«3 «sa GEWIJZIGD ONTWERP C, TOT - UITVOERING II VOORGENOMEN HERZIENING ÏM DE AGRARISCHE VERORDENINGEN VOOE DB I ' GOU VERNEMENTS-LANDEN OP JAVA EN MADOERA. MET TOELICHTENDE AANTEEKENINGEN A53 BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1907. BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormali i Ned.-Ind. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. Juli 1923. GEWIJZIGD ONTWERP C, TOT ITYOERING Dl VOORGENOMEN HERZIENING VAN BE AGRARISCHE VERORDENINGEN VOOR DE GOUVERNEMENTS-LANDEN OP JAVA EN MADOERA. MET TOELICHTENDE AANTEEKENINGEN. BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1907. INHOUDSOPGAVE. Bladz. Hoofdstuk I. Van beschikking over Staatsdomein 1 Eersteafdeeling. Algemeene voorschriften 1 Tweede afdeeling. Van toekenning van titels, ontleend aan het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch- Indië 12 § 1, Van de aanvragen om afstand of ingebruikgeving van grond 12 § 2. Van het onderzoek en het verdere behandeling der grondaanvragen 15 § 3. Van de betaling aan den Lande voor den afstand of de ingebnükgeving van grond 23 § 4. Van de verder aan de toekenning van een zakelijken titel op grond te verbinden voorwaarden. . . 28 § 5. Van de beschikking op grondaanvragen 33 Derde afdeeling. Van toekenning van het Inlandsen bezitsrechts op grond 40 § 1. Van uitgifte van grond met het Düandsch bezitsrecht 40 § 2. Van verkrijging van het Dalandsch bezitsrecht door ontginning van vrij Staatsdsmein 42 Hoofdstuk II. Van bevestiging van het Inlandsch bezitsrecht op grond 51 Hoofdstuk LH. Van bescherming van Inlandsche rechten op grond • 52 § 1. Van overdracht van het genot van grond door Inlanders aan niet-Dilanders 52 § 2. Van overdracht van Inlandsche rechten op grond aan Inlanders 73 Gemengde voorschriften 82 82 GEWIJZIGD ONTWERP TOT UITVOERING DER VOORGENOMEN HERZIENING VAN DE AGRARISCHE VERORDENINGEN VOOR DE GOUVERNEMENTSLANDEN OP JAVA EN MADOERA. BESTAANDE VOORSCHRIFTEN. VOORGESTELDE VOORSCHRIFTEN. HOOFDSTUK I. Van beschikking over Staatsdomein. EERSTE AFDEELING. Algemeene voorschriften. Artikel t. De vatbaarheid tot afstand of inge bruikgeving van domein van den Staat onder eenigen titel wordt, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking noodzakelijk maken, uitsluitend beoor¬ deeld naar de te dier zake geldende alge¬ meene voorschriften en beginselen. Deze, aan het hoofd van het Uitvoerings-besluit gestelde, bepaling geeft uitdrukking aan het onder LI? 5035 van het Bijblad vermeld beginsel, aldaar echter slechts uitgesproken met betrekking tot den afstand van grond met het recht van eigendom. De vraag, of eenig perceel voor afstand of uitgifte onder den begeerden titel vatbaar is, dient hare beantwoording te vinden in het samenstel van agrarische voorschriften en beginselen, met terzijdestelling van overwegingen van persoonlijken of anderen aard, ontleend aan eenig buiten bedoeld samenstel gelegen deel van het hier te lande vigeerend administratief recht, wijl anders slechts verwarring en ongelijkmatige behandeling in de hand zouden worden gewerkt, gelijk de practijk meer dan eens heeft uitgewezen. Afwijking zal, voor bijzondere gevallen, uiteraard moeten worden toegelaten; in een algemeenen regel zijn die gevallen echter niet samen te vatten. Ter verdere toelichting zij verwezen naar het voorkomende op bi: 39—43 der Eigendoms-nota en op bl. 133—133 van haar Vervolg. 1 Artikel 2. Van afstand of ingebruikgeving zijn uitgesloten: a. gronden, naa,r de inzettingen der Inlandsche bevolking als gewijde aan te merken; b. Gouvernements-koffietuinen, zoolang deze niet zijn afgeschreven; c. djati- en in'stand te houden wildhoutbosschen; d. gronden, welke om andere redenen in het belang van den Lande of de Inlandsche bevolking niet voor uitgifte aan derden in aanmerking kunnen komen. Houdt verband met de eerste alinea van artikel 4 van het Ontwerp B, toegelicht op bl. IS—18 van dat ontwerp. Voorshands schijnt met de vorenstaande opsomming van niet voor afstand of ingebruikgeving aan derden in aanmerking komende gronden te kunnen worden volstaan. Blijkt de behoefte aan uitbreiding in de practijk, dan kunnen nieuwe rubrieken van uitgesloten gronden aan het artikel worden toegevoegd. Artikel 3. (1) Buiten de hoofdplaatsen van 'gewesten en afdeelingen gelegen bouwvelden, door de Inlandsche bezitters met prijsgeving hunner rechten ten behoeve van niet-Inlanders verlaten, worden aan dezen alleen afgestaan of in gebruik gegeven: o. tot oprichting of ten behoeve eener inrichting van fabrieksnijverheid; \ b. tot uitoefening, door minvermogende Europeanen en met dezen gel ij kges telden, van den kleinen land- of tuinbouw; c. tot afronding der grenzen van bestaande erfpachtsondernemingen; d. ter voorkoming van ongewenschte verbrokkeling van in erfpacht aangevraagde perceelen. (2) Ingeval van twijfel beslist het Hoofd van plaatselijk bestuur of de aangevraagde grond voor de toepassing der vorige alinea als „bouwveld" moet worden aangemerkt. Dit artikel strekt met artikel 7 (zie lager) tot uitvoering v. z. n. van de tweede alinea van artikel 4 van het Ontwerp B, toegelicht op bl. 19—21 van dat ontwerp. De bij die alinea bedoelde gronden, in algemeenen zin niet- voor speciale doeleinden of in bijzondere gevallen echter wel voor uitgifte aan niet-Inlanders vatbaar, zijn, ten behoeve van de practijk, nader aangeduid, door te gewagen van „b o u w v e 1 d e n, door de Inlandsche bezitters met prijsgeving hunner rechten ten behoeve van niet-Inlanders verlaten", welke handelingen, in verband met artikel 1 van het Ontwerp B, den grond in den rechtstoestand brengen van vrij domein van den Staat. Het artikel noemt alleen de „speciale doeleinden", voor welke dergelijke bouwvelden aan niet-Inlanders kunnen worden afgestaan of uitgegeven; dat buitendien hetzelfde kan geschieden in „bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal", volgt uit artikel 4 van voormeld ontwerp. De ontworpen bepaling maakt voorts alleen melding van de daarbij omschreven bouwvelden, gelegen buiten de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen, niet van die, liggende buiten „andere door den Gouverneur-Generaal aangewezen plaatsen". Deze aanwijzing zou een voorafgaand onderzoek vereischen, waarmede beter ware te wachten totdat nopens het Ontwerp B eene beslissing zal zijn genomen. T. z. t. zal dan in eene nieuwe alinea, direct volgende op de eerste, bepaald kunnen worden, dat het daarbij voorgesehrevene mede van toepassing is op de bedoelde bouwvelden, gelegen buiten de nader te noemen plaatsen. In het voorgesteld artikel is sub a de uitdrukking „fabrieksnijverheid" gebezigd, ter voorkoming dat onder „nijverheid" ook de landbouwnijverheid zon zijn te verstaan (vergl. bl. 19—20 der Eigendoms-nota). De uitzonderingen sub c en d verklaren zich zelf; die sub 6 houdt verband met het Koninklijk besluit in Staatsblad 1904 Il! 325 en met de eerste alinea van artikel 1 der tot uitvoering daarvan strekkende ordonnantie in Staatsblad 1904 II' 326 (vergl. bl. 303—307 en 309—311 van het Vervolg op de Erfpachts-nota). i Artikel 4. Onverminderd het bepaalde bij j artikel 3, alinea 1, van het Koninklijk be! sluit van 3* April 1900 11? 52 (Staatsblad 1901 I n? 214) en artikel 30 van dit besluit, wordt, I zonder geldelijke vergoeding, geen grond in eigendom afgestaan of onder een anderen zakelijken titel uitgegeven, tenzij al| dus eenig openbaar belang zou kunnen I worden gebaat. De algemeene regel is en dient te blijven, dat geen grond met een zakeüjken rechtstitel wordt uitgegeven dan tegen zekere geldelijke vergoeding. Van persoonlijke titels behoefde niet gesproken te worden, wijl het recht van bruikleen kosteloos verleend wordt (zie ook de artikelen 26, 27 en 28) en verhuur van grond de vordering I eener huursom insluit. Tot afstand of uitgifte van grond op voormelden voet zonder geldelijke vergoeding zal nochtans vrijheid moeten blijven bestaan, gelijk is opgemerkt op bl. 25 en 28 van het Ontwerp B, alwaar ook het voorbehoud: „tenzij aldus eenig openbaar belang zou kunnen worden gebaat" zijne verklaring vindt. Uiteraard behoorde gehandhaafd te blijven de bij de eerste alinea van artikel 3 van het Koninklijk besluit in Staatsb1 j 190111! 214 (zie ook de ordonnantie in Staatsblad 1901 D9 verleende bevoegdheid om aan niet-Inlanders in het district Bloeboer (afdeeling Buitenzorg der residenti via), die bij de inwerkingtreding van dat besluit aldaa in 'bezit hadden zonder een titel van aankomst, als be* artikel 26 der Oveigangs-bepalingen (Staatsblad 184è zoomede aan hunne niet-Inlandsche rechtverkrijgende grond „om nie t" in eigendom af te staan. Voorts diende, ter voorkoming van strijd met de bij a? 30 van dit Ontwerp aan de Hoofden van gewestelijk besm.^ in de Gouvernementslanden op Java en Madoera + gedachte bevoegdheid tot kostelooze toekenning, in de c" omschreven gevallen, van het als zakelijk recht aan te i Inlandsen bezitsrecht aan Inlanders en Inlandsche gem. ook van dat artikel in de onderwerpelijke bepaling te melding gemaakt. Besluit 26 Maart 1876 n°. 29 (Staatsblad n°. 117). Met wijziging in zoover van het besluit van 7 Augustus 1863 IV 24 (Staatsblad D? 90), ten aanzien van den daarbij bedoelden afstand in eigendom van kleine stukken grond op de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen gelegen of tot uitbreiding van die hoofdplaatsen moetende dienen, waarover de Regeering vrije beschikking heeft en die door de a a n v r a ge r s ni e t worden geoccupeerd, te bepalen als volgt: §1. Het aangevraagd stuk grond wordt op machtiging van de Regeering — indien deze tot den afstand in e i g e n d o m ge n e g e n is — en onder voorwaarden, door Haar voor elk afzonderlijk geval te stellen, in het openbaar bij opbod verkocht, tenzij wegens bijzondere omstandig heden, onderhandsche afstand verkieslijk wordt geacht. §2. Kooper is hij, die het hoogste bod doet boven een bij de voorwaarden te stellen minimum-p r ij s. Wanneer de kooper niet tevens eerftèJtaAft a n v r a g e r is, wordt hij tot de inschrijï.-r^Ig9.van het perceel niet toegelaten dan ig verlegging van het bewijs, dat de kospj£3£Mfl*n opmeting, zooals die blijken uit ;i fbij de aanvraag over te leggen kwi^jfcte ontleenen zijn aan die'bij het besluit van 5 Juli 1904 11! 2 (Staatsblad DJ 304) vastgestelde nieuwe regelen voor de 'behandeling van erfpachtsaanvragen. Artikel 14. (1) Nopens de verzoeken om afstand of ingebruikgeving van grond met eenigen titel en de voorwaarden, waaronder die verzoeken zouden kunnen worden ingewilligd, doen de Hoofden van plaatselijk en gewestelijk bestuur, indien op die verzoeken niet door hen kan worden beschikt, in beknopten vorm van hun gevoelen blijken. (2) Ter zake wordt vooraf de voorlichting ingewonnen: a. van tot andere diensttakken behoorende' ambtenaren, in alle gevallen waarin het advies van dezen met het oog op de belangen van den Lande of de bevolking wenschelijk wordt geacht; h. van den Gewestelijken Militairen Commandant, indien de aangevraagde grond gelegen is binnen den verboden kring eener versterking of deel uitmaakt van andere onder militair beheer staande terreinen; c. van den betrokken Chef van Exploitatie, ingeval de grond gelegen is in de nabijheid van een spoor- of stoomtramweg. Alinea 1. De ervaring heeft geleerd, dat het niet overbodig mag heeten uitdrukkelijk voor te schrijven, dat de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur van hun gevoelen doen blijken zoowel nopens de vraag, of de verzoeken al of niet voor inwilliging vatbaar zijn, als omtrent de in het bevestigend geval aan den afstand van den grond te verbinden bijzondere voorwaarden. Alinea 2. Het voorschrift sub a ziet inzonderheid op de ambtenaren vta het Boschwezen en die, belast met het toezicht op de Gouvernements-koffiecultuur (zie ter zake bl. 140—142 der Erfpachts-nota). De algemeene bewoordingen van de bepaling laten toe, zoo noodig, ook andere ambtenaren te raadplegen, bijv. technische ambtenaren der burgerlijke openbare werken, belast met het beheer eener irrigatie-afdeeling of met de uitvoering van een groot bevloeiingswerk. Het voorgeschrevene sub 6 en c verklaart zich door de aanteekeningen op bl. 53 der Eigendoms-nota (zie ook bl. 149—150 van het Vervolg op die nota). Artikel 15. (1) De aanvragen worden, indien daarop overeenkomstig het bepaalde bij artikel 25 door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur moet worden beschikt, met de b ij behoorende bescheiden, door het Hoofd van gewestelijk bestuur bij dien D e p a r t e m e n t s c h e f voorgebracht; in het geval, bedoeld bij de tweede alinea sub t van het vorig artikel, door tusschenkomst van den Commandant van het Leger en Chef van het Departement van Oorlog in Nederlandsch-Indië. (2) Met uitzondering der aanvragen om afstand van grond, bestemd tot uitoefening van het klein- of groot-landbouwbedrijf of de veeteelt, geschiedt de doorzending der stukken bij maandstaat, ingericht overeenkomstig het aan dit besluit gehecht model C, tenzij afzonderlijke aanbieding om b ij zonder e, in het begeleidend schrijven te vermelden, redenen de voorkeur verdient. Alinea 1. Vereischt geene bespreking. Alinea 2. Komt overeen met de thans gevolgde practijk (Bijblad n08. 2906 en 5058). Zie bl. 52, onderaan, en 53, bovenaan, der Eigendoms-nota. 6 Artikel 16. Het Hoofd van gewestelijk bestuur is verantwoordelijk voor de spoedige behandeling der aanvragen en doet den Directeur van Binnenlandsch Bestuur uiterlijk op den 10den van elke maand eene opgave toekomen, ingericht overeenkomstig het aan dit besluit gehecht model D, houdende toelichting der niet-afdoening van alle langer dan drie maanden na de ontvangst in behandeling gebleven verzoeken om afstand van grond met eenigen titel. Zie de voorschriften onder de n08. 5040 en 5205 van het Bijblad.' De daarbij bedoelde termijn van één maand is op drie maanden gesteld, omdat de bepaling ook betrekking heeft op aanvragen, welke, in verband met de 2de alinea van artikel 11, niet binnen één maand kunnen zijn afgedaan. Buitendien verdient het geene aanbeveling den termijn te kort te stellen, wijl allerlei redenen van vertraging zich kunnen voordoen, geheel onafhankelijk van den wil der betrokken ambtenaren. Eene tijdsruimte van drie maanden schijnt dan ook meer met de eischen der practijk in overeenstemming. Opmerking verdient, dat geene speciale voorziening is aanbevolen tot instelling eener algemeens registratie van alle zonder titel geoccupeerd domein van den Staat, gelijk indertijd in de bedoeling lag, blijkens de op bl. 157—183 van het Vervolg op de Eigendoms-nota gereproduceerde gedachtenwisseling over de middelen tot tegengang van het z. g. onwettig grondbezit van niet-Inlan-ders (zie artikel 2 van de Concept-ordonnantie op bl. 167). Van zoodanige algemeene registratie scheen te moeten worden afgezien, èn omdat artikel 2 van het Ontwerp B alle onwettig gebruik door anderen — dus ook door Inlanders — van vrij Staatsdomein verbiedt, in verband waarmede het aanleggen eener boekhouding in den bedoelden zin een uiterst bezwarende last zou leggen op de reeds met zoovele werkzaamheden overladen ambtenaren van het binnenlandsch bestuur; èn omdat — met afwijking in zoover van het bij de voormelde gedachtenwisseling voorgestaan denkbeeld — aan de strafbepaling in artikel 40 van het Ontwerp B een facultatief karakter is gegeven, zoodat het niet de bedoeling kan zijn om, na ommekomst van den in artikel 46 van dat ontwerp gestelden — c. q. verlengden — termijn, tegen alle onwettige occupanten van Staatsdomein aanstonds eene strafvervolging aanhangig te maken (vergl. mede bl. 12 van evengemeld ontwerp). § 3. Van de betaling aan den Lande voob den afstand of de ingebruikgeving van grond. Artikel 17. (1) De schatting van de voor den afstand van het eigendomsrecht te betalen koopsom geschiedt door de commissie, bedoeld bij artikel 10. (2) Die schatting regelt zich naar de plaatselijke waarde, welke de grond geacht wordt na de vestiging van het eigendomsrecht te zullen hebben. (3) Voor de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen worden door de Hoofden van gewestelijk bestuur tarieven vastgesteld, welke om de vijf jaren worden herzien en voor elke buurt of wijk het minimum en maximum der voor den afstand van het eigendomsrecht per vierkanten meter te vorderen koopsom aangeven. (4) Beneden de geschatte koopsom worden geene gronden in eigendom afgestaan dan ten behoeve van kerkelijke of liefdadige instellingen. Alinea 1. Houdt verband met het voorschrift in Bijblad 11* 3730, dat de taxatie der koopsom door de betrokken com-4 missie en niet door den landmeter behoort te geschieden. Afgescheiden daarvan scheen het niet overbodig aan te wijzen wie met de taxatie belast is, waaruit echter niet voortvloeit, dat die schatting bindend zou zijn (zie bl. 53—54 der Eigendoms-nota). Alinea 2. Dient in hoofdzaak om te doen uitkomen, dat eene objectieve schatting verlangd wordt» onafhankelijk van de mindere of meerdere gegoedheid van den aanvrager en van de aan den grond te geven bestemming (zie bl. 56—57 van de evenbedoelde nota). Ook volgt