25G5 A50 2565 m GEWIJZIGD ONTWERP A, TOT WIJZIGING VAN ARTIKEL 62 VAN HET REGLEMENT OP HET li 111 HING 1 IMIHl. MET TOELICHTING. A50 BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1907. BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormalige Ned.-Ind. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. Juli 1923. GEWIJZIGD ONTWERP A, TOT WIJZIGING VAN ARTIKEL 62 VAN HET REGLEMENT OP HET ND 1 HING VAN llffllil MET TOELICHTING. BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1907. r GEWIJZIGD ONTWERP, TOT HERZIENING VAN ARTIKEL 62 VAN HET REGLEMENT OP HET BELEID DER REGEERING VAN NEDERLANDSCHTND1Ë. INLEIDENDE BESCHOUWINGEN. Sedert geruimen tijd is eene herziening van het Regeeringsreglement aanhangig. Vele jaren geleden reeds werden door de Indische Regeering verschillende voorstellen gedaan tot wijziging en aanvulling van onderscheidene artikelen van dat Reglement. Zij zijn later door andere gevolgd. » Voor zooveel artikel 62 betrof, bepaalden die voorstellen zich tot eene, bij den Indischen brief van 14 Juli 1894 Il! 1277/13 voorgedragen, ampliatie van de tweede alinea, strekkende om den Gouverneur-Generaal de hem thans niet toekomende bevoegdheid te verleenen tot afstand in eigendom van niet tot „uitbreiding van steden en dorpen" bestemde kleine stukken grond, benoodigd „tot het vestigen, of aanleggen van buitenver b 1 ij v e n". Die voordracht steunde niet op een voorafgaand onderzoek omtrent de werking dier wetsbepaling. Daaraan is het toe schrijven, dat zij geene ruimere strekking had en de meening ontstond, dat door invoeging van enkele aanvullende woorden in voornoemd artikel de organieke agrarische wetgeving voor deze gewesten met de niet af te wijzen eischen der practijk in overeenstemming zou zijn gebracht. Dat daartoe echter beduidend meer noodig zou zijn, volgt uit de vele gebreken, bij de toepassing van die wetgeving bij herhaling aan het licht getreden. Van die gebreken en de daaruit voortgevloeide moeilijkheden is, met betrekking tot de Gouvernementslanden van Java en Madoera, een overzicht gegeven in de volgende gedrukte verhandelingen, elk een onderdeel van de voor dat gebied geldende verordeningen van voormelden aard als zelfstandig geheel beschrijvend in wording en uitvoering: „Nota over het recht van den Staat op den grond op Java en Madoera", met één „Vervolg"; „Nota over den afstand van Staatsdomein met het recht van eigendom of opstal op Java en M ad o e r a", met één „Vervolg"; „Nota over den afstand van Staatsdomein in erfpacht op Java en Madoera", met één „Vervolg"; jf^. „Nota over de ontginning van grond door Inlanders op Java en Madoera", met één „Vervolg"; „Nota over de conversie van communaal in erfelijk individueel grondbezit op Java en Madoera"; „Nota over de verhuring van grond door Inlanders aan niet-Inlanders op Java en Madoera", met vier „Vervolgen"; „Nota over de vervanging van het erfelijk individueel grondbezit door eigendom op Java en Madoer a". Aldus is het onmisbaar materiaal bijeengebracht voor eene meer volledige herziening, welke het geheele samenstel van voor gemeld gebied geldende agrarische regelen omvat. Zij is nedergelegd in drie ontwerpen, gemerkt A, B en C (*). Het hierachter volgend ontwerp A strekt tot vervanging van de acht alinea's, waaruit artikel 62 van het Regeeringsreglement sedert de vaststelling der Agrarische Wet bestaat, door een enkel, in algemeene bewoordingen gesteld, voorschrift. Tot uitvoering van dat voorschrift zijn in het ontwerp B de vereischte bepalingen samengevoegd, met terzijdestelling van al hetgeen niet onvermijdelijk wettelijke voorziening behoefde. Bij de samenstelling van dat ontwerp is uitgegaan van de gedachte, dat het door den Koninklijken Wetgever zou worden vastgesteld, omdat een belangrijk deel der bestaande bepalingen van agrarischen aard van dien wetgever is uitgegaan. Het derde ontwerp, gemerkt C, bestemd om door de Indische