f^enerljfegeling vanïden privaatrechtelijkén toestand der Chineezen in Nederlandsch-Indië. N. V. BOEKHANDEL VISSER & Co. - WELTEVREDEN 19 1 !565j BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormalige Ned.-Ind. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. Iuli 1923. BATAVIA, den 28sten Maart 1914. No. 4441. BIJLAGEN: Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Bij missive van den wd. l*ten Gouvernements-Secretaris van 20 Januari 1913 No. 190 heeft Uwe Excellentie mijn ambtsvoorganger doen uitnoodigen, de regelingen van den burgerlijken stand voor Chineezen en van hun privaat'rechtelijken toestand dadelijk op den grondslag van het geldende artikel 75 van het regeeringsreglement ter hand te nemen, en daarmede niet te verwijlen, totdat de eerste groep van wettelijke voorzieningen, vermeld in het schrijven van Mr. Reepmaker, dd. 28 November 1912 No. 19134, zou zijn afgewerkt." In voldoening aan deze. opdracht heb ik de eer het navolgende te doen strekken. Overeenkomstig het voorstel, in laatstbedoeld schrijven gedaan, waarmede Uwe Excellentie zich heeft vereenigd, werd bij de bewerking van het ontwerp regelende den privaatrechtelijken toestand der Chineezen als uitgangspunt en leidraad genomen de door Mr. P. H. Fromberg in 1897 ontworpen „Nieuwe regeling van den privaatrechtelijken toestand der Chineezen." Dat de keuze op dit ontwerp en niet op de ordonnantie, opgenomen in Staatsblad 1892 No. 238, is gevallen, werd in bedoeld schrijven, behalve op gronden de wijze van bewerking der stof betreffende, hierop gebaseerd, dat een regeling naar het ontwerp-fromberq een geleidelijken overgang zou kunnen vormen tot het door de Bijzondere Commissie ingediend ontwerp van een burgerlijk wetboek voor Nederlandsch-Indië, hetwelk ongetwijfeld voor eene mogelijke invoering van een geünificeerd burgerlijk wetboek tot leidraad zal worden genomen, en zich beter zal aansluiten aan de welhaast te verwachten herziening van het privaatrecht in China zelf. Ook werd erop gewezen, dat, waar het Chineesche nationaliteitsgevoel zich in de laatste jaren zoo aanmerkelijk heeft verdiept, om het feit dat het ontwerp-fromberq met het Chineesche volksrecht rekening houdt wellicht aan een regeling naar dat ontwerp de voorkeur diende te worden gegeven boven een regeling naar de ordonnantie van 1892, die reeds dadelijk na de afkondiging protesten heeft uitgelokt van de zijde van vereerders van dat volksrecht en daarom dan ook nooit in werking is getreden. Deze motiveering houdt tevens de voorwaarden in, waaraan de te ontwerpen regeling van het privaatrecht der Chineezen heeft te voldoen, een van welke voorwaarden deze is, dat rekening dient te worden gehouden met de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Chineezen. In een door hem aan den resident van Soerabaja gericht schrijven dd. 16 April 1912 No. 91, waarvan een afschrift aan mijn departement werd toegezonden, zegt de adviseur voor Chineesche zaken aldaar, de heer H. J. F. Borel, o.a. dat, indien hij wel is ingelicht, de nieuwe wetten in China enkel het monogamistisch huwelijk zullen erkennen. Ook Mr. Frombero sprak zich in dien geest uit in zijn op 19 November 1912 in de vergadering van het Indisch genootschap te 's-Gravenhage gehouden voordracht. Naar aanleiding daarvan werd bij dezerzijdsch schrijven van 9 Mei 1913 No. 6722 de adviseur voor Chineesche zaken alhier verzocht te willen mededeelen, of iets dienaangaande bekend was. Bij zijn schrijven van 20 September d. a. v. No. 291 bood die ambtenaar mij aan een vertaling van het sedert gereed gekomen ontwerp van het Chineesche burgerlijk wetboek, voorzoover noodig ter beantwoording van de hem gedane vraag. Ofschoon in dat ontwerp van een strenge monogamie in westerschen zin geen sprake is, bleek daaruit toch onder meer, dat men in China wilde breken met hetgeen tot dusverre had gegolden ten aanzien van de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of juister ten aanzien van de verstooting der vrouw. Was tot heden van een optreden der vrouw tegen den man tot echtscheiding wegens bepaalde handelingen van dezen geen sprake, in het Chineesch ontwerp wordt uitdrukkelijk het recht van de vrouw daartoe erkend; de bekende zeven redenen, op grond waarvan de man zijn vrouw kon verstooten, worden niet meer genoemd; echtscheiding om bepaalde redenen wordt door den rechter uitgesproken. Ten einde te kunnen nagaan in hoever ook op andere punten het westersche recht was gevolgd, achtte ik het noodzakelijk kennis te nemen van de geheele regeling in het ontwerp Chineesch burgerlijk wetboek van het familie- en erfrecht. Bij mijn schrijven van28 0ctober 1913 No. 16040 verzocht ik mitsdien Uwe Excellentie den adviseur voor Chineesche zaken alhier te doen opdragen ten behoeve van mijn departement een vertaling van dat familie- en erfrecht te vervaardigen, en mij te machtigen met het Chineesche ontwerp, v.z.v. die onderdeden van het burgerlijk recht betreft, bij de tè ontwerpen nieuwe regeling rekening te houden. Aan dit verzoek werd voldaan, en bij schrijven van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur dd. 15 December 1913 No 8276 werd mij de bedoelde vertaling toegezonden. Intusschen was reeds aan het ontwerpen eener regeling van den privaatrechtelijken toestand der Chineezen zeer veel arbeid besteed, doch, gebaseerd als zij v/as op de zoogenaamde godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Chineezen in den geest van het ontwerp-FROMBERG, voldeed zij mij niet en kon zij ook m i. om verschillende redenen niet voldoen. De eerste dier redenen is de onzekerheid met betrekking tot hetgeen volgens die godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken als recht moet worden aangenomen. De kennisneming van het Chineesche ontwerp heeft mij gesterkt in mijn reeds tevoren bestaande overtuiging, dat omtrent de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Chineezen zoo weinig zekerheid bestaat, dat een regeling, waarbij met die wetten, instellingen en gebruiken rekening moet worden gehouden, voor een groot deel slechts fantasie-recht kan bevatten, dat niemand kan bevredigen. Het zij mij vergund door eenige voorbeelden de juistheid mijner opvatting aan te toonen. De orde van erfopvolging ab intestato is volgens het Burgerlijk Wetboek aldus: le. bloedverwanten in de rechte nederdalende lijn; 2e. ouders, broeders, zusters en afstammelingen van dezen; (na kloving der nalatenschap in twee, afzonderlijk te beërven, gedeelten) 3e. de adscendenten van tweeden en verderen graad; 4e. de overige zijverwanten; 5e. de langstlevende echtgenoot. In het ontwerp Fromberg en dat der Staatscommissie zijn de bepalingen van de eerste en tweede afdeeling van den twaalfden titel van het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek op Chineezen toepasselijk verklaard met dien verstande evenwel dat in de orde van erfopvolging de man de tweede plaats inneemt, zoodat die orde als volgt is gewijzigd: le. bloedverwanten in de rechte nederdalende lijn; 2e. de man; 3e. de ouders, broeders, zusters en afstammelingen van dezen; (na kloving der nalatenschap in twee, afzonderlijk te beërven, gedeelten) 4e. de adscendenten van tweeden en verderen graad; 5e. de overige zijverwanten; 6e. de vrouw. Deze afwijking wordt hierdoor gemotiveerd, dat volgens het Burgerlijk Wetboek het vermogen der vrouw, die zonder kinderen overlijdt, waar geen gemeenschap van goederen bestaat, tot haar eigen bloedverwanten terugkeert met uitsluiting van den man, en deze voor Chineezen scherpe kant van ons erfrecht, die bij ons door het bestaan van gemeenschap van goederen bij huwelijk grootendeels weggenomen wordt, behoort geneutraliseerd te worden door den man in dusdanig geval aan de bloedverwanten der vrouw te doen voorgaan. Mr. Paets tot Gansoyen, (Eenige opmerkingen over het ontwerp eener nieuwe regeling van den privaatrechtelijken toestand der Chineezen in Nederlandsch-Indië, blz. 61) acht geen voldoende redenen aanwezig om tusschen man en vrouw onderscheid te maken, en zou de afwijking met betrekking tot den langstlevenden echtgenoot op beide echtgenooten willen toepassen. Verder wordt door hem aangevoerd, dat het Chineesche recht alleen erfrecht van de nederdalende linie kent, en naast dat erfrecht het principe geldt, dat het vermogen van een minderjarig of kinderloos overleden zoon geacht wordt nog deel uit te maken van het vaderlijk vermogen, en bij vooroverlijden van den minderjarig overledene ook nog daarvan deel uitmaakt en dus vervalt aan de erfgenamen van den vader, en komt hij, met die begrippen rekening houdende, tot de volgende orde van erfopvolging (blz. 67, 68 en 70): le. nakomelingen, 2e. langstlevende echtgenoot, 3e. ouders of de langstlevende van hen, 4e. broeders en zusters dan wel hun nakomelingen. Prof. De Groot (Indisch Weekblad van het Recht No. 1822) is van oordeel, dat het ontwerp-fromberg aan de hooge positie van de weduwe in het Chineesche familieleven veel te weinig recht, ja onrecht doet wedervaren, omdat bij de Chineezen het dogma heerscht dat de bezittingen eens zoons en dus ook het erfgoed, hem door zijn vader nagelaten, aan de móeder toebehooren. Deze opvatting van Prof. De Groot wordt weder bestreden door den heer H. J. F. Borel (zie Indisch Weekblad van het Recht Nos. 1835 en 1836). Het ontwerp van het Chineesche burgerlijk wetboek (artikel 1466 en volgende) stelt de volgende orde van erfopvolging bij versterf vast: le. de mannelijke descendenten, 2e. de echtgenoot of echtgenoote, 3e. de adscendenten, 4e. de broeders, 5e. het familiehoofd, 6e. de eigen dochters. Nu is in het geldende Chineesche recht — dat in hoofdzaak alleen kent een erfrecht in de rechte nederdalende lijn — van een bepaalde orde van erfopvolging der andere bloedverwanten geen sprake (zie ontwerp-fromberg blz. 152 en 154). Wanneer men derhalve met betrekking tot die orde van erfopvolging van het Europeesche recht wil afwijken, dan kan zoodanige afwijking alleen gegrond zijn op Chineesche begrippen. Uit het bovenstaande blijkt, hoe weinig zekerheid bestaat omtrent de juistheid der uit die begrippen te trekken conclusies voorzooveel de orde van erfopvolging betreft. Neemt men aan dat de regeling van het ontwerp van het Chineesche burgerlijk wetboek aan de daarin genoemde personen de plaats in die orde geeft, die zij volgens de in China bestaande begrippen en de rechtsovertuiging der Chineezen behooren in te nemen, dan is een afwijking van ons recht als die van het ontwerp-fromberg en dat der Staatscommissie zeer willekeurig. Er bestaat toch evenveel of even weinig reden om b. v. aan de vrouw evenals aan den man de tweede plaats in de orde van erfopvolging te geven of om de adscendenten aan de broeders te doen voorafgaan. Ook met betrekking tot de vaderlijke macht en de voogdij bestaat onzekerheid omtrent hetgeen bij de Chineezen als recht wordt aangemerkt. Von Möllendorff is van oordeel dat de macht des vaders na diens dood overgaat op de moeder en na den dood van deze op den oudsten zoon (zie de aanhaling bij Frombero ontwerp blz. 246). Een ander schrijver over de Chineezen, Parker, zegt echter, dat bij den dood des vaders diens macht verdeeld en verzwakt wordt, en overgaat op de moeder en op de naaste mannelijke bloedverwanten van den overleden vader (ibidem blz. 246 en 247). Bij Mr. Fromberg stond het tijdens de bewerking van zijn ontwerp overtuigend vast (ontwerp blz. 251) dat een burgerlijke wetgeving voor Chineezen, zou zij dezen bevredigen, o. a. behoorde uit te gaan van de stelling dat het minderjarige kind staat onder de macht niet van zijn ouders, maar van zijn vader. Ook hij is verder van oordeel dat na den dood des vaders diens macht slechts gedeeltelijk op de moeder overgaat. Hierop steunt de bepaling van artikel 43 alinea 2 van zijn ontwerp, dat, zoolang de moeder, die geen voogdes is, ongehuwd blijft en niet met een ander gaat leven, de voogdij over hare wettige kinderen zich bepaalt tot het bestuur van hun vermogen en hunne vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, waarbij hun vermogen betrokken is (toelichting blz. 125 i.f.). Het ontwerp-Staatscommissie spreekt met betrekking tot Chineezen wel van ouderlijke macht, doch hare regeling komt facto op hetzelfde neer als die van het ontwerpfromberg (zie toelichting ontwerp-Staatscommissie blz. 45). Prof. De Groot zegt: „De waarheid is — en de logica „der alles beheerschende haoleer eischt het onverbiddelijk — „dat de patria potestas, die reeds bij het leven des vaders „door zijne vrouw met dezen werd gedeeld, onverkort het „eigendom der moeder blijft, wanneer de vader overleden is". (Indisch Weekblad van het Recht No. 1822). De Heer H. J. f. Borel is het weder met deze opvatting niet eens (Indisch Weekblad van het Recht No. 1835). Mr. Fromberg trekt uit de Chineesche begrippen de conclusie, dat de weduwe-moeder van wettige kinderen niet van rechtswege voogdes is. Prof. De Groot (t. a. p.) beweert, dat, indien de nieuwe regeling moet geschieden in den geest der Chineesche zeden en gewoonten, de weduwe evenals bij ons rechtens voogdes behoort te zijn van hare kinderen. Het ontwerp-fromberg bepaalt in afwijking van het Europeesche recht, dat de moeder van natuurlijke kinderen nooit de voogdij over dezen uitoefent, welke bepaling prof. De Groot een verkrachting van een der gewichtigste Chineesche beginselen noemt. Volgens het ontwerp van het Chineesche burgerlijk wetboek (artikelen 1370 en volgende en 1410 en volgende) staan wettige kinderen onder de ouderlijke macht, uitgeoefend door den vader of de moeder. Zijn beiden overleden, dan is van rechtswege met de voogdij belast of de grootvader of de grootmoeder of het familiehoofd. In deze zoogenaamde voogdijen is geen toeziende voogd. De grootouders hebben als voogden vrijwel dezelfde macht als de ouders. Toestemming van den familieraad voor handelingen, die andere voogden niet zonder die toestemming mogen verrichten, hebben zij niet noodig. Zij kunnen niet, zooals andere voogden, worden afgezet. Kinderen — niet uit de hoofdvrouw geboren — staan na den dood des vaders onder de ouderlijke macht niet van hunne moeder, maar van de hoofdvrouw-weduwe, aan wie echter een toeziende voogd wordt toegevoegd, en die evenals een voogd voor bepaalde handelingen de toestemming van den familieraad behoeft. Ook ten aanzien van de vaderlijke macht en de voogdij blijkt uit het bovenstaande hoe verschillend omtrent de Chineesche begrippen wordt gedacht, en hoe gering de zekerheid is dat de daaruit getrokken conclusies met het rechtsbewustzijn der Chineezen in overeenstemming zijn. Waar ik hierboven sprak van Chineesch recht en Chineesche begrippen werden daarmede bedoeld het recht en de begrippen in China. Is derhalve, indien men bij de regeling van het familieen erfrecht der Chineezen in Nederlandsch-Indië met dat recht en die begrippen wil rekening houden, de kans reeds groot dat een willekeurig recht wordt geschapen, nog grooter wordt die kans, indien men rekening heeft te houden met het z.g. Indo-Chineesche recht. Onder de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken toch, waarvan in artikel 75 van het regeeringsreglement wordt gesproken, wordt volgens vaststaande jurisprudentie, voorzoover Chineezen betreft, het gewoonterecht der Chineezen in Nederlandsch-Indië, niet hun nationaal recht verstaan. De vraag dient dan gesteld, in hoeverre de oude begrippen en de rechtsovertuiging der Chineezen in Nederlandsch-Indië in den loop der tijden — voor een deel onder den invloed van onze wetgeving — verandering hebben ondergaan, een vraag waarop in de meeste gevallen niet of slechts in algemeene termen kan worden geantwoord. Terecht zegt Mr. Frombero dienaangaande (vide diens brochure: „De Chineesche beweging op Java," blz. 24): „Niemand kent den inhoud van dit gepretendeerde Indo„Chineesche gewoonterecht; zelf heeft geen enkele Chinees „er ooit een beroep op gedaan, desniettemin heeft het de „boosaardige werking dat het de verwarring en onnoodige „procesmaterie vermeerdert." En zelfs, gesteld al dat het zou gelukken, rekening houdende met dat gewoonterecht der Chineezen, een regeling te maken, die voor een bepaald gedeelte van NederlandschIndië niet onbevredigend kan worden genoemd, dan zou zij dat toch wel zijn voor andere gedeelten daarvan, waar de begrippen en de rechtsovertuiging der Chineezen óf in het geheel niet, óf meer, óf minder, óf in een andere richting wijziging hebben ondergaan. Men houde hierbij in het oog dat de ordonnantie opgenomen in Staatsblad 1855 No. 79, die in het rechtsbewustzijn der Chineezen verandering kan hebben gebracht, niet voor geheel Nederlandsch-Indië geldt. In de bovenaangehaalde missive van mijn ambtsvoorganger wordt — zooals gezegd — als reden waarom aan het ontwerp Fromberg als leidraad de voorkeur moet worden gegeven boven de ordonnantie opgenomen in Staatsblad 1892 No. 238 in de tweede plaats opgegeven, dat een regeling naar dat ontwerp een geleidelijken overgang zal kunnen vormen tot het door de Bijzondere Commissie ingediend ontwerp Burgérlijk Wetboek. Van een geleidelijken overgang als hier bedoeld kan echter slechts sprake zijn, indien laatstgenoemd ontwerp het Europeesche recht meer nadert dan het ontwerp-FROMBERG. Dat dit echter het geval is kan moeilijk worden beweerd. Wel gaat het ontwerp der Staatscommissie in sommige opzichten op den weg naar unificatie van recht verder dan het ontwerp-fromberg — zoo zijn in eerstgenoemd ontwerp in afwijking van het laatstgenoemde o.a. toepasselijk ververklaard de artikelen 28, 29, 30 en 34 Burgerlijk Wetboek (het voorlaatste artikel is trouwens in overeenstemming met het volksrecht), de bepalingen omtrent nietigheid van huwelijken op grond dier toepasselijk verklaarde artikelen, de voorschriften omtrent alimentatieplicht en die om- trent olographische en geheime testamenten—maar op andere, cardinale, punten blijft het bij het ontwerp-fromberg achter. Zoo laat het de polygamie toe en maakt onderscheid tusschen hoofd- en bijvrouwen, terwijl in het ontwerpfromberg wordt uitgegaan van de monogamie. Volgens het ontwerp Staatscommissie ontstaan door de erkenning van natuurlijke kinderen — dat zijn kinderen niet geboren uit de hoofdvrouw of uit de bijvrouwen — ook burgerlijke betrekkingen tusschen die kinderen en de bloedverwanten van de ouders, die hen erkend hebben, terwijl volgens het ontwerp Fromberg in overeenstemming met het Europeesche recht door de erkenning van natuurlijke kinderen — dat zijn kinderen buiten huwelijk geboren — alleen zoodanige betrekkingen ontstaan tusschen die kinderen en hunne ouders, die hen erkend hebben. De legitieme portie van dochters bestaat volgens het ontwerp-Staatscommissie bij aanwezigheid van mannelijke afstammelingen in de mannelijke lijn slechts in recht op levensonderhoud tot haar huwelijk benevens de kosten van haar uithuwelijking. Volgens het ontwerp-fromberg in overeenstemming met het Europeesche recht staan dochters en zoons — wat betreft de legitieme portie — gelijk. In het ontwerp-Staatscommïssie worden met de bemoeiingen, in het Europeesche recht aan de weeskamers opgedragen, de boedelmeesteren belast, wanneer het Chineezen geldt. In het ontwerp-fromberg is dit niet het geval. Het ontwerp-Staatscommissie erkent de kongsie als een bijzonder soort handelsvennootschap. Het ontwerp-fromberg onderwerpt de kongsies aan de voorschriften van de tweede afdeeling van den derden titel van het eerste boek van het Wetboek van Koophandel. Het behoeft tn.i. geen betoog dat om het boven medegedeelde een regeling naar die van het ontwerp-fromberg onmogelijk een geleidelijken overgang zal kunnen vormen tot het ontwerp der Staatscommissie, nog daargelaten dat door de invoering van een burgerlijken stand noodzakelijk nog verder moet worden gegaan dan laatstgenoemd ontwerp. Ook de kans dat een regeling naar het ontwerp-fromberg zich zal aansluiten aan de welhaast te verwachten herziening van het privaatrecht in China zelf — welke kans eveneens tot de keuze van genoemd ontwerp als leidraad heeft geleid — is al uiterst gering. Althans wijken de beginselen, die aan het ontwerp van het Chineesche burgerlijk wetboek ten grondslag liggen, zoo zeer af van die van het ontwerp-fromberg, dat van een aansluiting van een regeling naar laatstgenoemd ontwerp aan een wetgeving in den geest van het Chineesche ontwerp geen sprake kan zijn. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: Men heeft zich in China nog niet geheel los kunnen maken van het begrip dat de familie de eenheid der maatschappij is en het vermogen aan de familie toebehoort. Men leze het tweede hoofdstuk van het familierecht, waarin onder meer wordt gezegd, welke personen één familie vormen, en wie het hoofd der familie is, en waarbij wordt bepaald dat het familiehoofd alle zaken der familie regelt. Men leze verder artikel 1468, waarbij aan het familiehoofd als zoodanig recht van erfopvolging wordt gegeven; artikel 1463, krachtens hetwelk de erfgenamen tijdens het leven der moeder niet zonder hare toestemming tot de verdeeling mogen overgaan, tenzij bij uitersten wil anders is beschikt; artikel 1481 2e lid, dat den erflater de bevoegdheid geeft te bepalen dat zijn nalatenschap gedurende een bepaalden tijd — hoogstens vijf jaren — onverdeeld zal blijven. Aan het erfrecht ligt volgens het Chineesche ontwerp het beginsel ten grondslag, dat het vermogen in de familie moet blijven; de dochters nemen, zooals boven reeds is vermeld, in de orde van erfopvolging de vijfde en laatste plaats in; dochters hebben geen recht op een legitieme portie. Ook bij de voogdij wordt een geheel ander stelsel gevolgd. In de voogdij uitgeoefend door den grootvader, de grootmoeder of het familiehoofd — een wettelijke voogdij — is geen toeziende voogd. De grootvader en de grootmoeder kunnen alle rechtshandelingen voor hun pupil verrichten zonder de toestemming van den familieraad noodig te hebben. Zij behoeven geen boedelbeschrijving op te maken en kunnen niet worden afgezet. Het Chineesche ontwerp erkent verder in zooverre het instituut der bijvrouwen, al wordt angstvallig vermeden van bijvrouwen te spreken, dat het drie soorten van zoons (ongerekend de adoptiefzoons) kent n.1. de hoofdzoons, bijzoons en natuurlijke zoons; bijzoons behoeven niet als zoons te worden erkend. Van een navolging van het ontwerp van het Chineesche burgerlijk wetboek kan geen sprake zijn. Daargelaten de vraag of het niet de waardigheid van een staat is overeen te brengen om hetgeen voor een deel der ingezetenen als recht zal gelden te laten afhangen van het goedvinden van een vreemden wetgever, staat dat ontwerp in menig opzicht beneden het peil van beschaving, dat in het algemeen door de van ouder tot ouder hier gevestigde Chineezen reeds is bereikt, en met de achterblijvers op den weg naar ontwikkeling en beschaving behoort m. i. de wetgever geen rekening te houden. De eenige logische, bevredigende oplossing kan m. i. slechts zijn: een in hoofdzaak gave toepasselijkverklaring van het Europeesche recht, vooral nu de nieuwe regeling voor geheel Nederlandsch-Indië zal gelden. En een gunstiger oogenblik tot het brengen van eenheid in het recht - waarnaar thans meer dan ooit wordt gestreefd — kon moeilijk worden gekozen. Er openbaart zich bij de Chineezen niet alleen in China, maar ook in Nederlandsch-Indië een streven naar ontwikkeling in westerschen geest. Zij wenschen de gehate gelijkstelling met Inlanders opgeheven te zien, achten zich niets minder dan de Japanners en zien met wangunst naar de rechtspositie, die dezen in Nederlandsch-Indië innemen. Men kan hen dus niet beter tevreden stellen dan door het recht van de hoogste groep in Nederlandsch-Indië, d. i. het Europeesche recht, op hen toepasselijk te verklaren en hen justiciabel te maken vo^r den Europeeschen rechter. En mocht dat Europeesche recht al in sommige opzichten anders zijn dan zij wel zouden wenschen, een gegronde reden tot klagen kan door hen daaraan niet worden ontleend. Ook uit een politiek oogpunt valt tegen zulk een toe- passelijkverklaring niets in te brengen. Integendeel, hoe meer hun rechtspositie die der Europeanen nadert, hoe sterker wij tegenover mogelijke eischen van China, die rechtspositie betreffende, staan. In mijn opvatting, dat het Europeesche recht op Chineezen moet worden toepasselijk verklaard, sta ik niet alleen. Ook Mr. Fromberg (vide zijn op 19 November 1912 in het Indisch genootschap te 's Gravenhage gehouden voordracht) acht thans een regeling van het privaatrecht der Chineezen volgens zijn ontwerp niet meer overeen te brengen met de veranderde tijdsomstandigheden, en ook hij is van oordeel dat de bepalingen van ons Burgerlijk Wetboek omtrent familie- en erfrecht eenvoudig toepasselijk dienen te worden verklaard, hoogstens met uitzondering van die betreffende de formaliteiten, welke aan de voltrekking van het huwelijk moeten voorafgaan. Mr. Fromberg, die hier onlangs vertoefde, heeft mij zulks ook mondeling bevestigd. Op dezelfde gronden acht hij ook