DNIEN Een Serie Monographieën onder redactie van R. A. V. SANDICK c.i. Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.—; afz. nrs. f 0.40 Een uitgave voor al degenen die straks misschien zonen of dochteren naar Indië zien vertrekken; die er verwanten hebben, of finantieele belangen; een uitgave in 't algemeen voor ieder Nederlander, die gevoelt dat er een band bestaat tusschen 't moederland en de overzeesche bezittingen. In elk nr. (dat een afgerond geheel vormt) zal een bevoegd deskundige een brandend vraagstuk op koloniaal gebied behandelen of een aantrekkelijk exposé geven van een onderdeel der koloniale huishouding. Reeds verscheen: 1. Mr. H. s' Jacob, Nederlandsch-lndië en de Handel. 2. R. Soetan Casajangan, Indische toestanden, gezien door een Inlander. 3. A. H. J. G. Walbeehm, Het leven van dan Bestuursambtenaar in de Binnenlanden. 4. Gerungan S. S. J. Ratu-Langie, Serikat Islam. 5. Dr. H.C. Prinsen Geerligs, De Suikernijverheid jn Ned.-lndië. Bij de Hollatidia-Drtikkerij te Baarn verscheen zoo juist No. 2 van: v Onze Groote Mannen Een reeks Karakter-beschr\jvingen ONDER LEIDING VAN PROF. DR. S. D. VAN VEEN Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.—; afz. nrs. f 0.40 I II Q. F. Haspels Prof. J. A. C. v. Leeuwen V ondel Erasmus Ais volgende nrs. zijn o. a. in bewerking: Jan Pietersz. Koen (door Prof. Mr. J. E. Heeres). — Rembrandt (door J. D. C. van Dokkum). — V o e ti us (door Prof. Dr. H. Visscher). — Groen van Prinsterer (door Jhr. Mr. de Savornin Lohman). — Thorbecke (door Henri v. d. Mandere). — Is. da Costa (door J. C. Rullman). — Huygens (door Dr. J. A. Worp). — Spinoza (door Prof. Dr. B. H.J. Ovink). BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormalige Ned.-Ind. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. Juli 1923. i Nu is het tijd zich te abonneeren op: DEN GULDEN WINCKEL Geïllustr. Maandschrift voor de Boekenvrienden in Groot-Nederland Onder leiding van GERARD VAN ECKEKEN Per jaarg. van 12 nrs. f I.20; fr. p. p.fl.50; Buitenland f 1.80 Het Nieuws v. d. Dag voor N e d. Indië schreef ruim twaalf i-iar seleden • Bij 't ontvangen van het proefnummer was mijn eerste gedachte ,Alwéér een nieuw tijdschrift!" Bij het inzien evenwel bleek mij, dat het 'toch geheel anders was dan de bestaande periodieken, en dat het werkelijk zou zijn een blad voor Boekenvrie «den, als het voortging op den ingeslagen weg. Heel veel hoop op succes had ik met, daar de prijs zoo ongelooflijk laag was. De lange lijst van medewerkers schonk evenwel vertrouwen, en zoo wachtte ik met eemge nieuwsgierigheid af, of het nieuwe Wad gaan zou. Nu ligt reeds No. 10 voor mij en durf ik gerust te zeggen dat het er is, dat het er zich heeft doorgeslagen, en dat wij een mooi tijdschrift rijker zijn geworden '. Het publiek heeft dezen recensent gelijk gegeven, want Den Gulden Winckel gaat nu reeds zijn dertienden jaargang in. Proefnummer wordt gaarne gratis en franco toegezonden door de Hollandia-Drukkerij te Baarn Systematisch Overzicht van de ,,Holland ia-Uitgaven (5e vervolg) |i= II Ds. B. Tichelman, De Bet eekenis der Kerk voor het Gezin. f °-3° 5" |i ds H. H. Barger, De werkzaamheid der Vrouw in Huis en Gemeente. f 0.30 m 1; || M. W. Maclaine Pont, Hoe spreken wij tot g onze kinderen van de e e u w 1 g e d 1 n g e n ? || Ds. L. C. Schuller tot Peursum, Vreugde en a Rouw in ons Gezin. f °-3° n' Ij Ds. A. J. Roozemeyer, Wat zullen wij en onze kinderen lezen? f 0-3° ■ • - . || Mevr. Hovy-Gunning, Het Sexueele Vraagstuk 11 "en de Christelijke Opvoeding. f 0-30 II Ds. C. J. van Paassen, Hoe tegemoet te komen aan onze k i n d e r e n wanneer ze met vragen van twijfel tot ons komen? f 0.30 || Ds. O. Schrieke, Zondagsheiliging. f 0.30 || Ds. Chr. Hunningher, Over den Doop en het Belijdenis doen van onze kinderen. f 0.30 || Dr. H. H. Meulenbelt, Hoe voeden wij onze kinderen Godsdienstig op. f 0.40 || Dr. C. E. Hooykaas, Wegwijzer door den B ij b e 1. (voor Vrijzinnig-godsdienstigen). f 0.40 b. Stichtelijke Lectuur. 1. Rechtzinnig. ||Jezus Christus voor onzen tijd, door Prof. P. D- Chantepie de la Saussaye, Prof. J. M. S. Baljon, J. H. L. Roozemeyer, Prof. F. E. Daubanton, Dr. J. R. Slotemaker de Bruine en G. J. A. Jonker, f 1.90 ing.; f 2.40 geb.; f 2.65 geb. met vergulden kop Inhoud: Het eeuwig Evangelie en de Historie; de Bronnen vooTSiet leven van Jezus; Jezus' Persoonlijkheid; Jezus' Prediking van het Godsrijk; Jezus'Werk; De geheel eenige beteekenis van Jezus, ook voor onzen tijd. || Paul Vallotton, Uren met het Oude Testament. De opvoeding door den Bijbel. Naar het Fransch geheel omgewerkt onder toezicht van en met een inleiding voorzien door Prof. J. J. P. Valeton Jr. f 1.50 ing.; f 1.90 geb. Inhoud: Inleiding, door Prof. J. J. P. Valeton Jr.; de Boeken; de Schepping; de Aanvang en de Val; de Aartsvaders; Mozes en de Decaloog; de Profeten; het Judaïsme; de Psalmen; de Spreuken; de Wonderen; de Steenen des aanstoots: de God des Ouden Téstaments; de Opvoedkundige waarde van het Oude Testament. 11 Aletta Hoog, Eerste Lichtstralen. Godsdienstig onderricht aan Jonge Kinderen. Met een aanbevelend woord vooraf van Dr. J. H. Gunning en 4 illustraties in lichtdruk. f 1.15 ing.; f 1.65 geb. || Prof. Is. van Dijk, Over de Imitatie van Thomas a K e m p i s, f 0.50 || A. v. O., Keur uit de P #a 1 m e n. Met penteekeningen van Gust. v. d. Wall Perné. Gebonden in linnen, kop verguld f 0.80 || Daar staat geschreven! Verzameling van Bijbelteksten voor de onderwijzing, de opbouwing en de vertroosting der geloovigen. Naar de Fransche uitgave systematisch gerangschikt door Ds. E. Kuylman. Met een aanbevelend woord van Ds. J. H. L. Roozemeyer. f l-2S geb in heel leer, vergulde snede f 2.25 || Laïcus (Prof. S. D. van Veen), Leekepreekjes, f 1.25 ing.; f 1.75 geb.; f 2.