2565 %È* ®] ERFPACHTSUITGIFTE OP JAVA. VOORDRACHT aan de Nederlandsch-lndische Bestuursacademie, DOOR B. COOPS, Controleur bij het Binnenl. Bestuur op Java en Madoera, met verlof in Europa. F 22 -9 <3) »§__ ELECTR. DRUKKERIJ KORTHUI8, HAAQ. BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormalige Ned.-Ind. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. Juli 1923. 25*45* F Li. ERFPACHTSUITGIFTE OP JAVA. VOORDRACHT aan de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie, DOOR B. COOPS, Controleur bij het Binnenl. Bestuur op Java en Madoera, met verlof in Europa. \ m ERFPACHTSUITGIFTE OP JAVA. '» In den doolhof der voor Java en Madoera geldende agrarische bepalingen hebben vooral de erfpachtsvoorschriften mij veel te stellen gegeven. Ten eerste omdat ik indertijd werkzaam was in de afdeeling Agrarische Zaken van het Departement van Binnenlandsch Bestuur, welke o.m. met het behandelen van erfpachts-aanvragen is belast. Ten andere omdat ik, na indiensttreding bij den actieven dienst van het Binnenlandsch Bestuur, in eene afdeeling werd geplaatst, waar het, als 'tware, zulke aanvragen regende. Na de theorie dus de practijk. Het is niet mijne bedoeling om aangaande die practijk in bijzonderheden te treden, om de wijze waarop het plaatselijk onderzoek naar de vatbaarheid tot uitgifte geschiedt, aan eene uitvoerige beschouwing te onderwerpen. Genoeg zij het medetedeelen dat een formulier procesverbaal de verschillende te behandelen vraagpunten aangeeft. Het beantwoorden van het meerendeel dier vraagpunten is meer stiptheidvorderend dan moeilijk. Van één vraag evenwel kostte de beantwoording mij steeds veel hoofdbrekens: de vraag n.1. of de in erfpacht begeerde grond al dan niet benoodigd is voor de uitbreiding van den Inlandschen landbouw. Het scheen mij steeds toe dat voor ') Voordracht deri 19" Maart 1909 gehouden in de NederlandschIndische Bestuursacademie, ingevolge artikel 52 van het Koninklijk Besluit van 11 Maart 1907, Stbl. n°. 71. (Besluit op de Indische Bestuursopleiding) die beantwoording een profetische blik noodig was. Hoe toch nategaan of voor den dnur van den erfpachtstermijn ad 75 jaren voldoende grond voor even omschreven doeleinde aanwezig zou zijn? Was het niet noodig, zoo vroeg ik mij af, ten einde te kunnen beoordeelen of het begeerde perceel ten behoeve van den Europeeschen (grooten) landbouw kon worden afgestaan, eerst de reserve aan grond aan te wijzen voldoende om gedurende 75 jaren in de behoeften van den Inlandschen landbouw te voorzien. Doch die aanwijzing, indien mogelijk, zou een langdurig onderzoek vorderen, en kwam men voor de afdeeling waarin men geplaatst was al tot een resultaat, dan nog zou de Regeering incidenteel een door het Plaatselijk Bestuur voorgestelde landbouwreserve moeilijk kunnen bekrachtigen, bij gemis aan door Haar aangenomen beginselen, volgens welke in deze materie zou moeten worden gehandeld. Trof mij wat het vraagstuk der grondreserve ten behoeve van den Inlandschen landbouw aangaat, het gemis aan houvast op het stuk van erfpachtsuitgifte, de wijze zelf van uitgifte leek mij niet zonder bedenking. Als schaduwzijde daarvan kwam mij voor, dat de toewijzing der perceelen niet geschiedt naar een voorafberaamd plan voor de ontwikkeling van de landstreek, waarheen de particuliere landbouwindustrie zich getrokken gevoelt. Stelselloos heeft van den aanvang af de erfpachtsuitgifte op Java plaats gehad; zijn meer dan 600.000 bouws woeste grond op dat eiland in erfpacht afgestaan; hetgeen evenwel in geenen deele wil zeggen dat die uitgestrektheid ook in exploitatie zou zijn gebracht. Het is juist een andere schaduwzijde van de wijze van erfpachtsuitgifte zooals die op Java geschiedt, dat de afstand in erfpacht in zoo tal van gevallen heeft geleid tot het onbenut blijven, dan wel het verwaarloozen of uitbuiten der afgestane gronden. Het vorenstaande stipt enkele der kwesties aan, welke zich bij het vraagstuk der erfpachtsuitgifte aan mij voordeden en leidde mij er toe dat vraagstuk meer van nabij te bezien. 't Hier in zijn geheelen omvang te bespreken zou moeilijk gaan. De beschikbare tijd is daarvoor te kort. Bij de veelheid der opdoemende problemen zal ik mij beperken tot de zoodanige, welke mij in mijn controleurspractijk vooral hebben getroffen en welke aldus zijn saam te vatten: Is uit een oogpunt van practische economie de tegenwoordige erfpachtsuitgifte van grond op Java te verdedigen: a. wat betreft de wijze waarop die uitgifte plaats heeft; b. wat betreft de gronden welke worden uitgegeven en den duur waarvoor zulks geschiedt; c. wat betreft de bereiking van het doel met de uitgifte beoogd ? De aandacht zij er op gevestigd, dat ik hier uitsluitend het oog heb op die erfpachtsuitgifte, welke geschiedt ten behoeve van het z.g.n. groot landbouwbedrijf. Buiten beschouwing worden hier gelaten de erfpachtsafstand voor kleine landgoederen of buitenverblijven '), als zijnde van te weinig belang, en de erfpachtsafstand ten behoeve van den kleinen land- en tuinbouw 2), als vormende een onderwerp op zich zelf, waarvan de behandeling alleen reeds den mij toegestanen tijd zou vorderen. Thans overgaande tot de bespreking van het eerste gedeelte mijner vraag, moge vooraf in herinnering worden gebracht, hoe de bevoegdheid tot uitgifte in erfpacht van daartoe in aanmerking komende gronden dateert van 1870, toen de z.g.n. Agrarische Wet tot stand kwam, voorschrijvende, dat volgens regels bij algemeene verordening te stellen, gronden worden afgestaan in erfpacht voor niet langer dan 75 jaren. ') Artikel 18 van het z.g.n. Agrarisch. Besluit. 2) Artikel 18a van het z.g.n. Agrarisch Besluit. Wel was afstand in erfpacht reeds mogelijk volgens het Regeerings Reglement van 1829 en was de Indische Regeering gemachtigd „voor zooveel des noods en naar aanleiding van art. 109" J) van evengenoemd reglement „om bij voorkomende gelegenheden gronden in eigendom, huur of erfpacht af te staan", doch tot toekenning van dat laatste recht was het niet gekomen. Alleen werden gedurende eenige jaren gronden in huur uitgegeven, welke uitgifte in 1839 voorloopig werd gestaakt en eerst werd hervat ingevolge al. 3 van artikel 62 van het Regeerings Reglement van 1854. De behoefte aan een grooter recht op den grond dan huur — en dan nog wel huur voor niet meer dan 20 jaren — geven kon, leidde tot de Agrarische Wet. Het ontwerp dier Wet van Minister de W^aal bezigde den facultatieven vorm n.1. dat „gronden kunnen worden afgestaan in erfpacht voor niet langer dan 75 jaren". Doch zooveel werd gehecht aan erfpachtsuitgifte als middel tot ontwikkeling van de groot landbouw-industrie, als middel tot Java's economische verheffing, — en zooals de ervaring heeft geleerd waarlijk niet ten onrechte — dat de Minister op aandrang van de Kamer, het facultatieve „kunnen heeft laten varen, zoodat het voorschrift den tegenwoordigen imperatieven vorm verkreeg. Terwijl dus eensdeels de Agrarische Wet de belangen van de Europeesche landbouwnijverheid op den voorgrond stelde, werden anderdeels de belangen der Inlandsche bevolking niet uit het oog verloren. De gronden bij den Inlander in gebruik, ook voor hem te behouden en zijne ') Artikel 109 Reglement op het beleid der Regeering in Nederlandsch Indië (Koninklijk Besluit van 16 Mei 1829 n°. 6): „De Regeering neemt de meest geschikte maatregelen ter bevordering der wettige ondernemingen van de Europeanen en anderen, aan welke door het Gouvernement gronden worden afgestaan in eigendom, huur of erfpacht; alles in overeenstemming met de bijzondere of algemeene bepalingen daaromtrent door den Koning te maken'. gebruiksrechten te beschutten tegen inbreuk van welke zijde ook, zooals reeds in de Koninklijke Proclamatie van 1866 was toegezegd, dit vormde de basis waarop het gebouw der Indische Agrarische Wetgeving kwam te rusten. Als uitvloeisel van de Agrarische Wet, kwam slechts enkele maanden na die Wet, het alleen op Java en Madoera van toepassing zijnd z.g.n. Agrarisch Besluit tot stand, in artikel 1 vooropstellende de handhaving van het beginsel dat — behoudens opvolging van de 2e en 3® bepaling der Agrarische Wet — alle grond waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein is van den Staat. De artikelen 9 en 16 van dat Besluit geven de wijze van erfpachtsuitgifte ten behoeve van het groot landbouwbedrijf aan en doen zien dat de bedoeling van den Wetgever is geweest: als regel, uitgifte na openbare aanbieding; daarnaast, min of meer bij wijze van uitzondering, uitgifte op aanvraag. Die bedoeling is niet tot haar recht gekomen. Het voortdurend groot aantal aanvragen om onderhandschen afstand heeft de taak bij evenbedoeld artikel 9 der Regeering opgelegd, Haar als 't ware uit de hand genomen. Bovendien droeg de ongunstige uitslag van verscheidene aanbiedingen, waardoor het Gouvernement op betrekkelijk hooge kosten werd gejaagd voor opmeting en kaarteering, er toe bij om het stelsel van aanbieding geen ingang te doen vinden. Het overgroot meerendeel der erfpachts-perceelen op Java is dan ook op aanvraag afgestaan. Slechts enkele tientallen perceelen werden na openbare mededinging in erfpacht uitgegeven. Herhaaldelijk maakte het bij de Regeering een punt van overweging uit, of het stelsel van openbare aanbieding niet meer overeenkomstig de bedoeling van den Wetgever behoorde te worden uitgevoerd. In 1893 scheen het zelfs alsof het zooeven genoemd artikel 9 van het Agrarisch Besluit, gedeeltelijk althans, in eere zou worden hersteld. De Indische Regeering was toen n.1. tot overeenstemming gekomen om het daarheen te leiden dat, in sommige streken van Java, gronden alleen in erfpacht zouden worden