelsels der Hedendaagsche Koloniën"). Uit de magangs werden de inlandsche bestuursambtenaren gekozen ; alle inlanders, die de bestuursloopbaan wilden volgen, moesten dus een tijd doormaken, waarin zij onbetaalde diensten verrichtten. Voor de zeer bekwamen onder hen duurde die tijd gewoonlijk niet lang; de middelmatigen moesten echter dikwijls meerdere jaren op aanstelling met bezoldiging wachten en de minder dan middelmatigen werden in sommige gevallen, na gedurende tientallen jaren gratis gearbeid te hebben, oud geworden en omringd door een groot gezin, van de lijst der magangs afgevoerd; zij kwamen dus geheel ten laste van gelukkiger familieleden. Deze wijze van voorbereiding voor de bestuursloopbaan is gelukkig afgeschaft; thans worden alle inlandsche bestuurs-klerken bezoldigd, zij 't dan ook bij den aanvang van hun dienstbetrekking gering (f 10-— per maand'), en het is zelfs uitdrukkelijk verboden niet-aangestelden in de kantoren der inlandsche ambtenaren onbezoldigden arbeid te doen verrichten. Onvoldaan echter moet ik mij betoonen ten aanzien van de salaris-regeling van de inlandsche bestuursambtenaren, wat betreft de onderlinge verhouding der bezoldigingen. Wat we reeds opmerkten bij de belooning van Europeesche ambtenaren, is ook te constateeren bij die van de inlandsche. De allerhoogsten worden zeer ruim bezoldigd. Een Regent toucheert f 1000.— a f 1100.—, een Patih f 300.—, een Wedónö f 260.— per maand als maximum. Daarentegen kan een AssistentWedönó het tot geen hooger salaris brengen dan f 14—. Deze kloof komt mij te breed voor, aangezien voor de overgroote meerderheid der inlandsche bestuursambtenaren de betrekking van Assistent-Wedönö de baton de maréchal is en ook aan het bekleeden van deze betrekking ta- 1) Deze noodzakelijke verbetering had een jaarlijksche kostenvermeerdering van ± f 300.000 tengevolge. Het is waarschijnlijk, dat vroegere plannen tot wijziging van dit stelsel steeds daarop zijn afgestuit. melijk hooge kosten verbonden zijn. Het lijkt bijkans ongelooflijk, doch 't is een feit, dat de inlandsche bestuursambtenaren zelf hun bureauonkosten moeten betalen (papier en schrijfbenoodigdheden) en dat hun geen reis- en verblijfkosten worden vergoed, welk begrootingsartikel ten aanzien van de Europeesche ambtenaren juist zoo'n belangrijke plaats inneemt. Voorts is het een allerdroevigst feit, dat die ambtenaren bij het zoeken van ketrangan (opheldering) omtrent gepleegde misdrijven in veel gevallen weinig kans hebben om van getuigen iets te weten te komen, voordat ze deze tot spreken bewogen hebben door „klinkende munt", die ze uit eigen zak moeten betalen. Het komt daardoor veelvuldig voor, dat het instrueeren van één zaak den betrokken ambtenaar komt te staan op een som van f 25.— of meer. Weliswaar kan hem uit het „geheime" politiefonds van het betrokken hoofd van plaatselijk bestuur (den Assistent-Resident) een gedeelte dier kosten vergoed worden, doch hieromtrent bestaat geen vaste regel en de inlandsche ambtenaren, vooral de minder energieke onder hen, slagen er niet altijd in om de noodzakelijkheid van die uitgaven duidelijk aan te toonen. Bovendien bestaat het gevaar, dat bij geregelde vergoeding uit 's lands kas van dergelijke uitgaven het euvel nog veel grooter afmetingen zou aan- nemen. Dit misbruik is zoodanig ingeroest in de inlandsche maatschappij, dat deze roestvlek er wel moeilijk uit zal zijn weg te wrijven. De inlandsche ambtenaren zelf kunnen er, zonder hulp van „hoogerhand", geen eind aan maken, want als ze niet „dokken" krijgen ze geen ketrangan en als ze geen ketrangan krijgen worden ze ongeschikt geacht als politie-ambtenaar. In dergelijke circuli viciosi is de inlandsche ambtenaar verplicht zich te bewegen en die beweging wordt uiterst moeilijk, wanneer hem de noodige fondsen ontbreken. Het gevaar bestaat — in werkelijkheid komt dit gevolg dan ook dikwijls voor — dat hij zich die fondsen op onwettige wijze gaat verschaffen, n.1. door knevelarij van de bevolking. Wanneer die knevelarij in buitengewoon groote afmetingen wordt toegepast, zooals indertijd in Lebak, wordt ze wellicht ruchtbaar; wanneer ze in 't klein gebeurt, minder brutaal, minder geregeld en in 't algemeen voorzichtiger, is er veel kans, dat er geen Hollandsche haan naar kraait. Een ander misbruik, dat zich in de inlandsche samenleving met forsche hardnekkigheid staande houdt, bestaat in het teren op den zak van inlandsche bestuursambtenaren door dikwijls heele benden familieleden, die in de omstandigheid, dat zij een „goed gesitueerden" oom of neef hebben, voldoende aanleiding vinden om zelf geen slag uit te voeren en te leven van hetgeen hij hun toestopt. Tegen dit misbruik is zeker weinig te doen; het uitroeien van slechte gewoonten is overal moeilijk, doch bovenal in de inlandsche samenleving, waarin men zoozeer gehecht is aan de adat, aan „hetgeen nu eenmaal altijd zóó geweest is." Ik vermeld het slechts om te doen zien, dat het pad van den inlandschen ambtenaar niet steeds over melatti's leidt, evenmin als dat van den eenvoudigen desa-man, wiens pad het zijne hier en daar kruist en die van de ontmoetingen niet altijd aangename herinneringen behoudt. Ik wil vermijden het gladde ijs van het vraagstuk der verhouding tusschen onze B. B.-ambtenaren en de inlandsche bestuursambtenaren, want ik zou op dat ijs vallen wegens mijn totaal gebrek aan geoefendheid. Uit lectuur over dit vraagstuk en uit mededeelingen van deskundigen is mij echter duidelijk gebleken, dat die verhouding niet altijd de juiste verhoudingen aanneemt en dat niet alle B. B,-ambtenaren zich meesters toonen in de beheersching van deze zonder twijfel dikwijls lastige situatie. De geschiktheid daartoe is afhankelijk van karakter-eigenschappen en kan niet beoordeeld worden volgens algemeene regelen en ook niet altijd volgens „conc/uiïe-staten", opgesteld door autoriteiten, die hun conduite als „onberispelijk" en als eenig-mogelijken maatstaf beschouwen, van het meten met welken maatstaf het verkrijgen van onjuiste afmetingen dikwijls het gevolg is. H. van Kol zegt t. a, p.: „Maar al te vaak heeft het aan ontzag voor de Inlandsche autoriteiten ontbroken: jonge Controleurs hebben soms met bespottelijken hoogmoed deze aanzienlijke personen bejegend; in plaats van hun geest van initiatief op te wekken, heeft men dien te vaak verstikt en hen behandeld als figuranten, wat zij niet zijn en niet behooren te zijn. Deze gevallen zijn wel is waar uitzonderingen, doch zij komen vooren kunnen menschen van een zoo levendig eergevoel als de Javanen diep kwetsen. Dat men dus nimmer vergete, dat wij slechts vreemden zijn, tijdelijke indringers, maar dat de Inlander blijft in zijn geboorteland, dat hij het beter kent dan wij en dat wij het zonder hem niet op duurzame wijze kunnen besturen. De Inlandsche autoriteiten zijn de onmisbare schakels van onze macht; dat men ze in eere houde, als men de Koloniën wil behouden!" De lezer heeft bemerkt, dat ik in dit opstel de indische pandora-doos 2) slechts even heb geopend. !) Zij komen helaas nog telkens voor. Er zijn nog altijd ambtenaren-B. B., die onder het motto „hoog-houden van het Hollandsch Gezag" weigeren de Hollandsche taal te spreken met inlandsche ambtenaren, die deze taal geheel machtig zijn (wier aantal voortdurend toeneemt, 't geen een zeer heuglijk verschijnsel is). Zelfs herhaalde, laatstelijk in zeer gestrenge bewoordingen gestelde regeeringsaanschrijvingen schijnen hieromtrent weinig uitwerking te hebben. 2) Citaat uit kramer's „Algemeen Verklarend Woordenboek" : „PANdora droeg het gansche heer der menschelijke kwalen in een gesloten Ik bedoelde alleen den Hollandschen lezer te doen zien, dat er nog een en ander te verbeteren valt in de uitvoering van onze indische bestuursinrichting. Mijn teekening van toestanden was niet meer dan schetsmatig en kon ook niet meer zijn, omdat ik de beperkte grenzen van mijn teekentalent niet mocht overschrijden. Ik moest mij bepalen tot een bescheiden poging om een wegje te wijzen in het labyrinth van de vele tegenstrijdige mededeelingen, die het Hollandsch publiek omtrent indische politiek heeft te verwerken. Ik geef mij volledige rekenschap van het feit, dat het gemakkelijker is als onverantwoordelijk „buitenstaander" critiek uit te oefenen omtrent toestanden, die we verbeterd en opvattingen, die we veranderd zouden willen zien, dan als verantwoordelijk uitvoerder de uiterst ingewikkelde vraagstukken op te lossen, die in de indische maatschappij beantwoord moeten worden. We moeten vertrouwen stellen in hen, die geroepen zijn tot oplossing van die problemen, doch we mogen, dunkt mij, wel vragen naar den weg, langs welken zij die oplossing blijken te zoeken. Wanneer die weg een andere is dan die, welken wij zouden willen volgen, eischen wij het recht op om beraad te houden doos. EPIMETHEUS, door de schoonheid van het meisje bekoord, opende het deksel en nu vloog er allerlei ellende uit en verspreidde zich over de aarde ; alleen de hoop bleef in de doos achter." omtrent den waarschijnlijk besten en kortsten weg. We stellen daarbij prijs op betrouwbare gegevens en logische argumenten en we willen ons niet al te veel laten bëinvloeden door „autoriteit" alléén. Absolutisme en „onfeilbaarheid" kunnen we in 't indisch bestuurs-mechanisme missen als malaria. „Epimetheus, door de schoonheid van het meisje bekoord, opende het deksel... alleen de hoop bleef." Ik wil me geen vergelijking aanmatigen met een in de Grieksche mythologie zóó beroemd man als Epimetheus. Mijn geval heeft echter eenige overeenkomst met het zijne. Ik ben bekoord door het meisje Insulinde en keek in haar verrassingen-doos met misschien ietwat onbescheiden blikken. Meerdere onaangename zaken vloden uit die doos, doch de hoop bleef er binnen. De hoop opeen betere toekomst voor Insulinde blijft binnen haar pandora-doos, ook al lichten wij nu en dan het deksel dier doos op, niet alleen gedreven door nieuwsgierigheid, doch vooral door oprechte belangstelling. Het heden van Nederlandsch-OostIndië kan vergelijking met het verleden in alle opzichten doorstaan; het heeft zelfs een volkomen overwinning behaald. Doch ik hoop voor de toekomst op overwinningen, die in belangrijkheid overtreffend zullen zijn. Die gegronde verwachting vormt den hoeksteen van mijn betoog, dat goed- bedoelde, hoewel door mijn gebrek aan ervaring misschien niet altijd goedgeslaagde critiek inhoudt. Mijn liefde a première vue voor Insulinde deed mij schrijven zooals ik schreef. Wanneer ik hier en daar iets afbrak, had ik daarmede de bedoeling om de indische bouwmeesters aan te sporen tot opbouwing op die plaatsen van nuttiger en meer aesthetische bevrediging gevende gebouwen. Omtrent de ethiek van de toekomstige bewoners dier gebouwen wil ik geen voorspellingen doen, doch ik ben daaromtrent „hoopvol gestemd" '). Ik hoop en geloof, dat aesthetische opvoeding zal blijken te zijn ethische opvoeding en dat beter bewoonbare en fraaier woningen door beter en mooier bewoners zullen worden bewoond. Door die hoop en dat geloof word ik gesteund ; ik schrijf den Hollandschen lezer zooveel inzicht toe, dat hij mijn motieven zal waardeeren. Omtrent den lezer en vooral de „pers" in Indië twijfel ik aan die waardeering. Die twijfel vermocht mij echter niet te doen vertwijfelen. Voor het waardeeren van elkanders motieven hebben wij menschen blijkbaar nog niet genoeg leerscholen. 1) Met de aanhalingsteekens hier en elders in dit boek heb ik de bedoeling mij te vrijwaren voor Charivaria. BESLUIT. De hemel spiegelt zich in den modderplas. L. van Deyssel. Hollandsche jongelieden, gij zijt reeds menigmaal toegesproken omtrent de voor- en nadeelen van een verblijf in Nederlandsch-Indië ! Vergunt mij, dat ik 't nog eens doe ! Laat mij U mededeelen, dat het geheel van Uw lichamelijke en zielsche eigenschappen zal afhangen, of gij U in Indië al dan niet geheel zult kunnen acclimatiseer en. Zekerheid is daaromtrent te voren niet te geven; 't kan mee- en tegenvallen. Maar wanneer ge na eenigen tijd physisch geen bezwaren meer zult ondervinden, is de kans groot dat ge ook psychisch U zult kunnen aanpassen! Laat U toch niets diets maken omtrent „zielsverroesting en vergroving" door reizende schrijvers, die slechts hun oppervlakkige indrukken geven, die waarschijnlijk afwijken van de Uwe! Bedenkt toch, dat overal poëzie is te vinden, als ge er maar naar zoekt. Leest vóór Uw vertrek naar Nederlandsch-Indië liever boeken als die van Augusta de Wit („Java, Feiten en Fantasiën", vertaling van Cornelie van Oosterzee) en van de Regentsdochter Raden Adjeng Kartini („Door Duisternis tot Licht") dan de genoemde van B. Veth en M. Wagenvoort. Veth's „Leven in Nederlandsch-Indië" '), dat grootendeels betrekking heeft op verdwenen toestanden, voornamelijk op kleinere plaatsen in de buitenbezittingen, schijnt vele lezers te hebben gevonden; dit pleit niet voor den goeden smaak van het Hollandsch publiek, dat anders op boe- Het kwam mij niet noodig voor dit boek uitvoeriger te bespreken dan ik deed, al haal ik mij daardoor het verwijt van de Java-Bode op den hals, dat mijn critiek niet „diep" genoeg gaat. Ik ben en blijf van meening, dat er in 't geheel geen diepgang noodig is om door te dringen tot dit „Leven in N.-I." Daarvoor blijft het te veel aan de oppervlakte, hetgeen de opgang van dit boek in holland voldoende verklaart. B. VeTH schreef zijn boek onmiddellijk na terugkeer in nederland onder den invloed van zijn (voor mij volkomen begrijpelijke) vreugde over het terugzien van zijn geboortegrond. Hij zag toen 't leven in nederland rozig, dat in indië zwart. Zijn boek heeft zoo bijzonder veel litteraire waarde, zeggen sommige critici, waarmee ze dan bedoelen belletristische — „litterair" beteekent n.1. volgens de woordenboeken: wetenschappelijk, geleerd. Dit neemt niet weg, dat zelfs zijn geestverwant wagenvoort, die óók zoo bijzonder litterair schrijft en van wien de lezer nu kan weten, dat h ij in 't geheel niet van één kant beziet en overdrijft, zegt, dat Veth's boek „het leven in Indië eenzijdig beziet en overdreven bespreekt," hoewel hij het „in vele opzichten weldadig in zijn uitwerking" noemt. Ik houd mij aanbevolen voor bericht omtrent die „vele opzichten" en die „weldadigheid", te meer omdat w. hierop onmiddellijk laat volgen, dat dit boek „een jaar of wat geleden zooveel toorn gewekt heeft onder de „Europeanen" in N.-I. en van ginds beantwoord is geworden door eenige schandelijke, anonieme pamfletten, waarin alles wat het Nederlandsche volk lief en dierbaar en eerbiedwaardig is werd verguisd." Voorwaar, een vreemdsoortige weldadigheid I ken over N. I. niet zeer belust pleegt te zijn. Van het boek van B. Veth heeft bijna iedere ontwikkelde Hollander wel eens gehoord. Och, dat het standaardwerk van Prof. P. J. Veth „Java" even groote bekendheid had! Laat U toch niet van de wijs brengen door kleinzielig geleuter over de hoedanigheid van het politoer op de indische meubelen en van de groente, die bij de rijsttafel wordt gegeten, over de W. C.'s en over kleeren-quaesties ! Wanneer de waarde van het leven met dergelijke kleinigheden nauw verband hield, zou zij inderdaad niet groot zijn. Maar er is gelukkig ook poëzie in 't indische leven. Er is gelukkig ook liefde voorde natuur en voor de menschen, ook daar in het bagno ! Ge kunt immers onmiddellijk de schromelijke overdrijving proeven, wanneer ge in B. Veth's boek leest: „Al wat er frisch aankomt, wordt flets; wat bloost, verbleekt; wat bloeit, verlept; wat schittert wordt mat; wat gloeit wordt uitgedoofd; — denkbeelden, gevoelens; begrippen, illusies; lichaam-en-geest der Europeanen, die er wonen moeten; kortom, al wat zich nederlaat uit het verre Westen, dat Europa heet, in het verre Oosten, dat Nederlandsch-Indië genoemd wordt." Uw wangen mogen verbleeken, maar Uw innerlijke gloed behoeft niet te worden uitgedoofd. Ge kunt de onjuistheid van Veth's voorstelling inzien, wanneer ge bedenkt, dat hevige hitte nu juist niet het meest gëeigende middel is om gloed te dooven. Het merkwaardig geval doet zich dan ook voor, dat dezelfde schrijver op een andere plaats zegt: „De gloed van het oosten zet westersche harten in vlammend vuur." Ge begrijpt toch wel, dat een man als E. Douwes Dekker (Multatuli) geheel anders geschreven zou hebben dan hij gedaan heeft, wanneer in Indië zijn gloed was gedoofd, en dat hij niet telkens zijn hevig verlangen naar zijn geliefd Insulinde zou hebben geuit, wanneer het waar was, dat alles wat schittert er mat wordt! Bijna iedereen, die Java gezien heeft, verlangt het terug te zien. „De herinnering der eens aanschouwde natuurweelde", zegt dezelfde Wagenvoort in zijn „Zoeklichten over Insulinde" (in Colijn's „Neerlands Indië") „en der zorgeloosheid har er kinderlijk-ernstige of kinderlijk-blijde menschen zal als een zonnestraal heel zijn volgend leven verblijden." Het is gemakkelijk om vol afschuw te schrijven over de misère van 't indisch hotel, maar 't is sympathieker om zelfs van deze „abominatie der indische abominaties" (H. Borel) het aantrekkelijke te zien en te beschrijven, zooals Augusta de Wit doet. Er is op Java, gelijk in Europa, veel, dat leelijk, klein, nuchter en ontnuchterend is, doch de innerlijke schoonheid in den westerschen mensch wordt aangetrokken door de schoonheid van de tropische natuur en de belangwekkendheid van het leven der oosterlingen. Wanneer ge de waarheid en de schoonheid in Indië wilt zien, dan zult ge ze ook zien, als ge U maar niet laat ontmoedigen door het onware, dat Uw verstand en het onschoone, dat Uw gevoel treft. Ge zult Uw verstand in dienst van de waarheid moeten stellen en Uw gevoel ontvankelijk doen blijven voor de schoonheid. Ge zult naar Indië moeten gaan, niet alleen om de materieele voordeelen, omdat ge daar vele bedienden en „gerij" zult houden, maar vooral, omdat ge daar door de idealistische opvatting van Uw levenstaak bevrediging hoopt te vinden voor Uw verstand, dat U naar Uw vermogen zal doen meewerken tot den bloei van Insulinde, en voor Uw gevoel, dat U zal doen genieten van de schoonheid, die ge tot het bezit Uwer ziel maakt, Dan zult ge de kleine ergernissen, die het indischekranten-geschrijf (zie Wagenvoort's essay over „de indische dagbladpers"') en de aanraking met !) Het moet den lezer duidelijk zijn, dat ik geenszins bedoel te zeggen, dat alleen de indische kranten ergernis kunnen geven; ook vele HOLLANDSCHE zijn hiertoe in staat. Wat WAGENVOORT's opstel 14 sommige „volbloed"-EuROPEANEN U kunnen geven, weten te onderdrukken en „daar bovenuit met vrijen, puren blik dat schoone blijven zien" (H. Borel '). Dan zult ge bewaard