— geb. m. verg. snede De Afschaffing der laatste Heerendiensten sp Java DOOR F. FOKKENS Oud-Resident, gewezen leider van het heerendienst-onderzoek BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1914 In de jongste Troonrede werd omtrent de afschaffing der heerendiensten gezegd: „Met uwe medewerking hoopt de Regeering de laatste overblijfselen van de vordering van heerendiensten op Java en Madoera weg te nemen". Een Troonrede moet kort zijn, en Jdaarom kan er niet over gevallen worden wanneer de indruk, dien de karige bewoordingen bij een niet ingewijd publiek teweeg brengen, niet overeenstemt met de werkelijkheid. In casu is die indruk: de Inlanders op Java zullen nu voortaan in hun vrijheid om te arbeiden naar eigen wil niet meer beperkt worden door hun van overheidswege opgelegd werk. Zij zullen in dat opzicht in den vervolge volkomen vrij zijn. Dit is echter niet in overeenstemming inet de werkelijkheid. Om den juisten indruk te geven, zou de Troonrede hebben moeten luiden: „Met uwe medewerking hoopt de Regeering de laatste overblijfselen weg te nemen van de vordering van heerendiensten in de Gouvernementslanden van Java en Madoera, met uitzondering van de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek, op welke landerijen de heerendiensten in al hun rigueur, en nagenoeg ongecontroleerd, blijven bestaan, niet ten behoeve van den Staat, maar ten behoeve van Europeesche, Chineesche en Arabische landheeren, terwijl de gemeentediensten, die voor de bevolking in niets verschillen van de heerendiensten, op geheel Java en Madoera blijven gevorderd tot 40 a 50 dagdiensten s jaars !). Men zou verwachten, dat de Memorie van Toelichting betreffende de Indische Begrooting voor dit jaar deze meer uitvoerige uiteenzetting zou gegeven hebben, doch dit is niet het geval. Men leest daarin niets anders dan: ,Daai met de afschaffing van de wegen- en irrigatiediensten o\ er geheel Java en Madoera een tijdperk van drie jaren gemoeid is, zal in 1916 aldaar aan de vordering van de eigenlijk gezegde heerendiensten een einde zijn gemaakt". In dat eigenlijk gezegde zit de kneep, die door ingewijden begrepen wordt, maar die bij oningewijden, waaruit het meerendeel der Kamerleden bestaat, een onjuisten indruk moet teweegbrengen. Onwillekeurig denkt men hierbij aan de afschaffing der s 1 a v e r n ij. In art. 115 van het Regeeringsreglement, dateerende van 1 &>55> staat imperatief: „Uiterlijk op den isten Januari 1860 is de slavernij in geheel Ned. Indië afgeschaft" en in de Indische begrooting voor 1914 vindt men als memoriepost vermeld: „Onderzoek en voorbereiding der maatregelen tot volledige uitvoering van de afschaffing der slavernij in de Buitenbezittingen, zoomede andere uitgaven tot beperking van de slavernij". Zooals men weet, bestaat in onze Oost-Indische Koloniën voor de Inlandsche bevolking nog eene belasting in arbeid. Zij is tweeledig, n.1. eene belasting ten behoeve van den Staat, (op de particuliere landerijen, de staatjes in den Staat, ten behoeve van den Europeeschen, Chineeschen en Arabischen landheer) en eene ten behoeve van de desa, het dorp. De eerste kent men onder den naam van heerendiensten, de laatste onder dien van desa- of gemeentediensten. De arbeid wordt bij beide gepresteerd „om niet" en omvat, wat de h e e r e n diensten betreft, dien aan Staatswerken, zooals wegen, bruggen, duikers, en waterwerken, en, wat de ge- ; In het Eindresumé van het onderzoek naar de verplichte diensten der Inlandsche bevolking op Java en Madoera leest men in het Tweede gedeelte, blz. 3: „De bevolking maakt geen onderscheid tusschen heerenen gemeentediensten. Zij kent alleen zware en ni et-zware diensten". meentediensten aangaat, dien aan gemeentewerken, dien voor de politie (bewaking van wachthuizen en patrouilleering) en dien ten faveure van het hoofd der desa en van de leden van het desabestuur (huiselijke diensten). Het vorderen van diensten van den onderdaan is een oud-Aziatisch evengoed als een oud-Europeesch gebruik. In Europa is het langzamerhand verdwenen, hoewel niet overal, want in enkele landen komt het nog sporadisch voor, ook in ons land (hand- en spandiensten), in Azië is het gebruik bestendigd gebleven. Op Java onder het vorstenbestuur moest de bevolking persoonlijke diensten presteeren ten behoeve van den vorst en diens familieleden, de rijksgrooten en beambten, terwijl het aanleggen van wegen en waterwerken eveneens voor haar rekening kwam, zoowel als het aanleggen van sawahs en vischvijvers ten behoeve van de apanages (ambtelijk landbezit, dat aan hoofden en beambten door den vorst werd toegekend bij wijze van traktement). Sommige landschappen waren verplicht manschappen te leveren voor de gladags (de plaats aan de aloen-aloen vöór de kraton, waar de transportmiddelen, zooals lastdragers, vrachtpaarden en karren, voor den dienst van den vorst werden verzameld), terwijl andere waren aangewezen voor den houtaankap of voor de levering van peper. Voor de hoofden werden de apanages bewerkt en onderhouden en werden huiselijke diensten verricht, terwijl dienstplichtigen als volgelingen medegingen naar de hoofdplaats. Op de