>565 HERVORMING YAN HET STAATSSPOORWEGBEDRIJF IN NEDERLANDSCH-INDIË. ADVIES AAN DEN MINISTER VAN KOLONIËN over de wensohelijkheid, het beheer van de Staatsspoor- en tramwegen in Nederlandsch-Indië over te dragen aan een daartoe in te stellen zelfstandig bedrijf, DOOR H. J. E. WENCKEBACH. A7 VGKRAVENHAOE, GEBRS. J, & H. VAN LANGENHUYSEN. 1914. BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormalige Ned.-Ind. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. Juli 1923. HERVORMING VAN HET STAATSSPOORWEGBEDRIJF IN NEDERLANDSGH-INDIË. ADVIES AAN DEN MINISTER VAN KOLONIËN over de wensohelijkheid, het beheer van de Staatsspoor- en tramwegen in Nederlandsch-Indië over te dragen aan een daartoe in te stellen zelfstandig bedrijf, DOOR H. J. E. WENCKEBACH. 's-GRAVENHAGE, GEBRS. J. & H. VAN LANGENHUYSEN. 1914. n EERSTE GEDEELTE. I. Inleiding. De toeneming in aantal en omvang van de door het Staatsgezag in Nederland en de Koloniën uitgeoefende bedrijven heeft sedert een reeks van jaren in steeds sterkere mate de aandacht van publiek en volksvertegenwoordiging op die bedrijven en op de wijze, waarop zij beheerd worden, gevestigd. Met name heeft de groeiende beteekenis dier bedrijven voor de Staatsfinanciën aanleiding gegeven tot veelvuldige bespreking van en kritiek op het geldelijk beheer en meer dan eens ook tot voorstellen, dat beheer betreffende, waarvan sommige in de laatste jaren in wettelijke en andere maatregelen verwezenlijking hebben gevonden. Er is in de sedert een aantal jaren in de Staten Generaal over de staatsbedrijven gevoerde besprekingen en de daarmede samenhangende uitingen van de pers, een aandrang in vaste richting te bespeuren, een streven naar hetgeen dikwijls onder den naam van „commercieel bedrijfsbeheer" is samengevat, maar toch inderdaad van ruimere strekking is, dan door dien naam wordt uitgedrukt. Het eerst gold de aandrang de gebrekkige wijze, waarop de geldelijke uitkomsten van vele Staatsbedrijven werden vastgesteld en openbaar gemaakt. Er werd de aandacht op gevestigd, dat de boekhouding van de meeste dier bedrijven *) in hoofdzaak slechts gericht was op de verantwoording van de uitgaven en ontvangsten, in verband met de bij de Staats- en Koloniale begrooting toegestane kredieten — hetgeen echter geheel onvoldoende is om het karakter der verschillende uitgaven en de inkomsten der bedrijven vast te stellen. Ook waar naast de begrotingsadministratie een min of meer ruime plaats werd afgestaan aan de verzameling van statistische gegevens, werden die gegevens meestal niet verwerkt tot eene boekhouding en rekeningen, als bij particuliere ondernemingen gebruikelijk en ten deele zelfs wettelijk voorgeschreven is, om een juist, beeld van het bedrijfsbezit en de uitkomsten der exploitatie te verkrijgen. Het eerste, waarop werd aangedrongen, was dan ook de invoering van eene „commercieele boekhouding"; herinnerd zij aan besprekingen in de Staten-Generaal — nu welhaast vijftien jaren geleden — over de boekhouding van de Marinewerven en van den Post- en Telegraafdienst in Nederland. ') Er waren intusschen uitzonderingen, zooals de Staatsmijnen in Limburg en tot zekere hoogte de Ombilinmrjnen in Indie. De aandrang vond niet dadelijk ingang, maar het besef, dat een rationeele boekhouding naar commerciëelen trant voor bedrijven van eenige beteekenis niet slechts noodig is om de uitkomsten aan anderen duidelijk te maken, maar voor de bedrijfchefs en leidende ambtenaren onmisbaar, om zeiven een duidelijk inzicht te verkrijgen in de geldelijke gevolgen hunner gestie, won toch geleidelijk veld. Van dat besef gaf o. a. de toenmalige Minister van Koloniën, Mr. D. Fock, blijk, door in het najaar van 1905 aan het lid der Tweede Kamer Dr. D. Bos opdracht te verleenen tot het ontwerpen van een plan voor „de invoering eener „verbeterde boekhouding bij de daarvoor in aanmerking komende diensttakken in Nederlandsen Indië (Gouvernementsbedrijven)". Het is hier niet de plaats om over de adviezen, waarmede Dr. Bos aan die opdracht in 1906 en 1907 voldeed, in beschouwingen te treden. Van die adviezen moge slechts worden vermeld het zeer belangrijke „Eindrapport" van 27. Dec. 1907, waarin de steller zich niet tot de boekhouding alleen bepaalt, maar op heldere wijze de richting aangeeft, welke verder gevolgd zal moeten worden om de gouvernementsbedrijven in financiëel opzicht zoo goed mogelijk aan hunne bestemming te doen beantwoorden. Naar dit rapport zal in de navolgende beschouwingen herhaaldelijk worden verwezen. Het is bekend, dat naar aanleiding van de adviezen van Dr. Bos een deskundige werd uitgezonden voor de invoering van en het toezicht op eene verbeterde boekhouding bij de gouvernementsbedrijven in Ned. Indië, en dat met de hulp van dien ambtenaar en zijn staf thans reeds bij een groot aantal dier bedrijven eene aan alle eischen beantwoordende boekhouding wordt gevoerd, waarvan de uitkomsten uitvoerig in de jaarverslagen worden bekend gemaakt — terwijl de invoering der boekhouding tevens geleid heeft tot aanmerkelijke verbeteringen in de wijze, waarop bij de betrokken bedrijven het kasbeheer, de magazijns- en de werkplaats-administratie worden gevoerd. Aan den drang naar eene betere boekhouding en financiëele verslaggeving paarde zich al spoedig die, om nu ook de begrootingen en rekeningen der bedrijven zoodanig in te richten, dat zij een duidelijke weerspiegeling vertoonen van het door de boekhouding gegeven beeld en van de juiste beteekenis der bedrijven voor 's Lands financiën in het algemeen — waartoe de gewone begrooting en rekening van bruto-ontvangsten en -uitgaven ongeschikt zijn. Voldoening aan dit waarlijk niet onredelijke verlangen vorderde echter de invoering van afzonderlijke bedrijfsbegrootingen (de zoogenaamde „budgets annexes"), waarmede een bres geschoten wordt in het langen tijd door budget-theoretici zoo krachtig verdedigde stelsel der ééne en ondeelbare bruto-begrooting. Er is hierover veel strijd gevoerd; ook hier, evenals elders, hebben de gewijzigde omstandigheden en behoeften tot gewijzigde opvattingen in dit opzicht geleid en de noodzakelijkheid doen erkennen om zekere afwijkingen van dat stelsel toe te laten. Voor Nederland hebben die gewijzigde opvattingen uitdrukking gevonden in de wet van 16 Februari 1912 (Stbld. No. 85) „tot regeling „van de begrootingen en rekeningen van Staatsbedrijven"(Bedrijvenwet). De grondgedachten dier wet en de wijze van uitvoering daarvan mogen als bekend worden aangenomen *). Karakteristiek is, dat weliswaar de begrooting en rekening het beeld geven van een zelfstandig bedrijf met eigen middelen, maar dat in werkelijkheid de uitgaven en ontvangsten Staateuitgaven en ontvangsten blijven en — op enkele in de wet opgenomen uitzonderingsbepalingen na — beheerscht worden door de voor deze geldende gewone regelen. Ofschoon afzonderlijk gehouden en in zich sluitend, wordt de bedrijfsbegrooting door den wetgever vastgesteld op gelijke wijze als de Staatsbegrooting; zij bevat naast de gewone uitgaafen ontvangstposten en daarmede samengevlochten eene raming (ook in ontvangst en uitgaaf) van alle te verwachten verrekeningen tusschen het Bedriïf en den Staat-geldschieter, inbegrepen de uitkeering van winst aan of de dekking van verlies door den Staat. De aan deze wet ten grondslag liggende denkbeelden werden ook reeds uitvoerig ter sprake gebracht in het Eindrapport van Dr. D. Bos. De wijze waarop het gewenschte verband tusschen de begrooting en rekening eenerzijds, de commercieele boekhouding anderzijds, wordt gelegd, stelde de heer Bos zich echter anders voor. Voor de door den Kolonialen wetgever als Gouvernementsbedrijf erkende diensttakken zou de bedrijfsbegrooting (in den vorm eener geraamde balans en winst- en verliesrekening) slechts de toelichting zijn tot de in de algemeene begrooting opgenomen saldoposten voor gewone en buitengewone uitgaven en ontvangsten **). Van door den wetgever vast te stellen bedryfsbegrootingen en -rekeningen was dus hier geen sprake Wel zouden echter door den Kolonialen Wetgever regelen voor de samenstelling daarvan gegeven worden en aan de uitkomsten der commercieele boekhouding comptabele bewijskracht worden verleend door een onderzoek door den Gouvernementsaccountant en in hooger instantie door de Algemeene Rekenkamer. Dr. Bos stelde zich voor dit een en ander te wettigen door eenige, door hem aangegeven, aanvullingen van de Indische Comptabiliteitswet. Voor de bereiking van het beoogde doel zal wel niet veel onderscheid bestaan tusschen beide oplossingen. Die der Bedrijvenwet heeft echter iets gedwongens door de dooreenmengeling van de bruto uitgaafen ontvangstposten met de uitkomsten der uit de commerciëele boekhouding getrokken resultaten-rekeningen. Ondergeteekende komt dan ook de door Dr. Bos aanbevolen methode natuurlijker en eleganter voor. Hoe dit zij, in werkelijkheid heeft tot nu toe noch de eene noch de andere methode voor de Indische gouvernementsbedrijven toepassing gevonden. Behalve in tijds- en personeelsgebrek ligt de oorzaak daarvan wel in de moeielijkheid, om bedrijfsramwigre» te maken die niet geheel uit de lucht gegrepen zijn, zóó buitengewoon langen tijd te voren als door de behandeling gelijktijdig met de Koloniale begrooting schijnt te worden vereischt ***). *) Vgl. o. :i. „De Bedrijvenwet" door J. C. de Ebutn, 1913. **) Hetzelfde denkbeeld werd ongeveer gelijktijdig door o.g. ter sprake gebracht in een rapport aan den Minister van L. N. en H. betreffende de organisatie van de Staatsmijnen in Limburg als autonoom commercieel bedrijf. ***) Op het tijdstip der indiening door de Departementen in Indië van de begrootingsbfjdragen in definitieven vorm, zün voor de groote meerderheid der bedrijven de balans en bedrjjfs-rekening over het vorige jaar (d.w. z. twéé jaren aan het begrootingsjaar voorafgaande) nog niet gereed, zoodat als grondslag voor de bedrijfsbegrooting zouden moeten worden ge- Door eene rationeele indeeling van de begrooting en door eene scherpere afscheiding tusschen gewone en . buitengewone uitgaven is in de laatste jaren, vooral bij het Departement van Gouvernementsbedrijven, getracht eenigermate in deze leemte te voorzien. Toch zal het daarbij wel niet kunnen blijven en voor de boven vermelde moeielijkheid eene oplossing moeten worden gevonden, opdat ook voor de Indische bedrijven het gewenschte verband tusschen begrooting en commerciëele boekhouding worde verkregen. De tot nu toe besproken maatregelen — invoering van eene commerciëele boekhouding en Bedrijvenwet— beoogen strikt genomen slechts eene verbetering van den vorm, waaronder de werkelijke en geraamde uitkomsten van de bedrijven en hunne geldelijke beteekenis voor de schatkist worden weergegeven. Toch zijn zij ook voor het wezen der zaak niet zonder beteekenis, omdat een juiste kennis van de bedrijfsresultaten en van factoren, waarvan deze afhankelijk zijn, onmisbaar is zoowel voor een goed bedrijfsbeheer als voor eene doeltreffende en zaakkundige controle van dat beheer. De aandrang, zeowel uit de Staten-Generaal als uit den boezem der Staatsbedrijven zeiven, is echter geleidelijk verder gegaan in den zin van maatregelen meer rechtstreeks bevorderlijk voor een doeltreffend en praktisch beheer, zoowel in administratief als in financiëel opzicht. Van verschillende zijden is daartoe aanbevolen, om aan belangrijke bedrijven met min of meer commerciëele strekking rechtspersoonlijkheid te verleenen met eigen vermogen en budget. Reeds in 1904 werd dit denkbeeld door den Mijnraad in Nederland ter sprake gebracht en den ondergeteekende — toenmaals DirecteurGeneraal van de Staatsmijnen in Limburg — opdracht gegeven om dat denkbeeld in studie te nemen. Een uitvoerig rapport werd daarover door hem in 1907 aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel uitgebracht, waarvan de conclusie strekte ten gunste van het verleenen van rechtspersoonlijkheid aan genoemd bedrijf. Met betrekking tot de Indische Gouvernementsbedrijven is vooral Dr. D. Bos in de Tweede Kamer als woordvoerder ten gunste van dien maatregel opgetreden. In zijn meergenoemd „Eindrapport" had dit Kamerlid trouwens reeds een warm pleidooi gehouden voor de organisatie van belangrijke bedrijven als rechtspersoon, en zelfs de omwerking van de begrooting in den zin van de Bedrijvenwet daarvan afhankelijk gesteld. „Nadrukkelijk", zegt Dr. Bos, „merk ik op, dat in den regel naar mijne „meening het aannemen van een netto-budget moet medebrengen het „organiseeren van den dienst bij de wet als een afzonderlijk rechtspersoon „met eigen vermogen." Naast den pandhuis-dienst wordt in het rapport vooral die der Staatsspoorwegen genoemd als voor zoodanige reorganisatie in aanmerking komend. bezigd de balans en bedrijfsrekening over het jaar, dat drie jaren aan het begrootingsjaar voorafgaat 1 Deze moeielfikheid dreigt nog te worden verscherpt, wanneer tot voorafgaande behandeling van de begrooting in Indië zelf door een in te stellen „Kolonialen Raad" mocht worden besloten. In de Kamer werd het vraagstuk bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1911 en 1912 uitvoerig door Dr. Bos besproken, en de autonomie van Indische bedrijven vooral aanbevolen als maatregel van decentralisatie en tot bevordering van het toevloeien van kapitaal naar de Koloniën; hij vond daarbij van verschillende sprekers (Van Lennep, Vliegen) steun. Ook bij de behandeling van het wetsontwerp tot nadere wijziging van de Indische Comptabiliteitswet werd hetzelfde onderwerp door Dr Bos ter sprake gebracht. In de Eerste Kamer was het vooral Mr. F. S. van Nierop, die zich op gronden, ontleend aan het algemeen financiëel beleid, voor de zaak interesseerde en. zonder zich bepaald ten gunste daarvan uit te spreken, den Minister van Koloniën herhaaldelijk aanbeval om een grondig onderzoek te doen instellen naar de mogelijkheid en de voordeelen eener reorganisatie van de Staatsspoorwegen in den bedoelden zin. Ook in de litteratuur was de „bedrijfszelfstandigheid" in de laatste jaren veelvuldig het onderwerp van beschouwingen, bijna altijd in daarvoor gunstigen zin. Deze veelzijdige aandrang, volgende op dien naar eene verbetering van boekhouding en begrooting, was daarvan een natuurlijk uitvloeisel, en lag geheel in de lijn van de daartoe strekkende maatregelen. Aan die maatregelen lag toch de fictie ten grondslag, dat het bedrijf is een lichaam met eigen vermogen, dat met den Staat in geldelijke verrekening staat. Bij de invoering van de afzonderlijke, in zich sluitende begrootingen, was het zelfs al niet meer geheel een fictie; wie met aandacht in de vakliteratuur de beschouwingen heeft gevolgd, aan de beteekenis der „budgets annexes" gehecht, moet onvermijdelijk den indruk hebben gekregen, dat daarin meer dan een bloote vormkwestie ligt, maar een bepaalde afscheiding van het bedrijfsvermogen, de schepping dus van een zoogenaamde „vermogenspersoon". Die diepere beteekenis verklaart, waarom over de invoering der Bedrijvenwet nog zooveel te doen is geweest; en opvallend was het ook, dat aan de toepassing van die wet op verschillende bedrijven in Nederland gepaard zijn gegaan — als ware het een natuurlijk uitvloeisel daarvan — maatregelen die niet den vorm maar het werkelijke beheer raakten, zooals bijv. de bestuursregeling van de Artillerie-inrichtingen. Iets fonkelnieuws mag het denkbeeld der autonomie van door het openbaar gezag ingestelde bedrijven overigens niet genoemd worden. Er bestaat reeds sinds lang eene categorie van zoodanige bedrijven, die reeds bij hunne instelling als rechtspersoon zijn georganiseerd. Dit zijn voornamelijk geldelijke instellingen, zooals: gemeentelijke spaarbanken en banken van leening, de postspaarbanken in Nederland en Indië, de Rijksverzekeringbank, de Consignatiekas, en dergelijke. Ook de in 1911 opgerichte Centrale Kas voor het Volkscredietwezen in Indië is daartoe te rekenen. *) *) Het is bekend, dat niet voor al deze instellingen de rechtspersoonlijkheid voldoende duidelijk in de grondregelen is vastgesteld en dat zij met name voor de Rijkspostspaarbank in rechte wel eens is ontkend. Dit kan echter slechts aan de gebrekkige redactie dier grondregelen worden geweten. Afgezien daarvan wijzen die regelen (evenals die van de Indische Postspaarbank, waarvan de vorm nog gebrekkiger is) ongetwijfeld op de besliste bedoeling om die instellingen als zelfstandig rechts- en vermogenslichaam te beschouwen en te doen werken. Voor deze en soortgelijke instellingen is de organisatie als rechtspersoon als van zelf sprekend beschouwd en noodzakelijk geoordeeld o. a. om zuiver financieele handelingen als de uitzetting en belegging van gelden aan de regelen voor het begrootingsbeheer en de rekenplichtigheid te onttrekken. Voor het overige zijn noch in Nederland noch in Indië tot nu bedrijven in den meer gebruikelijken zin des woords op dien voet georganiseerd; in andere landen is dat echter wel geschied. Als voorbeeld daarvan kunnen gelden en zijn in de Staten Generaal ook reeds meermalen ter sprake gebracht de onder den naam van „Port-Commission" „harbour-board" of „ harbour-trust" bekende havenbedrijven, in Engeland en de Britsche Koloniën ingesteld. Ook bij het Staatsspoorwegbedrijf in verschillende landen heeft het beginsel der bedrüfsautonomie toepassing gevonden, en het moet als eene aanwijzing van bijzondere beteekenis worden beschouwd, dat in drie landen — Italië, Zwitserland en Frankrijk — dat beginsel als grondslag is aangenomen op het tijdstip, waarop de Staat zich door naasting van omvangrijke particuliere netten voor de taak gesteld zag, het spoorwegbedrijf op groote schaal in regie te beheeren. De toelichting tot de betrekkelijke wet voorstellen, zoowel als de gedachtenwisseling bij de behandeling daarvan, stellen buiten twijfel, dat de bedrijfsautonomie niet als een punt van ondergeschikte beteekenis maar als het grondbeginsel der wetsvoorstellen werd beschouwd en als eene voorwaarde, zonder de vervulling waarvan in de genoemde staten de Staatsexploitatie van spoorwegen niet zou mogen worden ingevoerd. Sinds eenigen tijd is ook in België bet vraagstuk voor de Staatsspoorwegen aan de orde en de bestudeering daarvan aan eene Staatscommissie opgedragen, die ter zake in December 1913 een uitvoerig rapport met wetsvoorstel aan de Regeering heeft ingediend. Het voorstel komt neer op eene zeer radicale verwezenlijking van het denkbeeld der bedrijfsautonomie, waarvan de Commissie zich onverdeeld voorstandster betoont. Uit den aard der zaak heeft ook de Regeering in Nederland en Indië aan dit veelbesproken onderwerp hare aandacht gewijd. Bij de reeds vermelde besprekingen in de Staten-Generaal toonde de Minister van Koloniën de Waal Malepijt zich in beginsel een voorstander van de bedrijfsautonomie, zij het ook dat hij bij oppervlakkige beoordeeling daarvan niet zoo groote voordeelen verwachtte als Dr. Bos e. a. De Gouverneur-Generaal Idenburg toonde groote belangstelling voor het vraagstuk, in het bijzonder wat de financieele zijde daarvan betreft. Mede als gevolg van den in de Staten-Generaal uitgeoefenden aandrang werd dan ook in 1912 aan den ondergeteekende als Chef van het Departement van Gouvernementsbedrijven opdracht verstrekt, om het vraagstuk speciaal met betrekking tot de Staatsspoorwegen in Indië — in grondige studie te nemen en ter zake zoo mogelijk een afgerond voorstel in te dienen. Van deze opdracht zijn de navolgende beschouwingen en wetsonderwerp een uitvloeisel. II. De autonomie van Staats- en Koloniale bedrijven in het algemeen. De beweegredenen, die in den loop van tijd hebben geleid tot toekenning van bedrijfsautonomie aan tal van instellingen van uiteenloopenden aard en o. a. voor de organisatie op dien voet van sommige Indische bedrijven worden aangevoerd, laten zich in twee hoofdgroepen verdoelen, t.w. die ontleend aan: A. het Staatsbelang in algemeenen zin; B. de engere, door het bedrijf behartigde belangen. Beide groepen zullen achtereenvolgens in nadere beschouwing worden genomen. A. 1. Onder de overwegingen, welke bij de organisatie van het Staatsspoorwegbedrijf in de reeds genoemde landen zijn aangevoerd tot motiveering van de daaraan toegekende autonomie, heeft een niet geringe rol gespeeld de bezorgdheid, dat het spoorwegbeheer zou worden betrokken in den strijd der politieke partijen, en dat de beschikking over een zoo beteekenend machtsmiddel als de Spoorwegen in handen van de wisselende regeeringen een bron van bederf zou kunnen worden van het politieke leven. Welke waarde in elk bijzonder geval aan bedenkingen van dezen aard moet worden toegekend, hangt natuurlijk in hooge mate af van de bestaande politieke verhoudingen en zeden. In Italië en Zwitserland werden die bedenkingen bij de organisatie van het Staatsspoorwegbedrijf openlijk uitgesproken en daaraan groote waarde toegekend; in Frankrijk minder openlijk geuit, hebben zij de behandeling van het wetsvoorstel toch onmiskenbaar een rol gespeeld. In Zwitserland is daarbij ongetwijfeld van invloed geweest de vrees voor eene aanmerkelijke versterking van het Centrale gezag in den Bond, welke zich met de democratische en decentraüseerende strekking der Staatsregeling niet wel laat vereenigen. Om hieraan te gemoet te komen achtte men het noodig een tegenwicht te scheppen, door het bedrijf als autonome instelling als het ware buiten den gewonen Staatsdienst te stellen en aan het bestuur daarvan ver gaande bevoegdheden toe te kennen, voor zoover zulks met de grondwettelijke regeling vereenigbaar is, en de macht om zijne inzichten ter kennis van het parlement te doen komen, wanneer die van het Regeeringsinzicht mochten afwijken. Gepaard daaraan ging eene wettelijke beperking van de bevoegdheid van den Minister, tot wiens ressort de spoorwegen behooren. In Frankrijk misschien meer schijn dan werkelijkheid, is de beperking in Italië van zeer reëelen aard en door een nauwkeurige omschrijving van 's Ministers bevoegdheden in de wet vastgelegd. Ingrijpen in de eigenlijke exploitatie is daarbij nagenoeg uitgesloten en zijne bevoegdheid ten aanzien van de bedrijfsbegrooting gaat zelfs niet verder, dan dat hij wijzigingen van het door het bedrijfsbestuur opgemaakte begrootingsontwerp aan het parlement kan voorstellen, maar niet uit eigen gezag kan aanbrengen. In de Zwitsersche spoorwegwet is dat zelfs nog duidelijker tot uitdrukking gekomen en gaat de bemoeienis van den Bondsraad, behalve wat de begrooting en de bestuursbenoeming betreft, in hoofdzaak niet verder dan die met de particuliere spoorwegen. 2. Aan de vrees voor eene te sterke inmenging van de Regeering in de uitoefening van het bedrijf, heeft zich om gelijke redenen gepaard die voor een te rechtstreeksche beïnvloeding daarvan door het parlement. Die vrees, ofschoon veelal minder openlijk uitgesproken, is zeker niet ongerechtvaardigd waar het een bedrijf geldt, dat zooveel gelegenheid biedt om aan groote of kleine partijbelangen dienstbaar te worden gemaakt en tot bevordering van particuliere of locale belangen van. lagere orde. *) Ook hiertegen heeft men in de genoemde landen gemeend een waarborg te moeten zoeken in de toekenning eener groote mate van zelfstandigheid aan het bedrijf, gepaard gaande met een in de wet zelve neergelegde beperking van de bemoeienis der volksvertegenwoordiging ten aanzien van de behandeling der bedrijfsbegrooting, welke — in het bijzonder wat de Zwitsersche wetgeving betreft — inderdaad een zeer merkwaardig voorbeeld van parlementaire zelfbeperking mag worden genoemd. 3. In nauw verband met de reeds besproken bedenkingen staat de beduchtheid, dat de bedrijven zullen worden dienstbaar gemaakt aan belangen, vreemd aan die bedrijven en aan het doel waarmede zij in het leven zijn geroepen. Men behoeft hierbij niet te denken aan oneerlijke praktijken, aan het besteden van Landsgelden voor andere dan landsbelangen; bedoeld wordt slechts de mogelijkheid, om de groote bedrijven met de hun ten dienste staande machtige hulpmiddelen, hun groot budget en talrijk personeel, te gebruiken voor doeleinden, die niet tot hun taak en werkkring behooren en waarvoor der regeering geen kredieten beschikbaar zijn gesteld. Het kan, om enkele voorbeelden te noemen, alleszins wenschelijk zijn, van Staatswege steun te verleenen aan eene opkomende of tijdelijk in nood verkeerende industrie, aan instellingen van wetenschap of kunst, om emigratie of transmigratie te bevorderen, maatregelen te nemen tot bestrijding van werkeloosheid en overbevolking; het behoort zeker tot de taak der regeering de militaire weerkracht te verhoogen door uitbreiding van verkeersmiddelen, van maritieme havens, door opslag van kolen en andere voorraden, enz., enz. De middelen daartoe behooren echter op regelmatige wijze te worden aangevraagd en toegestaan. Echter, de beschikking over een aantal krachtige bedrijven geeft de gelegenheid, om de vervulling van allerlei desiderata, de totstandkoming van nuttige zaken, te verwezenhjken zonder beroep op den begrootingswetgever; en de verleiding daartoe is voor eene actieve, *) Schapper (Archiv für das Eisenbahnwesen Maart—Juni 1914) drukt dit typisch duitsch als volgt uit: „Dem Parlement eine Q-renze gezogen, durch die verhütet werden soll „dass der Bisenbahnetat zum Tummelplatz aller möglichen Kirchtums-interessen und unsach- „lichen Beëinflussungen machtiger Partieführer wird" „Diese Vorschrift ist bei den „haufig wechselenden Mehrheiten und dem groszen Popularitatsbedürfnis, das infolge dessen „einzelne Parlamentarier haben, eine dringende Notwendigkeit." vooruitstrevende regeering dikwijls bijzonder groot, al ware het slechts met het oog op de groote vertraging, uit het volgen van den openlijken weg langs de jaarhjksche begrooting en uit den tegenzin van de StatenGeneraal tegen suppletoire begrootingen voortvloeiende. Het zou zeker te ver gaan om elk gebruik, ook op kleine schaal, dat aldus van de Staatsbedrijven wordt gemaakt, als een vergrijp te beschouwen, maar de mogelijkheid en de groote verleiding om dat op gróóte schaal te doen, mag niet over het hoofd worden gezien. Het toezicht van de Algemeene Rekenkamers zal daartegen weinig baten; de wegen zijn vele, om zonder onjuiste affectatie van uitgaven — zelfs zonder eenige directe uitgaaf — het doel te bereiken. *) De beste waarborg tegen mogelijke misstanden op dit gebied kan wederom slechts gevonden worden in de zelfstandigheid van het bedrijfsbestuur, dat immers uit den aard der zaak gekant zal zijn tegen elke belasting van het bedrijf met uitgaven of winstderving ten behoeve van aan dat bedrijf vreemde belangen. 4. Een ander aan het algemeen Staatsbelang ontleend argument ten gunste van de autonomie der groote Staatsbedrijven is de beteekenis daarvan als maatregel van bestuurs-decentralisatie. Op deze beteekenis, in het bijzonder voor het bestuur der koloniën, werd o. a. de aandacht gevestigd door Dr. D. Bos bij de behandeling der Indische begrooting voor 1911. Decentralisatie is inderdaad voor elk Staatsbestuur een eisch, die dringender wordt naarmate de regeeringstaak in omvang toeneemt en uitgebreid wordt met bemoeienissen, geheel buiten het kader der gewone bestuurstaak vallende. Voor het bestuur van koloniën, waar de omstandighed en voor de locale decentralisatie zooveel minder gunstig zijn dan in het moederland, en dientengevolge niet slechts de uitoefening van het gezag, maar ook het beheer en de administratie van bijna alle openbare diensten en bedrijven onder de centrale Regeering vallen, doet zich de behoefte aan administratieve decentraliseering nog veel sterker gevoelen. Organisatie van groote openbare bedrijven op den voet van zelfstandige rechtspersonen, aan welker bestuur door wettelijke regelen de leiding en het beheer en daarmede tevens de verantwoordelijkheid kan worden overgedragen, zoover als zich dat met de beginselen der Staatsregeling verdraagt, is daar ongetwijfeld een der krachtigste middelen, om het topzwaar wordende centrale gezag te ontlasten en de handen vrij te maken voor de zaken van algemeen Landsbeheer. 