jSiiiSï GEWIJZIGD ONTWERP B, TOT HERZIENING DER AGRARISCHE VERORDENINGEN VOOR DE GOUVERNEMENTS-LANDEN OP JAVA EN MADOERA. MET TOELICHTENDE AANTEEKENINGEN. BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1907. BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormalige Ned.-Ind. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. IULI 1923. GEWIJZIGD ONTWERP B, TOT HERZIENING DER AGRARISCHE VERORDENINGEN VOOR DE GOUVERNEMENTS-LANDEN OP JAVA EN MADOERA. MET TOELICHTENDE AANTEEKENINGEN. BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1907. INHOUDSOPGAVE. Bladz. Titel L Van het Staatsdomein 1 Titel II. Van gebruik van vr|j Staatsdomein 9 Titel UI. Van beschikking over Staatsdomein 13 § 1. Algemeene bepalingen 13 § 2. Van toekenning van titels, ontleend aan het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indiö 24 § 3. Van toekenning van het Inlandsen bezitsrecht op grónd 46 Titel IV. Van bevestiging van het Inlandsen bezitsrecht op grond 52 Titel V. Van bescherming van Inlandsche rechten op grond 59 § 1. Van overgang op niet-Inlanders van Inlandsche rechten op grond 59 § 2. Van overdracht van het genot van grond door Inlanders aan niet-Inlanders 65 § 3. Van overdracht van Inlandsche rechten op grond aan Inlanders 75 Titel VI. Van de straffen 84 Titel VUL Gemengde bepalingen 87 Overgangsbepalingen .- 92 GEWIJZIGD ONTWERP, TOT HERZIENING DER AGRARISCHE VERORDENINGEN VOOR DE GOUVERNEMENTS-LAN DEN OP JAVA EN MADOERA. BESTAANDE BEPALINGEN, VOOKGESTELDE BEPALINGEN. TITEL I. Agrarisch Besluit (Ind. Stbl. 1870 n°. 118). Artikel 1. Behoudens opvolging van de tweede en derde bepaling der voormelde Wet, (*) blijft het beginsel gehandhaafd, dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein van den Staat is. Van het Staatsdomein. Artikel 1. Grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, is domein van den. Staat. (2). Het deel van dat domein, waarop anderen zakelijke of persoonlijke rechten hebben, wordt, voor de toepassing van dit besluit, gerekend tot het onvrij, het overige tot het vrij domein van den Staat. Alinea 1. De beteekenis van de z.g. domeinverklaring in artikel ï van het vigeerend Agrarisch Besluit is toegelicht op bl. 12 vlg. van de Domeinrecht-nota. Ongewijzigd kon dat artikel niet worden overgenomen. Vooreerst is in de 2e en 3e bepaling der Agrarische Wet niet een voorbehoud te zien op het beginsel, dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein is van den Staat. Tussehen het een en het ander is zelfs geen rechtstreeksch verband aan te wijzen. De 2e en 3e bepaling dier Wet zeggen niet anders dan dat de Gouverneur-Generaal heeft te zorgen, dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de rechten der Inlandsche bevolking en dat over gronden, door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, niet mag worden beschikt dan ten algemeenen nutte en ten behoeve der op hoog gezag ingevoerde cultures, overeenkomstig de daaromtrent geldende verordeningen en tegen behoorlijke schadeloosstelling. Die bepalingen beperken wel de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal om ten behoeve van den Staat of van derden te beschikken over gronden, waarop Inlanders of Inlandsche gemeenten rechten hebben, maar staan in geen direct verband tot de verklaring, dat tot het domein van den Staat behooren de gronden, waaróp niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen. Afgescheiden hiervan was wijziging in de redactie van artikel 1 noodig met het oog op het voorgesteld nieuw artikel 62 van het Begeeringsreglement (zie Ontwerp A), waarin bepalingen als de 2e en 3e van de Agrarische Wet niet voorkomen. De thans aanbevolen formule: „Grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, is domein O De Agrarische Wet (Indisch Staatsblad 1870 no. 65). t van den Staat", hoewel stelliger van vorm dan de bestaande domeinverklaring, zegt niets meer dan de laatste, en schijnt ook uit anderen hoofde niet aan bedenking onderhevig, waar artikel 5 in besliste bewoordingen doet uitkomen, dat, al behooren alle gronden, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, tot het domein van den Staat, niettemin de beschikking over de gronden, welke ingevolge de volgende alinea van het onderwerpelijk artikel het onvrij domein van den Staat vormen, in algemeenen zin is uitgesloten. Alinea 2. De uitdrukkingen „vrij" en „onvrij" domein duiden, gelijk de letter dezer bepaling reeds doet blijken, op een rechtstoestand. Tot het v r ij domein worden gerekend de gronden, waarop geene anderen dan de Staat eenig recht hebben, gronden derhalve, welke vrij zijn van anderer rechten; als onvrij is aangewezen dat deel van het Staatsdomein, waarop anderen rechten kunnen doen gelden, onverschillig of deze van zakelijken of persoonlijken aard zijn. Met de voormelde uitdrukkingen wordt niet anders bedoeld dan hetgeen in de administratieve terminologie pleegt te worden aangeduid als „woest e" grond, waarover ten bate van den Lande of ten behoeve van derden vrij kan worden beschikt, in tegenstelling met „n i e t-w o e s t e n" grond, welke van die beschikking is uitgesloten. Het gebruik van deze laatste, in de officiëele briefwisseling over agrarische aangelegenheden algemeen gebezigde, uitdrukkingen is in dit Ontwerp echter vermeden, omdat zij gaandeweg tot veel begripsverwarring en, dientengevolge, herhaaldelijk tot min-juiste toepassingen der aan de agrarische wetgeving ten grondslag liggende beginselen hebben geleid. Toch was reeds bij de behandeling der Agrarische Wet door den Minister de Waal gewaarschuwd voor het gebruik van den term „woeste" gronden (1). „Door twee leden" — zeide die Staatsman in de zitting der Tweede Kamer van de Staten-Oeneraal van 4 Maart 1870 (2) — „werd heden met nadruk gevraagd waarom in de eerste alinea (van de wetsvoordracht) het woord „woeste" niet is opgenomen. Over dat woord is nog al een en ander voorgevallen bij de behandeling der erfpachtswet in 1867. „Ik moet doen opmerken, dat het woord „woeste" niet voorkomt in art. 62 (van het Kegeeringsreglement). Mijns inziens geeft het aanleiding tot meer twist dan de weglating. Er blijkt ten klaarste uit het geheele wetsontwerp, bepaaldelijk uit de tweede alinea, dat men niet uitgeven wil hetgeen bij de bevolking in gebruik is. „De voorstanders van het woord „woeste" gelieven hierop hunne aandacht te vestigen, dat er in de woestenij, ook buiten de grenzen van het dessa-gebied nog plekken kunnen zijn, waar het ontginningsrecht (3) van den inlander in werking is gebracht." Inderdaad doen de uitdrukkingen „woeste" en „niet-woeste" gronden, naar hare meest voor de hand liggende, hare taal- O De uitdrukking „woeste" gronden werd reeds gebezigd in het Koninklijk besluit van 20 Maart 1831 no. 80, waarvan melding is gemaakt op blz. 2 der Brfpachts-nota. De eerste openbare verordening van agrarischen aard, na de vaststelling van het Kegeeringsreglement van 1854 uitgevaardigrd, waarin van „woeste" gronden gewag werd gemaakt, is het Indisch besluit van 8 Juni 1862 no. 1 (Staatsblad no. 56), houdende regeling der uitvoering van het Koninklijk besluit in Ind. Staatsblad 1856 no. 64 omtrent de uitgifte van grond In huur. (») Handelingen, blz. 944. (•) Br staat, blijkbaar abusievelijk: „onteigeningsrecht". kundige beteekenis, veeleer denken aan het uiterlijk aanzien van den grond, althans aan een feitelijken toestand, en in die beteekenis geven zij dus iets anders te kennen dan de Wetgever bedoelde. In de practijk heeft dan ook — als gezegd — het gebruik dier woorden vaak tot verwarring en verkeerde beslissingen aanleiding gegeven, zooals, met vermelding van verschillende voorbeelden, uitvoerig is aangetoond op bi. 68—91 van de Erfpachts-nota. Het bestaande samenstel van agrarische verordeningen kent de uitdrukkingen vrij en onvrij domein niet; mist zelfs eéne bevredigende aanduiding van dat deel van het domein, waarover in algemeenen zin, tegen den wil van den rechthebbende, door de Overheid niet mag worden beschikt. De eenige bepaling in de organieke agrarische wetgeving, welke de strekking heeft om dat domein-gedeelte aan te wijzen, is die in de reeds genoemde 3e alinea van de Agrarische Wet, luidende: „Over gronden, door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, wordt door den Gouverneur-Oeneraal niet beschikt dan ten algemeenen nutte, op den voet van artikel 77 (van het Kegeeringsreglement), en ten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde cultures volgens de daarop betrekkelijke verordeningen, tegen behoorlijke schadeloosstelling." Deze omschrijving (*) van het in dit Ontwerp onvrij genoemd domein kon echter niet worden overgenomen, wijl zij deels te veel, deels te weinig zegt. Zij doet dat domein bestaan uit de gronden: a. door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen; b. als gemeene weide of uit eenigen andereTa^ hoofde tot de dorpen behoorende. Deze aanduiding kon niet nalaten tot allerlei misvatting te leiden; voor een deel een gevolg van onjuist begrip van de gedachte des Wetgevers, waartoe, diens eigen woorden echter aanleiding gaven (vergl. bl. 68—80 van de Erfpachts-nota). Doelde het woord „ontgonnen" op eene handeling in het verledene of op een bestaanden toestand? De letter der bepaling zou doen vermoeden, dat alle gronden, welke te eeniger tijd door Inlanders werden ontgonnen, dientengevolge hadden opgehouden deel uit te maken van het vrij Staatsdomein, zoodat ontgonnen doch later weder verlaten gronden, evenals op clandestiene wijze in ontginning gebrachte terreinen, in weerwil dat daaruit, zoomin uit krachte van de vroegere als van de tegenwoordige ontginnings-verordening, voor den ontginner eenig recht op den grond was ontstaan, geacht zouden moeten worden tot het o n v r ij domein te behooren. Had deze opvatting toepassing gevonden, de uitvoering der Wet zou er op bedenkelijke wijze door zijn beperkt, welk gevolg in de practijk werd ondervangen door aan het wetsvoorschrift de voorzeker rationeeler bedoeling toe te schrijven, dat alleen het uit de ontginning ontstaan en blijvend uitgeoefend recht op den 0) Met geringe afwijking In den vorm, vindt men dezelfde omschrijving in de 3e alinea van artikel 62 van het Kegeeringsreglement, in artikel 4, sub 6 van het Koninklijk besluit van 3 Juli 1856 no. 93 (Ind. Staatsblad no. 64), tot regeling van den afstand van gronden in huur (vergl. hierbij de toelichting, in Bijblad no. 377), en in de Koninklijke beslissing, waarvan aanteekening werd gehouden bij artikel 1, sub 6, van het Indisch besluit van 4 Augustus 1875 no. 47, opgenomen onder no. 3020 van het Bijblad. grond, dus diens rechtstoestand, beslissend zou wezen ter bepaling of men in eenig geval met vrij of onvrij domein té doen had. Of de ontginning „voor eigen gebruik" dan wel ten behoeve van anderen is geschied, kan daarbij uit den aard der zaak buiten beschouwing blijven; de in die woorden opgesloten restrictie mag dus als misplaatst worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de beperking der ontginning tot die van „Inlanders", want het zal wel geen betoog behoeven, dat de ontginning door anderen dan Inlanders, mits geschiedende -op rechtmatige wijze, den grond mede van v r ij tot o n v r ij domein maakt, hetgeen ten overvloede evenzeer langs anderen weg dan dien van ontginning kan plaats hebben, door afstand van den grond namelijk, hetzij aan Inlanders hetzij aan anderen, met een zakelijken of persoonlijken titel, waaruit volgt dat in de besproken bepaling al weder ten onrechte bij uitsluiting van „ontgonnen" gronden gewag werd gemaakt. De omschrijving der tweede categorie, hiervoren sub i genoemd, heeft eveneens verschillend misverstand in de hand gewerkt. Welke „gemeene weiden" had de Wetgever daarbij op het oog? Die uitdrukking werd overgenomen uit een veel oudere bepaling, de 3e alinea van artikel 62 van het Eegeeringsreglement, zonder voorafgaand onderzoek of zoodanige weiden er wel waren, niet bij wijze van plaatselijke uitzondering en tot geringe uitgestrektheden, maar als meer algemeen voorkomende instelling. En dat was, noch is het geval; weidevelden, als zoodanig bepaaldelijk aangelegd en onderhouden, ontbraken en ontbreken ook nu; het vee weidt overal, waar daartoe gelegenheid en voedsel te vinden is, zoowel op bouwgronden der bevolking na den oogst van het geteeld gewas, als elders. Wèl daarentegen treft men terreinen aan, welke meer dan andere geregeld door de ingezetenen van een of meer „dorpen" tot weideplaats van hun vee plegen te worden gebezigd, terreinen echter,'waarop, uitzonderingen daargelaten, noch de veebezittere individueel noch de gemeente een uitsluitend gebruiksrecht kunnen doen gelden, die dus niet „behooren" tot de dorpen, doch deel uitmaken van het vrij Staatsdomein. En die terreinen waren het nochtans, welke de wetgever, sprekende van „gemeene weide", op het oog moet hebben gehad, gelijk duidelijk blijkt uit de toelichtende aanteekeningen onder Tl' 377 van het Bijblad (*), daarbij uitgaande van de overigens juiste overweging, dat op de geregeld door de bevolking tot weideplaats gebruikte gronden, in het belang van den veestapel, niet de hand zou mogen worden gelegd om zè aan particulieren uit te geven, al mocht de rechtstoestand van den grond zoodanige beschikking veroorloven. Voorzichtiger ware het dan echter geweest, zoo men al de uitdrukking „gemeene weide" verlangde te handhaven, daarvan in een ander verband melding te maken, ze niet te begrijpen onder de „tot de dorpen behoorende" gronden. Dit wèl gedaan zijnde, moest noodwendig de daarop aanstonds volgende aanduiding van „uit eenigen anderen hoofde" tot de dorpen behoorende gronden, misvatting doen ontstaan, welke dan ook niet is uitgebleven. Werden z.g. gemeene. weiden, ofschoon in den bedoelden zin in werkelijkheid v r ij domein, gerekend te behooren O Ontleend aan het ministerieel rapport aan den Koning van 7 Juni 1856, La. H, no. 31, waarop het reeds genoemd Koninklijk besluit van 3 Juli van dat Jaar no. 93 (Ind. Staatsblad no. 64) is gevolgd. Bij de behandeling der Agrarische Wet werd de bij gemeld Bijblad gegeven uitlegging met nadruk door den Minister De Waal ln herinnering gebracht (zie ook blz. 8—10 der Erfpachts-nota). tot de dorpen, dan — aldus.de verklaarbare gevolgtrekking — verlangde de Wetgever alle andere gronden — immers de gronden „uit eenigen anderen hoofde" — in denzelfden zin tot de dorpen, d. i. tot het o n v r ij domein, gerekend te zien, waaruit onmiddellijk zou voortvloeien, dat op Java en Madoera geene gronden ter vrije beschikking van de Eegeering zouden staan en derhalve de Wet onuitvoerbaar zou wezen. Ook deze gevolgtrekking, hoezeer steun vindend in de woorden der bepaling, werd in de practijk ontgaan, door, in aansluiting bij de mededeelingen van den ontwerper der Agrarische Wet, den Minister de Waal, die bij de schriftelijke en mondelinge behandeling zijner voordracht niet naliet uitdrukkelijk te doen uitkomen, dat aan een veel beperkter gebied der dorpen dan het politioneele of administratieve gedacht was, nl. het gebied dat, overeenkomstig de verduidelijking in Bijblad II' 377, op eenigerlei wijze — „uit eenigen hoofde" — bij de dorpen geregeld en doorloopend in gebruik was, alleen die gronden tot het o n v r ij Staatsdomein te rekenen. Ook aldus kon de bedoeling van den Wetgever echter niet tot haar recht komen, omdat, waar de letter der bepaling zelve ten duidelijkste de grondgedachte verraadde om door den rechtstoestand van den grond het antwoord te doen beheerschen op de vraag, of al dan niet daarover vrijelijk zou kunnen worden beschikt, de toelichting dier gedachte, steunende op het „geregeld en doorloopend gebruik" bij de dorpen veeleer aan een feitelijken toestand moest doen denken. Hieruit ontstond weder een nieuwe bron van misvatting, welke in latere wettelijke verordeningen eer voedsel dan bestrijding vond. Daarbij dient een oogenblik stilgestaan. In weerwil zijner voormelde toelichting zag de Minister de Waal wel in, dat de Wetgever zich niet mocht bepalen tot de omschrijvende aanwijzing van het o n v r ij domein, in de derde alinea der Agrarische Wet. Eene meer concrete aanduiding van dat domein-gedeelte scheen hem onmisbaar. Daartoe werd, ter uitvoering der Wet, bij het z. g. Agrarisch Besluit (Indisch Staatsblad 1870 n' 118) in artikel 6 voorgeschreven: „D e Gouverneu r-G eneraal bepaalt voor elke Inlandsche gemeente de tot haar behoorende gronden. „Dit gebied bestaat uit hare rijstvelden; uit de overige gronden, die bij hare leden, met uitsluiting van de leden van andere Inlandsche gemeenten, in gedurig gebruik zijn; en uit de gronden, die de GouverneurGeneraal haar toevoegt met het oog op hare behoefte aan uitbreiding." Aldus dacht de Minister De Waal te kunnen aanwijzen het aan de beschikking van de Overheid onttrokken domeindeel, in dit Ontwerp o n v r ij domein genoemd. Noodzakelijk voor de goede werking der Agrarische Wet, zooals hij deed uitkomen in zijne begeleidende dépêche van 25 Juli 1870, lett. AM, 11? 56/1028, zou op het terrein het gebied van elke dessa op de voorgeschreven wijze moeten worden bepaald, onder welk gebied, luidens de nadere toelichtende •dépêche van den Minister Van Bosse van 2"4 April 1872, lett. Aaz, n! 5/614, niet anders was te verstaan dan het „p r iv a a t r e c h t e 1 ij k" gebied der dessa's (zie bl. 29—31 der Domeinrecht-nota). Aan dat voornemen kon echter geen gevolg worden gege- 2 ven; voormeld artikel 6 bleek niet voor uitvoering vatbaar, zoomin als artikel 2 van het oorspronkelijk Agrarisch Besluit, voorschrijvende de codificeering van de réchten der Inlandsche bevolking op grond volgens hare godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken; beide artikelen werden dan ook bij het Koninklijk besluit van 3 December 1873 U' 19 (Indiseh Staatsblad 1874 11' 78) ingetrokken (zie bl. 8—15 der Ontginnings-nota, waar de motieven dier intrekking volledig zijn weergegeven). Was het ondoenlijk gebleken op het terrein zelf het onvrij domein af te palen, de toepassing der Agrarische Wet eischte, naar men vermeende, nochtans eene meer gepreciseerde aanduiding, dan de algemeene formule in hare hooger geciteerde 3° alinea bevatte. Zij werd door den Indischen wetgever gegeven, aanvankelijk in artikel 2 der ontginnings-ordonnantie van 1874 (Staatsblad D? 79), later in het gelijknamig artikel van de daarvoor in de plaats getreden, thans geldende, verordening van 1896 (Staatsblad 11' 44), welk artikel niet uitsluitend de strekking had de goede werking der ontginningsregelen te verzekeren, maar in het algemeen ten bate strekte eener richtige tenuitvoerlegging der aan de agrarische wetgeving ten grondslag liggende beginselen, en als zoodanig het karakter had eener wettelijke interpretatie inzonderheid van de 3e alinea van de Agrarische Wet (vergl. het aangeteekende op bl. 17—19 en 43 der Ontginnings-nota en op bl. 70—72 der Erfpachts-nota). Werd in artikel 1 der beide ontginnings-ordonnantiën de in die Wet voorkomende omschrijving van het onvrij Staatsdomein overgenomen in deze bewoordingen: „grond, deel uitmakende van het Staatsdomein, en niet als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorend e", artikel 2 dier verordeningen preciseert de gespatieerde woorden in dezer voege (laatste redactie): „Onder gemeene weide wordt verstaan de grond, welke tot weideplaats voor het uitsluitend gebruik van een of meer dorpen is afgezonderd. „Onder grond, uit anderen hoofde tot de dorpen behoorende, worden verstaan de door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen en niet kennelijk verlaten, zoomede de door hen of anderen met eenig persoonlijk of zakelijk recht bezeten gronden, de wegen, waterleidingen en waterreservoirs, die ten laste van de dorpen zijn; gewijde gronden; begraafplaatsen; de erven der moskeeën en alle binnen de kom der dorpen gelegen pleinen en openbare plaatsen." Deze detailleering, thans geldende als wettelijke aanduiding van het door den Bijkswetgever beoogd onvrij domein van den Staat, doet duidelijk de hoogerbedoelde misvatting aan het licht treden. Immers, zij doet blijken, dat daarbij niet uitsluitend aan een rechtstoestand in privaatrechtelijken zin is gedacht, brengt toch tot het onvrij domein — immers tot het door de Ministers De Waal en Van Bosse bedoeld „p r i v a a t r e c htelijk dessagebied" — niet uitsluitend de gronden, waarop anderen eenig recht hebben, maar noemt, met dergelijke gronden in één adem en zonder daarbij te onderscheiden ten aanzien van den rechtstoestand, èn gronden, die louter geregeld bij eenig dorp in gebruik zijn (de gemeene weiden), èn terreinen, welke op grond van bestaande gebruiken of volksinstellingen onder het beheer der dorpen zijn gesteld, tot die dorpen, behoudens uitzonderingen, niet anders dan publiekrechtelijk kunnen behooren. Vóór alles zal bij de algemeene herziening der agrarische verordeningen die misvatting dienen te worden uitgesloten, wijl anders eene richiige toepassing dier verordeningen kwalijk denkbaar zou wezen. En dat schijnt niet beter te bereiken dan door vast te houden aan het beginsel, dat de rechtstoestand van den grond, in den zin van het al of niet bestaan van private rechten, onverschillig door wde uitgeoefend, de vraag behearscht of de grond als o n v r ij dan