uit de bepaling, dat de schatting zich niet regelt naar hetgeen c. q. aan den Inlandschen rechthebbende voor het prijsgeven zijner rechten en de verlating van den grond werd betaald (vergl. ter zake bl. 59—60 dier nota). Alinea 3. Komt overeen met hetgeen thans reeds bestaat als uitvloeisel van de circulaire in Bijblad B? 5038 en de nadere aanschrijving op bl. 55, onderaan, en 56 der Eigendoms-nota (zie daarbij bl. 150—151 van het Vervolg dier nota). Periodieke herziening, om de vijf jaren, van de minima en maxima kan niet bezwarend zijn en nuttig blijken.. Alinea 4. Thans worden slechts ten behoeve van kerkelijke of liefdadige doeleinden gronden beneden den taxatie-prijs in eigendom afgestaan (zie bl. 57 der genoemde nota j° bl. 151 van haar Vervolg). Met voordacht is in de onderwerpelijke bepaling geene melding gemaakt van de betaling der koopsom in p a y e m e nt e n, gelijk thans is toegelaten voor hen, die het geheele bedrag niet in eens kunnen voldoen en daartoe van het Bestuur vergunning hebben verkregen (Bijblad II5 4871 j° II* 5251; zie ook bl. 86—87 en bl. 90—91 der Eigendoms-nota). Die faciliteit heeft verschillende moeilijkheden doen rijzen (vergl. hl. 87 en 91 dier nota en bl. 145—146. van haar Vervolg) en dit heeft er dan ook toe geleid, dat niet dan bij uitzondering door de Bestuurshoofden gebruik wordt gemaakt van de hun toegekende bevoegdheid om de betaling der koopsom in termijnen toe te staan. Afgescheiden daarvan behoefde die bevoegdheid niet gehandhaafd te blijven, waar, ingevolge dit Ontwerp en dat, gemerkt B, op meer regelmatige en doeltreffender wijze zoowel de minder welgestelden als de onvermogenden in het verkrijgen van een wettigen titel op den door hen geoocupeerden grond kunnen worden tegemoet gekomen. Artikel 18. (1) Bij uitgifte van grond met het recht van opstal voor dertig jaren wordt aan den Lande eene vergoeding betaald ten bedrage van de helft van hetgeen bij afstand van dien grond in eigendom als koopsom zou zijn gevorderd. (2) Dat bedrag ondergaat eene evenredige vermindering, indien het recht van opstal voor minder dan dertig jaren wórdt verleend. (3) Toekenning aan minvermogende nietInlanders van het recht van opstal op door hen zonder titel als woonerf geoccupeerden grond geschiedt tegen eene jaarlijksche vergoeding ten bedrage van twee procent van hetgeen bij afstand van dien grond in eigendom als koopsom zou zijn gevorderd. (4) Voor de toepassing van de vorige alinea beslist het Hoofd van plaatselijk bestuur, welke personen als „m i n v e r m ogend" en welke perceelen als „w o o n e r f" zijn aan te merken. Alinea 1. Cfm. de bestaande bepaling in Staatsblad 1872 11' 124. Over het bedrag van y2 der koopsom is gehandeld op bl. 109 der Eigendoms-nota. Alinea 2. Komt overeen met de practijk (zie bl. 116 dier nota). Alinea 3. Voor het verleenen van het recht van opstal op •door minvermogende niet-Inlanders zonder titel geoccupeerde woonerven is voor den maximum-tijdsduur van 30 jaren (zie artikel 8 hiervoren) eene jaarlijksche vergoeding aangenomen van 2% van hetgeen bij afstand in eigendom als koopsom zou zijn gevorderd, zijnde iets meer dan, naar het in de eerste alinea van het onderwerpelijk artikel vermeld verhoudingscijfer van 50% voor 30 jaren, zou moeten worden geëischt. Men houde daarbij in het oog, dat het niet de bedoeling mag zijn het aanvragen van den titel van opstal op voormelden voet te veel aan te moedigen; de bedoelde uitgifte blijve middel, worde niet doel. Alinea 4. Vereischt geene bespreking. 7 Artikel 19. Ingeval van afstand in eigendom van met het recht van opstal bezeten grond, kan de koopsom worden verminderd met een gedeelte van hetgeen voor laatstgenoemd recht aan den Lande werd betaald, berekend naar het aantal overblijvende volle jaren van den term ij n, voor welken dat recht werd verleend. Zie Bijblad W 5036 en bl. 57—59 der Eigendoms-nota. Vermits nog andere dan de aldaar genoemde gevallen reductie van den koopprijs kunnen motiveeren — bijv. commutatie van het recht van opstal in eigendom ten behoeve eener kerkelijke of liefdadige instelling — is in de bepaling alleen de mogelijkheid opengesteld tot verniindering der koopsom, zonder door vermelding van gevallen bij voorbaat op zoodanige reductie aanspraak te geven. Artikel 20. (1) De voor het verleenen van het erfpachtsrecht te vorderen pachtschat (canon) wordt gesteld op een vast jaarlijksch bedrag per hectare of voor het geheel der met dat recht nit te geven gronden. (2) De commissie van onderzoek houdt bij de schatting van den pachtschat, zooveel doenlijk, rekening met de verschillende omstandigheden, welke geacht kunnen worden op de waarde van den grond van invloed te zijn, met dien verstande dat voor gronden, bestemd tot uitoefening van den kleinen- land- of tuinbouw, het maximum- en voor andere gronden het minimum- ƒ1 per hectare 'sjaars bedraagt. (3) Anders dan tot uitoefening van den kleinen- land- of tuinbouw of ten behoeve van ondernemingen, door welker oprich- iting tevens het algemeen belang zalzijn gebaat, worden geene gronden met het recht van erfpacht uitgegeven beneden den in de vorige alinea bepaalden minim u m-p achtschat. Alinea's 1 en 2. Deze bepalingen hebben de strekking om, in aansluiting aan de thans ter zake geldende beginselen (zie het overzicht op bl. 173—184 der Erfpachts-nota en bl. 313—315 van haar Vervolg), te doen uitkomen, dat de vordering van canon voor den afstand van domeingrond in erfpacht niet uitsluitend geschiedt als erkentenis van het recht des grondeigenaars, doch zich regelt naar de waarde van den grond, zij het ook dat de pachtsom voor den duur van het erfpachtsrecht onveranderd blijft. Dat de canon voor het geheelé perceel op een vaste som kan worden gesteld, wordt verklaard door het aangeteekende ap bl. 34, bovenaan, van het Ontwerp B. Het minimum van ƒ 1 per hectare 's jaars is ontleend aan Bijblad W 5056; het aldaar genoemd maximum van ƒ 5 werd echter weggelaten, omdat het zeer wel kan voorkomen, dat zonder eenig bezwaar dat cijfer kan worden overschreden. Het maximum van •ƒ 1 per hectare voor tot uitoefening van den kleinen land- of tuinbouw bestemden grond, is ontleend aan artikel 3, sub a, der ordonnantie in Staatsblad 1904 Il! 326. In dit ontwerp is, evenals in dat, gemerkt B, de uitdrukking „b o u w" door „hectare" vervangen. Alinea 3. Zie bl. 186—187 der Erfpachts-nota en bl. 315—317 van haar Vervolg. § 4. Besluit 2 Juli 1872 n°. 16 (Staatsblad r>°. 124). Eerstelijk: Met te bepalen, dat grond, aangevraagd met bet recbt van opstal, , zal worden afgestaan met dat recht, , met inachtneming der volgende bepalingen: le. en 2e. enz.; 3e. dat de verkrijger zich binnen den tijd van zes maanden na de dagteekening der betrekkei ij ke Eegeeringsbeschikking voor de levering van het recht van opstal zal hebben te wenden tot de bevoegde autoriteit;, zullende bij niet-voldoening aan dit beding diebeschikking als vervallen worden beschouwd. Van de veedeb aan de toekenning van een zakelijken titel op gbond te vebbinden voobwaaeden. Artikel 21. De uitgifte van grond l± e t een zakelijken rechtstitel geschiedt onder de voorwaarde, dat de inschrijving van het toegezegd recht in de daarvoor bestemde openbare registers, ten name van den belanghebbende, binnen den tijd van zes maanden na de dagteekening der betrekkelijke beschikking moet zijn geschied, bij niet-voldoening aan welk beding die beschikking als vervallen wordt beschouwd, tenzij het Hoofd van gewestelijk bestuur, zoo noodig na zich overtuigd te hebben, dat intusschen de rechtstoestand van den grond niet gewijzigd is, termen aanwezig acht om naar aanleiding jvan het daartoe strekkend, tot hem geI richt verzoek van den belanghebbende, | een nadert ij dstip te bepalen, vóór hetwelk j die inschrijving moet zijn geschied. Zie artikel 2 § I van het besluit van 18 Mei 1905 DJ 8 (Staatsblad n? 302) en Bijblad W 6321, zoomede bl. 153—156 van de Eigendoms-nota. Besluit 13 Januari 1897 n°. 3 (Staatsblad n°. 34;. Met nadere wijziging van artikel 1 van het besluit van 2 Juni 1872 D? 16 (StaatsIj la d ü? 124), t»e bepalen dat de bepaling sub van dat artikel wordt gelezen als volgt: 2e. dat de houder van het recht van opstal bij het eindigen van den term ij n, waarvoor hem dat recht is verleend, verplicht is de door hem op den grond geplaatste gebouwen, werken en beplantingen, ten opzichte waarvan het Gouvernement hem niet een half jaar te voren het verlangen van overneming heeft te kennen gegeven, op te ruimen en den grond in den vorigen staat te herstellen, in welk geval de prijs van hetgeen wordt overgenomen bepaald wordt door eene commissie van drie personen, waarvan door elk der part ij en één en de derde door den plaatselijk bevo eg den Raad van Justitie te benoemen; met dien verstande, dat indien de opruiming, voor zoover de houder van het recht van opstal daartoe verplicht is, een maand na het eindigen van het recht van opstal niet heeft plaats gehad, het Gouvernement tot de opruiming kan overgaan ten koste van den nalatige en zonder eenige vergoeding welke ook. Artikel 22. De toekenning van het recht van opstal geschiedt onder het bedingt dat de houder van dat recht bij het einde van den termijn, voor welken het verleend werd, verplicht is de door hem op den grond geplaatste gebouwen, werken en beplantingen op te ruimen en den grond in den vorigen staat te h e r s t e 1 le n, t e nz ij minstens een half jaar vóór dat tijdstip hem het verlangen der Regeering tot overneming dier gebouwen, werken of beplantingen is kenbaar gemaakt, in welk geval de prijs van hetgeen wordt overgenomen bepaald wordt in gemeen overleg of, bij gebreke van overeenstemming, door eene commissie van drie personen, waarvan door elk derpart ij en één en de derde door den plaatselijk bevoegden Raad van Justitie te benoemen; met dien verstande dat, indien de opruiming van hétgeen niet door het Gouvernement wordt overgenomen binnen één maand na het eindigen van bovenbedoelden term ij n niet heeft plaats gehad, daartoe op kosten van den nalatige en zonder eenige vergoeding aan dezen, van welken aard ook, van Regeeringswege kan worden overgegaan. Cfm. de bestaande bepaling, behoudens eenige redactiewijziging. Behalve het onder het vorig artikel vermeld beding, worden aan den afstand van grond in eigendom geene a 1 g em e e n e, d. w. z. in elk geval te stellen, voorwaarden Verbonden (zie bl. 61-^62" der Eigendoms-nota). Wat het recht van opstal betreft, valt te dezer plaatse slechts rekening te houden met het vorenstaand algemeen beding, dat zijne toelichting vindt op bl. 111 der evengenoemde nota. 8 Besluit 23 December 1882 nu. 12 (Bijblad n°. 3854). Als beginsel aan te nemen, dat uitgifte van gronden in erfpacht op den voet van de 1° alinea der wet van 9 April 1870 (Indiseh Staatsblad 11! 55) voortaan steeds geschiedt onder het beding, dat: a. op eerste aanzegging van Begeeringswege de tot het perceel behoorende strook grond s, benoodigd voor den aanleg van een voor het openbaar verkeer bestemden spoorweg, tramway, r ij weg of voetpad, tot dat einde worde beschikbaar gesteld en definitief in gebruik afgestaan, met inachtneming der door het Hoofd van gewestelijk bestuur te geven aanw ij zingen omtrent richting, breedte als anderszins, en zonder eenige aanspraak op vermindering van pachtschat of eenige andere vergoeding voor het gemis van den grond, doch met aanspraak op vergoeding door het Gouvernement of belanghebbenden van de aan gebouwen of plantsoenen toe te brengen schade; zullende die vergoeding in het hoogste ressort worden bepaald door eene door het Hoofd van gewestelijk bestuur te benoemen Commissie; welke — is de grond benoodigd voor den aanleg van een Staatsspoorweg — steeds zal moeten worden b ij gestaan door een door den Chef van dien dienst aan te w ij zen Ambtenaar; i. voor zoover de bij a bedoelde r ij weg of het daarbij bedoeld voetpad over het perceel gaat, die weg of dat pad steeds behoorlijk en ten .genoegen van het plaatselijk bestuur door den erfpachter worde onderhouden en voor het.publiek verkeer steeds geopend gelaten; zullende bij niet voldoening aan de voorwaarden omtrent het onderhoud, daarin door het Bestuur kunnen worden voorzien op kosten van den nalatigen erfpachter. Besluit 4 April 1880 n°. 3 (Bijblad n°. 3553). Als beginsel aan te nemen, dat in of nabij districten, waar de koffiecultuur op hoog gezag gedreven wordt, uitgifte van gronden in erfpacht, op den voet der eerste alinea van de wet van 9 April 1870 (Indisch Staatsblad 11' 55), voortaan steeds geschiedt onder het beding, dat, zoo kof- Artikel 23. Aan de uitgifte in erfpacht van grond, bestemd tot uitoefening van het groot-landbouwbedrijf of de veeteelt, worden de volgende bedingen verbonden: a. dat, op eerste aanzegging van Begeeringswege, de tot het perceel behoorende strook grond, eventueel benoodigd voor den aanleg van een voor het openbaar verkeer bestemden spoorweg, tramweg, r ij weg of voetpad, dan wel voor eene waterleiding, door den erfpachter daartoe worde beschikbaar gesteld en definitief in gebruik afgestaan, met inachtneming der door het Hoofd van gewestelijk bestuur te geven aanw ij zingen omtrent richting, breedte alsanderszins; zullende de afstand van zoodanige strook geschieden zonder aanspraak op vermindering van pachtschat of andere vergoeding voor het gemis van den grond, doch met aanspraak op vergoeding door het Gouvernement of belanghebbenden voor de eventueel aan gebouwen of plantsoenen toe te brengen schade, welke vergoeding, bij gebreke van overeenstemming tusschen partijen, in het hoogste ressort zal worden bepaald door eene door het Hoofd van gewestelijk bestuur te benoemen commissie; i. dat de sub o bedoelde r ij wegen of voetpaden, voor zoover gelegen binnen de grenzen van het perceel, voor het publiek verkeer geopend blijven en door den erfpachter, ten genoegen van het Hoofd van plaatselijk bestuur worden onderhouden, bij niet-voldoening aan welk beding dat Bestuurshoofd bevoegd zal zijn op kosten van den erfpachter in dat onderhoud te doen voorzien; c. dat niet worde weggekapt het houtgewas, vallende in de termen van artikel 2 der ordonnantie van 2 Juni 1890 (Staatsblad II' 115), zooals dat artikel gelezen wordt ingevolge „ten tweede" der ordonnantie van 11 Januari 1905 (Staatsblad 11' 41); zullende op de plaatsen, waar bedoeld houtgewas mocht ontbreken, de aanplant daarvan van Gouvernementswege door den erfpachter niet mogen worden tegengegaan; d. dat, zoo door den erfpachter koffie woTdt geteeld, het produet daarvan binnen de grenzen van zijn perceel worde bereid, tenzij van het Hoofd van gewestelijk bestuur vergunning is verkregen om die bereiding elders te doen geschieden, welke vergunning wordt fie wordt geteeld, dit product binnen de grenzen van het in erfpacht verkregen perceel worde bereid, tenzij het Hoofd van gewestelijk bestuur vergunning verleene ■dit elders te doen, welke vergunning steeds moet worden verstaan te zijn verleend tot wederopzegging. verstaan niet anders te zijn verleend dan tot wederopzeggens. Alinea 1. De voorwaarden sub a en 6 komen, behoudens eenige vereenvoudiging in de redactie, overeen met die in Bijblad D? 3854, welke aan elke erfpachtstoezegging plegen te worden verbonden en besproken zijn op bl. 244—246 der Erfpachts-nota. Zij zijn echter gecombineerd met het mede in elk geval gesteld beding omtrent de beschikbaarstelling door den erfpachter van een strook grond voor den eventueelen aanleg eener waterleiding, waarover gehandeld is op bl. 246—248 van vermelde nota. Dit laatste beding, zooals het tegenwoordig wordt geformuleerd, spreekt van eene strook grond voor de waterleiding zelve en van strooken aan weerszijden daarvan, ten behoeve van het onderhoud der leiding. Er kan echter geen bezwaar bestaan om bij de aanwijzing der benoodigde strook aanstonds rekening te houden met de behoefte aan grond tot het onderhoud. Met het oog daarop is in de voorgestelde redactie slechts van één strook grond gewag gemaakt. De voorwaarde sub c (zie bi. 248—249 der Erfpachts-nota j°. bl. 345—346 van haar Vervolg) wordt thans niet gesteld, indien het erfpaehtspeirceel is gelegen beneden 200 meters boven de zee en daarop geene bronnen voorkomen, wijl in dat geval artikel 2 der ordonnantie in Staatsblad 1890 D? 115 niet toepasselijk is. De bewoordingen der bepaling laten echter toe haar in elk geval te stellen, wat voorzichtigheidshalve geraden schijnt. Eene algemeene voorwaarde in strikten zin is ook die sub d niet, wijl deze, luidens Bijblad D? 3553 (zie bl. 249—250 der aangehaalde nota), niet in alle gevallen vereischt wordt. In werkelijkheid wordt zij echter sedert verscheidene jaren gesteld, onafhankelijk van de ligging der gronden met betrekking tot de districten, waar de koffiecultuur op hoog gezag gedreven wordt, en vindt men haar alleen weggelaten ingeval de afstand in erfpacht geschiedt met het verbod om op den grond koffie te planten. Ook hier laten de bewoordingen der clausule toe haar tot eene algemeene te maken; indien de teelt van koffie verboden wordt of de grond gelegen is in .eene afdeeling, voor welke het