afgestaan na openbare mededinging. Om tegemoet te komen aan het gebleken euvel dat voor te hoog bedrag per bouw zou worden ingeschreven, werd aan de Moederlandsche Regeering het voorstel gedaan, artikel 10 van het Agrarisch Besluit in dier voege te wijzigen, dat erfpachter zou worden hij, die nevens een billijken canon aannam terstond de hoogste som in eens te betalen. Dit voorstel vond evenwel in Nederland geen genade. Wanneer, — zoo werd daar geoordeeld — bij de erfpachtsuitgifte de rol van aanvragers wordt geëlimineerd, is daarvan stagnatie in de ontginning van woeste gronden te duchten. Immers veelal is het juist te danken aan het initiatief van de aanvragers, wien het dikwijls aan de noodige middelen ontbreekt, doch die zich met personen of geld instituten in verbinding weten te stellen, dat deze laatste de noodige fondsen voor het in cultuur brengen der gronden verstrekken. Bovendien zou de aanbieding den Staat komen te staan op niet onbelangrijke kosten, welke nutteloos zouden zijn indien de aanbieding mislukte. En nu werd de kans op mislukking niet gering geacht, omdat de particuliere industrie het noodige vertrouwen in de van Staatswege aangeboden perceelen zou missen. Immers die perceelen zouden zijn uitgezocht door de plaatselijke ambtenaren die, uit hoofde van gebrek aan tijd en bij gemis aan den prikkel van het eigen belang, in den regel minder goed dan de aanvragers zouden kunnen beoordeelen, welke gronden het meest in aanmerking dienen te komen. Het standpunt der Indische Regeering is sedert gebleven als volgt: Op den voorgrond: uitgifte op aanvraag; doch daarnevens uitgifte na aanbieding, voor zooveel zulks in 's Lands belang zou worden geacht. Naar het mij voorkomt is dit standpunt niet zonder bedenking. Het schijnt mij toe dat de uitgifte in erfpacht langs vastere banen moet worden geleid; dat zij niet langer afhankelijk behoort te zijn van de toevallige inzichten van grondaanvragers, dikwerf tevens grondspeculanten. Het moet niet langer kunnen voorkomen dat gronden in erfpacht worden uitgegeven, zonder dat men zich behoorlijk rekenschap heeft gegeven van de plaats welke de particuliere landbouwindustrie in elke streek kan worden toegewezen. De onbeperkte vrijheid om gronden aan te vragen waar men wil, heeft er toe geleid dat het bestuur de uitgifte niet beheerschte. Met welke gevolgen, is in meerdere streken van Java duidelijk aan het licht gekomen. Zoo belemmert in het district Toerèn, aldus staat te lezen in het verslag over de economie der dessa betreffende de afdeeling Malang, „een gordel van aaneengesloten erfpachtsperceelen, ter breedte van 10—15 palen op t Zuidergebergte in de richting noord-zuid, de vrije uitbreiding van ontginningen der bevolking. Zij, bij ondervinding de moeilijkheden kennend, die 't gaan over erfpachtsperceelen anders dan langs eenige officieel opengestelde wegen voor haar opleveren, gaat er niet licht toe over ten zuiden dier ondernemingen te ontginnen. Daarom ook is t zuidelijk gedeelte van 't district G-ondang-legi meer ontgonnen dan 't zuid-oostelijk gedeelte van 't district Toerèn . Een dergelijke belemmerende gordel van erfpachtsperceelen treft men aan in het Blitarsche. Langs de spoorlijn Tasik-Malaja-Maos en BanjoewangiDjember hinderen uitgestrekte, ten deele nog niet in ontginning gebrachte erfpachtsperceelen, welke dikwijls de beste plekken innemen, de uitbreiding van den inlandschen landbouw. En ook in andere streken van Java heeft op onoordeelkundige wijze erfpachtsuitgifte plaats gehad. De beantwoording der vragen 238 en 415 van het welvaartonderzoek geeft te dezer zake menig staaltje. Nu zegt Mr. Paets tot Gansoyen te dezen aanzien in zijne, „Economische Opstellen" opgenomen in de Cultuurgids van 1 Mei 1908 (pag. 7), dat het niet de vraag is of een perceel in zijn tegenwoordigen toestand en onder de tegenwoordige omstandigheden — als het nog voor uitgifte vatbaar was — zou mogen worden uitgegeven; dat het alleen de kwestie is of dit mocht geschieden ten tijde dat de uitgifte plaats had, en dat, waar die vraag toen is onderzocht en bevestigend beantwoord, het tegenwoordige geslacht zich daarmede niet meer heeft te bemoeien en in het beleid van zijne voorgangers heeft te berusten. Daarop zou ik willen antwoorden: berusten zeer zeker, doch ook zich er aan spiegelen. Het tegenwoordige geslacht zal hebben te waken tegen herhaling van vroegere fouten, n.m.m. in hoofdzaak neêrkomende op de stelsellooze wijze waarop tot dusver op Java erfpachtsuitgifte heeft plaats gehad. Een wijze van uitgifte waarbij wel in abstracto de gunstige invloed van de erfpacht op de welvaart der bevolking de beheerschende gedachte is, doch waarbij men zich in concreto, voor elke betrekkelijke streek te weinig voor oogen heeft gesteld het toekomstig beeld harer economische ontwikkeling en de rol die de erfpacht daarbij zou hebben te vervullen. Elke erfpachtsafstand is te veel beschouwd als eene zaak op zich zelf. En hoe kon dit ook anders waar een wel overwogen grondpolitiek ontbreekt; waar de Regeering de uitgifte laat afhangen van de vrije werking der vraag naar erfpachtsgronden. Hierin behoort naar mijn inzien verandering te komen. Welbewust zal de koers moeten worden aangegeven, welke bij de beschikking over Staatsdomein op Java dient te worden gevolgd. In een doorwrocht betoog voorkomende in de SeptemberNovember aflevering van het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur (jaargang 1908 ') geeft de Inspecteur bij het Boschwezen S. P. Ham aan, hoe naar zijne meening ') Vide pag. 195. Tijdschrift voor liet Binnenlandsrh Bestuur. September-November 1908. die koerg zou moeten zijn. Hij gaat daarbij dezelfde richting uit als de welvaartcommissie, die in hare voorstellen in zake het vervoerwezen (Hoofdstuk IV c. sub. 14) een globaal ontwerp levert voor de opening van streken. Die richting, ook volgens mijn oordeel de juiste, is, dat voor elke een economisch geheel vormende streek, waar nog in eenigszins belangrijke mate vrij Staatsdomein aanwezig is, men zich zou moeten afvragen — ik haal hier de woorden van den heer Ham aan — „wat van de verdere economische ontwikkeling te wachten zij en een regel moeten vaststellen voor de verdere reserveering en uitgifte van grond, in dier voege, dat de totale oppervlakte zoo doelmatig mogelijk worde verdeeld over de verschillende vormen van grondbezit en grondgebruik: boschreserve in den eigenlijken zin des woords; overig, voor staatscultuur reeds thans in aanmerking komend, of voor o ' later te reserveeren domein; erfpacht en inlandsche ontginningen ; opdat niet een van deze vormen meer dan voor de verdere ontwikkeling der volkshuishouding wenschelijk is, overheersche, doch er een zeker evenwicht besta". Om tot een zoodanigen regel te komen zouden, zooals door de welvaartcommissie wordt voorgesteld, voor elke betrekkelijke streek verkenningscommissies behooren te worden aangewezen, bestaande uit eenige Europeesche en Inlandsche ambtenaren. Aan deze zouden, hetgeen mij als een dringende eisch voorkomt, ook niet-ambtenaren moeten worden toegevoegd bijv. Europeesche landbouwondernemers, ontwikkelde inlanders e.d. Uitnemend op de hoogte van plaatselijke toestanden als deze personen dikwerf zijn en geheel los van het ambtenaarsstandpunt waarop de andere commissieleden staan, zullen hunne adviezen de zaak niets anders dan tengoede kunnen komen. Een globaal plan van opening zou dan moeten worden gemaakt na overleg met het Hoofd van Plaatselijk Bestuur en den Regent, welk plan goedkeuring zou moeten behoeven door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur en bekrachtiging door de Regeering. Raadpleging van de betrekkelijke gewestelijke c. q. plaatselijke of gemeente raden zal hierbij, naar het voorkomt, niet mogen ontbreken. Worden in den geest als hier aangeduid de streken van Java', waar woeste gronden nog in eenigszins belangrijke mate voorkomen, aangewezen als ressorten voor verkenningsof kolonisatiecommissies, dan zou het overig gebied van Java — zooals thans reeds met de afdeeling Malang het geval is — (voor het groot-landbouwbedrijf) voor verdere uitgifte in erfpacht kunnen worden gesloten, behoudens wat betreft kleine stukken grond voor uitbreiding of afronding van bestaande ondernemingen. Grondaanvragers weten dan waaraan zich te houden. Veel onnoodig werk voor adviseering van toch niet voor inwilliging vatbare erfpachtsaanvragen zal worden voorkomen. Ongewenschte erfpachtsuitgifte naar aanleiding van gunstige adviezen van telkens wisselende bestuursambtenaren zal daar dan niet mogelijk zijn. Is in de streken, voor welke wèl kolonisatie-commissies zijn aangewezen, het gebied waartoe de particuliere landbouwindustrie zich zal hebben te beperken, althans globaal aangegeven, dan ga men ook verder met de uitgifte van dat geb:ed systematisch te werk, dan zorge men er voor daar de uitgifte te beheerschen. Daarvan zal alleen sprake kunnen zijn bij toepassing van het stelsel van aanbieding. Dit zou echter gewijzigd moeten worden in den zin, zooals in 1893 door de Indische Regeering werd voorgesteld, n.1. door openstelling van de gelegenheid tot inschrijving voor een dadelijk, in eens te betalen som boven een door de Regeering vast te stellen matigen canon. ) Green schadelijke canonopdrijving dan meer, als waartoe >) In een concept-request van den Voorzitter van het Ned. Indisch landbouwsyndicaat in 1908 aan alle plaatselijke landbouwvereenigingen in Nederlandsch Indië ter voorafgaande bespreking toegezonden, werd op eene regeling in dezen geest aangedrongen. Vide Cultuurgids van 1 Mei 1908 bladz. 