wel als v r ij domein is aan te merken. Dat beginsel is nedergelegd in de 2e alinea van het onderwerpelijk artikel, in deze bewoordingen: „H et deel van dat domein (n.1. van het Staatsdomein, aangeduid in alinea 1), waarop anderen zakelijke of persoonlijke rechten-.hebben, wordt, voor de toepassing van dit besluit, gerekend tot. het onvrij, — het overige tot het vrij domein van den Staat." Het is duidelijk, dat deze formuleering geene ampliatiën behoeft met het oog op weidegronden, marktterreinen, wegen, waterleidingen enz. Worden dergelijke gronden inderdaad met een z a k e 1 ij k of p e r s o o n 1 ij k recht bezaten (dit komt voor: weidegronden, marktplaatsen enz. kunnen in vroegere jaren deel hebben uitgemaakt van de bouwgronden eener dessa), dan wijst de voorgestelde bepaling, te lezen in verband met artikel 5, den weg; met publiekrechtelijke betrekkingen heeft men overigens hier niet te maken. De woorden „z a k e 1 ij k of p e r s o o n 1 ij k" zijn duddelijkshalve bijgevoegd; het overtollige schaadt hier niet. Ter voorkoming van misverstand houde men evenwel in het oog, dat de bepaling uitsluitend doelt op zakelijke of persoonlijke rechten op den grond, uiteraard met inbegrip van Inlandsche bezits- of gebruiksrechten, niet op aan de Inlandsche instellingen ontleende, min of meer onbestemde aanspraken op boom- of andere gewassen, staande op v r ij domein, of op de voortbrengselen daarvan, z.g. pluk- of sprokkelrechten, al is ten allen tijde ook met dergelijke aanspraken bij de beschikking over dat domein rekening gehouden, hetgeen ook in den vervolge niet zal mogen worden nagelaten. In welk verband die aanspraken tot de beginselen der bestaande agrarische wetgeving dienen te worden beschouwd, is o. m. af te leiden uit het voorkomende op bl. 77—80 der Erfpachts-nota. Hoofdzaak is, en daarop komt het inzonderheid aan, dat het bestaan van zoodanige aanspraken, voorzoover niet een uitvloeisel van eenig recht op den gr o n d, dezen niet in den rechtstoestand van o n v r ij domein doet verkeeren. Ten slotte nog een woord over de vraag, of eene aanvullende bepaling noodig ware in den geest van die, voorkomende in de derde alinea van artikel 2 der vigeerende ontginningsordonnantie in Staatsblad 1896 Ti' 44? Het antwoord kan slechts ontkennend luiden. De bedoelde bepaling zegt: „Ingeval verschil of onzekerheid bestaat ten aanzien van de vraag of eenig stuk grond behoort tot de gronden, in de vorige alinea's bedoeld, beslist het Hoofd van gewestelijk bestuur, nadat het dorp in zijn belang is gehoord en na plaatselijk onderzoek." Aan zoodanig voorschrift kan in de onderwerpelijke algemeene regeling geen behoefte bestaan, terwijl het ook om andere redenen beter ware weg te laten. Niet, omdat hare toepassing een beroep op den rechter van de zich door de administratieve beslissing benadeeld achtende partij zon uitsluiten — deze strekking had het voorschrift niet (zie bl. 43—44 der Ontginningg-nota), — maar omdat een zoodanig voorschrift, overgenomen uit de regeling in Staatsblad 1874 n! 79, niet past bij de door het Indisch Bestuur, ter voldoening aan het bepaalde bij de tweede alinea der Agrarische Wet, steeds gevolgde en ingevolge het verbod in artikel 5 van dit Ontwerp ook in het vervolg te handhaven gedragslijn, met betrekking tot de beschikking over gronden, waarvan het niet zeker is, dat zij tot het v r ij Staatsdomein behooren. Die gedragslijn, uitvoerig toegelicht op bl. 34—37 van de Domeinrecht-nota en bl. 46—48 der Eigendoms-nota, eischt — doch alleen uit een utiliteitsoogpunt, dus voorziehtigheddshalve — de onthouding van beschikking, niet alleen over gronden, waarop anderen rechten hebben, maar ook over die, waarop zij rechten doen gelden, al moge het vermoeden bestaan, dat dit ten onrechte geschiedt en de rechter allicht het bestaan dier rechten zou ontkennen. Het geval, dat een Hoofd van gewestelijk bestuur ter wille van eenigen voorgenomen afstand van grond zou moeten uitmaken of die grond vrij of onvrij domein is, kan zich bijgevolg niet voordoen en heeft zich dan ook, voor zoover bekend, nimmer voorgedaan, waaruit mede volgt, dat in het voorgedragen wettelijk stelsel voor eene bepaling, als de bedoelde, geene plaats is. TITEL II. Van gebruik van vrij Staatsdomein. Ordonnantie in Staatsblad 1861 n°. 45. Artikel 1. Gouvernementsgronden op Java en Madoera, in gebruik bij particulieren tot nederzettingen als anderszins, voor zoover dat gebruik niet is uit kracbt van verkregen recht van opstal, recht van erfpacht of recht van vruchtgebruik, worden door het Gouvernement terug genomen. Artikel 2. Een ieder, in het gebruik van die gronden, zal dezelve moeten verlaten uiterlijk vóór den laatsten Maart 1862, ten ware hij vóór dien tijd daarvan hebbe erlangd den eigendom, of wel daarop hebbe verkregen recht van opstal, gevestigd bij gerechtelijke akte overeenkomstig de deswege bestaande verordeningen, dan wel zich ter erlanging van een of ander mocht hebben gewend tot den Gouverneu r-G e n er a a 1. Tot verkrijging van den eigendom vanof recht van opstal op de hierbedoelde gronden, kunnen belanghebbenden zich, onder overlegging der vereischte bescheiden, wenden tot den Gouverneu r-G e n e r a a 1, door tusschenkomst van de betrokken Hoofden van gewestelijk bestuur. Artikel 2. Gebruik door anderen van vrij domein van den Staat is verboden. De ter zijde vermelde bepalingen, strekkende tot tegengang van het onrechtmatig in gebruik nemen of houden van vrij domein van den Staat door niet-Inlanders (1), zijn niet doeltreffend gebleken. De tegen dat onwettig gebruik, met allerlei middelen, steeds echter zonder voldoend succès, gevoerde strijd is, nevens al wat van verschillende zijden werd voorgesteld om daaraan een eind te maken, uitvoerig toegelicht op bl. 76—107 der Eigendoms-nota en op bl. 157—183 van het Vervolg op die nota. Zooals daaruit blijkt, leidde ten slotte de overweging der vraag, op welke wijze tot het beoogd doel te geraken, tot de aanbeveling van een krachtiger werkend dwangmiddel dan tot dusver kon worden gevonden in de gebruikelijke bedreiging met ontruiming en de aanwending van verschillende min of meer geoorloofde middelen tot bemoeilijking van degenen, die, ondanks alle aansporing, weigerachtig bleven een titel op den door hen geoccupeerden grond aan te vragen. Dat dwangmiddel wees zich als van zelf aan in een v e rb o d om vrij Staatsdomein te gebruiken, sub poene van straf, en zulks in aansluiting aan de uit anderen hoofde, n.1. tot tegengang van depossedeering van den Inlandschen landbouwer (zie bl. 40—41, 43 en 57, sub 5, der Domeinrechtnota, zoomede bl. 66, sub 4, 67—68 en 70 van het Vervolg op die nota) onmisbaar te oordeelen strafbaarstelling van het gebruik van door de Inlandsche bezitters, met prijsgeving hunner rechten, ten behoeve van niet-Inlanders verlaten bouwvelden. Is reeds sedert 1874 het in bezit nemen van vrij Staatsdomein ter ontginning door Inlanders verboden en strafbaar verklaard, tenzij daartoe vooraf eene vergunning van de be- O De ordonnantie in Staatsblad 1861 no. 45 wordt niet toepasselijk geacht op Inlanders; zie blz.- 76—77 der Eigendoms-nota. 3 voegde autoriteit was verkregen, nu eene langdurige practijk op de meest overtuigende wijze heeft aangetoond, dat het domein van den Staat niet voor onwettige inbezitneming door niet-Inlanders is te beveiligen zonder toepassing van een snel werkend en gemakkelijk hanteerbaar rechtsmiddel, ware het niet ongemotiveerd tegen den niet-Inlander op dezelfde wijze op te treden als reeds sedert zoo langen tijd tegen den inboorling is gedaan, zij het ook dat de eerste in den regel aan den in bezit genomen grond eene andere bestemming geeft dan de laatste. De niet-Inlander weet, dat hij door aankoop van een stuk grond van een Inlander daarop geen recht verkrijgt, wijl zoodanige overeenkomst bij algemeene verordening nietig is verklaard (Staatsblad 1875 11! 179); hij weet evenzeer, nadat gedurende een reeks van jaren het Bestuur, vaak op gevoelige wijze, het hem duidelijk heeft gemaakt, dat de verlating van den grond door den Inlandschen rechthebbende dien grond . in den rechtstoestand doet komen van het vrij domein, waarop de niet-Inlander zich niet kan handhaven dan krachtens een titel, verkregen van de daartoe bevoegde macht (Staatsblad 1861 n; 45), en in weerwil hiervan blijven velen onwillig zich te onderwerpen aan dat vereischte, tot welks eerbiediging thans geen ander rechtmatig dwangmiddel ten dienste staat dan dat eener veelal kostbare en langwijlige procedure tot ontruiming, waarmede echter geen afdoend resultaat te bereiken is, wijl eene uitspraak van den rechter in dien zin de hernieuwde onwettige occupatie van den grond door een anderen niet-Inlander niet belet. Onder dergelijke omstandigheden blijft geen andere uitweg over dan het feit van zoodanige occupatie tot eene strafbare overtreding te maken, echter met openstelling van de gelegenheid voor hen, die bij de inwerkingtreding der bepaling vrij Staatsdomein in gebruik hebben, om alsnog binnen zekeren termijn dat gebruik te -doen eindigen of een titel op den grond zich te verschaffen. Overigens, niet met behoud van de bestaande regelen omtrent den afstand van grond in eigendom of opstal, want in dat geval zou de maatregel, hoe gewenscht ook, niet van onbillijkheid vrij zijn, waar velen onder de bedoelde occupanten worden aangetroffen, die geheel onvermogend of niet bemiddeld genoeg zijn om de koopsom voor het recht en de verdere aan de vestiging daarvan verbonden kosten te betalen. Dat bezwaar te ondervangen door bij de schatting der koopsom rekening te houden met de financieele omstandigheden van den aanvrager, zou verwerpelijk zijn; het is in vroegere jaren beproefd, doch ondoeltreffend, zelfs onraadzaam, gebleken en op goede gronden werd dan ook in algemeenen zin een eind gemaakt aan den afstand van grond beneden den taxatieprijs of tegen een minimale koopsom (zie bl. 84—87 der Eigendoms-nota). Beter scheen het, naast de verplichting tot aanschaffing van een titel op den grond: a. de onvermogende niet-Inlandsche occupanten. van vrij Staatsdomein in zoover tegemoet te komen, dat aan dezen kosteloos door het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur vergunning worde verleend tot het gebruik van het door hen geoccupeerde „woonerf",'m. a. w. aan hen den grond zonder betaling, tot wederopzeggens, door genoemd Bestuurshoofd in bruikleen worde afgestaan; 6. de minvermogenden, dus de weinig bemiddelden, in de gelegenheid te stellen den grond desverkiezende te verkrijgen, hetzij in erfpacht, hetzij in opstal op langdurigen termijn en jaarlijksche voldoening van een zeker bedrag (l), indien hunne middelen niet toelaten de O Uitgifte in erfpacht van perceelen, als de bedoelde, is thans niet toegelaten (zie bl. 69 der Erfpachts-nota); op hoofd- volle koopsom voor het recht van eigendom of opstal in eens te betalen, met ontheffing, zoo noodig, van de kosten van opmeting en kaarteering van den grond en van inschrijving van het recht in het daartoe bestemd register. Het eerste, vereischt geene wettelijke bepalingen en zal mitsdien voorziening kunnen vinden in de Uitvoeringsvoorschriften (Ontwerp C), het laatste zal mogelijk worden gemaakt door het bepaalde bij de 2e alinea van artikel 6 van dit Ontwerp. Aldus zal, noch van de zijde der occupanten, noch van die van het Bestuur, in de wetgeving eenig voorwendsel kunnen worden gevonden ter vergoelijking van het voortbestaan van een onregelmatigen toestand, die in meer dan een opzicht ongewenscht mag heeten en den Lande bij voortduring inkomsten doet derven, waarop in billijkheid aanspraak mag worden gemaakt. De voorgestelde bepaling: „G ebruik door anderen van vrij domein van den Staat is verbod e n", hare sanctie vindende in artikel 40, drukt een thans niet bestaand beginsel uit tot bescherming van het vrij Staatsdomein tegen willekeurige inbezitneming door derden. Dat dit beginsel in het minst niet te kort kan doen aan de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal of de door dezen aangewezen autoriteit om, met inachtneming van het bepaalde onder den volgenden Titel van dit Ontwerp, den onwettig geoccupeerden grond aan den occupant met eenigen rechtstitel af te staan, behoeft nauwelijks gezegd. Evenmin vereischt toelichting, waarom het verbod niet beperkt werd tot de ingebruikneming van vrij domein; niet alleen die daad, maar de onwettige occupatie, .de uit de onrechtmatige daad voortgevloeide toestand, diende verboden en strafbaar te worden gesteld. Dat overigens de bepaling Inlanders niet uitsluit, laat zich mede gereedelijk verklaren. Voor dezen alleen te behouden het thans voor hen geldend verbod om vrij Staatsdomein, zonder voorafgaande vergunning, ter ontginning in gebruik te nemen (zie lager bij artikel 15), ware kwalijk verdedigbaar, waar niet-Inlanders in algemeenen zin aan de verbodsbepaling onderworpen zouden zijn (vergl. ter zake mede bl. 69 van het Vervolg op de Ontginnings-nota). Het verbod laat uit zijn aard geene uitzonderingen toe. Als zoodanig besehouwe men niet de ingebruikneming door een Inlander van vrij Staatsdomein krachtens eene van de bevoegde autoriteit verkregen vergunning tot ontginning, want al heeft die vergunning een publiekrechtelijk karakter, de houder ontleent daaraan de bevoegdheid tot ingebruikneming van den te ontginnen grond, verkrijgt mitsdien door de vergunning implicite een, later na volbrachte ontginning in een zakelijk bezitsrecht overgaand, persoonlijk gebruiksrecht plaatsen van gewesten en afdeelingen gelegen gronden, bestemd voor woonerf, kunnen ln den regel ook niet in opstal verkregen worden (zie bl. 34 der Eigendoms-nota). Overigens geschiedt de afstand van dien titel' voor ten hoogste dertig jaren en tegen betaling vóór de inschrijving van het recht eener som, gelijk aan de helft van hetgeen voor den afstand in eigendom zou zijn gevorderd (zie bl. 108 vlg. der Eigendoms-nota). Juridisch kan er geen enkel bezwaar tegen zijn het recht van opstal te verleenen voor langeren duur en tegen betaling eener jaarlijksche vergoeding. Zie o. m. Asser en Van Heusde, „Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch burgerlijk recht", 2e Dl., 1890, bl. 165; en Diephuis, „Het Nederlandsch burgerlijk recht", 7e Dl., 1886, bl. 7—9. op dien grond, welke dientengevolge in den rechtstoestand komt van o n v r ij Staatsdomein, waarop de onderwerpelijke verbodsbepaling niet toepasselijk is (1). Evenmin zie men eèn uitzondering op die bepaling in de voorschriften van de artikelen 23 en 24 van dit Ontwerp. In de daarbij bedoelde gevallen laat de Wetgever den niet-Inlander de vrijheid om gedurende zekeren, voor verlenging vatbaren tijd (artikel 25) grond in gebruik te houden, waarop een Inlandsen zakelijk recht was gevestigd, dat de niet-Inlander, ingevolge artikel 21 niet kan bezitten. Ook dat gebruik steunt dus op een persoonlijk recht, dat den grond tot o n v r ij domein maakt. Intusschen behoeft het geen betoog, dat het bestaan der verbodsbepaling niet noodzakelijk vordert haar onder alle omstandigheden met onverbiddelijke gestrengheid toe te passen. Vooreerst worde niet uit het oog verloren, dat aan die bepaling — gelijk gezegd — ook Inlanders zullen zijn onderworpen, die in den regel niet dan gebrekkig met het bestaan en de beteekenis van wettelijke voorschriften vertrouwd zijn. Maar, ook afgescheiden daarvan, kunnen zich gevallen voordoen, waarin eene te rigoureuse toepassing met de billijkheid niet zou zijn overeen te brengen. Is bij artikel 46 aan hen, die bij de inwerkingtreding van het verbod vrij Staatsdomein gebruiken, een, in bijzondere gevallen voor verlenging vatbare, termijn van één jaar toegestaan om dat gebruik te doen eindigen of te wettigen, de gelegenheid dient behouden om, zoo daartoe aanleiding mocht worden gevonden, in gevallen van ingebruikneming van dat domein n a die inwerkingtreding, de strafrechtelijke gevolgen dier handeling te ontgaan door wettiging van dat gebruik, waartoe op de eenvoudigste wijze ware te geraken door f acultatieve strafbaarstelling van de overtreding, gelijk bij artikel 40 is geschied. Door wie en op welken voet die wettiging zal kunnen geschieden, volgt uit de bepalingen van den volgenden Titel, tot uitvoering waarvan den Gouverneur-Generaal bij artikel 13 is opgedragen de vereischte gedetailleerde voorschriften vast te stellen. Daarvan zal o. m. kunnen worden gebruik gemaakt om aan hem, die op aannemelijken grond tot staving van de rechtmatigheid van zijn bezit een beroep mocht doen op verjaring (over dit punt is veel te doen geweest, blijkens het aangeteekende op bl. 162—183 van het Vervolg op de Eigendoms-nota), een bekwamen, c. q. te verlengen termijn te stellen, om öf zijn op verjaring steunend recht öp den grond door den rechter te doen uitwijzen, of langs anderen weg een titel op dien grond te erlangen. Afgescheiden van het reeds hooger aangeteekende omtrent de wettiging van het gebruik van tot het vrij Staatsdomein behoorenden grond, door onvermogenden als woonerf gebezigd, zal voorts (zie bl. 74 en 96 van het Vervolg op de Ontginnings-nota) in de hooger bedoelde Uitvoeringsvoorschriften het betrokken Bestuurshoofd bevoegd kunnen worden verklaard om een Inlander, die zich schuldig maakte aan clandestiene ontginning van grond, na — in bijzondere gevallen vóór — het ondergaan der'daarop gestelde straf tijdelijk in het genot te laten van den ontgonnen grond, ten einde hem in de gelegenheid te stellen den te velde staanden oogst binnen te halen, waartoe thans vrijheid bestaat ingevolge het bepaalde bij alinea 1 sub b van artikel 7 der Ontginningsordonnantie, zooals dat artikel gelezen wordt luidens de ordonnantie in Staatsblad 1904 n! 416 (zie lager bij artikel 40). O De alinea's 9—11 op bl. 68 van het Vervolg der Ontginningsnota gaan uit van eene andere praemisse, welke echter bij nadere overweging minder juist moet worden geacht. TITEL III. Van beschikking over Staatsdomein. Algemeene Bepalingen. Artikel 3. Afstand of ingebruikgeving van grond geschiedt door den Gouverneu r-G eneraal of de door dézen daartoe aangewezen autoriteit. Artikel 1 van het Indisch besluit van 28 Juni 1854 n? 4 (Staatsblad II' 51) bevat de verklaring, „dat aan den GouverGeneraal alleen voorbehouden is te bepalen, welke gedeelten van het domein, als erven, ter bewoning of anderszins, aan bijzondere personen kunnen worden afgestaan, en dus voor de Hoofden van gewestelijk of plaatselijk bestuur geene bevoegdheid bestaat, om eenig gedeelte van het Gouvernementsdomein af te staan, om in eigendom, krachtens recht van opstal, erfpachtsrecht, in vruchtgebruik, in gebruik of ter bewoning te worden verkregen, maar dat de daartoe leidende verzoeken, zonder onderscheid, moeten onderworpen worden aan den Gouverneur-Generaal, door tusschenkomst van den Directeur der Middelen en Domeinen (1)". De alinea's 1 en 2 van artikel 62 van het Regeeringsreglement geven voorts, in onderling verband beschouwd, te kennen, dat het de Gouverneur-Generaal is, aan wien de verkoon van grond is voorbehouden; de 3e alinea zegt dit uitdrukkelijk, voor zooveel verhuring van grond betreft, de daarop volgende (de 1° bepaling der Agrarische Wet) noemt den GouverneurGeneraal echter niet, als de autoriteit, bij uitsluiting belast met de uitgifte van gronden in erfpacht, welke leemte evenwel aangevuld werd bij het Agrarisch Besluit, gelijk nader is toegelicht op bl. 61—62 der Erfpachts-nota. Volgt uit een en ander, dat in algemeenen zin aan den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid is voorbehouden om te beschikken over Staatsdomein; op dien regel bestaan meerdere uitzonderingen. Zoo heeft de Landvoogd geene bemoeienis met den afstand van grond ter ontginning door Inlanders (zie artikel 3 der ordonnantie in Staatsblad 1896 W 44); terwijl voorts o. m. gewezen kan worden op het besluit van 4 Maart 1905 II' 34 (Bijblad n? 6183), waarbij de Hoofden van gewestelijk bestuur bevoegd zijn verklaard om tot het vrij domein behoorende gronden voor verschillende doeleinden ten gebnüke af te staan (2), en op de besluiten van 1 October 1906 N08 18 en 19 (Bijblad NM 6535 en 6536), waarbij die Bestuurshoofden in de Gouvernementslanden op Java en Madoera gemachtigd zijn om dergelijke gronden voor de vorming van ambtsvelden of weidevelden aan Inlandsche gemeenten in bezit te geven. Met deze en andere uitzonderingen (zie daaromtrent ook bl. 133—138 van het Vervolg op de Eigendoms-nota), welker urgentie zich zou kunnen doen gevoelen, is rekening gehouden bij de samenstelling van het voorgesteld nieuw artikel 62 van het Begeeringsreglement (zie Ontwerp A), waarin de tot afstand van grond bevoegde macht niet is genoemd, terwijl het onderwerpelijk artikel uitdrukkelijk vermeldt, dat afstand of ingebruikgeving van grond geschiedt door den Gouverneur-Generaal „of de door dezen daartoe aangewezen autoritei t". O Voor deze autoriteit is in de plaats getreden de Directeur van Blnnenlandsch Bestuur (Stbl. 1866 no. 127 jo. 1871 no. 92). (2) Zie daarbij Staatsblad 1906 no. 516 en Bijblad no. 6559. 