HONDERD BRIEVEN VAN OPHEFFER. AAN OPHEFFER. Nu dit lijvig boekdeel klaar ligt, — welk treffend getuigenis legt het nu af van Uw stoeren arbeid, van Uw kennis en Uw gaven! Gehouden in den toon van ontspanningslectuur, is dit boek er een van grooten ernst. En zoo luchtig is de toon van menige bladzij niet, of er was moed voor noodig om haar neer te schrijven en te publiceeren. De „Brieven" in dit boek waren aan mij persoonlijk gericht, en die adresseering was niet zonder beteekenis. Het was m ij n jonge blad, dat zeker niet in de laatste plaats door Uw zoozeer gewaardeerde medewerking tot bloei kwam. Het was mijn blad, dat gij zoo krachtig de behulpzame hand hebt geboden. Zoomin als gij geaarzeld hebt, te schrijven wat U voor de pen kwam, zoomin hebt gij geaarzeld te doen datgene waartoe Uw vriendenhart U drong. Indien van iets U het besef ontbreekt, dan is het van den omvang der groote diensten, door U aan mij en aan het Bataviaasch Handelsblad bewezen. Bij de verschijning van deze Honderd Brieven mag eene openlijke dankzegging aan mijn hooggeschatten en trouwen medewerker en vriend niet achterwege blijven. Batavia, Augustus 1913. J. FABRICIUS. HONDERD BRIEVEN VAN OPHEFFER AAN DE REDACTIE VAN HET BATAVIAASCH HANDELSBLAD DRUKKERIJ RUYGROK /2 cent. Ze gingen op jacht en vingen er heel wat; maar 500 gulden, dat is 20.000 staarten, en de ratten werden slimmer en schuwer. Toen kwam Tirto op het idee om een karbouwenhuid in reepjes te snijden en daaruit staarten te vervaardigen. Dat ging best. Vol inwendige pret werkten ze ijverig door; Tirto lei met zijn vijltjes de laatste hand aan de kunstproducten. Als ze zich op 't laatst nu maar niet zoo gehaast hadden en 't werk afgeroffeld. Maar op een kwaden dag nam Opheffer een groot, rond glas en bekeek de staarten nauwkeurig, en 't bedrog werd ontdekt. De lessen bij kiahi Towikromo moesten gestaakt worden. Tirto deelde de reden mede. — Jullie maken altijd fouten, — zei Towikromo glimlachend. — Die Blanda's hebben goeie perkakas, maar die komen uit het aardsche, dus uit den duivel voort, maar de ngelmoe komt uit God, dus de ngelmoe moet het winnen. Dat is logisch. Opheffer is 't met Bolland eens: er gaat niets boven de Rede. 24e Brief. — Over Kromo's volgzaamheid en hoe men met zachtheid en overreding alles gedaan krijgt. 17 Juli 1911. — Hooggeachte Kromo's, — zei ik op een goeden dag tegen een geheele bende, die ik samengeroepen had, Opheffer heeft van een nieuw middel gehoord om jullie welvarend te maken („rijk" wilde ik niet zeggen, want je moet nooit overdrijven). Voor ik verder ging, stak ik een sigaar aan, want de welvaart van de verzamelde Kromo's was van dien aard, dat ze een sterke lucht verspreidden. Baden doen ze genoeg, maar na 't bad wordt weer hetzelfde baadje aangetrokken, het baadje dat ze aan hadden toen ze de verre wandeling deden, toen ze met een vracht naar de pasar gingen, enzoovoort. Kromo is nu eenmaal óók een mensch en dus werken de regulateurs van de lichaamswarmte. Kromo's bloed moet ook op 36.8 graden staan. Enfin, flink dampende ging 't wel, en met een beminnelijk gezicht, dat de hoorders even weldadig aandeed als de stralende maan, vervolgde ik: —Een collega Opheffer heeft het volgende uitgedacht: Jullie richten een padischuur op. Het hout kun je goedkoop krijgen van de Nageri. De arbeid doe je voor niets; die is gezond. Na den oogst brengt ieder, die mee wil doen (want dwang is héélemaal uitgesloten, laten we dat op den voorgrond stellen) een of twee picol padi in de rijstschuur. Die padi is van jullie, begrijp me wel, en die loemboeng of rijstschuur óók, en jullie regelt de administratie. Als nu de moeilijke dagen aanbreken en je boetoeh bent oftewel op zwart zaad zit, dan ga je naar de commissie, die het beheer voert en die je zélf aanstelt, en zegt hoeveel padi je wilt leenen. Heb je 't noodig, dan krijg je die padi, en als je dan weer oogst, dan breng je de geleende padi 3 terug met nog 50 pCt. van de hoeveelheid, die je geleend hebt. Wat is nou 50 pCt., hè? een kleinigheid. Nu betaal je 100 pCt. rente, dus heb je al 50 pCt. voordeel. Maar het mooiste van de geheele zaak komt nog. Die 50 pCt. is toch ook weer van jullie; dus de rente is maar schijnbaar 50 pCt. Kijk! je brengt te zamen 400 picol bijeen. In den moeilijken tijd of als je 't noodig hebt, worden die 400 picol uitgeleend en als allen betalen, wordt na den oogst 600 picol teruggebracht. Die 600 picol worden het jaar daarop weer uitgeleend en groeien aan tot 900 picol. Nu, en dan krijgen de inleggers hun 400 picol terug en zijn jullie, zonder dat je 't merkt, 500 picol padi rijk. Daar gaat wat af voor belooning van de commissie en voor administratie, dat begrijp je. Die 500 overblijvende picol groeien weer aan tot 750 en die 750 tot 1025 en die 1025 tot 1537'/2, enfin, vóór jullie er aan denken zijn jullie rijk. Ik kreeg werkelijk schik in m'n eigen. — Nou? Wat denken jullie er van? — Botten. We willen niet. Begrijp je daar wat van? Nou zie je eens wat een ontzettend moeilijk baantje we hebben. Kromo's opheffen, die niet opgeheven willen worden; Kromo's rijk maken, die niet rijk willen worden. Enfin, mijn gezicht bleef vriendelijk als de glinsterende maanschijf. — Kromo's, zei ik, - ik geloof, dat jullie me niet begrepen hebben. Maar zie eens, nou heb ik jullie Opperverzorger, jullie Regent meegebracht en nou zal die het jullie eens uitleggen. Ik geef het woord aan den Goesti Kangdjeng. De vader van het volk schetste in schitterende beeldspraak de nooden en behoeften. Hing een treurig tafereel op van den woeker, die hen uitzoog, die hen opvrat. In plaats van enkele woekeraars vet te mesten, moesten ze nu zelf vet worden door de renten, die nu ten eigen bate kwam. De woeker was de vampyr en al degenen, die door de oprichting van een desa-loemboeng mee hielpen, zouden dien uitmergelenden vampyr bestrijden. — Nou? Wat denken jullie er van? — Botten! We willen niet! riep de verzamelde menigte. Nu hadden ze me op college geleerd, dat de Javaan zoo volgzaam, zoo lijdzaam is en dat ze, uit puur respect voor hun hoofden, hun karbouwen, hun § vrouwen, ja, alles weg lieten nemen, en nou zat hier hun Raden Mas Adipati Ario, met een groote gouden ster op zijn borst, te redeneeren als Brugman, en steeds was het in koor gegeven antwoord: — Botten! Enfin, wat zul je er aan doen! Ik schreef een missive aan den Inspecteur van de Opheffing en die zond me een Leidraad! Ik dien Leidraad aan't bestudeeren en met die voorlichting gewapend weer aan 't betoogen. — Botten! Botten! was alles wat 't heele koor Kromo's schreeuwde. Ik weer een missive verzonden, meldende mijn fiasco en dat van den Leidraad. Het antwoord was: — Nu zal ik je een Opheffertje zenden, die zóó kan praten, dat alle tegenstand als sneeuw voor de zon verdwijnt. Het is hem nog nooit mislukt. Op een goeden dag kwam die adjunct-Opheffer. Hij glimlachte, toen ik hem mijn wedervaren meedeelde. — Ik heb steeds alle tegenstand overwonnen, zei hij. Wij naar de desa's; ik stak een groote sigaar in mijn mond en daar begon hij te betoogen. Hij zei precies hetzelfde wat ik gezegd had. — Nou? Wat denken jullie er van? — Botten! klonk het in koor. — O, dat is niets, dat is de tegenstand van de woekeraars, die hen opgestookt hebben. Wie zijn hier de woekeraars! Zoo, jij Tirto Wongsokario, Pah Koeroes, rukken jullie eens uit. De padi-leeners werden verwijderd; nou, dat was maar goed ook, want de adjunct-Opheffer schilderde hun snood bedrijf met schrille kleuren, werkte op 't gemoed der overgeblevenen en aan 't eind knikte hij me zelfbewust toe. — Nou? Wat denken jullie er nou van? — Botten! — Wel Q. v. d. en nou zal er een loemboeng opgericht worden! viel de omvèrprater uit. — Ja vriend, zóó kan ik 't óók! Laten we naar huis gaan. Er zijn nu 187 loemboengs in mijn afdeeling, allemaal leeg. Kromo is aan 't oogsten en als die oogst binnen is, moet hij 34000 picol padi in de loemboengs brengen en de hoofden krijgen op hun kop, als er achterstand is, en mantri's § en gecommitteerden rijden Kromo achter zijn broek, want hij heeft een verschrikkelijken hekel aan terugbetalen leenen vindt hij wel aardig. Ze moeten me nog eens gaan vertellen van den volgzamen Javaan; lekkere jongens; ze hebben al 4 kebajans half dood geslagen, omdat die hen opriepen om wat in orde te maken waarin ze momenteel geen zin hadden, en nou kun je ze niet eens meer straffen wegens het niet opvolgen van bevelen. Het wordt een mooie boel. Maar nijdig maak ik me niet; dat vertik ik; daar heb ik eens boete voor opgeloopen. 25e Brief. — De blauwe S. 28 Juli 1911. Of mijn baantje moeilijk is ? Heelemaal niet! Hoe minder je van een onderwerp af weet, hoe meer je er over kunt praten, is 't niet? Hebben beide partijen de zaak onder de knie, nou, dan ben je in 5 minuten klaar, maar krijg je een brief om dit of dat te onderzoeken of om inlichtingen, dan weten ze 't niet op de bureaux, da's duidelijk, en dan kan je gerust een massa beweren. Zóóveel laten ze wel doorschemeren, dat je merkt welken kant ze uit willen, en ga je dan denzelfden kant uit, dan ben je een knappe vent, een heldere kop. Daar heb je nou de veelschrijverij. Het nut daarvan is een van die onwaarheden, die een axioma geworden is. Aan de schrijftafel gekluisterd zitten — dat willen ze wel; met d'r luie h'm h'm op een stoel zitten en zuchten. Komt er een particulier, die wat van je gedaan wil hebben, dan zegt ie : Neem me niet kwalijk, dat ik u kom storen, u heeft 't natuurlijk geweldig druk. — O man, ontzettend ! Als u dat eens vermoeden kon ! Opsteken ? En dan ga je hem uitleggen hoe druk je 't hebt. Je zorgt, dat je een paar dikke bundels op tafel hebt liggen, of neen, dat is een pleonasme, een bundel is altijd dik. Nou, en dan ga je schelden op de departementen. — Ja, ja, die kerels bezorgen je een schrijfwerk! Neen maar, dat is ontzettend. En wie heeft er nou in een uur z'n hart eens gelucht ? Ik niet; dat duurt minstens 5 kwartier; en trekt de bezoeker een erg medelijdend gezicht, dan wat langer. Als ie dan, met z'n derde sigaar, aan 't woord komt, dan ben je altijd welwillend gestemd, hè? Daarom zijn bezoekers altijd erg geduldig. En 3 als je dan 's middags bij je vrouw komt, zeg je: van morgen niks kunnen uitvoeren, al maar aanloop gehad. Het goeie mensch vermoedt niet hoe gezellig je hebt zitten boomen. Zoo snijdt 't mes aan twee kanten. Veel schrijven? Hoe kan dat nou, als je den heelen morgen aanloop hebt! En dan, wat zijn de lui dankbaar, als je niet schrijft, hè ? En schrijf je, dan lezen ze 't toch niet. Met een beetje politiek optreden kan je maar wat een best leventje hebben. Aan de eene partij zeg je, dat je veel uit moet, en aan de andere partij, dat je aan de schrijftafel gekluisterd bent. Mijn 1ste klerk kwam laatst met een erg bedrukt gezicht bij me ; hij was maloe. — Wat scheelt er aan, Pennelikker? — Kijk, mijnheer, ik ben verlegen. Daar krijg ik uit de afdeeling B — lang zoo'n belangrijke afdeeling niet als de onze, is 't wel ? — een brief met het agendanummer 6276, en uit de afdeeling A, een snert-afdeeling, een brief met het nummer 7382 ; daar zijn ze dus véél verder dan wij, en als ze nu onze brieven krijgen en ze zien, dat we een paar duizend nummers lager zijn, dan zeggen ze, dat onze afdeeling niks is ; dat we niks uitvoeren. U zet ook overal maar een S. op. De tranen stonden hem haast in de oogen en ik, met m'n jonge hart, kon daar niet tegen. — Weet je wat, Pennelikker? We slaan stiekum 2000 nummers over. Aan welk nummer ben je ? — Aan No. 4080. — Goed, dan zet je op den volgenden brief 6081 of 7081 ; op een duizend zie ik niet. Pennelikker ging tevreden heen ; zijn eer was gered. Nu weet je niet wat die S. beduidt, hè ? Nu, dat wist Pennelikker in 't begin óók niet. Toen ik pas optrad vond hij op de brieven de dispositie en op vele niet anders dan een groote blauwe S. — Wat beteekent die S., mijnheer? — Dat beteekent Snert. Snertbrieven agendeer je niet en daar neem je verder geen notitie van. Er zijn heusch héél wat brieven waar een S. door kan. In b.v. de mededeeling, dat er kwade droes in een stal, hier 400 paal vandaan, is uitgebroken. — Dat er mond- en klauwzeer is uitgebroken in een dessa 500 paal weg. Daar het vee vermoedelijk in langen tijd nog geen gebruik kan maken of vervoerd zal worden middels aeroplanen, kan ik door die mededeeling gerust een S. zetten. [)at er te Amoy pest is uitgebroken en die haven besmet is verklaard. Aangezien hier in geen eeuwen een schip uit Amoy is gekomen — 't zou ook moeilijk gaan, want er is geen haven — zette ik met een gerust geweten en tot groot verdriet van Pennelikker een S. Deed ik dat niet, dan zou die brief zich weer vertwintigvoudigd hebben aan regent, controleur, adspirant-controleur, 5 wedonos en 10 assistent-wedonos. Geen insect heeft zóó'n vermenigvuldigingsvermogen als een dienstbrief of officiëele mededeeling. Mijn buurman van No. 7382 werd vermoeiend door zijn wegloopende tandakmeisjes ; die zijn lichtzinnig, moet ge weten, en als ze geen kans zien ooit uit de beer te raken, trekken ze er tusschen uit, en 't gevolg is: een heele reeks verzoeken tot opsporing. Eigenlijk 't in de hand werken van verkapte pandelingschap. Ik zette trouw een groote blauwe S. door die brieven. Maar toen ging hij me aanporren en verzocht bericht: hoe 't met die opsporing stond. Hij scheen ze erg graag terug te hebben. Toen werd ik kwaad en verzocht van dergelijke nonsens-brieven verschoond te blijven, en toen werd hij kwaad, en nu kijkt ie me niet meer an. Zou jij iemand kunnen opsporen zooals mij verzocht werd? Naam: Kromo gestalte: middelmatig gezicht: ovaal haar: zwart wenkbrauw: zwart kleur: bruin oogen: gewoon mond: gewoon neus: gewoon, een beetje plat bizondere kenteekenen: litteekens van schurft aan zijn beenen. Als de man nou géén litteekens had gehad, zou ik 'tgeprobeerd hebbenen met kans van slagen de politie aan 'twerk gezet hebben, maar een Kromo mèt litteekens aan zijn beenen op te sporen, neen, dat gaat niet; die hebben ze allemaal. Je moet er een dubbelovergehaalde, aan de schrijftafel gekluisterde (ja, ze kennen niet eens Hollandsch en zeggen gekluisterd, terwijl ze bedoelen vastgeplakt) inktwellusteling voor zijn, om na twintig jaren nog niet eens gemerkt te hebben, dat een Kromo zonder litteekens aan zijn beenen niet bestaat. Er wordt véél te weinig met blauwe Essen gewerkt. Zeg, waarde F., beloof me nou één ding: ga fluks met de blauwe S. werken, als Opheffer je gaat vervelen '). Het algemeene kenteeken van aan hun stoelen vastgeplakte individuën is, dat ze nooit wat zien, niets opmerken en dan zeggen : van achter mijn schrijftafel heb ik alle draden van het bestuur in handen! Ze worden van alle kanten in de luren gelegd, maar dat hindert niks, dat merken ze óók niet, en als ze nou maar een clubgenoot hebben, die wat in te brengen heeft en die beweert, dat hij een knappe vent is, nou, dan worden ze wel hoofdopheffer. Het eenige wat ze ooit opgeheven hebben zijn bundels, maar die waren dan ook soms akelig dik en zwaar. 26e Brief. — Doctor in de ophefkunde en waarom Opheffers boeken tot mertjons gemaakt werden en hij de regeering zoo echt gemeen vindt. 10 Augustus 1911. Nou wéét ik waarom de ophefferij dikwijls zoo slecht gelukt! Ik ben geen Doctor in de Ophefferij! Nou heb ik warachies spijt, dat ik niet een 25 jaren later in de wereld gekomen ben. Wat zou dat sjeuïg staan: Dr. Opheffer. Als Kromo zich nou de minste of geringste aanmerking zou veroorloven — je weet nooit waartoe hij nog eens komt met al die scholen eerste klas, tweede klas en orang-ketjil-klas — dan zou je ze zeggen: Waarde vriend, als je blieft geen tegenwerpingen; jullie zijn niet wetenschappelijk onderlegd; ik wel. ') Voorloopig nog géén kans op, geachte heer! J. F. Weet je wat misschien een groote domheid van me is geweest? Van mij en van zooveel collega's? Dat we zoo naïef waren om te denken, dat wij nog heel veel van Kromo hadden te leeren om met succes op te heffen. Toen ik mijn diploma had en afscheid nam van de Proffen, zeiden ze me: Opheffertje, nou heb je juist zooveel geleerd om met kans op succes je verder te bekwamen en een bruikbaar opheffer te worden. — Ik geloof nooit, dat het échte Proffen waren, die bescheiden menschen, en ze hebben dan ook de Indische Inrichting lekkertjes opgedoekt. Het idee, om te vertellen dat ze je zóó weinig geleerd hadden, dat je, nadat je je aan hun wijsheid had gelaafd, nog een bruikbaar mensch worden moest! En mijn eerste chefs zeiden me: Opheffertje, verkoop nu niet al te veel wijsheid, geef ons geen koopjes; wij hopen, dat je een bruikbaar ambtenaar worden zult. Zoodra ik boekenwijsheid begon uit te kramen, stuurden ze me de dessa in onder het motto „Van Kromo is nog veel te leeren". Je zat dan 's avonds uren lang met Kromo te gezelzen. Je hadt van die leuke, ouwe types, een tulband op, ingevallen wangen, kleine lachoogies en veel rimpels. Het volle leven was over die types heengegaan en wat konden ze je aardig allerlei wenken geven. Nooit kwetsend, vol humor, nimmer hard of afbrekend in hun oordeel. Ik heb, tot voor een paar maanden, altijd gedacht, dat mijn ouwe Proffen en mijn oude chefs gelijk hadden; ik heb altijd gedacht, dat ik aldoor moest leeren. Ik dacht altijd: Pas op, Opheffer, vraag en overleg eerst eens. Ik dacht, dat scholen — lagere, middelbare, hoogere — voorbereidingen waren voor het leven en dat de échte studie pas begon zoodra je in 't volle menschenleven geplaatst was. Neen, de breede blik krijg je aan de Hooge scholen. Als je geen Hooger onderwijs hebt gehad, mis je den breeden blik. Nu heb je, dat wil ik toegeven, een grootere kans om een ruimer denkend mensch te worden, want er bestaat kans, dat er onder de Proffen mooie figuren voorkomen, en maar één heeft er een mooie vonk van enthousiasme te ontsteken en hij brengt de menschheid een eindje verder. Doen ze het? Hébben ze de mooie, echte voeling met hun leerlingen? Kénnen ze hun leerlingen? Van de 100: twee of drie. Er zijn prachtmenschen onder de professoren, menschen van wie bezieling uitgaat, maar het gemoed van den leerling moet er rijp voor zijn. De regeering heeft altijd klein gedacht, is klein opgetreden, bij de regeering zat zoo zelden een breede blik voor. Als er 10 ambtenaren noodig waren, werd gepingeld en werden er 6, 7 aangevraagd. Er kwamen jaren voor, dat er 4, 5 ambtenaren gevraagd werden. Met 2, 3 diploma's in zijn zak kwam men in Indië; dan liep men 3 jaren als adspirant-controleur en als je dan met God en met eere den Lande trouw en eerlijk gediend had, kreeg je na 7 jaren ƒ 300 tractement. Uit armoede moest men zijn boeken achterlaten, uit armoede voor tijdschriften bedanken, uit armoede kon men niet zooveel tot eigen ontwikkeling bijdragen als men voelde dat noodig was. En elke post bracht de aanbiedingen voor werken, die men zoo graag zou hebben, die men noodig had, en met pijn in 't gemoed werden die in de papiermand gegooid. Wat een pijn, als men zijn vrienden bij kisten vol moest achterlaten. Want die beduimelde werken waren vrienden, trouwe kameraden. Er bestond geen eenzaamheid, men had maling aan afgelegen standplaatsen, men had maling aan mondain gedoe, men had maling aan het geïntrigeer op Batavia en Buitenzorg. Dan kwam weer eens de zooveelste overplaatsing en begon weer het pakken, het schiften en uitzoeken en met stapels lagen daar de werken over letteren en kunst en wetenschap op een tafel en Chineezen keken er eens in, of er geen schunnige plaatjes in waren. Wie biedt er een kwartje? Setali! Setali! satoe kali! Setali doewa kali! Setali tiga kali! Met een grijns pakte een mertjon-Chinees ze bijeen. De hoogere ontwikkeling werd in voetzoekers omgezet. Met een knal spatten Gorters Mei, het Land van Rembrandt, Opzoomer, Huet, Nathan der Weise, Laocoon uiteen. Of het Goethe was of Lessing, wiskunde of geologie, aardrijkskunde of geschiedenis, 't kwam er niet op aan; als omhulsel van knallend vuurwerk deed het dienst. Dat zal ik de opvolgende regeeringen nooit vergeven. En nou komt het gemeene. Uit armoede zakten we af. We moesten zoo noodig eens naar Europa, met zijn heerlijke bibliotheken, een intellectueel bad nemen, maar we hadden geen geld. Angstig werd alles vermeden wat ons in de schulden zou doen geraken, want, dat voelden we wel, met onze fierheid was 't dan gedaan. Is schuld geen familie van diefstal? Zoolang we geen schulden hadden, konden we iedereen fier in de oogen zien. Dorst niemand met onereuse voorstellen aan te komen. Zeker, we zakten af, door de mieserige, bekrompen staatkunde. We moesten, behalve ons eigen werk doen, waarnemen en nog eens waarnemen; door het tekort kwamen er meer overplaatsingen dan noodig was. Tien standplaatsen in 13 jaren tijd! We zakten af, door armoede en omdat we uitgebuit werden. Niet wij waren de schuldigen, noch onze brave leermeesters, maar de regeering, zoowel hier als in Nederland. Bezuinigen, bezuinigen, pingelen, uitbuiten. Postpaarden intrekken, op een schunnige manier je elke maand van je tractementje op reiskosten doen toeleggen. Voor ƒ 50 'smaands moest je 3 tot 6 districten bereizen. En veel op reis gaan! Met minder dan 20 tournéedagen werd geen genoegen genomen. Alles wat uitgebroed werd, werd op de schouders der opheffers geladen en, zooals altijd, de schuldige ging, toen 't spaak liep, een groote keel opzetten. Geen breede blik, geen hoogere ontwikkeling; en een paar Schlaumeiers gingen mee-janken, op anderen afgeven; door te trachten, anderen naar beneden te drukken, wilden ze zich-zelf er boven op werken. Erkennen, dat steeds klein gedacht, klein gehandeld was, — dat nooit. Andere opleiding, reorganisatie, alles werd uitgevonden om maar niet te komen tot het erkennen van de Waarheid. Zoo écht gemeen. 27e Brief. — Over dappere vrouwtjes en dappere paardjes en waardoor minachting voor de hoogere regeering in Opheffers hart is geslopen. 14 Augustus 1911. Wie was de eerste, die verklaarde, dat de Opheffers niet berekend waren voor hun taak? Was dat een hoog ontwikkeld mensch? Ik heb me dikwijls laten vertellen, dat het de minst ontwikkelde was van de gouverneurs-generaal der laatste tijden. Ontwikkeld in den zin van wetenschappelijk ontwikkeld. Hij had geen andere studie gevolgd dan alle andere Opheffers, was nimmer toegelaten geweest tot den voorhof van de tempels der wetenschap. Hij schreef ook niet: „Wij zijn te dom", maar heel arglistig: „Zij zijn te dom". Dit gaf wel een air van superioriteit; en die listigheid werd nagevolgd, dat begrijp je. Er groeide een geslacht op, gebukt onder zorgen. Negen, tien lange jaren gingen voorbij vóór men promotie maakte; men was al grootvader, als men nog controleur was. Alles ging nog goed zoolang men gezond was, maar die angst, als men, door koorts geplaagd, op zijn bed heen en weer woelde! Een flink, braaf wijfke had den moed gehad om haar lot met dat van het opheffertje te deelen; ze had nooit geklaagd over eenzaamheid, droeg hetzelfde japonnetje tien jaren lang; ze was niet bang om dagen en dagen lang alleen thuis te zijn, met op uren afstand den naasten Europeaan. Als de uren van de hoogste blijdschap en de hoogste angst zouden aanbreken, dan werd er gewikt en gewogen: moeten we niet naar de stad gaan? Voor den docter ƒ 100, en dan: oppassing, huisvesting, reis. „Ik durf wel", zei dan het dappere wijfie. „Kom vent, laten we het maar met een doekoen baji doen." Zou ik niet durven, waar zooveel duizenden vrouwtjes van Kromo's zonder vrees de bange uren ingaan? Wat zijn die wijfkes toch dapper! Met een zucht en met angst in 't hart stemde je toe; je was boos op 't ongeboren wichtje, die het liefste wat je op aarde had, in gevaar zou brengen. Je zwichtte; waarom? Omdat je liever alles verliest dan je eer; omdat je vóór alles geen schulden moest hebben, want dan begint het gevaar voor je eer. Dan begonnen de angsturen. Ver van huis kwam de angstduivel je plagen; je plicht en je liefde waren telkens met elkaar in strijd, en je arm, best paardje moest zich afbeulen. Dappere beestjes, ben ik daarom zooveel van jullie gaan houden? Wat zijn we samen dikwijls nat geregend; wat stonden jullie niet stevig op je slanke beentjes; geen weg was je te glad, geen helling te steil, geen afstand te ver. Je voelde het wel, als de baas angstig werd. Het zweepje was niet voor jullie. Als de baas je eens op den nek klopte, je een zoen op je zachten neus gaf, was je tevreden. Wat deden jullie trouw je plicht. Als je oud werd, werd niet op je gescholden, en 't werd niet aan je éducatie 3 geweten, als je niet meer voort kon. Dat doet alleen de regeering. Ik heb je nooit verweten, dat je de Hoogere remonte niet doorloopen had; je baas was ook maar een natuurruiter. Dan kwam, op een goeden dag, een schamel bruin wijf, tenger en taai, en dan begonnen de angstigste uren van je leven. Wat duurden ze lang. De minuten werden uren en de uren eeuwen. Je gemoed kwam in opstand tegen die lange folteruren. Een folterende spijt kwam je kwellen, dat je niet alles opgeofferd had om deskundige hulp te hebben. Wat een moed heeft een vrouw toch. Dat we geen bruten worden, dat vreemdelingen eerbied hebben voor hetgeen we tot stand brengen, dat we zedelijk en braaf blijven, — dat hebben we heusch niet te danken aan opleiding, aan studie. Dat hebben de opheffertjes aan hun dappere wijfjes te danken. Heb ik de bruten niet gekend met een doctors-titel voor hun naam? Doctoren in medicijnen, in rechten, in filosophie? Typen, die ik geen mandoersbaantje zou toevertrouwen? Ze hadden les gehad aan Hooge scholen, geleefd te midden van het intellect. Er waren cynikers onder, zuipers — en erger! Mijn God, moet er steeds humbug verkocht worden, moeten fouten met schijn, met humbug, met frazen goedgemaakt worden? Je werd 6 jaren te laat assistent-resident, 10 jaren te laat hoofdopheffer, enkel omdat steeds een mieserige gedragslijn gevolgd werd. Als ik zware tochten moet maken, krijgt mijn paardje een extra portie gabah. Als mijn beestje het zou afleggen, zou ik mezelf de schuld geven, dat ik mijn beestje niet genoeg verzorgd had. Zeker, het is goedkooper om de gabah uit te sparen en op het dier te smalen, omdat hij in de manege niet alle gangen precies geleerd heeft. Elk paardenkenner zou me verachten om zoo'n optreden. Maar opheffertjes zijn maar menschen. Ze mopperen even weinig als de viervoeters, die meer slaag dan eten krijgen. Als het dier de te zware helling niet öp kan, krijgt hij een extra portie slaag. De adviseurs van de regeering zijn slechter dan Kromo. Kromo slaat uit onwetendheid, uit domheid, maar 's avonds zie je hem zijn bruintje toch pidjitten en baden. De opheffers worden gedeclineerd in geheime nota's, als ze de zware vracht niet kunnen trekken. Bestuurs-academie, reorganisatie, hooger onderwijs Weet ge wat we noodig hebben? Hart, medevoelen, begrijpen, liefde. Méér dan academies, méér dan reorganisaties, méér dan hooger onderwijs en titels zal dat bijdragen tot het doel waarvoor we in Indië zijn: de opheffing van dit heerlijke land, van het au fond zoo goede volk. O hemeltje ja, hoe dom van me om dit te zeggen! Zie je niet, dat die Opheffer óók al een gedegenereerd mensch is? De vent houdt van Indië! Zeg, laten ze niet merken wie Opheffer is; zijn kleine kans om hoofdopheffer te worden zou dan erg beroerd staan. Gebrek aan breeden blik. Dien hebben alleen de adviseurs van de regeering. Door het gebrek aan medegevoel van de regeering hebben vele opheffers angsturen doorleefd. Angsturen, als hunne vrouwen in smarten moesten baren; angsturen, als ziekte je neerwierp. Niet de ziekte deed dan pijn; niet de koorts matte je af; niet de vrees voor den dóód maakte je angstig; maar de gedachte, dat je vrouw en kinderen onverzorgd, met een schamel pensioentje, moest achterlaten. Dan sloop mindere achting voor de hooge regeering in je hart. Als dan in geheime Nota's gesmaald wordt; als gebrek aan appreciatie, gebrek aan doorzicht worden goedgepraat en de vuile vlekken bedekt moeten worden door lappen als bestuursacademie, reorganisatie, hoogere opleiding, — dan sluipt minachting voor de hoogere regeering in het hart der opheffers. Laat het haar door mij gezegd zijn. 28e Brief. — Van ezel tot paard gepromoveerd en over rassen van allerlei slag. j, „ \ l - 21 augustus 1911. We moeten nu Doctor in de Opheffing worden, dit is de nieuwste ontdekking van Sint Bureaucratius. Het zal er veel van afhangen door wie de leerstoelen aan die faculteit bezet zullen worden. Als het menschen zijn met een hart, dan is het geen ongeluk, dat ze tevens Hoogleeraar zijn. In mijn tijd waren het ook allemaal Proffen, die onderwijs gaven, op één na, die les gaf in de Geschiedenis en Lector was. Was hij, eertijds Opheffer van beroep, de minste onder de broederen? Neen, ik zou haast zeggen: de mooiste figuur. Wat kon die man een haat en minachting bijbrengen tegen al wat klein dacht, klein deed, klein handelde. Snerpend en striemend was zijn critiek. Kan hij er toe bijgedragen hebben, dat velen, in het volle leven geplaatst, terugdeinsden voor een minderwaardig optreden? Ik las een mooi opstel over het leven hiernamaals, waar we aan kunnen gelooven, maar waar we zoo weinig van af weten. Ik kan het niet naslaan; het is, met zooveel moois, dat ik gelezen heb, in mertjonomhulsels omgezet. Dood is die oude leermeester niet. Zijn omhulsel is vergaan, maar zijn woorden leven in vele harten van opheffertjes en zijn geest is niet dood, waakt tegen klein, min optreden, tegen klein denken, tegen egoïsme, tegen uitbuiting; dat is de zekere, ware onsterfelijkheid. Was hij een groot geleerde? Ik weet het niet. Heeft hij onsterfelijke werken nagelaten? Ik weet het niet. Zijn braaf gemoed heeft zijn sporen nagelaten in veel gemoederen van Opheffers en zijn haat en minachting van min gedoe zal voortleven en overgeplant worden in opvolgende geslachten van opheffertjes. Met zoo'n leven na dit leven ben ik tevreden. Op een goeden dag werd de Ieeraar óók Prof. „Nu ben ik van ezel tot paard gepromoveerd", zei hij met een eigenaardig lachje, waarin zoo duidelijk zijn minachting voor humbug uitstraalde. Dan was er een woest knappe Prof, die kreeg, om zijn vreeselijke knapheid, aanbiedingen voor hoogleeraarsstoelen te St. Petersburg en te Oxford. Hij was overal in de wereld bekend, behalve in Nederland natuurlijk. Hij kende zoowat alle talen en wist op welke bladzij een woord stond, dat een unicum was blz. 27 regel 8 van onderen. Hij was gewoonweg een accumulator van knapheid, maar de vonken sprongen niet over. De bescheiden man ging als een kind door het leven, was doodsbenauwd voor 't vrouwelijk geslacht, bloosde verschrikkelijk, als er in een verhaal een raar woord voorkwam. Er zat geen kwaad hartje in het ventje; maar bezieling, ho maar! Als hij weer eens voor een leerstoel in den vreemde bedankt had, werd hem een ovatie gebracht en kleurde hij erg. Ik geloof, dat hij niet dorst te verhuizen, omdat hij dan zijn boeken en papieren niet kon vinden. Nu haalde hij elk geschrift op den tast te voorschijn. Hij bracht je bergen kennis bij, maar verbreedde den blik niet. Dan was er een practische Prof. Die had erg veel medelijden met de jeugd, omdat die zooveel leeren moest. Die vond het beter, dat je eens aan den rol ging; die was woest, als je alle kapen van Bangka kon opnoemen. Die profeteerde, dat de knapste studentjes de onbruikbaarste ambtenaartjes zouden worden. Die Prof was in het leven geweest en had het van alle kanten bezien. VAN EZEL TOT PAARD GEPROMOVEERD, ENZ. Zakte je af, dan was hij er bij. — Zou jij me het genoegen willen doen, Zondagmorgen eens bij me te komen? Als de brave Prof dan eens ernstig sprak, dan waren de adspirant-opheffers erg klein. Hoe menige toekomst heeft die brave man gered. Hij nam je desnoods in zijn huis en ging met je vossen. Hij was de vertrouweling en de biechtvader van de studentjes. Ze dorsten hèm te vertellen dingen, waarmee ze bij hun vader soms niet dorsten aan te komen. Een goede herder. Hij wilde in de éérste plaats een vriend zijn van zijn leerlingen en practische menschen vormen; wetenschap kwam pas in de laatste plaats. Hij vond, dat Kromo vóór alles opheffers met warme harten moest hebben. Dan had je verwaande Proffen en doode Proffen, van allerlei slag. Kijk eens. Bestond er kans, dat aan de faculteit der Ophefferij hoogleeraren verbonden werden met mooie, groote harten, vooruit dan. Dan zou men kans hebben, dat de titel: Doctor in de Ophefferij geen kwaad zou doen aan de aanstaande Opheffers. Nu vrees ik met groote vreeze. Waarvoor? Dat de betitelde Opheffers geen voeling meer zullen hebben met Kromo. Waarom worden gewesten met l'/2, 2 millioen menschen bestuurd zonder een enkele karabijn om aan de bevelen kracht bij te zetten? Omdat de Opheffers niet naast, niet buiten de Kromo's stonden. Ze hielden voeling met het volk en door de Opheffers had de regeering voeling met het volk. De Hoofdopheffers werden niet geminacht door de opvolgende Excellenties; dat begon pas, toen een oud-Hoofd-opheffer gouverneur-generaal werd. Dat ziet men meer. Die oude Hoofdopheffers dorsten het gewicht van hun ervaring, van hun kennis van toestanden in de schaal te werpen. — Dat zal niet gebeuren, Excellentie! sprak de een. Een ander verbood om aan een regeeringsopdracht gevolg te geven, deelde dit den gouverneur-generaal mede en... werd bedankt voor zijn mannelijk optreden. Ik was een piepjong opheffertje, toen ik een resident aan de verzamelde ambtenaren hoorde verbieden, aan een regeerings-circulaire gevolg te geven. — Ik wil geen hongersnood in mijn residentie; als er een waterleiding defect is, moet die onmiddellijk in orde gemaakt worden. § Waarom dorsten die oude Hoofdopheffers? Omdat ze met Kromo meegeleefd hadden, omdat hun niet jaren lang verteld was, dat ze den breeden blik misten, dat ze geen wetenschappelijke opleiding genoten hadden. Zie je, ik ben zoo bang, dat de Doctors-opheffers zoo vreeselijk ver van Kromo af zullen staan, omdat ze, met hun bul gewapend, zich verbeelden zullen het te weten, Kromo te kennen, nog vóór ze in Indië zijn. 29e Brief. — Hoe je liefde en haat voor wetenschap kan bijgebracht worden. Waarom Professor van VoIlen= hoven Gouverneur=Generaal moet worden en waarom neef Eddy droop en 't Javaansch een rotte taal vond. 27 September 1911. Wie bracht mij haat bij tegen Wiskunde? Een doctor in dat vak. Wie bracht mij liefde bij voor Wiskunde? Een eenvoudig schoolmeester. Wat kon die man ons het mooie van die wetenschap bijbrengen! Als we erg goed hadden opgepast, dan kregen we tot belooning een ingewikkeld vraagstuk; dan werden we daarop getracteerd! Het vraagstuk hield je vast. Een jongen staat héél moeilijk op; hij slaapt zoo echt, zoo vast als een jonge god! Alléén als hij moet gaan visschen, dan houdt zijn bed hem niet vast. Maar die eenvoudige onderwijzer met zijn groote liefde voor zijn vak maakte, dat we ook stilletjes in t holle van den nacht opstonden, om de oplossing van de „tractatie" te vinden. Wat een haat werd mij bijgebracht voor *t Duitsch! Je las Don Carlos of Maria Stuart. Je leefde mee met de personen. Je was in Spanje, in Engeland, je was te midden der personen; je wou meê samenzweren, meê vechten; je zag, je hoorde alles behalve wat in de klasse voorviel. Je was overal, behalve in school. — Opheffer, ga voort! Waar was de vorige leerling? Je was natuurlijk 3 bladzijden verder. Net als de zwaarden zich gingen kruisen, vroeg de Doctor in de Letterkunde. „Welke naamval regeert hier „über"?" Verdommelingen, verkrachters van fantasie en poëzie! Haatzaaiers tegen wat de groote geesten van een volk gewrocht hebben! Je kwam natuurlijk met een onvoldoend cijfer op je rapport thuis, kreeg een standje, mocht niet gaan visschen; herexamen verpestte je vacantie. Het kon dien wetenschappelijk onderlegden wat schelen of Fancy je even gesproken had, of je even beroerd was geworden door den vleugelslag van het schoone. Je moest weten welke naamval die en die voorzetsels regeerden. Jullie werden geregeerd door philisterij, mannen met wetenschappelijke opleiding, doctoren in de Letterkunde. Ja, letters cureeren, dat konden jullie! Het woord, de geest was jullie vreemd. Verworden in grammatica, verstard in woordafleiding, verstard in syntaxis. Vanaf dien tijd werd mijn achterdocht tegen zoogenaamde wetenschap geboren. Monsieur Y was géén doctor. Die wist wèl liefde voor 't Fransch op te wekken. Die reciteerde, die droeg voor, die deed je wèl het mooie voelen. Je kreeg nooit huiswerk, moest nooit woordjes leeren, maar je greep thuis naar het boek — en geen jongen, die op 't eindexamen geen 7 haalde. Was de leeraar slecht, miste hij elk paedagogisch benul, dan... had je geen hersens voor zijn vak. Op de eene school had ik geen hersens voor talen, op een andere school voor wiskunde. Ik had hersens voor alles waarvoor ik liefde koesterde, waarvoor mij liefde bijgebracht werd. Wanneer zijn wij goede Opheffers? Wanneer ons liefde voor onze taak bijgebracht wordt; wanneer we voor Kromo voelen. Wanneer we enthousiast voor 't werk zijn, mag door de chefs en door de regeering niet gedaan worden zooals die schoonheid moordende Prof deed. — Volgens welke bepalingen mag je dat doen? Ben je niet in strijd met Bijblad No. 748? Dat is de groote fout tegenwoordig. Belangstelling voor Kromo is tegenwoordig een teeken van degeneratie, een teeken, dat je verinlandscht bent, een teeken, dat je een breeden blik mist. Je moet op wetgevend gebied werkzaam zijn, voorstellen om ordonnanties te verbeteren, dan pas geef je bewijzen van bekwaamheid. Je afdeeling vooruit brengen? Klein goed. Zorgen, dat Kromo's buik goed gevuld blijft? Klein goed. Zorgen, dat hij rustig slaapt? Kleingoed. Landbouw, verkeer, veiligheid verbeteren? Klein goed. Zorgen, dat Kromo niet afgezet, niet gekneveld wordt? Klein goed. Dat kan elk opheffertje 3e klas, wordt er gezegd. Ik was door mijn verlof eens in de gelegenheid om na te gaan of er wel zoo'n groot verschil was in de vroegere opleiding te Delft en de tegenwoordige te Leiden. Ik ging naar dat doodsche stadje en kwam bij neef Eddy op zijn Kamer. Eddy was Indoloog. Oom Opheffer had zóó enthousiast over zijn betrekking gesproken, dat neef vol vuur die loopbaan gekozen had. Eddy had een groot boek voor zich, „Quer durch Borneo", van Dr. Nieuwenhuis. — Jongen, een hééle kluif hoor! — Ja, Oom, prachtig. — De Prof zal wel interessant les geven? — Neen, Oom, bar vervelend. Ik ging Eddy eens aan den tand voelen. Nu, veel feiten wist hij niet. — Jongen, je zult druipen. — Ja, Oom, best mogelijk, maar ik moet de studie breed opzetten, dan heb ik er later méér aan. — Goed, boy, zei ik. (Je ontneemt de jeugd niet gaarne illuzies.) — En hoe sta je met het Mohammedaansch Recht? — Een prachtig vak, Oom. Ik bestudeer nu het Panislamisme, zei hij, op een stapel boeken wijzend. — God beware me, jongen, hoe kom je er door! — Ja, Oom, Professor Snouck Hurgronje zegt, dat we de studie breed moeten opzetten. — Alles goed en wel: zeg eens, Ed, hoeveel pilaren heeft de Islam? Ed aan 't denken. Met wat duwen kwam hij er. — Als dat niet vlotter gaat op 't examen, druip je, jongen! — Wie vind je, dat het beste onderwijs geeft? — Professor van Ophuizen. — Van Ophuizen? Maar dat is geen échte Prof; dien heb ik nog als schoolmeester gekend. — Best mogelijk, maar bij hem léér je en hij leert je hoé je leeren moet. — Schiet je met je Javaansch op? — Bar slecht. Je zit uren en uren te prepareeren; je werkt er meer aan dan aan alle vakken tezamen; het is een rotte taal. — Zou het onderwijs ook minder goed zijn? — Ik geloof bizonder slecht. — Hoe schiet je met het staatsrecht op? — Nu, Oom, ik begin de college's mooi te vinden. In 't begin was ik erg wanhopend. — Hoe komt dat zoo? — Ik geloof, omdat men onvoorbereid voor een staatsrecht komt, dat véél ingewikkelder is dan de systemen, die voor één volk zijn pasklaar gemaakt. De studenten in de rechtsgeleerdheid krijgen de fundamenteele begrippen van staats- en van administratief recht, van strafrecht, van justitie en politie grondig met den paplepel in. Prof van V. is gedwongen, die begrippen in kwartiertjes bij te brengen. Die hem eenmaal kunnen volgen, vinden hem een geweldigen kraan en ze zeggen dat, als men eenmaal zóóver is, alles als vanzelf gaat. — Zeg, Oom, is u óók verplicht, wel eens met wetten en bepalingen te transigeeren? — Ja, Eddy, helaas; 't moet soms, wil men den boel niet in 't honderd laten loopen. — Kijk, Oom, Prof. v. V. wees ons op verschillende artikelen van het Regeeringsreglement, die doode letters zijn. Hij zei: als ik daar (in Indië) de bestuurder was, zou ik me wel aan de wet houden, en als 't dan verkeerd ging, zou de wet veranderd moeten worden. — Dat was ook de theorie van een van mijn knapste en braafste chefs. Die zei altijd: „Het is de fout van ons, Opheffers, dat de wetten niet beter zijn en dat slechte blijven bestaan. Wij zorgen te veel, dat de boel niet in 't honderd loopt. Wij moesten de bepalingen toepassen, er kome van wat wil. Nü zegt men in Buitenzorg: „ze zijn zoo slecht niet, alles marcheert best." Hij is bijna geen Hoofdopheffer geworden, want 't liep soms bijna scheef in zijn afdeelingen door zijn brave eerlijkheid. — Het schijnt, dat prof v. V. gedurende zijn verblijf in Indië een anderen kijk op de dingen kreeg, want na zijn terugkomst doceerde hij: „Het spreekt vanzelf, dat geen bestuurder van Indië een wet zal toepassen, die onuitvoerbaar is, of een wantoestand in het leven zou roepen." § — Hieruit is te zien, dat die Prof verstand en liefde heeft en dat bij hem de liefde domineert. Ze moesten hem maar Gouverneur-Generaal maken. Dat is mijn wensch. P. S. Het spreekt, dat Eddy droop. Dat komt er van, als je geen dictaten vost en je studie breed opzet. De beste jongen had een te onbeperkt vertrouwen in zijn hoogleeraren. 30ste Brief. — Een order aan een controleur, gebaseerd op de knapheid van professor Snouck Hurgronje, en wat er van terecht kwam. 11 OCTOBER 1911. De tijden zijn rijp om de inlandsche hoofden, de leiders der Kromo's, meer los te laten. Deze Satria's, deze hooge kaste, wordt zóó ontwikkeld, dat intensief toezicht op hun doen en laten niet meer noodig is, dat zal overgelaten worden aan de bekwaamsten onder gelijken met den rang van adjunct regent. De intensieve bemoeienis van opheffers en opheffertjes is uit den booze: dat verinlandscht die personen maar. In hoogheid zullen gouverneurs zetelen. Die behoeven van Kromo's doen en denken niets te weten. Hun doctors-titel is een waarborg, dat de zaken best zullen marcheeren. Ge begrijpt, dat, hoe meer men tot Kromo afdaalt, hoe meer de „breede blik" er bij inschiet. De gouverneurs, volgens de memorie van toelichting van aan hun schrijftafel vastgeplakte individuën, zullen naast zich hebben adviseurs of inspecteurs alias dwarskijkers. Dit zullen menschen moeten zijn met een sterke maag, zullen zij aan hun bestemming voldoen. De zuren onder hen zullen in logementen afstappen en hun maag moet getraind zijn aan de logementskost, en de jovialen zullen vele diners moeten afwerken, de brave wijfjes der opheffers, gezegend met keukenmeisjes, die de kluts kwijt raken — en Welke rechtgeaarde bruine keukenprinses is niet dadelijk „bingoeng" ?—een angststuip op't lijf jagen. Een idee! De opheffers, aangewezen voor de bestuursacademie, krijgen ƒ 1000 's jaars toelage; zou dat niet met ƒ 500 vermeerderd kunnen worden om de vrouwtjes-opheffers een kookschool te doen volgen? Het zou toch zuur zijn, indien men wegens gemis van culinaire bekwaamheden van zijn vrouw de aanteekening kreeg: „heeft geen beschaafd interieur" en daarmede, trots al de wetenschap, aan de bestuursacademie opgedaan, zijn kans op promotie misliep. De residenten krijgen nu een 4e rangs plaats. Dat is om de jongelui naar de indologische studiën te drijven. Tot nu toe zijn zij vertegenwoordigers van den gouverneur-generaal. Leuk. Als er bij zoo'n hoofdopheffer wat bij zit, heeft hij maling aan den geheelen raad en aan al de directeuren. Hij wendt zich rechtstreeks tot zijne excellentie. Ge begrijpt: dat moest uit zijn, en de brave Simon de Graaff heeft daar een stokje voor gestoken. Het zal nu zijn: Gouverneur generaal, gouverneur adviseur, resident. Ik telegrafeerde aan neef Eddy, die gelukkig gedropen was: „Ga naar de handelsschool; als je als adspirant opheffer in Indië komt, onterf ik je". Beroerd, dat de jongen weet, dat hij toch niets te erven heeft. Enfin, wat doe je al niet om een mensch te verhinderen in zijn verderf te loopen. Ik vond óók, dat de controleurs véél te intensief werkten, en ik zei, nu drie jaren geleden: Vriend, je verdrinkt in de détails, je verliest den breeden blik. De inlandsche hoofden zijn nu zóó ontwikkeld, dat je je tot leiding bepalen moet, dan heb je meteen tijd om je te ontwikkelen. — Maar mijnheer, het gaat nog zoo beroerd: wat zouden we aan hen over kunnen laten? — Vriend, je oppositie wijst op conservatisme, engen blik, bekrompenheid. Wie is knapper, professor Snouck of jij? — Snouck Hurgronje is knapper. — Dan hou je verder je mond. Kijk eens, we zullen beginnen met de inlandsche hoofden de inkomstenbelasting van inlanders te laten aanslaan. Jij weet heelemaal niet wat Kromo verdient en zij weten het nog minder, dus daarmee is niets bedorven. — Goed, mijnheer. — Dan moeten er nog een massa dessa's vereenigd worden. Dat is iets specifieks voor de inlandsche hoofden. Dessabelangen, dessazaken. Het ligt heelemaal in hun lijn. Dat moet je nu eens heelemaal aan hen overlaten. — Goed, mijnheer. — Dan zullen we eens zien, wat er van de inlandsche irrigatie terecht komt, indien we die heelemaal aan de inlandsche hoofden overlaten. Panao.et circenses, brood en spelen moesten de Romeinen hebben en ze waren tevreden. Water, irrigatie moet Kromo hebben, en hij is tevreden. Wat kunnen we beter aan hem overlaten dan datgene, wat zijn belangen het meeste raakt? — Goed, mijnheer. — Bij staatsblad 1904 No. 834 is de bijhouding van de mutatieregisters van bevolking en veestapel gelast. Eenmaal in de 8 dagen moeten de mutaties gerapporteerd worden op de districts- en onderdistrictsvergaderingen, dus dat gaat van zelf. De registers zijn eenvoudig en elke 8 dagen worden de hoofden van zelf aan dat onderdeel van hun werk herinnerd. — Goed, mijnheer. — En dan het wegenonderhoud. Van af hun geboorte zien de hoofden hoe dat gebeuren moet. Als ze dat niet kunnen, dan kunnen ze niks. — Goed, mijnheer. — En je slooft je af om de dessaloemboeng-administratie in orde te hebben. Wat is nu eenvoudiger dan die administratie; die moet elke dessaschrijver begrijpen en de administratie is daarop ingericht. Daar zijn bovendien nog gecommitteerden enmantri's; dus ze hebben enkel toezicht te houden en nu en dan te controleeren. — Goed, mijnheer. Kijk eens, wat een vooruitziende blik opheffer had. Hij voelde de dingen die komen zouden; hij had vertrouwen in de inzichten van professor Snouck Hurgronje. Gouverner c'est prévoir. En nu gaan we eens zien wat de resultaten zijn geweest. De aanslag in de inkomstenbelasting toonde een even hoog cijfer als de oude bedrijfsbelasting; alles was bij 't oude gelaten. Kromo was tevreden, de resident was tevreden, de directeur van financiën was tevreden. Dessavereenigirtgen. Ik kreeg processen-verbaal van de hollandsch-sprekende regent en patih en van de wedono's. Ik rekende eens uit wat het dessahoofd en den dessabestuurders was toegezegd aan pantjens en grond. Hemelsche goedhied, wat een druk op de dessalui. Meer dan ƒ 5700 was de druk, op Kromo § gelegd in één dessa! Het eene proces-verbaal na het andere werd teruggezonden. Eindelijk kwam de controleur half huilend verzoeken of hij die zaakjes van den beginne af zélf mocht regelen, want met al dat verbeteren had hij driemaal meer werk dan wanneer het niet overgelaten werd. Het bleek vooral, dat de Satrias' denkwijze bovenkwam. De hoofden zijn de Satria's, de hoogere kaste, en Kromo is er voor de hoofden, en dat weerspiegelde zich in de toekenning der emolumenten en apanages af. De hoofden zéggen wel eens anders, maar of ze nu hollandsch spreken of javaansch, ze dénken allemaal eender. Het zit in 't bloed, ze kunnen 't heusch niet helpen. Al spreek ik vloeiend chineesch, daarom ga ik niet als Chinees denken! en al spreekt een hoofd hollandsch, daarom denkt hij niet als een Hollander. Hij is er niet voor, om zich voor de bevolking moe te maken. Weet je wie we 't meest in 't oog moeten houden? Die den mond vol hebben van „het heil van den kleinen man". Zeker, later leeren ze wel, ze kunnen wiskunde leeren en de moderne talen en ze kunnen wijsheid uit de couranten opdiepen en net doen alsof ze ethisch zijn aangelegd, maar ze denken als Satria's. Dat is hun ingebracht van af jongeling, totdat ze volwassen zijn, óók al bezoeken ze hollandsche scholen. Die onverwoestbare indruk op hun hersens is bijgebracht door Pa en Ma en Djojo en Karto en Mina, door eiken Kromo die hen aanspreekt. Van af het eerste moment van hersenwerking krijgen ze den indruk, dat ze hoogere wezens zijn. Als ze naar de europeesche school moeten, dan rijden ze er heen, óók al is de school op 100 meter afstand van de kaboepaten; hun voetjes zijn te edel om den grond te raken, door 't vulgus betreden; hun handjes te fijn om lei of boek vast te houden. Pa en Ma zijn zóó in hun nopjes, dat ze zulk een wezen van hóóger orde voortgebiacht hebben, dat de spruit alles mag doen en in alles zijn zin krijgt. Een onbeschrijfelijke ijdelheid is de kwaal, waaraan bijna alle hoofden souffreeren. Zie hen loopen, zie hen zitten, zie hun snuit, en vooral! zie hun portretten. Tien, twintig opnamen moeten de rondreizende photografen maken vóór de heeren tevreden zijn. De regeering wakkert die ijdelheid aan. De vorsten van Bolo en Djogja zien dat best in; ze betalen hun abdi dalem met ƒ 2.50 's maands tractement en met veel hormat. Zie den intensen lol op die gezichten, als ze bij feesten kratonwaarts gaan. Zie het dédain, waarmee een hulpschrijver met ƒ 10.