18. het tegenwoordig artikel 10 van het Agrarisch Besluit kan leiden. Zooals in Pasoeroean en Probolinggo waar in de jaren 1881 en 1882 perceelen na openbare mededinging in erfpacht werden afgestaan tegen pachtsommen van f 15.— en meer per bouw 's jaars — in één geval zelfs tegen een canon van f 21.30 — pachtsommen welke niet anders dan belemmerend kunnen werken op den bloei van erfpachtsondernemingen. Het is dan ook te betreuren dat bij de aanbiedingen, waartoe de Indische Regeering in 1908 is overgegaan, het stelsel van artikel 10 nog moest worden gevolgd, een stelsel bovendien dit nadeel hebbende, dat de kans bestaat, dat ernstige inschrijvers — terecht huiverig voor zwaren canondruk — het moeten afleggen tegen speculanten, die, met de wetenschap dat zij in de eerste 5 jaren aan den Lande niets aan pachtschat verschuldigd zijn, kalmweg voor een hoogen canon inschrijven. Het betalen van die pachtsom komt toch niet op hunne schouders neêr. Een motief ten gunste van het stelsel van openbare mededinging, dat men in de zeventiger jaren wel vooropgesteld vindt, is het verlangen om, zooals het in kanselarijstijl heet: „favoritisme zoo inderdaad als in schijn te vermijden en ten aanzien van allen de billijkheid te kunnen betrachten." Ten aanzien van deze argumentatie kan worden opgemerkt, dat zij te meer klemt bij inkrimping van het terrein voor de particuliere landbouwnijverheid beschikbaar te stellen. Anders is het met een mede in die jaren aangevoerden grond, n.1. de wensch om zooveel mogelijk van de uitgifte te trekken ten bate van 's Lands schatkist. Dit motief komt minder steekhoudend voor, waar de bedoeling van de erfpachtsuitgifte toch zeker niet behoort te worden gezocht in het meest mogelijk voor den Lande te verkrijgen direct geldelijk voordeel. Bezien wij nu hetgeen tegen het stelsel van aanbieding is aangevoerd, dan komt dat vooral neêr, zooals is uiteengezet, op vrees voor stagnatie in de ontginning van woeste gronden. Afgescheiden van de vraag of aanbieding toenter tijde inderdaad stremming in de uitgifte en dientengevolge in de ontginning zou hebben teweeggebracht, is mijns inziens de tegenwoordige waarde van het argument niet groot te noemen. Waar Java thans in een overgangstijdperk verkeert, waar tal van maatregelen om Java's economisch peil te verhoogen in uitvoering of nog in overweging zijn, lijkt het mij verre van een nadeel, dat bij de erfpachtsuitgifte meer behoedzaamheid, meer stelselmatigheid dan tot dusver wordt betracht, zij het ook dat dientengevolge de uitgifte en in verband daarmee de ontginning minder vlot gaan. Daarenboven moet niet uit het oog worden verloren dat het areaal van de erfpachtsperceelen op Java in 1894 ongeveer 300.000 bouws beslaande, sedert meer dan verdubbeld is en thans ruim 620.000 bouws beloopt, waar tegenoverstaat eene uitgestrektheid grond bij de bevolking van de Grouvernements-residenties op Java in gebruik als sawahs, droge gronden, erven enz. van ongeveer 4.300.000 bouws, derhalve niet meer dan zoowat 7 maal de uitgestrektheid door erfpachtsperceelen ingenomen. De erfpachtsindustrie beschikt dus nu reeds over een naar verhouding belangrijk deel van het Staatsdomein. En ware het nu, dat desniettegenstaande 't haar thans reeds aan grond ontbrak, dan zou althans uit dien hoofde de aanname van een stelsel, dat minder vlotte uitgifte met zich kan brengen, aan bedenking onderhevig zijn. Doch dit is in het algemeen geenszins het geval. Jammer genoeg zijn er, ondanks aansporing van Regeeringswege, geen volledige gegevens betreffende de uitgestrektheid grond door de erfpachtsnijverheid in cultuur gebracht. Volgens het Koloniaal Verslag van 1907 zijn omtrent de exploitatie van erfpachtsperceelen op Java over 1906 gegevens ontvangen ten aanzien van niet meer dan 530 ondernemingen, tezamen groot + 394.000 bouws, terwijl het totaal aantal erfpachtsondernemingen op Java toen 858 bedroeg met eene uitgestrektheid van ongeveer 620.000 bouws. De beplante uitgestrektheid bij 519 van die 530 ondernemingen bedroeg niet meer dan ± 54 %. Natuurlijk valt hierbij niet over het hoofd te zien dat van het resteerend gedeelte ad 46 % een deel niet beplantbaar is. ') Nu doet gissen wel missen, doch zooveel schijnt mij zeker dat indien van alle erfpachtsondernemingen op Java de exploitatieopgaven waren ontvangen, het percentage der beplante uitgestrektheid zeker niet meer dan 54 °/0 zou blijken te bedragen; eer minder, daar het gewoonlijk het moeilijkst is de gegevens binnen te krijgen betreffende achteruitgaande, dikwijls al verlaten perceelen; voor zoover n.1. het niet verkrijgen van opgaven niet ligt aan gemis aan activiteit bij de betrokken ambtenaren. Deze gissing vindt steun in de staten Ltr. K. behoorende bij het hoofdstuk Landbouw van het welvaartonderzoek. Volgens die staten bedroeg in 1904 de uitgestrektheid in cultuur gebrachte grond deel uitmakende van erfpachtsperceelen ongeveer 46 °,'0 van het totaal gebied destijds in erfpacht afgestaan. Waar dus op eigen terrein voor de erfpachtsondernemingen nog zooveel braak ligt; waar tal van perceelen nog in het geheel niet zijn ontgonnen, komt het bezwaar van stagnatie in de uitgifte, als een gevolg van stelselmatige aanbieding, niet overwegend voor. Wat meer zegt, die stagnatie en ook de stelselmatige aanbieding hebben in dit opzicht zelfs hare goede zijde. Zij zullen er toe bijdragen om op Java den misstand van het onbenut blijven en het niet voldoende ontwikkelen van het productievermogen van erfpachtsgronden tot kleinere ') Voor de Buitenbezittingen zijn de cijfers nog veel ongunstiger. Opgaven werden daar ontvangen van slechts 58 ondernemingen (op een totaal van 222), tezamen groot ongeveer 85.500 bouws, waarvan niet meer dan ll'/'j % was beplant. afmetingen terug te brengen. Immers tengevolge van het kleiner worden van de gelegenheid om nieuwe terreinen in erfpacht te verkrijgen, zullen de reeds afgestane, niet in cultuur gebrachte gronden — voor zoover beplantbaar — eerder voor beplanting in aanmerking komen; zullen de erfpachters gedreven worden in de richting van meer intensieve bebouwing van den grond, voor welken moeilijker dan voorheen^ andere woeste grond op Java in de plaats zou zijn te krijgen. Dan zal tevens de erfpachtsnijverheid met nog meer gerechtvaardigd en trots dan tot dusver kunnen wijzen op hare sroote economische beteekenis voor Java. Dat in verband met de beperking van de gelegenheid om op Java grond in erfpacht te verkrijgen, het kapitaal zich meer naar de Buitenbezittingen zal hebben te wenden voor het tot stand brengen van nieuwe erfpachtsondernemingen, komt mij overigens voor alleszins in het credit van die beperking te kunnen worden aangemerkt. Is nu hetgeen de practijk van het stelsel van aanbieding heeft doen zien van dien aard, dat het op grond daarvan zou behooren te worden verworpen? Naar het mij voorkomt, geenszins. Zeker! naast meerdere gelukte aanbiedingen zijn er verscheidene gevallen geweest, waarin de aanbieding geen enkele inschrijving tengevolge had. Doch is dit in het algemeen niet verklaarbaar waar uitgifte ook op aanvraag geschiedde, zoodat bij den toenmaligen vrij grooten overvloed van woeste gronden op Java, aanvragers ruim spel hadden en voor niet bij uitstek gunstig gelegen aangeboden perceelen weinig animo in de rede lag. Bij een stelsel waarin in hoofdzaak alleen plaats is voor uitgifte na aanbieding, en in aanmerking nemende, dat het areaal der woeste gronden op Java thans belangrijk is ingekrompen, dat de samenstelling der kolonisatiecommissies, waarin, zooals hiervoren opgemerkt, het particuliere landbouwelement stem zou moeten hebben, vertrouwen kan geven in de aangeboden perceelen. schijnt de vraag naar die perceelen verzekerd, zullen dus de kosten voor opmeting en kaarteering verhaalbaar zijn. De run naar woeste gronden op Java is er trouwens in de laatste jaren, mede met het oog op de ruime winst voorspellende resultaten van de rubbercultuur, niet op verminderd. ') Blijkens een bericht in de Indische couranten van een paar maanden geleden, zou zelfs bij den Raad van Ned. Indië het voorstel in overweging zijn dm, tot tegengang van het groot aantal erfpachtsaanvragen op Java, de vrijstelling van betaling van canon en verponding gedurende resp. de eerste 5 en 10 jaren te doen vervallen. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat zoodanige maatregel mij een stap in de verkeerde richting zou toelijken, rationeel als het is dat gedurende de eerste ontwikkelingsjaren van de onderneming, de fiscus zijne handen zooveel mogelijk thuis houdt. De door mij voorgestelde wijze van erfpachtsuitgifte brengt trouwens het met voornoemden maatregel beoogde resultaat met zich. Op grond van het vorenstaande is het mijne vaste overtuiging dat handhaving van de tegenwoordige wijze van erfpachtsuitgifte op Java niet wenschelijk is. Een gezond Agrarisch beleid brengt mijns inziens mede, dat erfpachtsuitgifte ten behoeve van het groot landbouwbedrijf geschiedt als onderdeel van een plan tot ontwikkeling van de betrekkelijke landstreek, en dat daarbij het beginsel toepassing vindt dat, als regel, de voor afstand in erfpacht vatbare grond perceelsgewijze van Regeeringswege in ') Volgens de betrekkelijke Koloniale Verslagen werden in 1905, 1906 en 1907 afgewezen respectievelijk 73, 152 en 191 aanvragen. In erfpacht toegezegd werden in die jaren resp. 80, 75 en 99 perceelen. Ultimo 1907 waren toegezegd, docli nog niet afgestaan 248 perceelen groot 153382 bouws; afgestaan doch nog niet aanvaard 164 perceelen, groot 32031 bouws. openbare mededinging wordt aangeboden. Alleen voor zoover het betreft kleine stukjes grond ter uitbreiding of afronding van bestaande ondernemingen, ware het stelsel van erfpachtsuitgifte op aanvraag te bestendigen. Dat zorg zal moeten worden gedragen voor een geleidelijke aanbieding der perceelen, dat daarbij veel zal worden gevorderd van het inzicht en beleid der commissie; dat ruime publiciteit, zoo kaufmannisch mogelijk, niet alleen van het tijdstip van aanbieding en de betrekkelijke voorwaarden, doch ook aangaande alles wat de ligging en gesteldheid der aantebieden perceelen betreft, gewenscht zal zijn, dit alles, waarop ik hier niet verder kan ingaan, moge nog even pro memorie worden vermeld. Thans genaderd tot de beantwoording van het tweede gedeelte der door mij gestelde vraag, valt na te gaan welke gronden op Java volgens de thans vigeerende bepalingen voor uitgifte in erfpacht in aanmerking komen. Het antwoord hierop in algemeenen zin geeft Bijblad n°. 