blijven voor de verschrikkingen van „gemoedsvergroving, zielsverroesting, degeneratie", waarover men U griezelige verhaaltjes doet. En Uw leven in Indië zal staan in den dienst van het ware, schoone en goede! Ge zult geen plaats moeten innemen tegenover de indische menschen en dingen; ge zult niet Uzelf op een voetstuk van voortreffelijkheid plaatsen. Gedenkt de woorden van Goethe: Kaum bist du sicher vor dem gröbsten Trug, Kaum bist du Herr vom ersten Kinderwillen, So glaubst du dich schon Übermensch genug, betreft, deel ik mede, dat ik geenszins instem met alles, wat hij over de indische journalisten oordeelt en met de wijze, waarop hij de meeste van hen veroordeelt. Ik ben van meening, dat hij ook daar dikwijls doordraaft en niet voldoende rekening houdt met de omstandigheden, o.a. den smaak van het publiek, dat gepeperden kost wenscht, niet alleen op zijn tafel, maar ook in zijn krant. Het schijnt voor iemand als W. hoogst moeilijk te zijn om in anderen goede bedoelingen te onderstellen en meeningen te scheiden van persoons-hoedanigheden. In Indië zegt men, dat wraak-overwegingen waarschijnlijk niet vreemd zijn aan zijn geschrijf, aangezien hij door een deel der indische pers „onheusch" schijnt bejegend te zijn. Ik kan niet beoordeelen of dit waar is. Hij zelf ontkent het en ik heb in 't geheel geen aanleiding om hem te verdenken van bewuste leugens. De voorbeelden, die hij geeft, zijn historisch, zoodat zijn opstel waarde heeft, mits gelezen met voorzichtigheid ten aanzien van de gevolgtrekkingen. M In een zijner „Opstellen . In zijn in mijn Apologie vermeld Contra spreekt hij over die mogelijkheid niet meer. Versaumst die Pflicht des Mannes zu erfüllen. Wieviel bist du von andern unterschieden ? Erkenne dich, leb' mit der Welt in Frieden! Ge zult te midden van de indische menschen handelen naar de ingevingen van uw verstand en uw gevoel, niet in de eerste plaats strevend naar „eer en aanzien", doch naar gemoedsbevrediging door nauwgezette en idealistische opvatting van Uw levenstaak. Ge zult trachten de tegendeelen te vereenigen tot een harmonisch geheel. Ge zult bedenken, dat de bejegening, die we van onze medemenschen ondervinden, in hooge maat afhankelijk is van ons eigen optreden en dat we door menschenkennis tevens zelfkennis opdoen. Ik heb U van het leven op Java ook het niet-aantrekkelijke laten zien, niet omdat ik zelf pleizier had in dit kijkspel of om „stof" voor mijn geschrift te verkrijgen, maar uitsluitend met de bedoeling om U feiten mede te deelen, waarvan ik de waarheid met zekerheid weet en met de kennis waarvan gij misschien Uw geestelijk voordeel kunt doen. En ik hoop, dat ge mijn critiek niet zult toeschrijven aan criticasterswellust, doch aan het streven naar zooveel mogelijk objectieve voorlichting omtrent menschen en toestanden in Indië, die in veel opzichten afwijken van die in Europa, maar toch gemeenlijk denzelfden onder- grond hebben, n.1. de menschelijke eigenschappen. Ik ben van meening, dat de aandikking in Indië van de ongunstige eigenschappen in veel gevallen slechts schijnbaar is. Alle menschen en alle dingen kunnen op verscheiden wijze worden bezien. Om de Nederlandsch-Indische menschen en dingen in hun juiste verhoudingen te zien, moet men liefst geen vergrootglas gebruiken; een bril met zacht gekleurde glazen kan hiervoor beter dienen. Alleen de oppervlakte ziet men onmiddellijk en zonder inspanning ; voor dieper inzicht is bezinning noodig. Als ge met bezinning te werk gaat, zult ge iets moois kunnen maken van Uw leven in Indië, waar nog zooveel kan worden opgebouwd op den onderbouw van een gezond idealisme. Ge zult daarbij rekening houden met de gegevens der menschelijke natuur, doch streven naar het afslijpen van de scherpe kanten. Ik wensch U daarbij een voldoende maat van gevoel voor humor toe. En wanneer ge Indië voor altijd verlaat, zult ge niet, als B, Veth, een schop geven tegen den aanlegsteiger van Uw mailboot, doch Uw vreugde over den terugkeer naar Holland zal vermengd zijn met droefenis over het verlaten van een land, waar ge veel zult hebben gevonden, dat van blijvende waarde voor Uw psyche zal zijn! westersche natuur. De tropische natuur is inderdaad voor vele westerlingen drukkend, versomberend en door het ontbreken van de westersche jaargetijden eentonig. Het „eeuwig groen", hoe weelderig en imponeerend ook, vermag hen op den duur niet zoodanig te boeien, dat het hen de aantrekkelijkheid van de westersche seizoenswisseling en de grootere verscheidenheid van tinten in het westersch landschap kan doen vergeten. Eentonig is ook voor vele westerlingen de wijze van bebouwing van den Javaanschen grond. Geen geestige kerktorens en roode daken van dorpshuisjes geven, zooals in Europa, aan het landschap cachet en afwisseling. Een en ander kan de oorzaak verklaren van het feit, dat alle schrijvers, die Java hebben bereisd, in opgetogen bewoordingen de schoonheid van „het Wonderland" bezingen, doch dat vele Hollanders, die daar wonen, hoezeer ook overtuigd van de schoonheid der natuur, zich niet bevredigd blijven gevoelen door een landschap, dat wel „prachtig" is, maar aan 't welk hun psyche tengevolge van de herinneringsvoorstellingen van het westersch landschap met zijn minder grootsche, doch meer afwisseling biedende schoonheid zich moeilijk aanpast. Ik zeg echter nogmaals uitdrukkelijk — het kan niet te dikwijls worden gezegd — dat dit alles geheel individueel is en 't onjuist is om hieromtrent algemeene uitspraken te doen. Er wonen immers tenminste evenveel westerlingen op Java, wier psyche langzamerhand zoozeer is aangepast aan de tropische natuur, dat zij zich na terugkeer in 't vaderland niet of zeer moeilijk in de westersche natuur opnieuw inleven. Is dit nu een bewijs, dat hun ziel „verroest" is, zooals M. Wagenvoort in zijn „Nederlandsch-Indische Menschen en Dingen" het uitdrukt? Wel neen; ze kunnen immers toch even „goede" menschen zijn gebleven! „Maar de maan-nachten in Indië," zegt Veth, „hebben soms een betooverende charme". Welnu, voor mij hadden juist de indische nachten de minste bekoring. De „hoorbare stilte": het krekelgepiep; het verwijderd, éven hoorbaar geblaf van kampong-honden; het eentonig geluid van de uurslagen op de tongtong (alarmblok in de wachthokken); het dondergerommel in de kenteringsperioden (overgangstijdperken tusschen Oost- en Westmoesson); de ratelslagen en uitroepen van den tokek (een groote hagedissoort, ook wel genaamd gekko)\ de geheimzinnigheid van „de stille kracht" in de natuur, die ge vooral des avonds om U heen voelt waren; dit alles was voor mij van een diepe droefgeestigheid, die mij met heimweegevoelens deed herdenken de avonden in Europa. Maar dit was mijn bijzonder gevoel; het is volgens hetgeen men hieromtrent hoort zeggen geenszins algemeen onder de Hollanders op Java. Het gaat niet aan om nu te gaan constateeren, dat degenen, die zeggen dit gevoel niet of niet meer te hebben, „vergroofd" zijn en hun te verwijten, dat zij zich hebben „aangepast". Een menschen-beoordeeling, die hierop is gegrond, is een oppervlakkige beoordeeling. Ik bedoel niet te zeggen, dat het niet antipathiek is, wanneer de Hollanders, die deze heimweegevoelens niet schijnen te hebben, zich daarop beroemen en die gevoelens in anderen bespotten — ik geef toe, dat ook dit voorkomt — doch dit is een bijkomende omstandigheid, door welke we een bijzonderen kijk krijgen op die soort van „aanpassing". Eénige aanpassing aan klimaat en omstandigheden is voor iederen westerling in de tropen noodzakelijk; het besef van die noodzakelijkheid leidt sommige dier gëimmigreerde tropenbewoners tot excessen in hun uitingen, die we echter in de meeste gevallen, als missende diepen ondergrond, niet al te ernstig moeten opvatten. Ik zal hierover nader spreken in het opstel over „ruimheid en bekrompenheid". Ik wil niet, zooals Wagenvoort, beginnen met te schrijven: „alles wat ik er van weet, is dat ik er niets van weet" en vervolgens over de inlanders 65 bladzijden volschrijven. Ik wil de mij kort vóór mijn vertrek van Java gegeven waarschuwing om „voorzichtig te zijn in het schrijven over de inlanders en vooral dit woord niet te schrijven met de hoofdletter I" ter harte nemen. Over de vraag, of het voor den westerling mogelijk is het karakter van den oosterling te „doorgronden", zijn de deskundigen het niet eens. De Britten plegen de oplossing van de vraag te zoeken in de spreuk The West is the West and the East is the East and never the twain will meet en schijnen zich daarom dan ook maar niet veel moeite te geven om geestelijke toenadering tot den inboorling te bevorderen. Deze oplossing is wel gemakkelijk, doch niet bevredigend en de meeste onzer Hollandsche bestuursambtenaren gevoelen zich dan ook inderdaad niet bevredigd door deze opvatting en geven zich moeite om het zieleleven van den Javaan te begrijpen. Goede kennis van de eigen taal der inboorlingen is een vereischte om op dit gebied resultaten te verkrijgen; kennis alleen van de „voertaal", het Maleisch, is daartoe zeker niet voldoende. Het spreekt ook vanzelf, dat de eene Hollander meer talent en meer streven in deze richting vertoont dan de ander, hetgeen het feit kan verklaren, dat sommige bestuursambtenaren zeggen het zieleleven van den inlander wel te begrijpen, andere niet. De een zal ook eerder tevreden zijn met het fundament van zijn meening dan de ander. Het is gemakkelijk om zich van beschouwingen omtrent het karakter van den „bruinen broeder" af te maken door b. v. te zeggen: „hij mist alle plichtsbesef," doch 't is sympathieker om ook zijn goede eigenschappen op te merken en te waardeeren. „Ook moeten wij," zegt Mr. P. brooshooft in „De Ethische Koers in de Koloniale Politiek", „niet sentimenteel worden, niet op effect jagen, met „het schoone Insulinde", „gordels van smaragd" of „warme harten voor een braven bruinen broeder", die zeker niet braver is dan het gros der menschenkinderen — en dat zegt weinig. Wat ons moet nopen tot plichtsbetrachting tegenover Indië is de beste der menschelijke neigingen: het rechtsbewustzijn, het gevoel dat wij den, tegen zijn wil, van ons afhankelijk geworden Javaan het beste moeten geven wat wij voor hem hebben, de edelmoedige drang van den sterkere om den zwakkere rechtvaardig te behandelen. Eerst wanneer onze koloniale politiek ademt in dezen dampkring, zullen wij voor Indië goede meesters zijn." Men mag van hem, die in een boek beschouwingen geeft over het karakter van den Javaan, verwachten dat hij blijken geeft althans eenigermate psychologisch te zijn geschoold; niet alle schrijvers daaromtrent beantwoorden die verwachting, terwijl de empirie, waarop hun oordeel is Henri Borel b.v, handhaaft in zijn Contra „Een Werkkring in Indië" (Hollandia-Drukkerij, 1913) voor den „gevoelige, den geestelijk hoog-willende" in gewijzigden vorm') de „beroemde" uitspraak van Bas Veth : „Een bestaan in Indië is de ergste levensmislukking," want, zegt hij, in 't algemeen komt de Hollander in Europa terug „met de snaren van zijn ziel gebroken of gansch ontstemd." Dat deze uitspraak algemeene waarheid bevat, kan ik niet gelooven en Borel heeft ze mij door hetgeen hij daaromtrent schrijft niet aannemelijk kunnen maken. De gevoelige, de geestelijk hoogwillende Hollander zal zich misschien in Indië eenzamer gevoelen dan in Holland (min of meer „eenzaam" zal hij in 't algemeen ook daar zijn), doch hieruit volgt nog niet de juistheid van Borel's prognose, dat na zijn terugkomst in Europa zal blijken, dat er „iets in hem kapot" is, dat „in zijn inwendige psyche-machinerie edele deelen gebroken of verbogen zijn", dat hij „een anderen maatstaf van goed en kwaad, van licht en donker" heeft leeren aannemen en „de dingen, om zoo te zeggen, uit een anderen hoek" heeft leeren zien. Ik zie niet in, waarom de geestelijk hoog-willende zijn streven uitsluitend in Europa zou kunnen bereiken of benaderen; ik zie — ook wanneer !) BOREL zegt in plaats van „een bestaan in" juister: „het gaan naar". ik aan Borel toegeef, dat in Indië de omstandigheden in sommige opzichten ongunstiger zijn dan in Europa — nog minder in, dat het verblijf in Indië, „behoudens schitterende uitzonderingen", een uiterst onvoordeelige psyche-verandering tot gevolg moet hebben. De geestelijk hoog-willende, die tevens is geestelijk hoog-k u n n e n d e, zal zijn omgeving weten omhoog te werken in plaats van door die omgeving omlaag te worden gedrukt. Wij twintigste-eeuw-menschen plegen ons over nieuwe uitvindingen en ontdekkingen niet al te zeer meer te verbazen, want we hebben in den door ons beleefden tijd reeds zooveel zien uitvinden en ontdekken. Doch aan éénige verbazing kunnen we toch niet ontkomen, wanneer we bij het lezen van Pro en Contra „een werkkring in Indië" bevinden, dat Creusesol, die het pro schreef, — in tegenstelling met Borel's ontdekking, dat in Indië de zielssnaren der Hollanders breken of ontstemd raken — heeft ontdekt, dat de „Oudgasten en Indischmannen die Erde bewegenTot geruststelling van den lezer deel ik hem mede, dat voor Creusesol die Erde niets anders is dan .... Nederland. „Want", zegt hij onmiddellijk na mededeeling van zijn ontdekking, „zoo Nederland groot is, dan is het door het bezit zijner „koloniën. En wij („Oudgasten en Indischmannen") „hebben geholpen om het groot te doen blijven „in althans één, voor Nederland 't voornaamste „ding, „waarin een klein volk groot kan zijn," „Want wij hebben geholpen de kolonie vóóruit „te brengen, ieder in zijn sfeer, ieder naar zijn „kracht, de een met meer, de ander met minder „succes, maar allen in een werkkring in Indië." „O zoo," zegt de onbevooroordeelde Hollander, „dat is andere taal dan die van Borel! Ja, ja, Creusesol heeft gelijk; wij Hollanders gaan niet naar Indië om geld te verdienen; wel neen, doch om de kolonie vooruit te brengen." Na dit aandoenlijk slot van C.'s Pro met instemming gelezen te hebben, herinnert zich die Hollander echter met ontsteltenis in den aanhef van dat pro en in den geheelen verderen inhoud ietwat andere beschouwingen te hebben gelezen- Die aanhef luidt aldus : „Een gedrukt betoog vóór een werkkring in Indië zou eigenlijk dienen te bestaan uit cijfers en cijfers alleen. Het behoorde alsdan den vorm te toonen van een vergelijkenden staat, een soort van balans, waarop van alle mogelijke betrekkingen in het moederland ter eenre en van alle mogelijke gelijksoortige betrekkingen in onze Oostersche koloniën ter andere, de wederzijdsche baten en lasten tegenover elkander werden geplaatst. Wat het dan eventueel nog mocht te kort hebben aan kracht ter bestrijding van de ongunstige meening omtrent het bestaan in de Oost, waarvan Hollanders haast niet zijn af te brengen, dat zou aangevuld worden door de moeilijkheid der wederlegging van de argumenten waaruit het betoog ware opgebouwd. Want cijfers zijn zulke heerlijk positieve dingen! Leden eener natie van kooplieden moeten er wel mede te overtuigen wezen. Voor wien de kunst machtig is hen te groepeeren pour les besoins de sa cause, geen afdoender middel ten einde een opponent den mond te stoppen, en zulks niet het minst wanneer hij vanwege hun droogheid geen cijfers slikken kan of wil." En verder lezen we in dat pro over „paardrijden en jacht," over den „adel van lichaamsvormen, de pracht, aanminnigheid van glimlach en verleidelijkheid van opslag der oogen" van de europeesche vrouwen in Indië [nonahs en daar geboren volbloed-vrouwen). Voorts zegt Creusesol: „De levenswijze? — In het algemeen van nog nooit door iemand ontkende grootere weelderigheid dan de Hollandsche. Vraag maar eens den verlofgangers en anderen die hier terugkeerden, hoe schriel en armoedig de Hollandsche levenswijze hun bij weder kennismaking gelijkt, vooral in de eerste dagen." ') Borel zegt daarentegen: „Het is mij steeds een raadsel geweest hoe men kan beweren, dat men, door een werkkring in Indië te *) Dit „gelijken, vooral in de eerste dagen" speaks volumes, zou Borel zeggen. Inderdaad ben ik 't met dezen eens, dat de door „indischgasten" zoo hoog geprezen voortreffelijkheid van het materieele leven in veel opzichten slechts schijnbaar is. 3 zoekenhet „materieel beter" krijgt. Men heeft het in Indië juist materieel véél slechter Waar men slecht woont, slecht eet en geen amusementen heeft welke dien naam waardig zijn, daar is zelfs voor den materialist toch een werkkring niet aan te bevelen.3) De waarheid is, dat men het in Indië juist materieel ellendig slecht heeft." Wat moet nu de Hollander, die over toestanden en leven in N. I, wil worden ingelicht, over zoo'n Pro en Contra denken ? Als hij 't mij vraagt, wil ik hem antwoorden, dat de waarheid in 't midden is te zoeken. Creusesol hecht in zijn betoog (behalve in het dierbaar slot over de beweging van de aarde) vooral gewicht aan de materieele zijde van het vraagstuk, met geheel voorbijzien van de psychische bezwaren, die aan 't verblijf in de tropen voor vele westerlingen zijn verbonden. Borel meet daarentegen die bezwaren al te breed uit, generaliseert te veel en laat geen recht wedervaren aan het feit, dat in Indië over 't algemeen gemakkelijker en op jeugdiger leeftijd dan in Holland een min of meer belangrijke werkkring is te verkrijgen, waardoor hetgeen men overigens op geestelijk gebied mist voor een groot !) B. bedoelt: „te vinden". B. spreekt hier zichzelf tegen, want hij heeft op vorige bladzijden (zelfs drie keeren) beweerd, dat „de materialist in Indië als kool gedijt". Ik ben van meening, dat juist voor den „materialist" de in INDIÊ te vinden „amusementen" wél waarde hebben. deel wordt vergoed. Hijzelf zegt aan 't slot van zijn contra, dat hij onder 't schrijven nooit heeft vergeten, „dat wij een schoone en grootsche taak in het schoone Indië te vervullen hebben." Door wie moet die taak worden vervuld, door de „gevoeligen, de geestelijk hoog-willenden" of door de „materialisten, die in Indië als kool gedijen"? Mij dunkt: door de eersten. Welnu, laat Borel hen dan niet op grond van persoonlijke onaangename ervaringen afschrikken door hun allerlei psychische verschrikkingen voor te houden als noodwendig verbonden aan een verblijf in Indië! II. RUIMHEID EN BEKROMPENHEID. Der Teufel hol' das Menschengeschlecht I Man möchte rasend werden! Da nehm ich mir so eifrig vor: Will niemand weiter sehen, Will all' das Volk Gott und sich selbst Und dem Teufel überlassen! Und kaum seh' ich ein Menschengesicht, So hab' ich 's wieder lieb. Goethe. Als een der voordeelen, verbonden aan een verblijf in Nederlandsch-Indië, wordt dikwijls genoemd „verruiming van blik". Tot zekere hoogte beaam ik de mogelijkheid, dat zoo'n verblijf in dat opzicht