4 Aldus zal de gelegenheid bestaan om, ter ontlasting van den Gouverneur-Generaal van bemoeienissen, welke zonder bezwaar aan lagere autoriteiten kunnen worden toevertrouwd, de bevoegdheid tot afstand van grond met eenigen rechtstitel, voorzooveel raadzaam geoordeeld, over te dragen bijv. aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, die thans, ingevolge het Koninklijk besluit van 13 Mei 1896 II' 49 (Indisch Staatsblad II* 140), slechts bevoegd is om afwijzend te beschikken op erfpachtsaanvragen, welke °p grond van wettelijke voorschriften niet voor inwilliging vatbaar zijn (zie de toelichting van dat besluit op bl. 58—60 der Erfpachtsnota en bl. 308—309 van het Vervolg op die nota). Artikel 4. (1) Van afstand of ingebruikgeving zijn uitgesloten gronden, welke in het belang van den Lande of van de Inlandsche bevolking beschikbaar behooren te blijven, zoomede die, welke naar de inzettingen dier bevolking voor uitgifte niet in aanmerking kunnen komen. (2) Aan den Inlandschen landbouw dienstbaar gemaakte, tot het vrij domein van den Staat behoorende gronden, gelegen buiten de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen en andere door den GouverneurGeneraal aangewezen 'plaatsen, worden alleen voor speciale doeleinden of in bijzondere gevallen, ter beoordéeling van den Gouverneu r-G eneraal, aan niet-Inlanders afgestaan of in gebruik gegeven. Alinea 1. Deze bepaling is nieuw. De bestaande verordeningen bevatten geen algemeen voorschrift ter aanduiding der gronden, die, hoezeer hun rechtstoestand de uitgifte daarvan met eenigen titel zou toelaten, niet voor afstand of ingebruikgeving in aanmerking behooren te komen met het oog op de belangen van den Lande of van derden. Wel vindt men in de derde alinea van artikel 9 van het Agrarisch Besluit (Staatsblad 1870 lls 118), zooals dat artikel sedert is aangevuld en gewijzigd (Staatsblad 1872 Il! 116, 1874 IV 78 en 1877 D? 270), eene opsomming van gronden, welke niet in de erfpacht mogen worden begrepen, maar daarmede kan uiteraard niet worden volstaan, want het is duidelijk dat de te dezer zake voor den afstand van grond in erfpacht geldende restrictiën, voorzooveel thans nog reden van bestaan hebbende, algemeen, bij de beoordeeling van de vatbaarheid tot uitgifte van grond, onverschillig met welken titel, toepassing behooren te vinden, gelijk dan ook in de practijk geschiedt. Daarmede rekening houdende, zijn van afstand of ingebruikgeving uitgesloten gronden, welke „in het belang van den Lande of van de Inlandsche bevolking beschikbaar behooren te blijven, zoomede die, welke naar - de inzettingen dier bevolking voor uitgifte niet in aanmerking kunnen komen". Deze algemeene formule bevat alles wat ten aanzien van dit punt door den Wetgever dient te worden verordend; aan de Uitvoerende Macht kan overigens worden overgelaten om, met gebruikmaking van de opdracht den Gouverneur-Generaal bij artikel 13 gegeven, de vorenstaande bepaling voorzooveel noodig in uitvoerings-voorschriften uit te werken met inachtneming van de behoeften der practijk. Aan deze gedragslijn ware de voorkeur te geven boven eene gedetailleerde opsomming van uitgesloten gronden in de verordening zelve; opsomming, welke immer het gevaar zou bieden te ver of niet ver genoeg te gaan en zeker niet in alle gevallen zou kunnen voorzien, gelijk duidelijk aan het licht is getreden ten aanzien van die, vervat in voormeld artikel 9 van het Agrarisch Besluit. Omtrent dat artikel zij overigens nog het volgende aangeteekend: De 3* en 4e alinea daarvan luiden in haren tegenwoordigen vorm: „(3) In de erfpacht worden niet begrepen: a. gronden, waarop anderen recht hebben, indien zij ongenegen zijn zich van hun recht te ontdoen; 6. gronden, naar de inzettingen der Inlanders als gewijde beschouwd; c. gronden, voor openbare markten afgezonderd en voor den openbaren dienst bestemd; d. G o u v e r n e m e n t s-k o f f i e t u i n e n; e. djati- en andere houtbosschen, de laatste voor zoover zij onder geregeld beheer zijn gebracht; f. de voor den aanplant van koffie geschikte grond en, gelegen in door Ons aan te w ij zen streken, die beschikbaar moeten blijven voor de uitbreiding der op hoog gezag ingevoerde koffiecultuur. „(4) Door de uitsluiting der onder a, b en c genoemde gronden wordt de afstand in erfpacht der omliggende, daartoe geschikte, niet belet, mits de erfpachter zich verbinde aan het gebruik der uitgesloten gronden geen hinder toe te brengen". De categorie a van uitgesloten gronden, in het bestaand Agrarisch Besluit onjuist geformuleerd (zie bl. 63 j°. 69, bovenaan, der Erfpachts-nota), behoeft in het ontworpen wetsstelsel geene afzonderlijke vermelding. Zij ziet, blijkens de daarvan gegeven explicatie bij de beslissing sub b in Bijblad ü! 3020, op door Inlanders bebouwde „enclaves" in een overigens „woest" .perceel; zoodanige enclaves mogen, mits zij kleine stukken grond vormen, in de erfpacht worden begrepen, wanneer de rechthebbenden genegen zijn van hunne rechten af te zien, ten rechte: nadat gebleken is, dat de rechthebbenden vrijwillig van hunne rechten hebben afgezien en den grond hebben verlaten. Dat voorschrift heeft, luidens de aanteekeningen op bl. 99—102 der Erfpachts-nota en bl. 39 der Domeinrecht-nota, in zijne toepassing tallooze moeilijkheden in het leven geroepen. De eisch, dat de enclave klein moet zijn — hoe groot, was niet gezegd en kon ook niet bepaald worden — is zeer vaak onnoodig en niet té handhaven gebleken, onnoodig vooral waar men in afgelegen bergstreken te doen had met droge ontginningen (hoema's, gaga's, tjègèrs), dikwijls niet meer vertoonende dan eenige verspreid staande Inlandsche gewassen, soms zelfs alle kenmerken van verlating dragende, waarop niettemin rechthebbenden zich deden kennen zoodra het voornemen tot uitgifte van den grond in erfpacht openbaar was gemaakt. De tweede eisch, dat de ontginning geënclaveerd behoort te zijn in een „woest" perceel en, dit niet zijnde of slechts ten deele door dat perceel omsloten wordende, geene bevoegdheid bestaat tot de uitgifte met gebruikmaking der voornoemde uitzonderingsbepaling, hoe onbeduidend de ontginning ook zij, is evenmin voor letterlijke toepassing vatbaar gebleken. In de meest uiteenloopende vormen zich voordoende, kunnen de hierbedoelde bebouwde grondstukken op allerlei wijzen, geheel, veel of weder minder, worden omsloten door in erfpacht aangevraagde vrije domeingronden, door deze en reeds met dat recht toegezegde gronden of door bestaande erfpachtsondernemingen, enz. Ongerijmd zou het zijn geweest, immers, geheel onnoodig om de ratio der bepaling tot haar recht te doen komen, in alle gevallen van niet volkomen omsluiting, zonder te letten op de beteekenis der ontginning als uiting van het Inlandsen landbouwbedrijf, noch op hare grootte, de z. g. enclaves uit te sluiten, met de zekerheid voor oogen zoodoende geheel verbrokkelde en op de meest grillige wijze begrensde erfpachts- perceclen te zullen verkrijgen, hetgeen onvermijdelijk tot velerlei moeilijkheden zou hebben geleid zoowel voor den erfpachter als voor de omwonende bevolking en het Bestuur, gezwegen van de meer dan eens uit een politioneel oogpunt aan het licht getreden wenschelijkheid tot opruiming, zooveel doenlijk, van veraf gelegen, moeilijk bereikbare, kleine nederzettingen, welke als gevolg der omschreven, in geen enkel opzicht urgente, gedragslijn zouden zijn blijven bestaan. Met de letter van het voorschrift is dan ook — het kon niet anders — de hand gelicht, niet bij uitzondering, maar bijkans als regel. Dit wijst op de onbruikbaarheid van dat voorschrift en van alle beperkingen van denzelfden aard, welke met de eischen der practijk toch elk oogenblik in botsing zouden komen. Moet dan algeheele vrijheid worden gelaten om tot elke willekeurige uitgestrektheid, in strijd met de bedoeling dat in algemeenen zin alleen „woeste" gronden voor afstand in erfpacht in aanmerking mogen komen, bebouwde gronden van Inlanders met dat recht uit te geven nadat die, ten behoeve van den aanvrager, zijn ontlast van het daarop uitgeoefend Inlandsen recht, dus daadwerkelijk zijn vr ij gemaakt, van onvrij zijn gebracht in den rechtstoestand van vrij domein? Zeker niet. Bevatte de wet geen waarborg, ter voorkoming dat op die wijze werd te werk gegaan, zij zou onvolledig wezen. Zoodanigen waarborg bevat het ontworpen samenstel echter wèl; zij is te vinden in de 2e alinea van het onderwerpelijk artikel, welke op besliste wijze te kennen geeft, dat de wetgever niet wil weten van afstand aan niet-Inlanders van aan den Inlandschen landbouw dienstbaar gemaakte gronden, welke, met prijsgeving hunner rechten door de Inlandsche bezitters ten behoeve van anderen, tot vrij domein gemaakt zijn, behoudens uitzonderingen, die het beginsel intact laten, ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal. Daarmede kan worden volstaan. De Wetgever dient uit te gaan van de praemisse, dat bij het Uitvoerend Gezag de wil bestaat om het woord der wet met verstand en beleid naar letter en geest toe te passen. Het beginsel, waarvan de Wetgever uitging, heeft hij duidelijk uitgesproken; dat daarmede onvereenigbaar zou wezen bij den afstand in erfpacht van bebouwde gronden op vrijgevige wijze te werk te gaan, volgt onbetwistbaar uit het verordende; beperkingen, als de bestaande, omtrent de grootte, de ligging of de begrenzing van dergelijke gronden, zouden slechts eene loyale toepassing der grondgedachte des wetgevers in den weg staan en noodwendig tot allerlei complicatiën voeren. Mag op de vorenstaande gronden worden aangenomen, dat. veilig kan worden volstaan met de zooeven bedoelde bepaling omtrent den afstand van door Inlanders verlaten bouwgronden nevens het algemeen voorschrift, dat gronden, die in het belang der Inlandsche bevolking behooren beschikbaar te blijven of naar de inzettingen dier bevolking niet voor uitgifte in aanmerking kunnen komen, niet mogen worden afgestaan of in gebruik gegeven, dit verklaart mede de niet afzonderlijke vermelding van de hooger genoemde categorieën van gronden sub & en c. Die sub d, e en ƒ behoefden evenmin vermelding* waar de ontworpen bepaling mede van elke uitgifte uitsluit gronden, die in het belang van den Lande gereserveerd dienen te blijven, daargelaten dat, voorzooveel djati- en andere bosschen betreft, het Boschreglement de noodige voorzieningen tot behoud v. z. n. der bosschen bevat. ■ Dat voorts Gouvernements-koffietuinen niet voor uitgifte vatbaar zijn, ligt voor de hand. 5 Bij de laatste categorie sub f zij nog even stilgestaan. Uitgesloten werden bij § f, zooals deze bepaling luidt ingevolge het Koninklijk besluit van 14 October 1877 11' 1 (Indisch Staatsblad II' 270), de voor den aanplant van koffie geschikte gronden, gelegen in de z. g. „groote koffiereserve", d. w. z. in de bij verschillende beschikkingen van het Opperbestuur aangewezen streken, welke beschikbaar moesten blijven voor de op hoog gezag ingevoerde koffiecultuur. Over deze aangelegenheid handelen de bladzijden 119—128 der Erfpachts-nota. Daaruit blijkt: dat de vraag, welke gronden jn den zin der bepaling, als „geschikt" voor den aanplant van koffie binnen de „groote reserve", niet in erfpacht mogen wordeu uitgegeven, herhaaldelijk tot uiteenloopende beslissingen heeft geleid en voor algemeene beantwoording niet vatbaar is; dat bedoelde reserve geenszins de beteekenis heeft van eene' scheiding van het vrij domein in dien zin, dat tegen den afstand in erfpacht van buiten die reserve gelegen gronden, welke de teelt van koffie toelaten, met het oog op de belangen der Gouvernements-koffiecultuur geen bezwaar bestaat; dat, volgens de reeds in 1887 toegelichte zienswijze van de Indische Eegeering, de onderwerpelijke bepaling veilig kon worden gemist, sedert door de vaststelling der z. g. cultuurplannen de instandhouding en uitbreiding der op hoog gezag gedreven koffiecultuur voldoende verzekerd waren. In dat jaar werd dan ook de intrekking der groote reserve, waaraan door veranderde omstandigheden geene behoefte meer kon bestaan en welker handhaving geheel nutteloos in de practijk allerlei moeilijkheden veroorzaakte, in overweging gegeven. Daartegen werden echter bezwaren aangevoerd, vermeld op bl. 124—125 der evengenoemde nota. Sedert zijn de „cultuurplannen" door daartoe aangewezen deskundig personeel aan eene nauwgezette herziening onderworpen; de voor. de Gouvernements-koffiecultuur te reserveeren terreinen zijn met groote zorgvuldigheid uitgezocht en in bedoelde plannen vastgelegd, terwijl uit de nopens elke erfpachtsaanvraag in te stellen plaatselijke onderzoekingen kan blijken of de begeerde gronden al of niet deel uitmaken van de in de cultuurplannen omschrevene, en, zoo niet, of de grond niettemin behoort te worden aangehouden, hetzij ten behoeve van de uitbreiding der vrijwillige koffieteelt van de Inlandsche bevolking, hetzij uit overweging dat de vestiging eener erfpachtsonderneming te gewenschter plaatse aanleiding zou kunnen geven tot onttrekking van koffie aan de verplichte levering in 's Lands pakhuis. Door een en ander kunnen de belangen, zoowel van de gedwongen als van de z. g. monosoeko-koffieteelt, de meer denkbeeldige dan werkelijke bescherming, welke men meende in de „groote reserve" te kunnen vinden, zonder eenig bezwaar missen. De op bl. 16 hiervoren vermelde vierde alinea van het tegenwoordig artikel 9 van het Agrarisch Besluit is in het ontwerp weggelaten, omdat het van zelf spreekt, dat de uitsluiting van zekere gronden geen beletsel vormt tegen den afstand in erfpacht van buiten de uitgeslotene gelegen terreinen, terwijl evenmin bepaald behoefde te worden, dat de erfpachter geen hinder mag toebrengen aan het gebruik door de rechthebbenden van gronden, welke hem niet zijn afgestaan en waarover hij dus niets te zeggen heeft. Zijn ten deze waarborgen noodig, bijv. ter verzekering van den toegang over het erfpachtsperceel tot daarin geënclaveerde, niet in de erfpacht begrepen, gronden, dan wordt daarin voorzien door aan den afstand van het recht speciale bedingen te verbinden, betgeen doeltreffender mag worden geacht dan een algemeen, en juist daarom ten deze weinig dwingende kracht bezittend, voorschrift als het bestaande (zie bl. 261—2(32 der Erfpachts-nota). Alinea 2. Ook deze bepaling is nieuw. Zij bevat, met de onmiddellijk volgende in artikel 5, de twee belangrijkste principieele beperkingen, waaraan de afstand of ingebruikgeving van grond, ook thans, is onderworpen. De onderwerpelijke bepaling toch drukt, gelijk is af te leiden uit het aangeteekende op bl. 37 vlg. van de' Domeinrecht-nota, niet anders uit dan een der hoofdbeginselen van de bestaande wetgeving, hetwelk daarin echter niet tot zijn recht komt, wijl het in geene enkele bepaling belichaamd werd. De practijk heeft bij herhaling die leemte aan het licht gesteld; het is niet voldoende gebleken door redeneering en deductie tot de kennis van de verzwegen bedoeling des wetgevers te'geraken; hij dient duidelijk zijn wil uit te spreken, dat de Inlandsche bouwgrondbezitter niet, onder den aandrang van het kapitaal, worde gedepossedeerd ten bate van niet-Inlandsche vreemdelingen. Deze grondgedachte van ons koloniaal regeeringsbeleid mag in geen geval worden losgelaten, dient integendeel èn uitdrukkelijk vermeld, èn te harer verwezenlijking door wettelijke waarborgen te worden gesteund. Men zij echter voorzichtig in de keuze dier waarborgen; te dezen aanzien vooral zou onvoldoende aanpassing aan de eischen der practijk tot voortdurende moeilijkheden leiden en gedwongen transigeeren met de letter der wet onvermijdelijk maken. De bedoeling is, dat de Inlandsche landbouw niet verdrongen worde door dien van vreemden; zij is niet en kan niet zijn, onthouding aan den niet-Inlander van elk stuk grond, dat aan den landbouw der ihheemsche bevolking is of kan worden dienstbaar gemaakt; het oeconomisch belang van het behoud van het Inlandsen bouwgrond-areaal vordert niet in elk geval de rigoureuse uitsluiting van elk vreemd element. Dit is ook thans niet anders. De bestaande voorschriften laten den afstand in eigendom of met het recht van opstal toe, ook van bouwvelden, door de Inlandsche rechthebbenden ten behoeve van nietInlandsche reflectanten verlaten, mits de grond het maximum van tien bouws niet overschrijde en bestemd zij tot uitbreiding van steden of dorpen, dan wel tot oprichting van daarbuiten te vestigen inrichtingen van nijverheid; artikel 19 van het Koninklijk besluit in Indisch Staatsblad 1872 W 117 laat den Gouverneur-Generaal vrij om vergunning te verleenen tot overdracht aan niet-Inlanders van het agrarisch eigendomsrecht op grond, o. m. gevorderd voor nijverheidsinrichtingen of voor landbouwdoeleinden, zonder eenige restrictie met betrekking tot de ligging van den grond in of in de onmiddellijke nabijheid van een stad of dorp; de derde alinea van artikel 9 van het Agrarisch Besluit veroorlooft sub a mede de uitgifte in erfpacht van bouwgronden, waarop anderén recht hebben, indien zij genegen zijn zich van hun recht te ontdoen, eene bepaling, welker letterlijk te ruime strekking in 1875 door een administratief voorschrift (de besli ssing sub J in Bijblad H* 3020) beperkt werd in dien zin, dat de bedoelde gronden, na abandonneering door de rechthebbenden, alleen dan in de erfpacht mogen worden begrepen, wanneer zij een „enclave" van geringe uitgestrektheid vormen van een overigens „woest" en voor uitgifte vatbaar perceel. Heeft de practijk beslist uitgewezen, dat uitzonderingen niet kunnen worden gemist, zij heeft tevens ruimschoots de gelegenheid aangeboden om tot de ervaring te komen, dat streng vasthouden aan de letter dier exceptiën ondoenlijk was, vooral wat den afstand van bouwgronden in eigendom of opstal en dien van enclaves in erfpacht betrof, en eene rationeele organieke wetgeving mitsdien ter zake niet anders behoort te bevatten dan de duidelijke uitdrukking van het beginsel nevens de bevoegdheid tot afstand van bouwvelden, nadat deze vrijwillig door de Inlandsche rechthebbenden zijn verlaten, in die gevallen waarin zoodoende redelijkerwijs aan de ratio der bepaling geen afbreuk zou worden gedaan. Deze overweging heeft de samenstelling van het onderwerpelijk voorschrift beheerscht. Dat voorschrift geldt — wijl alleen daartegen gewaakt behoorde, te worden — alleen de z. g. v rij-gemaakte en daarna ten behoeve van niet-Inlanders verlaten Inlandsche bouwvelden; welke gronden, voor de toepassing der bepaling, als zoodanig zijn aan te merken kan de wetgever niet uitmaken en ware bijgevolg over te laten aan het Administratief Gezag, krachtens de nader door den GouverneurGeneraal te geven voorschriften. Men houde verder in het oog, dat de bepaling niet geschreven is voor de gronden, gelegen op „de hoofdplaatsen „van gewesten en afdeelingen en andere „door den Gouverneu r-G eneraal te bepalen „plaatse n", niet, wijl aldaar geene voor den Inlandschen landbouw gebezigde gronden te vinden zouden zijn — dit is op verscheidene dier plaatsen, binnen hare bij verschillende Regeeringsbesluiten vastgestelde grenzen, zij het ook in geringe mate wèl het geval —, maar omdat de gedachte bescherming inzonderheid het groote, buiten dergelijke plaatsen gelegen, bouwgrond-areaal van Inlanders beoogt en, buitendien, de toepassing van het voorschrift op de evenbedoelde plaatsen te groote practische moeilijkheden zou ontmoeten. Dat, behalve van hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen, ook melding is gemaakt van „andere door den Gouverneu r-G eneraal te bepalen plaatsen" verklaart zich hieruit, dat op Java plaatsen, in den zin van min of meer talrijke nederzettingen van niet-Inlanders, worden aangetroffen, die niet zijn hoofdplaatsen van gewesten, of afdeelingen — men denke ook aan de bij de jongste wijziging der administratieve indeeling van verscheidene gewesten opgeheven, door controle-ressorten vervangen, afdeelingen — en voor welke nochtans hetzelfde motief tot uitzondering kan gelden. _, Luidens het laatste gedeelte van het ontworpen voorschrift, is de beoordeeling, of in eenig geval daarvan mag worden afgeweken, aan den Gouverneur-Generaal voorbehouden. Daaraan kan de Landvoogd de bevoegdheid ontleenen om, ter uitvoering van artikel 13, o. m. te bepalen, dat buiten de voormelde plaatsen gelegen "bouwvelden, door de Inlandsche rechthebbenden met prijsgeving hunner rechten verlaten ten behoeve van niet-Inlanders, door dezen met eenigen titel (waaromtrent nog nadere beperkingen zouden zijn te stellen) alleen verkrijgbaar zijn tot: a. oprichting eener inrichting van fabrieksnijverheid; b. afronding der grenzen van bestaande erfpachtsondernemingen ; c. voorkoming van door de Overheid ongewenscht geoordeelde verbrokkeling van in erfpacht aangevraagde perceelen; d. uitoefening door minvermogende Europeanen en met dezen gelijkgestelden van het klein-, land- of tuinbouw-bedrijf. Wordt de uitgifte aan niet-Inlanders van bedoelde bouwvelden tot enkele bijzondere doeleinden of gevallen beperkt, de occupatie van zoodanige gronden zonder titel strafbaar gesteld (art. 2 en 40) en de bestaande onvolledige nietig-verklaring van den overgang van Inlandsche rechten op grond aan niet-Inlanders aangevuld (art. 21 t/m 25), dan kan het hooger aangeduid heilzaam grondbeginsel onzer agrarische wetgeving in werkelijkheid voldoende verzekerd worden geacht. 6 Agrarische Wet (Ind. Stbl. 1870 n«. 55). 