3020, n.1. dat slechts woeste gronden, d. z. gronden niet door inlanders ontgonnen, noch als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, in erfpacht mogen worden afgestaan, en dat daarop alleen uitzondering wordt toegelaten voor kleine stukjes bebouwde grond, geënclaveerd in het betrokken perceel, voor zoover de rechthebbenden van hunne rechten op den bebouwden grond hebben afgezien. Evenwel niet alle woeste grond is voor afstand in erfpacht vatbaar. De bevoegdheid van den Gouverneur Generaal ten deze is beperkt door de 3e alinea van art. 9 van het Agrarisch Besluit, welke eenige categorieën van woesten grond opnoemt die niet in erfpacht kan worden uitgegeven n.1. koffietuinen, djati- en bepaalde wildhoutbosschen en koffie-reserveterreinen. Behalve met deze nauwkeurig aangegeven beperkingen, zal de Gouverneur-Generaal echter ook rekening hebben te houden met overwegingen van economischen en politieken aard, uit hoofde waarvan het wenschelijk kan zijn om woesten grond te reserveeren in het belang van de inlandsche bevolking of van den Lande. Onder deze overwegingen neemt de vraag of de in erfpacht uittegeven gronden al dan niet benoodigd zijn voor de uitbreiding van den inlandschen landbouw, de hoofdplaats in. Men zou de vraag kunnen stellen of, waar het grootlandbouwbedrijf — dat voorloopig nog wel hoofdzakelijk in Westersche handen zal blijven — den grond meer productief weet aan te wenden dan de inlandsche landbouwer, 't voor de volkshuishouding in haar geheel niet voordeeliger zou zijn om de resteerende woeste gronden zooveel mogelijk ten behoeve van dat bedrijf beschikbaar te stellen, n.1. zonder grond ten behoeve van de uitbreiding van den inlandschen landbouw te reserveeren. Doch dan ziet men over het hoofd dat uit een ethisch en politiek oogpunt zoodanige beschikking onverdedigbaar zou zijn. Tegenover een inlanderskolonie als Java, met een in hoofdzaak landbouwende bevolking, is het n. m. m. juiste standpunt ingenomen, dat geen beschikking over woeste gronden ten behoeve van het groot landbouwbedrijf plaats heeft, zonder dat in de eerste plaats met de tegenwoordige en toekomstige belangen van den inlandschen landbouw wordt rekening gehouden. De plaatselijke ambtenaren die hieromtrent in eerste instantie hebben te adviseeren, wier advies veelal het grootste gewicht in de schaal legt, staan hier voor een uiterst netelig vraagstuk. Eene oplossing welke hout snijdt is voor hen des te moeilijker, omdat de uitgifte te hooi en te gras plaats heeft, zonder dat vooraf wordt vastgesteld in welke richting de ontwikkeling der betrekkelijke streek zal worden geleid. Bij de door mij aanbevolen wijze van erfpachtsuitgifte staat de zaak echter anders en naar het mij voorkomt beter: zal n.1. de kwestie van de reserveering van grond ten behoeve van den inlandschen landbouw vooraf worden behandeld door de betrokken kolonisatie-commissies. En nu schijnt het mij buiten twijfel dat die commissies de kwestie beter zullen kunnen beoordeelen dan de huidige erfpachtscommissies. Immers zij beschouwen haar in verband met een globaal plan van opening der betrekkelijke landstreek: kunnen haar dus meer principieel behandelen. Daar komt bij dat de samenstelling, de grootere stabiliteit dier commissies meer waarborgen schenkt voor eene deugdelijke adviseering dan de samenstelling der tegenwoordige erfpachtscommissies. Deze laatste bestaan gewoonlijk uit den betrokken controleur of adspirant-controleur en het betrokken districtshoofd. Waar dit inlandsch hoofd zijne meening veelal bescheidenlijk op den achtergrond houdt, is het dikwijls alleen het oordeel van den controleur dat in het zoo zwaar wegend proces-verbaal van onderzoek wordt weergegeven. Omgekeerd kan het ook voorkomen dat, wanneer de controleur nog niet lang in zijn ressort is, — en dat doet zich bij de herhaalde overplaatsingen waaraan de controleurs bloot staan maar al te dikwijls voor — het feitelijk alleen de meening van het districtshoofd is welke uiting vindt. Hoe het ook zij, boven behandeling der vraag van grondreserveering ten behoeve van den inlandschen landbouw, telkens bij gelegenheid van het onderzoek van erfpachtsaanvragen, schijnt mij te verkiezen, dat de kwestie vooraf zoo goed mogelijk worde uitgemaakt door kolonisatiecommissies als hiervoren bedoeld. Hoe zullen deze daarbij hebben tewerk te gaan? De kwestie is, zij het ook in eenigszins ander verband, reeds onder de oogen gezien naar aanleiding van het thans vervallen artikel 6 van het Agrarisch Besluit. Volgens dit artikel zou het dessagebied moeten bestaan uit: le. de rijstvelden der dessa; 2®. de overige gronden die bij hare leden, met uitsluiting van de leden van andere gemeenten, in gedurig gebruik zijn; 3e. de gronden die de G-ouverneur-G-eneraal haar zou moeten toevoegen met het oog op hare behoefte aan uitbreiding. En nu was het hoofdzakelijk de moeilijkheid om de sub 3 bedoelde gronden aan te wijzen, welke in 1874 tot de intrekking van dit artikel heeft geleid; hetwelk overigens zich zelf veroordeelde door de zonderlinge samenkoppeling van het privaatrechtelijk gebied der dessa met landbouwreserveterreinen. ') Zooals de zaak volgens dit artikel dessa voor dessa zou worden aangepakt, komt het ook mij voor, dat niet wel tot eene oplossing was te komen. Doch anders wordt het als men de zaak beschouwt als onderdeel van een plan tot opening der geheele betrekkelijke streek. Dan schijnt eene oplossing doenlijk. Ik stel mij de zaak aldus voor: De kolonisatie-commissie die zich op de hoogte moet hebben gesteld van den ecomischen toestand der streek, geeft er zich rekenschap van in welke richting, onder eerbiediging der rechten van de inlandsche bevolking en gemeente, de verdere ontwikkeling zal worden geleid; waar nieuwe wegen zullen worden aangelegd; welke hoofdirrigatieleidingen kunnen worden tot stand gebracht; welke terreinen voor sawah-aanleg en welke overigens door ligging als anderszins in de eerste plaats voor uitbreiding van den inlandschen landbouw in aanmerking komen; welke terreinen alsnog voor boschbouwkundige doeleinden en voor eventueele Gouvernementscultures zullen worden gereserveerd en welke woeste gronden daarna nog beschikbaar zijn. Daarbij houde zij rekening met hetgeen de ervaring betreffende de ontwikkeling dier ') Zie de van Regeeringswege uitgegeven „Toelichting der regelen omtrent de ontginning van grond door inlanders op Java en Madoera" (pag. 9 e. v.) streek tot dusver heeft aangetoond, liefst voor een ruim aantal jaren terug. In het bijzonder geschiede dit ten aanzien van den omvang van het grondbezit en de hoegrootheid der bevolking, resp. der landbouwende gezinnen en ware een en ander langs graphi-metrischen weg. bijv. door lijnen voortestellen. Deze lijnen zullen tot veel leering en in eenige mate ook tot leiding kunnen strekken. Heeft men voor een bepaalde streek regelmatig stijgende lijnen gekregen, dan zou men, waar het aan bestaansmiddelen in casu grond niet ontbreekt, voor den vervolge dergelijke stijging kunnen blijven aannemen, dienoveieenkomstig kunnen berekenen voor hoeveel jaren de nog resteerende woeste gronden, na aftrek van de eventueele reserves voor boschbouwkundige doeleinden en Gouvernementscultures, zouden kunnen strekken ter voorziening in de behoefte aan uitbreiding van den inlandschen landbouw, en hoeveel grond aan de erfpacht kan worden toegewezen. Een plotseling sterke stijging in de hier bedoelde lijnen wijst er op dat in die streek speciale factoren werken en dan is het de taak der commissie die factoren na te sporen en er zoo goed doenlijk mede rekening te houden. Bijzondere behoedzaamheid zal dan het wachtwoord der commissie moeten zijn en dan kan het bijv. wezen dat de commissie aanbieding voor korter termijn dan 75 jaren geraden acht. Omgekeerd zal echter een daling of niet noemenswaardige stijging in de lijnen er geen aanleiding toe mogen geven om nu ook maar alle of bijna alle resteerende woeste gronden in erfpacht aantebieden. De commissie zal ei geen verdere conclusie uit mogen trekken dan dat zij niet te angstvallig behoeft te zijn, om van het terrein waar zij zich de erfpachtsnijverheid heeft gedacht, dat dus niet in de eerste plaats voor de uitbreiding van den inlandschen landbouw in aanmerking komt, meerdere perceelen in erfpacht aantebieden. De gevolgen van den daarmede samenhangenden erfpachtsafstand met betrekking tot toename van grondbezit en van landbouwende bevolking, zullen zich in het verloop der graphische lijnen uitdrukken, welke de commissie in den loop der tijden kunnen steunen bij de verdere bepaling van hare grondpolitiek. Dat allerlei gevallen zich kunnen voordoen, waarin de graphische lijnen niet zoo duidelijk zullen spreken, valt niet te ontkennen. Evenmin dat allerlei factoren niet zijn, andere niet kunnen worden in aanmerking gebracht; dat de loop