koffiemonopolie is opgeheven — doch alleen in die gevallen — late men in het besluit van toezegging van het recht op den grond de verwijzing naar het onderwerpelijk beding weg. Artikel 94. Aan denafstandof de ingebruikgeving van grond kunnen ook andere bedingen dan die, vermeld in de artikelen %\, 22 en 23, worden verbonden. De imperatieve vorm der voorafgaande drie artikelen zou kunnen doen denken, dat het in de bedoeling lag geene andere dan de aldaar genoemde bedingen aan de uitgifte van grond te verbinden. Er zijn echter nog verschillende andere voorwaarden, dienaar gelang van omstandigheden plegen te worden gesteld en juist daarom in dit besluit geene vermelding konden vinden. Ter voorkoming van de bedoelde misvatting schijnt de bepaling niet overbodig. § 5. Van de beschikking op gbondaanvkagen. Artikel 25. (1) Voorzoover de bevoegdheid daartoe niet bij of krachtens dit besluit aan anderen is verleend, wordt, met inachtneming van de door den GouverneurGeneraal gestelde regelen en gegeven instructiën, op verzoeken om afstand of ingebruikgeving van grond beschikt door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur. (2) De afwijzing van verzoeken ter erlanging van eenigen titel op grond, bestemd tot uitoefening van het groot-landbouwbedrijf of de veeteelt, wordt met redenen omkleed. (3) Van de ingevolge de eerste alinea genomen afwijzende beschikkingen is hooger beroep toegelaten op den Gouverneur- I Generaal. Alinea 1. Bij de samenstelling dezer bepaling werd uitgegaan van de gedachte, dat, door wijziging van artikel 62 van het Regeeringsreglement, in den bij het Ontwerp A aanbevolen zin, en goedkeuring van het daarmede verband houdend artikel 3 van het Ontwerp B, de gelegenheid zal zijn geopend om den Gouverneur-Generaal te ontlasten van de tijdroovende bemoeienis met de doorloopend zeer talrijke verzoeken om toekenning van eenigen titel op grond. De aangewezen autoriteit, aan wien in het algemeen die bemoeienis zou zijn op te dragen, schijnt de Directeur van Binnenlandsch Bestuur, die thans slechts bevoegd is om in a fw ij z e n d e n zin te beschikken op erfpachtsaanvragen, welke op grond van wettel ij ke voorschriften niet voor inwilliging vatbaar zijn (Staatsblad 1896 Il! 140), zoomede, voor zoover de bevoegdheid daartoe niet aan lagere autoriteiten toekomt, op verzoeken om afstand van grond met een persoonlijk of ander zakelijk recht dan erfpacht, ingeval die verzoeken, ingevolge wettel ij ke bepalingen dan wel door de Begeering gegeven voorschriften of aangenomen beginselen, niet voor eene gunstige beschikking in aanmerking kunnen komen (Staatsblad 1905 II' 118, sub a). Door bedoelde overdracht zal artikel 1 van het besluit in Staatsblad 1854 11' 51 (zie bl. 13 van Ontwerp B) geheel buiten werking treden. Dat overigens de Directeur van Binnenlandsch Bestuur bij de beschikking op door hem te beoordeelen grondaanvragen niet geheel naar eigen inzichten zal mogen handelen, volgt uit de restrictie, dat daarbij zullen moeten worden in acht genomen de door den Gouverneu r-G eneraal gestelde regelen en gegeven instructiën, welke uiteraard, naar gelang van de in de practijk blijkende behoefte, voor aanvulling of wijziging vatbaar zullen zijn. Daarenboven laat de derde alinea van het onderwerpelijk artikel, ingeval van afwijzing eener aanvraag, hooger beroep op den Landvoogd toe. Alinea 2. Thans geldt het voorschrift (artikel 10, al. 3, en artikel 16, al. 3, van het tegenwoordig Agrarisch Besluit — Staatsblad 1872 n' 116 j° 1896 II' 140), dat de afwijzing eener 9 erfpachtsaanvraag met redenen moet worden omkleed. Ofschoon dat voorschrift in de practijk zich oplost in de vermelding van eenig, veelal in zeer algemeene bewoordingen vervat, motief en dus in werkelijkheid weinig te beteekenen heeft, terwijl eene uitvoeriger en meer concrete motiveering vaak ondoenlijk en onraadzaam zou wezen, is niettemin de eisch behouden, doch alleen ten aanzien van afwijzende beschikkingen op aanvragen (niet beperkt tot erfpacht) betreffende gronden, bestemd voor het groot-landbouwbedrijf of de veeteelt. Met betrekking tot verzoeken om afstand van grond voor den kleinen landbouw of andeTe doeleinden schijnt de motiveering der afwijzende beschikking onnoodig en ongewenscht. Trouwens, afwijzingen van aanvragen om uitgifte van grond met eenigen anderen titel dan dien van erfpacht worden ook thans niet met redenen omkleed. Alinea 3. Vereischt geene bespreking. Artikel 26. De Hoofden van gewestelijk of plaatselijk bestuur kunnen door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, onder de. door hem te stellen beperkingen, worden gemachtigd om vrij domein van den Staat voor de door dien Departementschef aangewezen doeleinden, kosteloos en tot wederopzeggens, aan Inlanders ten gebruike af te staan. Bij artikel 2 van het besluit van 29 Juni 1904 II' 7 (Bijblad Il! 6033) zijn vastgesteld gedetailleerde „Voorschriften nopens de wijze en de voorwaarden, waarop voor de Gouvernementskoffiecultuur gereserveerde gronden (vrij Staatsdomein), uitsluitend ter vrijwillige beplanting met koffieboomen, aan Inlanders ten gebruike kunnen worden afgestaan", volgens welke voorschriften (§§ 1 en 2) die afstand geschiedt door het Hoofd van gewestelijk bestuur, doch de in gebruik te nemen gronden worden aangewezen door het Hoofd van plaatselijk bestuur (zie nopens die voorschriften bl. 67—70 van het Vervolg op de Ontginnings-nota). Verder zijn, bij § B sub II van het besluit van 4 Maart 1905 II' 34 (Bijblad II' 6183), de Hoofden van gewestelijk bestuur bevoegd verklaard om, onder zekere voorwaarden, tot het vrij Staatsdomein behoorende stukken grond, gelegen nabij of binnen de grenzen van 's Lands bosschen, welke niet of althans voorloopig niet voor herbossching in aanmerking behoeven te komen, tot eene in overleg met den betrokken boschbeheerder te bepalen uitgestrektheid van ten hoogste d t i e bouws voor ieder, „tot wederopzeggens in bruikleen af te staan aan het Inlandsen personeel, belast met de bewaking dier bosschen (mantri's politie en boschwachters)" — zie, met betrekking tot die beschikking, bl. 135—138 van het Vervolg op de Eigendoms-nota. Voorts kan gewezen worden op speciale (niet algemeene) Begeeringsbeschikkingen, o. a. op het besluit van 11 April 1900 II' 6 (*), waarbij de Resident van Bantam gemachtigd werd om vrij Staatsdomein, binnen zekere door hem aan te wijzen terreinen, aan Inlanders in bruikleen af te staan, tot voortzetting van den in het Zuidelijk deel van dat gewest van oudsher gebruikelijken en vooralsnog niet door een intensiever cultuurwijze te vervangen hoemabouw. Gelijksoortige beschikkingen kunnen ook in andere gedeelten van Java noodig blijken. Met de voormelde machtigingen zal in dit ontwerp rekening moeten worden gehouden. Daartoe kunnen twee wegen worden ingeslagen: overneming van den inhoud der genoemde besluiten, met wijziging der redactie, v.z.n. vereis ebt door de plaatsing in het nieuwe kader; dan wel opdracht aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur — in verband met diens algemeene bevoegdheid, omschreven in artikel 25 — om, onder de door hem te stellen beperkingen, de Hoofden van gewestelijk of plaatselijk bestuur te machtigen tot het vrij domein van den Staat behoorende gronden voor bepaalde doeleinden aan Inlanders, kosteloos en tot wederopzeggens, ten gebruike af te staan. De tweede weg is verkozen, niet alleen omdat de volledige overneming der reeds getroffen voorzieningen van voormelden aard in de onderwerpelijke regeling haar noodeloos omslachtig zou maken, maar ook wijl het te verwachten is dat de be- (') Vermeld op bl. 76 der Erf|iachtsnota. hoefte aan nieuwe beschikkingen van dezelfde strekking, al of niet met wijziging of aanvulling van de bestaande, zich gaandeweg meer zal doen gevoelen en daarin dan zal kunnen worden voorzien zonder telkens ampliatiën aan te brengen in de algemeene regeling. Blijft de ontworpen bepaling behouden, dan zou, tegebjk met de bekrachtiging daarvan, door den Directeur van Binnenlandsch BestuuT eene beschikking zijn te nemen, waarin v. z. n. de hoogervermelde machtigingen, e. q. met de intussehen wenschelijk gebleken wijzigingen en aanvullingen, gecombineerd zouden kunnen worden. Besluit 4 Maart 1905 n°. 34 (Bijblad n°. 6183 . Met intrekking van het besluit van 23 Januari 1899 Il! 3 (Bij blad op het Staatsblad van Nederlandse h-I n d i ë D* 5385), d e Hoofden van gewestelijk bestuur bevoegd te verklaren: A. om, voor zoover niet anders is of zal worden bepaald, vergunning te verleenen om voor den aanleg van buisleidingen en andere soortgel ij ke doeleinden, tot wederopzeggens en onder voor elk b ij zonder geval door hen vast te stellen voorwaarden, gebruik te maken van den ondergrond van openbare wegen dan wel van andere gedeelten van het.vrij Staatsdomein; met bepaling, dat de vergunningen in geen geval met uitsluiting van anderen zullen worden verleend en dat de belanghebbenden, indien zij zich over eene beschikking of over de hun gestelde bedingen bezwaard achten, eene nadere beslissing van den Gouverneu r-G eneraal kunnen inroepen; B. om tot het vrij Staatsdomein behoorende stukken grond: I. tot geen grootere uitgestrektheid dan voor het beoogd doel benoodigd zal blijken te zijn, tot wederopzeggens, ter beschikking te stellen voor het oprichten: o. van ijshuisjes, kiosken en dergel ij ke opstallen, welke niet het karakter dragen van permanente bebouwingen of vestigingen; 6. van houtstapelplaatsen, hetzij door boschcontractanten of door andere particuliere ondernemers; en zulks tegen een door hen vast te stellen vergoeding per maand of per jaar; zullende daarbij telkens moeten worden bedongen: le. dat de gronden ten genoegen van het Hoofd van plaatselijk bestuur, c. q. van den betrokken Houtvester, afgebakend of omheind en uiterlijk binnen drie maanden na eventueele aanzegging ontruimd moeten worden, zullende bij niet-nakoming van het laatste beding de ontruiming van Bestuurswege op kosten van den belanghebbende geschieden; 2". dat het ontwerp der sub a bedoelde gebouwtjes aan de goedkeuring van het Hoofd van plaatselijk bestuur zal moeten worden onderworpen; II. (zie b 1. 34 h i e r v o r e n); III. 0) na behoorlijke afbakening, aan te wijzen tot of ter beschikking van locale raden te stellen om te worden bestemd tot algemeene begraafplaats of tot uitbreiding van bestaande algemeene begraafplaatsen; met dien verstande, dat bij een en ander, Artikel 27. (1) Behoudens het bepaalde bij het besluit van 6 December 1906 11* 25 (Staatsblad II* 516), zijn de Hoofden van gewestelijk bestuur bevoegd om vrij domein van den Staat: (') Gewijzigd — zie Bijblad n*. 6559. a. tot wederopzeggens en tegen een door hen vast te stellen vergoeding per maand of per jaar, voor het oprichten van opstallen, niet het karakter dragende van permanente bebouwingen of vestigingen, en andere doeleinden, welke het t ij del ij k genot van kleine stukken grond vereischen, aan niet-Inlanders in bruikleen uit te geven; zullende daarbij telkens moeten worden bedongen: le. dat de grond, ten genoegen van het Hoofd van plaatselijk bestuur, afgebakend of omheind en uiterlijk binnen drie maanden, na eventueele opzegging ontruimd moet worden, bij niet-nakoming van welk' laatste beding de ontruiming van Bestuur swege op kosten van den belanghebbende zal geschieden; 2e. dat het ontwerp der c. q. op den grond op te richten opstallen aan de goedkeuring van het Hoofd van plaatselijk bestuur zal moeten worden onderworpen. (2) De Gewestelijke Bestuurshoofden zijn mede bevoegdom vrij domein van den Staat, na behoorlijke afbakening, aan te w ij zen tot algemeene begraafplaats of tot uitbreiding van bestaande algemeene begraafplaatsen, dan wel voor die doeleinden ter beschikking te s t e 11 e n v a n 1 o e al e t a d e n; met dien verstande, dat bij een en ander, 10 voor zooveel de beschikbare uitgestrektheid zulks toelaat, rekening zal zijn te houden met de geraamde behoefte aan terrein voor gemeld doel gedurende een tijdvak van ongeveer 25 (vijf en twintig) jaren. voorzooveel de beschikbare uitgestrektheid grond zulks toelaat, rekening zal zijn te houden met de geraamde behoefte aan terrein voor gemeld doel gedurende een tijdvak vanongeveer vijf en twintig jaren. De sub A van het ter zijde vermeld besluit aan de Gewestelijke Bestuurshoofden toegekende bevoegdheid zou ongewijzigd gehandhaafd kunnen blijven; die bevoegdheid toch, uitsluitend betrekking hebbende op het gebruik, voor den aanleg van buisleidingen en andere soortgelijke doeleinden, van den ondergrond van openbare wegen of van andere gedeelten van het vrij Staatsdomein, scheen moeilijk in de ondexwerpelijke regeling plaatsing te kunnen vinden. Overigens zijn de bij dat besluit sub B, §§ I en III, bedoelde bevoegdheden overgenomen, met eenige wijziging in den vorm ter vereenvoudiging der bepaling en beperking van het bepaalde sub I tot niet-Inlanders, vermits met Inlanders reeds is afgerekend bij het vorig artikel. Het voorbehoud in den aanhef van het artikel vereischt geene toelichting; zie ook artikel 2, § I, van het besluit in Bijblad 11? 6559. nam Artikel 28. (1) Het Hoofd van plaatselijk bestuur is bevoegd aan onvermogende niet-Inlanders, kosteloos en tot wederopzeggens, overeenkomstig het aan dit besluit gehecht model E, vergunning te verleenen tot het gebruik van den door hen zonder titel als woonerf ge o c c u p e e r d e n grond. (2) Voor de toepassing van dit artikel beslist het Hoofd van plaatselijk bestuur, welke personen als „onvermogend" en welke perceelen als „w o o n e r f" z ij n aan te merken. Dit artikel strekt tot uitvoering van het op bl. 10 van het Ontwerp B aanbevolen denkbeeld (sub a) om, tot oplossing van heit reeds zoo lang aanhangig vraagstuk van het z.g. onwettig grondbezit van niet-Inlanders, onvermogende niet-Inlandsche occupanten van woonerven (*) in zoover tegemoet te komen, dat aan dezen kosteloos door het Hoofd van plaatselijk bestuur vergunning worde verleend tot het gebruik van het door hen geoccupeerd „w o o n e r f". Die tegemoetkoming zou intusschen geen middel mogen worden voor meeT gegoeden om, gébruik makende van den armoedigeh toestand der opgezetenen of van de medebewoners van hun perceel, zich te onttrekken aan de voor anderen geldende verplichting tot aanvraag van een rechtstitel op den grond: Om dit misbruik te ondervangen, zou, in navolging van de concept-ordonnantie, overgenomen in de noot op bl. 167 van het Vervolg op de Eigendoms-nota, aan het vorenstaand artikel eene bepaling 'kunnen worden, toegevoegd in dezen geest: „Ingeval twee of meer gezinnen zoodanig woonerf gebruiken, wórdt de vergunning alleen verleend indien allen onvermogend zijn, en in dat geval uitgereikt aan alle het erf gebruikende hoofden van gezinnen"; welke bepaling uiteraard zou medebrengen, niet alleen bij verlating van het erf als anderszins de aan den betrokken persoon uitgereikte vergunning —, doch die van alle opgezetenen in te trekken, indien bijv. op het perceel een meer gegoed bewoner zich vestigt. Vermits echter te betwijfelen valt of een voorschrift van die strekking in de practijk niet op moeilijkheden zou stuiten, kwam het verkieslijk voor geene bindende bepaling als de geciteerde op te nemen en aan*den practischen zin der Plaatselijke Bestuurshoofden over te laten om naar gelang van omstandigheden te handelen, ter voorkoming zooveel doenlijk van misbruiking der vrijzinnige bepaling in de eerste alinea van het onderwerpelijk artikel. De tweede alinea daarvan vereischt geene bespreking. (') Over dergelijke occupanten, behoorende tot de minvermogenden, is gehandeld op bl. 8 en 25 hiervoren. DERDE AFDEELING. Van toekenning van het Inlandsen bezitsrecht op grond. § 1. Van uitgifte van grond met het Inlandsch bezitsrecht. Artikel 29. Behoudens het bepaalde bij ar-1 tikel 30, zijn de voorschriften onder del Tweede afdeeling nopens den afstand vanp grond in eigendom, voorzoover vereenig-[1 baar met den aard van het Inlandsch b e-11 zitsrecht op grond, m. m. van toepassingII! op de uitgifte met dat recht van vrij do-l mein van den Staat aan Inlanders en In-1 landsche gemeenten. De algemeene voorschriften in de Eerste afdeeling geldei r voor elke uitgifte van grond, voor zoover zij niet, door de ver- t melding van eenigen titel, eene beperkte strekking hebben. J Wat verder onder de Tweede afdeeling is voorgeschreven met betrekking tot den afstand van grond in eigendom zij m. m. mede van toepassing op de toekenning van het Inlandsch bezitsrecht, echter alleen voorzoover vereenigbaar met den aard van dat recht (artikel 21 kan daarvoor dus niet gelden) en behoudens het bepaalde bij artikel 30, uitzonderingen bevattende èn op de bevoegdheid van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, hem verleend bij artikel 25, èn op den uit artikel 17 sprekenden regel, dat voor den titel van eigendom eene koopsom wordt gevorderd. Artikel 30. De Hoofden van gewestelijk bestuur in de Gouvernements-landen op Java e n Madoera kunnen, onder de zoo noodig door ben te stellen voorwaarden, vrij domein van den Staat kosteloos met het Inlandsch bezitsrecht uitgeven: a. aan Inlanders, die den grond in eigendom bezaten, doch van dit recht uit eigen beweging afstand deden ten behoeve van den Lande; 6. aan Inlandsche gemeenten voor de vorming van ambts- of weidevelden, zullende daarbij telkens moeten worden bepaald: le. dat bedoeld bezitsrecht geacht wordt te zijn geëindigd zoodra bij besluit van het Hoofd van gewestelijk bestuur is geconstateerd, dat de grond niet meer voor het aangewezen doel gebezigd- of voor het onderhoud daarvan niet overeenkomstig de bestemming voldoende zorg gedragen wordt, bij welke beschikking, zoo noodig, tevens een term ij n zal worden gesteld, binnen welken de op den grond aanwezige bebouwingen en beplantingen zullen moeten zijn weggeruimd, bij niet-voldoening waaraan, die ontruiming, op kosten van den belanghebbende, van Bestuurswege zal geschieden; 2e. dat voor den aanleg en het onderhoud dier ambts- of weidevelden geene dienstpraestatiën zullen mogen worden gevorderd dan met inachtneming van het bepaalde bij artikel 17 der ordonnantie van 3 Februari 1906 (Staatsblad n? 83). Met eenige, wijziging in de redactie, is de bevoegdheid sub b ontleend aan de besluiten van 1 October 1906 n08. 