het ontwerp Burgerlijk Wetboek van de Staatscommissie, v. z v. de speciale bepalingen voor Chineezen betreft, geheel uit den tijd en absoluut onbruikbaar; en aan het oordeel van dezen bekwamen rechtsgeleerde, die zulk een ernstige studie van dit onderwerp heeft gemaakt en nog steeds levendig belang stelt in het Chineezenvraagstuk, hecht ik hooge waarde. De nu afgetreden tijdelijk regeeringsadviseur voor Chineesche zaken, de heer Oudendijk, stelt zich op hetzelfde standpunt, en ook de adviseur voor Chineesche zaken alhier, de heer van Wettum, verklaarde zich voor een zooveel mogelijke toepasselijkverklaring van het Europeesche recht. Ten slotte wordt er op gewezen, dat reeds in 1904 de Raad van Nederlandsch-Indië dezelfde opvatting was toegedaan, zooals blijkt uit het dóór dat college naar aanleiding van het ontwerp-fromberg uitgebracht advies dd. 8 April 1904, waarin wordt gewezen op het hybridisch karakter dier regeling, welke noch de Chineesche, noch de Europeesche beginselen tot hun recht laat komen, maar een mengsel is van beide, dat aan niemand geheel zal voldoen, en waarin wordt aangevoerd, dat, wanneer zulke principieele inbreuken op de instellingen der Chineezen met betrekking tot het familierecht en de erfopvolging mogelijk zijn, men veilig nog een paar stappen verder kan gaan en het geheele Europeesche recht op hen toepasselijk kan verklaren, hetgeen het college dan ook het meest aanbevelenswaardig acht Met dit gevoelen vereenigde zich de toenmalige GouverneurGeneraal blijkens den Indischen brief van 30 Mei 1904 No. 1189/4. Op grond van het bovenstaande heb ik gemeend van de opdracht te moeten afwijken, en — met terzijdestelling van het eerst volgens die opdracht gemaakt ontwerp — een nieuwe regeling te moeten ontwerpen, waarbij de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op de Chineezen in NederlandschIndië worden toepasselijk verklaard. *) Niet evenwel zonder eenige uitzondering. Op een paar punten behoort m. i. daarvan te worden afgeweken. *) Deze regeling is bewerkt door den ter mijner beschikking gestelden hoofdambtenaar Mr. B. Heijman. Vooreerst zou ik de vleeschelijke gemeenschap tusschen een gehuwden man en een ongehuwde vrouw niet als overspel willen aanmerken, en derhalve de erkenning willen toelaten van de door een gehuwden man bij een ongehuwde vrouw verwekte kinderen. Weliswaar is dit laatste weder een rekening houden met het volksrecht, maar die afwijking staat in verband met het voornaamste instituut van het personenrecht, het huwelijk, en bovendien staat vast dat zij is in den geest der godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Chineezen in Nederlandsch-Indië. De eenige reden, waarom m. i, deze afwijking > behoort te worden gemaakt, is dat de overgang tot ons rechtssysteem te dien aanzien te groot zou zijn, vooral nu de nieuwe regeling voor geheel Nederlandsch-Indië moet gelden. Om dezelfde reden en voor een deel als gevolg van die afwijking behoort m. i. de in Nederlandsch-Indië gevolgde praktijk, dat het natuurlijke kind in de nalatenschap van zijn vader of zijn moeder, die het heeft erkend, gelijk op deelt met wettige kinderen, vooralsnog te worden gehandhaafd. Verder zoude ik de tweede en derde afdeelingen van den vierden titel van het eerste boek betreffende de formaliteiten, die aan de voltrekking van het huwelijk moeten voorafgaan, van de toepasselijkverklaring willen uitzonderen. De bepaling toch van ons Burgerlijk Wetboek — die op Chineezen toepasselijk wordt verklaard — dat het huwelijk wordt voltrokken door den ambtenaar van den burgerlijken stand, waarbij als regel bruid en bruidegom met de personen, die hun toestemming tot het huwelijk hebben te geven, en de getuigen voor dien ambtenaar moeten verschijnen, is reeds een groote afwijking van hetgeen dienaangaande bij de Chineezen geldt. Immers hebben de autoriteiten met de voltrekking van het huwelijk geen bemoeienis (zie toelichting ontwerp-FROMBERG blz. 193). Het ontwerp van het Chineesche Burgerlijk Wetboek (artikel 1339) bepaalt dan ook alleen, dat van de voltrekking aangifte moet worden gedaan bij den ambtenaar van den burgerlijken stand. In Nederlandsch-Indië is het niet anders. De bemoeiingen der Chineesche hoofden bepalen zich hoogstens tot het geven van toestemming tot, en het constateeren van het voltrekken van een huwelijk; met de voltrekking zelve hebben zij niet te maken, en persoonlijke verschijning te hunne kantore wordt niet gevorderd. Werken derhalve de bepalingen van ons Burgerlijk Wetboek betreffende de voltrekking van een huwelijk reeds in zekeren zin belemmerend op het aangaan van huwelijken, dit zou in nog veel meerdere mate het geval zijn, indien ook voor de huwelijksaangifte partijen voor den ambtenaar van den burgerlijken stand zouden hebben te verschijnen. Van schriftelijke aangifte zal in zeer vele gevallen wel geen sprake kunnen zijn. Is dan bovendien de afstand tusschen de plaats, waar de ambtenaar van den burgerlijken stand is gevestigd, en die van de aanstaande echtgenooten groot, dan zal men er wellicht toe komen, liever dan aan de bezwarende voorschriften der wet te voldoen, den burgerlijken stand bij het sluiten van een huwelijk heelemaal voorbij te gaan, m. a. w. in concubinaat gaan leven, hetgeen zooveel mogelijk moet worden voorkomen. De afwijking vindt echter hoofdzakelijk haar grond hierin, dat ik den burgerlijken stand voor Chineezen zoo eenvoudig mogelijk wil inrichten, en het houdtn der registers zoo weinig tijdroovend mogelijk wil maken. Bovendien, de bedoelde bepalingen van het Europeesche recht, althans voor zoover zij strekken tot voorkoming van huwelijken tusschen te na aan elkander verwante personen, zouden al zeer zelden toepassing vinden (zie Younq in Tijdschrift voor Ind. taal , land- en volkenkunde deel 38 blz. 129). De heer W. P. Groeneveldt acht zelfs zoodanige huwelijken door de Chineesche begrippen geheel uitgesloten (zie diens advies op het ontwerp-fromberg Indisch Weekblad van het Recht No. 1823). Het sluiten van een met de wet strijdig huwelijk moet natuurlijk kunnen worden voorkomen, doch ik geloof op grond van het bovenstaande en in verband met het bepaalde bij artikel 71 Burgerlijk Wetboek, dat, althans vooralsnog, kan worden volstaan met te bepalen, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand verplicht is de voltrekking van een huwelijk te weigeren, indien hem blijkt dat daartegen eenig wettig beletsel bestaat. In de plaats derhalve van een stuiting op initiatief van familieleden of openbaar ministerie met de daaraan verbonden formaliteiten en met een daarop volgende omslachtige procedure, eene weigering ex officio van den ambtenaar van den burgerlijken stand om het huwelijk te voltrekken, gevolgd — indien partijen zich niet daarbij nederleggen — door een eenvoudige procedure. Voorts behooren de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende naamsveranderingen en verbetering en aanvulling der akten van den burgerlijken stand thuis in het reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand voor Chineezen De plaatsing dier bepalingen in ons Burgelijk Wetboek — bij het bestaan van een afzonderlijk reglement op den burgerlijken stand — is gerechtvaardigd met het oog op het in de artikelen 4 en 5 bepaalde, doch van een toepasselijkverklaring dier artikelen kan geen sprake zijn. Ik meende, daarom ook den tweeden titel van het eerste boek van de toepasselijkverklaring te moeten uitzonderen. Met een enkel woord zij nog de vraag beantwoord, of het tweede lid van artikel 78 van het regeeringsreglement zich tegen een toepasselijkverklaring in den door mij bedoelden zin verzet — zooals weieens is beweerd —, in het bijzonder of de toepasselijkverklaring van de bepalingen betreffende echtscheiding, nietigheid van huwelijken en onderhoudsplicht met dat artikel in strijd zijn. Vooraf zij opgemerkt, dat de rechtspraak der Chineesche hoofden al zeer weinig beteekent. Op Batavia althans worden door hen alleen omtrent echtscheidingen beslissingen gegeven. Het aantal der door den Chineeschen raad aldaar uitgesproken echtscheidingen bedroeg in 1912 vijftien en in 1913 zeven. Van een beslissing omtrent andere burgerlijke geschillen is geen sprake. Het mag betwijfeld worden of wel ooit een executoirverklaring van een beslissing van Chineesche hoofden als bedoeld in artikel 3 van het reglement op de rechterlijke organisatie door een landraad is uitgesproken. Mij althans is geen enkel geval daarvan bekend. Wat nu de bovenbedoelde vraag betreft, het antwoord daarop kan niet anders dan ontkennend luiden. Het tweede lid van artikel 78 regeeringsreglement houdt enkel en alleen in een uitzondering op den in het eerste lid gestelden regel betreffende den rechter, die over de daarin genoemde geschillen heeft te oordeelen, doch geenszins op de bepalingen van het regeeringsreglement omtrent hetgeen als recht moet worden toegepast. Het doet niets te kort aan de in artikel 75 alinea 2 zoo algemeen mogelijk aan den Indischen wetgever toegekende bevoegdheid noch aan de bevoegdheid tot vrijwillige onderwerping aan het Europeesche recht. Waar de hoofden alleen rechtspreken volgens de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken en in geschillen uit die godsdienstig* wetten, instellingen en gebruiken voortspruitende, vervalt die rechtspraak noodwendig, wanneer het geschillen betreft naar aanleiding van — hetzij door toepasselijkverklaring, hetzij door vrijwillige onderwerping — toepasselijke bepalingen van Europeesch recht. Ten slotte meen ik dat, gelijk in het ontwerp-fromberg en in dat der Staatscommissie is geschied, de regeling van den privaatrechtelijken toestand der Chineezen ookdenoodige voorschriften omtrent de adoptie moet inhouden. Wat betreft de opdracht tot regeling van den burgerlijken stand voor Chineezen, welke uiteraard in nauw verband staat met de hierbij aangeboden regeling van den privaatrechtelijken toestand dier bevolkingsgroep, stel ik mij voor Uwe Excellentie binnenkort een ontwerp daarvan aan te bieden. Overigens heb ik de eer ter bijzondere toelichting van nevensgaande ontwerpen, waarbij de voorgenomen wettelijke regeling is geformuleerd, het navolgende op te merken. Ontwerp-Ordonnantie A. Artikel i. 1°. a. Behoeft na het boven aangevoerde geen verdere toelichting. b. Het voorgenomen huwelijk wordt volgens het ontwerp niet afgekondigd; van een bewijs als in nommer6van artikel 71 Burgerlijk Wetboek kan derhalve geen sprake zijn. c. Vide de algemeene toelichting. De bepaling dat de ambtenaar van den burgerlijken stand de voltrekking van het huwelijk ook zal weigeren, wanneer de stukken en verklaringen, die door de wet worden gevorderd, ongenoegzaam zijn, is overgenomen uit artikel 74 Burgerlijk Wetboek. Wel wordt in dit artikel niet gesproken van een verplichting van den ambténaar van den burgerlijken stand om de voltrekking van het huwelijk te weigeren ingeval van ongenoegzaamheid der bedoelde stukken en verklaringen, maar die verplichting vloeit niet alleen voort uit artikel 71 Burgerlijk Wetboek, waarbij den ambtenaar de verplichting wordt opgelegd zich de daarbij genoemde stukken — waarmede slechts bedoeld kunnen zijn stukken die in orde zijn — te doen overleggen, maar ook uit het stelsel der wet in het algemeen, ingevolge hetwelk de ambtenaar van den burgerlijken stand behoort te waken voor de geldigheid der handelingen, die te zijnen overstaan of door hem worden verricht. De procedure is gelijk aan die bij artikel 74 Burgerlijk Wetboek voorgeschreven. Alleen moest — waar het in casu niet enkel gaat over de al of niet genoegzaamheid der stukken en verklaringen — den rechter ten aanzien van het onderzoek meerdere vrijheid worden gegeven. Ook de formuleering van des rechters beslissing is zoodanig gekozen, dat zij op alle in het artikel voorziene gevallen kan slaan. De beslissing van den raad, dat tot de voltrekking van het huwelijk worde overgegaan, doet niets te kort aan het recht om overeenkomstig de bepalingen der zesde afdeeling van den vierden titel van het eerste boek Burgerlijk Wetboek tot nietigverklaring van het daarna gesloten huwelijk te procedeeren, zelfs op dezelfde gronden als welke den ambtenaar van den burgerlijken stand aanleiding gaven de voltrekking te weigeren. d. De aanhaling der artikelen 52 en 75 in artikel 99 dient te vervallen, omdat die artikelen van de toepasselijkverklaring zijn uitgezonderd. e. Het ontwerp-Staatscommissie bepaalt in artikel 183 in afwijking van het bij artikel 158 Nederlandsch