van toename van bevolking en van uitbreiding van grondbezit niet zoo eenvoudig is als hier wordt voorgesteld. Doch men vergete hierbij niet, slechts te doen te hebben met aanwijzingen, welke aan de inzichten der kolonisatiecommissie nader dienen te worden getoetst. De commissie klemme zich dus niet aan die aanwijzingen vast, doch houde zoo goed doenlijk rekening met bijzondere plaatselijke omstandigheden, waarvan zij op de hoogte moet zijn. In de hier aangegeven richting koersende, wil het mij toeschijnen dat de commissie zal kunnen komen tot een zoo goed mogelijke bepaling van het aandeel, dat in den na aftrek der andere reserves resteerenden woesten grond, kan worden toegewezen aan de inlandsche ontginners en aan de erfpacht. Ik wil er hierbij nog op wijzen hoe men ten deze in Duitsch-Oost-Afrika den knoop heeft doorgehakt. Daar heeft men een stelsel van voorafgaande vaststelling van het gebied dat voor uitgifte vatbaar is. Dat gebied, het z.g.n. herrenlose land (Kronland) wordt aangewezen door grondcommissies. Deze gaan na welke gronden aan de inlandsche bevolking behooren te worden toegewezen. De overige grond wordt als „Kronland" aangemerkt en kan worden uitgegeven. Ligging, gesteldheid en uitgestrektheid daarvan worden ter kennisse van het publiek gebracht. Nu is ten aanzien van die toewijzing aan de bevolking bepaald — en hierop wilde ik wijzen — dat de grondcommissies als richtsnoer hebben aan te nemen om, behalve het door de inlanders reeds beplante gebied, voor elke gemeente of hoeve het ongeveer viervoudige van dat gebied te reserveeren. ') Terugkeerende tot Java moge, in verband met de landbouwreservekwestie, thans de duur van den erfpachtstermijn ter sprake komen. Artikel 62 van het Regeerings Reglement spreekt slechts van een maximum-termijn van 75 jaren, terwijl volgens art. 16 sub. d van het Agrarisch Besluit erfpachtsafstand geschiedt voor den tijd in de aanvraag genoemd, mits niet langer dan 75 jaren. In de practijk is uitgifte voor 75 jaren regel geweest. Slechts in enkele gevallen heeft afstand voor korter termijn, respectievelijk 30 en 50 jaar plaats gehad, 2) terwijl voorts voor perceelen ter uitbreiding van reeds bestaande ondernemingen de erfpachtstermijn meestal gesteld werd op den verderen duur van het voor het moederperceel geldend erfpachtsrecht. Die gevallen betroffen uitgifte op aanvraag. Voor uitgifte na aanbieding is blijkens de tweede alinea van art. 9 van het Agrarisch Besluit een erfpachtsduur van 75 jaren uitdrukkelijk voorgeschreven. Nu ware dit voorschrift zoo absoluut mijns inziens beter niet te handhaven. De mogelijkheid ware te openen om, bij uitgifte na ') Zie § 2 van het besluit van den Gouverneur van D. O. Afrika van 4 December 1896. Le régime fongier aux colonies, 3e Serie, 1° deel pag. 593. ï) Volgens de betrekkelijke Koloniale Verslagen werden afgestaan: а. voor 30 jaren : I. het perceel Germania (teelt van groente en aardappelen), groot 1 o bouws gelegen in de afdeeling Magetan, residentie Madioen (1890). II. 264 grondstukjes voor den aanleg van kweekbedden ten behoeve der tabakscultuur in de residentie Besoeki (1901). б. voor 50 jaren: I. het perceel Tjigedoeg (Tjisoerian), kinaonderneming groot plm. 406 bouws, gelegen in de afdeeling Limbangan, residentie Preanger Regentschappen (1876). II. het perceel Tjitepoeshilir (Friesland), koffieonderneming, groot 108 bouws, gelegen in de afdeeling Bandoeng, residentie Preanger Regentschappen (1890). aanbieding, het erfpachtsrecht ook voor korteren, zij het niet te korten termijn te verleenen. Zooals ik zooeven reeds aanstipte kunnen zich omstandigheden voordoen, waaronder een kortere erfpachtstermijn dan 75 jaren raadzaam wordt geacht. Het kan toch voorkomen dat de beschikbare woeste grond niet voldoende is om daarvan, behalve voor de reserveering ten behoeve zoowel van de uitbreiding der inlandsche ontginningen als van andere doeleinden gedurende 75 jaren, ook nog grond in aanmerking te brengen om voor een zoodanig tijdvak aan de erfpacht te worden overgelaten. Bij korteren duur van den erfpachtstermijn zou dit bezwaar wellicht zijn te ondervangen. En ligt dan niet erfpachtsuitgifte voor zoodanig korteren duur voor de hand? Hetgeen vóór een 75 jarigen duur van het erfpachtsrecht pleit, overschatte men niet. De termijn van 75 jaren, aldus Minister de Waal bij het debat in de le Kamer der Staten-G-eneraal ter zake van de aanvulling van artikel 62 Regeerings-Beglement geeft „gelegenheid voor langdurige voorbereiding, grondverbetering, kortom voor allerlei maatregelen die in den eersten tijd niets opleveren . ') Nu zou ik, wat grondverbetering betreft, willen opmerken dat voor zoover de erfpachter daartoe maatregelen neemt, deze zich wel niet verder zullen uitstrekken dan voor zooveel hij er profijt van kan trekken. Op het einde van den erfpachtstermijn zal de toestand van het perceel vrijwel hetzelfde zijn, onverschillig of de termijn 75, dan wel 60 of 50 jaar heeft bedragen; al valt niet te ontkennen dat bij langeren erfpachtstermijn het productievermogen van den grond allicht beter tot zijn recht zal komen. En wat aangaat de gelegenheid voor langdurige voorbereiding en voor allerlei maatregelen die in den eersten tijd niets opleveren, daarvoor is het toch evenmin noodig ') Zie Handelingen Staten-Generaal, le Kamer 1870 pag. 363. dat de termijn juist 75 jaar zij. Voor den erfpachtsduur is het getal 75 nu eenmaal in gebruik gekomen, 't had evengoed 80, 60 of een ander kunnen zijn. Het Kamerlid Rochussen veroorloofde zich dan ook, bij het debat in de 2° Kamer ter zake van het wetsontwerp Trakranen — de mislukte voorlooper van de Agrarische Wet — de scherts om te vragen: „Of heeft men juist het aantal leden dezer Kamer genomen. Dit is de eenige aanleiding die ik voor dat cijfer heb kunnen vinden". ') Waar het hier derhalve een tot zekere hoogte willekeurig getal betreft, is er, naar het mij toeschijnt, geen dringende reden om zich door dit getal zoo te laten binden. Ook bij korteren, mits niet te korten duur, zal er voor aflossing, voor amortiseering voldoende gelegenheid zijn; zal de erfpachter de vruchten van zijn arbeid kunnen plukken; zal er m. i. geen strijd wezen met het karakter van het erfpachtsrecht als zakelijk recht, waarbij zekerheid van langdurig genot een essentiëel vereischte is. De termijn zal overigens voor verschillende cultures verschillend kunnen wezen. De kolonisatie-commissies kunnen hiermede rekening houden. Een kortere erfpachtstermijn bij aanbieding dan de thans alleen zaligmakende van 75 jaren - dien ik alleen als maximum termijn zou willen handhaven, — zal voorts allicht nog eer genade vinden, indien aan den erfpachter prioriteit wordt verleend voor verlenging van den erfpachtstermijn (op de wenschelijkheid waarvan ik zoo aanstonds terugkom). Immers de mogelijkheid van verlenging van zoodanig korteren termijn staat dan steeds in het vooruitzicht; eene mogelijkheid welke, naar het mij voorkomt, volstrekt niet geheel en al wordt uitgesloten door het feit dat bij de uitgifte een erfpachtstermijn van 75 jaren reeds te lang werd geoordeeld. Geheel verschillende tijdsomstandigheden bijv. zullen later ten deze niet zonder ') Zie Handelingen Staten Generaal 2° Kamer 1867 pag. 1276. invloed kunnen zijn, terwijl voor elk bijzonder geval vooruit niet is vasttestellen hoe die invloed zal wezen. Heeft nu de erfpachtsuitgifte zooals die op Java geschiedt, aan het doel daarmeê beoogd, beantwoord? Daarop kan n. m. m. het antwoord luiden: grootendeels wel. Bij het tot stand brengen der Agrarische Wet werd de Wetgever geleid door het streven om, ter vermeerdering van den nationalen rijkdom, de ontginning van woeste gronden en daarmede handel, nijverheid en landbouw te bevorderen. In dit opzicht zijn niet onbelangrijke resultaten bereikt. De erfpachtsindustrie heeft zich gaandeweg krachtig ontplooid; is een factor van beteekenis geworden in Java's economische ontwikkeling. Zij kon op ultimo 1906 beschikken over ruim 620.000 bouws grond, vormende 858 ondernemingen. Van deze behoorden 472, tezamen beslaande ± 70 % van den totaal in erfpacht afgestanen grond, aan naamlooze vennootschappen; 313, vormende ± 27 %, aan Europeanen; terwijl de overige 66 -f- 7 ondernemingen, vormende + 3 %, toebehoorden respectievelijk aan Vreemde Oosterlingen en Inlanders, in welke 3 % de in handen van Inlanders zijnde erfpachtsgrond voor nog geen '/» % betrokken is. Hoofdcultuur, althans in Midden- en Oost-Java is de koffieteelt, welke tengevolge van lage koffieprijzen en koffieblad ziekte nog steeds een moeilijken tijd doorleeft. Toch is haar opbrengst, welke sinds 1893 die der G-ouvernementskoffiecultuur overtreft, nog altijd van belang; bedroeg in 190G nog 281.000 pikols bij 254 van de 310 ondernemingen. De tijd zal leeren of zij die het einde van de particuliere koffiecultuur op Java reeds nabij wanen, 't bij het rechte eind hebben gehad. Zooveel is zeker, dat reeds menige koffieonderneming 't heeft moeten afleggen; dat meerdere koffieperceelen onder drukkende schulden gebukt gaan. De achterstanc ~ [ 1907 voor ;i^TUURS Java en de Buitenbezittingen samen ruim ƒ5.800.000 bedroeg, dankt voor een goed deel zijn ontstaan aan den slechten gang van zaken bij de koffiecultuur. Intusschen laat de particuliere koffie-industrie het hoofd niet hangen, tracht zij aan het euvel der koffiebladziekte zoo goed mogelijk tegemoettekomen, door het invoeren van nieuwe koffiesoorten — men denke bijv. aan de robusta-koffie — welke zich aanpassen aan bodem en klimaat en weerstand bieden aan die ziekte. Het beste er aan toe zijn echter die ondernemingen, welke bijtijds de bakens hebben verzet