5. Een van de gewichtigste argumenten voor de invoering der bedrijfszelfstandigheid, althans voor zoover het bedrijven geldt met grooten geldelijken omzet, is voorts de daardoor geschapen mogelijkheid eener daadwerkelijke scheiding tusschen 's Lands algemeene fina/nci'én en die der bedrijven. Men kan wel zeggen dat het de behoefte aan zoodanige scheiding is, welke bijna altijd den doorslag heeft gegeven waar de bedrijfsautonomie toepassing heeft gevonden. *) Zoo zou brjv. de regeering particuliere ondernemingen of andere takken van staatsdienst kunnen steunen door verlaging van tarieven voor goederen of werklieden, door verstrekking van kolen uit de ontginningen tegen lagere dan marktprijzen — derhalve zonder eenige uitgaaf te doen waartegen de Rekenkamer bezwaar zou kunnen maken. De beteekenis dier scheiding uit het oogpunt van het bedrijfsbelang vindt onder B bespreking. Voor het landsbelang in meer algemeenen zin is de beteekenis vooreerst die eener opheffing of althans tempering van den storenden invloed, door de herhaalde somtijds hevige schommelingen in de geldelijke bedrijfsuitkomsten, zoowel als door de enorme, eveneens sterk wisselende kapitaalsbehoefte der bedrijven op het algemeen staatsbudget uitgeoefend. Behalve de Staatsmijnontginning in enkele landen en koloniën is het vooral het Staatsspoorwegbedrijf, waarvan de uitgaven en inkomsten tegenwoordig een zeer belangrijke plaats innemen in het algemeen budget en waarvan het voordeelig jaarsaldo naast de opbrengst van belastingen en rechten een bijna gelijkmatige rol gaat spelen. Ofschoon deze groote financiëele beteekenis van de Staatsspoorwegen eerst van de laatste tien a vijftien jaren dateert, wijst toch de geschiedenis in vrijwel alle landen, waar dat het geval is, reeds sprekende voorbeelden aan eener bedenkelijke verstoring van het financiëel evenwicht, ontstaan doordat na een reeks van groote en stijgende bedrijfsoverschotten door dalende conjunctuur of andere oorzaken plotseling een vermindering van die overschotten of zelfs een nadeelig saldo intreedt. Anders dan de betrekkelijk geleidehjke rijzingen en dalingen van de opbrengst der belastingen en andere Staatsinkomsten, hebben de schommelingen in de opbrengsten en behoeften van het spoorwegbedrijf dikwijls het karakter van sprongen, waartegen geen voldoende middelen ten dienste staan om het begrootingse ven wicht te verzekeren. *) Een veelvuldig beroep op het Staatskrediet is het gevolg, maar dat middel is dikwijls niet of niet in voldoende mate toe te passen ; juist in de latere jaren is wel duidelijk gebleken, dat het Staatskrediet niet onuitputtelijk is. Naast het bezwaar tegen veelvuldige leening door den Staat, staat de moeielijkheid dat het met de wetten en gebruiken ten aanzien van de Staatsfinanciën bezwaarlijk te vereenigen schijnt, om in gunstige tijden de financiëele positie voldoende te versterken door opsparing van een deel der verkregen bedrijfso verschotten. Men zal zeggen dat met deze bezwaren rekening is te houden, door in de jaren van hooge bedrijfso verschotten de opdrijving van uitgaven tot het peil, dat door den oogenblikkelijken voorspoed bereikbaar schijnt, te voorkomen. De ervaring leert echter, dat bij stijgende conjunctuur Regeering en Parlement zich bij het voteeren van blijvende uitgaven steeds richten naar de hoogst bereikte resultaten, zonder voldoende met de mogelijkheid van een ernstigen terugslag te rekenen. De toekenning van rechtspersoonlijkheid aan bedrijven van groote financiëele beteekenis, nu, geeft gelegenheid tot tempering van den invloed der bedrijfsuitkomsten op de landsfinanciën, zooveel of zoo weinig als men maar wil. Vooreerst kan de last van geldleening voor kapitaals- *) Kibchhoff „Zur Neuordnung der preussischen Eisenbahn- und Staatsflnanzen", haalt als -voorbeeld den toestand in Pruisen aan bij de behandeling van de begrooting voor 1909: „Ein Staatshaushalts-etat, der wie jetzt in einem Jahre allein jflr das Eisenbahn-extra „ordinarium 186 Miilionen, im folgenden 107 und dann wieder 153 Millionen bereit zu stellen „hat, dem andererseits als Beitrag der Eisenbahn-verwaltung zu anderen Staatsbedürfnissen „in einem Jahre 249 und in andern Jahre nur noch 83 Millionen Mark zufiiessen, ist schlechter„dings nicht in die Balance zu Dringen". uitgaven aan het bedrijf worden overgelaten, dat daartoe — zooals nader zal worden aangetoond — ruimer gelegenheid en meer bewegingsvrijheid heeft dan de Staat. Verder kan door verplichte of onverplichte vorming en voeding van reserve- en andere fondsen en door overschrijving van batige saldo's op volgende dienstjaren op de bedrijfsuitkomsten zeiven een reguleerende invloed worden uitgeoefend. Eindelijk kan de geldelijke verhouding tusschen bedrijf en schatkist wettelijk zoodanig worden geregeld, dat de bedrijfsoverschotten slechts ten deele of zelfs in het geheel niet aan de algemeene middelen worden toegevoegd en gedeeltelijk of uitsluitend bestemd blijven voor de door het bedrijf behartigde belangen. Het spreekt weliswaar van zelf, dat langs dezen weg de schatkist niet kan worden behoed voor de bijpassing van blijvende tekorten uit de exploitatie van bedrjjven, die zich nu eenmaal op den duur of gedurende een reeks van jaren niet geheel kunnen bedruipen. Dat is natuurlijk op geen enkele wijze te bereiken. Maar ook dan heeft de financiëele scheiding — mits gespaard gaande met eene juiste regeling van de geldelijke verhouding — de nuttige uitwerking eener reguleering van de eischen, welke uit dien hoofde aan de schatkist worden gesteld, aan tijdelijk bgzonder ongunstige bedrijfsuitkomsten het karakter eener calamiteit voor de algemeene financiën te ontnemen en in tijdelijk bijzonder gunstige jaren opdrijving van blijvende uitgaven te voorkomen. 6. Ten slotte behoort nog vermeld te worden een argument ten gunste van de bedrijfsautonomie, waaraan in sommige gevallen en onder zekere omstandigheden een groote beteekenis moet worden toegekend. Bedoeld wordt de innige, duidelijk sprekende samenhang tusschen het bedrijf en de ten behoeve daarvan aangegane leeningsschuld. Dat de leening geschiedt ten name van het bedrijf en dat de opbrengst der leening uitsluitend bestemd wordt tot vermeerdering van de waarde der bedrijfsbezittingen, terwijl de rentebetaling en aflossing uitdrukkelijk ten laste van het bedrijf worden gebracht, maakt het voor een ieder duidelijk en van zelf sprekend, dat bezit en schuld even onverbreekbaar verbonden zijn als bij welke particuliere onderneming ook. De redenen, waarom zulk een onmiskenbare samenhang met name voor onze koloniale bedrijven eene groote waarde kan hebben, zijn in de laatste jaren herhaaldelijk — zij het met zekere terughouding — in het openbaar besproken, o. a. bij de behandeling van de Koloniale begrooting voor 1912, in de Eerste Kamer door Mr. F. S. van Nierop, in de Tweede Kamer door Dr. D. Bos, en uitvoeriger bij de behandeling van het wets-ontwerp tot nadere wijziging en aanvulling van de Indische C. W. zitting 1911-1912, door den laatstgenoemden afgevaardigde *). Ondergftteekende meent te dezer plaatse met deze verwijzing te mogen volstaan, zich voorbehoudende bij afzonderlijke nota daarover in nadere beschouwingen te treden. B. i'. Uitgaande van hetgeen kortheidshalve als „het bedrijfsbelang" •) Om redenen van gelrjksoortigen aard bepleit Mr. a. van Gijn in zijne Bturlie over eene hervorming van de Staatsbegrooting {Ecovomist, Mei en Juni 1^14) de weder-oprichting van een werkelijk pensioen/bwds voor n. I. ambtenaren. moge worden aangeduid, moet als argument ten gunste der bedrijfsautonomie vooreerst genoemd worden de wensohelijkheid om de Staatsbedrijven van min of meer geprononceerd commerciëelen en industriëelen aard ook op waarlijk commerciëele en industriëele wijze te kunnen beheeren, in overeenstemming met de bij particuliere bedrijven van soortgelijken aard gevolgde methodes, zij het ook, dat daarbij de bijzondere oogmerken, die tot de exploitatie van Staatswege hebben geleid, niet uit het oog mogen worden verloren. Om dit mogelijk te maken is noodig, vooreerst dat aan de bedrijfsbesturen eene grootere mate van zelfstandigheid, ten tweede eene grootere vrijheid van beweging worde gegeven, dan in den gewonen Staatsdienst gebruikelijk en bij toepassing van de gewone regelen van administratie en controle mogelijk is. Die noodzakelijkheid mag thans wel een algemeen erkend en onbestreden beginsel worden genoemd. Ook de overtuiging, dat daartoe althans voor zeer groote bedrijven de toekenning van bedrijfsautonomie het meest doeltreffende, zoo niet eenige, middel is, wordt langzamerhand in steeds wijder kring erkend, niet slechts in den boezem der bedrijven zeiven, maar ook door staatslieden, economen en financiers van den eersten rang. Toch vindt die meening nog wel bestrijding. Zoo wordt met een beroep op bestaande toestanden wel de meening uitgesproken, dat het ook zonder bedrijfsautonomie wel mogelijk is aan de bedrijfsbesturen groote zelfstandigheid en bevoegdheden te geven. Wat in dat opzicht redelijkerwijs kan worden verlangd, zou ook kunnen worden bereikt, van de zijde der Regeering door openlijke of stilzwijgende delegatie van bevoegdheden, beperking van de adviseering en kritiek op de voorstellen van het bedrijfsbestuur; van de zijde van het parlement door zelfbeperking bij de behandeling der begrooting enz. En wat de knellende voorschriften betreft wordt er op gewezen, dat ook in den gewonen Staatsdienst wet en voorschriften niet altijd naar de letter worden toegepast, dat er „accommodements" zijn en dat zelfs de gestrenge Rekenkamer wel eens voor den drang der behoeften wijkt. In deze beschouwingen ligt ongetwijfeld eenige waarheid; zóó zal dan ook — om een voorbeeld te noemen — wel moeten worden verklaard, waarom de Directie der Staatsmijnen in Limburg sedert jaren blijkbaar geen aandrang meer op de Regeering heeft uitgeoefend, om aan dat bedrijf de reeds in 1907 voorgestelde organisatie als rechtspersoon te geven. Ten aanzien van dat bedrijf heeft de Regeering ongetwijfeld in latere jaren van ruime opvattingen blijk gegeven. En wat bijv. de voornaamste bedrijven in Indië aangaat was dat in latere jaren zeker niet minder het geval. Afgezien van de tegenwoordig in Indië gehuldigde veel ruimere opvattingen omtrent delegatie van theoretisch slechts aan den Landvoogd toekomende bevoegdheden, dwingen daar de omstandigheden (personeelsgebrek, groote afstanden, overlading van de Centrale Regeering) tot eene vrylating in hunne gestie van de Chefs der groote bedrijven, die zelfs wel eens de grenzen van het redelijke heeft overschreden. Ook heeft de Indische Rekenkamer zich nu en dan wel tot eenige concessies bereid getoond. Toch mag aan die voorbeelden niet te veel waarde wórden toegekend. De betrekkelijk gunstige verhoudingen berusten ten deele op toevallige omstandigheden en overigens op persoonlijke inzichten bij de regeeringsorganen; en dat die inzichten veranderlijk zijn leert de ervaring. Een recent voorbeeld daarvan leverde het (thans ingetrokken) wetsontwerp tot reorganisatie van de Rijksverzekeringbank dat een ver gaande beperking van de zelfstandigheid en bevoegdheden van het bedrijfsbestuur beoogde. En wat de Staatsmijnen betreft, deze verkeeren nog steeds in het stadium van eerste ontwikkeling, waarin voor conflicten en oppositie weinig aanleiding bestond, en bleven vooralsnog voor ernstige tegenslagen gespaard. Maar laat nu eens na een periode van ruime overschotten een tijd van tegenspoed, lage kolenprijzen, werkstakingen en ongevallen volgen, laat een Minister optreden met centraliseerende neigingen en laat daarbij de politiek zich in de zaak mengen — wat waarborgt dan de Directie het behoud van hare moeizaam verkregen vrijheid van handelen ? Er is echter meer. Het is goed en wel van Minister, GouverneurGeneraal en Departementschef ver gaande delegatie van bevoegdheden te verlangen, maar die eisch is ongerechtvaardigd als daarmede niet eene even ver gaande ontheffing van verantwoordelijkheid gepaard gaat. Zoolang alles goed gaat lijkt dat heel natuurlijk; maar als er tegenspoed is, verkeerde dingen gebeuren, dan wordt gevraagd hoe een Minister, een Landvoogd het met hunne verantwoordelijkheid kunnen overeenbrengen om de zaken zoo maar over te laten en of zoo'n Indische departementschef, die volgens het Regeeringsreglement met het beheer der bedrijven belast is, zich dan heelemaal niet met de zaken bemoeit? Dit is de zaak: aan die openlijke of stilzwijgende overdracht van bevoegdheden, aan heel het stelsel van faciliteiten, waardoor de bedrijfschefs zich langzamerhand armslagruimte hebben verschaft en die ook inderdaad voor het beheer van een groot bedrijf onmisbaar zijn, ontbreekt de sanctie. Hoe ver men moet en mag gaan is een kwestie van persoonlijke opvattingen en staat geheel op losse schroeven. Wat voorts de bezwaren betreft, uit de toepasselijkheid der gewone administratie en comptabele voorschriften voortvloeiende — men went aan alles. Met een stel geroutineerde ambtenaren, die de knepen kennen, komt men er toe te vergeten, of de administratie niet eenvoudiger kon zijn, of de zaken niet vlugger konden gaan en geen personeel zou kunnen worden bespaard. Men komt er toe als natuurlijk en onvermijdelijk te beschouwen, dat een berg van arbeid wordt verzet bijv. voor het opmaken van schriftelijke verantwoordingsstukken, die toch zeer wel konden worden gemist. Men leert ook de zaken voor de Rekenkamer klaar te maken zóó als zij blijkens de ervaring worden aanvaard en in het algemeen den schijn te bewaren wanneer — noodgedrongen — tegen de voorschriften wordt gehandeld enz. enz. Dit mag nu in de kinderjaren van een bedrijf onvermijdelijk en geoorloofd worden geacht, op den duur behooren de voorschriften zoo nabij mogelijk met de eischen van een praktisch en een eenvoudig bedrijfsbeheer in overeenstemming te worden gebracht. En dat kan inderdaad op radicale wijze geschieden, wanneer het bedrijf als rechtspersoon wordt erkend. Immers zijn dan de uitgaven en ontvangsten van het bedrijf niet meer die van den Staat en verliezen comptabiliteitswet en administratieve voorschriften met één slag haar toepasselijkheid. Wat daarvoor in de plaats treedt kan dan niet alleet zich ten nauwste aanpassen aan de behoeften van het bedrijf, maar tevens —en dit verdient wel bijzonder de aandacht — de geldelijke controle aan doelmatigheid en intensiviteit zeer doen winnen. Dat aan die controle, zooals zij door de Rekenkamers hier en in Indië wordt uitgeoefend naar de voorschriften van Instructie en Comptabiliteitswet, gebreken kleven, vooral wat de bedrijven betreft, is herhaaldelijk in het licht gesteld. Het is, zooals Dr. Bos in zijn Eindrapport schreef, eene contróle „op een afstand en op papier", „meer in schijn dan in wezen", „meer van vorm dan van inhoud". Naarmate de Staatsbedrijven in omvang en beteekenis winnen en in verband daarmede de zelfstandigheid en bevoegdheid van de bedrijfsbesturen, wordt echter eene doelmatige contróle op het geldelijk beheer, eenvoudig maar ook effectief, een steeds dringender noodwendigheid. Met behoud nu van de Rekenkamer als controleerend orgaan is ongetwijfeld een veel werkzamer systeem van contróle mogelijk, berustende op een doorloopend onderzoek in loco van de boekhouding en bewijsstukken, met gebruikmaking van deskundige accountants als hare organen. Dit stelsel, waarbij de indiening van schriftelijke verantwoordings-stukken nagenoeg geheel vervalt, heeft elders (o. a. in Engeland en de Britsche koloniën) reeds veelvuldig toepassing gevonden en is ook bij het Staatsspoorbedrijf in Italië, Zwitserland en Frankrijk wettelijk voorgeschreven. Met onze Comptabiliteitswetten is het in strijd, maar voor bedrijven die rechtspersoonlijkheid bezitten is dat geen bezwaar, en hierin is dan ook een der krachtigste argumenten gelegen voor de organisatie der groote bedrijven op dien voet. 2. Zooals de bedrijfsautonomie de algemeene financiën behoedt voor den al te storenden invloed van de wisselende bedrijfsuitkomsten, zoo maakt zij omgekeerd het bedrijf minder afhankelijk van den oogenblikkelijken toestand dier financiën en van aan de belangen van het bedrijf vreemd zijnde overwegingen. Welke nadeelige gevolgen die afhankelijkheid voor een goed bedrijfsbeheer heeft is reeds zoo vele malen — o a. bij de behandeling der Bedrijvenwet — in het licht gesteld, dat het onnoodig mag heeten daaraan nogmaals uitvoerige beschouwingen te wijden. Die wet geeft echter nog slechts den schijn eener financiëele scheiding maar géén waarborg, dat de scheiding ook werkelijk in acht zal worden genomen Behalve dat zij aan het bedrijfsbestuur niet de positie verschaft, noodig om aan invloeden van buiten weerstand te bieden, geeft zij aan het bedrijf noch de bevoegdheid tot het vormen van werkelijke reserves noch de beschikking, geheel of ten deele, over de batige overschotten, noch ook die tot voorziening in eigen kapitaalbehoefte door eigen leeningen. Dit alles is slechts te bereiken door het scheppen van een rechtspersoon met eigen vermogen, waarvan de geldelijke verhouding tot den Staat nauwkeurig is vastgesteld. 3. Er is in deze beschouwingen reeds eerder gewag gemaakt van de gunstiger positie, waarin zich een autonoom bedrijf zou bevinden voor wat de voorziening betreft in de behoefte aan kapitaal voor uitbreiding en verbetering. Voor sommige bedrijven is die voorziening een punt van groote soms alles overheerschende beteekenis, en daarin staat het spoorwegbedrijf wel vooraan. Niet alleen vordert de eerste aanleg enorme kapitalen, maar het toenemend verkeer dwingt bijna onafgebroken tot vastlegging van reusachtige sommen tot uitbreiding van bestaande werken, rollend en ander materiëel en tot verbetering van bijna alle onderdeelen van het omvangrijke mechanisme. Groote particuliere ondernemingen voorzien in die behoefte niet door voortdurende vergrooting van hun aan deel en kapitaal; zij vinden in het waardevolle bezit harer in exploitatie zijnde lijnen een bron van krediet, een waarborg voor het opnemen van groote bedragen tegen uitgifte van obligatiën, die in het algemeen gemakkelijk plaatsing vinden en eene begeerde geldbelegging uitmaken. Het is opvallend, hoe daarentegen de Staat als spoorwegexploitant van de in zijn spoorwegbezit gelegen bron van krediet slechts een zeer beperkt en gebrekkig gebruik weet te maken. Voor den Staat staat de voorziening in de kapitaalbehoefte zijner bedrijven gelijk met alle andere voor den Staatsdienst gevorderde, zij het dan ook zgnd „buitengewone" uitgaven, en zijn daarop toepasselijk dezelfde regelen en opvattingen, die het algemeen financiëel beleid beheerschen. Op den voorgrond staat daarbij het nog steeds vrij algemeen gehuldigde beginsel, dat leening door den Staat een noodzakelijk kwaad is, dat daartoe niet behoort te worden overgegaan zoolang het budget de middelen kan verschaffen ook voor buitengewone uitgaven; verder dat niet geleend wordt voor bepaalde doeleinden maar slechts tot dekking van tekorten op de begrooting, wanneer die een blijvend karakter blijken aan te nemen, en dat in verband daarmede de voorwaarden van leening, rentebetaling en aflossing aan min of meer vaste regelen, zonder verband met eenige bijzondere aan de opbrengst te geven bestemming, onderworpen zijn. Terwijl de kapitaalbehoefte steeds stijgende is, vermindert echter de geneigdheid tot uitbreiding van de Staatsschuld in verband met de blijkbare depreciatie daarvan in de oogen van het beleggend publiek. Het is hier niet de plaats om over het verschijnsel der afnemende waardeering van de Staatsschuld in beschouwingen te treden; dat vraagstuk is ttouwens bij voortduring het onderwerp van gedachten wisseling in ruimen kring. Tot de oorzaken daarvan hoort echter ongetwijfeld de onbestemdheid van de doeleinden, waarvoor wordt geleend, het gemis aan overtuiging dat de opbrengst zal strekken tot verhooging van de economische kracht van het Land. Wanneer voor spoorwegen, havens en dergelijke wordt geleend, heeft het pubhek het besef, dat daardoor wordt verkregen eene vermeerdering van productief bezit; de aanschaffing van zaken, die eene in geld uit te drukken waarde bezitten en die zeiven direct de middelen opbrengen, noodig voor rentebetaling en aflossing van de leeningsschuld; voor zulke zaken zal het publiek even gaarne zijn geld beschikbaar stellen of die door den Staat of door particulieren worden gedreven. Dat besef ontbreekt echter bij de gewone Staats- en koloniale leeningen. Daarbij komt de verklaarbare geneigdheid van den Staat om den rentevoet zijner leeningen zeer laag te hóuden, en om daartoe in tijden van duur geld liever af te wachten en te bezuinigen; dikwijls spelen daarbij ook overwegingen van partijpolitiek een rol. Voor goed rendeerende bedrijven kan die gedragshjn echter geheel verkeerd zijn: voor deze kan de oogenblikkelijke beschikking over kapitaal van zooveel waarde zijn, dat daartegenover het nadeel eener hoogere rente in het niet verzinkt. Als particuliere ondernemingen zich door een hoogen rentevoet niet laten weerhouden om op te nemen wat voor hun bedrijf noodig is, ligt het voor de hand, dat de Staat verstandig zou doen, dat ook voor zijne gelijksoortige bedrijven te doen. Boven de gewone Staatsleening heeft de bedrijfsleening ten slotte het voordeel, dat meer vrijheid bestaat om de wijze van aflossing en andere voorwaarden in overeenstemming met de oogenblikkelijke wenschen van de geldmarkt te regelen. Een en ander wettigt de steeds meer veld winnende overtuiging, dat de voorziening in de kapitaalbehoefte van groote bedrijven als de Staatsspoorwegen, op zoodanige schaal als voor eene krachtige ontwikkeling daarvan noodig is, behoort te geschieden door leenwgen op naam van die bedrijven en waarvoor de opbrengst dier bedrijven als waarborg strekt. Die overtuiging heeft dan ook voorgezeten bij de wettelijke organisatie van het Staatsspoorwegbedrijf in Frankrijk, Zwitserland en Italië en aldaar geleid tot eene volledige afscheiding van de bedrijfsfinanciën ook wat de leening betreft. Daarbij is met het oude principe, dat alleen geleend wordt tot dekking van blijvend te kort, radicaal gebroken en in de plaats daarvan gesteld de verplichting tot leening voor alle uitgaven die de waarde van het spoorwegbezit verhoogen (Substanz-vermehrung). 4. Aan de hiervoren besproken overwegingen hebben zich, vooral waar het de Staatsspoorwegen gold, veelvuldig bedenkingen gepaard van overeenkomstigen politieken aard, als onder A met betrekking tot 's Lands algemeene belangen worden vermeld. Vrees dat het bedrijfsbeheer zou worden betrokken in de partijpolitiek, daarvan een al te rechtstreekschen invloed zou ondergaan; dat de veelvuldige wisseling van ministeriën de zoo hoog noodige eenheid en continuïteit in het beheer zou doen verloren gaan; anderzijds dat niet verantwoordelijke raadgevers in de omgeving van den Minister te grooten invloed krijgen op de hoogere leiding van het bedrijf, waartegenover de bedrijfsbesturen machteloos zouden staan; vrees eindelijk voor directe beïnvloeding door parlementsleden en machtige partijleiders ter bevordering van bijzondere partijbelangen. Welke waarde o. a. bij de organisatie van het spoorwegbedrijf in de herhaaldelijk genoemde landen als bedenkingen van dezen aard werd toegekend, vond reeds bespreking. Ook daar, waar de politieke verhoudingen en zeden het gevaar voor verkeerde beïnvloeding minder groot doen schijnen, verliezen zij toch nooit geheel hare kracht, en zal in elk geval ook uit het oogpunt van het bedrijfsbelang moeten worden gewaakt tegen het leggen van lasten op het bedrijf voor daaraan vreemde doeleinden. Ook uit dit oogpunt biedt de bedrijfszelfstandigheid ongetwijfeld de beste waarborgen. m. De autonomie van het bedrijf der Staatsspoorwegen in Nederlandsch-Indië. Van algemeene beschouwingen overgaande tot het bijzondere geval der Staatsspoorwegen in Indië, moge allereerst geconstateerd worden, dat de omvang en financiëele beteekenis van dat koloniale bedrijf, met een effectief van rond ƒ 200.000.000,—, een jaarlijksch budget van rond 30 millioen aan inkomsten, van ± 15 millioen aan gewone, en in de laatste jaren, rond 10 a 25 millioen aan buitengewone uitgaven, en met een personeel van rond 2000 Europeanen en 15000 inlanders en andere oosterlingen, voorzeker eene bijzondere van andere bedrijven en diensttakken afwijkende organisatie reeds thans volkomen wettigen. Die omvang en beteekenis zullen in de naaste en verdere toekomst nog belangrijk vermeerderen, nu met den spoorwegaanleg in Zuid-Sumatra de voet is gezet op den weg, voerende tot geleidelijke begiftiging van de uitgestrekte Buitenbezittingen met een spoorwegnet, dat der spooren tramwegen op Java vele malen in lengte overtreffende. Ook de sterke toeneming van het verkeer, die sedert 1906 ingetreden is en in de laatste jaren een buitengewoon karakter heeft aangenomen, gepaard met eene merkbare verscherping van de eischen, aan den dienst en het materieel gesteld, dragen er toe bij om de financieele en economische beteekenis van ons koloniale spoorwegbedrijf in versneld tempo te doen toenemen. Of voor dat bedrijf de organisatie als rechtspersoon wenschelijk is, moge thans aan de hand van de voorafgaande algemeene beschouwingen worden overwogen. Wat vooreerst het gevaar betreft, dat het bedrijf te sterken invloed van de partijpolitiek zal ondervinden, door de Regeering als politiek machtsmiddel zal worden gebruikt (vgl. hoofdstuk II sub 1 en B sub 4), bestaat naar het voorkomt voor het spoorwegbedrijf in NederlandschIndië weinig gevaar; de afstand tusschen Nederland en Indië is groot, het politieke leven in Indië weinig ontwikkeld, de stroomingen der Nederlandsche partijpolitiek vinden er althans nog slechts een zwakken weerklank. Om gelijke redenen behoeft ook voor een al te directe inmenging in het bedrijfsbeheer door het Opperbestuur en de Staten-Generaal weinig beduchtheid te bestaan. Het lijkt voorshands ook weinig waarschijnlijk, dat de instelling van een Kolonialen Raad — wanneer het daartoe komt — in Indië zelf eenig gevaar van politieken aard voor de goede gestie van het spoorwegbedrijf zal opleveren. Behoudens deze uitzondering zijn alle boven aangevoerde beweegredenen ten gunste van de bedrijfsautonomie in het algemeen ten volle op het bedrijf der Staatsspoorwegen in Indië toepasselijk. Wat in het bijzonder de zelfstandigheid en vrijheid van beweging van het bestuur van dat bedrijf aangaat — het is niet te ontkennen dat sedert de reorganisatie in 1906 in dat opzicht weinig reden tot klagen bestaat. Hierop is echter ten volle toepasselijk hetgeen op blz. 15 werd opgemerkt, nl. dat eene sanctie, eene wettiging van de gevolgde vrijgevige gedragslijn ontbreekt, dat het zelfs aan twijfel onderhevig is of Gouverneur-Generaal en Departementschef daartoe in verband met hunne wettelijke verantwoordelijkheid wel gerechtigd zijn. Bij de beoordeeling van dit punt moet wel in bet oog worden gehouden, dat de verhouding van het bedrijfsbestuur tot Regeering en Parlement bij de Indische bedrijven veel minder eenvoudig is dan bij de Staatsbedrijven in Nederland. Bij deze staat het bestuur rechtstreeks onder den Minister en deze als verantwoordelijk Staatsman tegenover het Parlement; bij de Indische bedrijven daarentegen staat het bestuur onder den Departementschef, die „onder de bevelen en het oppertoezicht van den Gouverneur-Generaal" het bedrijf beheert of heet te beheeren (art 64 R. R.). Voor zoover deze de zaken kan afdoen gaat alles zeer eenvoudig, temeer omdat het bedrijfsbestuur met zijn hoofdbureau zelf de rol van spoorwegafdeeling bij het departement vervult. Moet goedkeuring of machtiging van den Landvoogd worden gevraagd, dan wordt minstens de Algemeene Secretarie en dikwijls ook de Raad van Indië gehoord. Wat hóógere goedkeuring of machtiging vereischt, komt eerst na al die instanties te hebben doorloopen, bij den Minister om daar den gewonen weg te volgen. Beperking van zoo omslachtige en tijdroovende behandeling tot het hoognoodige, klaardere verhoudingen en duidelijke vastlegging van verantwoordelijkheid en bevoegdheid is hier dan ook, veel meer dan in Nederland, geboden — ook als maatregel van decentralisatie, waardoor aan de hoogste regeeringsorganen werk en tijd wordt bespaard. Hiertegenover mag intusschen het bezwaar niet onvermeld blijven, dat juist in zulk een kolonie tegen het toekennen van groote zelfstandigheid aan bedrijfsbestuurders kan worden ingebracht, t. w. dat de keus van personen, die voor het bestuur van een belangrijk bedrijf de noodige geschiktheid en ervaring bezitten, zeer beperkt is. Dit bezwaar geldt echter meer de bedrijven met een klein