2e lid. De Gouverneu r-G eneraal zorgt, dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de rechten der Inlandsche bevolking. 3e lid. Over gronden, door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, wordt door den Gouverneu r-G eneraal niet beschikt dan ten algemeenen nutte, op den voet van artikel 77, en ten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde cultures volgens de daarop betrekkei ij ke verordeningen, tegen behoorlijke schadeloosstelling. Agrarisch Besluit (ind. Stbl. 1870 n°. 118 j°. 1872 n°. 116) Artikel 3. Bij beschikking over gronden, krachtens de derde bepaling der voormelde Wet, wordt het bedrag der schadeloosstelling, bij gebreke van minnelijke schik-1 king, vastgesteld door den rechter der plaats, waar het goed gelegen is. Artikel 5. Over onvrij domein van den Staat wordt — behoudens ingeval van toepassing van. het bepaalde bij artikel 77 van het Reglement op het beleid der Begeering van N e d e r 1 a n d s c h-I n d i ë — niet anders beschikt dan in overeenstemming met den rechthebbende op den grond. Deze bepaling vervangt, gelijk uit de bespreking van artikel 1 volgt, de 2e en 3e alinea van de in het Ontwerp A, tot herziening van artikel 62 van het Begeeringsreglement, niet overgenomen Agrarisdhe Wet. Blijkt uit de bij dat Ontwerp behoorende toelichting, dat en waarom de 2e alinea dier Wet veilig kan vervallen en ook de 3e alinea zonder bezwaar zou kunnen worden weggelaten, althans niet in het Regeeringsreglement behouden behoeft te blijven, in de onderwerpelijke verordening tot uitvoering van het nieuwe artikel 62 van dat Reglement schijnt het in bedoelde alinea nedergelegd verbod, mits gewijzigd naar den vorm en ontdaan van het overtollige, niet misplaatst, zij het ook niet onmisbaar. Dat het verbod niet, zooals de bestaande bepaling te lezen geeft, beperkt dient te worden tot de beschikking over gronden van Inlanders, is duidelijk. Van beschikking ten behoeve der op hoog gezag ingevoerde cultures behoefde verder niet gesproken te worden, wijl als zoodanig nog slechts de Gouvernements-koffiecultuur is overgebleven en deze niet meer de beschikking vordert over gronden van Inlanders of anderen. De bijvoeging, dat — behoudens in het geval van onteigening ten algemeenen nutte — niet beschikt wordt over gronden van anderen dan „in overeenstemming met den rechthebbend e", doet uitkomen, dat alleen uitsluiting bedoeld wordt van de beschikking over grond, tegen den wil van den rechthebbende, welke bedoeling in de bestaande bepaling niet is uitgedrukt, tengevolge waarvan misvatting is ontstaan, waaraan eerst in 1875 een eind werd gemaakt (zie bl. 65, al. 4 en 8, van de Erfpachts-nota); terwijl voormelde bijvoeging mede duidelijk maakt, dat aan den rechthebbende zelf gronden kunnen worden afgestaan met een anderen titel dan hij reeds heeft (eigendom aan den opstaller; opstal of eigendom aan den erfelijk individueelen bezitter enz.). De voorgestelde bepaling maakt geen gewag van de betaling van schadeloosstelling ingeval van beschikking over gronden van anderen; geschiedt zoodanige beschikking bij wege van onteigening ten algemeenen nutte, dan vorderen de daaromtrent bestaande wettelijke voorschriften reeds de uitkeering eener, c. q. door den reehter te bepalen, schadeloosstelling; geschiedt zij langs minnelijken weg, dan biedt het vereischte van overeenstemming met den rechthebbende aan dezen de gelegenheid om voor zijne belangen te waken. Dat, in verband daarmede, geen behoefte kan bestaan aan het behoud van een voorschrift, als vervat in het hooger in margine overgenomen artikel 3 van het Agrarisch Besluit, spreekt van zelf. Trouwens> ook in het vigeerend wetstelsel zou dat artikel gevoeglijk kunnen worden gemist. Het werd in 1872 in de plaats gesteld van het oorspronke-: lijk artikel 3, niet omdat de bepaling noodig was, maar alleen omdat het „niet onraadzaam" was voorgekomen in het Agrarisch Besluit ten overvloede te doen blijken, dat de in de 3e alinea der Agrarische Wet bedoelde schadeloosstelling, bij gebreke van minnelijke schikking, door den rechter zou worden bepaald, ofschoon het niet twijfelachtig was, dat de Wet niet anders verlangde (zie bl. 18, onderaan, en bl. 19, bovenaan, van de Nota over den agrarischen eigendom). Artikel 62 van het Regeeringsreglement. Alinea 1. De Gouverneu r-G eneraal mag geene gronden verkoopen. Alinea 2. In dit verbod zijn niet begrepen kleine stukken grond s, bestemd tot uitbreiding van steden en dorpen en tot het oprichten van inrichtingen van n ij verheid. Agrarisch Besluit (Ind. Stbl. 1870 n°. 118). Artikel 8. Met den verkoop van kleine stukken grond s, bedoeld in het tweede lid van artikel 62 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandse h-I n d i ë, wordt volgens de bestaande of nader door den Gouverneu r-G eneraal te geven voorschriften, met inachtneming van de tweede bepaling der in hoofde dezes vermelde Wet, voortgegaan. Die stukken mogen ieder eene oppervlakte van tien bouws niet te boven gaan. § 2- Van toekenning van titels, ontleend aan het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-lndië. Artikel 6. (1) Met inachtneming van het bepaalde bij de artikelen.4 en 5, kunnen gronden in eigendom worden afgestaan in perceelen van ten hoogste vijf hectaren. (2) Voor afstand in eigendom vatbare gronden kunnen mede onder eenigen anderen titel worden uitgegeven. / Alinea 1. In aansluiting bij het ontworpen nieuw artikel 62 van het Regeeringsreglement (zie Ontwerp A) is de afstand van grond in eigendom slechts beperkt door de gestelde limiet omtrent de uitgestrektheid der te verkoopen grondstukken. Waarom de thans buitendien geldende restrictiën aangaande de ligging en de bestemming der gronden zijn weggelaten is in evenbedoeld ontwerp toegelicht. Het bij artikel 8 van het Agrarisch Besluit vastgesteld maximum van tien bouws werd door den Minister de Waal verkozen, ten einde o. m. ook „kleine landerijen" in den eigendomsafstand te kunnen doen begrijpen (zie bl. 6—7 der Eigendoms-nota). Deze overweging en de verder ter toelichting van vermeld cijfer aangevoerde redenen schijnen echter een zoo hoog maximum van ruim 7 hectaren niet voldoende te motiveeren. Met „kleine landerijen" toch behoeft — gelijk de ervaring leert — ten deze geene rekening te worden gehouden, niet alleen wijl voor die bestemming gronden in erfpacht of, desverkiezende, in huur kunnen worden verkregen, maar ook omdat de kosten, verbonden aan den afstand in eigendom van belangrijke uitgestrektheden grond, zoozeer oploopen, dat niet licht die titel voor gezegd doeleinde zal worden verlangd. En voor de oprichting van gebouwen, van inrichtingen van nijverheid, zelfs voor den aanleg van particuliere begraafplaatsen of de vestiging van buitenverblijven, kan, als regel, met eene mindere uitgestrektheid dan tien bouws worden volstaan. Ofschoon nu uiteraard tegen het behoud van dat maximum geen bepaald bezwaar zou bestaan, is, gelet op het vorenstaande en rekening houdende met het voorbehoud in het ontworpen artikel 62 van het Regeeringsreglement, volgens hetwelk voor afstand in eigendom alleen in aanmerking zullen mogen komen „stukken grond van geringe uitgestrektheid", eenige verlaging van het maximum wenschelijk geoordeeld. Daartoe is, met vermijding van de Inlandsche uitdrukking „bouw s", welke in eene van den Koninklijken Wetgever uitgaande algemeene verordening misplaatst scheen, eene uitgestrektheid van o hectaren, of ruim 7 bouws, aanbevolen. De aanhef van het onderwerpelijk artikel doet duidelijk uitkomen in welk geval een in eigendom aangevraagd perceel voor afstand met dien titel kan worden vatbaar geacht, afgescheiden van de restrictie omtrent de uitgestrektheid. Immers, uit dien aanhef volgt, dat het begeerd perceel voor zoodanigen afstand niet vatbaar is, indien het deel uitmaakt van het o n v r ij domein (artikel 5) — tenzij aan den rechthebbende op den grond zelf — of, hoezeer behoorende tot het v r ij domein, uit eenigen hoofde in het belang van den Lande of van de Inlandsche bevolking beschikbaar dient te blijven (artikel 4, alinea 1), terwijl, zoo die bepalingen geen beletsel opleveren tegen den afstand, buitendien rekening zal moeten worden gehouden met de restrictiën in de tweede alinea van artikel 4, ingeval het perceel geheel of grootendeels wordt ingenomen door buiten de in die alinea bedoelde plaatsen gelegen bouwgronden, door de Inlandsche bezitters met prijsgeving hunner rechten ten behoeve van den aanvrager of een ander verlaten. De in de eerste alinea van het tegenwoordig artikel 62 van het Regeeringsreglement en in artikel 8 van het Agrarisch Besluit gebezigde uitdrukking „verkoop van grond" is ontweken en vervangen door „afstand van grond in eigendom", ten einde de ook thans als bestaande aangenomen bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal tot vervreemding van grond zonder vordering eener koopsom buiten twijfel te stellen (zie bl. 9—12 van de Eigendoms-nota). Wel zal, buiten de toepassing van artikel 3 van het Koninklijk besluit van 3 April 1900 ü' 52 (Indisch Staatsblad 1901 Il? 214), het geval zich hoogst zelden voordoen, dat afstand in eigendom van eenig perceel zonder betaling eener koopsom noodig of wenschelijk wordt geoordeeld ter bereiking van eenig doel ten bate van den Lande of van het algemeen, maar vermits dergelijke gevallen kunnen voorkomen (men denke bijv. aan afstand in eigendom van een stuk grond in'ruil voor een met dat recht bezeten perceel, waarover de Regeering de beschikking behoeft) en het buitendien weinig zin zou hebben de voormelde bevoegdheid aan het Indisch Bestuur te onthouden zonder gelijktijdige vaststelling door den algemeenen wetgever van een minimum-koopsom, waaraan niet te denken valt, schijnt het verkieslijk ten deze geene beperking te stellen. De ontworpen bepaling bevat eene beperking ten aanzien van de uitgestrektheid van in „e i g e n d o m" af te stane perceelen, zonder daarbij te doen uitkomen, dat uitsluitend gedacht moet worden aan het eigendomsrecht, bedoeld bij het 2e Boek, 3cn Titel, van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië. Mocht men daartegen willen aanvoeren, dat dientengevolge twijfel zou kunnen ontstaan of moeilijkheden zouden kunnen rijzen in verband met het bepaalde onder den IVen Titel van dit ontwerp, waarbij vrijheid is gelaten om het Inlandsch be■ zitsrecht op grond door het z. g. „agrarisch eigendomsrecht" te doen vervangen, onafhankelijk van de uitgestrektheid der bezeten grondstukken, dan zij opgemerkt dat voor misvatting ten deze geen vrees behoeft te bestaan, al ware het slechts omdat de afstand in eigendom, bedoeld in artikel 6, in den regel alleen betrekking kan hebben op v r ij domein van den Staat, de vervanging van den Inlandschen bezitstitel door het agrarisch eigendomsrecht, bedoeld in artikel 18, alleen op o n v r ij domein, terwijl ten overvloede in laatstgenoemd artikel geen 7 sprake is van vervreemding of anderen afstand van grond, gelijk de daarbij gestelde aanteekeningen doen blijken. Voorts is de toepassing van het artikel niet beperkt tot nietInlanders, zoodat ook aan Inlanders grond in eigendom kan worden afgestaan, onverschillig of de aanvrager al of niet het Inlandsch bezitsrecht op den begeerden grond heeft. Dit is ook thans mogelijk en komt vaak voor. Voorzooveel de aangevraagde grond tot het vrij Staatsdomein behoorde, is de bevoegdheid om dien grond aan een Inlander in eigendom af te staan nimmer in twijfel getrokken. Anders was het, indien een Inlander dien titel verlangde op grond, door hem reeds erfelijk individueel bezeten. Voor die gevallen werd, na eene uitgebreide gedachtenwisseling, weergegeven op bl. 35—42 der Nota over den agrarischen eigendom, bij artikel 1 van het Indisch besluit van 27 Juni 1879-n? 9 (Bijblad 11? 3465) aangeteekend: „dat kleine stukken gronds, waarop erfelijk individueel bezitsrecht wordt uitgeoefend, gelegen binnen de hoofdplaatsen van residentiën, assistentresidentiën of binnen andere daarvoor in aanmerking komende plaatsen, op denzelfden voet als gronden, waarop dat bezitsrecht niet gevestigd is, aan Inlanders in eigendom kunnen worden afgestaan op den voet van artikel 62, 2e alinea, Begeeringsreglement." Deze beschikking opende de gelegenheid om ook den in voormelden rechtstoestand verkeerenden grond aan den bezitter in z. g. vollen eigendom af te staan, mits. die grond gelegen was op de hooger genoemde plaatsen. Die restrictie zal dienen te vervallen; er is toch geen enkele reden waarom, ten aanzien van de verkrijging van den eigendom van grond, Inlanders niet op gelijke wijze zouden moeten worden behandeld als niet-Inlanders, zoodat ook de eersten dien eigendom moeten kunnen erlangen, ongeacht de ligging van den grond, mits deze overigens in algemeenen zin voor afstand met dien titel vatbaar is gebleken. De gelijkstelling te dezen opzichte van Inlanders met nietInlanders zal voorts medebrengen het behoud van de op voormeld besluit steunende practijk om afstand in eigendom van erfelijk individueel bezeten grond aan den Inlandschen bezitter „op d e n z e 1 f d e n voet" te doen geschieden als bepaald is voor den eigendomsafstand van vrij Staatsdomein. In beide gevallen zal bijgevolg een zelfde koopsom gevorderd moeten worden, zonder te onderscheiden naar den landaard van den aanvrager. De vraag zou kunnen rijzen, of aldus niet aan de billijkheid wordt te kort gedaan. Voor eene bevestigende beantwoording zou zijn aan te voeren, dat het kwalijk billijk ware te noemen, van den erfelijk individueelen grondbezitter voor de toekenning van den vollen eigendomstitel evenveel aan koopsom te vorderen als van een ander, die in het geheel geen recht op den grond heeft, en zulks niettegenstaande het erfelijk individueel bezit een bij de Wet erkend zakelijk recht is, den Westerschen eigendom zeer nabij komende, welke overweging er toe zou moeten leiden in het gesteld geval aan koopsom niet meer dan een klein deel te eischen van hetgeen gevorderd zou zijn, indien geen bezitsrecht op den grond bestond. Wat zou echter vermoedelijk het gevolg daarvan zijn? Dat de niet-Inlander, die, op eigen naam het eigendomsrecht aanvragende, daarvoor de volle koopsom zou hebben te betalen, ten nadeele van den Lande en van den Inlandschen bezitter zelf, dezen zou bewegen om dat recht voor zich aan te vragen, echter met de bedoeling om het na den afstand aanstonds aan den eerste over te dragen. Uit een oogpunt van billijkheid de koopsom gereduceerd hebbende ten behoeve van den Inlander, zou dus ten slotte niemand anders dan de n i e t-I n 1 a n d e r daarvan profiteeren. Dat deze consequentie niet zou kunnen worden aanvaard, spreekt van zelf; zij zou ondervangen moeten worden, doch — de overdracht van het eigendomsrecht aan niet-Inlanders niet kunnende verbieden — zou het eenig middel om bedoelde consequentie te ontgaan daarin moeten bestaan, dat den Inlandschen erfelijk individueelen bezitter de gelegenheid werd ontnomen om zijn grond in vollen eigendom te erlangen, een geneesmiddel, zeer zeker beduidend bedenkelijker dan de kwaal en allerminst goed te keuren, welke redeneering ter vergoelijking daarvoor ook mocht kunnen worden aangevoerd. Dit voert terug tot de vraag, of inderdaad eene onbillijkheid is te zien in de vordering voor den eigendomstitel van een zelfde koopsom van den Inlandschen bezitter als in rekening wordt gebracht aan den niet-Inlander, die, zonder recht op den grond, dezen met dien titel begeert. Die twee gevallen (*): Inlander met een bezitsrecht en nietInlander zonder eenig recht op den te zijnen behoeve door den Inlandschen bezitter verlaten grond, tegenover elkander stellend, schijnt de zienswijze, dat de eisch eener gelijke koopsom in beide gevallen onbillijk zou wezen, betwistbaar. De niet-Inlander toch moge door de aan den Inlander uitgekeerde schadeloosstelling om van zijn bezitsrecht afstand te doen en den grond te verlaten geen recht op dien grond hebben verkregen, hij verkreeg er nochtans mede, dat hij in de positie kwam van feitelijk occupant van den grond, in dien zin een voordeel dat dientengevolge, zoo tegen den eigendomsafstand geen bezwaar mocht blijken te ■ bestaan, niet tot publieken verkoop van den grond wordt overgegaan (zie bl. 45—46 der Eigendoms-nota). Dat voordeel hééft hij betaald met de waarde van het te voren door den Inlander op den grond uitgeoefend erfelijk individueel bezit; maar dan ook kan de vordering van een gelijke koopsom voor den eigendomsafstand niet anders dan rationeel heeten. Immers, de Inlander heeft a (zijn bezitsrecht) en betaalt b (de koopsom); de niet-Inlander betaalt a om voormeld voordeel te verkrijgen en betaalt b. Aanleiding om die gedragslijn voor den eerste onbillijk te achten, is er in werkelijkheid niet. Alinea 2. De bestaande organieke agrarische bepalingen maken slechts gewag van verkoop van grond, van uitgifte in huur en afstand in erfpacht (alinea's 1 en 3 van artikel 62 van het Regeeringsreglement en alinea 1 van de Agrarische Wet). Van uitgifte met eenigen anderen titel zwijgt ook het Agrarisch Besluit. Dit heeft bij de toepassing dier bepalingen, verschillende vragen doen rijzen. Mag het Indisch Bestuur zich mede bevoegd achten om tot O Het geval, dat de Inlander geen recht op den grond Heeft, m. a. w. door hem in eigendom wordt aangevraagd een stuk grond, behoorende tot het vrij Staatsdomein, kan — waar het om* de koopsom gaat — buiten beschouwing blijven, aangezien in zoodanig geval als regel is voorgeschreven het eigendomsrecht in het openbaar te verkoopen (zie bl. 44—45 der Eigendoms-nota). Wordt om bijzondere redenen een z.g. n i e t-g eoccupeerd perceel ondershands in eigendom afgestaan, dan zou er logisch niets tegen zijn een h o o g e r e koopsom te bedingen dan gevorderd zou zijn indien dat perceel geoccupeerd ware geweest, door den Inlander krachtens zijn bezitsrecht, of als geoccupeerd moest worden aangemerkt, door den niet-Inlander krachtens het feit, dat de eerste ten behoeve van den laatste tegen schadeloosstelling zijn recht prijs gaf. het vrij Staatsdomein behoorende gronden uit te geven met het recht van opstal, vruchtgebruik, gebruik en bruikleen? Zoo ja, welke gronden mogen dan voor uitgifte met 'een dier titels in aanmerking komen? Heeft men daarbij alleen rekening te houden met de stelling, dat het meerdere het mindere insluit, zoodat bijv. een op een hoofdplaats gelegen, voor bebouwing bestemd perceel, vatbaar om in eigendom te worden afgestaan, in opstal of erfpacht mag worden uitgegeven? Mag een dergelijk perceel worden verhuurd, waar de derde alinea van artikel 62 van het Regeeringsreglement bepaaldelijk ter bevordering van den landbouw in het leven werd geroepen? Op deze en andere vragen, rakende de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal tot afstand van grond, heeft de practijk een antwoord moeten geven (zie bl. 12—18 der Eigendomsnota). Dat antwoord steunt echter niet op een uitdrukkelijke bevoegdverklaring van den Wetgever; zij is in de voorgestelde bepaling nedergelegd. Die bepaling doet uitkomen, dat gronden, vatbaar'om in eigendom te worden afgestaan, eveneens vatbaar zijn om met eenigen anderen titel te worden uitgegeven, zonder te dien aanzien te onderscheiden tusschen Inlanders en nietInlanders. De onderwerpelijke alinea sluit de erf p a c h t niet uit, met het oog op het aangeteekende onder artikel 2 (bl. 10 biervoren). Daaruit volgt — in verband met artikel 7 — dat grond, voor afstand in eigendom vatbaar, in erfpacht kan worden uitgegeven, doch dat met dien titel, ingevolge artikel 7, mede verkrijgbaar zijn uitgestrekte perceelen, welke voor afstand in eigendom niet in aanmerking kunnen komen. Dat overigens hier bepaaldelijk gedacht moet worden aan in het Indisch Burgerlijk Wetboek omschreven titels, volgt uit het opschrift van de onderwerpelijke paragraaf (bl. 24) en uit het bepaalde bij artikel 14 onder de volgende paragraaf. Vermits uitgifte van grond met het persoonlijk recht van bruikleen zonder eenige betaling geschiedt, zou de vraag kunnen ri jzen of de bevoegdheid tot het verleen en van dien titel niet ware te beperken tot de door onvermogenden of ten behoeve van weldadige instellingen aangevraagde perceelen. Noodig schijnt zoodanige bepaling, in verband met de geldende practijk, niet, te minder wanneer, overeenkomstig het aanbevolene op bl. 25, de bevoegdheid van het Indisch Bestuu) tot afstand van grond in eigendom om niet behouder blijft. Zelfs verdient het de voorkeur de gedachte bepaling weg te laten, omdat in bijzondere gevallen de wensehelijkheid kan blijken om aan anderen dan onvermogenden of weldadige instellingen grond in bruikleen uit te geven (zie bijv. bl. 135—138 van het Vervolg op de Eigendoms-nota). Artikel 62 van het Regeeringsreglement. Alinea 3. De G o u v e r n e u r-G ener a a 1 k a n g r o n- d e n u i t g e v e n in hu n r, volgens r egel s, h ij alge m eene verordening te s t e 11 e n. O n cl e r die gronden worden niet begrepen de zoodanige door de Inlanders ontgonnen, of als gemeene weide, of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen of d e s s a 's behoorende. Agrarische Wet (Ind. Stbl. 1870 n . 118). Ie lid. Volgens regels, b ij alge1 m e e n e v e rordening te stellen, worden gronden afgestaan in erfpacht voor niet langer da n v ij f-e n-z e v e n tig jaren. Agrarisch Besluit (Ind. Stbl. 1870 n°. 