en geleidelijk weg in stede van koffie een ander gewas zijn gaan verbouwen. Ook de kinacultuur op de erfpachtsperceelen, hoofdzakelijk in de Preanger, met een productie in 1906 van ruim 4.700.000 KG. bij 79 van de 88 ondernemingen, maakt lastige tijden mede, in verband met steeds dreigende overproductie en daarmede samenhangende daling der unitprijzen. Met de theecultuur, de hoofdcultuur der erfpachtsondernemingen in W. Java, is het fortuinlijker gesteld. In 10 jaren tijds klom de productie van ± 3'/, millioen KG. in 1897 tot ruim 10 millioen KG. in 1906 bij 68 van de 101 ondernemingen, terwijl vooral in de laatste jaren de theeprijzen bevredigend zijn. De cacaocultuur op erfpachtsondernemingen leverde in 1906 ruim 1.100.000 KG. op, terwijl de bijcultures, onder welke vooral zijn te noemen kapok, peper en vezelplanten mede eenig beschot op de wereldmarkt brachten. In de laatste jaren richt het groot-kapitaal — waarvan een belangrijk deel buitenlandsch — zich vooral op de rubbercultuur, voor welk doel thans reeds ongeveer 50.000 bouws op Java in exploitatie moeten zijn genomen. ') Hoe bij deze erfpachtsondernemingen duizende en duizende inlanders hun bestaan vinden, zal wel geen betoog behoeven. ') Zie dagblad De Locomotief van 25 Januari 1909, Eerste blad: „Rubber, de cultuur der toekomst". Voor zoover daaromtrent gegevens zijn verstrekt, bedroegen de door de ondernemers aan de inlandsche bevolking betaalde sommen wegens loonen en gedane leveringen in 1906 ruim 151/1 millioen gulden. Doch niet alleen door de gelegenheid tot werkverschaffing en tot levering van materialen en producten ') vindt de inlandsche bevolking baat bij het tot stand komen en exploiteeren van erfpachtsondernemingen. De erfpacht bevordert ook het transportwezen, het ontstaan van pasars, van inlandsche neringen en bedrijven, kortom leidt tot verlevendiging van verkeer, handel en nijverheid. Wie zou niet willen getuigen van den gunstigen invloed dien de erfpacht op de welvaart der bevolking kan hebben, die in zijn diensttijd als ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur bij ervaring heeft meegemaakt, hoe afgelegen, schraal bevolkte streken door de erfpachts-industrie werden geopend; hoe in streken, waar die landbouwnijverheid zich reeds ontwikkeld had, de economische toestand allergunstigst afstak bij dien van in nagenoeg gelijke omstandigheden verkeerende oorden, waar erfpachtsondernemingen ontbraken. Natuurlijk heeft de medaille ook hare keerzijde. Met de vermeerdering der gelegenheid tot geld verdienen zal dikwijls gepaard gaan toename van zucht tot dobbelen en wedden, meerdere ontwikkeling van het ronggèngwezen enz: Politioneel zal de toestand der streek na de tot standkoming der cultuurondernemingen ongetwijfeld meer zorg vereischen. Doch hieraan kan worden tegemoetgekomen door dan ook zoodanige meerdere zorg te besteden. Voor de bevolking der betrekkelijke streek zal voorts de erfpachtsuitgifte deze niet aangename zijde hebben, dat zij — de bevolking n. 1. - minder vrij zal zijn in hare bewegingen. De grenzen van de erfpachtsperceelen zal zij *) Wat producten betreft denke men bijv. aan den. verkoop van theeblad aan erfpachtsondernemingen in de Preanger. hebben te eerbiedigen; haar vee zal zij niet als vroeger op de uitgegeven gronden mogen laten losloopen; boschproducten zal zij er niet meer mogen inzamelen. Hoe onaangenaam ook voor de betrokken dessa's zal intusschen moeten worden toegegeven, dat de voortschrijding van Java's economische ontwikkeling deze vrijheidsbeperking, welke natuurlijk niet tot vertreding van bepaalde rechten mag leiden, noodzakelijk maakt. Het belang van enkelingen moet nu eenmaal voor het algemeen belang wijken. Daaraan valt geen ontkomen. Terloops zij voorts nog aangestipt hoe voor die dessa's het aanwezig zijn van erfpachtsondernemingen kan leiden tot verzwaring van heerendiensten '). Van meer belang is de tegenwerping of de erfpacht niet financieele drainage tengevolge heeft en uit dien hoofde ongunstig werkt. Te dien aanzien zou ik willen opmerken dat, moge het ook waar zijn hoe een goed deel van de winsten behaald met het kapitaal gestoken in erfpachtsondernemingen uit Java wegvloeit, dit op zich zelf de erfpacht niet veroordeelt, al ware het ook te wenschen dat de inlandsche bevolking bij de voortbrenging beter haar deel kreeg. De erfpacht toch beschikt, althans behoort te beschikken over grond niet benoodigd voor den eigen landbouw van den Inlander, ') Dit zal evenwel spoedig tot het verledene behooren. Zie het artikel „Onderhoud van heerendienstwegen" Java Bode 15 Februari 1909 N°. 37, hetwelk melding maakt van een kort te voren afgegane aanschrijving van den len Gouvernements Secretaris aan de Gewestelijke Raden. Volgens die aanschrijving heeft de G-ouverneur-Generaal de betrokken Hoofden van Gewestelijk Bestuur gemachtigd om, onder nadere goedkeuring der Regeering en met voorkeunis der Gewestelijke Raden, gedurende een jaar of zooveel korter als zal noodig blijken, te beschikken over de noodige fondsen, teneinde zooveel mogelijk de heerendienstplichtige bevolking te ontlasten van het (door het karretransport der ondernemers) zwaarder extra wegenonderhoud. noch. voor andere doeleinden. Dat Westersch kapitaal, "Westersche ondernemingsgeest dien grond waardevolle producten voor de wereldmarkt weet te doen voortbrengen — waartoe in het algemeen gesproken de inlandsche landbouwer voorloopig nog niet in staat is —■ kan niet anders dan een economisch voordeel zijn ; wel te verstaan voor zoover aan de natuurlijke vruchtbaarheid van den bodem geen beduidende schade wordt toegebracht. Deze restrictie raakt aan de mijns aanziens grootste schaduwzijde der erfpacht. De waardeering van hetgeen de erfpachtsnijverheid voor goeds aan Java heeft gebracht mag niet over het hoofd doen zien hoe, uit een economisch oogpunt beschouwd, de bedoeling met de erfpachtsuitgifte beoogd ten deele wordt misgeloopen. Het moet worden toegegeven dat de erfpacht de instandhouding van de waarde van het uitgegeven goed allerminst waarborgt, en zulks in strijd met de bedoeling van het recht om de uitgegeven wordende woeste gronden, in ontgonnen, in beteren staat terugtekrijgen. Van hun standpunt begrijpelijk trachten de erfpachters van den grond te halen wat er van te halen valt. Zorg voor het behoud van de vruchtbaarheid en het productievermogen van den erfpachtsgrond, zoo zij al voorkomt, zal zich niet verder uitstrekken dan voor zoover de resultaten daarvan binnen de grenzen van den erfpachtstermijn zijn gelegen. G-aat het met de onderneming voor den wind, dan zal het eigen belang van den erfpachter meebrengen, om, als geen nieuwe gronden kunnen worden verkregen, het productievermogen van het perceel zoo goed mogelijk in tact te laten, zoolang althans het laatste gedeelte van den erfpachtstermijn nog niet is aangebroken. Tegen het einde van dien termijn zal evenwel de prikkel om daarvoor te zorgen verdwijnen en zal dus het Gouvernement de uitgegeven woeste gronden, dikwerf humusrijk en met waardevol houtgewas begroeid geweest, terug krijgen als uitgebouwde terreinen, kaal of bedekt met waarschijnlijk niet veel waard zijnden aanplant. Dit zal eveneens het geval zijn met niet goed gaande ondernemingen, voor zoover deze reeds dadelijk aan het Gouvernement terugkomen. Gedurende de lijdensperiode van korter of langer duur aan het sluiten der onderneming voorafgaande, zal de prikkel om zoo goed mogelijk vóór de bui binnen te komen, niet anders dan nadeelig hebben kunnen werken op het behoud van de duurzame waarde van den bodem. Vóór 1906 bestond er een eenvoudig middel om zulk een slecht gaande erfpachtsonderneming met den achterstalligen canon van zich af te schuiven, n.1. door overdracht van het erfpachtsrecht aan een ander, soms geheel insolvent persoon. Aan deze voor den Lande bedenkelijke practijk is, na lang aarzelen, bij Staatsblad 1905 N°. 574 ') de nekslag toegebracht door te bepalen, dat voor de geldigheid der overdracht van het erfpachtsrecht de vergunning wordt vereischt van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, en dat voor de betaling van de tot het tijdstip der overdracht van het erfpachtsrecht verschuldigde pachtpenningen de nieuwe en de gewezen erfpachter ieder voor het geheel aansprakelijk zijn. De hier besproken nadeelige zijde van de erfpacht is duidelijk aan het licht gekomen door de crisis in de koffiecultuur. Ten bewijze hiervan strekke hoe een deskundige als de heer Elink Schuurman, administrateur eener koffieonderneming op Java, zich over de particuliere koffiecultuur op dat eiland heeft uitgelaten in een voordracht, welke hij in de maand Januari j.1. hield voor de Nederlandsche Afdeeling der Ned.-Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw. Hij sprak daar als volgt: „Van een intensieve cultuur is doorgaans geen sprake; op bijna alle landen wordt de koffiecultuur als roofbouw gedreven, waardoor eene verzwakking van de plant plaats vindt". J) Gewijzigd bij Staatsblad 1909 N°. 