Regeering bij maatregel van inwendig bestuur te worden bekrachtigd, bevat de administratieve regelen, welke eene richtige toepassing van de bepalingen in het ontwerp B zouden kunnen verzekeren. Die regelen zijn beperkt tot de punten, welke een voorschrift van algemeene strekking behoefden en vatbaar waren in zoodanig voorschrift te worden uitgedrukt. Tot juist begrip van het geheel zal, evenals ten aanzien van meer dan eene Indische agrarische verordening geschiedde, t. z. t. van Regeeringswege eene handleiding kunnen worden uitgegeven, kosteloos te verstrek- O De oorspronkelijke ontwerpen van gelijke strekking, ln 1903 samengesteld en mede gemerkt A, B en C, kunnen als vervallen worden beschouwd. 2 ken aan de ambtenaren, wier werkkring hen met de toepassing der nieuwe agrarische wetgeving in aanraking brengt. Die handleiding zal voor hen een onmisbaar hulpmiddel kunnen wezen om tot in details zich ten volle vertrouwd te maken met den gedachtengang van den Wetgever en het Uitvoerend Gezag, met de beteekenis en strekking van elk onderdeel van het verordende en met den band, die de deelen tot één geheel vereenigt, terwijl zij tevens de gelegenheid zou bieden om, voor zoover dit niet reeds uit de getroffen voorzieningen zelve volgt, de aandacht te vestigen op de thans bestaande beschikkingen en aanschrijvingen te dezer zake, welke wèl, en die, welke niet of niet geheel, als vervallen zijn te beschouwen. Practisch ingericht, in duidelijke bewoordingen vervat, zal zoodanige leidraad de thans bijkans voor niemand uitvoerbare taak, om de voor Java en Madoera vigeerende agrarische verordeningen en verdere regelen overeenkomstig letter en geest in toepassing te brengen, zonder twijfel in belangrijke mate kunnen vergemakkelijken. De laatste woorden duiden het hoofddoel der voorgenomen herziening aan. Daarmede werd in de eerste plaats eene codificatie beoogd van de tallooze in het Indisch Staats- en Bijblad verspreid voorkomende voorschriften, welke bij de behandeling van agrarische aangelegenheden betreffende het hoogergenoemd gebied behooren te worden in acht genomen. Voor die voorschriften zouden de bepalingen in de ontwerpen B en C in de plaats treden, waardoor eindelijk tegemoet gekomen zou worden aan de reeds zoo lang gevoelde behoefte aan ordening en systematische rangschikking van de massa, welke inderdaad èn wegens den omvang, èn wegens het gaandeweg verzwakt of geheel te loor gegaan verband tusschen de verschillende onderdeelen, niet meer is te overzien. Met zoodanige codificatie is echter gepaard gegaan eene herziening, niet van de grondslagen zelve der bestaande organieke bepalingen, maar van de uitwerking daarvan, ten einde die, in.de vigeerende wetgeving ten deele slechts implicite uitgedrukte, grondslagen meer op den voorgrond te brengen en aldus beter tot hun recht te doen komen; herziening overigens van formeelen aard, om de voorschriften in hun nieuw kader aan hunne bedoeling te doen beantwoorden, van materieelen aard, om tal van uit de practijk aan het licht getreden leemten en nooden, inzonderheid met betrekking tot de z.g. Inlandsche bezitsrechten op grond, te kunnen vervullen. De drie ontwerpen zijn voorzien van toelichtende aanteekeningen in beknopten vorm, telkens verwijzende naar de hoogervermelde gedrukte verhandelingen, ter vereenvoudiging met de volgende verkorte omschrijving aangeduid: Domeinrecht-nota; Eigendoms-nota; Erfpachts-nota; Ontginnings-nota; Conversie-nota; Gr ondhu ur-no t a; Nota over den agrarischen eigendom. BESTAANDE REDACTIE. (1) De Gouverneu r-G eneraal mag geene gronden verkoopen. (2) In dit verbod zijn niet begrepen kleine stukken grond s, bestemd tot uitbreiding van steden en dorpen en tot het oprichten van inrichtingen van nijverheid. (3) De Gouverneu r-G eneraal kan gronden uitgeven in huur, volgens regels, bij algemeene verordening te stellen. Onder die gronden worden niet begrepen de zoodanige, door