gunstige gevolgen heeft. Ik zeg „tot zekere hoogte", omdat het mij voorkomt, dat het in deze noodzakelijk is om in de eerste plaats tot een conclusie te komen omtrent de vraag, wat „verruiming van blik" eigenlijk beteekent. Iemand kan zijn heele leven in een nest van een dorpje hebben doorgebracht, weinig omgang met menschen hebben, en toch „ruim van blik" zijn, d. w, z. een onbevooroordeelden kijk hebben op menschen en dingen en vrij blijven van den invloed, dien dorpsgekiets, intriges en lasterpraatjes op velen uitoefenen. Zonder twijfel zal iemand, die veel gereisd heeft en op zijn reizen niet alleen oogen en ooren wijd geopend heeft gehouden, doch ook ontroerd is door 't geen hij gezien en gehoord heeft, ruimer gelegenheid hebben gehad om algemeene menschenkennis op te doen en gemakkelijker zich een zeker scepticisme tegenover zijn omgeving eigen maken dan iemand, die altijd in dezelfde omgeving is gebleven. Want de eerste heeft meer stof voor het maken van vergelijkingen kunnen verzamelen dan de tweede en hierop komt het, gegeven de groote mate van verschillen tusschen menschen en toestanden, in deze neder. Al zal dus veel afhangen van de individueele gesteldheid en al zal de eene mensch in ruimere mate partij weten te trekken van verzamelde gegevens en verkregen indrukken dan de ander, zoo moet toch worden toegegeven, dat in het algemeen de mogelijkheid bestaat, dat een verblijf in Indië aanleiding geeft tot verruiming van blik in dezen zin, dat een algeheele wijziging van omgeving gelegenheid geeft tot het verzamelen van gegevens en tot het maken van vergelijkingen, die kunnen bijdragen tot verrijking van wat wij plegen te noemen „menschenkennis". Intusschen dient men voorzichtig te zijn met het doen van algemeene uitspraken omtrent de waarschijnlijkheid van „blikverruiming". Bij een verblijf in Nederlandsch-Indië, lang genoeg om van menschen en toestanden een meer dan oppervlakkigen indruk te verkrijgen en toch niet zóó lang, dat men in de indische toestanden geheel is ingegroeid, tengevolge waarvan misschien het waardeeringsvermogen van andere toestanden en het vermogen om onderling te vergelijken zijn verzwakt, bestaat zonder twijfel voor iedereen de mogelijkheid om van het in Indië gehoorde en geziene in ruime mate partij te trekken en kan een vermeerdering van levenservaring en menschenkennis het gevolg er van zijn. De invloed van klimaat en omgeving werkt echter op de verschillende individuen zóó verschillend in, dat men uiterst bedachtzaam moet zijn bij het stellen van algemeene regelen. Bovendien is bij vele Hollanders op Java van reizen weinig spraak en komt het er dikwijls op neder, dat zij evenzeer steeds in dezelfde omgeving blijven als een renteniertje in een Hollandsch provinciestadje of dorp. Het enkele feit, dat zij de reis naar Indië hebben volbracht, zal hun blik toch niet in belangrijke mate hebben verruimd ? Vooral wanneer ze terechtkomen in ,,'t binnenland", is er, wanneer zij in zichzelf niet genoeg kracht hebben om hieraan te ontkomen, veel kans, dat integendeel hun blik verengd wordt. Het is ook volstrekt niet zeker, dat door een zeer lang verblijf in Nederlandsch-Indië, zelden afgewisseld met verloven naar Europa, waardeerings- en vergelijkingsvermogen sterk worden verzwakt en het tegendeel van „blikverruiming" wordt verkregen, doch de mogelijkheid daartoe bestaat; dit wordt bewezen door de uitingen in woord en geschrift van sommige „Indischgasten". Het komt voor, dat Hollanders, na een langdurig verblijf in Indië teruggekeerd in patria, alle Hollanders uitmaken voor „bekrompen", het Hollandsch klimaat (aan 't welk zij oorspronkelijk physisch en psychisch waren „aangepast") „beroerd" en de toestanden gebrekkiger dan in Indië vinden. Toch zullen die lieden hoog opgeven van hun in Indië verkregen „ruimheid van blik" en het daaraan toeschrijven, dat zij zich in Holland niet meer thuis gevoelen. Uit deze menschen worden de „kankeraars" gerecruteerd, die in Indië klagen over de toestanden daar en na een kort verblijf in Holland beginnen te roepen: „Heilig Indië !" Zij bedenken niet, dat zij, ontgroeid aan de Hollandsche omgeving en naar lichaam en ziel aangepast aan het tropisch klimaat, even weinig recht hebben om te schelden op Hollandsche toestanden en menschen als een Hollander na een verbÜjf in Indië, waar het hem niet gelukte „zich aan te passen", het recht heeft om over nagenoeg alles, wat hij in Indië heeft aangetroffen, verachtelijk te spreken. Het zelfde verschijnsel (n.1. het „ontgroeid" zijn aan de vroegere omgeving) schijnt zich ook in Engeland voor te doen, hoogstwaarschijnlijk echter zeldzamer, aangezien de Engelschen in hun koloniën zich veel minder dan de Hollanders in de hunne moeite geven om zich naar lichaam en ziel aan het tropisch klimaat aan te passen en zij ook van huis uit veel pessimistischer opvattingen blijken te hebben omtrent de mogelijkheid van die aanpassing dan wij Hollanders '). Ge kunt Engelschen te Singapore op 't heetst van den dag in 't volle zonlicht zien paardrijden, golf spelen, tennissen, zelfs voetballen, bij een temperatuur, die een Hollander onmiddellijk in de schaduw zou jagen. Ook in andere opzichten behouden de Engelschen in de tropen zooveel mogelijk hun vaderlandsche gewoonten; zij kleeden zich meer europeesch dan Hollanders in de tropen, dineeren in smoking of rok, richten hun woningen meer europeesch in. Voorts zijn er twee belangrijke factoren, die hun voeling met het vaderland versterken en hen minder gevoelig maken voor het veranderingsproces, dat wij Hollanders (altijd in ongunstigen zin en dikwijls ten onrechte) „verindischen" ]) Omtrent die mogelijkheid schrijft Dr. W. HELLPACH in „Die geopsychischen Erscheinungen" o. a.: „Einigkeit besteht allerdings auch unter den genannten Autoren nicht. Optimistisch verhalten sich z. B. die Hollander, pessimistisch durchgehends die Britten." noemen, n.1.: le. zijn zij vaker dan wij in de gelegenheid om verlof naar Europa te verkrijgen en 2e. bestaat bij de Engelsche mannen in de tropen zeer weinig neiging om huwelijken te sluiten met „halfbloed"-vrouwen, Toch schijnt het ook bij Engelschen, veelvuldiger dan men met het oog op de omstandigheden zou denken, voor te komen, dat zij, hoewel in de tropen steeds vervuld van het Home, sweet home!, na hun terugkeer in Engeland teleurgesteld uitroepen: „Home is no more home!". Reeds hieruit blijkt, dat in deze niet alles beheerscht wordt door de quaestie van het aanpassingsvermogen. Doch tempora mutantur et nos mutamur in illis en wanneer een Hollander of een Engelschman vele jaren in 't buitenland (dit geldt volstrekt niet alleen voor de tropen) heeft doorgebracht, is er groote kans, dat hij, al is hij in zijn geest nog zoo Hollandsch of nog zoo Engelsch gebleven, toch min of meer „veranderd" is. In dien tusschentijd zijn menschen en dingen in 't vaderland wellicht ook veranderd, zoodat de teruggekeerden de thuis-geblevenen en hun omgeving anders aantreffen dan hun herinneringen hen deden verwachten. Getuigt het nu van ruimheid van opvatting, wanneer het den teruggekeerde niet uit het hoofd is te praten, dat de bekrompenheid der thuis-geblevenen de oorzaak van een en ander is; dat hij zooveel meer van de wereld heeft gezien dan zij en dus minder bekrompen is; dat de menschen in Indië zooveel minder kleinzielig zijn dan in Europa en dat het wonen in Indië in het algemeen ver de voorkeur verdient boven dat in Europa? Neen, dat getuigt integendeel van engheid van opvatting; het is zijn eenzijdig standpunt, dat hem de menschen en toestanden zóó doet zien; het is zijn in „den Oost" min of meer gewijzigde psyche, die hem vervreemd heeft van hetgeen hem vóór zijn vertrek eigen was, die hem Hollandsche of Engelsche menschen en dingen anders (doch geenszins zuiverder) doet zien dan vroeger. Een en ander sluit echter geenszins in, dat de psyche van den „kankerenden" teruggekeerde noodzakelijk in ongunstigen zin gewijzigd moet zijn door zijn verblijf in Indië, dat „zijn ziel heeft geleden", dat er „iets moois in hem is doodgegaan", dat hij „vergroofd" of „verpatserd" is, zooals sommige schrijvers over het leven in NederlandschIndië ons als waarschijnlijk, zoo niet als noodzakelijk gevolg voorstellen. Ik weiger te gelooven aan de mogelijkheid van een dusdanige algemeene zielsmetamorphose, veroorzaakt door klimaat en omgeving. Ik wil volstrekt niet ontkennen, dat klimaat en omstandigheden grooten invloed kunnen hebben op de psyche der personen. Inderdaad doen zich bij Europeanen in de tropen dikwijls de verschijn- selen voor, die Prof. Dr. E. Meyer in „Die Ursachen der Geisteskrankheiten" als volgt beschrijft: „Die Individuen werden auszerordentlich reizbar, aufbrausend, lassen sich zu Taktlosigkeiten und Roheiten hinreiszen; dabei sind sie auf der anderen Seite weinerlich, rührselig, auffallend empfindlich gegen unbedeutende Schmerzen. Gleichzeitig werden sie energielos, schlaff, können sich zu keinem Entschlusz schnell aufraffen. Auch v. wlssmann behauptet bestimmt, dasz Europaer, die nicht nach den ersten drei Jahren und spater alle zwei Jahre sich in der Heimat erholen, auszerordentlich an Leistungsfahigkeit, besonders an geistiger Elastizitat Einbusze erleiden. Dazu kommt vielfach noch Schlaflosigkeit hinzu. Auf dem Boden dieser schweren Nervositat, die vielfach entschieden schon die Grenzen der geistigen Norm überschreitet, können sich dann akute Aufregungszustande und andere zweifellose Geisteskrankheiten entwickeln." Dit te constateeren, is echter iets anders dan te spreken van „zielsverroesting". Een zenuwlijder kan toch immers wel een zeer braaf mensch zijn? Veel van de eigenaardigheden en buitensporigheden, die men bij de Hollanders op Java aantreft, is te verklaren uit neuropathische invloeden; de dikwijls zeer zware geestesarbeid, die verricht wordt onder zóó ongunstige klimaatsomstandigheden, heeft in veel gevallen overspanning ten gevolge. Wanneer men dit in aanmerking neemt, komt men tot meer juiste conclusies dan wanneer men eenvoudig constateert, dat het verblijf in de tropen algemeen een karakterbedervenden invloed heeft. Wanneer ik Wagenvoort goed begrijp (ik geef echter toe, dat hij zich niet al te duidelijk uitdrukt), is hij een verstokt indeterminist en schrijft hij alles, wat hij in die „Europeanen" niet aantrekkelijk vindt (en dat is veel, nagenoeg alles), toe aan directe schuld. Want hij zegt: „Op zijn best hebben zij, als verstandige menschen, de gevoelszenuwen van hun „hart en hun geest verdoofd, zoo verdoofd, dat „deze op 't laatst onvatbaar werden voor indruk„ken" (heusch, het staat er!). De teruggekeerde Hollander ziet menschen en dingen wellicht anders dan vroeger en wordt zelf, wanneer hij eenige „indische eigenaardigheden" vertoont, door zijn Hollandsche omgeving ook anders gezien dan vroeger. Dit geeft allicht aanleiding tot moeilijkheden over en weer, want wij menschen zijn uit gemakzucht behept met de neiging om elkaar liever te beoordeelen naar de oppervlakte dan naar den bodem, die trouwens dikwijls moeilijk te peilen is en we houden liever nabetrachtingen over de uiterlijke eigenaardigheden dan doorgrondingspogingen te doen. Daardoor komt de Hollander er licht toe om de teruggekeerde familieleden of vrienden spoedig te beplakken met het etiquet „echt indisch" (en de Brit om verachtelijk te spreken van colonial people), terwijl daarentegen de „indischman" gaat spreken van „die bekrompen Hollanders" en van „Heilig Indië". Voorts is te verwachten, dat de teruggekeerde „indischman" groote teleurstellingen ondervindt op materieel gebied. In Indië hebben ze hem voorspeld, dat hij in Holland voor de helft van het geld, dat hij in Indië noodig had, even weelderig zal kunnen leven. En dan komt hij met verlof in Europa, reist in 't buitenland, geeft daarbij — ook al omdat hij aan 't reizen in Europa niet meer gewend is, meestal zeer gebrekkig, soms zelfs in 't geheel niet vreemde europeesche talen spreekt en tengevolge van een en ander wordt afgezet — veel meer geld uit dan zijn budget toeliet en komt ten slotte terecht in een klein huisje in Den Haag, waar hij dan gelegenheid heeft om zich, behalve over de bekrompenheid der menschen, ook over die der woningen te beklagen. Wanneer er dan bovendien nog „getob met dienstboden" bijkomt en hij weinig vlot wordt behandeld door leveranciers, die spoedig bemerkt hebben, dat hij „indischman" is en dus denken, dat ze hem zonder bezwaar kunnen „plukken", dan loopt de maat van zijn geduld wellicht over en begint hij te „kankeren" over het klimaat en over de „verveling" van het leven in Holland. Want doordat hij „uit zijn doen" is en wellicht in Indië, tengevolge van gebrek aan tijd en van het afmattend klimaat, geen gelegenheid heeft gehad om zich, behalve met zijn beroepsbezigheden, met eenig studievak of eenige liefhebberij bezig te houden, loopt hij groot gevaar zich te gaan vervelen en die verveling te gaan wijten aan het leven in Holland. Ik heb in 't laatst gezegde in het bijzonder het oog op „indischgasten", die een verloftijd in Holland doorbrengen. Voor definitief teruggekeerden geldt het zonder twijfel in veel mindere mate, al komen ook onder hen mopperaars voor, die in „de Witte Societeit" allicht gelegenheid vinden om het leven in Indië ten koste van dat in Holland op te hemelen. Bovendien is het verschijnsel bij verlofgangers van meer belang dan bij de blijvenden, aangezien de eersten van hun bevindingen mondeling mededeeling zullen doen aan hun omgeving in Indië en daar hun eenzijdige, allerminst van ruimheid van opvatting getuigende indrukken van het leven in Holland zullen verbreiden. Dikwijls beginnen ze op de mail booten al hun vreugde uit te spreken, dat ze dat kille, triestige, vervelende Holland weer hebben verlaten. En aangezien afkeurende beoordeeling gewoonlijk sterkeren en meer blijvenden indruk maakt dan goedkeurende, maken zij, misschien zonder dit uitdrukkelijk te willen, propaganda voor hun subjectieve meening omtrent de voorkeur van het leven in Indië boven dat in Holland. Ik heb het bovenstaande misschien uitvoeriger besproken dan noodzakelijk schijnt, gegeven het feit, dat deze verschijnselen vrijwel bekend zijn en dat M. Wagenvoort ze uitvoerig en onderhoudend (doch bevooroordeeld en met onjuiste conclusies) heeft besproken in zijn „NederlandschIndische Menschen en Dingen". De reden er van is, dat ik tracht deze verschijnselen uit psychologisch en sociologisch oogpunt te verklaren en dat ik dus, om ze te verklaren, ze eerst moet noemen. Dit geldt ook voor het volgende. Telkens wanneer ik het een of ander staaltje zal mededeelen van hetgeen de totok spoedig geneigd is toe te schrijven aan z.g.n. „verindisching", dus aan psychische „aanpassing" in ongunstigen zin, is het mij niet te doen om die staaltjes zelf; het is mij nog veel minder te doen om te kunnen uitroepen: „Ziet ge nu wel, hoe zielsdoodend dat leven in Indië voor ons Hollanders is, ten spijt van alle beweringen van „indischmenschen" omtrent het sprookjesland!" Het is mij uitsluitend er om te doen omtrent deze menschen en dingen feiten mede te deelen, die ik voor een deel tracht te verklaren uit de omstandigheden. Ik acht het uiterst gevaarlijk om op losse gronden een subjectief oordeel te bouwen over zaken en menschen, die ons vreemd zijn en die we moeten trachten te zien in het licht, dat ze omstraalt, in de omstandigheden, waarin zij verkeeren, in de omgeving, waarin zij zijn geplaatst. Toen ik, na een tweejarig verblijf op Java, terugkwam in Europa op een triestigen, regenachtigen herfstdag en weer bruine beukebladeren mocht zien in een wazig landschap-in-mist; toen ik weer terugzag, wat ik in Indië had gemist, omdat mijn lichamelijke en zielsche gesteldheid had veroorzaakt dat ik daar, ondanks de overstelpende pracht van de tropische vegetatie-weelde, telkens een heimweeïg verlangen had gevoeld naar het terugzien van een Europeesch landschap; toen had ik een emotie als ik misschien nooit te voren had gehad. Dat was weer m ij n landschap (al was het nog niet 't Hollandsche) ; dat was het landschap, waarin ik was opgegroeid, waarin ik me thuis voelde, dat paste bij mijn herinneringen en idealen. Dat was weer het landschap, waarvan de afbeeldingen in de tijdschriften der „leestrommels" op Java mij steeds ontroering hadden gegeven. En dat was nog niet eens een rijp- of sneeuwlandschap. Ik ken Hollanders op Java, die bij het zien van de bekende photographieën van „Nederland in rijp" tranen in de oogen kregen. Denkt ge nu, dat mijn reisgenooten bij het terugzien van de herfstpracht van dat westersch landschap dezelfde emotie hadden als ik? Het geleek er niet naar! Zij vonden het alleen maar koud en nat en triestig. Wie van ons had nu gelijk, zij of ik ? Zij hadden evenzeer gelijk als ik. Hun gevoelen bracht mede, dat zij t land koud en kleurloos vonden, omdat zij zich door een lang verblijf in Indië naar lichaam en ziel aan 't indisch landschap hadden aangepast en hun gemoedstoestand niet of zeer weinig werd beïnvloed door herinnerings-voorstellingen van het europeesch landschap. J. Chailley-Bert heeft in zijn bekend boek „Java et ses Habitants" deze heimwee-gevoelens poëtisch beschreven. Ik citeer daaruit het volgende, doch wensch eerst mede te deelen, dat de schrijver naar mijn meening sterk generaliseert en niet de uit gesprekken afgeleide gevoelens van de meerderheid der Hollanders op Java wedergeeft (en nog veel minder van nagenoeg alle Hollanders, zooals hij ons wil doen gelooven), doch die van een betrekkelijk kleine minderheid. „On a beau être homme d'affaires, avoir quitté le pays pour poursuivre la richesse et se donner entièrement a cette pour suite; on a un coeur qui s'émeut et une mémoire qui se souvient. Les Hollandais qui, dès 4 le temps de 1'adolescence, désertèrent la patrie, ne peuvent chasser de leurs yeux et de leur pensée le souvenir des heures vécues et des paysages familiers. Quand d aventure a Java vous vous promenez avec eux a travers les champs, a cette heure oü la brume se léve et jette un voile transparent sur les splendeurs du jour, il leur arrivé de vous serrer le bras et de dire: „On se croirait prés de Harlem" ou „Voici qui rappelle la Frise". Et devant eux surgit un passé qu'ils croyaient mort, II sommeillait. Nul sentiment ne meurt, qui n'ait été remplacé, et les Hollandais de Java n'ont rien trouvé a mettre a la place de la Hollande. Java n'est qu'a bien peu d'entre eux devenue une patrie". Uit hetgeen het meerendeel der indische Hollanders zegt kan men volgens mijn ervaring en die van schrijvers als B. Veth en M. Wagenvoort, die omtrent de feiten veel hebben