personeel van hooger geschoolde krachten; voor de Staatsspoorwegen met hun talrijk hooger ontwikkeld personeel weegt het bezwaar minder — te minder omdat de hooge positie en bezoldiging de betrekking van bedrijfsleider ook voor de beste krachten aantrekkelijk maakt. Toch mag dat bezwaar niet geheel worden weggecijferd; mede met het oog op de veelvuldige personeels-wisseling in den Indischen dienst verdient daarom ernstige overweging, het beheer van de Staatsspoorwegen, vooral als dat een autonoom bedrijf wordt, niet meer aan een enkelen bedrijfschef maar aan een meerhoofdig bestuur op te dragen. De daarin gelegen waarborg tegen ondoordachte handelingen en tot verzekering van de gewenschte continuïteit moeten in dit geval n. h. v. zwaarder worden geacht dan de aan het éénhoofdig bestuur verbonden voordeelen. De mogelijkheid van uitschakeling van de Indische Comptabiliteitswet en verschillende omslachtige administratieve bepalingen en de vervanging daarvan door een minder omslachtige en tevens veel effectiever regeling, is voor Indië een zaak van groot belang. Niettegenstaande de Indische Rekenkamer ten aanzien van verantwoordingsstukken en betalingsbewijzen veel lager eischen stelt dan de Nederlandsche, vordert de opmaking daarvan alleen voor de Staatsspoorwegen een klein leger van beambten, waarop stellig belangrijk kan worden bezuinigd. Maar, wat de hoofdzaak is — het toezicht op het geldelijk beheer is desniettemin beslist onvoldoende en de noodzakelijkheid om daarin beter te voorzien, wordt door den snellen groei van het bedrijf steeds dringender. Vervanging van de contróle op schriftelijke verantwoordingsstukken door eene permanente contróle, namens de Rekenkamer door gouvernements-accountants uit te oefenen en de boekhouding van het bedrijf op den voet volgende, schijnt de eenige weg tot verbetering zonder vermeerdering van omslag. De verplichte onderteekening van de balans en bedrijfsrekening door den Gouvernementsaccountant vordert reeds thans een jaarlijksch onderzoek van de commerciëele boekhouding; uitbreiding daarvan tot eene permanente contróle zal niet heel veel meer tijd en personeel kosten, daar het den accountantsdienst juist in het drukste tijdperk ontlast, daarentegen zullen ettelijke tientallen klerken van de comptabiliteit kunnen vervallen. Niet zonder gewicht is bovendien, dat de anders bijna onvermijdelijke vertraging van de vaststelling van het financieel verslag daardoor wordt voorkomen. Meer nog dan de reeds geschetste voordeelen weegt echter ook in dit geval de door de bedrijfsautonomie te bereiken financieele scheiding tusschen dat bedrijf en het Land. Welk een belangrijke plaats reeds thans de uitgaven en inkomsten van de Staatsspoorwegen in het koloniaal budget innemen, leert bjjv. de begrooting voor het loopende jaar. Tot een totaal van ruim 295 millioen, waarop de Middelen begroot zijn, wordt door de SS met bijna 35 mm. (die op Java alleen met 33 mm.) bijgedragen, d. i. bijna 12 pet. Het is te verwachten, dat dit aandeel, en daarmede de invloed van de bedrijfsuitkomsten op het algemeen budget, nog belangrijk zal stijgen. De hiervoren geschetste nadeelen der samensmelting van de bedrijfsfinanciën met de algemeene zullen zich dan ook steeds voelbaarder maken en het is raadzaam tot de afscheiding over te gaan, voordat een niet te vermijden terugslag de noodzakelijkheid op al te gevoelige wijze aantoont. Onmiddellijke zorg vereischt echter vooral de voorziening in de kapitaalbehoefte van het bedrijf. De stijging dier behoefte is in de laatste jaren reusachtig geweest : terwijl tot ongeveer 1905 met gemiddeld rond 5 millioen per jaar kon worden volstaan, is voor het loopende jaar bijkans 19 millioen uitgetrokken en voor 1914 nog belangrijk meer gevraagd. Het is waar, dat deze cijfers abnormaal hoog zijn, doordat een groot aantal zeer kostbare werken van uitbreiding in uitvoering zijn gelijktijdig met den aanleg van meerdere groote lijnen, terwijl bovendien een achterstand viel in te halen wat de aanschaffing van rollend materieel betreft. Toch mag voor volgende jaren op niet veel minder worden gerekend; wil men op behoorlijke wijze voldoen aan de eischen van het verkeer en den spoorwegaanleg in de Buitenbezittingen met eenige kracht voortzetten, dan zal naar schatting dooreengerekend wel niet minder dan 15 a 20, later 25 millioen per jaar noodig zijn. Bij de beschouwingen in het Tweede gedeelte over de financiëele kracht van het S.S.-bedrijf wordt hierop nader ingegaan. Hier moge slechts de vraag worden gesteld, of het Gouvernement — voortgaande op den thans gevolgden weg — duurzaam in staat zal zijn in zoo groote kapitaalbehoefte te voorzien zonder verwaarloozing van de tallooze andere belangen, die het te behartigen heeft Dat dit zonder leening niet mogelijk zal zijn staat onomstootelijk vast. Zelfs de schitterende uitkomsten der laatste vijf, zes jaren, die gelegenheid gaven groote bedragen aan buitengewone uitgaven uit de overschotten op de gewone begrooting te bestrijden, hebben niet kunnen verhinderen, dat het nadeelig saldo thans tot eene hoogte gestegen is, die consolideering van vlottende schuld urgent maakt. Dat de aangroeiing van de middelen zich in zoo snel tempo zal voortzetten als in die jaren, mag niet worden verwacht; reeds gaf de scherpe daling der tinprijzen een gevoelige waarschuwing. Daarentegen is in het stadium van ontwikkeling, waarin Indië thans verkeert, een bijna onbegrensde toename van uitgaven te verwachten, waarvan die voor versterking van de weermacht reeds voor de deur staan. Leening voor buitengewone uitgaven zal dan ook in de komende jaren aan de orde blijven en ongetwijfeld voor zeer groote bedragen; op welke wijze zal worden geleend heeft derhalve een zeer actueel karakter. Dat niet het Nederlandsche Staatskrediet behoort te worden aangesproken maar Nederlandsch Indië zich zelf moet helpen, mag thans wel als een uitgemaakte zaak worden beschouwd: de uitdrukkelijke erkenning bij de wet van de rechtspersoonlijkheid van Indië had toch het uitgesproken doel, leening ten laste van de Kolonie in de plaats te stellen van die door het moederland te haren behoeve. Men mag dan ook aannemen, dat eene eerste Indische leening tot <;onsolideering van de vlottende schuld zich niet lang meer zal laten wachten, en er is voorzeker geen reden om aan het welslagen daarvan te twijfelen. Wèl echter, wanneer het geldt geregeld, systematisch en tot zoo hooge bedragen te leenen, als ter voorziening in de kapitaalbehoefte van de Staatsspoorwegen noodig is. Alle bezwaren, in het vorige hoofdstuk besproken, welke zich tegen leening op zoo groote schaal door den Staat verzetten, gelden evenzeer voor de koloniale leening en wel in verhoogde mate, omdat het koloniale krediet om verschillende redenen niet zoo hoog kan worden gesteld als dat van het moederland. Weliswaar staat Nederlandsch Indië er in verschillende opzichten zeer goed voor. Bij een ongeveer gelijk budget bedraagt de Indische schuld — de vlottende inbegrepen — nog geen 100 millioen, terwijl Nederland eene minstens twintigvoudige schuldenlast torscht. Aan productief, ten deele zelfs realiseerbaar, bezit wint Indië het ongetwijfeld van Nederland, vooreerst door de beschikking over allen niet-geocoupeerden grond, en dan door de groote bedrijven, waarvan b.v. de Tinwinning op Banka alleen reeds eene contante waarde van ruw geschat minstens een paar honderd millioen gulden vertegenwoordigt. Ook reikt bij een reusachtig, gunstig gelegen jong land als Indië met zijn tallooze nog nauwlijks ontgonnen hulpbronnen het uitzicht op verdere ontwikkeling véél verder dan bij een oud cultuurvolk en is van de kapitalen, die men in zulk een jong land steekt, groote rentabiliteit te verwachten. Daartegenover staan echter groote nadeelen Vooreerst het ontbreken van een groot nationaal kapitaal, een gezamenlijk volksbezit, zooals dat in het oude land door eeuwen vaii arbeid is gewonnen en opgespaard, en daar de ware grondslag en waarborg uitmaakt van de Staatsschuld *). Het geruststellend besef, dat Nederland „er goed voor is" kan aan de schuldeischers der kolonie niet in dezelfde mate worden geschonken. In de tweede plaats de beperktheid van den kring, waarbinnen de kolonie plaatsing voor hare schuldbrieven kan vinden. In Indië zelf is vooralsnog maar zeer weinig te plaatsen — zoowel door het ontbreken van kapitaal als door de veel hoogere rente, welke de beleggers in Indië in den regel van hun geld wenschen te maken. Men moet het dus daarbuiten zoeken, in de eerste plaats in het moederland; maar dan stuit men weer op het bezwaar, dat Nederland een klein land is met beperkt kapitaal, dat bovendien reeds sterk aangesproken wordt voor de moederlandsche belangen en waarop dus slechts tot zekere hoogte een beroep kan worden gedaan. In hoever ook plaatsing in andere landen mogelijk zal zijn is een punt, waarover de meeningen uiteen loopen. Terwijl sommige deskundigen van oordeel zijn, dat onder niet te ongunstige voorwaarden en den juisten weg volgende, Nederlandsch-Indische schuldbrieven door de buitenlandsche geldmarkt niet minder gunstig zouden worden opgenomen dan de Nederlandsche Staatsschuld, wijzen anderen er op, dat tegenwoordig Nederlandsche Staatsschuldbrieven naar Holland terugvloeien en de plaatsing van de laatste Staatsleening groote inoeielykheid heeft veroorzaakt. Zeker schijnt het raadzaam onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden in dat opzicht de verwachting niet te hoog te spannen. Eindelijk moet ongetwijfeld als een nadeel voor de koloniale leeningen worden beschouwd de minder zekere toekomst der kolonie uit een politiek oogpunt, vergeleken met die van het moederland. Het is niet te ontkennen, dat de omstandigheden en verhoudingen zich ten aanzien van Nederlandsch-Indië in den lateren tijd sterk gewijzigd hebben en men mag zich niet vleien, dat de geldmarkt met de mogelijkheid van toekomstige ingrijpende wijzigingen geen rekening zou houden. Al deze redenen maken het voor Indië van het grootste gewicht, om de beschikbare bronnen van krediet zoo wijd mogelijk te ontsluiten en zoo intensief mogelijk uit te baten, en met name daartoe van het middel der bedrijfsleeningen gebruik te maken, althans voor het bedrijf der Staatsspoorwegen, dat een zoo overwegend aandeel heeft in de kapitaalsbehoefte der Kolonie. Dat deze weg, voor de Staatsspoorwegbedrij ven in Frankrijk, Italië en Zwitserland gevolgd, zich met nog meer réden voor ons Indië aanbeveelt, kan op de ontwikkelde gronden nauwlijks betwijfeld worden. Ten slotte moge nog een bedenking bespreking vinden, welke o. a. door den Minister van Koloniën de Waal Malepijt is te berde gebracht bij de bespreking van het stelsel der bedrijfsleeningen in de StatenGeneraal (zitting 1911—1912, begrooting van Nederlandsch-Indië; in de Tweede Kamer op 17 November, in de Eerste Kamer op 29 December 1911). De bedenking is deze, dat niet alleen voor de spoorwegen maar ook voor andere doeleinden moet worden geleend en dat men, door de spoorwegen in financiëélen zin te isoleeren, de algemeene kredietwaardig- *) Een Amsterdamsen bankier maakte o. g. de opmerking, dat brandschatting van de Heerengracht te Amsterdam vermoedelijk meer zou opleveren dan van geheel Nederlandsch Indië. van Nederlandsch-Indië vermindert en dus. het sluiten van koloniale leeuingen voor algemeene doeleinden bemoeilijkt. Hiertegen werd in de Staten-Generaal door Dr. Bos aangevoerd, dat in Indië evenals in andere jonge landen de behoeften van de Staatsspoorwegen een zeer overwegend deel uitmaken van de totale behoefte, dat het derhalve twijfelachtig is of nog wel voor andere doeleinden leening noodig zal zijn, als de Staatsspoorwegen voor zich zelf zorgen. Raadpleegt men de geschiedenis, dan bevestigt deze de meening van Dr. Bos ten volle. Zooals nader zal blijken is in het tijdvak 1874— 1912 een veel grooter bedrag in de spoorwegen gestoken, dan waarvoor in die jaren, voor alle doeleinden te zamen, is geleend; en dat terwijl in de eerste jaren dier periode nog belangrijke uitkeeringen van batige sloten aan Nederland heeft plaats gehad. Had men in die periode het Staatsspoorbedrijf in zijn eigen kapitaalbehoefte laten voorzien, dan zou daardoor de algemeene begrooting dan ook met vele millioenen zijn ontlast. Het is waar dat de kapitaalbehoefte voor andere doeleinden in latere jaren aanmerkelijk gestegen is; die der S. S. is echter nog steeds overwegend en het laat zich ook voor de toekomst aanzien, dat wanneer de begrooting daarmede wordt ontlast, voor andere doeleinden — behalve dan wellicht voor éénmaal tot het scheppen van een krachtige vloot — betrekkelijk weinig zal behoeven te worden geleend. Naar de meening van ondergeteekende is echter de bedenking op zich zelve onjuist Voor de spoorweg- en andere industriëele leeningen moge het productieve bezit een waarborg uitmaken, waarmede de geldmarkt rekening houdt, bij Staats-, koloniale, gemeentelijke en dergelijke leeningen spelen — althans in landen met goed geordende financiën — geheel andere overwegingen een rol. De waarborg voor zulke leeningen ligt niet in een onderpand van bepaalde bezittingen of van de inkomsten daaruit, maar in den gezonden toestand en de goede vooruitzichten van het land in economisch opzicht, den bloei van landbouw, nijverheid en handel en hetgeen tot verhooging van de productiviteit daarvan wordt gedaan. Daartoe behoort ongetwijfeld ook de zorg voor het verkeer te water en te land in den ruimsten zin, een der machtigste factoren voor dê ontwikkeling van jonge landen. Of dat nu geschiedt door uitoefening van de verkeersbedrijven van overheidswege of — onder behoorlijk regeeringstoezicht — door particulieren, is zeker voor de kredietwaardigheid van het land van weinig beteekenis; dat bij voorbeeld Indië minder kredietwaardig zou worden geacht, indien al de spoorwegen in concessie waren uitgegeven, lijkt al even weinig waarschijnhjk, als dat de kredietwaardigheid zou toenemen door bijv. het scheepvaartbedrijf der Kon. Ned. Paketvaart-maatschappij in eigen handen te nemen. Het sluiten van algemeene koloniale leeningen, voor zooveel dan nog noodig, zal dan ook naar de stellige overtuiging van o. g. geenerlei belemmering ondervinden door de financiëele afscheiding van de Staatsspoorwegen. Doch zelfs indien dat ten slotte mocht blijken, toch wel hec geval te zijn, dan nóg zou men aan de leeningen door het spoorwegbedrijf de voorkeur moeten geven, omdat die bron naar alle waarschijnlijkheid de mildst vloeiende zal blijken te zijn. TWEEDE GEDEELTE. Is in het eerste gedeelte de wensohelijkheid aangetoond, om aan de organisatie van 's Lands spoorwegbedrijf in Ned. Indië het beginsel der bedrijfsautonomie ten grondslag te leggen, thans zal worden nagegaan, op welke wijze dat denkbeeld ware te verwezenlijken. Achtereenvolgens zullen daartoe in beschouwing worden genomen: I. de taak van het bedrijf, II. de financiëele verhouding van het bedrijf tot het Gouvernement, III. de financiëele kracht van het spoorwegbedrijf, IV. de invloed van de afscheiding der bedrjjfsfinanciën op het algemeene budget, V. de te scheppen administratieve verhoudingen, VI. de vorm van wetgeving, welke de autonomie in het leven zal roepen. i De taak van het bedrijf. Aan de onderwerpelijke voorstellen ligt niet ten grondslag de bedoeling, om op het gebied der spoorwegdiensten een monopolie in het leven te roepen, in den geest als voor den Post- en Telegraafdienst in Indië bestaat. Redenen daartoe, als voor laatstgenoemde diensten bestaan, zijn voor spoorweg- en trambedrijf niet aanwezig en de wensohelijkheid van monopoliseering op dit gebied is zelfs door de meest overtuigde voorstanders van Staats-exploitatie in de volksvertegenwoordiging niet bepleit. Dat vraagstuk ligt in elk geval geheel buiten het kader der onderhavige beschouwingen. Op den voorgrond staat voorts, dat de taak van het autonome bedrijf, zooals trouwens reeds sedert jaren het geval is, zal omvatten zoowel den aanleg van nieuwe spoor- en tramwegen, voor zoover die door de Regeering niet aan derden in concessie worden gegeven, als de exploitatie van het Gouvernements-spoor- en tramwegnet met alles wat daartoe in den ruimsten zin behoort, uitbreiding en verbetering inbegrepen. De samentrekking van deze beide hoofdtakken van den dienst onder ééne hoofdleiding heeft tot geen ernstige bezwaren aanleiding gegeven, wel* echter eene goede samenwerking verzekerd en veel bijgedragen tot een practischen bouw en inrichting van de spoorwegen, overeenkomstig de eischen van den dienst, zoowel als tot een economisch gebruik van het beschikbare personeel. Ofschoon ongetwijfeld aanleiding bestaat om den leider van opname en aanleg een gezaghebbende stem te geven in de hoofdleiding van het bedrijf, bestaat n. h. v. geen enkele reden tot afsplitsing en vorming van een afzonderlijken aanlegdienst; veeleer moet zulk eene afsplitsing met de grondbeginselen der gedachte organisatie als autonoom bedrijf in strijd worden geacht. Daarentegen zullen het toezicht op de particuliere spoor- en tramwegdiensten, de zorg voor de naleving van de Algemeene Verordeningen en van de concessiebepalingen, alsmede de behandeling van aanvragen voor nieuwe concessiën en conoessiewijziging, welke tot nu toe onder den Directeur van Gouvernementsbedrijven aan den Chef van den dienst der SS waren opgedragen, gehéél van het bedrijf moeten worden losgemaakt. Principiëel is de samenkoppeling in één persoon van de beide functiën: bedrijfschef der SS en hoofdinspecteur der spoorwegdiensten, niet te verdedigen; vooreerst omdat de Algemeene Verordeningen ook op de Staatsspoorwegen van toepassing zijn (en moeten zijn) en het toezicht daarop natuurlijk behoort te worden uitgeoefend door een buiten het SS-bedrijf staand orgaan; in de tweede plaats omdat de SS-dienst als bedrijf concurrent is van, dus staat tegenover, de particuliere ondernemingen. Praktische overwegingen o.a. de mogelijkheid van personeelsbesparing en snelle afdoening van zaken, hebben tot de voorloopige samensmelting geleid Daarbij kwam dat de Hoofdinspecteur oorspronkelijk niet de werkelijke chef van het bedrijf was: feitelijk waren er twee bedrijven (Oosterlijnen en Westerlijnen) elk staande onder een eigen chef, ondergeschikt aan den Departementschef en namens dezen gecontroleerd door een inspecteerend hoofdambtenaar, den Hoofdinspecteur der Spoorwegdiensten. Met de nieuwe Instructie van den Hoofdinspecteur is daaraan echter een einde en — wellicht zonder dat de Regeering zich daarvan volkomen rekenschap heeft gegeven — eene ingrijpende reorganisatie van den dienst der S.S. tot stand gekomen, nl. de feitelijke samensmelting van de Ooster- en Westerlijnen tot één dienst onder één chef; de bewoordingen der Instructie laten te dien aanzien geen twijfel en de sindsdien gevolgde wijze van beheer is daarmede in volkomen overeenstemming. *) . De groote takt, waarmede de hoofdinspecteur van Stipriaan Luiscius zijne dubbele functie vervulde, is oorzaak geweest, dat van de zijde der particuliere ondernemingen tegen de vereeniging dier functiën aanvankelijk geen bezwaar is gemaakt In de laatste jaren is echter meermalen op eene scheiding aangedrongen en de vorige Minister van Koloniën heeft zoowel in de Staten Generaal als tegenover de Indische Regeering van zijne bedoeling doen blijken, om aan de samenkoppeling een einde te maken. Wordt de bedrijfszelfstandigheid ingevoerd, dan is het wel duidelijk dat deze principieel verkeerde toestand niet langer kan worden bestendigd. Voor de uitoefening van het toezicht, de behandeling van concessiezaken en dergl. zal dan den Directeur van Gouvernementsbedrijven een geheel ') Het feit dat de boekhouding van de Ooster- en Westerlijnen nog steeds gescheiden wordt gevoerd en dat de exploitatiechefs nog groote bevoegdheden bezitten, doet aan dat feit niet af; dat zijn maatregelen van inwendige decentralisatie, waaraan ook geenszins behoort te worden getornd. buiten het bedrijf staand orgaan moeten worden toegevoegd, dat tevens als de afdeeling voor spoorwegzaken van het Departement fungeert. Als van zelf sprekend wordt voorts aangenomen, dat de taak van het bedrijf in beginsel de exploitatie en den aanleg van alle gouvernements-spoor- en tramwegen in- Indië behoort te omvatten. Dit sluit niet uit, dat lijnen van ongewonen aard, zooals de Atjehtramweg (om militaire redenen) of de spoorwegen ter S.W. (wegens het nauw verband met de Ombilin mijnontginning) tijdelijk of blijvend onder afzonderlijk beheer worden gesteld. Het moet echter vaststaan, dat er slechts één algemeen Ned. Indisch gouvernementsspoor- en tramwegbedrijf zal zijn en niet bijv. een afzonderlijk voor Java, voor Sumatra, voor Borneo enz. en nog minder voor de Ooster- en voor de Westerlijnen op Java. Ofschoon de wensohelijkheid van centraliseering in dit opzicht nauwelijks voor bestrijding vatbaar schijnt, mocht eene uitdrukkelijke vermelding hiervan niet achterwege blijven, waar in de Staten-Generaal wel eens het denkbeeld is geopperd van een afzonderlijk bedrijf voor de spoorwegen in Zuid-Sumatra. In verband hiermede zal in het algemeen ook de exploitatie van door het Gouvernement genaaste spoor- en tramwegen aan het algemeene bedrijf ten taak vallen, terwijl ook de mogelijkheid moet worden voorzien, dat aankoop plaats heeft uit de eigen middelen van het bedrijf. Ten slotte moge er op gewezen worden, dat behalve nevenbedrijven van uiteenloopenden aard — als bestellings- en veerdiensten — tot de taak van het bedrijf op den duur, en wellicht in toenemende mate, zal behooren de exploitatie van spoorwegen of onderdeelen daarvan, aan derden behoorende — hetzij alleen of gemeenschappelijk — en ook de aanleg en het gebruik van lijnen ten behoeve en voor rekening van derden. Hierbij wordt niet zoozeer gedacht aan particuliere ondernemingen als wel aan de mogelijkheid, dat in de toekomst de aanleg en/of exploitatie van spoorwegen van locale beteekenis door gewesten met eigen geldmiddelen ter hand zou kunnen worden genomen, en dat daarvoor de hulp der S.S. zou worden ingeroepen. II. De financieele verhouding van het bedrijf tot het Gouvernement. Het is van groot belang de financiëele positie van het zelfstandige bedrijf zoo klaar en duidelijk te regelen, dat daarover noch bij de volksvertegenwoordiging noch bij de regeeringsorganen en vooral niet bij de geldschieters van het bedrijf twijfel kunne ontstaan. Zou men voor eene preciese formuleering terugschrikken en daardoor de verhoudingen nevelachtig laten, dan kunnen moeielijkheden niet uitblijven en zal in 't bijzonder de geneigdheid tot deelneming in de spoorwegleeningen daaronder lijden. Het is daartoe een eerste vereischte, dat de bestaande, door het bedrijf te exploiteeren, spoor- en tramwegen aan dat bedrijf in eigendom overgaan. Slechts op die wijze kan het spoorwegbezit worden geacht ten volle als waarborg te strekken voor de te sluiten leeningen. Wel is waar is het niet de bedoeling en wordt het ook niet noodig geacht, dat bezit ten behoeve van de houders der spoorwegschuld hypothecair te verbinden, maar het bedrijf zal toch tegenover de geldmarkt oneindig veel sterker staan, dan wanneer het alleen zijn netto-inkomsten als waarborg kan aanbieden. De adviezen, ter zake van financiers in Indië en Nederland ingewonnen, luidden eenstemmig in dien zin. De President der Javasche Bank Mr. G. Vissering was o. a. van oordeel, dat wanneer het bedrijf de spoorwegen niet in eigendom bezit, de spoorwegleeningen slechts onder garantie door het Gouvernement succes zouden hebben, hetgeen echter geheel tegen de bedoelingen zou indruischen. Deze oplossing is ook verreweg de eenvoudigste; immers de door en ten laste van het bedrijf tot stand gebrachte nieuwe spoorwegen en werken tot verbetering of uitbreiding van de bestaande worden reeds van zelf diens eigendom. Er zou dus een verdeeld bezit ontstaan, wat den toestand zeer ingewikkeld maakt; wel is een regeling in den geest als bij de spoorwegmaatschappijen in Nederland mogelijk, maar de ondervinding daarmede lokt waarlijk niet tot navolging uit. Wellicht de voornaamste reden ten gunste van den eigendomsovergang is echter gelegen in de wenschelijkheid, om tussclim bezit en schuld van liet bedrijf het nauwst mogelijk verband te leggen. Op het gewicht daarvan, vooral met het oog op de omstandigheden waarin Nederlandsch Indië verkeert, werd reeds de aandacht gevestigd; het beoogde verband zou echter ten aanzien van de thans bestaande spoorwegen, welke een kapitaal van rond 200 millioen vertegenwoordigen, geheel ontbreken, als men den eigendom aan het Land het. Een tweede vraagpunt is, wat met de overschotten uit de opbrengst der exploitatie zal geschieden. Wie den eigendom bezit heeft, beschikt ook over de opbrengst daarvan. Het is dus een natuurlijk uitvloeisel van den overgang van het spoorwegbezit aan het zelfstandige bedrijf, dat dit de volle beschikking behoudt over de inkomsten uit de exploitatie verkregen. Deze oplossing heeft in het algemeea het voordeel, de financiëele scheiding tusschen het bedrijf en de schatkist — een der hoofdargumenten voor de bedrijfsautonomie — op de meest radicale wijze tot stand te brengen. Het is de oplossing, die in Zwitserland met volle instemming van de bonds- en kantonnale regeeringen en vertegenwoordigers is gekozen en den grondslag van het financieel beheer der spoorwegen uitmaakt. Voor het Staatsspoorwegbedrijf in Indië beveelt zij zich in het bijzonder aan met het oog op den aard en den buitengewonen omvang van de taak, welke daar voor dat bedrijf voor een lange reeks van jaren is weggelegd. In tegenstelling met zuiver commerciëel-industrieele bedrijven als de Tin winning en de Gouvernements kolen-ontginningen, en met zuiver fiscale bedrijven als bijv. het Zoutmonopolie, welke geen ander doel hebben dan om aan de schatkist de grootst mogelijke geldelijke baten te verschaffen, behoort het spoorwegbedrijf tot de groote categorie van overheidsbedrijven, die in de eerste plaats ten doel hebben de behartiging van eenig algemeen belang, de voorziening in een openbare behoefte of de uitoefening van een openbaren dienst, doch niet of slechts in de tweede plaats het maken van winst ten behoeve van de algemeene middelen. Kenmerkend voor deze bedrijven is, dat inkomsten en uitgaven (en dus ook de winst) niet vaststaande, uit marktprijs en zelfkosten noodwendig voortvloeiende bedragen zijn, maar beheerscht worden eenerzijds door de betaling, die voor de gepresteerde diensten van de gebruikers wordt geheven, anderzijds door den omvang en de intensiteit dier diensten zeiven Bij deze bedrijven kan, ter bevordering van het daarmede beoogde doel, eene vrijwillige vermindering van inkomsten (verlaging van tarief of verkoopsprijs), eene opzettelijke verhooging van de uitgaven (verfijning van de prestatie, verbetering van het product, uitbreiding van het arbeidsveld) de juiste gedragslijn zijn. Bij sommige van deze bedrijven is het beoogde doel van zoo wijde strekking, de taak van zoo grooten omvang, dat in beginsel van het maken van eenige rechtstreeksche winst afstand wordt gedaan en alle inkomsten principieel worden bestemd tot betere bereiking van het beoogde doel. Deze gedachtengang heeft o. m voorgezeten bij de oprichting van vrijwel alle van overheidswege in het leven geroepen geldelijke instellingen, gemeentelijke en postspaarbanken, Rijksverzekeringbank, Centrale Kas voor het Volkscredietwezen enz. Die bedrijven maken principieel géén winst, doch slechts reserves en wanneer die reserves de behoefte duurzaam mochten te boven gaan, verminderen zij hun tarieven of breiden zij hun arbeidsveld uit. Hetzelfde vindt men ook bij bedrijven van meer industrieelen aard, als voorbeeld waarvan kunnen gelden de reeds eerder vermelde Britsche en Britsch-Koloniale havenbedrijven. Raadpleegt men de grondregelen, dier bedrijven, dan vindt men daarin de mogelijkheid eener winstuitkeering aan de schatkist zelfs niet vermeld. Dit vindt zijne verklaring hierin, dat eenerzijds de behoefte aan uitbreiding, verbetering en moderniseering van de havenwerken en outillage als practisch onbegrensd, anderzijds elke mogelijk geworden verlaging van havenrechten, kadegelden en dergelijke als noodzakelijk en van algemeen belang wordt beschouwd. Dat aan de Zwitsersche spoorwegregeling dezelfde gedachte ten grondslag ligt werd reeds vermeld; deze bestemt het „surplus des excédents" uitdrukkelijk: voor 20 pet. tot vorming en instandhouding van een reservefonds, voor 80 pet. om te worden gebruikt „dans 1'intérêt des cheminsde „fer fédéraux, Èt perfectionner et alléger les conditions de transport et „et notamment a réduire proportionnellement les tarifs des personnes et „des marchandises et a étendre le réseau suisse, celui des lignes secon„daires en particulier." Er kan naar haar voorkomt wel geen twijfel bestaan dat de dienst der Staatsspoorwegen in Ned.