— neerziet op een braven Kromo, die een flink handwerk beoefent. Bij het overlaten van dessaregelingen aan de hoofden was de dessaman het kind van de rekening. Het beroerde werk kan nog buiten beschouwing gelaten worden. Irrigatie. De hoofden stonden voorheen den controleur met ijver en trouw bij in zijn pogingen om de dessa-irrigatie te verbeteren. Het was werkelijk pleizierig om te zien. Flinke, brave kerels! En nu kwamen we na een jaar of anderhalf jaar eens kijken. Ik vloekte en de controleur huilde. Een en al verwaarloozing en verwildering. Van af den dag, dat dit belangrijk onderdeel aan hen toevertrouwd was, was er niet de minste of geringste notitie van genomen. En dit waren dezelfde hoofden, die het vuur uit hun stoffen liepen, zoolang de controleur dat deed. Bijhouding van mutatieregisters van menschen en vee. Elke maand kwamen de staten binnen: zooveel beesten geslacht, verkocht, gestorven. Zooveel beesten geboren, ingevoerd, totaal zooveel. Het aantal nam elke maand af. Beroerd, de veestapel ging achteruit. Ik kende mijn Pappenheimers en maakte me niet ongerust. Maar Landbouw viel het ten laatste óók op. Waarom of de veestapel zoo achteruit ging? Beroerd. Weg, hoofdophefferschap; drommels nog toe, als je voor dit belangrijk onderdeel van je taak niet zorgde En 't érgste: je had den achteruitgang niet bijtijds gerapporteerd. Controleurtje, nu gaan we eens tellen en verifieeren. Opheffer geeft zijn woord van eer: van meer dan de helft derveebezitters klopten de staten niet. Verschillen van 50 pCt. waren schering en inslag! Het was geen zeldzaamheid, in een district 5000 stuks méér te vinden dan uit de niet bijgehouden registers bleek. En nu de menschen. We begonnen met erf No. 1 naast den hollandsch sprekenden assistent wedono. Ontwikkeld; alsjeblieft! Klopte niet. Erf no. 2, mis, no. 3, mis. ledereen kan verifieeren; neem de proef s.v.pl. Wegenonder houd. Duurder en slechter. Dessaloemboengs. Geloof me niet op mijn woord. Laat ieder belangstellende eens een proef nemen. Vraag een dessaloemboeng-register en zeg: „Wedono, leg me dat nu eens uit". De wedono, één en al welwillendheid: —Oppas! roep den mantri! — Zoudt u me dat eens willen verklaren? — Ja, dadelijk mijnheer. Ik heb den mantri al laten roepen. — Wat bliksem, men is van een hoogere kaste of men is 't niet. Wat gaat 't den Satria aan of de soedra spaart of niet. Ik zonder Demak uit, maar durf te beweren, dat in streken, waar de loe.mboengs al jaren bestaan, de hoogere inlandsche hoofden niet op de hoogte zijn van eene administratie, die zij moeten controleeren. Zijn de hoofden in mijn afdeeling van zoo'n slecht gehalte? Heelemaal niet. Ik ben best tevreden: je moest hun conduite-beoordeelingen eens zien. Simon de Graaff en prof. Snouck Hurgronje in hun verwatenheid doen véél kwaad. Simon vindt iederéén een prul. Dat is een tic, een ziekte van hem. Gelukkig de Raden van Indië óók. Als hij een voordracht voor hoofdopheffer moest doen, ging dit onder 't mondeling aanbieden van duizend excuses. Enfin, hij had nu niets beters. De regeering moest het hem niet kwalijk nemen, dat hij de minst slechte voordroeg. Enfin, als zijn reorganisatie maar aangenomen werd. Stiekum en clandestien werd die voorbereid en — de Kamer zal wel overrompeld worden. Hij heeft de regeering zóó lang gesuggereerd, dat 't al te gek werd, dat zij is meegegaan. Snouck Hurgronje! Wel, die was al lang boos op het binnenlandsch bestuur. Daar had je hoofdopheffers die schreven: „Mijnheer, dat is niet zoo, U heeft 't mis." Daar waren er, die 't niet eens met hem waren. Nou ben je een geleerde of je bent 't niet, en is 't niet een bewijs van domheid, verwatenheid, weinige ontwikkeling om het niet eens te zijn met een geleerde? Als je héél slim was, scharrelde je eens een handschrift op en dat zond je hem dan nou ja, dan kon je een beetje goed doen. Ge begrijpt, dat slimme regenten zich lam zochten naar oude handschriften. Alles bloeit, de staatsspoorwegen zullen 7Va pet. opbrengen, de voordeelen van N. I. S., van S. J. S. en andere vervoermaatschappijen gaan met sprongen naar de hoogte. Zie de koersberichten eens in en durf dan te verklaren, dat de boel s slecht marcheert. Is de leiding dan in slechte handen? Is er nu niet één nuchter mensch, die bij zichzelf denkt: Hé! wat zijn toch de aanwijzingen, dat de zaken verkeerd gaan, dat een reorganisatie nóódig is? Zeker, er moet meer en meer aan de inlandsche hoofden overgelaten worden. Opheffer werkt al jaren in die richting maar voorzichtig, kalm aan en vooral niet loslaten vóór de satrie-idee is uitgewerkt, en daarin helpt de regeering heelemaal niet mee. Als door meer algemeen onderwijs uit de onderlagen de kranen opduiken, dan wordt het tijd. De hersens der Javanen zijn best; er is alles van te maken. Ik heb het volste vertrouwen in de toekomst, maar geen hoofdleiding door hersenkasten, die in hun jeugd een deuk hebben gekregen, waardoor ze niet kunnen voelen zooals het een braaf regeerder betaamt. Ik acht het geheele reorganisatieplan uit den booze. Lees de toelichting maar eens op uw dooie gemak, dan zult ge de vele klinkklank wel ontdekken, Het is een listig voorstel waarin met groote slimheid, met woorden en frasen gemanoeuvreerd is en handig geprofiteerd vrin ijdelheid. Hoe voorzichtig men moet zijn met het toelaten van de inlandsche hoofden bleek wel best uit 't volgende: De best ontwikkelde Inlanders zijn de dokters djawa; langdurige studie en training gaan vooraf vóór ze hun diensten presteeren. Het is een sympathiek corps èn het zijn sympathieke menschen. Nu had ik een ouwe suffe civiel geneesheer en ik kreeg de toevoeging van een dr. djawa. Ik zag wat veel ver- sche grafheuveltjes op mijn tournee, ging eens onderzoeken èn ik schrok, er was cholera, — niet gerapporteerd. Zoodra de brave dr. djawa gevoeld had, dat hij niet werd gecontroleerd, bleek het gedaan geweest zijn met zijn ijver en prestaties. Geloof me weer niet op mijn woord. De dokters djawa hebben met ijver en toewijding gewerkt in het Malangsche, doen dit nóg met ijver en toewijding, méér dan enkele europeesche artsen; maar ga nu naardr. de Vogel en interview hem eens en vraag hem wat hij verwacht van deze ijverige en meest ontwikkelde categorie van Inlanders, zoo ze niet onder voortdurende controle werken. 31ste Brief. — Over Hollandsch spreken met de Inlandsche hoofden en waarom een exemplaar van dezen brief aan Professor Doctor Snouck Hurgronje moest toegezonden worden. 18 OCTOBER 1911 . Professor Dr. C. Snouck Hurgronje heeft in een interview, in een deftig hollandsch blad gepubliceerd en in indische bladen overgenomen, weer eens kwaad gesproken over de Opheffers. Nu zult ge zeggen: heeft de interviewer soms niet uit zijn duim gezogen? Die vraag vind ik heel ongepast voor een hoofdredacteur; die moet van 't beginsel uitgaan: 't staat in de courant, dus is 't waar. Net zoo goed als de regeering altijd gelijk heeft, evengoed wordt in de courant nimmer aan uit-den-duim-zuigerij gedaan. Maar hetzelfde wat de berichtgever mededeelde als door den professor verteld, heeft deze officieel, als adviseur voor indische en arabische zaken, ook meermalen aan de regeering verteld, en elke maal kwam er dan van den lsten gouvernements-secretaris uit naam van zijne excellentie een katje aan de Opheffers. Daar stond dan in: „Wel potverblomme, nu heeft de regeering al zoo herhaaldelijk aan de Opheffers als haar ernstigen wil te kennen gegeven, dat zij zich van de hollandsche taal bedienen moeten tegenover inlandsche hoofden, die die taal voldoende machtig zijn, en van zeer betrouwbare zijde vernam zij, dat aan dien wil geen gevolg wordt gegeven." Enfin, ik kan dat zoo in de juiste woorden niet weergeven, want Opheffer is de secretarie-stijl nog niet machtig; hij is te dom, te weinig ontwikkeld. Over eenigen tijd zal het wel uit zijn met het gedonderjaag, dat er menschen — of neen: menschen mogen er wel een eigen stijl op na houden; laat ik daarom zeggen: — dat er ambtenaren zijn, die er een eigen stijl op na houden. Dat moet uit zijn. „Le style, c'est 1'homme" moet voor 't gewone vulgus gelden, maar een ambtenaar moet zich een ambtelijken stijl eigen maken, en aangezien de ambtelijke secretariestijl je stijl is, moet men zich den secretarie-stijl eigen maken. Wie aan dat bureau te werk gesteld wordt en dat niet doet, wordt ergens elders onder dak gebracht. Ge begrijpt er 't nut niet van en zegt: als 't maar goed Hollandsch is? Waarde vriend, waar zou 't héén moeten, als elk ambtenaar er een eigen manier van schrijven op na hield! Nu 't gebleken is, dat de Opheffers er onvatbaar voor zijn; nu elk voorstel, elke gedachte omgewerkt moet worden, is ook hun weinige ontwikkeling gebleken en moet de opleiding ook héél anders worden. Je hebt gouverneurs-generaal gehad, die dachten, dat ze goed schreven. Ge hadt het hoongelach moeten bijwonen waarmede hun stukken op de Secretarie ontvangen werden. Gewoon onbruikbaar. De algemeene secretaris schudde zijn hoofd. Rrring! Of Mijnheer X eens wilde komen ! — Mijnheer X, zou U dit stuk eens willen omwerken? X af; nadat hij gelezen en zich geërgerd had, ging er weer een bel. Of Mijnheer IJ eens wilde komen. — Mijnheer IJ, zou u dit stuk eens willen omwerken ? Zoo kwam 't in de lagere rangen en daar werden dan weddenschappen aangegaan: hoe lang de dressuur van den gouverneur-generaal zou moeten duren. Elke gouverneur-generaal moet afgericht worden, dat begrijpt ge. Wie zou anders de Opheffers moeten africhten? Het is een eeuwigdurend gesukkel; het zal nu eens met de hoogere dressuur geprobeerd worden. Een droge spons kan niet gretiger water opzuigen dan praatjes de ooren van bureaucraten indringen en worden ze verkocht door een doctor-professor, dan twijfelt niemand aan de waarheid. Nu zijn er lui, die, als ze 't met hun geweten te kwaad krijgen, dat geweten stiekem laten kletsen, en anderen, die, als ze laster zien verkondigd, er géén notitie van nemen. Je zoudt wel dagwerk hebben! Ja, maar hier ontmoeten we kwaadsprekerij van een hooggeleerd en van een ernstig man, van een hoofdadviseur. Snouck Hurgronje heeft 'toor van de regeering, van duizenden in den lande. Zou het korps Opheffers zoo in discrediet geraakt zijn, indien men maar niet steeds iedereen stiekem had laten praten? Ik weet niet precies wie de boef is, die het: „Calomniez! Calomniez! II en restera toujours quelque chose!" als devies gebruikte. Het kan Talleyrand geweest zijn. In elk geval een groot staatsman, want wordt men een groot staatsman zonder dergelijke schunnige slimmigheidjes? Ik ben niet voor staatsman in de wieg gelegd, want ik had een braven vader. Ge ziet, dat ik bitter word; maar blijf eens goed gehumeurd bij den tegenwoordigen gang van zaken! Enfin, ik zal eens eventjes met professor Snouck Hurgronje afrekenen; misschien brengt me dat weer in evenwicht. Als een bewijs van de eigenwijze bekrompenheid van de Opheffers vertelt Snouck Hurgronje, dat een patih zijn resident in 't Hollandsch aansprak. Deze draaide hem verontwaardigd den rug toe en zei tegen een dicht bij hem staand controleur: „Zeg hem, dat hij zijn eigen taal spreekt." Ik kan me voorstellen, dat het verhaal aan Snouck Hurgronje gedaan is, maar wat ik niet begrijp is dat Snouck Hurgronje, de man, die gecenseerd wordt den inlander door en door te kennen; de man, die hun talen spreekt; de adviseur, zulke praatjes voor zoete koek opeet. Toch daalt mijn verwondering als ik naga, hoe dikwijls hij en zijn vriend Holle gebruikt werden voor intriges. Hoe naïef goedig zij door inlandsche hoofden gebruikt werden. Ging een luiwammes of knoeier zwak staan, dan was dikwijls Holle of Snouck Hurgronje zijn toeverlaat. Holle had iets kinderlijks. Tot op hoogen leeftijd bleven zijn blauwe kinderoogen de wereld verbaasd aankijken. Wat heb ik me dikwijls geërgerd om de onbeschaamde wijze waarop zijn zwager van de linkerhand, de hoofdpanghoeloe Mohamad Moesa, en de Patih Karta Winata hem voor den mal hielden. Trouwens, elke mandoer op zijn land Waspada nam een loopje met hem. Hij had een prachtig perceel: Waspada; rijke grond, dichte bevolking, mooi klimaat. Elk ander had op die theeonderneming fortuin gemaakt. Holle niet; die wist een geweldige schuld te kweeken. De lieve, brave Soendanees uit de buurt liep hard weg voor den Vriend van den Javaanschen Landman en ging 15 paal verder op theeondernemingen werken, onder vloekende administrateurs, die heelemaal niet ethisch aangelegd waren, maar hun mandoers nareden. Holle had geen volk genoeg voor den pluk, kon zijn tuinen niet op tijd gesnoeid krijgen, want Holle geloofde wat de inlander zei: Het bestuur was de schuld van 't volksverloop. Altijd had het bestuur het gedaan. De heerendiensten waren niet goed geregeld' of de menschen werden opgeroepen voor allerlei werk, juist als hij snoeien moest. Dat die menschen wèl tijd hadden, om in 't Tjikadjangsche te werken, dat was nonsens; hij benadeelde toch niemand voor een cent? Als iemand 't goed met den inlander meende, dan was hij't. Dat was ook zoo, dat spreek ik niet tegen, maar de naïeviteit van Holle was al te groot. Kromo is werkelijk 'n virtuoos om langs 'n omweg z'n doel te bereiken. Jammer, dat hij 't prefereert, om langs zóó veel slingerpaden te gaan, dat hij er zoo zelden komt. Ik heb dikwijls opgemerkt, dat een der redenen, zoo niet de hoofdreden, voor animositeit tusschen bestuur en planter is: de listigheid van de hoofden om verdeeldheid te zaaien. Staan die twee op goeden voet, dan hoort en merkt het bestuur veel te veel. De planter hoort veel van hetgeen in de dessa omgaat, en gaarne bieden ze het bestuur de behulpzame hand. Bij samenwerking tusschen bestuur en planter raakt het inlandsch hoofd in de klem, komt het bestuur veel te veel te weten. Is er verdeeldheid, dan is hij gedekt en in dat troebele water kan hij best visschen. Zóó kwam er óók verdeeldheid tusschen den man van de wetenschap en de mannen der praktijk. Ik heb maar één bestuurshoofd gekend, in mijn jonge jaren al oud-resident, die het niet goed zou vinden dat inlandsche hoofden hollandsch tegen hem zouden spreken. Het praatje van Snouck Hurgronje is al te gek. Gelooft hij nu heusch, dat een resident niet mans genoeg is om zelf zijn afkeuring uit te spreken tegenover een patih? Nog sterker. Gelooft hij nu heusch, dat een inlandsch hoofd niet vooruit zou weten, wat wèlgedaan is in de oogen van zijn chefs? Geloof me, de briefwisseling tusschen de hoofden van de oude en de nieuwe afdeeling is méér dan levendig en men is vóór zijn komst in de nieuwe afdeeling al lang bekend; men kent zijn stokpaardjes en zwakheden en zonden, de gerechten, waarvan hij houdt, en de sigaren, die hij rookt. Het verhaal is al te naïef, toch jaren lang gecolporteerd en voor zoete koek opgegeten door de regeering en door Snouck Hurgronje. Dit neem ik Snouck Hurgronje kwalijk, dat hij den inlander in dit opzicht niet beter kent en uit zulken groven laster gevolgtrekkingen maakt. Er zijn trouwens méér verhalen, die Snouck Hurgronje ten laste van het binnenlandsch bestuur colporteert. Wie heeft zich niet geërgerd aan 't verhaal, dat uit de moskee-kas-fondsen een societeit voor Europeanen werd gebouwd? Wat een controle, wat een plichtsverzaking van de europeesche ambtenaren, die het richtige gebruik moeten controleeren! En nu de werkelijkheid. Op een binnenplaats stond de europeesche societeit vlak voor de moskee. De billardzaal was geen 10 meter van 't gebouw. Gejoel, gezang, geklikklak van de billardballen hinderden de vromen bij hun gebeden. Een onreine drankgelegenheid deed de jeneverlucht den tempel inwaaien. Jaren en jaren was dit een voortdurende ergernis van de vrome Mohamedanen. Panghoeloe en regent deden het voorstel om de societeit te verplaatsen. Goed, zeiden de leden, maar we hebben geen geld. De moskee-kas had dat wèl en ze nam op zich, de kosten te dragen. Er was al een heele som uitgegeven, toen Snouck Hurgronje er achter kwam. Een schandaal! Horribel! Daar wordt nu warachtig een societeit opgericht uit de moskee-fondsen! Wat een plichtsverzaking. Resident een standje, regeering boos. Tien, twintigmalen werd het verhaal door Snouck Hurgronje gecolporteerd om de minderwaardigheid der binneulandsch-bestuur-ambtenaren te illustreeren. De bouw werd gestaakt. Steeds nog ergert de vrome schare zich aan 't geklikklak van billardballen, aan de overwaaiende jeneverlucht en 't lawaai der ronsebons, dikwijls onder gebeds-tijd. En aldoor colporteert Snouck Hurgronje het misdrijf en vertelt de halve zaak, vertelt niet de bijkomende omstandigheden waaruit blijken zou: dat het geld moest dienen om een toestand te doen ophouden waaraan de vromen zich ten rechte ergeren. En nu mijn ondervindingen inzake het hollandsch spreken door inlandsche hoofden. In de Preanger doen ze dat allemaal, of ze 't kennen of niet. De hoofden nóch de europeesche ambtenaren zien daar iets kwaads in. In de Java-landen verdraaien vele hoofden het. Ik heb een regent gekend, die in Holland is geweest en nooit met de ambtenaren hollandsch spreekt, hoewel deze tegenover hem nimmer een andere taal gebruiken. Nog sterker. Een collega deelde mij mede, dat een djaksa, oud-leerling 4e kl. eener H. B. S., steeds Javaansch sprak. Of hij hem nu één of twintig maal gelastte, toch hollandsch te spreken, — hij deed het niet. Op een goeden dag verzocht die djaksa hem, voor de betrekking van wedono in aanmerking gebracht te worden. „Zoodra ge hollandsch tegen me spreekt zal ik u voordragen; eerder niet." Drie jaren later sprak de djaksa nog javaansch en was hij nog niet voorgedragen. Verkoop ik praatjes? Die oud-collega is thans resident van Rembang en die djaksa is thans regent van Ngawi. Niet de europeesche ambtenaren zien in hollandsch spreken een onbeleefdheid, maar de javaansche hoofden. Ik droeg een mantri een onderzoek op. Die mantrie was afkomstig van de H. B. S. Ik verzocht hem hollandsch te spreken, omdat de luisterende oppassers niets met de zaak te maken hadden. De man sprak hollandsch; maar nauwelijks was een derde in de buurt, of hij sprak onmiddellijk javaansch Mijn djaksa spreekt op mijn verzoek hollandsch; zoodra er rol gehouden wordt en de geringste Kromo in de buurt is, spreekt hij javaansch. En zoo zou ik honderden voorbeelden kunnen aanhalen. De javaansche hoofden verdommen het, omdat het in hun oogen niet beleefd is. Ik heb nog geen enkelen, europeeschen ambtenaar ontmoet, die dit in zijn oogen onbeleefd vindt. Weet de adviseur voor inlandsche zaken dit niet? Dan is hij een domkop. Hij moest de gedachtengang in dit opzicht kennen en eindelijk eens ophouden, in interviews en in brieven aan de regeering lasterpraatjes te verkoopen. Die praatjes zijn te ergerlijker, omdat de kampong-indo, niet de beschaafde indo, denzelfden gedachtengang als de Javaan heeft. Slechts de krom-hollandsch sprekende indo verbiedt het gebruik van deze taal, en daarom is het te ergerlijker, dat Snouck Hurgronje de europeesche bestuursambtenaren op één lijn stelt met den kampong-indo. Zie, de jonge Javanen ontworstelen zich aan 't idee van onbehoorlijkheid. De drang om hollandsch te leeren is geweldig groot. Het is werkelijk bewonderenswaardig hoeveel elk hoofd van zijn schamel tractement over heeft, om zijn kinderen deze taal te doen leeren. Het is ergerlijk, dat de regeering nog met surrogaten werkt, want het hollandsch op de 1ste kl. scholen is en wordt in de inlandsche wereld als surrogaat beschouwd. En kijk! ik zie Opheffertjes, die eiken dag aan hun magangs les geven in 't hollandsch, en hun vrouwen helpen mee. Ik zie overal de europeesche bestuursambtenaren dien drang naar ontwikkeling aanmoedigen, dikwijls met opoffering van hun vrijen tijd. Is het dan te verwonderen, dat ik giftig word, als ik merk dat een Snouck Hurgronje in dit opzicht nog steeds voortgaat met kwaadspreken? Zend hem een exemplaar van uw courant waarin deze brief voorkomt; misschien houdt hij dan eindelijk met zijn praatjes op. 32ste Brief. — Over verschillende soorten van opheffers en waarom opheffer bidt vóór hij aan 't invullen van conduite=beoordeelingen gaat. 25 OCTOBER 1911 . Ik was net op tournee, toen er voor de zooveelste maal weer eens bericht kwam, dat ik overgeplaatst was. — Dat spijt me, — zei de oude wedono met wien ik uit was. — Kom, kom, ouwe heer, die spijt zal niet groot zijn. Je hebt standjes genoeg van me gehad. — Ja, dat is het niet; u was gelukkig nooit langer dan 5 minuten boos; dat is een goede eigenschap van de Hollanders: dat ze geen wrok in hun hart bewaren. — Bewaar jij dan wrok in je hart? — Ja, mijnheer, een beleediging vergeten en vergeven we nooit, en dat is, niet goed, maar een mensch kan nu eenmaal zijn hart niet veranderen. Neen, weet u wat het lastigst is met die eeuwigdurende verwisseling van ambtenaren? Nauwelijks weet je de richting, hun manier van doen, hun optreden, of daar krijg je weer een ander. De een rijdt hard en je moet een flink, vurig paardhebben om hem bij te houden; de ander stapt altijd door. Een derde loopt en een vierde beweegt zich liefst heelemaal niet. Van uw voorganger kreeg ik altijd standjes, omdat de wegen nooit mooi genoeg waren, en van u omdat er te veel aan geprutst wordt. De een zit om half zes al te paard en de ander is uit zijn humeur voor zeven uur, half acht. De een wil alles zwart op wit hebben en bij een ander moet je alles mondeling afdoen, en de kleine man raakt heelemaal de kluts kwijt. Den eenen dag moeten ze patjoelen met hun rug naar 't noorden en den anderen dag met hun rug naar 't zuiden. — Ja, ge zult héél wat typen versleten hebben! — O ja! Toch zijn er maar twee hoofdsoorten. Tot de eerste soort behooren zij, die véél denken en beroerd regelen: banjaq pikiran, koerang oeroesan. — En de tweede categorie? — Dat zijn zij, die véél regelen en weinig denken: banjaq oeroesan, koerang pikiran. Ziezoo, daar kon Opheffer het vooreerst mee doen. De ouwe kreeg medelijden met me. — Daar zijn nog andere categoriën. — Zoo, en welke! — Zij bij wie je weinig werkt en steeds moe bent: sedikit kerdja, banjaq tjapé. En dan zijn er, onder wie je veel werkt en nooit moe bent. Ja, soms werk je haast dag en nacht en word je niet moe, en dan weer voer je haast niets uit en ben je tóch op. Ik kan er van meepraten. Ik heb nooit grooter moeheid gekend dan toen ik eigenlijk niets presteerde. Ik mag over mijn chefs niet klagen; bijna allen behandelden en beschouwden mij als een jonger collega en hunne vrouwen werden vriendinnen van de mijne. Wat al hartelijkheid en vriendschap heb ik ondervonden. Het stuk in het laatste Tijdschrift van het Binnenlandsch Bestuur, waarin te velde getrokken werd tegen recepties en receptiegelden, deed me pijn. Is het corps dan zóó gedegenereerd? Is het komen op een receptie dan een corvée? Ik ben al een dikke twintig jaren in dienst en ik heb nog nooit onder een resident gediend, die boos was als je niet kwam en die een beleefdheid eischte. Wat was de njonja resident eens boos, toen mijn vrouw, om een bevalling af te wachten, haar intrek in 't logement nam. Ze was heusch bóós, de brave, hartelijke ziel. — Dat heb ik niet aan je verdiend, Mies. — Maar mevrouw, u heeft volwassen dochters in huis en dan al die bereddering en drukte! — Ben ik óók niet controleursvrouw geweest? Ben ik niet altijd geholpen door de vrouwen van mijn chefs, en waarmee kunnen we dat anders goed maken, dan door op ónze beurt te helpen? Verdwijnt die mooie corpsgeest meer en meer? Door wie wordt achterdocht, egoïsme, afgunst gezaaid? Als men vroeger een fout maakte, dan kreeg men een standje van den ouwe. Maar de regeering had dan geen duit in 't zakje te doen: dan maakte de ouwe onmiddellijk front om je te verdedigen, al vond hij de daad nóg zoo verkeerd. „Ik ben verantwoordelijk voor 't gebeurde", zei hij. Nu, nu moet een register van alle zonden en deugden aangehouden worden. Ajakkes. Is dat niet moordend voor den goeden corpsgeest, voor de aangename verhoudingen? Toen ik een jongetje was op de lagere school, kreeg ik ook bonnes et mauvaises marqués; toen ik op de H.B.S. was, waren we daar te groot voor, en nou ik vader van bijna groote kinderen ben en mijn dochter met ijver de grijze haren gaat uittrekken, nu krijg ik ze weer: de goede en slechte aanteekeningen! Omdat ik anders mijn best niet doe.... O gotogotogot, wat een kinderachtig gedoe. Dat heet dan: voor een betere beoordeeling! Lari, humbug, apekool. Ik wil niet zeggen, dat de regeering niet zoo consciëntieus mogelijk te werk gaat; o neen, je doopceel wordt gelicht van toen je jongeling was; maar ben je in de pas, dan worden aanteekeningen ten goede uitgelegd, en willen ze je niet, dan struikel je over een aanteekening waarmee de beoordeelende chef absoluut niets kwaads bedoeld heeft. Een assistent-hoofdopheffer struikelde over een aanteekening, die hij zélf neergeschreven had! „Wat moet ik hier plaatsen?" vroeg zijn chef, want die vond het gevaarlijk om ook als dokter en psychiater te oordeelen. „Vul zelf maar in." Deze deed het naar trouw en geweten, en struikelde daardoor. Dat is nu het zuurste van mijn heele baantje, dat invullen van beoordeelingen, i De nadruk op een woord waar geen nadruk bedoeld is, kan een toekomst schaden.! Je bent een mensch, anders niet; niet alwetend, niet alle roerselen kunnende nagaan, het hoe en waarom van vele handelingen niet kunnende weten; zelf vol zwakheden, fouten, eigenaardigheden. En dan moet je een medemensch beoordeelen met een weegschaal, zuiverder dan God in het laatste oordeel zal gebruiken. Als ik aan 't invullen ga, dan bid ik: „God zij mij, armen zondaar, genadig." Ik zou 't meest raak kunnen oordeelen, indien ik telkens maar drie woorden mocht gebruiken: een flinke vent.... of: niet veel soeps. Of moest ik mezelf beoordeelen, dan had ik misschien aan één woord genoeg, maar dat zeg ik niet; je moet jezelf niet weggooien. 33ste Brief. — Waarom Opheffer mooie juffers met Java's mooie bergen vergelijkt en waarom een oude kluizenaar hem geen tapa wilde leeren. 1 November 1911. Je hebt van die jonge dames, die je zoo hautain kunnen aankijken. Ze zijn meestal erg mooi — dat weten ze drommels goed — en ze lokken je met § haar oogen en stooten je met haar mond af. Ze hebben allerlei listen om je aan te trekken; ze rusten niet vóór ze je een paar malen een kleur hebben bezorgd; ze rusten niet vóór je om haar heen fladdert, gelijk een uiltje om het licht; maar maak in 's hemelsnaam geen avances, want je zoudt een figuur slaan als modder. In de jaren, dat mijn snorretje opkwam, had ik veel last van die nesten. Als ze pas getrouwd waren, deden ze erg lief; dan gingen ze naast je zitten en maakten ze een praatje, vroegen naar dit en naar dat en beweerden, dat je haar taal uitstekend sprak. Die jonge vrouwtjes op hun huwelijksreis, — dat zijn dotjes; die willen letterlijk iedereen gelukkig maken. Mijn snorretje was nog heelemaal niet uitgegroeid, toen ik op Java zat en te midden van een kring van verrukkelijk mooie bergen. Die bergen deden net als de mooie vrouwen, die ik op reis ontmoette: in de hotels, op de booten en in treinen; ze waren aldoor aan 't lokken en aan 't trekken en hadden tevens alle iets koel afstootends. Eiken dag vroegen ze, als uitdagend: „Wanneer durf je me bestijgen?" De nadere kennismaking viel nooit mee. Hoe dichter je in de nabijheid kwam en hoe hooger je steeg, hoe onvriendelijker en koeler ze werden. De hellingen waren nat, glad en steil; steeds heviger ging het bloed bonzen; erg aangenaam was de nauwere kennismaking nooit. Je genoot alleen, als je met den rug naar de schoone loksters ging zitten om eens uit te blazen. Sjonge, sjonge, wat zijn die panorama's mooi. Je vergat heelemaal, dat je trempé was; totdat een zuchtje, een zefiertje je in den nek pakte en koude rillingen bezorgde. Nu had je de keus tusschen kou vatten, terwijl je in contemplatie was van het schoone landschap aan je voeten, of verder gaan en je half dood zweeten. Nu is kou vatten nog erger dan half dood gaan, want dan ben je 3/4 dood, „als je hem flink te pakken hebt". Enfin, je klimt en klimt en amuseert je onderwijl met het verwijderen van de springende bloedzuigers. Waar die loeders al niet doorkruipen! Ik moet toch eens zoo'n berg op met een gezelschap Misses, en dan niks zeggen en ze rustig laten zitten op een goed bemosten, omgevallen boom. Daar kunnen leuke scènes uit voortkomen. Ik zou dien strijd tusschen pudeur en griezeligheid wel eens willen aanzien. Op een van die tochten kreeg ik weer eens een ander beeld van Kromo. Een hooge berg had me al lang gewenkt. Altijd even mooi, even coquet. Ik las er Junghuhn eens op na; die heeft zich zoowat alle bergen van Java op laten sjorren. Overal ontmoette ik ouwe inlanders, die aan die tochten mee 13 hadden gedaan; dat ging in onbetaalden arbeid, ter wille van de wetenschap; een 200-tal Kromo's sjouwden den geleerde naar boven en een 60-tal picolden eetwaren en instrumenten de bergen op. Wat de tijden toch veranderen! Junghuhn was een kraan en een fijnvoelend mensch, een groot man en een braaf man en toch vond hij het de natuurlijkste zaak van de wereld om een 200-tal Kromo's dagen, soms weken lang zonder betaling met zich mee te laten sjouwen. Wat zullen die arme drommels geklappertand hebben! Want het kan meer dan vinnig koud zijn op die bergtoppen. De hoofdherinnering van die oude Kromo's, die in hun jeugd meegeweest waren, was dan ook steeds die van kou. „Het gemakkelijkst was de berg te bestijgen van den zuid-oostkant en de laatste kampong was R." Nu ging ik per trein naar R.; het was geen laatste gehuchtje meer, maar een groote dessa, standplaats van een controleur; er was een dicht bevolkte 2e klasse school. Ik moest een 12 palen rijden door groote dessa's, vervolgens door koffie- en cacao-ondernemingen en nog een heel, héél eind klimmen voor ik aan 't laatste gehucht was. Daar woonde een broodmagere, stokoude Kromo met een allervriendelijkst gezicht en met die onbevangen hartelijkheid, die eenzaamwonende bergbewoners hebben. Deze oude Kèh kende den weg en hij had op den top getapat. — Hoe kwam je daar zoo toe ? — Nu —zoo vertelde de oude—, ik woonde hier al jaren en eens of tweemaal per jaar kwam hier een inwoner van Banjoemas of Bagelen langs om op den top in stille afzondering te tapa. Er is een vervallen tjandi op den berg en wie daar 40 dagen vastende doorbrengt verkrijgt bovennatuurlijke krachten. — Heb jij die dan ? — Ja zeker, en ik zal mijnheer begeleiden en hem zal geen ongeluk overkomen. Ik had meer van die taaie oudjes ontmoet, niets dan been en pezen, en de stokoude heer was zoo'n gezellige babbelaar, dat ik zijn aanbod aannam. Den volgenden morgen ging het verder. Eerst door het reusachtige ravijn van de T.-rivier. Het wemelde er van herten en tijgersporen. Kèh had zich van mijn geweer meester gemaakt. Ik merkte later, dat hij dit uit voorzorg deed en dat hij benauwd was dat ik een dier zou schieten. Hij had macht over alle dieren maar.... dan moest men ze ook geen kwaad doen. De kammen der bergruggen werden steeds steiler en smaller. Ik had wel 20 malen berouw, dat ik weer eens aan de verleiding geen weerstand geboden had. Elk kwartier moest ik drinken om den vochtigheidstoestand van mijn bloed in orde te houden. De 70- of 80jarige klom onverstoorbaar voort; nu en dan streek hij voorzichtig de springbloedzuigers van zijn beenen. Een groote bamboekoker met water uit de laatste bron over zijn schouder, een net met tabak, sirih en wat snuisterijen op zijn heupen, mijn buks in de hand en voorzichtig en zorgzaam hinderlijke takken en rottan voor mij wegkappend, wist de oude van geen vermoeidheid. Hij zelf dronk niets en bleef van perkament. We klommen den heelen dag totdat het donker werd. Veel was er niet te genieten van mooie panorama's, want we waren bijna voortdurend in de nevels. Een flink vuurtje werd aangelegd; er werd gegeten en om 7 uur was het water op. Ik raakte in een half droomerigen, half soezerigen slaap. Kou, ongewoonte en dorst! neen maar, om er tien Müncheners mee pleizier te döen. Om één uur 's nachts liep ik te ijsbeeren, gevolgd door den oude, die een hazenslaap had, en ik zei, dat ik een geweldige dorst had. O, zei het oudje, ik zal de bamboe even gaan vullen. Met de reuzenlodong, waarin wel 20 liters gingen, verdween hij in de duisternis en in het van ongedierte wemelende woud en klom het steile ravijn af. De maan was al onder en de daling naar de laatste bron zou wel 2'/2 uur duren. Vrees kende het oudje niet: hij had immers bovennatuurlijke kracht! Om 5 uur, half 6 was hij terug. Ik was de eenige niet, die dorst had, en we dronken, dronken, erg broederlijk. Het restantje werd op aandringen van den oude bewaard; we bemerkten later, dat we heel wat jeugdige kikkertjes verzwolgen hadden! Na nog eenige uren klimmen bereikten we den top; hier was 't vlakker; en eindelijk waren we bij den bouwval. Hier heb ik de eerste en de laatste tapa gezien. Een broodmagere man zat daar in Boeddha-houding; hij knipte zelfs niet met zijn oogen; toen wij langs hem kwamen, en toen ik hem aansprak, gaf het oudje mij een standje. De meeste van die tapa gaan bij hun oefening dood. Mijn oude begeleider klom van tijd tot tijd naar boven om te zien of er ook menschenbotten bij den bouwval lagen, en dan begroef hij ze. Ik vroeg den oude, of hij mijn onderwijzer wilde worden, om me te leeren tapa; dat zou erg goedkoop zijn voor de menage, meer in overeenstemming met mijn tractement, en je zou natuurlijk een geweldig prestige als Opheffer krijgen. De oude weigerde beslist: — Ik heb het gedaan, maar ik raad het niemand aan, want het maakt een mensch niet gelukkig. Bestaan er onzuivere beweegredenen, zooals bij u, nl. om macht te krijgen, dan moet men niet eens beginnen, want dan staat de mislukking bij voorbaat vast. — Waren jou beweegredenen dan zuiver? — Niet volkomen en misschien daarom ben ik niet volkomen gelukkig. Zooals ik zei, kwamen één, tweemaal per jaar menschen uit verre streken langs mijn huis om in afzondering zekeren tijd op den berg door te brengen. Een van hen kwam de tweede maal langs. Ik vroeg, of ik hem in de zon gedroogde rijst mocht meegeven. Hij antwoordde, dat hij dit niet mocht weigeren, maar hij zou die rijst terugbrengen, en dat deed hij ook. Nu woon ik heel eenzaam en tap arèn-boomen af, om suiker te koken. Het beetje, dat ik plantte, wat djagoeng en cassave, werd steeds door de wilde varkens vernield. Mijn kippen werden geregeld weggeroofd door panters en een hond had ik nooit langer dan een dag of tien; dan was hij al opgepeuzeld door een of anderen gogor. Toen ben ik me in het vasten gaan oefenen en na twee jaren voorbereiding heb ik de proef doorstaan. De tijgers stelen mijn kippen niet meer weg en de varkens vernielen mijn aanplant niet meer. Ik zou echter mijn macht verliezen, indien ik een dier kwaad deed. — Ik ben al zóó lang in den Oost en heb zóóveel gejaagd, maar ik heb nog nooit een tijger gezien. Kèh, laat er eens een komen. Neen —zei het oudje —, dan schiet u er op. Ik zal er vannacht, als u slaapt, een laten komen. Nu was de hoogvlakte, waarop wij bivakkeerden, bekend om zijn veel herten, pauwen en tijgers. De tocht duurde vijf dagen. Ik heb geen beest gezien. De oude ex-kluizenaar had wel steeds mijn geweer te pakken, maar achteraf beschouwd behoefde hij die voorzorg niet te nemen, want er was geen dier te zien. Het staat vast, dat het oudje geen tuin om zijn aanplanting had en dat hij, toen ik bij hem was, wel kippen hield, wat een heele kunst is in zoo'n wildernis, want er zijn veel dieren, die van kip houden. De wonderlijke taaiheid om, na een geheelen dag geloopen te hebben, 's nachts eventjes een paar uur ver in een ravijn af te dalen, is ook verbazingwekkend. Minder verbazingwekkend is, dat het oudje mystiek aangelegd was. Blijf nu eens een nuchter mensch in zoo'n sombere, trotsche eenzaamheid. Niets dan stille woudreuzen, altijd naast zich het diepe, zwijgende ravijn. Alleen de over het ravijn vliegende neushoorn- 3 s vogels breken met hun suizend wiekgeklap de stilte, 's Nachts is het er gezelliger; dan piepen de krekels en dan dragen de geluiden verder. Geen wonder, dat men, al was 't maar voor de gezelligheid, alles gaat bezielen. Dat staat vast, dat de Kromo, die niet met Europeanen in aanraking geweest is, een oer-braaf type is. Hij is van huis uit absoluut eerlijk en betrouwbaar. Daar vertel ik later nog wel van. 34ste Brief. — Over Hollandsch spreken en vastgeroeste laster. 8 November 1911. De Opperopheffer heeft een tournee gemaakt, naar Soerabaja, Tjepoe, Semarang, Ambarawa, Magelang. Dat moesten Excellenties veel meer doen, want is de voorstelling, die men zich van iets inaakt, niet hemelsbreed verschillend van de werkelijkheid? Jammer, dat hij zóó omringd werd en zoo'n overladen programma te verwerken kreeg. Wat ik nou leuk zou vinden, is dat zoo'n Opperopheffer eens Haroen al Rashid imiteerde en incognito rondging. Ik zou zeggen: Trek nou een khaki pakaan, en hier heeft uwe excellentie een spuit, en nu gaan we eens op jacht; en dan krijgen we natuurlijk dorst en gaan eens echte, onvervalschte dêgan, klapperwater, drinken. Dan legt Kromo zijn minst vuile mat op de balé-balé en dan gaan we gezelzen; daar houdt hij van; als 'teen beetje wil, gaat hij gemoedereerd naast je zitten. Kromo is heelemaal niet gesloten en veel meer goedlachs dan men wel denkt, als men maar zorgt, dat hij zich niet op z'n Zondags moet vertoonen. Ja, tegenover de hoogere kaste, de Satria, trekt hij een stalen sm..l, maar een gewone Blanda kent toch zijn adat niet; die is niet gevaarlijk. Wat zou ik hem veel kunnen laten zien en hooren. Terwijl ik zoo in de pasangrahan zat, met den controleur, zeg ik zoo: Als de opheffers nou maar niet vloeken, want de G. G. is een goeie vent, maar ik geloof, dat je, als je vloekt, uit de gratie bent. Gelukkig ben ik niet bang, dat mij dat zou overkomen... Toen keek de controleur zóó zuinig, dat ik vroeg: „Heb jij me ooit een onvertogen woord hooren zeggen?" „Dat hebt u me nog eens gevraagd, maar tot mijn spijt kan ik u er niet ontkennend op antwoorden" Over dat antwoord was ik stom verbaasd; ik dacht, dat ik altijd erg netjes was. Ik dacht: dat is maar plagerij. Thuiskomende zeg ik aan tafel tegen m'n vrouw: „Zeg, vrouw, die brutale controleur zegt, dat ik wel eens vloek". „Ja, Pa!" klinkt 't opeens uit drie volle monden, met vreeselijk verheugde gezichten, want die bengels van me dachten: nou is Pa er óók eens bij. „Ja vent, dat gebeurt je wel eens"— zei m'n vrouw. Nou, dan zal 't wel zoo wezen. Want m'n vrouw is m'n tweede geweten. „Dan is 'twel eens bij ongeluk gebeurd," zei ik. Enfin, weer een illusie minder. De kranten staan vol met wat de G. G. gezegd en gedaan heeft en mijn oog viel op een berichtje in de Locomotief met het opschrift: „De Audiëntie". Er wordt medegedeeld, dat er chineezen kwamen en 23 inlandsche ambtenaren. „Bij de audiëntie fungeerde de gewestelijke secretaris, de heer Coops, als tolk. „Opmerkelijk was, dat de gouverneur-generaal aan eiken niet-europeeschen „bezoeker vroeg, of hij 't nederlandsch machtig was. Bij een bevestigend ant„woord, volgde de uitnoodiging om zich in het nederlandsch te uiten. Dat is „een voorbeeld voor menigen ambtenaar B. B." Bom, daar hè je 't weer. Zullen ze met het gedaas over 't hollandsch spreken nou nooit ophouden? Nu kan men de theorie huldigen van den fuselier, die zei: „Laat ze stiekum kletsen", of van Socrates, die zei: „Laat ze knagen"; maar er zijn van die leugens, die zóó wortel geschoten hebben, dat het axioma's geworden zijn. Al te lang laten de opheffers de lui maar praten. Je zoudt wel dagwerk hebben, is 'tniet? Maar is dat beginsel wel goed? De reputatie van het corps is door die handelwijze vrijwel naar haar grootje. Is het zwijgen alleen voortgekomen uit hoogheid? Of speelt lamlendigheid, gemakzucht soms een groote rol? Druk, ontzettend druk!.... Lak! Een mensch heeft overal tijd voor. Kijk Jasper maar eens, die doet S zijn werk als de beste en vindt bovendien tijd tot het schrijven van novellen, het organiseeren van tentoonstellingen en wat al niet meer. Neen hoor, dat alles zich laten aanleunen is ook een teeken van degeneratie, maar Opheffer is er ook nog, en hij zal dien hoofdredacteur van de Locomotief, dien Stokvis, eens op zijn ziel komen. Mijnheer! Waarom moest de gouverneur-generaal een tolk hebben? Omdat hij zijn maleisch al lang vergeten is. Als luitenant bij de genie zal hij die taal misschien nooit gekend hebben. Zou hij gouverneur-generaal oftewel Opperopheffer geworden zijn, als hij de inlandsche talen gekend had? Neen — dan was hij te verinlandscht geweest. Dus zijne excellentie verstaat geen of een idioot beetje maleisch; hij vindt het een uitkomst, als de menschen of hoofden hollandsch spreken. Ik hoorde, dat Z. E. een Regent met „?ohbat", vrind, aangesproken had. Een grove fout tegen de étiquette: dat doet een chinees of een totok of boer, die de adat niet kent; dat doet een fuselier. Men spreekt een Regent aan met zijn titel, dus Raden Mas Adipati of Raden Toemenggoeng, als men een béétje vormelijk is. „Zeg, vriend", zoo spreek ik tegen een sjouwerman. Verbeeld je, dat ik een overste of kolonel, dien ik niet ken, aanspreek met „vrind"! Enfin, ik vloek wel eens zonder dat ik 't weet, en een excellentie zondigt wel eens tegen de vormen zonder dat hij 't weet. Maar mijnheer Stokvis, u is al 2 jaar in Indië, u kon dus weten, dat zij, die het hollandsch-spreken van inlanders niet goed vinden, thuis behooren in de lagere rangen der maatschappij. Indo's, die zélf geen hollandsch kennen, die zijn er op gesteld, in 't maleisch of javaansch aangesproken te worden. Ja, in de Javalanden zijn ze boos, als ze in 't maleisch en niet in't javaansch aangesproken worden. De inlandsche hoofden zélf vinden het beleefder, het javaansch te gebruiken. Maar het is nonsens om den ambtenaren van B. B. in die richting een vermaning te geven. Het is gemeen van u, om zoo'n bericht te plaatsen. Gaat u eens naar Raden Mas Soenario, ondercollecteur, lid van den gemeenteraad; die spreekt vloeiend hollandsch en vraag hem waarom hij tegen ambtenaren binnenlandsch bestuur Javaansch spreekt? Ik heb hem al lang niet ontmoet; misschien doet hij 't nu wel, maar eenige jaren geleden werd hem nog een aanmerking gemaakt op zijn niet hollandsch spreken. Hij vertikte het toen: „omdat niemand hem dwingen kon, onbeleefd te zijn". § Waaróm het hollandsch spreken onbeleefd is, weet Opheffer nog niet. Ik heb er dikwijls naar gevraagd. Het antwoord was steeds: omdat wij vreezen, onbeleefd te zijn doordat wij, het hollandsch niet volkomen machtig zijnde, onwillekeurig een fout zouden kunnen maken". De oude, onvervalschte europeesche adel vond het niets erg, om gemeene streken uit te halen; maar tegen de étiquette te zondigen — dat was onvergeeflijk. Dat zit er bij den inlandschen adel al even rotsvast in. De inlandsche hoofden willen dikwijls geen hollandsch spreken, al kunnen ze het nóg zoo goed. Geloof Opheffer niet, maar interview Soenario eens en doe niet mee aan 't in stand houden van voor de ambtenaren binnenlandsch bestuur beleedigende onderstellingen. Laat dat aan prof. Snouck Hurgronje over. Ziezoo, nu heeft mijnheer Stokvis zijn vet. Opheffer kan nu een sigaar opsteken in 't rustig bewustzijn van er misschien een weinig toe te hebben bijgedragen om vastgeroesten laster een beetje los te werken. 35ste Brief. — Wat de Gouverneur=Generaal opmerken zou, als hij met opheffer in cognito naar het bosch ging. 12 November 1911. Als ik eens met Haroen al Rashid ging rondboemelen, zouden we, om iets te schieten, natuurlijk naar het bosch gaan. Op weg daarheen zouden we langs een aardig huis komen en links en rechts van dat huis zouden we over den weg een bamboetouw gespannen zien met in 't midden een bos stroo. „Wat is dat?" zou Z.E. vragen. „Dat is wat men in 't javaansch een gawaran of walëran noemt. Het is een teeken, dat hier een heel hooge mijnheer woont, wiens huis men niet te paard of met gedekten hoofde mag passeeren. Bij het eene touw moet de inlander afstijgen of zijn hoed afnemen en met een zoo groot mogelijke bocht, den arm slap langs het lijf hangend, de woning passeeren. Bij het andere touw mag hij zich weer dekken en voortgaan. In Solo en Djocja ziet men die dingen meer; daar wonen dan pangérans of andere hooge oomes. „Dat is toch al te dwaas", zou Z.E. zeggen; „mijn paleis wordt nooit op die manier voorbijgegaan. Wie woont hier?" — Een leerling-boschopziener. — Storen de inlanders er zich aan? — Nu, dat zullen we eens zien. Juist kwam een Kromo aan. — Zeg vrind, wil je een kwartje verdienen? — Noen, inggih, wat graag. — Kijk, blijf dan gemoedereerd op je paardje zitten, als je dat huis passeert. — Botten poeroen; dank u wel; asjeblieft niet. Kromo af. Nu kwam er een tweede. — Wil je een kwartje verdienen? — Graag. Wandel dan gemoedereerd dat huis voorbij, maar neem je toedoeng niet af. Kromo krabde zich aan zijn kop. Gelukkig was hij een opiumschuiver en hij bedacht, dat hij een extra mate opium zou kunnen koopen. Hij zag niemand en wou 't er eens op wagen. Met een groote bocht schoof hij voorbij, zijn hoed op 't hoofd. Opeens groot lawaai. Een kleine, magere, zwarte indo, veel zwarter dan Kromo, zou, vergezeld van een bende honden, naar buiten schieten. Eenige uitgezochte vloeken zou 't hollandsch zijn, dat we hoorden, en op Kromo zou 't slagen regenen. Als we niet te hulp schoten, zou hij half doodgeslagen worden. Kromo zou, binnensmonds mompelend „gekke Hollanders , gauw,, doorgaan. Een inlandsch wijf uit de kampong zou, in de voorgalerij staande, van de scène getuige zijn. Ik zou Z.E. moeten toefluisteren: „Excellentie, spreek haar als 't u belieft met „Raden Ajoe" aan, anders is die halfaap nog in staat op ons te schieten". — Wat beteekent Raden Ajoe? — Het is een adellijk praedicaat, dat alle bijzitten van kampong-Indo s zich toeëigenen. Wee de arme inlander, die haar anders zou toespreken: hoogstens kan Mas Adjëng er nog mee door. — En wordt dat door het bestuur geduld? — Het inlandsch bestuur zwijgt, werkt het in de hand. Als de vrouw van den assistent-wedono komt, een meisje van werkelijken adel, trekt ze haar slofjes op den weg al uit; die noemt dat kampong-wijf óók Mas-Adjëng. Het is haar vriendin. Die zullen elkaar niet verraden, want dag-in dag-uit beoefenen ze samen het edele Tjë Kie-spel. De vrouwen van dorpshoofd en tjarik moeten óók meedoen. De mannen vinden dat best: de scha verhalen ze wel op Kromo. — Dan moet die assistent-wedono er uit! — Excellentie, het is een van de besten. De man durft niet anders; hij zou anders geen leven hebben, want leefde hij in vijandschap met den kandjeng toewan leerling-boschopziener, dan zou het klachten bij 't bestuur regenen. — Wat een toestand! — Ja, excellentie, zou Opheffer zeggen, aan wien de schuld? Aan de regeering! Want als Jan, Piet en Klaas, sinjo Handrie, sinjo Piet en professor Snouck Hurgronje aan de regeering vertellen, dat alle ambtenaren van het B. B. zoo zijn, wordt het geloofd. — Nu, nu, dat is wel wat overdreven. — Zoo, excellentie, en die circulaire van 2!/2 jaar geleden van uw voorganger dan ? Zoo babbelend zouden we in 't bosch komen. Daar zouden we een open terrein vinden; een Kromo en zijn afstammelingen hadden zich daar neergezet. Die open plek in 't bosch is een doorn in 't vleesch van het boschwezen. Gibraltar kan niet meer hartzeer aan de Spanjaarden veroorzaken dan dergelijke devastaties aan het boschwezen. Het is een bron van voortdurende ergernis, de oorsprong van de ruzie tusschen Binnenlandsch Bestuur en Boschwezen. De Boschbeheerder was met een groote zak met rijksdaalders gekomen en telde die voor den Boschkromo uit. Kromo keek naar de riksen, maar raakte ze niet aan. De houtvester was zoo'n kwaje niet. — Kijk Kromo, zei hij, al dat geld is voor jou en dan krijg je nog tweemaal zooveel grond op een andere plek als je nu bezit, maar dan moet je dit terrein aan 't gouvernement afstaan. — Botten, zei Kromo, ik heb er geen zin in. De houtvester kon met zijn rijksdaalders naar huis gaan. Toen wendde deze zich tot Opheffer. Opheffer zou dien stijfkop wel ompraten. — Waarom ben je zoo koppig, Kromo? — Dat zal ik u vertellen, zei Kromo. Mijn overgrootvader vocht met Dieponegoro, vijf jaren lang, en toen de oorlog uit was, werd hij met zijn § kameraden door de djajengsëars achtervolgd. Zij vluchtten de bosschen in en vestigden zich daar, en mijn vader is hier geboren en gestorven; mijn broers zijn hier geboren en mijn kinderen zijn hier geboren. Ons geheele bestaan is vastgeworteld aan deze plek. Daar liggen de graven van mijn voorvaderen en van mijn overleden kinderen; zouden ze rustig den jongsten dag kunnen afwachten, indien ik hen ter wille van geld verliet? Nu beschermen ze mij en de mijnen; ze zouden me gaan achtervolgen. Neen, er zou geen zegen op rusten. ^ Voor geen 10.000 rijksdaalders verhuis ik. Ik zou geen man (wong lanang) zijn, als ik 't deed. De Boschkromo had een ellendig bestaan. Zijn vrouw kon geen hout sprokkelen, of ze werd geverbaliseerd. Toen zijn huis op instorten stond en hij een paar dolken meenam om te stutten, dolken die hij al zoo lang had zien liggen rotten, dwaalde hij voor 10 dagen in 't gevang. Zijn pagger rotte weg en hij kon niets meer planten, want de wilde varkens vraten alles op, en al lagen de stronken bij nóg zulke massa's, al verbrandden ze in massa in den oostmoesson, hij kon er geen stukje van weghalen om zijn erf te beschermen. Opheffer kreeg ruzie met den houtvester, omdat de laatste de koppigheid van Kromo aan tegenwerking toeschreef. Eindelijk vonden we samen een oplossing: Kromo kreeg een flink span trekossen en werd sleeper, en hij verdiende goed geld en er kwam een tweede span bij, die hij inverdiende; een deel van t trekloon werd ingehouden voor de afbetaling. Toen Kromo een van de beste en braafste sleepers werd en de houtvester zag, dat ie zoo kwaad niet was, viel er nog wel een stuk hout af, als hij er om vroeg. Met den houtvester werd hij goeie vrinden, doch de leerling-opziener bleef hem hateri endonderen. Maar 't ouwe soldatenbloed zat er bij Kromo nog in : hij nam zijn hoed niet af, als hij onder de gawaran door ging, en als de indo de honden op hem ophitste, nam hij zijn wapen wat vaster in de hand en spoog hij op den grond en op een nacht lagen er vier honden stijf; die hadden met wali kambing vergiftigd vleesch gegeten, en na dien tijd was de Indo wat makker. Dat zou ik alles vertellen. Zijn Excellentie zou zeggen: héél interessant. 