medegedeeld, dat met mijn indrukken overeenkomt, echter dikwijls te boud hun gevolgtrekkingen maken, de conclusie, tot welke Chailley-Bert komt, niet trekken. Volgens hetgeen het meerendeel zegt, heeft het dit sterk verlangen naar het terugzien van Holland niet. Volgens hetgeen men zegt repatrieert men omdat men zijn pensioen heeft verdiend en omdat het nu eenmaal gebruikelijk is om dat pensioen in Holland te verteren; voorts omdat men in Holland familie heeft. En men gaat met verlof om gezondheidsredenen om „een kouden neus te halen", om nieuwe indrukken op te doen. Chailley-Bert weet dit ook wel en zijn beweringen zijn dan ook niet met elkaar in overeenstemming. Het reeds geciteerde wordt onmiddellijk voorafgegaan door dit: „Le colon javanais a un peu peur de la Hollande. Chose étrange, il en a peur et il y part; il regrette les Indes et il les fuit. Ses raisons sont curieuses a connaitre. Ce n'est pas le climat qui le chasse, il y est fait: son hygiëne et sa sagesse 1'en ont affranchi; ce n'est pas 1'existence menée qui le dégoüte: nul d'entre eux ne m'a paru autant que moi-même sensible a 1'absence de la vie de société. Deux raisons le ramènent a la Hollande: une raison de sentiment et une raison de devoir." Wat is nu de waarheid? Is Java slechts voor enkele Hollanders een tweede vaderland geworden en heeft de meerderheid een sterk heimwee-verlangen naar Holland? Dit zegt de Fransche schrijver op blz. 82 van zijn boek. Of zijn de meesten reeds na een verblijf van b.v. vijf jaren zoozeer ingegroeid in de nieuwe omgeving, dat zij alleen door sentiment en plichtsbesef tot terugkeer worden gedreven en eigenlijk met tegenzin teruggaan, aangezien ze 't leven in Indië goed vinden en in hun ziel een weinig angst hebben voor Holland? Dit zegt hij op blz. 81, na deze uitspraak voorbereid te hebben, o.a. door de volgende woorden op blz. 80: „Habitants d'un pays a idéés larges et exempt de préjugés, ils redoutent 1'esprit provincial et 1'humeur espionne des petites villes. Esprits forts, ames affranchies de presque toute idéé religieuse, ils tremblent a la pensée de rentrer dans 1'étroit milieu protestant." Onze verwarring wordt nog grooter, wanneer we op blz. 85 lezen: „Ramenés vers 1'Europe par le vide de la vie aux Indes, attirés vers la Hollande par 1'éducation des enfants, colons et fonctionnaires arrivent a n'être pour Java que des hötes de passage. Ils y restent le moins qu'ils peuvent, juste le temps de faire fortune ou de gagner leur retraite, et rentrent dans leur vraie patrie, ne regrettant des Indes que la nature plus souriante, la vie plus large, la considération plus facilement obtenue." Slechts de lachende natuur, het ruime leven, de eervolle positie laten zij met leedgevoel achter? Mij dunkt, dat de voordeelen van het leven op Java dan toch tamelijk belangrijk worden geacht. En bovendien „rillen" ze bij de gedachte aan terugkeer in „een bekrompen protestantsche omgeving", zij, die gewend waren te wonen in een land „van ruime opvattingen en ontdaan van vooroordeelen" ? Het komt mij voor, dat de talentrijke Fransche schrijver, die overigens veel waars zegt omtrent Java en zijn bewoners, hier het slachtoffer is geworden van zijn dichterlijken lust om te zwelgen in woorden en van zijn neiging tot generaliseeren. Alle verschijnselen, die hij noemt, doen zich inderdaad voor; bij den eenen Hollander het eene en bij een ander het andere. Doch hij gooit ze alle door elkaar en trekt daarna omtrent de gevoelens van de Hollanders conclusies, die met elkaar in strijd zijn en dus niet kunnen aanvaard worden. Neen, niet alle Hollanders op Java blijven volgens hetgeen zij zeggen sehnsüchtig denken aan Holland, aan de menschen, aan de toestanden in patria. Er zijn er, bij wie dit het geval is, doch zij zijn zonder twijfel in de minderheid. Evenmin zeggen alle Hollanders op Java overtuigd te zijn van de ruimheid van opvatting en de afwezigheid van vooroordeelen in dat land, in tegenstelling met de bekrompenheid van het leven in Holland, Er zijn er, die zoo spreken; er zijn er helaas velen, maar de algemeene redeneering is het gelukkig niet. Het komt voor, dat een „volbloed" Hollander op Java, na in een gezelschap geruimen tijd gezwegen te hebben, plotseling in vollen ernst het „kernwoord" uitspreekt: „Holland zou een goed land zijn, als er maar geen Hollanders in woon- den!" Verbeeld U, dat in een Engelsche, Duitsche of Fransche kolonie een Brit, Duitscher of Franschman iets dergelijks tot U zei over zijn landgenooten! Uw verbazing zou groot zijn. Doch op Java geraakt gij er vrij spoedig aan gewend om dergelijke uitlatingen met kalmte aan te hooren, al druischen zij ook in tegen Uw liefste gevoelens. In 't begin ergert ge U er aan, maar ge bemerkt al spoedig, dat ge hiermede niet verder komt en dat ge in Indië meer behoefte hebt aan koude kleêren dan in Holland. Java is nu eenmaal een land van schelle kleuren. Evenals ge er overdag dikwijls een blauwen bril noodig hebt om tegen het felle zonlicht Uw oogen te beschermen, hebt ge 's avonds in een gezelschap of in de societeit een geestelijk pantser noodig tegen de conversatie-pijltjes, die men op U afschiet. Het kan U gebeuren, dat ge in een societeit op een „binnenplaats" op Java zit te praten met een „volbloed" Europeaan, die in Holland waarschijnlijk een achtenswaardig kruideniertje zou zijn gebleven, doch op Java eigenaar of directeur van 'n groote toko is geworden en nu 'n heele meneer is met een groot inkomen en 'n notabele in zijn woonplaats; het kan U gebeuren, dat zoo iemand plotseling zeer ernstig en met een gezicht, alsof hij nu eens precies zal zeggen waar 't op aan komt, tot U zegt: „Weet U, wat we met die berroerrde inlanders moesten doen? We moesten ze alle met een rietje op hun baadje komen, ja?' Het kan een lid van een „gemeentelijken ') raad" gebeuren, dat hij in 't algemeen belang een voorstel heeft gedaan, voor de uitvoering waarvan een commissie moet worden benoemd, die b.v. te Bandoeng zal vergaderen; het kan hem gebeuren, dat bij zijn komst in de societeit iemand hem coram publico toeroept: „Ziedaar een lid van den Raad, dat gaarne op onze kosten een reisje naar Bandoeng zou maken!" In Holland zou hij dergelijke grapjes kwalijk opvatten, doch op Java weet hij nu eenmaal, dat ook de humor zich „aanpast aan 't klimaat" en fellere kleuren heeft aangenomen dan de echte oud-HoLLANDSCHE humor. In plaats dus van te antwoorden: „Zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten", lacht hij maar een weinig als „een boer, die kiespijn heeft en praat er over heen. Ik wil nog een en ander zeggen over het verschijnsel van het uiterlijk ontbreken van vaderlandsliefde bij vele Hollanders op Java. Ik zeg „uiterlijk", omdat ik geloof, dat men bij de be- 1) Met dit weinig fraaie woord worden in de officieele taal de Indische gemeenteraden aangeduid. oordeeling van de indische Hollanders de innerlijke beteekenis hiervan veelal overschat. Ik geloof, dat zelfs de hierboven aangehaalde krasse uitspraak van een Hollander over de Hollanders cum grano salis moet worden opgevat. Ik geloof, dat we deze en dergelijke uitspraken eerder moeten toeschrijven aan de werking der navolgingswetten, aan onderlinge napraterij en suggestie dan aan „zielsverroesting". Voor niets zijn de gemiddelde Hollanders op Java zoo bang als voor de onderstelling, dat door hun verblijf in Indië hun blik niet zou zijn verruimd. Voor niets zijn zij zoo bang als voor de onderstelling, dat zij niet zouden zijn ontgroeid aan de bekrompenheid van menschen en dingen in Holland. Zij hebben immers zooveel van de wereld gezien! Hoe zouden ze dan nog kunnen leven in dat kleine Holland onder menschen, die altijd in dezelfde omgeving zijn gebleven ? Daardoor komen zij er toe om langzamerhand zichzelf en anderen te suggereeren, dat ze weliswaar verplicht zijn om althans een klein gedeelte van hun verlof in Holland door te brengen, al was het dan alleen maar om hun familie terug te zien, doch dat men volstrekt niet moet denken, dat ze zoo'n verlangen naar 't terugzien van Holland hebben. Daaraan zijn ze reeds langen tijd ontgroeid! Want ze zijn „wereldburgers" geworden! En ze hebben aan hun laatste verlof in Holland ook volstrekt geen aangename herinneringen; 's winters leden ze er door de koude en 's zomers door de warmte') en ze zijn niet spoedig uitgesproken over de gebrekkige inrichting van de huizen en de onpractische kleeding. Wanneer ze, na hun pensioen verdiend te hebben, Indië zullen verlaten, zullen ze in 't buitenland2) gaan wonen, misschien te Brussel, om althans in de buurt van Holland te zijn, maar zeker niet in Holland zelf! En zoo praten ze elkander na in zelfgenoegzame ij delheid en ze verbeelden zich deze dingen bijzonder verstandig in te zien. Doch past het nu hun, die over deze dingen anders denken en spreken, die, ook na een langdurig verblijf in Indië, aan Holland blijven denken als aan „het land hunner droomen" (evenals, om- !) Dit komt den hollander in europa waarschijnlijk vreemd voor, doch 't is een feit, dat vele „indisch-menschen" beweren de tropische hitte beter te kunnen verdragen dan de europeesche zomerwarmte. Waarom, weet ik niet. Men hoort hen wel eens iets verkondigen over het meer „drukkende" van de laatste. Ik kan dit verschil niet voelen. In de kenterings-perioden vóór 't losbreken van een onweersbui vond ik de tropische hitte ook wel degelijk „drukkend". Ik vermoed, dat de oorzaak van de meerdere gevoeligheid voor onze hitte is te zoeken in de „wispelturigheid" van ons klimaat, aan welke wij hollanders wel, doch de indische menschen niet meer gewend zijn. 2) Ze vergeten hierbij gewoonlijk, dat de meeste omstandigheden, die zij als bezwaren tegen het leven in holland opnoemen, in t buitenland (althans in Midden-Europa) ongeveer dezelfde zijn. gekeerd, in Holland wonende indo's een heimweeverlangen hebben om Indië terug te zien), past het hun om deze uitingen zonder nader onderzoek toe te schrijven aan „verindisching, verpatsering, vergroving, zielsverroesting" ? Het komt mij voor, dat we beter doen deze verschijnselen te ontleden en te zien, wat er dan van overblijft. Ik zeg met nadruk, dat het ook mij uiterst antipathiek was om telkens van Hollanders op Java te moeten hooren, dat Holland wel een goed land is om er geboren en opgevoed te zijn, maar dat ge als volwassen, in Indië wonend mensch toch ontgroeid moet zijn aan die bijzondere liefde voor Uw vaderland. In Europa maakt dikwijls zelfs de heftigste, meest internationalistisch aangelegde sociaal-democraat zich, als het er op aan komt, warm voor zijn vaderland en voor de vaderlandsche belangen. Op Java daarentegen kunt ge den meest conservatieven bourgeois hooren schelden op zijn vaderland! Ja, 't is een wonderlijk verschijnsel, maar ik geloof niet, dat het zoo erg is als 't schijnt. In de eerste plaats geloof ik niet, dat allen, van wie ge die uitlatingen kunt hooren, het werkelijk m e e n e n. Ze vinden het alleen maar „flink", dat ze zich dusdanig psychisch hebben geacclimatiseerd, dat ze gevoelens als vaderlandsliefde e. d. niet meer doen blijken. Ik meen niet ver van de waarheid af te zijn, wanneer ik aanneem, dat vele indische Hollanders, die zeggen te „rillen" bij de gedachte aan terugkeer in een „bekrompen protestantsche omgeving", dit niet ernstig meenen. Doordat zij in Indië hun levensdoel hebben gevonden, gevoelen zij zich verplicht om in hun gesprekken zooveel mogelijk blijk te geven van hun waardeering van het goede, dat dit land voor hen oplevert. Hun energie, die ik bewonder en die hen in staat stelt om de lichamelijke bezwaren van het indisch klimaat te overwinnen, doet hen tevens een belangrijk deel der zielsche bezwaren overwinnen. Op die overwinning zijn zij trotsch en ik vind dien trots begrijpelijk, doch wanneer al hetgeen zij z e g g e n werkelijk weergeeft hetgeen zij gevoelen, hebben zij meer overwonnen dan voor hun eigen ziel heilzaam is en een pyrrhus-zege behaald. Doch Talleyrand heeft ons verteld, dat woorden niet alleen dienen om gedachten uit te spreken, maar ook om ze te verbergen en hiermede dienen we rekening te houden bij de beoordeeling van de indische Hollanders. Voorts moet men niet vergeten, dat de meeste Hollanders op Java gekomen zijn in een leeftijd, waarin hun karakter nog niet geheel gevormd was. Ze hadden vóór hun komst op Java nog weinig van de wereld gezien, nog weinig levenservaring opgedaan en weinig stof voor ver- gelijking verzameld. Ze krijgen hun eigenlijke vorming eerst op Java en worden daarbij natuurlijk sterk beïnvloed door de menschen en toestanden, die ze daar aantreffen. Wanneer ze nu terecht komen in een groepje van lieden, die er behagen in hebben om ten allen tijde hoog op te geven van hun ruimheid van blik en van hun ontgroeid-zijn aan bekrompen Hollandsche toestanden, gaan ze allicht na eenigen tijd in dat koor meezingen en zich verbeelden, dat zij Holland toch ook altijd „een beroerd land hebben gevonden. En dan gaan ze vergeten (als ze 't al ooit geweten hebben), dat duizenden Amerikanen, Britten, Franschen, Duitschers, die toch heusch ook wel „ruim van blik zijn en toch heusch ook wel iets van de wereld gezien hebben (misschien nog wel wat meer dan alleen Java), dwepen met Holland, dwepen met de teere tinten van het Hollandsch landschap, met de verscheidenheid van onze wolkenluchten, met den eigenaard van het volk in „de lage landen aan de zee". En dan kan het gebeuren, dat zoo'n Hollander op Java verachtelijk gaat spreken over „Polderland" (een door in do s gebruikt woord als uiting van wraak over het boek van B. Veth). Voorwaar, 't is verdrietig om zóó te hooren spreken over Uw vaderland door melkmuilen, die nog niet en gebaarde mannen, die niet meer de schoonheid van dat land kunnen waardeeren. Maar méér dan dat is 't ook niet. We moeten heusch deze uitingen niet al te tragisch opvatten; ze zijn daarvoor niet ernstig genoeg. Bij vele Hollanders op Java doet zich de eigenaardigheid voor, dat zij door de aanpassing aan de omgeving op Java, een omgeving, die uit zooveel verschillende elementen bestaat, behalve hun eigenaardigheid als Hollanders (want die behouden zij hunsondanks toch ook) nog een bijzonder cachet vertoonen, nl. dat van den „indischman". Maar 't is gewoonlijk ook niet meer dan een cachet. Wanneer een Hollander niet al te langen tijd in Indië heeft doorgebracht, niet al te weinig verlof naar Europa heeft gehad, niet al te oud in Holland terugkomt, weet hij zich in de meeste gevallen ten spoedigste weer aan te passen aan de Hollandsche toestanden. Een enkele Schwarzseher mag dan zijn „gekanker" over „bekrompen Holland" in tegenstelling met „heilig Indië" voortzetten, doch 't normale geval is dit zeer zeker niet. Bij verlofgangers komt dit laatste tamelijk veelvuldig voor, zooals ik reeds gezegd heb, doch dit is uit de omstandigheden te verklaren en ook hierbij is dikwijls veel zelf-suggestie in 't spel en vrees om 't in Holland tijdens 't verlof zóó aangenaam te gaan vinden, dat terugkeer naar Indië als iets pijnlijks zal worden gevoeld. Ik ben geneigd om een en ander te beschouwen als défauts des qualités. De Hollander is van oudsher zoo uitermate geschikt voor kolonisatie (bedoeld in ruimen zin), dat hij hierin zelfs den Duitscher overtreft. De Duitscher in Amerika b.v. past zich, voor zooveel het nuttig voor hem is, aan de Amerikaansche toestanden aan; hij wordt Duitsch-Amerikaan. Maar in de meeste gevallen zal hij korten tijd na zijn definitieven terugkeer in Duitschland in zijn doen en laten weer geheel Duitscher zijn geworden, al zal hij niet nalaten te stoffen op zijn „wereldburgerschap". De gemiddelde Hollander met zijn sterke neiging tot navolging, vereenigd met een groot aanpassingsvermogen aan klimaat en omgeving, zal in vele gevallen in zijn woorden het goede van dit laatste overdrijven en daardoor minder goed maken. Hij bemerkt, dat een deel van het Europeesch publiek op Java het flink vindt om zijn nationaliteit te bemantelen, om te schelden op Holland, om blijk te geven van z.g.n. „blikverruiming" en „wereldburgerschap". En hij gaat er aan meedoen, luidkeels, overal en zonder er op te letten of hij misschien een deel van zijn omgeving er mede hindert. Hoe „kruideniersachtiger" hij van huis uit is, des te luider zal hij roepen. En zijn stem zal geenszins zijn die van „een roepende in de woestijn", want hij vindt overal „verwante zielen". Doch er zijn verschillende aanwijzingen, waaruit ik besluit, dat dit laatste dikwijls slechts ijle schijn is. Laten we toch voorzichtig zijn in het spreken van „gemoedsvergroving, verdooving, zielsverroesting" ! Laten we toch ophouden met generaliseeren en protesteeren tegen uitspraken als deze van B. Veth: „Een bestaan in Indië is de ergste levensmislukking". Als deze schrijver ook maar ten halve had kunnen voorzien, hoeveel „kwaad bloed" hij onder de indo's op Java heeft gezet1) met zijn uiterst eenzijdige „waarschuwingen", zou hij zijn boek, hoop ik, „in de pen" hebben gehouden. Ik zou wenschen, dat ik hem de potloodaanteekeningen *) kon laten zien in het stukgelezen exemplaar van „Het leven in Nederlandsch-Indië", dat ik aantrof in een bibliotheek op Java. Ik weiger te gelooven, dat de kans groot is, dat iemand, die met een „blanke" ziel naar Java gaat, terugkomt met een verroeste ziel. Wanneer iemand werkelijk geheel „vergroofd" uit Indië terugkomt, is de „teederheid" van zijn ziel 1) Ik bedoel dit in tamelijk onschuldigen zin, want ik geloof niet, dat een dergelijk boek werkelijk een algemeen ongunstigen invloed kan uitoefenen. 