118, j°. 1872 n°. 116 en 1874 n°. 78). Artikel 9. (1) De gronden, behoorende tot het Staatsdomein, voor uitgifte in erfpacht vatbaar en geschikt, worden van Gouvernementswege opgemeten, beschreven en in kaart gebracht. (2) Van het in kaart gebrachte wordt j a a r 1 ij k s een gedeelte, daartoe geschikt bevonden, b ij perceelen van omstreeks v ij f honderd bouws, in erfpacht voor vijf en zeventig jaren aangeboden. De Gouverneu r-G eneraal kan in b ij zonde re gevallen eene andere grootte der perceelen bepalen. Artikel 7. (1) Onder gel ij k voorbehoud, als in de eerste alinea van het vorig artikel bedoeld, kunnen gronden in erfpacht worden uitgegeven in perceelen van ten hoogste vijf honderd hectaren. (2) Die uitgifte geschiedt voor niet langer dan v ij f-e n-z eventig jaren. (3) Voor uitgifte in erfpacht vatbare gronden kunnen, op door den GouverneurGeneraal vast te stellen voorwaarden, worden verhuurd of uitgegeven in gebruik of in bruikleen. Alinea 1. De derde alinea van artikel 62 van het Regeeringsreglement staat de uitgifte van vrij Staatsdomein toe in huur, bepaaldelijk voor landbouwdoeleinden, gelijk blijken kan èn uit de wordingsgeschiedenis van die alinea, (een kort overzicht daarvan is te vinden op bl. 1—4 der Erfpachts-nota) èn uit artikel 7 van het tot uitvoering dier bepaling strekkend Koninklijk besluit in Indisch Staatsblad 1856 II5 64. Het eerste lid van de Agrarische Wet, den Gouverneur-Generaal bevoegd verklarende tot uitgifte van grond in erfpacht, had mede inzonderheid het oog op den grooten landbouw en daarnaast op de veeteelt, zooals het ontstaan dier wet (bl. 4—16 van voormelde nota) leert en in de eerste alinea van artikel 12 van het Agrarisch Besluit in Indisch Staatsblad 1870 11! 118 uitdrukkelijk werd te kennen gegeven (zie bl. 21 der aangehaalde nota). Die alinea werd echter bij de eerste wijziging van het Agrarisch Besluit (Indisch Staatsblad 1872 ïl° 116) ingetrokken (Erfpachts-nota bl. 43—44), terwijl nader geene restrictiën gesteld werden met betrekking tot het van den in erfpacht uitgegeven grond te maken gebruik. De practijk is daarmede in overeenstemming, zij het ook dat nu en dan een afwijkende beschikking genomen werd (zie bl. 170—171 der vaakgenoemde nota en bl. 312—313 van haar Vervolg). 8 Het vorenstaande ter toelichting, waarom in het onderwerpelijk artikel geen melding is gemaakt van eenige beperking met betrekking tot de aan den in erfpacht begeerden, grond te geven bestemming. De thans geldende beperkingen van den duur van het erfpachtsrecht tot ten hoogste 75 jaren (le lid van de Agrarische Wet) en van de grootte der met dat recht uit te geven perceelen (artikel 9, al. 2, van het Agrarisch Besluit) zijn, wat het laatste betreft met eenige uitbreiding, behouden. De vervanging van „omstreeks vijf honderd bouws" (behoudens bepaling in bijzondere gevallen eener andere grootte door den Gouverneur-Generaal) door „ten hoogste vijf honderd hectaren" zal wel geen bedenking ontmoeten. Het voorbehoud in den aanhef van het artikel behoeft, evenmin als het gebruik van de uitdrukking hectaren in stede van bouws, na het aangeteekende onder het vorig artikel nadere toelichting. Alinea 2. Wat voor uitgifte in erfpacht vatbaar is kan mede worden verhuurd of uitgegeven in gebruik of bruikleen. Ter toelichting zij weder verwezen naar de hooger onder de 2e alinea van het vorig artikel vermelde bladzijden der nota over den afstand van gronden in eigendom, waaruit blijkt, dat nu en dan ook uitgestrekte perceelen z. g. woesten grond, welke vatbaar zouden zijn geweest om in erfpacht te worden uitgegeven, voor verschillende doeleinden in bruikleen werden verkregen (zie ook de 2C noot op bl. 76 der Erfpachts-nota en bl. 307—308 van het Vervolg daarvan). Uitgifte in huur van perceelen van laatstbedoelden aard heeft zich, behoudens een enkel geval, al sedert vele jaren niet meer voorgedaan en zal ook in de toekomst vermoedelijk niet worden verlangd, waar onder zooveel gunstiger conditiën voor dezelfde gronden het erfpachtsrecht verkrijgbaar is. Er kon dus geene aanleiding bestaan om, in navolging van hetgeen aangaande den afstand van grond in huur werd bepaald bij het Koninklijk besluit van 3 Juli 1856 II' 93 (Indisch Staatsblad II' 64) en de later daarin gebrachte wijzigingen, te dier zake in de onderwerpelijke regeling afzonderlijke voorzieningen te treffen. Met de openlating van de gelegenheid om gronden in huur te erlangen ware te volstaan; mocht een enkele maal het geval zich voordoen, dat grond op dien voet wordt aangevraagd, dan kan zonder bezwaar voor dat geval worden bepaald onder welke voorwaarden, met inachtneming van de algemeene beginselen, welke voor eiken afstand of ingebruikgeving van domeingrond gelden, de verhuring zal kunnen geschieden. In de voorgestelde bepaling is voorts alleen volledigheidshalve ook melding gemaakt van het recht van gebruik. Agrarisch Besluit (Ind. Stbl. 1870 n°. 118, j°. 1872 n°. 116). Artikel 11. (1) Als erfpachters worden toegelaten: Nederlanders; ingezetenen van Nederland; ingezetenen van N e d e r 1 a n d s c h-I n dië; vennootschappen van koophandel, gevestigd in Nederland of in Nederlandsch-Ind i ë. (2) Deze bepaling brengt geene verandering in de verordeningen, krachtens artikel 105 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandseh-In'dië, regelende de voorwaarden der toelating van Nederlanders en vreemdelingen. (3) Behoudens nadere regeling, voor zooveel noodig, gelden, met betrekking tot de toelating van landsdienaren als erfpachters, de bestaande bepalingen omtrent deelneming van landsdienaren in ondernemingen van landbouw en nij verheid. Artikel 8. (1) Behoudens het bepaalde bij de volgende alinea's, kunnen als erfpachter slechts worden toegelaten: \a. Nederlanders; \b. ingezetenen van Nederland of van Nederlandse h-I n d i ë; c. in Nederland of in Nederlandse h-I ndië gevestigde zedelijke lichamen en vennootschappen van koophandel. (2) De toelating als erfpachter van landsdienaren is afhankelijk van de daaromtren.t bestaande of nader vast te stellen regelen. (3) De Gouverneu r-G eneraal is bevoegd in bijzondere gevallen van het bepaalde bij de eerste alinea af te w ij ken of tot zoodanige afwijking machtiging te verleenen. Alinea 1. De wijziging van den imperatieven vorm: „als erfpachters worden toegelaten" in den facultatieven: „als erfpachter kunnen slechts worden toegelaten" strekt om misvatting, waartoe de eerste vorm aanleiding heeft gegeven, uit te sluiten (zie bl. 325—327 van het Vervolg op de Erfpachtsnota). Wijziging is voorts gebracht in de omschrijving van de derde rubriek dergenen, die als erfpachter kunnen worden toegelaten. De tegenwoordige redactie sluit zedelijke lichamen als erfpachter uit, zonder dat daartoe noodzakelijkheid bestond. Nu heeft wel de Indische Regeering in het jaar 1888 dié uitsluiting niet aangenomen, doch de juistheid der toen daarvoor aangevoerde beschouwingen (zie bl. 148—149 der Erfpachts-nota) schijnt betwistbaar; eene uitdrukkelijke toelating ware te verkiezen. Wat de toelating als erfpachter van de burgerlijke maatschap betreft, teekende de Minister De Waal ter toelichting van artikel 11 van het Agrarisch Besluit aan (zie bl. 20 van voormelde nota), dat van die maatschap „geen gewag behoefde te worden gemaakt", welke woorden, in het gebezigd zinsverband, blijkbaar de strekking hadden, dat het naar zijn inzien, om voor de hand liggende redenen, niet noodig noch wenschelijk was om haar als erfpachter toe te laten. Dit is dan ook, voor zoover bekend, tot dusver niet geschied. De aanteekeningen op bl. 150—152 der Erfpachts-nota behoeven geene aanleiding te geven om de naamlooze vennootschappen te beperken tot die, welker werkkring de exploitatie van in erfpacht uitgegeven gronden toelaten; de Wetgever heeft daarmede in de onderwerpelijke verordening geene rekening te houden. De tweede alinea van het bestaand artikel scheen overbodig. Tusschen de aanwijzing van hen, die als erfpachter kunnen optreden, en de bepalingen, regelende de toelating en de wijze, waarop het ingezetenschap hier te lande wordt verkregen, bestaat geen rechtstreeksch verhand; die bepalingen toch kun- jj nen nimmer geacht worden op eenigerlei wijze door zoodanige aanwijzing te zijn gewijzigd. Alinea 2. Zegt hetzelfde als het daarnevens gesteld voor-1 schrift, doch in eenigszins anderen vorm. Met betrekking tot de uitsluiting als erfpachter van Europeesche landsdienaren (vergl. bl. 165—166 der Erfpachts-nota) zijn verscherpte bepalingen vastgesteld bij de ordonnantie in Staatsblad 1904 11° 199. Voor Inlandsche bestuursambtenaren in de Gou4| vernementslanden op Java en Madoera (buiten de residentie Batavia, in hare toenmalige samenstelling) gelden de verbodsbepalingen in Staatsblad 1886 11° 244. Alinea 3. Houdt verband met de tweede alinea van arti-J kei 6, welke doet blijken dat voor afstand in eigendom vatbar» gronden mede in erfpacht kunnen worden verkregen, dus ook! o. a. op hoofdplaatsen gelegen perceelen, benoodigd tot oprichting van woon- of pakhuizen, aanleg van tuinen enz. Het is duidelijk, dat met het oog op dergelijke uitgiften! van grond in erfpacht geene restrictiën als die in de eerste alinea van het onderwerpelijk artikel vereischt kunnen zijiy welke inzonderheid slechts reden van bestaan kunnen hebben! ten aanzien van de uitoefening van het groot landbouwbedrijf door niet-Inlanders. Daarvan uitgaande zouden die restrictiën, met gebruikma-l king van de onderwerpelijke bepaling, mede zonder bezwaar! kunnen worden ter zijde gesteld met opzicht tot de uitgifte van grond in erfpacht, bestemd tot uitoefening door minverJ mogende Europeanen en met dezen gelijkgestelden van den kleinen land- of tuinbouw (zie Stbl. 1904 nos. 325 en 326). Een en ander zou bij de Uitvoeringsvoorschriften zijn tel regelen. Agrarisch Besluit (Ind. Stbl. 1870 n°. 118, j°. 1872 n°. 116). Artikel 16. (1) Gronden, die volgens artikel 9 in erfpacht kunnen worden afgestaan, doch niet van Gouvernementswege opgemeten, of reeds opgemeten, nog in de eerste drie jaren niet voor openbare aanbieding bestemd zijn, en gronden, welker openbare aanbieding vruchteloos afliep, kunnen in erfpacht worden afgestaan op aanvraag van personen en vennootschappen, die voldoen aan artikel 11. Artikel 9. (1) De uitgifte van grond in erfpacht geschiedt op aanvraag of na openbare aanbieding, en tegen betaling van een jaarlijkschen pachtschat. (2) Voor den afstand van op den grond aanwezige beplantingen, bebouwingen als anderszins kan eene geldelijke vergoeding worden gevorderd. Alinea 1. Is bij de bestaande regeling (artikel 9, al. 1 en 2, j° artikel 16, al. 1, van het Agrarisch Besluit) uitgegaan van de gedachte, dat openbare aanbieding van het erfpachtsrecht de regel zou zijn, onderhandsche afstand op aanvraag de uitzondering, de practijk heeft het juist andersom gewild: het laatste is regel geworden, de aanbieding eene, vooral in latere jaren, niet dan zeldzaam voorkomende exceptie. Daargelaten, dat betrekkelijk spoedig zoovele aanvragers zich aanmeldden, dat de bij de eerste twee alinea's van artikel 9 van het Agrarisch Besluit der Regeering opgedragen taak Haar als 't ware uit de handen werd genomen, waren de uitkomsten van openbare aanbiedingen veelal zoo weinig bevredigend, dat deze wijze van erfpachts-uitgifte gaandeweg moest worden opgegeven en alleen in bijzondere gevallen toepassing bleef vinden, bijv. indien hetzelfde perceel ongeveer tegelijkertijd door verschillende personen was aangevraagd. Een en ander is uitvoeriger besproken op bl. 134—140 der Erfpachts-nota, waaruit echter tevens blijkt dat en waarom de gelegenheid niet mag worden weggenomen om het erfpachtsrecht in het openbaar aan te bieden, ingeval dit gewenscht voorkomt, zij het ook dat aan eene uitdrukkelijke opdracht om zulks geregeld telken jare te doen geene behoefte bestaat. De wijze, waarop de aanbieding en de toewijzing geschieden (bestaand artikel 10), en die waarop aanvragen van het erfpachtsrecht worden behandeld (bestaand artikel 16, al. 2—4), zijn onderwerpen, welke in de wettelijke regeling niet te huis behooren en daarom voorziening zullen moeten vinden in de Uitvoeringsvoorschriften. In het ontworpen artikel is bepaald, dat de afstand zal geschieden „tegen een jaarlijkschen pachts c h a t", zonder beperkende bijvoegingen. De mogelijkheid zal moeten openblijven om hetzij een onveranderlijken, d. i. voor den geheelen duur van de erfpacht gelijken, canon te vorderen (het bestaand stelsel), hetzij, in bijzondere gevallen, die te voren niet te voorzien zijn, een opklimmenden; evenzoo, om het bedrag der pachtsom afhankelijk te doen zijn van den aard der gronden, de ligging enz., gelijk thans in den regel geschiedt, dan wel den canon te bepalen op een' vast cijfer, ongeacht de waarde van den grond, welk stelsel toepassing gevonden heeft ten aanzien van voor speciale doeleinden in erfpacht aangevraagde gronden (zie bijv. de alinea's 2—5 op bl. 317 van het Vervolg op de Erfpachts-nota). Eindelijk dient nog in het oog gehouden, dat de gelegen- 9 heid moet bestaan om den canon niet te stellen op zeker bedrag per bouw, doch op eene vaste, jaarlijks te betalen, som voor het geheele perceel, bijv. ingeval van afstand in erfpacht van een, administratief tot Java en Madoera behoorend, eiland (vergl. al. 4 van artikel 16 van het Agrarisch Besluit, zooals het werd aangevuld bij Staatsblad 1893 11' 151). Een en ander wijst er op, dat de Indische Regeering met betrekking tot de bepaling der pachtsom vrijheid van handelen behoort te hebben; die vrijheid kan, zoo noodig, beperkt worden door bindende aanschrijvingen van het Opperbestuur, maar onraadzaam ware het in de wettelijke regeling zelve te dezer zake restrictiën te behouden, die, bij verandering van inzichten tengevolge van gewijzigde omstandigheden, eene aanvulling of correctie der wet zouden noodig maken. Over hetgeen met opzicht tot de bepaling van den erfpachtcanon te doen is geweest, leze men bl. 173—186 der Erfpachtsnota en bl. 313—315 van het Vervolg dier nota. Alinea 2. Deze bepaling is nieuw, doch niet te missen, wil de bevoegdheid buiten twijfel staan om, waar daartoe aanleiding bestaat in de aanwezigheid van waardevolle aanplantingen of bebouwingen op in erfpacht aangevraagde gronden, boven den voorgeschreven jaarlijkschen pachtschat, de betaling te vorderen eener geldsom, in eens of in termijnen te voldoen. Dergelijke gevallen kunnen zich o. m. voordoen wanneer uit eigen beweging of tengevolge van gedwongen ontruiming (zie lager artikel 12) verlaten erfpachtsperceelen weder in erfpacht worden aangevraagd, zoomede ingeval van uitgifte met dat recht van gronden, behoord hebbende tot door den Staat aangekochte of geëxecuteerde particuliere landerijen. Speciale voorzieningen, ook betrekking hebbende op den te vorderen canon, treft men in het bestaand Agrarisch Besluit nog aan in de artikelen 17 en 18 (zie de lezing daarvan in Stbl. 1872 lï 116). Die artikelen luiden: „Artikel 17. (1) Overeenkomsten tot verhuur van gronden, krachtens het derde lid van artikel 62 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandse h-I ndië aangegaan, worden door den Gouverneu r-G eneraal op aanzoek des huurders vervangen door afstand in erfpacht volgens dit besluit, mits die vervanging voor den Lande voordeelig zij en overigens geene algemeene belangen zich daartegen verzetten. „(2) Ten aanzien van de hierbedoelde gronden heeft geene vrijstelling van pachtsom noch van verponding plaats. „Artikel 18. (1) Gronden, volgens artikel 9 niet uitgesloten, kunnen aan personen, die aan artikel 11 voldoen, op aanvraag in erfpacht worden afgestaan tot inrichting als kleine landgoederen of buitenverblijven, mits betalende eene pachtsom, gel ij k aan het hoogste bedrag der landrente of der belasting die haar vervangt, met toepassing voorts der artikelen 13 en 14, en onder de verdere voorwaarden door den Gouverneu r-G eneraal vast te stellen. (2) Elk dezer perceelen mag vijftig bouws niet overschrijden." Deze twee artikelen zijn niet overgenomen. Artikel 17 is weggelaten, omdat alle daarbij bedoelde huurovereenkomsten sedert vervangen zijn door uitgifte der gronden in erfpacht. De mogelijkheid zou ondersteld kunnen worden, dat later liefhebbers voor huurperceelen zich zullen doen kennen, maar daargelaten, dat dit ook blijkens de in een dertig-jarig tijdvak opgedane ervaring — hoogst onwaarschijnlijk mag heeten, waar het in elk opzicht zooveel meer voordeden biedend erfpachtsrecht verkrijgbaar is op dezelfde gronden, welke voor uitgifte in huur in aanmerking kunnen komen, zou zulks in elk geval niet dan bij hooge uitzondering voorkomen en dan geen bezwaar kunnen bestaan om tot de eventueel naderhand begeerde conversie in erfpacht te komen door voorafgaande ontbinding van het huurcontract met wederzijdsch goedvinden en daarop gevolgde uitgifte in erfpacht. Met het oog op dergelijke exceptionneele gevallen mag dus de handhaving eener afzonderlijke wettelijke voorziening overbodig worden geoordeeld. Artikel 18 is eveneens, als onnoodig, weggelaten. Dat het artikel gemist kon worden en dit zelfs wenschelijk ware, is in vroegere jaren meer dan eens betoogd; zie bl. 29, 38, 50 en 171—173 der Erfpachts-nota. De verwachting, dat het artikel in eene erkende behoefte zou voorzien (bl. 24 dier nota), is niet verwezenlijkt; voor zoover bekend, heeft het nimmer toepassing gevonden, terwijl het ten overvloede, gelijk reeds in 1880 op juiste gronden werd opgemerkt (bl. 173 der nota), sedert 1872 reeds zijne reden van bestaan verloren heeft. Agrarisch Besluit (Ind. Stbl. 1870 n°. 118, j°. 1872 n°. 116). Artikel 10. (1) De aanbieding .... geschiedt .... door inschrijving voor een pachtsom per bouw, boven een telkens bepaald, vast, jaarlijksch bedrag, ingaande met het zesde jaar na dat, waarin de toewijzing heeft plaats gehad. Artikel 10. (1) Behoudens het bepaalde b ij de volgende alinea, »aat de verplichting tot betaling van den pachtschat in met het zesde —, die tot voldoening van de verponding met het elfde burgerlijk jaar, na dat, waarin de inschrijving van het erfpacht srecht in de daartoe bestemde openbare registers heeft plaats gehad. (2) In b ij zond ere gevallen, ter b e o o r d e eling van den Gouverneu r-G eneraal, kunnen de b ij de vorige alinea verleende v r ij s t e 11 i n g e n van de betaling van pachtschat en verponding geheel of gedeeltelijk worden opgeheven. Als voren (Ind. Stbl. 1870 n°. 118, j°. 1872 n° 116 en 1888 n°. 