Burgerlijk Wetboek (artikel 103 Indisch Burgerlijk Wetboek) bepaalde, dat Europeesche echtgenooten elkander wederkeerig en Chineesche vrouwen aan haren man getrouwheid verschuldigd zijn. Ook volgens dit ontwerp is het den gehuwden man niet verboden met een ongehuwde vrouw vleeschelijke gemeenschap te hebben. Ik heb echter getracht door een andere formuleering het stuitende der redactie van de Staatscommissie, waarbij den man als het ware een vrijbrief voor ontrouw wordt gegeven, weg te nemen. ƒ. De verandering is noodzakelijk, omdat met betrekking tot Chineezen het openbaar ministerie in het algemeen niet met de vervolging is belast. g. Waar in dit ontwerp zelfs de erkenning door den gehuwden man van een staande huwelijk door hem bij een ongehuwde vrouw verwekt kind alle rechtsgevolgen heeft, die door de wet aan een erkenning zijn verbonden, is voor een beperking der rechtsgevolgen van een erkenning door een gehuwden man van een vóór het huwelijk door hem verwekt kind geen plaats. Maar ook kan van zoodanige beperking ingeval van erkenning door de vrouw staande huwelijk van een vóór het huwelijk uit haar geboren kind geen sprake zijn, nu in overeenstemming met het Burgerlijk Wetboek aan een wettige erkenning door de vrouw geen andere of mindere rechtsgevolgen zijn verbonden dan aan eene door den man gedaan. h. Vide de algemeene toelichting. Het tweede lid is in overeenstemming met het bepaalde bij artikel 866 Burgerlijk Wetboek, dat eenvoudig een toepassing is van het in het eerste lid van artikel 842 en in artikel 847 omtrent plaatsvervulling bepaalde (Diephuis VIII blz. 99). De geheele bepaling is ontleend aan. het ontwerpfromberg. i. Artikel 908 is van de toepasselijkverklaring uitgezonderd, omdat dit een consequentie is van het stelsel van het ontwerp om, hu het geen onderscheid maakt tusschen wettige en natuurlijke erkende kinderen, waar het betreft het recht van erfopvolging in de nalatenschap der ouders, dezen ook het recht toe te kennen zoowel hun wettige als hun natuurlijke erkende kinderen bij testament meer te geven dan waarop zij ingeval van erfopvolging bij versterf recht hebben. Het staat hierdoor den Chineeschen vader, wiens wettige kinderen allen dochters zijn, vrij uit het beschikbaar gedeelte zijn natuurlijken zoon, die de continuator der familie is, boven de dochters te bevoordeelen (zie toelichting op ontwerp-fromberg blz. 67). j. Het woord 'wettig" moet vervallen, omdat ook aan natuurlijke erkende kinderen — die in de ouderlijke nalatenschap als erfgenamen ab intestato gelijk staan met wettige kinderen — een even groote legitieme portie als aan dezen behoort toe te komen. Onder afstammelingen in de laatste alinea van artikel 914 Burgerlijk Wetboek moeten worden verstaan wettige afstammelingen (Diephuis VIII blz: 133, Asser -Meyers IV blz. 154). Het woord „wettige" is in die alinea voor Chineezen erbij gevoegd, niet zoozeer omdat het per se niet zou kunnen worden gemist, als wel om elke misvatting, waartoe wellicht het weglaten van het woord „wettig" in het eerste lid aanleiding zou kunnen geven, uit te sluiten. k. Natuurlijke erkende kinderen vallen reeds onder het gewijzigde artikel 914 Burgerlijk Wetboek (vide sub/). /. Artikel 908 is van de toepasselijkverklaring uitgezonderd (vide sub i). m. De reden, waarom dit artikel aldus is gewijzigd, is dezelfde als die van de wijziging van artikel 268 (vide sub f). n. Behoeft na het te dien aanzien boven reeds aangevoerde geen verdere toelichting. Alleen dient er op te worden gewezen, dat met het begrip overspel, zooals dat hier is omschreven, ook in het strafrecht rekening dient te worden gehouden. Een voorstel tot wijziging van de bepalingen van het thans geldende strafrecht zal door mij gelijktijdig met het ontwerp reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand voor Chineezen worden ingediend. Ook die regeling zal, indien zij kracht van wet krijgt, een wijziging van enkele bepalingen van strafrecht noodig maken. Alle wijzigingen kunnen alsdan tegelijk worden voorgesteld. Wat betreft het bestaande ontwerp van een geünificeerd strafwetboek voor Nederlandsch-Indië, meen ik mij er toe te kunnen bepalen te wijzen op het noodzakelijke eener wijziging van artikel 279 van dat ontwerp, ingeval de dczerzijdsche voorstellen tot wet worden verheven. o. Behoeft geen toelichting. 2°. De wijziging van artikel 398 is overeenkomstig die van Staatsblad 1855 No. 79 (artikel 1 sub 11c). Intusschen zal de gemaakte restrictie moeten vervallen, fndien de dezerzijds welhaast in te dienen voorstellen betreffende rechtsconflicten en uitwijzing van landaard kracht van wet mochten bekomen, omdat daarbij de restrictie in artikel 1 sub IIc van Staatsblad 1855 No. 79 wordt opgeheven en bovendien de overbodig geworden bepaling van het laatste lid van het slotartikel van de Bepalingen omtrent de huishouding en tucht op Nederlandsch-Indische koopvaardijschepen (Staatsblad 1873 No. 119) wordt ingetrokken. 3°. Het ontwerp kent geen stuiting van een voorgenomen huwelijk; derhalve dienen de artikelen 816, 817 en en 818, die de procedure ingeval van stuiting vaneen huwelijk regelen, van de toepasselijkverklaring te worden uitgezonderd. Artikel 844 is gewijzigd, omdat de tweede titel van het eerste boek Burgerlijk Wetboek, waartoe de artikelen 13 en 14 behooren, van de toepasselijkverklaring zijn uitgesloten (vide sub a). In plaats van naar die artikelen, wordt verwezen naar het reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand voor Chineezen, waarin bepalingen voorkomen gelijkluidend met de artikelen 13 tot en met 16 Burgerlijk Wetboek. Waarin dat reglement evenals in artikel 14 Burgerlijk Wetboek de raad van justitie, tot wien men zich heeft te wenden, wordt aangewezen, behoefde in de bepalingen, de procedure regelende, niet nog eens te worden bepaald, welke raad van justitie bevoegd is van het verzoek kennis te nemen, vooral niet nu in den aanhef van het gewijzigd artikel niet naar een bepaald artikel van het reglement, maar naar de bepalingen van dat reglement wordt verwezen. Over de elfde afdeeling van den zesden titel van het derde boek wordt in dit ontwerp gezwegen. Zij zal dientengevolge geacht worden in de toepasselijkverklaring te zijn opgenomen. In het ontwerp reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand voor Chineezen zal, ten einde eiken twijfel dienaangaande uit te sluiten, bepaald worden dat de bepalingen van bedoelde afdeeling toepasselijk zijn op de ambtenaren van den burgerlijken . stand voor Chineezen. 4°. In navolging van het ontwerp-FROMBERQ zijn hier alleen opgesomd- de toepasselijke artikelen, die met toepasselijk verklaarde wetsbepalingen samenhangen, hetgeen de geldigheid voor Chineezen niet uitsluit van andere artikelen, die niet of niet enkel met toepasselijk verklaarde» wetsbepalingen samenhangen, doch óf als algemeene bepalingen te beschouwen zijn, zooals de artikelen 102 tot en met 105, óf op andere onderwerpen dan tot de burgerlijke wetgeving behoorende betrekking hebben, zooals artikel 13 (zie toelichting ontwerp-FROMBERQ blz. 76 en 77 ad IV). 5°. De voorgestelde regeling is ontleend aan het bij Staatsblad 1906 No. 348 aan Staatsblad 1855 No. 79 toegevoegde artikel 6a en aan artikel 7 van laatstgenoemd Staatsblad, zooals dat bij het eerstgenoemde Staatsblad is gewijzigd. De bepalingen dier artikelen konden gevoegelijk in den vorm van wijzigingen van de betrekkelijke voorschriften der toepasselijk verklaarde Faillissementsverordening worden overgenomen. f*?*! Artikel 2. De bepaling is overgenomen uit Staatsblad 1855 No. 79 (artikel 5). Ook in het ontwerp-fromberg komt zij voor (artikel 57). Het door de Staatscommissie gemaakte ontwerp Wetboek van Koophandel brengt een verandering in het bestaande recht door te bepalen (artikel 6 alinea 2 , dat inlanders en vreemde oosterlingen, met uitzondering van makelaars, naar hunne verkiezing boek kunnen houden, hetzij op de wijze als in artikel 6 Wetboek van Koophandel voorgeschreven, hetzij op de wijze bij hun landaard gebruikelijk, mits in het laatste geval die boeken een volledig en nauwkeurig overzicht geven van hun handel. Zij is van oordeel (toelichting blz. 4), dat de omstandigheid dat men de bewijskracht der handelsboeken van vreemde oosterlingen niet te streng afhankelijk moet stellen van de vraag, of zij aan alle vereischten omtrent den vorm voldoen — de grond van de bepaling van Staatsblad 1855 No. 79 —, wel er toe kan leiden omtrent dien vorm andere, minder strenge, eischen te stellen, maar geen voldoende reden schijnt om aan boeken, welke niet geheel regelmatig zijn gehouden, een zekere bewijskracht toe te kennen. Hiertegenover kan m. i. de vraag worden gesteld, of de wijze van boekhouding bij hun landaard gebruikelijk wel zoodanig is, dat daaraan zulk een groote bewijskracht mag worden toegekend als juist om den voorgeschreven vorm aan boeken, volgens artikel 6 Wetboek van Koophandel gehouden, kan worden gegeven. Wil men minder strenge eischen gaan stellen, dan moeten die eischen toch steeds zoodanig zijn, dat op de voorgeschreven wijze gehouden boeken het vertrouwen verdienen, dat men daaraan toekent. Bovendien zou men, nu eenmaal sedert de inwerkingtreding van Staatsblad 1855 No. 79 bedoeld artikel 6 voor Chineezen geldt, een stap achteruit gaan, indien men thans bepaalde, dat zij niet op de daarbij voorgeschreven wijze behoeven boek te houden, maar het kunnen doen op de wijze bij hun landaard gebruikelijk. In elk geval verdient deze verandering in het geldende recht ten opzichte van Chineezen geen aanbeveling, zoolang de bepaling van artikel 5 van Staatsblad 1855 No. 79 voor andere vreemde oosterlingen blijft bestaan. Op grond van een en ander komt het mij beter voor in den bestaanden toestand geen verandering te brengen. Wat betreft de taal, waarin de Chineezen moeten boek houden, wordt verwezen naar hetgeen door de Staatscommissie in haar toelichting op het ontwerp Wetboek van Koophandel op bladzijden 5, 6 en 7 wordt aangevoerd. Op afdoende wijze wordt m. i. daarin betoogd, dat voor het richtig houden van koopmansboeken, van wien ook, het gebruik van een bepaalde taal of van bepaalde talen niet kan worden gevorderd. Artikel 3. Dit artikel is in hoofdzaak gelijkluidend met artikel 58 van het ontwerp-fromberg. Waar ten deze wordt uitgegaan van het brengen van eenheid in het recht, kon reeds van erkenning van de kongsi als een bijzonder soort van vennootschap naast die, welke in het Wetboek van Koophandel worden genoemd, moeilijk sprake zijn. Buitendien bestaan voor zoodanige erkenning, naar het voorkomt, ook geen voldoende reden. Met hetgeen door Mr. Frcmberg te dien aanzien in. zijn bij zijn ontwerp behoorende monografie „Het Kongsiewezen" (blz. 263 en volgende) wordt aangevoerd wordt ten volle ingestemd. De Staatscommissie, die in artikel 14 van haar ontwerp Wetboek van Koophandel de kongsi noemt als een der vier soorten van vennootschappen van koophandel en daaraan de 4e afdeeling van den derden titel van het le boek wijdt, is van oordeel, dat de door den heer Fromberg voor zijn stelsel aangevoerde grond, dat het noodzakelijk is, dat de vennooten hoofdelijk aansprakelijk zijn, niet voldoende door hem wordt aangetoond, en in geen geval genoegzaam schijnt om in den bestaanden toestand zulk een belangrijke verandering te brengen (zie toelichting blz. 8). Dit laatste kan échter niet worden beaamd. Men zou juist zeggen, dat, indien het inderdaad noodzakelijk is dat de vennooten hoofdelijk aansprakelijk zijn, dit genoegzaam is om in den bestaanden toestand verandering te brengen Bovendien is, naar het voorkomt, de door den heer Fromberg voor zijn stelsel aangevoerde grond door de Staatscommissie minder juist weergegeven, en is die grond niet zoozeer gelegen in de noodzakelijkheid om de vennooten hoofdelijk aansprakelijk te doen zijn, als wel in de omstandigheid dat het dooT niets te rechtvaardigen is om — waar in de kongsi niets bijzonders wordt gezien — ten aanzien van de aansprakelijkheid der vennooten voor Chineezen iets anders te laten gelden dan voor Europeanen. Artikel 4 Dit voorschrift concordeert met artikel 7 der Bepalingen nopens de bewijskracht van onderhandsche geschriften van inlanders of met hen gelijkgestelde personen (Staatsblad 1867 No. 29). Intusschen vestig ik er de aandacht op, dat bij dezerzijdsche voorstellen tot invoering der dactyloscopie, waarover laatstelijk handelt de Indische brief van 13 Mei 1913 No. 512a/44, een geheel andere regeling nopens de