211. En iets later liet hij zich aldus uit: „Van eene rationeele koffiecultuur zou eerst dan sprake mogen zijn als er naar gestreefd werd de gronden te verbeteren" „Het is jammer dat er bijna op alle landen moet bezuinigd worden, dat er dus aan intensief gedreven cultuur niet gedacht mag worden. Vele landen verkeeren in moeilijke geldelijke omstandigheden, de uitgaven worden tot het hoogst noodzakelijke beperkt; het blijft dus roofbouw, een geploeter om er te komen" '). Meer ronduitgezegd, en dat door de mond van een onbevooroordeeld getuige als de heer Elink Schuurman, kan het, dunkt mij, niet. Nu zegt wel artikel 733 van het Indisch Burgerlijk Wetboek dat de erfpachter van zijn recht kan worden vervallen verklaard terzake van merkelijke aan het goed toegebrachte schade, of van het grovelijk misbruiken daarvan; onverminderd de rechtsvordering tot vergoeding van kosten, schaden en intressen. Het toepassen van deze bepaling zal echter wel te veel voeten in de aarde hebben om haar van practisch belang te doen zijn. Voor zoover aan de natuurlijke vruchtbaarheid van den bodem schade wordt toegebracht, valt het dan ook, naar het mij voorkomt, niet te ontkennen, dat de erfpacht als 't ware economische drainage van Java tengevolge heeft. Geheel te ondervangen is dit euvel niet, inherent als het is aan het erfpachtsrecht zelf. Het stellen van voorwaarden tot handhaving der vruchtbaarheid lijkt mij niet tot practisch resultaat te zullen leiden. De eenige weg welke m. i. ten deele tot succes zal voeren is het toekennen van prioriteit voor verlenging van den erfpachtstermijn aan den erfpachter. Dan zal er voor dezen — voor zoover hij op het behoud van zijn perceel prijsstelt en 't hem niet te onwaarschijnlijk voorkomt dat de erfpachtstermijn zal kunnen worden ') Zie Indische Mercuur van 19 Januari 1909 pag. 40. verlengd, een prikkel zijn om er voor te zorgen dat, overeenkomstig de bedoeling van het erfpachtsrecht, het perceel bij het verstrijken van den termijn in goeden staat verkeert. Dat die prikkel thans ontbreekt is mijns inziens een ongunstige factor in de economische beteekenis van de erfpacht. Toekenning van een prioriteitsrecht als hierbedoeld, dat bovendien de billijkheid vóór zich heeft, is naar mijne meening dan ook een eisch van practisch agrarisch beleid, Gelukkig is het voor het toekennen van zoodanig recht nog niet te laat, waar voor alle erfpachtsperceelen het verstrijken van den erfpachtstermijn in een nog verwijderd verschiet is gelegen. Moge dan de Wetgever intijds in deze leemte voorzien. Wordt dus voor zoover de erfpachtsuitgifte tot het ontstaan van cultuurondernemingen leidt, het doel met haar beoogd ten deele misgeloopen, daarnaast valt te constateeren hoe zij in menig geval in het geheel geen ontginning, soms alleen devastatie met zich bracht. Dit is in hoofdzaak hiervan het gevolg dat gedurende respectievelijk de eerste 5 en 10 jaren na de inschrijving van het erfpachtsrecht, vrijstelling van betaling van canon en verponding wordt genoten. Speculanten grond aanvragers zijn daardoor in de gelegenheid om zonder veel risico voorloopig de hun toegewezen gronden onbenut onder zich te houden. Soms ook slagen zij er in de gronden tegen betaling van eene huursom aan Inlanders ter ontginning af te staan, welke ontginning dan geheel op roofbouw neerkomt. Loopt het tegen den tijd waarover canon respectievelijk verponding moet worden betaald, dan geeft men de gronden aan het Gouvernement terug, soms na ze van al het houtgewas te hebben beroofd, en dan in een toestand van wildernis, waardoor volgens den Inspecteur bij het Boschwezen Ham kunstmatige herbossching moeilijk wordt en ook natuurlijke reboisatie weinig kans van slagen heeft. Aanvankelijk stelde de Indische Regeering hare bereid- willigheid tot terugname van erfpachtsrechten afhankelijk van de criteria dat de grond gebleken moet zijn ongeschikt te wezen voor cultures, doch bruikbaar voor de bevolking. Sinds 1888 wordt evenwel ten aanzien van verzoeken tot teruggave van het erfpachtsrecht op de meest vrijgevige wijze te werk gegaan. Op ruime schaal zijn dan ook erfpachtsperceelen aan het Gouvernement teruggekeerd. In de Cultuurgids van 1 Augustus 1908 komt daarvan een door mr. Paets tot Gansoyen samengestelde opgaaf voor, volgens welke tot en met 1906 door het Gouvernement zijn teruggenomen niet minder dan 340 perceelen, met eene oppervlakte van ruim 130.000 bouws, d. i. ± 18 % van de geheele in 34 jaren uitgegeven uitgestrektheid. Hoeveel van die perceelen aan het Gouvernement terugkeerden vóórdat canon- resp. verpondingbetaling aan de orde was — of niet lang daarna — heb ik niet kunnen nagaan. Den juisten omvang van het hier bedoelde euvel kan ik dus niet aangeven. Doch dat het niet tot enkele gevallen beperkt is, mag wel worden aangenomen. Nu zal het stelsel van inschrijving voor een dadelijk ineens te betalen som boven een door de Regeering vast testellen matigen canon, van nuttigen invloed kunnen zijn op het euvel van niet-ontginning van in erfpacht uitgegeven grond. Immers vergrooting van het risico voor den speculantgrondaanvrager zal omgekeerd evenredig werken op zijn animo om medetedingen. Bovendien zullen weinig solvente speculanten of aspirant-erfpachters, voorzoover niet in staat om eene inschrijvingssom dadelijk in eens te voldoen, zich van mededinging onthouden. Uit de categorie van erfpachters zouden daardoor sommige minder gewenschte elementen worden geweerd, tengevolge waarvan de kans op het in ontginning brengen van onder dit stelsel uitgegeven grond vergroot wordt. Meer resultaat zal intusschen te verwachten zijn van z.g.n. beplantingsvoorwaarden: het stellen n.1. van het be- 3 ding, dat binnen zekeren termijn met de ontginning van het perceel moet zijn aangevangen, op poene van vervallenverklaring van het erfpachtsrecht. Ook dan kan het natuurlijk best gebeuren dat ontginning uitblijft, doch kan althans dit effect worden bereikt, dat het niet gebruiken van den grond op een met het doel der uitgifte overeenstemmende wijze binnen veel engere grenzen wordt beperkt. De Indische agrarische wetgeving kent het systeem van beplantingsvoorwaarden wel, n.1. voor inlandsche grondontginningen. Artikel 4 der Ontginnings-ordonnantie voor Java (St. 1896 N°. 44) schrijft voor, dat de vergunning tot ontginning wordt verleend onder voorwaarde, dat de ontginning volbracht zij binnen den in het vergunningsbewijs vermelden termijn. De agrarische wetgevingen voor verschillende der Fransche, Duitsche en Engelsche koloniën kennen zoodanige beplantings-voorwaarden ook voor nietinlandsche ontginningen. Kortheidshalve mij alleen bepalende tot laatstgenoemde koloniën, en meer in het bijzonder tot Britsch-Indië, wijs ik bijv. op de regeling betreffende de uitgifte van woeste gronden ten behoeve van de theecultuur in de districten Jalpaiguri en Darjeeling ')• De voor uitgifte vatbare gronden worden daar ten behoeve van die cultuur in voorloopige huur afgestaan voor den tijd van 5 jaren. Twee, drie en vijf jaar na ingang van de huur moet respectievelijk 5, 10 en 15 % van den grond met thee zijn beplant, („brought under cultivation bij means of good husbandry and actually bears teaplants"). Is dit behoorlijk geconstateerd, dan kan definitieve verhuur plaats hebben voor 30 jaren en daarna telkens voor een gelijken termijn. Bij niet nakoming van de „cultivationclausule" valt de grond aan het Gouvernement terug. Evenwel kan den huurder telkens voor één jaar uitstel worden toegestaan tot een gezamenlijken duur van drie jaren. ') Zie „Rules for the lease or sale of waste lands in India". Caleutta 1904, pag. BI e.v. en pag. 68 e.v. Voor de United Provinces of Agra and Oudh geschiedt de grondverhuur, welke na 25 jaar kan worden gevolgd door afstand in volledigen eigendom, o. m onder het beding dat binnen 2, 5, 10 en 15 jaar respectievelijk V5, 2/j en de geheele belastbare uitgestrektheid in cultuur moet zijn gebracht '). Als belastbare uitgestrektheid wordt aangenomen de totale uitgestrektheid van den grond verminderd met de grootte van het onbeplantbare gedeelte en met V4 van de beplantbare uitgestrektheid. In Bombay moet na afloop van het o°, 10®, 15°, en 20p jaar respectievelijk */4, 3/» en het totaal van de beplantbare uitgestrektheid der uitgegeven gronden zijn ontgonnen 2) In Burma binnen 12 jaar minstens "/, van den uitgegeven grond 3). Aanvankelijk scheen het of ook in onze Indische agrarische wetgeving aan de gronduitgifte ten behoeve van het grootlandbouwbedrijf eene beplantingsvoorwaarde zou worden vastgeknoopt. Volgens artikel 27 der z.g.n. Cultuurwet van Minister Fransen van de Putte zou bij de bijzondere voorwaarden tot de uitgifte van ieder perceel betrekkelijk, de tijd worden bepaald binnen welken de grond geheel of gedeeltelijk in cultuur moet zijn gebracht. Het wetsontwerp van Minister Trakkanen hield in artikel 14 de restrictie in, dat de erfpacht vervalt, wanneer bij den aanvang van het 10e jaar na de uitgifte der gronden nog geen vierde gedeelte der uitgestrektheid is ontgonnen. De motieven op grond waarvan het stellen van een dergelijke voorwaarde niet noodig noch wenschelijk zou zijn, kregen echter de overhand: De erfpachters hebben geen beplantingsbeding te hunnen laste gekregen. ') Zie Idem pag. 83 sub 12. 2) Zie „Rules for the lease or sale of waste lands in India" Calutta 1904 pag. 30 sub IY—VIII. 3) Zie Idem pag. 174 sub 27. Welke zijn die motieven? In hoofdzaak drieërlei: le. Het is niet aantenemen dat de erfpachter zijne gronden niet in cultuur zal brengen. Laat hij in cultuur brenging niettemin na, dan zullen daarvoor wel redenen bestaan van zoodanig overwegenden aard, dat het niet met de billijkheid zou zijn overeen te brengen vervallenverklaring van het erfpachtsrecht te vorderen. 2e. De bedreiging van vervallenverklaring van het erfpachtsrecht maakt het kapitaal huiverig om zich in erfpachtsondernemingen te steken. 