18 en 19 (Bijblad n08. 6535 en 6536). Dat bij de uitgifte van domeingrond met het Inlandsch bezitsrecht ten behoeve van de vorming van gemeentelijke ambtsvelden rekening zal moeten worden gehouden met den bij het besluit van 5 Februari 1901 W 44 (Bijblad W 5558) vastgestelden „Leidraad voor de regeling van het ambtelijk grondbezit van het dessabestuur op Java en Madoera", schijnt geene afzonderlijke vermelding te behoeven. De bevoegdheid sub a sluit zich aan bij het op bl. 125 van het Vervolg op de Eigendoms-nota besproken beginsel. 11 Ontginnings-ordonnantie (Staatsblad 1896 n°. 44). Artikel 3. (1) De vergunning tot ontginning wordt schriftelijk verleend: a. door het districtshoofd, wanneer de aangevraagde grond, onmiddellijk grenzende aan reed s door de bevolking bezeten grond, geen grootere uitgestrektheid heeft dan één bouw en niet begroeid is met opgaand geboomte; l. door het Hoofd van plaatselijk bestuur in alle andere gevallen. (2) Zie Ontwerp B, artikel 15, al. 3. (3) Bij weigering der vergunning is hooger beroep toegelaten, in het geval sub a op het Hoofd van plaatselijk bestuur, en in dat sub b op het Hoofd van gewestelijk bestuur, welke bestuurshoofden in hoogste ressort beslissen. Van vebkeijging van het Inlandsch bezitseecht door ontginning van veij staatsdomein. Artikel 31. (1) De ingevolge de eerste alinea van artikel 15 van het Agrarisch Besluit vereischte vergunning tot het ontginnen door Inlanders van vrij domein van den Staat wordt verleend: a. door het Districtshoofd, wanneer het aangevraagd perceel grenst aan- of in de onmiddellijke nabijheid gelegen is van reeds door de Inlandsche bevolking bezeten grond, niet begroeid is met opgaand geboomte en geene grootere uitgestrektheid heeft dan één hectare; b. door het Hoofd van plaatselijk bestuur in alle andere gevallen. (2) Laatstgenoemd Bestuurshoofd is bevoegd grond, die zonder vergunning werd ontgonnen, of voor welken de vergunning wegens nie t-n akoming der daaraan verbonden voorwaarden werd ingetrokken, tijdelijk in het genot te laten van den f e i t e 1 ijls: e n gebruiker. (3) Bij weigering der vergunning, is hooger beroep toegelaten, in het geval sub a op het Hoofd van plaatselijk-, in dat sub & op het Hoofd van gewestelijk bestuur, welke bestuurshoofden in hoogste ressort beslissen. Alinea 1. De invoeging onder o der woorden „of in de onmiddellijke nabijheid gelegen is van" heeft inzonderheid betrekking op aanvragen van perceelen, grenzende aan reeds ter ontginning aangewezen, echter nog niet in het bezit der ontginners overgeganen grond, waarvoor naar de letter der bestaande bepaling het Districtshoofd nu geene vergunning zon mogen verleenen. Alinea 2. Zie bl. 12 (onderaan) j° bl. 84 van het Ontwerp B. Alinea 3. Cfm. de daarnevens gestelde bepaling. Besluit 29 Februari 1896 n°. 2 (Bijblad n°. 5086). § 1. (1) De aanvraag om vergunning tot ontginning kan mondeling of schriftelijk zoowel tot het betrokken dorpshoofd als tot het o nd er dist riet s- of districtshoofd worden gericht. (2) De dorpshoofden zijn verplicht de bij hen ingekomen aanvragen op den eerstvolgenden rapportdag voor te brengen bij het onderdistrictshoofd, dat gehouden is .alle te zijner kennis gekomen aanvragen aan het districtshoofd mede te deelen op •den eerst volgenden te diens huize gehou■den rapportdag. (3) Het districtshoofd boekt alle aanvragen in een dessa'sgewijze aan te leggen Te gister, ingericht overeenkomstig het .aan dit besluit gehecht model. Artikel 32. (1) De aanvraag om vergunning tot ontginning kan mondeling of schriftelijk zoowel tot het betrokken dorpshoofd als tot het Onderdistricts- of Districtshoofd worden gericht. (2) De dorpshoofden zijn verplicht de bij hen ingekomen aanvragen op den eerstvolgend en rapportdag voor te brengen bij het Onderdistrictshoofd, dat gehouden is de aanvragen ten spoedigste ter kennis te brengen van het Districtshoofd. (3) Het Districtshoofd boekt alle aanvragen dessa'sgewijze in een register, ingericht overeenkomstig het aan dit besluit gehecht model F. Alinea 1 en 2. Cfm. het bestaande, behoudens weglating in alinea 2 van bet voorschrift, dat de aanvragen op den eerstvolgenden rapportdag ter kennis moeten worden gebracht van het Districtshoofd. Alinea 3. De formuleering van alinea 3 is eenigszins gewijzigd, wijl niet het aanleggen der registers, maar de aanteekening daarin van de aanvragen dessa'sgewijze geschiedt. Als voren. §2. (1) Het Hoofd van plaatselijk bestuur benoemt voor elk o n de r di s t r i c t één of meer permanente commissiën, belast met het onderzoek der aanvragen. (2) De werkzaamheden van die commissiën worden door het districtshoofd geregeld, in overleg met den betrokken Controleur of Adspirant-Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur. Artikel 33. (1) Het Hoofd van plaatselijk bestuur benoemt voor elk onderdistrict één of meer permanente commissiën, belast met het onderzoek der aanvragen. (2) De werkzaamheden van die commissiën worden door het Districtshoofd geregeld, in overleg met den betrokken Controleur of Adspirant-Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur. Alinea 1 en 2. Cfm. de bestaande voorschriften. Als voren. §3. (1) Na afloop van het hij de vorige paragraaf bedoeld onderzoek, worden de aanvragen, waarop ingevolge artikel 3, sub b, van voormelde ordonnantie door het Hoofd van plaatselijk bestuur behoort te worden beschikt, bij voorstelstaat van het districtshoofd, ingediend door tusschenkomst van den Eegent, die mede op dien staat van zijn gevoelen doet blijken. (2) Het Hoofd van plaatselijk bestuur zendt bedoelden voorstelstaat, voorzien van zijne beschikking en vergezeld van de c. q. door hem verleende vergunningen tot ontginning, door tusschenkomst van den Eegent, aan het districtshoofd terug. (3) Zoowel van de door hem zelf genomen beschikkingen als van die van het Hoofd van plaatselijk bestuur, wordt door het districtshoofd a an t eek e ning gehoud e n in het bij het 3a lid van § 1 bedoelde register. Artikel34. (1) Na afloop van het bij het vorig artikel bedoeld onderzoek worden de aanvragen, waarop ingevolge de eerste alinea, sub b, vanartikel 31, door het Hoofd van plaatselijk bestuur behoort te worden beschikt, bij voorstelstaat van het Districtshoofd ingediend door tusschenkomst van den Eegent, die mede op dien staat van zijn gevoelen doet blijken. (2) Alvorens te beschikken wint het Hoofd van plaatselijk bestuur het gevoelen in van den betrokken Houtvester in alle gevallen, waarin het niet vaststaat dat de aan.gevraagde grond gelegen is buiten de grenzen der djati- of in stand te houden wildhoutbosschen. (3) Het Hoofd van plaatse 1 ij k bestuur zendt den in de eerste alinea bedoelden voorstelstaat, voorzien van zijne beschikking en c. q. vergezeld van de door hem verleende vergunningen tot ontginning, door tusschenkomst van den Eegent aan het Districtshoofd terug. (4) Zoowel van de door hem zelf genomen beschikkingen, als van die van het Hoofd van plaatselijk bestuur, wordt door het Districtshoofd aanteekening gehouden in het bij het 3° lid van artikel 32 bedoeld register. De alinea's 1, 3 en 4 zijn cfm. de tegenwoordige bepalingen. Zie voot al. 2, bl. 86 van hat Vervolg op de Ontginningsnota. 12 Ontginnings-ordonnantie (Staatsblad 1896 n°. 44). Artikel 4. (1) De vergunning wordt verleend onder voorwaarde: a. dat de ontginning zij volbracht binnen den in het vergunningsbewijs vermelden termijn; 5. dat de grond, alvorens met de toegestane ontginning een aanvang wordt gemaakt, op de voornaamste hoekpunten door duurzame grensteekenen worde afgebakend; c. dat bij hellend terrein, zoo er gevaar bestaat voor afspoeling van de bouwkruin, de aanleg terrasgewijs geschiede; en voorts onder zoodanige voorwaarden als plaatselijke omstandigheden wensche1 ij k maken. (2) Van het bepaalde sub c kan worden afgeweken ten opzichte van terreinen, waar, ter beoordeeling van de Hoofden van gewestelijk bestuur, tegen het aanleggen van terrassen, in verband met den aard van den grond, overwegend bezwaar bestaat. (3) Behalve van die sub a, wordt ook van de overige aan de vergunning tot ontginning verbonden voorwaarden melding gemaakt in het vergunningsbewijs. Artikel 35. (1) De vergunning wordt verleend onder voorwaarde: a. dat de ontginning zij volbracht binnen den in het vergunningsbewijs vermelden t e r m ij n; &. dat de grond, alvorens met de toegestane ontginning een aanvang wordt gemaakt, op de voornaamste hoekpunten door plaatsing van duurzame, door den ontginner in goeden staat te houden, grensteekenen worde afgebakend; c. dat bij hellend terrein, zoo er gevaar bestaat voor afspoeling van de bouwkruin, de aanleg terrasgewijs geschiede; en voorts onder zoodanige, eveneens in het vergunningsbewijs te vermelden, voorwaarden als plaatselijke omstandigheden wenschelijk maken. (2) Van het bepaalde in de vorige alinea sub c kan worden afgeweken, indien, ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, tegen het aanleggen van terrassen, in verband met den aard van den grond, overwegend bezwaar bestaat. Alinea 1. De eisch, sub la. & van alinea 1, dat de geplaatste grensteekenen tevens in goeden staat worden gehouden, hetgeen bij de latere plaatselijke opname kan worden gecontroleerd, veredscht geene toelichting. Door aan het slot dier alinea ook van de aldaar bedoelde voorwaarden vermelding in het vergunningsbewijs voor te schrijven, bestaat aan de afzonderlijke bepaling in de derde alinea van artikel 4 der vigeerende ordonnantie geene behoefte. Alinea 2. Cfm. het bestaande. BB Besluit 29 Februari 1896 n°. 2 (Bijblad n°. 5086). §4. De bewijzen van vergunning tot ontginning worden in de landstaal opgemaakt, overeenkomstig het mede aan dit besluit gehecht model. Artikel 36. De bewijzen van vergunning tot ontginning worden in de landstaal opgemaakt, overeenkomstig het aan dit besluit gehecht model G. Komt overeen met het tegenwoordig voorschrift. Als voren. § 5. (1) Telken j a r e wordt, zoo m o g e 1 ij k in de maandèn April en October, door de bij § 2 bedoelde commissiën een onderzoek ingesteld naar den staat der ontgin- | ningen, voor welke de toegestane termijnen van ontginning in het afgeloopen semester zijn verstreken. (2) Is aan de bij de vergunning gestelde voorwaarden naar behooren voldaan, dan wordt door het districtshoofd op het vergunningsbewijs en dn zijn ontginningsregister daarvan aanteekening gehouden. § 6. (1) Blijkt aan een of meer der bij de vergunning gestelde voorwaarden niet naar behooren te zijn voldaan, dan wordt het betrekkei ij ke vergunningsbewijs bij eenvoudig en geleidestaat, waarop door het districtshoofd de tekortkomingen van den ontginner zijn aangeteekend, op de hooger aangegeven wijze aangeboden aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. Artikel 37. (1) Telken j a r e, zoo m o g e 1 ij k in de maanden April en October, wordt door de bij artikel 33 bedoelde commis-j siën een onderzoek ingesteld naar den] staat der ontginningen, voor welke de to e-J gestane termijnen in het afgeloopen semester zijn verstreken. (2) Is aan de bij de vergunning gestelde' voorwaarden naar behooren voldaan, dan] wordt door het Districtshoofd op het ver-j gunningsbewijs en in zijn ontginningsre-j gister daarvan aanteekening gehouden. (3) Blijkt aan een of meer der gestelde voorwaarden niet naar behooren te zijn vol-j daan, dan wordt het vergunningsbewijs bij e e n v o u d i g e n geleidestaat, waarop door h e tl Distfricitshoofd de tekortkomingen van den ontginner zijn aangeteekend, aangeboden aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. Alinea 1, 2 en 3. Ongewijzigd behouden. Als voren. §6. (2) Dat bestuurshoofd kan de verleende vergunning intrekken. Maakt hij van die bevoegdheid gebruik, dan kan hij de vergunning voor het geheel of een gedeelte van den begeerden grond door eene nieuwe vergunning, zoo noodig onder gewijzigde voorwaarden vervangen of dit aan het districtshoofd overgelaten ingeval de grond behoort tot die, vermeld in artikel 3, sub a, der voorschreven ordonnantie. (3) Voor de nieuwe vergunning gelden verder m. m. de voorschriften, vermeld in §3, sub 2 en 3, en de §§ 4 en 5. Artikel 38. (1) In het bij de laatste alinea van het vorig artikel bedoeld geval kan, naar bevind van zaken, het Hoofd van plaatselijk bestuur de vergunning intrekken, dan wel voor het geheel of een bepaald gedeelte van den grond, zoo noodig onder gewijzigde voorwaarden, eene nieuwe vergunning uitreiken. (2) Voor deze nieuwe vergunning gelden wederom m. m. de voorschriften, vermeld in arikel 34, alinea 3 en 4, en de artikelen 36 en 37. (4) De ingetrokken vergunningsbewijzen worden vernietigd. (3) De ingetrokken vergunningsbewijzen worden vernietigd. Alinea 1. Nieuw is in het ontworpen artikel alleen de bepaling in het eerste lid, dat, wanneer aan de gestelde voorwaarden niet is voldaan doch voor het geheel of een gedeelte van den grond andermaal eene vergunning wordt uitgereikt, in alle gevallen, dus ook wanneer het perceel onder de omschrijving valt van alinea 1, la. a, van artikel 31 hiervoren, het Hoofd van plaatselijk bestuur die vergunning verleent. *-'Vrv Wederom het Districtshoofd daarin te mengen, ware voor die exceptionneele gevallen noodeloos omslachtig. Alinea 2 en 3. Cfm. het bestaande. 13 Als voren. §7. (1) De Controleurs en AdspirantControleurs bij het Binnenlandsch Bestuur zijn verplicht op hunne dienstreizen zich te vergewissen van de goede naleving door het Inlandsch Bestuur van de bepalingen der ontginningsordonnantie en de bij dit besluit gegeven Voorschriften. (2) Zij zijn mede. inzonderheid belast met het toezicht op de richtige bij houding van het ontginningsregister en zorgen dat dit register bij verwisseling van districtshoofden aan den nieuwen titularis wordt overgedragen. (3) Van die overdracht wordt procesverbaal opgemaakt, waarvan één exemplaar aan het. Hoofd van plaatselijk bestuur wordt aangeboden. §8. (1) De nopens de werking der ordonnantie in te dienen periodieken worden door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur vastgesteld. Artikel 39. (1) De Controleurs en Adspir a n t-C ontroleurs bij het Binnenlandsch Bestuur zijn verplicht op hunne dienstreizen zich te vergewissen van de goede naleving door het Inlandsch Bestuur van de bepalingen dezer paragraaf. (2) Zij zijn mede inzonderheid belast met het toezicht op de richtige b ij houding van het ontginningsregister en zorgen dat dit register bij verwisseling van Districtshoofden aan den nieuwen titularis wordt overgedragen. (2) Het Hoofd van gewestelijk bestuur voorziet de districts- en onderdistrictshoofden van een in de Malei sche taal overgebracht exemplaar der eerste zeven paragrafen dezer Voorschriften. Alinea's 1 en 2. Ongewijzigd overgenomen. Alinea 3 van § 7 delr bestaande voorschriften is weggelaten, wijl het eenigzins zonderling is voor één der vele in het distriots-archief aanwezige registers en andere sebrif turnen zulk een proces-verbaal van overdracht aan het nieuwe Districtshoofd te vorderen en bovendien bij verwisseling van Districtshoofd, de Districtsschrijver uit den aard zijner betrekking voor de volledige overgaaf van het archief heeft te zorgen. De voorzieningen, behandeld in § 8 van de vigeerende voorschriften tot uitvoering der ontginningsordonnantie, voor zooveel opnieuw in denzelfden of gewijzigden vorm benoodigd, behooren wegens hare incidenteele strekking veeleer het onderwerp eener afzonderlijke opdracht uit te maken. HOOFDSTUK U. Van bevestiging van het Inlandsch bezitsrecht op grond. Artikel 40 De ondier dit hoofdstuk te stellen voorschriften zijn afhankelijk van de te nemen beslissing omtrent de onder artikel 20 van het Ontwerp B besproken vraag, of al dan niet in beginsel gehandhaafd zal moeten blijven de thans geldende regeling der verkrijging van het agirarisoh eigendomsrecht langs rechterlijken weg. Zoo ja, dan zou te dezer plaatse volstaan kunnen worden met een enkele bepaling, tot vaststelling der formulieren voor de bij de toepassing dier regeling te gebruiken geschriften (1). Zoo neen, dan zouden, behalve zoodanige bepaling, nog eenige voorschriften vereischt worden, ter aanduiding, met inachtneming van het op bl. 58 van het Ontwerp B vermeld voorbehoud, van de wijze van behandeling van verzoeken om vervanging van het Inlandsch bezitsrecht op grond door het agrarisch eigendomsrecht. (') De concept-akte van eigendomsvestiging werd bekrachtigd bij het besluit van 5 Augustus 1876 n°. 