36ste Brief. — Waarom opheffer geen kapitalist is geworden. Het nut van staathuishoudkunde en hoe hij in 5 minuten op de hoogte is van den oecono= mischen toestand zijner afdeeling. 15 November 1911. Weet ge wat ik nu zoo'n allemachtig leuke studie vind? De staathuishoudkunde 1 Ge begrijpt, dat Opheffer om verschillende redenen belangstelt in die wetenschap. Ten eerste werden hem de „beginselen" al bijgebracht, toen hij als jongen van 15 jaar in de 3e klasse H. b. s. zat. Ik was toen vreeselijk trotsch op dat uurtje in de week. Je begon je te voelen als aanstaand medewerker in de groote maatschappij en toen je vier lessen had gehad, zat je 's avonds geweldig te redekavelen met je kameraden. De zaak was je toen volkomen helder. Het eenig zure was, dat er „wetten" bestonden, die je uit het hoofd moest leeren. Toen we verder kwamen, splitste de klasse zich in voor- en tegenstanders van beschermende rechten en in aanhangers van den gouden, van den dubbelen en van den zilveren standaard. Ik kreeg altijd een gevoel van honger gedurende de les, want die werd 's middags tusschen 3 en 4 gegeven en in zwarte kleuren werd ons afgeschilderd hoe de aanwas van de bevolking in géén verhouding stond tot het productievermogen van de aarde. Nou begreep ik pas waarom ik 's middags maar 2 boterhammen kreeg, terwijl ik er mijn hand niet voor omdraaide om er 6 te eten, en als ik méér dan mijn gewone portie wilde hebben, werd me gezegd: „Er worden wel vreters gemaakt, maar niet geboren". Ik werd een vurig aanhanger van de leer van Malthus en vond het stom van mijn vader, dat hij ook geen staathuishoudkunde had bestudeerd. De man had 13 kinderen, aan welke lichtzinnigheid ik het te danken had, dat ik, bijna student (want ik zat in de 3e klasse en dan duurt 't nog maar 2'/2 jaar), nog maar 5 centen weekgeld kreeg. Ik vond het zoo hatelijk, dat je dan je hersens moest pijnigen met de vooren nadeelen van „kapitaal". Ontstaat kapitaal door vlijt? Is het bespaarde arbeid? § Ik besloot mijn 5 centen van de volgende week op een spaarbank te zetten, want tegen 5 pet. rente uitgezet verdubbelt een som in 13'/2 jaar; als Jezus dat gedaan had, of iemand uit zijn tijd, zouden die 5 centen aangegroeid zijn tot een paar milliard, en daar ik al verliefd was, besloot ik, profiteerende van de lessen der staathuishoudkunde, voor de toekomst te zorgen. De vrouwen brengen je altijd van goeie voornemens af. Den volgenden Zondag bracht ik mijn aanstaande op de hoogte van mijn plannen en trachtte haar ook enthousiast te maken voor die mooie wetenschap, maar ze vond me een vervelende jongen, en toen we een snoepwinkel voorbijkwamen, stapte ik, om een beteren indruk op mijn lief te maken, den winkel binnen en kocht voor 5 centen olienootjes. Wie heeft nou gelijk: Schulze-Delitzsch? Ferdinand Lassalle? Ricardo? Ik heb later gemerkt, dat de een nog grooter zwamkous is dan de ander. Wees zuinig, ijverig, heb vele deugden, pas alle lessen der staathuishoudkunde toe, — ik geef je op een briefje, dat je nooit kapitalist zult worden. Hoe kun je nou kapitalist worden, als je het Opheffersbaantje gekozen hebt, of als je erg verliefd bent op je wijfje? Kapitaal wordt gevormd door goochemheid. Als je goochem bent, word je kapitalist. Door allerlei stom geluk, door stedenuitbreiding, door toevalligen spoorwegaanleg, door een erfenis, door een ruim geweten, door het toeval. Twee Opheffers gingen in de tabak. Ze verdienden al dadelijk een flinke duit. De oogst werd verscheept. Het product van A kwam in 't lieve vaderland en werd verkocht tegen prijzen waardoor A geruïneerd was. Het product van B verdween met de Friesland op de portugeesche kust; hij kreeg zijn assurantie-penningen uitbetaald. Hij werd koloniale specialiteit, kamerlid, commissaris in allerlei vennootschappen. Het is merkwaardig hoe weinig acht schrijvers over staathuishoudkunde geven op 't werkelijke leven. De kapitalen van Amsterdam? Voornamelijk gevormd door smokkelhandel. Vooral 't smokkelen van wapens gedurende den amerikaanschen vrijheidsoorlog was voordeelig. Oostzee- en Levant-handel waren voordeelig. Die goeie menschen in d'n Oost verbeelden zich heusch, dat de Hollanders door Oost-lnje-handel rijk zijn geworden, en maken zich kwaad over de weinige belangstelling. Nonsense. Het nederlandsch kapitaal komt voor zoo n bedroefd klein beetje uit Indië. De echte kapitalisten trekken nog hun neus op voor oostindische zaken. Die zijn goed voor 3e of 4e rangs-kapitalisten. Om Hoofdopheffer te worden, schafte ik me van m'n armoei Pierson aan. „Leerboek der staathuishoudkunde", asjeblieft. Ik leg het altijd op m'n tafel, als de resident komt. Maar ik heb geen spijt van m'n centen. Het boek is amusant. Ik weet nog niet wie gelijk hebben: de voorstanders van beschermende rechten of die van vrijhandel. Ik raakte nog meer van de wijs, toen ik de socialistische schrijvers ging naslaan. En weet ge wat daarvan nou 't beroerde is? Als ik nou maar zei: „ik weet het", dan zou ik verder komen. Maar helaas... Die Lessing, die is m'n ongeluk geweest! Die overtuigde me, dat het „zoeken naar de waarheid" mooier is dan het „bezit" van de waarheid. Nou ben ik heelemaal niet ongelukkig; alleen soms wat benauwd; als die verdomde malaria je te pakken heeft, dan denk je aan je braaf wijfje, aan je bloeien van kinders, aan je negeeren van de wijze lessen van Malthus, aan de olienootjes, die je opat in plaats van kapitaal te vormen, en aan je gemis aan centen, hoewel je zoo ijverig in staathuishoudkunde had gestudeerd en zelfs op 't eindexamen een 9 haalde. Als Opheffer moet je op de hoogte zijn van den economischen toestand. Daar ben ik altijd in vijf minuten achter. Ik stel geen onderzoek in de dessa in; ik vergader de hoofden niet; ik ga niet naar de markt; ik zie geen enkele staat in. Ik roep: „Vrouw! hoeveel kosten de kippen?" — „O vent, 't is verschrikkelijk! 47 cent voor zóó'n klein kippetje." — Dan glundert Opheffer; dan heeft ie lol; want, zegt hij, Kromo heeft 't zoo goed, dat hij zijn kippen zelf opvreet. Komt mijn vrouw met een opgetogen gezicht vertellen, dat ze een dozijn slachtkippen voor ƒ 4.20 heeft gekregen, dan laat Opheffer z'n hoofd hangen, want dan gaat 't met Kromo beroerd. Dat is nou de staathuishoudkunde van je ?ohbat. § 37ste brief.— Opheffer is boos op Italië en nog boozer op Ki Wiroloekito. 19 November 1911. Mijn oog viel op een artikel van het Bataviaasch Nieuwsblad van 13 November 1911, onderteekend: Ki Wiroloekito. De man met dezen krijgshaftigen naam als pseudoniem is verontwaardigd over den voorgenomen roof door een christenstaat van mohamedaansch gebied. Daar heeft hij gelijk in; dat pleit voor hem; maar weet dit heerschap niet, dat, op Italië na, bijna de geheele beschaafde christelijke wereld met hem over dien oorlog verontwaardigd is? Heeft hij niet vernomen, dat Engeland, Frankrijk, Duitschland, Nederland unaniem zijn in hunne verontwaardiging? Hij, die hollandsch schrijft, zal dan toch óók wel hollandsche vrienden of kennissen hebben; heeft het hem niet getroffen, dat die vrienden gnuifen bij den tegenslag, die Italië ondervindt? Zeker, dat kan hem niet onbekend zijn; maar dat is het eieren eten niet.... van het Bat. Nieuwsblad. De gelegenheid om rassenhaat te kweeken is te schoon. Bruin en blank staan hier naast elkaar in hun sympathieën, naast elkaar in hun verontwaardiging, dat op zoo ruwe, onbeschaamde wijze afbreuk gedaan wordt aan het werk der beschaving. Ik zou Ki Wiroloekito sympathiek vinden, indien hij vlammen spoog en zijn verontwaardiging uitgilde.... Maar hij spuugt gif, hij strooit venijn. Hij weet héél goed, dat die oorlog der christenheid zeer onsympathiek is; dat die oorlog een kaakslag is aan het christendom, aan de idee der menschenmin, aan de beschaving; dat aan het zendingswerk afbreuk gedaan wordt door dit optreden, veroordeeld door het Woord. Die Imam van Jemen is prachtig, en als ik geen medelijden had met die arme drommels van italiaansche soldaatjes, die geslacht worden ten behoeve van een vuile, baatzuchtige politiek, zou ik bidden, dat God zijn geesel sloeg over de verkrachters van Zijn Wil. Maar onsympathieker dan de cynische politici of staatslieden, die den oorlog begonnen hebben, schijnen mij individuën als Ki Woroloekito; zij zijn giftige reptielen, die een verontwaardiging voorwenden óm te kwètsen, óm tweedracht te zaaien. Bijna de geheele christenheid en de geheele Islam staan hier schouder aan schouder; dat wéét Ki Wiroloekito; maar hij doet alsof hij het niet weet, en het is hieraan dat men het recht ontleent om èn het artikel zelf èn de opname ervan zijn verachting te schenken. 38ste Brief. — Waarom opheffer gesignaleerd staat als kort aangebonden en Kromo geen koeli wil zijn. Opheffer verliest weer een illusie. 22 November 1911. Opheffer zal zijn wandeling met den heer Idenburg maar eens voortzetten. — Excellentie, trekt u zich van 't krantengeschrijf nog wat aan? — Ik ga er onder gebukt. — Dat is verkeerd; niet zoo aantrekkelijk zijn. Ik denk, dat de fout hem hierin zit, dat u véél te weinig aangevallen wordt. Ik herinner me nog héél goed de eerste maal, dat ik op een schunnige manier belasterd werd in een klaagbrief aan den gouverneur-generaal. Opheffer woest. Ik liet mijn paard zadelen en reed naar de onderneming van den lasteraar; die was in zijn fabriek; ik naar de fabriek, de karwats in de hand. Ik scheen iewat onvriendelijk te kijken, want hij vond 't beter hem te smeeren, had heelemaal geen vertrouwen in den bijstand van de aanwezige mandoers en koelies. Sedert dien tijd staat er altijd in mijn conduite: „Is wat kort aangebonden". Al gedraag ik me al jaren lang als een schaap, de eene beoordeelaar neemt 't van den ander over. Ik roep alle lezers van de Opheffertjes tot getuigen: zijn mijn brieven niet een en al kalmte? Enfin, ik moest me verantwoorden op de aanklacht en schreef een langen, woesten brief. Den ouwe kwam juist op tournee. Keek de eerste en laatste regels in. — Heb je je niets te verwijten? — Neen, resident, al dat gift is gedistilleerd uit mijn hulpvaardigheid. — Nou, denk er in 't vervolg aan, dat zulke lange brieven tóch niet gelezen worden. Toen werd ik geplaatst in een afdeeling waar veel vuile rommel te ruimen § § was. Daar regende het aanklachten, zoo veel, dat ik me heelemaal niet meer boos maakte. Van tijd tot tijd las ik ze mijn vrouw voor. — Zeg, wijfke, nou moet je eens hooren wat een schunnige vent je getrouwd hebt. Maar mijn vrouw lachte niet mee. — Excellentie, het zijn de slechtste vruchten niet waaraan de wespen knagen. — Ja, maar er blijft toch altijd wat van hangen. — Juist, als U. E. dat maar nooit vergeet. — Hoe denkt u over de toekomst van Kromo, mijnheer Opheffer ? — Daar heb ik het volste vertrouwen in. Zie, ik ben nu een dikke 20 jaren in d'n Oost en in den laatsten tijd zie ik den vooruitgang niet in een rekenkundige, maar in een meetkundige reeks toenemen. Een tijdlang ging 't beroerd. Het werd geen mode meer oin je met Kromo te bemoeien; die het deden waren te weinig ontwikkeld. Je moest studeeren, schrijven, problemen oplossen, je geestelijk ontwikkelen. De regeering vond het óók niet goed. Alles wat je deed werd geliefhebber genoemd. Je had er geen verstand van; daar waren de deskundigen voor; en meteen werd de helft van de deskundigen afgedankt. De formatie van het ingenieurs-personeel werd ingekrompen. Treub vocht en stelde voor en wist telkens langs een omwegje wat meer deskundig personeel te krijgen. Men wanhoopte aan Kromo. „Je zou achter eiken Kromo een oppasser moeten zetten". En Kromo moest door schade en schande wijs worden. Kromo werd losgelaten. Alle Opheffers, die gemakzuchtig waren uitgevallen en die liever in een koele kamer zaten te studeeren en aan hun hoogere ontwikkeling te werken dan in 't brandende zonnetje te loopen, vonden die inzichten opperbest. Zeker, de regeering had gelijk. Men verdiepte zich in allerlei beschouwingen en voorstellen om menschen van hoogere ontwikkeling te krijgen. Toen kwam de krach, de inzinking. Geen wonder. Zoodra de Opheffers naar iets niet keken, deden de hoofden dat ook niet. De toestand van de irrigatie-leidingen was méér dan treurig. Een verwildering, een warboel om er nooit meer uit te geraken. Er werden technische waterwerken aangelegd; die leidingen waren vrijwel in orde, hoewel niet geheel, want de ingenieurs kregen te weinig fondsen, en het was niet ethisch om Kromo aan die leidingen in onbetaalden arbeid te doen werken. Voor die paar dagen onbetaalden arbeid zou hij later zóóveel picols padi meer van zijn sawah gekregen hebben, maar dat werd niet overwogen. Men kon, volgens de heerendienstregelingen, Kromo zonder betaling aan de leidingen laten werken, maar als de ingenieurs om de menschen vroegen, dan waren de Opheffers er tegen. Kassian, die arme Kromo! En is onbetaalde arbeid niet uit den booze? Dan werden voorstellen gedaan en bundels volgeschreven, en onderwijl slibten prachtige, technisch aangelegde waterleidingen dicht. En de technisch aangelegde leidingen bevloeiden nog geen 'ƒ20 gedeelte van alle sawahs. De bevloeiïng van de overige l9/20 was absoluut verwaarloosd. Ik herinner me, dat ik in dien tijd langs een dijk reed, die op twintig plaatsen hevig afgekalfd was. Volgens den legger moesten jaarlijks de Kromo's uitkomen voor 't onderhoud. Dat was in geen jaren gebeurd. „Gauw de dijk in orde maken!" gelastte ik. Ik kreeg een voorstel van Regent en controleur om ƒ 40.000 aan te vragen om dit in betaalden arbeid te laten doen, want och, die arme Kromo had 't zoo zwaar te verantwoorden! De eene Regent was jaloersch op den anderen, want wie de meeste reliefwork-gelden wist machtig te worden, was de meest ethisch aangelegde en kreeg de grootste ster. Ze schaamden zich werkelijk, als 't goed ging. Er kwamen wel geen noodlijdenden om te werken, maar dat werd niet verteld. De centen raakten niet op Dat werd te gek; de hoofden en controleurs kregen een standje en 't werk werd zóó ingedeeld, dat Kromo met luieren 50 a 60 centen verdiende. De Kromo's, voor wie 't relief-work op touw gezet was, de Kromo's uit de noodlijdende streek zélf, kwamen zelfs toen nog niet werken: dat deden de menschen uit de omliggende afdeelingen. — Waarom niet? — Omdat Kromo geen daglooner is; omdat bij den echten landbouwer een groote mate van zelfrespect bestaat. Er zit héél wat boeren-eer bij Kromo. Moet de boer als daglooner optreden, dan doet hij dat wel, maar nooit in de nabijheid. Ik vond wegen, die bar slecht waren, omdat jaren te voren een voorstel was ingediend om die bij wijze van relief-work in orde te maken. § Ik moest toch eens lachen om dienzelfden regent, die zoo'n medelijden had met zijn menschen We zouden een tournée maken. De Regent beweerde, dat die tournée best in een rijtuig kon worden gehouden. Ik prefereerde 't, om dien tocht te paard te doen. De weg ging erg op en neer en bij elke helling stonden massa's menschen om het rijtuig de hellingen op en af te helpen. Dat 'n 800-tal menschen voor dien onbetaalden dienst geprest werden, vond de ontwikkelde (?), hollandsch sprekende Regent de natuurlijkste zaak van de wereld. Dat hij liever 10.000 baoes sawah door een dijkbreuk zag inundeeren dan dat hij zijn naam als ethisch, om Kromo's lot jankend, mensch wenschte te verliezen, is óók natuurlijk. Vrije arbeid is natuurlijk beter dan gedwongen arbeid en ik deed mijn best om tot afkoop van heerendiensten te geraken. — Kijk eens, Kromo, zei ik. Als je nu ƒ 1.25 betaalt, dan behoef je géén heerendienst meer te doen. Nu kom je jaarlijks 10, 12 maal uit. Ga nu vier dagen op een perceel werken; dan heb je ƒ 1.25 en je hebt 6 a 8 dagen arbeid uitgewonnen. — Wij zijn landbouwers, zei Kromo, en géén koeli. Voor den kangdjeng Goupernement werken is géén schande; wèl als koeli te werken. Ik kreeg een heele som voor den beroerden, verwaarloosden weg, berekende dat het verhardingsmateriaal voor ƒ 2.50 de M3 te leveren was. Ik kreeg geen geen kubieken meter geleverd.... Ik bood ƒ 3, ƒ 4, ƒ 5 — 't gaf niets. Waarom gelast u 't ons niet? vroeg Kromo, — dan is t geen oneer. Ik kreeg de materialen bij elkaar en den weg in orde, maar door volk uit een naburige residentie. Die menschen bleven en ik kon daardoor jaarlijks de verhardingsmaterialen koopen, en de heerendiensten werden afgekocht, en zoo zoetjes aan werden de Kromo's uit de eigen landstreek óók leverancier. Men maakt zich zoo dwaze voorstellingen van 't werken en den invloed van de Opheffers en vermoedt niet wat een overtuigen en bepraten vooraf moet gaan, omdat de Opheffers niet zóó onnoozel zijn, dat ze niet begrijpen, dat door dwang niets beklijft. > Een zendeling, al twintig jaren in de streek werkzaam, woonde eens zoo n vergadering bij en hoorde Kromo's tegenwerpingen. Hé! gaat t zóó toe? Daar had ik me een geheel ander idee van gevormd ! Er is héél wat beleid, geduld, doorzicht voor noodig om Kromo te bewerken, te overtuigen. Méér kunde en arbeid en toewijding dan om een „belangrijk voorstel goed uit te werken". Die goed uitgewerkte voorstellen komen onder de oogen van de regeering; ze worden in de conduite vermeld; ze banen een weg tot de hoogste rangen. Dat andere werk? nou ja: klein goed; dat zullen we nu eens in den vervolge overlaten aan een mindere categorie van ambtenaren. Is 't niet zoo, Excellentie? — Het is héél interessant, wat u me daar vertelt. Daar had ik me óók een ander idee van gevormd; maar u moet niet scherp worden. — Goed, maar 't oog van den meester maakt 't paard vet. U moest eens meer uitgaan. Men kan officieel alles niet zoo goed zeggen als in een gemoedelijk Opheffertje. — Nu, èrg gemoedelijk zijn ze niet. Nou dacht ik heusch, dat ik zoo gemoedelijk was. Weer een iiluzie minder. 39ste Brief. Over „huilerige" ethiek en Indië gaat, onder minderwaardige opheffers, hard vooruit. ,at\ 26 November 1913. * Ik bleef in m'n vorigen brief bij de inzinking, volgens mij voor een groot deel veroorzaakt door een soort ethiek, die ik de „huilerige" zou willen noemen. Ik begrijp niet, dat die ethische menschen voor gedwongen leerplicht ijverden en hun kinderen naar school lieten gaan, wat die kinderen even verkeerd en onnoodig vinden als Kromo het vindt om zijn waterleidingen in orde te maken. Door de verwaarloozing der irrigatie werd het steeds lastiger om de dammetjes in den vollen westmoesson in orde te houden. Daar de Opheffers er niet meer naar keken, omdat ze geen deskundigen waren en de regeering 't geliefhebber uit den booze achtte, keken de steeds ontwikkelder hoofden er óók niet naar om. Een enkele ouderwetsche regent deed het nog wel, maar werd dan ook door zijn beschaafdere collega's behoorlijk geminacht; zulk een uitzondering makende regent was geen satria, maar van gewone komaf. En nu was men in de inzinkingsjaren. In de maand Mei mislukten 15000 baoe, in Juni 45000 baoe, in Juli 52000 baoe, enz. Maar sacrament, wie had Kromo geleerd om zijn sawah zóó laat te beplanten, dat hij eerst in Juli, Augustus oogstte? ri In April, Mei houden de regens op. Een flinke Kromo heeft zijn veld vóór 1 Januari beplant en oogst in April. Ik zonder de streken met overvloed van water uit. Hoe later hij plant, hoe meer kans hij heeft op mislukking en ziekten. Ik zou zeggen: wil je niet op tijd planten, vrindje? Goed, maar dan ook géén afschrijving van landrente bij mislukking na 1 Mei, want dan is 't je eigen schuld. Maar welke Opheffer zou zoo iets aandurven? In zijn afdeeling zouden na zoo'n les geen mislukkingen meer voorkomen, maar in den tijd der huilerige ethiek zou zoo'n barbaar ambtelijk afgemaakt worden. Wil je niet naar school, liefie? Dan hoeft 't ook niet, hoor! Er waren gemeene suikerlords, die dessa-hoofden omkochten. Ze moesten hun velden vóór 1 Mei ter hunner beschikking hebben, nog liever vóór 1 April, en wat deden ze? — Zeg, Petinggi, voor elke baoe sawah in je dessa, die ik vóór 1 April opgeleverd' krijg, krijg jij 15 pop cadeau; krijg ik hem vóór 1 Mei, dan krijg je 5 pop en krijg ik 't veld later, dan niets. Wat een gemeene omkooperij, hè. Kijk dat was toch casueel: in die dessa's had men géén inzinking, géén af afschrijving. Maar netjes was 't niet om de dessahoofden om te koopen, om Kromo achter den broek te zitten. Waar blijft op zoo'n manier de ethiek? — Ja maar, Kromo voer er niet slecht bij, had géén misoogst. — Jawel, maar 't is bij een geregelde, ordelijke gang van zaken ongeoorloofd. — Ja, nóg erger; er waren suiker-fabrikanten, die duizenden guldens uitgaven om de leidingen in orde te hebben. Oók ongeoorloofd: ze mengden zich in bestuursbemoeienissen. Gelukkig kregen we Van Heutsz als gouverneur-generaal: toen kwam er een frissche wind en Kromo werd óók wakker; er waren Opheffers, die nu óók meer durfden, en zie nu eens wat een vooruitgang! Waar vindt men in de wereld spoorwegaandelen, die op 290 pCt. staan? En de aandeelen van trammaatschappijen stegen in één jaar 40, 50 pCt. in koers. Daar had je ondeskundige Opheffers, die allerlei cultures aanmoedigden; ja, van die kerels die, in plaats van te studeeren in staathuishoudkunde, en in plaats van hun fransch, engelsch en duitsch te onderhouden, klappers lieten planten! Welk ontwikkeld mensch laat nou klappers planten! Kromo kreeg er verleden jaar 48 millioen schoon in 't handje mee. Ik heb hier vóór me liggen het „Verslag van de Handelsvereeniging te Soerabaja". Wat een sprongen in de cijfers! En de jaren 1907, 1908, 1909, 1910 waren voor Kromo, door de regenachtige oostmoessons, oeconomisch onvoordeelige jaren. Heel wat gewassen mislukten door de nattigheid. Tien jaren geleden gaf één natte oostmoesson al veel narigheid, daalde het vervoer, veroorzaakte al inzinking. Nu hielden drie natte oostmoessons het accres misschien wat tegen, maar toch hebben alle spoorwegingenieurs hun handen méér dan vol om in versterking van ballast-bedden, uitbreiding van emplacementen, enz. enz. te voorzien, om toch maar 't hoofd te bieden aan de steeds toenemende aanvragen tot vervoer. Wat z&l de staat moeten opdokken, als in 1913 tot onteigening van de lijn Buitenzorg-Batavia overgegaan zal moeten worden! Dat komt er van, als de heeren leden der tweede kamer geen vertrouwen hebben in 't beleid van de mannen der praktijk. Wat gek, hè, als je zoo'n troep weinig ontwikkelde bestuurshoofden hebt, dat de zaken nog zóó marcheeren. In de jaren 1895—1900 had je een méér dan betreurenswaardige depressie in het corps. Je werd uitgescholden, minderwaardig verklaard. Je moest, met 400 gulden tractement, een paar kinderen in Holland doen opvoeden. Je vierde, om niet dood te gaan, plechtig je 10-jarig jubileum van de laatste promotie. Je kon, uit armoede, je plicht niet doen en wat is déprimeerender dan 't gevoel, dat men zijn plicht niet doet? Zou de lotsverbetering van 1900 ook zijn vruchten gedragen hebben? Het blijkt van wel en nog wel 100-voudige vrucht. De inzinking van 1900—1903 was een gevolg van de depressie bij de Opheffers. Enfin, later zal 't nog beter gaan. De minderwaardigverklaring houdt aan en we zullen geleid worden door den braven Simon, die tot devies heeft: nul n'aura de 1'esprit que nous et nos amis! — neen, dat laatste weglaten; dat moet zijn: que moi. 40ste Brief. — Mr. dr. Tendeloo na 22 jaren dienst nog controleur op ƒ 400 's maands. Om Gouverneur^ Generaal te worden is universitaire opleiding niet noodig. 29 November 1911. Neef Eddy vroeg me of hij geen doctoraal mocht trachten te halen. — Kijk eens, oom, als ik slaag, word ik toch geen Hoofdopheffer; ik heb de reorganisatie-plannen gelezen en de hoogere rangen zullen voor de gedoctoreerden weggelegd worden. En wie wil er nu soldaat worden, als hij geen uitzicht heeft op 't generaalschap? Ik schreef: Jongen, laat je niet foppen, 't is allemaal humbug, klinkklank, fopperij, onzin. Die hééle comedie is op touw gezet om tekortkomingen te bedekken. Het is de angst om een spiering te wagen. De regeering, de heele Simon, meent er niets van. Ik zal het je bewijzen met een voorbeeld, zóó sprekend, dat je schrikken zult. Wees maar niet bang, dat het voorbeeld éénige emotie in den lande zal wekken. Och nee, evenmin als er een spoor van rilling door den lande ging na 't verschijnen van den Max Havelaar. Nu dan. In den jare 1880 deed zekere J. H. E. Tendeloo het grootambtenaars-examen. En kijk, die brave ziel deed wat de regeering nu noodzakelijk acht om een staf van goede Opheffers te krijgen. Hij studeerde, studeerde, al maar door. Hij ontwikkelde zich, niet éénzijdig, doch véélzijdig. Hij voste latijn en grieksch, jaren lang, en zoodra hij een verlof machtig kon worden, spoedde hij zich naar de Leidsche universiteit. Hij onderwierp zich aan het staatsexamen; slaagde. Hij had ondervonden, dat een Opheffer niet alleen veel moest weten van de inlandsche talen, maar ook rechtskennis moest hebben. Hij liet zich in twee faculteiten inschrijven: in die der rechtswetenschappen en in die der talen. Hij leefde zuinig en studeerde en buiten bezwaar van den lande zette hij zijn studies voort. Eindelijk werd zijn streven bekroond. Hij promoveerde in de rechtswetenschappen en in de indische talen. Dat was nu eens een ontwikkeld Opheffertje, hè? Ha! die zou nieuw leven brengen! Tendeloo, nu mr. dr. Tendeloo, kwam terug, presenteerde weer zijn diensten. Ijzig koel werd hij aan het departement ontvangen Hij ging naar de secretarie — nog meer ijzigheid. „Wij zullen op uw belangen letten". En mr. dr. Tendeloo werd in een achterafhoek van de Buitenbezittingen opgeborgen. Nooit of-te-nimmer éénige belangstelling van regeeringswege: het was of de regeering zich schaamde. En na 20-jaren dienst was hij nog controleurtje op ƒ 400 's maands. Sla nu eens de regeeringsalmanak na; die van 1902; daar vindt ge hem onder de lijst van de controleurs. Mr. Dr. J. H. E. Tendeloo. Na volle 22 jaren dienst wist de regeering dezen mr. dr. niet anders te gebruiken dan als controleur op Sumatra's Oostkust. Ik weet niet in welk gat hij opgeborgen was. En dat zet nu een groote keel op! Dat jankt nu om meerdere ontwikkeling, om universitaire studies. Meester-doctor, jawel, zoo'n aap. Wat dacht het pedante ventje wel? Ik, jhr. Carel van der Wijck — had ik een titel? En ik, Willem Rooseboom, ik heb 't toch óók wel tot Gee Gee gebracht zónder universiteit? En ik, Joannes van Heutsz; wel potverdikkie: Excellentie kan iederéén worden; daarvoor hoef je niet te promoveeren; maar is één gepromoveerde ooit generaal geworden? Lak, al dat geleuter van die proffen. — Weet je wat je doet? ga naar den minister De Waal Malefijt; als die eerlijk is, zal hij wel zeggen: jongelief, met biddend opzien tot den Heere kom je verder. Grappig toch, hè, dat, nu we wel 21 maal achter elkaar gouverneurs-generaal hebben gehad zonder éénige universitaire opleiding, zonder een titel, — dat die heeren opeens zoo'n bevlieging krijgen voor de studie, dat ze die voor 't Opheffersbaantje broodnoodig vinden. Hoe 't met mr. dr. Tendeloo afgeloopen is? Wel, die hield zich nog een tijdje op de been met het schrijven over suffixen en affixen en over schitterende grammaticale vondsen en toen...... toen ging hij dood. Ik geloof niet, dat hij ooit veel aan de Ophefferij gedaan heeft; daar was hij véél te knap voor. Hij vond suffixen en affixen véél te interessant. Zie je, daar ben ik nou een beetje bang voor, dat we zulke knappe bollen krijgen, dat ze de voeling met Kromo verliezen. Napoleon won zijn veldslagen óók, omdat hij voeling had met zijn soldaten. In zijn oogen bestond er geen kleingoed in de groote machine. Hij spaarde de olie niet en vaardigde geen circulaires uit; dat je voorèl 3 § niet beloond mag worden voor extra diensten. Die dorst te beloonen. En krom van de pijnen, alleen en verlaten, herinnerde hij zich eiken dienst, hem bewezen. Zijn testament is een eerezuil voor dien kraan. Je hebt van die menschen, die, als ze bij 't weggaan een fooi moeten geven, zich haasten om gauw ruzie te zoeken. Dan gaan ze trotsch heen en vergeten in hun verontwaardiging de belooning. Het is een heel aardig recept. Ik geloof, dat van de laatste 10 gouverneurs-generaal Van Heutsz de minst intellectueel ontwikkelde was, maar die heeft een frisschen wind doen waaien. Mr. James Loudon was wel de domste, en Mr. Johan van Lansberge, nou, we zullen maar eindigen. Ze maken heusch geen gek figuur: de laatste vier ongepromoveerde gouverneurs-generaal. 41ste Brief.— Opheffer gaat een dissertatie lezen en verslikt zich daardoor aan zijn bittertje. 3 December 1911. Terwijl ik zoo, diep beschaamd over mijn weinige ontwikkeling, rondloop, want welke Opheffer twijfelt daaraan nog als de eminente De Waal Malefijt vindt, dat wij te weinig ontwikkeld zijn (anders nam hij de voorstellen van Simon de Graaff niet over), als oud-ministers het zeggen, als je geen vaderlandsche courant opslaat of dit wordt je in 3, 4 hoofdartikels onder den neus gewreven? Wie twijfelt daaraan, als de gouverneur-generaal en de Raad van Indië en de directeur, enfin, als elk geleerd mensch vindt dat je weinig ontwikkeld bent? Wie twijfelt er aan, nu aan alle kanten eminente inlanders te voorschijn komen en de regeering heusch niet meer weet welke Opheffer ze naast of boven hen moet stellen? Nu, toen ik zoo in het diepst van mijn ziel geknakt, geslagen rondliep, bracht de post me een dissertatie. „Het eedsvraagstuk". Proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de rechtswetenschap aan de Rijks-Universiteit te Leiden enz. enz. Ha! nou ga ik eens aan wetenschap smullen. Nu wordt me misschien een tipje van den voorhang van den tempel der kennis opgelicht. Ik snak naar ontwikkeling, evenals het dorstig hert, der jacht ontkomen, snakt naar de koele waterstroomen. Inhoud. Hoofdstuk I. Vaststelling van het eedsbegrip.— bl. 1. Eed doen en zweren, (1). Eed (2). Zweren („Schwur") (3). Vermenging van eed en „Schwur" (4). Verwarring tusschen beide (4). Conslusie (5). D'r komt nog veel meer. Er komen nog 6 hoofdstukken en dan komt een naschrift en dan komen de bijlagen. Bijlage I. Geschiedenis van den eed in Nederland. Eerste tijdvak + 1550 — 1795. Tweede tijdvak 1795— 1813. Derde, vierde tijdvak, Jurisprudentie. Daar wordt behandeld: Godsdienstig verzet tegen den eed. Wijsgeerig verzet tegen den eed. Mijn bewondering steeg elke minuut. Dat is nog eens studeeren! Dat is nog eens de zaak van alle kanten bekijken. 'sjonge, 'sjonge, wat een kennis. Mijn kop zonk nog dieper, mijn gevoel van minderwaardigheid werd nog grooter. Simon heeft gelijk. De Waal Malefijt heeft gelijk. Neen, dat gaat zoo niet langer, wij moeten een universitaire opleiding hebben of Indië gaat verloren. Geheel verslagen, alleen al door 't lezen van den „Inhoud" roep ik al mijn geestkracht bijeen. Neen, daaraan heb ik niet genoeg. Ik roep bovendien: vrouw, geef me een bittertje. Toen begon ik te lezen: Hoofdstuk I. Vaststelling van het Eedsbegrip. „Het eerste, wat ons opvalt bij het ter hand nemen van dit onderwerp, is het feit, dat bij alle volken, hetzij op lagen ontwikkelingstrap, hetzij op den allerhoogsten, de eed voorkomt." Ja, dat is me óók opgevallen. Wij, hier in Indië, staan op zoo'n duizelingwekkend hooge trap van bescha- ving, dat we zelfs geen vijf, wat zeg ik? geen 4, geen 3 centen kunnen uitgeven zonder „aanbod van eede". Ik zweer zoowat eiken dag en neem eiken dag minstens 4 maal aan, te zullen zweren, als de heeren 't verlangen. Ge kunt dus begrijpen in hoe 'n hóóge mate het onderwerp me interesseerde. Ik nam dus een slokkie en las verder: „Het afleggen van een eed is dus iets heel gewoons (hoe weet die jonge doctor dat al zoo, hè, die studie gaat toch wèl diep), een den menschen als het ware aangeboren behoefte". O hemeltje, daar verslikte ik me. Ken jij iets benauwder dan verslikken aan een bittertje? Gelukkig klopte m'n vrouw me flink op den rug. Toen ik weer bij adem was, zei ik tegen m'n vrouw: — Zeg, wijfke, welke aangeboren behoeften heeft baby? — Nu, behoefte om te zuigen. — En waaraan nog meer? Toen zweeg ze en keek verlegen; zoo'n dot, hè? — Nu, waaraan nog meer? Ze zweeg. — Ik zal 't je zeggen: Ze heeft behoefte tot het afleggen van eeden. — Och, malle vent. — Maar wijfke, het staat in een boek! wat? in een boek? het staat in een dissertatie! en alle wijze Proffen te Leiden hebben met hun wijze hoofden geknikt. Kijk eens, als we nu zulke bollen tot Opheffers kregen, hè? Zie je, daar moet het naar toe. Ik was enthousiast, en las verder: „Maar wie meenen zou, dat, dat heel gewone iets, die eed, dien men toch dagelijks sinds eeuwen hanteert". Allemachtig, daar verslikte ik me weer! Ja, ik hanteer den eed dagelijks, nu wel niet sinds ééuwen, toch al bijna een kwart eeuw. Zóóveel wijsheid maakte me benauwd. Ik kreeg te groot ontzag voor de diepe wijsheid, die de doctor in de rechtswetenschap te Leiden had opgedaan. Ik dorst daar niet dieper in te dringen en zei dus maar, daar ik mijn bittertje op had: — Zullen we maar aan tafel gaan? 42ste Brief. — Opheffer aan 't mopperen. De regeering veelal de rem. Opheffers, die meer waard waren dan een regiment. 6 December 1911. Daar lees ik de courant: „Atjeh moet thans een heel anderen indruk maken dan enkele jaren geleden; het is vooruitgegaan en blijft vooruitgaan, heeft toevoer van kapitaal gekregen; de vraag naar werkvolk overtreft hier verre het aanbod. (Dus geen werkeloosheidsspook zooals in het intellectueele westen.) Over het bestuur van dit in opkomst zijnde gewest wordt nogal gemopperd, althans door de europeanen. De inlandsche bevolking schijnt haren assistentresident wel te mogen. De bestuurder is dan ook zeer zeker een kraan wat den omgang met inlanders en hun hoofden betreft, — hi> houdt veel van de inlandsche bevolking, doorgrondt en doorvoelt ze, kent haar gewoonten en godsdienst en doet alléén in een oproerige streek méér dan een regiment soldaten zou vermogen". Hoe is 't in godsnaam mogelijk! Zoo'n onontwikkeld individu, die niet eens den voorhof van den tempel der wetenschap heeft mogen betreden, zoo'n lid van een „vermolmd en verroest corps" (N. R. Ct.). Hoe heeft ie 't durven vermeten, vóór dat hij de door Simon de Graaff voorgestelde leerschool doorloopen heeft! Het is te erg. Misschien heeft hij de bestuurs-academie gevolgd. Toe, telefoneer eens als de drommel naar het departement B. B. afdeeling personeel en vraag wie er in Langsa zit en of hij van de bestuurs-academie is. Ik moet weten wie die vent is. Die is niet alleen niet bang voor Atjehers, neen, die is zelfs niet bang om Simon de Graaff te ontstemmen. Verinlandscht zal die assistent-resident wel zijn, want een hoog ontwikkeld mensch houdt niet van inlanders. En de europeanen mopperen over zijn bestuur; zie je, daar komt de aap toch een beetje uit den mouw, want dat komt zeker omdat die europeanen veel ontwikkelder zijn dan hij. Ik weet wel, dat ik altijd zorg, na een jaar of drie uit een afdeeling weg te komen. Ik zal je zeggen waarom. Eerst ben je een goeie vent. Véél beter dan je voorganger. Nu ben je ongelukkig ook hoofdklabak en dan moet je nü eens A., dan weer B. op zijn vingers tikken ; en elk ingezetene, dien je hebt moeten tikken, vindt je een gemeenen vent en gaat over je mopperen. Wil je erg populair worden, dan moet je het goed vinden, dat de beschaafde westerlingen die blauwe apen op hun donder komen. Dan ben je vreeselijk populair, dan ben je een man naar 't hart van 't publiek. Gelukkig zijn er weinig Opheffers daardoor populair, maar nu is 't ook geen keurcorps meer. Enfin, na 2, 2'/a jaar hebben zóóveel lui het land aan je, dat je maar beter doet weg te gaan. Je hebt meer van die typen als er nu een te Langsa zit. Daar had je Welsink, de vader van de Batakkers (van d,e westkust), en Westenberg, de vader van de oostkust-Batakkers, en Schwarz, de vader van de Balineezen, en Hesselaar, de vader van de Dajakkers, en Van Andel, de vader van de Tënggëreezen. Je hebt zoo langzamerhand héél wat vadertjes gehad onder die weinig ontwikkelde Opheffers. Maar waren ze eenmaal Hoofdopheffer, dan werden ze ook behoorlijk uitgescholden. Die Van Andel sprak 't javaansch keurig; hij was zelf een coeur d'or, maar hij was herhaaldelijk gepasseerd, hij had te zwaar opgeheven, enfin, eindelijk was hij Hoofdopheffer, na ruim 30 jaren dienst, dus vrijwel versleten en öp van de zenuwen, en als je dan èlken dag in drie kranten uitgescholden wordt en strijdensmoe bent, dan heeft weer eens een Hoofdopheffer 't afgelegd. Het publiek juicht dan. Van Andel had altijd zwaar gewerkt, stond volle drie, vier jaren op 't slappe koord. Dat doet je zoo goed ! zoo volle drie, vier jaren met angst een courant op te slaan om te zien of eindelijk je werken beloond zal worden ! Toen de man slechts met de grootste moeite insliep, woonde hij naast de soos te Djocja. Tot 12, 1 uur rolden de ballen in de tegen zijn erf gebouwde kegelbaan en op een nacht ging 't gedreun om half 2 nog voort. Toen verzocht de burgervader om wat stite, maar toen brak ook de beschaving van den westerling, van den Hollander uit. De beschaafde Hollander laat zich niet iets verzoeken, noch door een gewonen, noch door een hoofdklabak. Wat denkt zoo n vent wèl? Hij had erg goedig een stuk van zijn erf willen afstaan, maar toen poenig tegen hem opgetreden werd, was hij daartoe niet meer te bewegen. En zoo werd de vader van de Tënggëreezen de inpopulaire resident van Djocja. Er zijn heel wat Opheffers, die méér waard zijn dan een bataillon. Kijk de kaart eens na, zie eens wat een landstreken er vóór Van Heutsz onderworpen zijn zonder één soldaat. En waren ze nog maar gesteund om, als er een tik gegeven moest worden, dit op zijn tijd te kunnen doen. Maar neen, was er eens een brutale onder de onafhankelijke hoofden, die om zijn slechte voorbeeld eens een afstraffing moest hebben, en vroegen de Opheffers een sergeant met 20 man, — o neen, dat was te duur, dat liet de beroerde toestand van de schatkist niet toe. Ge kunt begrijpen hoeveel verder de Opheffers met vreedzame onderwerping gekomen waren, als ze de enkele recalcitrante bengels onderhanden hadden mogen nemen. Door de regeering werd véél tegengehouden, eeuwig bang voor de centen. De ministers vonden 't makkelijker om op hen af te geven: ze waren dom, oud roest. De (nooit gesmeerde) machine werkte piepend, krakend. Dat die kruieniersbende te beroerd was om zelfs de noodige olie te bekostigen, dat beseft de kruieniersminister niet. Er was nooit geld. Een Opheffer moest een radja — zoo'n rooverhoofdmannetje van niks, dien je met één korporaal en 8 man baas bent — een katje geven. Hij dééd het.... en het antwoord was: „Ik heb uw brief ontvangen, maar deel u mede, dat het ontvangen van een brief van een ongeloovige op mij den zelfden indruk maakt, alsof ik een hond zijn nooddruft zag verrichten in een moskee.... Ik verzoek dus daarvan verschoond te blijven." De controleur zond dien brief op. .„Hij moest maar bedaard blijven, een expeditie kostte geld"! Wat de Opheffers ook voorstelden, altijd was 't antwoord dat de toestand van 's lands schatkist den maatregel niet toeliet. De regeering, de ministers waren zóó ontwikkeld, dat ze niet inzagen, dat men een spiering moest durven uitwerpen om een kabeljauw te vangen. Die spieringen werden je niet gegund; het was véél goedkooper om op je te schelden. Een resident van Borneo's Westerafdeeling deed verschillende voorstellen. Ze werden afgewezen; hij kwam er op terug, werd vermoeiend. „Hoor eens, de stand van 's lands finantiën laat de maatregelen, die geld kosten, niet toe en hij met zijn residentie, die feitelijk een lastpost was, had zich vooral kalm te houden." Altijd weer werd hem die lastposterigheid onder den neus gewreven. Toen ging hij eens op een goeden dag na öf zijn gewest wel een lastpost was. Je hebt zooveel tot axioma verworden onwaarheden. Hij ging alle posten eens na. Zóóveel uitgaven, zóóveel inkomsten. Wel sacrement, de inkomsten waren véél grooter dan de uitgaven, al jaren lang. Triomfantelijk legde hij de uitkomsten aan de regeering over. Nu zou zij wel in zijn voorstellen treden. Het atwoord was: hij had gelijk, zijn gewest was géén lastpost, maar —in zijn voorstellen werd niet getreden; dat lieten 's lands finantiën niet toe. Ik zou wel eens willen weten, wélke studiën je moet maken om daartegen te vechten en om met zóó'n regeering je gewest flink vooruit te helpen. Het hoofd van die regeering was de groote ontdekker van de minderwaardigheid der Opheffers. 43ste Brief. — Over officieren, die van hun Kromo's helden maakten, en een departementschef, die geen vertrouwen heeft, alleen zich=zelf een kraan vindt. 10 December 1911. Ik val van de eene verbazing in de andere. Daar stelde de woest knappe Simon de Graaff een reorganisatie voor, omdat nu laat ik het maar „op z'n Opheffers" zeggen: omdat de tegenwoordige ambtenaren „te stom" zijn. Ik schrijf mijn brieven bij wijze van verpoozing en een mensch heeft van tijd tot tijd behoefte om eens niet deftig te zijn. Er moet streng gewaakt worden voor de vormen, en dat is een goed beginsel; ge moest mijn dienstbrieven eens lezen: keurig! Als ik een brief krijg vol gezwam, dan schrijf ik, dat ik in overweging geef om het voorstel te herzien. Gelasten is een grof woord; er wordt nooit anders dan „verzocht" en nogwel „beleefdelijk verzocht". De woorden leugen en liegen zijn heelemaal uit den booze; ook al zijn het 3 „krakende" leugens, dan wordt niet meer dan: „aan de juistheid getwijfeld". Ook het woord stom is te kernachtig om in ambtelijken stijl gebruikt te worden. Als je erg fijn dineert, moet je heelemaal niet weten, wat je eet. Als je visch eet, dan moet je denken, dat het vleesch is, en omgekeerd, en de ware aard der gerechten moet door een saus onkenbaar gemaakt worden. Ben je nu een fijn mensch, dan moet je ook dol zijn op fijne diners, waarbij je met smaak een kat voor een haas aanziet. Een heel enkelen keer ben ik wel in oppositie gekomen en heb ik getracht, natuurlijk te schrijven; maar dat bekwam me slecht, en mijn slechtheid in deze werd me overtuigend aangetoond. Ik schreef in mijn 30sten brief, dat ik de beweringen van Simon „klinkklank" vond. Nu komen de vaderlandsche couranten met de deftige beschouwingen over de reorganisatie-voorstellen. Ik tref er de volgende uitdrukkingen in aan: „Met algemeenheden schermen". „Men weet nog eigenlijk niet wat men wil". „Op de vraag, tot welke onderwerpen de administratieve decentralisatie zich zal uitstrekken, geeft de Memorie van Toelichting geen antwoord". „Wat beteekenen dan eigenlijk deze gouvernementen?" „Men heeft zich nog in zeer algemeenen zin een voorstelling gemaakt". „Wat moet men denken van dat, in de Memorie van Toelichting met zekeren ophef genoemd, principieel verschil in karakter tusschen de nieuwe gouvernementen en de tegenwoordige residentiën; van de beweerde algemeene leiding van de nieuwe gouverneurs, wanneer men het nog volstrekt niet met zichzelf eens is, wat men aan die nieuwe gouverneurs zal opdragen?" „Een minister behoort niet met algemeene, vage denkbeelden bij de StatenGeneraal te komen". Enfin, dat gaat zoo een paar kolommen door. Nou vind ik het zoo prettig om, in plaats van kolommen vol woorden te gebruiken, iets met één woord te kunnen afdoen: klinkklank! In de conduite-beoordeelingen staat een vraag, die luidt: Is hij in staat belangrijke onderwerpen in goed uitgewerkte voorstellen te behandelen? Wat zou Simon nu moeten zeggen, indien het antwoord luidde: „Neen; zie zijn reorganisatie-voorstellen" ? En toch, en toch! wij moeten dankbaar zijn, dat wij Van Rees en De Graaft als directeuren van binnenlandsch bestuur gehad hebben. Het is een departement geworden, waarvan initiatief en leiding uitging. Die twee hebben mooi en kranig werk geleverd. Zij hebben in vele opzichten goed zaad uitgestrooid en dan weten we niet half met welke moeilijkheden zij te kampen hebben gehad. Hun werk was misschien veel mooier geweest, indien zij vrij geweest waren, maar daar liggen zoo honderden voetangels en klemmen. Dit kan niet, omdat artikel zooveel van het regeeringsreglement er zich tegen verzet, en dat kan kan niet, omdat in beginsel dat uitgemaakt is, en zóó kan het niet, omdat de raad er zich niet mede vereenigt, en zóó kan het niet, omdat de gouverneur-generaal er zich niet mede vereenigt. Op die manier krijg je nooit rasechte geesteskinderen. Als je een mooie progenituur wilt hebben, dan neem je een rasechten stier van zuiver bloed; en een wijfje van zuiver bloed; maar hoe moeten departements-chefs werken? De grootvader is een seniel regeerings-reglement, alreeds van gemengd bloed. Vóór het jong er is, hebben allerlei vaders en moeders er zich mede bemoeid en als er nu een jong, in casu een verordening tot stand komt, die een beetje toonbaar is, dan mag men gerust zeggen: het is kranig werk, want dan hebben ze iets toonbaars te voorschijn gebracht, terwijl ze te kampen hadden met de te smalle borst van den overgrootvader, het afhangende kruis van de overgrootmoeder, de slechte beenen van den vader en den dunnen melkspiegel van de moeder. Vooral die dunne melkspiegel, waaruit gebrekkige voedingstoestand voortspruit, is fataal. Het recept voor een drama is als volgt: Je neemt een persoon met vele deugden: moedig, knap, eerlijk, vaderlandslievend, enzoovoort. Die persoon wil een doel bereiken, zijn vaderland redden bijvoorbeeld, maar nu schroef je één moertje in zijn hersens los en aan die losse moer gaat hij fataal ten gronde. Nu heb je in den vader van de reorganisatie-voorstellen de gegevens voor een hoofdpersoon in een drama: werkzaam, eerzuchtig, bekwaam. Zijn doel? Indië verder brengen. De losse moer? Gebrek aan appreciatie van zijn medewerkers. Hoe kan men een veldslag winnen, wanneer men geen vertrouwen in zijn soldaten noch in zijn luitenant heeft? Simon vindt hen allemaal prullen, en dat laat hij merken ook. Christoffel, Colijn, Van Daalen maakten van hun Kromo's helden. — Met jullie kom ik óveral, makkers. Voor ons is geen benteng te sterk, geen tocht te zwaar, geen vijand te talrijk, is 't wel? — Inggih, 'n doro ! En met een klein troepje Kromo's kwamen zij overal en bereikten zij elk doel. Kijk, Simon, neem een voorbeeld aan die, geen universiteiten doorloopen hebbende officieren. Boerenjongens, indo's. Maar die officieren waren mèt hun mannen in het veld, beoordeelden hun mannen niet uit de verte. Daarom heeft Opheffer vertrouwen in zijn Kromo's en in zijn Mede-opheffers, ook al hebben de eersten geen hoogére krijgsschool doorloopen en de laatsten geen universiteit-studies gemaakt. 44ste Brief.— Hart voor het volk en liefde voor je taak, zou dat soms niet meer waard zijn dan doctors=bul!en ? 