de inlanders ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen of dessa's behoorende. (4) Volgens regels, bij algemeene verordening te stellen, worden gronden afgestaan in erfpacht 'voor niet langer dan vijf en zeventig jaren. VOORGESTELDE REDACTIE. Beschikking over grond, behoorende tot het domein van den Staat, geschiedt volgens regels, bij algemeene verordening te stellen, zullende vervreemding alleen zijn toegelaten van stukken grond van geringe uitgestrektheid. De eerste alinea van het bestaand artikel verbiedt den verkoop van grond; de tweede laat uitzonderingen op dat verbod toe; de derde bepaalt, dat de GouverneurGeneraal gronden, voorzoover daarbij niet uitgesloten, kan verhuren; de vierde, bij de Agrarische Wet van 1870 aan artikel 62 toegevoegd, verklaart in beslisten vorm, dat gronden in erfpacht worden afgestaan, echter zonder daarmede den Landvoogd te belasten en zonder andere beperking dan die van den duur der uitƒ gifte tot niet meer dan vijf en zeventig jaren. Het ontwerp vat die vier alinea's in één bepaling samen, / welke met voordracht in algemeene bewoordingen is ge¬ steld, niet met het doel om den Gouverneur-Generaal, . met betrekking tot de vervreemding of ingebruikgeving I van Staatsdomein, eene ruimere bevoegdheid toe te ken| nen dan het Regeeringsreglement hem te dien opzichte heeft toegedacht, doch om zooveel doenlijk de moeilijkheden te ontgaan, in groote mate bij de tenuitvoerlegging dier bevoegdheid ondervonden. Van die moeilijkheden, waartoe vooral de toepassing van de tweede alinea aanleiding gegeven heeft, is een overzicht samengesteld, te vinden op bl. 9—33 der Eigendoms-nota. Het wijst op ongewisheid, op herhaalde verandering van gedragslijn ten aanzien van den afstand van gronden in eigendom. Die ongewisheid dient weggenomen; eene vaste gedragslijn ten deze zooveel doenlijk te worden verzekerd. Daartoe is wijziging der bepaling noodig. Laat men dit na, de Indische Regeering zou zich gesteld blijven zien voor telkens rijzende vragen, die onder den drang der omstandigheden dan in dezen dan in genen zin oplossing zouden moeten vinden, vaak in strijd met de letter of den geest der wet. Dit gevolg is niet te voorkomen door verbetering of aanvulling der voorschriften tot uitvoering van artikel 62; de fout schuilt in dat artikel zelf. De verkoop van grond werd daarbij onderworpen aan twee beperkingen. De eerste, te kennend gevend, dat het alleen „kleine stukken gronds" zijn, die voor verkoop in aanmerking kunnen komen, was en is ook nu nog, hoezeer niet altijd doeltreffend (zie bl. 32—33 van de voormelde Nota), onmisbaar om te doen uitkomen, dat vervreemding van uitgestrekte landerijen, gelijk onder een vroeger bestuursregime plaats heeft gehad, is en blijft uitgesloten. Maar had ook de tweede beperking reden van bestaan? Zij zegt, dat de grond „bestemd" moet zijn „tot uitbreiding van steden en dorpen en tot het oprichten van inrichtingen van nijverheid". Welke was de bedoeling van deze restrictie? In de schriftelijke en mondelinge behandeling van het Regeeringsreglement is een bevredigend antwoord op deze vraag niet aangetroffen. Men verneemt daaruit Blechts, dat in het eerste Regeerings-ontwerp voor dat Reglement, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgebracht bij de Koninklijke Boodschap van 29 October 1851, aan de bedoelde 2e alinea deze vorm was gegeven: ,,In dit verbod is niet begrepen „het verkoopen, op den bestaanden voet, van ..kleine stukken grond, bestemd tot uitbreiding van ste„den of tot het daarstellen van fabrieken en dergelijke „inrichtingen" f1). De toelichting dezer bepaling bevatte niet anders dan het volgende: „tot de uitzonderingen aan het slot van „het artikel bedoeld is de Gouverneur-Generaal ook thans „bevoegd" (2), terwijl de latere stukken zoomin als de mondelinge gedachtenwisseling eenige nadere aanduiding ter zake bevatten. . * Blijkt uit een en ander, dat het