16 (Bijblad n". 3011); de modellen voor een 9-tal formulieren werden vastgesteld bil de circulaire van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 29 October 1872 n°. 10827, als 2» stuk opgenomen onder n". 3321 van het Bijblad. Zie ter zake ook de 2' noot op bl. 20 en 27 der Nota over den agrarisohen eigendom. Besluit 27 Augustus 1900 n°. 12 (Bijblad n°. 5520) § 1. Het Hoofd van plaatselijk bestuur regelt voor zooveel noodig de werkzaamheden der in de eerste alinea van artikel 3 der ordonnantie van 27 Augustus 1900 (Staatsblad 11* 240) bedoelde ambtenaren, opdat de gewenschte uniformiteit bij de behandeling der huurakten gewaarborgd zij, en is in algemeenen zin verantwoordelijk voor de richtige en vlugge uitvoering der aan hen opgedragen functiën. HOOFDSTUK HL Van bescherming van Inlandsche rechten op grond. § t Van overdracht van het genot van grond door Inlanders aan niet-Inlanders. Artikel 41. (1) Het v e r 1 ij d e n der akten, bedoeld bij artikel 28 van het Agrarisch Besluit, geschiedt ten overstaan van een. Controleur of Adspiran t-C ontroleur bij het Binnenlandsch Bestuur, of van een b ij dien diensttak werkzaam gesteld Ambtenaar voor den Burgerlijken Dienst of Burgerlijk Ambtenaar, ieder, voor zoover deverhuurde grond gelègen is binnen zij n ambtsgebied of binnen het ressort van den ambtenaar, aan wien hij is toegevoegde Het Hoofd van plaatselijk bestuur is b evoegd, zoo noodig, ook andere landsdienaren schriftelijk en met vermelding van ieders ressort met het verlijden dieT akten te belasten. (2) Voor zooveel noodig regelt dit Bestuurshoofd de werkzaamheden der in del vorige alinea bedoelde ambtenaren, opdatj de gewenschte uniformiteit bij de behanj deling der huurakten gewaarborgd zij, ter-j wijl in algemeenen zin hem de verantwoord delijkheid is opgedragen voor de richtige] en vlugge uitvoering der functiën, waar-I mede die ambtenaren zijn belast. IHe Zooals op bl. 68 van het Ontwerp B werd aangeteekend! kwam het gewenscht voor de aanwijzing der met het verlijden der huurakten belaste ambtenaren, thans voorkomende in ar] tikel 3 der grondhuur-ordonnantie, over te brengen naar de uitvoeringsvoorschriften. Dit is bij het vorenstaand artikel gedaan, zonder wijziginl der bestaande bepaling. De beide alinea's van dat artikel vereisehen geene besprej king. f Als voren. I §2. (1) De huurovereenkomsten moeten [door den huurder in duplo in geschrift brorden gebracht in den vorm van het aan dit besluit gehecht model A of in dien van rhet nader vast te stellen model A1. I (2) In één akte kunnen meerdere huurovereenkomsten worden vermeld, mits de [huurperceelen alle in dezelfde dessa liggen en de overeenkomsten voor hetzelfde doeleinde en denzelfden huurtermijn worden aangegaan. Artikel 42. (1) De huurovereenkomsten moeten door den huurder in duplo in geschrift worden gebracht in den vorm van een der aan dit besluit gehechte modellen H of H1. (2) In één akte kunnen meerdere huurovereenkomsten worden vermeld, mits de huurperceelen alle in dezelfde dessa liggen en de overeenkomsten voor hetzelfde doeleinde en denzelfden huurtermijn worden aangegaan. , (3) Onder huurperceelen worden verstaan: door vermelding van ligging en begrenzingen omschreven, aaneengesloten stukken sawah- of onbevloeiden grond, verhuurd door een of meer personen. Cfm. het bestaande. Is met het model H1 niet anders bedoeld dan de Maleische vertaling van het model H, rekening zal gehouden moeten worden met de uit artikel 26 van het Ontwerp B (zie bl. 66 daarvan) voortvloeiende mogelijkheid, dat gemeentelijk bezeten grond verhuurd wordt door de gemeente zelve, vertegenwoordigd door haar Hoofd (zie artikel 8 der ordonnantie in Staatsblad 1906 n? 83). Afzonderlijke modellen schijnen voor dergelijke gevallen echter niet noodig; volstaan zou kunnen worden met een of meer aanteekeningen aan den voet der modellen H en H1, aangevende welke wijzigingen de tekst daarvan ondergaat, indien de gemeente als verhuurster optreedt. Zie voor de derde alinea, bl. 70 van het Ontwerp B. Als voren §3. (1) De huurakten mogen niet verleden worden vóór de intrede van de v i j ftiende maand, voorafgaande aan het kalenderjaar, waarin met de grondbewerking, qf, ingeval de grond niet voor beplanting is b. estemd, met het gebruik daarvan door den huurder een aanvang zal worden gemaakt. (2) Met inachtneming van het bepaalde bij de vorige alinea houden de met het verlijden der huurakten belaste ambtenaren binnen twee maanden, nadat hun door de ondernemers de concepten dier akten met b ij behoorende ingevulde staten zijn aangeboden, zitting ter plaatse waar zulks wensehelijk wordt geoordeeld om de werkzaamheden op de spoedigste en minst omslachtige wijze te doen afloopen. Overschrijding van voormelden termijn is alleen geoorloofd in het belang van den dienst, met vergunning van het Hoofd van plaatselijk bestuur. (3) Bedoelde ambtenaren stellen, onder vermelding van plaats, dag en uur, zoowel de huurders als de betrokken verhuurders in de gelegenheid om bij het verlijden der huurakten tegenwoordig te zijn en zorgen mede zoo noodig (vergelijk het bepaalde sub e van § 9) voor de mededeeling van een en ander ook aan de overige ingezetenen van de dessa's waarin de verhuurde gronden gelegen zijn. (4) Verzuimt de huurder te aangeduider plaatse te verschijnen of zieh aldaar door een bij authentiek of onderhandseh geschrift behoorlijk gemachtigd persoon te doen vertegenwoordigen, dan wordt de aanbieding der in alinea 2 bedoelde bescheiden beschouwd als niet te z ij n geschied. Artikel 43. (1) De huurakten mogen niet verleden worden vóór het tijdstip waarop, krachtens het bepaalde bij artikel 50, sub IV, van dit besluit, de eerste vooruitbetalingop den huurschat mag worden verleend. (2) Met inachtneming van het bepaalde bij de vorige alinea houden de met het verlijden der huurakten belaste ambtenaren binnen twee maanden, nadat hun door de ondernemers de concepten dier akten met b ij behoorende ingevulde staten zijn aangeboden, zitting ter plaatse waar zulks wensehelijk wordt geoordeeld om de werkzaamheden op de spoedigste en minst omslachtige wijze te doen afloopen. Overschrijding van voormelden term ij n isalleen geoorloofd in het belang van den dienst, met vergunning van het Hoofd van plaatselijk bestuur. (3) Bedoelde ambtenaren stellen, onder vermelding van plaats, dag en uur, zoowel de huurders als de betrokken verhuurders in de gelegenheid om bij het verlijden der huurakten tegenwoordig te zijn en zorgen mede zoo noodig (vergelijk het bepaalde sub e van artikel 49) voor de mededeeling van een en ander ook aan de overige ingezetenen van de dessa's, waarin de verhuurde gronden gelegen zijn. (4) Verzuimt de huurder te aangeduider plaatse te verschijnen of zich aldaar door een bij authentiek of.onderhandseh geschrift behoorlijk gemachtigd persoon te doen vertegenwoordigen, dan wordt de aanbieding der in alinea 2 bedoelde bescheiden beschouwd als niet te z ij n geschied. Cfm. het bestaande, behoudens eene geringe redactie-wijziging in de eerste alinea, als gevolg van het aangeteekende op bl. 73 van het Ontwerp B. Zie overigens bij artikel 50, hieronder. Als voren. §4. (1) Bij het verlijden der akten zal de inhoud der overeenkomsten den verhuurders in de landstaal duidelijk worden voorgehouden en zullen hun tevens de noodige inlicht in ge n worden gegeven omtrent voor hen van belang zijnde gevolgen der verhuring. (2) De onderteekening der 'huurakten geschiedt door den huurder of diens gemachtigde en door den ambtenaar, te wiens overstaan de akte is verleden, als zoodanig en namens de verhuurders, zoomede door twee daarbij als getuigen gefungeerd hebbende bestuurders der betrokken dessa, tenzij dezen, beiden of één van beiden, verklaren niet daartoe in staat te zijn, in welk geval van deze verklaring aan het slot der akte melding wordt gemaakt. De bij de huurakten behoorende staten worden op het achterblad geteekend door dezelfde personen, met uitzondering der getuigen. Artikel 44. (1) B ij het v e r 1 ij d e n der akten zal de inhoud der overeenkomsten den verhuurders in de landstaal duidelijk worden voorgehouden en zullen hun tevens de noodige inlichtingen worden gegeven omtrent voor hen van belang zijnde gevolgen der verhuring. (2) De onderteekening der huurakten geschiedt door den huurder of diens gemachtigde en door den ambtenaar, te wiens overstaan de akte is verleden, als zoodanig en namens de verhuurders, zoomede door twee daarbij als getuigen gefungeerd hebbende bestuurders der betrokken dessa, tenzij dezen, beiden of één van beiden, verklaren niet daartoe in staat te zijn, in welk geval van deze verklaring aan het slot der akte melding wordt gemaakt. De bij de huurakten behoorende staten worden op het achterblad geteekend door dezelfde personen, met uitzondering der getuigen. Komt geheel overeen met de tegenwoordige voorschriften. Als voren. §5. (1) Nevens de uitoefening der in de vorige paragraaf omschreven notarieele functie, heeft de daarbij bedoelde ambtenaar tevens te onderzoeken of geen der in §§ 9 en 10 vermelde redenen aanwezig is, op grond waarvan tot weigering der bekrachtiging van de overeenkomst zou moeten worden geadviseerd. (2) Het staat dien ambtenaar volkomen vrij, om aan partijen en anderen de vragen te doen, welke hij wensehelijk mocht oordeelen, en de noodige onderzoekingen in te stellen of te doen instellen, niet alleen om de meest mogelijke zekerheid te verkrijgen dat tegen de bekrachtiging der huurovereenkomsten geen bezwaar bestaat, maar ook om, in verband met c. q. aan het licht getreden ongewenschte toestanden, binnen zijne ambtelijke bevoegdheid de vereischte bevelen te geven of maatregelen te nemen, dan wel het Hoofd van plaatselijk bestuur in de gelegenheid te stellen nadere voorzieningen te treffen of in overweging te geven. Artikel 45. (1) Nevens de uitoefening der in het vorig artikel omschreven notarieele functie, heeft de daarbij bedoelde ambtenaar tevens te onderzoeken of geen der in de artikelen 49 en 50 vermelde redenen aanwezig is, op grond waarvan tot weigering der bekrachtiging van de overeenkomst zou moeten worden geadviseerd. (2) Het staat dien ambtenaar volkomen vrij, om aan partijen en anderen de vragen te doen, welke hij wen schel ij k mocht oordeelen, en de noodige onderzoekingen in te stellen of te doen instellen, niet alleen om zooveel mogelijk zekerheid te verkrijgen dat tegen de bekrachtiging der huurovereenkomsten geen bezwaar bestaat, maar ook om, in verband met c. q. aan het licht getreden ongewenschte toestanden, binnen zijne ambtelijke bevoegdheid de vereischte bevelen te geven of maatregelen te nemen, dan wel het Hoofd van plaatselijk bestuur in de gelegenheid te stellen nadere voorzieningen te treffen of in overweging te geven. Ook dit artikel is gelijkluidend met de daarnaast gestelde bepalingen. Als voren. §6. (1) De ambtenaar, te wiens overstaan de akte is verleden, geeft van zijne bevinding omtrent de vatbaarheid voor bekrachtiging van de daarbij geconstateerde huurovereenkomsten blijk op het achterblad van de beide exemplaren der akte, door invulling, voor zooveel noodig, en onderteekening van de aldaar gestelde formule: „Geen bezwaar tegen de bekrachtiging en z", en zorgt vervolgens voor de onverwijlde aapbieding der stukken aan het Hoofd van plaatselijk bestuur of den bij de eerste alinea van artikel 4 der grondhuurordonnantie bedoelden Controleur b ij het Binnenlandsch Bestuur. (2) Voor zooveel bij hem bedenkingen zijn geiezen tegen de bekrachtiging, hetzij van alle, hetzij van een gedeelte der overeenkomsten, brengt hij tegelijkertijd schriftelijk verslag daarover uit. Artikel46. (1) De ambtenaar, te wiens overstaan de akte is verleden, geeft van zijne bevinding omtrent de vatbaarheid voor bekrachtiging van de daarbij geconstateerde huurovereenkomsten blijk op het achterblad van de beide exemplaren der akte, door invulling, voor zooveel noodig, en onderteekening van de aldaar gestelde formule: „Geen bezwaar tegen de bekrachtiging en z.", en zorgt vervolgens voor de onverwijlde aanbieding der stukken aan den voor de bekrachtiging aangewezen bestuursambtenaar. (2) Ingeval bij hem bedenkingen zijn ge| rezen tegen de bekrachtiging, hetzij van alle, hetzij van een gedeelte der overeenkomsten, brengt hij tegelijkertijd schriftelijk verslag daarover uit. Mede overeenkomend met de bestaande voorschriften, behoudens ©ene in het nieuwe kader toegelaten vereenvoudiging in de redactie der eerste alinea. 15 Als voren. §7. (1) Het Hoofd van plaatselijk bestuur of de daarvoor aangewezen Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur verleent of weigert de bekrachtiging binnen één'maand na de ontvangst der ingevolge de vorige paragraaf hem toegezonden huurakten. (2) Zoo noodig kan hij vooraf nog een nader onderzoek instellen of doen instellen, mits daardoor de in de voorafgaande alinea gestelde term ij n niet worde overschreden. Artikel 47. (1) Tot de bekrachtiging der huurovereenkomsten, met inachtneming van het ter zake bepaalde bij artikel 29 van het Agrarisch Besluit, is bevoegd het Hoofd van plaatselijk bestuur der afdeeling, waarin de grond gelegen is, of de Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, aan wien om bijzondere redenen die bevoegdheid door het Hoofd van gewestelijk bestuur mede is toegekend, welke bestuursambtenaren binnen één maand na de ontvangst der ingevolge het vorig artikel hun toegezonden huurakten de bekrachtiging verleenen of weigeren. (2) Zoo noodig kunnen zij vooraf nog een nader onderzoek instellen of doen instellen, mits daardoor de in de voorgaande alinea gestelde term ij n niet worde overschreden. De aanwijzing der bestuursambtenaren, door wie de bekrachtiging der huurovereenkomsten geschiedt, is ontleend aan artikel 4, alinea 1, der bestaande grondhuur-ordonnantie (zie bl. 69 van het Ontwerp B). In plaats van den Gouverneur-Generaal, is echter gemakshalve het Hoofd van gewestelijk bestuur bevoegd verklaard, om, zoo noodig, een Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur mede met die taak te belasten. Daartoe zal echter eene kleine aanvulling noodig zijn in artikel 29 van het Ontwerp B; voor de woorden „door den Gouverneur-Generaal" zou aldaar te lezen zijn: „door of namens den Gouverneur-Generaal". De woorden „of namens" zouden mede zijn in te voegen in artikel 28 van bedoeld ontwerp, met het oog op de bepaling in het tweede lid van de eerste alinea van artikel 41 hiervoren (bl. 52). Als voren. §8. (1) Van de beslissing van den in de vorige paragraaf bedoelden bestuursambtenaar wordt aanteekening gehouden op het achterblad van de beide exemplaren der huurakten, door nauwkeurige invulling van de daaTtoe aldaar gestelde verklaring, welke door hem persoonlijk onderteekend wordt. (2) Hij doet het voor den huurder bestemde exemplaar der akten met den meesten spoed aan dezen toekomen. (3) Het andere exemplaar wordt door hem aangehouden en blijft, als minuut der voor de hoogerbedoelde personen verleden akten, in zijn archief berusten, waar het gevoegd wordt bij het register, vermeld in paragraaf 12. (4) Van de weigering der bekrachtiging houdt die a m b t e n a a r a a n t ee k e n i n g i n e e n daartoe door hem aan te leggen register. Tevens doet hij van die weigering ten spoedigste kennis geven aan de betrokken verhuurders. Artikel 48. (1) Van de beslissing der in het vorig artikel bedoelde bestuursambtenaren wordt aanteekening gehouden op het achterblad van de beide exemplaren der huurakten, door nauwkeurige invulling van de daartoe aldaar gestelde verklaring, welke door hem persoonlijk onderteekend wordt. (2) Zij doen het voor den huurder bestemd exemplaar der akten met den meesten spoed aan dezen toekomen. (3) Het andere exemplaar wordt door hen aangehouden en blijft, als minuut der verleden akten, in hun archief berusten, waar het gevoegd wordt bij het register, vermeld in artikel 53. (4) Van de weigering der bekrachtiging houden die ambtenaren aanteekening in een daartoe door hen aan te leggen register. Tevens doen zij van die weigering ten spoedigste kennis geven aan de betrokken verhuurders. Ofm. het bestaande. Als voren. §9. De bekrachtiging wordt geweigerd: i. wanneer de akte niet is opgemaakt in den voorgeschreven vorm, zoomede wanneer de overeenkomst niet voldoet aan de voorschriften der in § 1 genoemde ordonnantie of bedingen bevat, welke in strijd zijn met andere wettel ij ke verordeningen; b. wanneer niet is gebleken, dat de verhuurder de rechthebbende is op den grond,, noch dat hij vergunning van den rechthebbende had om den grond op de in de akte omschreven voorwaarden te verhuren; c. wanneer gebleken is, dat de verhuurder ingevolge eene op den voet van vermelde ordonnantie bekrachtigde huurovereenkomst, aangegaan met een anderen huurder dan in de aangeboden akte vermeld, het recht miste om ten bate van laatstbedoelde over den grond te beschikken; d. wanneer gebleken is, dat de verhuurder onder den invloed van dwang, b e d t o g of dwaling in de verhuring heeft toegestemd; e. wanneer, bij verhuring van grond in communaal bezit met periodieke verdeeling of niet voor altijd aangewezen vaste aandeelen of van onverdeelden communaal bezeten bouwgrond, v ó ó t of b ij het verlijden der akte door minstens één derde gedeelte der gezamenlijke deelgerechtigden in het gebruik van dien grond tegen de verhuring bezwaar is gemaakt; f. wanneer, naar schatting, meer dan één derde gedeelte der tot het gebied eener dessa (c. q. van een gehucht) behoorende sawahvelden gedurende den geheelen Westmoesson of een gedeelte daarvan aan den landbouw der Inlandsche bevolking onttrokken zou worden en daarvan benadeeling wordt geducht van hare irrigatie- of andere belangen. Besluit 6 Juli 1906 n°. 