13 December 1911. Nu heb ik in mijn vorigen brief nog niet eens verteld, waarom ik van de eene verbazing in de andere val. Dat komt door het couranten lezen. Ik dacht niet anders, dan dat De Graaff wèl belangrijke onderwerpen in goed uitgewerkte voorstellen zou behandelen. Nu, belangrijk is het onderwerp wel, — maar goed uitgewerkt ? Ik dacht, dat het wel aan mijn stommen Ophefferskop zou liggen en omdat ik geen universiteit doorloopen had, dat ik in de memorie van toelichting niet veel anders dan frasen en klanken ontdekte. Maar de vaderlandsche pers is van hetzelfde oordeel! Of zou het een listigheid van Simon zijn? Kon hij ooit doorslaander bewijs leveren, dat men een universiteit doorloopen móet hebben? Neen, mijns inziens niet. Hij heeft géén universiteit doorloopen en zijn voorstel is niet goed uitgewerkt. De gouverneur-generaal heeft géén universiteit doorloopen en die heeft van de onvoldoende uitwerking niets gemerkt. Het raadslid, dat advies uitbracht, zal óók geen universiteit doorloopen hebben en die heeft het óók niet gemerkt. § De geheele raad heeft het niet gemerkt; misschien zijn de gegradueerde leden overstemd geworden. De minister De Waal Malefijt heeft het niet gemerkt, óók al omdat hij niet gegradueerd is, en zijn referendaris zal óók niet gegradueerd geweest zijn. Nu is me de zaak volkomen duidelijk. Al die knappe koppen, al die adviseurs hebben niet gezien, dat het zoo belangrijke onderwerp niet goed uitgewerkt was. Het noodlot zorgde voor de losse moer. De Opheffers met pensioen en met verlof in Holland merkten het wel. Dat is toch vreemd. Maar dat is nu juist het fijn-dramatische van het geval. De als incompetent, de als te weinig ontwikkeld veroordeelden blijken snuggerder te zijn dan de beoordeelaar en degenen die meegingen met zijn oordeel. Dat heeft De Graaff wel gevoeld. Misschien was dat de reden, waarom de gewestelijke bestuurshoofden absoluut buiten de voorstellen werden gehouden, er niets van mochten weten. Ik kwam bij mijn baas en zei: Resident, hoe en wat is dat toch met die reorganisatie ? Maar daar had ik een gevoelige snaar aangeroerd; ik had hem net zoo lief op zijn teenen getrapt. Hij ging vloeken; hij beweerde, dat hij door de regeering geminacht werd, dat hij niet vertrouwd werd. Waren mijn kinderen maar wat verder, dan wist ik wel wat ik deed. In alle toonaarden wordt je gebrek aan ontwikkeling verweten en voor de voeten gegooid. Wij moeten maar ruiken hoe en wat de regeering wil. Nooit worden ons de overwegingen van de regeering medegedeeld. Het hoe en wat en waarom, daar mogen we naar raden. En als we meenen, dat de regeering het mis heeft en een overweging vooronderstellen en op een voorstel terugkomen, dan is het misgeraden. Je hebt nooit eenig houvast. Als een reeder een kapitein op een schip zet, dan wordt hem gezegd waarheen hij moet gaan, maar als een resident een gewest te besturen krijgt, dan krijgt hij zelfs geen kompas mee. En als hij dan een verkeerden koers uitzeilt, dan is hij een stommerik. Kijk eens hier, gisterenavond heb ik al die bundels doorgewerkt; ik wou toch weten wat de regeering wil. Mis hoor. Gelezen dit en gelezen dat en overwogen, — heeft besloten het verzoek af te wijzen. Nooit of te nimmer worden ons de overwegingen van de regeering medegedeeld. Wij zijn als schippers zonder kompas en een schipper zonder kompas maakt flaters; dat is nogal duidelijk, en dan gnuift de heele secretarie: daar heb je weer zoo'n uil. Gisteren den heelen avond verknoeid. — Zoudt u dat niet eens aan den gouverneur-generaal mededeelen ? — Het mocht wat. Zijne Excellentie schijnt me niet te vertrouwen en er is altijd wisselwerking in zulke zaken; dat is nogal duidelijk. — U heeft toch uw instructie ? — Zeker, maar die is van 1877. Als ik mijn instructie goed opvolg, ben ik een braaf resident, maar dan ben ik in de oogen van Simon een weinig ontwikkeld resident, zoo een uit de oude doos. Als ik plannen of voorstellen wil voorbrengen, dan denk ik: is dat geen monnikenwerk? Is die zaak al niet behandeld of afgehandeld of in behandeling? — Resident, mag ik er u opmerkzaam op maken, dat u zooeven vloekte? — Het is mogelijk, maar die vloek zal mij niet aangerekend worden; die komt op rekening van den heer Idenburg. Ik had het over mijn verbazingen bij het inzien van couranten. Daar lees ik: De verschepingen naar Britsch-Indië, China en Japan gingen slechts weinig vooruit, doch de verscheping naar Oost-Afrika, Arabië, NederlandschIndië toonen een vermeerdering aan van 130.000; 115.000; 113.000 ton. Voor Afrika te danken aan spoorweg-materiaal, voor Arabië aan troepen. Hoe is 't mogelijk! In Britsch-Indië met al die kranen, met die ambtenaren waarmede De Graaff dweept! Hij kent ze wel niet, maar hij heeft gelezen, dat ze zoo knap zijn, en engelsche ministers beweren het. Die Engelschen zijn rare lui; die beloonen en prijzen. De Hollanders? Die breken af en betalen onvoldoende; die brengen je zóó ver, dat je een minachting van jezelf krijgt, omdat je, uit armoede, je plicht niet doet. Die laten je gemoedereerd elke maand 120, 130 gulden aan reiskosten uitgeven en restitueeren 50 gulden. Die betalen je met 400, 500 pop, terwijl je collega in Britsch-Indië 1000 tot 2000 ontvangt, en kijk: de in- en uitvoer nam niet toe, terwijl die in Nederlandsch-Indië met sprongen vooruit gaat. Was ik niet met recht verbaasd? Daar lees ik in de reisbrieven van Van Kol: „De verbetering der wegen is thans in vollen gang en naar goede tracés wordt in dit land der heuvelen gezocht. Controleurs of civiele gezaghebbers — die hier werkelijk uitstekend werk hebben verricht en nog verrichten". Hoe is 't mogelijk! Zijn die onontwikkelde individuen, niet eens gegradueerd, daartoe in staat? Als ik De Graaff of de hooge regeering was, zou ik ze een standje geven; zoo iets komt ten tijde der reorganisatie-voorstellen niet te pas. „Wegen worden gebouwd, landbouw-gereedschappen aangekocht". — Nu ja, klein goed. „Overdreven zucht tot zuinigheid worde vermeden, waardoor b.v. den civielen gezaghebbers zelfs een klerk a ƒ 15 per maand wordt onthouden, en dezen aan hun voornaamste werk — nader kennis maken met land en volk, misstanden wegnemen, onrecht tegengaan, de veiligheid bevorderen benevens de economische ontwikkeling in de hand werken worden onttrokken ter wille van de schrijftafel . Kijk eens, dat is volgens de tegenwoordige opvatting allemaal klein goed. Laat die menschen nu maar eerst eens belangrijke onderwerpen in goed uitgewerkte voorstellen behandelen; dat is veel belangrijker. Waarom maken ze niet liever een studie van het regeeringsbeleid in Britsch-Indië? Of waarom bestudeeren ze de wetgeving in Cochin China niet? Dan onderhouden ze meteen hun engelsch en fransch en daarmee brengen ze het land véél verder. „Flinke mannen vol tact en energie mocht ik ontmoeten". Hoe is 't in godsnaam mogelijk! Je kunt wel merken, dat er weer zoo'n ellendige socialist aan 't woord is; die kerels hebben nou enkel maar pleizier om den boel inde war te sturen. „Eenvoudige scholen zijn er noodig, medische hulp, bevloeiingswerken en verbetering van de cultuurmethoden, doch boven alles mannen met hart voor dit volk en liefde voor hun taak". Juist, Van Kol. Hart voor het volk en liefde voor je taak. Zou dat soms niet meer waard zijn dan doctorsbullen ? En kijk eens, zouden de Opheffers niet nog beter werken, als de regeering hart voor hen toonde in plaats van, door de indiening der voorstellen, te onderschrijven dat ze te weinig ontwikkeld zijn ? Van Kol blijft niet in hoogheid zetelen, maar gaat rond, zooals oudtijds de apostelen deden. Hij maakt kennis met land en volk', ziet uit eigen oogen. Wat zou ik graag den heer Idenburg eens een 14 dagen in mijn afdeeling hebben. 45ste Brief. — Opheffer merkt, dat bij hem, evenais bij Don Quichotte, een paar moeren in zijn hersens los zitten. Opheffer's noodlot. Hij zal te gronde gaan. 17 December 1911. Weet je met welk bureau Opheffer nou medelijden heeft? Met de algemeene secretarie. Dat bureau is telkens de zondebok, de wrijfpaal, en het wordt, evenals het corps Opheffers, telkens beticht van onwaarheden, zóó dikwijls en zóó herhaaldelijk, dat die onwaarheden axioma's geworden zijn. Nou zit in Opheffer wat Don Quichotte-bloed; waarschijnlijk zijn er ook door een klap van een of anderen windmolen een of meer schroeven in m'n hersens los gaan zitten. Maar dat herinner ik me niet; het zal vermoedelijk door een opstopper van een paedagoog veroorzaakt zijn, — ik herinner mij er vele ontvangen te hebben. Dat is zeker: was dat het geval niet geweest bij onzen ridderlijken vriend, hij zou niet tegen windmolens opgetrokken zijn. Zou bij uw vriend Opheffer alles goed vast zitten, dan zou hij zich werpen op een belangrijk voorstel en dat goed uitwerken en daardoor een steentje bijdragen tot zijn kansen voor het Hoofd-opheffersbaantje; maar nou gaat hij vechten tegen onwaarheden, laster; hij trekt de partij van Kromo, van een onontwikkeld bestuurscorps, van de secretarie! Is de vent gek of is hij 't niet? Hoeveel welversneden pennen zijn er niet aan dat bureau, en is er niet iets Don Quichotte-achtigs in, om voor die heeren een lans te breken ? Waarde vriend, gij negeert het noodlot. Reeds de oude wijsheid leert, dat men aan zijn noodlot niet ontkomt, hoe men de zaak ook draait of keert. En als er nu geschreven staat: Opheffer zal ten gronde gaan door Don Quichotterie, nu, dan zal dat ook gebeuren. Ik wilde me er laatst aan ontworstelen. Ik zei tegen mijn vrouw: — Wijfje, ik ben wel gek met dat schrijven van Opheffertjes, want als ze merken wie 't is, dan ben ik er gloeiend bij, en wat moet er dan van jou worden en van je bloeien van kinders? — Nou vent, ik hou juist daarom zoo van je, omdat je zoo héérlijk onverstandig bent. § a Is dat nu noodlot of niet! Het noodlot heeft gewild, dat mijn hersens door paedagogen zijn losgewerkt. Toen heb ik getracht, om door hoogere ontwikkeling er eenig verband in te brengen, totdat een psychiater me zei, dat dat héél verkeerd was. Toen ben ik Don Quichotte gaan lezen en ben ik van dien vent gaan houden. Toen ben ik getrouwd, en mijn vrouw stijft me in 't kwaad. Toen heb ik jou ontmoet en je vroeg me, om bijdragen voor je op te richten courant. Ik, stom verbaasd. Ik zal je zeggen waarom. Ik kreeg nooit meer dan een 5, even voldoende, voor mijn Nederlandsch. Dat kwam door mijn overhoop liggen met de „ij" en de „ei" en met „oo" en „o"! Wegens een mankement in m'n hersens heb ik nooit gesnapt waarom je rozen met één „o" en doozen met twee „oo's" schrijft: de lessen over synthesis en etymologie leerde ik nooit, want ik begreep de beteekenis van die woorden zelfs niet en mijn baas zei me, dat ik géén stijl had. Hij veranderde altijd wat in de brieven, die ik voor hem stelde. Schreef ik een „klein huis", dan veranderde hij dat in „huisje" en schreef ik „aangaande", dan werd dat veranderd in „nopens". Maar dat zou nog wel losgeloopen zijn, indien ik niet eens geschreven had: „Met referte tot " enz. — Moet dat niet zijn „Met referte aan"? Ik geloof, dat allebei goed is. — Neen, dat kan niet. „Tot" werd doorgeschrapt en in „aan" veranderd, maar toen aarzelde mijn baas. — Neen, moet het niet „tot" zijn? — Weet u wat, zei ik, laten wede ééne maand schrijven „met referte aan" en de volgende maand „met referte tot". Dan zegt de resident al gauw: wat heeft die mijnheer een lossen stijl. Maar toen werd mijn baas kwaad en hij schreef in m'n conduite: „heeft gebrek aan ernst" en „heeft een slechten stijl"; maar daar hij au fond een goeie vent was, werd dat laatste het volgende jaar verzacht in „heeft een onverzorgden stijl". Was ik dus niet ten rechte stom verbaasd, toen u me vroeg om mede te werken ? Inwendig kwispelstaartte ik. Ik zou 't nog niet gedaan hebben, als mijn conduite beter was geweest, maar ik schreef vroeger al eens, dat ik ook als „kort aangebonden" was gesignaleerd. Nou : „kort aangebonden", „gebrek aan ernst" en een „slechte stijl". Ik zet het iemand in drieën om dan Hoofd-opheffer te worden, en dus ging ik maar door den wind. Zoo ziet ge, hoe als een roode draad het noodlot steeds in mijn leven optreedt. Enfin, ik ging, na mijn vrouw een zoen gegeven te hebben, naar de badkamer en zong, al putsen water over me heen gooiende: Was schert mich Weib! was schert mich Kind ! Lass sie betteln gehen, wenn sie hungrig sind ! Wegens de onverzorgdheid van mijn geluid — ik zou een goeie bariton kunnen gehad hebben, als ik geen zangles had gehad — zing ik alléén in de badkamer. Nou vergeet ik haast die geheele secretarie. Kassian. Daar las ik weer eens in een hoofdartikel, maileditie van de Nieuwe Rotterdamsche Courant No. 76 bladz. 5898: „Daar weet men den slappen gang van vele zaken niet zoozeer aan eigen ongeschiktheid voor de taak, als wel aan overlading met toenemend détailwerk, schrijfwerk vooral, dat opgelegd werd door de algemeene secretarie". En weet ge wat nou het éénige is, wat de secretarie wil weten en ons opgelegd heeft? Elk kwartaal bericht hoeveel gebrekkige Japanners ontscheept zijn. Nu, lach nou niet. Ga nu eens ernstig na, hoeveel schrijfwerk de secretarie kost. Och, 't is zoo'n bitter beetje. Weet ge welke departementen de schuldigen zijn ? Die van O. E. N., van Landbouw, Financiën, de Rekenkamer, die altijd wil weten of Buitenzorg en Batavia in de kom van eenzelfde gemeente liggen. Van het hoofd-departement, het B. B., krijgen we héél weinig schrijfwerk. Opium-dienst, die wil het naadje van de kous weten, dat is een èrg zeurige diensttak. Het is heuseh onwaar, dat we door de secretarie met schrijfwerk overladen worden. Het is een van de onwaarheden, die maar trouw herhaald en nagebouwd worden, nèt zoolang totdat ze als axioma's gelden bij menschen, die meenen zooveel van Indië te weten, dat ze zich verplicht gevoelen in hoofdartikelen hun licht te doen schijnen. 3 46ste Brief.— Pokken de grootste geesel van Indië. Opheffer heeft weer moed en ook medelijden met den blanken boer. 20 December 1911. Weet ge waar ik, als lid van het overheerschende ras, het meest trotsch op ben? Op de invoering van de vaccinatie en op het onwrikbare vasthouden van de regeering aan het beginsel, dat Kromo bezitter blijft van den grond. Ik had uit de geschiedenis van Java geleerd, hoe telkens de bevolking getiërceerd werd door de pokken. Ik sprak een zendeling van de buitenbezittingen, werkzaam op een groot eiland, — die mij mededeelde hoe telkens welvaart en zielental vooruitgingen, totdat.... de pokken kwamen. Dan stierven kampongs uit en geen enkel handelaar of zeevaarder dorst het eiland aan te doen. Zoo bleef hij eens 15 maanden achtereen zonder éénig bericht. Uit heel den wijden archipel was geen prauwvoerder te bewegen den steven naar het besmette eiland te wenden. Dat zijn moeder was gestorven, hij hoorde het eerst 8 maanden na haar dood. Hoe zijn kinderen het maakten, hij vernam het niet. Er was geen rijst op het eiland en de uitvoerproducten bedierven en rotten weg. De arbeid van 20 jaren was te niet gedaan. — En ik was, in mijn eerste dienstjaren, getuige van de sporen van dien geesel. De krachtige hand van het gouvernement had nog niet lang doorgewerkt, en niettegenstaande de grond goed was, het klimaat gunstig, kon ik uren ver rijden, zonder een bewoonde dessa aan te treffen. Telkens en telkens vond ik complexen met vruchtboomen, klappa's, alle sporen, dat daar, zoo lang geleden nog niet, een bloeiende kampong gestaan had en altijd weer luidde het antwoord op mijn navraag, waarom de dessa verlaten was: vanwege de pokken. Wat zou ik gaarne eens een troepje vaderlandsche zeloten rondgeleid hebben, die beweerden, dat de Heere Heere de vaccinatie niet goed vond. Een van mijn gelukkigste dagen is die geweest, waarop dr. Nijland mij rondleidde. Kijk, dan heb je weer voor jaren moed en vertrouwen. Een paar dozijn van die kranige stille werkers, en 't kleine Holland toont aan de heele wereld, hoe groot het kan zijn. Ik zou ze graag noemen, die kranen, die enthousiasten; er zijn er héél wat; ze zouden boos worden, als ik het deed. En wat een reuzenarbeidsveld hebben die paar werkers daar onder de knie gekregen. Zooveel koepokstof kan men niet aanvragen, of in minder dan geen tijd heeft men die, en al zou de reis lang duren, de stof heeft zijn kracht behouden en het laatste bezwaar, de gevaren, aan inenting van mensch op mensch verbonden, is opgeheven; men wordt slechts met anymale stof gevaccineerd. Hoeveel malen ik gevaccineerd ben geworden, toen ik adspirant was en jong controleur, weet ik niet; als er wat wantrouwen was of tegenstand of praatjes in omloop, nu, dan liet je je in 't publiek maar weer eens prikken, en met een mop en een kwinkslag marcheerde het zaakje weer. Ik vond het wel leuk, al die moedertjes en al die dreumessen. Veel gehuild werd er niet, want hun mond werd onmiddellijk gestopt. Ge begrijpt wel waarmee, maar dat was geen fraai gezicht; jammer. In een van mijn vorige brieven schreef ik, hoe we Kromo allerlei bloedpreparaten lieten zien, om hem bang te maken voor cholera en pest. In korten tijd waren dan ook duizenden en duizenden met cholera-serum ingespoten. We waren zóó ver, dat Kromo maloe, verlegen was, als hij géén inspuiting had gehad, en een oude bruine dame, die door den dokter overgeslagen was, was daarover zéér verontwaardigd. De hoeveelheid benzine, die we noodig hadden om een schoon plekje op de bruine huid te krijgen, viel nu niet mee. Ik geloof waarachtig, dat die huid afgeeft, want de watten waren in een oogenblik even bruin als Kromo's huid. Zou dat in Holland even vlot gaan? Op de Veluwe en in Beierland zeker niet; daar zullen velen wel beweren, dat het den Heere Heere verzoeken is. Het is erg lastig, om een stukje van Kromo's grond machtig te worden. Voor uitbreiding van steden en voor een of ander emplacement. En er zijn heel wat formaliteiten aan verbonden. Kromo is en blijft bezitter van den bouwgrond en daarom wacht ik met gerustheid voor Kromo de toekomst af. In dit opzicht zijn wij Europa, het beschaafde westen, 100, 200 jaren vooruit en hier zal nimmer een hevige klassenstrijd ontstaan. Wat vielen mij de toestanden in Europa tegen, toen ik mijn verlof daar doorbracht. Als je in den Haag blijft rondboemelen, dan valt je dat zoo niet op; dan 3 maak je slechts kennis met den buitenkant; maar met mijn reuzen-verlofstractement van ƒ 172 en eenige centen moest ik wel een afgelegen dorp opzoeken, een uurtje wandelen van het naaste stationnetje. Het was heelemaal niet erg; je deed er gezondheid met lepels op; je kinderen aten reuzenhoeveelheden mik; alles was even lekker. Je deed heel wat wijsheid op voor je toekomstige opheffing, want Kromo bleek ongeveer hetzelfde type als Driek en Koos en Chef, en als je Zondags en op heiligendagen in de herberg zat te pandoeren, dan hoorde je héél wat. Eerst werden de bevallingen van de Roodbonte en van het Witje en haar zusters afgehandeld en dan de ondervindingen met de veekoopers. Het was opmerkelijk hoeveel hooger de joodsche veehandelaren aangeschreven stonden dan hun christen collega's En dan hoorde men héél wat over hun nooden en behoeften. Wij, als ethische menschen, hebben natuurlijk diep medelijden met Kromo, maar och, och, wat is die strijd om 't bestaan van zijn blanken broeder landbouwer oneindig heviger. Wat al gereken en geredeneer, als de notaris in aantocht was en groote aanplakbilletten zijn komst aankondigden. Met hevige vuistslagen op de tafel werd beweerd, dat ze het verdomden om nog weer zooveel per gemet te geven als de laatste maal en het eene voorbeeld na het andere werd aangehaald wat een strop Driek en Gijs en Jantje van den Meulenweg aan hun laatste pachten hadden. Het was niet te doen. Ze zouden wel wijzer zijn! En als de notaris wegging, dan was weer nog meer geboden dan bij de voorlaatste veilingen en dan gingen ze je uitleggen waaróm ze moesten bieden, al maar meer, hoe hun bedrijf het eischte. Kijk, ik wou, dat ik de pen van een Steijn Streuvels had om dien strijd, dat vechten, dat werken te beschrijven. Ik beweer nóóit meer, dat ik het druk heb. Toen heb ik werken gezien; toen heb ik eerbied gekregen voor die werkers en die ploegers, voor die zaaiers en die zwoegers. En waarom is die strijd daar, in het beschaafde westen, zoo hevig? Omdat zoovelen onterfden zijn, omdat ze geen bezitters zijn van den grond. Ik werd trotsch op ons bestuursbeleid, dat zorgde, dat Kromo geen onterfde van zijn grond kan worden. § 47ste Brief. — Teleurstelling van Opheffer, die in Holland veel geleerden met een breeden blik dacht te ontmoeten. Meester Pennewip is nog altijd je man. 23 December 1911. Toen ik in het dorpje, waarover ik in mijn vorigen brief sprak, mijn verloftijd doorbracht, wandelde ik van tijd tot tijd naar de naaste stad. Die was maar 3 uren gaans. En toen dat vervelend werd, kocht ik een fiets, na veel gereken; maar 't kón ; het was goedkoop in het dorp. In dat stadje waren een Hoogere Burgerschool en een Gymnasium en er lag een garnizoen. Ik wilde wel eens met andere menschen dan met boeren praten en ik werd in de heerensociëteit geïntroduceerd; ik werd, meen ik, „buitenlid". Ik maakte kennis met doctoren in de letteren en in de medicijnen, met doctoren in de filosophie en in de staatswetenschappen, met advocaten, menschen in het recht doorkneed. Er was héél wat deining in het lieve vaderland; de klassenstrijd, het socialisme, liet meer en meer van zich hooren. Ik moest natuurlijk weten, wat de voormannen van het socialisme beweerden; ik zou zoo zeggen, dat een beschaafd mensch dat móet weten. En nu ik weer midden in de beschaving zat, in het intellectueele Holland, waar vier universiteiten voor de hóógere ontwikkeling zorgen en in het stadje, waar een paar onderwijsinrichtingen de jeugd rijp maakten om dat hoogere onderwijs met vrucht te kunnen volgen, waar een paar dozijn doctoren in allerlei wetenschappen leefden en 's middags hun bittertjes in de heerensociëteit gingen drinken, dacht ik eens heerlijk mijn licht te kunnen opsteken bij al die intellectueelen. Wat viel me dat tegen! Hoe groot een matador ieder in zijn eigen vak was, kan ik natuurlijk niet beoordeelen, maar ik verwachtte vele menschen met een brééden blik, vol interesse en belangstelling in de vragen van den dag. Ik wilde zoo gaarne vernemen, wat die intellectueelen dachten over de zoo interessante en brandende vraagstukken van den dag. Het gesproken woord is zooveel levendiger dan het geschrevene. Als ik ooit een deceptie ondervonden heb, dan was het toen. Een geweldig § § gejuich, groote lol en vele extra-reuzenbitters, toen de kranten vol stonden van het feit, dat een troepje socialen in een of ander landstadje van het schuim „flink op hun smoel" hadden gehad. Dat was héérlijk, verrukkelijk! Zóó moest het eiken dag gaan. Ge kunt u geen verrukking gróóter voorstellen dan die dezer intellectueelen, toen ze vernamen, dat een troepje schooiers er eens flink opgeranseld hadden. Ik informeerde eens waaróm ze zoo gebeten waren op die socialen, wèt ze wisten van hun streven, van hun denken, wat ze wisten van den harden strijd om 't bestaan van den werkman, waardoor menschen van allerlei slag, braven en niet braven, Strebers, maar óók menschen met gouden harten vóór de belangen van die onterfden gingen pleiten. Ze wisten niets! Wie las nou die boeken? Op hun smoel moesten ze hebben, ja, dat wisten ze wel, dat was heerlijk. Na dien tijd ben ik erg voorzichtig, als er met het groote woord „intellec- tueele ontwikkeling" geschermd wordt. Ik vond, dat de verdeeling van meester Pennewip nog in volle glorie bestond. Professoren kijken leeraren heelemaal niet aan, hebben géén omgang met htn, al zijn ze gedoctoreerd. Die leeraren woest en die kijken de onderwijzers heelemaal niet aan en zoo gaat het voort. Maar het gekste is, dat ook bij de studie dat systeem al gevolgd wordt. Er is wel een oorzaak. Men kan nu eenmaal niet alles in zijn hersens opnemen, op een enkel universeel genie na, en splitsing is noodzakelijk. Men zou voor de examens druipen, net als neef Eddy, die zoo trouwhartig de wenken van zijn Proffen opvolgde en zijn studies breed opvatte. Als die jongen er komt, dan zal hij twee jaren ten achter staan bij zijn kameraden, die heel listig zich klaar pompten en een repetitor namen. Hij staat dan 30, 40 nummers lager op de ranglijst, wordt 3, 4 jaren later assistent-resident en tegen dat het zijn beurt is om resident te worden, wel, dan is hij te oud, misschien al seniel. Zijn breede blik zal hem absoluut niet helpen vóór hij, na een twintig jaren dienst, assistent-resident is en dan, ja, dan moeten er allerlei omstandigheden bijkomen om hem een sprongetje te kunnen doen maken. Hij zal gemoedereerd moeten dienen onder zijn tijdgenooten, die hun studies niet breed hadden opgevat. In alle vakken en wetenschappen is splitsing noodig. Onze brave Hollanders drijven dit wel al te ver, maar in hun hokje zijn ze toch bruikbaar. Alleen de Opheffers moeten van alle markten thuis zijn. Die krijgen op hun kop, als ze te weinig juridisch en te weinig staatswetenschappelijk onderlegd zijn. Die krijgen op hun kop, als ze de moderne talen niet meer dan voldoende kennen; die krijgen op hun kop, als ze de inlandsche talen niet leeren, economie, landbouw, gewoonte van vreemde volken, archeologie, geologie; ze moeten er zooveel notie van hebben, dat ze een goed figuur maken, vooral tegenover vreemdelingen; tegenover de landzaten komt het er minder op aan. Nu ze niet zoo ver zijn, worden ze minderwaardig verklaard. Een breede blik, algemeene ontwikkeling. Heel goed; best. De blik k&n niet te breed en de ontwikkeling kan niet te algemeen zijn; dat merkt Opheffer eiken dag, elk uur, aan zichzelf; maar waarom worden die eischen gesteld aan hen, die de slechtste vooruitzichten, de slechtste betaling, de slechtste promotie hebben ? Ik maakte — te midden van die intellectueelen in het intellectueele vaderland, van die gedoctoreerden, die in hun hokje misschien hééle Pieten waren, maar wier gezichtskring te eng, wier levensopvattingen te benauwd waren om de noodige interesse te hebben in hun naaste omgeving in de maatschappij waarin zij leefden — kennis met een luitenantje, afkomstig van Kampen. Hij had zich óók geërgerd aan den lol der intellectueelen, aan hun sympatiseeren met het schuim van een landstadje. Hij was maar van Kampen en zoo kwamen wij te praten over de weinige kennis, die de Hollanders bezitten omtrent hun naaste omgeving, over wantoestanden, die rustig bleven voortbestaan omdat.... ja omdat de voorgangers van het volk in de onmiddellijke nabijheid er niet van op de hoogte waren. Hij, die in Kampen den hoofdcursus gevolgd had en geen universitaire opleiding genoten had, had een veel breederen blik dan al de met hooger onderwijs besproeiden. Hij toonde belangstelling in zijn omgeving en ik zou dien man ook zonder indologische studiën dadelijk als collega willen zien aangenomen. Trouwens, is Van Heutsz, de flinkste gouverneur, dien wij in den laatsten tijd gehad hebben, óók niet een luitenantje uit Kampen geweest, en liet hij niet alle betitelde voorgangers achter zich? Mijn vriend vertelde mij het volgende, hetgeen een welsprekend sterk bewijs is, dat de honderden in het lieve vaderland, die zoo jammeren om het lot van Kromo, geheel niet op de hoogte zijn van het lot hunner blanke Gijzen. Bij Kampen ligt het Kampereiland, groot ongeveer 4000 bunders, en dat 3 eiland was verdeeld in 40 hofsteden en de daarop wonende boeren hadden het eiland in pacht. Kampen was een bevoorrechte stad; men betaalde er geen of miniem weinig belasting. Men had er een uitstekend ingerichte Hoogere Burgerschool; het leergeld bedroeg 10, zegge 10 gulden in het jaar. Men had er een gymnasium en het leergeld bedroeg 15 gulden per jaar. De boeren van het Kampereiland brachten aan pachten op de som van ƒ 750.000 per jaar en het stadje met zijn 20.000 zielen betaalde van die som al wat noodig was voor bestrating, onderwijs, ja, de geheele stedelijke huishouding. Vromen en onvromen, intellectueelen en zij, die weinig geleerd hadden, zij vonden dit parasitair bestaan héél goed. Ja, ze waren er zelfs trotsch op. De boeren van het Kampereiland waren telkens voor 9 jaren aan hun contract vast en dat contract hield tal van bepalingen in, o.a. het verbod om kunstmeststoffen te gebruiken. Er waren zooveel artikelen, dat geen vlieg vaster omwikkeld kon zijn in het net van een spin, dan zij in het net van de groote spin Kampen. Konden die boeren niet elders heen trekken? Elders een menschwaardiger bestaan zoeken? Neen, ze zaten net zoo vast aan hun plekje als de boschKromo, dien ik op mijn wandeling met den heer Idenburg ontmoette. Heel Kampereiland bestaat uit grasvelden. Hun geheele bestaan was veehouderij en vetweiding; van akkerbouw hadden zij geen begrip. Ze konden niets dan grasmaaien en koeien melken en boter bereiden. Zij bereidden boter bij duizenden kilo's en hun knechten en meiden aten boter, anders liepen zij weg, maar over de lippen der pachters kwam nooit anders dan margarine. De opbrengsten werden minder, de strijd om het bestaan werd steeds harder, maar.... wie bekommerde er zich om? Misschien was in heel het vaderland met zijn 4 universiteiten, met zijn Proffen, die dikke boeken over economie schreven, met zijn over het lot van Kromo jammerende Kamerleden, geen mensch, die wist welk drama hier afgespeeld werd. Gelukkig kwam er, na lange jaren misère, een nieuwe burgemeester, ik meen Van Blommesteijn geheeten, en die pakte de zaak aan. Hij was een autocraat, maar een braaf man uit één stuk, en forsch greep hij in. De pachtcontracten werden ontbonden; er werd nagegaan wat in billijkheid betaald kon worden en de pachtsom werd met ƒ 400.000 verlaagd. Een klein klompje blanke boeren bleek jaren lang ƒ 400.000 te véél betaald te hebben. Zijn er véél zulke personen geweest als die Van Blommesteijn? Er zijn er: Van Marken, De Horcks en anderen; maar het aantal personen, dat wantoestanden liet bestaan in hun omgeving, in hun bestuur, in hun fabrieken, was véél grooter. En hoe was de houding van het corps Opheffers tegenover het regime Van Rees, Sprenger van Eijk? Als één man werd tegenstand geboden. Jammerlijker fiasco maakte nimmer een belasting dan de tabaks-belasting, en toen de landrente moest opgedreven worden, was het eenige resultaat van den drang van boven eene sterke verlaging. Het waren allemaal Van Blommesteijns, die niet intellectueel ontwikkelde residenten. 48ste Brief. — Men offert in Holland in 8 maanden méér aan Mercurius dan in Indië in 10 jaren. 27 December 1911. Weet ge wanneer ik me boos maak? Als de menschen afgeven op de onbetrouwbaarheid van Kromo. Ik bedoel den échten Kromo. De oorspronkelijke Kromo is oer-eerlijk. Informeer eens, hoe de Kromo van Zuid Bantam, Zuid Preanger, Banjoewangi is, overal waar hij nog niet met de westersche beschaving kennis heeft gemaakt. Daar is diefstal iets onbekends. Ik weet niet, of die gewoonte nog bestaat, maar als iemand in Banjoewangi wat verloren had, had hij den afgelegden weg nog maar terug te loopen. De eerste voorbijganger, die 't voorwerp vond, bond er een touwtje aan en hing 't aan een boom, zoo dat 't ongeveer midden over den weg hing en een ieder, die er voorbijkwam, liet 't rustig hangen. Een volk, bij wie zoo iets adat is, heeft een diep fond van eerlijkheid. Op een tournée was 't 2 uur geworden en ik had een héél eind nog af te leggen. In een afgelegen gehucht was eten klaar gezet. Ik liet het me best smaken en voor ik verder ging, schoof ik een riks onder het bord. De oudste van 't gehucht liet me een massa gevulde rijstschuren zien. Er zijn er bij waar ik niet in durf kijken, zei hij, want ik vrees, dat er alleen vergane, door boeboek aangetaste padi in zit. De man zei van alles overvloed te hebben, § behalve geld, want de wegen waren slecht en de naaste markt ver weg. Die riks zou hem wel welkom zijn, dacht ik. 's Nachts om 2 uur werd ik gewekt, 10, 12 menschen kwamen, met flambouwen gewapend, aan. De stakkers hadden den verren tocht door de bamboebosschen gemaakt, 12 of 14 paal door die ongemoedelijke streek gemarcheerd om den gevonden rijksdaalder terug te brengen. Ik kreeg eens een verloren potloodje terug; de eerlijke Kromo bracht me het waardelooze ding 8 paal ver achterna. De eerlijkheid van de oer-Kromo is werkelijk aandoenlijk en overal vindt men de sporen van dien toestand terug; zoo'n fond gaat er niet gauw uit. Een houtvester mopperde erg over houtdiefstallen, vond dat ik de menschen véél te licht strafte. Hij was niet tevreden over lndië, maar er zou gauw een groot geluk komen; hij zou zich gauw te midden der westersche beschaving bevinden. Nu moet je eens goed opletten, djatipit, zei ik, wie eerlijker is. Kromo of zijn blanke broeder. Na een tijd kreeg ik een brief uit Holland: „Ik heb hier in 8 maanden al méér aan Mercurius moeten offeren dan gedurende 10 jaren in lndië". In Den Haag kwam ik per fiets een oud vriend opzoeken, die in een bovenhuis woonde. Ik wilde de fiets beneden in huis laten staan. „Neen, boven brengen". Ik moest de fiets de trap op sjouwen. „Staat hij dan niet veilig achter de gesloten huisdeur?" „Heelemaal niet. We zijn niet in lndië! Er wordt gebeld, de meid gaat met een boodschap even naar binnen en weg is de fiets." Mijn kennis vertelde nu, dat in den Haag dagelijks een 30-tal fietsen gestolen worden. Laten de bewoners der hoofdplaatsen zich troosten met het verlies van ballonnetjes en muurborden; in 't beschaafde westen zou men er niet aan dénken, een voorwerp van eenige waarde buiten te laten. De hoofden van die zuiderdistricten zijn dikwijls beschaamd, omdat ze zóó weinig zaken te behandelen kregen. Op de maandelijksche vergaderingen wordt nagegaan, hoeveel diefstallen gerapporteerd waren geworden en in hoeveel zaken de politie licht ontstoken had. De hoofden van de kotta hadden heel wat zaken, maar hun collega's uit de zuid antwoordden met een benepen stem, dat ze géén zaken hadden. Die benepenheid in de stem was uit angst, dat het nihil rapport aan laksheid of luiheid zou geweten worden. Ik zat eens in een wachthuisje te midden van een djagoengveld, wachtende op de zwijnen, die hun nachtelijke ravages zouden gaan aanrichten. Een inlander § passeerde en plukte, zonder vragen, een vrucht af. Kromo vond dit blijkbaar goed. — Hebt ge véél last van diefstal ? — Neen, nooit. — En zooeven plukte die man een maïskolf weg. — Dat is geen diefstal, ledereen, die hongert, mag van de vruchten wegnemen, een of twee, naarmate van zijn behoefte. Het zou God, die onze oogst zegent, onwelgevallig zijn, indien wij ons daartegen verzetten. Het is een diefstal, wanneer men een mand medeneemt en die vult; dat is onbehoorlijk. Beminnelijk en juist beginsel. Zelfs in streken, waar Kromo wel den heelen nacht zijn veld moet bewaken tegen diefstal, is het onwellevend om een paar kolven te weigeren, indien er behoorlijk om gevraagd wordt. Afplukken zónder vragen wordt daar alreeds als diefstal beschouwd. Hoe gemoedelijk de onbedorven Kromo nog is, blijkt wel daaruit, dat, als hij iets misdreven heeft, hij het tegen hem opgemaakte procesverbaal zélf naar den in de kotta wonenden officier van justitie moet brengen. Heel gemoedelijk bezorgt de beklaagde dit bij den openbaren aanklager. In de binnenlanden, zelfs in afdeelingen, die, wat veiligheid betreft, slecht aangeschreven staan, is het zelden gewoonte, dat beklaagden in rolzaken van getuigen vergezeld moeten gaan. Zeker 99 pCt. bekent volmondig, en er zijn er héél wat, die zonder hun gemoedelijke bekentenis vrijgesproken zouden moeten worden. En die groote klasse van dessahoofden, over wier onbetrouwbaarheid in elke courant geschreven wordt? Ik heb eens de moeite genomen om uit de koloniale verslagen van eenige jaren na te gaan, welk gedeelte van de millioenen, die zij moeten innen, door hen verduisterd wordt. Het percentage was 0.037 pCt., dus een 37 duizendste percent. Wat eerlijkheid betreft, slaat Kromo heusch geen gek figuur tegenover zijn blanken broeder. 49ste Brief. — De sembah en over een geval van spoliatie. 3 Januari 1912. Terwijl ik zoo stillekens in mijn kantoor zat en de 450ste vraag van het Mindere-welvaart-onderzoek aan het beantwoorden was, schoof er een oude inlander § 3 mijn kantoor in en maakte een keurige sembah. Hij had geen gunstig uiterlijk, maar was toch een uiterst deftig type. Ik vroeg hem, wat er van zijn dienst was, en met een mooi, sonoor geluid begon hij in allerkeurigst javaansch een verhaal. Het javaansch was van dien aard dat ik zei: stop even. — Oppas! Toen deze verscheen: — Waarom leg je geen mat klaar? Ik heb n.1. een paar keurige matjes en die dienen om inlanders, verzoekers, klagers, vragers, tot zitplaats te verstrekken. Wat drommel, ik wil minstens even beleefd zijn als Kromo en welke Kromo haast zich niet zijn bezoeker, als deze op de balé-balé plaats neemt, een lig- of zitmatje aan te bieden? Het schijnt, dat oppassers een gedegenereerd Kromo-type vertegenwoordigen, want zij zijn hierin veelmaals in verzuim. Nu, ik werd voor mijn attentie met een sembah beloond en de bezoeker vervolgde zijn verhaal. Hij bleek de vertegenwoordiger van een zeer oud javaansch geslacht te zijn, een geslacht, dat romeinsche cijfers achter hun namen heeft, even goed als de Hohenzollern en de Reuss, oudere en jongere linie. Zijn vader of grootvader was Tjitrosono de Vlle en hij zou Tjitrosono de VlIIste of IXe zijn geweest als ja, als de tragedie niet was gebeurd, die hij aan 't vertellen was. Zijn voorvaderen waren van geslacht op geslacht regenten geweest en hadden gezeteld in de dalems van Japara en Toeban. De verdiensten van een zijner voorouders waren zóó groot geweest, dat het engelsche bestuur hem, als belooning daarvoor, 20 djonken land had geschonken in „eeuwig en onvervreemdbaar bezit", zoolang als de afstammelingen zich niet misdroegen. Later waren daar nog 20 djonken land bijgekomen, een schenking van den resident Van Doornik. Goeie tijd toch; ziet ge, dan zou men nog eens prestige bezitten, als men kon zeggen: Brave Kromo, hier hebt ge 50 baoe sawah! Enfin, die tijden zijn voorbij. Hij haalde een paar papieren voor den dag en daar las ik, in een engelsch, dat door het herhaalde overschrijven enorm veel van de taal van Byron verloren hadf dat hetgeen hij beweerde waar was. Ik wist ook nog zóóveel van Java's geschiedenis, dat mij te binnen schoot, dat die schenking een belooning was voor verraad en spionnendiensten. Vóór dat de Engelschen Java gingen veroveren, stelden zij zich in verbinding met vele regenten om te weten, of de Companie rekenen kon op trouw en aanhankelijkheid, en die van Japara haastten zich om hen dienaangaande in te lichten. Neen, in dat opzicht konden de Engelschen gerust zijn. Ik kon toch niet nalaten, hem dat even onder den neus te wrijven, en werd voor die onbeleefdheid gestraft met een keurige sembah. Wat kan een Javaan al niet met zijn eerbiedigen groet uitdrukken. Eerbied, ja, maar ook stil verwijt, terechtwijzing. Wij doen het óók wel, door een lompheid te beantwoorden met een buiging of een hoed afnemen. Nu, het lesje, door de sembah gegeven, had ik beet. Ik luisterde verder met belangstelling. Het land, dat de doorluchte familie in eeuwig en onvervreemdbaar bezit had gekregen, heette Bondjat of Kalinjamat, of het bestond uit die twee landen, dat weet ik niet precies meer, en daar was een suikerfabriek op gebouwd en die fabriek werd slecht beheerd en, zooals het een aristocraat betaamt, er werd een geweldige schuld op gekweekt. En de geldschieter stierf en de Weeskamer kwam voor den boedel — er waren minderjarige kinderen — op. Nu leent Kromo heel graag en een aristocratische Kromo leent in 't quadraat, maar terugvragen is al niet netjes, doch terug betalen is heelemaal niet comme il faut. Jawel, de Weeskamer kon naar de centen fluiten. Executeeren? En er was geen titel op den grond! Die grond zou ten eeuwigen dage aan de Tjitros toebehooren, zoolang zij zich niet misdroegen. Dat misdragen doelde natuurlijk alléén op politiek misdragen. Bleven zij aan het engelsche gouvernement getrouw, dan bleven zij bezitters van de gronden van Kalinjamat en het hollandsche gouvernement had de verplichtingen overgenomen en die gedurende 60 of meer jaren geëerbiedigd. Ja, de Weeskamer kon die centen voor haar pupillen niet binnenkrijgen. Dan moet men maar niet zoo dom zijn, om aan Kromo te leenen; dan is men zijn centen kwijt; dat is nogal duidelijk. En nu kwamen er eischen en vonnissen en arresten en verweer en contra-' verweer. De Raden van Justitie en het Hoog Gerechtshof vonden, dat er niets aan te doen was. De Weeskamer kon naar het geld fluiten. Nu ging de Weeskamer aan het requestreeren en verzocht de regeering om § een titel op den grond te vestigen. Was er een titel op de gronden, dan kon er beslag op gelegd worden. Zou de regeering het doen? In een van mijn vorige brieven schreef ik, dat ik vooral op twee dingen trotsch was. Op de invoering van de vaccinatie en op het onwrikbaar vasthouden van de regeering in haar zorg, dat_Kromo nimmer een onterfde van zijn grond kan worden. Wat is dat beginsel mooi! Wat maakt het Kromo sterk in zijn strijd om het bestaan! Wie doet hem den bezitter van den grond, op den duur wat! Wie bezitter van den grond is, blijft op den duur de sterkste en vooral hier, waar de economisch zwakke Kromo van alle kanten belaagd wordt, belaagd door kapitaal, door westerling en oosterling, door een machtige industrie; hier, waar Kromo niets in te brengen heeft; hier, waar hij overheerscht wordt, hij die niet vertegenwoordigd is in 's lands vergaderzalen, die geen enkele stem uit te brengen heeft, hier is het zoo dringend, dringend noodig, dat aan dat beginsel met de kracht der wanhoop vastgehouden wordt. Als één man moet elk Opheffer vast staan om dat beginsel in stand te houden. Zie, ik ben trotsch er op Nederlander te zijn, ik ben trotsch op de regeering, nu zij vasthoudt aan dat beginsel. Het was alsof ik een klap in mijn gezicht kreeg. De regeering had goedgevonden om op de gronden een titel te doen vestigen. De gronden werden in erfpacht uitgegeven. Ik greep naar het regeeringsreglement. Wat staat het daar duidelijk! De gouverneur-generaal zorgt, dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de rechten der inlandsche bevolking! Over gronden (van inlanders) wordt door den gouverneur-generaal niet beschikt dan ten algemeenen nutte. Alleen op aanvrage van den bezitter kan er een titel op gevestigd worden. Dit hadden de bezitters niet gevraagd. Wat heeft de koning, wat heeft de wet bepaald? In de erfpacht worden niet begrepen: a. Gronden, waarop anderen recht hebben, indien zij ongenegen zijn zich van hun recht te ontdoen. In één woord, alleen woeste gronden, niet aan inlanders of inlandsche gemeenten toebehoorende, kunnen in erfpacht uitgegeven worden. Het is natuurlijk enkel spitsvondigheid om tegen den zin van de bezitters, hier de Tjitrosonos, een erfpachtsrecht te vestigen. Zeker, dat erfpachtsrecht werd op hun naam ingeschreven, maar de titel was natuurlijk geen uur oud, of op dat erfpachtsrecht werd beslag gelegd. Het was een truc en niets anders om die Tjitros te onterven. Wat was ik nijdig! Ik maak er werk van, Tjitro. Ik gaf den stakker 25 pop. Ik reisde af. Kwam bij mijn collega, aan wien ik het geval vertelde. O, heb je Tjitro bij je gehad! Hoeveel heeft je dat gekost? — Vijfentwintig gulden. — Nu, mij evenveel! Ik kwam bij den resident. „Ja, ik heb hem al 10 maal bij mij gehad. Ik gaf hem eerst vijftig gulden, maar tegenwoordig krijgt hij eiken keer maar 10 pop. Ik wensch je veel succes". Ik lei eens aan bij andere collega's. Ze kenden Tjitro allemaal, en allen gaven ze hem in hun verontwaardiging geld. Toen kwam ik steeds hooger. Tjitro kenden ze allemaal en al naar rang en stand en inkomen hadden ze Tjitro geld gegeven. Ik ging naar advocaten. Tjitro? Zeker, de zaak is me bekend; daar heb ik niets aan verdiend, integendeel! Wel sakkerloot! Kon die ouwe Tjitro daarom zijn speech zoo prachtig afsteken? Maar.... een gemeene streek, spoliatie, blijft het. In erfpacht uitgegeven waren sawahs, géén woeste gronden. Ik weet niet onder welken gouverneur-generaal het voorgevallene heeft plaats gehad. Het is gebeurd onder Pijnacker Hordijk of onder Van der Wijck, maar dat is zeker: de vestiging van een erfpachtsrecht op Kalinjamat is een vlek op hun bestuur! Er was weinig, niets aan te doen. Ik stookte den resident, onder wiens gewest Kalinjamat ressorteerde, nog eens op; het gaf niets. Iedereen was verontwaardigd en ieder gaf een .grootere en kleinere som, maar wat krom was, werd daardoor niet recht gemaakt. Tjitro reisde steeds Java af. Geen ambtenaar, die geen bezoek van hem kreeg. Ik hoorde later, dat hij geen fijn merk was, een gedegenereerde, een advocaatje van kwaje zaken, algemeene verontwaardiging, doch óók zijn mede-Kromo's exploiteerende en dikwijls op een onnette manier. Ik kreeg nog eens bezoek van Tjitro, en nog eens en nog eens weer. Het geschenk werd elke maal geringer, maar 't scheen toch nog te loonen, want.... s daar schoof hij weer mijn kantoor'binnen. Was het, omdat ik koortsig was, of omdat ik gehoord had, dat hij géén brave Kromo was, of omdat ik pas tot de 500ste vraag van het Welvaart-onderzoek gevorderd was? Ik weet het niet meer, maar wèl weet ik, dat ik kregelig, kort aangebonden was en Tjitrosono onvriendelijk, bits ontving. En Tjitrosono maakte in antwoord daarop een sembah! Neen maar! Ik had net zoo lief een klap in mijn gezicht gehad. Ik las eens: Vaster is het vers dan marmer, weeker dan was, trillender dan een snaar, schitterender dan een juweel, geurend als bloemen, scherp als een zwaard, buigbaar als een jonge plant, zacht als een liefkoozing en vreeselijk als de donder. Nu, een sembah kan een gedicht zijn, een liefkoozing, een ding van schoonheid en gratie, liefelijk, bevallig, innemend, maar het kan ook zijn een verwijt, een beleediging; het kan verachting en minachting uitdrukken, haat zelfs, en het kan den westerling zoo welsprekend zeggen: wat zijn jullie onwellevend. Kijk, daar had Opheffer met die enkele sembah een lesje gekregen, dat hem héél zijn leven heugen zal. 50ste Brief. — Wellevendheid de eerste Deugd. 