onnoodig werd geoordeeld den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid te ontnemen, welke destijds ten aanzien van den verkoop van grond door hem werd uitgeoefend, integendeel het toen bestaande diende te worden bestendigd, daaruit blijkt tevens dat voor de geciteerde beperking met betrekking tot de bestemming van den grond geen motief van specialen aard heeft gegolden. Men behield die beperking, niet omdat het verkeerd werd geacht kleine stukken grond voor andere doeleinden dan de genoemde te verkoopen, maar omdat dit niet gebruikelijk was; en inderdaad was dit zóó, aan den eigendomstitel kon toenmaals niet dan in beperkte mate behoefte worden gevoeld; het aantal niet-Inlanders — op dezen had de bepaling inzonderheid, zij het niet uitsluitend, het oog — was betrekkelijk gering, hunne vestiging niet overal vrijgelaten; aan de eischen der pr act ijk was bijgevolg vrijwel voldaan door de bevoegdheid te behouden om op aanvraag een stukje grond in eigendom af te staan ten behoeve van eenige bebouwing tot uitbreiding van een stad of andere nederzetting of tot oprichting van eene inrichting van nijverheid. Sedert zijn de tijden veranderd, de behoeften vermeerderd. De beperking, in 1854 onschadelijk, is later belemmerend gebleken, in dier mate dat de Indische Regeering tot allerlei min of meer gewaagde uitleggingen de toevlucht moest nemen om particuliere begraafplaatsen, tuinen, boomgaarden, zelfs kleine cultuurondernemingen in den eigendomsafstand te begrijpen (zie bl. 29—32 der Eigendoms-nota j°. bl. 113—116), uitleggingen trouwens, waarin de Minister De Waal het Indisch Bestuur was voorgegaan (bl. 6—7 dier Nota). O Mr. L. W. C. Ketjchenius. „Handelingen der Regeering en der Staten-Generaal betreffende het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandse h-I n d i ë", Deel I, bl. 10. O a. v., Deel II, bl. 13. Was zoodoende, zij het niet altijd op wettige "wijze, de schadelijke werking der bedoelde restrictie althans in sommige gevallen getemperd, in andere kon aldus aan de letter der bepaling niet worden ontkomen. Die gévallen hebben ongewenschte consequentiën doen kennen van tweeërlei aard. Vooreerst stond het vereischte, dat de grond bestemd moest zijn tot „uitbreiding" van een stad of dorp, aan den verkoop in den weg van eenig, voor een overigens volkomen geoorloofd doeleinde begeerd, stukje grond, indien dit op zoodanigen afstand van een stad of dorp was gelegen, dat de daarop tot stand te brengen bebouwing niet geacht kon worden tot uitbreiding van de naaste nederzetting te kunne dienen (bl. 18—19 der Nota). In de tweede plaats kon dat vereischte niet anders dan tot willekeur leiden. . Want, waar er niet aan te denken viel en het bovendien practisch ondoenlijk zou zijn geweest haar op te vatten in dien zin, dat alleen verkocht zouden mogen worden voor eenige bebouwing bestemde gronden, gelegen binnen of onmiddellijk aansluitend bij het bewoond gedeelte van een stad of dorp, moest de netelige vraag zich wel doen gelden: hoever de grond buiten zoodanige nederzetting gelegen zou mogen zijn om nog voor verkoop in aanmerking te kunnen komen. En deze vraag is, noch in algemeenen zin, noch in eenig concreet geval, voor geheel objectieve beantwoording vatbaar, gelijk nader is toegelicht op bl. 21—22 van de hiervoren genoemde en bl. 42 van de Domeinrecht-nota. Lag' aan de restrictie eene gedachte .ten grondslag, waaruit zich haar nut liet verklaren, haar behoud, al of niet in ge wijzigden vorm, zou in overweging kunnen komen. Doch dat is het geval niet, de bepaling is nutteloos en hare handhaving zelfs in beginsel uit geen enkel oogpunt noodig of wenschelijk. Waarom mag een klein stuk grond, niet overschrijdende de bij artikel 8 van het z.g. Agrarisch Besluit (Indisch Staatsblad 1870 n! 118) gestelde limiet van 10 bouws en gelegen in of nabij een stad of dorp wèl, elders daarentegen niet in eigendom worden afgestaan voor