78). Artikel 13. (2) Verponding wordt niet geheven gedurende het jaar, waarin de gronden zijn afgestaan, en de tien volgende jaren. Alinea 1. Artikel 10 van het bestaand Agrarisch Besluit bepaalt in zijne eerste alinea, dat de canon, bij openbare aanbieding, ingaat „met het zesde jaar na dat, waarin de toewijzing heeft plaats gehad", terwijl, ten aanzien van op aanvraag uitgegeven gronden, omtrent het tijdstip van ingang der pacht niets uitdrukkelijk is verordend, ook niet in artikel 16. Te allen tijde is echter, als van zelf sprekend, aangenomen, dat de voormelde termijn van vrijstelling mede geldt voor op aanvraag in erfpacht uitgegeven gronden. Omtrent de strekking der bepaling is intusschen verschil van meening ontstaan, hetwelk in 1884 werd opgelost in dezen zin, dat de wetgever bedoeld had zoowel den canon als de verponding te doen ingaan met den aanvang van het 6° jaar (l) na dat, waarin de inschrijving van het recht in,de daartoe bestemde registers heeft plaats gehad; zie bl. 263—264 der Erfpachts-nota. Bij de redactie van het ontworpen artikel is daarmede rekening gehouden. Alinea 2. Deze bepaling laat vrijheid om, in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal, de betaling van canon en verponding, beide of een van beide, eerder te doen ingaan dan de vorige alinea bepaalt. Twee overwogingen, af te leiden uit het aangeteekende op bl. 2G4—266 der Erfpachts-nota en op bl. 348—349 van het Vervolg dier nota, motiveeren dat voorbehoud. Er hebben zich gevallen voorgedaan, waarin het onvermijdelijk bleek, tot regularisatie van een bestaanden toestand, geheel of grootendeels door de Inlandsche bevolking ontgonnen gronden, na verlating door dezen tegen schadeloosstelling, in erfpacht af te staan; zie bl. 81—87 en 92—99, zoomede •bl. 265, der evengenoemde nota. Ofschoon in dergelijke gevallen het motief, dat tot de tijde- O Voorzooveel de verponding betreft, leze men voor het 6e jaar het 11e jaar, vermits de termijn van vrijstelling van verponding in 1888 (Ind. Stbl. no. 78) van 5 op 10 jaren werd gebracht. lijke vrijstelling van canon en verponding had geleid, niet kon gelden, geschiedde niettemin de afstand op den gewonen voet, d. i. met handhaving dier vrijstelling, niet omdat dit noodig of billijk werd geoordeeld, maar alleen omdat de besproken bepalingen in het Agrarisch Besluit algemeen luidden en dus geene afwijking toelieten. Het is geenszins ondenkbaar, dat dergelijke gevallen ook in het vervolg zich nu en dan zullen voordoen. Voorts is het herhaaldelijk voorgekomen, dat erfpachters, desbewust of zonder het te weten, de grenzen der hun afgestane perceelen overschreden, m. a. w. hunne aanplantingen buiten die grenzen voortzetten en later, soms eerst na vele jaren (zie bl. 204—205 en bl. 260 der Erfpachts-nota), tot wettiging van den. aldus ontstanen onregelmatigen toestand, den geoccupeerden grond in erfpacht aanvroegen. Het behoeft geen betoog, dat ook in die gevallen de billijkheid allerminst zich er tegen zou verzetten den canon en de verponding dadelijk te doen ingaan. Eene overweging van geheel anderen aard voor de den Landvoogd toegedachte bevoegdheid is deze: Tengevolge van foutieve meting, kaarteering en omschrijving van in erfpacht uitgegeven gronden is het voorgekomen — meer dan men zou meenen mogelijk te zijn (zie bl. 282—286 der Erfpachts-nota) — dat de feitelijke occupatie door den erfpachter niet overeenkwam met de wettelijk toegelatene, m. a. w. blijkens de erfpachtsakte een ander perceel dan het in bezit genomene was afgestaan, een perceel dat in werkelijkheid niet bestond, immers op het terrein niet was uit te zetten. Tot rectificatie van zoodanigen ongewenschten toestand bleef dan niets anders over dan, met medewerking van den erfpachter en met afstanddoening zijnerzijds der aan zijne erfpachtsakte te ontleenen rechten, de gronden opnieuw in erfpacht uit te geven, nu echter met inachtneming der uitkomsten van de inmiddels, veelal ten laste van den Lande, plaats gehad hebbende hermeting van het terrein. In die gevallen placht de Begeering de gebruikelijke vrijstelling van canon en verponding niet te verkenen, integendeel bedong Zij uitdrukkelijk dat beide vorderingen zouden ingaan of geacht werden te zijn ingegaan op het tijdstip, waarop de betalingen een aanvang hadden genomen, ingeval er niets gebeurd ware, d. i. geene z. g. „heruitgifte" ware noodig geweest. De Begeering beschouwde dus eene dergelijke heruitgifte niet als een gewone afstand, onderworpen aan de daaromtrent gestelde wettelijke regelen (zie bl. 266 der vaak genoemde nota); de bevoegdheid tot zoodanige handelwijze zou echter betwist kunnen worden, en daarom schijnt ook uit dit oogpunt eene uitdrukkelijke bevoegdverklaring gewenscht. Zij e i s c h t niet volledige opheffing van de bij de vorige alinea verleende vrijstelling; beperking daarvan zou wenschelijk kunnen worden geacht, bijv. tot tegengang van speculatie, waartoe met eene inkorting van de termijnen van vrijstelling zou kunnen worden volstaan. De gebruikmaking van alinea 2 aan restrictiën te binden, scheen geene aanbeveling te verdienen, omdat het niet wel. doenlijk ware alle „bijzondere gevallen", welke zich kunnen voordoen, bij voorbaat te voorzien. Naast den cultuurtoestand van den aangevraagden grond, zou bijv. de aanwezigheid van op dien grond staande bebouwingen een motief kunnen zijn om de bedoelde vrijstelling niet te verleenen, en zoo zijn meer gevallen denkbaar. De eerste alinea van artikel 13 van het tegenwoordig Agrarisch Besluit is, als overbodig, weggelaten. 10 Ook zonder die alinea toch, valt het niet te betwisten, dat — gelijk daarbij bepaald werd — „de in erfpacht afgestane gronden, de daarop geplaatste gebouwen en opstallen en de voortbrengselen der gronden of der daarop gevestigde inrichtingen van nijverheid onderworpen zijn aan de bestaande of in te voeren algemeene belastingen." Agrarisch Besluit (Ind. Stbl. 1870 n°. 118). Artikel 15. De overige rechten en verplichtingen van den erfpachter, voorzoover a f - I wijking noodzakelijk is van de verordeningen over het erfpachtsrecht in het Burgerlijk Wetboek van Nederlandsch-Indië, worden met opvolging van dit besluit bij ordon- I nantie omschreven. Ordonnantie in Stbl. 1872 n°. 237a. Artikel. 1. De rechten en verplichtingen van den erfpachter van domeingrond, voor zoover die niet geregeld zijn bij de Konink- Blijke besluiten van 20 Juli 1870 11° 15 en 16 April 1872 II? 28 (Indische Staatsbladen van die jaren nos. 118 en 116), worden beheerscht door den 8sten titel van het 2e boek van het Burgerlijk Wetboek van Nederlandsch-Indië, behoudens de bepalingen in de volgende ar- ■ i kelen. Agrarisch Besluit (Ind. Stbl. 1870 n°. 118, j°. 1872 n°. 116). Artikel 9. (5) In de erfpacht is mede niet begrepen de delfstoffen bevattende ondergrond. De erfpachter is verplicht de ontginning van delfstoffen door of op concessie van het Gouvernement te gedoogen, volgens regels, bij algemeene verordening te stellen. Ordonnantie in Stbl. 1872 n°. 237a. Artikel 2. De erfpachter mag ten eigen gebruike af- of uitgravingen doen van steen, klei of andere soortgel ij ke tot het erf behoorende grondspeciën, welke niet het voorwerp zijn van eigenlijk gezegde mijnontginning. Artikel 3. De erfpachter heeft de vrije beschikking over alle boomen en beplantingen, hetzij die al of niet door hem zeiven zijn aangelegd, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen. Artikel 4. De erfpachter moet het aanleg;gen van nieuwe waterleidingen dulden, behoudens recht op schadeloosstelling. Artikel 5. Van iederen overgang van het | erfpachtsrecht, alsmede van de opdracht fvan het beheer der onderneming aan een Igemachtigde moet, op verbeurte van eene ! geldboete van ƒ 25 (vijf en twintig gulden) l'tot ƒ 100 (één honderd gulden), binnen eene |maand kennisgave geschieden aan het be! stuur. Agrarisch Besluit (Ind. Stbl. 1870 n°. 118, j°. 1872 n°. 1116 en 1885 n°. 199). Artikel 12. (3) Voor het aanleggen van wa- i tterwerken op de erfpachtsgronden en het ?gebruik aldaar van bestaande waterstro onmen of -leidingen is bijzondere vergunning fvan den Gouverneur-Generaal of van eene ïdoor den Gouverneur-Generaal aangewezen 1 autoriteit noodig. Artikel 11. De rechten en verplichtingen van den houder van het erfpachtsrecht, voorzooveel niet nader geregeld bij de aan dien titel ten grondslag liggende overeenkomst, worden beheerscht door de bepalingen van den 89ten Titel van het 2e Boek van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië, behoudens dat: a. de.ondergrond niet in de erfpacht (is begrepen en de erfpachter verplicht is de opsporing of ontginning van delfstoffen door- of krachtens concessie van de bevoegde macht te gedoogen: | 116 en 1895 n°. 1991. f door den Gouverneur-Generaal aangewezen &. de erfpachter ten eigen gebruike af- of uitgravingen mag doen van steen, klei en andere soortgelijke tot het erf behoorende grondspeciën, welke niet het voorwerp zijn van eigenlijke mij non tginning; de erfpachter de vrije beschikking heeft over alle boomen en gewassen, al of niet door hem zeiven aangeplant, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen; voor het aanleggen van nieuwe- en het wijzigen van bestaande wegen, waterwerken of waterleidingen op de in erfpacht afgestane gronden, zoomede voor het gebruik, door den erfpachter, van het water uit bronnen, stroomen of leidingen, de vergunning wordt vereischt van (4) Aan die vergunning kunnen voorschriften ten algemeenen nutte verbonden worden. Ordonnantie in Stbl. 1905 n° 574. Artikel 6. Voor de geldigheid der overdracht van het erfpachtsrecht wordt de vergunning vereischt van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur. Artikel 7. Voor de betaling van de tot op het tijdstip der overdracht van het erfpachtsrecht verschuldigde pachtpenningen zijn de nieuwe en de gewezen erfpachter ieder voor het geheel aansprakelijk, met dien verstande dat betaling door den een den ander bevrijdt tot het bedrag dat voldaan is. Artikel 8. De erfpachter kan ten behoeve van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië niet dan met toestemming der Regeering afstand doen van zijn erfpachtsrecht. de daartoe door den Gouverneur-Gene- 1 raai aangewezen autoriteit, aan welke | vergunning voorwaarden ten algemee- | nen nutte kunnen worden verbonden; e. voor de geldigheid der overdracht van I het erfpachtsrecht de vergunning wordt 1 vereischt van den Directeur van Binnen- | landsch Bestuur; f. de erfpachter voor de betaling der tij-B dens den duur van zijn recht verschul-| digd geworden pachtpenningen ook per-| soonlijk aansprakelijk is; g. de erfpachter ten behoeve van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië niet dan met toestemming der Regeering afstand kan doen van zijn erfpachtsrecht. Van het tegenwoordig artikel 12 van het Agrarisch Besluit l i zijn alleen de laatste twee alinea's, in gewijzigden vorm, be-j . houden. De lc alinea van dat artikel is weggelaten, wijl het daarbij gesteld verbod van papaver-cultuur en zoutmaak op de erfpachtsgronden reeds in algemeenen zin voorkomt in de ordon- ■ nantiën in Staatsblad 1872 IV 76 en 1882 IV 73. De 2e alinea is niet overgenomen, in verband met het aan- i geteekende op bl. 250—251 der Erfpachts-nota; den aldaar besproken twijfel door het behoud der bepaling te .bestendi-1 gen, verdient geene aanbeveling. De alinea's 3 en 4 komen hieronder ter sprake. Het bestaand artikel 14 regelt de vrijstelling van cultuur-1 en heerendiensten van de Inlanders en met dezen gelijkgesteli den, in dienst van den erfpachter op diens gronden gevestigd,l; een onderwerp, dat in eene agrarische verordening misplaatst i schijnt en volledige voorziening gevonden heeft in de gewes- \ telijke heerendienst-ordonnantiën, die alle, hetzij in den vormi van vrijstelling van heerendiensten, hetzij in dien eener ver-; klaring van niet-dienstplichtigheid, eene bepaling bevatten!] welke de Inlandsche opgezetenen o. a. van erfpachtsondert nemingen, voorzoover zij in vasten dienst van den ondernemer zijn; aan de praestatie van heerendiensten onttrekken, behou-u dens wanneer deze bij rampen van hooger hand of tot afwen-u ding van algemeen gevaar tijdelijk noodig mochten zijn. De cultuurdiensten, waar deze nog bestaan, zijn daarbij niet i geregeld, vermits deze diensten door bijzondere voorschrifter beheerscht moesten blijven en volgens die voorschriften kar er geene sprake van zijn de bedoelde opgezetenen daarmede1) te belasten. Om deze redenen is artikel 14 weggelaten. Dat ook artikel 15 in het Ontwerp wordt gemist, vindt zijne verklaring hierin, dat de redactie van de daarvoor in de plaatit \ tredende bepaling dat gemis niet kan doen gevoelen en daan i mede tevens de op bl. 241—244 der Erfpachts-nota besproker I netelige twistvraag wordt ontweken: in hoever de niet op d dezer ordonnantie te onttrekken. Als voren. Artikel 6. Het Hoofd van plaatselijk bestuur is bevoegd om, op verzoek van beide partijen, .den huurder te machtigen den grond na verloop van den huurtermijn nog gedurende ten hoogste drie maanden zonder nieuwe huurakte in gebruik te houden.! Van overdracht van het genot van grond door Inlanders aan niet-Inlanders. Artikel 26. (1) Het tijdelijk genot van grond, waarop het agrarisch eigendomsrecht of het Inlandsch bezitsrecht gevestigd ie, kan door niet-Inlanders alleen worden verkregen ingevolge eene, met inachtneming van de bepalingen van deze paragraaf bekrachtigde huurovereenkomst. (2) De Gouverneu r-G eneraal is bevoegd >p het bepaalde bij de vorige alinea uitsonderingen toe te laten. 17 Alinea 1. De bestaande grondhuur-ordonnantie (1) geeft niet anders dan implicite in de strafbepaling ouder artikel 12 bet voor de handhaving dier verordening onmisbaar beginsel te kennen, dat gronden van Inlanders of Inlandsche gemeenten door niet-Inlanders niet anders in gebruik mogen worden genomen dan uit krachte eener aan de wettelijke eischen beantwoordende en door de Overheid goedgekeurde huurovereenkomst. Dat beginsel is in het thans voorgesteld voorschrift duidelijk uitgedrukt. Verdere toelichting behoeft dat voorschrift niet. Ten overvloede zij er nochtans de aandacht op gevestigd, dat onder gronden, waarop het Inlandsch bezitsrecht gevestigd is, mede moeten worden begrepen de met dat recht door de gemeente bezeten gronden, in verband waarmede het afzonderlijk vermelden van ambtsvelden gevoeglijk achterwege scheen te kunnen worden gelaten. Opmerking verdient voorts, dat de gekozen redactie de thans niet bestaande gelegenhèid zal openen om de gemeente als verhuurster toe te laten van den door haar bezeten grond. In welke gevallen en onder welke waarborgen tot dergelijke verhuring aan niet-Inlanders vrijheid zou zijn te verleenen (de Inlandsche Gemeente-ordonnantie in Stbl. 1906 ïl! 83 regelt dat onderwerp in hare derde afdoeling niet), kan, ingevolge artikel 34, in de Uitvoeringsvoorschriften worden geregeld, krachtens welk artikel o. m. mede zal kunnen worden bepaald, dat voor goedkeuring niet in aanmerking komen huurovereenkomsten betreffende koffietuinen en gemeene weidegronden. In verband daarmede is de 2° alinea van artikel 1 der bestaande grondhuur ordonnantie in dit Ontwerp weggelaten. Alinea 2. In die voorschriften zal voorts het noodige zijn op te nemen omtrent al die onderdeden van de vigeerende grondhuur-ordonnantie, welke niet onvermijdelijk eene uitspraak van den Wetgever behoeven, ten einde aldus langs den weg eener administratieve voorziening rekening te kunnen houden met zich wijzigende omstandigheden, zonder daartoe telkens tot aanvulling of verandering van de organieke wettelijke verordening verplicht te zijn. Daarvan uitgaande, is bij de onderwerpelijke bepaling de Gouverneur-Generaal bevoegd verklaard om uitzonderingen toe te laten op het bepaalde bij de vorige alinea, zoodat bij de Uitvoeringsvoorschriften zal kunnen worden aangewezen in welke gevallen en ten aanzien van welke gronden niet-Inlanders het genot kunnen erlangen of behouden van grond, vallende in de omschrijving van de eerste bepaling, zonder daartoe vooraf eene aan de. wettelijke eischen voldoende ën door de daartoe bevoegde autoriteit bekrachtigde huurovereenkomst te hebben gesloten. De artikelen 6 en 14, al. 2 en 3, van de vigeerende ordonnantie konden bijgevolg in dit Ontwerp worden gemist. O Voor de toelichting dier verordening zij verwezen naar de Grondhuur-nota, inzonderheid naar het Derde Vervolg, hl. 648 vlg.; men vergelijke echter mede de op die bladzijden aangehaalde pagina's. Voorts raadplege men de aan die nota ontleende, openbaar gemaakte „Toelichting der regelen omtrent de verhuring van grond door Inlanders aan niet-Inlanders op Java en Madoer a", uitgave 1902 (2e druk). Als voren. Artikel 2. De overeenkomsten tot verhu ring van grond, als bedoeld bij bet eerste lid van het vorige artikel, worden beheerscht door de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië, voorzoover deze ordonnantie geene daarvan afw ij kende voorschriften bevat. Artikel 10. De huurders en verhuurders worden geacht met betrekking tot de huurovereenkomsten domicilie te hebben gekozen ten kantore van het Hoofd van plaatselijk bestuur der afdeeling, waarin de verhuurde grond gelegen is. ■ Artikel 27. (1) De overeenkomsten tot verMhuring van grond, bedoeld bij het vorig lartikel, worden beheerscht door de bepajlingen van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië, voorzoover daarvan niet jbij dit besluit is afgeweken. (2) Met betrekking tot die overeenkomsten worden de huurders en verhuurders geacht domicilie te hebben gekozen ten kantore van het Hoofd van plaatselijk bestuur der afdeeling, waarin de verhuurde [grond gelegen is. Alinea 1. Cfm. de bestaande bepaling. Zie daaromtrent bl. 21—22 en 77—79 der Grondhuur-nota. Alinea 2. Komt, behoudens eenige redactie-wijziging, overeen met het tegenwoordig artikel 10. Als voren. Artikel 3. (1) De huurovereenkomsten zijn niet rechtsgeldig vóór van het bestaan daarvan gebleken is bij akten, verleden ten overstaan van een Controleur of Adspirant-C ontroleur bij het Binnenlandsch Bestuur,of van een bij dien diensttak werkzaam gesteld Ambtenaar voor den Burgerlijken Dienst of Burgerlijk Ambtenaar, ieder, voor zoover de verhuurde grond gelegen is binnen zijn ambtsgebied of binnen het ressort van den ambtenaar, aan wien hij is toegevoegd. Het Hoofd van plaatselijk bestuur is bevoegd zoo noodig ook andere landsdienaren schriftelijk en met ve r.m elding van ieders ressort met het verlijden dier akten te belasten. Artikel 28. De huurovereenkomsten zijn niet rechtsgeldig vóór van het bestaan daarvan gebleken is uit akten, verleden ten overstaan van een der door den GouverneurGeneraal daartoe aan te w ij zen personen, die ten aanzien van de uitoefening der dientengevolge hun opgedragen functie openbare ambtenaren zijn. (2) De in de vorige alinea bedoelde personen zijn ten aanzien van de uitoefening der bij of krachtens die bepaling hun opgedragen functie openbare ambtenaren. Deze bepaling geeft het essentieele terug van de daarnevens staande voorschriften; de aanwijzing der met het verlijden der huuraktem belaste ambtenaren ware, in het belang der stabiliteit van de onderwerpelijke verordening, over te brengen naar de Uitvoerings-voorschriften in Ontwerp C. Zie nopens dit artikel bl. 550 van het Derde Vervolg op de Grondhuur-nota. Als voren. Artikel 4. (1) De huurovereenkomsten worden, ingeval daartegen geen wettelijk bezwaar bestaat, buiten bemoeienis van partijen en met inachtneming van de ter zake gestelde regelen en c. q. door het Hoofd van gewestelijk bestuur gegeven instructiën, bekrachtigd door het Hoofd van plaatselijk bestuur der afdeeling, waarin de grond gelegen is, of door den Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, aan wien om bijzondere redenen de bevoegdheid daartoe door den Gouverneur-Generaal mede is verleend. (2) Ingeval van weigering der bekrachtiging kan de huurder, mits binnen veertien dagen na den datum dier beschikking, door tusschenkomst van het Hoofd van plaatselijk bestuur in hooger beroep komen bij het Hoofd van gewestelijk bestuur. (3) Indien de in de vorige alinea gestelde term ij n verstreken is zonder dat de huurder gebruik heeft gemaakt van de' hem bij die bepaling verleende bevoegdheid, of op diens hooger beroep afwijzend is beslist, kan de verhuurder weder over den grond beschikken en de huurder zijne vooruitbetalingen, voor zoover die volgens de bepalingen dezer ordonnantie geoorloofd waren, terugvorderen. Artikel 29. De huurovereenkomsten worden, ingeval daartegen geen wettelijk bezwaar bestaat, buiten bemoeienis van part ij en en met inachtneming van de ter zake gestelde regelen en c. q. door het Hoofd van gewestelijk bestuur gegeven instructiën, bekrachtigd door den bestuursambtenaar, aan wien door den Gouverneur-Generaal daartoe de bevoegdheid is verleend. Dit artikel komt overeen met alinea 1 van het tegenwoordig artikel 4, behoudens dat de aanwijzing der ambtenaren, belast met de bekrachtiging of afwijzing der huurovereenkomsten, weder naar de Uitvoerings-voorschriften zou zijn over te brengen. De 2e en 3e alinea van het bestaand artikel 4 kunnen mede zónder bezwaar in het Ontwerp C eene plaatsing vinden. Het artikel vond bespreking op bl. 551—552 en 617 619 van het Derde en Vierde Vervolg op de Grondhuur-nota. 18 Als voren. Artikel 5. (1) Op den datum van ingang der huur, in de akte vermeld, of, indien deze vootafgaat aan dien der bekrachtiging, op den da.tum dezer handeling, treedt, door de bekrachtiging der huurovereenkomst, de huurder of diens rechtverkrijgende, onafhankelijk van de medewerking van den verhuurder, in het genot van de in de akte aangeduide huurperceelen, wordende deze gerekend op dat tijdstip aan den huurder te zijn geleverd. (2) Op den in de akte bepaalden datum, waarop de huur eindigt, treedt de verhuurder of diens rechtverkrijgende, onafhankelijk van de medewerking van den huurder, weder in het bezit van den grond, welke geacht wordt alsdan aan den verhuurder te zijn teruggeleverd. (3) Onder „huurperceelen" worden voor de toepassing dezer ordonnantie verstaan: door vermelding van ligging en begrenzingen omschreven, aaneengesloten stukken sawahgrond of droge grond, verhuurd door één of meer personen. Artikel 30. (1) Door de bekrachtiging der huurovereenkomst treedt de huurder of diens rechtverkrijgende, onafhankelijk van de medewerking van den verhuurder, in het genot der in de akte aangeduide huurperceelen, wordende deze gerekend op den datum van ingang der huur of, indien de bekrachtiging later mocht zijn verleend, op den datum dier handeling, aan den huurder te zijn geleverd. (2) Op den datum, waarop de huur eindigt, treedt de verhuurder of diens 'rechtverkrijgende, onafhankelijk van de medewerking van den huurder, in het genot van den grond, wordende deze gerekend op dien datum aan den verhuurder te zijn teruggeleverd. Cfm. de eerste twee alinea's van het bestaande artikel 5, behoudens eenige redactie-wijziging en vervanging in de 2e alinea van „bezit" door „genot", hetgeen beter de bedoeling teruggeeft, wijl niet alle verhuurders rechthebbende zijn van den door hen verhuurden grond, in den zin van houder van het zakelijk bezitsrecht van dien grond. Zie daaromtrent bl. 553 en 619—628 van het Derde en Vierde Vervolg op de Grondhuur-nota. De derde alinea ware beter naar de Uitvoeringsvoorschriften over te brengen. Als voren. Artikel 8. De huurder is verplicht: a. om, ingeval hij ambtsvelden gehuurd heeft, aan hen, die getreden mochten zijn in de rechten van dengen e, aan wien het verhuurde ambtsveld als zoodanig toekwam ten tijde van het verlijden der akte, voor het tijdelijk gemis van beschikking over den grond gedurende deü loop van den huurtermijn, vóór het einde van dien termijn eene schadeloosstelling te betalen, berekend naar den duur van dat tijdelijk gemis en het bedrag van de bij de overeenkomst bedongen huursom; *. de op de huurperceelen voorkomende grensteekenen ten genoegen van het Hoofd