7 Januari 1912. De menschen hebben behoefte aan een houvast in hun leven, aan een richtsnoer, een leidraad. „Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan", riepen de kinderen Israëls, toen zij zich, door het lange wegblijven van Mozes, roerloos voelden. En de vromen laten zich leiden door het Woord Gods, maar voor hoevelen zijn niet de letters de goden geworden, die voor hen wandelen? De Javanen prenten elkaar in, dat wellevendheid de grootste deugd is. „Je bent onwellevend", koerang adjar, is wel de grootste beleediging. Een goed opgevoed mensch is wellevend tegenover de geringsten en dit wordt den Javanen óók geleerd. Een regent gebruikt ook hooge, fijne woorden, als hij tot ouderen spreekt, al zijn die oudjes geringe menschen. Heel wat Hollanders, die zich verbeelden Javaansch te kennen, zondigen in dit opzicht tegen de étiquette. Hoe fijner men de nuances van beleefdheid kent, hoe hooger men staat aange- 3 S schreven. De inlanders zelf zijn niet altijd op de hoogte, en is het een regent, die fouten maakt, dan bespot het volk hem achter zijn rug. Ik heb een Soendaneesch regent gekend, die te veel het woord „aing" gebruikte. Hij sprak in zijn verwaandheid van „nageri aing", mijn land. De man moest eens geweten hebben, hoeveel glossen de menschen op zijn gewoonte maakten. Toen de koningin bij het bezoek van den koning der Belgen sprak van „mijne onderdanen", werd dit als een fout aangerekend. Een fout, die door Javanen in hun taal heel sterk gevoeld wordt. Zij bezigde het ngoko-woord en koning Albert het Kromo-woord en de laatste werd dadelijk sympathieker gevonden. Maar denk nu niet, dat Javanen bij het spreken óók niet fouten maken. Het moet hun geleerd worden. Een kind gebruikt alleen ngoko, en zoo langzamerhand worden hem de Kromowoorden geleerd. Mijn vriend Tjitrosomo de VlIIste had, zooals ik later hoorde, niet veel anders geleerd dan fijne woorden, vormen en manieren. Het gebaar, waarmede hij eenige riksen in den zak van zijn baadje deed glijden, was heel mooi. Hij danste ook keurig. Hij was al een oud man en had een opvoeding gehad, zooals een edelman toekomt. Zijn stamboom zat rotsvast in zijn hersens. De God, die voor de Javanen wandelt, is misschien wel de God der wellevendheid. Het is verbazingwekkend, hoe ver die dienst der wellevendheid welgaat. In ons Opheffersbestaan komt het telkens voor, dat wij klachten moeten onderzoeken. Wij staan verbaasd over de afpersingen en knevelarijen, die het volk zich langen tijd blijkt te hebben laten welgevallen, en nog verbaasder over het lange tijdsverloop, gedurende welke die afpersingen zonder morren gedragen zijn geworden. Men klaagt over zaken, die 15, 20 jaren geleden gebeurd zijn. Het volk had niets vergeten, langen tijd vergeven, en wat deed den beker overloopen? Een zondigen tegen de wellevendheid. Het is merkwaardig, wat al niet verdragen wordt, indien het tirannetje of de tiran maar de vormen in acht blijft nemen. Merkwaardig is ook het volgende: Een Opheffer kreeg een groot aantal klachten te onderzoeken, tegen een wedono ingebracht, 's Mans zondenregister was lang en hij bleek al 14jaren lang geknoeid te hebben. De boven hem gestelde regent stond uitstekend aangeschreven, was in zijn soort een braaf man en een verdienstelijk ambtenaar. S § Die Opheffer gaf den regent zijn verbazing te kennen, dat deze nooit iets gerapporteerd of geweten had. — Geweten heb ik het al lang. — Dan was het toch uw plicht geweest, het bestuur daarvan kennis te geven? — Ja, dat is zoo, maar dat kon ik nu eenmaal niet doen. Ik zou, dit gedaan hebbende, mij de minachting van mijn collega's en van heel den adel op den hals gehaald hebben. Zoo iets doet men niet tegenover een hoofd, dat is onwellevend. Ziedaar waarom men telkens ziet gebeuren, dat er een poel van ongerechtigdheden te voorschijn komt, waarvan het bestuur jarenlang niets wist. Daaruit wordt wel eens mindere bekwaamheid, mindere ijver van de voorgangers gedestilleerd. Als die hun plicht hadden gedaan, dan moesten zij dit al lang geweten hebben; zij hadden eerder een einde moeten maken aan die knoeierijen. Laten de Opheffers, die het varkentje te wasschen kregen, niet pedant worden. Zij zouden het óók nog niet geweten hebben, indien het varken niet op een kwaden dag onwellevend geweest was, iemand gekrenkt had. De chefs wisten het en zwegen, uit wellevendheid; de andere hoofden wisten het en zwegen, uit wellevenheid; het volk wist het en zweeg, uit wellevendheid; de afgepersten, de geknevelden, wisten het en zwegen, uit wellevendheid. Eindelijk werd iemand gekrenkt; toen barstte de bom. Al zijn misdrijven brachten den man geen ongeluk aan, maar wel zijn zondigen tegen de wellevendheid. Daarom acht ik het uitoefenen van mindere controle, het in handen geven van contróle aan adjunct-regenten, praematuur. Zeker, wij moeten meer overlaten, wij moeten er voortdurend op werken, dat wij steeds meer misbaar worden. Er moet een tijdstip komen, waarop de hoofden zelf het bestuur voeren. Dat tijdstip zal niet aangebroken zijn, als de hoofden een voldoende ontwikkeling bereikt hebben, maar als zij anders denken. Daarom acht ik het weren van inlanders uit de scholen voor Europeanen verkeerd. Nu wordt hun op de 1ste klasse scholen Hollandsch geleerd. Zij moeten niet de hollandsche t£al leeren, maar zij moeten ons dénken leeren en daarop is véél meer kans, wanneer zij vermengd worden, op school, met onze kinderen. Dan leeren zij dat onder het knikkeren, onder het spelen. Zeker, onderwijzers kunnen veel bijbrengen, maar doen de makkertjes het niet onwillekeurig in véél sterker mate? Ik heb over het geheel aangenaam met de inlandsche hoofden gewerkt. s Waarom? Omdat ze uit wellevendheid ijverig zijn, uit wellevendheid belangstellen. Een der eerste en voornaamste lessen der wellevendheid is, dat men welgevallig moet zijn aan zijn meerdere. Stelt een Opheffer veel belang in irrigatie, dan doen de hoofden dat óók, uit wellevendheid. Is hij een politieman, dan zijn zij het óók, uit wellevendheid. Is hij rechtvaardig, dan trachten zij dit óók te zijn, uit wellevendheid. Is hij een losbol, dan zijn zij het óók, uit wellevendheid; drinkt hij, speelt hij, dan drinken en spelen zij óók, uit wellevendheid. Daarom, o Opheffers, gaat nooit meer terug naar een vroegere afdeeling. Alles wat uw belangstelling had en waarvoor die brave hoofden zooveel belangstelling toonden, is verwaarloosd. Die belangstelling was uit van af den dag, het uur, waarop gij uw hielen lichttet. Typische ondervindingen deed ik op. Ik houd van bloemen, ik houd van planten. Dan kwamen er hoofden, die dit bizonder mooi en verdienstelijk vonden. Zij wilden óók graag stekken en bloemen en zaad hebben en men deelde die uit, was natuurlijk gevleid. Ik heb het meermalen gehad, dat ik, mijn pappenheimers kennende, na een paar dagen ging zien, of de bloemen en stekken goed geplant en goed verzorgd werden. Daarop was niet gerekend, en ik vond de met zooveel gehuichelde belangstelling gevraagde stekken en zaden weggeworpen, vertrapt. Wisten zij zich later gecontroleerd en véél gecontroleerd, ja, dan werden ze verzorgd en geplant, en Opheffer was blij; „ziezoo, dat gaat goed." Dan kwam de overplaatsing en dan kwam later de domme drang van Opheffer om te weten, te zien, wat er van zijn werk was overgebleven. Och, och, wat een deceptie! Zij lichtten de opvolgers dikwijls niet eens voor, zwegen, ja misleidden soms, om er maar van af te zijn. Is het dan een goed beleid, om het aantal controleurs te verminderen? Ik heb me dikwijls laten vertellen, dat, toen de batige sloten gingen verminderen, een knap man uit Holland gestuurd werd, Motké. De centen verminderden en dus — vormden de Opheffers geen keurcorps meer. Motké kwam met vooringenomenheid in Indië. Had veel gehoord van gemis aan breeden blik en weinige ontwikkeling. Hij ging rond en zag. Hij was een knap, eerlijk en braaf man; hier gekomen met de idee van inkrimping en bezuiniging, veranderde hij geheel van opinie en stelde voor: in elk district moest een controleur geplaatst worden; dan eerst zou Java goed vooruit gaan. De rapporten van den brave zullen wel in de archieven rusten. § 51ste Brief. — Kromo, de onschuldige, komt in zijn kinderlijkheid zijn verplichtingen niet na en loopt dan weieens een draai om zijn ooren op. 17 Januari 1912. Je hebt menschen van allerlei slag. Lollige en vervelende typen. Lui waarmee je nooit klaar komt. Menschen waarmee te redeneeren valt en lui met wie het laatste een hopeloos en onbegonnen werk is, omdat ze niet willen verstaan. Die gaan op een standpunt staan, bekijken van daaruit de geheele wereld en kijven en keffen tegen iedereen, die het ongeluk heeft, niet hetzelfde standpunt in te nemen. Zich in eens andermans gedachtengang verplaatsen, ho maar. Ongelijk hebben ze nooit. Zou dat uit het verweer van hun opponent blijken, dan worden fluks beweringen in den mond gelegd, die nimmer beweerd werden. Gevolgtrekkingen aangewreven, waartoe de opponent nimmer kwam. Ze verstaan en begrijpen je nooit, om de eenvoudige reden, dat ze je niet willen verstaan, noch willen begrijpen. Wat zal je er aan doen? Niets. Het is de aard van het beestje. Ik vertelde in een van mijn opheffertjes, hoe het dikwijls Kromo's schuld is, als zijn hoofdgewas niet slaagt, omdat Kromo altijd den tijd heeft, honderd redenen voor één heeft om niet op tijd te planten, óók al is er voldoende water. Wacht, zegt mijn opponent in de Locomotief, ik zal eens eventjes in de welvaartverslagen naslaan, of die Opheffer er iets van af weet. Neen, geen bliksem; kijk maar: Bijna algemeen wordt verklaard, dat het laat planten het gevolg is van „gebrek aan water". In Koedoes: laat doorkomen van de regens. InNgawi: ongunstige weersgesteldheid. In Grisee: laat invallen van den regentijd. Pasoeroean: te laat invallende regens. Serang: laten regenval. Dat zijn allemaal gevallen, die ik buiten beschouwing heb gelaten. Ik had het er over, dat Kromo dikwijls zoo laat plant, hoewel er reeds voldoende water is. Veel te laat plant, hoewel hij honderden andere Kromo's wel op tijd zag planten en geregeld goede oogsten binnenhalen. Hoe hij leefde te midden van demonstratie-velden en er zich niets van aantrok. De menschen uit het aangrenzende district verhuurden hun sawahs voor ƒ35 de bouw en waren zoo verstandig, om de sawahs van hun makkers aan den overkant van de rivier voor ƒ 2.50 in te huren en... op tijd te bewerken. Nu regent het toch niet alleen op die ingehuurde plekjes en daar stroomt het water toch niet alleen naar toe? De gronden, die ingehuurd waren, en die welke niet verhuurd waren, verkeerden toch volkomen in dezelfde omstandigheden. Maar bij „huilerige" ethici is het nooit Kromo's schuld. Vroeger hadden de heerendiensten het gedaan. Nu was wel maar 18 pet. van de Kromo's heerendienstplichtig, maar enfin. Nu zijn die diensten afgekocht en afgeschaft. Eerst verdwenen er vele door de ƒ 1 hoofdgeld en de rest verdween a raison van 60 centen, 80 centen, ƒ 1.20. Ze verdwenen nog niet overal, want de rest vond Kromo zoo weinig drukkend in vele streken, dat hij geen 40 centen voor den verkoop over had. Nu wordt mij de bewering aangewreven, dat ik eiken na 1 Mei voorkomenden misoogst aan Kromo's luiheid wijt. Als de regens te laat invallen, kan zelfs de ijverigste Kromo er niets aan doen. Ik heb wel in Februari zien planten en was toen toch heel tevreden over Kromo. Waar heb ik het in één van mijn opheffers over Kromo's luiheid? Mij wordt aangewreven, dat ik de suikerfabrikanten prees, dat zij de dessahoofden met geld bedachten voor het vroeg opleveren der gronden. Ik heb alleen beweerd, dat zij daarvoor niet zoo behoefden gesmaald te worden, dat Kromo door die handeling geen schade leed, integendeel. De fabrikant maakt een contractueele overeenkomst met Kromo, waarbij de laatste op zich neemt zijn grond met, zegge 15 April, op te leveren. De grondhuur-ordonnantie gaat dan van de fictie uit, dat dan ook op dien datum de grond opgeleverd is. Eene handeling van oplevering of inbezitname behoeft niet plaats te hebben. Een massa Kromo's trekt zich van hun contractueele verplichting niets aan. Dat is niets dan lieve kinderlijkheid. Hij plant wanneer hem dat nu eens gelegen komt. Dat de goeie tijd voorbij gaat en hij last van droogte zou kunnen krijgen, vindt hij in zijn lieve onschuld óók niet erg. Dat is de schuld van de regeering, die niet genoeg voor Kromo „gedaan" heeft. De veel gesmade suikerboer kan door het veld de ploeg doen trekken. Hij versmaadt dit krasse middel. Van af October moeten al de employé's zich in't zweet werken, zich half kapot loopen, om Kromo te smeeken zijn veld te bewerken. Och, mijn lieve, brave Kromo, kijk eens wat een water je al op je veld hebt! Toe, maak als het u belieft een beetje voort! § De kalme Oosterling hoort het smeeken van den Westerling met waardigheid aan. — Noen, inggih, zeker, zeker, ik zal mijn best doen, hoor! Kromo doet niets. Weer komt de employé: — Och, lieve Kromo, wanneer begin je nu eens? — Ja, zegt Kromo, weet je waar ik nu bang voor ben? Dat de regens weer zullen ophouden. — Och kom, leuter nou niet. — Leuteren? heelemaal niet. Kèh Wiro heeft het uitgerekend en voorspeld, — Och wat, verleden jaar zijn de voorspellingen van Kèh Wiro heelemaal niet uitgekomen. — Ja maar, voor verleden jaar wel. Rapport bij den administrateur. — Hoe staat het bij jou, Janssen? Wordt er al flink geplant? — Bijna niets. De verdommelingen vertikken het. -Rij ze achter den broek! — Ik doe niets anders. — In mijn tijd kwam ik wèl klaar. Toen ik eerste employé was, had ik er géén last mee. Maar ik sta er op, hoor; anders kan ik u niet gebruiken. Janssen af; komt bij Kromo, die een mandje zit te vlechten. — Waarom begin je niet, beroerling? — Ik heb geen tijd. Pats, daar krijgt Kromo een draai om zijn ooren. De ruwe Westerling, die weer eens eigen rechter speelt. Enfin, met slaan kom je er óók niet. Dan in godsnaam maar met centen geprobeerd. En dessahoofden. Kromo en de heele rataplan, krijgen premies, tot den wedono toe. De laatste krijgt 50, 100, 150 gulden 's maands, om Kromo maar achter den broek te zitten. De ethici aan het jammeren over de demoraliseerende suikercultuur. Locomotief aan 't beweren, dat Opheffer de omkooperij prijst! Al die afkeurenswaardige praktijken zouden niet noodig zijn, als Kromo in zijn kinderlijke onschuld er maar toe te krijgen was, zijn verplichtingen na te komen. Dat Kromo de hoofdschuldige is, de aanleidende oorzaak van de verkeerdheden, die de suikercultuur aankleven, dat wordt nimmer beweerd. Ik tart het iemand aan te toonen, dat ik in één mijner Opheffers beweerd heb, dat Kromo lui is. Kromo werkt in een kalm tempo, is flegmatiek, heeft altijd den tijd. Als Kromo lui was, zouden zijn velden niet bewerkt worden. Hij bewerkt ze, maar lang niet altijd op tijd. Zijn eeuwige zucht tot uitstellen doet hem ontzettend veel kwaad; die doet hem in honderden gevallen den goeden tijd, het goede oogenblik, voorbijgaan; die doet hem op het laatst zijn werk afroffelen; dan wordt slordig geploegd, slordig geëgd; op half uitgezuurde grond wordt dan gauw geplant, en . . . dan heeft de regeering het gedaan. Die arme, arme Kromo; kijk, nu is zijn oogst wéér mislukt. Onderwijs, irrigatie, demonstratievelden . . . wacht eens even. Overal zijn nog echte, brave landbouwers, die wèl op tijd planten, die jaar in jaar uit het goede voorbeeld geven, die in Maart, April, hun goed geslaagde oogsten binnenhalen, terwijl het gewas van zijn dessagenooten nog jong is. Die braven moeten hun vee uitleenen, moeten padi uitleenen; dat zijn dan de dessawoekeraars. Ze spaarden zooveel op, dat ze naar Mecca konden gaan en dan worden ze gerangschikt onder het gilde der uitzuigers. Aan mijn opponent nu, om te beweren, dat ik onderwijs, irrigatie, demonstreeren uit den booze acht. Het zou in het genre van zijn gevolgtrekkingen vallen. Gelukkig is Kromo een kuddedier, toetoeroet moending, en ik heb in streken gediend, waar op 1 Januari alle velden afgeplant zijn. Was daar zóóveel water? Soms niet meer dan daar, waar het Februari, Maart wordt, eer alles beplant is. Hier is het een braaf regent, die er jaren lang achterheen zat. Daar meer gewoonte. Daar is Kromo „maloe", als hij niet op tijd is of achterlijk bij zijn dorpsgenooten. Als hij voor zijn zoon de dochter van zijn buurman zou vragen, zou hij een refuus krijgen, omdat de vader geen goed landbouwer is. Waar ik tegen opkwam, dat is de huilerige ethiek, die altijd en eeuwig de schuld buiten Kromo zoekt. Er zijn helaas honderdduizenden, millioenen Kromo's, die wèl schuld hebben aan hun ongunstigen economischen toestand; door dat h. tort et a travers over het hoofd te willen zien, benadeelt men die soort Kromo's in hooge mate. Aanpakken moet hij leeren en door mee te snotteren komt men er niet. Kijk, ik diende in een streek: zeer waterarm, met geringen regenval. De zaken marcheerden beroerd, totdat er een nieuwe regent kwam, die leerde aanpakken. s Ik heb een boek vol cijfers. Al jaren en jaren lang verzamel ik daarin gegevens. Eventjes naslaan. In 1906 stonden in Mei nog te veld 50 baoe. In 1907 in April 2900; in Mei 35 baoe. In 1908 in Mei 2005 baoe; in 1909 350 baoe; in 1910 2505 baoe. Afschrijvingen? Nihil. Nu sla ik de cijfers van een andere afdeeling op. Veel meer water, grooter regenval. In 1906 2900 baoe; in 1907 4540 baoe; in 1908 40185 baoe; in 1909 18335 baoe; in 1910 6405 baoe. Zoo kan ik naslaan die eener 3e, 4e afdeeling. Hoe grooter uitgestrektheid in Mei nog te veld stond, hoe grooter bedrag van afschrijvingen. De eerste afdeeling is de meest waterarme met den minsten regenval. Vroeger kwam hier ook gebrek voor. In de laatste 20 jaren niet meer. Mijn opponent in de Locomotief schreef: „Van Kromo's luiheid toen dus geen sprake". Maar als de suiker nu het water eens niet had moeten afgeven? Ik antwoord hierop: Kromo had het eens moeten probeeren, lui te zijn! En water afgeven? De suiker heeft geen water af te geven. Opheffer is de eenige, die te beschikken heeft over het water. Dat zal wel bisbilles gegeven hebben? Heelemaal niet, want Opheffer ging rond, was goed op de hoogte en de suikerlui voelden wel, dat Opheffer óók een goed hart had voor de suiker en strikt rechtvaardig was; en met 1 October was het uit en kreeg Kromo al het water. 52ste Brief. — Over het jokken van de Aartsvaderen en van Kromo. 24 Januari 1912. Ik kreeg van dominee een standje, omdat ik den Bijbel veel te weinig kende, en mijn vrouw, die meegegaan was naar de kerk, ook. En wij schaamden ons met groote schaamte. En ik zei tegen mijn vrouw: — Voorwaar, vrouw, ik zeg u: dominee heeft gelijk. Is het geen schande voor menschen, die zich ontwikkeld wanen, om het Boek der boeken zóó weinig te kennen? Is de wijsheid der eeuwen daarin niet neergelegd? En mijn vrouw, die zeer verstandig is, die vele acten en ten laatste ook de trouwacte haalde, zeide: — Gij hebt gelijk. En ik zei: — Begin maar al vast te lezen, eiken morgen, en aan 't ontbijt vertelt ge me al het gelezene. En zij deed alzoo en begon bij den beginne. Zij las het eerste boek van Mozes, genaamd Genesis. En zij las het tweede boek van Mozes, genaamd Exodus. Zij las het derde boek van Mozes, genaamd Leviticus. Zij las het boek genaamd Numeri, en in Deuteronomium bleef ze steken. Telkens kwam de brave ziel empört aan het ontbijt, want het verhaal of de verhalen wriemelden van in-gemeene streken. Leugens, bedrog, listigheden, kwade trouw en vooral onverstand. Indien Mozes niet honderdmaal verstandiger en zachtzinniger geweest was dan Jehova, die telkens in wraakgierige grimmigheid met een dollen kop tot extirpatie van zijn volk besloot, was er van het joodsche volk niets terecht gekomen. Zij hadden gelukkig een bekwaam en zeer handig advocaat en gelukkig liet Jehova zich telkens ompraten tot het nemen van minder drastische maatregelen, als waartoe hij telkens in dolle woede besloot. Fraai is het beeld niet van het nijdige herdersgodje, dat al maar bezig is, om een alleenheerschappij te vestigen en de meest tyrannieke middelen niet versmaadt, dol jaloersch op zijn concurrenten. Ik kon het verhaal van Abraham's offerande niet mooi vinden. Abraham, een der braafste onder de aartsvaderen, kon flink liegen en zat onder de plak van zijn vrouw Sara. Abraham reisde naar het zuiden, en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar. Hij gaf zijn vrouw uit voor zijn zuster. Waarom, wordt niet vermeld, maar zij scheen er nogal aardig uit te zien, want Abimélech nam haar weg. Hij kreeg daardoor bijna een gloeiend koopje, want Jehova vond dat niet goed. Sara de bekoorlijke, had óók al gelogen, want zij had gezegd: —Hij is mijn broeder. Enfin, onder bedreiging, dat de koning en het geheele volk zouden sterven —geen halve maatregel —werd Sara teruggegeven. Al die beroerdigheid kwam nu enkel voort uit den drang tot liegen èn bij Abraham èn bij Sara. Abraham vertelt nu later wel, dat Sara zijns vaders dochter was, een halve zuster, maar öf dat is een smoesje, öf de verhouding was dunnetjes. Een draaier was hij in elk geval. Behalve Ismaël, hebben er duizenden gespot met den honderd-jarigen papa, en de slimme Sara wilde niet, dat anderen dan haar zoon zouden erven. De onder de plak zittende Abraham zond zijn dienstmaagd, bij wie hij een zoon had, met een stuk brood en een kruik weg, de woestijn in. (Waarom zijn de wetten, nu pas door het clericale ministerie gemaakt, zooveel strenger? Zevenduizend pop is al het minste, dat je moet neertellen, als je je dienstmaagd benadert. Bij de aartsvaders scheen een brood en een kruik water genoeg.) Dan komt het 17de hoofdstuk, waarin de gehoorzaamheid van Abraham op de proef gesteld wordt. De sukkel zond op last van zijn vrouw zijn bijwijf en zoontje weg, de woestijn in. Waartoe de proefneming daar moest dienen, is me niet duidelijk. Hij sidderde al voor Sara. Hoeveel te meer dus voor Jehova! Maar nu al dat jokken van den braven Abraham. Als hij zijn jongeren achterlaat, zegt hij: —„Als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u terugkeeren."—Hij wist toen beter, of hij zou alléén terugkeeren. Zijn zoon jokt hij een oogenblik later óók voor. Ligt het „brani soempah", het „ik zweer" in den mond van Kromo bestorven, dan blijkt uit het oude testament, dat hij dat heeft van de aartsvaderen. Allen zweren om den haverklap, de engelen en Jehova ook. De laatste zweert bij zich zeiven en het jokken heeft Kromo óók met de aartsvaderen gemeen. De meeste Kromo's jokken uit principe, óók al behoeven ze niet te jokken en al zou het nergens toe dienen. Bij den Madurees is het een sport en het kleine kind wordt er in geoefend. Als Kromo èrg vertrouwelijk met je praat, dan jokt hij óók. Als je dus iets onderzoeken moet, dan moet Kromo vooral niet weten, wat je weten wilt. Dat geeft op den duur een geweldig oponthoud. Gelukkig is er een tegenwicht en dat is zijn beleefdheid. Alles goed en wel, maar onbeleefd zijn is de ergste zonde en is de blanda nu erg gesteld op niet-jokken, nu, als hij hem daarmede pleizier kan doen, óók al goed, en zoo is het bij vele Kromo's gewoonte geworden, om voor de rol en zelfs voor den landraad niet te liegen. Dat hangt ook alweer van de streek af, doch over het geheel is het aantal bekentenissen merkwaardig groot. In de centra der europeesche beschaving wordt natuurlijk oneindig meer gelogen dan daar waar de beschaving niet doorgedrongen is. Is Kromo over het algemeen onbetrouwbaarder dan de Westerling? Ik vind van niet. De Westerling verbeeldt het zich wel, doch dat is maar zelfoverschatting. Als je niet boos wordt, als Kromo jokt, dan heeft hij er hoe langer hoe minder aardigheid in. Maar zooals de aartsvaderen konden jokken, neen, zóóver heeft Kromo het nog niet gebracht. 53ste Brief.— Over kleine kleuters. 31 Januari 1913. Het politierol houden is over het geheel amusanter dan iemand zou denken. Men moet wat zin voor humor hebben en met geen zuur of staien gezicht de menschen voor zich laten komen. De djaksa en ik hebben dikwijls werk om ons goed te houden. Kromo is een oolijkert en heeft veel zin voor humor. Soms vergeet ik mijn plicht geheel en al. De overtredende moeders brengen heel vaak hun jongste spruiten mee en de kleine, mollige, zwartoogige heuvels trekken zich van het geheele geval niets aan, trekken met hun vingertjes figuurtjes in 't zand, spelen met een beetje spoeg, nemen eens een trekje en kraaien het uit van pleizier. En wie wordt nu niet ontwapend door een kind en vooral door een kinderlach? Weg is je waardigheid, je ernst; je hebt opeens maling aan de wet; je bent plotseling een mensch en niets anders. In een onuitgegeven gedichtje las ik, dat een kind meer is dan de lach op liefstes gelaat, en Er is geen ding op aarde, Dat de lach van een kind evenaarde. Een kind is meer dan de woorden der wijzen, Een kind is meer dan der vromen gepeizen; Het is God's eigene mijmering, Die hier op aarde ontluiken ging, En in zich draagt het woorden. Die de aarde nimmer hoorde. En zoo gebeurt het, dat soms een Sarinah voorgeroepen wordt en met haar jongetje in den arm voor mij gaat zitten. Het ventje heeft niets aan en het kleine, mollige, bronzen lichaampje is zóó mooi, dat je je oogen er niet van kunt afhouden. Je vergeet te lezen aan welke overtreding de moeder zich wel heeft schuldig gemaakt en kijkt naar de bewegingen van het ventje, dat zich uit haar armen heeft losgewerkt en nu zoetjes met een vingertje de lijnen van een tegeltje volgt. Heel eventjes plooit zich een glimlach om de lippen van het moedertje, want die voelt wel, dat ik haar kind bewonder. — Kan je kind al loopen? — Ja, 'n doro,— en hij wordt overeind gezet. § — Al tandakken? — De vraag is overbodig, want die bronskleurige kleine menschjes kennen dat al eerder dan loopen, en hij hoort het woord tandak niet, of daar gaan de armpjes in rythmisch beweeg. Rechter en openbare aanklager en oppasser hebben heelemaal geen strenge gezichten meer. Je leest in de aanklacht, dat Sarinah een jonge nangka van haar buurvrouw's boom heeft geplukt. — Ge hebt een kêtèwel geplukt, is 't niet? — Ja, dat heb ik. — Waarom? — Om er wat groente van te koken. — En waar moet je ventje blijven als ge 't gevang in gaat? — Bij mij; hij is nog niet gespeend. — Nu, omdat je zoo'n aardig kindje hebt, zal ik je ditmaal vergiffenis schenken, maar niet meer zonder vragen wegnemen, hoor! Hoeveel kost zoo'n këtè wel, als je die koopen moet? — Twee en een halve cent. — Nu, hier heb je een dubbeltje; geef die aan je buurvrouw, dan zijn jullie weer goede vriendinnen. Op een anderen keer zit je nog te schrijven, terwijl de boosdoeners van dien dag zich verzamelen. Uit tijdverdrijf spelen ze met een der meegenomen kleuters en je hoort telkens een lach, zooals alleen kinderen kunnen lachen, en onwillekeurig glimlach je mee, en nog eens en weer eens hoor je dat heerlijke geluid. Eindelijk is de brief, die wat langer duurde, omdat je gedachten afgeleid werden, af, en de overtredende Kromo's en Sarinahs worden een voor een voorgebracht. De moeder van het lachende kindje komt met een paar lotgenooten voor, oude vrouwen, die clandestien zout gemaakt hadden ter waarde van vijf centen. —Jullie hebt zout gemaakt? -Ja- — Om te verkoopen? — Neen, voor eigen gebruik. —Je weet wel, dat het niet mag? — We zijn maar arme menschen. — En moet dat kind mee in de boei? — Ja, ik ben weduwe. — Beloven jullie, niet weer zout clandestien aan te maken? Nu, dat beloofden ze graag. — Nu, dan zullen we ditmaal maar eens vergiffenis schenken. Ik weet niet of 't moedertje wist, dat de lach van haar kind haar voor straf had bewaard, en de andere vrouwtjes vermoedden het misschien óók niet en die kwamen meteen er met een berisping af. Zoo ziet ge, dat een kinderlach zelfs aan het gouvernements zoutmonopolie afbreuk kan doen. Ik heb al meer verteld, dat Kromo dol is op kinderen en zwak is tegenover hen, ja, veel te zwak. Maar die malle Opheffer moet daar noodzakelijk over mopperen, hij die zijn heele positie vergeet, ja, zich aan ergerlijk plichtsverzuim schuldig maakt, als een mooi bronzen figuurtje gracieuse, rythmische bewegingen maakt, of een kindje zijn parelenden lach doet hooren. Je hebt dikwijls werk om ernstig te blijven en zoudt gaan wanhopen aan Kromo's opheffing, zóó goed- en bijgeloovig als hij nog blijkt te zijn, indien je niet juist in de courant gelezen had, dat een boetprediker of afgescheiden dominéé in het hartje van Nederland, nabij Dordrecht, de menschen op dezelfde manier fopte en óók een massa aanhangers en volgelingen kreeg. In Nederland zijn reeds lang vele scholen, openbare en bizondere; daar zuchten gemeenten en het rijk al jaren lang onder de groote sommen, die voor het volksonderwijs uitgegeven moeten worden, en toch, als je daar met een uitgestreken gezicht vertelt, dat God of een engel je is verschenen en je geopenbaard heeft dat de wereld zal vergaan, dat je in een loods moet gaan wonen, die veranderen zal in een arke Noachs, dat je je bezittingen te gelde moet maken en afdragen, dan is je loods al gauw te klein en honderden wachten bibberend en psalmen zingend de gebeurtenissen af. Kromo heeft nog géén onderwijs genoten; als hij dus even bijgeloovig is, dan is hij ten minste net zoo dom zonder onderwijs als zijn blanke broeder in 't lieve vaderland mèt onderwijs. Kabib alias Soedjono was de zoon van een oppasser, die, al strootjes 54ste Brief. — Kabib de wonderdokter. 7 Februari 1912. rookende en wachtdoende, zijn leven sleet en, toen hem dit te vermoeiend bleek — want hij moest wel eens een boodschap doen —, beambte werd in de moskee. Geestelijke mag je niet zeggen, want de Islam kent geen geestelijken. Kabib zag dus al van kinds af, dat je zonder werken je best door het leven knnt heenslaan. Vroomheid en godsdienstzin zijn bij dat edel pogen van groot nut. Toen Kabib dus tot de jaren des onderscheids was gekomen, toog hij Oostwaarts en ging studeeren bij Kijahi Aboesaleg en bij Kijahi Djenal en toen ging hij een jaar lang uitrusten. Vervolgens werd hij in een onbewaakt oogenblik mandoer, maar dat was te vermoeiend en hij ging weer op stap naar Blitar, Kediri, Toeloeng Agoeng, Soerabaja, Pasoeroean, Bangil, Probolinggo, om al ronddolende wijsheid te verzamelen. Onderweg hoorde hij, dat in Poerwodadi een héél wijs man woonde, Kijahi Abdoellah, en aan de voeten van dien Slaaf Gods zat hij 6 jaren lang, de woorden van diens lippen opzuigende, gelijk een bij honig uit de bloemen zuigt. Medeleerlinge werd Soegiëm, een jonge schoone, die hem op zijn tochten vergezelde. Kijahi Abdoellah leerde hem de wijsheid sabar tawekal nelongso, hetgeen tengevolge heeft, dat men boven den invloed van de menschen staat en de lever altijd op dezelfde temperatuur blijft. Een Kromo, wiens lever op normale temperatuur staat, is een goedig, ongevaarlijk wezen, maar is zijn lever warm, hati panas, dan moet je oppassen. De leer van Kijahi Abdoellah kan dus voor de rust en kalmte op Java van het hoogste belang zijn. Na er zeker van te zijn, dat hij Abdoellah's wijsheid opgenomen had, nam Kabib de wandelstaf weer op en toog, vergezeld van de schoone Soegiëm, naar Koedoes, Demak en ging voor de variatie eens naar Bonang, de plaats waar een groot heilige gewoond heeft. Iedereen had medelijden met onzen gelijkmatig gehumeurden Kabib en gevoelde aandrang om hem geld en verschillende voorwerpen te geven. Sajid Abdoellah bin Achmad te Pekalongan onder andere gevoelde een onweerstaanbaren aandrift om hem ƒ 30 cadeau te doen, waarvan Kabib hem ƒ 3 teruggaf, omdat dat valsch geld was. Op de vraag van de politie, of hij het geld en de voorwerpen niet door oplichting en bedrog gekregen had, antwoordde Kabib met den zachten glimlach, dien hij van Abdoellah geleerd had, dat die vooronderstelling onjuist was. Het was steeds uit medelijden en menschenmin geweest, dat een ieder hem wat toestopte. E 3 In Bonang kreeg hij een onweerstaanbaren aandrif om naar het kerkhof te . Djatisari te gaan en, daaraan gevolg gevende, trokken hij en Soegiëm in het gastvrije huis van Ngadinah en van daaruit schreef hij aan den braven Kijahi Moehamad Ngalim te Dapoerno om vergunning om verblijf te houden op het heilige graf te Djatisari. Na het verlof betrok Kabib het huisje boven het graf van prinses Djatisari. Maar het kerkhof was erg vuil en slecht onderhouden en Kabib zei tot de menschen: nu weet ik waarom jullie bijna allen vol zitten met schurft en uitslag; dat komt omdat jullie de begraafplaats niet schoon houden. En velen, die veel last van jeukte hadden, gingen ijverig het kerkhof schoon maken en droegen fijn rivierzand aan om het op te knappen. Partoredjo gaf een rol katoen om het huisje boven prinses Djatisari's graf te bekleeden en anderen brachten een spiegeltje, een derde een bultzak, een vierde een schutsel. Kabib kwam héél aardig in zijn spulletjes en de ruimte, die hij met Soegiëm deelde, was wel knus, maar wat klein. Toen bouwden de menschen een pendopo aan het huisje boven het graf en vervolgens een achterhuis en zij verklaarden, dat Kabib een doekoen was, en van alle kanten kwam men hem om raad vragen. Natuurlijk gaf Kabib volkomen tegen zijn zin raad. Het oude dessahoofd van Gadjah vroeg medicijn voor zijn kleinzoontje, dat felle koorts had. Kabib gaf... water... — Bet daar het hoofd en het lichaam van je kleinzoontje maar mee. Een paar dagen later kwam de oude man terug met een fraai kwispeldoor en sloffen, want zijn kleinzoon was genezen; en steeds meer werden de wonderdadige genezingen en van alle kanten vloeiden de geschenken toe. Er moest een wachtkamer bijgebouwd worden; enfin, Kabib had maar te kikken. Mooie lampen werden geschonken, de menschen zorgden voor petroleum; het werd erg knus, want ook bloempotten kwamen en poerings en kemoenings werden geplant. Dessahoofden en agenten eerste en tweede klasse deden al even hard mee. Daar droomde Kabib, dat prinses Djatisari hem verscheen; ze was zóó mooi, dat Kabib haar onmiddellijk ten huwelijk vroeg, en hij liep géén blauwtje op, want Soegiëm hield hem wel gezelschap, maar ze hadden vergeten elkaar te trouwen, dus de prinses had géén bezwaar. De huwelijksdag werd vastgesteld, een groote feestloods gebouwd, vele papieren bloemen werden gemaakt en sierwapenen en van alle kanten stroomden de huwelijksgeschenken toe; het zou een reuzenfuif worden. Maar de nijd en afgunst kwamen in 't spel. De assistent- § wedono zou niet meer de eerste in zijn onderdistrict zijn, want sprak men over Kabib al niet als over een Panembahan? En waren de van alle kanten toestroomende geschenken niet als voor een vorst? En zijn agenten eerste en tweede klasse gebruikten héél hooge woorden, als ze over Kabib spraken. Dat stak hem en hij beweerde snood, dat Kabib art. 328 van het strafwetboek van inlanders overschreed, dat hij zich den titel van Panembahan toeeigende, dat hij gebruik maakte van valsche of verdichte namen of hoedanigheden. Maar dat was allemaal laster. De trouwfuif viel in 't water; jammer. 55ste Brief.—Over inteekenlijsten en minderwaardigverklaring. 14 Februari 1912. De Opheffers hebben het voorrecht, van alle kanten jaarverslagen, vergezeld van inteekenlijsten, van vele en velerlei philantropische instellingen toegezonden te krijgen met het vriendelijk verzoek, die in de afdeeling te doen circuleeren. Ik zal maar niet aan eene opsomming beginnen; het aantal is legio, helaas; er is zooveel ellende en zooveel aan misdeelden goed te maken. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik weieens wrevelig werd; het was in den tijd, dat je minderwaardig verklaard werd, — nu, dat zijn we nog. Weinig ontwikkeld, dat zijn wij nog. Gedegenereerd, dat zijn we nog. Dat je te dom, te weinig ontwikkeld verklaard werd om resident te worden, dat is nog altijd zoo. Er wordt nog weieens iemand benoemd, maar dat is enkel maar faute de mieux: er moet toch iemand benoemd worden. De voordracht geschiedde tijdens De Graaff onder het aanbieden van excuses en met zijn beminnelijken sneer op het gelaat. Overdrijf ik? Ik zal eens even de Memorie van Toelichting bij de voorstellen tot reorganisatie nazien. Neen. Het staat daar, wel sierlijk ingekleed en vermomd, maar nuchter gelezen en ontdaan van windselen en vermommingen staat daar geschreven: „De Opheffers voldoen niet meer aan de eischen des tijds." Nu, dan zal het ook wel waar zijn. Daarom gaat het op Java zoo aller- ellendigst. Er is nu wel geen inzinking meer en Java is niet meer overbevolkt, en de loonen gaan flink omhoog en de schatkist is goed gevuld en je hebt moeite je veege lijf te bergen voor al de auto's, die de menschen zich uit armoede aanschaffen, maar daar is het bestuur niet aan debet. De invoer neemt formidabel toe, zóó, dat de invoerrechten in korten tijd millioenen méér opbrengen. Eventjes cijfers noemen. 1881 invoerrechten ƒ 6.000.000 Java en Madoera „ 750.000 Buitenbezittingen Totaal ƒ 6.750.000 1891 invoerrechten ƒ 5.993.000 Java en Madoera „ 1.487.000 Buitenbezittingen Totaal ƒ 7.480.000 1901 invoerrechten ƒ 7.393.000 Java en Madoera „ 2.868.000 Buitenbezittingen Totaal ƒ 10.261.000 1911 invoerrechten ƒ 14.750.000 Java en Madoera „ 5.779.500 Buitenbezittingen Totaal ƒ 20.529.500 Ge ziet het vooruitkruipen in de eerste 10 jaren. In de jaren 1891 tot 1901 wordt het tempo iets vlugger, en sedert de bestuursambtenaren flink gehoond worden, gaat blijkens de cijfers der invoerrechten de welvaart sprongsgewijze vooruit. Nu zal misschien tegengeworpen worden, dat de in- en uitvoerrechten onder financiën ressorteeren, doch de invoerrechten kunnen niet vermeerderen zonder vermeerdering van koopkracht bij den bruinen broeder en de algemeeneuitvoerende leiding is blijkens de cijfers zóó geweest, dat de algemeene welvaart sterk is toegenomen. Nog sprekender zijn de sommen, die Kromo voor afstand van zijn grond vraagt, niet alleen in de bevolkingscentra, doch ook ver daarbuiten. Dat zelfs § in de diepste binnenlanden voor afstand van hunne bezitsrechten groote sommen gevraagd worden, is m.i. een teeken van welvaart. Een teekenend verschijnsel is, dat daar, waar voor den afkoop van heerendiensten vrij belangrijke bedragen gevraagd moeten worden wegens de moeite van het verzamelen van het verhardingsmateriaal, de menschen grif daartoe overgaan. Waar het verzamelen weinig moeite oplevert en de afkoopsom gering zou zijn, vindt Kromo afkoop de moeite niet waard. Dit is weer een teeken van vermeerderde welvaart. Zoo zou ik nog kunnen voortgaan, doch ik dwaal af. Het idee, dat de Opheffers, de voorgangers, de leiders zijn, is nog overheerschend; de aard der betrekking brengt dit wel mee, maar de betaling is hiermede in volkomen strijd. Hasselman toonde aan, dat géén ambtenaar zóó slecht betaald werd. Hij ging van alle categorieën van landsdienaren na, hoeveel zij in de eerste 20 dienstjaren genoten van tractement plus huishuur, en héél onderaan kwamen de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur, zelfs beneden onderwijzers en officieren. Na 1900 is er eenige verandering ten goede gekomen. De controleur Vrijburgh van der Heil gaf een groote fuif, toen hij zijn 10-jarig dienstjubileum als controleur 2e klasse vierde, d. w. z. volle 10 jaar lang was hij op 't reusachtig tractement van ƒ 300 's maands blijven staan, een tractement, dat hij eerst na 6 dienstjaren machtig werd. Goddank, dat de humor er nog niet uit was. En toch eischte het publiek, dat men met alles voorging, dat men „wat deed" voor de plaats. Leider van publieke vermakelijkheden, men moest zorgen, dat de Europeaan niet geheel en al beschimmelde op de binnenplaatsjes. En wee degene, die er zich aan onttrekken wilde. Hij werd door de correspondenten gesignaleerd en het maakte een beroerden indruk op de chefs. Elke betrekking heeft zijn eischen; die zijn het grootst bij officieren en bestuursambtenaren wat houding en gemakkelijk optreden betreft. Een rechterlijk ambtenaar wordt naar zijn werkkracht en zijn vonnissen beoordeeld, kan verder zonder bezwaar als een kluizenaar leven, doch dat zouden officieren en bestuursambtenaren niet moeten probeeren. Zoo kwamen dan de verzoeken in om lijsten te doen circuleeren van Djatigesticht, allerlei weeshuizen, vereenigingen tot verbetering van het lot van blinden, doofstommen, niet alleen uit Indië, doch zelfs uit Europa. En een enkele maal zond ik in mijn wrevel de lijst rond zonder aan het hoofd daarvan voor een bedrag ingeteekend te hebben en . . . zonderling ver- schijnsel, dan kwamen die lijsten blank terug en er waren toch héél wat ingezetenen, die niet zoo krap in hun finantiën zaten. Wat doen sommige burgervaders in Holland, zelfs van groote gemeenten ? Die teekenen op elke lijst voor een flink bedrag, maar in geheime afspraak betalen zij niet. Zóó diep gezonken zijn de burgervaders in Indië niet. Het moreele standpunt schijnt hier toch hooger te staan. Dus, mede-Opheffers, al worden we gehoond, laat daar de werkelijk misdeelden het slachtoffer niet van zijn. Wij klagen en mopperen, maar zeer ten rechte zal Onze Lieve Heer mij een paar maal een marqué mauvaise gegeven hebben, en ik kan mijn slechte daad niet op het gouvernement endosseeren. Lees dus de verslagen van Pa van der Steur en van dr. Westhoff kalm door, en wat zeggen we dan? Wat staan die menschen toch oneindig hooger dan wij. Wij, Opheffers, door het gouvernement aangesteld en betaald, zijn dikwijls wankelmoedig en dan laten we ouderloozen en blinden daaronder lijden, een beroerd gevoel, als je je over je zelf schamen moet. Velen missen den steun van het Godsvertrouwen, dat 'n Van der Steur zoo sterk en moedig maakt; maar moet men als vrijzinnige minder moedig zijn en minder medegevoel met misdeelden hebben? Daar ontving ik een boekje: Het tienjarig bestaan van de Vereeniging tot Verbetering van het Lot der Blinden in Ned. Oost-Indië door dr. C. H. A. Westhoff. Ziet wat een moed! „In Indië werd een commissie benoemd uit hooggeplaatste ambtenaren en particulieren om te onderzoeken, wat er gedaan kon worden om het lot der blinden in Ned.-Oost Indië te verbeteren. Deze commissie heeft nooit eene vergadering gehouden en heeft niets van zich laten hooren". Dat was zeker om er den moed in te brengen. Den llen Juni 1900 werd een request ingediend met verzoek, de oprichting van landswege van een Blindeninstituut te Bandoeng in gunstige overweging te nemen. In Maart 1901 kwam requestrant toevallig iets ter oore van een ongunstig advies. En toch staat het Blindeninstituut daar, en zie de foto's eens! In de 2e foto van het boekje had Opheffer veel schik. Hij had het vroeger over Kromo's ijdelheid, voornamelijk die der hoofden, der Satrias. Zie ze loopen, 3 zie ze staan en vooral: bekijk hun foto's! Rechts van de groep blinden zit een onderwijzer met een badientje in de hand. De pose is heerlijk! 5 Pop voor de blinden, voor 't genoeglijk oogenblik, dat die vrieqd mij bezorgd heeft. De lach duurde niet lang, want daar zitten tientallen arme, blinde Kromo's met hun berustende gezichten. — Zeg, vrouwtje, voor hoeveel zullen we inteekenen? (Mijn vrouw is mijn kassierster, moet ge weten. Die beheert de particuliere fondsen en ik de gouvernements-gelden; zoo komt het nooit in de war.) — Wat denk je van 50 gulden? Toen gaf ik haar een zoen en ik kreeg er een terug, — is dat geen vijftig gulden waard? Dus, mede-Opheffers, moed gehouden, een klein onderhoud met het wijfje — en dan geteekend. (Er was weer een nadeelig saldo!) En aan allen, die pampieren bezitten, heb ik het volgende voorstel. Zonder dat ge er iets voor uitvoerdet, is uw rijkdom in 1911 geweldig vermeerderd, altijd als ge niet in goudaandeelen gegokt hebt. Alle beleggingswaarden zijn geweldig gestegen. Javasche Bank van 225 tot 240 pet., dus / 150 per aandeel van ƒ 1000. Ned. lnd. Spoorweg Mij. van 250 tot 296, dus ƒ 460 per aandeel van ƒ 1000. Semarang —Joana van 170 tot 196, dus ƒ 260 per aandeel. En zoo zou ik voort kunnen gaan. Nu, gij particulieren, gelukkige bezitters van beleggingswaarden, ik weet niet of ge uw balans reeds opgemaakt hebt; ge zijt zeker méér dan tevreden. Sta nu de helft, sta de vermeerdering van dit jaar, die ge slapende hebt verkregen, nu af aan de misdeelden, de weezen, de blinden. Het is toch al te gek, dat met een zóó gezegend jaar als 1911 zooveel inrichtingen voor misdeelden met een nadeelig saldo moeten sluiten. Waarde F., verzoek dit Opheffertje in andere bladen over te nemen. Als een ieder voor een flink deel afstaat, wat hij in 1911 door geluk rijker is geworden, dan zullen de misdeelden daar wel bij varen. En gij, mede-Opheffers, laat ons er trotsch op zijn, dat de lijsten eerst aan ons gezonden worden en dat wij bovenaan mogen inteekenen. Wat drommel, zijn we zóó veel minder dan Pa van der Steur en dr. Westhoff en die flinke soldaten van het Heilsleger? 8 U 56ste Brief. — Nichtje Elly en de dienstzegels. 21 Februari 1912. De tram, die ongeveer 15 minuten te laat vertrokken was, kwam aan de volgende halte aan en nog wel 5 minuten te vroeg. Dat gebeurt altijd zoo. Niets moeilijker voor de machinisten om het slakkengangetje vol te houden, niets gemakkelijker om een beetje fatsoenlijk te rijden, en vóór ze het weten, komen ze te vroeg aan een volgende halte. Kromo en diens stoker Kario gaan den tijd benutten om van de koopvrouwen wat eetbaars te krijgen. Een gezouten eitje en wat lëmpër smaakt altijd wel. Ze hebben geen van beiden centen op zak. Hun laatste raakten ze kwijt in een leege goederenloods, waar ze met een troepje koelies en ballastwerkers een partijtje dêmblé maakten. De spoor- en tramwegaanleg had nooit zoo gemarcheerd, als het werkvolk niet naar hartelust gedobbeld had. Heel vriendelijk verzochten de lijnopzichters en het personeel bij den aanleg om daar nu niet te streng op te letten en dan werd het op een accoordje gegooid en gezegd: goed, maar zorg, dat de menschen uit de afdeeling niet meedoen. Ik moet zeggen, de Kromo's werkten flink en ze benutten elk vrij kwartiertje om te dobbelen. Het was niet stichtelijk om op eiken werktrein clubjes dobbelende koelies te zien. Enfin, ze werkten en dobbelden, wat niet van alle Kromo's gezegd kan worden, die wel alleen het laatste doen met even veel hartstocht als de oude Batavieren en de moderne Hollanders. Essentieel verschil in een partijtje dëmblé en in een gokpartijtje in pampiertjes is er niet. Voor we dus op Kromo's dobbelzucht afgeven, moeten we de hand in eigen boezem steken. Kregen de roetbevlekte Kromo en Kario op de machine de eitjes en de lëmpër op crediet? O neen. Heel leuk werden een paar flinke blokken hout tusschen tender en locomotief neergelaten en daar bleven ze rustig tusschen de rails liggen. Straks zullen de koopvrouwtjes ze wel ophalen. Ze kunnen er een nieuwen voorraad lëmpër mee koken. De oppas, die aan de halte aan het „djaga" was, die moest letten op orde en veiligheid en diefstal, had het wel gemerkt, maar deed alsof hij niets zag. De wisselwachter zag het ook, had het al vele malen gezien en die trok een gezicht waarop te lezen stond: wah, pienterrr! De haltechef, een inlandertje met een prachtige pet en een mooie lendendoek, § wou persé dien kant niet uitkijken; die zat in de beer bij koopvrouwtje. En Opheffer? Wel, die was buiten zijn afdeeling en had geen politie-bevoegdheid. Een oogenblik dacht hij er over om de halte-autoriteiten op't geval opmerkzaam te maken; maar wat was er gebeurd? Hij was zelf niet zuiver. Er waren dienstbrieven gekomen en op een heele dikke had een postzegel van ƒ 1 gezeten, waarop stond: „dienst", en die postzegel was er af. Opheffer stelde een onderzoek in naar het snood bedrijf. Eindelijk ontdekte hij de bedrijfster van den diefstal, nichtje Elly. Jawel hoor, en het meiske was eerst heelemaal niet onder den indruk en zei met een vroolijk gezicht: Ik heb er al een hééleboel afgepeuterd, oom. — Lieve hemel, weet je wel wat je gedaan hebt, kind? — Niets erg, zei ze. — Toen riep ik: Oppas! en toen deze verscheen: tangkep ini nonna'.Maar dan moet je net zoo'n nest voor je hebben als Elly. Het maakte geen indruk. Toen schommelde ik de circulaire van het hoofdbureau van den post- en telegraafdienst op en zei: lees dit eens. Uitdrukkelijk werd gelast, dat de gebruikte dienstzegels naar het hoofdbureau opgezonden moesten worden. Daar, nu lees je het zelf. Hé, wat flauw! riep het kleine ding. Zie je, dat is nou het lastigste goed, dat er op de wereld is: vrouwen en meisjes. Kun jij er tegen op? *) Ik niet. Toen riep ik haar in mijn 'kantoor en ik zei: ik moet je vervolgen als hulpofficier van justitie, want je hebt je aan 's lands goed vergrepen. Heden den zooveelsten verscheen voor mij O. P. Opheffer, assistent-resident van... en als zoodanig hulp-officier van justititie, een persoon die op afvrage zegt te zijn: ...Hoe is uw naam? Wat is uw beroep? — He, oom, wees nu niet flauw, en ze draaide zich op mijn schoot en knuffelde me. — Wat beb je met de postzegels gedaan? — Die heb ik aan tante Emilie gezonden. Tante Emilie is héél vroom, en hoe meer postzegels die krijgt, hoe meer zieltjes ze kan verlossen. Ze maakt ze te gelde en met de opbrengst steunt ze de zending. Enfin, toen heb ik maar van een vervolging afgezien, maar ge ziet er uit, dat Opheffer zelf niet zuiver is, en daarom dorst hij niet op te treden tegen den lëmpër-minnenden machinist. *) Neen. F. 57ste Brief. — Opheffer weet er niets van. 28 Februari 1912. Ik kwam in Indië toen Holle nog in alle grootheid troonde, en ik was een vurig aanhanger, en als er weer een deeltje van zijn Mitra noe Tani verscheen, dan las ik het voor op de districtsvergaderingen aan de verzamelde dessahoofden en ik overreedde hen om zijn wijze lessen te volgen. En er waren er die zeiden: „Ja, laten wij dat doen!" en die het deden, en er waren er nog véél meer, die juichend uitriepen: „Ja, laten wij die wijze lessen opvolgen!" en die in hun hart besloten waren zulks niet te doen. En van degenen, die proeven namen, waren er die het spoedig opgaven en weer in de oude sleur vervielen. Zoo was er zaad, dat op den steengrond viel en niet opkwam, en er was zaad, dat vertreden werd en er was zaad dat vruchten droeg. En met Kromo proeven nemende, leerde ik veel van hem. Ik leerde vooral, dat men niet moet generaliseeren; dat elk terrein zijn eischen heeft. Ik leerde, dat vele Kromo's zich wel degelijk rekenschap gaven, en ik bemerkte, dat er nog veel wijsheid school bij Kromo, door de eeuwen heen verzameld. Ik leerde, dat men luisteren moet naar Kromo's tegenwerpingen. Wat ik óók opmerkte, was, dat Kromo het dikwijls héél goed wist en tóch niet toepaste. En ik speurde de redenen op, waaróm hij de wijsheid van zijn vaderen niet in toepassing bracht, en de redenen waren dikwijls vele. En zoo verliep de tijd en Opheffer werd van de eene afdeeling naar de andere overgeplaatst en overal trachtte hij op te heffen, Kromo vertellende van de wijsheid van Holle, van wijsheid uit boeken en vooral van de wijsheid zijner vaderen en zijner mede-Kromo's. In de eerste 8 jaren, toen ik in het westen van Java diende, behoefde ik nimmer Kromo aan te sporen om op tijd te planten. Er was overvloed van water, en een fel droge tijd, waardoor de padi zou verschroeien op het veld, was daar niet. Kromo was haast al te ijverig en gunde zijn veld bijna geen rust. De aansporingen bestonden enkel daarin, dat verzocht werd zoo mogelijk dieper te ploegen en het veld goed schoon te houden en op rijen te planten en eens te zien of men niet te dicht op elkaar plantte, waardoor te weinig uitstoeling verkregen werd. Wat Opheffer óók al héél spoedig opmerkte, was, dat het niet aanging om de proeven ten koste van Kromo te nemen, en Opheffer huurde een veld in, liet dit diep ploegen, goed uitzuren, geheel beplanten volgens Holle's methode en, toen geoogst werd, riep hij vele Kromo's bijeen en riep: Ziet! heeft uw vriend, de oude Karei Holle, geen gelijk? Dit veld bracht gemiddeld 40 picol padi op en nu hebben wij 60 picol verkregen. Maar uit die goed geslaagde proef trok Opheffer weer een les. Opheffer had heel nauwkeurig genoteerd hoeveel méér het dieper ploegen, het op rijen planten, het zorgvuldig werken kostte, en ziet: het bedrag van de meerdere opbrengst werd bijna geheel verslonden door de meerdere kosten van de intensievere bewerking. Er was nog voordeel, maar de les was zóó geweest, dat ik nimmer boos werd, als Kromo minder intensief werkte. Ik kwam onder de Madoereesjes. Ijverige werkers, maar slordige werkers. Aansporing om te werken hadden zij nimmer noodig, wel om de wijsheid hunner vaderen wat meer in toepassing te brengen. De droogte was daar fel in den Oostmoesson, maar bij de eerste regens trok de Madoerees zijn ploeg door het veld en vervolgens ging hij zijn kweekbed gereed maken en bezaaien, en als hij dan overplantte, geschiedde dit op goed uitgezuurden grond, en ziet: zoovele ziekten, die het rijstgewas in Midden-Java teisteren, kwamen daar niet of zelden voor. Ik schrijf dit toe aan het tijdig openleggen van den grond; van de eerste regens werd onmiddellijk gebruik gemaakt. Ik kwam op Midden-Java. In October vielen de eerste buien en de Javanen van een district trokken er zich niets van aan. In de andere onderdistricten was het ongelijk; dat hing af van den meerderen of mirtderen ijver van het onderdistrictshoofd. In twee districten waren suikerfabrieken, en ik zag hoe de employé s Kromo nareden om de velden vroeg te beplanten, om die op tijd opgeleverd te krijgen, en hoe Kromo daar wèl bij voer, en langzamerhand bemerkte ik, dat hoofden en burgemeesters omgekocht werden, om Kromo tot ijver aan te sporen. Ik dwong Kromo om zoo vroeg mogelijk te planten, en hij had in April een goed geslaagden oogst in zijn schuren; en wat zag ik in de aangrenzende afdeeling? Dat in Mei, Juni, Juli, Augustus zelfs geoogst werd, of liever niet geoogst, want het gewas was op de velden verdord. Ik merkte op, dat, hoe later in het jaar, hoe heviger en uitgebreider de ziekten in het padigewas optraden, en daarom moedig ik Kromo tot vroeg planten aan. En het geviel, dat een redacteur een nieuw dagblad ging oprichten. Ik kende hem niet persoonlijk; wel uitzijn werken: „Eenzaam" en „De Rechte Lijn". Hij schreef mij: „Wil u me helpen?" Toen dacht ik: zou ik mijn jarenlange ondervindingen niet neerschrijven? en vertellen wat ik van Kromo weet? Ik verhaalde van brave en van niet brave Kromo's, van oereerlijke en niet eerlijke, van luien en ijverigen, ik vertelde over Kromo's, die op tijd planten, en die dat niet doen, óók al is er voldoende water. En een redacteur van een ander dagblad zei: die Opheffer wéét het niet, want als Kromo niet op tijd plant, dan is dat omdat de weersgesteldheid ongunstig was. Kijk, dat is niet pleizierig. Je vertelt ter goeder trouw wat je gezien en opgemerkt hebt en een ander slaat een verslag op en zegt: de man wéét het niet. Maar dat is het eerste niet. Men vertelt, dat Kromo geen schade leed door het omkoopen van dessahoofden, want dat hij daardoor méér oogstte dan zijn niet achter den broek gereden dessagenoot, en men roept: Ziet, hij prijst de omkooperij 1 Dus Opheffer is iemand, wiens moraal niet in evenwicht is, iemand met een al te ruim geweten. Iemand, die omkooperij prijst, vindt het natuurlijk de eenvoudigste en natuurlijkste zaak van de wereld om zelf omgekocht te worden. De vriendelijke hoofdredacteur kreeg hulptroepen om dien Opheffer te lijf te gaan. Een schrijver beweert, dat al dat aansporen om op tijd te planten voortspruit uit verwaandheid. De ambtenaren denken het beter te weten dan de Natuur! Nu, als het Januari is en de regens zijn op behoorlijken tijd ingevallen en de sawahs staan blank, dan is Opheffer erg uit zijn humeur als Kromo zich daar niets van aantrekt. Of Opheffer het dan beter weet dan de Natuur, kan hij niet zeggen. Ik weet alleen, dat ik erg in angst zit voor Kromo's gewas, als hij in Januari uitzaait, zijn veld dan nog niet eens omgeploegd heeft en dus begin Maart gaat overplanten. Als de Natuur zich niet vergist, valt in deze streken in April de droogte in; in 1906 gebeurde dat in Maart reeds. Kromo zal wel gelijk hebben, want hij vergist zich nooit! Ik, als domme westerling, kijk liever in de almanak en naar den regenmeter. Kromo is een grappenmaker. — Zeg, Kromo, waarom begin je je veld niet open te leggen voor Polowidjo? — De grond is nog te nat. 3 Een half jaar later; het is December; het regent dat het giet, al dagen lang. — Zeg Kromo, waarom leg je den grond niet open voor de padi-bewerking? Met een effen gezicht: — De grond is nog te droog! Gelukkig zijn niet alle Kromo's zoo; het hangt veel van de streek af. Maar daar kreeg de hoofdredacteur een nieuwen bondgenoot tegen „Ophefferdie-er-geen-bliksem-van-af-weet". „Een ander oordeel". In Mataram lezen wij naar aanleiding van het laatplanten: „Wij zijn werkelijk ambtenaar B. B. geweest en hebben zoowel in Westals in Midden- en Oost-Java gediend". Dat „werkelijk" is prachtig; zou dat in het genre zijn van die mevrouw, gehuwd met een groot tractement genietend ambtenaar, die in gezelschap verklaarde, dat ze een „Dame" was en „altijd gewend was geweest" mooie japonnen te dragen? Wij twijfelden toch heel sterk of zij een dame was; na dat gezegde twijfelden wij nog sterker. In de pluralis majestatis gaat hij verder: „Wij hebben dus recht van spreken en verklaren hier ronduit, dat de bewering van Opheffer klinkklare onzin is. Nergens en nooit hebben wij zoo'n Kromo aangetroffen en Opheffer evenmin". Als ik nou maar wist, wat voor een Kromo de ex-collega bedoelt! Ik heb het over zoovéél Kromo's gehad, over ijverige en luie, over brave en niet brave, over eerlijke en oneerlijke. Nu, de bedoeling zal wel geweest zijn, dat Opheffer bar jokken kan. „Anders toch zou hij onlangs niet hebben verteld, dat alle velden in een zekere afdeeling, toen daar al het water aan de suikercultuur onttrokken en aan de bevolking afgestaan werd"—eventjes wachten: na 1 October heeft de suiker geen recht meer op water; van onttrekken en afstaan dus geen sprake—, „door de Kromo's op tijd werden bewerkt en de oogst toen zeer bevredigend was, terwijl voordien wegens gebrek aan water"... Wel, wat drommel, ik heb het niet over gebrek aan water gehad! Ik had het over te laat planten als ergebrek aan water was! Leest die ex-collega dan net zoo slecht als mijn opponent in de Locomtief? Drommels, nu gaat er mij een licht op; nu begrijp ik de reorganisatie-voorstellen. Op mijn opponent ga ik mij wreken. Ik heb hem vriendelijk uitgenoodigd, om zelf eens te komen kijken. We hebben nu 28 Januari. Als hij komt, duw ik hem in een sawah, die Kromo nog altijd te droog vindt om te bewerken; ik visch hem niet op vóór hij mij gelijk geeft. 