den bouw van een woon- of pakhuis, den aanleg van een begraafplaats of tuin? Waarom wèl voor eene inrichting van nijverheid, onverschillig waar de grond gelegen is, niet voor een buitenverblijf? Voor deze en andere onderscheidingen kan geen aannemelijk motief gelden, te minder waar niet te verzekeren is, zooals uitvoerig is vermeld op bl. 22—29 der Eigendoms-nota, dat na de vestiging van het eigendomsrecht de grond juist en uitsluitend gebezigd zal worden voor het doeleinde, dat bij de aanvraag was opgegeven en de inwilliging daarvan heeft mogelijk gemaakt. Meent men voor het behoud der factoren ligging en bestemming bij de beoordeeling van eigendomsaanvragen te mogen aanvoeren, dat het niet wenschelijk kan zijn bijv. Vreemde Oosterlingen de gelegenheid te geven buiten steden en dorpen zich neder te zetten te midden van de Inlandsche bevolking, dan kan daartegen worden opgemerkt, dat de vestiging van die lieden buiten de voor hunnen landaard aangewezen wijken door afzonderlijke wetsbepalingen wordt beheerscht, waaraan het bezit van een rechtstitel op grond in het minst geen afbreuk vermag te doen. Lang geleden werd dit reeds door de Regeering ingezien; noch de landaard der aanvragers, noch de omtrent hunne vestiging geldende speciale bepalingen kunnen invloed hebben op de vraag, of een door hen met eenigen titel verlangd perceel voor uitgifte vatbaar is (vergl. bl. 38—39 en 39—43 der Eigendoms-nota, zoomede bl. 155—157 der Erfpachts-nota). Met even weinig recht zou tegen de buitenwerkingstelling der beide zooeven genoemde factoren in het midden zijn te brengen, dat de toelating van den afstand van het eigendomsrecht op gronden, zij het ooj^van geringe afmetingen, onafhankelijk van de ligging en bestemming daarvan, dus ook buiten steden en dorpen, zou kunnen leiden tot depossedeering van den Inlandschen bouwgrondbezitter, wat uit een oeconomisch oogpunt hoogst onraadzaam en in beslisten strijd zon wezen met het grondbeginsel der agrarische wetgeving hier te lande, zooals deze na 1854 zich heeft ontwikkeld. Met even weinig recht, want juist dat gevolg wordt door de handhaving dier factoren niet voorkomen, niet alleen omdat, als gezegd, de waarborgen ontbreken, dat uitgegeven gronden bij voortduring gebezigd zullen worden voor het bij de aanvraag opgegeven doel, maar vooral omdat de eigenaardige samenstelling van de meeste dorpen op Java — om van de steden te zwijgen — medebrengt, dat een z.g. tot uitbreiding van een dorp, en dus binnen de perken der bepaling, afgestaan stuk grond in zeer vele gevallen niet anders is noch zijn kan dan een deel van de tusschen de vaak verspreide nederzettingen, die te zamen het dorp vormen, gelegen bouwgronden der bevolking, zoodat de afstand daarvan niet kan geschieden dan met depossedeering in den hierbedoelden zin van den Inlandschen bouwgrondbezitter. Dat daartegen krachtig behoort te worden gewaakt, is betoogd onder § 4 op bl. 37 vlg. der Domeinrecht-nota, alwaar tevens de middelen zijn besproken, welke, op doeltreffender wijze dan inet behulp der bestaande bepaling mogelijk is, het beoogde desideratum zouden kunnen verzekeren. Tot die middelen behoort zeker niet de handhaving der gewraakte restrictie, wijl deze, wel verre van de accaparatie van bouwgrond van Inlanders onder den aandrang van vreemd kapitaal tegen te gaan, die vermeestering wettelijk toelaat, gelijk is opgemerkt op bl. 42 van de evengemelde Nota, zelfs de voorafgaande depossedeering van den Inlandschen rechthebbende als vereischte stelt om den grond voor afstand in eigendom vatbaar te doen wezen. De bestrijding van dat euvel vordert geheel andere voorzieningen, een samenstel van nauw aaneensluitende en elkander onderling steunende bepalingen, die in de Ontwerpen B en C onder verschillende artikelen plaatsing en toelichting gevonden hebben. De hiervoren weergegeven overwegingen hebben geleid tot de voorgestelde nieuwe redactie van artikel 