Buitenbezittingen verschilde de toestand weinig van die van Java; de diensten der bevolking maakten er voornamelijk de inkomsten der hoofden uit. De O. I. Compagnie wist dat Inlandsch gebruik in haar eigen voordeel te exploiteeren en vorderde heerendiensten zoo wat voor alles. Voor koeliewerk aan forten, pakhuizen en fabrieken, voor den bouw van versterkingen en publieke werken, voor het vervoer van goederen over land en naar de reede, voor het bewaken en vervoeren van gevangenen, moest de bevolking opkomen, gewoonlijk om niet, soms tegen verstrekking van een kati rijst en enkele duiten. Buffels, paarden, pedaties, prauwen moesten voor het vervoer geleverd worden, gewapende korpsen moesten worden onderhouden, terwijl de gebruikelijke diensten der bevolking aan hare hoofden door het opleggen aan dezen van lasten en leveringen werden verzwaard. Zelfs voor een man als Daendels ging deze exploitatie van den Inlander te ver en hij trachtte door het uitvaardigen van mildere voorschriften daaraan paal en perk te stellen. Doch te vergeefs. Er waren teveel krachten noodig voor den grooten postweg over Java, voor defensie en openbare werken, voor bewaking en politie, terwijl het noodige geld ontbrak. Van den milderen geest bemerkte men in de praktijk dan ook niets. Raffles was van dien geest geheel doordrongen. Hij vond dien slavenarbeid een gruwel en schafte bij proclamatie de heerendiensten af. Het bleef echter alweer een voorschrift op papier. Zijn bestuur was tekort om zijn wil door te voeren en CommissarissenGeneraal namen den vrijgevigen maatregel van Raffles niet over; zij lieten de heerendiensten bestaan met hier en daar vermindering van den druk. Onder van den BOSCH ging het weêr crescendo en werd de druk der gedwongen diensten ongekend opgevoerd. Defensiewerken, militaire en maritieme, en het cultuurstelsel eischten buitengewoon veel arbeid. Zijn opvolgers Baud en na deze de eerens wilden verbetering aanbrengen, doch het bleef bij goede voornemens. Eerst onder rochussen zijn in werkelijkheid veranderingen ten goede te constateeren. Hij bepaalde, dat tijdens den padiaanplant de bevolking zoo min mogelijk in heerendienst mocht worden opgeroepen, en dat, wanneer van trekdieren of van het water kon worden gebruik gemaakt, de inlanders niet als arbeidskrachten mochten gebezigd worden. Tevens schafte hij den gedwongen zwaren arbeid aan de defensiewerken af. Duymaer van Twist ging in deze richting voort. Hij maakte een einde aan het gebruik om dagelijks een groot aantal dienstplichtigen te laten uitkomen onverschillig of zij noodig waren of niet, en bepaalde, dat voortaan een raming van het benoodigde aantal moest worden opgemaakt. Bij de behandeling van het tegenwoordige Regelingsreglement in 1854 werd aan de heerendiensten veel aandacht geschonken. Men dacht zelfs over afschaffing. Zoover kwam het echter niet en men vergenoegde zich met de bepaling: ,,In elk gewest worden de aard en duur der persoonlijke „diensten waartoe de inboorlingen verplicht zijn, de gevallen waarin, en de wijze en voorwaarden waarop zij kunnen ' aevorderd worden, door den Gouverneur-Generaal geregeld, "in overeenstemming met de bestaande gebruiken, instellingen „en behoeften. De verordeningen, die persoonlijke diensten ''.betreffen, worden in elk gewest om de vijf jaren door den Gouverneur-Generaal herzien met het doel om daarin trapsgewijze die verminderingen te brengen, bestaanbaar met het algemeen belang. In het verslag, bedoeld bij het iste 'lid van art. 60 der Grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan "van den staat, waarin zich de voorgeschreven regeling der "hierbedoelde diensten bevindt (art. 57 R. R.) • Waren de heerendiensten tot nu toe geheel overgelaten aau plaatselijke en willekeurige regelingen van ambtenaren, die ze veelal zeiven het meest misbruikten, thans zouden ze door den Gouverneur-Generaal gewestelijk worden geregeld, en trapsgewijze verminderd. En met alleen de heer en diensten, maar in het algemeen de persoonlijke, waaronder, blijkens de beraadslaging in de Tweede Kamer in het ontwerp Regeeringsreglement moesten verstaan worden alle diensten door de bevolking te verrichten, met uitzondering van de cultuurdiensten, dus de zg. heeren- en gemeentediensten. De Indische Regeering vatte het artikel echter anders op, nl.t dat alleen de h e e r e n diensten door den Gouverneur-Generaal moesten worden geregeld, en niet gewestelijk, maar bij één besluit, voor geheel Java en Madoeni geldend, terwijl de gemeentediensten ongeregeld behoorden te blijven. De eerste regeling had niet veel om het lijf. Eerst bij de herziening in l°865 werden bepaalde regelen en wenken voorgeschreven, waarnaar moest worden te werk gegaan, nl.: de heerendienstplichtigheid rust op den grond; het maximum aantal dagen arbeid bedraagt 52; de gemeentelijke diensten worden aan geen rechtstreeksche regeling van bestuurswege onderworpen, terwijl de cultuurdiensten door bijzondere voorschriften worden beheerscht; onder den naam van heerendiensten worden geen gedwongen leveringen begrepen. Verder werd er onderscheid gemaakt tusschen algemeene en bijzondere heerendiensten. Tot de eerste rekende men de zoodanige, welke niet dagelijks, doch naar de behoefte werden geregeld, en waaraan, zoo noodig, de geheele bevolking moest deelnemen, zooals bij de diensten ten be- hoeve van het aanleggen, herstellen en onderhouden van wegen, bruggen, aijken, dammen en waterleidingen, pasarloodsen, wachthuizen, mijlpalen, woningen