bewijskracht van onderhandsche geschriften wordt aangeprezen, waarbij het voorschrift van artikel 7 voormeld wordt ingetrokken, zoodat ook de thans voorgestelde bepaling door andere voorschriften moet worden vervangen, zoodra bedoelde dezerzijdsche voorstellen kracht van wet mochten bekomen. TWEEDE HOOFDSTUK. Bij de regeling der adoptie is, evenals ook door de Staatscommissie is gedaan, het ontwerp-fromberg tot leidraad genomen. Geen rekening is gehouden met het ontwerp van het Chineesche burgerlijk wetboek, vooreerst omdat de praktijk in Nederlandsch-Indië, voor een deel waarschijnlijk onder invloed der bekende resolutie van 1769 daarvan afwijkt (volgens sommigen wordt door de regeling dier resolutie zelfs de toepassing van het Chineesche recht ten aanzien van adoptie geheel uitgesloten), verder omdat de beginselen van het toepasselijk verklaarde Europeesche recht andere zijn dan die van bedoeld ontwerp, en ten slotte omdat de regeling der beide eerstgenoemde ontwerpen, die op de meeste punten de adoptie betreffende met elkaar overeenstemmen, praktischer voorkomt dan die van het laatstgenoemde. Artikel 5. In afwijking van het ontwerp-fromberq en in overeenstemming met het ontwerp-Staatscommissie is voor den man, die een zoon wenscht te adopteeren, niet de voorwaarde gesteld, dat hij gehuwd is of is geweest. Adoptie door mannen, die nimmer gehuwd zijn geweest, schijnt in Indië voor te komen (zie Mr. Paets t a. p. blz. 45 en Mr. Fromberg eindrapport blz. 63), en er bestaan, naar het voorkomt, geen voldoende redenen haar te verbieden. Ik meende echter adoptie door minderjarigen te moeten uitsluiten. i«, vh:' In het ontwerp-fromberg kan van adoptie door minderjarigen geen sprake zijn, omdat men volgens dat ontwerp om te adopteeren óf gehuwd moet zijn óf gehuwd moet zijn geweest. In het ontwerp-Staatscommissie, volgens hetwelk ook mannen, die nimmer gehuwd zijn geweest, mogen adopteeren, is omtrent de al of niet bevoegheid van minderjarigen tot adoptie niets uitdrukkelijk bepaald. Uit het voorschrift dat de adoptandus minstens achttien jaren jonger moet zijn dan de adoptant, volgt geenszins dat een minderjarige, al is hij ook 19 jaren oud, rechtsgeldig kan adopteeren. Zijn bekwaamheid volgt evenmin uit hetgeen bij artikelen 381 en 383 is voorgeschreven. Zoodat, nu adoptie door minderjarigen niet is verboden, en op den regel dat minderjarigen onbekwaam zijn tot het verrichten van rechtshandelingen geen uitzondering is gemaakt met betrekking tot de adoptie, moet worden aangenomen, dat volgens dat ontwerp voor adoptie door een minderjarige de tusschenkomst van diens wettelijken vertegenwoordiger noodig is. Ik ben echter van oordeel dat, waar het geldt het aannemen van een zoon, de adoptant — evenals zulks bij erkenning het geval is —geheel zelfstandig behoort op te treden, en niet afhankelijk behoort te zijn van den wil of het goedvinden van een ander. Men zou derhalve óf in navolging van artikel 282 Burgerlijk Wetboek een bepaalden leeftijd kunnen vaststellen, waarop een minde, jarige rechtsgeldig zou kunnen adopteeren, óf kunnen bepalen, dat adoptie alleen door meerderjarigen kan plaats hebben. Dit laatste is hier geschied Een bepaling als die van artikel 282 Burgerlijk Wetboek is, waar het 'betreft een erkenning, die gebaseerd is op een bestaand feit, stellig gewenscht; voor de kunstmatige adoptie is het echter in meerdere mate dan bij erkenning noodzakelijk dat de adoptant een leeftijd heeft bereikt, waarop hij tot zelfstandig. oordeelen rijp kan worden geacht. Trouwens behoefte aan zoodanige bepaling bestaat niet. Bij de Chineezen heeft adoptie door jeugdige ongetrouwde personen niet plaats. Het ontwerp Chineesch Burgerlijk Wetboek eischt zelfs, dat de adoptant meerderjarig en gehuwd is (volgens dat ontwerp wordt men door het huwelijk niet meerderjarig) Ook het adopteeren van personen met een anderen geslachtsnaam, dat door het ontwerp-Staatscommissie niet wordt toegelaten (zie toelichting blz. 41 en vlg.), mag volgens dit ontwerp, evenals volgens het ontwerp-FROMBERG, geschieden. Ook in China zelf begint men den eisch dat de geadopteerde een agnaat moet zijn los te laten (zie artikel 1391 van het ontwerp Chineesch Burgerlijk Wetboek). Dergelijke adoptiën buiten den stam zijn in Indië zeer in zwang, en het komt niet noodig voor ze te verbieden. Nu is het mogelijk, dat, wanneer in Indië buiten den stam wordt geadopteerd, toch altijd cognaten worden gekozen, maar er bestaat geen enkele reden hoegenaamd om in NederlandschIndië niet toe te laten, dat een vreemde tot stamvoortzetter wordt aangenomen. Het staafden Chineezen altijd volkomen vrij zich te dien aanzien op zuiver Chineesch standpunt te plaatsen. In afwijking van het ontwerp-fromberg en in overeenstemmingmet het ontwerp-Staatscommissie wordt geen adoptie toegelaten, wanneer er is een kleinzoon in de mannelijke linie (wettige zoon van wettige^ zoon). Er is dan een continuator, zoodat van een aannemen van een continuator geen sprake kan zijn. Men houde hierbij in het oog, dat de reden waarom voor Chineezen een regeling der adoptie noodzakelijk wordt geacht, deze is, dat het voor een Chinees een godsdienstplicht is een stamvoortzetter te hebben en daarmede rekening moet worden gehouden. Reeds hierom is voor adoptie van een zoon, wanneer er reeds een stamvoortzetter is, of voor de adoptie van dochters geen plaats, en, indien zoodanige adoptiën in Nederlandsch-Indië voorkomen, dan moetdaaraan een einde worden gemaakt. Dat adoptie is toegelaten, wanneer er een natuurlijke erkende zoon is, vindt zijn grond hierin, dat in zulk een zoon, die niet zelden uit een inlandsche vrouw is geboren, niet altijd de gewenschte continuator wordt gezien en, indien in het gestelde geVal adoptie was uitgesloten, zulks vermoedelijk het erkennen van natuurlijke zoons zou tegenwerken (zie Frombero toelichting blz. 126). De woorden „tenzij zij met een anderen man gaat leven" sub 3e van artikel 45 ontwerp-fromberg kunnen bij een toepasselijkverklaring van het voor Europeanen geldende recht als in dit ontwerp geschiedt niet gehandhaafd worden. Bovendien zijn zij te vaag, in vele gevallen zouden zij een doode letter zijn en aanleiding geven tot chicane en zedekwetsende procedures. De bepaling dat een weduwe, die hertrouwd is, niet iemand als zoon van haar overleden man kan adopteeren is behouden. Wel gaat hier een beroep op het Chineesche stambegrip niet op, maar ook bij ons komt de vrouw door haar volgend huwelijk in een andere familie, zij krijgt andere belangen te behartigen, die door een adoptie als waarvan hier sprake is zouden kunnen worden geschaad, terwijl zij bovendien, hertrouwd zijnde, geacht moet worden alle belang bij de voortzetting van den stam van haar eersten man verloren te hebben. Behoudens de bovenvermelde afwijkingen houdt het artikel feitelijk hetzelfde in als de artikelen 45 en 46 van het ontwerp-fromberg. Er blijkt immers ook uit, dat de adoptie slechts eenmaal kan geschieden, want, is er een mannelijk oir door adoptie, dan is geen verdere adoptie toegelaten. Bij de redactie van het artikel heeft men die van artikel 380 van het ontwerp-Staatscommissie gevolgd. Echter kon van „Een Chinees" niet worden gesproken, omdat het geheele ontwerp voor niemand anders dan voor Chineezen geldt. Verder kwam het duidelijker voor de opeenstapeling van adjectieven in „wettig vleeschelijk of adoptief mannelijk" te breken. Ook schijnt het juister in plaats van „kan iemand als zoon adopteeren" den passieven vorm te gebruiken, omdat, als de adoptant gehuwd is, niet hij adopteert, doch hij gezamenlijk met zijn echtgenoote. Ten slotte geven de woorden in het derde lid „in het geval van het eerste lid van dit artikel" minder duidelijk de bedoeling weer, terwijl het oök aanbeveling verdient de slotwoorden gelijk te laten luiden als die van het eerste lid. Artikel 6. De inhoud van dit artikel is gelijk aan die van artikel 47 ontwerp-fromberq en van artikel 381 ontwerp-Staatscommissie met weglating van den daarbij gestelden eisch dat de geadopteerde denzelfden geslachtsnaam moet hebben als de adoptief vader. De redactie is die van het ontwerpStaatscommissie. Artikel 7. Het ontwerp-fromberq zegt alleen, dat de aan te nemen zoon minstens achttien jaren jonger moet zijn dan de vader, die hem adopteert. Volgens dat ontwerp mag de geadopteerde derhalve minder dan 18 jaren jonger zijn dan de vrouw van den man, die hem adopteert, hij mag zelfs ouder zijn. Mr. Fromberg heeft tegen de bepaling van Staatsblad 1892 No. 238, dat de geadopteerde zestien jaren jonger moet zijn dan de moeder, die hem adopteert (artikel 89) bezwaar, omdat dan — terwijl toch de adoptie in hoofdzaak geschiedt in het belang van den man en zijn voorvaderen — een oud man, die met een jónge vrouw is getrouwd, gedwongen zou zijn een zuigeling of althans een zeer jeugdig kind te adopteeren (toelichting blz. 128) Dit bezwaar komt echter niet gewichtig genoeg voor om op grond daarvan zulk een wanverhouding tusschen den geadopteerde (die ten aanzien van zijn rechten en verplichtingen wordt beschouwd als uit het huwelijk zijner adoptiefouders te zijn geboren) en zijn adoptiefmoeder, als welke het gevolg kan zijn van de bepaling van het ontwerp Fromberg, mogelijk te maken. Bovendien kan tegen dat bezwaar worden aangevoerd, dat iemand, om stamvoortzetter te kunnen zijn, niet een bepaalden leeftijd behoeft te hebben, en verder dat, wanneer etn oud man bij zijn jonge vrouw een zoon heeft verwekt — in welk geval hij dus niet zou mogen adopteeren — het verschil in leeftijd (gelet op den gewonen voor het aangaan van een huwelijk ver- eischten leeftijd) tusschen dien stamvoortzetter en zijn moeder toch ook minstens 15 jaar bedraagt. Volgens het ontwerp-Staatscommissie (artikel 382) moet de geadopteerde minstens 18 jaren jonger zijn dan „degene die hem adopteert". Hieruit schijnt te volgen dat, ingeval van adoptie door den man gezamenlijk met zijn vrouw, de geadopteerde ook 18 jaren jonger moet zijn dan zijn adoptief moeder. Met het oog op den leeftijd, waarop een vrouw een huwelijk kan aangaan, komt het echter rationeeler voor te bepalen, dat de te adopteeren persoon minstens vijftien jaren jonger moet zijn dan zijn adoptiefmoeder. Bovendien, werd de eisch van het ontwerp-Staatscommissie gesteld, dan zou het geval zich kunnen voordoen (n.1. als de weduwe jonger is dan achttien jaren), dat een adoptie binnen de termijnen, bepaald in het derde lid van artikel 12, onmogelijk kan plaats hebben. De tweede alinea van het artikel komt overeen met de tweede alinea van artikel 48 ontwerp-fromberg. De redactie van het ontwerp-Staatscommissie is gevolgd. Alleen zijn de woorden „in een bekenden graad" van artikel 382 van dat ontwerp niet overgenomen. Het nut van die bijvoeging kon niet worden ingezien. Verder zijn in overeenstemming met het ontwerp-fromberg de woorden „wettigen of natuurlijken" erbij gevoegd in verband met artikel 280 Burgerlijk Wetboek, dat volgens dit ontwerp, evenals volgens het ontwerp-fromberg, toepasselijk is verklaard in afwijking van het ontwerp-Staatscommissie, volgens hetwelk, voorzoover Chineezen betreft, door de erkenning van een kind ook rechtsbetrekkingen ontstaan tusschen dat kind en de bloed- en aanverwanten van den vader of de moeder, die het heeft erkend Artikel 8. Van het artikel 49 van het ontwerp-fromberg zijn in overeenstemming met het ontwerp-Staatscommissie twee artikelen gemaakt. De inhoud van artikel 8 wijkt in zooverre van die van het eerste gedeelte van bedoeld artikel 49 af dat le. sub 2e onderscheid wordt gemaakt tusschen het geval dat dë te adopteeren persoon een wettig en dat hij een natuurlijk kind is. Zoowel artikel 49 ontwerp-fromberg als artikel 383 ontwerp-Staatscommissie hebben blijkbaar alleen betrekking op wettige kinderen. Het kwam echter noodzakelijk voor — ten einde geen onzekerheid dienaangaande te laten bestaan — uitdrukkelijk te bepalen wie de toestemming moet geven, indien de adoptandus een natuurlijk kind is; 2e. de woorden „of met een anderen man is gaan leven" zijn vervallen (zie ad artikel 5). 