62, waarin alleen behonden is de beperking, dat voor afstand in eigendom slechts in aanmerking mogen komen grondstukken van geringe uitgestrektheid (niet meer dan v ij f hectaren; zie onder artikel 6 van Ontwerp 33). De ontworpen bepaling nader beschouwend, trekt in de eerste plaats de aandacht, dat zij geene bepaalde titels noemt, doch in het algemeen gewaagt van „beschikking over grond". Werd weder de uitdrukking „verkoop" gebezigd zonder meer, de vraag zou niet ondervangen zijn, in hoever de bevoegdheid tot verkoop in zich Bluit die tot uitgifte van den grond met een ander recht, m. a. w. of, zoo deze (5) De Gouverneu r-G eneraal zorgt, dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de rechten der inlandsche bevolking. laatste bevoegdheid uit het meerdere zich laat afleiden, in hoever zij geacht zou moeten worden beperkt te zijn tot dezelfde gronden, welke bij uitsluiting in aanmerking kunnen komen voor verkoop (zie bl. 12—15 der Eigendomsnota). De woorden „behoorende tot het domein van den Staat" treft men in het tegenwoordig artikel niet aan; zij zijn bijgevoegd om te doen uitkomen over welke gronden de bepaling handelt, welke afstand bij algemeene verordening moet worden geregeld. De omschrijving, in de derde alinea van het tegenwoordig artikel 62, ter aanduiding der gronden, welke niet in huur mogen worden uitgegeven, is, als regelende een punt van uitvoering, niet in de voorgestelde nieuwe bepaling behouden, wijl zij daarin misplaatst zou wezen. Bovendien drukt die omschrijving niet uit wat daarmede bedoeld werd, zooals onder artikel 1 van het Ontwerp B is uiteengezet. Dat de weglating niet tengevolge zou hebben, dat, bij eventueele uitgifte van gronden in huur ten behoeve der vestiging van eene landbouwonderneming, daarin begrepen zouden kunnen worden gronden, behoorende tot de thans uitgestotene, blijkt uit evenbedoeld ontwerp. Deze bepaling, de tweede van de Agrarische Wet, is in het ontwerp niet overgenomen, wijl de daarbij den Gouverneur-Generaal opgelegde verplichting geacht mocht worden begrepen te zijn in het bepaalde bij artikel 55 van het Regeeringsreglement. Bovendien scheen er geene aanleiding te zijn om, ingeval van herziening van dat Reglement, andermaal den Landvoogd op te dragen te zorgen, dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de rechten der „inlandsche bevolking", zonder tegelijkertijd dezelfde zorg te eischen met betrekking tot de rechten van anderen. Wil men de bepaling behouden, men make haar althans van algemeene strekking en spreke van de „rechten van derden", in welk geval zij echter, welbeschouwd, niet veel meer zou bevatten dan een voorschrift, dat van zelf sprak. Dat in 1870 alleen van de rechten der Inlandsche bevolking werd gewag gemaakt, laat zich verklaren. Immers, toen gold het de oplossing van hetgeen destijds heette „de koloniale quaestie", en daarvan vormde de bescherming van de rechten van Inlanders tegen administratieve willekeur (*), niet van die van niet-Inlanders, een belangrijk onderdeel. Nadat de pogingen van vorige Bewindslieden, die in min of meer uitgewerkte wetsvoordrachten eene beslissing omtrent die quaestie hadden nedergelegd, schipbreuk hadden geleden, begreep de Minister De Waal, dat een andere weg moest worden ingeslagen en het daartoe bovenal raadzaam was naar beperking te streven, zich te bepalen tot enkele algemeene formules, welke ten overvloede niet in eene afzonderlijke wet, doch in den vorm eener aanvulling van artikel 62 van het Regeeringsreglement bij de Volksvertegenwoordiging zouden zijn voor te brengen. O Zie daaromtrent § 3, bl. 25 v\g., van de Domeinrecht-nota. i De uitslag heeft bewezen, dat hij juist had gezien. Bij de overweging echter der vraag, hoe artikel 62 thans ware in te kleeden indien het aan eene herziening wordt onderworpen, mag niet uit het oog worden verloren, waarom de onderwerpelijke bepaling in dat artikel eene plaats gevonden