van inlandsche hoofden, poststations, pasangrahans en districtsgevangenissen waaronder begrepen het kappen en slepen van hoS uitdé bosschen terwijl tot de bijzondere diensten werden gebracht e diensten, waarvoor dagelijks een vast getal inboorlingen r°eiSt,Ultkomen' of waarvoor dagelijks bij raming een zeker van ' r ,°Pger?tPen worden> zooaIs bij die voor het bewaken van lands pakhuizen, waterwerken, pasangrahans, pasars niet verpachte overvaarten, tempels en heilige graven het bï hoofderVM Cn' hCt d°en Van diensten biJ de Inlandsche hoofden, het leveren van gras voor de paarden op de poststations, het overbrengen van brieven, het vervoeren van reizigers en goederen, het vervoeren van gevangenen en het bewaken van gevangenissen. JV8?' *87.5 en l88° kwamen achtereenvolgens herzieningen het RR1 hi t f C' hfZiening V°°r het een* °vereenkomstig het RR, bij koloniale ordonnantie. Veel verandering DlkhtSefd n,aHm ; Bij den -r0ndsla? voor de heerendienst plichtigheid werd mede ruimte gelaten voor het rusten van den heerendienstplicht op den persoon ; de pantjendiensten werden beklfSe8 T ' d00r Ze te 0ntze^en aan niet gezag bekleede ambtenaren, terwijl vervielen de diensten ten behoeve van het aanleggen, herstellen en onderhouden van v ningen van Inlandsche hoofden, van wachthuizen, mijlpalen en poststations, zoomede de diensten ten behoeve van het bewaken van pasangrahans, pasars, tempels en heilige graven. Eene belangrijke vermindering had plaats in 1882. Toen werden afgeschaft de pantjendiensten (huiselijke diensten) ten behoeve van de Inlanasche ambtenaren, de diensten voor aanleg, herstel en onderhoud van districtsgevangenissen pasangrahans en passantenhuizen, voor het vervoer van ?0UnH?emrv,tSreiZlgerS en &oederen' voor het bewaken van s lands pakhuizen, voor het bedienen der nieï verpachte overvaarten, voor het overbrengen van brieven, voor het everen van gras voor de postpaarden. Het maximumaantal dagen arbeid dat gevorderd mocht worden kon hierdoor worden teruggebracht van 52 op 42 Deze vermindering werd echter niet, evenals de vorige afschaffingen, der bevolking geschonken, maar halr werd daarvoor een in geld te betalen equivalent opgelegd, nl. f i per heerendienstplichtige, het zg. hoofdgeld. Het bleek echter al spoedig dat dit voor equivalent op te brengen bedrag te veel was, en het de uitgaven voor den in vrijen arbeid uit te voeren afgeschaften heerendienstarbeid verre zou overtreffen, dat er een excedent zou zijn. Eerst dacht men er over het meerdere aan de bevolking terug te geven en het op te brengen bedrag per hoofd te verlagen, doch ten slotte werd beter gevonden der bevolking namens de Regeering door den hoofdambtenaar, met de invoering van den nieuwen maatregel belast (v. d. Weide), mede te deelen, dat het overschot van elk gewest zou aangewend worden om in dat gewest de heerendienstplichtige bevolking nog meer te verlichten. De belofte der bevolking gedaan werd echter niet nagekomen. Het excedent, dat millioenen bleek te bevatten, liet men jaren lang in de schatkist vloeien, zonder dat de heerendienstplichtige bevolking er noemenswaardig profijt van trok 1), totdat in 1887 de toestand der inlandsche bevolking op Java ten gevolge van lage padiprijzen en slechte koffieoogsten zoo treurig werd, dat zich stemmen in het moederland, in en builen de Tweede Kamer, verhieven, die eischten, dat niet langer het overschot van het hoofdgeld door de schatkist onrechtmatig zou worden genaast. Op de begrooting //Ytf van het volgend jaar werd toen een post gebracht van 2 millioen, te nemen van het excedent van vroegere jaren, om te besteden ten bate der bevolking, in de eerste plaats ten bate der heerendienstplichtigen, terwijl na dien een gedeelte van het excedent jaarlijks gebezigd werd om waterstaatswerken en wegen in vrijen arbeid aan te leggen, terwijl de diensten voor kappen en slepen van hout werden afgeschaft. Van een groot deel werd de bestemming echter niet veranderd, terwijl de belofte, dat het gewestelijk excedent van het hoofdgeld gewestelijk zou worden aangewend ten bate der heerendienstplichtigen, onvervuld bleef. ui 1890 kwam de 6de periodieke herziening tor stand. In de betrekkelijke ordonnantie werd geen onderscheid meer ') De diensten werden alleen nog verminderd met die voor het bewaken der districtsgevangenissen en het transport van gevangenen, en met die van openbare werken op hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen gemaakt tusschen algemeene en bijzondere diensten, terwijl zij gold voor Java en Madoera, met uitzondering van de gewesten Kedoe en Bagelen, en voor welke gewesten in 1889 en 1890 afzonderlijke regelingen waren vastgesteld, als resultaat van een door den Gouverneur-Generaal van Rees bevolen onderzoek naar alle persoonlijke diensten door de Inlanders gepresteerd (uitgezonderd de cultuurdiensten), ten einde, overeenkomstig het voorgeschrevene in artikel 57 van het Regeeringsreglement, tot gewestelijke regelingen te kunnen komen. De iste Gouvernements-Secretaris, VAN DER WEIDE, met de leidingervan belast, kwam na eenige maanden te overlijden; zoo ook zijn opvolger, de hoofdambtenaar WlSELIUS. De hoofdinspecteur van cultures, Mr. H. KUNEMAN, aan wien daarna het onderzoek werd opgedragen, was gelukkiger. Evenals zijn voorgangers begon ook hij zijn onderzoek in Kedoe en diende in 1889, in overleg met den adviseur-honorair H. F. HOLLE, aan den inmiddels opgetreden