3e. de leeftijd van den te adopteeren persoon, waarop voor een adoptie diens toestemming wordt vereischt, in plaats van op achttien jaren is vastgesteld op vijftien jaren. Ik ben van oordeel, dat, waar het zijn persoon betreft, reeds op dien leeftijd aan het kind recht van medespreken moet en kan worden gegeven. Ook volgens het ontwerp van het Chineesche Burgerlijk Wetboek (artikel 1394) geven de ouders van den te adopteeren persoon in zijn plaats slechts dan toestemming lot de adoptie, wanneer hij den leeftijd van vijftien jaren nog niet heeft bereikt. In dit laatste opzicht wijkt het artikel ook af van het ontwerp-Staatscommissie (artikel 383), dat eveneens de toestemming van den in adoptie te geven persoon eerst vordert, wanneer deze achttien jaren oud is. Behoudens de bovenvermelde afwijkingen en behalve dat in stede van van toeziende voogd in dit ontwerp, in navolging der terminologie van het Burgerlijk Wetboek, wordt gesproken van de v/eeskamer, komt de redactie van artikel 8geheel overeen met die van het aangehaalde artikel van het ontwerp-Staatscommissie. Ten slotte wordt opgemerkt, dat volgens het ontwerpfromberg de langstlevende wettige moeder-voogdes, die hertrouwt, van rechtswege de voogdij verliest, terwijl zij die volgens het ontwerp-Staatscommissie behoudt en volgens het ten deze toepasselijk verklaarde artikel 350 Burgerlijk Wetboek kan behouden. Het zal dus thans kunnen voorkomen, dat de langstlevende wettige moeder, die hertrouwd is, als voogdes mede hare toestemming tot de adoptie zal hebben te geven. Artikel 9. De bepalingen van het derde en vierde lid van dit artikel zijn nieuw. Zij komen in het ontwerp-fromberg en in dat der Staatscommissie niet voor. De strekking van die bepalingen is duidelijk. Overigens komt de inhoud van het artikel met de laatste drie zinsneden van artikel 49 ontwerpfromberg en artikel 384 ontwerp-Staatscommissie, de redactie met die van laatstgenoemd artikel overeen, behoudens dat niet van „rechter van haar" zooals in dat artikel, maar van „den raad van justitie, in wiens rechtsgebied de weduwe woonachtig is" gesproken wordt, en dat instede van „of van zoodanige anderen enz." in het slot der tweede alinea van voormeld artikel wordt gelezen, overeenkomstig het ontwerp-fromberg, „en van zoodanig andere enz.'* omdat anders wellicht aanleiding bestaat tot de uitlegging dat de rechter met voorbijgang van de personen, wier toestemming wordt vereischt, en die toch in de eerste plaats dienen gehoord te worden, anderen zou mogen hoorem Artikel 10. De eerste drie alinea's zijn gelijkluidend met artikel 384 ontwerp-Staatscommissie en, behoudens een geringe redactiewijziging, ook met artikel 50 ontwerp-fromberg. Het 4e en het 5e lid zijn in verband met de invoering van een burgerlijken stand voor Chineezen aan het artikel toegevoegd in navolging van hetgeen met betrekking tot de erkenning van natuurlijke kinderen bij artikel 281 derde en vierde lid Burgerlijk Wetboek is bepaald. Artikel 11. Deze bepaling komt in de ontwerpen Fromberg en Staatscommissie, die geen burgerlijken stand voor Chineezen kennen, niet voor. Dat aan de adoptie als gevolg moest worden verbonden het verkrijgen van den geslachtsnaam van den man, als wiens zoon hij wordt geadopteerd, behoeft geen betoog. Het kwam niet noodig voor toe te staan, dat aan den adoptandus ook nieuwe eigennamen worden gegeven. Verandering van eigennamen zal derhalve slechts op de gewone wijze, dat is met toestemming van den raad van justitie, mogen plaats hebben. Artikel 12. De inhoud van dit artikel komt in hoofdzaak overeen met die van artikel 51 ontwerp-fromberq en artikel 386 ontwerpStaatscommissie behoudens dat le. hier niet, zooals in het laatstgenoemde ontwerp, dat de polygamie toelaat, van hoofdvrouw wordt gesproken, 2e. ook de gevolgen zijn bepaald van de adoptie dooreen man, die nimmer gehuwd is geweest, hoedanige adoptie volgens het ontwerp-fromberq niet kan plaats hebben, 3e. de termijn van zes maanden in het vierde lid van artikel 51 ontwerp-fromberq, die in het ontwerp-Staatscommissie tot drie maanden is teruggebracht, is gehandhaafd, omdat weliswaar zoodoende de onzekerheid met betrekking tot de personén, die op de nalatenschap recht hebben, vrij lang kan duren, doch, waar eenmaal posthume adoptie wordt toegestaan, de noodige tijd moet worden gelaten om die tot stand te brengen, en een termijn van zes maanden daarvoor geenszins te lang voorkomt. De redactie, waarbij het ontwerp-Staatscommissie is gevolgd, wijkt op de volgende punten daarvan af. Vooreerst wordt in het eerste lid niet — zooals zoowel in dat ontwerp als in het ontwerp Fromberg — bepaald, dat de geadopteerde gelijke rechten en verplichtingen heeft als ware hij uit hun huwelijk geboren, maar dat hij geacht wordt uit hun huwelijk te zijn geboren, en zulks behalve omdat dit korter is, ook omdat daardoor duidelijker de gevolgen, die de adoptie ook voor de adoptanten heeft, worden aangeduid, en twijfel, als welke tot de bepaling van het vierde lid van artikel 386 ontwerp-Staatscommissie (zie toelichting blz. 42) aanleiding heeft gegeven, wordt uitgesloten. Uit de bepaling dat een geadopteerde gelijke rechten en verplichtingen heeft als ware hij uit het huwelijk der adoptanten gebpren, volgt niet noodwendig, dat, waar in de wet van den vader of de moeder sprake is, hij of zij, die geadopteerd heeft, als zoodanig moet worden aangemerkt. Ook van de tweede en derde alinea is de redactie in gelijken zin gewijzigd. In het in de tweede alinea vermelde geval was die wijziging temeer wenschelijk in verband met de redactie van andere artikelen van ons Burgerlijk Wetboek. Onder voogdij staan volgens artikel 330 derde lid Burgerlijk Wetboek minderjarige wettige kinderen, wier ouders beiden of een van beiden zijn overleden. Uit deze bepaling volgt niet dat een geadopteerde onder voogdij komt te staan van den ongehuwden man adoptant, indien alleen wordt bepaald dat de geadopteerde dezelfde rechten en verplichtingen heeft als een wettige zoon. „Uit een door den dood ontbonden huwelijk", niet derhalve, ingeval de man vroeger gehuwd is geweest en zijn vrouw is overleden, uit dat door den dood ontbonden huwelijk. Verder kwam het juister voor in de tweede alinea te spreken van het geval dat „een ongehuwde man adopteert" dan van het geval dat „alleen de man adopteert", omdat dit laatste, na hetgeen in het eerste lid wordt gezegd, kan beteekenen dat de man adopteert zonder dat zijne vrouw mede adopteert, en zoodanige adoptie niet is toegelaten. Ten slotte wordt de strekking van het derde lid, naar het voorkomt, duidelijker uitgedrukt door het woord „alleen" te laten vervallen en de woorden „slechts dan" na den daarop volgenden tusschenzin te plaatsen. De bepaling van de vierde alinea van artikel 386 ontwerpStaatscommissie, dat met inachtneming der gemaakte onderscheidingen de voorschriften omtrent de voogdij over wettige kinderen ook op de geadopteerde kinderen toepasselijk is, is in verband met de gewijzigde redactie overbodig en daarom weggelaten. Artikel 13. Deze bepaling is overgenomen uit het ontwerp-Staatscommissie (artikel 387). Het ontwerp-fromberg bepaalt in artikel 52, dat de weeskamer eerst dan de bedoelde maatregelen zal hebben te nemen, wanneer de weduwe van haar voornemen om een zoon te adopteeren aan dat college heeft kennis gegeven. Ik vind de bepaling van het ontwerp-Staatscommissie verkieselijker, omdat daardoor moeilijkheden, die zich zouden voordoen, wanneer de adoptie tot stand kwam, nadat derden hunne rechten hadden doen geiden, worden voorkomen. Tegen het nut, dat hierom de bepaling heeft, weegt het bezwaar dat de rechten van derden moeten worden opgeschort niet op. Artikel 14. Dit artikel houdt hetzelfde in als artikel 53 van het ontwerp-fromberg. Alleen is sub 3e overeenkomstig het ontwerp-Staatscommissie, welks redactie ook hier is gevolgd, de compensatie van proceskosten erbij gevoegd Artikel 54 van het ontwerp-fromberg is niet overgenomen. Ook in het ontwerp-Staatscommissie komt een bepaling als die van dat artikel niet voor. Waar door de adoptie de burgerlijke betrekkingen tusschen de ouders of hunne bloed- en aanverwanten en den geadopteerde vervallen, spreekt het van zelf dat door de adoptie geen burgerlijke betrekkingen worden geboren tusschen de ouders van den geadopteerde of hunne bloed- enaanverwanten en de adoptieve ouders of hunne bloed- en aanverwanten. Artikel 15. Deze bepaling is geheel gelijk aan die van artikel 389 ontwerp Staatscommissie Terecht acht de Staatscommissie het ontbreken eener notarieele acte als eenige reden van nietigheid ipso iure (zie artikel 55 ontwerp-fromberg, zooals het in het eindrapport — blz. 64 — is aangevuld) niet juist, en is zij van oordeel dat de wet een bepaling moet bevatten omtrent de personen, die de actie tot nietigverklaring mogen instellen (zie toelichting blz. 43). Overgangsbepalingen. Slechts enkele bepalingen kwamen noodig voor. Het in artikel 2 der Algemeene Bepalingen neergelegde beginsel, dat de onder een vorige wetgeving verkregen rechten gehandhaafd blijven, is, evenals in het ontwerpfromberq, niet nader uitgewerkt. De bepaling van hetgeen onder verkregen rechten moet worden verstaan is overgelaten aan wetenschap en jurisprudentie. Artikel 16. Van een overlegging van geboorteakten der aanstaande echtgenooten kan voorloopig geen sprake zijn. Doodakten en akten van echtscheiding zullen niet kunnen worden overgelegd, wanneer het overlijden of de echtscheiding heeft plaats gehad vóór de inwerkingtreding van het reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand voor Chineezen. Voor die gevallen moest derhalve een voorziening worden getroffen, en het kwam het meest praktisch voor zulks te doen op de wijze als in het artikel is aangegeven. Evenals akten van bekendheid hebben ook de uittreksels uit bedoelde registers geen verdere strekking dan om enkel en alleen ten aanzien van het voorgenomen huwelijk te gelden. Artikel 17. Het eerste lid van dit artikel is geheel gelijkluidend met het eerste lid van artikel 62 van het ontwerp-fromberg en met artikel 109 van Staatsblad 1892 No. 238. Het tweede lid is overgenomen uit het ontwerp-fromberg. Hoewel daar meer reden voor deze bepaling bestond, omdat volgens dat ontwerp de vaderlijke macht, ook al is de moeder overleden, blijft bestaan, en de vader de goederen zijner minderjarige kinderen beheert, zonder dat hij zekerheid voor dat beheer behoeft te stellen, is zij toch ook bij de onderwerpelijke regeling van belang, omdat volgens het thans geldende Staatsblad 1845 No. 15 (daargelaten de vraag of in de praktijk aan deze bepaling de hand wordt gehouden), ook wanneer beide ouders nog leven en de vader geen zekerheid voor het richtig beheer van het vermogen zijner kinderen kan stellen, de boedelkamer dat vermogen beheert. Artikel 18. De bepaling van het eerste lid is geen afwijking van de beginselen van transitoir recht, doch dient enkel — ofschoon zij wellicht, omdat zij twijfel dienaangaande onmogelijk maakt, niet zonder nut is — als aanloop tot de tweede alinea, waairn het gewicht van het artikel gelegen is. De vraag, welke personen in bepaalde gevallen volgens het thans geldende recht met de voogdij van minderjarige Chineezen zijn belast, is in de jurisprudentie op de meest uiteenloopende wijze beantwoord, een natuuilijk gevolg van de onzekerheid omtrent hetgeen volgens de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Chineezen in NederlandschIndië rechtens is. Een even natuurlijk gevolg hiervan is, dat ontkenning door de tegenpartij van de hoedanigheid van hem, die als voogd in rechte optreedt — al is hij ook als zoodanig door de wees- en boedelkamer erkend — vaak voorkomt. Immers de kans is niet gering, dat de rechter beslist, dat hij, die in qualiteit van voogd optreedt, niet wettig voogd is. Het behoeft geen betoog, dat in vele gevallen de minderjarigen van die rechtsonzekerheid de dupe zijn. De bepaling van de tweede alinea van het artikel maakt aan die onzekerheid een einde. Het belang der minderjarigen eischt dit zoozeer, dat het bezwaar, dat door die bepaling de vraag wat rechtens is ten aanzien van de bestaande en geleidelijk afloopende voogdijen aan de beslissing des rechters wordt onttrokken, slechts luttel gewicht in de schaal werpt. De uitzonderingen op den aangenomen regel behoeven geen toelichting. Artikel 19. De tijdens de inwerkingtreding van dit ontwerp bestaande, wettig tot stand gekomen, kongsies zouden bij gebreke van eenige nadere bepaling beheerscht blijven door de te dien tijde daaromtrent bestaande wettelijke bepalingen. Het gevolg hiervan zou zijn, dat de bepaling van artikel 3 van dit ontwerp gedurende zeer langen tijd geen volledige werking zou hebben, vooral indien bij het vennootschappelijk contract is bedongen, dat, ingeval van overlijden der vennooten, de kongsie met hunne erfgenamen zal voortduren. Dit kwam niet wenschlijk voor en er