2) Als een van de grappigste hiervan herinner ik mij deze aanteekening in margine bij het woord „kippenvel" in den tekst: „Kassian die VETH, hij krijgt van 't indisch klimaat de kippenvel!" vermoedelijk altijd gering geweest. Dat „zwakke broeders" kans hebben om in Indië te verongelukken, spreekt van zelf, maar die kans loopen ze overal, waarmede ik echter geenszins wil zeggen, dat het niet hoogst gevaarlijk is om hen naar de tropen te zenden. Normale menschen echter kunnen in Indië psychisch blijven wat zij waren in Holland, Men zou denken, dat dit geen betoog zou behoeven, doch neen; M. Wagenvoort ziet dit anders in. Hij schrijft op blz. 198 vlg, van „Nederlandsch-Indische menschen en dingen": „Terwijl echter het leven der „Europeanen" in onze koloniën zooveel overeenkomt met dat der Engelschen in Britsch-Indië; ofschoon dit dan veel gezelliger, wijl meer Europeesch, is; terwijl deze laatste hun Indië the land of regret noemen, het land waar zij een onophoudelijk-schrijnend spijtgevoel, dat zij er gekomen zijn, in mede, en een nimmer heelbaar spijtgevoel, dat zij er zoovelen hunner beste levensjaren aan hebben moeten geven, ondankbaar genoeg, uit weg dragen; terwijl door een onbegrijpelijke zinsbegoocheling vele geboren Nederlanders onze koloniën, integendeel, „Heilig Indië" noemen en er hoog opgeven van hunne heerlijkheden, overtuigen zij toch niemand, die hun leven er heeft aanschouwd, dat het tot hun geluk was, dat zij er heengegaan zijn ....') Zij hebben veel geld gewonnen, zij hebben zichzelf verloren. Westerlingen behooren niet in het Oosten thuis. En indien zij er toch komen en er toch leven, en zich Hier volgen de reeds op blz. 44 aangehaalde woorden. daarbij nog „aanpassen aan het klimaat", betalen zij dit, omlaag glijdende, op een of andere wijze, vroeg of laat, met hun levensgeluk, of door gemoedsvergroving. De betaling wordt van hen gevorderd en is onafwijsbaar." t Het is slechts de vraag, wat men onder „levensgeluk" verstaat. Volgens Schopenhauer is voor den mensch geen hooger geluk te bereiken dan dat, wat verkregen wordt door het vermijden van onlust. Welnu, als dit juist is, hebben die „Europeanen" van Wagenvoort, volgens zijn eigen mededeelingen, bereikt, wat voor een sterveling te bereiken is. Zij zeggen met hun leven in-den-Oost volkomen tevreden te zijn, volkomen gemoedsrust te hebben. Gaat het nu aan om te constateeren, dat ze door 't verblijf in Indië „zichzelf hebben verloren?" Laten we toch in vredesnaam deze dingen niet geheel afmeten naar onze eigen bevindingen, doch rekening houden met de ontzaglijke diepte van de verschillen tusschen de verschillende individuën! Wat voor den één 'n ,,leeg leven" is, vindt een ander de hoogste zaligheid. Zeker, het is aangenaam om te leven in een omgeving van althans eenigszins „gelijkgestemde zielen", doch het is juist voor de hoogstgestemden altijd en overal het moeilijkst om die omgeving te vinden. 5 Resumeerende, kom ik voor mijzelf tot de volgende conclusie. Ik kan met den besten wil den gemiddelden Hollander niet ruim van opvatting vinden, noch den oer-HoLLANDER, noch den „indischman". Deze bevinding is dezelfde als die van Prof. H. Kern, den schrijver van „Opmerkingen over het Nederlandsche Volkskarakter". De meeste Hollanders zijn volgens Prof. Kern en mij „geestelijk bijziende". Wat zij niet precies passend vinden in het schuitje, waarin zij varen, gooien zij overboord; wat niet precies past in het procrustes-bed van hun conventioneele opvattingen, trachten zij uit te rekken of korter te maken. Begrijp mij goed, lezer! Ik wil geenszins beweren, dat leden van andere naties algemeen ruimer van blik en verdraagzamer zijn dan de Hollanders. Ik spreek uitsluitend over de Hollanders, zonder vergelijkingen te maken. Ik denk, dat een en ander internationaal is. Alphonse Karr was allesbehalve enthusiast over de Franschen van zijn tijd; Alphonse Daudet schreef als motto voor zijn „Tartarin de Tarascon" : „En France, tout le monde est un peu de Tarascon", hetgeen men vrij zou kunnen vertalen als volgt: „In Holland komt iedereen min of meer uit Kampen". Nietzsche schreef in „Ecce Homo", dat reeds de nabijheid van een Duitscher „zijn spijsvertering vertraagde" ; Bernard Shaw vertelt ons niet veel goeds van zijn landgenooten; Multatuli verachtte het Hollandsche publiek, Ibsen het Noorsche. Ze zullen allen tot zekere hoogte wel gelijk hebben, denk ik. Er zijn onderlinge verschillen, doch het eindresultaat is ongeveer gelijk. De meeste Hollanders hebben neiging om alles en allen in hokjes en vakjes te dringen. Zij zijn op politiek en op godsdienstig gebied belijders van het een of ander isme en eischen van hun medemenschen belijdenis van hetzelfde geloof. „Zij hebben veel gezond verstand en kunnen over personen en zaken juist en onbevangen oordeelen, wanneer hun eigenzinnigheid hun niet in den weg zit. Om toch vooral niet den schijn te hebben, dat zij geen eigen meening hebben, om de onafhankelijkheid van hun oordeel te toonen, stellen zij er eene eer in „vast op hun stuk te staan", zooals zij het noemen. Daarom kost het dikwijls veel moeite om hen van een opgevatte meening af te brengen." Aldus Prof. Kern. Aan die eigenschappen is het ook toe te schrijven, dat zij de intellectueel uitstekenden in hun midden dikwijls eenzijdig en onbillijk beoordeelen en weigeren hun intellectueel overwicht te erkennen. Zelfs Hollandsche geleerden, die ver over de grenzen van ons landje beroemd zijn, worden dikwijls, binnen die gren- zen, ook door de ontwikkelden weinig gewaardeerd, omdat hun leeringen voor slechts weinigen begrijpelijk zijn. Doch de velen, voor wie die leeringen niet begrijpelijk zijn en die nooit ernstig getracht hebben ze te begrijpen, hebben er evenwel een oordeel over. Zij vinden ze „onzin" en verkondigen dit openlijk. Ik neem de vrijheid om een en ander te noemen „intellects-tuchteloosheid" en zie in deze verschijnselen veel overeenkomst met de bekende tuchteloosheid van het Hollandsche volk in engeren zin. Ik zeg dit geenszins om tot mijn landgenooten onaangename woorden te zeggen. Ik ben immers zelf Hollander en heb mijn vaderland en zijn bewoners hartstochtelijk lief. Maar om fouten te kunnen verbeteren, moeten we ze eerst goed leeren kennen. „Wij moeten," zegt Prof. Kern, „ons afwennen vrijheid te verwarren met onwil om zich aan tucht te onderwerpen; afleeren bij elk nietig verschil van meening koppig alle samenwerking te weigeren; niet om kleinigheden de hoofdzaak uit het oog verliezen." Wij moeten, voeg ik hier aan toe, ons aanwennen om de waarheid rustig te kunnen aanhooren, wanneer deze op verdraagzame wijze wordt medegedeeld. Wij Hollanders hebben gelukkig ook zeer goede eigenschappen. Doch zou het niet verwonderlijk zijn, wanneer op Java voornamelijk de betere, in Holland voornamelijk de minder goede eigenschappen tot haar recht kwamen ? Dit zouden vele Hollanders op Java ons gaarne willen doen gelooven, doch 't is even weinig aannemelijk als 't omgekeerde. III. EENZELVIGHEID EN GEZELLIGHEID. An sich selber so viel zu haben, dasz man der Gesellschaft nicht bedarf, ist schon deshalb ein groszes Glück, weil fast alle unsere Leiden aus der Gesellschaft entspringen und die Geistesruhe, welche, nachst der Gesundheit, das wesentlichste Element unseres Glückes ausmacht, durch jede Gesellschaft gefahrdet wird und daher ohne ein bedeutendes Masz von Einsamkeit nicht bestehen kann. SCHOPENHAUER. Men moet zich, als het noodig is, weten los te maken van zijn omgeving, sceptisch daartegenover weten te staan. Hoe minder men van de menschen verwacht, des te meer vallen zij mede. Dat in Europa de omgeving altijd gunstig inwerkt op alle individuën, kan men zeker niet beweren. „O Eenzaamheid", roept Dr, M. H. J. Schoenmaekers uit in ,,Christosophie", ,,gij mijn vaderhand Eenzaamheid! Te lang leefde ik wild bij ,,vreemden, dan dat ik niet met tranen tot U zou „wederkeeren!" Ook in het mooie boek van Rudolf Eucken, „Der Sinn und Wert des Lebens" vindt men een dergelijk idee, o.a. in de volgende woorden: „Alle diese Wandlungen und Erhöhungen weisen aber auf die eine Grundtatsache zurück, dasz mitjenerWendung das Leben des Einzelnen an erster Stelle nicht mehr ein Verhaltnis zu seiner Umgebung, sondern ein Verhaltnis zu dem ihm innerlich gegenwartigen Geistesleben ist; das musz den Gesamtcharakter gegen die bisherige Fassung verandern. Nun liegt das Gelingen des Lebens nicht mehr an den Erfolgen nach auszen, sondern in seinem eigenem Aufbau; nun findet es darin sein höchstes Ziel, ein selbstandiges Lebenszentrum, eine geistige Energie zu werden. Das bedeutet weit mehr als den Gewinn eines subjectiven Behagens, mehr als ein Entwickeln besonderer Tatigkeiten in Erkennen, Fühlen und Wollen, mehr auch als die Ausbildung eines moralischen Charakters. Denn dieser ist nur eine besondere, freilich höchst wesentliche Seite der Bildung zur geistigen Energie; diese aber besagt ein Erringen eines Beisichselbstseins durch Volltatigkeit, die auch den Gegenstand einschlieszt, das Bilden eines selbststandigen Lebenskreises, der bei aller Besonderheit nicht aus dem Ganzen der Wirklichkeit heraustritt, sondern es gegenwartig halt. Im rechten Sinne bei uns selbst befindlich, stehen wir zugleich unmittelbar im Leben des groszen Alls". Wie door een Beisichselbstsein aan zijn leven waarde weet te geven, behoeft zich niet meer dan strikt noodig is aan zijn omgeving te ergeren; het goede, dat iedere samenleving, ook die op Java, heeft, neemt hij tot zich; het slechte laat hij liggen. De samenleving op Java heeft voor mij althans dit goede, dat men er nagenoeg geen uiterlijk vertoon van vroomheid en braafheid aantreft. Ik bedoel hiermede volstrekt niet zoo ver te gaan als Chailley-Bert, die spreekt van „ames affranchies de presque toute idéé religieuse", want dit is, althans wat de laatste jaren betreft, m. i, niet juist j de kerken worden weliswaar zeer slecht bezocht (vooral de Protestantsche), doch hieraan hecht ik in dit opzicht weinig waarde, want ik zou ook in Europa den waren christelijken zin niet gaarne afmeten naar het kerkbezoek. Men kan niet spreken van algemeene religieloosheid, hoewel op dit gebied veel onverschilligheid wordt aangetroffen op Java. Maar van openbare uitingen van godsdienstigheid bemerkt men er weinig ; godsdienst is hierin 't algemeen geheel „privaatzaak en blijft beperkt tot „de binnenkamer", voor zoover men in een indisch huis hiervan kan spreken. Men zegt wel, dat hierin den laatsten tijd verandering is gekomen, doch ik heb er niet veel van bemerkt. Zelfs een kerkelijk G.G. kan hierin niet op slag verandering brengen, al ziet men onder zijn bewind te Buitenzorg en Weltevreden onder de ambtenaren eenige bekeerlingen, die onder een liberale regeering niet aan kerk-gaan dachten .en er een zeer „liberale" moraal op nahielden, s Zondags ter kerke tijgen, getooid met het teeken der deftigheid en christelijkheid, den hoogen hoed. Een op grond van godsdienstverschillen ge- preekte antithese op politiek gebied is er vrijwel onbekend. Men ziet hier een tamelijk zuivere tegenstelling van conservatisme en democratie. Het eerste heeft op Java altijd veel in de melk te brokken gehad, de laatste is echter wassende, ook onder de indo's, die uit hun politieken slaap beginnen te ontwaken en zich in groot getal aansluiten bij kiesen vakvereenigingen. Ik heb nog eenige „appeltjes te schillen met Maurits Wagenvoort. Hoewel zijn boek ook waars en moois bevat, begaat hij hier en daar de fout, die men bij journalisten en romanschrijvers dikwijls aantreft en die ten deele moet worden toegeschreven aan hun zucht om te imponeeren door woordenpraal, de fout om op bedenkelijke wijze te generaliseeren. Dat dit bedenkelijk is, behoef ik niet nader uiteen te zetten, „Het is toch zoo jammer", schrijft J. H, terecht in zijn beoordeeling van W.'s boek in De Indische Gids (1911, blz, 265 vlg.), „dat men in Holland dikwijls zoo slecht wordt ingelicht omtrent Indië en Indische menschen". En verder: „Wat zal dit boek bevorderlijk zijn aan het hoog houden van ons gezag in Nederlandsch-Indië, aan het prestige van den Europeaan, aan de waardeering van de Indische menschen door hunne landgenooten in Holland en aan den lust om naar Indië te gaan!" Omtrent dit laatste ben ik een weinig sceptischer gestemd dan J. H,, want ik heb nooit vernomen, dat iemand door het lezen van b.v. B. Veth's boek is afgehouden van zijn voornemen om naar Indië te gaan; de overdrijving ligt er daartoe veel te dik op. Het boek van Wagenvoort overdrijft weliswaar in veel mindere mate dan dat van Veth, maar toch geloof ik niet, dat het een dergelijken invloed op de lezers kan uitoefenen, dat het hun den lust om naar Indië te gaan zou kunnen ontnemen. W.'s beweringen zijn immers met elkaar in strijd. Hij schrijft o. a.: „Maar achter dit alles staat, verheven en van onvergankelijke schoonheid, de Indische natuur; door dit alles woelt het vragende, oneindig-rijke leven der inlandsche volken ; over dit alles waait de vlag van ons dierbare en grööte kleine land. Als hij tot haar opziet, gaat door de ziel van den Nederlander een verheffing, en voelt hij zich in de taak van zijn natie voor deze eilanden grooter, krachtiger en beter". Welnu, wie anders dan de „aangepaste" Europeanen moeten de taak van de Hollandsche natie voor deze eilanden vervullen ? Dat W. zich grooter, krachtiger en beter voelt, wanneer hij tot de Hollandsche vlag opziet, helpt die eilanden niet vooruit; zij moeten vooruitgebracht worden door de Hollanders, die naar lichaam en ziel zijn aangepast aan het tropisch klimaat. Voorts zegt hij zelf: „Iemand, die hard werkt en pleizier in zijn arbeid vindt, er het nut, de schoonheid, het loon van ziet, is nooit en nergens volkomen ongelukkig, volkomen eenzaam- De arbeid, de aanhoudende, bezielende, achting gebiedende arbeid gaat over het leven der „Europeanen" onzer koloniën heen en roept den toeschouwer „hoed af" toe." Hoe is dit te rijmen met de bewering, dat de westerlingen, die zich aanpassen aan het klimaat, dit betalen met hun levensgeluk? En wanneer zij zich niet hadden aangepast, zouden zij toch zeker niet „hard" kunnen werken? Wagenvoort vertoont (evenals Veth) neiging om groote waarde te hechten aan heel kleine dingen en toont daarmede inderdaad wel echtHollandsch ') te zijn gebleven, niettegenstaande zijn vele reizen. Over nietige kleeren-quaesties schrijft hij bladzijden vol. „De schrijver is er niet genoeg van doordrongen, dat men een gentleman kan zijn, braaf, eerlijk, werkzaam, ontwikkeld, beschaafd, zoowel uiterlijk als innerlijk, al kleedt men zich in het wit, al draagt men Indisch morgen- 1) Prof. Kern constateert t.a.p., dat de hollanders „te veel behagen hebben in peuterwerk, te veel hechten aan kleinigheden en de hoofdzaak voorbijgaan. Zij zien, geestelijk gesproken, scherp en juist wat nabij is, hebben echter geen oog voor wat verder afligt: zij zijn, om zoo te zeggen, geestelijk bijziende. toilet e. d.; dat zijn toch eigenlijk maar bijzaken, waaraan de schrijver veel te veel gewicht hecht". Met deze woorden van J. H. stem ik in. Wagenvoort heeft, meen ik, een en ander in Indië geschreven ') en daar zijn geestesoog niet voldoende beschermd met een blauwen bril en zijn hoofd niet genoegzaam koel gehouden. Hij zou anders ook niet zoo uitvoerig hebben gesproken over de kleine ijdelheden van sommige bestuursambtenaren, 't geen bovendien onnoodig was, aangezien ze in Veth's boek reeds meer dan genoegzame bespreking hadden gevonden. Zij zijn heusch tamelijk onschuldig en nemen, na de opruiming door den Gouverneur-Generaal Van Heutsz van den „gouden pajong" en andere uiterlijke teekenen van deftigheid, geen bijzondere afmetingen meer aan. 't Is waar, die ijdelheid is parvenu ach tig, doch daardoor toch ook wel begrijpelijk. We kunnen toch immers niet alleen bestuursambtenaren uit de „aanzienlijkste kringen" uitzenden, van welke uitzending W. (m.i. zeer problematieke) verbetering in dit opzicht zegt te verwachten? Laten we toch deze verschijnselen met verdraagzaamheid beschouwen en onder de ruwe oppervlakte de gladde kern trachten te vinden! W. zelf ■*) Zijn opstellen waren oorspronkelijk correspondenties voor een Hollandsche krant en zijn later, omgewerkt, in boekvorm verschenen. heeft die gladde kern wel degelijk ontdekt en prijst in vele opzichten onze ambtenaren-B.B. ten hoogste; welnu, wat gaan hem dan die parvenusmanieren aan ? Is ijdelheid dan een zoo specifiekindische eigenschap ? Wagenvoort en ik weten wel beter; ook in Holland is ze in ruime maat te vinden. En evenals in Holland wordt ook in Indië de ambtenaren-ij delheid in de hand gewerkt door een deel van het publiek zelf. Zoowel hier als daar buigen velen als knipmessen voor „hooggeplaatsten" zonder navraag, of die hooge plaats verdienste en beteekenis tot basis heeft. Of^ nu zoon ambtenaar „Commissaris der Koningin" of ,,Burgemeester" dan wel „Resident of „AssistentResident" heet, maakt voor de zaak zelf geen verschil. Onder beide rubrieken van ambtenaren zijn er, die zich deze verheerlijking met graagte laten smaken. In Indië neemt een en ander grootere afmetingen aan dan in Holland, t geen begrijpelijk is voor wie de omstandigheden kent. En zelfs bij gelijkstelling van de omstandigheden (voor zooveel dit mogelijk is) kan ik van de indische hooge ambtenaren nog beter begrijpen, dat zij „zich voelen" dan van vele Hollandsche, omdat bij benoeming van de eersten in 't algemeen bekwaamheid en geschiktheid meer den doorslag geven dan bij benoeming van de laatsten. Nepotisme bij benoemingen en „omhoog vallen bij gebrek aan zwaarte" treft men zonder twijfel in Holland veelvuldiger aan dan in Indië. Beoordeeling van de indische bestuursambtenaren naar deze uiterlijke verschijnselen alleen is goedkoop, doch onbillijk en wie hen slechts kent door recepties en sociëteiten, niet door hun arbeid, heeft geen recht om zich een oordeel over hen aan te matigen en nog minder recht om dit oppervlakkig oordeel mede te deelen aan het publiek. Die stijve, vervelende recepties — ikzelf kan er niet over oordeelen, want ik heb ze nooit bezocht — behoeft men immers (althans in de groote steden) als particulier-sadja nooit en als ambtenaar toch ook maar zelden te bezoeken. Ik vind de jours, recepties en bals in Holland ook niet bijster amusant. Toch kan ik begrijpen, dat anderen er wel van houden. De diners en dineetjes, die ik op Java heb bijgewoond, deden, wat „gezelligheid , ongedwongenheid en discours betreft, gewoonlijk in geen enkel opzicht onder voor die in Holland. Men kiest natuurlijk zijn menschen uit om diners mede te houden en de keus is in Indië niet altijd ruim, doch dit spreekt vanzelf in die samenleving. Daarentegen komt de aansluiting onderling van hen, die bij elkaar passen, gewoonlijk veel spoediger tot stand en is zij dikwijls veel inniger dan in 't „avondland". Die veel besproken ijdelheid treft men boven- dien volstrekt niet uitsluitend aan bij de ambtenaren-B.B. Men vindt ze evenzeer bij chefs van groote handelshuizen, die suiker of andere z.g.n. „groote produkten" exporteeren, en die op hun beurt op de ambtenaren en officieren neerzien en zich verbeelden, dat de wereld om hen draait of dat zij, zooals Creusesol zegt, die Erde bewegen. Men kan 't op de mailbooten reeds bemerken bij de bespreking van de plaatsregeling aan de diner-taiel. De moeilijkheden, die daarbij voorkomen, kunnen den administrateur van 't schip dol maken, als hij geen flegmatisch temperament heeft. Wanneer een hoofdofficier van de zeemacht, die de hoogste officieele „autoriteit" aan boord is, de mooiste hut heeft gekregen, kunt ge den rijken handelsman, die 't niet altijd in zijn macht heeft om zijn kruideniers- en parvenus-eigenschappen te verbergen, zich hooren beklagen, „dat zoo'n zeekakalobbes de plaats inneemt, die hem (den handelsman) toekwam". En wanneer die handelsman „den G.G. persoonlijk kent", is er, bij wijze van spreken, „geen huis met hem te houden". Heel groote afmetingen kan die ijdelheid aannemen, wanneer een rijk handelsman op Java Consul is van een vreemd land; hij voelt zich dan dikwijls niet minder dan een Gezant. Eenige jaren geleden woonde op Java een Brit, chef van een groot handelshuis en Consul van Groot-Brittannië, die op een heuvel woonde en de paarden, die hem tegen dien heuvel zouden optrekken, te voren liet rusten op een andere plaats dan daar, waar het profanum vulgus placht halt te houden. Deze gentleman verbood een procuratiehouder van zijn firma deel te nemen aan een tooneeluitvoering van dilettanten, omdat het niet „stond", dat een procuratiehouder van een zóó beroemde firma zich op ,,de planken" zou vertoonen! Dezelfde hield op een verjaardag van den vorigen Britschen Koning een receptie, die o.a. bezocht werd door den Resident (nóg hooger autoriteit dan hij), wiens komst werd aangekondigd door het afsteken van „voetzoekers en zevenklappers" (bij wijze van geschut!) en het spelen van het Hollandsche volkslied. Dezelfde — zijn avonturen zijn belangrijk, doch ik toon hier slechts enkele moment-opnamen van dit veelbewogen leven — hield op Coronation-day een volgens aankondiging alleen voor heeren toegankelijke receptie, op welke hij als een koning troonde en in de Fransche taal werd toegesproken door denHoLLANDSCHEN Consul van Frankrijk, van welke toespraak hij geen woord begreep en geen woord beantwoordde. Na afloop van die receptie verscheen hij in de sociëteit in de kleedij van Britsch Consul. Deze consul was een gentleman, geen Hol- landsche „mijnheer", doch bij het optreden van de Hollandsche particulieren-sadja zijn dergelijke voorvallen óók gebeurlijk- Het is echter waar, dat die ijdelheid dikwijls op een verwonderlijke manier tot uiting komt en soms ten deele weer verdreven wordt door de bij vele particulieren ook in ruime maat aan te treffen materialistische make-money-opvatting. Wat zegt men van den volgens zijn eigen, ruim verspreide mededeelingen op Java zeer rijk geworden advocaat, die gracieuselijk en dankbaar aanvaardde de hem bij gelegenheid van zijn vertrek naar Europa in de beroemde enveloppe aangeboden som van { 300.