heeft. Zij werd daarin opgenomen — en dit geldt mede voor de drie volgende bepalingen — niet omdat eene erkende leemte in het Reglement behoorde te worden aangevuld, maar alleen ómdat er eene koloniale quaestie was en deze op de voorgedragen wijze het gemakkelijkst tot oplossing was te brengen; ware die quaestie er niet geweest, de bepaling zou ook nu in het Reglement hebben ontbroken. Zij heeft dienst gedaan en kon dit, naar verwacht werd, op de haar aangewezen plaats het best doen, om het welslagen der aanbevolen beslissing te helpen verzekeren; het doel bereikt zijnde, kan zij in het Regeeringsreglement worden gemist, tenzij haar behoud in den hooger aangegeven vorm, buiten eenig verband met hare geschiedenis, noodig of wenschelijk mocht worden geoordeeld, betgeen echter om de hiervoren vermelde redenen betwijfeld mag worden. Kwaad kan hare handhaving natuurlijk niet, maar zou al deze overweging er toe kunnen leiden het voorschrift intact te laten indien overigens geene herziening van artikel 62 noodig ware, nu dit laatste moeilijk schijnt te kunnen worden nagelaten zou de overweging, dat de bepaling geen kwaad kan, als motief voor haar behoud geacht kunnen worden in kracht te kort te schieten. Daarmede is — het behoeft nauwelijk opmerking — niet gezegd, dat thans elke wettelijke voorziening ter bescherming der rechten van Inlanders tegen willekeur van de zijde van het Administratief Gezag overbodig zou mogen heeten. Zoodanige voorziening blijft integendeel noodig, als complementeerend bestanddeel in de agrarische wetgeving en ter uitdrukking van een harer fundamenteele beginselen; maar, vooreerst hebbe zij dan meer practische waarde dan de vorenstaande, in hare algemeenheid weinig zeggende, bepaling, en in de tweede plaats worde zij niet toegevoegd aan artikel 62 van het Regeeringsreglement, wijl zij, óm meer te kunnen beteekenen, eene wijze van toepassing zou moeten aangeven van de bij dat artikel verleende bevoegdheid tot afstand van grond overeenkomstig bij algemeene verordening te stellen regels, en dan eigenaardig in de uitvoerings-verordening, niet in het Regeeringsreglement zelf, plaatsing zou behooren te vinden. Daarvan uitgaande is in het ontworpen Koninklijk besluit, houdende o. m. regeling der uitvoering van de evengemelde bevoegdheid, het zwaartepunt van den gewenschten wettelijken waarborg, in aansluiting trouwens zoowel bij de grondgedachte van den wetgever van 1870 als bij de bestaande practijk (zie bl. 35—37 der Domeinrechtnota en bl. 46—48 der Eigendoms-nota), gezocht, niet in den eisch: dat de Gouverneur-Generaal zou hebben te zorgen, dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de rechten der Inlandsche bevolking, maar in een verbod om gronden met eenigen titel af te staan of in gebruik te geven, zoolang anderen rechten daarop doen gelden. Dat verbod, insluitende dat de Staat zich van elke beschikking onthoude over grond, waarop anderen zich als rechthebbenden deden kennen, althans zoolang de rechter hen niet als zoodanig heeft afgewezen, zal in meer concreten vorm de gedachte van den wetgever uitdrukken (6) Over gronden, door inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, wordt door den Gouverneur-Generaal niet beschikt dan ten algemeenen nutte, op den voet van art. 77 en ten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde cultures volgens de daarop betrekkei ij ke verordeningen, tegen behoorlijke schadeloosstelling. en, gesteund door doeltreffende nitvoeringsvoorschriften, elke beduchtheid voor willekeur kunnen opheffen. Men zie daaromtrent artikel 1, alinea 2, en artikel 5 van Ontwerp B, zoomede de uitvoeringsvoorschriften in het Ontwerp C. Van de op hoog gezag ingevoerde cultures bestaat nog slechts de Gouvernements-koffiecultuur, voor welker instandhouding of uitbreiding echter niet van Overheidswege over gronden van Inlanders wordt, noch in den vervolge behoeft te worden beschikt (zie