Gouverneur-Generaal, Mr. PljNACKER HORDIJK, omtrent het bevondene in die residentie zijn rapport in, waarna nog in het zelfde jaar een gewestelijke heerendienstregeling voor Kedoe tot stand kwam. Daar de heer KUNEMAN inmiddels benoemd was geworden tot Directeur van het Binnenlandsch Bestuur, kreeg schrijver dezer, toenmaals inspecteur van cultures, die als controleur het onderzoek in de residentie Kedoe had medegemaakt, de leiding, en bracht met behulp van een achttal aan hem toegevoegde controleurs het onderzoek in alle overige gewesten van Java en Madoera in drie jaren tijds ten einde, waarna hij in overleg met genoemden adviseur de vereischte rapporten en voorstellen indiende. Dank zij de voortvarendheid en doortastendheid door de Indische Regeering, in de eerste plaats door den Gouverneur-Generaal, Mr. C. PljNACKER Hordijk, in deze aangelegenheid aan den dag gelegd, werden de resultaten van het onderzoek spoedig voor alle gewesten gefixeerd in den vorm van heerendienstregelingen, en kregen deze nog vóór het vertrek van genoemden Gouverneur-Generaal (Oct. 1893) in het Staatsblad een plaats (uitgezonderd de regeling voor een deel van Batavia, n.1. Buitenzorg, die eerst in 1896 werd vastgesteld). Dat onderzoek had voor de Inlandsche bevolking zeer belangrijke gevolgen. Ten eerste werden vele misbruiken, die er mee aan het licht waren gekomen, afgeschaft. Zoo, het geheel nutteloos bewaken van velschillende wachthuizen, het in heerendienst onderhouden van bruggen en duikers, terwijl dit in vrijen arbeid moest geschieden, het verspillen van een groot aantal werkkrachten aan het onderhoud der wegen, het onnoodig royaal omspringen met desapolitiediensten, het ten onrechte bezigen van millioenen nachtdiensten van heerendienstplichtigen ten behoeve van het Gouvernements-opiummonopolie, van de Gouvernements-kotïietuinen en djatibosschen en van particulieren ter bescherming hunner suikerrietaanplantingen en tabaksloodsen,^ het knoeien van desahoofden met het verleenen van vrijstellingen voor heeren- en gemeentediensten, het buitensporig opdrijven van diensten door de bevolking te verrichten ten behoeve van desahoofden en leden van het desabestuur. Aan al deze misbruiken en aan nog meer andere kwam door het heerendienstonderzoek een eind. Onnoodige diensten werden afgeschaft en de overblijvende geregeld en binnen bepaalde grenzen gebracht, en dit zoowel heeren- als gemeentediensten, opdat niet beperking van de eene soort verzwaring van de andere tengevolge zou hebben. Millioenen dagdiensten werden hiermede bespaard; wat de heerendiensten betreft, bijna 15 millioen, wat de desa diensten aangaat, nog beduidend meer. Ten tweede werd voor elk gewest afzonderlijk vastgesteld, zooveel mogelijk ^av^reenkomstjg.,de.. adat, welke categorieën van personen heerendienstplichtig waren en welke voor vrijstelling in aanmerking kwamen. In vroegere heerendienstordonnanties was deze gewichtige zaak grootendeels aan de plaatselijke ambtenaren overgelaten, hetgeen aanleiding had gegeven tot de grootste willekeur. In de verschillende gewesten, afdeelingen, ja soms in de verschillende districten van eenzelfde afdeeling trof men dan ook de uiteenloopendste toestanden aan, in het leven geroepen door een resident, een assistent-resident, dikwijls door een adspirant-controleur, een regent of districtshoofd; vooral de invoering van het hoofdgeld had den ambtenaren sterk doen ingrijpen, vroeger was het maar kostelooze arbeid geweest, waarop minder gelet was geworden, maar nu gold het een belasting, en daarbij was elk mannetje er een. Ook met de vrijstelling dezelfde willekeur. Geheele desa's waren vrij zonder dat daarvoor een geldige reden bestond; in Japara o. a. op grond, dat zij bij de koffiecultuur waren ingedeeld. Ten derde werd eindelijk de belofte nagekomen, bij de invoering van het hoofdgeld in 1882 der bevolking gedaan, dat het overschot van het hoofdgeld in elk gewest zou aangewend worden om aldaar de heerendienstplichtigen nog meer te verlichten. Als logisch uitvloeisel van de op het onderzoek gebaseerde gewestelijke heerendienstregelingen werd n.1. door den leider voorgesteld ook het hoofdgeld gewestelijk te behandelen overeenkomstig de vroeger gedane belofte en daarvoor in elk gewest een boekhouding aan te leggen. De jaarlijksche overschotten zouden dan door de lesidenten worden bewaard totdat daarmede een of ander werk in vrijen arbeid kon worden tot stand gebracht. Het zou een eerste proef van decentralisatie van belasting zijn. De directeur van Binnenlandsch Bestuur ging met het voorstel conform en gaf in overweging bij het Opperbestuur de aanneming te provoceeren van het beginsel, dat de opbrengst van het hoofdgeld blijft binnen het gewest vanwaar het afkomstig is. De Raad van Indië vereenigde zich hiermede en voegde er bij, dat het college „het niet te verdedigen achtte om het hoofdgeld, dat als equivalent voor afgeschafte heerendiensten door de bevolking van een gewest wordt opgebracht, te doen strekken tot vermindering van diensten in andere gewesten". In verband met dit voorstel werd door den minister van koloniën de koninklijke machtiging gevraagd en verkregen tot het geleidelijk (naarmate de nieuwe regelingen voor een gewest zouden zijn afgekondigd) in toepassing brengen van het beginsel, dat de opbrengst van het hoofdgeld ten bate der heerendienstplichtigen wordt gebezigd in het gewest, waar het is opgebracht. G e w e s t e 1 ij k konden nu zooveel mogelijk diensten