van plaatselijk bestuur in goeden staat te houden, zullende, bij nietvoldoening aan deze verplichting, door ■ genoemd bestuurshoofd op' kosten van den huurder in de herstelling en het onderhoud van bedoelde grensteekenen kunnen worden voorzien; c. alle voorziene zoowel als onvoorziene toevallen te dragen, tenzij bij de huurovereenkomst uitdrukkelijk he't tegendeel is bedongen. Artikel 31. De huurder is verplicht: a. om, ingeval door hem gehuurde ambtsvelden, als zoodanig, aan anderen mochten zijn overgegaan, aan dezen, vóór het einde van den huurtermijn, eene schadeloosstelling te betalen, ten bedrage van de huursom, berekend over den duur van hun t ij del ij k gemis van den grond; b. de op de huurperceelen voorkomende grensteekenen ten genoegen van het Hoofd van plaatselijk bestuur in goeden staat te houden, zullende, bij ni etvoldoening aan deze verplichting, door genoemd bestuurshoofd op kosten van den huurder in de herstelling en het onderhoud van bedoelde grensteekenen kunnen worden voorzien; c. alle voorziene zoowel als onvoorziene toevallen te dragen, tenzij bij de huurovereenkomst uitdrukkelijk het tegendeel is bedongen. Cfm. artikel 8 der vigeerende verordening, behoudens eenige vereenvoudiging in de redactie. Zie bl. 556—557 van het Derde Vervolg op de Grondhuurnota. Als voren. Artikel 9. De verplichting tot het voldoen der belastingen in geld en arbeid blijft rusten op hen, die, als rechthebbenden op den grond, naar plaatselijk gebruik daarvoor aansprakelijk zijn, onverminderd de bevoegdheid der part ij en om bij de huurovereenkomst onderling schikkingen te treffen omtrent de tenuitvoerlegging dier verplichting. Artikel 32. De verplichting tot voldoening der belastingen in geld en arbeid blijft rusten op hen, die, als rechthebbenden op den grond, naar plaatselijk gebruik daarvoor aansprakelijk zijn, onverminderd de bevoegdheid der part ij en om bij de huurovereenkomst onderling schikkingen te treffen omtrent de tenuitvoerlegging dier verplichting. Cfm. het bestaand artikel 9; zie bl. 557 van het Derde Vervolg op de Grondhuur-nota. Als voren. Artikel 7. (1) Bij verhuring van grond voor minder dan twee jaren mag geene vooruitbetaling op den huurschat worden verleend vóór de intrede van de vijftiende maand, voorafgaande aan het kalenderjaar, waaria met de grondbewerking, of, ingeval de grond niet voor beplanting is bestemd, met het gebruik daarvan door den huurder een aanvang zal worden gemaakt. (2) Bij verhuring voor langeren duur geschiedt de betaling in gelijke bedragen voor elk jaar of elk oogstjaar van den h u u r t e r m ij n. De vooruitbetaling van het eerste dier bedragen mag niet plaats hebben vóór het in alinea 1 omschreven tijdstip, die der overige bedragen niet vóór den aanvang van het kalenderjaar, voorafgaande aan dat, waarop zij betrekking hebben. (3) Betalingen, in strijd met de vorenstaande alinea's, zijn nietig. Geene terugvordering is daarvan toegelaten. Artikel 33. (1) De voldoening van den huurschat en de vooruitbetaling daarvan zijn onderworpen aan de regelen, door den Gouverneur-Generaal daaromtrent te stellen. (2) Betalingen, of verstrekkingen, in strijd met het krachtens de vorige alinea bepaalde, zijn van rechtswege nietig. (3) Op die betalingen of verstrekkingen is toepasselijk het bepaalde bij de tweede en derde alinea van artikel 22. De bindende voorschriften in het bestaand artikel 7, omtrent de wijze van betaling van den huurschat en de bevoegdheid tot het doen van vooruitrjetaling, zijn — ook hier ter wille van de stabiliteit der wettelijke regelen — vervangen door eene algemeene machtiging aan den Gouverneur-Generaal tot regeling dier punten, welke regeling in de Uitvoeringsvoorschriften dezelfde bindende kracht zal kunnen verkrijgen door uitsluiting van daarmede strijdige bedingen in de huurakte, sub poene van weigering der bekrachtiging van de overeenkomst. De laatste twee alinea's zijn opgenomen ter verscherping van het bepaalde in de 3e alinea van artikel 7, aangaande de nietigheid van z. g. onwettige betalingen en de uitsluiting van de terugvordering daarvan. Zie overigens voor de beteekenis van dat artikel bl. 554—555 van het Derde Vervolg op de Grondhuur-nota. 19 Als voren. 1 Artikel 11. De Gouverneur-Generaal stelt de modellen vast tooi de akten der huurovereenkomsten en geeft overigens de noodige voorschriften tot uitvoering van de artikelen 3, 4 en 6 dezei ordonnantie, zoomede van de feitelijke onderzoekingen, welke bij het verlijden der huurakten en, zoo noodig, bij de uit artikel 4 voortvloeiende verrichtingen zullen worden ingesteld, met bepaling tevens van den maximum-duur der huurtermijnen en van de gevallen, waarin de bekrachtiging der huurovereenkomst wordt geweigerd. Artikel 34. De Gouverneur-Generaal stelt de modellen vast voor de akten der huurovereenkomst e n en geeft overigens de noodige voorschriften tot uitvoering van de artikelen 28 en 29, met bepaling tevens van den maximum-duur der huurtermijnen en van de gevallen, waarin de bekrachtiging der huurovereenkomst wordt geweigerd. Zie bl. 558 en 613—616 van het Derde en Viede Vervolg op de Grondhuur-nota. Het aangeteekende op bl. 615 heeft "er toe geleid eenige vereenvoudiging in den vorm aan te brengen. Ordonnantie in Stbl. 1906 n°. 83. Artikel 10. Behoudens het.bepaalde bij het Koninklijk besluit van 11 April 1885 W 22 (Indisch Staatsblad n! 102), en de onder letter b van artikel 11 dezer ordonnantie toegelaten uitzonderingen, is het vervreemden of het voor schuld verbinden van gemeentel ij ken grond verboden. Artikel 11. (1) Zonder voorafgaande schriftelijke machtiging van het Hoofd van plaatselijk bestuur mogen door de gemeente: a. enz.; b. geene overeenkomsten onder een bezwarenden titel worden aangegaan, ten doel hebbende , het vervreemden of voor schuld verbinden van krachtens overdracht verkregen grond, enz. Artikel 14. (1) Handelingen, verricht of overeenkomsten, aangegaan in strijd niet het bij of krachtens de voorafgaande artikelen dezer afdeeling bepaalde, zijn van rechtswege nietig. (2) Geene terugvordering is toegelaten van hetgeen ingevolge eene handeling of overeenkomst, als in de vorige alinea bedoeld, door of namens de wederpartij is betaald of .verstrekt, noch eenige andere rechtsvordering naar aanleiding van zoodanige handeling of overeenkomst. § 3. Van overdracht van Inlandsche rechten op grond aan Inlanders. Artikel 35. (1) Behoudens het bepaalde bij het volgend artikel, is verboden het vervreemden of voor schuld verbinden van gemeentel ij ken grond, waarop het Inlandsch bezitsrecht of het agrarisch eigendomsrecht gevestigd is, met uitzondering van dien, .waarop de gemeente het bezitsrecht verkreeg door overdracht of ontginning van vrij domein van den Staat. (2) Voor het vervreemden of voor schuld verbinden van gemeentel ij ken grond, voorzoover bij de vorige alinea toegelaten, wordt eene voorafgaande schriftelijke machtiging vereischt van de door den Gouverneu r-G eneraal aangewezen autoriteit. (3) Overeenkomsten, aangegaan in strijd met het bij of krachtens de vorige alinea's bepaalde, zijn van rechtswege nietig. (4) Op die overeenkomsten is toepasselijk het bepaalde bij de tweede en derde alinea van artikel 22. Alinea 1. Kan al wat de Derde Afdeeling van de z. g. Inlandsche Gerneenifce-ordonnantie (x) bevat omtrent het aangaan van overeenkomsten ter verkrijging van grond, verhuring van gemeentelijk bezeten grond aan Inlanders, prijsgeving vtun het bezitsrecht op dien grond ten behoeve van den Lande en tijdelijke overdracht van het genot van z. g. gogol-aandeelen aan landgenooten, worden aangemerkt als van huishoudelijken aard en mitsdien in dit Ontwerp worden gemist, voor één bepaling dient een uitzondering gemaakt, n.L voor het in artikel 10 dier ordonnantie voorkomend verbod van vervreemding van gemeentelijken grond, waarin een agrarisch beginsel O Zie. voor die Derde Afdeeling de Bijlagen II t/m V van het Vervolg op de Domeinrecht-nota, zoomede de gepubliceerde toelichtingen onder no. 6576 van het Bijblad op het Staatsblad van N e d.-I n d i ë. is te zien, dat in de onderwerpelijke verordening niet zal mogen ontbreken (vergl. ter zake bl. 96—105 van het Vervolg op de Domeinrecht-nota). Luidens de artikelen 21 en 22 (zie hooger bl. 58/60) kan van zoodanige vervreemding aan niet-Inlanders geen sprake zijn; de vorenstaande bepaling vormt het complement van de evengenoemde en verbiedt die vervreemding aan Inlanders, zoomede het verbinden voor schuld van gemeentelijken grond, een en ander echter met uitzondering van dien, waarvan de gemeente het bezitsrecht verkreeg „krachtens overdracht" of door „ontginning van vrij domein van den Staat" (zie artikel 15 hiervoren). De laatste uitzondering komt in de Inlandsche Gemeenteordonnantie niet voor, omdat de bestaande ontginningsregelen (Staatsblad 1896 W 44) de gemeente als ontginner van vrij Staatsdomein niet toelaten. Dat de voorgestelde bepaling onder de uitsonderingen niet begrijpt „afstand aan den Lande van het gemeentelijk bezitsrecht op grond" (zie artikel 12, al. 1 sub a, der evengenoem.de ordonnantie), verklaart zich hieruit, dat daarbij geen sprake is van vervreemding of overdracht van het Inlandsch bezitsrecht der gemeente aan den Lande, maar bepaaldelijk van afstanddoening, in den zin van prijsgeving van dat recht, ten behoeve van den Lande (zie bij artikel 12 onder Bijlage IV van het Vervolg op de Domeinrecht-nota). Alinea 2 vindt hare uitvoering reeds in artikel 11 der Inlandsche Gemeente-ordonnantie. De alinea's 3 en 4 veredschen geene toelichting. Conversie-besluit (Ind. Stbl. 1885 n°. 102). Artikel 1. Behoudens artikel 27, alinea 2, van het Reglement op het beleid der R eg e e t i n g van Nederlandse h-I n d i ë, gelden voor Java e n Madoera de volgende regelen ten aanzien van de wijze, waarop de gerechtigden tot het gebruik van communaal bezeten bouwgronden der dorpsgemeenten dat bezit in erfelijk individueel bezit kunnen veranderen. Artikel 36. De deelgenooten in het gebruik van gemeentel ij ken grond, waarop het Inlandsch bezitsrecht of het agrarisch eigendomsrecht gevestigd is, kunnen de verkaveling van dien grond vorderen, met overdracht aan hen van het daarop door de gemeente uitgeoefend re-cht. Van het Koninklijk besluit van 11 April 1885 11! 22 (Indisch Staatsblad 11; 102), in zijn ontstaan en strekking volledig toegelicht op bl. 33—46 der Conversie-nota, schenen alleen de artikelen 1 en 2 en het in zijne, considerans uitgedrukt beginsel in de onderwerpelijke regeling vermelding te behoeven, kunnende al het overige gevoeglijk plaatsing vinden in de TJitvo eringsvo orschriften. Werd in de considerans Van dat besluit uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat „de Inlandsche bevolking der Gouvernementslanden op Java en Madoera" het „r e c h t" heeft om voor haar grondbezit den vorm te kiezen, waaraan zij de voorkeur geeft, en dit recht in zich sluit het recht om het „communaal" bezit te veranderen in erfelijk individueel bezit, het voorgedragen artikel handhaaft dit recht in besliste bewoordingen. De onbestemde uitdrukking „Inlandsche bevolking" is echter vervangen door de uit een practisch oogpunt, boven de omschrijving „gerechtigden" tot het gebruik van den gemeentelijken grond, te verkiezen aanduiding: „deelgenooten in het gebruik" van zoodanigen grond. Evenals overal elders is voorts de minder correcte uitdrukking „communaal bezeten bouwgronden" vermeden, terwijl verder de ontworpen bepaling, duidelijker dan de bestaande, het reohtskarakter van de verkaveling van den gemeentegrond doet uitkomen, door te gewagen van de „o verdracht" van het door de gemeente uitgeoefend recht op den grond aan de deelgenooten in het gebruik daarvan. In artikel 10 j° 11 van de Inlandsche Gemeente-ordonnantie (Staatsblad 1906 n! 83) is aan die verkaveüng hetzelfde karakter toegekend (vergl. de daarbij behoorende toelichting in Bijblad Tl° 6576). Gelet op de onder artikel 18 hiervoren toegelichte betee- . kenis van de vervanging van het Inlandsch bezitsrecht op grond door het agrarisch eigendomsrecht, scheen geene aanleiding te bestaan om met dien laatsten titel bezeten gemeentelijken grond van de werking der onderwerpelijke bepaling uit te sluiten. Opmerking verdient verder, dat, waar de deelgenooten de verkaveling van het geheel kunnen vorderen, zij uiteraard dien eisch ook kunnen doen gelden op een deel van het geheel; hiermede is in het volgend artikel rekening gehouden. Eindelijk zij er nog op gewezen, dat de voorgestelde bepaling niet toepasselijk is op grond, waarop de gemeente krachtens overdracht of ingevolge eigen ontginning recht verkreeg, tenzij de gemeente zelve ook dien grond in dezelfde rechtsverhouding bracht, waarin de overige gemeentelijke grond verkeert; zoo niet, dan kan met opzicht tot bedoelden grond geen sprake zijn van „deelgenooten", die de verkaveling kunnen eischen. 20 Als voren. Artikel 2. (1) Voor verandering van communaal in erfelijk individueel bezit wordt vereischt: le. dat minstens drie/vierden der gerechtigden tot het gebruik der gronden de verandering wenschen en de wijze van verdeeling goedkeuren; 2e. dat elk gerechtigde tot het gebruik van den.communaal bezeten grond daarvan een deel in erfelijk individueel bezit v e r k r ij g t, en 3e. dat, waar van communaal bezeten gronden een vast dan wel een afwisselend 'gedeelte als ambtsvelden in gebruik is bij het dessahoofd of andere leden van het dessabestuur, voor datzelfde doel buiten de verdeeling wordt gehouden eene oppervlakte niet kleiner dan daarvoor gebezigd wordt, na aftrek van een gewoon aandeel voor ieder dergenen, die in het genot zijn van een ambtsveld, doch geen persoonlijk aandeel hebben als hun als deelgenoot zou toekomen. (2) Met afwijking van het sub 3e gestelde vereischt e, kan de Resident toelaten dat eene oppervlakte kleiner dan de daar bedoelde buiten de verdeeling blijft, wanneer hij die oppervlakte te groot acht. Artikel 37. De toepassing van het bepaalde bij artikel 36 is alleen toegelaten, indien: a. minstens drie vierden van de deelgenooten in het gebruik van den gemeentel ijken grond de verkaveling daarvan verlangen en de ontworpen wijze van verdeeling goedkeuren, en 6. het behoud van het ambtelijk grondbezit van het dessahoofd of van andere leden van het dessabestuur, waar dat bezit wordt aangetroffen, verzekerd kan blijven overeenkomstig de daaromtrent door den Gouverneu r-G eneraal gegeven voorschriften. De aanhef van dit artikel en het voorbehoud sub a komen overeen met die in de bestaande bepaling, behoudens wijziging, van de redactie in verband met bet voorafgaand artikel. Het tweede veredsebte, voor de totstandkoming der conversie thans gevorderd, onderstelt alleen de mogelijkheid van verkaveling van het geheel van den „communaal bezeten grond". Aangezien echter geen reden bestaat om de gemeente te beletten een deel van den door haar bezeten grond te verkavelen, mits daartoe minstens drie/vierden der deelgenooten in het gebruik , van het geheel hunne medewerking verleenen en de voorgenomen verkaveling goedkeuren, is bedoeld vereischte weggelaten. Het derde voorschrift is daarentegen in g-ewijzigden vorm behouden. De tegenwoordige formuleering van dat voorschrift houdt rekening met twee factoren: de instandhouding van het ambtelijk grondbezit, waar het dessabestuur in het genot daarvan is, en de persoonlijke belangen der actueel in functie zijnde leden van dat college, in dien zin, dat, voor zoover zij nevens de gronden, waarvan het gebruik aan de uitoefening van hun ambt is verbonden, geeii aandeel hebben in de overige gemeentelijke bouwvelden, hun dit voor het geval van aftreding a, a. verzekerd worde. Wat aangaat den eersten factor, deed zich de omstandigheid gelden,' dat sedert de krachtens het besluit van 24 Juli 1888 n? 8 ingestelde onderzoekingen naar de verplichte diensten der Inlandsche bevolking in de Gouvernementslanden op Java en Madoera allerwegen gewestelijke regelingen nopens het ambtelijk grondbezit der dessabestuurders zijn getroffen, welke echter nog slechts ten deele zijn uitgevoerd (*). O Men houde hierbij in het oog, dat de bedoelde regelen geleidelijk zullen worden vervangen door nadere Voorzieningen, waartoe bij het besluit van 6 Februari 1901 no. 44 werd vastgesteld een M verband met de uiteenloopende vereisohten, naar gelang al dan niet reeds eene definitieve Tegeling ten deze is ingetreden, beperkt de sub 6 hierboven voorgestelde bepaling zich tot het algemeen voorschrift van handhaving der instelling zelve van het ambtelijk grondbezit, waar op het oogenblik bestaande, terwijl de verdere uitwerking van het onderwerp is overgelaten aan den Gouverneur-Generaal. Ten aanzien van het tweede punt kan de thans voorgeschreven voorziening — aftrek van een gewoon aandeel voor ieder der dessabestuurders, welke nevens hun ambtsveld geen persoonlijk aandeel hebben in de ten algemeenen gebruike strekkende gemeentelijke velden — niet behouden blijven, waar bij de hooger bedoelde gewestelijke verordeningen hetambtelijk 'grondbezit van het dorpsbestuur zelfstandig geregeld is. „Leidraad voor de regeling van het ambtelijk grondbezit van het dessabestuur in de Gouvernementslanden op Java en Madoera". Dat besluit is met eene bljbehoorende toelichting opgenomen onder no. 5558 van het Bijblad. * Die toelichting la ontleend aan eene gedrukte „Nota over de gewestelijke regelingen nopens de ambtsvelden van het dessabestuur in de Gouvernementslanden op Java en Madoera". mi Artikel 38. De Gouverneu r-G eneraal regelt de wijze, waarop geconstateerd wordt of aan de in het vorig artikel vermelde vereischten is voldaan. Vereischt geene bespreking. Dat in de Uitvoeringsvoorschriften uitdrukkelijk zal moeten uitkomen, dat elke pressie tot verkaveling, van het gemeentelijk grondbezit verboden ia en elke inmenging der betrokken ambtenaren, anders dan tot uitvoering van de in vorenstaande bepaling bedoelde regeling, streng behoort te worden geweerd, behoeft nauwelijks gezegd. Artikel 39. (1) Overeenkomsten, welke rechtstreeks of zijdelings ten doel hebben de vervreemding aan Inlanders van het individueel uitgeoefend Inlandsch bezitsrecht op grond of agrarisch eigendomsrecht, zijn van rechtswege nietig, tenzij tot zoodanige vervreemding vooraf de toe[stemming werd verkregen van de gemeente, binnen welker gebied de grond gelegen is. (2) Die toestemming kan alleen worden geweigerd, indien de gemeente genegen is het recht op den grond te eigen name over te nemen, tegen betaling van de plaatselijke waarde daarvan. (3) De Gouverneu r-G eneraal regelt de wijze, waarop die toestemming verleend of geweigerd — en de in alinea 2 bedoelde waarde geschat wordt. (4) Het bepaalde bij of krachtens de vorige alinea's is alleen toepasselijk op de vervreemdi.ng van grond, gelegen binnen het gebied der door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen gemeenten. (5) Op de in alinea 1 bedoelde overeenkomsten is van toepassing het bepaalde bij de tweede en derde alinea van artikel 22. Waar het individueel door den Inlander uitgeoefend Inlandsch bezitsrecht op den grond evenals het agrarisch eigendomsrecht voor overgang op niet-Inlanders, in welken vorm ook, onvatbaar is verklaard en ook het gemeentelijk grondbezit in bescherming is genomen door de uitvaardaging eener wetsbepaling, die den overgang daarvan op niet-Inlanders uitsluit en de overdracht aan Inlanders slechts in enkele? gevallen toelaat, dringt als van zelf de vraag zich op, of die gedragslijn iten rechte daartoe bepaald bleef. De ervaring der practijk leert het tegendeel, heeft bewezen en zal — zoo die practijk niet in de wet hare bestrijding vindt — steeds meer aan het licht stellen, dat het voor het individueel grondbezit van de zijde va» den niet-Inlander geducht gevaar van beduidend mindere beteekenis is dan de tot dusver te weinig de aandacht getrokken hebbende bedreiging, waaraan dat grondbezit van dé zijde van den Inlandschen kapitalist bij voortduring bloot staat. Tegen den eerste heeft de Wetgever zich gekeerd; de laatste is geheel vrij gelaten in zijne transactiën met zijne landgenooten tot overdracht van hun grondbezit, in weerwil dat juist de wettelijke uitsluiting, van den niet-Inlander diens mededinging ophief en dientengevolge aan het bedrijf van den Inlandschen grondopkooper ten goede kwam. Is dit een leemte in de bestaande wetgeving? Men moge van oordeel zijn, dat de Wetgever zijn plicht heeft gedaan door te waken tegen den overgang van het Inlandsch grondbezit op vreemden, wijl de vorming van grootgrondbezit onder de Inlandsche bevolking zelve niet een maatschappelijk kwaad behoeft te worden geacht, waar de practische gevolgen daarvan reeds nu in sommige streken op Java, zoowel in de S o e n d a-1 a n d e n als in het Oostelijk gedeelte, onwederlegbaar hebben uitgewezen, dat aldus 21 gaandeweg de groote massa der Inlandsche grondbezitters gevaar loopt vroeg of laat uit haar bezit te worden gestooten, verkrijgt de zaak, uit een oeconomisch en staatkundig oogpunt, een bedenkelijker aanzien en is daarmede een vraagstuk van koloniaal bestuursbeleid aan de orde gekomen, welks eminent belang zeker niet mag worden onderschat. Op bl. 71—87 van het Vervolg op de Domeinrecht-nota is dat vraagstuk, in verband met de werkzaamheid