ook bl. 34—35 der Domeinrecht-nota). Het laatste gedeelte der bepaling zou dus kunnen vervallen. Het eerste gedeelte heeft aanleiding gegeven tot veel misverstand, gelijk blijken kan uit het aangeteekende op bl. 63—68 van de Erfpachts-nota. Dat misverstand werd in 1875 opgeheven door de uitlegging van den Minister Van Goltstbin, dat onder de gebezigde uitdrukking „beschikt" behoorde te worden verstaan „ontzetten uit het bezit tegen den wil des bezitters". Daarmede rekening houdende, zou de bepaling — echter niet beperkt tot de gronden van Inlanders, want, al is dit in 1870 gedaan, daarvoor bestond toen een bijzondere reden, welke thans zich niet doet gelden — kunnen luiden in dezen geest: „Tegen den wil van den rechthebbende, wordt over diens grond, niet beschikt dan ten algemeenen nutte, op den voet van artikel 77". Zou aan zoodanige bepaling inderdaad behoefte kunnen bestaan? Het mag betwijfeld worden. Wat zou zij meer zeggen dan dat, op andere wijze dan bij artikel 77 toegelaten, de beschikking over grond, zonder instemming van den rechthebbende, ongeoorloofd is, hetgeen voor niemand uitdrukkelijke bevestiging in het Regeeringsreglement vereischt. Dat overigens in dat Reglement een voorschrift van vermelde strekking veilig kan worden gemist, volgt uit de vorenstaande aanteekeningen betreffende de 5e alinea van artikel 62. (7) Grond, door inlanders in erfelijk I individueel gebruik bezeten, wordt, op I aanvraag van den rechtmatigen bezitster, aan dezen in eigendom afgestaan onder de noodige beperkingen, bij algei meene verordening te stellen en in den eigendomsbrief uit te drukken, ten aanzien van de verplichtingen jegens den lande en de gemeente en van de bevoegdi heid tot verkoop aan niet-inlanders. (8) Verhuur of ingebruikgeving van grond door inlanders aan niet-inlanders geschiedt volgens regels, bij algemeene verordening te bepalen. Ook deze bepalingen zijn weggelaten, niet om den Inlander de bevoegdheid voor den vervolge te onthouden om zijn erfelijk individueel bezitsrecht te doen vervangen door eigendom of zijn grond te verhuren aan niet-Inlanders, maar omdat die bepalingen in het Regeeringsreglement zonder bezwaar schijnen te kunnen worden gemist. Vooreerst bevatten zij imperatieve voorschriften, waaraan voor geheel Nederlandse h-I n d i ë uitvoering zou moeten worden gegeven, wat tot dusver niet is geschied en, voor verschillende streken, ook niet had, noch vooreerst zal kunnen geschieden. Maar dit daargelaten, zou haar behoud aanstonds de vraag doen rijzen, waarom in het Regeeringsreglement alleen melding werd gemaakt van de vervanging van Inlandsen erfelijk grondbezit door eigendom en van verhuur aan niet-Inlanders, niet van de ontginning van grond door Inlanders, noch van de conversie van communaal in individueel grondbezit, niettegenstaande deze onderdeelen van het agrarisch recht der Inlandsche bevolking van niet minder belang zijn dan de eerstgenoemde. Dat het tegenwoordig Regiement geene andere voorzieningen nopens dat recht bevat dan in de geciteerde alinea's van artikel 62 vervat, verklaart zich weder uit de hiervoren gemaakte opmerking, dat de Minister Db Waal in 1870 meende de beslissing van den wetgever slechts omtrent enkele punten der koloniale quaestie te moeten inroepen, waartoe de grondontginning en de conversie niet gebracht werden. Dientengevolge treft men in dat Reglement slechts eefi deel aan van het aangeduid geheel. Twee wegen zouden nu kunnen worden gevolgd: weglating van dat deel, op grond dat thans geen bijzondere reden meer bestaat om juist' daarvan melding te maken en dit deel in afzonderlijke verordeningen volledige regeling gevonden heeft en nader vinden zal, of aanvulling — dan echter liefst in een zelfstandig artikel — van het verordende met hetgeen daaraan ontbreekt om het geheel te voltooien. .In het ontwerp is, bij gebreke van de urgentie om den laatsten weg in te slaan, de eerste verkozen.