worden afgeschaft binnen de limiet van het bestaande hoofdgeld, zijnde f 1 per neerendienstplichtige, met uitzondering van Pasoeroean waarditop f 1.50 was gesteld geworden ^.Door deze afschaffing, door betere regeling der diensten, zoomede door ') In verband met gedane voorstellen tot verdere afschaffing van heerendiensten, die echter niet waren aangenomen. het doen beëindigen der misbruiken, kon het maximum aantal jaarlijks te vorderen dagdiensten teruggebracht worden van 42 op gemiddeld 21. Zooals reeds gezegd is, strekte zich het onderzoek ook uit tot de gemeentediensten. Terecht had de Regeering begrepen, dat vereenvoudiging en vermindering van heerendiensten zonder gelijktijdige regeling der desadiensten, der inlandsche bevolking niet veel voordeel zou aanbrengen, omdat verlichting van den druk aan den eenen kant dikwijls verzwaring van den druk aan de andere zijde tengevolge kan hebben. Zij had daarom gelast ook naar d i e diensten een onderzoek in te stellen, en, in verband met de uitkomsten, door de residenten, in overeenstemming met den leider van het onderzoek, gewestelijke regelingen tot stand te doen brengen. Bij residentsbesluiten werden nu voor elk gewest maximum schalen vastgesteld voor het aantal leden van het desabestuur, voor het aantal pantjens, zoomede voor de uitgestrektheid ambtsvelden waarover desahoofden en desabestuursleden mochten beschikken, voor het aantal desapolitiedienstplichtigen dat per nacht mocht uitkomen, voor wachthuizenbewaking of verrichting van patrouillediensten. Veel verlichting bracht dit voor de bevolking aan. Waar toch de plaatselijke ambtenaren steeds in de meening verkeerd hadden, dat zij zich zoo min mogelijk met de huishoudelijke aangelegenheden en de desa mochten bemoeien, hadden desahoofden en leden van het desabestuur in de desa vrij spel gehad om te hunnen bate de gemeentediensten te verzwaren en zich van de gemeentevelden zooveel mogelijk meester te maken, en om, ter voorkoming van aanmerkingen van de zijde hunner chefs over de vele diefstallen in hun ressort, de politiediensten zoc hoog mogelijk op te voeren. Thans was dat uit. In hun rekwireeren werden zij begrensd. De uitoefening der politie in gemeentedienst werd op enkele uitzonderingen na beperkt tot de kom der gemeente, terwijl bewakingen daarbuiten, zooals ten behoeve van 's Lands bosschen en koffietuinen, van het opiummonopolie en van particulieren, werden afgeschaft. Tot een 50-tal dagdiensten 's jaars konden de gemeentediensten hierdoor worden teruggebracht. De particuliere landerijen vielen buiten het onderzoek, zoo ook de Vorstenlanden. Op de eerste (nl. die bewesten de Tjimanoek) bleef het recht van den landeigenaar om van alle mannelijke opgezetenen van 14—50 jaar één dag arbeid in de week te vorderen gehandhaafd, en in de laatste het recht van de vorsten en de geapanageerden om van hunne onderhoorigen diensten en leveringen te eischen. De gunstige toestand ten aanzien van het excedent van het hoofdgeld, door het heerendienstonderzoek in het leven geroepen, werd niet lang bestendigd. Het verdroot der Regeering blijkbaar om uit de schatkist bij te passen voor de gewesten, waar het hoofdgeld niet toereikend was om in de afgeschafte diensten te voorzien, en zij begon opnieuw de overschotten der verschillende gewesten in een algemeene kas te verzamelen en voor onderscheidene doeleinden te bezigen. De eerste proef van decentralisatie van belasting was daarmede weer ongedaan gemaakt !). Tien jaar later, toen het hoofdgeld (en daarmede het excedent) belangrijk was vermeerderd geworden als gevolg van de toename der bevolking, werd door wijlen minister VAN ASCH VAN WlJCK der Indische regeering de vraag gesteld hoeveel het totaal aan excedenten van het hoofdgeld over al die jaren bedroeg. De voorgestelde boekhouding was echter in de verschillende gewesten niet aangehouden, waardoor het gevraagde niet behoorlijk te constateeren was. Men meende approximatief een surplus van 6 millioen te kunnen stellen. Zekerheid kon de minister echter niet krijgen. Wel was het hoofdgeld, als zijnde niet een gewone belasting maar een equivalent voor afgeschafte en af te schaffen heerendiensten (iets aparts, geld van de heerendienstplichtige bevolking, dat uitsluitend ten haren behoeve zou worden besteed), steeds afzonderlijk verantwoord geworden bij jaarlijksch overzicht (afzonderlijke rekening), dat als bijlage werd gehecht aan het koloniaal verslag3) en bevatte hetgeen voor elk gewest in het afgeloopen jaar voor afgeschafte diensten was uitgegeven en van hetgeen onverbruikt was gebleven (excedent), doch van deze excedenten vernam men verder niets, zij bleven onverantwoord. Wijlen minister VAN ASCH VAN WlJCK hakte nu den knoop :) Zie het „Eindresumé van het onderzoek naar de verplichte diensten der inlandsche bevolking op Java en Madoera", op last van den minister van koloniën door schrijver dezer samengesteld. s) In de eerste jaren in den tekst, later bij aangehechten staat. door en deed bij de Indische begrooting voor 1902 een geheel nieuw beginsel aannemen, nl. dat het hoofdgeld voortaan zou zijn een gewone belasting en niet meer een equivalent voor afgeschafte heerendiensten. Hiermede haalde die minister in letterlijken zin een streep door de rekening en annexeerde voor de schatkist alle excedenten van vroegere en van toekomende jaren. Tot opheldering hiervan werd in de Memorie van Toelichting betreffende de Indische begrooting voor 1902 gezegd : „Nu