— als belooning van zijn praestaties als president van een societeit ? Ik vind die ijdelheid een vrij onschuldige liefhebberij en tracht ze te laten wat ze is. Wanneer ik een pauw zie pronken voor een spiegelruit, heb ik minder neiging om hem te verjagen dan daarover te lachen. Die pauw heeft ook wel betere eigenschappen. Het belachelijke in sommige menschen is dikwijls interessanter en leerrijker dan het ernstige. Ik kan deze dingen niet zoo erg vinden als Veth en Wagenvoort ze vinden. Die ambtenaren en particulieren kunnen immers, behalve hun ijdelheid, tot de overdrijving waarvan de omstandigheden nu eenmaal medewerken, een aan- 6 tal andere en betere eigenschappen vertoonen. De betere eigenschappen in de menschen op te sporen, aan 't licht te brengen, te waardeeren, is onze sociale plicht, al valt de vervulling van dien plicht ons dikwijls zwaar. De meeste menschen, die macht uitoefenen, zijn vóór alles overtuigd van hun eigen belangrijkheid, de een met meer recht dan de ander en de een geeft van die overtuiging op minder hinderlijke wijze blijk dan de ander. Bij de beoordeeling van de individuën naar de wijze, waarop zij zich terwille van die macht in woorden en daden uiten, moeten we voorzichtig zijn en rekening houden met de omstandigheden, waarin de machthebbenden zich ,,van huis uit" bevinden, met hun omgeving en met de conventie in die omgeving. Door de groote sprongen, waarmede macht en aanzien bereikt worden in Indië door bekwame en energieke Hollanders, die in Holland met dezelfde bekwaamheid en dezelfde geestkracht niet dezelfde hoogte zouden bereikt hebben, omdat de omstandigheden en de (dikwijls onjuiste) opvattingen hier dit niet toelieten, kunnen vele verschijnselen van ij delheid en zelfgenoegzaamheid verklaard worden. Het is bekend, dat voor het dragen van weelde sterke beenen worden vereischt. Een zeker despotisme zal men in Indië bij de machthebbenden wel altijd aantreffen en wel altijd moeten aantreffen, omdat de indische maatschappij het nooit geheel zal missen en het nooit geheel zal k u n n e n missen; het zit, om zoo te zeggen, in 't bloed van die maatschappij en ieder hooggeplaatst Hollander in Indië is in meerdere of mindere maat drager van die bacil. Terwille van dat despotisme bewierookt men elkander en kweekt men een veld, waarop tusschen vele nuttige planten het tamelijk onschuldige onkruid der ijdelheid groeit. Dat veld heeft door de ongelijkmatige bebouwing gedeelten, waar de nuttige planten minder voordeelig groeien dan het onkruid, doch ook gedeelten, waar het onkruid zich weinig ontwikkelt. Veth ziet slechts het onkruid; Wagenvoort waardeert de nuttige planten, doch ergert zich meer dan noodig en nuttig is aan het daarnaast voorkomen van onkruid. Ik geloof echter, dat Wagenvoort in zijn ziel deze verschijnselen toch eigenlijk ook meer belachelijk dan zoo uiterst droevig vindt, want hij geeft op menige plaats in zijn genoemd boek blijk van waardeering van het goede. Maar dikwijls bederft hij die waardeering door onmiddellijk daarna weer op hol te slaan en te gaan verdrinken in zijn woordenstroom. En dat is jammer, want nu verzandt het beekje van zijn juiste en goede opmerkingen in de zanderij van zijn enormiteiten. Op blz. 198 van zijn boek zegt W.: „Maar de gepensionneerden in Indië, die niet „hard werken", die kaartspelen en drinken, kaartspelen en babbelen, kaartspelen en lasteren, kaartspelen en voor individu en gemeenschap giftig vegeteeren, wat doen zij onzen kolonialen arbeid, wat doen zij Indië een schade aan!" „De kaartspelers doen schade aan onzen kolonialen arbeid", zegt W. Hij kent een sterk overdreven sociaal belang toe aan het feit, dat in Indië meer wordt kaartgespeeld dan in Holland. Ik wil volstrekt niet beweren, dat het kaartspel in Indië altijd geheel onschuldig is. Het gaat dikwijls om hooge bedragen. In een societeit op Java werd het tijdens mijn verblijf aldaar door een groepje van leden, die geregeld bridge speelden, „kinderachtig" gevonden om dit spel te spelen tegen een lager tarief dan van 27» cent per punt. „Want", zeiden ze, „als we 't tarief lager stellen, „hebben we niet de noodige aandacht bij't spel!" En in een andere societeit kwam het voor, dat iemand met „gokken" een dusdanig hoog bedrag had verloren, dat hij, die op andere wijze niet kon voldoen aan zijn verplichting tot betalen, met den winner overeenkwam, dat hij een levensverzekerings-overeenkomst zou sluiten met den winner als bevoordeelde. Door zijn betrekkelijk hoog traktement was hij wel in staat om maandelijks de premie voor die assurantie te betalen. Neen, onschuldig is het kaartspel op Java niet altijd, doch de bewering, dat de kaartspelende gepensionneerden afbreuk zouden doen aan onzen kolonialen arbeid, is mij toch wat machtig. Brengen alle gepensionneerden in Holland hun tijd op zoo bijzonder nuttige wijze door? Waarschijnlijk niet! Doen velen van hen daarom Holland schade aan? Zeker niet! Ik wil aannemen, dat het aantal der gepensionneerden, die hun tijd „verlummelen", in Indië grooter is dan in Holland ; men kan dit gemakkelijk begrijpen, wanneer men bedenkt, dat het gewoonlijk niet de meest bekwame en energieke mannen zijn, die na hun pensionneering in Indië blijven wonen en dat daar klimaat en omstandigheden luieren in de hand werken, wanneer de stimulantia van eer- en geld-verdienen ontbreken. Men mist in Indië de Anregung op het gebied van wetenschap en kunst, die men in Holland, ook in kleinere plaatsen, vindt. Bevrediging op intellectueel gebied zoekt de overgroote meerderheid der indische Hollanders bijna uitsluitend in ambt of bedrijf. Na vervulling van de meestal zware dagtaak blijft gewoonlijk weinig tijd en lust over voor inspannenden geestesarbeid. Er wordt volgens vele indische Hollanders zoo bijzonder veel gelezen in Indië en men beroemt zich op den inhoud der „leestrommels", die zelfs in de kleinste binnenland-plaatsjes een lezerskring vinden. Ik geloof echter met Wagenvoort, dat dit vele lezen, althans wat de Hollanders met beroepsbezigheden betreft, meestal beperkt blijft tot het bekijken van de illustraties in de tijdschriften en het lezen van weinig beteekenende romans. Ik kon het gehalte der leestrommel-romans, die toch wel gekozen zullen zijn in overeenstemming met de wenschen van het publiek, allerminst bewonderen. Men (d. w. z. de overgroote meerderheid in Indië) wenscht vooral ontspanningslectuur; de omstandigheden maken dit begrijpelijk. En hierdoor wordt tevens begrijpelijk gemaakt, dat de gepensionneerden in Indië, die vroeger intellectualiter nagenoeg uitsluitend in beslag genomen werd en door hun werkkring, na expiratie van hun diensttijd „afleiding" zoeken in niet bepaald edele, maar toch ook niet per se onedele vermaken als „kaartspelen en babbelen". De gepensionneerden en niet-gepensionneerden in Europa babbelen ook, de heeren in hun vrijen, desnoods ook in hun bezetten tijd, de dames in haar Kaffee-Kranzchen, op haar jours, receptiondays of hoe die nuttige instellingen verder mogen heeten. Doch ik heb nog nooit in ernst hooren vertellen, dat zij zoo bijzonder veel schade aanrichten door hun „kaartspelen, babbelen en vegeteeren." Wagenvoort noemt nog twee verschrikkelijke dingen, n.1. „lasteren" en „drinken." Doch hij weet wel beter. Hij weet even goed als ik, dat in Europa niet veel minder gelasterd wordt dan in Indië en hij kan weten en behoorde te weten, dat het onmatig drinken in Indië uitzondering is geworden. Hij heeft „een mooi boek over Indië willen schrijven onder de zinspreuk: l'Art pour l'art, maar hij kon weten, dat van deze soort van boeken over Indië het nut soms in omgekeerde verhouding staat tot de belletristische waarde. Hij kon weten, dat een groot deel van het Hollandsch publiek snakt naar onbevooroordeelde voorlichting over het tegenwoordige leven in Nederlandsch-Indië. Hij kon en behoorde te weten, dat zijn boek, geschreven door een schrijver „van naam", vele lezers zou vinden en dat de zinsneden, die een ongunstige meening omtrent dat leven kunnen doen vormen, nog steeds met graagte worden gelezen door een deel van het Hollandsch publiek, dat zich nog altijd Indië voorstelt als een bagno, waarheen men alleen gaat, wanneer de nood dringt. Zijn boek is de inconsequentie zelf; op de eene bladzijde zegt hij het te betreuren, dat de neiging om een werkkring in Indië te zoeken bij de Hollandsche jonge lieden betrekkelijk gering is en op een andere bladzijde zegt hij, dat westerlingen niet in het Oosten thuis behooren en dat daar hun levensgeluk op 't spel staat. Hij weet, hoe groot in Indië de behoefte is aan bekwame, onbekrompen mannen en vrouwen en toch raadt hij dezen het gaan naar „Tropisch Nederland" ten sterkste af door telkens te wijzen op het gevaar van „gemoedsvergroving". Het boek van Wagenvoort laat, zooals de schrijver zegt, „Nederlandsch-Indië en zijne menschen en dingen zien, zooals zij zich aan den schrijver hebben voorgedaan". Hiertegen kan men in theorie geen bezwaar hebben. Maar W. had voorzichtiger moeten zijn in de mededeeling van zijn voorstellingen en in het maken van zijn gevolgtrekkingen, want ik vrees, dat hij is vervallen in dezelfde fout, die hij verwijt aan een deel der indische dagbladpers, nl. het bevorderen van misverstand en verwijdering tusschen Europeanen op Java en Hollanders. Laten we toch bedenken, dat de waarheid in 't midden ligt! Hollanders hebben goede eigenschappen, doch zijn niet volmaakt; indo's en inlanders hebben eveneens goede eigenschappen, doch zijn evenmin volmaakt. Bijna ieder volwassen mensch is strijdlustig en verdedigt gaarne, naar de mate van zijn temperament meer of minder hartstochtelijk, zijn meeningen. Het uitoefenen van oordeelkundige kritiek is goed en om behoorlijk te kunnen opbouwen moeten we dikwijls eerst afbreken. Doch laten we daarbij be- zadigd te werk gaan en niet, zooals W., zonder argumentatie de woorden van anderen, die toch ook goede bedoelingen hebben, „voos en „hol noemen; ik kan veel van zijn woorden ook met sappig en massief vinden; ik gevoelde mij verplicht dit te constateeren en dit spijt mij des te meer, omdat zijn boek ook goeds bevat. Vele opmerkingen in zijn opstellen over de „De Indo s en over „De Militairen" zijn mij sympathiek. Het onderwerp „Nederlandsch-Indische Menschen en Dingen" is niet geschikt om na een verblijf van eenige maanden in N.-I. behandeld te worden door een schrijver, die zich niet bepaalt tot een beschrijving van menschen en dingen, over welke hij op grond van voldoende ervaring eenige ware mededeelingen zou kunnen doen aan het Hollandsch publiek, maar zich zet tot beschouwingen over allen en alles in onze oost-indische koloniën. Hoe meer belletristische waarde zoon boek heeft, des te gevaarlijker kan het zijn voor de gezondheid van de denkbeelden in Holland over het leven in N.-I. Die gezondheid heeft altijd gevaar geloopen, omdat het voor westerlingen altijd uiterst moeilijk geweest is om zich in te denken in toestanden in „den Oost". Doch juist daarom is het betrachten van voorzichtigheid bij de behandeling van dit onderwerp dure plicht. Heet van den rooster discht zoon ervaren schrijver zijn indische spijzen op, na bijmenging van de noodige sambal, en omdat hijzelf wel inziet, dat zijn spijs voor Hollandsche magen ietwat te veel gekruid is, deelt hij aan 't slot van zijn boek mede, dat „hij niet anders kon schrijven dan hij deed." Lezer, kies dan een anderen kok! Voor onze Hollandsche spijzen kunnen we sambal missen en onze maag verdraagt ze niet. Frasen over „onze vrije vlag, welke Insulinde sinds langer dan drie eeuwen zoo weldadig beschaduwt" en over „een bede, welke uit elk Nederlandsch hart opstijgt" zijn misschien op hun plaats in een preek, doch in een populair boek over N.-I., verschenen in 1910, klinken zij holler dan hol. Eilieve, was die „beschaduwing door onze vrije vlag" gedurende het bewind van de Oost-Indische Compagnie en later onder vigueur van het cultuurstelsel—Van den Bosch zoo „weldadig" voor Insulinde ? Ik heb op goede gronden wel eens het tegendeel hooren beweren. En zou die „uit Nederlandsche harten opstijgende bede" voor het behoud van onze koloniën in veel gevallen niet evenveel te doen hebben met suiker en thee en koffie als met hoogere belangen? Laten we toch de waarheid niet verdrinken in een stroom van banaliteiten! Voor de verdediging van de meening (welke ook de mijne is), dat handhaving van het Nederlandsch bewind over Insulinde voorloopig noodzakelijk is en dat de leus „Indië voor de Indiërs" voorloopig niet meer dan een leus kan blijven, kunnen we frasen missen. Want we hebben daarvoor argumenten, ontleend aan het feit, dat het indisch volk in zijn tegenwoordig stadium van ontwikkeling nog niet rijp is voor volledige autonomie, zoodat Europeesche leiding van zaken noodzakelijk blijft en opheffing van den inlander langs evolutionnaiven weg dient verkregen te worden. Met die Europeesche leiding bedoelen wij Hollanders dan natuurlijk Hollandsche leiding, omdat wij meenen, dat ons bestuur de meeste waarborgen geeft voor ontwikkeling van de indische toestanden in „ethische" richting. Overwegingen van egoïstischen aard zijn aan deze meening niet vreemd, doch ook niet albeheerschend. Ik wil thans eenige opmerkingen maken omtrent „gemengde" huwelijken — ik bedoel huwelijken van volbloed-HoLLANDSCHE mannen met halfbloedvrouwen '). Dit onderwerp is dikwijls genoeg door schrijvers over indische toestanden behandeld, doch naar mijn meening meestal niet met de noodige onpartijdigheid en objectiviteit. Ook hierover wordt veel bombarie gemaakt, die ik „holle woorden" zou willen noemen. Men pleegt als l) Ik gebruik het woord „halfbloed" in ruimen zin en bedoel dus niet alleen die vrouwen, van wie de moeder een inlandsche was. voorbeeld een enkel geval van verongelukking van zoon huwelijk uit te kiezen en daaruit te concludeeren, dat alle gemengde huwelijken noodzakelijk ongelukkig moeten zijn. Ik ben vanmeening, dat in dergelijke beschouwingen veel „duimessence" is gemengd. In de eerste plaats moeten we inzien, dat het uiterst moeilijk is om in deze materie betrouwbare gegevens te verkrijgen. Uitgezonderd de betrekkelijk zeldzame gevallen van echtscheiding, zal men, hoezeer ook de journalisten in den tegenwoordigen tijd geoefend zijn in het intervieuwen, moeilijk bij de betrokkenen kunnen informeeren omtrent hun huwelijksgeluk. Bij het trekken van algemeene conclusies in deze kan men zich niet beroepen op Fliegende Blattergrapjes over „pantoffelhelden" en op societeitspraatjes. Gegeven de moeilijkheid om op het gebied van huwelijksgeluk betrouwbare gegevens te verkrijgen, die kunnen leiden tot het vormen van een algemeen beeld, dat ten naaste bij juist kan zijn, geloof ik, dat op dit gebied veel wordt gefantaseerd. Ik acht mij allerminst bevoegd om aangaande het bestaan van werkelijk „geluk" in gemengde huwelijken uitspraak te doen in den een of anderen zin. Ik acht mij echter wel bevoegd om te beoordeelen, of de apodictische uitspraken van sommige schrijvers over indische huwelijken al dan niet berusten op algemeene, objectieve, zooveel mogelijk absoluut betrouwbare gegevens- Ik ontleen aan deze bevoegdheid het recht om te zeggen, dat dit niet het geval is. Het is zeer gemakkelijk om, zooals Wagenvoort doet, zonder eenige argumentatie te zeggen, dat bij een huwelijk van een totok met een nonah „de maatschappelijke deugden van den man er bij óndergaan". Doch het is zeer moeilijk om dit als algemeen verschijnsel door overtuigende, op ruime gegevens berustende argumenten te bewijzen. Genoemde schrijver tracht dan ook zelfs niet het te bewijzen. H ij zegt het; dit moet voor 't lezend publiek afdoende zijn. B. Veth deelt ten minste een voorbeeld mede, volgens hem historisch, hetgeen ik niet wil tegenspreken. Het bewijst weliswaar niets, doch het geeft althans houvast tot wederlegging. Want het is zoo duidelijk mogelijk, dat in het door hem medegedeelde geval de vrouw niet de eenige schuldige was. Hoe moet ons onpartijdig oordeel zijn over een man, die (volgens de mededeelingen van den schrijver-zelf) gedurende zijn verlovingsperiode genoeg gelegenheid had om zich te overtuigen van de minderwaardigheid der eigenschappen van zijn aanstaande vrouw en van