-Indie tot deze categorie van bedrijven behoort. In veel sterkere mate nog dan in Zwitserland en andere cultuurlanden is aan het spoorwegbedrijf in Indië voor het tegenwoordige en in afzienbare toekomst eene taak weggelegd van zeer wijde strekking en waarlijk reusachtigen omvang. Naast de voldoening aan de eischen van het sterk toenemend verkeer op Java, behoort daartoe het voorzien van vele nog onvoldoend ontsloten gedeelten van Java, maar vooral van de Buitenbezittingen in hare reusachtige uitgestrektheid, van een net van ijzeren wegen, waarmede door den aanleg in Zuid-Sumatra thans een krachtig begin wordt gemaakt. Tot vervulling van die taak zullen gedurende een reeks van jaren groote kapitalen noodig zijn, waartoe de volle opbrengsten van het bedrijf tenauwernood voldoende zullen zijn. Op die opbrengsten zal bovendien ten deele beslag moeten worden gelegd tot geleidelijke doorvoering van tariefsverlagingen, wanneer en waar die door den economischen toestand en tot verhooging van het nuttig effect der spoorwegen worden gevorderd. Ook zullen krachtige reserves in gunstige jaren moeten worden gemaakt, om de uitvoering te verzekeren van werkprogramma's, die zich in toenemende mate over eene periode van vele jaren zullen moeten uitstrekken. Welke voordeden de reserveering van alle overschotten voor de doeleinden van het bedrijf in meer algemeenen zin oplevert, werd in het Eerste gedeelte reeds uitvoerig geschetst; het schijnt overbodig daarop nader terug te komen. Men zal wellicht de opmerking maken, dat er toch feitelijk geen verband bestaat tusschen hetgeen de exploitatie van de bestaande spoorwegen aan batige saldo's oplevert en de behoefte aan kapitaal voor nieuwen aanleg, uitbreiding en verbetering. Dit is op zichzelf niet onjuist en wanneer bijv. te verwachten was, dat die batige saldo's betrekkelijk zeer gering zullen zijn en tegenover de kapitaalbehoefte in het niet verzinken, dan zou een regeling als hierboven aanbevolen werd, natuurlijk weinig waarde hebben. Zooals in het volgende hoofdstuk zal worden aangetoond, wettigen het verléden zoowel als de tegenwoordige resultaten en vooruitzichten echter, die mogelijkheid uit te schakelen. Voor het overige is de tegenwerping niet juist gesteld; immers hetgeen in een lange ï'eeks van jaren aan nieuwen aanleg enz. zal worden besteed wordt niet zoozeer bepaald door de behoefte — die behoefte is immers voorshands, praktisch gesproken onbegrensd — als wel door hetgeen men voor dat doel beschikbaar kan stellen. Daarvoor nu is wat het bedrijf, uit eigen middelen kan doen in het algemeen een geschikte maatstaf, omdat dit geheel onafhankelijk is van den stand der algemeene financiën en van hetgeen voor andere doeleinden mocht worden vereischt. Dat de winsten uit de exploitatie zóó groot zouden worden, dat zij de kapitaalbehoefte — of wel hetgeen op praktische en economische wijze verwerkt kan worden — duurzaam overschrijden, is theoretisch denkbaar maar lijkt voorshands al heel weinig waarschijnlijk; te minder omdat ook door het bedrijf niet onbeperkt kan worden geleend en dus — zooals nader zal blijken — een deel der kapitaalsuitgaven waarschijnlijk rechtstreeks uit de beschikbare overschotten zal moeten worden bestreden. Mocht zich echter dat geval toch voordoen, m. a. w. mochten overschotten beschikbaar komen, die noch voor nieuwen aanleg enz., noch voor aanvulling van de reserves, noodig zijn, terwijl ook redelijkerwijs geen aanleiding tot verlaging van tarieven bestaat, dan zou het zeer zeker niet juist zijn het te veel door het bedrijf te laten oppotten. Dat is echter in het gedachte stelsel volstrekt niet noodig en ook niet de bedoeling: het te-veel zal dan aan den Lande moeten worden uitgekeerd, doch niet als subsidie of dividend, maar tot aflossing van de hierna te noemen schuld van het bedrijf aan het Gouvernement. Ook het omgekeerde geval is denkbaar, nl. dat het Land uit de algemeene middelen het bedrijf te hulp zou willen komen tot bespoediging van het tempo van nieuwen aanleg, tot doorvoering van zeer kostbare verbeteringen of tot invoering van ingrijpende tariefsverlagingen, waartoe het bedrijf uit eigen middelen de noodige kracht zou ontbreken. Ook dit is binnen het kader der gedachte verhoudingen zeer wel mogelijk, in dien zin nl. dat de beschikbaar gestelde gelden niet als eene subsidie aan het bedrijf worden opgevat of als dekking van tekorten, maar als eene kapitaal verstrekking, waarmede de schuld van het bedrijf aan het Gouvernement wordt verhoogd. Het denkbeeld eener schuld, aan het Gouvernement is onafscheidelijk verbonden aan dat van den eigendomsovergang van het bestaande spoorwegnet en van eventueel later genaaste spoorwegen aan het bedrijf. Blijft de exploitatiewinst aan het bedrijf, geniet dus de schatkist geen dividenden daaruit, dan behoort het bedrijf rente te betalen over het kapitaal, dat in het bestaande spoorwegnet is gestoken en niet is afgelost, dus over de bouwwaarde daarvan en over de naastingssom van later overgenomen spoorwegen. Als maatstaf voor de te betalen rente is aan te nemen, voor zoover het bestaande net betreft de gemiddelde rentevoet van tijdens den aanleg gesloten leeningen, m. a. w. de rente die het Gouvernement zelf voor de in dien tijd aangegane leeningschuld heeft te betalen of wel de interest, die het geacht moet worden te hebben gedorven over de sommen, die het uit de gewone begrooting heeft beschikbaar gesteld. Deze rentevoet wordt met 3V2 pet. 'sjaars ruim berekend; immers van de Nederlandsche leeningen, welke gedeeltelijk ten laste van Indië zijn gebracht, had die van 1898 een rentevoet van 3 pet., terwijl die van 1883 tegen 4 pet. uitgegeven doch achtereenvolgens tot 3 Va en 3 pet. werd geconverteerd. Voor later over te dragen spoorwegen zal de rente moeten worden betaald, die op het oogenblik der overdracht als normaal kan gelden. Voor andere kapitaals verstrekkingen, waarmede de schatkist het bedrijf mocht tegemoetkomen zoowel als voor tijdelijke voorschotten over en weer, zal de rente naar de oogenblikkelijke omstandigheden moeten worden overeengekomen. ra. De financiëele kracht van het Gouvernementsspoorwegbedrijf in Ned.-lndië. Zooals reeds uit het voorafgaande is gebleken, is het zoowel voor de vaststelling van de geldelijke verhoudingen als voor de beoordeeling van het te verwachten praktisch effect van de voorgestelde maatregelen in het algemeen, noodzakelijk zich althans eenigermate een denkbeeld te kunnen vormen van de financiëele kracht van het te scheppen zelfstandige spoorwegbedrijf, m. a. w. over welke inkomsten dat bedrijf zal kunnen beschikken en wat het met behulp daarvan tot stand zal kunnen brengen zonder eenige bijdrage uit 'sLands algemeene middelen. Dit is natuurlijk niet mogelijk zonder het gebied der onderstellingen te betreden en aan eene raming, hoe zorgvuldig ook uitgevoerd, mag dan ook geene hoogere waarde Worden toegekend dan van eene poging, om ter zake eenigermate de gedachten te bepalen en de mogelijkheden af te bakenen Aan de andere zijde behoeft de waarde der uitkomsten van de berekening niet al te laag te worden gesteld, omdat zij voor een belangrijk deel kan worden opgebouwd uit de gegevens, welke het verleden gedurende eene periode van bijkans 40 jaren over de financiëele uitkomsten van het Staatsspoorwegbedrijf kan verstrekken. In de eerste plaats moge derhalve thans dat verleden in beschouwing worden genomen. A. De Staatsspoorwegen in Ned.-Indië van 1875 tot 1912. Aan de hand van de jaarverslagen en verdere gegevens van den dienst der Staatsspoorwegen zijn in bijlage dezes No. 1 weergegeven de bedragen, van den aanvang in 1875 af achtereenvolgens aan de opname, den aanleg, de uitbreiding en verbetering van de Staatsspoor- en tramwegen op Java *) ten koste gelegd, alsmede de jaarlijksche netto-opbrengst der exploitatie. Laatstbedoelde cijfers zijn gelijk te stellen met de saldo's der in de latere jaren in de verslagen opgenomen winst- en verliesrekening, eerstgenoemde zijn als zuivere kapitaalsuitgaven te beschouwen. Nevens deze cijfers zijn gesteld de bedragen, welke verschuldigd zouden zijn geweest voor rente van schuld, indien ware geleend tot het volle bedrag der kapitaalsuitgaven alsmede tot dekking van dientengevolge ontstane tekorten. Als rentevoet *is daarbij, zooals reeds werd toegelicht, aangenomen 3'ƒ2 pet. 'sjaars, hetgeen met het oog op den gedurende het beschouwde tijdvak geheerscht hebbenden gemiddelden rentestand als een voor het bedrijf ongunstige onderstelling is te beschouwen. De rente is voor de in eenig jaar verwerkte bedragen over het volle jaar berekend. Naar die gegevens zijn dan het verloop van de bouwwaarde (of aanlegkapitaal) en van de schuld en de overschotten en deficitten berekend. Uit deze becijfering valt af te leiden, dat het bedrijf zich over het beschouwde tijdvak, in zijn geheel genomen, ruim zou hebben kunnen bedruipen. Niet alleen zijn de exploitatiekosten met inbegrip van alle vernieuwingen, alsmede de rente der leeningen, geheel uit de ontvangsten gekweten, maar bovendien zou ten slotte een bedrag van ruim ƒ 21.500.000,— voor aflossing van aanlegkapitaal kunnen zijn besteed, waardoor eind 1912 het totaal bedrag der schuld met dat bedrag beneden de bouwwaarde van het spoorwegnet zou zijn gebleven. Er laat zich tegen deze conclusie wel het een en ander inbrengen. Zij geldt nl. wel voor de geheele periode maar niet voor het eerste gedeelte daarvan. Aanvankelijk toch, d. i. van 1875 tot 1892, met uitzondering van het jaar 1884 dat het eerste overschot leverde, was de jaarlijksche opbrengst in werkelijkheid niet voldoende tot bestrijding van alle uitgaven en zijn derhalve niet slechts de aanleg en uitbreiding doch ook de jaarlijksche tekorten uit leening bestreden, met het gevolg dat *) Zoowel de Atjeh-tramweg als de spoorweg ter Sumatra's Westkust, welke tot nu toe buiten verband staan met het algemeene spoorwegbedrijf en om tal van redenen geheel buiten de norm vallen, zijn daarom buiten beschouwing gebleven. de leeningsschuld voortdurend hooger was dan de bouwwaarde van het spoorwegnet. Van 1892 tot 1904 wisselden overschotten en tekorten elkander af. Eerst daarna kregen de overschotten de overhand, zoodat in 190S het evenwicht tusschen bouwwaarde en schuld was bereikt, en de eigenlijke amortisatie een aanvang kon nemen. Het is zeker twijfelachtig, of onder die omstandigheden het bedrijf zich van den aanvang af de noodige fondsen tot de volle behoefte door leening, en wel tot den aangenomen rentevoet, zou hebben kunnen verschaffen. Aan dat bezwaar zou echter zijn tegemoetgekomen, indien het Gouvernement aanvankelijk de leeningen van het Bedrijf had gegarandeerd of bij wijze van rentegevend voorschot daaraan eenig werkkapitaal had verschaft, terug te betalen nadat de periode van overschotten zou zijn ingetreden. Om de schuld niet boven de aanlegwaarde te doen stijgen, zou dat voorschot zelfs niet hooger dan ± ƒ 4 a 5 millioen behoeven té zijn geweest en het zou aan het einde der periode reeds weder geheel kunnen zijn terugbetaald. Wel ware deze handelwijze in strijd geweest met het denkbeeld eener volstrekte onzijdigheid van het Gouvernement tegenover het Bedrijf, maar de uitkomst toont, dat noch de garantie noch het voorschot de schatkist ten slotte met een penning zouden hebben bezwaard, zoodat de conclusie daardoor niet wordt aangetast. Een tweede objectie is, dat de exploitatierekening der SS. niet belast is met een bijdrage voor de door het Gouvernement te maken kosten voor de pensioenen van het personeel e. a. Dit wordt echter ongetwijfeld ruimschoots opgewogen door de belangrijke aan het Gouvernement zonder vergoeding bewezen diensten (kosteloos vervoer van brieven en van verschillende categorieën van ambtenaren). Men kan ook de bemerking maken, dat te gunstige voorstelling is gegeven, doordat ih de tot nu toe bij de Staatsspoorwegen gevoerde boekhouding slechts de aanvankelijk betrekkelijk lage vernieuwingskosten, alsmede afschrijving van werkelijk teniet gegane activa, ten laste van de exploitatie-rekening worden gebracht, in plaats van eene algemeene afschrijving op de activa, die aan waardevermindering door slijtage e. a. blootstaan, welke afschrijving in deze periode ongetwijfeld een hooger bedrag zou hebben beloopen dan de kosten van vernieuwing zei ven. Ofschoon zich de tot nu toe gevolgde gedragslijn op verschillende gronden wel laat verdedigen, *) zoo is die gedragslijn toch niet vrij te pleiten van een gemis aan voorzorg voor de toekomst en moet dan ook daarmede in elk geval rekening worden gehouden wanneer de uitkomsten van het verleden als maatstaf worden gebezigd voor de raming van toekomstige resultaten. *) 0.a. met een beroep op de Staatscommissie voor de Spoorwegen in Nederland (ingesteld btj Koninklijk Besluit van 8 Sept, 1908 No. 25). Blijkens haar verslag (blz. 64 2de lid) is deze commissie nl. van oordeel dat het achterwege laten van afschrijvingen als bovenbedoeld wel te verdedigen is voor een bedrijf, „waaromtrent men kan aannemen, dat het steeds winstgevender „wordt, zoodat de rente der steeds wassende schuld uit de exploitatiewinst kan worden betaald". Valt hieraan, zooals de commissie opmerkt, voor de spoorwegen in Nederland nief te denken, voor de Staatsspoorwegen in Indiö mocht gedurende de periode in beschouwing eene belangrijke en langdurige toeneming van de winst, ongerekend onvermijdelijke schommelingen, om tal van redenen als bjjna wiskunstig zeker worden beschouwd. Daar tegenover staat echter, dat in de laatste jaren der beschouwde periode rond ƒ 21.500.000 aan overschot beschikbaar is gekomen — een bedrag dat zeker ruim genoeg is om daaruit aan de hoogste eischen op het gebied van afschrijving te kunnen voldoen. Alles bijeen genomen mag dan ook ongetwijfeld de conclusie worden getrokken, dat het bedrijf der Staatsspoorwegen op Java reeds gedurende de eerste 38 jaren zich zelf werkelijk geheel zou hebben kunnen bedruipen. Met het oog op de beteekenis, welke de tot nu toe bereikte resultaten bezitten als grondslag voor de toekomstige verwachtingen, is het voorts van belang na te gaan, welke de rentabiliteit is geweest van de achtereenvolgens in de spoorwegen gestoken kapitalen. Ten einde een duidelijker voorstelling te verkrijgen van het verloop der netto-opbrengst uit de exploitatie gedurende de periode 1875—1912, dan bijlage 1 oplevert, is daartoe van die opbrengst, uitgedrukt in percenten van het aanlegkapitaal, (cijfers van kolom III) eene grafische voorstelling gemaakt (bijlage 3). Hieruit blijkt, dat de lijn der netto-opbrengst van jaar tot jaar sterke schommelingen vertoont, welke men eerst eenigszins moet vereffenen om een duidelijker beeld van het verloop der rentabiliteit van het bedrijf in groote trekken te verkrijgen. Dit is in de grafische voorstelling geschied door de werkelijke jaar-opbrengsten te vervangen door het gemiddelde telkens over 9 opvolgende jaren, waarvan het jaar zelf het middelste uitmaakt. *) In cijfers teruggebracht kan de rentabiliteit van het bedrijf globaal worden weergegeven door de volgende schaal, aangevende de nettoopbrengst in percenten van het totale aanlegkapitaal (bouwwaarde). In hét 1ste en 2de bedrijfjaar nihil „ „ 3de „ M2 Pct- „ i 10de „ 2,95 „ , „ 15de „ 3,35 » „ „ 20ste „ 3,71 „ „ „ 25ste „ 3,66 « „ „ 30ste „ . . 3,89 „ „ „ 35ste „ |< • • M1 » „ „ 38ste „ 7,10 „ Deze cijfers geven intusschen geenszins weer de rentabiliteit van het achtereenvolgens in de spoorwegen gestoken kapitaal; immers wordt voortdurend nieuw kapitaal verwerkt, en gedurende zekere periode in beschouwing heeft niet voortdurend het aan het eind daarvan bereikte kapitaal tot de opbrengsten bijgedragen, maar slechts een gemiddelde tusschen begin- en eindkapitaal dier periode. Had de verstrekking van kapitaal van den aanvang af volkomen regelmatig plaats gehad, dan zouden dus de in de tabel vermelde rentecijfers geacht moeten worden in den halven tijd te zijn bereikt, om een beeld te geven van de rentabiliteit van het verwerkte kapitaal. Uit de bekende cijfers der in elk jaar verwerkte bedragen en verkregen netto-opbrengsten laat zich nu, met eenige afronding en tastender- *j Voor de laatste jaren van het beschouwde tijdvak moest daartoe de netto-opbrengst in de volgende jaren worden geschat. wijs doch met redelijie nauwkeurigheid, de volgende schaal afleiden voor de netto-opbrengst van het achtereenvolgens in de Staatsspoorwegen op Java sedert 1875 gestoken kapitaal: lste en 2de jaar ..... nihil 3de t/m 5de „ ! 3 pct. 6de „ 10de , 4 11de „ 15de „ 45 16de „ 20ste „ 5' 21ste „ 25ste „ 55 26ste „ 30ste „ e " 31ste „ 35ste „ g 5 36ste „ 38ste „ 7 Maakt men met die schaal eene berekening als proef op de som 'dan vindt men voor de netto-opbrengst van 1875—1912 een fictief totaal van ƒ 148.003.875,— in plaats van het werkelijk totaal ad ƒ 149.943.253, . Hieruit en uit de betrekkelijk niet groote verschillen, jaar voor jaar'berekend, blijkt dat de schaal voldoende nauwkeurig is. Alleen voor de laatste jaren is het verschil betrekkelijk groot, maar dat schijnt ook raadzaam met het oog op het vermoedelijk exceptioneele karakter der opbrengstvermeerdering in die jaren. Deze schaal, in bijlage III tevens grafisch weergegeven, levert een waardevollen grondslag voor de raming van de netto-opbrengst in volgende jaren, zoowel van het bestaande Java-net als van de verder aan deu aanleg en de uitbreiding van spoor- en tramwegen op Java te besteden kapitalen. B. Schatting van de geldelijke inkomsten in het tijdvak van 1915—1944. Voor de raming van hetgeen in een zeker tijdvak door het als zelfstandige instelling gedachte bedrijf met eigen middelen tot stand kan worden gebracht, dient allereerst te worden vastgesteld: 1 de vermoedelijk beschikbare middelen, 2. het maximum-bedrag aan kapitaal, dat de geldmarkt gemiddeld per jaar ter beschikking van het bedrijf zal kunnen en wülen stellen, 3. de rentevoet en het aflossingspercentage der leeningen. De berekening kan slechts tastenderwijs geschieden, omdat de aan aanleg, uitbreiding enz. bestede kapitalen telkens na de voltooiing daarvan tot de opbrengsten gaan bijdragen. In welke mate dat geschiedt hangt bovendien af van de bijzondere bestemming aan die kapitalen gegeven, t. w. aanleg of uitbreiding op Java of in de Buitenbezittingen, voor welké immers de rentabiliteit verschillend zal zijn. 1. De beschikbare middelen. Voor een bedrijf, dat zich zelf moet bedruipen staan geen andere middelen ten dienste dan de netto-opbrengst der exploitatie van de voltooide spoor- en tramwegen; deze opbrengst moet dus aan de hand van de uitkomsten van het verleden worden geschat. Ten einde zich rekenschap te geven in hoever de schaal der rende- menten, op blz. 35 uit de over 1875—1912 verkregen resultaten afgeleid, als grondslag voor die schatting kan dienen, moet men het verleden en de toekomst vergelijken uit het oogpunt van: a de aanlegkosten b. de bruto-inkomsten c. de exploitatiekosten, welke vergelijking echter uit den aard der zaak in hoofdzaak tot het Javanet beperkt moet blijven. ad a. Er bestaat n. h. v. geen aanleiding tot de onderstelling, dat de aanlegkosten per K.M in het vervolg hooger of lager zullen zijn dan in het afgeloopen tijdperk. Dat overwegend goedkoope vlaktelijnen zullen worden gebouwd is evenmin aan te nemen als het omgekeerde; ook niet dat dezelfde werkzaamheden en aanschaffingen in het vervolg belangrijk goedkooper of duurder dan vroeger zullen zijn. Wel is misschien eenige daling van de kosten van aanschaffing en aanvoer der materialen en van die van algemeene leiding en beheer te wachten, maar daartegenover staat vermoedelijk een hoogere loonstandaard en wellicht eenige stijging van de eischen aan weg, werken en materieel te stellen. Het verschil zal dan ook vermoedelijk betrekkelijk gering zijn en is niet te becijferen, waarom het dan ook buiten beschouwing zal worden gelaten. ad 6. Eene verhooging van de bruto-inkomsten per K.M. — dus ook in percenten van het bestaande kapitaal — is onder overigens gelijke omstandigheden, wel waarschijnlijk. Vooreerst heeft de algemeene ontwikkeling en welvaart, de groot-cultuur en daarmede samenhangende nijverheid en dientengevolge de verkeersbehoefte een veel hooger peil bereikt dan 35 a 40 jaar geleden. De bevolkingsdichtheid is ongeveer verdubbeld, de inlandsche bevolking heeft geleerd zich veelvuldig en over dikwijls aanzienlijke afstanden te verplaatsen. Ook al neemt men in aanmerking, dat deze gunstige faktoren zich minder sterk hebben doen gevoelen in die streken, welke nog door spoorwegaanleg moeten worden ontsloten, zij zijn toch ook daar zeker niet zonder invloed gebleven; bovendien»zal een deel van het nieuwe kapitaal juist besteed worden aan zijtakken in landstreken, die reeds tot groote ontwikkeling zijn gekomen. Verder geeft elke lijn, die thans gebouwd zal worden, aansluiting aan een reeds bestaand eri uitgebreid net, zij deelt dus aanstonds in het daarop reeds ontstane verkeer en schept veel verder gaande vervoersmogelijkheden en vervoersfaciliteiten, dan in vroegeren tijd een nieuwe lijn kon aanbieden. Wat de Westerlijnen betreft is voorts het rendement tot voor weinige jaren sterk gedrukt door de omstandigheid, dat de „tête de ligne", de open afvoerlijn naar de groote haven van Priok, in handen was van een particuliere maatschappij, die langen tijd de vruchten plukte van het verkeer op het achter die lijn groeiende Staatsspoorwegnet. Mag op grond van een en ander voor nieuwe lijnen op Java hoogere bruto-opbrengst worden verwacht, vooral in de eerste tien a twintig jaren na de opening van het verkeer, die verhooging ontsnapt echter aan elke becijfering en het schijnt daarom geraden, bij de raming der toekomstige opbrengsten ook daarmede geen rekening te houden. ad c. Wat de exploitatiekosten betreft, bestaat eenige reden om eene daling van den exploitatie-coëfficiënt, vergeleken bij het gemiddelde daarvan in het afgeloopen tijdperk te onderstellen. Terwijl voorheen de Staatsspoorwegen op Java langen tijd uit twee, drie, zelfs vier gescheiden deelen hebben bestaan, zal in de toekomst elke nieuwe lijn aanstonds deel uitmaken van een aaneengesloten en uitgebreid net,- wat op de algemeene kosten stellig van gunstigen invloed moet zijn. Ook bestaat grond om te verwachten, dat de kosten van beheer niet evenredig met de uitbreiding van het net zullen stijgen. Daartegenover staat, dat blijkens, de ervaring, althans in Europa, de toenemende eischen van het reizend en vervoerend publiek uit het oogpunt van comfort, snelheid en veiligheid de exploitatiekosten op den duur doen stijgen; en bovendien dreigt het gevaar, dat bij toenemenden omvang van het bedrijf de eenvoudigheid van administratie en contróle vermindert en het beheer een meer bureaucratisch karakter verkrijgt. De toekenning van bedrijfszelfetandigheid heeft zeer zeker o. m. de bedoeling, dat gevaar te bestrijden door een beheer op commercieeleh grondslag en met den minst mogehjken bureaucratischen omslag mogelijk te maken, en met grond mag verwacht worden, dat de gunstige gevolgen daarvan zich duidelijk kenbaar zullen maken. Toch schijnt voorzichtigheid geboden, en daar ook in dit opzicht de gegevens voor eene becijfering geheel ontbreken, is het raadzaam bij de raming van de toekomstige netto-opbrengst ook met eene mogelijke relatieve verlaging van de exploitatiekosten geen rekening te houden. Uit een en ander mag echter worden afgeleid, dat eene raming van het rendements verloop over de volgende dertig jaren, geheel overeenkomstig de voor het verleden berekende schaal (blz. 35), voor de uitbreiding van het spoorwegnet op Java als gematigd moet worden beschouwd. Zooals reeds werd opgemerkt (blz. 33—34) moet echter rekening worden gehouden met het feit, dat tot nu toe geen stelselmatige afschrijving voor vernieuwing op de activa der S. S. heeft plaats gehad en ten laste van de exploitatierekening slechts gebracht zijn alle werkelijke vernieuwingen (met inbegrip van herstelling van buitengewone schade) en de afschrijving van te niet gegane of vervreemde zaken. Hoeveel die uitgaven en afschrijvingen jaar voor jaar hebben bedragen is slechts over dé laatste jaren met juistheid bekend; de boekhouding der S. S. hield daarvan te voren geen nauwkeurige aanteekening en boekte een groot deel dier bedragen op de exploitatierekening. Uitgedrukt in procenten van de-totale bouwwaarde was het bedrag (vgl. jaarverslag over 1912) in 1909 rond 0,58 pct. in 1911 rond 0,50 pct. \ 1910 „ 0,45 , „ 1912 „ 0,69 „ of gemiddeld ruim 0,55 procent. In deze vernieuwingen hebben gedeeld onderdeelen van het spoorwegnet van 0 tot 38 jaar oud. Aannemende dat de vernieuwingskosten met den leeftijd van elk onderdeel van nul af evenredig stijgen, zouden die kosten dus aan het einde der periode 1875—1912 hebben bedragen, voor het jongste onderdeel nul, voor het oudste 2 x 0,55 = 1,1 pct. van het aan die onderdeelen bestede kapitaal, en gemiddeld over den geheelen duur dier periode 0,55 pct. van dat kapitaal.-5Mt Op den duur is dat zeker niet voldoende. Weliswaar is de verkregen ervaring nog geheel onvoldoende, om met eenige zekerheid een gemiddelden levensduur voor de voornaamste onderdeelen der spoor- en tramwegen in Nederlandsch-Indië vast te stellen en daaruit een gemiddeld percentage voor de vernieuwingskosten af te leiden; eene globale becijfering leidt echter tot het besluit, dat dit percentage op minstens 1 pct. van het aanlegkapitaal moet worden gesteld en vermoedelijk wel hooger zal liggen. De reeds eerder aangehaalde Staatscommissie neemt voor de spoorwegen in Nederland gemiddeld 1,15 pct. aan, echter met uitsluiting van den bovenbouw — wat weinig consequent schijnt. Het minder intensieve verkeer (waardoor geringer slijtage van spoorstaven en rollend materieel), de geringere treinsnelheid en de in het algemeen veel lager gestelde eischen op allerlei gebied (vooral wat het inlandersverkeer betreft) wettigen het percentage voor Indië veel lager te stellen dan in Europa, waar tegenover staat, dat de aanlegkosten slechts een gering percentage voor grondaankoop en onteigening omvatten, op welke in het geheel geen vernieuwingskosten drukken. Hoe dit zij, voor het in beschouwing genomen tijdperk van 1915— 1944 kan intusschen worden aangenomen, dat de werkelijke kosten aan vernieuwing en afschrijving nog zullen blijven beneden het gemiddelde, op grond van de overweging dat de gemiddelde leeftijd van het geheele net gedurende de periode in beschouwing niet veel hooger zal zijn dan in het tijdvak 1875—1912: immers de toevoeging van nieuwe werken heeft de strekking dien gemiddelden leeftijd telkens opnieuw te verlagen. Ten einde echter aan alle bedenkingen tegemoet te komen en het verwijt van flatteeriug der raming te ontgaan, zal bij de berekening worden aangenomen, dat buitendien voor waardevermindering in het tijdvak 1915—1944 rond 1 pct. zal worden afgeschreven. Stelt men nu het rendement van de na 1915 aan aanleg en uitbreiding op Java te besteden kapitalen op 0,5 pct. lager dan de voor het verleden gevonden schaal (blz. 35) aanwijst, dan wordt blijkens het vorenstaande aan dezen eisch voldaan. Voor het rendementsverloop der in de beschouwde periode op Java te verwerken nieuwe kapitalen wordt aldus de volgende schaal aangenomen. lste— 2de jaar nihil 3de— 5de „ 2Va pct. 6de—10de , 3Vi ., 11de—15de „ 4 16de—20ste , 4'/a „ 21ste—25ste , 5 „ 26ste—30ste „ 5x/j „ In aanmerking nemende hetgeen omtrent de bruto-opbrengst en de exploitatiekosten werd opgemerkt, kan eene raming op dien grondslag niet anders dan zéér matig worden genoemd. Voor de raming van het rendements-verloop der kapitalen, aan den spoorwegaanleg in de Buitenbezittingen te besteden, levert het verleden geen bruikbare gegevens. De Atjeh-tramweg, aangelegd en hei-haaldelijk uitgebreid om militaire en politieke redenen zonder met de rentabiliteit rekening te houden, komt vooralsnog voor een vergelijking in het geheel niet in aanmerking. ' De spoorweg ter Sumatra's Westkust is mede als abnormaal te beschouwen; terwijl eenerzijds de aanwezigheid der Ombilin-kolenontginning een zeer bijzondere factor is ten gunste van de rentabiliteit, werken ten nadeele daarvan de uit de terreingesteldheid voortvloeiende buitengewoon hooge kosten van aanleg en vooral van exploitatie. De Deli-spoor- eh tramwegen zijn onder meer normale omstandigheden tot stand gekomen, maar de daarmede behaalde zeer gunstige resultaten zijn het gevolg van eene ontwikkeling van de cultuur in het betrokken verkeersgebied, die alle verwachtingen overtroffen heeft en voor andere streken op Sumatra en elders niet als normaal voorbeeld kan dienen. Toch zou men verkeerd doen, omtrent de rentabiliteit der spoor- en tramwegen in de Buitenbezittingen al te pessimistisoh te zijn. Mits bij den aanleg op den voorgrond sta, dat niet onbesuisd mag worden gebouwd aan lange doorgaande verbindingen (in den trant van de denkbeelden in het rapport Ligtvoet) maar geleidelijk van uit belangrijke kustplaatsen het land wordt ingedrongen op het voetspoor van het reeds bestaande primitieve verkeer en naar de plaatsen, waai- ontginning op cultuur- en mijnbouwgebied te wachten is; wanneer daartoe steeds zorgvuldige opnemingen voorafgaan; wanneer bij den aanleg groote zuinigheid wordt betracht, de exploitatie aanvankelijk op zeer eenvoudige wijze wordt gevoerd en de tarieven in den beginne niet te laag worden gesteld doch omgekeerd bij toenemend verkeer tijdig worden verlaagd — dan mag n. h. v. gerust worden aangenomen dat ook in de Buitenbezittingen op den duur het bedrijf zich dooreengerekend wel zal kunnen bedruipen, zij het ook dat daarvoor een langere ontwikkelingsduur wordt vereiseht dan op Java het geval is. Deze verwachtingen worden n. h. v. op aannemelijke en niet te gunstige wijze weergegeven door de navolgende schaal van het rendementsverloop der aan de spoor- en tramwegen in de Buitenbezittingen te besteden kapitalen: lste— 5de jaar ........ nihil 6de—10de „ 2Vi pct. 11de—15de „ . . 3 16de—20ste „ ....... . . . 8Va 21ste—25ste „ 4 26ste—30ste „ 4% aan welke schaal ten grondslag ligt de gedachte, dat de exploitatie dooreengerekend van den aanvang af hare kosten incl. vernieuwing en afschrijving dekt (vgl. rapport en voorstellen betreffende den aanleg van Staatsspoorwegen in Zuid-Sumatra) en dat na dertig jaren de opbrengst tevens voldoende is tot betaüng van rente en aflossing van de voor den aanleg gemaakte schuld. Dat deze raming zeer matig is, zal nader blijken uit de in de tabellen A—E neergelegde becijferingen, welke aantoonen, dat naar dien maatstaf de netto-opbrengst van de gezamenlijke spoor- en tramwegen in de Buitenbezittingen in het laatste jaar der dertigjarige periode in beschouwing slechts zal bedragen ongeveer 2,7 pct. van de bouwwaarde dier spoorwegen op dat tijdstip. Thans rest nog de raming van het rendementsverloop voor het stamnet op Java, waaronder wordt verstaan het complex van spoor- en tramwegen in exploitatie en voor een deel nog in aanleg, zooals dat bij den aanvang van de nieuwe periode in handen van het zelfstandige bedrijf zou overgaan, en waarvan de bouwwaarde op dat tijdstip op rond 200 millioen gulden wordt aangenomen *). Het rendement bedroeg in de jaren 1910, 1911 en 1912 achtereenvolgens rond 5,76 pct., 6,82 pct en 7,10 pct. Naar de sindsdien bekend geworden voorloopige gegevens heeft voor 1913 en 1914 de stijging van het rendement zich nog voortgezet, zoodat eene raming van 7,5 pct. voor 1915 matig raag worden genoemd. Zekerheidshalve ook hier op eene afschrijving van ± 1 procent rekenende, wordt de netto-opbrengst van het stamnet over het jaar 1915 echter slechts op 7 pct. van het aanlegkapitaal aangenomen, welk cijfer bovendien — zooals nader blijken zal — voor het geheele Javanet in dat jaar reeds aanstonds tot ±6,7 pct. wordt teruggebracht door rente en aflossing van schuld voor nieuwen aanleg en uitbreiding. Het rendement van het stamnet moet, behoudens grooter of kleiner schommelingen, om twee redenen in den loop der volgende dertig jaren stijgen. Vooreerst omdat de gemiddelde leeftijd van dat stamnet in dien tijd van ongeveer 20 tot ongeveer 35 jaar zal toenemen, waarmede vooral voor de jongere gedeelten van het net eene merkbare geleidelijke verhooging van rentabiliteit gepaard moet gaan; verder omdat de voortgezette aanleg van nieuwe aansluitende lijnen voortdurend nieuw verkeer op het bestaande net brengt en daaraan dus meerdere inkomsten toevoert. In verband hiermede wordt voor het stamnet op Java het rendementsverloop als volgt geraamd: lste— 5de jaar 7 pct. 6de—10de „ 7 54 „ 11de—15de „ 8 16de—20ste „ 8 56 „ 2lste—25ste „ 9 26ste—30ste „ 9 56 „ Dat ook deze raming matig is kan blijken uit de hiernavolgende tabellen en de grafische voorstelling bijlage III, welke aantoonen dat naar deze schaal het rendement van het gezamenlijke Javanet in de geheele 30-jarige periode zal blijven beneden het in 1911 bereikte peil, eene onderstelling die toch wel niet optimistisch zal worden genoemd. 2. Het maximum-bedrag, dat gemiddeld per jaar voor kapitaalsuitgaven kan worden geleend. Tot welke bedragen het bedrijf zich de voor kapitaalsuitgaven benoodigde middelen door leening zal kunnen verschaffen, hangt in de eerste plaats af van de te verwachten netto-inkomsten uit de exploitatie. Het is duidelijk, dat niet méér kapitaal kan worden opnomen, dan waarvan de rente en aflossing door die netto-opbrengsten voldoende verzekerd •) Bjj deze en verdore beschouwingen wordt eenvoudigheidBhalve buiten rekening gelaten de inmiddels plaats gehad hebbende overneming van de lijn Batavia-Buitenzorg door het Gouvernement. kunnen worden geacht. Een financiëel programma, waarbij gedurende de te beschouwen periode de netto-opbrengsten geheel en uitsluitend worden gebezigd voor rente en aflossing van de voor aanleg, uitbreiding en verbetering aangegane leeningschuld, is dus als de uiterste limiet te beschouwen. Eene berekening in dien zin zal doen zien, wat aldus bij overigens onbegrensde willigheid van de geldmarkt zou kunnen worden bereikt. (Onderstelling E). Anderzijds heeft men zich echter de vraag te stellen, tot welke hoogte de geldmarkt inderdaad bereid zal worden gevonden, om het bedrijf op redelijke voorwaarden kapitaal beschikbaar te stellen. Het is duidelijk, dat een stellig antwoord op die vraag a priori niet is te geven; de praktijk zal daar over uitspraak moeten doen. Om te voren althans eenigszins de gedachten te bepalen, scheen den ondergeteekende de raadpleging van een aantal erkende deskundigen op financiëel en staats-economisch gebied in Nederland en Indië, het eenige praktische middel. Met groote erkentelijkheid voor de door hen betoonde welwillendheid moge worden vermeld, dat zich voor overweging en bespreking van dit onderwerp beschikbaar hebben gesteld de leden der Staten Generaal Mr. F. S. van Nierop en Dr. D. Bos, vertegenwoordigers vau de voornaamste Amsterdamsche emissie-banken, Mr. G. Vissering toenmaals president van de Javasche Bank, de Thesaurier Generaal Mr. A. van Gijn, de Directeur van Financiën in Ned. Indië, e. a. Het verdient voorzeker in hooge mate de aandacht, dat al deze deskundigen zonder onderscheid ter voorziening in de kapitaalbehoefte der Indische Staatsspoorwegen de uitgifte der obligatiën ten name en ten laste van een autonoom bedrijf als het beste zoo niet eenige middel beschouwden en daarvan — op den duur en voor dit doel — bij het beleggend publiek meer succes verwachtten dan van algemeene koloniale leeningen. Over de vraag, tot welk bedrag gemiddeld per jaar aldus zal kunnen worden geleend liepen de meeningen uit den aard der zaak uiteen. Ook met betrekking tot de spoorwegschuld werd — met name van de zijde der emissiebankeu — gewaarschuwd tegen optimistische verwachtingen ten aanzien van de plaatsing in het buitenland. Ofschoon van andere zijde daarover gunstiger werd gedacht, komt het raadzaam voor bij de schatting van de financiëele kracht van het bedrijf onzekere kansen uit te schakelen en dus voor de plaatsing van de spoorwegleeningen alleen op het Moederland te rekenen. Ook over hetgeen dit kan opnemen waren begrijpelijkerwijs de meeningen verdeeld. Ofschoon aan de populariteit van het fonds niet werd getwijfeld, waren de meesten van oordeel, dat in normale omstandigheden op niet meer dan 10 a 15 millioen gld. per jaar mag worden gerekend, omdat het pubhek nu eenmaal zijn beleggingen over een groot aantal fondsen wenscht te verdeelen. Wel zou van tijd tot tijd belangrijk méér kunnen worden opgenomen, mits het bedrijf in de gelegenheid zij, om van oogenblikkelijk gunstige omstandigheden te profiteereu. Anderen waren van oordeel dat ook voor normale omstandigheden deze raming te pessimistisch is; men zou dan echter het middel moeten vinden, om het beleggend publiek in even breeden kring te naderen als bijv. de provinciale en hypotheekbanken doen. Zekerheidshalve ook in dit opzioht de minst gunstige verwachtingen als grondslag nemende, zal bij de hiernavolgende berekeningen dan ook van de onderstelling worden uitgegaan, dat niet meer dan 10 d, 15 millioen 'sjaars zal kannen worden geleend, zoodat kapitaalsuitgaven boven dat bedrag rechtstreeks uit de beschikbaar komende exploitatie-saldo's zullen worden bestreden. Het komt o.g. niet zonder belang voor in herinnering te brengen, dat eenige jaren geleden in Engeland dezelfde vraag werd gesteld, nl. welk bedrag voor aanleg en uitbreiding van de spoorwegen in Britsch Indië zou moeten en kunnen worden beschikbaar gesteld. De Staatscommissie, welke daarvoor werd ingesteld, gaf in haar rapport van 5 Maart 1908 (Report of the Committee on Indian Railway finance and administration) als hare meening, gesteund door het verhoor van talrijke deskundigen, te kennen: dat het Gouvernement periodiek een programma (standard of annual expenditure) behoort vast te stellen; dat het wenschelijk zou zijn een bedrag van £ 20 millioen jaarlijks aan aanleg en uitbreiding te besteden ; dat echter de geldmarkt in Indië en het Moederland vermoedelijk niet meer dan ± £ 12,5 millioen zal kunnen fourneeren zonder de waarde der fondsen door te groot aanbod te drukken ; dat derhalve het financieel programma wel in hoofdzaak door laatstgenoemd maximum zou worden beheerscht, doch dat van een tijdelijk willige geldmarkt zooveel mogelijk moet worden geprofiteerd met overschrijding van het programma. Dit advies biedt eeue merkwaardige overeenstemming met de conclusie, waartoe het door o g. ingestelde onderzoek voor Nederlandsch Indië heeft geleid. 3. De rentevoeten het aflossingspercentage voor spoorwegleeningen. Ook wat den vermoedelijken rentevoet aangaat werd het oordeel van genoemde deskundigen ingewonnen. In verband met de rijzing van den rentestand in de laatste jaren werd vrijwel algemeen voor de eerste leeningen ongeveer 4Va pct. als de juiste maat aangenomen — natuurlijk afgezien van oorlogs- en andere buitengewone omstandigheden. Dat zóó hooge rentestand zich niet over de geheele in beschouwing te nemen periode zal handhaven en gemiddeld niet meer dan 4 pct. zal behoeven te worden betaald, schijnt echter, in verband met het verleden en met de voorliefde van het beleggend publiek voor goede spoorwegobligatiën, eene geoorloofde en gematigde onderstelling. De berekening zal daarom worden uitgevoerd op de basis zoowel van 4^2 als van 4 pct. Wat de aflossing van schuld betreft, daarvoor bestaat uit het oogpunt van het bedrijf zelf feitelijk geen reden, daar immers aan de waardevermindering door slijtage en verandering reeds door afschrijving uit de opbrengst der exploitatie wordt tegemoet gekomen. Wel is de mogelijkheid niet volstrekt uitgesloten, dat te eenigertijd de spoor- en tramwegen door een algeheelen omkeer in het vervoerswezen als geheel hun waarde verliezen of althans, dat dit op kleine schaal met gedeelten van het net geschiedt, maar die mogelijkheid ligt toeh zeker in zeer ver verschiet en valt buiten elke berekening *). Daarbij komt, dat eene ruime afschrijving — met eene dadelijke aflossing gelijkstaande — reeds plaats vindt indien (zooals te verwachten is) in de kapitaalbehoefte van het bedrijf niet ten volle door leening kan worden voorzien. Het zullen dus uitsluitend de inzichten en gebruiken van de geldmarkt zijn, welke den aflossingsduur bepalen, in verband waarmede deze vermoedelijk op niet hooger dan 60 a 00 jaren zal kunnen worden gesteld. In de op te stellen berekeningen zal worden aangenomen, dat geleend wordt in den vorm eener annvSiieitsleening met een aflossmgspercentage van 0,5 pct., gevende bij een rentevoet van 4 resp. 4*/j pct. een aflossingsduur van rond 50 h 55 jaren. Verder wordt aangenomen, dat telken jare op 1 Januari geleend wordt voor de volle behoefte van het geheele jaar en dat geen interest uit daardoor tijdelijk beschikbaar komende gelden wordt gemaakt. Ook in dit opzicht zal dus de rekening niet geflatteerd zijn. Berekening van de te verwachten geldelijke uitkomsten en van het programma van aanleg, uitbreiding en verbetering in het tijdvak 1915—1944. Op den grondslag van dé vorenstaande gegevens laten zich nu voor een zeker tijdvak de te verwachten beschikbare overschotten en een met behulp daarvan te verwezenlijken programma van aanleg, uitbreiding en verbetering berekenen. Het tijdvak moet niet te kort worden gekozen om een duidelijk beeld te verkrijgen van den invloed der te volgen gedragslijn, doch tevens niet te lang om gedurende het geheele tijdvak een onverminderde behoefte aan kapitaal te mogen onderstellen. Gekozen is het dertig-jarig tijdvak van 1915 tot 1944. De berekening is uitgevoerd voor de navolgende gevallen: A. Per jaar kan worden geleend ƒ 10.000.000,— Rente 4*/2 pct. ; B„ „ „ 10.000.000,-— „4 „ ; C » » „ 15.000.000— „ 4V2 „ ; D. „ „ „ „ „ 15.000.000,— „4 „ ; E. Er kan worden geleend tot de volle kapitaalbehoefte. Rente 4 pct. De laatste berekening geeft de limiet weer, door de uitkomsten van het bedrijf zelf gesteld; in de gevallen A—D wordt daarentegen de grens gesteld door hetgeen de geldmarkt vermoedelijk zal willen beschikbaar stellen. De berekeningen zijn neergelegd in de hiernavolgende tabellen A—E, welke vermoedelijk weinig toelichting behoeven. *) De meergenoemde Staatscommissie voor de Nederlandsche spoorwegen heeft dan ook met deze mogelijkheid geen rekening gehouden. TABEL A. Raming van de geldelijke uitkomsten in het tijdvak 1915—1944. KAPITAALSUITGAVEN . SCHÜLI) RENTE en AFLOSSING, (aanleg, uitbreiding en verbetering). , , I Voor o,/ 4. 5 Pilaren. Te verwerken: Te bestrijden uit: Voor het nieuwen 6 h Pct' rente en stamnet aanieg, rente aflossing Bijeen. Buiten- I Over- (Gouver- enz. . ™n (van Op Java. bezittingen. B«een- Leening- schotten. nement). (leening). kolom 7^ kolom 8). h 2. 3. 4. 5 6. 7. & 9 10. 11. mm. mm. mm. mm. mm. mm. mm. mm. mm. mm. J915 8 7 15 10 5 200 10 7 0,5 7,5 1916 8 7 15 10 5 200 20 7 1 8 1917 8 7 15 10 5 200 30 7 1,5 8,5 1918 8 7 15 10 5 200 40 7 2 9 1919 8 7 15 10 5 200 50 7 2,5 9,5 1920 8 8 16 10 6 200 60 7 3 10 1921 8 8 16 10 6 200 70 7 3,5 10,5 1922 8 8 16 10 6 200 80 7 4 11 1923 8 8 16 10 6 200 90 7 4,5 11,5 1924 . 8 8 16 10 6 200 100 7 5 12 1925 8 9 17 10 7 200 110 7 5,5 12,5 1926 8 9 17 10 7 200 120 7 6 13 1927 8 9 17 10 7 200 130 7 6,5 13,5 1928 8 9 17 10 7 200 140 7 7 14 1929 8 9 17 10 7 200 150 7 7,5 14,5 1930 8 10 18 10 8 200 160 7 8 15 1981 8 10 18 10 8 200 170 7 8,5 15,5 1932 8 10 18 10 8 200 180 7 9 16 1933 8 10 18 10 8 200 190 7 9,5 16,5 1934 8 10 18 10 8 200 200 7 10 17 1935 8 11- 19 10 9 200 210 7 10,5 17,5 1936 8 11 19 10 9 200 220 7 11 18 1937 8 11 19 10 9 200 230 7 11,5 18,5 1938 8 11 19 10 9 200 240 7 12 19 1939 8 11 19 10 9 200 250 7 12,5 19,5 1940 8 12 20 10 10 200 260 7 13 20 1941 8 12 20 10 10 200 270 7 13,5 20,5 1942 8 12 20 10 10 200 280 7 14 21 1943 8 12 20 10 10 200 290 7 14,5 21,5 1944 8 12 20 10 10 200 300 7 15 22 240 285 525 300 225 - — 210 232,5 442,5 N.B. Blijkens het groote eindoverschot zou in de laatste jaren het tempo van aanleg kunnen worden versneld. Onderstelling A. Iicening gemiddeld per jaar 10 millioen. Ken te 4l/s pct. -+- Aflossing '/s pct. = 5 pct. annuïteit, GERAAMDE NETTO-OPBRENGST UIT: = = Noodig Overschot in het jaar Saldo i • i „*. Nieuw kapitaal verwerkt op: kapitaal in net (kolom 6+11) (kolom 15-16). overschot. Byeen. stamnet. _ Buiten- Java. bezittingen. 12. 13. 14. 15. 16. rZ 18. mm. mm. 14 — — 14 000.000 12,5 1.500.000 1.500.000 14 — — 14.000.000 13 1.000.000 2.500.000 14 160.000 — 14160.000 13,5 660.0(.0 3.160.000 14 320.000 — 14.320.000 14 320.000 3 480 000 14 480.000 — 14.480 000 14,5 — 20.000 3.460 000 15 760.000 175.000 15.935 0/2 pct. = 5 pct. annuïteit. I GERAAMDE NETTO-OPBRENGST UIT: Noodig Overschot in het jaar Saldo Kanir-nl in hpt Nieuw kapitaal verwerkt op: kapitaal in het (kolom 6+11). (kolom 15-16). overschot. stamnet. Buiten- Java. bezittingen. — 12- 13_ 14. 15. 16. 17. 18. mm. mm. 14 ~ — 14.000.000 10,75 3.250.000 3.250.000 14 — — 14.000.000 11,5 2.500.000 5.750.000 14 200.000 — 14200.000 12,25 1.950.000 7.700.000 14 400 000 — 14.400.000 13 1.400.000 9.100.000 14 600.000 14.600.000 13,75 850.000 9.950.000 15 880.000 250.000 16.130.000 15,5 630.000 10.580.000 15 1.160.000 500.000 16.660.000 16,25 410.000 10.990.000 15 1.440.000 750.000 17.190.000 17 190.000 11.180.000 15 1.720.000 1.000.000 17.720.000 17,75 — 30.000 11.150.000 15 2.000.000 1.250.000 18.250.000 18,5 —250.000 10.900.000 16 2.320.000 1.575.000 19 895 000 20,25 —355.000 10.545.000 16 2.640 000 1.900.0C0 20.540.000 21 —460.000 10.085.000 16 2.960.000 2.225.000 21.185.000 21,75 —565.000 9.520.000 16 3.280.000 2.550.000 21.830.000 22,5 —670.000 8.850.000 16 3 600.000 2.875.000 22 475.000 23,25 —775.000 8.075.000 17 3.960.000 3.280.000 24.240.000 25 —760.000 7.315.000 17 4.320.000 3.685.000 25.005.000 25,75 —745.000 6.570.000 17 4.680.000 4.090.010 25.770.000 26,5 —730.000 5.840.000 17 5.040.000 4.495.000 26.535.000 27,25 —715.000 5.125.000 17 5.400.000 4.900.000 27.300.000 28 —700.000 4.425.000 18 5.800.000 4.390.000 29.190.000 29,75 —560.000 3.865.000 18 6.200.000 5.880.000 30.080.000 30,5 —420.000 3.445.000 18 6.600.000 6.370.000 30.970.000 31,25 —280.000 3.165.000 18 7.000.000 6,860.000 31.860.000 32 - 140.000 3.025.000 18 7.400.000 7.350.000 32.750.000 32,75 — 3.025.000 19 7.840.000 7.930.000 34.770.000 34,5 270 000 3.295.C00 19 8.280.000 8.510.000 35.790.000 35,25 540.000 3.835.000 19 8.720.000 9.090.000 36.810.000 36 810.000 4.645.000 19 9.160.000 9.670.000 37.830.000 36,75 1.080.000 5.725.000 19 9.600.000 10.250.000 38.850.000 37,5 1.350.000 7.075.000 495 123.200 000 112.625.000 730.825.000 723,75 7.075.000 — Uitvoerbaar programma van aanleg uitbreiding en verbetering: voor Java .... 8 millioen per jaar. derde 5 jaren . . 12 millioen per jaar. voor de Buitenbezittingen: vierde 5 ,, 13 ,, eerste 5 jaren . . 10 millioen per jaar. vijfde 5 ,, . . 14 tweede 5 „ . . 11 „ „ „ zesde 5 „ . . 15 TABEL D. Kaming van de geldelijke uitkomsten in het tijdvak 1915—1944. KAPITAALSUITGAVEN SCHULD. RENTE en AFLOSSING. GERAAMDE NETTO-OPBRENGST UIT: (aanleg, uitbreiding en verbetering) . v ' ======= = ===== _ Noodig Overschot in het jaar Saldo Jaren. inwerken:" Te bestreden uit: Voor het 3ypcfc. Kapitaal in het Nieuw kapitaal verwerkt op: (kolom 0+11). (kolom 15-10). overschot. stamnet aanleg, 1,ente aflossing Byeen. Brjeen. RuTw ! Over- (Gouver- enz. van (van stamnet. BuitenOp Java. bezittingen BiJeen- Leening- schotten. nement). ae6ning). kolom 7)- kolom 8). JdVel- bezittingen, j 2 3 4. 5. I 6, 7. & a_ 10. 11. 12. 13 14. 15. 16. 17. 18. mm mm. mm. mm. mm. mm. mm. mm. min. mm. mm. mm. 1915 8 11 19 15 4 200 15 7 0,675 7,675 14 — _ 14.000.000 11,675 2.325.000 2.325.000 1916 g u 19 15 4 200 30 7 1,35 8,35 I4 — 14.000.000 12,35 1.650.000 3 975.000 1917 g u 19 ]5 4 200 45 7 2,025 9,025 14 200.000 — 14.200.000 13,025 1.175.000 5 150.000 91g g n 19 15 4 200 60 7 2,7 9,7 14 400.000 — 14.400.000 13,7 700.000 5.850.000 1919 8 u 19 15 4 200 75 7 3,375 10,375 14 600.000 — 14.600.000 14,375 225.000 6.075.000 192Q g 12 20 15 5 200 90 7 4,05 11,05 15 880.000 275.000 16.155.000 16,05 105.000 6.180 000 1921 g 12 20 15 5 200 105 7 4,725 11,725 15 1.160.000 550.000 16.710.000 16,725 — 15.000 6.165.000 ig92 8 12 20 15 5 200 120 7 5,4 12,4 15 1 440.000 825.000 17 265.000 17,4 —135.000 6.030.000 1923 g 12 20 15 5 200 135 7 6,075 13,075 15 1.720.000 1.100.000 17.820 000 18,075 — 255.000 5.775.000 1Q24 g 12 20 15 5 20H 150 7 6,75 13,75 15 2.000.000 1.375.000 18.375.000 18,75 —375 000 5.400.000 1Q25 g yA 21 15 6 200 165 7 7,425 14,425 16 2 320.000 1.730.000 20.050.000 20,425 —375.000 5.025.000 1926 g 18 21 15 6 200 180 7 8,1 15,1 16 2 640.000 2.085.000 20.725.000 21,1 —375 000 4.650.000 192? g 13 21 15 6 200 195 7 8,775 15,775 16 2.960.000 2.440.000 21.400.000 21,775 -375 000 4 275.000 192g g 13 21 15 6 200 210 7 9,45 16,45 16 3.280.000 2.795.000 22.075.000 22,45 —875.000 3.900.000 192g g 13 21 15 6 200 225 7 10,125 17,125 16 3.600.000 3.150 000 22.750.000 23,125 — 375 000 3.525.000 1Q30 8 14 22 15 7 200 240 7 10,8 17,8 17 3.960.000 3.590.000 24.550 000 24,8 --250.000 3.275.000 8 14 22 15 7 200 255 7 11,475 18,475 17 4.320.000 4.030.000 25.350 000 25,475 -125 000 8.150.000 m2 g u 22 15 7 200 270 7 12,15 19,15 17 4.680.000 4.470.000 26.150.000 26,15 — 3.150.000 ' 8 14 22 15 7 200 285 7 12,825 19,825 17 5.040.000 4 910.000 26.950.000 26,825 125.000 3.275 000 1Q34 g 14 22 15 7 200 300 7 13,5 20,5 17 5.400.000 5 350.000 27.750.000 27,5 250.000 3.525 000 lg35 g 16 24 15 9 200 315 7 14,175 21,175 18 5.800.000 5.880.000 29.680.000 30,175 — 495.000 3.030.000 1936 g 16 24 15 9 200 330 7 14,85 21,85 18 6 200.000 6.410.000 30.610.000 30,85 —240.000 2 790.000 193? 8 16 24 15 9 200 345 7 15,525 22,525 18 6.600.000 6.940000 31.540.000 31,525 15.000 2.805.000 193g g 16 24 15 9 200 360 7 16,2 23,2 18 7.000.000 7.470.000 32.470 000 32,2 270.000 3.075 000 19g9 g 16 24 15 9 200 375 7 16,875 23,875 18 7.400.000 8.000.000 33.400 000 32,875 525.000 3 600.000 ig40 g lg 26 15 11 200 390 7 17,55 24,55 19 7.840.000 8.650.000 35.490.000 35,55 — 60.000 3.540.000 8 lg 26 15 11 200 405 7 18,225 25,225 19 8.280.000 9 300.000 36.580.000 36,225 355.000 3.895.000 1942 g lg 26 15 11 200 420 7 18,9 25,9 19 8.720.000 9 950.000 37.670.000 36,9 770.000 4.665.000 1943 g lg 26 15 11 200 435 7 19,575 26,575 19 9.160 000 10.600.000 38.760.000 37,575 1.185.000 5.850.000 1944 g 18 26 15 11 200 450 7 20,25 27,25 19 9.600.000 11.250.000 39.850.000 38,25 1.600.000 7.450.000 ~~240 420 660 450 210 - — 210 313,875 523,875 495 123.200.000 123.125.000 741.325.000 733,875 7.450.000 — Onderstelling D. iLeening gemiddeld 15 millioen per jaar. Rente 4 pct. -+- Aflossing '/s pct. = 4'/s pct. annuïteit. Uitvoerbaar programma van aanleg, uitbreiding en verbetering: voor Java .... 8 millioen per jaar. derde 5 jaren . . 13 millioen per jaar. voor de Buitenbezittingen: vierde 5 ,, . 14 ,, ,, „ eerste 5 jaren . .11 millioen per jaar. vijfde 5 ,, . . 16 ,, ,, „ tweede 5 „ . . 12 „ „ „ zesde 5 „ .18 ,, „ „ TABEL E. Raming van de geldelijke uitkomsten in het tijdvak 1915—1944. KAPITAALSUITGAVEN SCHULD. RENTE en AFLOSSING, (aanleg, uitbreiding en verbetering). Jaren. Te verwerken: Te Voor het aJ™* 8% pot. ,tftePen bestrijden stamnet n^nTf' rent0 rente en — uit (Gouver- aam> (van aflossing Bijeen. 0pJava- bezittingen B*een- leenin* nement> (leening). kolom 7>' kolom 8. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. a 9. 10. mm. mm. mm. mm. mm. mm. mm. mm. mm. 1915 . . 8 20 28 28 200 28 7 1,26 8,26 1916 . . 8 20 28 28 200 56 7 2,52 9,52 1917 . . 8 20 28 28 200 84 7 3,78 10,78 1918 . . 8 20 28 28 200 112 7 5,04 12,04 1919 . . 8 20 28 28 200 140 7 6,30 13,30 1920 . . 8 21 29 29 200 169 7 7,605 14,605 1921 . . 8 21 29 29 200 198 7 8,91 15,91 1922 . . 8 21 29 29 200 227 7 10,215 17,215 1923 . . 8 21 29 29 200 256 7 11,52 18,52 1924 .8 21 29 29 200 285 7 12,825 19,825 1925 .8 22 30 30 200 315 7 14,175 21,175 1926 . . 8 22 30 30 200 345 7 15,525 22,525 1927 • • 8 22 30 30 200 375 7 16,875 23,875 1928 . 8 22 30 30 200 405 7 18,225 25,225 1929 . . 8 22 30 30 200 435 7 19,575 26,575 1930 . . 8 23 31 31 200 466 7 20,97 27,97 1931 . . 8 23 31 31 200 497 7 22,365 29,365 1932 . . 8 23 31 31 200 528 7 23,76 30,76 1933 . . 8 23 31 31 200 559 7 25,155 32,155 1934 . 8 23 31 31 200 590 7 26,55 33,55 1935 . . 8 24 32 32 "z00 622 7 27,99 34,99 1936 . 8 24 32 32 200 654 7 29,43 36,43 1937 . . 8 24 32 32 200 686 7 30,87 37,87 1938 . . 8 24 32 32 200 718 7 32,31 39,31 1939 . . 8 24 32 32 200 750 7 33,75 40,75 1940 . 8 25 33 33 200 783 7 35,235 42,235 1941 .8 25 33 33 200 816 7 36,72 43,72 1942 . . 8 25 33 33 200 819 7 38,205 45,205 1943 . . 8 25 33 33 200 882 7 39,69 46,69 1944 . . 8 25 33 33 200 915 7 41,175 48,175 240 675 915 915 — — 210 618,525 828,525 Onderstelling E. Leening totale kapitaals-uitgaven. Rente 4 pct. -+- Aflossing '/s pct. = 4*/s pct. annuïteit. I ~ ~ ~~ GERAAMDE NETTO-OPBRENGST UIT: = ■ ===== Noodig Overschot in het jaar Saldo in v,Q+ Nieuw kapitaal verwerkt op: kapitaal m het * v (kolom 6+11). (kolom 15-16). overschot. , Byeen. stamnet. Buiten- Java. bezittingen 12. 13. 14 16. 16. 17. 18, mm. mm. 14 — — 14.000.000 8,26 5.740.000 5.740.000 14 — — 14.000.000 9,52 4.480.000 10.220.000 14 200.000 — 14.200.000 10,78 8.920.000 13.640.000 14 400.000 — 14.400.000 12,04 2.360.000 16 000.000 14 600.000 14.600 000 13,30 1.300.000 17.300.000 15 880.000 500.000 16.380.000 14,605 1.775.000 19.075.000 15 1.160.000 1.000.000 17.160.000 15,91 1.250.000 20.325.000 15 1.440.000 1.500.000 17.940.000 17,215 725.000 21.050.000 15 1.720.000 2.000.000 18.720.000 18,52 200.000 21.250.000 15 2.000.000 2.500.000 19 500.000 19,825 — 325.000 20.925.000 16 2.320.000 3.125.000 21.445.000 21,175 270.000 21.195.000 16 2.640.000 3.750.000 22.390.000 22,525 — 135.000 21.060.000 16 2.960.000 4.375.000 23.335.000 23,875 — 540.000 20.520.000 16 3280.000 5.000.000 24.280.000 25,225 — 945.000 19.575.000 16 3.600.000 5.625.000 25.225.000 26,575 —1.350.000 18.225.000 17 3.960.000 6.380.000 27.340.000 27,97 — 630.000 17.595.000 17 4.320.000 7.135.000 28.455.000 29,365 — 910.000 16.685.000 17 4.680.000 7.890.000 29.570.000 30,76 —1.190.000 15 495.000 17 5.040.000 8.645.000 30.685.000 32,155 —1.470.000 14.025.000 17 5.400.000 9.400.000 31.800.000 33,55 —1.750.000 12.275.000 18 5.800.000 10.290.000 34.090.000 34,99 — 900.000 11.375.000 18 6.200.000 11.180.000 35.380.000 36,43 —1.050.000 10.325.000 18 6.600.000 12.070.000 36.670.000 37,87 —1.200.000 9.125.000 18 7.000.000 12.960.000 37.960.000 39,31 —1.350.000 7775.000 18 7.400000 13.850.000 39.250.000 40,75 —1.500.000 6.275.000 19 7.840.000 14.880.000 41.720.000 42,235 — 515.000 5.760.000 19 8.280.000 15.910.000 43.190.000 43,72 — 530.000 5 230.000 19 8720.000 16.940.000 44.660.000 45,205 — 545.000 4.685 000 19 9.160.000 17.970.000 46.130.000 46,69 — 560.000 4.125.000 19 9.600.000 19.000.000 47.600.000 48,175 — 575.000 8.550.000 495 123.200.000 213.875.000 832.075.000 828,525 3.550.000 — Uitvoerbaar programma van aanleg, uitbreiding en verbetering voor Java .... 8 millioen per jaar. derde 5 jaren . . 22 millioen per jaar. voor de Buitenbezittingen: vierde 5 ,, . . 23 „ „ ,, eerste 5 jaren . 20 millioen per jaar. vijfde 5 ,, . . 24 ,, „ ,, tweede 5 „ . . 21 „ „ ,, zesde 5 ,, . . 