voldoende is gebleken, dat voorshands niet te rekenen is op afschaffing van heerendiensten door middel van verhooging van het hoofdgeld en die afschaffing door hoogere opbrengst van het hoofdgeld als gevolg van toeneming der bevolking slechts langzame vorderingen maakt, is het wenschelijk een stap te doen met steun van de Schatkist om tot afschaffing aanvankelijk van de meest drukkende heerendiensten op Java en Madoera te geraken". (Volgt eene berekening van de kosten voor afschaffing dier diensten). „En wanneer nu voortaan een betrekkelijk aanzienlijk bedrag uit de Schatkist voor afschaffing van heerendiensten gegeven wordt met de bedoeling om met de afschaffing van de nog overblijvende geleidelijk voort te gaan, naarmate de middelen het toelaten, is ook het tijdstip aangebroken om het hoofdgeld, evenals elke andere belasting, geheel ten bate van de Schatkist te brengen en een einde te maken aan de afzonderlijke rekening, die omtrent de opbrengst dier belasting, ook van vorige jaren, in de begrooting is opgenomen". De overschotten waren nu de wereld uit. Het hoofdgeld zou voortaan in zijn geheel langs legalen weg in's Lands kas vloeien. De minister begreep echter de onbillijkheid van dezen maatregel en plaatste er daarom tegenover: dat de verdere afschaffing vaa heerendiensten zou geschieden op kosten van den Staat. Immers de aanbreking van het tijdstip om het hoofdgeld tot een gewone belasting te maken en daarmede de afzonderlijke rekening te doen ophouden werd afhankelijk gesteld van de bepaling, dat voortaan een betrekkelijk aanzienlijk bedrag uit de schatkist voor afschaffing van heerendiensten zou gegeven worden met de bedoeling om met de afschaffing van de nog overblijvende geleidelijk voort te gaan naarmate de middelen het zouden toelaten, m. a. w. dat de afschaffing van de verdere heerendiensten geheel voor rekening van de Schatkist zou komen. Na 1903 kwam geen afzonderlijke rekening, geen verantwoording van het hoofdgeld bij de begrooting meer voor, ergo was bedoeld tijdstip toen aangebroken en behoefde de dienstplichtige bevolking voor afschaffing van heerendiensten in de toekomst geen meerdere lasten op te brengen. Hare, in verband met de haar in 1882 gedane (en in 1890 nog eens door eene Koninklijke Machtiging gesanctionneerde) belofte verkregen aanspraken op de vroegere en latere excedenten, die uitsluitend ten haren behoeve zouden gebezigd worden, waren als het ware omgezet in eene verzekering van de Regeering, dat de nog overblijvende heerendiensten voor Hare rekening zouden worden afgeschaft1). Het koloniaal verslag van 1905 zegt dan ook omtrent deze conversie van het hoofdgeld „dat het is hervormd tot eene gewone belasting, dienende tot versterking van 's Lands middelen in het algemeen, zoodat uitgaven voor het verrichten in vrijen arbeid van afgeschafte heerendiensten en andere uitgaven, welke vroeger uit het hoofdgeld betaald werden, thans ten laste van 's Lands kas komen". Elke verhooging van het hoofdgeld ter bekostiging van verdere afschaffing van diensten was met dit alles geheel in strijd, derhalve ook de bij de Indische begrooting voor 1913 voorgestelde en door de Staten-Generaal aangenomen hoofdgeld-verhooging met 5° tot 180 pet. ter afschaffing van de heerendiensten voor herstelling en onderhoud van wegen. _ / De vorige minister van koloniën gaf dit echter niet toe. Volgens het begrootingsdebat las Z.E. in hetgeen hiervoren is aangehaald uit de Memorie van Toelichting betreffende de Indische begrooting voor 1902 niets anders dan: „voorshands is niet te rekenen op afschaffing door middel van verhooging van het hoofdgeld; met de afschaffing wordt geleidelijk voortgegaan naarmate de middelen het toelaten. i) Voor de ongeduldigen werd drie jaar later (1905) de gelegenheid geopend zich spoediger van de heerendiensten te ontdoen door het in 't leven roepen van de bepaling, dat door het bestuur overeenkomsten desa'sgewijze met de heerendienstplichtigen op Java en Madoera mochten gesloten worden omtrent den a fk o o p van een of meer diensten of onderdeelen van diensten, waartoe zij verplicht waren. Meer niets. „De Regeering", zeide de Minister verder, „verzekerde dus volstrekt niet, dat het Land de afschaffing van alle overblijvende diensten voor zijne rekening zou nemen, waarvoor dan ook geen enkele aanleiding bestond, terwijl van eene aan de heerendienstplichtige bevolking gedane belofte geen sprake i s". Derhalve had, volgens dien Minister, wijlen zijn ambtsvoorganger in 1902 eenvoudig een einde gemaakt aan de afzonderlijke rekening, die omtrent de opbrengst van het hoofdgeld telken jare in de begrooting voorkwam, zonder zich daarbij bekommerd te hebben om de daarin voorkomende millioenen aan onverbruikt gebleven gelden (excedenten), de batige saldo's, die der heerendienstp'iichtige bevolking toekwamen, en zonder voor het naasten der exedenten van toekomstige jaren eenige vergoeding te hebben gesteld. En niettegenstaande deze benadeeling van de heerendienstpüchtige bevolking zou er niet de minste aanleiding voor de Regeering in 1902 hebben bestaan om de bevolking schadeloosstelling te geven in den vorm eener verzekering, dat de afschaffing van de verdere heerendiensten geheel voor rekening van de Schatkist zou komen ! In dezen gedachtengang ging Minister De Waal Malefijt nog een grooten stap verder, door met negatie van de niet verantwoorde excedenten (waarbij nog kwamen de excedenten van de laatste negen jaren, die, alhoewel