het ontbreken bij haar van werkelijke liefde en toch zijn huwelijk liet doorgaan? Hij is, dunkt mij, öf psychopathisch-minderwaardig, öf ten minste sexueel-maniak. In beide gevallen is hij medelijdenswaardig, In beide gevallen is hij echter tevens wraakbaar als getuige. Mij zijn eenige gevallen bekend van ,^ogenschijnlijk" zeer gelukkige gemengde huwelijken. Ontleen ik nu hieraan het recht om te zeggen, dat dergelijke huwelijken altijd gelukkig zijn? Neen, nietwaar? Doch evenmin hebben Wagenvoort en Veth het recht om te zeggen, dat zij altijd ongelukkig zijn. Een normaal-verstandig Hollander, die een nonah trouwt, behoeft daarvan volstrekt geen teleurstellingen te ondervinden; hij kan immers gedurende zijn engagement voldoende gelegenheid gehad hebben om de karaktereigenschappen van zijn aanstaande vrouw te leeren kennen. Ik weet, dat de liefde „blind" is, doch zie niet in, dat die blindheid bij een Hollander grooter afmetingen moet aannemen wanneer het een „halfbloed"- dan wanneer het een „volbloed"vrouw betreft- Met het oog op de algemeene opvattingen en vooroordeelen geloof ik het tegendeel eerder. Alleen reeds de indische-romanlitteratuur, waarin het onderwerp der gemengde huwelijken dikwijls uitvoerig wordt behandeld, zal eerder de oogen doen openen dan de blindheid bevorderen. Een en ander is zonder twijfel geheel afhanke- lijk van de gesteldheid der individuën. Ik acht het stellen van algemeene regelen op dit gebied ondoenlijk. Wat voor den een heel goed is, kan voor een ander heel slecht zijn. Men kan dit voor anderen dan zichzelf niet beoordeelen. Zelfs de geleerdste psycholoog kan hieromtrent moeilijk regelen stellen, die als algemeen, voor iedereen geldend, zijn te aanvaarden. Op dit gebied is m.i. alle Theorie gr au. Volgens Prof. Bolland („Spreuken uit de Leerzaal van Zuivere Rede") „maakt vereeniging van tegendeelen de rechte huisgezinnen" en is „de uitstekende vrouw allerminst de uitstékende vrouw . Wanneer dit waar is, moet dus juist in't algemeen het sluiten van gemengde huwelijken zijn aan te bevelen. Mr. H. J. Nieboer („Studies in Volkskracht", blz. 381) zegt: „Ook is het voor de meesten het beste te trouwen met een gelijke in beschaving. Huwelijken tusschen menschen, die veel in beschaving verschillen, hebben zelden liefde in hoogeren zin tot grondslag en zijn doorgaans niet gelukkig" 1). Met deze uitspraak kan ik mij vereenigen, omdat de schrijver de mogelijkheid van uitzonderingen openlaat. Het is echter twijfelachtig, of het woord !) Spatieering van mij. „beschaving" hier in ruimeren dan wel in engeren zin moet worden opgevat en of het begrip „ontwikkeling" hierbij al dan niet te pas komt. De nonah's b.v. zijn dikwijls wel beschaafd, doch niet ontwikkeld. Ook dient men naar mijn meening voorzichtig te zijn in het doen van algemeene uitspraken omtrent de voor- en nadeelen van celibatair-zi]n en gehuwd-zijn. De uitspraak „Het is niet goed, dat de mensch alleen zij" zal voor de meeste menschen wel geldig zijn, doch niet voor alle. Er zijn er, die de weelde van de eenzaamheid kunnen verdragen. Men moet aan henzelf overlaten te beoordeelen, wat in deze voor hen het meest is aan te bevelen. Niet iedereen is voor het huwelijk geschikt, al acht bijna iedereen zich geschikt. Ook is niet iedereen geschikt om kinderen op te voeden, al acht bijna iedereen zich daartoe geschikt. Prof, Bolland zegt t.a.p.: „Zonder vrouwen geene poëzie. En de vrijgezel is eene abstractie, die zich veroorlooft eene realiteit te zijn". Ik zou (met alle mogelijke bescheidenheid) willen vragen, of de i>vrijgezel", die redenen heeft om niet te trouwen en dit dus nalaat, niet een beter realiteit is dan degeen, die deze redenen niet laat gelden, omdat zijn redeneering gebouwd is op het abstract begrip, dat zonder vrouwen geen poëzie mogelijk is ? Ten slotte wil ik enkele woorden zeggen over het concubinaat met een inlandsche vrouw. Het wordt geenszins meer zoo algemeen geduld en begrijpelijk geacht als in vroegere jaren het geval was, doch 't komt toch, vooral in de binnenlanden, nog tamelijk veelvuldig voor. Het helpt niet veel om er ,,ach en wee" over te roepen; daardoor zal 't niet verdwijnen. Het beste middel om het op de cultuur-ondernemingen langzamerhand minder en minder veelvuldig te doen vóórkomen, is verbetering van de positie der geëmployeerden, waardoor zij zullen worden in staat gesteld om te huwen met een Europeesche vrouw. Het is, dunkt mij, duidelijk, dat er weinig vóór en veel tegen het concubinaat te zeggen valt. Ik stem toe, dat het niet noodwendig degenereerenden invloed behoeft te hebben, doch ben overtuigd, dat het in het algemeen ook geen opbouwende strekking heeft voor het individu') en voor de maatschappij. Want het is wel zeker, dat er bij deze verbintenissen zelden — ik erken, dat er uitzonderingen !) Djoeroe Sangsara zegt in „De Bagno's in Nederlandsch-IndiË" o. a. het volgende over het concubinaat. Waar hij zelf bekent een voorstander er van te zijn, heeft zijn critiek op de tijdspasseering van de ménagères des te meer waarde. „Het spreekt wel vanzelf, dat het concubinaat, evenals het huwelijk, zijn schaduwzijde heeft. Zij, die tegen het concubinaat zijn (gelukkig de minderheid) [?] willen het doen voorkomen, alsof de concubine in Indië (veelal een Javaansche, minder algemeen een Chineesche, Maleische, Japansche of andere vrouw) zoo ongeveer hetzelfde is als 7 kunnen zijn — sprake is van eenige geestesgemeenschap, die er hoogere waarde aan kan geven. Bovendien is het gewenscht om zooveel mogelijk alles te vermijden wat aanleiding kan geven tot vermeerdering van het aantal der indo-paupers, die dichter bij den inlander staan dan bij den Europeaan en die, wanneer zij in de kampong terechtkomen ('t geen dikwijls 't geval zal zijn), een bedenkelijken invloed kunnen uitoefenen op hun omgeving. En hoe minder klantjes voor de bekende philantropische inrichting van Papa van der Steur, des te beter! een maitresse in Europa. Zeker, er zijn punten van overeenkomst, maar een groot verschil is, dat de Aziatische vrouw niet drinkt, dat er dus van zwelgpartijen, waaraan vele maitresses zich bezondigen, geen sprake is. Het beweren, dat de njai een degenereerenden invloed op den Europeaan uitoefent, is dan ook een bakerpraatje. Men degenereert in Indië door de jacht, de zucht om geld te maken, door den drank en door het klimaat. De meeste concubines voeren niets uit, van daar, dat men niettegenstaande een gering tractement er nog een jongen en kokkie op na dient te houden. Haar tijdverdrijf bestaat in het keuvelen met vriendinnen, een weinig batikken of borduren, luieren op een rustbank, naar de markt gaan, enz. Het spreekt toch wel vanzelf, dat dit geen degenereerenden invloed op den Europeaan uitoefent. Het weinige, dat zij verrichten, is oorzaak, dat velen na korteren of langeren tijd in de Kampong aan het dobbelen raken (de Japansche schijnen hierop een uitzondering te maken). Nu is de hartstocht voor het spel onder de Indische volken veel grooter dan onder de Europeesche, zoodat, als de concubine daarmede begint, van uitscheiden geen sprake is en de heer gemaal zich genoodzaakt ziel haar na eenige vergeefsche waarschuwingen weg te zenden." IV. MATERIALISME EN IDEALISME. Si 1'égoïsme est la base de notre édifice social, 1'hypocrisie en est la clef de voute. F. le Dantec. De lezer zal bemerkt hebben, dat ik een weinig „rood op de graat" ben en dus solliciteer naar 'n plaatsje op den index van christelijke openbare leeszalen. Want, indische lezer, we hebben in Holland niet alleen gewone openbare leeszalen, doch ook specifiek-„christelijke". En op den duur zullen we volgens de redactie van „De Nederlander", die dit óók belachelijk vindt, roomschkatholieke, luthersche, doopsgezinde en remonstrantsche leeszalen krijgen in ons landje, waar reeds roomsch-katholieke geitenfokkerijen en voetbalclubs met „geestelijke adviseurs" bestaan. Ik ben een overtuigd voorstander van de z.g.n. „ethische" richting in de koloniale politiek en loop kans om door Wagenvoort een „venter van holle woorden" te worden genoemd. Doch ik zal hier niet vele van die „holle" woorden plaatsen, omdat het in mijn bestek niet noodig is. Ik vermeld het alleen maar om begrijpelijk te maken, dat het materialisme in den vorm, waarin het zich op Java voordoet, mij niet bepaald sympathiek is. Maar het is mij in Europa in den vorm, waarin het zich daar voordoet, evenmin sympathiek. En bij vergelijking van het materialisme op Java met dat in Europa kom ik tot de conclusie, dat er in het wezen der zaak niet veel verschil is tusschen de twee; 't is m. i. meer een verschil in uiting. De gemiddelde mensch volgt na wat hij aantreft bij de meerderheid; wanneer deze het niet noodig vindt om over de al te schelle kleuren van haar optreden in de samenleving een zachter tintje te verven, dan vindt hij 't ook niet noodig. De „idealisten" op Java, die volstrekt niet zoo zeldzaam zijn als sommige schrijvers het voorstellen, vormen toch natuurlijk de minderheid, evenals zij in Europa de minderheid vormen. Doch in Europa durft de meerderheid haar materialistische opvattingen niet zoo openbaar te belijden als in Indië. In Europa tracht men het materialisme zooveel mogelijk te bedekken met het kleed der hypocrisie, dat echter de naakte waarheid niet steeds voldoende kan bedekken. Op Java vindt men het niet verwonderlijk, wanneer iemand telkens zegt: „Make money, if you can honestly, but make money!" (Die woorden worden natuurlijk liever gezegd in 't Engelsch dan in 't Hollandsch, want in een vreemde taal staat 't altijd iets beter!) Op Java verwondert het U, als ge er eenigen tijd hebt gewoond, niet meer, wanneer de kooper van een aquarel, die ge bewondert om de mooie tinten, die de schilder heeft getroffen in zijn afbeelding van't indisch landschap bij avondbelichting, U vertelt, dat hij die aquarel alleen heeft gekocht, omdat hij in de nabijheid van den waringin, die er op is afgebeeld, „zijn duiten heeft verdiend". Op Java verbaast het U niet al te zeer, wanneer ge een hooggeplaatsten Hollander, die een zeer hoog salaris geniet, hoort zeggen: „Ik zou willen, dat het in Indië nog tweemaal zoo warm was als t is, wanneer ik dan ook maar tweemaal zooveel geld verdiende". Op Java leert ge al spoedig om het niet al te bar te vinden, wanneer iemand de wijze stelling verkondigt, dat het houden van een kostbare postzegelverzameling, die renteloos in een brandkast ligt (o, profanatie van 't begrip brandkast!), onzin is. Ik zeg, om het trekken van door mij niet bedoelde gevolgtrekkingen te voorkomen, nog eens, dat men deze en dergelijke uitlatingen niet al te ernstig moet opvatten. De daden zijn wel dikwijls in overeenstemming met de woorden, maar toch volstrekt niet altijd. Het komt ook voor, dat men gedachteloos elkander die woorden napraat. Ook op dit tooneel speelt Conventie haar rol. En degenen, die hun materialistische opvattingen zoo openlijk belijden, zijn, wanneer het op daden aankomt, wel dikwijls, doch volstrekt niet altijd de meest verstokten. Ik zal over de van materialistische opvattingen blijk gevende daden een en ander te zeggen hebben, waaruit mijn meening omtrent die daden duidelijk blijkt. De lezer denke echter niet, dat ik van oordeel ben, dat de verschijnselen van materialisme in de indische maatschappij zoo bijzonder opvallend zijn, wanneer men ze vergelijkt met die in de Europeesche maatschappij. Volgens den „gëijkten term" gaat men niet naar Indië „om vliegen te vangen". Niet alle, maar toch wel de meeste Hollanders, die een werkkring in Indië zoeken, worden daartoe gebracht door motieven, die door de verwachting van materieele voordeelen worden beheerscht. Dit is een feit, met 't welk we bij de beoordeeling van de indische menschen en dingen rekening moeten houden. Wanneer tegenover de bezwaren van het verlaten van den geboortegrond en het leven in de tropen niet belangrijke financieele voordeelen stonden, zou het aantal der Hollanders, bereid om het grootste en belangrijkste deel van hun leven in Indië door te brengen, gering zijn. Deze motieven kunnen leiden tot buitensporigheden, tot een jagen op geld, waardoor edeler gevoe- lens verstikt worden, en ze doen dit inderdaad bij sommige Hollanders, blijkens hun daden. De energie der indische Hollanders, hoezeer bewonderenswaardig, nuttig, ja zelfs voor ons koloniaal bezit onmisbaar zij ook is, komt niet in de eerste plaats voort uit altruïstische overwegingen ; dit spreekt vanzelf. Ik doe in bewondering van die geestkracht voor niemand onder, meen echter, dat hier en daar beteugeling van de buitensporigheden, die haar gevolg dikwijls zijn, noodig is, omdat tegenover die intensieve energieontwikkeling aan de zijde der Hollanders een belangrijke maat van gebrek aan geestkracht aan de zijde der inlanders en indo's is te constateeren. Tegen de al te krasse gevolgen van dit gebrek aan energie moeten de inlanders en indo's en tot zekere hoogte ook de Hollanders beschermd worden. Maar de eersten moeten óók beschermd worden tegen de buitensporigheden, waartoe de energie-ontwikkeling der laatsten kan leiden. De Javaan wordt.... nu ja, mishandeld wordt hij niet algemeen, al zou het op blz. 54 bedoelde kruideniertje ook dit wel wenschen, maar zoo heel goed b e handeld wordt hij ook in den tegenwoordigen tijd nog niet algemeen, geloof ik. Ik heb beloofd om over hem niet meer te zeggen dan ik verantwoorden kan en die belofte wil ik nako- men.*) Ik wil alleen zeggen, dat het al erg genoeg is, wanneer slechts de helft waar is van hetgeen door E. F. E. Douwes Dekker wordt medegedeeld omtrent de behandeling van de inlanders op particuliere landen in „Het boek van Siman den Javaan". Men is op Java na de verschijning van dergelijke boeken altijd onmiddellijk gereed om te spreken van sterke overdrijving en daarna zoo'n boek dood te zwijgen. Voor mij is die overdrijving niet het c a r d i n a 1 e punt, al keur ik ze niet goed. Wanneer ook maar een gedeelte van de medegedeelde knevelarijen historisch is — en dit neem ik voor zeker aan — dan heeft zoo'n boek voor mij waarde, al betreur ik het, dat de schrijver zich niet heeft weten te matigen en daardoor de door hem voorgestane zaak misschien op onjuiste wijze heeft verdedigd. Wanneer op een cultuur-onderneming een assistent wordt aangevallen door inlandsche koelies, wordt onmiddellijk luid misbaar gemaakt door Europeanen over de misdadigheid van die koelies, doch men vraagt niet altijd, hoe die assistent hen 1) Slechts één staaltje van die behandeling, dat mij werd medegedeeld door een ambtenaar-B.B. en waarvan ik dus zeker weet, dat het waar is, vermeld ik hier. Op een thee-onderneming in MlDDENJAVA werkten in 1910 kinderen van 6 tot 8 jaar (één zelfs van 4 jaar) oud van 6 uur v.m. tot 8 uur n.m. voor een loon van f 1.— tot f 1.75 per maand, plus 1 kati (inl. pond) rauwe rijst per dag. Bij ziekte-afwezigheid werd hun dit loon nog gekort. behandelde. Ik wil niet zeggen, dat dergelijke gebeurtenissen steeds een gevolg zijn van verkeerde opvattingen omtrent het optreden tegenover inlandsch personeel, doch ik meen, dat die gebeurtenissen dikwijls van die onjuiste opvattingen het gevolg zijn. Niet alle koelies zijn brave menschen, evenmin als alle administrateurs en assistenten. Ge kunt vele „planters" op Java herhaaldelijk hooren zeggen: „Niet de inlander moet tegen ons worden beschermd, maar wij moeten tegen den inlander worden beschermd!" Ik denk, dat de waarheid in het midden ligt. Men kon onder de mailberichten in het Algemeen Handelsblad van 21 Juli 1912 het volgende lezen naar aanleiding van een moord in Deli door een gëimmigreerden Javaan op een landgenoote: „Nu kan toch een dergelijk geval de „beoordeelaars" buiten Deli eens voor de zooveelste maal de overtuiging geven, dat in den eersten aanleg van de arbeidsconflicten, die hier voorvallen, ook het Javaansche bloed meespreekt. Als een kerel, die zoo weinig waarde toont te hechten aan het leven van een landgenoote, een vrouw, nu eens in zijn werk een standje oploopt, een heftige uitbrander, hoe weinig zal er dan noodig zijn om de parang ') in de hand van zoo'n beest naar het hoofd van den Europeaan te keeren? Naar onze meening weinig, heel weinig." !) Kapmes. De schrijver heeft zonder twijfel gelijk. Doch daarnaast kon men onder dezelfde berichten lezen: „Binnenkort zal door den rechter-commissaris te SOERABAJA een aanvang worden gemaakt met het onderzoek der zaak van den machinist der suikerfabriek DjATIROTO. Deze wordt er van verdacht, eenigen tijd geleden een koelie te DjATIROTO zoodanig te hebben geschopt, dat de mishandelde kort daarop is overleden." Evenzeer als de Europeanen beschermd dienen te worden tegen de buitensporigheden, door „het Javaansche bloed" veroorzaakt, dienen de inlanders beschermd te worden tegen de uitwassen van ruwheid en drift, die we aantreffen bij vele Europeanen en die dikwijls het gevolg zijn van de omstandigheden, die een zenuw-aandoening tot gevolg kunnen hebben '). „Allbekannt," zegt prof. Dr. E. Meyer t. a. p., „ist der Ausdruck „Tropenkoller", den man für gewisse, sagen wir einmal, psychische Zustande angewandt hat, in denen sich Europaer zu Gewalttaten und Roheiten in den Tropen hatten hinreiszen lassen. Zumeist wollte man allerdings damit nicht aussprechen, dasz die Betreffenden zur Zeit der Begehung dieser Taten infolge des Aufenthaltes in den Tropen geistig nicht ganz normal gewesen seien, sondern im Gegenteil diejenigen lacherlich machen, welche auf die Möglichkeit oder Wahrscheinlichkeit solcher psychischen Anomaliën bei diesen Menschen hinweisen. Die Sache liegt aber keineswegs so einfach und sie laszt sich, wie rasch, der Verfasser einer dankenswerten Arbeit über den Einflusz des Tropenklimas auf das Nervensystem, sich ausdrückt, nicht so ohne weiteres mit Aufstellung von witzigen Bezeichnungen aus der Welt schaffen. Die Verhaltnisse in den Tropen seien doch weit schwieriger, In Indië wil men weinig weten van de verklaring van dergelijke buitensporigheden door neuropathische invloeden. Men werpt liever alle of bijna alle schuld op den inlander, 't geen, dunkt mij, onhoudbaar en daarom niet verstandig is. De Europeesche paupers — dit woord bedoel ik hier in zeer ruimen zin — op Java worden heusch ook niet algemeen goed behandeld. Ik weet dit niet alleen door lectuur, doch ook door eigen waarneming. Bijzonderheden omtrent de behandeling van gëemployeerden op cultuurondernemingen kan men o.a. vinden in 't boek van Ch. de Hart, „Avontuurlijke Schetsen" (blz. 370 vlg.), in dat van Boeka, „Een Koffieopziener" en in het boekje van Djoeroe Sangsara ,,De Bagno s in NederlandschIndië", Van eerstgenoemden schrijver haal ik het volgende aan: „A propos van den strijd om het bestaan. Vele malen vroeg men mij: „Waarom, De Hart, neem je toch geen als man vom grünen und vom Stammtisch aus übersehen konne. Zum Beweis führt RASCH mehrere Falie aus seiner früheren Tatigkeit in BANGKOK an, und er kommt untcr Berufung auf die durchaus gleichartigen Mitteilungen anderer Autoren zu dem Ergebnis, dasz einmal zu gewissen Zeiten, speziell gegen Ende der Regenzeit, wenn der Feuchtigkeitsgehalt der Luft sehr hoch ist und grosze Schwüle besteht, ,eder Europaer über hochgradige Abgespanntheit und Erschlaffung, mehr oder weniger Unfahigkeit zu geistiger Arbeit, Miszstimmung und Schlaflosigkeit zu klagen hat." betrekking in het landelijke meer?" Daar geef ik hier eens voor altijd antwoord op. 1° Bevalt mij op den duur niet het leven in de binnenlanden. 