58ste Brief. — Selecteeren. 13 Maart 1913. Ik dwaalde van de eene afdeeling naar de andere, ruim een kwart eeuw lang. Er gingen jaren voorbij dat ik nimmer behoefde te zeggen: „Kromo, laat den goeden tijd van ploegen en planten niet voorbijgaan". Ik kwam in den „tuin van Java" en elke Kromo had een heel klein stukje land. Een halve bouw, een kwart bouw, soms minder nog en het land was vruchtbaar en van de bergen rondomme gutste het water. Als dan God de oogst gezegend had, waren de Opheffers toch niet gerust, want hetgeen van het veldje verkregen was, was spoedig verteerd en men zon op vele middelen om af te komen van den rand van hongersnood waarin de, dat aardsche paradijs bewonende, bevolking voortdurend verkeerde. Hoewel er veel water was, besloot het gouvernement nog mooiere en hechte waterwerken aan te leggen; millioenen werden uitgegeven en met trots kan men daar het vernuft der ingenieurs bewonderen. Kromo zei niets. Als het veld met bijna rijpe padi te prijken stond, dan oogstte hij de onrijpe aren van een gedeelte van zijn veldje en stilde zijn honger. Dit oogsten van onrijpe aren geschiedt ook wel uit snoeplust; men maakt dan een versnapering: „ngêmping". Het schijnt een ongezonde lekkernij te zijn, want velen krijgen buikpijn. Het stukje veld, waarvan hij de nog onrijpe padi gesneden had, bewerkte hij snel en onmiddellijk ging hij daarop opnieuw uitzaaien; het overige liet hij tot rijpheid komen, en zoodra dit geoogst was, ging snel de ploeg of patjoel weer door het veld; ondertusschen was op het eerste plekje de bibit al oud genoeg om te worden overgeplant, en onmiddellijk was het geheele veld weer beplant. En de menschen, die de altijd beplante velden zagen en geen roede gronds onbenut en al dat heerlijke groen met de trotsche bergen rondomme, riepen: „Zie, dit is een aardsch paradijs, en wie heeft ooit verteld, dat Kromo een lui wezen is?" Maar onder al dat uiterlijk schoon schuilt veel misère. Ja, de S Kromo's laten hun heel, heel klein stukje grond niet met rust, maar hoeveel dagen en maanden werken zij niet, omdat er niet te werken valt? Er is zooveel futloosheid onder al die schijnbare ijver. Een van hun regenten wilde zelfs naar de Lampongs gaan en trachten velen, honderdduizenden, mede te troonen, want daar is nog zooveel braak liggend terrein. Het zou een zegen zijn voor hen, die zouden durven uitzwermen, — maar de regeering durfde helaas niet. De opbrengst der nimmer met rust gelaten velden gaat steeds achteruit en vele ziekten plagen het padigewas, en doordat er eeuwig water op staat, spoelen alle voedende bestanddeelen diep den bodem in. En iemand schrijft: „De inlandsche landbouw is er in de laatste vijf en twintig jaren niet op vooruitgegaan, integendeel, we kunnen met vrij groote zekerheid de droeve verklaring afleggen, dat de inlandsche landbouwer geleidelijk aan steeds minder uit den grond heeft weten te halen". Ja, dat is voor vele streken waar. Gelukkig lang niet overal. Ik kwam in een residentie waar geen rivieren van trotsche bergen afstroomen. De heuvels zijn laag, de gronden arm. Men werd medelijdend aangekeken, gecondoleerd als men daar geplaatst werd. Hier trof ik een brave, krachtige hoofdopheffer. De Kromo's hadden een veel slechter naam dan zij verdienden. Waarom zouden zij werken, als zij toch niet zeker waren van den oogst en van hun bezittingen? In korten tijd werden drie regenten ontslagen, en vele lagere hoofden, die het knoeien niet laten wilden, gingen hen achterna. Zij, die inzagen, dat ze verkeerd handelden, bleven gehandhaafd. De regeering was gelukkig in de keuze der vervangers. Een van hen won stormenderhand de harten der bevolking en later ook der hoofden, die eerst ontsticht waren over den vreemdeling. De regent gaf het voorbeeld; hij legde tuinen aan en plantte vruchtboomen en hij toonde, hoe alles gedijen wilde, als men maar werkte. De grond was hard en onvruchtbaar, de formatie nog jong. Scheur hem open, laat toetreden de lucht, opdat de ontledende werking kan plaats vinden; en Kromo, vertrouwen stellende, deed alzoo. Opheffer vertelde van de vruchtbaar makende mest en hij vertelde veel van wat hij van zijn grootvader gezien en geleerd had, hoe deze van een onvruchtbaar stuk heideveld, rul zand, een paradijsje wist te scheppen, dat hij „klein Eden" noemde. De gewassen waren er eerst stug en hard, maar aldoor werd mest aangebracht en steeds guller werd de grond en ten slotte waren de 0 gewassen wonder mooi. De boeren in den omtrek, die het aanzagen, waren even wantrouwend als Kromo, wantrouwender nog. Zij dachten, dat de oude man zijn ziel aan den duivel verkocht had en dat hij daarom zulke resultaten bereikte. Opheffer haalde de menschen over om een klein stukje te bemesten. Zie, deel een veldje in tweeën en breng op de eene helft wat mest of het veegsel van uw erf en ge zult de resultaten zien, en eerst weinige, later meerdere Kromo's deden het. Opheffer zag, dat Kromo's kweekbed steeds gevaar liep uit te drogen. In den Oostmoesson waren rivieren en beekjes droög, maar in den regentijd was veel water op te vangen en hij toog met Kromo aan het werk om die riviertjes af te dammen. Er werd kalk gebrand en steenen werden verzameld en met ijver ging Kromo aan het werk en er kwamen dammen en vergaarkommen en het hechte metselwerk trotseerde de bandjirs. Na vele jaren kwam Opheffer in de streek terug en wat hij zag, vervulde hem met moed. De regenten, waarvan hij de installaties bijwoonde, toen krachtige mannen, waren nu ouder, maar zij hadden het werk voortgezet en de brave hoofdopheffer was opgevolgd door even brave hoofdambtenaren. Waar drie landraadvoorzitters op één plaats het werk niet af konden en meer dan 1000 Kromo's in de boei zaten, daar deed nu één rechterlijk ambtenaar met gemak het werk af. Kromo had vertrouwen in de Opheffers en de Opheffers vonden het prettig werken. Ze kwamen met loome schreden, maar weggaan wilden zij niet meer, en zij vroegen intrekking hunner overplaatsing. In één afdeeling werden 10 jaren geleden 3 picols katjang ingevoerd en dit jaar werden 80 000 picols uitgevoerd en met angst werden tramwegen aangelegd op jarenlang aandringen van hoofdopheffers; geen 8 jaren na den aanleg waren alle wissels te klein; alle emplacementen moesten vergroot worden en de treinen moesten 300 meter lang worden. Op één lijn steeg de bruto-opbrengst in één jaar met ƒ 300.000. Wat kan in een 20 jaar veel veranderen. Ik woonde het bij, dat de worgengel rondwaarde en in korten tijd 8000 menschen neervelde; wat kon die nu niet flink bestreden worden, omdat Kromo luisterde naar raad. Daarom lacht Opheffer, als hij leest, dat de landbouw achteruit gaat, dat de verwaandheid der Opheffers zooveel kwaad doet en al dat fraais meer. 3 Hoe bar sommige voorlichters kunnen jokken, wil ik even bewijzen. De heer Later schreef in de Locomotief: „De landbouwers bewerken hun sawahs naar hun beste weten; ze hebben van ouder op ouder den landbouw geleerd en weten van tijd van planten, van de manier van voorbewerking, planten en onderhoud alles af." Zeker, ik heb van de inlandsche landbouwers veel geleerd, maar dat Kromo hetgeen hij weet ook altijd toepast, dat is een grove onwaarheid. Kromo is zacht en meegaand en geduldig, maar dat is hij óók tegenover den strijd om het bestaan. Meegaand, zeker, maar met dat gevolg, dat er bijna altijd een of andere verhindering is om zijn eigen wetenschap toe te passen. Hij weet drommels goed wanneer de mongso goed is, wanneer de tijd van planten daar is, maar er behoeft zich maar een heel kleine verhindering voor te doen, of hij stelt uit. Hij bedriegt zichzelf zoo graag en zoo gemakkelijk. Dit is geen algemeene regel, maar zeker honderdduizenden Kromo's zijn zoo en in de eene streek in veel sterkere mate dan in een andere. Als Opheffers dan hun waarschuwende stem doen hooren, dan zijn ze „verwaand". Die mijnheer Later schrijft ook: „want ze weten niet van zaadselectie". Hè? die is sterk! Dat Kromo zaadselectie niet toepast, hij, die het volgens den heer Later zoo precies weet, is volkomen waar, maar dat hij het niet weet? Ik zal eventjes releveeren, dat volgens oud-Javaansch gebruik vóór het snijden van de padi Kromo zijn veld ingaat en de allermooiste aren uitzoekt, en een er van is de bruid en de andere is de bruidegom en de andere mooie, uitgezochte aren zijn de volgelingen en die worden in optocht naar huis gebracht. Ze worden zorgvuldig behandeld en krijgen een eereplaats in de rijstschuur, en al nijpt de honger — die uitgezochte aren zal de echte landbouwer met rust laten. Animisme, bijgeloof, noem het zooals ge wilt, maar is dit niet een diep in het volksbegrip ingewortelde gewoonte om te selecteeren? Wie de Mozes is geweest, die hun dit geleerd heeft, is mij onbekend, — dat dit selecteeren is, zal niemand ontkennen. Dit is een rudimenteel selecteeren. Volgens velen dient deze padi niet tot zaaizaad. Is het enkel om Dewi Sri tevreden te stellen. Elk braaf landbouwer wéét, dat het schande is om met andere dan zaadpadi uit te zaaien. Hij wéét, dat zijn opbrengst geringer zal zijn, als hij géén geselecteerde padi gebruikt. Hij handelt heel dikwijls tegen die wetenschap, ja, dat is helaas óók waar. § 8 Het is hier de plaats om een goed woordje te doen voor de zoogenaamde dessa-woekeraars. Dit zijn over het geheel ernstige, vlijtige landbouwers en na den oogst ziet men op hun erven heele troepjes mannen en vrouwen selecteeren ! En die geselecteerde padi wordt met ƒ 3,50 de picol betaald, als de ongeselecteerde ƒ 2,50 doet. Als Kromo zoo'n geselecteerde bos leent, dan moet hij na den oogst twee bossen gewone padi terug betalen. Kijk, wat een gemeene woekeraars, roepen velen dan uit. Voor een bos padi moeten er twee na korten tijd teruggegeven worden. De rekening is niet zoo. Kromo leende een picol ter waarde van ƒ 3,50 en moet terug geven, na den oogst, als de padi goedkoop is, twee picol ter waarde van ƒ 2 de picol. Ik ben altijd blij, als er in een dessa zoogenaamde woekeraars zijn, want heel dikwijls zijn zij het, die het selecteeren in eere houden. En dat Kromo naar zijn beste weten zijn sawahs bewerkt? Ik ontmoette een Chinees, oudleerling eener H.B.S. Hij administreerde een rijstland, Krengseng, ik geloof 1000 baoe groot. Ik als de kippen er bij om mijn licht op te steken bij dien man van ondervinding. Hij vertelde, dat hij „alleen door het toepassen van Kromo's wijsheid" gemiddeld 66 pet. méér oogstte dan voorheen. Waarde Oei Tjin To, zei ik, waarom houdt ge uw licht onder een korenmaat? En hij schreef zijn ondervindingen neer in een artikel, gepubliceerd in het Tijdschrift voor het B. B. Selectie speelde een zeer groote rol. Hij paste niets nieuws toe, maar had een voortdurenden strijd om steeds Kromo te doen werken naar hetgeen Kromo al wéét van zijn voorvaders, omdat de Kromo's te onverschillig, te lui, hoe moet men het noemen? waren, om naar hun beste weten te werken! Als een Opheffer Kromo aanspoort om naar zijn beste weten te werken, dan is hij verwaand; waar bemoeit de ondeskundige zich mee? De hemel beware Kromo voor deskundigen als „Later". Hij kan de hoogere landbouwschool afgeloopen hebben, maar laat hij eerst bij Kromo in de leer gaan, want dat heeft hij blijkbaar niet gedaan. Of hij is van het genre der huilerige ethici, die alles wat Kromo met een stalen snuit beweert, voor zoete koek opeten? De een beweert, dat de opbrengst per baoe achteruit, een ander dat die vooruit gaat. Beiden zijn ter goeder trouw; dat hangt er van af, of zij een goed regent hebben, van de veiligheid van vele omstandigheden, dat hangt § af van de streek, van den grond en ook of Opheffers zich nijdig maken, als Kromo laks is, dan wel uit huilerige ethiek of bescheidenheid berusten. 59ste Brief.— Kromo besteelt zijn naaste om hem „goede manieren" te leeren. 20 Maart 1912. Als Kromo blut is, oftewel boetoeh, dan gaat hij werken? Mis, dan gaat hij, zooals het een aristocraat betaamt: leenen. Elke Kromo is een geboren aristocraat, dat zeg ik niet railleerend, maar heusch, dat is zoo. Hij houdt van aristocratische manieren; daarom is de omgang met Kromo over het geheel erg aangenaam en Kromo apprecieert het ten zeerste als je kalm en beleefd bent. Ben je ruw en goedhartig, nu, dat mag hij óók wel. Ben je Machiavellistisch aangelegd, d/n vindt hij je gevaarlijk. Wat ik niet goed begrijp is, dat zelden of nooit de ruwe blanda's vermoord worden maar bijna altijd de kalme typen, die, om zoo te zeggen, geen vlieg kwaad doen. Drie vrienden van me zijn successievelijk vermoord en, eigenaardig, alle drie waren lobbessen. Het is dus gevaarlijker om tegenover Kromo lobbesachtig dan ruw te zijn. Maar ik dwaal af. Als het leenen mislukt, dan gaan er verscheidene Kromo's stelen. Gelukkig niet de meesten, want au fond is Kromo eerlijk. Dan, als 't al te gek wordt, gaat Kromo werken, maar zijn maag is leeg en met een leege maag kan je niet werken; dus eerst een klein voorschotje. Nu worden er millioenen leeningen en leeninkjes gesloten; dikwijls is dat erg ongezond. Wat zou ik een kleine politierol hebben, als al dat leenen niet bestond. Ik heb een onderdistrict gehad waar het niet meer bestond; daar was het leenen zóó ongezond geworden, dat er niet meer geleend werd; daar waren geen schuldeischers en geen schuldenaren en er waren ook bijna nooit perkara's. Ik ga nu eens babbelen over 't gevaar van 't leenen. In een kalme afdeeling had ik den tijd om eens na te gaan waaróm Kromo stal, een riettuin in brand stak, er met een karbouw van door ging, enzoovoort. Zelden bleek het initiatief tot stelen van Kromo zelf uitgegaan te zijn. 3 Meestal werd hij er toe aangezet door iemand met een warm hart. Als hei hart van een Westerling warm is, dan is dat prachtig, maar bij den Oosterling is het hart eigenlijk de lever en een inlander met een warme lever is een gevaarlijk individu. Zoo bleek Bok Satidjah's lever warm geworden te zijn, omdat haar buurvrouw haar niet meer wilde leenen. „Ben je mal, mensch? Je betaalt nooit iets terug", zei Karidjah. Zoo iets te zeggen, al is het honderd maal waar, is niet beleefd, en Bok Satidjah's lever liep warm. Ze ging toen, heel verstandig, baden, maar de badplaats was bezet door Karto en Kario. „Willen jullie me een groot genoegen doen?" Het antwoord was bevestigend; aan een dame weiger je, als aristocraat, niets. „Nu, doe me dan het genoegen en besteel mijn buurvrouw Karidjah eens: dat mensch wil niets meer leenen." Karto en Kario vonden dat een gebrek in Karidjah's opvoeding en een lesje moest het mensch eens hebben. Een paar nachten later braken ze in en stalen een weeftoestel, waarde 60 cent. Nogal een vreemd voorwerp, waarmee je niet gauw weg komt. De twee heeren waren ook spoedig geknipt. Het waren ook heelemaal geen beroepsdieven. Enfin, ze dwaalden voor 13 maanden in 't gevang met het rustige bewustzijn als chevaliers te zijn opgetreden. Een andere inlander, Rawiro genaamd, had een neef en, evenals vele neven (ook westersche), pompte hij Oompie gaarne en dikwijls aan. Het waren geen reuzenbedragen; met een kwartje-was Soerokario tevreden. Maar ten laatste zei Oom: „Hoepel op!" en dit gezegde maakte dat Soerokario's lever boven normale temperatuur steeg. Hij zou Oom eens een lesje geven en 't gevaarlijke van niet afschuiven demonstreeren. Soerokario ging aan het rekenen en kwam na het raadplegen van zijn ngèlmoe tot het resultaat, dat, als hij in den nacht van Djoemahat Paing het huis van Oom van uit den Zuidwestkant naderde, hij het geheele huis kon leeghalen zonder dat iemand er iets van zou bemerken, en achterhaling zou onmogelijk zijn, indien hij met het gestolene zich in noordelijke richting verwijderde. Zoo gedacht, zoo gedaan, en hij verwijderde zich met een karbouw. Toen Oom 's nachts om 4 uur opstond, om zijn beest te voeren, miste hij hem. Al spoedig klonken overal rondom de alarmsignalen en de eene dessa nam ze van de andere over. Zooals een kring in 't water zich uitbreidt, zoo verspreidde zich het geluid en ten laatste werd Soerokario, die door hevig draaien aan de staart van de goe- g dige lobbes hem tot spoed aanmaande, door het geluid voorbijgegaan, en vóór hem, in 't Noorden, werden de signalen al overgenomen. Toen werd Soero toch angstig en hij bond het dier in een boschje vast en verwijderde zich. Des morgens vond een der honderden, die op den zoek uitgetogen waren, het dier, en de dessapolitie liet het listiglijk staan en legde zich in hinderlaag. Toen Soero meende, dat het onweer afgetrokken was, ging hij héél voorzichtig naar de plek, doch toen hij zich met den karbouw verwijderen wilde, werd hij besprongen en gepakt. Soero was nu overtuigd, dat het noodlot gewild had, dat hij een héél kleine fout in zijn berekening gemaakt had. Opheffer, die van meening is, dat men het waarom van de zaken ook moet weten, ondervroeg hem en toen deed Soero het verhaal; het was enkel maar om Oom betere manieren te leeren. Er ontstaan soms heele drama's uit die leenzucht, maar daar vertel ik een volgende maal wel van. 60ste Brief. — Wanneer zal Kromo de poëzie van den arbeid kennen? 27 Maart 1912. Ik was in een verdrietige stemming. Ik was tegen het einde van het jaar rondgegaan om te zien of de sawahs goed beplant waren, maar het leek naar niets. Van de 240.000 baoe waren slechts 19.000 baoe beplant. Ja, er stonden nog een 14.000 baoe met 2e gewassen op de sawahs, maar wat wil dat nog zeggen? Verleden jaar waren einde December 69000 baoe beplant en alle andere jaren meer dan nu, zelfs in het ongeluksjaar 1909, toen Kromo met zoo'n moed en zoo vroeg begonnen was en die vermaledijde droogte inviel, die alle hoop op een goeden oogst den bodem insloeg. In géén jaar was Kromo zóó achterlijk als thans. Ik ging nog eens rond en nog eens en werd steeds verdrietiger. Ik was nogal tevreden over Kromo geweest. Had hij niet flink gedurende 4jaren aan ellendige, natte Oostmoessons het hoofd geboden? Had hij niet tabak geplant, die verregende, en nog eens geplant en weêr zijn arbeid te loor zien gaan en ten derde male zijn moeite onbeloond gezien? En toen ik den moed liet zakken, had Kromo een volharding aan den dag gelegd waarvoor ik eerbied kreeg en hij had ten vierde male geplant, en ziet, God had medelijden gehad en 3 tegen ailer verwachting in werd nu zijn moeite beloond. Kijk, wat was Kromo vooruitgegaan! In vroeger jaren was één natte Oostmoesson voldoende om een inzinking te veroorzaken, en nu vier achter elkaar; en daarbij werd hij door een malaria-epidemie geteisterd en toch sloeg hij er zich doorheen. Ik werd trots op mijn Kromo en ik gaf geen bevelen meer. Had hij niet getoond flink en mondig te zijn? Het jaar 1911 gaf een goeden oogst en daarop volgde een normale Oostmoesson. Alle gewassen slaagden en brachten goede prijzen op. De pandhuizen werden leeggehaald, al zijn mooie bullen had Kromo weer in zijn bezit. Ik kon het er eens van nemen en een mooi boek lezen; en ik las „Zomerland" van Stijn Streuvels. Hebt ge dat ook, dat ge onder het lezen telkens een brok in de keel naar beneden moet slikken? Dat heb ik, als ik de de mooiste passages uit den Bijbel lees, als ik in Zola's werken de reuzenworsteling van het proletariaat volg, vooral in Qerminal. Dat heb ik, als ik in statigen cadans het harde werken van den Vlaamschen boer beschreven vind. Schemel had maar 2 kleine stukskes grond, en zijn jongens aten als wolven. Hij moest zijn akkers vergrooten, ofschoon hij al werk genoeg had. „Hij stapte langs het koornstuk en tenden, aan den hoek, draaide hij rond alwaar hij zijn eigendom ging uitwijden. Ho! 't lag daar zoo een groot veld! maar ongehavend en woest: een vlak uitliggende dorre hei vol groote steenklompen. Overal waar hij er met de spade in wilde, kritselde en schrompte het staal op de harde steenstukken. — Toch sloeg hij den krauwel met sterken arm in den grond en stapte gestadig voort tot de zon hem 't zweet uitduwde. Hij ging niet mee naar de kermis. „Ik blijve werken, jongens, — en hij keerde weer naar zijn land." Na afloop van de kermis zei vader in eens, dat hij gereed was, en hij liet hen allemaal meegaan naar 't veld om steenen te rapen. „Daar was 't heel den dag kappen en kerven, dat de zwarte eerde in stukken spleet, werken zonder opzien en een taai volhouden, door al de vermoeienis en hitte voortgejaagd en gedwongen met den sterken wil om den akker te vermeerderen." „De jongens vonden de dagen lang en voelden groote pijn in den rug en zeer aan de handen van 't gebogen staan in 't zand en de keien." — „Dan houden we een koetje, troostte vader, als hij zag dat de jongens afgebeuld waren en niet meer voort konden." s 3 — „De jongens wrochten met nieuwen moed" en eiken avond dat ze met vader huiswaarts keerden, vroegen zij: — „En wanneer komt nu het koetje, vader?" Wanneer zal de tijd komen, dat gij, ontwikkelde Javanen, ook de poëzie van den arbeid doet kennen? Is dat beneden u? Is dat niet aristocratisch? De aristocraten van den geest in het Westen, waar de strijd om 't bestaan zoo veel heviger is, achten het niet beneden zich. Zij dalen in de mijnen af om te zien, te voelen, het barre, harde, troostelooze werken in diepe mijnschachten; en in goed aaneengeregen zinnen schrijven zij hun bevindingen neer. Ik voel het dan als een striem in mijn gezicht, dat wij, de rijken der aarde, nog zoo bitter weinig doen voor die millioenen misdeelden. En Kromo moet ook dikwijls ten koste van héél wat zweet zijn akker vergrooten. Er zijn er zoo velen, en de gelegenheid om dat te doen is niet groot meer. Velen zijn, als Schemel, aangewezen op een worsteling met een stuggen, harden bodem. Gisteren nog kwam ik er langs, langs die steenachtige velden, waar de harde kalkrotsen nog overal uit staken en het laagje teelaarde zoo dun is. Duizenden steenblokken hadden de ontginners moeten verwijderen en die waren als muren om hun veld gestapeld, en eiken nacht moet de strijd met vernielend gedierte aangebonden worden. Dan ergert Opheffer zich voor de zooveelste maal aan de uitgevaardigde jachtwetten, aan het schandelijk verbod om zonder vergunning in de houtvesterijen te jagen, een verbod, dat reeds zóó gewerkt heeft, dat vele, ten koste van zooveel zweet op den steenbodem veroverde, akkers weer verlaten zijn geworden; want dikwijls wordt thans het gewas in één nacht vernield door kudden wilde zwijnen en Kromo mag zich niet met wapens begeven in de bosschen, waarin zijn vijanden zich overdag terugtrekken. Als Opheffer met zijn buks langs de velden dwaalt, is Kromo heelemaal niet verlegen en hij gaat gemoedelijk naast hem zitten en vertelt van zijn verdriet. Tegen dat de schemer invalt zijn we stil en Kromo's scherpe ooren en blik hebben zijn oogstvernieler al eerder ontwaard dan Opheffer en met een ribbenstootje en een wijzen met den duim maakt hij hem opmerkzaam. Tweemaal een zacht klik-klok, dan houden we den adem in en roeren we ons niet. Als Opheffer dan aanlegt, zegt Kromo heel zachtjes: „te ver, nog véél te ver", maar Opheffer weet wel hoe ver zijn buks draagt. Dan een vuurstraal en een knal, soms een tweede schot, en Kromo is al als een gek naar de spartelende dieren § gehold en met wellust slaat hij zijn koedi in de beesten, ze in hun doodsstrijd honende en zeggende, dat hun moeders al oneerbare schepselen waren. Wanneer beschrijft gij dat zwoegen en strijden? Als ik in de dessa-schooltjes kom en die leuke kleuters met hun kuifjes op of achter de overigens kaalgeschoren kopjes zie, dan kijk ik ze er op aan en vraag ik bij mijzelf: wie van u zal de Stijn Streuvels worden, die het werken en zwoegen, het zweeten en ploegen van uw ouders zal beschrijven? Maar nu rondgaande zag ik, dat Kromo dit jaar géén haast maakte. Hij had het te goed en tevergeefs drenkten malsche regens de aarde; en dat maakte mij verdrietig. Is het omdat Kromo nog zoo'n groot kind is, dat men het zich steeds aantrekt als hij zijn eigen belang niet begrijpt? 61ste Brief. — Een enkele vaderlijke vermaning, als Kromo niet op tijd plant, zou wel goed zijn. 3 April 1912. Ik was verdrietig, want er waren vele Knuddes geweest, de rijke buurlui van Schemel, die niet werkten omdat ze het te goed hadden. De rijstoogst was goed geweest en de tweede gewassen hadden veel opgebracht en vele Kromo s hadden dit jaar het slechte voorbeeld der Knuddes gevolgd. Angst voor de naaste toekomst behoefde er niet te bestaan, maar daar is Opheffer niet mede tevreden; wij moeten Kromo verder zien te krijgen dan eeuwig op den rand van het proletariaat, en hier is hij geen onterfde van den grond; in Europa wel. Hier met het zoo gezegende klimaat en uit een sociaal oogpunt veel betere toestanden dan in het oude Europa, zou het zooveel gemakkelijker zijn om vooruit te komen, maar nauwelijks gaat Kromo vooruit, of hij heeft neiging om te verslappen-. Op het einde van den Oostmoesson, als de hitte eiken dag grooter, de grond steeds dorder wordt, wordt met verlangen naar de eerste regens uitgezien. Al dagen en weken lang flitst het weerlicht langs den horizont, nu en dan komt een donkere wolk die weer opgelost wordt. De gewassen groeien wel en Kromo verkruimelt den bovengrond wel om het uitdrogen van zijn bodem tegen te gaan, maar zijn djagoeng zou zooveel grooter kolven voortbrengen, zijn tabak zooveel grooter bladen, als eens een weldoend buitje viel. De tijd is er al, want de Bintang Loekoe, de ploegster, onze Orion, staat 's avonds al aan de Oosterkim en er is al werking in den bodem, want nu hier, dan daar, tooien de tamarindeboomen zich met prachtig jong groen en een overdaad van zacht bruine bloesems. Hier een enkele tak, daar een heele boom, die zich als een bruid tooit. De brave moederaarde komt te hulp en zendt al water opwaarts. Veel insecten gillen hun verlangen naar paring al uit. Eindelijk breken de buien los en 's avonds verhinderen benden larongs en ander tuig je te schrijven. Deze dorre landen kunnen dan zoo mooi zijn; het is alsof plotseling de lente haar intocht doet. In vele streken van Indië, met minder droge Oostmoessons, heeft men dien overgang niet, en spreekt men van een eeuwigen zomer, maar hier heeft men óók een lentetijd. De bergen, die men in geen maanden zag, komen weer helder en duidelijk te voorschijn. Dan gaat Opheffer graag rond. De sawahvakken worden groote spiegels, waarin de hemel en groote, blinkende wolkenmassa's zich weerkaatsen. Met gestadigen tred trekken spannen karbouwen en koeien den ploeg door de modder, Kromo is goed geluimd en ik mag zijn stem wel, als hij zijn beestjes al zingende vertelt, dat zij zich niet moeten inspannen, dat het werk wel mee zal vallen, en hij geeft ze slechts zachte tikjes. En de armeren staan dikwijls geheel naakt met hun patjol in het veld; het hoofd alleen is gedekt en het zweet doet hun lichamen gelijken op pas gegoten bronzen beelden. Ze zijn lang en mager, maar goed gebouwd, en prachtig spel geven de spierbundels te zien. Elk kleedingstuk zou zinken en schrijning geven, doch nu brengt elk zuchtje verkoeling aan. Ze kijken niet op en werken haastig door; het is alsof ze soms met drift hun patjoels in de aarde slaan, en het opspattende water koelt de leden. Maar als de regens gevallen zijn en de velden verlaten liggen en slechts hier en daar een brave Kromo zijn werk verricht, dan wordt het Opheffer angstig om het hart. De regentijd duurt hier niet lang en als niet tijdig gewerkt en geplant wordt, heeft Kromo kans dat zijn sawahs verdorren vóór de padi rijp is. Dan berst en splijt de bodem, de wortels scheuren, en ach, wat klein en voos zijn dan de aren. Eiken dag uitstel beteekent verlies voor Kromo, en Opheffer zou hem zoo gaarne in het bezit zien van beter vee, betere woningen; hij zou hem zoo gaarne welvarend zien. Waar ik me dan vooral aan erger, is te zien dat daar, waar engelsch wanbeheer Kromo tot een onterfde heeft gemaakt, dat daar waar de grond verkocht werd en Kromo slechts in deelbouw mag werken, dat daar, waar hij slechts de helft van den oogst krijgt, men steeds véél verder met het planten en bewerken is. Waarom toch moet de inlander, als hij een halve slaaf, een onmondige is, meer ijver toonen dan waar hij vrij man is, meester van zijn akker ? Het is diep beschamend zooveel als men op de particuliere landen steeds vooruit is op de vrije dessa's. Is de irrigatie soms beter? Regent het daar meer? Neen, het is de wil van den landheer, die hier domineert, en als zijn halve slaaf niet wil werken, dan wordt bij het land afgezet. Hij stelt de dessahoofden aan, en die zorgen wel dat de bevelen opgevolgd worden. Wij moeten overreden, verzoeken, aanmanen, ethisch zijn. Spreekt het geen boekdeelen, dat in de inzinkingsjaren de toestanden op de particuliere landen van Midden Java zeer bevredigend waren en in de aangrenzende dessa's meer dan treurig? Is het dan Kromo's eigen schuld of niet, dat hij wel een prachtig, willig werktuig wil zijn tot rijkmaking van den Westerling of overheerschenden Oosterling, maar te weinig fut heeft om zich in vrijheid op te werken ? Kijk, dan ben je in een verdrietige stemming, als je langs het particuliere land komt en je ziet, dat men 1V2 > 2 maanden vooruit is met den landbouw, vergeleken met de aangrenzende vrije dessa's; dat men daar nagenoeg zeker is van een goeden oogst, terwijl men, waar Kromo heer en meester is, in den angst zit voor een vroeg, zelfs voor een tijdig invallenden Oostmoesson; dan zou je Kromo, die niet hooren wil, zoo gaarne een draai om de ooren geven. O foei, hoor ik velen zeggen. Ja, beste menschen, de draaien om de ooren, die ik een enkele maal kreeg, hebben me zeer veel goed gedaan. Ik ben er mijn vader nog dankbaar voor en ze doen me nóg goed, in de herinnering. Hij was heusch goed en zacht en hij hield niet van slaan, evenmin als Opheffer, maar zoo'n enkele vaderlijke vermaning zou ik Kromo toch weieens willen geven. 62ste Brief. — Hugenholtz gesignaleerd. 10 April 1912. Als braaf burger moet men wel de Handelingen volgen, voorzoover ze op de indische begrooting betrekking hebben, 'sjonge, jonge, wat kunnen die heeren in de 2e kamer babbelen. Als ik bij mijn chef het vierde part van den onzin dorst te verkoopen, die de Hoogmogenden aan den volke durven verkonden, dan zag het er héél slecht met me uit. Een van de vervelendste zwamkousen is wel de indische specialiteit Bogaerdt, maar dan heb je óók nog een paar alles wetende socialisten. Uit een humaniteitsoogpunt, uit billijkheidsgevoel, misschien door den aard van mijn betrekking, die meebrengt dat je in de lste, de 2e en de 3e plaats de belangen van den kleinen man, van Kromo, moet voorstaan, voel ik me het meest tot de socialistische fractie aangetrokken, maar tot de vertegenwoordigers dier groep, neen. Dat babbelt maar raak. Nu en dan een goede, venijnige speech van Troelstra; maar de rest! Neen hoor, dan lees ik tien maal liever de goede aaneengeregen zinnen van dr. Abraham Kuyper. Indertijd vond ik het meest sympatieke lid dr. Schaapman. Het kan ons, Indischgasten, zoo bitter weinig schelen of de volksvertegenwoordigers conservatief, liberaal, socialist of katholiek zijn; als ze maar braaf en knap zijn. Is dat indische onverschilligheid of lamlendigheid ? Ik geloof het niet; door den afstand overzien wij het geheel meer en staan we buiten partij-gekriewel en partij-gedoe. Daarbij komt, dat we, over 't geheel, de meest vooruitstrevende wetten hebben gekregen onder conservatieve ministeries. Het wordt ons echter bang om het hart, als we al maar geheel ter zake onkundigen het woord hooren voeren over belangrijke indische aangelegenheden. Zoo sprak de geachte afgevaardigde Hugenholtz weer kolommen vol. Die mijnheer had het over het Chineezen-vraagstuk en over het politie-vraagstuk. Hij had het over de „rechteloos" aan het nederlandsche gezag „overgeleverde" Peranakans. Ze laten zich nog al veel welgevallen, die braven. Rechteloos overgeleverd! Jawel, het staat er: overgeleverd. Wat zonderling idee heeft die afgevaardigde van zijn landgenooten, die na langdurige studie gaan optreden als vertegenwoordigers van het nederlandsch gezag. Vormen deze een bende poenen, een troep schurken, die zich rijk gaan stelen, mijnheer Hugenholtz? Ons werd op college eerbied voor de wet ingeprent door onze brave professoren. Ons werd steeds voorgehouden, dat we onze kracht moeten zoeken in eerbied voor de wet en in rechtvaardigheid. Er zijn gewesten met l'/2, 2, 2l/2 millioen zielen, waar orde en rust gehandhaafd worden zonder één soldaat, met een enkelen politie-oppasser, die bij eenig verzet vermoedelijk zal wegloopen. Zeker, er wordt wel gestolen, en de veiligheid van personen en goederen, hoewel véél beter dan in Holland, laat wel te wenschen over, maar rust is er er toch, en orde ook. En waardoor heerschen die? Doordat de vertegenwoordigers van het gezag doordrongen zijn van plichtsbesef en eerlijkheidsgevoel. Dat voelt Kromo zoowel als Chinees wel. Waarom durft men niet méér vrijheid te geven? Omdat de Chinees, vooral de singkeh, te onbeschaafd, te brute is. Voortgekomen uit een milieu waar eerbied voor de wet heerscht en opgevoed daarin, verklaren wij, alvorens onze functiën te aanvaarden, dat wij alle ingezetenen met rechtvaardigheid zullen behandelen en zonder aanzien van persoon, zonder gunst, of ongunst, vriendschap of vijandschap, de plichten, ons opgelegd, vervullen en daarvan om lief noch leed afwijken. Die eed is onnoodig, een oud gebruik; ook zonder dien eed zouden wij ons aan dat voorschrift houden; maar wat te denken van een vertegenwoordiger des Volks, die goedsmoeds spreekt van „rechteloos overgeleverd" zijn? Is dat onbeschaafde domheid of domme onbeschaafdheid van dien volksvertegenwoordiger ? Hij juicht het voornemen van de regeering om wijziging in de politierolrechtspraak te brengen toe. Hij dringt op spoed aan. „Want, misschien is het juist wat in de bladen is medegedeeld, dat een zeer ontwikkelde en beschaafde Chinees, redacteur van de Warna Warta, de jeugdige Phoa Tjoen Hoaij, tot 6 maanden dwangarbeid veroordeeld is geworden wegens opruiing tegen het nederlandsch gezag. Deze jeugdige redacteur had 3 s in zijn blad geschreven, dat de Chineezen zich niet al te veel moesten laten gelegen liggen aan het aanleeren van de nederlandsche taal. Men moest eerst Chineesch leeren, dan Engelsch en dan pas Nederlandsch." Nu kan ik iets voor den raad voelen, maar „beschaafd" is de raad van den gastvrijheid ondervindenden Chinees niet. Hugenholtz zal zoo iets niet voelen. „Wanneer een dergelijk man kan worden veoordeeld tot 6 maanden dwangarbeid, een straf die wordt opgelegd aan de minst ontwikkelde Chineezen," — hè, dat is vreemd uit den mond van iemand, die schermt met 't woord klassenjustitie! Ik kan nergens in de Ned.-Indische wetboeken iets vinden van strafoplegging al naarmate van ontwikkeling — „dan blijkt wel hoe noodig het is, dat de hervorming van de politie-rechtspraak spoedig tot stand wordt gebracht." Brave redacteur, hierbij zend ik u een exemplaar van de Ned. Indische Wetboeken. Doe dat uit mijn naam cadeau aan Hugenholtz. In art. 110 van het Reglement op de rechterlijke organisatie kan hij vinden in welke gevallen de politierechter rechtspreekt. Populair gezegd: in geval van overtredingen waarbij geen hoogere boete dan ƒ 100 en geen zwaardere straf dan 3 maanden is bedreigd. Heeft de beschaafde redacteur van Warna Warta terecht gestaan, dan is hij door den Landraad of door den Raad van Justitie veroordeeld. Als de heer Hugenholtz eenig besef van recht en rechtspraak had, zelfs van de nederlandsche, dan geloof ik niet, dat hij zou beweren, dat een delict als opruiing tegen het nederlandsch gezag door den kantonrechter behandeld zou worden. Sedert 1908 is er een soort controle op de politierechtspraak. Bij Staatsblad 1908 No. 644 is bepaald, dat elk veroordeelde een verzoek om gratie kan indienen. Bij het verzoek gaan de processtukken en na advies van den Procureur-Generaal en het Hooggerechtshof verleent de GouverneurGeneraal al dan niet gratie. Het is een uitstekende maatregel, een soort verkapte revisie. Elk veroordeelde, die zich te zwaar of onrechtmatig veroordeeld acht, kan zijn vonnis aan het oordeel van het Hooggerechtshof doen onderwerpen. Uit deze thans ruim 3 jaren gewerkt hebbende maatregel is af te leiden of velen zich onrechtmatig veroordeeld achten. Ik heb jaarlijks 3 a 4000 rolzaken en daarvan verzoeken slechts 5 a 6 per jaar gratie. De veroordeelden schijnen dus nogal tevreden. Het leukste is, dat de meeste gratieverzoeken op mijn instigatie worden ingediend, omdat ik het hoogere oordeel wil weten. Dat de afgevaardige Hugenholtz al deze zaken niet weet, is tot daaraan toe, maar dat hij adviezen geeft over zaken waarvan hij niets weet, is een beetje mal. Enfin, na ontvangst van de wetboeken kan hij zich wat op de hoogte stellen, en waarvan hij zich óók op de hoogte moet stellen, is: de beschaving van de chineesche redacteurs der maleische bladen, door lezing van hun artikelen. Zou dit een maatstaf opleveren, dan is het beschavingspeil al héél laag. Ik achtte het noodig om middels die bladen en ook van door Inlanders geredigeerde op de hoogte te blijven van gedachtengang en stemming, maar 't was niet vol te houden. Al maar geïntrigeer en laster, kwaadsprekerij, verdachtmaking; 't was al te vies. Waar ik bang voor ben is, dat de heer Hugenholtz dit niet zal voelen. Een afgevaardigde, die uitdrukkingen bezigt en wiens gedachtengang is als uitgesproken in de vergadering van 21 November 1911, zal denzelfden beschavingsmaatstaf aanleggen als hij zelf bezit en dan al héél tevreden zijn over de beschaving der redacteurs van de maleische blaadjes. Jaarlijks worden een 200.000 vonnissen ter politierol geslagen. Hieruit is wel een bloemlezing van vonnissen, waarop met recht aanmerking te maken is, te distilleeren. Dit mag niet tot de conclusie leiden, dat de politierechtspraak zoo slecht is en dringend verbetering behoeft. Uit de Handelingen is óók een dikke bloemlezing samen te stellen, waaruit blijken kan hoeveel domheden gezegd worden, hoeveel leden het woord voeren over zaken waarvan zij geen begrip hebben, niet de moeite nemen een studie te maken, hoe dikwijls onbeschaafde verdachtmakingen de wereld ingeslingerd worden; maar een beschaafd en verstandig mensch zal daaruit niet de conclusie trekken, dat het Nederlandsche Volk overgeleverd is aan een troep babbelaars, dat met spoed aangedrongen moet worden op een betere samenstelling van de volksvertegenwoordiging. Er zijn genoeg verstandig denkende koppen in de volksvertegenwoordiging. Een zeer slecht en zeer knap man raadde aan om altijd door kwaad te spreken; ten slotte zou er genoeg van het vuil blijven hangen om zijn funeste werking te doen; daarom is het niet kwaad dergelijke kwaadsprekende individuën te signaleeren en eens te wijzen op hun onbeschaafde domheid. 9 63ste Brief. — Waarom Opheffer Kromo het feestvieren gunt. 17 April 1912. Kromo, onze spen, kwam met een gewichtig gezicht bij mijn vrouw. Men zag aan zijn facie, dat hij ons imponeeren wilde. „Mevrouw," zei hij, „ik wilde wel 12 dagen verlof hebben, want ik heb allernoodzakelijkste bezigheden." „Zoo, en waarin zullen die bestaan?" „Ik ga een trouwfeest geven en het zal niet zoo'n gewone bruiloftspartij zijn; er zullen 2 karbouwen geslacht worden en het feest zal 12 dagen duren en ik reken op 200 gasten." Ik dacht, dat onze brave door zijn duiten heen was, want hij was eerzuchtig en had al verlof gehad om zich candidaat te stellen voor het burgemeestersambt, maar hij was verslagen door onzen waschbaas. Kromo zei, omdat die méér geld had dan hij. Enfin, Kromo is wel wat lui en een beetje doof, maar overigens een eerlijke jongen. Als hoofd van het bediendenpersoneel, zoo beschouwt hij zich ten minste, acht hij het aan zijn positie verplicht, om het minst uit te voeren. Dit hooge standpunt wordt zeer geapprecieerd door de overige bedienden, die zich, geloof ik, geblameerd zouden achten, als hun chef te veel zelf deed, en nu goedwillig en met ijver alles doen wat hij hun opdraagt. Hij kreeg zijn verlof. Dagen lang hoorde ik in de verte de gamelan. Ik ben dol op dat geluid,, vooral op een afstand: je kan er zoo heerlijk bij slapen. De 11e of 12e dag een prachtige optocht, 6 mylords en wel 15 of 20 karretjes. Er werd al dagen lang over de fuif gesproken, geen 200, maar 300 gasten waren er geweest! Den 13en dag om een uur of 10 kwam Kromo binnen. Ik vroeg, of hij zwaar ziek was geweest. De oogen stonden hol, de wangen ingevallen; het was Kromo niet meer, maar een wrak van Kromo. Neen, hij was gezond, maar hij vroeg nog 3 dagen verlof om uit te rusten en op te ruimen. Die werden hem gegund en ik zei tegen mijn vrouw: „We zien hem niet levend meer terug." Gelukkig scheen een weldadige slaap van 3X24 uren hem goed gedaan te hebben. Hij kwam weer binnen, nog mager, maar met een verheerlijkt gezicht. Ik weet zeer, dat, als hij eenmaal het moede hoofd neerlegt, zijn laatste gedachten zullen zijn aan de reuzenfuif, waarover de kotta een maand lang sprak. De vrouwtjes bekoopen de fuiflustigheid dikwijls met den dood. Ze zijn nog feller op een partij dan de mannen en van alle kanten komen de helpsters opdagen en ze werken, werken, alsof haar ziel en zaligheid er mede gemoeid zijn. En allemaal even bewerkelijke zaken. Gezellig is het; er wordt héél wat afgebabbeld en het gaat alles zoo leuk en goedmoedig toe. Het halve dorp leent zijn bullen en gereedschappen. Om vergissingen te voorkomen, worden alle borden en glazen gemerkt met een lakje aan den achterkant en bij gemis aan een familiewapen wordt de dactyloscopie toegepast en de duimafdruk op het lak aangebracht. De kostbare bullen worden óók geleend, gespen, armbanden, ringen, gouden sieraden, juweelen zelfs. Valt de fuif tegen en worden de kosten niet goedgemaakt door de geschenken, nu, dan gebeurt het wel eens, dat de kostbaarheden achter de schuine deur terechtkomen. Erg kwalijk wordt dat niet genomen, als de bullen maar op tijd weer ingelost worden. Onze Saminah, het aardige vrouwtje van den koetsier, kwam de vermoeienissen van zijn fuif, die maar 8 dagen duurde en waar maar 80 gasten gekomen waren, niet te boven. Het menschje, tenger, fijn poppetje, was in geen 10 dagen uit de kleeren geweest. Ze was doodelijk vermoeid, kwakkelde nog een paar dagen en stierf Koetsier zei niet veel, bleef stil, maar zijn oogen hebben nog een doffe, vage uitdrukking. Hij is niet meer de oude, stoeit niet meer met Black, zijn lievelingspaard, dat hem toch nog altijd zoo trouwhartig hinnekend verwelkomt. Ja, Blackie, wat weten wij weinig van hetgeen in die zielen van onze Kromo's omgaat. Het is niet beleefd om zijn smart te toonen. Aan enkele plotselinge uitbarstingen merkt men soms, hoe hevig de gemoedsbewegingen zijn. Wat moet er in de ziel zijn omgegaan van dat vrouwtje, gehuwd met een opiumschuiver, dat zoo dol, dol graag naar een feest wilde. Haar man ging en zij? Zij had geen kleeren om mee te gaan. Met haar daagsche spulletjes te verschijnen, ging óók niet, en terwijl haar man feestvierde, vatte zij haar drie kinderen en sprong in een diepe put. Liever dood dan die vernedering van niet waardig mee te kunnen doen. 3 § Zoo dikwijls komt er twijfel bij mij op. Zijn wij, Opheffers, wel verstandig door op dat feestvieren af te geven? Toen er, na twee slechte jaren, weer eens een mooie oogst kwam, leken de menschen wel dol. Het was een gefuif zonder eind. Geen kampoeng, of de tonen der gamelan klonken er uit. Op alle wegen liepen de troepjes menschen in hun mooie kleeren, veeren op den hoed, deftig, hevig genietend. Ik week op zij voor die feestgangers, liet voor hen den weg vrij; doet de Soesoehoenan dat óók niet, als hij een bruiloftsstoet tegen komt? Ik vind dat zoo fijn gedacht van dien vorst, om hun dien eenen dag de eer te geven. Men voelt het, dat, waar het volk zulke fijne attenties ontvangt, dat dit volk héél wat voor zijn vorst over heeft en dat alle heffingen met liefde opgebracht worden. Ja, in zekeren zin betreur ik het, dat door dit overdadig vertoon van kleuren en praal de economische toestand een duw krijgt. Maar als ik dan de zon om mij heen zie, die felle kleuren van groen, het felle wit der stapelwolken tegen het intense blauw der lucht, het prachtige violet der verre bergen, het geheimzinnige kobaltblauw in de ravijnen en toch alles zoo harmonieus, dan denk ik: zóó moet het zijn en niet anders. Er is zoo'n onbewuste harmonie tusschen de bonte kleuren der feestgangers en de hen omringende natuur. Het is hier geen land voor intieme feesten. En de metalen klanken van rondom vallen als koele droppels rust in je ziel. De gamelan is de muziek die hier thuis hoort. Even een juichend opleven bij het komen der gasten, bij het naderen van den stoet, en dan droomt die muziek weer verder. Dan voelt Opheffer, dat hij ongelijk heeft met zijn koude, westersche wijsheid. Economie, het is een mooi woord. Maar geluk is toch nog beter. Enfin, ik heb liever gelukkige dan welvarende Kromo's om mij heen, en Kromo is hevig gelukkig als hij feestviert. De wijsheid van onzen grooten Meester sterkt mij en overwint de wijsheid van den burgervader. Hij was de kenner der zielen, en staathuishoudkunde is een veel onbeteekenender vak dan zielkunde. Deed hij óók niet mede op de bruiloft van Canae? Ja, mijn verstand zegt me, dat Kromo wel wat overdrijft met zijn feestvieringen, maar mijn hart zegt me, dit niet in koele wijsheid af te keuren en te verbieden. Als ik hem zoo gemoedelijk en vreedzaam zie feestvieren, dan voel ik, 3 waarom we dikwijls op Kromo mopperen en toch van hem blijven houden. Waarom? Omdat: zalig zijn de armen van geest; want hunner is het koninkrijk der hemelen. Omdat zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven. Omdat zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden. Zoolang Kromo's feesten zoo vreedzaam verloopen, zullen we hem maar laten begaan. En ik sprak laatst een Hadji vrij, die op een feest een karaf met jenever opgenomen had en tegen den grond verbrijzelde. „Ge hebt groot gelijk, ouwe heer," zei ik. „Zorg, dat de alcohol weg blijft." 