bestaat ook geen bezwaar om de volledige werking van artikel 3 binnen een bepaalden tijd, die niet te kort mag zijn, te doen plaats hebben. De kongsieleden kunnen zich dien tijd tennutte maken door hunne vereeniging te converteeren in een vennootschap onder firma. Artikel 21. Deze bepaling is gemaakt teneinde allen twijfel dienaangaande uit te sluiten. Zij wordt overbodig, wanneer het ontwerp Algemeene Bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indië, waarover laatstelijk handelt de Indische Brief van 5 Februari jl. No. 132/8, kracht van wet mócht bekomen, omdat artikel 3 van dat ontwerp volledig in de materie voorziet. Ontwerp-Ordonnantie B. Met het oog op de bemoeienis -der weeskamers in zake voogdijen, behooren zij van adoptiën van personen, die onder voogdij staan, of tengevolge der adoptie onder voogdij komen te staan, kennis te krijgen. Is de te adopteeren persoon meerderjarig of is hij een wettig kind en zijn zoowel diens vleeschelijke als diens adoptieve ouders allen in leven, zoodat van een bemoeienis der weeskamers geen sprake is, dan kan die kennisgeving achterwege blijven. De weeskamer, in wier ressort de notaris gevestigd is, zal niet altijd de weeskamer zijn, die met de toeziende voogdij is of wordt belast. Ik meende echter den notaris niet de verplichting te moeten opleggen om te onderzoeken, welke weeskamer de toeziende voogdij uitoefent. Komt het voor dat de weeskamer, aan wie ingevolge het voorgestelde artikel van de adoptie kennis wordt gegeven, geen toeziende voogdes is noch wordt, dan mag met het oog op het bepaalde bij artikel 43 van hare instructie Verwacht worden, dat zij het noodige zal verrichten opdat het betrokken college van de adoptie kennis krijge. Ook bij toepassing van artikel 37a van het reglement op het notarisambt kan het voorkomen, dat de weeskamer, aan wie de daarbij voorgeschreven, kennisgeving wordt gedaan, met de erkende kinderen geen bemoeienis heeft. Ontwerp-Koninklijk-Besluit C. Waar het voor de Europeanen geldende burgerlijk recht op Chineezen wordt toepasselijk verklaard, dienen zij onderworpen te worden aan de rechtsmacht der Europeesche rechters. De voorgestelde wijzigingen van het reglement op de rechterlijke organisatie hebben de strekking de Chineezen justiciabel te maken voor den Europeeschen rechter en behoeven geen toelichting. Alleen wordt, voorzoover betreft de verandering van artikel 87, opgemerkt, dat men, bij een zoodanige gelijkstelKng van Chineezen met Europeanen als welke met betrekking tot de rechtspraak wordt voorgesteld, meende het voorschrift van dat artikel niet ongewijzigd te kunnen laten bestaan en dezelfde uitzondering ten aanzien van door Chineezen ingestelde vorderingen te moeten maken als in dat artikel wordt gemaakt, wanneer Europeanen of met dezen gelijkgestelden als eischers optreden. De wijziging van artikel 138 houdt verband met het bepaalde bij de artikelen 456 en 457 Burgerlijk Wetboek, die op Chineezen toepasselijk zijn verklaard. Resumeerend heb ik de eer Uwe Excellentie in overweging te geven om, behoudens het advies van den Raad van Nederlandsch-Indië, den Minister van Koloniën uit te noodigen bij de Kroon de vaststelling te provoceeren van nevensgaand Koninklijk Besluit en de bijgaande ontwerpen Ordonnanties te arresteeren en te doen afkondigen. De Directeur van Justitie, J. W. C. CORDES. Ontwerp-Ordonnantie tot regeling van den privaatrechtelijken toestand der Chineezen in Nederlandsch-Indië. IN NAAM DER KONINGIN! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË. Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord: Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten: Dat Hij, het noodzakelijk achtende aan de toepasselijkverklaring der voor Europeanen geldende wetgeving op Chineezen in Nederlandsch-Indië eene wijdere strekking te geven dan tot heden is geschied, zoomede omtrent de adoptie onder de Chineezen in Nederlandsch-Indië nadere regelen vast te stellen; Lettende op de artikelen 20, 29, 31, 33 en 75 tweede lid van het Reglement op het Beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: Vast te stellen de navolgende: Bepalingen betreffende het burgerlijk en handelsrecht van de Chineezen in Nederlandsch-Indië. EERSTE HOOFDSTUK. § 1. Aanwijzing van de gedeelten der voor Europeanen geldende wetgeving betreffende het burgerlijk en handelsrecht, welke, gewijzigd of ongewijzigd, op Chineezen toepasselijk zijn. Artikel l. Op Chineezen zijn toepasselijk: 1°. het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië met dien verstande dat: a. de tweede titel en de tweede en derde afdeelingen van den vierden titel van het eerste boek van de toepasselijkverklaring zijn uitgesloten; b. nommer 6 van artikel 71 vervalt; c. de artikelen 74 en 75 vervangen worden door de volgende bepaling: ' (1). De ambtenaar van den burgerlijken stand zal de voltrekking van het huwelijk weigeren, wanneer hem blijkt, dat daartegen eenig wettig beletsel bestaat of wanneer de stukken en verklaringen, die door de wet worden gevorderd, ongenoegzaam zijn. (2) . In geval van weigering zal door hem aan de partij, die zulks verzoekt, eene schriftelijke verklaring van die weigering, in welke de redenen daarvan zijn vermeld, worden uitgereikt. (3) . Elke der partijen is bevoegd om bij verzoekschrift en onder overlegging van de verklaring, in het vorige lid bedoeld, de beslissing in te roepen van den raad van justitie, in wiens rechtsgebied de ambtenaar van den burgerlijken stand, die de voltrekking van het huwelijk heeft geweigerd, gevestigd is, welke raad, na zoodanig onderzoek als hem noodig zal voorkomen, buiten vorm van proces en zonder hoogere voorziening óf de weigering zal handhaven óf zal bevelen dat tot de voltrekking van het huwelijk worde overgegaan. d. de aanhaling in artikel 99 van de artikelen 52 en 75 vervalt; e. aan artikel 103 worden toegevoegd de woorden: „behoudens hetgeen met betrekking tot Chineezen onder overspel wordt verstaan;" ƒ. in het tweede lid van artikel 268 de woorden: „het openbaar ministerie" worden vervangen door de woorden: „de met de vervolging van strafbare feiten belaste autoriteit;" g. artikel 285 van de toepasselijkverklaring is uitgesloten; h. in de plaats van de artikelen 862 tot en met 866 wordt gelezen: 'l 1 (1) . Een natuurlijk kind erft van zijnen vader of van zijne moeder, die het erkend heeft, hetzelfde deel als een wettig kind. (2) . Indien een natuurlijk kind vóóroverleden is, treden zijne wettige/kinderen en afstammelingen bij plaatsvervulling voor hem op. i. artikel 908 vervalt; ƒ. in het eerste lid van artikel 914 het woord „wettig" vervalt, en in het vierde lid de woorden: „de afstammelingen" worden vervangen door de woorden: „de wettige afstammelingen;" k. artikel 916 vervalt; /. in artikel 1681 vervalt de aanhaling van artikel 908; / m. het tweede lid van artikel 1853 wordt gelezen als volgt: De dading belet geenszins de strafvervolging. n. onder overspel wordt verstaan de vleeschelijke ge■ r1* meenschap buiten huwelijk tusschen een gehuwden of ongehuwden man en eene gehuwde vrouw; o. onder burgerlijken stand en akten van den burgerlijken stand worden verstaan de burgerlijke stand voor Chineezen en akten van den burgerlijken stand voor Chineezen; 2°. het Wetboek van Koophandel voor Nederlandsch-Indië met dien verstande, dat in het eerste lid van artikel 398 vervallen de slotwoorden: „en de verdere scheepsgezellen eene maand der gagi'e;" 3°. het Reglement op de Rechtsvordering met uitzondering van de artikelen 816, 817 en 818, en met dien verstande, dat artikel 844 wordt gelezen als volgt: Artikel 844. Degene, die krachtens de bepalingen van het Reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand voor de Chineezen in NederlandschIndië de aanvulling of verbetering van eene akte van dien burgerlijken stand in rechten wil doen bevelen, moet daartoe aan den raad van justitie een met redenen omkleed verzoekschrift indienen. 4°. de volgende met de toepasselijkverklaarde wetsbepalingen samenhangende artikelen der Bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving, te weten: de artikelen 14; , 17 tót en met 39; 41 tot en met 46; 48; 50 tot en met 53; 99 tot en met 101. 5°. de Faillissementsverordening met dien verstande, dat a. aan artikel 89 worden toegevoegd de volgende drie leden: Bij het in ontvangst nemen der boeken zal het lidcommissaris der weeskamer, dat deze kamer daarbij vertegenwoordigt, de eerste en de laatste bladzijden van elk boek, dat hij ontvangt, dagteekenen en waarmerken met zijne handteekening. De weeskamer kan ambtshalve of op vordering van den rechter-commissaris de in ontvangst genomen boeken doen onderzoeken, met last om dienaangaande zoo spoedig mogelijk schriftelijk verslag uit te brengen, hetzij door haar Chineesch lid, hetzij door den ambtenaar voor Chineesche zaken, hetzij door andere daartoe bekwame personen. Indien het onderzoek der boeken van omvangrijken aard is geweest, kan aan dengene, die daarmede belast was, door den raad van justitie eene belooning worden toegekend, uit den boedel te voldoen en met de draagkracht daarvan verband houdende. b. Artikel 94 wordt gelezen als volgt: Artikel 94. Het verslag, vermeld in het derde lid van artikel 89, de boedelbeschrijving, vermeld in artikel 91 en de staat, vermeld in artikel 93, worden door de weeskamer ter kostelooze inzage van een ieder te haren kantore nedergelegd. c. in het eerste lid van artikel 101 de woorden: „of de commissie uit de schuldeischers" worden vervangen door de woorden: „de commissie uit de schuldeischers of dengene, die ingevolge het derde lid van artikel 89 met het onderzoek der boeken is belast." § 2. Bijzondere bepalingen betreffende koopmansboeken, kongsies en handelspapier. "Artikel 2. (1) Wanneer het dagboek van den Chineeschert koopman, of ook zoodanige andere boeken, als bij diens landaard in den koophandel gebruikelijk zijn, niet geheel regelmatig mochten zijn gehouden, kunnen dezelve echter, desnoods met eede gesterkt, of door den dood bekrachtigd', voor het bewijs in zoodanige aanmerking genomen worden als de rechter in gemoede vermeenen zal te behooren. (2). Hierbij moet voornamelijk gelet worden op den aard, het gewicht en de uitgebreidheid van den handel, in deze boeken omschreven, en of de bevondenc verzuimen of onregelmatigheden de blijken dragen van eenvoudige onkunde en alle vermoeden van kwade trouw uitsluiten. Artikel 3. (1) Behoudens de toepasselijkheid van de voor naamlooze vennootschappen van koophandel vastgestelde bepalingen, zijn de onder den naam van kongsi bekende vereenigingcn van Chineezen tot het onder eene gemeenschappelijke benaming uitoefenen van daden van koophandel onderworpen aan de voorschriften van de tweede afdeeling van den derden titel van het eerste boek van het Wetboek van Koophandel. (2). De kongsibenaming wordt als firma beschouwd. Artikel 4. Wisselbrieven, orderbriefjes, assignatiën, kassierspapier en ander papier aan toonder, zoomede de daarop gestelde acceptatiën en endossementen, worden, indien de onderteekenaar een Chinees is, en indien belanghebbenden zulks verlangen, voorzien van de verklaring van eenen notaris of anderen door den Gouverneur-Generaal daartoe gemachtigden Europeeschen beambte, waaruit blijkt dat die ambtenaar den onderteekenaar kent, dat de inhoud der akte aan laatstgenoemden duidelijk is voorgehouden en dat daarna de onderteekening in tegenwoordigheid van dien ambtenaar heeft plaats gehad. TWEEDE HOOFDSTUK. Van Adoptie. Artikel 5. (1) Ingeval een man, meerderjarig zijnde, geen wettig mannelijk oir, hetzij vleeschelijk hetzij adoptief, in de mannelijke linie heeft, kan iemand als zijn zoon worden geadopteerd. (2) De adoptie geschiedt door den man gezamenlijk met zijne echtgenoote of, indien hij ongehuwd is, door hem alleen. (3) De weduwe, die niet is hertrouwd, kan, indien geene nakomelingen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel door haar overleden man zijn achtergelaten, iemand als zoon van dezen adopteeren. Artikel 6. Geadopteerd mogen slechts worden ongehuwde kinderlooze Chineezen van het mannelijke geslacht, die nog niet door een ander zijn geadopteerd. Artikel 7. (1) De te adopteeren persoon moet minstens achttien jaren jonger zijn dan de man, en minstens vijftien jaren jonger dan de getrouwde vrouw of de weduwe, die hem adopteert. (2). Ingeval van adoptie van een bloedverwant, wettigen of natuurlijken, moet de geadopteerde als zoodanig tot den gemeenschappelijken stamvader in denzelfden graad van