2° Als ik employé word, dan heb ik kruiwagens noodig om het tot administrateur te brengen en die heb ik niet, en dan kun je gerust rekenen, dat er altijd een neefje of schoonzoon voorgetrokken wordt. 3° Is het me te onzeker; als employé krijg je woorden met je baas, er uit, als administrateur krijg je koffiebladziekte of iets anders, de boel wordt opgedoekt en je staat op straat. Neen, dan honderdmaal liever een baantje bij het Gouvernement. Dat zegt tenminste geen consignatie-contracten op en gaat niet op de flesch, daar hang je ook niet geheel af van de luimen van een chef en als je je plicht doet, hebt ge recht van spreken, 't Is waar, ook hier zijn protégé's, maar het is toch zoo verschrikkelijk erg niet; heb je een chef, die de pik op je heeft, dan kun je tenminste nog overplaatsing aanvragen. Doch ik heb niet in Delft gestudeerd en zou dus wel om een baantje, maar niet om een goede betrekking kunnen solliciteeren. Maar ik hoop niet er toe gedwongen te zijn ooit meer in indië om een baantje te hoeven te solliciteeren". Djoeroe Sangsara (dit pseudoniem is een vrije Maleische vertaling van Multatuli) besluit zijn geschrift als volgt: „Mijn standpunt zal uit den aard der zaak door oudgasten, die door hun ruim geweten in indië carrière wisten te maken, en door vele directeuren, commissarissen en aandeelhouders van Indische cultuurondernemingen in holland en indië, die bij een behoorlijke behandeling der gëemployeerden geen overdreven hooge dividenden uitbetaald krijgen, partijdig, bevooroordeeld, eenzijdig genoemd worden. Hun praatjes laten me echter koud. Ik blijf er bij, dat de meeste particuliere cultuurondernemingen in Ned.-IndiË voor de geëmployeerden bagno's zijn." De Europeesche employés en ambtenaartjes van ondernemingen en maatschappijen worden dikwijls beknibbeld op hun tractementjes, op hun bevordering, op hun ontspanningstijd. De geldelijke belooning moet geregeld worden naar verdienste en rang — deze zijn, weliswaar, niet altijd met elkaar in harmonie — doch op Java zijn de verschillen veel te groot. En wanneer er om de een of andere reden bezuinigd moet worden of wanneer het gewenscht wordt geacht de inkomsten te vermeerderen, dan gebeurt dit dikwijls ten koste van den „kleinen" man. Men heeft daarvoor (evenals bij ons in Europa) allerlei leuzen, zooals „het nut van kapitaalvorming" en dat aan „persoonlijk lijden" (d. w. z. van anderen dan den spreker) niet te veel waarde moet worden gehecht bij de behartiging van 't algemeen belang. Ik ben van meening, dat het algemeen belang vordert, dat eerst voor behoorlijke arbeidstoestanden gezorgd en daarna getracht wordt de dividenden op te drijven. Wanneer we het bedrag der dividenden, die sommige maatschappijen uitkeeren, vergelijken met den financieelen toestand van het lager personeel, zien we, dat de tegenstelling dikwijls „schril" is. Tijdens mijn verblijf op Java kon bij de groote, zeer rijke en overmatig hooge dividenden uitkeerende particuliere spoorweg-maatschappij een Europeesch klerk (in veel gevallen dienstdoend als chef van een klein station, dus met verantwoordelijkheid belast) na zes jaren dienst een maximum-bezoldiging bereiken van f 120.—inde maand plus een jaarlijksche premie tot het bedrag van 't salaris over een maand. Voor een ,,Chef van Dienst" was dit maximum f 1000.—, plus zeer hooge tantièmes, die, afhankelijk van de inkomsten der maatschappij, jaarlijks veel duizenden bedroegen. Den Hollander, die met indische toestanden onbekend is, zal een jaarlijksche belooning van f 1560.— voor een klerk niet laag voorkomen. De waarheid is echter, dat voor een Europeaan in Indië deze som een karig inkomen vormt. Zoo'n klerk moet nog min of meer „stand ophouden", behoorlijk gekleed gaan, niet al te bekrompen wonen. De indo is bovendien geneigd op zeer jeugdigen leeftijd te trouwen; als hij dan een groot gezin krijgt en niet hooger kan klimmen dan tot klerk, — voor de hoogere rangen moet hij een examen afleggen, 't geen hem veelal niet gemakkelijk afgaat — lijdt hij met zijn gezin feitelijk armoede, al is 't dan ook z.g.n. „fatsoenlijke". De indo-klerk woont gewoonlijk in een krot van een woning in het allerongezondste gedeelte van de stad; wie het boek over Semarangsche woningtoestanden van het lid van den gemeenteraad, H. F. Tillema, gelezen heeft, kan weten wat dit beteekent. De indo-klerk woont slecht, eet slecht, kleedt zich slecht en verkeert in sommige opzichten in nog ongunstiger materieele omstandigheden dan de skilled labouror in Europa, Zeer bescheiden pogingen om de maximumbezoldiging van de Europeesche klerken van die spoorweg-maatschappij althans op te voeren tot f 150.— p. m. ') stuitten telkens af op den onwil van de dienstchefs, die zelf jaarlijks twintig a dertig mille florijnen verdienden ^ en het dus in 't geheel niet gewenscht vonden, dat zoo'n klerk een inkomen had, waarvan hij iets meer kon bekostigen dan het allernoodzakelijkst levensonderhoud. 't Is waar, de bestuurders van de bedoelde *) Thans zal deze minimale verbetering wel verkregen zijn, niet tengevolge van meer humane opvattingen bij de machthebbenden, doch van de actie der vakvereeniging. Intusschen zijn echter de maxima der salarissen in de hoogste rangen zonder eenige noodzaak zeer belangrijk verhoogd. Voor die verhooging is in N.-I. altijd geld in overvloed beschikbaar. 2) In INDIË heet dit in een verrukkelijk gallicisme: toucheeren, welke uitdrukking wellicht juister is dan „verdienen". spoorweg-maatschappij kunnen tot hun verontschuldiging aanvoeren, dat de klerken bij de indische staatsspoorwegen nóg lager worden bezoldigd; daartegenover staat echter, dat bij dien staatsdienst de bezoldiging van de ambtenaren in de hoogste rangen niet zoo overmatig hoog is als bij die maatschappij, zoodat de financieele ongelijkheid daar niet zóó buitensporige afmetingen aanneemt als hier. Het tantièmes-systeem bij de maatschappijen werkt het laag-houden van de bezoldiging der lage ambtenaren en der beambten in de hand, aangezien het de hooge ambtenaren, die niet altijd zoo hoog staan als de door hen ingenomen plaats zou doen verwachten, kan verleiden om met voordacht de loonen te drukken, voor welke verleiding zij dikwijls bezwijken. Och, dat de directeuren in Holland van groote indische maatschappijen mochten inzien, dat voor een juiste opvatting van de taak van bestuurder in Indië, met groote macht over het lager personeel, bekwaamheid alléén geen waarborg geeft! Dat men toch lette op karaktereigenschappen! Laat men toch tijdig bedenken, dat één hoofdambtenaar bij een maatschappij in Indië, dien men om zijn „bekwaamheid" veel jaren lang handhaaft — totdat eindelijk zijn pensioneering aan het personeel gelegenheid geeft om een verlichtingszucht te zuchten — zooveel kan be- derven aan den geest van het personeel, dat deze een groot aantal jaren bedorven blijft! Zelfs wanneer men deze quaestie bekijkt uit louter „kapitalistisch" oogpunt (dat voor zoon maatschappij wel het eenig mogelijke zal zijn), moet men tot het inzicht komen, dat dergelijke toestanden op den duur onhoudbaar zijn. De indo kan hartstochtelijk liefhebben; hij kan ook hartstochtelijk haten. Hij haat den „hoogst bekwamen" Hollandschen ambtenaar, die zijn bekwaamheden en diploma s op elkaar stapelt en van de hoogte van den daardoor verkregen heuvel minachtend neerziet op de klerkjes, die niet anders te doen hebben dan zijn wijze woorden over te schrijven. In de 20e eeuw gaat het niet meer aan om voor de nieuwe geluiden omtrent menschwaardige behandeling de ooren te sluiten. Dat het ook in de staatsambtelijke wereld dikwijls vreemd toegaat, blijkt uit het volgende verhaal van Mr. P. Brooshooft („De ethische koers in de koloniale politiek , blz. 116 vlg.). In Augustus des vorigen jaars werd de hulp-postcommies A. te X. (om den man mogelijk niet nog meer te benadeelen verzwijg ik de namen) met een groot gezin en bezoldiging van f 35.— 's maands, na tienjarige trouwe plichtsvervulling, door een ernstige ziekte gedwongen een kort verlof te nemen. De aanvrage daartoe, benevens de noodige stukken om het baantje door zijne 8 vrouw te doen waarnemen, kostten hem eenige zegeltjes van f 1.50. Na genezing werd hij in zijne betrekking hersteld, maar op een traktement van slechts f 20. 'smaands, wijl bij besluit van 12 Maart 1892, No. 161, de toelage van den hulp-postcommies te X. was verlaagd tot f 20.—, integaan bij het optreden van een nieuwen functionaris en A. nu, na zijn kortstondig verlof wegens ziekte, om den Staat f 15.— 's maands uittesparen, werd beschouwd als nieuw opgetreden. Omstreeks dienzelfden tijd, Juli 1900, werd de luitenantkolonel der artillerie P. C. van der willigen, zwager van den legercommandant, aan boord van een oorlogsschip waar hij geen cent behoefde te verteren, naar China gezonden met een dagelijksche toelage van f 25. boven zijn gewoon ruim traktement. En ongeveer een jaar te voren waren de finantiën des lands, die in Aug. 1900 de beknibbeling van f 15.— op het hongerloon van een hulp-postcommiesje eischten, ruim genoeg om den aftredenden gouv.-generaal van der wljck nog op de valreep aan zijn particulieren vriend, den oud-resident J. Faes, te doen toeleggen de kapitale som van dertig duizend gulden, voor diens bemoeiingen als lid eener commissie voor de herziening van het reglement op de particuliere landerijen, die hare voorstellen nog niet had ingediend, maar voor welke de heer Faes reeds een concept-reglement met uitvoerige toelichting en een geschiedenis der particuliere landerijen had opgesteld. Bij zijn ruim pensioen als oud-resident had hij hiervoor sinds jaren f 100.— 'smaands genoten voor „schrijfbehoeften , benevens reisdeclaratiën bij zijne bezoeken aan de landen en f 20, vacatiegeld voor iedere bijgewoonde „vergadering", te zamen f 5480.— Zelfs de Indische Rekenkamer vond deze begunstiging toch wat kras en had den zedelijken moed, de Regeering eenige toelichting van hare ongewone mildheid te vragen. Op dit verzoek van 31 October 1899 bleef het antwoord uit tot 13 Maart 1900 en toen werd de „toelichting" gegeven, onder voorwaarde dat zij bij het verslag der Rekenkamer niet zou worden gepubliceerd (hetgeen dan ook niet is geschied) maar alleen voor de leden der kamer ter griffie gedeponeerd. Ik ben echter in staat den hoofdinhoud der regeeringsopheldering mede te deelen en wel dat f 20.000 van de genoemde som strekte ter vergoeding van door den heer Faes wegens zijne opdracht geleden „finantieel nadeel (o.a. door verhuizing van soekaboemi naar Buitenzorg), welk nadeel door hem in een brief aan zijn vriend en Gouv. Generaal van der wljck „ten diens genoege" was uiteengezet; en dat de resteerende f 10.000 wel is waar waren uitgekeerd vóórdat de Commissie eenig voorstel had ingediend waarop de Rekenkamer terecht had gewezen als op een zonderlinge afwijking van den regel, dat gratificatiën voor opgedragen werkzaamheden eerst worden uitbetaald na afloop daarvan — maar dat de afwijking in casu werd gerechtvaardigd door het vele dat de heer Faes reeds had gepraesteerd, „waarvan zegt de Regeering naïef — „de afgetreden landvoogd geheel op de hoogte was". Honi soit qui mal y pense. Ik voor mij neem echter de schande van hierover slecht te denken gaarne op mij. Ik vind dat postkommiesje, met zijne uitgehongerde kindertjes, en dien voor f 30.000 nu en dan wat kosteloos reizenden en in zijn studeerkamer zittenden oudresident een paar pendantstukjes, die ik door een onzer moderne kunstenaars zou willen doen schilderen en door iederen vijand van maatschappelijk onrecht boven zijn schrijf- of werktafel opgehangen . Omtrent het karakter van den indo hoort men dikwijls twee stellingen verkondigen, die naar mijn meening onbewijsbaar en met de feiten in strijd zijn. De eerste is, dat de indo van de twee rassen, uit welke hij is voortgekomen, hoofdzakelijk de slechte eigenschappen zou vertoonen. Deze stelling heeft m.i. slechts de waarde van een onderstelling; de juistheid ervan wordt door de verschijnselen geenszins aangetoond. Wagenvoort zegt: „De gemiddelde Nederlander kan van de Indo's al dadelijk les nemen in hoffelijkheid, in matigheid van levenswijze, in eerbied voor ouderen, in uiterlijke welvoeglijkheid. Mits hij slechts oog hebbe voor deze prijzenswaardige hoedanigheden, zal hij, hoe hij ook over den Indo leere denken, hem een deel zijner achting steeds laten behouden." Deze door Wagenvoort terecht geprezen goede eigenschappen heeft de indo zeer zeker eerder te danken aan zijn inlandsche dan aan zijn Hollandsche voorzaten en reeds hieruit blijkt, dat hij niet hoofdzakelijk de slechte eigenschappen van het inlandsch ras vertoont. De tweede stelling is, dat de gemiddelde indo Holland en al wat Hollandsch is zou haten. Ook het verkondigen van deze stelling berust m.i. op oppervlakkige waarneming. De indo haat den „van niet tot iet gekomen" Hollandschen „kruidenier", die zich „hemelhoog" boven hem verheven voelt en zijn macht misbruikt om den onder hem geplaatsten indo neder te drukken. Het is een bekend feit, dat de tot macht en aanzien gekomen parvenu'), voortgekomen uit ongeveer dezelfde kringen als zijn ondergeschikten, in het algemeen meer neiging tot onderdrukking van die ondergeschikten vertoont dan de machthebbende, die van huis uit tot de meest beschaafde kringen behoort. Op Java zijn vele misstanden hiervan het gevolg. De middenstand-inc/o heeft volgens mijn ervaring een vrij sterk ontwikkeld rechtsgevoel. Deze eigenschap ontleent hij zonder twijfel ten deele aan zijn Hollandsche afkomst2). Hij is over 't algemeen „meegaande" van aard, stelt geen overdreven eischen, vraagt geen hoog salaris, doch stelt wel prijs op behoorlijke behandeling. En juist deze wordt hem door de Hollandsche machthebbende „geestes-kruideniers" maar al te vaak onthouden. 1) Ik duid met het woord „parvenu" natuurlijk geenszins hetzelfde begrip aan als dat van self-made man. Het eerste is in ongunstigen zin bedoeld. . „Toch zijn er," zegt Prof. Kern, „gevallen dat zij (de Hollanders) „in gloed ontsteken: wanneer zij zien dat geweldenarij de vrijheid wil 'onderdrukken of dat het recht met voeten getrapt wordt; want vrijheidszin en gevoel van recht bezitten zij in eene mate als weinig andere volken. En die gloed is niet die van een stroovuur dat voor een korte poos in lichterlaaie opvlamt om weldra uitgedoofd te worden: het blijft lang zijn kracht behouden, in overeenstemming met de hardnekkigheid van hun karakter". Ik weet met zekerheid, dat de middenstandindo goede behandeling bijzonder op prijs stelt, ook al omdat hij in dit opzicht zoo weinig verwend is. Hij heeft naar mijn meening veel „kijk op menschen" ('t geen omtrent den inlander ook gezegd wordt) en weet wel degelijk den Hollandschen parvenu, die geen ander „ideaal" heeft dan om op Java zooveel mogelijk geld in den kortst mogelijken tijd te verzamelen, te onderscheiden van den Hollandschen idealist. Tegenover den eerste heeft hij geen vriendelijke gevoelens; kan men hem dat kwalijk nemen? Den laatste waardeert hij met een hartelijkheid, die men in Europa dikwijls tevergeefs zou zoeken. De indo vraagt niet in de eerste plaats, wat de boven hem gestelde Hollander is in politiek opzicht; of deze antirevolutionnair of christelijk-historisch of roomschkatholiek of vrij-liberaal of unie-liberaal of vrijzinnig-democraat of christen-socialist of sociaal-democraat of lid der S. D. P. of anarchist is, het deert hem weinig, want op Java pleegt men niet in de eerste plaats te vragen, welke meening iemand heeft op politiek en godsdienstig gebied, doch wel wat hij is als mensch en hoe hij zijn ondergeschikten behandelt. Ik zeide „pleegt men"; ik moet hier echter de restrictie laten volgen, dat juist de Hollandsche parvenu, die zich nog iets herinnert van de partijformatie in Holland, bij de ontdekking van een landgenoot, die meer humane ideeën heeft dan hij, neiging heeft om onmiddellijk angstig aan een derde te vragen : „Is die meneer sociaal-democraat?" waardoor hij zonder het te weten en te willen een pluim steekt op den hoed der sociaal-democratie. De verhouding op Java tusschen „volbloed Europeanen en indo's is m. i. eenigszins te vergelijken met die tusschen christenen en joden in Europa. Er bestaat een wederzijdsch wantrouwen (natuurlijk niet gelijk te stellen met haat), ten deele te wijten aan de physieke en psychische afstooting, die dikwijls tusschen hen werkt. Zonder twijfel worden bij vele Europeanen vooroordeelen tegen den indo aangetroffen, doch de indo onderstelt die vooroordeelen ook dikwijls daar, waar ze niet aanwezig zijn. Hij is in t algemeen spoe(jjg geneigd om het aan achteruitzetting op grond van zijn „gelaatskleur" toe te schrijven, wanneer hij op de maatschappelijke ladder niet snel genoeg naar zijn zin omhoog kan klimmen. Hij oordeelt hierbij niet altijd billijk. Er zijn inderdaad redenen, waarom vele indo's in hoogere betrekkingen dikwijls niet zeer bruikbaar zijn. M. Wagenvoort heeft dit op voldoende duidelijke wijze uiteengezet in zijn bovengenoemd boek, zoodat ik dit niet nader behoef aan te toonen. Maar de indo's, die werkelijk uitsteken en voor de hoogere betrekkingen geschikt zijn, plegen niet, omdat zij indo s zijn, te worden „gepasseerd". Dit is als algemeen verschijnsel zeer zeker niet met feiten aan te toonen, al komt het wel eens voor (zie op blz, 124 het door Boeka medegedeeld geval). Voor het toepassen van een dergelijke tactiek zijn ook de meeste machthebbende parvenus te verstandig. Deze gebruiken hun talent liever voor het uitvinden van middeltjes om het salaris van de gemiddelde, weinig ontwikkelde indo s op een zoo laag mogelijk peil te houden en daardoor hun eigen tantièmes tot een zoo hoog mogelijk peil op te voeren. Zooals bekend is, heeft de gemiddelde middenstand-m