64ste Brief. — Onverstand kon zoo heerlijk mooi zijn. 24 April 1912. Toen ik laatst te Djogja onder een glaasje bier naar de inlanders zat te kijken, die in optocht naar de kraton gingen om de garebeg te vieren, trof mij de ingehouden zielsvergenoegdheid, die op de gezichten te lezen was. Duizenden menschen zaten op de trottoirs van den Toegoe-weg en al maar kwamen troepjes Kliwons, Bëkëls en andere goden en godjes voorbij. De koeloek op 't hoofd, de sarong in statige plooien. Kalm, statig, recht voor zich uit ziend en ieder met zijn troepje volgelingen. De een droeg een keteltje, een tweede een matje, een derde een sirih-doos, een vierde een wandelstok of een lans. Wie weet van hoe verre de wandeling was en hoe miniem gering het tractement, een, twee gulden koper per maand, maar daar gingen duizenden en tienduizenden langs me heen, die innig gelukkig waren, die intens genoten. En die duizenden langs den weg in hun dikwijls sjovele baadjes waren óók gelukkig: dat was alles ter eere van hun vorst. Die malle blanda's met hun gejaag en geldverdienen, die weten niet wat geluk is. Zou het een ramp voor Kromo zijn, indien Prins Hendrik eens kwam? Dat zal daar van afhangen, hoe alles ingericht wordt. In s hemels naam maar eenige millioenen uittrekken voor het bezoek, want te pompeus kan het niet zijn, anders zou het een hevige teleurstelling zijn voor die millioenen Kromo's. Als het niet èrg mooi kan zijn, dan maar liever thuis blijven. Drie escadrons cavalerie om te begeleiden is véél te weinig. Men ziet in de illustraties de afbeeldingen van de pompeuse staatsie, tentoongespreid bij de kroningsfeesten te Delhi. Daar zal wel een slordige millioen ponden sterling mee heengegaan zijn. Ik mag dat wel, die flinke opzet. — Verstandig? — Nu, ik heb een hekel aan menschen, die altijd verstandig zijn. Ik heb altijd zoo'n gevoel, alsof dergelijke menschen alleen van zich zelf houden. Onverstand kon zoo heerlijk mooi zijn en meer goed doen dan de verstandigste zetten. Er zit te veel farizeïsme in de overheersching van het verstand. Wij zijn over het geheel geen goede Christenen, omdat wij te verstandig zijn. Sla de Evangeliën op en op elke bladzijde kan een nuchter mensch zeggen: Is dat nu wel verstandig gezegd en gedaan? Ik geloof, dat de koninklijke gemaal van onze Koningin genoeg onverstandig is om de harten te winnen. Aan den Hoek van Holland, tijdens de ramp van de Berlin, zou hij zoo dolgraag erg onverstandig geweest zijn. Ik geloof ook, dat de regeering te verstandig is om van een eventueel bezoek een succes te maken. Wat ergerde ik me laatst weer eens aan een Kamerlid, dat vond, dat te veel uitgegeven was geworden voor het bezoek van den president der fransche republiek. Jakkes, wat een vent. Zoo echt onbeschaafd verstandig. Ik ben bijna zeker, dat een eventueel bezoek een mislukking zal zijn. De Hollanders zijn te verstandig voor zoo iets. Als er niets van komt, dan zullen héél wat ambtenaars- en officiersvrouwtjes blij zijn. Niet omdat zij iets tegen het bezoek hebben, noch tegen den bezoeker, maar omdat het verstandige gouvernement niet voldoende tractement geeft om in gewone omstandigheden rond te komen. Het parlement zal juist genoeg fondsen voteeren, om het bezoek een mislukking te doen zijn. Kromo zal al zijn onverstand gebruiken, om zooveel mogelijk hulde te betuigen. En dan zal er een Kamerlid komen, die de heele boel verzuurt door te vragen, of de kosten wel gerechtvaardigd waren. Honderden hoofden, dat lezende, zullen dan denken: „Wat een benepen volk zijn die Hollanders toch". 65ste Brief. — Vorstelijke jachtpartijen. 1 Mei 1912. Nu er gesproken wordt van de komst van den Prins, schiet mij te binnen waarom ik geen mooie dasspeld heb. De Tzarewitch zou komen jagen. Kromo, in zijn overbeleefdheid, zorgde dat er een massa te schieten zou zijn. Dagen en dagen lang was hij bezig met het opvangen van wild. Er was een aardig bosch waarin een kudde herten, maar de hoofden waren zóó benauwd geweest dat er misschien geen herten zouden zijn, dat ze een week lang gingen „commissie". De wedono, de regent, de assistent-wedono, ze konden niet slapen van ongerustheid over het mislukken van de jacht, en op den bepaalden dag kwam er geen beestje uit het bosch: er was te veel en te dikwijls onderzocht of de herten er nog waren. Op een andere plek waren we gelukkiger. Daar hadden we twee mooie panters en een hoop wilde varkens in hokken klaar gezet. Met de varkens wilde het nog wel. De beesten waren wel nog wat stijf, maar er liepen toch nog héél wat de goede richting uit. Ik denk, dat er zoowat een 10.000 Kromo's bezig waren geweest met vangen en een pas of 10 achter den boschrand stonden de hokken. Eerst ging Kromo een eind achter in het bosch staan schreeuwen en net doen, alsof hij opdreef. Kromo is een geboren diplomaat, en je behoeft hem geen instructies te geven voor de fopperij. Langzamerhand naderde hij den boschrand en toen gingen de hokken open. Met ware doodsverachting hielden we de dieren tegen, die het bosch weer in wilden loopen en daar had je het gepof. Je kon op je gemak mikken, want de meeste beestjes waren erg stijf in hun ledematen. De panters fopten ons. Eerst wilden de rakkers niet uit hun kooien; dat was een heel gedoe; en toen sprongen ze over ons heen. Die beesten waren wel onopgevoed. Ik had bij hoog en laag beweerd, dat het bosch vol tijgers zat, en nu er geen enkele uitkwam, was de Tzarewitch ontstemd en ik kreeg geen speld. Ja, je moet maar ongelukkig zijn. Met de graaf en gravin De Bardy hadden we een nog grooter koopje. s We hadden een koningstijger en een pseudo banteng; dat waren de hoofdnummers. De tijger wilde óók eerst niet uit zijn hok en met veel duwen ging hij eindelijk de vlakte op. De stakker was nog zoo akelig stijf! Hij kroop over den grond. De gravin schoot hem, maar kon toch niet weerhouden uit te roepen: „Mais c'est un reptile!" Raad je de koekoek: als je 14 dagen in een klein hok hebt gezeten, dan heeft zelfs een tijger de kramp in zijn beenen. Met den wilden stier was het nog akeliger. Soera, het dessahoofd van Tanggeung, had een mooie, jonge stier. Zwarte vacht en vier witte pooten, sprekend een wilde stier. We legden botje bij botje en kochten het dier en hij zou als wild fungeeren. Maar het goeie hart van Soera kwam boven. Hij hield dol veel van het dier, dat bij hem geboren was, en zonder iets aan iemand te zeggen, ruilde hij 's nachts het jonge dier tegen den vader van het beest, die dezelfde robe had. Enfin, na veel lawaai was het oogenblik daar, dat hij de vlakte op ging. Een geweldige fusillade en de stier sneuvelde. Graaf en gravin dol blij en ze gingen het dier van nabij bezichtigen. Dat was héél verkeerd. Een mensch moet niet te nieuwsgierig zijn. Als die Soera me nu maar gewaarschuwd had, de oude rakker, dan had ik hem met wat schoensmeer kunnen helpen want... o hemeltje... het dier vertoonde een groote, kale plek op zijn schoft, door eerlijken arbeid voor de ploeg verkregen. Als ik nu nog maar hoffahig was geweest, dan had ik me wel ernstig kunnen houden, maar ik schoot in den lach; ik denk, dat ik daarom geen portret heb gekregen. Je moet maar pech hebben. Als ik op de foto's de 44 tijgers zie, waarvan 24 eigenhandig neergelegd door Z. M. George de IVe, dan denk ik: hoeveel van die beesten zouden uit je hand gegeten hebben? Enfin, als Prins Hendrik komt, dan ga ik dadelijk wat ruime hokken maken; de beesten moeten toch kunnen loopen! Ze, n.1. de herten enz,, zijn hier niet zoo goed onder discipline als in Duitschland, maar daar hebben ze ook fondsen voor de opvoeding. We zijn hier in Indië erg achterlijk. 3 66ste Brief. — Een antwoord aan zure Calvinisten. 8 Mei 1912. Vlak vóór mij ligt een klein boekje; op den rug leest men, in half uitgewischte letters, „Nieuwe Testament". Op het schutblad staat geschreven: Wat ook verga of wat ook verandere, het Woord van God houdt eeuwig stand; wie 't vlijtig leest, wie er naar handelt, dien plaatst het aan Gods regterhand. Tot aandenken, lieve O., van Uwe, u innig liefhebbende Grootmoeder. Het was een geschenk van een schattig oud vrouwtje bij mijn vertrek naar Indië, een van die menschjes bij wie men zich een beter mensch voelt worden als men in haar nabijheid verkeert. Als men uit zulke handen een dergelijk boekje krijgt, dan eert men het. Mijn vader verkondigde jaren lang het Woord Gods onder heidenen. Mijn vader was een vroom Christen. Van hem leerde ik, dat het Christendom een blijmoedige godsdienst is en dat alle menschen kinderen Gods zijn. Als ik klaagde, dat ik zoovéél uit Gods Woord niet begreep, dan zei hij: Ge zult alles begrijpen, mijn jongen, zoodra ge den Bijbel met uw hart leest. Oom Karei verkondigde Gods Woord 45 jaren lang onder de heidenen en zelden ontmoette ik een braver en tevens opgewekter mensch. Maar nog braver was oom Willem, die de Blijde Boodschap bracht in Amsterdams achterbuurten. Hij had het heel, heel druk, want elke zieke wilde hem lang bij zich hebben. Het was, of de pijnen verdwenen, als hij de ziekenkamer binnentrad. Ik was juist met verlof, toen hij binnen twee dagen tijd zijn eenige dochter en zijn vrouw verloor. Hij was 42 jaren innig gelukkig getrouwd geweest. Ik dacht een terneer geslagen, gebroken man te vinden, doch vond een blijmoedig, opgewekt Christen, die troostte en geen troost noodig had. Wat mooi eenvoudig sprak die eenvoudige man; welke een eerbied leeren zulke menschen aan anderen voor Gods Woord. Zij hebben de Blijde Boodschap begrepen. Zie, uit zulk een omgeving, met zulke voorbeelden, denkt men niet aan spottaal. Wie kan nu spotten met een Boek, waarin zulke verheven schoonheid voorkomt? Waar vindt men reinere poëtische gedachten dan in het Nieuwe Testament? Zoek de geheele wereldliteratuur door en zeg me, of ge ergens schooner poëzie vindt dan in deze worden: „Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden". Kijk, het zijn maar 9 woordjes, maar wat een wereld van schoonheid, van innige liefde. Die 9 woordjes zijn meer waard dan een bibliotheek vol wijsheid. Mijn vader en mijn ooms en mijn grootmoeder hebben mij nimmer geleerd om „logisch verband te zoeken" in Gods Woord. Zij hebben mij wel geleerd, dat men geen geleerde, geen schriftgeleerde vooral, behoeft te zijn om het schoone te voelen. De woorden zijn zóó eenvoudig, dat millioenen de verheven schoonheid voorbijzien. Indien mij de woorden van de bergrede „duidelijk gemaakt" zouden moeten worden, dan ware het beter geweest, dat ik ze niet las. Het zou een teeken zijn, dat mijn geest te onzuiver, mijn gemoed te troebel, mijn hart te onrein was. Ging Jezus zijn woorden duidelijk maken? De scharen verzamelden zich en Jezus sprak. De eenvoudige toehoorders vroegen niet om verduidelijking. Wel schriftgeleerden en farizeeën, maar die om verduidelijking vroegen, kwamen, op een enkele uitzondering na, met een vijandig hart. Misbruik ik Bijbelteksten! Het is mogelijk, dat ik dat in mijn onwetendheid doe. Ik ben geen schriftgeleerde. Als ik den Bijbel opsla, vind ik voor mij op vele vragen antwoord. En zoo meende ik in de woorden van de Bergrede het antwoord te vinden op de vraag: waarom Kromo in ons hart zoo'n groote plaats inneemt. Het is misschen erg dom en kinderlijk gedacht; wordt niet boos, mijnheer V. en mijnheer Bergmeijer. Ik ben in dit opzicht als een kind. Ik kan kinderlijk naïef geweest zijn, misschien zóó naïef, dat ge mijn naïviteit voor spot aangezien hebt. Wat mij verwondert is dat uw hart niet gevoeld heeft, dat het geen spotternij was. Wees voorzichtig met uw oordeel over anders denkenden. Ik ben in zaken van doctrinisme erg dom. Ik ken alleen vromen en niet vromen. Ik heb te veel innig vrome menschen ontmoet, calvinisten èn modernen, om geen diepen, onbegrensden eerbied voor vroomheid te hebben. Zijn alléén calvinisten Gods kinderen? Ik zou het jammer vinden voor de calvinisten, indien zij dit dachten. Spotten met de woorden van Jezus? Heeft de heer V. niet gevoeld welk een beschuldiging daarin ligt? Ik kan mij niets walgelijkers voorstellen. Voor wéér zoo'n beschuldiging neer te schrijven, raad ik aan: een kwartiertje in Gods Woord te lezen. Ik voelde een oogenblk toorn opkomen, maar dat ging dadelijk voorbij na het opslaan van het Nieuwe Testament. 67ste Brief. — Hoe Kromo rechters van de kook brengt. 15 Mei 1912. Daar kreeg ik een pakje staatsbladen, de nummers 191 tot en met 204. Dat laatste nummer werd „Gedaan te Buitenzorg, den 21sten Februari 1912". Dat geeft dus een dikke 200 staatsbladen in 50 dagen, 4 per dag of ruim 1400 per jaar. Amat, de boekbinder, heeft geen werktuigen om de jaargangen in één deel in te binden. Voorheen kon je met een gerust geweten iemand met een jaargang naar zijn hoofd gooien, als de belangen van den dienst zulks vorderden, maar een dergelijke indruk-wekkende handeling is tegenwoordig niet meer aan te raden; de jaargangen worden te volumineus en je zoudt kans hebben om doodslag te begaan. Sedert ik meer episch aangelegd ben geworden, imponeer ik de menschen liever met bijbladen, die nog niet bestaan. Als iemand je verveelt, zeg je maar: „Mijnheer, dat is onmogelijk; dat is in lijnrechte strijd met bijblad No. 9723". Nu is dat nummer nog lang niet uitgekomen, maar dat is juist het mooie. Het imponeert geweldig. Steeds deinzen de menschen, die je komen vervelen, met een verschrikt: „O! neem me niet kwalijk", af. Je hebt bovendien nog kans, dat ze overal vertellen dat je een ontzettende kraan bent, die alle bijbladen uit z'n hoofd kent. Ja, die binnenlanders hebben allerlei trucs om het gezag te handhaven. § § Een landraadvoorzitter, die choleriek was uitgevallen, had zekeren climax in zijn drift, als Kromo erg zat te liegen. Het eerste projectiel was zijn schoen. Het tweede was zijn wetboek, het derde zijn sigaar. Hij week nimmer van die volgorde af. Ik geloof niet, dat hij zijn doel, overhalen tot waarheid spreken, bereikte. Een collega was gevaarlijker: die gebruikte zijn voorzittershamer en op een gegeven oogenblik kostte dat een getuige twee voortanden. Nu kwam de djaksa om raad vragen. Als het eens uitlekte en hij had nimmer iets gerapporteerd, zat hij er mede te houden. Ik gaf den raad, vóór de zitting begon, de voorzittershamer met een sterk, fijn koord aan den poot van de tafel te binden; aldus geschiedde, en toen Zijn Edel Gestrenge weer aan de kook raakte en zijn projectiel wegslingerde, kwam dit met even groote vaart terug. Het effect was zóó komisch, dat hij voor goed genezen was. Nu moet ge niet denken, dat deze landraadvoorzitters door Tropenfieber aangetast waren; het waren in de gewone maatschappij zachtaardige menschen, brave huisvaders en humane rechters, maar je hebt Kromo's, die je met het leukste gezicht van de wereld het bloed uit je teenen halen. Het is warm, je hebt veel werk en nog een eindelooze zittjng vóór je. Je bent al een drie kwartier bezig geweest met een, die weer heel wat anders verklaart dan in het voorloopig onderzoek; eindelijk schijnt zijn geheugen weer frisch: ja zeker, dat heeft hij gezien; het was op een Djoemahat Kliwon om 11 uur 's avonds, dat hij van zijn tegalveld, dat hij bewaakte, terugkeerde, toen hij lsten beklaagde ontmoette die een karbouw in oostelijke richting dreef. — In oostelijke richting? en in het voorloopig onderzoek verklaardet gij, dat de beklaagde het dier naar het westen bracht. — Dat heb ik nimmer verklaard. — Ja, maar het staat zoo in het ambtseedig opgemaakt proces-verbaal van den assistent-wedana. — Best mogelijk, maar ik heb het nimmer verklaard. — En voor den djaksa hebt gij ook verklaard dat 1ste beklaagde naar het westen ging. — Dat heb ik nooit verklaard. — Getuige, denk er om, dat ge onder eede staat. § — Noen, inggih. — Vertel verder. — Nu, ik zag dat 1ste beklaagde in westelijke richting ging en ik zei tegen hem: kang.... — Stop even; ge zeidet zooeven, dat hij in oostelijke richting ging. — Neen, dat heb ik nooit gezegd. — En ik maakte er je nog opmerkzaam op, dat die verklaring niet overeenkwam met uw eerste verklaring waarin gij zeidet, dat hij westwaarts ging, en toen persisteerdet gij bij uw verklaring en zeidet gij, dat gij nimmer gezegd hebt dat hij westelijk ging. — Dat heb ik ook nooit gezegd. — En zooeven zeidet gij, dat hij westelijk ging! — Ja, hij ging ook naar het westen. — Dus uw eerste verklaring voor den assistent-wedana en uw latere verklaring voor den djaksa, dat gij gezien hebt dat beklaagde naar het westen ging, is juist. — Neen, dat is niet juist; als zij dat hebben neergeschreven, is dat onjuist; dan hebben zij zich vergist. Weer een preek van den voorzitter om hem op den ernst van den eed te wijzen. De hitte neemt toe, 87° Fah. in het lokaal; het is half twee. — Getuige, ge stelt u bloot aan eene vervolging wegens meineed. Verklaar nu de waarheid en niets anders. — Noen, inggih. — Dus de beklaagde ging in westelijke richting? — Neen, naar het oosten. Nu, als zoo'n individu een paar tanden verliest, is dat niets te verwonderen. Is dat onnoozelheid, zooals hij beweerde toen hij al te vast raakte? Of was hij de kluts kwijt? Kan je denken. Den brave waren drie riksen beloofd als hij beklaagde er uit zou liegen. Maar ik zou graag het gezicht van den voorzitter eens willen zien, als hij een klapzaak moet berechten of een aanklacht gaat onderzoeken tegen een wedana, die een liegenden beklaagde een draai om de ooren gaf. § § S 68ste Brief. — Hoe gezeur van kamerleden en angst voor tekorten Indië's ontwikkeling 30 jaren lang hebben tegengehouden. 22 Mei 1912. Daar ben ik door de volumineusheid van de jaargangen der staatsbladen afgedwaald van den inhoud. Even opensnijden en dan eens lezen. Amusant? — neen. Leerzaam? —en of! Daar heb je No. 191, waarbij het slot van de rekening van de koloniale ontvangsten en uitgaven voor Nederlandsch-Indië over het dienstjaar 1907 wordt vastgesteld. De ontvangsten hebben bedragen ƒ 185.803.862.085. Die halve cent brengt me een maand van verdriet en leed in de gedachten. Ik moest optreden als waarnemend algemeen ontvanger. Goed. Dat duurde zoo een maand of drie en het was bar vervelend, en als je weer afgetreden bent, dan komt de verantwoording. Ik trotseerde Gods toorn en besteedde mijn Zondagen met ijver. Maar daar had je die verdraaide halve cent. Alles klopte, op één halve cent na. — Bijpassen? Kunt ge denken! Morgen brengen! En de bewijsstukken dan!? Daar zitten niet voor niets 150 commiezen op den stipzolder. Ik had graag een, tien gulden desnoods bijgepast, maar dat geeft je niets. Nakijken, nog eens, nog eens. Eindelijk was ik er. De resident zette altijd een dikke streep onder zijn naam en nu was die dikke, lange haal net door die laatste 5 van een getal gegaan. De verdraaide halve cent kostte me toch 5 pop, want ik had beloofd te tracteeren, als ik de fout vond. Nu, dat getal 185 millioen, zegt het u niets? Mij wel, want ik sloeg de begrooting van 1907 eens op en las: middelen in Nederland ƒ 28.417.455, raming der idem in Indië ƒ 138.956.300, totaal ƒ 167.373.758; dus de ontvangsten waren met ƒ 18.503.104 meegevallen. Ruim I8V2 millioen, excusez du peu. Nu, zult ge zeggen, wees blij!... Blij? Ik vreet me op! Want dat getal wijst weer eens voor de zooveelste maal op een lange reeks van jaren vol ergernis. Daar kom je in d'n Oost met je hoofd vol illusies: je wilt nuttig werkzaam zijn, Kromo opheffen. Er ligt een zee van werk voor je, in alle richtingen is goed te doen. Maar, natuurlijk, alle maatregelen kosten geld. Als ge uw dagblad wilt opheffen, dan begint ge er meer geld in te steken. Als de landman meer product uit zijn grond wil halen, dan begint hij er geld in te steken. Als een visscher een kabeljauw wil vangen, dan begint hij met een spiering aan den haak te slaan. Niet alzoo de Heeren Leden van de 2e kamer. Elk jaar begon het gezeur van voren af aan. O minister, wees toch voorzichtig! Indië is een lastpost! Waar moet het heen, waar moet het heen! en er was altijd een koor, dat inviel met: „bezuinigen moet je maar! bezuinigen moet je maar!" Het was werkelijk ergerlijk en walgelijk. Kwam je met een voorstel bij je chef, dan schoot hij in den lach, „Mijn brave, wat zijt ge naïef. Het voorstel kost geld!" Nu, uit goedhartigheid nam hij het dan over en na héél, héél lang wachten kwam het antwoord. Dat luidde altijd: dat het idee goed was, dat de Regeering van de noodzakelijkheid overtuigd was, maar... dat de berooide toestand van 's lands schatkist de uitvoering niet toeliet. Altijd en eeuwig werd je die berooide schatkist of de toestand van 's lands finantiën naar 't hoofd gesmeten. Op de Buitenbezittingen was het nog zuurder werken. Daar kreeg je verwijten. Hoe durft u met het voorstel aankomen, terwijl uw gewest een lastpost is! Het leukste was, dat dit soms heelemaal niet waar was, maar dat is zoo maar in een vloek en een zucht niet na te rekenen. Een ieder wist, dat voorstellen tot opheffing tot niets leidden, en het werd een zure, duffe boel. Er kwam nog iets bij. Iedereen ging knoeien. Ja, heusch, knoeien. Ik ook. Dat ging zoo: men was zoo zuinig mogelijk met zijn fondsen, die elk jaar toegestaan werden met bedreiging, dat in geen geval suppletie zou gegeven worden. Men was dan héél voorzichtig en zuinig, en de eerste maal stortte je goedig het overschot bij den algemeenen ontvanger. Maar daar kreeg je de poppen aan 't dansen. Wat of je wel begonnen was. Of je nu heelemaal gek was. — Voor zoover ik weet niet.— Enfin, op 't laatst kreeg je baas medelijden met je onnoozelheid. Hij legde je uit dat, als je overhield, je het volgend jaar minder kreeg en nü kreeg je al minder dan feitelijk noodig was, waar moest het dan heen als nog minder toegestaan werd." „Ja maar." „Niks te maren, je geeft me zoo'n koopje niet meer." Het volgend jaar was het batig saldo van alle fondsen en fondsjes nihil, maar dat resultaat bereikte je niet zonder knoeien. Geen haar op je hoofd dacht er aan, een cent ten eigen voordeele aan te wenden, en je chefs waren daarvan zóó overtuigd, dat ze je in die verkeerde lijn opvoedden, want verkeerd is het systeem, daar gaat niets van af, maar zij waren de schuldigen niet. De schuldigen waren de Regeering, de angstige kamerleden, de eeuwige benauwdheid voor de kosten, die eigenlijk nimmer bestonden. Zou je eens te kort gekomen zijn, dan zou je niet meer gekregen hebben, al had je hemel en aarde bewogen. Waren er niet 20 circulaires, die tot zuinigheid maanden, en was niet uitdrukkelijk gewaarschuwd dat geen suppletie zou verleend worden? Feitelijk had een ieder het land aan dat knoeierig gescharrel. Het was bovendien nog gevaarlijk ook, maar daar dacht je niet aan omdat eigenbelang, bevoordeeling, buiten gesloten waren. Het was wel prettig om een paar guldens te hebben die je naar je beste weten kon aanwenden. Meestal hielp je Kromo aan cement voor zijn waterwerkjes of sprong je bij met ijzer en bouten, als hij een dessabrug moest repareeren. Je kreeg ongeveer 'ƒ4 van hetgeen je voorstelde, en als het een beetje wilde 5, 6 jaren later dan noodig zou geweest zijn. Zoo herinner ik me, dat ik ƒ 1400 voor een brug kreeg, die in 1882 was voorgesteld, en het werk kwam in 1890 af. Nu, dat gebeurde meer, maar het gekke van 't geval was, dat de toestanden geheel veranderd waren tusschen 1882 en 1890. Er was een spoorweg gekomen en de wegen waren verlegd geworden. Die brug lag in een verlaten weg. Zeggen: 't hoeft niet meer? Kunt ge denken. Er waren nog wel 50 plekken waar géén of rotte bruggen waren en je § maakte in de grootste gemoedsrust een brug voor 't geld in een anderen weg en over een andere rivier. Na een 1'/2 jaar kwam een hoofdingenieur uit Batavia om het werk op te nemen. „Nu, dat is een mooie brug." Toen ging hij nameten. „Maar deze is 4 meter langer dan het project aangeeft." „Ja, dat kwam zoo uit; u ziet, dat hij hier niet korter mocht zijn." Enfin, de begrooting was niet overschreden, want dat was de eenige zonde, die je doen kan; brrr.... overschrijden! Ik vertelde hem later waarom ik maar een andere brug gemaakt had. „Dat zou ik maar in 't vervolg niet doen." Gelukkig dat door de decentralisatie dat geknoei niet meer noodig is. Houd je over, dan weet je, dat dit het gewest ten goede komt, en is iets dringends noodig, dan beslissen de menschen, die het kunnen beoordeelen. Vóór de decentralisatie werd dit beoordeeld door een commies, die maar schrapte, al maar schrapte. Van de urgentiestaat afvoeren! Of men al reclameerde, het hielp niets, de berooide stand van 'slands finantiën, weel u, laat het niet toe. Of Kromo zijn producten niet kon afvoeren, kwam er niet op aan, en zoo bleef hij ten laatste net zooveel planten als hij strikt noodig had voor zijn eten en zijn belasting. Ik ben in gehuchten geweest, waar Kromo in geen 10 jaren in zijn volle rijstschuur gekeken had. „Ik durf er niet in te kijken," zei hij, „de padi zal wel door de boeboek opgevreten zijn." In mijn verlof ging ik voor een serie van jaren eens optellen, hoeveel volgens de begrootingen het te-kort moest zijn, en hoeveel dit in werkelijkheid was: de ontvangsten waren steeds méér dan de raming, en de uitgaven steeds minder. In plaats van een deficit van millioenen was er een batig saldo. Niet lang daarna rekende N. P. van den Berg dat eens na, kwam tot hetzelfde resultaat. Hij publiceerde de cijfers. Het gehuil en gesnater om voorzichtigheid bleef aanhouden en nog zijn er huilerige zwamkousen, die zeuren. Och ministertje, wees toch voorzichtig. Is de tijdelijke voorspoed niet schijnbaar? Drijf de uitgaven toch niet op. Gelukkig kregen we een gouverneur-generaal met durf en een minister met durf. De eerste had jaren lang met landschapskassen gescharreld. Hij imponeerde de lui met brutale onverschilligheid. De tweede was een blijmoedig Christen en nu, nu blijkt, dat na een beetje durf het uitgegeven geld een geweldige rente opbrengt. Nu leest men van „ongekenden bloei". Te kleine havens, overbelaste spoorwegen. Zeker, daar ben ik blij om: maar komt de ergernis niet boven, als men bedenkt dat we deze periode reeds 20 jaren eerder konden gehad hebben, als die zeurkousen, die kruieniers, die krentenkakkers Indië's ontwikkeling niet 30 jaren lang hadden tegengehouden? En nóg worden er kolommen vol gewaarschuwd en den minister vooral groote voorzichtigheid en behoedzaamheid aanbevolen. Zouden die zeurkousen ooit vermoeden, hoeveel kwaad ze gedaan hebben? Als ik dan verder lees in de Staatsbladen, vind ik in no. 194/195 allerlei sympathieke posten, allemaal op durf wijzende; maar daar komt de post 69ste Brief. — Vóór alles afkoop van eigendomslanden. 5 Juni 1912. Hemeltje, wat heeft u daar een keel opgezet. Ik schrok heusch van u bij 't lezen van het hoofdartikel: „De wegen in ons gewest". Ik kreeg een heel orkest in mijn ooren, ik hoorde bassen, fluiten, trompetten, maar net of de uitvoerenden niet nuchter waren, zoodat het geen harmonisch geheel vormde. Zou de dirigent soms dronken zijn geweest van verontwaardiging? Permiteert u dat ik een douche toedien? Tot voor korten tijd waren de heeren landeigenaren heel tevreden over hun wegen. Als ik eens van hen hoorde over den abominabelen toestand der wegen en bruggen, zoo scherp afstekend bij die in de gouvernements-landen, dan verklaarden zij dat de toestand „zeer voldoende" was. Bij het wegrijden in een lichte Américaine (een zwaarder voertuig zou onbruikbaar zijn) werd je nog nageroepen: denk om de brug over de Tjidoerian!! Voorde brug stonden de paardjes stil en snoven, hadden niks geen zin om er overheen te gaan. Qaten gestopt met padistroo. — De woningen waren vorstelijk en 20, 30 erfkoelies onderhielden zonder betaling een vorstelijk park. Als in al die jaren die 30 man eens aan de wegen gezet waren, dat zou voor elke onderneming een 11000 dagdiensten 'sjaars geweest zijn en het wegennet zou nu uitstekend zijn; nu zijn alleen de grasgazons prachtig. Maar een jaar of 5, 6 geleden kwamen de auto's. Wel leuk, die auto's, maar alleen aardig als de wegen goed zijn. Nu werd het gemis gevoeld en strafte zich de 80 jaren-lange verwaarloozing. Ongeveer in denzelfden tijd kwam er een gewestelijke raad en verscheidene landheeren werden lid, en nu zijn er 100 millioen noodig voor wegen, vanwege de veiligheid, niet voor de auto's. Hygiëne behoort ook tot de staatszorg; nu, een 100 millioen zijn best te gebruiken voor verbetering van hygiëne: malaria genoeg! En die arme, arme Kromo lijdt soms gebrek; zijn padioogsten mislukken; dus een 20 millioen voor verbetering van de irrigatie. Nu, dat geeft om te beginnen net 220 millioen. Van wege de hooge souvereine rechten moet natuurlijk de regeering dat betalen, dat is duidelijk. Men behoeft geen knap advocaat te zijn om dat te bewijzen. Maar nu is er een lastig ding. Een ieder is er van overtuigd, dat de toestanden nooit goed te krijgen zijn, indien de landen niet door het gouvernement worden opgekocht. En indien 100 millioen aan verbetering van wegen, irrigatie en hygiëne nu worden uitgegeven, dan zijn de landen al gauw 200 millioen meer waard. Laten we nu eens rekenen. Stel, dat alle landen voor 100 millioen te koop zijn en het gouvernement begint daarmee en de regeering geeft dan nog eens 100 millioen uit voor wegen, hygiëne en irrigatie, dan kost dat 200 millioen en hebben wij een gezonden toestand. Maar als het oor geleend wordt aan de verontwaardigingskreten, en de regeering staat vóór den afkoop 100 millioen toe, eilieve, hoeveel zou dan de afkoop kosten? Elk land is dan reusachtig in waarde gestegen en ik ben een boon als dan niet het 2- of 3-dubbele van de som betaald moet worden. Waar moet dus mee begonnen worden? Met afkoop. Het is beroerd voor de Kromo's, die nu nog het slachtoffer zijn, maar.... wij moeten toch óók denken aan de vele Kromo's elders, die het meerdere geld zouden moeten opbrengen, indien het oor geleend werd aan lokkend gefluit. Ik zou een reuzenleening sluiten en beginnen waar mee begonnen moet worden, n.1. met afkoop. Betaal 10, 20, 40 pet. meer dan de waarde, maar bedenk dat elk millioen, vóór den afkoop uitgegeven, tot gevolg zal hebben, dat de afkoop al gauw nog eens een millioen duurder zal worden. Het zou een uitgaaf zijn met het gevolg, dat dezelfde som nog eens in 't voordeel van de tegenwoordige § bezitters, maar nu geheel, moet betaald worden. Dat is toch een beetje mal. Is 't niet? Ik zal eens vertellen wat me overkwam. Ik had in mijn afdeeling een eigendomsland en de groote weg naar een gouvernementsdistrict liep dwars door dat land. Het onderhoud van dat gedeelte rustte op den landheer. Overal in de afdeeling waren goede wegen, maar de 3 paal weg over het eigendomsland waren verschrikkelijk. Men zakte tot over de knieën in de modder; de wielen verdwenen tot de assen. De bevolking van het geheele achter het land gelegen district was er het slachtoffer van. Mijn voorganger had langzamerhand door de vele ergernis ruzie gekregen met den eigenaar, en nu was er heelemaal geen doorkomen meer aan. Ik kon wèl met den eigenaar overweg en bij wijze van gunst mocht ik met gestraften de ergste gedeelten wat in orde maken. — Perspomp, zei ik tegen hem, voor hoeveel wil je je land verkoopen? — Voor ƒ 94.000. Ik kreeg gedaan, dat de weg werd afgestaan, en van het gouvernement eenige duizenden om den weg in orde te maken, en toen de weg in orde was, zei ik eens: — Perspomp, hoeveel moet je voor je land hebben? -ƒ 124.000. — Waarom sla je zoo op? NU) met zoo'n prachtige weg er dwars doorheen is het land wel/ 30.000 meer waard. Vóór dien tijd ontmoette ik hem wel, in slaapbroek en op bloote voeten. Eens was ik mijn wagen aan 't duwen en voeterde hem uit, maar hij beweerde dat de toestand zeer voldoende was. Hij liep op bloote voeten en zijn Kromo s ook. Hij heeft later zijn land verkocht, voor ƒ 160.000. Hij woonde dicht bij de grens en hield een rijtuig, en dat kleine stukje tot aan den gouvernements-weg, daar kwam je wel overheen. Die 3000 bouw daarachter, daar kwam hij wel, als hij zijn schoenen maar uittrok. Een van de grootste nadeelen van de particuliere landen waren wel de aartsvaderlijke gewoonten. De aartsvaders uit het oude testament gewonnen kinderen bij hun vrouwen, maar ook bij de dienstmaagden van hun vrouwen, en zij zitten nu toch aan Gods °P deze manier wordt de huur ƒ 90 per baoe sawah. Padi blijft Kromo op zijn gronden planten, jaar in, jaar uit, al zijn ze verhuurd, en polowidjo kan hij op 2/3 van de verhuurde uitgestrektheid planten, zoo hij daar lust in heeft. Heeft hij lust om voor den verhuurder tabak te planten, dan kan hij dat doen, hij mag 't ook laten. De conditie is echter, dat de geteelde tabak tegen vooraf overeengekomen prijzen in de schuren der huurders ingeleverd wordt. Er is dus geen sprake van dwang of onvrijheid. Op zoo'n manier zou men huiseigenaren kunnen beweenen, omdat zij, huur ontvangend, toch niet in hun eigen verhuurd huis kunnen wonen. En deze vrijheid vindt Kromo nu zoo aantrekkelijk. Hij werkt als vrij man op zijn eigen grond. De prijs, die betaald zal worden, is vooraf bepaald en daarom ontvangt hij ƒ 30 voor elke beplante baoe. Een werkelijk vrije cultuur, dus de grond huren en alles met vrije koelies laten bewerken? Ja, dat zou kunnen, als Kromo niet te trotsch was om koelie te zijn. De verhuurder neemt wèl koelies in dienst, honderdduizend Madureezen gaan op het (verhuurde) veld van hun landgenooten werken en tabak planten, ook alweer tegen overeengekomen voorwaarden. Maar elke verhuurder, die dagloon zou ontvangen, zou zichzelf minachten. s Ik schreef: „de verhuurder neemt wèl koelies in dienst", dat is ook weer niet juist gezegd. Vrije arbeiders gaan weer een overeenkomst met hem aan, om op zijn grond te mogen tabakplanten. Nu zijn er verordeningen noodig geworden, omdat er grappenmakers waren, die géén grond huurden, géén tabak lieten planten, doch wèl schuren gingen opzetten en, als de oogsttijd daar was, die naarstiglijk vulden met gestolen tabak. Zij hadden geen of weinig kosten en konden dus méér betalen dan de eerlijke ondernemers, die voor zaadgoed, enz. zorgden. Hoe menigmaal zei een employé van zoo'n dievenonderneming me: „Ik ben ontslagen omdat ik te weinig schurk was." De quintessence van de zaak is echter, dat de landbouwer zich landbouwer blijft voelen en géén koelie wil zijn. Hoe ver deze trots gaat, bleek me meermalen bij de uitvoering van reliefworks. Als men honger heeft, dan wijkt de trots wel, zou men zeggen. Neen. In de nabijheid van de noodlijdende dessa's wordt het werk uitgevoerd en men krijgt bijna geen menschen uit de omliggende dessa's. Landbouwers gaan naar andere residenties om als koelie te werken. Hier van daan gaan jaarlijks 30.000 man naar andere residenties en volk uit die andere residenties komt hier werken, en dat is juist de aantrekkelijkheid van de tabakscultuur, dat Kromo werkt en zich voelt als vrij man. Waar Van der Linden spreekt van werkelijk vrije tabakscultuur, bedoelt hij tabakscultuur op gehuurde gronden door koelies, maar daarop zal Kromo antwoorden: Wij willen wel tabaksplanters zijn, maar géén koelies. Ik geloof dat ik 't al eens verteld heb, maar het is te typeerend, om het niet nog eens te verhalen. Ik moest een weg repareeren in vrijen arbeid en dus grind opkoopen. Ik had berekend, dat het verhardingsmateriaal met ƒ 2,50 de M3. goed betaald was. Ik bood / 3, / 4, ƒ 5, 't gaf niets. Ging tot ƒ 8 toe, geen liefhebbers. Maar, mijnheer, waarom gelast u ons niet het voor het land te verzamelen?" Ik redde me door een 500 man uit een naburige residentie, die wel verzamelden tegen ƒ 2,50 de M3., en de Kromo's uit de streek hielpen al gauw een handje mee. Het was dus geen luiheid, noch onwil, maar de vrees om op de maatschappelijke ladder te dalen door in dagloon te werken. s 90e Brief. — Over werving en zwarte schapen en een vieze circulaire. 2 Januari 1913. Weet u wat het beroerdste werk is, dat de opheffers te doen hebben? —De contröle op de werving voor de buitenbezittingen. Het werk is paskwillig, onaangenaam, irriteerend. Men weet, dat men voorgelogen wordt. Het geheele gedoe is onrein, vies. Het is een walgelijk gedoe en bestaan. Werfagenten en wervers en handlangers moeten personen zijn „ter goeder naam en faam bekend". Ze mogen niet zonder vergunning van de overheid werken. Werfagenten moeten echte brave menschen zijn. Wervers en handlangers, nou, van de uitdrukking „te goeder naam en faam bekend staan" wordt vaak eene, met bestaande en niet te veranderen toestanden weinig rekening houdende, en daardoor onredelijk strenge, uitlegging gegeven, vindt de Directeur van Justitie als spreekbuis van de regeering. Zie circulaire van 9 December 1912 no. 19677 a.i. De regeering wil veel koelies naar de buitenbezittingen zien gaan. De regeering wil óók ethisch en fatsoenlijk zijn en Kromo beschermen tegen misleiding. Maar als Kromo niet misleid wordt, gaat hij niet naar de buitenbezittingen, ten minste in zeer onvoldoenden getale. Als een Opheffer zijn taak héél serieus opvat en tegen misleiding waakt, dan krijgt niet één van de twintig bij hem voorgebrachte menschen de vereischte verklaring. Nu eischt de regeering dringend, dat hij zijn taak ernstig opvat, en wat gebeurt er dan? Dan komt er een mijnheer in zijn afdeeling, een wervingscommissaris of inspecteur, en die gaat niet naar dien Opheffer, zeggende: „Ik moet een onderzoek instellen naar de wijze, waarop u de wervings-ordonnantie toepast." Neen, hij vraagt en hoort uit, hij zoekt naar fouten, hij houdt het doel van zijn komst geheim. Dit is historisch. Weet u welken indruk alle Opheffers hebben van dat wervings-gedoe ? Dat de regeering niet oprecht, niet eerlijk is. Zij slingert tusschen de vrees om onfatsoenlijk te zijn en tusschen de misschien nog grootere vrees om te weinig menschen naar de buitenbezittingen te zien gaan. De regeering verlaat om utiliteitsredenen het hooge standpunt, dat zij moet blijven innemen. Kromo aan zijn lot overlaten, wil zij niet; zij wil hem niet onbeschermd aan de wervers en handlangers overlaten, maar zij is geweldig uit haar humeur, als de tot bescherming aangewezenen ook alle middelen toepassen om afdoende tegen misleiding te waken. Zij zegt: de hand moet worden gehouden aan de bepaling, dat de man wordt voorgebracht in de afdeeling, waar de eerste onderhandelingen tot aanwerving hebben plaats gehad. Maar een eindje verder wordt geleeraard: Het feit, dat een voorgebrachte uit een andere afdeeling herkomstig is, behoeft op zichzelf volstrekt geen motief op te leveren — zooals soms gemeend wordt — een nader onderzoek naar zijn identiteit te doen instellen. In de vorenstaande gedragslijn ligt van zelf opgesloten dat, wanneer het vaststaat, dat de voorgebrachte persoon genegen is als contract-koelie te vertrekken, het er weinig toe doet of deze werkelijk den naam draagt, dien hij opgeeft. Sinclair geeft een beschrijving hoe de schapen in de Chicago-slachterijen naar de voor hen noodlottige plaats gelokt worden. Van alle kanten komen de dieren aan en, angstig en ongerust in de hun vreemde omgeving, staan zij onrustig blatend tegen elkaar. Dan komt er een vriendelijke, vette, zwarte ram. „Zoo kameraden! blij jullie te zien, welkom! Een nieuw, mooi leven staat voor je. Zijn jullie angstig? Och kom! Zie mij eens aan! Niets te doen, een heerenleven. Kom, kameraden, niet zoo somber." De brave, oude, vette ram stelt hen gerust. „Ik zal jullie den weg eens wijzen," en vroolijk huppelt hij de kudden voor en gerustgesteld volgen de schapen. Hoe hij verdwijnt is zijn geheim, al zijn slachtoffers zijn eenige minuten later dood. Precies hetzelfde systeem wordt bij de werving toegepast. Bij elk troepje emigranten zijn een of meer zwarte rammen. De wervers en handlangers doen alsof zij hen óók aangeworven hebben. Zij zijn vroolijk, blij, gelukkig in 't vooruitzicht, dat zij naar betere oorden zullen verhuizen. De anderen zijn angstig, hun hart is klein. „Kom, malle kerels, waarom zoo benauwd? Volg mijn voorbeeld maar! Zou ik me laten aanwerven, als het aan den overwal zoo'n slechte boel is?" Zij doen het woord, zij antwoorden het eerst als de Opheffers vragen stellen, in de hoop dat de kudde „inggih" zal blèren. § § Zij vallen in de rede als vragen gesteld worden. Zij suggereeren antwoorden. Zij houden er den moed en den goeden geest in, op reis en in de depots. Voor de wervingscommissarissen spelen zij hetzelfde spel. In de strand-depöts fungeeren zij ook als aangeworvenen en als een vrouwelijke koelie wat erg melancholiek is, zeggen zij: „ik trouw met jou, zus!" Door grappen en grollen verjagen ze de onrust in de gemoederen. Evenals de zwarte ram verdwijnen ze in 't critieke moment, als het schip de ankers -licht. Een der controleurs snapte, dat een Indo-Europeaan, een I-Peeër, die rol óók speelde. Hij gaf zich als inlander uit en was dan hier, dan daar, aangeworvene. De wervers en handlangers zijn niet de gevaarlijke typen, het zijn deze zwarte rammen. Wervers en handlangers moeten een vergunning hebben om als zoodanig op te treden, maar deze brave, zwarte rammen zijn: aangeworvenen. Ze spelen nu hier dan daar hun rol, maar... drommels, dacht een Opheffer, ik heb dat gezicht meer gezien! — Wil je een werkovereenkomst aangaan? —Ja, zeker. — Ben je hier al eens meer aangeworven? — Neen, nooit. „Het inwinnen van inlichtingen tot vaststelling van de identiteit behoort als regel achterwege te worden gelaten," schrijft de directeur van justitie. Het is fraai. Is die man nu zoo onnoozel, dat hij niet voelt, dat dit een stille wenk is, om het onderzoek oppervlakkig te doen zijn! Kijk, er zijn sterke broeders en er zijn zwakke broeders. De sterken blijven hun plicht doen, niettegenstaande bedekte wenken. Het kan hun niets schelen, al krijgen zij soesah en al wordt stiekum een wervings-commissaris afgevaardigd om een onderzoek in te stellen. Ze vloeken wel bij zich zelf, maar ze nemen zich voor, eerlijk man te blijven, niettegenstaande alle op- en aanmerkingen. Maar de zwakken? Ook zij vloeken, omdat ze niet tevreden zijn over zich zelf, en de duivel heeft lol en en fluistert: „De regeering wil het immers zoo! Lees maar eens goed tusschen de regels door. Ben je mal? Niemand zegt je: dank je. Laat die stomme Kromo's voor zich zelf zorgen, je kunt welaan den gang blijven, het is vechten tegen de bierkaai. Je geeft je een hoop moeite en overmorgen krijgen die kerels in een andere afdeeling toch een verklaring". § Lees maar eens goed. „Het feit, dat een voorgebrachte uit een andere afdeeling herkomstig is, behoeft op zich zelf volstrek geen motief op te leveren om een nader onderzoek naar zijn identiteit te doen instellen." Zie je, een goed verstaander heeft een half woord noodig. Als je halsstarrig bent, vrindje, en niet meegaand, dan ben je onbruikbaar voor de hoogere rangen. Nou ja, je zult niet gestraft worden, jawel, de regeering is fatsoendelijk, maar je toont toch eigenschappen, die je minder geschikt maken voor de hoogste rangen; je bent, dat is duidelijk, géén diplomaat. Weet je wel, dat je kans hebt dat van jou verklaard wordt: dat je het onderzoek zoodanig leidt, dat dit ontaardt in eene tegenwerking van de werving! Kijk, dat is het verderfelijke van gebrek aan moed, van transigeeren. En de regeering heeft gebrek aan moed en transigeert in deze. Er worden fouten gemaakt, er is plichtsverzaking geconstateerd, maar dit moest den directeur van justitie helder voor den geest staan: de plichtsverzaking wordt van hooger hand uitgelokt. Weet de directeur van justitie dan niet, dat bijna nimmer de aangenomenen voorgebracht worden in de afdeeling waar de eerste onderhandelingen tot aanwerving hebben plaats gehad? Voelt hij dan niet, dat zijn circulaire geheime wenken tot plichtsverzaking bevat? Tegenover een erkende handlanger staan er tien clandestiene. In de depots vindt men niet-misleiden en weinig-misleiden. De massa misleiden treft men niet aan in de depots; die zijn verspreid ondergebracht bij de clandestiene handlangers. Bijna nooit worden de contractanten voorgebracht in de afdeeling, waar de eerste onderhandelingen tot werving hebben plaats gehad. „Ach, mijnheer — zei de werver — geef de verklaring nu maar af. Het éénige wat u bereikt, is, dat ik een gulden meer onkosten heb, want u begrijpt dat ik in een andere afdeeling tóch een verklaring krijg." Ik zou nog veel hierover kunnen schrijven, maar ik eindig, want ik word misselijk. s 91ste Brief.— Over fatsoenlijke huizen van ontucht en fatsoenlijke werving. 8 Januari 1913. Wij missen in Indië een schrijver als Bernard Shaw. Wat kan hij de Engelschen heerlijk over de knie leggen, hun schijnheiligheid geeselen. Pecunia non olet, Helden, Weduwnaarshuizen, Mrs. Warrens bedrijf. Aan het laatstgenoemde werk dacht ik vooral bij hel lezen van de wervingscirculaire van onzen braven directeur van justitie. Wij moeten een fatsoenlijke werving hebben, evenals mrs. Warren fatsoenlijke huizen van ontucht exploiteerde. De madame en de meisjes moeten „te goeder naam en faam bekend staan". Zijn zij dat niet, dan mogen zij geen vergunning van overheidswege hebben om haar beroep uit te oefenen, zou onze directeur schrijven. De madama moet een bizonder brave vrouw zijn, maar ten aanzien van de meisjes moet men van de uitdrukking „te goeder naam en faam bekend staan" niet eene met bestaande en niet te veranderen toestanden weinig rekening houdende, en daardoor onredelijk strenge, uitlegging geven. Enfin, we weten het nu. We krijgen nog een uitbrander in de circulaire, „want," schrijft de directeur, „met betrekking tot de madames schijnt die uitdrukking daarentegen bijna overal eene ongeloofelijke en door niets gerechtvaardigde elasticiteit te bezitten, waardoor een ieder, mits zij slechts geen strafvonnis te harer laste heeft of niet anderszins bewezen is, dat zij te slechter naam én faam bekend staat, als waardin wordt toegelaten". Zoo ziet ge alweer, dat het onze schuld, die der Opheffers, is, als de werving geen zuivere, in-fatsoenlijke zaak is. Wij worden door de regeering genoeg gewaarschuwd. Nu moet u niet denken, dat ik iets tegen emigratie heb. Ik acht emigratie een zegen voor vele overbevolkte streken van Java en voor de buitenbezittingen. Ik acht schijnheilig het afschuiven van de schuld der vele onrechtigheden, die aan de werving annex zijn, op degenen, die met de toepassing belast worden. * Hoe zou u in het volgende geval optreden? Kromo had zich laten aanwerven. Zijn vrouw kwam mee op het bureau. — Kromo, wensch je een werkovereenkomst aan te gaan? —Ja, mijnheer. — Begrijp je de voorwaarden? — Ja, mijnheer. Nu kroop de vrouw naar voren en met de hartstocht, die altijd zooveel mogelijk sluimerend gehouden wordt en toch zoo hevig is en nu tot een uitbarsting kwam, wierp zij zich op den grond, de^ haren los, de verlepte boezem bloot, en zij omvatte de voeten van den Opheffer, die de verklaring moest afgeven. — Mijnheer, laat hem niet gaan. Ik heb drie kinderen thuis. U ziet, ik ben weer 8 maanden zwanger, wat moet er van mij en mijn kinderen worden? Kromo bleef halsstarrig,- weigerde haar en de kinderen mee te nemen. In de verte stond de werver te grinneken. Wat had die Opheffer graag zijn rijzweep opgenomen en dien Kromo en vooral dien grinnikenden werver afgeranseld. Dat zijn de Kromo's, die later sarrend de employé's tot den klap brengen. En de voorschriften? Die eischen, dat de verklaring onmiddellijk wordt afgegeven. Begrijpt de directeur nu, dat er brave Opheffers zijn, die de werving soms tegenwerken? Ik weet, dat die Kromo gegaan is, zijn vrouw en kroost in armoede en verdriet achterlatend, want die Opheffer kent zijn plicht en vervult dien, al is het ook met tegenzin. Ik vermoed, dat de vrouw niet ongetroost is heengegaan en dat voor haar gezorgd wordt. Ik vermoed het slechts, want daarover wordt niet gesproken en daarnaar wordt niet gevraagd. Maar ik weet, dat die jonge man met zijn heldere oogen een geweldigen invloed heeft in zijn afdeeling, dat zijn woord haast wet is. Zeker, hij is bekwaam, hij is ijverig, hij is sterk van lichaam en van ziel. Maar dat geeft hem zijn prestige niet. Het volk voelt, dat zijn hart goed is, niet huilerig-ethisch goed, want dat wekt slechts den .lachlust bij Kromo op, maar goed en krachtig. Hij is verbitterd, hij is boos als hij het over de werving heeft. „Ik heb nu 1400 verklaringen afgegeven, ik walg er nu van," zei hij. Kijk, dat heb ik zoo gemist in de toelichting voor de reorganisatie-voorstellen. Hart. Ik miste eenig warm gevoel bij den voorsteller, ik miste het absoluut bij den verdediger Bogaardt, ik miste het bij den minister, het was alles zoo koud. § § Och, dat armoedige gezwam over opleiding. Wetenschappelijke opleiding, jawel; kennis van koloniale stelsels, jawel; geschiktheid voor de hoogste rangen, jawel. Maar niemand had het over het feu sacré, dat slechts ontvlammen kan daar waar gevoeld wordt voor Kromo, dat ontvlamt als men meevoelt en meeleeft met Kromo. Dat is noodig, dat is het eenig noodige. Dan zullen de vurige tongen neerdalen, die geestdrift doen ontvlammen en die alle talen zullen doen spreken. Dan zal de taal gesproken worden, die iedereen begrijpt, de taal van hart tot hart. Dat mis ik zoo bij de regeering. Er is zoo geen warmte. Controleurs in groot formaat worden we genoemd, maar de ultramontaan Bogaardt voelt niet, dat we op dat scheldwoord, want zoo is het bedoeld, even trotsch zullen zijn als onze voorvaderen op het scheldwoord Geus! De controleurs in klein en groot formaat zullen het koloniale gebouw steunen en stutten; wij zullen zijn en blijven de stutten, niettegenstaande verkleineering en achterdocht. In de circulaire van Mr. Reepmaker wordt gezegd, dat de geneeskundigen óók hun plicht niet deden. Hoe is 't mogelijk, die komen toch van een universiteit en hebben na heel lange en ernstige studie hun betrekking aanvaard. Mijn brave Opheffer, die flink zijn plicht deed, werd natuurlijk, zooals dit te doen gebruikelijk is, dikwijls aangeklaagd. Ik geloof niet, dat een categorie van personen zóó klaagt en lastert als de werfagenten. Nu, dat behoeft niet te verwonderen, de moreele depressie moet al diep ingetreden zijn als men het baantje ter hand neemt. Dat zou niet hinderen, maar wat wèl hinderlijk is, is, dat van de denunciaties van die menschen nog zoo'n notitie genomen wordt. Het kwaadspreken, de laster, is niet hinderlijk, wèl dat er in hooge kringen nog zooveel aandacht aan geschonken wordt. In een volgend schrijven moet ik eens bespreken, of de werving zonder het vieze gedoe, dat er nu bij is, mogelijk is. 3 92ste Brief. — Over de reorganisatie. 