25 ,, ,, Eenvoudigheidghalve zijn bij deze berekeningen buiten beschouwing gelaten de bijdragen uit de netto-opbrengst tot vorming en instandhouding van een reservefonds. Dit fonds wordt gedacht ten hoogte en zoo nabij mogelijk te bedragen 2V2 pct. van de gezamenlijke bouwwaarde der spoor- en tramwegen bij den aanvang van het jaar. Om het fonds bij de instelling van het autonome bedrijf op dit peil te brengen, zal een bedrag van ƒ 5 000.000 (de bouwwaarde op dat tijdstip rond ƒ 200.000.000 bedragende) moeten worden opgenomen, hetzij door leening hetzij bij wijze van rentegevend voorschot uit de schatkist. Verder wordt aangenomen, dat van de middelen van het fonds een interest wordt gekweekt, 1 pct. lager dan de rente waartegen wordt geleend. Eene ruwe berekening leert, dat de stortingen in het fonds, met inbegrip van de rente over het aanvankelijke voorschot, de gekweekte rente (op 3 pct. genomen) over de periode in beschouwing in totaal zullen overtreffen met: onderstelling A rond 8,0 mm. B „ 9,5 „ C „ 10,0 „ D „ 9,5 „ E I 14,0 „ Deze bedragen zijn naar verhouding zóó klein, dat zij voor de verkregen uitkomsten praktisch zonder invloed zijn. Neemt men voorts in aanmerking dat de berekening in elk dier gevallen sluit met een overschot van: onderstelling A rond 30,0 mm. B „ 8,0 „ C „ 7,0 „ D „ 7,5 „ E „ 3,5 „ dan blijkt, dat de berekening in de gevallen B, C en D nagenoeg precies sluit, in geval A wat te ongunstig is (het programma m. a. w. in de laatste helft, der periode wat zou kunnen worden versneld), in geval E daarentegen een ietwat te gunstige voorstelling geeft. Duidelijkheidshalve zijn de uitkomsten der berekening nog eens samengevat in den navolgenden staat. Beschikbaar voor kapitaal- Eindbedrag der uitgaven e Onderstelling : : per jaar totaal. bouwwaarde. schuld. *) mm. mm. mm. mm. A ..... . 15—20 525 725 500 B 16—24 585 785 500 C 18 -23 615 815 650 D 19—26 660 860 650 E 28-33 915 1115 1115 ") Inbegrepen 200 mm. schuld aan den Lande. Zooals werd vooropgesteld zou het niet geraden zijn aan deze uitkomsten hoogere waarde toe te kennen dan die eener benadering, geschikt om eenigermate de gedachte te bepalen over hetgeen het bedrijf uit eigen kracht zal kunnen tot stand brengen. Dit in het oog houdende en in aanmerking nemende, dat in verschillende opzichten van beslist ongunstige onderstellingen is uitgegaan, kunnen de uitkomsten niet anders dan bevredigend worden genoemd en mag de verwachting worden uitgesproken, dat dooreengerekend de noodig e middelen beschikbaar zullen zijn, om zonder steun uit de schatkist zoowel den aanleg van nieuwe lijnen als de uitbreiding en verbetering van bestaande spoorwegen op krachtige wijze te kunnen voortzetten. IV. Invloed van de afscheiding van de bedrijfsfinanciën op het algemeen budget. Thans blijft nog na te gaan, welke gevolgen de afscheiding van den dienst der Staatsspoorwegen uit het gewone Staatsverband voor het algemeen budget zal opleveren. Daartoe moge in de eerste plaats weder het afgesloten tijdperk van den aanvang tot 1912 worden geraadpleegd. Den rechtstreekschen invloed, door den aanleg en de exploitatie van spoor- en tramwegen van gouvernementswege gedurende dat tijdperk op het algemeen budget uitgeoefend, leert men op betrouwbare en voor het doel voldoend nauwkeurige wijze kennen uit de begrootingsrekeningen. Wel ontbreekt daarin onder de ontvangsten eene vergoeding voor verschillende door het bedrijf aan andere takken van gouvernementsdienst bewezen doch niet geregulariseerde diensten; daar tegenover staat echter, dat de Staatsspoorwegen in de begrootingsrekening niet belast zijn met de kosten, door het Gouvernement gemaakt en nog te maken wegens pensioenen van gewezen spoorwegambtenaren, weduwen- en weezenpensioenen en enkele andere personeels-uitgaven. Deze uitgaven en ontvangsten maken in ieder geval naar verhouding slechts een gering gedeelte van de totalen uit en zullen geacht worden tegen elkander op te wegen. De indirecte invloed van de spoor- en tramwegen op het budget — hoe belangrijk ook — kan natuurlijk in het geheel niet in rekening worden gebracht. Bijlage II geeft een overzicht van de totalen^ uit hoofde van aanleg, uitbreiding en exploitatie der Staatsspoorwegen (den spoorweg ter Sumatra's Westkust inbegrepen) aan uitgaven en ontvangsten in de begrootingsrekeningen van 1874 tot en met 1912 uitgetrokken en van de door aftrek daarvan verkregen deficitten en overschotten *). *) Het zal de aandacht trekken, dat volgens de begrootingsrekening in 1874 reeds een bedrag van ruim f 230.000,— ten laste van de Staatsspoorwegen is gebracht, welke de eigen administratie van dien dienst (waaruit bijlage 1 is getrokken) niet vermeldt. Dit zal moeten worden toegeschreven aan een verschil in boekingswqze, evenals het verschil tusschen de wederzrjdsche cijfers voor 1876 en 1876, welke gelijk hadden moeten zijn zoo lang de exploitatie nog niet begonnen was. Zeer waarschijnlijk zijn sommige bedragen eerst later aan de 8.S. in rekening gebracht en daardoor ook later geboekt. De cijfers voor Java en Sumatra konden niet afzonderlijk worden teruggevonden, zoodat in dit opzicht geene overeenstemmfng met bijlage I bestaat; op de onderhavige beschouwingen heeft dit echter geen invloed. Hieruit blijkt: dat gedurende 25 jaren onafgebroken veel meer is uitgegeven dan ontvangen ; dat eerst in de laatste 8 jaren der periode in beschouwing de ontvangsten geregeld de uitgaven hebben overschreden, en dat ten laste van het algemeen budget meer is uitgegeven dan ontvangen een totaal bedrag van ƒ 72.983.008,— d.i. ruim ƒ 1.650.000,— 'sjaars, zonder bijberekening van renten De Staatsspoorwegen hebben derhalve van 1874—1912 niet alleen rechtstreeks niet bijgedragen tot versterking van het budget, maar in tegendeel daarop zware lasten gelegd. Waren de financiën van het spoorwegbedrijf van den aanvang af van de algemeene financiën gescheiden gehouden, dan zou het algemeene budget met gelijke bedragen zijn ontlast. Men mag op grond hiervan zeggen, dat gedurende de periode 1874—1912 als één geheel beschouwd ten aanzien van de spoorwegen eene ruimhartige politiek is gevoerd, welke zich niet zoozeer het behalen van rechtstreeksche voordeelen uit de spoorwegopbrengsten ten doel heeft gesteld, als wel bevordering van de economische ontwikkeling, ontsluiting van slecht toegankelijke streken en alle andere indirecte voordeelen, welke in zoo ruime mate uit den aanleg en de exploitatie van een zich aan de behoeften aanpassend spoor- en tramwegnet voortvloeien. In den loop der beschouwde periode heeft zich echter het beeld merkbaar gewijzigd. Waren van 1874 tot 1898 onafgebroken slechts deficitten ten laste van de begrooting te boeken, sedert laatstgenoemd jaar leverden de spoorwegen in den regel, sedert 1905 zelfs onafgebroken, vrij belangrijke overschotten, welke aan het algemeen budget ten goede zijn gekomen. Deze overschotten danken hun ontstaan eenerzij ds aan de voortdurende stijging der netto opbrengsten, welke zich in de laatste jaren ver boven de geleidelijke toeneming van vroegere jaren verheft, anderzijds aan het betrekkelijk geringe bedrag, dat na 1905 aan nieuwen aanleg en uitbreiding werd besteed. Kan de toeneming van de netto-opbrengsten als een natuurlijk gevolg van de algemeene opleving van Java na de jaren van inzinking worden beschouwd, de vermindering van de aan den aanleg bestede bedragen wijst op eene verslapping van het zoo lang volgehouden deugdelijke beginsel, om voor den aanleg van spoorwegen met ruime hand de noodige middelen beschikbaar te stellen *). Deze verslapping, die zich uit de toenmalige pessimistische opvattingen omtrent den algemeenen financieelen toestand der Kolonie wel niet rechtvaardigen maar toch verklaren laat, is echter slechts van korten duur geweest; niet alleen is de aanleg op Java met vernieuwde kracht ter hand genomen, maar ook met dien in Zuid-Sumatra een begin gemaakt, terwijl •) Teekenend is in dit opzicht de ministerieele depêche van 3 Augustus 1898 litt. A3. No. 15/2180 (vgl. Rapport nopens den aanleg van Staatsspoorwegen in Zuid-Sumatra, Deel I blz. 15), waarbij de slechte toestand der Indische financien een beletsel wordt genoemd om met de allereerste voorbereiding (voorloopige terreinverkenning) voor den spoorwegaanleg in Zuid-Sumatra een aanvang te maken. Eveneens dat in 1906 na voltooiing van de Ujn Padalarang—Krawang op Java de werkzaamheden voor den aanleg nagenoeg stop werden gezet en zelfs aan het personeel bij dien diensttak een collectief ontslag werd aangezegd, voor zoover het b. den exploitatiedienst geen bestemming zou kunnen vinden kostbare uitbreidingswerken onderhanden en in voorbereiding zijn, waardoor in de laatste jaren aan de schatkist hooger eischen worden gesteld dan ooit te voren. De ontwerp-begrooting voor 1915 (Indisch ontwerp) wijst dan ook weder een niet onbelangrijk tekort op het spoorwegbudget aan. Hoe het hiermede in de toekomst zou staan, aannemende dat de financieele scheiding in 1915 tot stand zou komen, wijzen de tabellen A—E aan. Daaruit blijkt dat in elk der onderstelde gevallen uit die afscheiding eene belangrijke besparing voor het algemeen budget voortvloeit. In aanmerking nemende, dat wegens vaste rente over de uit de overdracht voortvloeiende schuld jaarlijks 7 millioen aan de schatkist wordt uitgekeerd, zal die besparing bedragen : onderstelling A . . rond 37 mm. B i 77 . C . „ 95 „ D 129 „ E „ 293 „ Met bijrekening van rente zouden deze bedragen nog veel hooger zijn. Evenals in het verleden zal dus de financieele afscheiding eene belangrijke ontlasting van het algemeen budget ten gevolge hebben. Men zal wellicht de opmerking maken, dat niettemin het zoogenaamde „evenwicht der begrooting" door de afscheiding ernstig wordt bedreigd, omdat aan de middelen een grooter bedrag (nl. de netto-opbrengsten van het bedrijf) wordt onttrokken dan er door de vaste rente-uitkeering aan wordt toegevoegd, terwijl de ontheffing van de kapitaals-uitgaven slechts de buitengewone uitgaven vermindert, waarmede bij de vaststelling van het „evenwicht" geen rekening wordt gehouden. Deze opmerking kan nhv slechts een keer te meer doen uitkomen, dat de voorstelling van zaken bij het bruto-begrootingstelsel nu eenmaal zeer gebrekkig is en dat men zich, waar de werkelijke ontlasting van de begrooting bewezen is, van eene daarmede gepaard gaande verstoring van het zoogenaamde begrootingse ven wicht niets behoeft aan te trekken. Daaruit toch zal niets anders voortvloeien, dan dat op het papier de gewone uitgaven en gewone middelen niet kloppen ; de besparing zal zich daarentegen tastbaar doen blijken, hetzij door een gunstiger eindsaldo hetzij doordat méér is kunnen worden besteed voor andere doeleinden. In tusschen mag niet worden aangenomen, dat deze besparing zich in lengte van tijd eindeloos voortzet; de jaarlijksche kapitaalbehoefte zal vrij zeker niet in gelijk tempo stijgen als de exploitatie-saldo's; terwijl de vaste rente constant blijft. Die saldo's zullen derhalve geleidelijk de uitgaven gaan overtreffen, en dat zal in verhoogde mate het geval zijn, als na ruim 50 jaar het tijdstip der volledige aflossing van de opvolgende leeningen intreedt: de rente en aflossing van nieuwe leeningen wordt dan reeds voor een groot deel gedekt voor de vrijvallende annuïteiten der afgeloste leeningen. Tenzij de kapitaalbehoefte tegen dien tijd veel grooter mocht blijken te zijn dan zich nu laat denken, zal dan ook ten slotte een oogenblik komen, waarop zonder bezwaar eene wijziging in de financieele verhouding tusschen bedrijf en schatkist kan worden gebracht. Ook indien men aanneemt, dat op dat tijdstip de eerst verkregen besparing weder geheel zal zijn verloren, is dan toch ook wat de algemeene financiën betreft door de financiëele scheiding bereikt eene redelijke verschuiving van lasten, waardoor de uitvoering van werken, die eerst in later tijd productief worden, thans met grooter kracht ter hand kan worden genomen. V. De te scheppen administratieve verhoudingen. Bij de regeling van de administratieve verhoudingen moet uit den aard der zaak rekening worden gehouden met de grondwettelijke Staatsinstellingen. Wilde men de autonomie in administratieven zin tot de uiterste consequentie doorvoeren, dan zou het bedrijf geheel aan het gezag van de Regeering moeten worden onttrokken en hét bedrijfsbestuur rechtstreeks verantwoordelijk worden gesteld aan de Staten-Generaal. Dit schijnt met onze Staatsinstellingen bezwaarlijk te vereenigen ; *) ook elders is men bij de wettelijke regeling van het Staatsspoorwegbedrijf nergens zóó ver gegaan ; steeds heeft men den betrokken Minister (in Zwitserland den Bundesrath) gehandhaafd als de verantwoordelijke vertegenwoordiger van het bedrijf tegenover het parlement. In Italië, waar de oorspronkelijke wet van 1905 dit punt ongeregeld had gelaten, is bij de herziening daarvan (wet van 7 Juli 1907) de verantwoordelijkheid van den Minister van Openbare Werken uitdrukkelijk vastgesteld. De verantwoordelijkheid sluit van zelf in zich het oppergezag over of juister de hoogere leiding van het bedrijf. Door eene omschrijving van de wijze, waarop die hoofdleiding wordt uitgeoefend, heeft de wetgever echter waarborgen geschapen, dat niettemin aan het bedrijfsbestuur de zelfstandigheid, ruime bevoegdheden en verantwoordelijkheid worden gelaten, waarvan immers de noodzakelijkheid voor een deugdelijk bedrijfsbeheer was vooropgesteld. De Zwitsersche wet gaat in dit opzicht wederom het verst (art. 13 Wet van 15 October 1897) en beperkt de bemoeienis van den Bundesrath tot: 1. het uitvaardigen van een uitvoerend reglement (Vollziehungsverordnung); 2. de benoeming van het hoofdbestuur en van de districts-besturen, en van een minderheid van de algemeene en districts-spoorwegraden ; 3. het algemeene toezicht, op gelijken voet als dat over de particuliere spoorwegen wordt uitgeoefend ; 4. de goedkeuring van de statuten der pensioens- en ondersteuningskassen voor het personeel; 5. voorschriften voor de ziekenkassen; *) Het verdient intusschen de aandacht, dat de Belgische Staatscommissie voor de autonomie der Staatsspoorwegen de niogelrjkheid eener dergelijke algeheele uitschakeling van dé Regeering wel vereenigbaar acht met de grondwet en het Belgisch publiek recht. Volgens deze commissie heeft de wetgever ongetwijfeld het recht, het beheer van bepaalde diensten te onttrekken aan de bemoeienis en verantwoordelijkheid van de Ministers. waarbij dan nog komt de medewerking tot en het indienen van de wetsvoorstellen betreffende: a. begrooting, rekening en jaarverslag; &. de overname van bestaande spoorwegen ; c. den aanleg van nieuwe lijnen. Naast het eigenlijke bedrijfsbestuur is bij de invoering der bedrijfsautonomie in meer genoemde landen de instelling voorzien van een Raad met representatief karakter, hetzij rechtstreeks doordat de leden gekozen worden uit of door den handel, den landbouw, de scheepvaart en nijverheid, hetzij indirect doordat zij geheel of gedeeltelijk door en/of uit de volksvertegenwoordiging worden aangewezen. De functiën van die Raden zijn het best te vergelijken met die van den Raad van Commissarissen eener naamlooze vennootschap. De bedoeling is vooreerst', om eenig tegenwicht te geven tegen de uitgebreide bevoegdheid van het bedrijfsbestuur, en verder om een min of meer directen invloed te verzekeren aan die groepen der bevolking, die het meeste belang hebben bij een goede spoorwegexploitatie. Men heeft bovendien in die Raden iets te zien van een speciaal spoorwegparlement, staande tegenover het ambtehjke element en er toe bijdragende, om de volksvertegenwoordiging van een in details afdalende en daardoor hinderlijke bemoeienis met de uitoefening van het bedrijf te doen afzien. Deze laatste gedachte heeft blijkbaar vooral voorgezeten bij de samenstelling van den „Verwaltuhgsrath" der Zwitsersche Staatsspoorwegen, waarvan worden gekozen : 25 door den Bundesrath , 25 door de kantons en 5 door de districts-spoorwegraden. *). In Italië en Frankrijk heeft meer de vertegenwoordiging der voornaamste bevolkingsgroepen voorgezeten. Ten slotte verdient nog opmerking, dat het eigenlijke bedrijfsbestuur in al de genoemde landen slechts voor een bepaald aantal jaren wordt benoemd. Wat nu de Staatsspoorwegen in Ned.-Indië betreft, zij allereerst opgemerkt (vgl. o.a. blz. 19), dat voor eene wijziging van de verhouding tot de volksvertegenwoordiging geene aanleiding bestaat, zoolang niet aan een vertegenwoordigend lichaam in Indië zelf een deel van de bemoeienis van de Staten-Generaal wordt overgedragen. Deze bemoeienis beperkt zich thans feitelijk tot: het vaststellen van de jaarlijksche begrooting en rekening, de beslissing over den aanleg door het Gouvernement van nieuwe lijnen. Het financiëel zelfstandige bedrijf behoeft geen kredieten uit 'sLands middelen; het ligt echter voor de hand, dat eene parlementaire bemoeienis met de wijze, waarop het bedrijf zijn eigen middelen besteedt, niet mag ontbreken. In de plaats van de vaststelling eener begroot/mg van landsuitgaven treedt dus de goedkeuring van de bedrijfsbegrooting en de machtiging tot den aanleg van nieuwe spoorwegen en andere kapitaalsuitgaven, rechtstreeks of indirect uit de overschotten te bekostigen. *) Het ontwerp der Belgische Commissie voorziet een „Collége de Commissaires" van 7 leden, waarvan 4 door de Kamer en 3 door den Senaat te kiezen. Voor een goed financiëel beheer kan het noodig zijn, dat zoodanige machtiging in eens voor eene reeks van jaren wordt gegeven. Hiertegen kan geen bezwaar bestaan, wanneer jaarlijks bij de begrooting een financiëel programma wordt overgelegd, loopende over eene periode van meerdere jaren; de begrootingswetgever zal daardoor veel beter dan thans in staat zijn met kennis van zaken te oordeelen over voorstellen tot aanleg van nieuwe en tot uitbreiding en verbetering van bestaande lijnen. Wat betreft de rechtstreeksche bemoeienis der Kroon met de Staatsspoorwegen — deze zal zich als tot nu toe wel beperken tot de medewerking en aanbieding van aan de Wetgevende Macht voor te leggen wetsontwerpen. Echter zullen bijzondere voorschriften noodig zijn aangaande de inrichting van de bedrijfsbegrooting en -rekening, alsmede voor de door de Algemeene Rekenkamer op het geldelijk beheer uit te oefenen contróle ; in overeenstemming met de bestaande wetgeving behooren die voorschriften n. h. v. door de Kroon te worden gegeven. Het oppergezag en de algemeene. leiding van zaken oefênt in Ned.Indië niet de Minister uit, maar de Gouverneur-Generaal, 's Ministers bemoeiingen bepalen zich in hoofdzaak tot die onderwerpen, waarvoor de beslissing hetzij van de Wetgevende Macht, hetzij alleen van de Kroon moet worden ingeroepen; voorts tot de uitzending van personeel en materieel en hetgeen verder onder Hoofdstuk I der Koloniale begrooting pleegt te worden gebracht. Ook in dit opzicht bestaat n.h v. geen aanleiding tot wijziging van de tegenwoordige verhoudingen. Wat de verhouding tot den Gouverneur-Generaal betreft, zij in herinnering gebracht, dat (zooals o.m. op blz. 14—15 en 19—20 werd opgemerkt), niet zoozeer eene ingrijpende wijziging noodig is van de sedert ettelijke jaren gevolgde praktijk, als wel eene duidelijke vaststelling van bevoegdheden en verantwoordelijkheid, waarin die praktijk hare sanctie kan vinden. De wet behoort daartoe eene duidelijke omschrijving te geven van de te scheppen verhouding tot het zelfstandig bedrnf, waarin uit den aard der zaak het Regeeringsreglement niet voorziet. Die verhouding behoort evenals in Zwitserland, Italië enz. het karakter te dragen eener „hoogere leiding", welke aan het bedrijfsbestuur ongeveer gelijke zelfstandigheid laat als aan het bestuur eener groote particuliere onderneming. Dienovereenkomstig zal de bemoeienis van den GouverneurGeneraal (waar noodig den Raad van Indië gehoord) ongeveer als volgt kunnen worden samengevat: a. het verleenen van machtiging of goedkeuring in de gevallen waarin die krachtens de wet gevorderd wordt; 6. medewerking tot het verkrijgen van hoogere machtiging (van de Wetgevende macht of de Kroon), waar die voorgeschreven is; c. het uitoefenen van een veto-recht en het vernietigen van beschikkingen van of vanwege het bedrijfsbestuur, die in strijd zijn met de wet of het algemeen belang; d. het geven van voorschriften ter zake van in de wet omschreven onderwerpen, en waar dat voor de juiste naleving van de wet noodzakelijk blijkt. Ten slotte moet nog onder de oogen worden gezien de verhouding tot het Departement van Gouvernementsbedrijven. Op grond van art 64 R. R. moet de chef van dat Departement thans worden beschouwd als de werkelijke en verantwoordelijke beheerder van het Staatsspoorwegbedrijf. In werkelijkheid is echter dat bedrijf reeds lang aan dien toestand ontgroeid en wordt het feitelijke beheer gevoerd door den dienstchef met zijn staf van deskundig personeel. Met de invoering der bedrijfszelfstandigheid verdwijnt de toepasselijkheid van art. 64 R. R. van zelf en kan de bemoeienis en verantwoordelijkheid van den departementschef wettelijk worden vastgesteld, in overeenstemming met de mogelijkheid en werkelijkheid. Het Departement van Gouvernementsbedrijven behoort dan te worden gekenschetst als een toezichthebbend orgaan, uitoefenend het toezicht op de naleving vooreerst van de algemeene spoor- en tramwegverordeningen, voor zoover die op de Staatsspoorwegen van toepassing zijn, en verder van de speciale wetgeving voor dit gouvernementsbedrijf; voorts het toezicht op de algemeene gestie van het bedrijfsbestuur, uit het oogpunt der bedrijfseconomie en van de algemeene verkeersbelangen. Naast deze functie blijft natuurlijk bestaan die van deskundig adviseur en c.q. gedelegeerde van den Gouverneur-Generaal in zake de aan dezen voorbehouden beslissingen. Om soortgelijke redenen, als daartoe elders hebben geleid, schijnt het o.g. wenschelijk een eersten stap te doen tot de instelling van een nietambtelijken spoorwegraad. In verband met de in de kolonie heerschende omstandigheden is het echter onmogelijk, aan zulk een raad een min of meer parlementair karakter te geven en kan ook aan verkiezing van de leden door andere lichamen bezwaarlijk worden gedacht; de leden zouden uit den handel, de landbouw, nijverheid enz. door den Gouverneur-Generaal moeten worden benoemd. Evenmin zou den raad een meer dan zuiver ad viseerend karakter kunnen worden verleend. Gepaard gaande aan de uitbreiding van het spoorwegnet over een grooter deel van den archipel, zou wellicht ook reeds een eerste stap kunnen worden gedaan tot de instelling van meer plaatselijke „districtsraden", bestemd om de chefs van exploitatie in de districten ter zijde te staan en over bepaalde vraagstukken (dienstregelingen, tarieven, nieuwe werken in het district enz.) de Regeering van advies te dienen. De behoefte aan adviseerende lichamen als boven bedoeld, staat naar de ervaring van o. g. vast in een land, waar de stem van het belanghebbend publiek zich over zakelijke onderwerpen nog zoo zwak doet hooren; de wijze van uitvoering behoeft echter nog nadere overweging De instelling van spoorwegraden zou derhalve vooralsnog slechts facultatief in de wet behooren te worden vermeld. Wat ten slotte de samenstelling van het bedrijfsbestuur aangaat, verdient nhv. ernstige overweging, of niet een meerhoofdig bestuur in de plaats behoort te treden van het tot nu toe bij alle bedrijven in Indië gebruikelijke éénhoofdige. Zoowel de voortdurende groei van het bedrijf als de invoering der bedrijfsautonomie zullen naar de meening van o. g. op den duur noodzaken tot een verdeeling van arbeid en vermindering van het persoonlijke karakter bij de leiding van het spoorwegbedrijf. Zonder op dit punt hier ter plaatse nader in te gaan, schijnt het in elk geval wenschelijk bij de wet de mogelijkheid eener meerhoofdige directie te voorzien. VL De vorm waaronder, uit een oogpunt van wetgeving, de instelling van het autonome bedrijf en de vaststelling van de grondregelen daarvan behoort te geschieden. I. In de eerste plaats is na te gaan, van wie(n) de algemeene verordening behoort uit te gaan, welke het zelfstandig bedrijf in het leven roept en de grondregelen daarvan vaststelt. Het recente voorbeeld van de meergenoemde Centrale Kas voor het Volkskredietwezen wijst er op, dat hiervoor in het algemeen kan worden volstaan met een Koninklijk Besluit; en inderdaad is den ondergeteekende geen wettelijk voorschrift noch antecedent bekend, waaruit zou blijken dat het hier geldt eene regeling, die om principieele redenen door den wetgever moet geschieden of worden bekrachtigd. (Vgl. Hoofdstuk II R R.). Niettemin zijn in het onderhavige geval de omvang en beteekenis van het bedrijf en de gevolgen van de instelling daarvan wel van zoodanigen aard, dat aanleiding bestaat om de medewerking van de StatenGeneraal in te roepen. Hiertoe biedt uit den aard der zaak de begrooting de gelegenheid en het zou dus voor de hand liggen, tot het in het leven roepen van het zelfstandig spoorwegbedrijf niet over te gaan, alvorens de Staten-Generaal door goedkeuring van de begrooting in beginsel van hunne instemming hebben doen blijken. Bovendien zijn er echter onder de ontworpen grondregelen enkele, die naar het voorkomt op zich zeiven reeds de medewerking der StatenGeneraal, dus regeling bij de wet, vereischen. Dit geldt vooreerst den in art. 3 van het voorloopige wetsontwerp beschreven afstand in eigendom van de daarbij aangeduide Staatsspoor- en tramwegen met alles wat daartoe behoort, zijnde eene vervreemding van goederen van den Lande, welke in verband met de artt. 16—18 der Indische Comptabiliteitswet (Indisch Staatsblad 1903 N°. 