3°. Bij de uiteenloopende omstandigheden, welke zich ten aanzien der exploitatie doen gelden, is het bezwaarlijk om een algemeenen termijn aan te wijzen binnen welken de ontginning zou moeten zijn tot stand gebracht. Wat het in de eerste plaats genoemd motief aangaat, dit komt mij al heel weinig zwaarwegend voor. Dat het niet aantenemen is dat de erfpachter de gronden niet in cultuur zal brengen, geldt niet voor den grondaanvragerspeculant, die de gronden niet aanvraagt voor cultuur-, doch voor speculatie doeleinden. De redenen waarom in zoodanige gevallen de grond niet in cultuur wordt gebracht, het gevolg zijnde van de speculatieve bedoelingen van den grondaanvrager — zijn n. m. m. dan ook geenszins van dien aard dat de billijkheid zich zou verzetten tegen verlies van het erfpachtsrecht. Van meer beteekenis is het tweede motief, waarbij zich levens de kwestie voordoet, of het zakelijk karakter van het erfpachtsrecht, medebrengende de zekerheid op langdurig genot van het uitgegeven goed, zich niet verzet tegen vervallenverklaring van het erfpachtsrecht in het hierbedoelde geval. De bedenking uit dien hoofde schijnt echter niet van overwegenden aard. Minister Trakkanen stapte althans, blijkens zijn wetsontwerp, over dit bezwaar heen. En de Indische Regeering doet dit evenzeer ten aanzien van een dergelijke bedreiging met vervallen- verklaring van het erfpachtsrecht in het geval aan de uitgegeven gronden eene bestemming wordt gegeven, — t.w. beplanting met koffie — welke niet met hare opvatting strookt. Vaak toch wordt bij erfpachtsafstand het beding gesteld: „dat op het perceel geen koffie worde geplant, behoudende de Regeering zich het recht voor om bij niet nakoming van dit beding, vervallenverklaring van het erfpachtsrecht te vorderen". Wanneer nu aan de gronden in het geheel geen bestemming wordt gegeven, ze onbeplant worden gelaten, — hetgeen evenmin met de bedoeling der Regeering kan strooken — zou, naar het voorkomt, evengoed verlies van het erfpachtsrecht in uitzicht kunnen worden gesteld. Dat dientengevolge het kapitaal huiverig zou worden zich in nieuwe erfpachtsondernemingen te steken, kan ik niet toegeven. Wanneer de wijze waarop de naleving van de beplantingsvoorwaarde wordt verzekerd met behoorlijke waarborgen voor een rechtvaardige, doch tevens vrijgevige toepassing wordt omringd, zal de poenale sanctie van verlies van het erfpachtsrecht voor ernstige ontginners niet in beduidende mate afschrikwekkend zijn; zal hare werking in hoofdzaak een heilzaam preventief karakter dragen. De materie ware n. m. m. het best in dier oege teregelen, indien als \ oorwaarde worde bedongen dat het erfpachtsrecht kan worden vervallenverklaard, wanneer binnen een zekeren • oor verlenging vatbaren termijn na den erfpachtsafstand, geen begin van ernstige ontginning van het perceel is gemaakt. Als duur voor dien termijn is een tijdvak van 5 jaren als 't ware aangewezen. Immers de Wetgever neemt aan dat in de eerste 5 jaren na den afstand, de onderneming op de been wordt gezet en dat in > erband met de daarvoor benoodigde kosten, canonbetaling over dat tijdvak niet rationeel zou zijn. En wat nu te verstaan onder een begin van ernstige ontginning. Mijns inziens zal dit voor elk geval op zich zelf moeten worden beoordeeld. Een algemeenen regel daarvoor aantegeven, is niet doenlijk. Ook verdient het n.m.m. geene aanbeveling om, zooals blijkens het hiervoren aangehaalde, voor sommige streken van Britsch-Indië is bepaald, de in cultuurbrenging te eischen van zekere percentages van den grond binnen aangegeven termijnen. De beplantingsvoorwaarde wordt dan te knellend. Boven vastlegging van te veel onderdeelen in de voorschriften zelf, verdient het, naar mij voorkomt, de voorkeur meer verantwoordelijkheid te leggen in de handen van hen, die de voorschriften toepassen, die ze levend kunnen houden. Voor een zoo richtig mogelijke toepassing in deze waren speciale commissies aantewijzen, in welke behalve het bestuurselement, ook het landbouwkundige- en het particuliere landbouwnijverheidselement vertegenwoordigd zijn. Aan die commissies — van wier uitspraak hooger beroep zou kunnen worden toegelaten op een daarvoor in te stellen administratieve rechtbank — ware de bevoegdheid toe te kennen om in bepaalde gevallen, bijv. waar van den goeden wil van den erfpachter blijkt, verlenging te verleenen van den termijn binnen welken de exploitatie inderdaad moet zijn aangevangen. Is het daartoe eenmaal gekomen, dan late men de onderneming vrij in hare verdere ontwikkeling, welke voor de eene onderneming vlugger zal kunnen geschieden dan voor de andere, hetgeen van allerlei omstandigheden afhankelijk zal zijn, zooals stand van de geldmarkt e. a. Wordt de zaak in dezen zin geregeld, dan verliest het derde hiervoren genoemde argument tegen het stellen van een beplantingsvoorwaarde, t.w. de moeilijkheid om een algeir.eenen termijn aan te wijzen binnen welken de ontginning moet zijn tot stand gebracht, zijne kracht. De verdere uitwerking van hetgeen met de cultivationclausule samenhangt, in het bijzonder hoe de vervallen- verklaring van het erfpachtsrecht zou moeten plaats hebben, zal ik hier laten rusten. Die uitwerking zou thans te ver voeren. Alles tezamen genomen komt het mij vooi, dat de bereiking van het doel met de erfpachtsuitgifte beoogd, door het stellen van een beplantingsvoorwaarde zal worden bevorderd, niet het minst door het preventief karakter van het beding. De in den aanvang van mijn betoog gestelde punten van bespreking zijn hiermede zoo onbevangen mogelijk, zij het ook onvolledig, afgehandeld. Ik werd daarbij geleid door de herinnering aan hetgeen ik op Java door de erfpachtsindustrie zag tot stand gebracht. Die herinnering, welke mij eenerzijds deed getuigen van hetgeen Westersche energie en ondernemingsgeest middels de erfpacht heeft weten te bereiken, deed mij anderzijds betreuren dat de erfpachtsuitgifte op Java niet geschiedt zoodanig als een rationeel beheer van het grondkapitaal van den Staat zou behooren meêtebrengen. Moge dan bij de in beraad zijnde herziening der Indische Agrarische Wetgeving, de overweging van hetgeen hier te berde is gebracht er toe bijdragen, dat de regeling van de erfpachtsuitgifte ten behoeve van het groot landbouwbedrijf op Java worde herzien in den geest der volgende conclusies: I. Handhaving van de tegenwoordige wijze van erfpachtsuitgifte ten behoeve van het groot-landbouwbedrijf op Java, is niet wenschelijk. II. Voor Java brengt een gezond agrarisch beleid mede, dat erfpachtsuitgifte ten behoeve van het groot-landbouwbedrijf voortaan plaats hebbe als onderdeel van een plan tot ontwikkeling van de betrekkelijke landstreek. III. Bij zoodanige uitgifte vinde het beginsel toepassing, dat als regel, de voor afstand in erfpacht vatbare grond perceelsgewijze van Regeeringswege in openbare mededinging wordt aangeboden. IV. Het stelsel van aanbieding in erfpacht worde in dier voege gewijzigd, dat: a. erfpachter wordt hij die aanneemt, nevens een door de Regeering vasttestellen billijken canon, de hoogste som dadelijk in eens te betalen ; b. de aanbieding ook voor korteren termijn dan 75 jaren zal kunnen geschieden. V. Ter betere bereiking van het doel met de erfpachtsuitgifte beoogd, worde: a. aan den erfpachter prioriteit toegekend voor verlenging van den erfpachtstermijn; b. de voorwaarde bedongen, dat binnen vijf jaren na den afstand een begin van ernstige ontginning der gronden zij gemaakt, op poene van vervallenverklaring van het erfpachtsrecht. B. COOPS. NASCHRIFT. In het debat dat op deze voordracht volgde is o. m. de opmerking gemaakt, dat de uitgestrektheid woeste grond welke voor uitgifte nog in aanmerking kan komen, niet meer zóó groot is, dat verandering in de wijze van erf pachtsuitgifte urgent zou kunnen zijn. De resumtie van hetgeen daarop door mij is geantwoord, komt op het volgende neer: le. Dat de uitgestrektheid onbebouwde grond op Java nog aanzienlijk is; dat de Heer de Meyier blijkens zijn artikel: „De jongste volkstelling op Java en enkele van hare uitkomsten", (Indische Gids 1907 2® deel) tot de becijfering komt, dat op 1000 vlakte-eenheden, op Java niet minder dan 592 eenheden onbebouwd zijn; dat als men met den Heer Kerkkamp (Economist, September 1908) van meening is, dat deze cijfers, hoe aardig ook gevonden, al heel weinig waarde hebben, men te rade zou kunnen gaan met eene berekening van den Heer Ham, (Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur September—November 1908), volgens welke de voor landbouw geschikte droge gronden op Java (met uitzondering van de Vorstenlanden) met nog 2'/» millioen bouws kunnen worden uitgebreid; dat de beantwoording van vraag 29 van het Welvaartonderzoek overigens doet zien hoe in sommige districten van Java nog uitgestrekte terreinen braak liggen; dat van die, zij het ook steeds in omvang afnemende terreinen, nog wel gedeelten in erfpacht zullen kunnen worden afgestaan; doch dat het dan ook van gewicht is, dat die uitgifte niet stelselloos geschiedt. 2®. Dat de Grouvernementskoffiecultuur op Java zoodanig in beteekenis afneemt — voor 1909 wordt haar opbrengst op niet meer dan 33000 pikols geraamd — dat hare loslating door de Regeering nabij schijnt; zullende alsdan tiendnizende bouws aan reserveterreinen en koffietuinen beschikbaar komen, ') waarvan wellicht een deel aan de erfpacht zal kunnen worden toegewezen. 3e. Dat zulks evenzeer het geval zal zijn met de eventueel in handen van het Gouvernement terug te brengen particuliere landerijen. 4e. Dat, waar zooals hiervoren is medegedeeld, nog niet lang geleden maatregelen in overweging zijn genomen tot beperking van het aantal erfpachtsaanvragen, de vraag op welke wijze erfpachtsuitgifte behoort te geschieden, nog alleszins actueel en van belang mag heeten. B. COOPS. ') In het Koloniaal Verslag van 1904 wordt de uitgestrektheid der koffiereserveterreinen opgegeven te bedragen 186622 bouws. De uitgestrektheid der Gouvernementskoffietuinen bedroeg volgens het Koloniaal Verslag van 1907 36102 bouws. ia