afstamming komen te staan, ais waarin hij, vóór de adoptie, tot dezen door geboorte stond. Artikel 8. Tot de adoptie wordt vereischt: 1°. de toestemming van den persoon of de personen, die adopteeren; 2°. a. ingeval de te adopteeren persoon een wettig kind is: de toestemming van zijne ouders of, bij vooroverlijden van een hunner, van den langstlevende, met uitzondering van de moeder, die tot een volgend huwelijk is overgegaan; in dit geval, gelijk mede indien beide ouders zijn overleden, wordt voor de adoptie van een minderjarige vereischt de toestemming van zijnen voogd en van de weeskamer; b. ingeval de te adopteeren persoon een natuurlijk kind is: de toestemming van zijne ouders, indien hij door beiden is erkend, of, bij vooroverlijden van een hunner, van den langstlevende, of, indien hij slechts door een van hen is erkend, de toestemming van dezen; indien geene erkenning heeft plaats gehad of de ouders, die erkend hebben, overleden zijn, wordt voor de adoptie van een minderjarige vereischt de toestemming van zijnen voogd en van de weeskamer; 3°. de toestemming van den te adopteeren- persoon, indien deze den ouderdom van vijftien jaren heeft bereikt; 4°. ingeval van adoptie door eene weduwe, als bedoeld in artikel 5 derde lid, de toestemming van de meerderjarige broeders en van den vader van haar overleden echtgenoot, en, bij ontbreken van dezen, dan wel wanneer genoemde personen niet in Nederlandsch-Indië gevestigd zijn, van twee der naaste in NederlandschIndië gevestigde meerderjarige mannelijke bloedverwanten van vaderszijde van den overleden echtgenoot tot den vierden graad ingesloten. - Artikel 9. (1) De toestemming der personen, bedoeld in No. 4 van het vorige artikel, mits niet zijnde de vader of de voogd van den te adopteeren persoon, kan, indien die toestemming niet verkregen wordt, zoomede bij ontstentenis ook van de aan het slot dier bepaling bedoelde bloedverwanten, worden vervangen door eene machtiging van den raad van justitie, in wiens rechtsgebied de weduwe, die wenscht te adopteeren, woonachtig is. (2) . Op het daartoe door haar gedaan verzoek wordt door den raad van justitie buiten vorm van proces en zonder hoogere voorziening beslist, na verhoor of behoorlijke oproeping van de personen, wier toestemming wordt vereischt, en van zoodanige andere als den raad van justitie noodig zal voorkomen. (3) . Indien de te hooren personen woonachtig zijn buiten de residentie, waar de zetel van den raad van justitie gevestigd is, kan deze aan het hoofd van plaatselijk bestuur het houden van hun verhoor delegeeren, welke ambtenaar het deswege op te maken .procesverbaal aan den raad van justitie zal doen toekomen. (4) . Het bij artikel 334 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië bepaalde ten aanzien van de daarbij bedoelde bloedverwanten of aangehuwden is met betrekking tot de in deze te hooren personen van toepassing. (5). Van de verkregen rechterlijke machtiging wordt in de akte van adoptie melding gemaakt. Artikel 10 (1). Adoptie kan alleen bij notarieele akte geschieden. (2) . Partijen verschijnen voor den notaris in persoon of bij eenen bijzonderen bij notarieele akte gevolmachtigde. (3) . De personen in No. 4 van artikel 8 bedoeld, behalve diegene van hen, die als vader of voogd den te adopteeren persoon in adoptie geeft, kunnen, gezamenlijk of ieder afzonderlijk, hunne toestemming ook bij eene notarieele akte geven, van welke omstandigheid in de akte van adoptie wordt melding gemaakt. (4) . Ieder belanghebbende kan vorderen, dat van de adoptie wórde melding gemaakt op den kant der geboorteakte van den geadopteerde. (5) . Het ontbreken echter der aanteekening van eene adoptie op den kant der geboorteakte kan aan het geadopteerde kind niet worden tegengeworpen, ten einde zijnen verkregen staat te betwisten. Artikel 11. De adoptie heeft van rechtswege tengevolge dat de geadopteerde, indien hij een anderen geslachtsnaam heeft dan de man als wiens zoon hij wordt geadopteerd, den geslachtsnaam van dezen verkrijgt in . de plaats van den zijnen. f-§J-; Artikel 12. (1) Indien gehuwde lieden een zoon adopteeren, wordt deze geacht uit hun huwelijk te zijn geboren. (2) . Indien een ongehuwde man een zoon adopteert, wordt deze geacht uit een door den dood ontbonden huwelijk van dien man te zijn geboren. (3) . Indien de weduwe een zoon adopteert, wordt deze geacht uit haar huwelijk met haren overleden' man te zijn geboren, met dien verstande echter, dat hij in de nalatenschap van den overledene, voorzoover deze daarover niet bij uitersten wil heeft beschikt, slechts dan als erfgenaam wordt toegelaten, wanneer de adoptie binnen zes maanden na het overlijden is tot stand gekomen, dan wel de weduwe binnen dien termijn de rechterlijke machtiging, bedoeld in artikel 9, heeft gevraagd en daarvan binnen eene maand na het verleenen heeft gebruik gemaakt. Artikel 13. (1) Indien een man overlijdt met achterlating eener tot adoptie bevoegde weduwe, is de weeskamer verplicht om alle noodige en dringende maatregelen in het werk te stellen, welke vereischt worden tot het behoud 'en het beheer der goederen, welke aan den te adopteeren persoon zullen toekomen. (2). Rechten van derden, waarop de adoptie van invloed kan zijn, blijven, totdat de adoptie zal zijn tot stand gekomen, doch uiterlijk gedurende de termijnen, bedoeld in het laatste lid van artikel 12, opgeschort. Artikel 14. Door de adoptie vervallen de burgerlijke betrekkingen, aan de natuurlijke afstamming ontleend, tusschen de ouders of hunne bloed- en aanverwanten en den geadopteerde, behalve ten aanzien van: 1°. de verboden graden van bloed- en aanverwantschap bij huwelijk; 2°. de op de natuurlijke afstamming gegronde bepalingen van strafrecht; 3°. de compensatie van proceskosten en de gijzeling; 4°. het getuigenbewijs; 5°. het optreden als getuige bij authentieke akten. Artikel 15. (1) Adoptie kan niet door onderlinge overeenstemming teniet gedaan worden. (2) Zij kan worden nietig verklaard wegens strijd met de bepalingen van de artikelen 5 tot en met 9 en van het le, 2e en 3e lid van artikel 10 op de vordering van ieder belanghebbende. Overgangsbepalingen. Artikel 16. (1) De ingevolge artikel 71 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië door aanstaande echtgenooten voor de voltrekking van hun huwelijk over te leggen akten van geboorte, overlijden en echtscheiding worden, wanneer de geboorte, het overlijden of de echtscheiding hebben plaats gehad vóór de inwerkingtreding van het reglement op het houden der registers van den burgelijken stand voor Chineezen, vervangen door uittreksels uit de tot dusverre door de Chineesche hoofden aangehouden registers tot inschrijving of aanteekening van geboorten, sterfgevallen en echtscheidingen, afgegeven door het hoogst in rang zijnde Chineesche hoofd ter plaatse waar die registers zijn gehouden, en bevattende de vermelding van den tijd en de plaats van de geboorte of het overlijden of den tijd van de echtscheiding. (2). Indien partijen buiten de mogelijkheid mochten zijn zoodanige uittreksels over te leggen, zal dit gebrek kunnen worden verholpen op dezelfde wijze als in artikel 72 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië met betrekking tot geboorteakten is bepaald. Artikel 17. (1) De bemoeiingen van de wees-en boedelkamers met Chineezen en hunne boedels, vóór de inwerkingtreding dezer ordonnantie krachtens de destijds bestaande wettelijke voorschriften aangevangen, worden door deze colleges op denzelfden voet voortgezet en ten einde gebracht. (2). Die bemoeiingen houden echter op in de gevallen, waarin zij volgens deze ordonnantie zijn uitgesloten. Artikel 18. (1) Zij, die op het tijdstip van de inwerkingtreding dezer ordonnantie wettiglijk de voogdij uitoefenen, blijven die voogdij behouden. (2) Zij, die vóór dat tijdstip door de wees- en boedelkamers als voogden zijn erkend, worden op den enkelen grond dier erkenning als wettige voogden aangemerkt, tenzij bij een vóór dat tijdstip in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is beslist, dat de als voogd erkende persoon niet is de wettige voogd, of tenzij op dat tijdstip over die al of niet wettigheid een geding aanhangig is of eene rechterlijke uitspraak bestaat, welke nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Artikel 19. De op het tijdstip van de inwerkingtreding dezer ordonnantie bestaande, wettig tot stand gekomen, kongsies, als bedoeld in artikel 3, eindigen, voorzoover zij niet eerder op wettige wijze zijn ontbonden, na verloop van tien jaren na die inwerkingtreding. Overigens blijven zij beheerscht door de op voormeld tijdstip daaromtrent bestaande wettelijke bepalingen. Artikel 20. Op het tijdstip van de inwerkingtreding dezer ordonnantie vervallen voor Chineezen de vroeger te hunnen aanzien uitgevaardige wettelijke regelingen betreffende het burgerlijk- en handelsrecht. Slotbepalingen. Artikel 21. Wanneer het tegendeel niet uitdrukkelijk is bepaald, gelden de wijzigingen, welke in dé Europeesche wetgeving, voorzoover zij bij deze ordonnantie toepasselijk is verklaard, gebracht worden, ook voor Chineezen. Artikel 22. Deze ordonnantie treedt in werking op hetzelfde tijdstip als het Koninklijk Besluit van den *) *). Zie bijgevoegd Koninklijk besluit tot wijziging van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie. B. Ontwerp-Ordonnantie tot wijziging van het Reglement op het Notarisambt in Nederlandsch-Indië. IN NAAM DER KONINGIN! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË. Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord: Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten: Dat Hij, het wenschelijk achtende, dat de weeskamers kennis dragen van plaats gehad hebbende adoptiën onder de Chineezen; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het Beleid der Regeering van NederlandschIndië; Hebben goedgevonden en verstaan: Ten eerste. Tusschen de artikelen 37a en 38 van het Reglement op het Notarisambt in Nederlandsch-Indië (Staatsblad 1860 No. 3) wordt een nieuw artikel 376 ingevoegd, luidende: Artikel 376. (1) De notarissen zijn eveneens verplicht om van ten hunnen overstaan tot stand gekomen adoptiën door Chineezen, indien de geadopteerde onder voogdij staat of tengevolge der adoptie onder voogdij komt te staan, binnen vier en twintig uren kennis te geven aan de weeskamer, in welker gebied zij gevestigd zijn, tenzij dit college als partij bij de adoptie tegenwoordig is geweest. (2). Die kennisgeving houdt in, behalve den datum en het nommer der akte, de namen van de adoptanten, van den geadopteerde en van de ouders van dezen. Ten Tweede. Deze ordonnantie treedt in werking op hetzelfde tijdstip als het Koninklijk Besluit van *) *) Zie bijgevoegd Koninklijk besluit tot wijziging van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie. c Ontwerp Koninklijk Besluit tot wijziging van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië. Wij, WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van ; Den Raad van State gehoord (advies van ); Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel. 1. (1). Het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië ondergaat de volgende wijzigingen: a. in artikel 87 worden de woorden: „Europeanen of met hen gelijkgestelden" vervangen door de woorden: „Europeanen, met hen gelijkgestelden of Chineezen" b. artikel 94 wordt gelezen als volgt: artikel 94. De landraden zijn, behoudens het bepaalde bij artikel 131, de gewone dagelijksche rechters van de eigenlijk gezegde inlanders en — met uitzondering van Chineezen voorzooveel burgerlijke zaken betreft — van alle met inlanders gelijkgestelde personen, ook wanneer dezen door Europeanen, met dezen gelijkgestelde personen of Chineezen in rechten worden betrokken. c. in No. 5 van artikel 95 worden de woorden: „met inlanders gelijkgestelde personen" vervangen door de woorden: „met inlanders gelijkgestelde, niet tot de Chineesche bevolking behoorende, personen" d. in het eerste lid van artikel 116/ worden 1°. de woorden: „Europeanen of met hen gelijkgestelden" vervangen door de woorden: „Europeanen, met hen gelijkgestelden of Chineezen" 2°. de woorden: „inlanders of met hen gelijkgestelden" vervangen door de woorden: „inlanders of met hen gelijkgestelde, niet tot de Chineesche bevolking behoorende, personen" e. in artikel 124 worden: 1°. in No. 1 de woorden: „Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen" vervangen door de woorden: „Europeanen, met hen gelijkgestelde personen of Chineezen"