der Indische Regeering op het gebied van het Inlandsch credietwezen, uitvoerig in beschouwing genomen en gepleit voor dwingend ingrijpen van den Wetgever, in dien zin dat nietig zouden worden verklaard alle overeenkomsten, welke rechtstreeks of zijdelings, vervreemding ten doel hebben van erfelijk individueel bezeten gronden aan anderen dan de gemeente, met dien verstande dat dit voorschrift alleen zou gelden voor de door het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen dessa's. Eene voorziening van deze strekking werd echter niet ontvankelijk verklaard (bl. 92 der voormelde nota), omdat de overtuiging van hare onafwijsbare noodzakelijkheid niet bestond en minder te verwachten was van directe bestrijding van den woeker dan van een op gezonden grondslag steunend en goed georganiseerd stelsel van landbouwcrediet. Intusschen is het duidelijk, dat met die overwegingen het vraagstuk zich niet ter zijde laat stellen, want — daargelaten dat de noodzakelijkheid van eenig direct werkend wetsmiddel tot verbetering van ongewenschte toestanden een' bij uitstek rekbaar subjectief begrip mag heeten, — heeft men hier niet uitsluitend te doen met de vraag, of de sedert enkele jaren in verschillende streken van Java in het leven geroepen credietinstellingen ten behoeve van den Inlandschen landbouw met vrucht concurreeren kunnen met Inlandsche en andere woekeraars. Al mocht toch de toekomst leeren — thans nog niet veel meer dan eene onderetelling — dat die concurrentie werkelijk te voeren is, daaruit alleen zou zeker niet de overbodigheid blijken eener wettelijke actie, bepaaldelijk gericht tegen den Inlandschen opkooper van grond en daarmede tegen de, buiten twijfel op Java als maatschappelijk kwaad aan te merken, te groote ophooping van grondbezit in één hand. Die concurrentie moge het bedrijf van den grondopkooper en grondspeculant in gèldelijken zin eenigezine kunnen bemoeilijken, tot tegengang der verbreiding van een toestand, waarin niet het bestaan van groot Inlandsch grondbezit op zich zelf, maar het ontstaan eener wanverhouding tusschen dat en het klein grondbezit het bedenkelijk element vormt, zal zij zonder bijkomende wettelijke voorziening weinig vermogen. Welke voorziening daartoe te treffen? Voorzeker een uiterst moeilijk te beantwoorden .vraag, waar het bovenal raadzaam zal zijn dit netelig terrein met de uiterste behoedzaamheid te betreden. Deze overweging heeft er toe geleid de eerst aangegeven voorziening te vervangen door de hooger geformuleerde bepalingen, welke eene belangrijk minder vergaande strekking hebben. Wordt ook de daarbij aangewezen weg, om aan het bedrijf van den Inlandschen grondopkooper rechtstreeks eene belemmering in den weg te leggen, minder verkieslijk geacht, men zoeke een anderen, zoo men niet werkeloos toeschouwer wenscht te blijven bij het langzaam maar zeker voortschrijdend proces van depossedeering van den Inlandschen kleingrondbezitter. Welke oplossing echter tot tegengang van dat euvel mocht worden verkozen, als vaststaande zal wel zijn aan te nemen, dat zij haar steunpunt zal moeten vinden in de medewerking van — in de samenwerking met de gemeente zelve, beter dan wie ook met de locale verhoudingen en de bijzondere omstandigheden van ieder harer ingezetenen vertrouwd. De ontworpen voorschriften hebben ten doel om in die gemeenten, waar de agrarische en oeconomische verhoudingen de toepasing dier voorschriften vorderen, aan haar zeker recht van voorkeur te verleenen op den grond harer ingezetenen, dien dezen wenschen te vervreemden, waardoor eenerzijds de verkrijging daarvan door den Inlandschen kapitalist zal kunnen worden tegengegaan, anderzijds het vermogen der gemeente uitgebreid en daarmede hare ontwikkeling bevorderd zal kunnen worden. Men werpe niet tegen, dat aldus het ontstaan van groot grondbezit in handen van de gemeente, in stede van in die van den kapitalist, zou worden vergemakkelijkt, want aan het eerste -— ten bate komende van de gemeenschap — zijn uiteraard niet de schadelijke gevolgen verbonden, welke te duchten zijn van het laatste, uitsluitend ten bate komende van het individu, zonder eenig voordeel voor het algemeen, zelfs niet van agronomischen aard, gelijk de practijk waarlijk afdoende bewezen heeft. Voorts ligt het niet in de bedoeling den Inlander, die zijn grond vervreemden wil, door de daartoe geëischte toestemming der gemeente geldelijke schade te doen lijden, wijl die toestemming alleen geweigerd zal mogen worden, indien de gemeente bereid wordt bevonden den grond tegen de plaatselijke waarde daarvan over te nemen. Aldus scheen het belang van den verkooper voldoende verzekerd, want meer dan de waarde zou hij ook van anderen niet kunnen bedingen; en zoo al, in een bijzonder geval, dan verbiedt het bepaalde de gemeente niet, meer te geven dan de plaatselijke waarde zou vorderen. Op welke wijze de toestemming der gemeente zal zijn te verleenen of te weigeren, ware te regelen door den Gouverneur-Generaal, die daarbij te rade zou kunnen gaan met de voorschriften in de 3e afdeeling der ordonnantie in Staatsblad 1906 n! 83 en bijv. zou kunnen voorschrijven: medewerking van de meerderheid der kiesgerechtigden in de gemeente, bekrachtiging van de weigering der toestemming door eenige autoriteit, bepaling der waarde van den grond door eene commissie enz. Overigens worde vooral niet uit het oog verloren, dat allerminst het streven zou mogen zijn binnen korten tijd aan de bepaling een zoo uitgebreid mogelijke toepassing te geven; immers, de vierde alinea drukt duidelijk uit, dat niet dan zeer geleidelijk zou zijn te werk te gaan en eigenlijk, althans aanvankelijk, niet meer beoogd wordt dan de gelegenheid te openen om in enkele gemeenten een proef te nemen in de aangeduide richting. En in de tweede plaats worde evenmin voorbijgezien, dat zoodanige voorzichtige toepassing ook om practisehe redenen vereischt zou zijn, wijl de uitvoering — men herleze het voorkomende op bl. 78/79 van het Vervolg op de Domeinrechtnota — geheel beheerscht zou moeten worden door de gestie van de met de betrokken gemeenten in relatie staande landbouwcredietinstelling en de belangstellende leiding van het Europeesch en Inlandsch Bestuur. Ontginnlngs-ordonnantie (Stbl. 1896 n°. 44, j°. 1904 n». 416). Artikel 7. (1) Met geldboete van ƒ 1 (één gulden) tot ƒ 50 (vijftig gulden) of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één tot dertig dagen wordt gestraft: o. ontginning van grond zonder de bij artikel 1 voorgeschreven vergunning; b. het gebruiken of doen gebruiken van zonder vergunning ontgonnen grond, of van grond, voor welken de vergunning is ingetrokken, tenzij het Hoofd van plaatselijk bestuur toestemming heeft verleend tot het tijdelijk gebruik e'r van. (2) In geval iemand, na reedster zake te zijn veroordeeld, binnen één jaar nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan op nieuw een der in het vorig lid bedoelde overtredingen pleegt, kan de geldboete tot ten hoogste ƒ 100 (één honderd gulden) en de t e nar b eids t elling aan de publieke werken voor den kost zonder loon tot ten hoogste drie maanden worden verhoogd. (3) Bij veroordeeling wegens een der bij dit artikel omschreven o v e r t r e di ng e n k an het op den grond gegroeide of geplante geheel of ten deele worden verbeurd verklaard. TITEL VI. Van de straffen. Artikel 40. (1) Het gebruiken of doen gebruiken, voor welk doeleinde ook, van vrij domein van den Staat, in strijd met het bepaalde bij artikel 2 van dit besluit, kan worden gestraft met geldboete .van ƒ1 (één gulden)tot ƒ50 (vijftig gulden) of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één tot dertig dagen dan wel gevangenisstraf van één tot tien dagen. (2) Ingeval iemand, na voorafgaande veroordeeling, binnen één jaar nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan andermaal eene overtreding pleegt, als in de vorige alinea bedoeld, kan de geldboete tot ƒ 100 (één honderd gulden) en de tenarbeidstelling voor den kost zonder loon of de gevangenisstraf respectievelijk tot drie maanden of dertig dagen worden verhoogd. (3) Bij het veroordeelend vonnis kan hetgeen zich op den grond bevindt geheel of ten deele worden verbeurd verklaard. Alinea 1. Deels ontleend aan artikel 7 der bestaande ontginnings-ordonnantie, toegelicht op bl. 70—77 van het Vervolg op de Ontginnings-nota. De uitdrukking „gebruiken of doen gebruiken, tot welk doeleinde ook, van vrij domein van den Staat" omvat ook ontginning van tot dat domein behoorenden grond zonder de daartoe vereischte vergunning (artikel 15), zoomede de occupatie van clandestien ontgonnen grond of van grond, voor welken de vergunning tot ontginning werd ingetrokken, zoodat nadere onderscheiding ter aanduiding dier gevallen overbodig was. Dat de gebezigde omschrijving, in verband met de algemeene strekking van artikel 2, den Inlander, die vrij Staatsdomein krachtens eene vergunning tot ontginning in gebruik heeft genomen, niet bloot stelt aan eene strafvervolging, werd reeds bij dat artikel aangeteekend (bl. 12 hiervoren), terwijl uit het aldaar vermelde mede blijkt waarom eene speciale voorziening, als "die vervat in het slot van § b van artikel 7, alinea 1, der vigeerende ontginnings-ordonnantie (toestemming van het Plaatselijk Bestuur tot tijdelijk gebruik van onrechtmatig ontgonnen grond), kon worden gemist, zoomede waarom aan de strarfbepaling den facultatieven vorm is gegeven (1). Onderscheiding tusschen Inlanders e. d. g. en Europeanen e. d. g., wat de in de voorgestelde strafbepaling bedreigde vrij- (*) Strafbepalingen in dien vorm vindt men o. m. In de artikelen 323 en 824 van de Indische Strafwetboeken voor Europeanen en voor Inlanders en in artikel 253 van het z.g. Inlandsch Reglement heidstraffen betreft, scheen niet noodig in verband met het bepaalde bij artikel 1 der Indische Strafwetboeken voor Inlanders en voor Europeanen. Dergelijke onderscheiding wordt dan ook in de Indische verordeningen, houdende strafrechtelijk gesanctionneerde overtredingen, veelal weggelaten. Alinea's 2 en 3. Vergl. de ter zijde gestelde bepalingen. In de 2e alinea diende mede rekening te worden gehouden met herhaling der overtreding door Europeanen e. d. g.; in de 3e met de ruimere strekking der verbods- en strafbepaling, tengevolge waarvan de facultatief toegelaten verbeurdverklaring niet beperkt kon blijven tot het „op den grond gegroeide of geplante". 22 Grondhuur-ordonnantie (Stbl. 1900 n°. 240). Artikel 12. (1) Niet-Inlanders, die gronden, als bedoeld bij de eerste alinea van artikel 1, tot welk doeleinde ook gebruiken of te hunnen behoeve doen gebruiken, zonder ingevolge eene op den voet dezer ordonnantie bekrachtigde overeenkomst of het bepaalde bij artikel 6 daartoe gerechtigd te zijn, worden gestraft met eene geldboete van ƒ 50 (vijftig gulden) tot ƒ 100 (één honderd gulden). (2) Bij het veroordeelend vonnis kan, hetgeen in strijd met deze ordonnantie zich op den grond bevindt, worden verbeurd verklaard. Artikel 41. (1) Niet-Inlanders, die, in s trij d met het bepaalde bij of krachtens artikel 26, gronden, als daarbij bedoeld, voor welk doeleinde ook gebruiken of te hunnen behoeve doen gebruiken, worden gestraft met geldboete van ƒ 50 (vijftig gulden) tot ƒ 100 (één honderd gulden). (2) Bij het veroordeelend vonnis kan hetgeen zich op den grond bevindt geheel of ten deele worden verbeurd verklaard. Zie, voorzooveel artikel 12 der bestaande grondhuur-ordonnantie betreft, bl. 559 en 612—613 van het Derde en Vierde Vervolg op de Grondhuur-nota. De daarvan eenigszins afwijkende redactie in alinea 1 der voorgestelde bepaling verklaart zich, wat de weglating aangaat van de zinsnede: „zonder ingevolge eene op den voet dezer ordonnantie bekrachtigde overeenkomst of het bepaalde bij artikel 6 daartoe gerechtigd te zijn", uit den inhoud van artikel 26. Tot dusver heeft de practijk de behoefte niet aangetoond aan zwaardere straffen dan die, waarmede in 1900 de hierbedoelde overtredingen werden bedreigd. Daarom is ook geene melding gemaakt van verhooging der geldboete ingeval van recidive binnen zekeren termijn. TITEL VIL Gemengde bepalingen. Artikel 42. (1) Aan instellingen van weldadigheid en aan minvermogenden kan bij den afstand of de ingebruikgeving van grond vr ij stelling worden verleend van de betaling van zegelrechten, leges en kosten van opmeting en kaarteering van den grond, zoomede van die van in- en overschrijving van het recht in de daartoe bestemde openbare registers. (2) Alle schrifturen, verklaringen, beschikkingen en akten, strekkende tot uitvoering van het bepaalde onder de artikelen 15 en 16 en de Titels IV en V, §§ 2 en 3, zijn vrij van het recht van zegel. Alinea 1. Ten behoeve van minvermogende Europeanen en met dezen gelijkgestelden, aan wie tot uitoefening van den kleinen land- of tuinbouw gronden in erfpacht worden afgestaan, is iets dergelijks bepaald bij artikel 3 sub c der ordonnantie in Staatsblad 1904 11' 326. Overigens behoeft deze bepaling geene bespreking. Alinea 2. Bepalingen, houdende vrijstelling van het zegelrecht, vindt men: in artikel 22 der regeling omtrent den agrarischen eigendom in Staatsblad 1872 n! 117, in dezen vorm: „Alle schrifturen en akten, in dit besluit genoemd, zijn vrij „van zegel"; in artikel 8 van het Koninklijk besluit betreffende de conversie van gemeentelijk in erfelijk individueel grondbezit (Ind. Staatsblad 1885 n' 102), luidende: „De stukken, welke voor de toepassing van dit besluit worden opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel"; zoomede in artikel 9 der ontginningsordonnantie in Staatsblad 1896 n' 44, bepalende: „Alle op deze ordonnantie betrekking hebbende of op den „voet daarvan op te maken geschriften zijn vrij van zegel". Van het zegelrecht zijn bij de ordonnantie in Staatsblad 1893 11; 112 mede vrijgesteld de akten der grondhuur-overeenkomsten tusschen Inlanders en niet-Inlanders, op Java en Madoera. Het voorgesteld artikel vat al deze vrijstellingen samen. Agrarisch Besluit (Ind. Stbl. 1870 n°. 118). Artikel 19. Onder Inlanders worden in dit besluit niet mede verstaan de met hen gelijkgestelde personen. Artikel 43. Onder Inlanders worden in dit besluit niet mede verstaan de met hen gelijkgestelde personen. Vereischt geene bespreking. Zie ook Staatsblad 1872 D? 117, art. 23; 1896 D? 44, art. 8 en 1900 D? 240, art. 13. Agrarisch Besluit (Ind. Stbl. 1870 n°. 118). Artikel 20. (1) Dit besluit is, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van artikel 27 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, alleen van toepassing op J ava e n Madoera. (2) De onderwerpen in dit besluit behandeld worden voor elke der bezittingen buiten J ava e n Madoera achtereenvolgens, voorzooveel noodig, geregeld bij koloniale ordonnantiën, overeenstemmende met de Wet en met de hoofdbeginsels van dit besluit. Artikel 44. (1) Dit besluit is alleen van toepassing op Java en Madoera, met uitzondering van de Vorstenlanden en de particuliere landerijen bewesten en beoosten de Tjimanoek. (2) De in dit besluit, behandelde onderwerpen worden, voorzooveel noodig, voor de gewesten buiten Java en Madoera of gedeelten daarvan geregeld bij ordonnantie, overeenstemmende met de hoofdbeginselen van dit besluit. Alinea 1. De bedoeling van de bepaling in het eerste lid van artikel 20 van het bestaand Agrarisch Besluit — in denzelfden vorm ook voorkomend in artikel 24 van het besluit tot regeling van den agrarischen eigendom (Indisch Staatsblad 1872 il; 117) en in artikel 1 van het conversie-besluit (Indisch Staatsblad 1885 n' 102) — scheen eenige verduidelijking te behoeven. De verwijzing toch naar het tweede lid van artikel 27 van het Regeeringsreglement zou in het midden laten of het besluit toepassing zou behooren te vinden op de particuliere landerijen bewesten en beoosten de ïjimanoek, wat niet in de bedoeling ligt, noch van de bestaande regelingen, noch van de voorgestelde bepalingen. Alinea 2. De voor de Buitenbezittingen thans geldende verordeningen, als in deze bepaling bedoeld, zijn de volgende: Regelen, volgens welke gronden in erfpacht kunnen worden afgestaan, zijn vastgesteld voor: de Residentie A m b o i n a (Stbl. 1872 n' 237c); de Gouvernementslanden op Sumatra (Stbl. 1874 II' 94/-}; het Gouvernement Celebes en Onderhoorighed e n (Stbl. 1876 n' 35a); de Gouvernementslanden binnen het gewest M e n a d o (Stbl. 1877 11' 55); de Assistent-Residentie B i 11 i t o n (Stbl. 1877 11' 194); de Residentie T e r n a t e (Stbl. 1880 n' 8); de Residentie B a n k a, met uitzondering van het eiland van dien naam (Stbl. 1880 II' 223); de Residentie Riouw en Onderhoorigheden (Stbl. 1886 II! 80); de Gouvernementslanden der residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo (Stbl. 1888 n' 58). • Wijzigingen en aanvullingen der voormelde regelen zijn te vinden in de verordeningen in Staatsblad 1886 II' 39, 1888 m 152, 1891 II' 4, 1893 li? 195 en 1895 II' 200. Voorts werd artikel 17 van het Agrarisch Besluit, betreffende de vervanging van huurrechten door erfpacht, toepasselijk verklaard voor het Gouvernement" Celebes en Onderhoorigheden en daarna voor alle overige gewesten buiten Java en Madoera, waar de uitgifte van gronden in erfpacht reeds was geregeld, respectievelijk bij de ordonnantiën in Staatsblad 1876 11' 356 en 1890 II' 211. Regelen omtrent de ontginning van gronden door Inlanders werden bekrachtigd voor: de Gouvernementslanden binnen de residentie M e n a d o (Stbl. 1879 II' 89, herzien bij Stbl. 1896 II' 107); het eiland Bengkalis, behoorende tot de Residentie Oostkust van Sumatra (Stbl. 1889 II' 63). De verhuring van grond door Inlanders aan niet-Inlanders werd geregeld voor: 23 de Minahassa der residentie M e n a d o (Stbl. 1877 1T 127); de Residentie Ambo in a (Stbl. 1880 D.' 217); de Residentie Lampongscbe districten (Stbl. 1885 11? 45); de Gouvernementslanden der residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo (Stbl. 1888 lï 198). Eindelijk werden bij de ordonnantie in Staatsblad 1906 Il! 431 regelen vastgesteld nopens de rechten der Inlandsche bevolking op den grond in de afdeeling Lombok der residentie Bali en Lombok. De vervanging van het erfelijk individueel grondbezit door agrarischen eigendom werd nog voor geen der Buitenbezittingen geregeld, terwijl van conversie van gemeentelijk in erfelijk individueel bezit aldaar geen sprake kan zijn. Ofschoon nu, blijkens het vorenstaande, verschillende voorzieningen van agrarischen aard voor de gewesten buiten Java en Madoera zijn getroffen, komt eene bepaling als die van de 2e alinea van artikel 20 van het tegenwoordig Agrarisch Besluit, niet overbodig voor. Echter met eenige wijziging, èn om te doen uitkomen, dat de bedoelde regelingen, voor zoover nog niet vastgesteld of herziening vereischend, niet voor elk dier gewesten afzonderlijk behoeven te worden uitgevaardigd, èn om buiten twijfel te stellen, dat zij ook een deel van een gewest kunnen betreffen. Artikel 45. (1) Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel: „Agrarisch Besluit". (2) De datum van inwerkingtreding van dit besluit wordt bij ordonnantie bepaald. Ter vergemakkehjking van verwijzingen, verdient een korte aanduiding van het besluit aanbeveling; evenals geschied is ten aanzien van de „Indische mijnwet" (Ind. Staatsblad 1899 II' 214, art. 46), het „Decentrahsatie-besluit" en de „Locale raden-ordonnantie" (Staatsblad 1905 n? 181, art. 1), de „Inlandsche Gemeente-ordonnantie" (Staatsblad 1906 n' 83, art. 20) e. d. m. De datum van inwerkingtreding ware aan den Indischen Wetgever over te laten; de toepassing van het besluit toch zal de voorafgaande vaststelling vereischen van de noodige administratieve uitvoeringsvoorschriften met bijbehoorende modellen voor registers, akten enz. Overgangsbepalingen. Artikel 46. (1) Aan hen, die b ij de inwerkingtreding van dit besluit vrij domein van dèn Staat gebruiken of te hunnen behoeve doen gebruiken, wordt een term ij n van één jaar na genoemd tijdstip toegestaan, binnen welken dat gebruik moet zijn geëindigd of gewettigd. (2) Die term ij n kan, op verzoek van den belanghebbende, door den Gouverneu r-G eneraal of de door dezen aangewezen autoriteit in bijzondere gevallen worden verlengd. Uit den aard der zaak eischt de billijkheid, dat, waar in het stelsel der ontworpen bepalingen onwettig gebruik van tot het vrij Staatsdomein behoorende gronden niet langer als eene aangelegenheid van louter p r i v a a t-rechtelijken aard, doch als een strafbaar feit is aangemerkt, de betrokken personen niet plotseling met eene strafvervolging uit dien hoofde worden overvallen, doch hun een redelijke termijn worde gelaten om zich alsnog een titel op den grond te verschaffen. Hiertoe wordt bij bovenstaand artikel eene tijdsruimte' aangeboden van één jaar na de inwerkingtreding dezer verordening. Artikel47. (1) Aan personen, als bedoeld bij de artikelen 23 en 24, die bij de inwerkingtreding van dit besluit het genot hebben van grond, waarop het Inlandsch bezitsrecht of het agrarisch eigendomsrecht is gevestigd, wordt, gerekend van voormeld tijdstip, een termijn van één jaar toegestaan, binnen welken dat genot moet zijn geëindigd of gewettigd. (2) Het bepaalde bij artikel 25 is op die personen mede toepasselijk. Behoeft geene toelichting. 24