20 (Bijblad n°. 6494) Ten tweede: Met wijziging in zoover van artikel 2 van het besluit van 14 October 1905 11' 12 (Bijblad op het Staatsblad W 6346), te bepalen, dat de aan § 9 der bij artikel 2 van het besluit van 27 Augustus 1900 W 12 (Bijblad op het Staatsblad D.' 5520) vastgestelde Voorschriften tot uitvoering der ordonnantie van dien dag (Staatsblad Il! 240) toegevoegde alinea g wordt gelezen als volgt: „g. wanneer bij verhuring van andere gron„den dan sawahvelden wordt bedongen, Artikel 49. De bekrachtiging wordt geweigerd: a. wanneer de akte niet is opgemaakt in den voorgeschreven vorm, zoomede wanneer de overeenkomst niet voldoet aan de voorschriften onder § 2 van den Ve0 Titel van het Agrarisch Besluit of bedingen bevat, welke in strijd zijn met andere wettelijke verordeningen; 6. wanneer niet is gebleken, dat de verhuurder de rechthebbende is op den grond, noch dat hij vergunning van den rechthebbende had om den grond op de in de akte omschreven voorwaarden te verhuren; c. wanneer gebleken ds, dat de verhuurder ingevolge eene bekrachtigde huurovereenkomst, aangegaan met een anderen huurder dan in de aangeboden akte vermeld, het recht miste om ten bate van laatstbedoelde over den grond te beschikken; i. wanneer gebleken is, dat de verhuurder onder den invloed van dwang, bedrog of dwaling in de verhuring heeft toegestemd; 3. wanneer, bij verhuring van gemeentelijken grond, waarop het agrarisch eigendomsrecht of het Inlandsch bezitsrecht gevestigd is, vóór of bij het verlijden der akte door minstens één derde gedeelte der gezamenlijke deelgerechtigden in het gebruik van dien grond tegen de verhuring bezwaar is gemaakt; wanneer, naar schatting, meer dan één derde gedeelte der tot het gebied eener dessa (c. q. van een gehucht) behoorende sawahvelden aan den Westmoessonrijstbouw der Inlandsche bevolking zou worden onttrokken en daarvan benadeeling wordt geducht van hare irrigatie- of andere belangen; g. wanneer, bij verhuring van andere gronden" dan sawahvelden wordt bedongen, „dat de overige gronden van den ver-I „huurder geheel of ten deele bij uit- j „sluiting zullen worden verhuurd aan „den in de akte genoemden huurder en „deze laatste niet, ingevolge andere „met den verhuurder gesloten, wettelijk.bekrachtigde overeenkomsten aanspraak kan maken op het dadel ij k of „toekomstig genot van die overige „gronden of het grootste gedeelte daar„v a n." dat de overige gronden van den verhuurder geheel of ten deele bij uitsluiting zullen worden verhuurd aan den in de akte genoemden huurder en deze laatste niet, ingevolge andere met den verhuurder gesloten en bekrachtigde huurovereenkomsten aanspraak kan maken op het dadel ij k of toekomstig genot van die overige gronden of het grootste gedeelte daarvan. Het vereischte sub « zal, in den gewijzigden vorm dier bepaling, mede kunnen gelden ingeval van verhuring van grond, als daarbij bedoeld, door de gemeente zelve, vertegenwoordigd door haar Hoofd. Andere waarborgen voor zoodanige gevallen schijnen, in verband met de overige restrictiën in het onderwerpelijk en het volgend artikel en met het oog op het bepaalde bij artikel 45 hiervoren, te kunnen worden gemist. In de bepaling sub la. f is, in plaats van de meer algemeene omschrijving: „den landbouw der Inlandsche bevolking", gesproken van den „Westmoesson-rijstbouw" dier bevolking. Wel is tegen deze f ormuleering aangevoerd (vgl. Grondhuurnota bl. 472), dat zij te eng zou zijn, doch bij nadere beschouwing schijnt dit te betwijfelen daar het werkelijk en alleen de r ij s t b o u w is, waarop de maatregel betrekking heeft en het derhalve ook wel aanbeveling verdient zulks uitdrukkelijk te doen uitkomen. De bepaling sub g is overgenomen uit Bijblad II5 6494. 16 Als voren. § 10. Voor bekrachtiging komen mede niet in aanmerking: la. Overeenkomsten, waarbij de duur van den huurtermijn te boven gaat: a. twintig jaren voor grond, krachtens de vierde bepaling der wet van 9 April 1870 (Indisch Staatsblad Il! 55) i n eigendom verkregen; b. twaalf jaren voor grond in erfelijk individueel bezit en in communaal bezit met eens toot alt ij d aangewezen vaste aandeelen; c. zes en een half jaar voor grond in communaal bezit met periodieke verdeeling en niet voor alt ij d aangewezen vaste aandeelen, zoomede voor onverdeelden communaal bezeten bouwgrond; d. één jaar of één oogstjaar voor ambtsvelden; met dien verstande echter dat: gronden, benoodigd voor het aanleggen van vaste railbanen, wegen of waterleidingen kunnen worden gehuurd voor ten hoogste twintig jaren; het Hoofd van gewestelijk bestuur bevoegd is voor zijn geheele gewest of' een bepaald gedeelte daarvan te vergunnen, dat ambtsvelden ten behoeve van de teelt van tabak worden gehuurd voor ten hoogste twaalf jaren. 2e. Huurovereenkomsten bevattende: a. bedingen omtrent wederinhuur of verlenging der huur, na verloop van den huurtermijn; b. bedingen, welke het bebouwen van grond gedurende den huurtermijn of het leveren van gewassen beoogen. Het bepaalde sub b is niet toepasselijk op huurovereenkomsten betreffende grónden, bestemd voor de teelt van tabak. Grondhuur-ordonnantie (Staatsblad 1900 n°. 240). Artikel 1. (1) Zie bl. 65 van het Ontwerp B. (2) Verhuring van grond, op hoog gezag of vr ij willig met koffieboomen beplant, en van gemeene weidegronden is verboden. Artikel 50. Voor bekrachtiging komen mede niet in aanmerking: Ie. huurovereenkomsten, waarbij de duur van den h uurterm ij n te boven gaat: a. twaalf jaren voor grond, waaTop het agrarisch eigendomsrecht of het Inlandsch bezitsrecht gevestigd is, met uitzondering van dien sub b omschreven; b. zes en een half jaar voor grond in gemeentel ij k bezit met periodieke verdeeling en niet voor alt ij d aangewezen vaste aandeelen, zoomede voor onverdeelden gemeentel ij k bezeten bouwgrond; e. één jaar of één oogstjaar voor ambtsvelden; met dien verstande echter dat: le. gronden, benoodigd voor het aanleggen van vaste railbanen, wegen of waterleidingen kunnen worden gehuurd voor ten hoogste twintig jaren; 2e. hetHoofdvangewestelijkbestuur bevoegd is voor zijn geheele gewest of een bepaald gedeelte daarvan te vergunnen, dat ambtsvelden ten behoeve van de teelt van tabak worden gehuurd voor ten hoogste twaalf jaren; ne. huurovereenkomsten bevattende: a. bedingen omtrent wederinhuur of verlenging der huur, na verloop van den huurtermijn; b. bedingen, welke het bebouwen van grond gedurende den h uurterm ij n of het leveren van gewassen beoogen; zijnde het bepaalde sub b niet toepasselijk op huurovereenkomsten betreffende gronden, bestemd voor de teelt van tabak; DU8, huurovereenkomsten, betrekking hebbende op met koffieboomen beplante grondenofgemeentelijkeweidevelden; IV0. huurovereenkomsten, waarbij: a. ingeval van verhuring van grond voor minder d a n twee jaren, vooruitbetaling op den huurschat is verleend vóór de intrede van de derde maand, voorafgaande aan het kalenderjaar, waarin met de grondbewerking, of, indiendegrondnietvoorbeplanting is bestemd, met het gebruik daarvan door den huurder een aanvang z'al worden gemaakt; b. ingeval van vei huring voor iangeren duur, de betaling zou geschieden in ongel ij ke bedragen voor elk jaar of elk oogstjaar van den huurtermijn ende vooruitbetaling van heteerstte dier bedragen geheel of ten deele heeft plaats gehad vóór het sub a omschreven tijdstip, die der overige bedragen zou geschieden vóór den aanvang van het kalenderjaar, voorafgaande aan dat, waarop zij betrekking hebben; met dien verstande, dat voor het eerste, tweede en derde jaar der toepassing van deze bepalingen, in stede van „derde maand", gje 1 ezen worde: „twaalfde-", „negende-" en „zesde maand". Sub I. In de bestaande grondhuurregeling werd de termijn, voot welken in agrarischen eigendom bezeten gronden aan niet-Inlanders waren te verhuren, evenals bij de ordonnantie in Staatsblad 1895 Il; 247 (artikel 3 la. a), bepaald op ten hoogste twintig jaren, derhalve op acht jaren langer dan die voor erfelijk individueel grondbezit. Zooals op bl. 32/33 der Toelichting van 'die verordening werd medegedeeld (1), was bij de vaststelling der laatstbedoelde verordening tegen dat verschil aangevoerd, dat in de practijk het onderscheid tussohien beide zakelijke rechten te weinig beduidde om in deze van invloed te mogen zijn, doch deed de overweging, dat reeds sinds de eerste grondhuurregeling. van het jaar 1871 (Staatsblad ïl! 163) voor agrarischen eigendom de termijn van twintig jaar had gegolden en — hoe weinig die rechtstitel ook ingang vond — het in elk geval niet aanging zonder bepaalde redenen dat tijdsverloop te verkorten en zoodoende een dar voordeelen van dat recht weg te nemen, destijds besluiten voor de gronden in quaestie bij het bestaande te blijven. Intusschen heeft meer en meer de overtuiging, zich gevestigd, dat, behoudens waar het bijzonder doeleinde der verhuur, als bijv. voor vaste railbanen, wegen of waterleidingen, een© uitzondering vereischt, transactiën van te grooten duur in het belang der bevolking minder wensehelijk zijn en — waar aan den anderen kant de belangen der particuliere nijverheid zich tegen te ver gaande beperking verzetten — verhuur voor den tijd van twaalf jaren wel de uiterste grens was, waartoe in dit opzicht mocht worden gegaan. In aanmerking genomen het standpunt, bij de bespreking van artikel 18 van het Ontwerp B ten aanzien van het wezen van het „agrarisch eigendomsrecht" ingenomen, pleitten ook uit een principieel oogpunt voor die gelijkstelling met het erfelijk individueel bezitsrecht veocschillende argumenten, waarom sub I6, la. a, van het hierbovenstaand artikel voor beide rechten, evenals voor het gemeentelijk grondbezit met vaste aandeelen, het maximum van den duur der verhuring gelijkelijk op twaalf jaren is gesteld. Sub H. Cfm. het bestaande. . Sub UT. Ontleend aan de 2° alinea van artikel 1 der vigeenendie igrondhuur-regeling, met dien verstande dat melding is gemaakt van „gemeentelijke" weidevelden, niet van „giemeene weidegronden", in verband met de aanteeikeningen. ad artikel 1 van het Ontwerp B, en dat gebezigd is de uitdrukking „met koffieboomen beplante gronden", in stede van „grond, op (') De hierbedoelde „Toelichting" verscheen in het jaar 1896. hoog gezag of vrijwillig met koffiebmmen beplant", oradait alhier alleen sprake behoefde te zijn van dergelijke gronden, ! voor zoover de Inlandsche bevolking daarop eenig recht heeft, ■ als bedoeld bij artikel 26 van ovengenoemd ontwerp, en daartoe de op hoog gezag met*koffieboomen beplante.gronden niet behooren. Sub IV. Aan de bestaande ordonnantie (vergl. bl. 73 van het Ontwerp B) zijn mede ontleend de voorschriften sub IVe, rege- 1 lende de wijze van voldoening en vooruitbetaling van den huurschat. Het algemeen streven namelijk, bij de formuleering der regeling van het jaar 1900 als richtsnoer aangenomen, om onder het meer in het bijzonder de uitvoering betref- | fend gedeelte daarvan zooveel mogelijk alle bepalingen op te nemen, welke met de, telkens zich wijzigende, practisohe l eischen der zaak zoo nauw verband hielden, dat wellicht spoedig weder herziening noodig zou zijn, heeft — te meer daar zoodanige wijziging te dien aanzien thans reeds moest worden 1 aangebracht — er de voorkeur aan doen geven met betrekking tot de evenbedoelde, voorschriften eveneens die gedrags- | lijn te volgen, waarbij echter, in het kader der beschikking, de vorm van een rechtstreeksch verbod moest plaats maken 1 voor dien eener uitbreiding van de gevallen van weigering der bekrachtiging van de huurovereenkomst zelve. De tegelijkertijd daarbij vereischte wijziging, waarop hier- j boven werd gedoeld, betrof den term ij n van vooruitbetaling van huurschat. Op bl. 353—357 der Grondhuur-nota (vgl. bl. 73/76 der | „T o e 1 i c h t i n g") is uitvoerig uiteengezet, welke omstan-1 digheden bij de laatste herziening der bepalingen ter zake zich deden gelden voor eene verlenging van den termijn, waarbinnen de eerste vooruitbetalingen van huurschat wettelijk 1 toegelaten zouden zijn. Aan het slot der beschouwingen nopens die verlenging, bestaande in eene verplaatsing van het tijdstip van ingang van dien termijn van de intrede van het jaar, voorafgaande aan dat, waarop de yooiniitbetaling betrekking had, naar den l8ten Oetoiher te voren, werd tevens melding gemaakt van het denk-] beeld om, instede van die verlenging, bedoelden termijn inte-j gendeel te verkorten met negen maanden en dus den aanvang te stellen op het begin der maand October van het j jaar vóór dat van het gebruik van den grond. Ofschoon erkend werd, dat de bezwaren, welke tot de aan-l beveling eener wijziging in eerstbedoelden zin noopten, in het; tweede geval evenzeer ondervangen zouden wonden, deed de : onzekerheid of met het laatste 'geen te forsche greep in de i practijk zou worden gedaan, van een voorstel in dien geest; afzien. Na de inwerkingtreding der nieuwe regeling zijn evenwel I van Bestuurszijde meer en meer stemmen opgegaan tot in-krimping van den omdenwerpelijken termijn, zij het niet alss volstrekte waarborg, dat door geen enkelen huurder meer ter- jsluiks op den ouden weg zal worden voortgegaan, althans als 3 middel voor den welgezinden ondernemer, om met een beroep fl op de wet den verderfelijken invloed van het voorschotten-stelsel te beperken, voorts als waarschuwing voor anderen,, die genegen mochten zijn in de voortzetting van dat stelsel 1 op den tegeniwoordigen voet hun voordeel te zoeken, daarbij] met de uiterste behoedzaamheid te werk te gaan, zoodat ooks voor dezen 'hetgeen thans regel is vermoedelijk weldra uitzondering zal zijn. de bewerking of in 'het algemeen het gebruik van den grondll een aanvang zal nemen, als tijdstip gesteld, waarop de eerste geoorloofde uitbetaling van huuirschat kan plaats vinden. Door zonder eenige voorbereiding die wijziging te deereteeren, zouden echter zoowel de ondernemers als de Inlandsche bevolking' in vele gevallen in groote ongelegenheid worden gebracht. De laatste, wijl zij dientengevolge een geheel jaar lang eene belanigrijike bijdrage tot haar budget zou missen, waarop langzamerhand de geheele dessahuishouding tot zekere "hoogte zich heeft ingericht; de eersten, wijl het hun moeilijk zou zijn den aandrang der bevolking tot hulp in dien kritieken toestand te weerstaan. Ter vermijding van ernstige schokken, is bij de slotclausule derhalve eene overgangsperiode ingevoerd, waarbij, telkens met eene verkorting van den termijn van vooruitbetaling met drie maanden, in het vierde jaar de gewenschte staat van zaken wordt bereikt. 17 Grondhuur-ordonnantie (Staatsblad 1900 n°. 240). Artikel 4. (2) Ingeval van weigering der bekrachtiging kan de huurder, mits binnen veertien dagen na den datum dier beschikking, door tusschenkomst van het Hoofd van plaatselijk bestuur in hooger beroep komen bij het Hoofd van geweste1 ij k bestuur. (3) Indien de in de vorige alinea gestelde term ij n verstreken is zonder dat de huurder gebruik heeft gemaakt van de hem bij die bepaling verleende bevoegdheid, of op diens hooger beroep afwijzend is beslist, kan de verhuurder weder over den grond beschikken en de huurder zijne vooruitbetalingen, voor zoover die volgens de bepalingen dezer ordonnantie geoorloofd waren, terugvorderen. Artikel 51. (1) Ingeval de bekrachtiging der huurovereenkomst geweigerd is, kan de huurder, mits binnen veertien dagen na den datum dier beschikking, door tusschenkomst van het Hoofd van plaatselijk bestuur in hooger beroep komen bij het Hoof d van gewestelijk bestuur. (2) Indien de in de vorige alinea gestelde term ij n verstreken is zonder dat de huurder gebruik heeft gemaakt van de hem daarbij verleende bevoegdheid, of op diens hooger beroep afwijzend is beslist, kan de verhuurder weder over den grond beschikken en de^ huurder zijne vooruitbetalingen, voor zoover die ingevolge het bepaalde krachtens artikel 33 van het Agrarisch Besluit geoorloofd waren, terugvorderen. Cfm. de ter zijde gestelde bepalingen. Zie bl. 69 van het Ontwerp B. Besluit 27 Augustus 1900 n°. 