315) zonder wettelijke machtiging of bekrachtiging niet als geoorloofd kan wprden beschouwd. De overdracht van de exploitatie der bestaande Staatsspoor- en tramwegen sluit n.h.v. tevens in zich de opheffing van eenig middel van inkomst, als bedoeld in art. 19 der vorengenoemde wet, wat eveneens niet zonder goedkeuring van den wetgever mag plaats hebben. Op grond van een en ander aannemende, dat de medewerking van de Wetgevende Macht noodig is, staan echter voor de instelling van het zelfstandige bedrijf en de vaststelling van de grondregelen daarvan twee wegen open, tw.: 1°. De zelfstandige inrichting wordt in het leven geroepen door een Koninklijk Besluit, dat tevens de grondregelen vaststelt, voor zoover die onmisbaar zijn om het karakter en het doel der instelling in hoofdtrekken te bepalen. Tusschen het Gouvernement van Ned -Indië en de zelfstandige instelling wordt dan een overeenkomst gesloten, waarbij o.m. de overdracht van de bestaande Staatsspoor- en tramwegen met al wat daartoe behoort, de exploitatie daarvan door het Bedrijf en de daarmede verband houdende financiëele verhouding tusschen het Land en het Bedrijf worden geregeld, nadat tot het aangaan van die overeenkomst de machtiging van de wetgevende macht is gevraagd en verkregen. -2o. De instelling van het bedrijf en de vaststelling van de grondregelen — ook wat de vorengenoemde punten betreft — geschiedt bij de wet, terwijl de noodige aanvullende voorschriften voor de uitvoering bij Koninklijk Besluit, Koloniale ordonnantie of eenvoudig besluit van den Gouverneur-Generaal worden gegeven. Deze laatste weg beveelt zich aan als de meest eenvoudige en natuurlijke en is daarom aan het hiernavolgende wetsontwerp ten grondslag gelegd. De eerstgenoemde methode heeft echter het voordeel, het private karakter van het Bedrijf duidelijker te doen uitkomen. Mocht men tot het besluit komen, dat dit den doorslag moet geven, dan zou zich n.h.v. daaraan behooren aan te sluiten, dat de aanleg en exploitatie van nieuwe spoor- en tramwegen door het Bedrijf niet geschiedt krachtens speciale machtiging bij de wet, maar ingevolge door de Indische Regeering aan het Bedrijf te verleenen concessie. Zoodanige concessie ware dan niet te verleenen, dan nadat de Wetgevende Macht bij de koloniale begrooting blijk heeft gegeven, de geldelijke gevolgen daarvan voor het Bedrijf en voor de algemeene middelen te aanvaarden. II. In de tweede plaats is te overwegen, of eenige wijziging of aanvulling van het Begeeringsreglement of eenige andere wet noodig zal zijn. Naar .het ondergeteekende voorkomt zijn het alleen de bepalingen van het derde Hoofdstuk, welke eenigermate door de instelling van een zelfstandig spoorwegbedrijf worden geraakt. De aanleg en exploitatie van Staatsspoor- en tramwegen behooren onder het tegenwoordige regime tot de „takken van algemeen burgerlijk bestuur", welke volgens art. 64 R.R. „onder de bevelen en het oppertoezicht van den Gouverneur-Generaal" door Directeuren, hoofden der departementen worden „beheerd". Zooals reeds in het vorige hoofdstuk werd opgemerkt verliest deze bepaling echter van zelf hare toepasselijkheid, wanneer de aanleg en exploitatie worden opgedragen aan eene zelfstandige rechtspersoon. Het schijnt dan ook niet noodig, dit feit in het R.R. zelf te constateeren. Aandacht verdient voorts art. 66 R.R., dat aan de Algemeene Rekenkamer slechts het toezicht over het beheer der Koloniale geldmiddelen opdraagt, terwijl het wetsontwerp beoogt dat College tevens te belasten met het toezicht op het beheer der a.h.w. private geldmiddelen van het Bedrijf. Het feit, dat zonder wijziging of aanvulling van art 66 R.R. (bij de wet van 23 Juli 1903 Ind. Stsbl. No. 329) aan de Alg. Rekenkamer tevens het toezicht opgedragen is over het beheer en de verantwoording der eigen geldmiddelen van gewesten en gedeelten van gewesten, en dat dit eveneens, zelfs zonder eenige inmenging van den wetgever, is geschied ten aanzien van het geldelijk beheer van het Weduwen- en Weezenfonds, wijst er op dat art. 66 R.R. ook in het onderhavige geval niet behoeft te worden gewijzigd of aangevuld. Wel heeft voor de schepping van een bepaalde soort van rechtspersoon, nl. de gewesten en gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen, aanvulling plaats gehad; het gold daar echter een zeer belangrijke reorganisatie van het gewestelijk en plaatselijk bestuur, een gewichtige stap in de richting van de decentralisatie, een maatregel dus van algemeene en wijde strekking, en bovendien een onderwerp rakende, dat in het Regeeringsreglement bereids plaats en eene vrij uitvoerige regeling had gevonden. De schepping echter van een rechtspersoon tot het overnemen van eene betrekkelijk beperkt en scherp begrensd onderdeel van de regeeringstaak, als de aanleg en exploitatie van spoor- en tramwegen, kan op zichzelf bezwaarlijk als eene ingrijpende wijziging in het beleid der Regeering van Ned -Indië worden beschouwd; te minder daar het hier een onderwerp van regeeringszorg (Gouvernementsbedrijven) geldt, dat in het Regeeringsreglement met geen enkel woord is vermeld, en ook daarvan nog slechts een bizonder geval: immers eene regeling van meer algemeene strekking (zooals b.v. de wet tot regeling van de begrootingen en rekeningen van Staatsbedrijven) wordt met het onderhavige wetsontwerp niet beoogd. Om al deze redenen komt het den ondergeteekende dan ook voor, dat ook eene aanvulling van het Regeeringsreglement achterwege kan bhjven. Ten slotte rijst nog de vraag, of de Comptabiliteitswet ook wijziging en aanvulling behoeft voor wat betreft omschrijving van de taak en werkwijze van de Algemeene Rekenkamer (Afd. VIII) — eene vraag welke door dit College zelf reeds ter sprake is gebracht bij gelegenheid van de gedachten wisseling over het bekende „Eindrapport" van Dr. D. Bos. Aangezien eene strijdigheid met het in die af deeling bepaalde niet ontstaat, is wijziging echter n.h.v. niet noodig:'en ook hier kan, om soortgelijke redenen als ten opzichte van het Regeeringsreglement werden aangevoerd, aanvulling achterwege blijven. NASCHRIFT. In den tijd, aan de voorbereiding van dit advies besteed, hebben zich bijzondere omstandigheden van verschillenden aard voorgedaan, welke aan de toestanden op politiek, financiëel en economisch gebied een min of meer buitengewoon karakter verleenden. Op een tijdperk van ongekenden bloei, van groote levendigheid op het gebied van handel, landbouw, nijverheid en scheepvaart over de geheele wereld, volgde een terugslag, gevolg vooral van onzekerheid op politiek gebied, in de dagen der Balkanoorlogen zelfs een ernstige verstoring van den financieëlen toestand, waarvan^de nawerking zich nog in dit jaar deed gevoelen. Zulke tijden zijn weinig geschikt om de duurzame uitwerking en consequentiën na te gaan van maatregelen, waarbij een beroep op de geldmarkt voor groote bedragen en over langen tijd eene overwegende rol speelt. De na de Balkan-oorlogen ingetreden rust was van korten duur en thans woedt sedert een paar maanden een wereldoorlog van nooit gekenden omvang en hevigheid, en als onmiddellijk gevolg daarvan een niet minder hevige financiëele en economische crisis, die alle bestaande verhoudingen heeft gewijzigd en waarvan de gevolgen niet te overzien zijn. In dit bij den aanvang van den oorlog bijkans voltooide verslag kon uit den aard der zaak met zulk een wereldschokkende gebeurtenis geen rekening worden gehouden. In tijden, als thans worden beleefd, zich aan voorspellingen te wagen over de financiëele gevolgen van ingrijpende maatregelen, als waarop dit verslag betrekking heeft, lijkt een onbegonnen werk. Toch zal wel niemand betwijfelen dat na eenigen, wellicht langdurigen, tnd normale verhoudingen zullen terugkeeren ; de geschiedenis wettigt zelfs de verwachting, dat een hernieuwde economische opbloei binnen kortoren tijd zal intreden, dan men zich tijdens de crisis waagt te denken, Moge dan ook de invoering van den voorgestelden maatregel nog niet aanstonds tot verwezenlijking leiden van de in uitzicht gestelde resultaten, vooral op financiëel gebied, er bestaat echter geen aanleiding om de indiening en behandeling van een daartoe strekkend wetsontwerp uit te stellen, al ware het slechts omdat aan de vAtvo&rvng in elk geval nog eene vrij omvangrijke voorbereiding moet voorafgaan. Integendeel bestaan goede gronden, om zoowel de vastlegging van de beginselen bij de wet als de voorbereiding van de uitvoering spoedig ter hand te nemen. Dit staat toch vast, dat na den oorlog niet slechts de behoefte aan kapitaal grooter zal zijn dan ooit, maar ook de moeielijkheid om zich dat te verschaffen ; dat het derhalve juist dan voor Indië „van „het grootste gewicht zal zijn om de beschikbare bronnen van krediet „zoo wijd mogelijk te ontsluiten en zoo intensief mogelijk uit te baten" (blz. 23 hiervoren). Ten slotte dient nog te worden opgemerkt, dat in het wetsontwerp geen rekening is gehouden met de mogelijke instelling van een Kolonialen Raad of ander vertegenwoordigend lichaam in Nederlandsch-Indië. Wanneer die instelling zal plaats hebben en welke rol en bevoegdheden dan aan zoodanig lichaam zullen worden toegekend, was daarvoor nog te onzeker. Een bezwaar tegen de voorafgaande totstandkoming van een wet tot instelling van het spoorwegbedrijf levert dit echter niet op : indien eenige wijziging daarvan noodig mocht blijken, kan daarin bij de wet tot instelling van een kolonialen Raad worden voorzien. 's-Gravenhage , October 1914. Behoort bij het Advies aan den Minister van BIJLAGE 1. Koloniën over de wensohelijkheid, bet beheer van de Staatsspoor- en tramwegen in Ned.-Indië over te dragen aan een daartoe in te stellen zelfstandig bedrijf. OVERZICHT VAN DE GELDELIJKE UITKOMSTEN VAN den dienst der Staatsspoorwegen op Java, beschouwd als zelfstandig bedrijf, gedurende het tijdvak 1875—1912. Uitgegeven per jaar voor Aanlegkapitaal Totale schuld 3'/, pct. rente Netto-opbrengst JAREN. opname, aanleg, aan het einde van aan het einde te betalen van de uitbreiding en e^ jaar van eUx jaar. over het jaar. exploitatie, verbetering. 1. 2. 3. 4. 5. 6. i | Gld. Gld. Qld. Gld. Gld. 1875 . . . 506.538 506.538 524.266 17.729 1876 . . . 3.515.605 4.022.143 4.181.266 141.895 — 1877 . . . 3.786.779 7.808.922 8.246.926 278.881 — 1878 . . . 3.278.176 11.087.098 11.797.698 403.378 130.782 1879 . . . 6.838.730 17.925.828 18.884.171 652.275 404.532 1880 . . . 8.118.685 26.044.513 27 557.982 945.100 389.974 1881 . . . 7.852.996 33.897.509 35.930.060 1.239 384 720.302 1882 . . . 8.064.440 41.961.949 44.472.954 1.539.807 1 061.353 1883 . . . 5.772.995 47.734 944 50.437.463 1 758 608 1.567.094 1884 . . . 4.879.759 52.614.703 54.912.080 1.936104 2.341.246 1885 . . • 7.295.234 59.909.937 62.480.016 2.177.256 1.904.554 1886 . . • 5 725.229 65.635.166 68.355.140 2.387.184 2.237.289 1887 . . . 3.066.828 68.701.994 71.924.330 2.499.769 1.997.407 1888 . . . 2.599.339 71 301.333 74.857.660 2.608.329 2.274.338 1889 . . . 834.655 72 135.988 76.055.757 2.649.231 2.285.789 1890. . . 2.154.658 74.290.646 - 78.629.085 2.737.265 2 318 695 1891 . . . 3 789.468 78.080.114 82.489.243 2.884.649 2.813 959 1892 . . . 4.548.582 82.628 696 86 890.879 3.046.324 3.193.270 1893 . . . 4.718.216 87.346.912 91.526.107 3.206.310 3.289.307 1894 . . . 5.647.407 92.994.319 90.405.564 3.401.073 4.169.023 1895 . . . 7.520.273 100 514.592 103.395.939 3.637.405 4.167.303 1896 . . . 5.472.325 105 986.917 109.049.461 3 810 389 3.629.192 1897 . . • 6.168 848 112.155.765 115.122.621 4.032.641 4 128.329 1898 . . . 10.323 547 122.479.312 125.680.192 4.390.616 4.156.592 1899 . . . 3.927.227 126.406539 129.306.794 4.536.260 4 836.885 1900 - . . 4 304.476 130.711.015 138.074.362 4.676.395 5.213.303 1901 . . . 4.424.563 135.135.578 137.105.107 4.812.463 5.206.281 1902 . . 4.685.625 139.821.203 142 065.322 4.962.676 4.688.086 1903 . . . 5 006.031 144.827.234 147.426.823 5.147.497 4.792.027 1904 . . . 5.468.235 150.295.469 153 462.430 5.351.327 4 783.955 1905 ... 4.607.263 154.902.732 157.586.857 5.532.439 6 015.275 1906 . . . 3.388.542 158.291.274 160.484.676 5.634.189 6.124.862 1907 . . . 2.226.423 160.517.697 161.044.273 5.694.889 7.361.715 1908 . . . 2.071799 162.589.496 160.755.823 5.709063 8.069 312 1909 . . . 2.947.451 165.536.947 161.524.603 5.729.615 7.908 286 1910 . . . 5.810.863 171.847.810 163322.501 5.856 742 9.869 707 1911 . . . 8.671.433 180.019.248 165.721.476 6.019 788 12.292.246 1912 . . . 7.608.389 187.627.682 166.069.147 6.066.545 13.327.264 Uitgegeven per jaar voor Aanlegkapitaal Totale schuld 31/, pct. rente Netto-opbrengst JAREN. opname, aanleg, aan het einde van aan het einde te betalen van de uitbreiding en ei^_ jaar van ei]j jaar. over het jaar. exploitatie, verbetering. L 2. 3. 4. 5. 6. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. 1875 . . . 506.538 506.538 524.266 17.729 1876 . . . 3.515.605 4.022.143 4.181.266 141.395 — 1877 . . . 3.786.779 7.808.922 8.246.926 278.881 — 1878 . . . 3.278.176 11.087.098 11.797.698 403.378 130.782 1879 . . . 6.838.730 17.925.828 18.884.171 652.275 404.532 1880 . . . 8.118.685 26.044.513 27 557.982 945.100 389.974 1881 . . . 7.852.996 33.897.509 35.930.060 1.239 384 720.302 1882 . . . 8.064.440 41.961.949 44.472.954 1.539.807 1 061.353 1883. . . 5.772.995 47.734 944 50.437.463 1758 608 1.567.094 1884 . . . 4.879.759 52.614.703 54.912.080 1.936 104 2.341.246 1885 . . • 7.295.234 59.909.937 62.480.016 2.177.256 1.904.554 1886 . . 5 725.229 65.635.166 68.355.140 2.387.184 2.237.289 1887 . . • 3.066.828 68.701.994 71.924.330 2.499.769 1.997.407 1888 . . . 2.599.339 71 301.333 74.857.660 2.608.329 2.274.338 1889 . . . 834.655 72 135.988 76.055.757 2.649.231 2.285.789 1890. . 2.154.658 74.290.646 78.629.085 2.737.265 2 318 695 1891 . . . 3.789.468 78.080.114 82.489.243 2.884.649 2.813 959 1892 . . . 4.548.582 82.628 696 86 890.879 3.046.324 3.193.270 1893 . . . 4.718.216 87.346.912 91.526.107 3.206.310 3.289.307 1894 . . . 5.647.407 92.994.319 96.405.564 3.401.073 4.169.023 1895 . . . 7.520.273 100 514.592 103.395.939 3.637.405 4.167.303 1896 . . . 5.472.325 105 986.917 109.049.461 3 810 389 3.629.192 1897 . . • 6.168.848 112.155.765 115.122.621 4.032.641 4128.329 1898 . . . 10.323 547 122.479.312 125.680.192 4.390.616 4.156.592 1899 . . . 3.927.227 126.406 539 129.306.794 4.536.260 4 836.885 1900 . . . 4 304.476 130.711.015 133.074.362 4.676.395 5.213.303 1901 . . . 4.424.563 135.135.578 137.105.107 4.812.463 5.206.281 1902 . . 4.685.625 139.821.203 142 065.322 4.962.676 4.688.086 1903 . . . 5 006.031 144.827.234 147.426.823 5.147.497 4.792.027 1904 . . . 5.468.235 150.295.469 153 462.430 5.351.327 4 783.955 1905 . . . 4.607.263 154.902.732 157.586.857 5.532.439 6 015.275 1906 . . . 3.388.542 158.291.274 160.484.676 5.634.139 6.124.862 1907 . . . 2.226.423 160.517.697 161.044.273 5.694.889 7.361.715 1908 . . . 2.071799 162.589.496 160.755.823 5.709 063 8.069 312 1909 . . . 2.947.451 165.536.947 161.524.603 5.729.615 7.908 286 1910 . . . 5.810.863 171.347.810 163 322.501 5.856 742 9.869 707 1911 . . . 8.671.433 180.019.243 165.721.476 6.019.788 12.292.246 1912 . . . 7.608.389 187.627.632 166.069.147 6.066.545 13.327.264 Tekort. Overschot. Toelichtingen. 7. 8_ 9. Gld. Gld. 17.729 — Kolom 2. Deze cijfers zijn genomen uit het jaarverslag en betreffen 141.395 — de kosten, aan opname, aanleg, uitbreiding en verbete- 27g 881 rmg van de Staatslijnen op Java in elk jaar besteed. 272.596 — Kolom 4. Aannemende dat voor alle kapitaalsuitgaven geleend was, 247 743 zou aan het einde van eenig jaar — met inbegrip van de te betalen rente en rekening houdende met de netto- ^.126 opbrengst der exploitatie — in totaal geleend zijn het bedrag 519.082 — vermeld in deze kolom, berekend als volgt: 478.454 — Kolom 4 vorig jaar + kolom 2 loopend jaar -+- kolom 7 191 514 — °^—kolom 8 loopend jaar = kolom 4 loopend jaar. — 405.142 Kolom 5. 3V2 pct. over de schuld in het vorige jaar -+- 3'/, pct. over °72 702 ^e kaP^aah3uitgaaf in het loopende jaar. 149.895 — Kolom 6. Overgenomen uit het jaarverslag, zijnde de saldi der 502 362 winst- en verliesrekening. 333.991 — Kolom 7. Kolom 5 —kolom 6. 363.442 — Kolom 8. Kolom 6 — kolom 5. 418.670 — 70.690 — — 146.946 ad 7 en 8. Totaal overschot ... ƒ 27.985.410 — 82.988 » tekort „ 6.426.925 — 767.950 , Saldo overschot ... ƒ 21.558.485 — 529.898 181.197 — — 95.688 234.024 — — 300.625 — 536.908 — 393.818 274.590 — 355.470 — 567.372 — — 482.836 — 490.723 — 1.666.826 — 2.360.249 — 2.178.671 — 4.012 965 — 6.272.458 — 7.260.719 ü Behoort bij het advies aan den Minister van BIJLAGE 2 Koloniën over de wenschelijkheid, het beheer van de Staatsspoor- en tramwegen in Ned.-Indië over te dragen aan een daartoe in te stellen zelfstandig bedrijf. OVERZICHT VAN DE BRUTO UITGAVEN EN -ONTVANGSTEN IN VERBAND HET den aanleg en de exploitatie van Staatsspoor- en tramwegen, ten laste en ten bate van de begrooting van Ned.-Indië gebracht gedurende het tijdvak 1874—1912. UITGAVEN »). ^ JAREN | I Ontvangsten V " Tekorten. jArus^i. HoofdBtuk Hoofdstuk m . . i\ schotten. Totaal. f Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. 1874 13.475 218.286 231.761 — — 281.761 1875 294.138 471.828 765.466 — — 765.466 1876 1.368.798 2.195.459 3.564.257 — — 3.664.257 1877 729.460 3.057.121 3.786.581 50.053 — 8.736.528 1878 741.330 2.650.897 3.391.727 810.879 — 3.080.848 1879 2.746.905 4.577.172 7.324.077 882.050 — 6.492.027 1880 2.193.796 9.904.438 12.098.234 957.759 — 11.140.475 1881 1.453.876 7.160.511 8.614.387 1 642.214 — 7.072173 1882 2.765.971 6.833.977 9.599.948 2.154.846 — 7.445.102 1883 1.363.659 7.016.379 8.380.038 2.939.229 — 5.440.809 1884 916.963 6.203.159 7.210.122 4.314.782 — 2.895.840 1885 1.584.075 7.434.388 9.018.463 4.424.803 — 4.693.660 1886 1.945.190 6.171.327 8.116.517 4.541.932 8.574.585 1887 1.146.904 4.746.845 5.893.749 4.575.461 — 1.318.288 1888 1.598.101 6.249.234 7.847.335 4.800.428 — 3.046.907 1889 1.680.375 6.427.676 8.108.051 5.082.461 — 3.025.600 1890 2.402.611 7.970.883 10.373.494 5.579 388 — 4.794.106 1891 3.843.381 8.626.574 12.469.955 6.611.477 — 5.858.478 1892 2.490.711 9.378.504 11.869.216 7.255.201 — 4 614.014 1893 1.906.367 8.669.761 10.576.118 7.517.764 — 3.058.354 1894 2.116.433 9.235.212 11.350.645 8.643.692 — 2.706953 1895 2.924193 9.648.572 12.572.765 8 754.514 — 3.818.261 1896 2.627.110 9.072.648 11.699.758 9.296.430 — 2.403.328 1897 2.266.816 9.912.018 12.178.834 10.867 586 — 1.811248 1898 6 371.427 10.865.384 16.736.811 10.808.489 *— 5.928.822 1899 2.297.876 9.382.326 11.680.201 12.156.366 476.165 — 1900 2.083.568 10.228.113 12.311.681 18.189.628 827.947 — 1901 2.090.767 10.391.369 12.482.136 18.532.103 1.049.967 — 1902 2.300.391 11.139.600 13.439.991 18.800.020 — 139.971 1903 1.847.356 11.644.475 13.491.831 13.661331 59.600 — 1904 ' 2.871743 12.674.542 15.646.285 14.050.021 — 1.496.264 1905 2.101.104 11.878.413 13.979.517 15.551.004 1.571.487 — 1906 2.012.734 11327.666 13.340.400 16.532.968 3 192.558 — 1907 2.147.876 11.682.071 13 829.947 18.495.591 4.665.644 — 1908 1.284.887 12.484.061 13.768.948 19.740.642 5.971.694 — 1909 1.764.970 14.130.042 15.896.012 20.781.002 4.885.990 — 1910 3.871.822 16.710.022 20.581.844 23.378.491 2.796.647 — 1911 3.629.199 19.225.314 22.854.513 26.257.519 3.403.006 — 1912 5.666.552 21.596.067 27.262.619 29.482.12l 2.169.502 — Saldo te kort . . . 72.983.008 ') De cijfers zijn ontleend aan: de begrootingsrekeningen voor de jaren 1874—1910; de voorloopige opgaven „ „ „ 1911 en 1912. Behoort bij het Advies aan den Minister van BIJLAGE 3. Koloniën over de wensohelijkheid, het beheer van de Staatsspoor- en tramwegen in N. I. over te dragen aan een daartoe aan te stellen zelfstandig bedrijf. GRAFISCHE VOORSTELLING VAN HET RENDEMENT VAN HET STAATSSPOORWEGBEDRIJF. Werkelijk rendement over 1875—1912. Geraamd „ „ 1915—1944. _f£gif. ^ b drijfa-r bhdBinBnti van liBt net djj Java van IÖ75-1S1Z. Fi$2 1^ En dement 5 veria pp van aan dg, sjcmrweféEn liBatiBdB BiitB"bB5tBdBn kapitalBn. J~U2,l_3 E Er aamd de drijf 5-rendement inhEt OnderstEiJinsA. tijdvak 1315-1944. I Bijlage 4. L TT TER AT UUR-O VERZICHT. Wetten en verordeningen. Wetten tot instelling van een zelfstandig spoorwegbedrijf ln ZWITSERLAND: 1. Bundesgesetz betreffend die Erwerbung und den Betrieb von Eisenbahnen fur Rech- nung des Bundes und die Organisation der Verwaltung der schweizerischen Bundesbabnen. (vom 15. October 1897). 4. Vollziehungsverordnung zum Bundesgesetz betreffend, enz., (vom 7. November 1899), nebst den am 30. Dezember 1899 vom Bundesrate abgescblossenen Abanderungen von Art. 32. 8. Bundesratsbeschluss betreffend die Erganzung der Vollziehungsverordnung zum Bundesgesetz enz. (vom 4. Dezember 1908). 4. Bundesratsbeschluss betreffend Aenderung des Bundesratsbeschlusses vom 4. Dezember 1908, enz. (vom 8. Februar 1910). FRANKRIJK: De spoorwegwet maakt deel uit van de begrootingswet voor 1911, getiteld: Loi du 13 juillet 1911 portant fixation du budget général de 1'exercice 1911. Vgl. Revue de science et de législation financière, TomelXN". 8,juillet-sept. 1911. ITALIË: Legge portante 1'ordinamento dell'esercizio di Stato della ferrovie non concesse ad imprese private. (7 Juti 1907, Gazette ufficiale del Regno il 12 luglio 1907 N'. 165). Terordeningen betreffende zelfstandige havenbedrijven ln de Britsche Koloniën. STRAITS-SETTLEMENTS: 1. Ordinance N°. VII of 1905: The Tandjong Pagar Doek ordinance 1905 (van 7 April 1905), 2. Regulations made by the Governor in Council under section 26 of „the Tandjong Pagar Doek ordinance 1905 (van 26 Juni 1905). BRITISH INDIA; The Calcutta Port Act 1890 (ben. Act Hl of 1890). Wetten en besluiten betreffende Nederlandsche zelfstandige Instellingen. 1. Wet op de Rijkspostspaarbank, (waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt in Stbld. 368 van 1910). 2. Ongevallenwet 1901, hoofdstuk III, IV, VII, XIII, XIV, XV. 3. Koninklijk BeBluit van 16 October 1897 N°. 27 (Ind. Stbld. 296), tot oprichting van eene postspaarbank in Nederlandsch Indië, gewijzigd bij de besluiten van 9 Jan. 1903 N°. 14, 2 Dec. 1907 N°. 45 en 23 Sept. 1910 N°. 44. 4. Koninklijk Besluit van 10 Mei 1912 N°. 118 (Ind. Stbld. 393 en 552) tot instelling van een Centrale Kas voor het Volkscredietwezen. Parlementaire besprekingen van het onderwerp der autonomie van Indische bedrijven. Adviezen en verslagen. Afzonderlijke verhandelingen. 1. Voorloopig verslag der Ie Kamer over de begrooting van Ned Indië voor 1904, blz. 57. Memorie van antwoord op idem blz 63. 2. Begrooting van Ned. Indië voor 1907; oprichting van een Departement van Gouver¬ nementsbedrijven : Handelingen Ile Kamer, zitting 1906—07, blz. 1918-1919, 1921, 1924. 3. Begrooting van Ned. Indië voor 1911: Handelingen Ile Kamer, zitting 1910—11, blz. 258 vv., 275, 287. 4. Begrooting van Ned. Indië voor 1912: Handelingen Ile Kamer, zitting 1911—12, blz. 640 vv, 665, 676 vv., 708—709, 721—722. 5. Begrooting van Ned.-Indië voor 1912: Handelingen le Kamer,) zitting 1911—'12, blz. 125 vv., 142. 6. Wetsontwerp tot nadere wijziging en aanvulling van de Indische comptabiliteitswet; Handelingen Ile Kamer, zitting 1911—'12, blz. 1893 w., 1905 vv. 7. Begrooting van Ned.-Indië voor 1918: Handelingen Ile Kamer, zitting 1912—'13, blz. 723. 8. Begrooting van Ned.-Indië voor 1913: Handelingen Ie Kamer, Zitting 1912—1918, blz. 527, 532. 9. Voorloopig verslag der He Kamer over de begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1914, blz. 4—5. 1. Rapport van de commissie van advies over Spoorweg-exploitatie aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, dd. Juni 1901, met bijlage. 2. Verslag der Staatscommissie ingesteld bij Kon. Besluit van 8 September 1908 N». 25, tot het onderzoek van de vraag of en, zoo ja, op welke wijze in het thans ge- volgde beleid betreffende spoorwegen verandering ware aan te brengen, dd. 24 Mei 1911, met bijlagen. 3. Report of the committee on Indian Railway finance and administration, dd 24 Mei 1907. 4. Rapport van de in België ingestelde Staatscommissie tot bestudeering van het vraag¬ stuk der autonomie der spoorwegen etc. van den Staat, houdende „Avant-projet de loi sur Pexploitation des chemins de fer de 1'Etat", in twee deelen, dd. 2 Dec. 1913 (vertrouwelijk). 1. Les Méthodes Budgétaires d'une Démocratie, étude sur le bu Iget suisse par le Comte Louis de Licrtervelde. 2. Traité élémentaire de science des finances et de législation financière francaise, par Edgard Allix, 1912. 3. Zur Neuordnung der preussischen Eisenbahn- und Staatsfinanzen. Eine finanzwissen- schaftliche Studie von Dr. Hermann Kibchhoff; mit Anhang enthaltend dieauf die preussischen Eisenbahnfinanzen bezüglichen Gesetze, Landtagsbeschlüsse und statistischen Daten. 4. Proposition de loi concernant 1'organisation du réseau des Chemins de fer de 1'Etat, présentée par M. MARGAiNE,député(Chambresdesdéputés,sessiondel911 N°.793). Tijdschriftartikelen. 1. Archiv fïïr Eisenbahnwesen: Jaargang 1905 blz. 1017, „ 1907 „ 1067, „ 1908 „ 263 vv., „ 1909 „ 1555 vv. Die Eisenbahnfrage in Italiën von C. Bresciahi; Oeber den Staatsbahnbetrieb in Italien von Prof. Tajani. 2. Revue économique internationale, 15—20 Nov. 1909: Les exploitations industrielies de 1'Etat et leurs méthodes financières par Pterbe Bauddn. 3. Revue de science et de législation financières: Tome IX, N*. 1-2. Le budget des exploitations industrielles de 1'Etat, janv.— juin 1911. Tome IX, N". 3. Loi du 13 juillet 1911 portant fixation da budget général de 1'exercice 1911, juillet—sept. 1911, blz. 471—481. Tome IX, N". 4. L'organisation administrative et financière des chemins de fer de 1'Etat, par Ettenne Coqükt, oct.—dec. 1911. Tome X N*. 2. Obligations des chemins de fer de 1'Etat, avril—juin 1912. 4. Indisch Genootschap, vergadering van 18 Pebr. 1908. Voordracht van Mr. N. G. Pterson over Indische ieeningen. 5. Vragen des Tijds van Febr. 1912, Staatsleeningen en rentestand door Dr. D. Bos. Behoort bjj het Advies aan den Minister van Koloniën over de wenscheljjkheid, het beheer van de Staatsspoor- en tramwegen in Nederlandsch-Indië over te dragen aan een daartoe in te stellen zelfstandig bedrijf. ONTWERP VAN WET tot instelling van een zelfstandig bedrijf voor den aanleg en de exploitatie van spoor- en tramwegen in Nederlandsch-Indië. Omschrijvingen. Art. 1. Deze wet verstaat onder „het Gouvernement" of „het Land": de rechtspersoon Nederlandsch-Indië; „het Bedrijf' of „de Instelling" : de bij artikel 2 dezer wet geschapen rechtspersoon ; „Spoorwegen" : Spoor- en tramwegen van elke spoorwijdte, samenstelling en vervoerssnelheid, bestemd voor openbaar verkeer; „Kapitaalsuitgaven" : 1°. alle uitgaven voor den aanleg en de uitrusting alsmede voor den aankoop van spoor- en tramwegen met alles, wat daartoe in den ruimsten zin behoort; 2°. alle uitgaven voor de uitbreiding of verbetering van door het Bedrijf geëxploiteerde spoor- en tramwegen en van hunne uitrusting met al wat daartoe behoort, voor zoover die uitgaven niet het karakter van onderhouds- of vernieuwingskosten dragen; „Bouwwaarde" of „aanlegkapitaal" : de som van alle kapitaalsuitgaven, verminderd met de som der afschrijvingen wegens te-niet-gegane, vervreemde of onbruikbaar geworden zaken, tot de spoor- en tramwegen en hunne uitrusting behoorende; met dien verstande evenwel, dat de bouwwaarde van spoor- en tramwegen, welke door het Land zijn of nog zullen worden gekocht of genaast en aan het Bedrijf overgedragen, geacht wordt op het oogenblik van koop of naasting gelijk te zijn aan de koop- of naastingssom. Instelling, doel en werkkring. Art. 2. In Nederlandsch-Indië wordt een bedrijf ingesteld voor den aanleg en de exploitatie van spoorwegen, welke niet krachtens concessie van de Indische Regeering zijn of worden aangelegd en geëxploiteerd. De instelling heeft ten doel, de ontwikkeling van het net der spoor- wegen, zoowel op Java als in de Buitenbezittingen, en eene doelmatige exploitatie van die spoorwegen te bevorderen. Het bedrijf draagt den naam van de Koloniale Spoorwegen in NederlandsehIndü en is gevestigd ter plaatse door den Gouverneur-Generaal te bepalen. Art. 3. De werkkring van het Bedrijf omvat: 1°. het exploiteeren van spoorwegen, hetzij bij overname van het Gouvernement of bij aankoop van derden door het Bedrijf in eigendom verkregen, hetzij door het Bedrijf zelf aangelegd, 2°. het exploiteeren, alleen of in medegebruik, van spoorwegen in Nederlandsch-Indië, aan andere ondernemingen of publiekrechtelijke lichamen behoorende, 3°. het aanleggen van nieuwe spoorwegen in Nederlandsch-Indië en het uitbreiden en verbeteren van reeds bij het Bedrijf in exploitatie zijnde spoorwegen, 49. het uitoefenen van nevenbedrijven alsmede het deelnemen in andere ondernemingen, strekkende tot bediening of bevordering van het openbaar verkeer in Nederlandsch-Indië, en verder alles wat middellijk of onmiddellijk tot bereiking van het met de instelling beoogde doel kan strekken. Art. 4. De aan het Land behoorende spoorwegen, vermeld in den aan deze wet gehechten staat, met alles wat daartoe behoort, gaan bij het in-werkingtreden dier wet in eigendom over aan het Bedrijf, in den staat waarin zij zich op dat oogenblik bevinden en met alle rechten en lasten, aan den eigendom en de exploitatie van die spoorwegen verbonden. Voor de overdracht aan het Bedrijf van andere aan het Land behoorende spoorwegen wordt Onze machtiging vereischt. Art 5. De aanleg van nieuwe spoorwegen zoomede de aankoop van particuliere spoorwegen door het Bedrijf geschiedt niet dan na verkregen machtiging bij de wet. Voor het opheffen van een bestaanden spoorweg alsmede voor het wijzigen daarvan, zoodanig dat het karakter van den spoorweg aanmerkelijk wordt gewijzigd, wordt Onze machtiging gevorderd. Art. 6. Het exploiteeren of mede-gebruiken van vreemde spoorwegen door het Bedrijf, zoomede het verleenen van medegebruik van eigen spoorwegen aan andere ondernemingen, geschiedt niet dan na verkregen vergunning van den Gouverneur-Generaal Deze vergunning behoeft Onze bekrachtiging, indien de overeenkomst ter zake met de betrokken onderneming voor een tijdvak van meer dan drie jaren of voor onbepaalden tijd wordt gesloten — tenzij het medegebruik zich slechts uitstrekt over de stations, haven-en verbindingssporen en andere werken van localen aard, ter plaatse waar vreemde spoorwegen aan die van het Bedrijf aansluiten. Art. 7. De goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, den Raad van Indië gehoord, wordt gevorderd voor het uitoefenen van nevenbedrijven en de deelneming in andere ondernemingen. Art. 8. De bij Koloniale Ordonnantie vastgestelde • en nader vast te stellen Reglementen, betreffende de uitoefening van den dienst en het toezicht op de spoor- en tramwegen in Nederlandsch-Indië in het algemeen, zijn voor het Bedrijf van kracht, voor zoover de toepasselijkheid niet door den brjzonderen aard dier instelling uitgesloten is, of bij of krachtens deze wet anders is of zal worden bepaald. Art. 9. Het reglement voor den dienst, de algemeene bepalingen betreffende het vervoer, de tarieven en de goederen-classificatie, alsmede de regeling van den loop der gewone treinen zijn — onverminderd hetgeen dienaangaande in de Algemeene Reglementen is of wordt bepaald — onderworpen aan de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, gehoord den Raad van Indië. Vervoer tot verminderde vrachtprijzen, restitutie van verschuldigde vracht en kosteloos vervoer hebben niet plaats dan met zijne algemeene of bijzondere machtiging. Vervoer ten behoeve van 's Lands dienst wordt verrekend naar gelijken maatstaf als voor particulieren, behalve in de gevallen, waarin gelijksoortig vervoer over de geconcedeerde spoorwegen in den regel tegen verminderd tarief of kosteloos plaats heeft. Bestuur, organisatie en algemeen toezicht. Art. 10. Het beheer van het Bedrijf wordt gevoerd door een Bestuur, waarvan de samenstelling en werkwijze