15 Januari 1913. Ik hoor dikwijls de luidende schel of een klinkend metaal in de vermaningen der regeering en ik zoek naar de liefde voor haar grootsche taak. Een commies of referendaris of directeur krijgt een opdracht en hij voldoet daaraan. Of hij voor het onderwerp voelt, wordt niet gevraagd. Er zit daarom geen ziel in dat geschrijf. En onze plannen? Die worden in handen gesteld van A, B of C, voor ■ advies. En dat zijn geen hartelooze menschen, ach, ze meenen het wel goed, maar hoe zouden ze hart hebben voor de streek en voor de toestanden, die ze niet kennen? Het stuk is een agenda-nummer. Na langen tijd krijgt men het terug, bevoeld, beroken, afgekloven. De ziel is er dan meestal uit. Dat stemt je verdrietig en ontmoedigt dikwijls; daarom zijn er Hoofdopheffers, die na eenigen tijd ontmoedigd worden; daarom is er geen vertrouwen in de bureaucratie. En wordt met de voorstellen meegegaan, dan is men hoogst verbaasd, dat de voorsteller ontevreden is, omdat men niet vermoedt, dat het mooie er af is, dat het hartebloed er uit is. Alle antwoorden zijn zóó nuchter, dat men zelf bang wordt om zich te geven. Kent ge iets doodelijker voor enthusiasme, dan de nuchterheid van een beoor- \ deelaar? Wordt ze soms aangekweekt, mooi gevonden, die nuchterheid? Ik raak soms opgewonden, als ik een redevoering van Lloyd George lees; waarom krijgen wij nooit een circulaire, die ons opwindt, die ons een luid bravo! doet roepen? Is Albion soms zoo machtig geworden, omdat zijn ministers zich geheel durven geven? Is Van Heutsz niet een der kranigste gouverneurs-generaal geworden, omdat hij zich gaf, omdat hij met conventie dorst breken? Hier loopt een heel departement bij elkaar en wordt er een halven morgen niets uitgevoerd, als een Opheffer, gekitteld door het duiveltje der plaagzucht, zich een beetje laat gaan en een ziertje van de conventie afwijkt. Zielloozer staatsstuk dan de reorganisatie-voorstellen en de toelichting daarop, heb ik zelden gelezen. Ik heb aan reeds 20 menschen gevraagd: heeft u § het begrepen? En steeds luidde het antwoord ontkennend. Ik zou zoo gaarne den minister, den Kamerleden, Z. E. den Gouverneur-Generaal eens op den man af willen vragen: Heeft u het begrepen? De grondgedachte is goed en juist, maar o! zoo oud. Als ik de instructie voor de hoofden van gewestelijk bestuur opsla, dan lees ik in art. 27: „De resident maakt in het bestuur over de inlandsche bevolking zooveel mogelijk gebruik van de tusschenkomst van hare van Regeeringswege aangestelde en erkende hoofden, onder wier onmiddellijke leiding die bevolking behoort te worden gelaten, zooveel als de omstandigheden zulks toelaten." Zijn er nu al 45 jaren lang niets dan dommerikken aan het bestuur geweest? Van 1867 af prijkt dat pertinente voorschrift in het Staatsblad, en het is een goed en wijs voorschrift. Moet nu de idiote betrekking van onderregent in de organisatie ingeschoven worden, om dat wijze beginsel meer doorgevoerd te krijgen? Of moet men zorgen, dat de omstandigheden toelaten, dat het wijze beginsel ruim en algemeen toegepast wordt? En wanneer laten de omstandigheden het toe? Als de hoofden genoeg ontwikkeld zijn? Dus onderwijs, onderwijs en nog eens onderwijs. Maar dan ook gebroken met de aanstelling tot regent van personen met heel middelmatigen aanleg en met niet meer schoolkennis dan een 13-jarige jongen zich al heeft weten te verwerven. De reorganisatie zonder meer ontwikkelde hoofden is als een pyramide op haar kop geplaatst. De breede basis van het gebouw moet zijn een stel ontwikkelde hoofden; men redt de situatie niet door het plaatsen van stutjes onder het topzware gebouw in den vorm van wat bijgewerkte onder-regenten. Eén ontwikkeld hoofd in een afdeeling is niet voldoende, als er niet aan voorafgegaan is de vorming van een breede laag van meer ontwikkelde helpers dan waarover thans beschikt kan worden. Zijn de staatsstukken niet met wat meer ziel te construeeren? Zeker. Maar ik moet tot 1848 teruggaan om een echt mooi stuk te vinden. Bij Staatsblad no. 16 van dat jaar werd het zoogenaamd Inlandsch Reglement afgekondigd en dat is een werk geweest waar ziel in zat. Wie was toen gouverneur-generaal? Jan Jacob Rochussen. O, nu is het me duidelijk: die is ook de kranigste gouverneur-generaal geweest. Tegenover de dorre, leege verdediging der reorganisatie-voorstellen door het Kamerlid Bogaardt, stelle men de warme, mooie bestrijding van Engelenberg. § Kijk, dan krijgt men weer moed, als men die warme taal van mede-Opheffers leest. Kent u het boekske? „Een schetsteekening en nog iets", overdruk uit het Koloniaal Tijdschrift No. 6, 8 en 9, 1ste jaargang. Ik vraag me af: Is Tante Pos soms zoo krukkig, omdat een Bogaardt inspecteur bij dien diensttak is geweest? Er zou veel door opgehelderd worden. Bij het lezen van Henny's stukken in de Locomotief, zijn J'accuse, La Mutuelle, Het geduldige lastdier, zag ik met genoegen, dat er nog Opheffers zijn met bloed en temperament. Ik kan me voorstellen, dat de bureaucratie boos is en dat hooge Oomes hun wijze hoofd schudden, maar iemand die zóó schrijft, is geen onbekwaam man; dat is een man; daar zal kracht van uit gaan. Was Van Heutsz nu gouverneur-generaal, dan werd Henny morgen tot resident benoemd. Ik zou schik hebben, als de regeering nu eens een mooi gebaar had en zei: „Brutale bliksem, jou kunnen we gebruiken. We zullen wel last met je hebben, maar toch ook veel genoegen van je kunnen beleven." Heusch, van de zoete jongens alleen moet men het niet hebben; dan wordt het zoo'n duffe boel. 93e Brief. — Over strafoplegging. 22 Januari 1913. Het fatsoen speelt een groote rol in de wereld. In Holland tracht de burgerman fatsoenlijk te zijn en te blijven, en we glimlachen weieens om zijn fatsoensuitingen, maar laten wij er vooral niet den neus voor optrekken en blij zijn dat die drang bestaat. Die houdt de gevangenissen meer leeg dan al onze politie en al onze strafbedreigingen. Men ziet het al op school. De onderwijzer, die veel straft, heeft onordelijke klassen. Zij, die moreel overwicht op hun leerlingen hebben en hen misschien onbewust hun fatsoen doen houden, straffen zelden of nooit. Bij Kromo is de zucht om fatsoenlijk te zijn gelukkig sterk ontwikkeld. Natuurlijk is er een kleine categorie van personen, en in de groote steden, waar het drab van de maatschappij bij voorkeur heen vloeit, is die categorie die graag onfatsoenlijk is, grooter. Maar het percentage der bevolking, dat liefst fatsoenlijk blijft, is zeer groot. Als de nood aan den man is en Kromo in staat gesteld wordt om wat te verdienen bij reliefworks, dan gaat Kromo uit den omtrek er niet heen. Is hij verplicht om als koelie te werken, dan gaat hij liefst naar een vergelegen onderneming. Is dat niet teekenend, dat hier in 10 jaren tijd geen enkele Kromo, die door den regentschapsrechter tot een boete veroordeeld werd, in plaats van die boete te betalen, gevangenisstraf heeft willen ondergaan? Allen hebben de boete betaald. De regent straft voor eenige categorieën van overtredingen, en de straf, die hij kan opleggen, is een maximum van ƒ 10 boete of een maximum van 6 dagen gevangenisstraf. Onze brave regent is een menschenkenner en hij legt meestal boeten op van 20 tot 30 centen. Het maximum is 60 centen en velen hooren zich tot 10 centen boete veroordeeld. Nu heb ik toevallig den tijd gekend, dat veel zwaarder gestraft werd, en het volk hier had een slechten naam en ik kan, na de vele jaren van humaan optreden, constateeren, dat de Kromo's hier véél fatsoenlijker geworden waren. Laat ieder, die straf op te leggen heeft, dit voor oogen houden, dat hij in de eerste plaats fatsoenlijk moet zijn en niet als een bruut straffen. Zal in de meeste gevallen een geringe geldboete of een lichte straf bij de overgroote massa, die nu eenmaal het ongeluk heeft, dat zij veroordeeld moet worden, geen nuttiger effect hebben dan een zware straf? De kans op berouw of verbetering is zeker grooter bij humane behandeling, want dan werkt het gif der verbittering niet, om genezing tegen te houden. Zou Maria Magdalena niet een slechte vrouw gebleven zijn, als zij den Zachtmoedige niet op haar levenspad ontmoet had? En Kromo, de niet-Christen, geeft me op de rol dikwijls een lesje. In zijn eerste boosheid was hij naar zijn desahoofd of assistent-wedana geloopen om zijn klacht in te dienen. Hoe dikwijls is zijn boosheid al gezakt als het relaas wordt opgemaakt, en eindigt hij zijn getuigen-verklaring met de woorden: Ik heb spijt van mijn aanklacht en verzoek vergiffenis te schenken, en soms doet hij de verre reis mee om een goed woord voor den beklaagde te doen. Zoo honderden malen las ik, dat Kromo niet om straf geeft. Dat de krakalstraf, het grassprietje trekken, géén straf voor hem is. Dit is juist voor een enkelen boeaja of badjingan, maar niet voor het gros der Kromo's, want hoe laat het zich anders verklaren, dat een zoo groot deel der opgelegde boeten voldaan wordt? Legt men ƒ 3 boete op, subsidiair één dag krakal, dan betaalt de overgroote meerderheid der Kromo's.... en hij moet vele dagen hard werken om / 3 te verdienen. AI die bericht- en verslaggevers, die het publiek met hun beweringen, dat Kromo niet om gevangenisstraf geeft, suggereeren — het is een van de onwaarheden, die zóó dikwijls herhaald zijn, dat ze een axioma geworden zijn — doen véél kwaad met die ondoordacht uitgesproken bewering. Toen ik bij mijn optreden hier een categorie van menschen, die, door den bank genomen, geen slechtaards zijn, n.1. de houtdieven, licht strafte, werd een categorie van ontwikkelde Hollanders, de houtvesters, op enkele uitzonderingen na, boos. Waar moest dat heen! De landsbosschen in gevaar! In hun jaarverslagen werd gejeremieerd, geklaagd. Hun boosheid zou het spoedigst genezen geweest zijn, indien zij zelf straf hadden mogen opleggen, want dan had de verontwaardigde ambtenaar het eerst plaats gemaakt voor den mensch. De straffen zijn licht gebleven en de klachten zijn verdwenen, want hun bleek, dat de vrees ongegrond was. Belangrijke diefstallen kwamen, op heel enkele uitzonderingen na, niet voor. Humaniteit, ook van hun kant, heeft méér uitgewerkt dan met slordigheid opleggen van straffen. Een sterk voorbeeld, hoe groot een rol het fatsoen in de inlandsche maatschappij speelt, gaf onlangs een desavrouwtje. Ze had de verleiding niet kunnen weerstaan en een kip gestolen, en.... bang voor de minachting harer desagenooten en voor het gevang, haastte zij zich, zich te doen aanwerven als emigrante. Zij wilde alles verlaten, haar man, haar desa, voor jaren in ballingschap gaan, om de schande van het gevang te ontloopen. Spreekt dit feit niet boekdeelen? Er is soms te groote kwistigheid bij het opleggen van straffen. Er zijn zure typen, ook onder de Opheffers; gelukkig.dat de meerdere kijk in het gemoedsleven, /n de huishouding van Kromo, den meesten humaniteit leert. Zou Kromo er bij winnen, als Zeer Geleerden zijn dagelijksche rechters worden? Het Recht zal meer geschoolde dienaars hebben, en S § hebben de professoren op de universiteiten veel nadruk gelegd op humaniteit, dan zal Kromo niet kwaad af zijn, maar jammer zal het toch zijn, dat de dagelijksche rechter weinig of geen voeling met het innerlijke leven van Kromo gehad zal hebben. 94ste Brief. — Over drinkmokken in de gevangenis. 29 Januari 1913. Ik schrok me een aap. Daar kwam het proces-verbaal van de op 30 December 1912 gehouden inspectie der gevangenis. Moet u weten, daar is een heel staatsblad over, van 7 Januari 1903, Staatsblad No. 12. IN NAAM DER KONINGIN! De g o u v e r n e u r - g e n e r a a 1 van N e d e r 1 a n d s c h - I n d i ë Den Raad van Nederlandsch-lndië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten : dat Hij, nadere voorschriften willende geven betreffende de inspectie der landsgevangenissen voor inlanders en met dezen gelijkgestelde personen in Nederlandsch-lndië ; Lettende op, enz. enz. Heeft goedgevonden en verstaan: Met intrekking van Dan komt altijd een mooi gedeelte, waaruit het vulgus, als het ooit een staatsblad opslaat, eens kan zien, dat er gewerkt en hoe hard er gewerkt wordt. Hier loopt het nogal los, er worden maar drie ordonnantiën gedeeltelijk ingetrokken en gewijzigd. Meestal ben ik bek-af of poesing kepala eer ik aan den tekst kom. Ik begin dan bij het begin en sla het eerste staatsblad op en dan het tweede en het derde, en ik heb eens bij een resident gezien, dat deze alles bijschreef met roode, groene, blauwe, paarse en andere inkten. Ik heb grof geld geboden voor zijn staats- en bijbladen, toen hij zijn pensioen thuis kreeg, maar ze waren hem te lief geworden: hij kon er geen afstand van doen. Werken dat de man deed! Neen maar! Hij ging nooit vóór 2 uur 's nachts naar bed. Hij heeft ons verblijd 3 met 67 periodieken. Het was om krankzinnig te worden. Ik legde er een lijst van aan en zond die aan den directeur van Binnenlandsch Bestuur, maar heb er nooit iets van gehoord. Er is een regeeringsvoorschrift, dat geen nieuwe periodieken mogen ingevoerd worden zonder vergunning, maar aan dat voorschrift heeft nu iedereen lak. Enfin, de brave van de veelkleurige inktsoorten was volle vijf jaren resident van Besoeki. In die vijf jaren is hij nooit in de afdeeling Banjoewangi geweest. In de afdeeling Djember, per spoor te bereiken, twee of drie malen; natuurlijk niet verder dan de hoofdplaats. De brave had een tijd lang aan de secretarie gewerkt, van daar zijn vruchtbaarheid. Zijn verslagen over de koffiecultuur begonnen altijd bij het jaar 1703 en waren halve boekdeelen groot. Hij heeft in die vijf jaren nooit een koffieboom in zijn residentie gezien. Maar ik dwaal leelijk af. Ik had het over mijn schrik. U moet dan weten, dat de landraadvoorzitter volgens de ordonnantie eenmaal in de drie maanden de gevangenis moet inspecteeren, en nu had hij het bijna vergeten. Enfin, gelukkig dat hij op 30 December er nog aan dacht. Het proces-verbaal moet in drievoud ingediend worden: een afschrift aan den directeur van justitie, een aan den procureur-generaal en een aan het hoofd van gewestelijk bestuur. Er zijn 55 vragen, maar vele vragen zijn weer gesplitst in ondervragen. De eerste in 3, de tweede in 2, de derde in 5, enzoovoort. Vraag I sub drie luidt: „Is de ringmuur om de gevangenis voldoende hoog?" Van 1903 af tot nu toe, dus volle tien jaren lang, wordt die vraag vier malen in het jaar met „ja" beantwoord en toch zou het antwoord „neen" moeten luiden, want geregeld klimt Kromo er over heen, als het verlangen naar vrijheid of naar moeder de vrouw te groot wordt. Een ringmuur, waar elke Kromo met het grootste genoegen over heen klimt, is niet voldoende hoog, zou ik zeggen. Maar ik maak daar geen ruzie over; de enkele assistent-residenten, die het wèl gedaan hebben en beweerden, dat de ringmuren te laag waren tegenover Kromo's behendigheid, zijn er bekaaid § afgekomen, en hun is aan 't verstand gebracht, dat, als men met gemak over een muur heen kan klimmen, dit geen bewijs is, dat hij niet hoog genoeg isNu zou een mensch zeggen: schaf de vraag dan af! Neen, hoor. Op Java wordt nu elk jaar, aannemende da^ er 70 gevangenissen zijn, 70X4 malen gejokt. Als men een soldaat met een geweer of een oppasser met een sabel naast den muur zet, dan zijn ze voldoende hoog. Maar ik ben nog altijd niet aan mijn schrik. Vraag XI sub 2 luidt: „Hebben de gevangenen allen een drinkmok"? Nu, er waren er, die uit klapper-doppen dronken, en er waren er, die uit leege melkblikjes dronken. Ik vond dat héél aardige bekers. Eenvoudig, netjes en goedkoop. Niet alzoo de chef, hoofd van het gevangeniswezen. Die leege melkblikken zijn in zijn oog héél verkeerd. De reden weet ik niet. Ik kreeg een heele missive, dat dat niet mócht. Het kan zijn, dat het melkmeisje, dat op de etiquetten staat, verkeerde gedachten opwekt, dan wel dat het materiaal te gevaarlijk geacht wordt, maar het laatste kan ik niet gelooven, want ik was laatst in de gevangenis te Djogja en ik rilde in die werkplaatsen, met zijn honderden boeven, voor het lot van die arme bewakers, want de heeren kettinggangers, die daar aan het schoenenmaken zijn, hadden een collectie vlijmscherpe snij- en steekwerktuigen in hun vingers, waarmede ze in no time half Djogja kunnen uitmoorden. Terwijl ik zoo lag te denken van welk materiaal ik de drinkmokken zou laten maken, want als blik niet goed is, wat is dan wel goed? viel ik in slaap, en niettegenstaande ik dienzelfden nacht van aluminium drinkmokken droomde, welke droom me zeker door een behulpzamen engel was ingegeven, ging me het geheele geval door het hoofd. En daar krijg ik me het proces-verbaal en daar staat: De gevangenen krijgen dagelijks gekookt drinkwater, dat in groote gesloten watertonnen met kraan op stelling aanwezig is in de nabijheid der cellen. Drinkwaterscheppers bestaan voor de meesten nog uit melkblikjes. Oei, foei! daar hèb je het. Dat zal me een dingetje geven! Ik zal nu ter verantwoording worden geroepen, begrijpt u? Enfin, u ziet wat een reuzenzelfstandigheid wij hebben. Enfin, ik voel me diep schuldig en rampzalig. Eén ding zou ik nu toch graag weten: Is het hoofd van het gevangeniswezen wel eens in een gevangenis geweest? 95ste Brief. — Geen fondants en pralines in de gevangenissen. 9 April 1913, Ik heb laatst gebruld van 't lachen om een brief „namens den directeur van justitie" geschreven door „het hoofd van het gevangeniswezen". Men kan komiek zijn door.... naïviteit. Het is een mooi gedrukte brief, aan den linker-bovenhoek „Departement van Justitie" „No 16700". Eventjes kijken of er ergens „geheim" of „vertrouwelijk" staat. Neen. Ik kan er dus met een gerust hart mijn medeburgers ook van laten genieten en 't geeft zoo'n prachtigen kijk op den drang naar decentralisatie. „Batavia den 23en October 1912. Overeenkomstig het bepaalde bij art. 33 van het Gevangenis-reglement (Staatsblad 1871 No. 78) mogen alle tot gevangenisstraf, dwangarbeid buiten den ketting of tot ten arbeidstelling veroordeelden zich, hetzij uit eigen fondsen, hetzij door de hulp hunner betrekkingen, verbetering in voeding en versnaperingen verschaffen. Deze vrijgevige bepaling is echter, zooals van zelf spreekt, aan zekere grenzen gebonden en het kan niet worden toegelaten, dat aan deze veroordeelden de uitgezochts te lekkernijen en versnaperingen in elke gewenschte hoeveelheid worden toegezonden of voor hen uit eigen fondsen worden aangeschaft". Het was laatst geen hatelijkheid van mij, toen ik in een van mijn vorige brieven de vraag stelde: Zou de chef van het gevangeniswezen ooit een gevangenis gezien hebben? Hij heeft blijkbaar nimmer het zenden van de „uitgezochtste lekkernijen" en „versnaperingen" bijgewoond. Dit geschiedt gewoonlijk 's Zondagsmorgens tusschen 8 en 12 uur. Familieleden komen de gevangenen dan opzoeken en, och, zoo'n klein percentage heeft die opvroolijking. § Een dikwijls flinke portie rijst vormt de hoofdschotel, en dan verder wat gebak en een paar strootjes. Kromo deelt zijn portie broederlijk met zijn medegevangenen en het is verwonderlijk hoe snel alles verdwenen is. Kromo is goedhartig, als hij aan 'teten is. Als hij verre tochten doet en aan den weg zijn leeftocht verorbert, zal hij zelden verzuimen den toevalligen voorbijganger uit te noodigen mede toe te tasten. Met eenige strijkages en 't vriendelijk-beleefde gezicht, dat Kromo kan trekken, wordt er aan voldaan; meestal enkele hapjes, want Kromo is vóór alles beleefd en hij is evenzeer te wellevend om duchtig toe te tasten als om het aanbod af te wijzen. Er zou geen zegen op Kromo's maal en op zijn hem toegezonden versnaperingen rusten, als hij ze niet deelde. De overgroote meerderheid van de achter de tralies zittende Kromo's zijn arme drommels, wier familie zelf arm is of te ver weg woont, en zoo komt het, dat een mandje met gekookte rijst en wat gerèh en een sisir pisang héél gauw verdwenen zijn. Maar we zullen het hoofd van het gevangeniswezen weer aan 't woord laten. „Aangezien het niet doenlijk is in deze voor alle plaatsen geldende en tot in bizonderheden afdalende voorschriften te geven (ZHEdQ. schijnt er toch lang en zwaar over gedacht te hebben), heb ik de eer UHEdG. beleefd te verzoeken er streng op te willen doen toezien, dat van de bij art. 33 van het Gevangenisreglement verleende vrijheid geen misbruik wordt gemaakt." In geen geval zal het mogen voorkomen, dat gevangenen voorraden aanleggen van versnaperingen of rookartikelen, veelal met het doel hunne lotgenooten gunstig voor zich te stemmen of ongewenschten invloed op hen uit te oefenen. Ten slotte acht ik het zeer gewenscht dat UHEdG. voor de gevangenissen in uw gewest precies aangeeft (de spatieering is van mij), welke artikelen en tot welke hoeveelheden de in voren bedoeld artikel 33 genoemde categorieën van gevangenen van inlandschen landaard hoogstens in hun bezit mogen hebben." En nu willen de menschen nog beweren, dat Kromo zoo arm is. Er moet voor gewaakt worden, dat hem de uitgezochtste lekkernijen en versnaperingen niet bij massa's toegezonden worden. Later, over honderd jaren, wordt deze brief van den chef van het gevangeniswezen bij honderden exemplaren gedrukt, door een geschiedvorscher gevonden, en hij kan dan een boek schrijven of een lezing houden over de 3 welvaart van Java in 'tbegin van de 20ste eeuw. Die was zóó groot, Mijneheeren, dat de directeur van justitie maatregelen moest doen nemen, om paal en perk te stellen aan den toevloed van de uitgezochtste lekkernijen en versnaperingen, die de gevangenissen binnenvloeiden. Het kwam voor, Mijneheeren, dat zij voorraden aanlegden van die versnaperingen en zelfs van rook-artikelen. Mijneheeren! welk een schril contrast met de toestanden in Europa en in het verre Indië. Hier waren te dien tijde de gevangenissen oorden van verschrikking en van geween en van knersinge der tanden. In Indië was onder het wijs en zegenrijk bestuur der Hollanders de welvaart zóó groot, dat paal en perk moest gesteld worden aan de overdaad en luxe, die blijkbaar tot in de gevangenissen wist door te dringen. Ik moest eens weten wat voor typen ik had en — wat ik zelden doe — ik vroeg om advies. A vond, dat de lekkernijen slechts mochten bestaan uit: rijst, visch, pisang en gebak, van het soort als algemeen gebruikt wordt (dus geen fondants en pralines e. d.) en zooveel als een man in een dag kan verorberen. Gewoon practisch mensch. B vond, dat Kromo slechts mocht hebben: rijst met bereide visch of vleesch en gebak, te zamen tot een gewicht van hoogstens een katti, suiker '/4 katti en vruchten alleen rijpe pisangs, ten getale van 4 stuks. Vrij krenterig type. C schreef, dat de gevangenen in den regel alleen Zondags versnaperingen kregen. Dat die versnaperingen gewoonlijk op de passer gekocht worden en bestaan uit: rijst met toespijzen, vruchten, gekookte cassave, bananen of djagong, dan wel snoeperijen van die voedingsmiddelen, met bijmenging van klapper en suiker bereid. Precies alle artikelen aan te geven, waarvan het bezit toegelaten kan worden, acht hij niet goed mogelijk. De brief is te lang, maar er komt in voor, dat de betrokken geneesheer de artikelen niet schadelijk voor de gezondheid moet achten, dat het algemeen in waroengs verkrijgbare artikelen moeten zijn en in geen grootere hoeveelheid dan voor 5 centen te verkrijgen. Diagnose: zuinig, sekuur broekje. c D zegt, dat er nooit voorraden worden opgelegd. Dat het gebruik heerscht, 3 3 dat alle kaïnergenooten mee-eten. Dat het nutteloos is, om aan het in het slot van den brief van den directeur van justitie uitgedrukt verlangen te voldoen. Als de hoeveelheid nu per se bepaald moet worden, dan: rijst, maximum 6 borden, vleesch en visch voor een waarde van ten hoogste ƒ 1.—; vruchten voor een waarde van ten hoogste 50 centen; suiker en koffie voor ten hoogste 50 centen; gebak voor een waarde van 25 centen; tabak 1 katti. Diagnose: royale vent, geschikt voor resident. Nu weet ik niet welk advies te volgen. Dat van 5 centen of dat van ƒ1.—; of ik zeggen zal 4 pisangs dan wel 100 pisangs. Na heel lang beraad en rijp nadenken heb ik maar een groote blauwe S op den brief geschreven. S beteekent Snert. 96ste Brief.— Over de Inlandsche Gemeente-ordonnantie. 23 April 1913. Ik mopperde laatst, dat er zoo weinig mooie ordonnanties uitkwamen. Er zijn er toch wel, waar ik schik in heb. Een er van is de z.g. inlandsche gemeente-ordonnantie, afgekondigd bij Staatsblad 1906 No. 83 en gewijzigd bij Staatsblad 1910 No. 591. U moet weten, dat ik merk, dat ik te vroeg geboren ben. Ja, dat is mijn schuld niet, en daar is nu eenmaal niets aan te veranderen. Bezadigd ben ik héélemaal niet. Weet u waar ik ernstig aan denk? Om mijn pensioen aan te vragen en over een jaar of 15 het weer eens te probeeren; misschien wordt er dan meer vreugde aan me beleefd. Mijn voorstellen worden niet kwaad gevonden, maar „praematuur". Nu, dan ben je in ééns uitgepraat; dat is nog haast akeliger dan wanneer de groote heeren het „in beginsel" niet eens met je zijn. Weet u wat nu zoo leuk is van de betrekking van Opheffer? Dat men zoo zelden weet wat de beginselen der regeering zijn. Ik werk soms heele bundels door en dan weet ik nog niets. Ik lees betoogen en voorstellen van mijn voorgangers en dan het antwoord, dat de regeering „er zich niet mee vereenigen kan", maar het hoe en waarom staat er niet bij. Als een reeder een kapitein op een schip plaatst, dan wordt hem een kompas meegegeven en hem gezegd, waarhéén hij varen moet. Wij weten alleen, dat we het schip drijvende moeten houden. Ik lees graag de „voyagiën" van de oude „schippers naast God". Leuke, kranige kerels. We waren toen in ons glanstijdperk. Er zat zoo'n lekkere durf in die oude reeders en in die oude schippers. Nou zijn de routen zoo allerakeligst afgebakend. Je kunt alleen nog wat pleizier beleven aan de Noord- en aan de Zuidpool. Weet u hoe lang het duurt vóór een beginsel is omvergepraat? Precies een kwart eeuw. Dat merkte ik laatst bij de uitvaardiging van Staatsblad 1912 No. 177, waardoor een einde komt aan het onwettig gebruik van staatsdomein, een héél leuk en practisch staatsblad. Daar kwamen begin van 't vorige jaar twee staatsbladen uit, No. 177 en 178, en, evenals alle mooie dingen, kort en eenvoudig. Daar hadden alle Opheffers al 40 jaren lang zitten ageeren, bedreigen, wurmen, om aan het onwettig gebruik van grond een einde te maken. Elke 3 maanden bevielen we van een reuzenstaat en een verslag, en elk jaar van een jaarverslag en periodiek werden we becirculaird om toch vooral een einde te maken aan het onwettig grondbezit. „Baba!" zei ik dan tegen de Chineezen, die gemoedereerd een huis bouwden op gouvernements grond, „dat mag- niet." „Saja toewan." „Je moet een titel aanvragen!" „Saja toewan." „Ja; maar heusch doen, hoor." „Saja toewan." „Je brengt me in ongelegenheid; het is verboden!" „Saja toewan." „Wanneer denk je het te doen?" „Belom ada oewang." Nu ben ik al 30 jaar in de Oost en ik heb nog nooit een Chinees ontmoet, die oentoeng had gehad, bij gevolg in 't bezit van geld was. s Laatst was er een, die met een zaakje ƒ 80.000 verdiend had, maar de man zei, dat hij ƒ 20.000 roegi had gehad. „Hoe rekent u dat uit, vriend?" „Kijk eens. Ik dacht met de affaire ƒ 100.000 te verdienen en ik heb maar 80 mille verdiend; dus ik heb 20 mille schade!" Enfin, elk onwettig occupant liet ons stiekum praten. Nu kwamen daar die twee leuke staatsbladen, waarbij 't onwettig bezit strafbaar is gesteld, en nu is 't uit. De ordonnanties zijn kort, flink èn humaan. Nu informeerde ik eens waarom nü eerst de onwettige occupatie werd strafbaar gesteld, terwijl dit zeker al 25 jaren geleden was voorgesteld. Omdat vroeger de regeering er „in beginsel" tegen was! Hoeveel jaren men moet wachten als iets „praematuur" gevonden wordt om 't weer eens voor te brengen, heb ik nog niet kunnen ontdekken. Enfin, als 'tvan boven niet wil, dan maar probeeren of 'tvan beneden af lukken wil, dacht ik, en daartoe biedt de inlandsche gemeente-ordonnantie een prachtig veld. Als men lui is, dan zegt men: die ordonnantie is praematuur, de dessa is nog niet rijp, de petinggi's te dom. Maar 't kan wèl en laatst ging ik eens in drie gemeenten na hoe 't er mee stond. Dat valt niet mee, wat die heeren inlandsche gemeente-secretarissen, alias tjariks, te boeken hebben. In de archieven waren: 1. de dessa-besluiten; 2. de overeenkomsten van de dessa-lieden met de gemeente-bestuursleden, n.1. de vaststelling wit de laatsten eischen mogen bij huwelijk, bij feesten, bij slachten, bij 't zijn van getuige bij veeverkoop, verkoop van huizen of gronden ; 3. register van overeenkomsten bij verhuur en verkoop van gronden; 4. bevolkingsregister; 5. veeregister; 6. dekregister; 7. ziekteregister; 8. landrentestaat; 9. gogolstaat; 10. afkoop van heerendiensten; 11. afkoop van dessadiensten; 12. vreemdelingenregister; 13. register der boefjes; § 14. huwelijks- en echtscheidingsregister; 15. sterf teregister; 16. vaccineregister; 17. slachtregister; 18. klapperbibitregister; 19. register van de geselecteerde padi in de bibit-loemboengs; 20. feestregister; 21. register van veeovergang; 22. een monografie over dessa-adat; 23. register van ontslag en aanstelling van dessabestuursleden; 24. de dessaspaarpot. De dessaspaarpot? Ja, mijn waarde, wat heb je aan een gemeente zonder geld? Wil een gemeente iets beteekenen, dan moet ze fondsen hebben, en die zijn wel te krijgen. In een der contröle-afdeelingen hebben ze al ƒ 54000 op de afdeelingsbank en in een andere al ƒ 19000 op postspaarbankboekjes; het gaat best. Mijn gemeenten koopen al dekstieren, contant kras, hoor! en er worden al dessadiensten uit betaald. De gemeenten hier gaan zich voelen (een heeft al een proces gewonnen); ze gaan optreden. Men kan een geweldig opvoedende kracht te voorschijn brengen uit die inlandsche gemeente-ordonnantie. Ik geloof, dat de heer S. de Graaff de vader is van die inlandsche gemeenteordonnantie; daarmede heeft hij een prachtwerk verricht, want van waaruitmoet de kracht van een volk uitgaan? Van uit de gemeenten. Wat van daaruit te voorschijn komt, slaat in. Wat de gemeenten tot stand brengen, is blijvend, gaat wortelen. Uit het staatje ziet u, dat de tjariks héél wat werk hebben èn ze verrichten dat dikwijls héél aardig. Maar aan de centen komen de heeren nog niet. Ze kunnen er over beschikken, maar we zullen die vooreerst bij afdeelingsbank of postspaarbank bewaren. In de dessascholen, hoe primitief ook vooreerst, zie ik de intellectueele toekomst. Daaruit zullen de St/yn Streuvels opstaan, die den lof van den arbeid zullen verkondigen en het mooie van Java's kleuren en luchten bezingen. In de gemeenten zie ik de economische toekomst. Wat een kracht kan daaruit te voorschijn komen, een forsche dam tegen uitbuiting door vreemdelingen of kapitaal, want Kromo en de gemeenten hebben den grond, de bron van productie. § Uit krachtige gemeenten wordt een krachtige staat geboren en in een krachtige gemeente wordt de zelfbewuste burger geboren. Hier op Java kunnen we de periode van wallen en grachten overslaan en Kromo in eens brengen in het tijdperk van associatie. Elke Kromo op zich zelf is een gemoedelijke prooi van slimmeren en krachtigeren, maar vereend kunnen zij weerstand bieden, en het voorbeeld van zijn gemeente, waaruit hij ziet, dat die mèt wat kapitaal iets beteekent en zónder kapitaal niets, zal ook op hem inwerken. En hij zal zien, dat het geld nergens veiliger is dan in banken en bij 't gouvernement. De dessahoofden en tjariks krijgen een briefje van controleur of assistent-resident en dat is geld. Zoo'n ding wordt bekeken en bepraat en ze zien, dat het bewaarde geld rente opbrengt. Nu zet Kromo zijn bespaarde geld in goudstukken om of in preciosa en gebruikt hij het gouvernements pandhuis als safe; nu betaalt hij rente van zijn bespaarde geld. In 1911 werd voor ƒ 16.000.000 aan goudgeld ingevoerd; dat is voor 't grootste deel bestemd om als renteloos spaargeld voor Kromo gebruikt te worden. Uit die bankjes en kassen leert Kromo al gauw, dat 't veiliger en voordeeliger is om van crediet-instellingen gebruik te maken. Ik hoorde, dat 't plan bestaat, om bij de gouvernements-pandhuizen gelegenheid te geven om postspaarbankboekjes te verkrijgen. Dat is een prachtig denkbeeld. Geld bewaren is een lastig ding voor Kromo. Op allerlei wijze kan de inlandsche gemeente-ordonnantie gebruikt worden om Kromo op te heffen. 97ste Brief. — Over de Sarekat Islam. 7 MEI 1913. Hoe ik over de Sarekat Islam-beweging denk? Ik vind die heel goed en ik ben van plan, die beweging te gebruiken om Kromo op te heffen. — Ja maar, die excessen! — Kent u een beweging, waarbij die niet voorgekomen zijn? Alle bewegingen op godsdienstig, staatkundig en economisch gebied zijn met excessen gepaard gegaan. Als wij aan het protestantisme denken, denken we ook aan beeldstormerij en aan de wederdoopers. Als wij aan het katholicisme denken, denken wij ook aan pilaarheiligen, aan het uitmoorden van Waldenzen, aan dragonades en aan inquisitie-rechtbanken. Als wij aan het credietwezen denken, denken wij ook aan John Law, aan honderden en duizenden, die door oplichters en door speculeeren verarmd zijn. Het vergaan van de Titanic is te beschouwen als een exces van de scheepvaart. De geneeskunde heeft haar excessen. De groote revolutie had haar excessen, en stond Frankrijk niet verjongd en gelouterd op en zijn millioenen daardoor niet meer mensch geworden? De schoonste taal, het Grieksch, heeft vele excessen, want het aantal onregelmatige werkwoorden is onhebbelijk groot. Zoo zou ik kunnen doorgaan en dus, waar nóch godsdienst, nóch wetenschap daarvan vrij gebleven zijn en vrij zijn, mag geen beweging, waarin veel goeds zit, daarom veroordeeld worden. Ik heb nog hoop in de opheffing van Kromo, omdat ik nog gevoel van eigenwaarde bij hem vind. Ik sympatiseer met de Sarekat Islam-beweging, omdat die diens gevoel van eigenwaarde aanblaast, en hoe meer eigenwaarde Kromo bezit, des te beter zal het ons gelukken om van hem een braven en economisch krachtigen persoon te maken. Zeker, er zullen 10-en 100-tallen opgeblazen worden en onuitstaanbaar zijn, maar mag men er brave en vrome calvinisten op aanzien, omdat er onder hen zijn, die zich opblazen en onuitstaanbaar zijn omdat zij zich de „uitverkorenen" wanen? De groote meerderheid is toch nederig van harte. Ik noemde godsdienst en wetenschap als lang niet vrij van excessen. Ik kan nog een tak der wetenschap noemen, hoogst nuttig, onmisbaar voor een goeden gang van zaken en waarbij excessen veel voorkomen, nl. het Recht. Zijn ze niet bij duizendtallen aan te wijzen, de vonnissen, die afbreuk doen aan den goeden gang van zaken, waarbij onrecht hoogtij viert en die alleen verklaard kunnen worden als excessen van het Recht? Geen enkele zaak, geen enkele beweging mag worden veroordeeld omdat § er excessen bij kunnen gebeuren of uit kunnen voortvloeien. De Joden waren bevreesd voor de excessen der Nazareners, de Romeinen voor die der eerste Christenen ; altijd weer herhaalt de geschiedenis zich en het lijkt haast wel alsof iedereen geschiedenis leert, om niet van hare lessen te profiteeren. De beweging is nieuw, maar vele teekenen wijzen er op, dat zij in de volheid van haar tijd ontstaan is, anders zou niet in zoo korten tijd zoo'n geweldige uitbreiding plaats gevonden hebben. Er zullen leiders zijn en misleiders. Er zullen Danton's opstaan en Mirabeau's, maar de beweging zal ook zijn Carnot's en Malesherbe's hebben. En gevaren zijn er zeker. Als ik het lijstje zie van degenen, die de afdeelingen zich tot bestuurders gekozen hebben, dan zie ik de namen van braven en niet-braven en het is bijna zeker, dat herhaaldelijk de beweging den leiders over het hoofd zal groeien, maar juist dit moet de richting aangeven, waarin wij ons zullen te bewegen hebben. Er is tot nu geen reden om aan te nemen, dat de bedoelingen der leiders onzuiver zijn, zelfs de geheime eed en de geheime teekens wijzen daar niet op. Wel mag met zekerheid aangenomen worden, dat de beweging te groot zal worden dan dat de tegenwoordige leiders die zullen kunnen beheerschen, en daarom is het m. i. de taak der Regeering, om naast die leiders mannen van erkende bekwaamheid en goede trouw te stellen. Voor een reorganisatie, door de massa niet verlangd, die de bewoners van lndië absoluut koud laat, waarvan het nut in het oog van mannen van erkende bekwaamheid twijfelachtig is, uiterst koel in de Staten-Generaal ontvangen, worden een ambtenaar van den hoogsten rang op ƒ 2400 's maands en een secretaris op ƒ 1400 's maands, benevens oppassers met oranje sjerpen, in dienst gesteld. Het is dringend noodig, dat aan de leiders van eene beweging, die in het hart van het volk ingrijpt, die zeer contagieus is, die een grooten invloed ten goede kan hebben, doch die, niet in de hand gehouden, rampen kan veroorzaken, een of meer mannen van erkende bekwaamheid worden toegevoegd. De hoofdleiders der Sarikat Islam hebben goede bedoelingen (en dan zullen zij de Regeering zeer dankbaar zijn) öf zij hebben die niet, en dan is de Regeering volkomen verantwoord om de beweging tegen te gaan. De aangewezen man wegens kennis en karakter en ook door den naam, dien hij in de inlandsche wereld geniet, is dr. Hazeu, de chef van het departement van onderwijs en eeredienst. 98ste Brief. — Kromo lid der S. I. 21 Mei 1913. Mijn major domus, de oude Kromo, trok zijn deftigste gezicht en vroeg me heel gewichtig of hij dien middag vrij mocht hebben. Als u nu weet, dat de oude Kromo al 7 Opheffers gediend heeft, kunt u zich een voorstelling maken van diens deftigheid. — Zeker, Kromo, wat is er aan de hand? — Ik wilde naar de vergadering van de Sarekat Islam. Kromo kwam heel laat thuis. Den volgenden morgen keek hij nóg deftiger. — En, Kromo, ben je nu lid? — Jawel, mijnheer. — En heb je een eed afgelegd? — Jawel, mijnheer. — Je hebt ook een geheimen eed afgelegd? — Ja, mijnheer. — Is dat nu wel behoorlijk? Kromo keek verslagen. Hij trok een gezicht alsof hij zeggen wilde: Hoe is 't in 's hemelsnaam mogelijk, dat u zelfs veronderstelt, dat ik iets onbehoorlijks zou doen! Kijk, Kromo, 't geval zit zoo. De Sarekat Islam heeft alleen goede bedoelingen en dan behoeven er geen geheimzinnigheden uitgehaald te worden, dus als jullie geheime eeden doen, zou ik zeggen, dat er een luchtje aan is. — Mijnheer, zei Kromo met waardigheid, als er een zweem van onbehoorlijkheid zou zijn, zou ik, Kromo, die al 7 Hoofdopheffers gediend heb, mij niet aangesloten hebben, maar wij willen nog braver worden en daarin gaan we elkaar steunen. — Ja, maar waarom die geheimzinnigheid? — Mijnheer, ik hoop dat ik niet uw toorn mij op den hals haal, maar mag ik eerbiedig een vraag stellen? — Zeker, Kromo, zeker. — Heeft de Regeering alléén goede bedoelingen? Ik trok hetzelfde verbaasde gezicht als Kromo een oogenblik te voren. — Hoe kan je nu daaraan twijfelen, Kromo! S — Ja, ziet u, u moet niet boos worden, maar als ik uw tafel afstof, zie ik al maar op de stukken staan: geheim, terlaloe geheim, vertrouwelijk, rahasia. Daar had me die Kromo leelijk in een hoek geduwd! Het is zoo. Alles is tegenwoordig geheim en vertrouwelijk, ook niet-persoonlijke zaken, maar heel gewone dingen, die eigenlijk een ieder aangaan. Er waait een wind vol geheimheid door de bureau's. Nu heb ik een ergen hekel aan geheimzinnigheid. Ik beschouw het altijd als een bewijs van zwakheid. — En de vrijmetselarij? vroeg Kromo. Heeft die kwade bedoelingen? Een paar van uw voorgangers gingen naar de roemah setan. Is die vereeniging nu verboden, omdat er geheime dingen gebeuren? Mijn vroegere meesters zeiden, dat het was om de menschen beter te maken. Ja, wat moet je nu tegen die nuchtere opmerkingen zeggen? Ik streek eens over mijn oogen, langs mijn neus en over mijn mond, op een bepaalde manier, en toen trok Kromo een dom gezicht en ging hij weg. U weet niet waarom? Omdat dit een geheim teeken der Sarekat Islamers is. Weet u wat u doen moet als uw letterzetters willen gaan staken of een grooten mond opzetten? Dan wrijft u met uw vingers over de oogen, draait uw handen om en beweegt die, dus met de palmen naar buiten, van u af. Dat beteekent: jullie doen iets verkeerds en ik zal me bij de leiders beklagen. Er zijn een hoop teekens, maar om dat nu allemaal te vertellen, is niet goed, dan raakt de aardigheid er af. 99ste Brief. — Kromo's spaarpot. 11 Juni 1913. Ik las laatst met belangstelling een artikel in de Locomotief, waarin betoogd wordt, dat vele cijfers, die aangehaald worden als bewijs, dat het met Kromo beter gaat, daartoe niet dienende zijn, dan wel met groote voorzichtigheid aangenomen moeten worden. Ik moest nu en dan even glimlachen, want de huilerige kant van de ethiek, die de Locomotief voorstaat, kwam nogal eens om het hoekje gluren. Ê$ Het is anders een nette courant. Er stond laatst wel in, dat vele Hoofdopheffers vooral de rietbranden bestrijden met het oog op geschenken en mooie venduties, maar dat heeft de hoofdredacteur niet zelf geschreven. In uw blad las ik ook met genoegen een uit het Soer. Nieuwsblad overgenomen bericht omtrent de zaak Eerdmans. In no. 16 van dit jaar lezen wij: „Waar zou het heen moeten, indien elke gouvernementsdienaar, die met een gouvernementsleverancier in een financieele verhouding staat, ter verantwoording geroepen werd!" Ik mag dat voortdurend suggereeren, alsof de overgroote meerderheid der gouvernements-ambtenaren eigenlijk boeven zijn, wel. U weet, wij laboureeren aan hoogmoed en vele andere kwalen en als men dan leest, dat wij behooren tot een gilde, voor de meerderheid uit boefjes bestaande, dan sterntje dat tot nederigheid. De brave heer mr. Van Deventer vond de berichten over Java's vooruitgang ook overdreven. Hij vond de huisvesting der Javanen nog even beroerd als vroeger. Nu zou ik wel eens willen weten, waar Kromo tegenwoordig de materialen voor goede woningen vandaan moet halen! De bosschen wrimmelen van boschwachters en hout koopen kan hij ook haast niet, en als men zoo cinematografisch Java en buitenbezittingen opneemt, dan wéét men het. Kromo is voorzichtig, hij heeft last van zijn centen als hij ze niet stiekem bewaart. Vooral zijn soedara's zijn dan nog vervelender dan de dieven, want een leening weigeren is niet beleefd, en Kromo is vóór alles beleefd. Visschers zijn al heel weinig gesteld op mooie huizen en wonen over 't geheel schunnig, maar verongelukt hun prauw, dan betalen ze heel gemoedereerd ƒ 5 a ƒ 600 voor een nieuwe, en geld voor een bedevaart hebben ze óók wel, maar voor hun woningen hebben ze weinig over. Toch stond ik eens te kijken hoe vele visscherswoningen van binnen met prachtig snijwerk versierd waren; van buiten waren het krotten. In Koedoes treft men woningen aan, waarvan de wanden van binnen uit prachtig snijwerk bestaan, dat duizenden gekost moet hebben, en uiterlijk lijken het woningen, die misschien ƒ 10 huur zouden doen. Een bewijs van vooruitgang is wel de veel mindere drang naar gouvernements-betrekkingen. Een zeker bewijs is wel de geweldige waardevermeerdering van den grond, zeer sterk bij de grootere nederzettingen, doch ook overal elders te constateeren. 3 Maar wat me óók opgevallen is, is een levendige handel in goud. Ik heb hier vóór me een goudstukje, iets kleiner dan een half guldenstuk en veel dunner. Aan den eenen kant staat een geharnast ridder, in de rechterhand een zwaard en in de linker een bundel pijlen. Ik geloof, dat hij Maurits moet voorstellen. Dat goudstukje is een gouden dukaat. Het goudgehalte is nog grooter dan dat der sovereigns. De intrensieke waarde aan goud bedraagt ƒ 5.70. Deze negotiepenning wordt aan 's rijks munt te Utrecht geslagen, meestal voor rekening van particulieren en banken, en zij wordt in groote hoeveelheden aan de inlandsche bevolking verkocht. Kromo is nog in de periode, dat hij zijn overgespaard geld in goud omzet en met het oog hierop zijn de cijfers van invoer van goud zeer belangrijk, omdat uit deze cijfers is af te leiden hoe het met zijn spaarpot staat. Ik sloeg de cijfers van invoer van goud en zilver van af 1897 eens na. Door het gouvernement werd in de jaren 1897 t/m 1911 ingevoerd voor ƒ 144.400 aan gouden munt en voor ruim 42 millioen aan zilveren munt. Uitvoer nihil. Door particulieren werd gedurende die jaren voor een bedrag van bijna 63'/2 millioen aan gemunt goud ingevoerd. Daartegenover staat een uitvoer door particulieren van 5.765.242 gulden aan gouden munt en van dit bedrag alleen in het jaar 1902 voor ƒ 5.607.200. In de overige jaren werd geen gouden munt uitgevoerd of voor een luttel bedrag; n.1. ƒ 67.772 is het hoogste cijfer in de andere jaren. En de toename van invoer is bemoedigend, n.1. in: invoer uitvoer 1897 1.447.695 — 1898 2.139.223 — 1899 niet aangetroffen —?— 1900 3.350.303 15.360 1901 4.258.266 — 1902 1.505.821 5.607.200 1903 3.349.441 625 1904 3.014.551 7.332 1905 3.699.655 400 1906 4.297.515 67 772 1907 3.870.041 — 1908 4.695.741 3.000 1909 3.660.645 — 1910 7.630.590 2.500 1911 16.612.589 61.053 Aan gemunt zilver werd door particulieren ingevoerd voor 96 millioen gulden. Het is wel eigenaardig, dat de „inzinking"-periode zoo scherp aangegeven wordt door het uitvloeien van gemunt goud. Wordt er dus veel gemunt goud ingevoerd, dan gaat het goed met Kromo. Ook als de kippen duur zijn. 100ste Brief. — Kromo moet couponknipper worden. 18 Juni 1913. In mijn vorigen brief meldde ik de cijfers van invoer van gemunt goud en zilver. Voor een kolonie met 40 millioen zielen zijn de bedragen nog lang niet belangrijk genoeg en er is in de getallen iets bemoedigends en ontmoedigends. Bemoedigend is het feit, dat invoer noodig is; ook dat de invoer in de jaren 1908, 1909, 1910 en 1911 bedroeg 4,6; 3,6; 7,6 en 16,6 millioen aan gouden munt. Ontmoedigend is, dat het cijfer, gegeven het aantal Kromo's, nog zoo klein is. Maar nog meer ontmoedigend is het, wanneer men ziet hoe middeneeuwsch Kromo's credietwezen is. In Europa bestond ook een tijd, waarin de sparende burger zijn geld bij bankier of notaris bracht en rente betaalde om het voor hem te bewaren. Anderen prefereerden een kous. Een categorie van Kromo's, die er warm in zit, de vetweiders, gebruiken hun mesthoopen om er de rijksdaalders in te verstoppen. Het gros der Kromo's prefereert het goudstuk, dat voor hem veel gemak heeft, maar een vrij duur credietmiddel is. Typisch is dat verschillende afdeelingen ook andere adats hebben. In de Zuid wordt de dukaat geprefereerd en veel in den vorm van knoopen gedragen. Een gehuwde vrouw moet, als het er aan zit, zeven dukaten als s knoopen aan haar baadje dragen en de maagden mogen er niet meer dan 5 aan hebben. In de rijkere noordelijke districten worden de dukaten al versmaad en koopt Kromo zich sovereigns om er knoopen van te laten maken. John Chinaman heeft listig ook zilveren sovereigns laten maken en die verguld; daar pleegt hij geen bedrog mee, want hij verkoopt ze als zilver, maar het is in Kromo's oogen erg ongedistingeerd om met die vergulde dingen te loopen, welke opvatting zeer voor zijn goeden smaak en zijn beschaving pleit. Was Opheffer verheugd, toen hij bemerkte, dat er de 2 laatste jaren veel goudstukken aan Kromo verkocht werden, triestig was de wetenschap, dat dit goud nog zoo duur is. Een dukaat heeft, bij een goudprijs van ƒ 1.648 per kilo fijn, een waarde van ƒ 5,70. De Chinees zegt, dat hij er ƒ 6,35 voor betaalt, en Kromo betaalt er ƒ 6,40 voor. Toch heeft hij ze graag, om de vele gemakken als hij geld noodig heeft. Het pandhuis is Kromo's crediet-instelling en als hij wil, wordt, wegens de geringe risico, een groot bedrag er op gegeven. Maar de rente is erg hoog. Eigenaardig is, dat Kromo het pandhuis ook als „safe" gebruikt. Velen brengen er hun goud en kostbaarheden heen en beleenen die, heel wijselijk, voor een gering bedrag. Als de schatter er ƒ 25 op wil geven, zegt Kromo: neen, ik heb maar ƒ 3 noodig. Het groot aantal panden, dat voortdurend herbeleend wordt, is ook een bewijs, dat voorzichtige Kromo's het pandhuis als safe gebruiken. Het gedrang bij de pandhuizen om kostbaarheden te lossen tegen inlandsch nieuwjaar en om ze weer in te brengen als de feesten voorbij zijn, is geen bewijs van Kromo's lichtzinnigheid, zooals algemeen betoogd wordt. Het zijn de voorzichtige bedachtzame Kromo's, die zich dan aldaar verdringen. Maar met dat al is het een dure en oneconomische vorm van crediet-wezen en nu zou Opheffer gaarne zien, dat de pandhuizen dienstbaar werden aan het credietwezen, ook in een anderen vorm dan beleenhuizen. In de eerste plaats zou ik gaarne zien, dat elk gouvernements-pandhuis een filiaal werd van de postspaarbank en dan moet ook een oplossing gevonden worden om Kromo bekend te maken met aandeelen, effecten, coupons. Als Indië eens leenen moet, zou het overweging verdienen om schuldbekentenissen van een heel gering bedrag, b.v. van 10 of 25 gulden uit te geven. Laat de rente 3'/2 of 4 percent zijn, en als het niet te onzedelijk geacht wordt, knoop er dan een premietrekking aan vast. De 3% Amsterdamsche premieleening met haar aandeeltjes van ƒ 100 is een aardig voorbeeld. Het Witte Kruis geeft geen rente, maar de loten van ƒ 10 gingen er als koek in en men heeft een mooi papier en altijd hoop, en hoop doet leven. Gemeenten en gewesten zouden het óók kunnen probeeren. In plaats van 4'/2 of 5 percent rente zou 4 pet. rente uitgekeerd kunnen worden en met het verschil jaarlijks middels premietrekking eenige gelukkigen gemaakt kunnen worden. Een 4 pet. leening + de kans op een prijs, zal er bij Kromo meer ingaan dan een 5 of 6 pet. leening. De aandeeltjes moeten dan echter niet grooter dan ƒ 25 zijn, dus een coupon van ƒ 1 waarde. Hoofdzaak is, dat de kleine man eenig idee van crediet en credietwezen krijgt en daarvoor moet men een eenigszins duurdere vorm van emissie over hebben. Voor den gewonen burger zou zoo'n leening óók nuttig zijn. Waarom zijn er duizenden ingevlogen door het koopen van goudaandeelen? Omdat die ƒ 100 groot zijn. Men heeft zijn eerste paar honderd gulden overgespaard en is dan als aangewezen op goud-aandeeltjes. Als Kromo je dan trouw en eerlijk gediend heeft, geef je hem naar je vermogen bij het weggaan een of meer 4 pet. aandeeltjes en dan zeg je: bewaar ze goed. Elk jaar haal je er geld op èn je hebt een kans op een prijs! En op die manier kan je Kromo afhelpen van zijn duur spaar- en credietsysteem. Kromo kan dan het effect in een lijst aan den muur hangen en de talon bewaren en als de coupon dan in elk gouvernements-pandhuis verzilverd kan worden, zijn we klaar. fe I