12 (Bijblad n°. 5520). §11. (1) Het Hoofd van plaatselijk bestuur is' verplicht om de door zijne tusschenkomst ingediende verzoeken om herziening van in af wij zenden zin genomen beslissingen onverwijld, vergezeld van zijne consideratiën en advies en van de beide exemplaren der betrekkeiijke huurakte, door te zenden aan het Hoofd van gewestelijk bestuur. (2) Dit bestuurshoofd.beslist in hooger beroep binnen één maand na de ontvangst der stukken, zoo noodig nadat een nader plaatselijk onderzoek ter zake is ingesteld, en geeft van zijne uitspraak blijk op het achterblad van de beide exemplaren der huurakte. (3) Wordt de beslissing van den in § 7 bedoelden bestuursambtenaar geheel of ten deele vernietigd, zoo bekrachtigt deze alsnog de betrokken overeenkomsten, ten bewijze waarvan de daarvoor te genoemder plaatse voorkomende verklaring door hem wordt ingevuld en onderte e k e n d. (4) Vervolgens worden die overeenkomsten eveneens in het bij § 12 bedoeld register ingeschreven, waarna het voor den huurder bestemde exemplaar der huurakte aan dezen wordt teruggezonden en de betrokken verhuurders met de nadere beslissing in kennis worden gesteld. Artikel 52. (1) Het Hoofd van plaatselijk bestuur is verplicht om de door zijne tusschenkomst ingediende verzoeken om herziening van in afw ij zenden zin genomen beslissingen onverwijld, vergezeld van zijne consideratiën en advies en van de beide exemplaren der huurakte, door te zenden aan het Hoofd van gewestelijk bestuur. (2) Dit bestuurshoofd beslist in hooger beroep binnen één maand na de ontvangst der stukken, zoo noodig nadat een nader plaatselijk onderzoek ter zake is ingesteld, en geeft van zijne uitspraak blijk op het achterblad van de beide exemplaren der huurakte. (3) Wordt de beslissing van de in artikel 47 bedoelde bestuursambtenaren geheel of ten deele vernietigd, zoo bekrachtigen dezen alsnog de betrokken overeenkomsten, ten bewijze waarvan de daarvoor te genoemder plaatse voorkomende verklaring door hen wordt ingevuld en onderteekend. (4) Vervolgens worden die overeenkomsten eveneens in het bij artikel 53 bedoeld register ingeschreven, waarna het voor den huurder bestemd exemplaar der huurakte aan dezen wordt teruggezonden en de betrokken verhuurders met de nadere beslissing in kennis worden gesteld. Cfm. het bestaande. Als voren. § 12. (1) De huurovereenkomsten worden, met uitzondering van die, welke niet voor bekrachtiging vatbaar zijn geoordeeld, terstond ingeschreven in telken jare opnieuw districtsgewijs aan te leggen en met de meeste zorgvuldigheid en netheid bij te houden registers, ingericht overeenkomstig het aan dit besluit gehecht model I. (2) Van de inschrijving wordt aan het hoofd der akten en op het voorblad der daarbij behoorende staten blijk gegeven, door vermelding, ter daarvoor aangegeven plaatse, van het volgnummer, hetwelk in het register aan dié akten is gegeven. (3) De inschrijving geschiedt door nauwgezette invulling der kolommen van het register, met dien verstande dat voor huurperceelen, door meer dan één persoon verhuurd, in het register niet de namen van alle verhuurders behoeven te worden overgenomen, doch volstaan kan worden met de vermelding van den naam van dengen e, die in denbij de huurakte behoorenden staat voor die perceelen het eerst is genoemd en van het aantal overige verhuurders. (4) De registers en de bij behoorende, ten kantore van den in § 7 bedoelden bestuursambtenaar aangehouden huurakten (zie de derde alinea van § 8), kunnen, nadat alle daarin vermelde overeenkomsten geëxpireerd zijn, worden vernietigd. Artikel 53. (1) De huurovereenkomsten worden, met uitzondering van die, welke niet voor bekrachtiging vatbaar zijn geoordeeld, terstond ingeschreven in telken jare opnieuw districtsgewijs aan te leggen en met de meeste zorgvuldigheid en netheid bij te houden registers, ingericht overeenkomstig het aan dit besluit" gehecht model I. (2) Van de inschrijving wordt aan het hoofd der akten en op het voorblad der daarbij behoorende staten blijk gegeven, door' vermelding, ter daarvoor aangegeven plaatse, van het volgnummer, hetwelk in het register aan die akten is gegeven. (3) De inschrijving geschiedt door nauwgezette invulling der kolommen van het register, met dien verstande dat voor huurperceelen, door meer dan één persoon verhuurd, in het register niet de namen van alle verhuurders behoeven te worden overgenomen, doch volstaan kan worden met de vermelding van den naam van dengene, die in den bij de huurakte behoorenden staat voor die perceelen het eerst is genoemd en van het aantal overige verhuurders. (4) ^ .De registers en de b ij behoorende, ten kantore van de in artikel 47 bedoelde bestuursambtenaren aangehouden, huurakten (zie de derde alinea van artikel 48) kunnen, nadat alle daarin vermelde overeenkomsten geëxpireerd zijn, worden vern i e t i g d. Cfm. de tegenwoordige voorsch liften. Als voren. §13. Die ambtenaar is bevoegd aan belanghebbenden op hun verzoek inzage te verleenen van de in de voorgaande paragraaf bedoelde registers en b ij behoorende huurakten. Artikel 54. Die ambtenaren zijn bevoegd aan belanghebbenden op hun verzoek inzage te verleenen van de in het vorig artikel bedoelde registers en b ij behoorende huurakten. Als voren. 18 Als voren. § 14. Het Hoofd van plaatselijk bestuur is verplicht in een door hem aan te leggen register, ingericht overeenkomstig het aan dit besluit gehecht model H, op verzoek van den verhuurder aanteekening te houden van diens verlangen om wegens wanbetaling van den huurschat de betrekkei ijke overeenkomst als ontbonden te beschouwen, doch eerst nadat de huurder in gebreke is gebleven om, binnen een hem daartoe door dien ambtenaar schriftelijk te stellen term ij n, ten genoegen van dezen het bewijs te leveren, dat hij het verschuldigde aan den verhuurder heeft voldaan. (2) In dat register wordt tevens aanteekening gehouden van de krachtens artikel 6 der grondhuur-ordonnaiitie door dat bestuurshoofd verleende machtigingen tot in gebruik houden van grond na de expiratie van den huurtermijn, van welke machtigingen tevens wordt blijk gegeven op het achterblad van de beide exemplaren der huurakten, ter plaatse daarvoor" bestemd. (3) Het Hoofd van plaatselijk bestuur is voorts mede gehouden om, ten verzoeke van partijen of één harer, zijne tusschenkomst te verleenen tot regeling van geschillen, welke ten aanzien van de grenzen der huurperceelen tusschen de partijen mochten r ij zen. Artikel 55. (1) Het Hoofd van plaatselijk bestuur is verplicht in een door hem aan te leggen register, ingericht overeenkomstig het aan dit besluit gehecht model J, op verzoek van den verhuurder aanteekening te houden van diens verlangen om, wegens wanbetaling van den huurschat, de overeenkomst als ontbonden te beschouwen, doch eerst nadat de huurder in gebreke is gebleven om, binnen een 'hem daartoe door dien ambtenaar schriftelijk te stellen term ij n, ten genoegen van dezen het bewijs te leveren, dat hij het verschuldigde aan den verhuurder heeft voldaan. (2) In dat register wordt eveneens aanteekening gehouden van de krachtens artikel 56 sub a door dat bestuurshoofd genomen beschikkingen, welke mede vermeld worden op het achterblad van de beide exemplaren der huurakten, ter plaatse daarvoor bestemd. (3) Het Hoofd van plaatselijk bestuur is voorts mede gehouden om, ten verzoeke van part ij en of één harer, zijne tusschenkomst te verleenen tot regeling van geschillen,- welke ten aanzien van de grenzen der huurperceelen tusschen de partijen mochten r ij z e n. Als voren. Als voren. § 15. .(1) Uitvoering gevende aan het bepaalde bij de derde alinea van artikel 14 der grondhuur-ordonnantie, zal van de toepassing dier verordening mede zijn uitgesloten de beschikkingover: a. gronden, aan het Gouvernement van Nederlandsch-Indië of ten behoeve der uitvoering van 'sLands openbare werken ten gebruike afgestaan;. i. gronden, in gebruik te nemen voor de uitoefening der uit eene vergunning tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen of van eene concessie tot mijnontginning voortvloeiende rechten binnen of buiten het onderzo ekings- of concessieterrein; c. voor het aanleggen van kiembedden ten behoeve van de suikercultuur onverwachts benoodigde stukjes grond, met dien verstande dat de gezamenlijke uitgestrektheid voor dezelfde onderneming niet meer mag bedragen dan vijf bouws van 500 vierkante Eijnlandsche roeden en de grond niet langer dan zes maanden bij den ondernemer in gebruik mag blijven, voorts onder voorbehoud dat aan de ingebruikneming . steeds voorafga schriftelijke kennisgeving aan het Hoofd van plaatselijk bestuur; d. kleine stukjes grond tot oprichting van afdakjes of andere opstallen, mits de oppervlakte niet grooter zij dan twee vierkante Eijnlandsche roeden en het gebruik beperkt blijve tot den duur van niet meer dan twee maanden; e. strooken grond voor den aanleg, ten behoeve van landbouwondernemingen, van tijdelijke railbanen, overpaden en toeof afvoergoten, mits die strooken niet breeder zijn dan vijf meters en niet langer gebruikt worden dan tot het einde van den oogst. Artikel 56. "Van het bepaalde bij de eerste alinea van artikel 26 van het Agrarisch Besluit zijn uitgezonderd: a. gronden, krachtens door het Hoofd van plaatselijk bestuur, op verzoek van den huurder en den verhuurder, te verleenen machtiging, na verloop van den huurtermijn gedurende ten hoogste drie maanden door den huurder in gebruik gehouden; i. woonerven, ter beoordeeling van het Hoofd van plaatselijk bestuur als zoodanig aan te merken, behoudens die, gelegen in de door het Hoofd van gewestelijk bestuur in het belang der tabakscultuur uit te zonderen gedeelten van zijn gewest; c. gronden, aan het Gouvernement van Nederlandsch-Indië of ten behoeve der uitvoering van 'sLands openbare werken ten gebruike afgestaan; d. gronden, in gebruik te nemen voor de uitoefening der uit eene vergunning tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen of van eene concessie tot mijnontginning voortvloeiende rechten binnen of buiten het onderzo ekings- of concessieterrein; e. voor het aanleggen van kiembedden ten behoeve van de suikercultuur onverwachts benoodigde stukjes grond, met dien verstande dat de gezamenlijke uitgestrektheid voor dezelfde onderneming niet meer mag bedragen dan vijf hectaren en de grond niet langer dan zes maanden bij den ondernemer in gebruik mag blijven, voorts onder voorbehoud, dat aan de ingebruikneming steeds voorafga Schriftelijke kennisgeving aan het Hoofd van plaatselijk bestuur; f. kleine stukjes grond tot oprichting van-afdakjes of andere opstallen, mits de oppervlakte niet grooter zij dan twee vierkante Eijnlandsche roeden en het gebruik den duur van twee maanden niet o vers chr ij de; g. strooken grond voor den aanleg, ten behoeve van landbouwondernemingen, van tijdelijke railbanen, overpaden en toeen afvoergoten, mits die strooken niet breeder zijn dan vijf meters en niet langer gebruikt worden dan tot het einde van den oogst. (2) Voorstellen tot verdere uitvoering van voormelde wetsbepaling, hetzij in algemeenen zin, hetzij beperkt tot een of meer afdeelingen of gewesten, behooren vergezeld te gaan van eene duidelijke uit- eenzetting der urgentie van den voorgedragen maatregel. Vergl. alinea 2 van artikel 26 van het Ontwerp B, besproken op bl. 66. De tweede alinea van de bestaande § 15 kan gevoeglijk gemist worden. § 2- Van ovbedkacht van Inlandsche hechten op grond aan Inlandebs. Artikel 67. (1) De bij de tweede alinea van artikel 35 van het Agrarisch besluit bedoelde schriftelijke machtiging tot het vervreemden of voor schuld verbinden van gemeentel ij ken grond wordt verleend door het Hoofd van plaatselijk bestuur, die daaromtrent vooraf het gevoelen inwint van den Eegent of het hoogste Inlandsche bestuurshoofd van anderen rang. (2) Zoodanige machtiging wordt niet verleend dan nadat het Hoofd van plaatselijk bestuur zich heeft overtuigd, dat de meerderheid van de tot het kiezen van een desahoofd gerechtigde ingezetenen der gemeente met de voorgenomen handeling instemt. (3) Ingeval van weigering der machtiging geeft het Hoofd van plaatselijk bestuur hiervan tevens kennis aan het Hoofd van gewestelijk bestuur. Ontleend aan de 2* en 36 alinea van artikel 11 der „Inlandsche Gemeente-ordonnantie" (Staatsblad 1906 D! 83). Volledigheidshalve waren de vorenstaande bepalingen in dit Ontwerp over te nemen (zie bij alinea 2 op bl. 76 van het Ontwerp B). 19 Artikel 58. Het Hoofd van gewestelijk bestuur regelt de wijze, waarop van de in de tweede alinea van bet vorig artikel bedoelde instemming der meerderheid van de tot het kiezen van een desahoofd gerechtigde ingezetenen der gemeente blijk wordt gegeven. Ontleend aan artikel 15 der „Inlandsche Gemeente-ordonnantie9". Conversie-besluit (Indisch Staatsblad 1885 n°. 102). Artikel 3. (1) Van het verlangen naar verandering van communaal in erfelijk individueel bezit wordt, nadat de te maken verdeeling door de deelgerechtigden ie ontworpen, langs den gewonen administratieven weg kennis gegeven aan den Resident, die door eene door hem te benoemen commissie, bestaande uit ten minste één Europeeschen en één Inlandschen ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, ter plaatse doet onderzoeken of aan de vereischten van het vorig artikel is voldaan. Artikel 59. (1) Van het verlangen der ingezetenen eener Inlandsche gemeente tot verkaveling van den gemeentel ij ken grond, met overdracht aan de deelgenooten in het gebruik van dien grond van het daarop door de gemeente uitgeoefend Inlandsch bezitsrecht of agrarisch eigendomsrecht, wordt, nadat de verdeeling van den grond door de deelgerechtigden is ontworpen, langs den gewonen administratieven weg kennis gegeven aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat aan eene door hem te benoemen commissie, bestaande uit minstens één Europeesch en één Inlandsch ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur, opdraagt ter plaatse te onderzoeken of voldaan is aan de vereischten, omschreven sub a van artikel 37 van het Agrarisch Besluit. (2) Ten aanzien van het sub 6 van dat artikel gesteld vereischte gelden voor de totstandkoming der gewenschte verkaveling en overdracht van rechten de voorwaarden: a. dat, waar de ambtsvelden der dessabestuurders — het dorpshoofd ingesloten — reeds volgens de daaromtrent bestaande gewestelijke voorschriften zijn geregeld en vastgelegd, die grond-, en ingeval zoodanige regeling en vastlegging nog niet hebben plaats gevonden, een gedeelte der gemeentelijk bezeten gronden, in oppervlakte minstens gelijk aan hetgeen op dat oogenblik daartoe gebezigd wordt, tot apanage van het dessabestuur buiten de verdeeling wordt gelaten; 6. dat voor ieder der betrokken personen, die, naar de plaatselijke instellingen, eerst bij zijn aftreden als dorpshoofd of dessabestuurder tot het gebruik der overige gemeentel ij k bezeten gronden gerechtigd zou zijn, bovendien een gewoon aandeel daarin wordt afgezonderd. Alinea 1. Cfm. het bestaande, behoudens wijziging der redactie in verband met die van artikel 36 van het Ontwerp B. Alinea 2. Tot toelichting der, van de op bl. 78 van het Ontwerp B overgenomen bepaling sub 3e van artikel 2 der vigeerende regeling afwijkende, voorschriften in de tweede alinea van bovenstaand artikel diene het volgende: Evenals deze voorschriften, is ook de bij bedoelde bepaling getroffen voorziening van tweeledigen aard, beoogt zij nl. in de eerste plaats de reserveering eener zekere hoeveelheid gronden tot apanage van het dorpsbestuur, daarnevens echter, door de zinsnede: „na aftrek van een gewoon aandeel „voor ieder dergenen, die in het genot zijn van een ambts„veld, doch geen persoonlijk aandeel hebben als hun als deelgenoot zou toekomen", de verzekering van een g o g o 1aandeel in de te converteeren communale velden aan de actueele titularissen in het dessabestuur, welke bij eventueele aftreding met de prijsgeving van hun vroeger ambtsveld zich anders geheel van grond beroofd zouden zien. Dezelfde gedragslijn vindt men in de voorgestelde regering terug. Terwijl echter toen blijkbaar werd uitgegaan van het denkbeeld, dat in de door het dessabestuur geoccupeerde uitgestrektheid bouwvelden algemeen begrepen was een gogolaandeel naast het eigenlijk a m b t e 1 ij k grondbezit, is bij de latere nasporingen ter zake die vooronderstelling niet bevestigd. Bij de, tengevolge der krachtens het Begeeringsbesluit van 24 Juli 1888 D.! 8 ingestelde onderzoekingen naar de verplichte diensten der Inlandsche , bevolking, in de daarvoor in aanmerking komende residentiën uitgevaardigde gewestelijke regelingen nopens het hierbedoeld ambtelijk grondbezit, is dit laatste punt dan ook zelfstandig in beschouwing genomen, afgescheiden van de vraag of buitendien de functionarissen al dan niet het gebruik van een gogol-aandeel in de overige gemeentelijke gronden genoten of na hunne aftreding zouden verkrijgen. Daaraan vasthoudend, Ugt het voor de hand, dat, waar aan de op het oogenblik der verkaveling aanwezige dessabestuurders, die reeds tot het gebruik van zulk een aandeel gerechtigd z ij n, een deel in den te verkavelen grond zal worden verzekerd, aan hen, die krachtens plaatselijk gebruik eerst bij eventueel aftreden daarvoor in aanmerking zullen komen, gewaarborgd behoort te worden, dat zij dan een aandeel in den grond voor zich gereserveerd vinden, zoo niet de dessa al dadelijk hun het gebruik daarvan wil verleenen. De daartoe strekkende voorziening vindt men sub la. 6 der onderwerpelijke alinea. De sub la. a van die alinea teö opzichte der ambtsvelden zelve gemaakte onderscheiding, naar mate die velden al dan niet reeds van Bestuurswege zijn geregeld en vastgelegd, houdt verband met de omstandigheid dat, zooals in de gedrukte nota, bedoeld in de noot op bl. 79 van het Ontwerp B, aan het licht is gesteld, ondanks de hooger bedoelde gewestelijke organisatiën dat onderwerp vermoedelijk nog jaren zal behoeven vóór het algemeen behoorlijk geregeld is. f Als voren. Artikel 4. De in artikel 3 bedoelde commissie geeft aan de belanghebbenden kennis van het tijdstip, waarop zij met het ondersoek ter plaatse een aanvang zal maken en froept hen op om voor haar te verschijnen. ÖDe wijze, waarop die kennisgeving en oproeping plaats hebben en de tijd, die er «usschen de oproeping en de komst der kommissie in de dessa ten minste moet perloopen, worden door den Resident bepaald. Artikel 3. (2) De werkkring der commissie mag zich niet verder uitstrekken dan tot pet haar opgedragen onderzoek. Elke andere inmenging is haar verboden. Artikel 60. (1) De in het vorig artikel bedoelde commissie geeft aan de belanghebbenden kennis van het tijdstip, waarop zij met haar onderzoek ter plaatse een aanvang zal maken, en roept hen op om alsdan voor haar te verschijnen. (2) De werkkring der commissie bepaalt zich tot het haar opgedragen onderzoek; elke inmenging van anderen aard is verboden. (3) De wijze, waarop de in de eerste alinea bedoelde kennisgeving en oproeping zullen geschieden, en de tijd, die tusschen de oproeping en de komst der commissie in de dessa minstens moet verloopen, worden door het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaald. De alinea's 1 en 3 zijn ontleend aan artikel 4; alinea 2 aan het 2e lid van artikel 3 der bestaande regeling. 