door Ons worden vastgesteld. Benoeming, schorsing en ontslag van de leden van het Bestuur geschieden door den Gouverneur-Generaal, den Raad van Indië gehoord. Het Bestuur is bevoegd tot alle handelingen van beheer, tot den werkkring van het Bedrijf behoorende, behoudens de beperkingen bij of krachtens deze wet gesteld. Het Bestuur vertegenwoordigt het Bedrijf in en buiten rechte, behalve in zake vorderingen en gedingen, de aansprakelijkheid van het Bestuur of van eenig lid daarvan tegenover het Bedrijf betreffende, in welk geval het Bedrijf in rechte wordt vertegenwoordigd door den Directeur van Gouvernementsbedrij ven. Het Bestuur is voor zijn beheer verantwoordelijk aan den GouverneurGeneraal en brengt daarover verslag uit op de wijze en tijdstippen, als door dezen zullen worden bepaald. Art. 11. Algemeene regelen betreffende de organisatie van het algemeen en inwendig beheer, de indeeling van het spoorwegnet in hoofddeelen en het beheer dier hoofddeelen worden bij Koloniale Ordonnantie gesteld, waartoe de noodige voorstellen door het Bedrijfsbestuur aan de Indische Regeering worden aangeboden. Bij zoodanige Ordonnantie wordt mede bepaald, welke maatregelen en beschikkingen van het Bedrijfsbestuur aan de goedkeuring of bekrachtiging van den Gouverneur-Generaal moeten worden onderworpen. De Gouverneur-Generaal bepaalt, van welke maatregelen en beschikkingen hem door het Bestuur aanstonds of periodiek mededeeling moet worden gedaan. Art. 12. De Gouverneur-Generaal kan wegens strijdigheid met de wet of om andere redenen van overwegend belang, in overeenstemming met den Raad van Indië: 1°. bij gemotiveerd en aan het Bedrijfsbestuur beteekend besluit de beschikkingen en maatregelen van dat bestuur vernietigen, met eerbiediging evenwel van de door wettige beschikkingen of maatregelen voor derden ontstane rechten; 2°. aan het Bestuur zoodanige voorschriften geven, als hem voor de richtige uitvoering van deze wet noodzakelijk voorkomen. Art 13. Onverminderd hetgeen bij Koloniale Ordonnantie is of zal worden bepaald nopens het toezicht op de spoorwegdiensten in het algemeen, wordt namens het Gouvernement op het beheer van het Bedrijf in den ruimsten zin toezicht en contróle uitgeoefend door den Directeur van Gouvernementsbedrij ven. Het Bedrijfsbestuur verschaft aan den Directeur van Gouvernementsbedrijven alle inlichtingen en bescheiden, voor de uitoefening van het toezicht en de contróle benoodigd. De briefwisseling van het Bedrijf met de Indische Regeering geschiedt door zijne tusschenkomst. De Directeur van Gouvernementsbedrijven en de door hem aan te wijzen personen hebben te allen tijde toegang tot de terreinen, werken, gebouwen en inrichtingen, en het recht inzage te nemen van de boeken en alle andere bescheiden van het Bedrijf. Art. 14. Adviseerende lichamen tot vertegenwoordiging van algemeene en van gewichtige bijzondere belangen, bij den aanleg en de exploitatie der spoorwegen betrokken, worden naar behoefte door den Gouverneur-Generaal ingesteld, die hunne samenstelling en werkwijze regelt. Financiëele grondslagen. Art. 15. Het bedrijf wordt uit hoofde van de overname van aan het Land behoorende spoorwegen belast met eene schuld aan het Gouvernement, ten bedrage van de gezamenlijke bouwwaarde op het oogenblik der overdracht. Het juiste bedrag dier bouwwaarde wordt door den GouverneurGeneraal, het Bedrijf gehoord, vastgesteld. Het Bedrijf betaalt over die schuld aan het Gouvernement eene rente, die voor de in het eerste lid van artikel 4 bedoelde spoorwegen 3Vi ten honderd per jaar bedraagt en voor andere spoorwegen telkens bij de overdracht aan het Bedrijf door Ons zal worden bepaald in overeenstemming met den gemiddelden rentestand tijdens den aanleg, de naasting of den aankoop dier spoorwegen. Art. 16. De opbrengst der exploitatie en alle andere inkomsten van het Bedrijf zijn uitsluitend bestemd voor de uitvoering van de in artikel 3 omschreven taak en tot kwijting van de daarvoor aangegane verplichtingen. Hetgeen overblijft, nadat daartoe het noodige is bekostigd en terzijde gelegd, kan echter worden gebruikt tot aflossing van de in het vorige artikel bedoelde schuld van het Bedrijf aan het Gouvernement. Art 17. Het Bedrijf verschaft zich de tot bestrijding van kapitaalsuitgaven benoodigde middelen zooveel mogelijk door uitgifte van schuldbrieven te zijnen name en laste. Deze schuldbrieven moeten volgens een bij de uitgifte vast te stellen plan worden afgelost binnen den tijd van ten hoogste tachtig jaren; het recht van vervroegde aflossing moet echter worden voorbehouden. De uit deze leeningen voortspruitende vorderingen genieten den voorrang boven die van het Gouvernement. Art. 18. Voor de uitgifte van leeningen als bedoeld in artikel 17 wordt Onze machtiging gevorderd. Binnen de grenzen dier machtiging geschiedt de uitgifte van schuldbrieven naarmate van de behoefte, telkenmale na verkregen goedkeuring van de voorwaarden door den Gouverneur-Generaal, den Raad van Indië gehoord. Ten bewijze van deze goedkeuring zullen alle schuldbrieven van het Bedrijf vóór de uitgifte namens den Gouverneur-Generaal op door dezen te bepalen wijze worden gewaarmerkt. Art. 19. Het aangaan van leeningen op langen termijn, voor andere doeleinden dan in de artikelen 17 en 21 vermeld, is niet geoorloofd dan krachtens machtiging bij de wet. Art. 20. In afwachting van de uitgifte van leeningen als bedoeld in de artikelen 17 en 21 kan het Bedrijf, tot doeleinden als waarvoor die leeningen zullen strekken, zich de noodige kasmiddelen verschaffen door uitgifte van promessen en andere schuldbrieven met een aflossingsduur van ten hoogste twee jaren. Tot gelijke doeleinden, alsmede tot tijdelijke voorziening in andere behoeften, kunnen aan het Bedrijf voorschotten uit 's Lands kas worden verstrekt; omgekeerd kunnen beschikbare gelden door het Bedrijf tijdelijk in 's Lands kas worden gestort. Ter zake van zoodanige voorschotten en stortingen wordt tusschen het Gouvernement en het Bedrijf eene rekening-courant gevoerd en wederzijds over het tegoed rente berekend, naar telkens voor den tijd van een jaar overeen te komen maatstaf Het Bedrijf kan ten laste zijner rekening met het Gouvernement zijne betalingen bewerkstelligen door aanwijzingen op 's Lands kas. De Gouverneur-Generaal bepaalt, welke landskassen voor de storting en opneming van gelden door het Bedrijf openstaan en tot welke bedragen. Art. 21. Een reservefonds wordt gevormd, ten hoogste bedragende 2V2 ten honderd van de gezamenlijke bouwwaarde der spoorwegen van het Bedrijf. Het fonds wordt voor de eerste maal op dat bedrag gebracht binnen den tijd van vijf jaren na het in-werking-treden dezer wet. Het Bedrijf is bevoegd daartoe schuldbrieven uit te geven op gelijke wijze en voorwaarden als in de artikelen 17 en 18 is omschreven. Het reservefonds wordt verder in stand gehouden door jaarlijksche stortingen, ten bedrage van vijf ten honderd der netto-opbrengst van de exploitatie in het laatste jaar, telkens totdat het maximum bereikt is. Art. 22. Wanneer over eenig jaar de gewone inkomsten van het Bedrijf niet voldoende zijn tot dekking van de exploitatiekosten en tot betaling van de verschuldigde rente en aflossing der leeningsschuld, wordt het tekortkomende aan het reservefonds ontleend. Mocht dat fonds daartoe onvoldoende zijn, dan wordt in het tekort voor/ien door een rentegevend voorschot uit 's Lands kas als bedoeld in artikel 20. Uitkeeringen uit het reservefonds voor andere doeleinden, alsmede buitengewone stortingen in het fonds, hebben niet plaats dan met goedkeuring van den Gouverneur-Generaal. Art. 23. Bij Koloniale Ordonnantie kan aan het Bedrijf worden voorgeschreven of toegestaan de vorming van een vernieuwingsfonds, bestemd tot bestrijding van de uitgaven voor vernieuwing van de roerende en onroerende goederen van het Bedrijf, en het bedrag worden vastgesteld, dat daartoe bij wijze van afschrijving op die bezittingen jaarlijks uit de inkomsten van het Bedrijf zal worden ter zijde gelegd. Begrooting, verantwoording en controle op het geldelijk beheer. Art. 24. De bevoegdheid van het Bedrijf tot het doen van uitgaven en tot beschikking daartoe over de inkomsten, uit de exploitatie en uit anderen hoofde verkregen, wordt beperkt door eene jaarlijks bij de wet goed te keuren begrooting van inkomsten en uitgaven. De begrooting wordt gesplitst in eene "exploitatie- en eene kapitaalsbegrooting. De begrooting loopt slechts over één dienstjaar; op de kapitaalsbegrooting kunnen echter de uitgaven voor werken en aanschaffingen van langen duur in totaal worden uitgetrokken en goedgekeurd. Het ontwerp van wet tot goedkeuring van de begrooting wordt gelijktijdig met de ontwerpen tot vaststelling van de begrooting van Nederlandsch-Indië aan de Staten-Generaal aangeboden, vergezeld van: 1°. een verkort verslag met voorloopige balansen en winst- en verliesrekening over het afgeloopen jaar, 2°. eene geraamde winst- en verliesrekening over het begrootingsjaar, 3°. een financieel programma, loopende over een tijdvak van ten minste vijf jaren, zijnde eene globale raming van de gedurende dat tijdvak aan kapitaalsuitgaven te besteden bedragen en van de tot bestrijding daarvan beschikbare middelen. Art. 25. De Gouverneur-Generaal kan machtiging verleenen tot het doen van uitgaven boven en buiten de begrooting, wanneer zulks naar zijn oordeel voor de goede uitoefening van den dienst noodzakelijk is, geldelijk voordeel oplevert of bevorderlijk zal zijn voor de ontwikkeling van het verkeer of de spoedige voltooiing van in uitvoering zijnde werken van aanleg, uitbreiding of verbetering. De Gouverneur-Generaal doet van de door hem verleende machtiging onverwijld mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch-Indië. Art. 26. Van de ontvangsten en uitgaven van het bedrijf wordt over elk dienstjaar verantwoording gedaan aan den Gouverneur-Generaal door overlegging van eene rekening, welke door de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch-Indië is onderzocht en van eene verklaring harer bevinding is voorzien. De rekening gaat vergezeld van eene opgaaf der toegestane overschrijdingen van de uitgaafposten der begrooting. De Gouverneur-Generaal stelt het bedrag der wettelijk gedane uitgaven en ontvangsten vast. De rekening wordt aan de bekrachtiging der wet onderworpen, gehjktijdig met het voorstel tot vaststelling van het slot der rekening van Nederlandsch Indië over het betrokken dienstjaar. Art. 27. Tot vaststelling van de geldelijke uitkomsten van het bedrijf worden over elk dienstjaar opgemaakt eene kapitaalsrekening, eene winst- en verliesrekening alsmede balansen van de bezittingen en schulden van het bedrijf en van de daarbij gevoerde fondsen. Ontwerpen dezer rekeningen en balansen, door of namens de Algemeene Rekenkamer onderzocht en voorzien van eene verklaring van bevinding, worden den Gouverneur-Generaal door het bedrijf ter goedkeuring aangeboden. De winst- en verliesrekening wijst het saldo aan, dat op de rekening van het volgende boekjaar wordt overgebracht, de kapitaalrekening het saldo der kapitaalsuitgaven, waarvoor op den voet van artikel 17 mag worden geleend, en het totaalbedrag der nog niet afgeloste leeningschuld. De goedgekeurde balansen en rekeningen worden in het jaarverslag opgenomen Art 28. Op het geldelijk beheer van het bedrijf wordt contróle uitgeoefend door de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië. Deze contróle omvat, wat de uitgaven betreft, het onderzoek: 1°. of de bevoegdheid tot het doen der uitgaven bestond, en 2°. of de uitgaven door voldoende bewijsstukken zijn gestaafd; wat de ontvangsten betreft: 1°. of de ontvangsten op rechtmatige wijze zijn verkregen en 2°. of zij in overeenstemming zijn met de vorderingen van het bedrijf; voorts of de uitgaven en ontvangsten volledig zijn verantwoord en onder de juiste omschrijvingen ten laste en ten bate van het juiste dienstjaar zijn geboekt. De Algemeene Rekenkamer oefent hare contróle uit door een permanent onderzoek van de boekhouding van het bedrijf ter plaatse, waar die gevoerd wordt. Zij aanvaardt de bewijsstukken, zooals zij bij den handel gebruikelijk zijn en eerbiedigt de voorwaarden van koop en verkoop, huur en verhuur en alle andere transactiën, door of vanwege het bedrijfsbestuur binnen de grenzen zyner bevoegdheid gedaan, alsmede de bij den handel gebruikelijke usantiën. Bij verschil van opvatting daaromtrent beslist de Gouverneur-Generaal. Art. 29. Regelen betreffende de inrichting der begrooting en van de rekening van ontvangsten en uitgaven, de dienstjaar-aanwijzing en de wijze, waarop de Algemeene Rekenkamer de contróle op het beheer der geldmiddelen van het bedrijf uitoefent, worden door Ons gesteld in overeenstemming met deze wet. Art. 30. De Gouverneur-Generaal bepaalt, welke personen en administratiën in dienst van het bedrijf rekenplichtig zijn voor het door hen gevoerde beheer van gelden, geldswaarden en goederen van het Bedrijf. De Algemeene Rekenkamer oefent namens het Bedrijf contróle uit op het beheer der rekenplichtigen en legt hun vergoedingen op wegens vastgestelde tekorten. Nopens het opleggen van die vergoedingen en van boeten wegens nalatigheid van rekenplichtigen, het opmaken der rekeningen bij nalatigheid, ontstentenis of onvermogen, de aansprakelijkheid van rekenplichtigen en hunne erfgenamen en rechtverkrijgenden en de ontheffing van die aansprakelijkheid, worden door den Gouverneur-Generaal regelen gesteld in overeenstemming met die, voor complabelen in 's Lands dienst geldende. Ter verzekering van de belangen van het Bedrijf kan het Bedrijfsbestuur aan rekenplichtigen voorloopige vergoedingen opleggen, mits ter zake onverwijld dé nadere beslissing van de Algemeene Rekenkamer inroepende. De opgelegde vergoedingen en boeten komen ten bate van het Bedrijf. Art. 31. Allo personen in dienst van het Bedrijf die, anders dan als rekenplichtigen, door onrechtmatige handelingen of door het nalaten van de zorg waartoe zij gehouden zijn, middellijk of onmiddellijk aan het Bedrijf schade toebrengen, zijn verplicht die schade te vergoeden. De vervolging van en het verhaal op bedoelde personen, hunne erfgenamen en rechtverkrijgenden geschieden namens en ten behoeve van het Bedrijf naar regelen, door den Gouverneur-Generaal te stellen in overeenstemming met die, geldende voor personen in 's Lands dienst ingeval artikel 82 der Indische Comptabiliteitswet op hen toepassing vindt. Art. 32. Het is aan alle landsdienaren in Nederlandsch Indië (hoofden der Vreemde Oosterlingen uitgezonderd) en aan die, tot het Departement van Koloniën behoorende, verboden werken, leveringen of transporten voor het Bedrijf aan te nemen, zich voor de aannemers daarvan borg te stellen of aan de aanneming en uitvoering rechtstreeks of zijdelings deel te hebben. Hetzelfde geldt voor alle personen in dienst van het Bedrijf ten opzichte van werken, leveringen en transporten zoowel voor het Gouvernement als voor het Bedrijf. Art. 33. De vervreemding, verpanding en beleening van bezittingen van het Bedrijf zijn onderworpen aan gelijke regelen als voor goederen van den Lande bij de wet zijn gesteld. Art. 34. Met betrekking tot het in beslag nemen van roerende en onroerende zaken, aan het Bedrijf toebehoorende, gelden gelijke bepalingen als ten aanzien van 's Lands gelden, geldswaarden, goederen en zakelijke rechten bij de wet zijn gesteld. Art. 35. Dadingen ter beëindiging van geschillen over vorderingen van of op het Bedrijf en kwijtschelding van vorderingen op het Bedrijf hebben niet plaats dan met goedvinden van den Gouverneur-Generaal, indien het onderwerp van geschil of de kwijt te schelden vordering eene hoogere geldswaarde vertegenwoordigt dan tienduizend gulden. De Gouverneur-Generaal verleent zijne goedkeuring niet, dan na raadpleging van de Algemeene Rekenkamer en den Raad van Indië. Verslaggeving. Art. 36. De opbrengst der exploitatie, gesplitst over de hoofddeelen van het spoorwegnet, wordt maandelijks in de „Java'sche Courant" bekend gemaakt met eene korte mededeeling over den gang van zaken en de werken in uitvoering. Een verkort jaarverslag met voorloopige balans en winst- en verliesrekening wordt den Gouverneur-Generaal aangeboden als bijlage tot de Bedrijfsbegrooting. Een uitvoerig verslag, betreffende: de exploitatie, de uitbreiding en verbetering van in exploitatie zijnde spoorwegen en hunne uitrusting, de opneming, aanleg en uitrusting van nieuwe spoorwegen, het gevoerde geldelijk beheer en de uitkomsten daarvan, de fondsen en nevenbedrijven, en vergezeld van uitvoerige statistische gegevens, wordt jaarlijks uitgebracht en aan de Staten-Generaal aangeboden. Personeel. Art. 37. Het personeel van het Bedrijf wordt onderscheiden in ambtenaren, en beambten en werklieden. Art. 38. In de behoefte aan ambtenaren wordt in den regel voorzien door beschikbaarstelling van landsdienaren, binnen het kader eener jaarlijks bij de begrooting vast te stellen formatie. Deze landsdienaren zijn ondergeschikt aan het Bestuur van het Bedrijf. Alle bepalingen van algemeenen aard betreffende de rechten en verplichtingen van personen in vasten en tijdelijken dienst van het Land en van hunne nagelaten betrekkingen en rechtverkrijgenden zijn, voorzoover niet uitdrukkelijk bij of krachtens deze wet uitgezonderd, op hen van toepassing. Ten aanzien van die rechten en verplichtingen geldt hun dienst bij het Bedrijf als Lands dienst. Ter voorziening in een tekort aan landsdienaren of om andere redenen kunnen met goedvinden van den Gouverneur-Generaal ambtenaren door het Bedrijf in dienst worden gesteld. De verhouding van zoodanige ambtenaren tot het Bedrijf wordt bij hunne indienststelling geregeld. Art. 39. De beambten en werklieden staan in rechtstreekschen dienst van het Bedrijf. Hunne verhouding tot het Bedrijf, hunne indienststelling, schorsing en ontslag, alsmede hunne rechten en verplichtingen worden geregeld bij een algemeen reglement, dat aan de goedkeuring van den GouverneurGeneraal onderworpen is, en overigens bij de met hen te sluiten arbeidsovereenkomst. Art. 40. De bezoldiging van de ter beschikking van het Bedrijf gestelde landsdienaren en alle andere belooningen, vergoedingen en tegemoetkomingen, dat personeel aankomende, zijn over den duur der beschikbaarstelling ten laste van het Bedrijf. Uitgaven te dier zake ten laste van de begrooting van NederlandschIndië gedaan, worden door het Bedrijf aan het Gouvernement terugbetaald. Art. 41. Als tegemoetkoming in de op den Lande rustende lasten wegens uiten terugzending, pensioenen, verloven, wachtgelden en onderstanden, betaalt het Bedrijf aan het Gouvernement een bij Koloniale Ordonnantie vast te stellen percentage van het totaalbedrag der door de beschikbaar gestelde landsdienaren tijdens hun dienst bij het Bedrijf genoten bezoldiging en verdere belooningen, vergoedingen en tegemoetkomingen, voor zoover deze bij de berekening van hun pensioensgrondslag in aanmerking komen. Slotbepalingen. Art. 42. De overdracht aan en de overneming door het Bedrijf van Gouvernementsspoorwegen heeft plaats, zonder dat daartoe eenige formaliteit wordt gevorderd, op het tijdstip der in-werking-treding van deze wet voor zoover de spoorwegen betreft, in den aan deze wet gehechten staat vermeld, en van andere spoorwegen op het tijdstip, waarop Ons besluit in werking treedt, dat de overdracht gelast. De overschrijving in de openbare registers moet plaats hebben binnen twee jaren na de overdracht. Uit hoofde van de overdracht en overschrijving zijn geen kosten noch rechten aan den lande verschuldigd. Art. 43. Het Bedrijf is niet onderworpen aan de ten behoeve van het Land en van de gebiedsdeelen met eigen geldmiddelen geheven belastingen en rechten. Art. 44. Het Bedrijf neemt als rechtspersoon een einde, wanneer daartoe bij de wet wordt besloten Alle eigendommen, rechten en verplichtingen gaan alsdan aan het Gouvernement over. Art. 45. Deze wet treedt in werking ■ m Behoort bij het Advies aan den Minister van Eoloniön over de wensohelijkheid, het beheer van de Staatsspoor- en tramwegen in Nederlandsch-Indië over te dragen aan een daartoe in te stellen zelfstandig Bedrijf. Artikelsgewijze toeKchting van het wetsontwerp. ad art. 2. Ofschoon de rechtspersoonlijkheid van het Bedrijf uit de bepalingen van het wetsontwerp blijkt, wordt de uitdrukkelijke vermelding daarvan noodig geoordeeld met het oog op het herhaaldelijk gebleken meeningsverschil over dat onderwerp, en in navolging van hetgeen geschied is tot vaststelling van de rechtspersoonlijkheid van Nederlandsch-Indië. ad art. 4. Het spoorwegnet ter Westkust van Sumatra en de Atjehtramweg zullen wellicht niet of niet aanstonds aan het Bedrijf worden overgedragen. Het is denkbaar, dat ook in het vervolg om militaire of andere redenen spoorof tramwegen door het Gouvernement worden aangelegd en eerst later aan het Bedrijf overgedragen. Dit laatste geldt ook voor geconcedeerde spoor- of tramwegen, die door het Gouvernement mochten worden gekocht of genaast. ad art. 6. Krachtens de bestaande regelen beschikt de Gouverneur-Generaal zelf¬ standig over de uitgifte van spoor- en tramwegen in concessie. In verband biermede zou het wellicht meer consequent zijn, den,Gouverneur-Generaal ook over den aanleg van spoorwegen door het Bedrijf te doen beschikken en de bemoeiing daarmede van den wetgever te beperken tot de goedkeuring van ter zake op de bedrijfsbegrooting uitgetrokken uitgaven. Het is echter wellicht praktischer, aan de Wetgevende Macht de volle bevoegdheid te laten welke zij thans bezit. ad artt. 8 en 9. Ofschoon wellicht niet strikt noodzakelijk, schijnt het, om eiken twijfel uit te sluiten, toch wenschelijk om de toepasselijkheid der algemeene verordeningen betreffende de spoor- en tramwegdiensten uitdrukkelijk vast te stellen, en de eigen reglementeering ter zake van den dienst, de vervoersbepalingen, tarieven en dienstregelingen in het belang van het publiek aan hoogere goedkeuring te onderwerpen. Wat het kosteloos vervoer van landsdienaren en -goederen, brieven enz. betreft, wordt het voor eene goede beoordeeling van de bedrijfsresultaten wenschelijk geacht, aan het Bedrijf overeenkomstige verplichtingen op te leggen als aan concessionarissen van particuliere spoor- en tramwegen. Er bestaat echter te dien aanzien geen vaste regeling en het verdient overweging, thans zoodanige algemeene regeling te treffen, bijv. door opneming in de algemeene verordeningen. ad art. 10. Op de wenschelijkheid van een meerhoofdig bestuur werd in het rapport gewezen. Het is echter mogelijk, dat personeels- of andere bezwaren zich voorshands nog tegen de verwezenlijking daarvan verzetten ; de redactie van het artikel laat toe, voorloopig het eenhoofdig bestuur te bestendigen. ad art. 11. Het komt noodig voor, de organisatie van het beheer, de indeeling van het net en het beheer der hoofddeelen, welke thans op losse schroeven staan, door hooger gezag te doen vaststellen; dit geldt eveneens voor de omlijning van de rechtstreeksche bemoeienis van den Gouverneur-Generaal, welke niet meer door de gewone ambtelijke verhoudingen zal worden bepaald. ad art. 12. Eene bepaling in dezen zin schijnt onmisbaar tot verzekering van de hoogere Landsbelangen en om zonder beroep op den rechter tot naleving van de wet te kunnen dwingen. ad artt. 13—17. Vergelijke het Advies. ad artt. 18—19. Voor de gewone leeningen is eene bijzondere machtiging bij de wet niet noodig, daar het bedrag dier leeningen het totaal der wettelijk goedgekeurde kapitaalsuitgaven niet te boven kan gaan. ad art. 21—22. Vergelijke het Advies. ad art. 23. Het komt om de in het rapport aangegeven redenen niet noodig voor, het vormen van een vernieuwingsfonds wettelijk voor te schrijven. ad artt. 24—85. Deze artikelen treden in de plaats van de Indische Comptabiliteitswet (vgl. het Advies), voor zoover deze overeenkomstige onderwerpen regelt en voor zoover daartoe aanleiding bestaat. ad artt. 24 en 29. Het is de bedoeling de indeeling der begrooting en rekening zoo mogelijk geheel met die der commercieele boekhouding te doen overeenstemmen en het dienstjaar der begrooting met het boekjaar dier boekhouding Eene splitsing in hoofdstuk I en II (uitgaven resp. ontvangsten in Nederland en in Indië) laat zich daarmede en met de grondgedachten van het wetsontwerp niet vereenigen, en kan ook zonder eenig bezwaar worden gemist. Voor een goed geldelijk beheer — o. a. wat de uitgifte van leeningen betreft — wordt eene afwijking noodzakelijk geacht van het bij de Staatsbegrooting gehuldigde beginsel, dat slechts voor één jaar kredieten worden toegestaan, nl. de mogelijkheid om voor omvangrijke werken en aanschaffingen de totaal uitgaven „en bloc"; onafhankelijk van het dienstjaar, goed te keuren. Hierdoor worden bovendien allerlei moeielijkheden en verkeerdheden voorkomen. ad art. 26. Op de noodzakelijkheid eener grootere vrijheid van overschrijding der begrooting van staatsbedrijven, welke bij de Indische C. W. tot de „producten" beperkt is (art. 27), is herhaaldelijk gewezen (vgl. o. a. Eindrapport Dr. D. Bos). De beoordeeling, of daartoe aanleiding bestaat, kan aan den Gouverneur-Generaal worden overgelaten. ad art. 26. Bekrachtiging van de rekening door den wetgever schijnt noodig met het oog op de toegestane overschrijdingen van de begrooting. ad artt. 27 en 28. De contróle op het geldelijk beheer is gedacht samen te vallen met het toezicht op het begrootingsbeheer en de verificatie van de commerciëele ad artt. 30 en 31. ad artt. 37 en 40. boekhouding en van de daaruit getrokken rekeningen en balansen; en de uitvoering zoodanig, dat het opmaken van bijzondere verantwoordingsstukken geheel vervalt of althans tot een minimum wordt beperkt (vgl. het Advies). De Chef van den Gouvernements-Accountantsdienst en zijn personeel, aan wie de uitvoering van de contróle wel in hoofdzaak zal moeten worden opgedragen, zullen ter zake daarvan echter als organen van de Algemeene Rekenkamer moeten optreden, zooals ook bij de instelling van genoemden dienst oorspronkelijk beoogd werd. Het komt raadzaam voor bij het Bedrijf evenals bij de gewone Landsadministratie eene bijzondere contróle te doen uitoefenen op het beheer van gelden, geldswaarden en voorraden en de daarmede belaste ambtenaren rekenplichtig te doen zijn aan de Algemeene Rekenkamer, die dan echter te dier zake zal optreden en handelen namens het belanghebbende Bedrijf. Het wordt om tal van redenen wenschelijk geoordeeld, het personeel van het bedrijf tot zekere hoogte het karakter van Landsdienaar te doen behouden. Eenerzijds wordt daardoor voorkomen, dat het bedrijf als het ware tegen het Gouvernement opbiedt en de beste krachten door hooger bezoldiging enz. tot zich trekt, wat bij de groote getalsterkte van het spoorwegpersoneel bezwaarlijk kan worden toegelaten. Anderzijds worden daardoor aan het personeel de positie en waardevolle rechten (pensioen enz.) van den Landsambtenaar verzekerd, welke blijkens de ervaring in het algemeen op hoogen prijs worden gestéld en voor de aanvulling van den gouvernementsdienst van groote waarde zijn. Velerlei omslag, als de schepping van afzonderlijke pensioenfondsen, vooral ook de moeilijkheid van den overgang van het tegenwoordige spoorwegpersoneel in den dienst van het bedrijf, worden daardoor vermeden. Om soortgelijke redenen is het personeel van de Indische Postspaarbank en van de Centrale Kas ambtenaren in 's Lands dienst; de voor deze instellingen getroffen regeling is echter n.h.v met de bedrijfsautonomie niet wel overeen te brengen, en laat de juiste verhoudingen in het duister. Daarentegen is in de Locale-Raden-Ordonnantie eene regeling getroffen voor de beschikbaarstelling van Landspersoneel, die n.h v. beslist de voorkeur verdient en die dan ook in het wetsontwerp is nagevolgd. Het komt intusschen noodig noch wenschelijk voor, deze regeling ook tot het personeel in min of meer lossen dienst uit te strekken, dat ook in 's Lands dienst eigenlijk niet ten volle het karakter van ambtenaar bezit (zooals de maand- en daggelders) Ook is het wenschelijk de gelegenheid niet geheel uit te sluiten, om met goedvinden van de Indische Regeering ambtenaren bij het bedrijf aan te stellen buiten het kader van 's Lands personeel: de behoefte aan eenige meerdere vrijheid in dat opzicht wordt ook thans nu en dan gevoeld.