20 Als voren. Artikel 5. Na afloop van het onderzoek en na de belanghebbenden te hebben geboord, maakt de commissie een proces-verbaal op, bevattende mededeeling van de| wijze, waarop zij haar onderzoek heeft ingesteld, van de resultaten van dat onderzoek, van de namen der deelgerechtigden, | van de uitgestrektheid der ambtsvelden j en van de qualiteiten dergenen, waarvoor zij bestemd zijn, van de regeling, die ten aanzien der verdeeling gemaakt is en van de ingebrachte bezwaren zoomede van haar oordeel daarover. Artikel 61. Na afloop van het onderzoek en na de belanghebbenden te hebben gehoord, maakt de commissie een proce s-v e rbaal op, bevattende mededeeling van de wijze, waarop zij haar onderzoek heeft ingesteld, van de resultaten van dat onderzoek, van de namen der deelgerechtigden, van de uitgestrektheid der ambtsvelden en van de qualiteiten dergenen, waarvoor zij bestemd zijn, van de regeling, die ten aanzien der verdeeling gemaakt is, en van de ingebrachte bezwaren, zoomede van haar oordeel daarover. Als voren, cfm. artikel 5. Als voren. Artikel 6. Wanneer den Resident niet bl ij kt, dat deelgerechtigden zijn uitgesloten en hij overigens bevindt dat aan de in art. 2 gestelde vereischten voldaan is en dat de ingebrachte bezwaren naar de volksinstellingen niet gegrond zijn, verklaart hij bij besluit dat de verandering van communaal in erfelijk individueel bezit wettig is tot stand gekomen. In het tegenovergesteld geval doet hij de gerezen bedenkingen aan de belanghebbenden mededeelen. Er kan dan geene verandering van communaal in erfelijk individueel bezit plaats hebben zonder dat op nieuw aan de artikelen 3, 4 en 5 voldaan is. Artikel 62. (1) Wanneer aan het Hoofd van gewestelijk bestuur niet blijkt, dat deelgerechtigden zijn uitgesloten en dat Bestuurshoofd overigens bevindt, dat aan de bij artikel 59 bedoelde vereischten is voldaan en dat de eventueel ingebrachte bezwaren naar de volksinstellingen niet gegrond zijn, verklaart hij bij- besluit, dat de verkaveling van den daarvoor in aanmerking gebr achten gemeentel ij ken grond wettig is tot stand gekomen. (2) In het tegenovergesteld geval doet genoemd Bestuurshoofd de gerezen bedenkingen aan de belanghebbenden mededeelen en kan geene verkaveling plaats vinden zonder dat opnieuw aan het bepaalde bij de artikelen 59, 60 en 61 is voldaan. Alinea 1 en 2. Komen overeen met het bestaand artikel 6. Dat in quaestieuse gevallen de voorlichting zal zijn in te winnen van den Gouverneur-Generaal, gelijk bij de circulaire in Bijblad n! 4166 is voorgeschreven (zie bl. 46 der Conversienota), zal t. z. t. kunnen worden aangeteekend in de na de vaststelling van dit besluit uit te geven „Handleiding". Met het geval van verkaveling van gemeentelijken grond, waarop het agrarisch eigendomsrecht gevestigd is, zal uiteraard rekening moeten worden gehouden bij de regeling van de in- en overschrijving van dat recht (zie bl. 57—58 van het Ontwerp B). Als voren. Artikel 7. Van het in de eerste'alinea van artikel 6 bedoelde besluit, dat tot bewijs strekt van de tot stand gebrachte verandering van communaal in erfelijk individueel bezit, alsmede van het aan dat besluit te hechten proces-verbaal der commissie van onderzoek, wordt eene vertaling of een afschrift in de Inlandsche taal uitgereikt aan het districts- of onderdistrictshoofd en aan het dessahoofd, die genoemde stukken moeten bewaren. Artikel 63. Van het in de eerste alinea van het vorig artikel bedoeld besluit, tot b ewijs strekkend van de tot stand gekomen verkaveling, alsmede van het, aan dat besluit te he c h ten, proce s-v erbaal der co mmissie van onderzoek, wordt eene vertaling in de plaatselijk gebruikelijke Inlandsche taal ter bew.aring uitgereikt aan het Districts- of Onderdistricts- en aan het dessahoofd. Vergl. het tegenwoordig artikel 7. Artikel 64. Onder dit artikel zouden de op bl. 83 van het Ontwerp B aangeduide voorschriften zijn op te nemen, strekkende tot uitvoering van de 2e alinea van artikel 39 van dat ontwerp. De groote onzekerheid omtrent de vraag, of en, zoo ja, met welke beperkingen het in dat artikel nedergelegd beginsel zal' worden aanvaard, maakt het nutteloos de c. q. ter uitvoering vereischte voorschriften in de onderwerpelijke regeling al dadelijk uit te werken. 21 Besluit 31 Januari 1905 n°. 52 (Staatsblad n°. 118.) Den Directeur van Binnenlandsch Bestuur te machtigen om, voor zoover de bevoegdheid daartoe niet aan lagere autoriteiten is overgedragen, behoudens het bepaalde bij het Koninklijk besluit van 13 Mei 1896 W 49 (Indisch Staatsblad D? 140), te beschikken op verzoeken: a. tot afstand van grond met een zakelijk of persoonlijk recht, ingeval die verzoeken, ingevolge wettel ij ke bepalingen dan wel door de Begeering gegeven voorschriften of aangenomen beginselen, niet voor inwilliging in aanmerking kunnen komen; 5. tot overneming ten name van den Lande van het recht van eigendom, opstal of erfpacht, met inachtneming van de nopens zoodanige overneming en de, na terugontvangst van het recht, aan den grond te geven bestemming, door de Begeering verstrekte instructiën; met dien verstande, dat geene machtiging zal mogen wórden verleend tot. overneming van een der evengenoemde zakelijke rechten, dan onder beding van voorafgaande roija op kosten van den houder van het zakelijk recht van de casu quo op het goed rustende hypotheken en van voorafgaande voldoening tot het tijdstip der overdracht van het' verschuldigde aan verponding en kosten wegens wanbetaling dier belasting, zullende bij overneming van het recht van erfpacht bovendien gesteld worden de voorwaarde van voorafgaande voldoening of het voorbehoud van het recht tot navordering van den pachtschat tot en met het jaar, waarin de overdracht van het recht plaats heeft; wordende die Departementschef tevens bevoegd verklaard: l6. het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur te machtigen om, hetzij in persoon, hetzij door middel van een door dezen aan te w ij zen ambtenaar, het Gouvernement van Nederlandse hIndië te vertegenwoordigen bij de overschrijving te zijnen name van het zakelijk recht en te verklaren, dat hij het transport ten name van den Lande aanneemt; 2e. om van de plaats gehad hebbende overneming van het erfpachtsrecht bij besluit aanteekening te houden; e. tot overdracht van door de Begeering gedane, door tijdsverloop niet vervallen, toezeggingen van een zakelijk recht op tot het vrij Staatsdomein behoorende gronden; met opdracht aan den Directeur voornoemd, om van de beschikkingen, waarbij van de bevoegdheid, bedoeld sub b en c gebruik wordt gemaakt, afschrift te Gemengde voorschriften. Artikel 65. De Directeur van Binnenlandsch Bestuur is bevoegd om te beschikken op verzoeken: tot overneming ten name van den Lande van zakelijke rechten op grond, met inachtneming van de te dier zake door den Gouverneu r-G eneraal gegeven instructiën; met dien verstande, dat géene machtiging, tot zoodanige overneming worde verleend dan onder beding van voorafgaande roija, op kosten van den houder van het zakelijk recht, van de casu quo op het goed rustende hypotheken en van voorafgaande voldoening tot het tijdstip der overdracht van het verschuldigde aan verponding en kosten wegens wanbetaling dier belasting, zullende bij overneming van het recht van erfpacht bovendien gesteld worden de voorwaarde van voorafgaande voldoening of van het recht tot navordering van den pachtschat tot en met het jaar, waarin de overdracht plaats heeft; 6. tot overdracht van door den Gouverneu r-G eneraal gedane, door tijdsverloop niet vervallen, toezeggingen van zakelijke rechten op grond. verleenen aan de Eegeering en de Algemeene Eekenkamer. Met eenige redactie-wijziging ontleend aan het ter zijde gesteld besluit. Een deel van den aanhef dier beschikking (zie bl. 134—135 van het Vervolg op de Eigendoms-nota) en de daarbij verleende machtiging sub a zijn niet overgenomen in verband met artikel 25 van dit Ontwerp. Voorts is weggelaten de bevoegdverklaring sub l, ten le, wijl de Directeur van Binnenlandsch Bestuur daarvan geen gebruik meer behoeft te maken sedert de algemeene machtiging verleend werd, welke onder het volgend artikel wordt teruggevonden. De opdrachten aan voornoemden Departementschef, om van de plaats gehad hebbende overneming van het erfpachtsrecht bij besluit aanteekening te houden, en om van zijne in gunstigen zin genomen beschikkingen, bedoeld sub l en c, afschriften te verleenen aan de Begeering en de Algemeene Bekenkamer, zijn evenmin behouden, omdat dergelijke voorzieningen in de onderwerpelijke algemeene regeling veilig gemist schenen te kunnen worden. Zoo noodig, zou op een en ander gewezen kunnen worden in de c. q. later samen te stellen toelichtende „Handleiding". Besluit 4 Mei 1905 n°. 19 (Staatsblad n°. 281). Ten tweede: Met intrekking van artikel 2 van het besluit van 7 Mei 1854 Il! 10 (Staatsblad Il! 34), artikel 1 van het besluit van 4 September 1862 O? 25 (Staatsblad W 100), artikel 2 van het besluit van 6 Juli 1873 Il! 39 (Staatsblad n; 116) en het besluit van 10 Mei 1877 W 5 (Staatsblad W 100), de Hoofden van gewestelijk bestuur te machtigen om, hetzij in persoon, hetzij door middel van een door hen aan te w ij zen ambtenaar, het Gouvernement van Nederlandsch-Indië te vertegenwoordigen bij de vestiging van zakelijke rechten ten name van derden op domeingrond in hun ressort en bij de overschrijving van zoodanige rechten ten name Tan den Lande op binnen dat ressort gelegen gronden. Artikel 66. De Hoofden Tan gewestelijk bestuur zijn beToegd om, hetzij in persoon, hetzij door middel Tan een door hen aan te w ij zen ambtenaar, het GouTernement Tan Nederlandsch-Indië te vertegenwoordigen bij de vestiging van zakelijke rechten ten name van derden op domein van den Staat in hun ressort en bij de overschrijving van zoodanige rechten ten name van den Lande op binnen dat ressort gelegen gronden. Cfm. het ter zijde gesteld besluit. Besluit 12 Maart 1905 n°. 34 (Bijblad n°. 6188). De Hoofden van gewestelijk bestuur te machtigen om, bij voorkomende gelegenheden, aan de in Nederlandsch-Indië woonachtige of gevestigde houders van perceelen, in erfpacht afgestaan onder de voorwaarden van beschikbaarstelling en definitieven afstand in gebruik op eerste aanzegging van Eegeeringswege van strooken grond, benoodigd voor den aanleg van een voor het openbaar verkeer bestemden spoor-, tra m-, r ij weg of voetpad (B ij blad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië 11; 3854), dan wel voor het aanleggen van eene waterleiding, de vereischte aanzegging tot zoodanige beschikbaarstelling en afstand, op de wijze en met de gevolgen als in die bedingen omschreven, bij deurwaardersexploit te' doen;' zullende in de gevallen, dat de erfpachters hun woonplaats of zetel hebben buiten Nederlandsch-Indië, de Directeur van Binnenlandsch Bestuur bevoegd zijn om, zoo noodig in overleg met den Landsadvocaat te Batavia de voormelde aanzegging op de aangegeven wijze te doen. Artikel 67. De Hoofden van gewestelijk bestuur zijn bevoegd om, bij voorkomende gelegenheden, aan de in Nederlandsch-Indië woonachtige of gevestigde houders van perceelen, in erfpacht uitgegeven onder de voorwaarden van beschikbaarstelling en definitieven afstand in gebruik van de in artikel 23, sub a, bedoelde strook grond, de vereischte aanzegging tot zoodanige beschikbaarstelling en afstand, op de wijze en met de gevolgen als in die voorwaarden omschreven, bij deurwaardersexploit te doen; zullende in de gevallen, dat de erfpachters hun woonplaats of zetel buiten Nederlandsch-Indië hebben, de Directeur van Binnenlandsch Bestuur bevoegd zijn om, zoo noodig in overleg met den Landsadvocaat te Batavia, de voormelde aanzegging op de aangegeven wijze te doen., Cfm. het bestaande voorschrift; zie bl. 344—345 van het Vervolg op de Erfpachts-nota. 22 Artikel 68. (1) De ingevolge artikel 11, sub d, van bet Agrarisch Besluit vereischte Tergunning tot het aanleggen van nieuweof het wijzigen van bestaande waterwerken of waterleidingen op in erfpacht uitgegeven gronden, zoomede tot het gebruik, door den erfpachter, van het water uit bronnen, stroomen of leidingen, wordt, tot wederopzeggens, verleend door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken in overeenstemming met zijn ambtgenoot van Binnenlandsch Bestuur, zullende, bij gebreke van overeenstemming, de beslissing worden ingeroepen van den GouverneurGeneraal. (2) Op dien voet is eerstgenoemde Departementschef mede bevoegd tot wijziging of aanvulling der voorwaarden en tot intrekking van door den Gouverneu r-G eneraal tot wederopzeggens verleende vergunningen van voormelden aard. (3) Van de, krachtens de vorige alinea's, door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken genomen beschikkingen tot afwijzing eener aangevraagde- of aanvulling, wijziging of intrekking eener verleende vergunning kan de belanghebbende, binnen drie maanden na de dagteekening van zoodanige beschikking, in hooger beroep komen bij den Gouverneu r-G en e r a a 1. Deze bepalingen zijn ontleend aan Bijblad H! 5081 (gewijzigd en aangevuld bij Bijblad nos. 5178, 5439 en 6185), met weglating van hetgeen in dit Ontwerp scheen te kunnen worden gemist. Artikel 69. (1) De vergunning tot het aanleggen van nieuwe- of het wijzigen van bestaande wegen op in erfpacht uitgegeven gronden, bedoeld bij artikel 11, sub d, van het Agrarisch Besluit, wordt verleend door het Hoofd van gewestelijk bestuur. (2) Van de door dat Bestuurshoofd in afw ij zenden zin genomen beschikkingen kan de belanghebbende, binnen drie maanden na hare dagteekening, in hooger beroep komen bij den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. Luidens Bijblad D.' 3790 is het Hoofd van gewestelijk bestuur bevoegd vergunning te verleenen tot het aanleggen van nieuwe- of het verbeteren van bestaande wegen ten behoeve van particuliere ondernemingen, en zulks onder voorwaarden, in overleg met den Eerstaanwezenden Waterstaatsambtenaar, te bepalen. Dezelfde autoriteit is aangewezen in de onderwerpelijke bepaling, handelende, niet over het aanleggen of verbeteren van toegangswegen, maar over wegen — uiteraard openbare verkeerswegen — op de erfpachtsperceelen. Dat aan de vergunning voorwaarden zullen kunnen worden verbonden, spreekt van zelf, en dat het Gewestelijk Bestuurshoofd daartoe v. z. n. technisch advies zal hebben in te winnen, behoefde evenmin uitdrukkehjke vermelding. Artikel 70. (1) De bij de artikelen 23, 24 en 47 van het Agrarisch Besluit gestelde termijn van één jaar, binnen welken liet bij die artikelen bedoeld genot van grond moet zijn geëindigd of gewettigd, kan door het Hoofd van gewestelijk bestuur met een gel ij k tijdvak worden verlengd. (3) Verdere verlengingen, in bijzondere gevallen gewenscht bl ij kende, worden verleend door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur. Vergl. artikel 25 van het Ontwerp B; zie ook al. 2 van artikel 47.