op het papier als niet meer bestaande wordende beschouwS, feitelijk niet weggecijferd kunnen worden) den heerendienstplichtigen voor afschaffing van wegendiensten eene hoofdgeld-verhooging op te leggen van 50—180 pet. Voor het Gouvernement werden daarbij de voordeelen behouden van de jaarlijksche excedenten in de toekomst van het bestaande hoofdgeld, want alleen de meerdere opbrengst van de verhooging van t hoofdgeld (en ook het accres van het meerdere bij toeneming van het aantal heerendienstplichtigen, zoomede hetgeen het Gouvernement uit de algemeene geldmiddelen van het wegonderhoud had bij te passen) zou over de verschillende gewesten worden uitgekeerd. Het oude deel der belasting (f 1 per dienstpl., Pasoeroean 61.50) bleef dus zooals het was, gecentraliseerd, met de excedenten ten bate van de Schatkist. Alleen het nieuwe deel, dus de verhooging boven de f I, met de daarvan komende overschotten, zou gewestelijk worden aangewend. Aan den lezer de beoordeeling welke opvatting van het geciteerde gedeelte uit de Memorie van Toelichting betreffende de Indische begrooting voor 1902 de juiste is, — de opvatting van Minister De Waal Malefijt, welke wijlen zijn ambtsvoorganger, in strijd met de ethische richting door dezen in de koloniale politiek gebracht, geheel naar willekeur doet handelen door het geld dat der heerendienstplichtige bevolking toekwam eenvoudig voor de Schatkist te naasten, zonder compensatie, — of de mijne, die wijlen Min. van asch van wljck recht doet wedervaren, zijne handeling ten opzichte van het hoofdgeld, de conversie van het equivalent in eene belasting, in overeenstemming brengt met dien ethischen koers. Doch, hoe het oordeel ook moge zijn, of men de opvatting van Minister de Waal Malefijt dan wel die van mij voor juist verklaart, toestemmen zal men mij moeten, dat het hoogst onbillijk en verre van regelmatig is om een einde te maken aan een sedert jaren loopsnde rekening, waarop ten voordeele van een ander batige saldo's voorkomen, deze onverantwoord te laten, en dien ander, alsof er geen batige saldo's waren, voor dezelfde zaak, waarover de rekening loopt, opnieuw te belasten. En omdat die ander hier is de kleine man, is de onbillijkheid des te grooter! Voor den kleinen man, van wien bij de behandeling dier zelfde Indische begrooting door verschillende Kamerleden verklaard werd, dat hij in geen geval zwaarder belast rnag worden, want dat de belastingdruk voor hem zijn hoogste punt bereikt heeft, en van wiens vooruitgang in welvaart, naar mr. Van deventer in de Eerste Kamer verklaarde als indruk van zijn jongste reis over Java, niet veel valt waar te nemen, is het toch voorwaar geen kleinigheid, wanneer de batige saldo's van vroegere en van toekomende jaren voor een goed deel in zijn credit kunnen worden geschreven. Volgens de bij de koloniale verslagen gevoegde jaarlijksche rekening bedroegen die saldo's vanaf 1883 tot en met 1903 voor geheel Java en Madoera ongeveer 111/2 millioen gulden, terwijl over 1903, het laatste jaar van het hoofdgeld als equivalent, f 954000 onverbruikt was gebleven. Dit bedrag, verminderd met f 59°534> de som> die in dat jaar uit de Schatkist werd betaald voor meerdere afschaffing van heeren} diensten, geeft f 283.466, welke som ook te stellen is voor de volgende 9 jaren, omdat er niets noemenswaardig meer werd afgeschaft en de vermeerdering van het hoofdgeld door toename der bevolking haar eer hooger dan lager zou doen zijn. Totaal dus IlV2 millioen plus 9 X f 283.466 = 14 millioen. In de jaarlijksche rekeningen worden nog afzonderlijk belangrijke bedragen vermeld aan toegestane credieten voor uitgaven in het belang van de Inlandsche bevolking van Java en Madoera, die het bedrag der excedenten met bijna 7 millioen verminderen. In hoeverre deze bedragen mochten genomen worden van het hoofdgeld, dat alleen ten bate van de heerendienstplichtigen, en dan nog alleen g e w e s t e 1 ij k, mocht worden aangewend, zou bij het opmaken der afrekening alsnog dienen te worden overwogen. Gaat men residentiesgewijze na hoeveel volgens bedoelde jaarlijksche rekeningen de excedenten over de verschillende jaren hebben beloopen, zooals een vereischte is in verband met de belofte van 1882 en de daaraan gehechte sanctie in 1890, dan verkrijgt men voor verschillende gewesten nog sprekender uitkomsten. Nemen wij b.v. de residentie Cheribon. Van 1883 t. m. 1903 bedroegen, volgens de jaarlijksche rekeningen, de excedenten f 1.486.000. In 1903 bleef onverbruikt f 85000, welk bedrag ook te stellen is voor elk der latere jaren tot nu toe, omdat in dat gewest niets belangrijks meer werd afgeschaft. Het totaal bedrag der excedenten voor de residentie Cheribon tot 1913 kan dus gezegd worden te zijn f 1.486.000 plus 9 maal f 86.000 — f 2.260.000. Dit kapitaal, uitgezet tegen 5 pet., vormt een jaarlijksche rente van f 113.000, welke, gevoegd bij het jaarlijksche excedent van f 85000, een som van f 198.000 geeft, waarover de heerendienstplichtige bevolking van de residentie Cheribon jaarlijks zou kunnen beschikken om de wegendiensten af te schaffen, voor welke afschaffing zij nu f 0.70 per dienstplichtige, d.i. f 0.70 X 258586 (aantal dienstplichtigen) = f 181.010 zal moeten opbrengen. De Cheribonsche h e e r e n d i e n s tp li c h t i ge n zouden dus volgens deze cijfers reeds ten volle voor de afschaffing der wegendiensten betaald hebben, waarvoor hun thans een hoofdgeld-verhooging van f 0.70 per man wordt opgelegd. De hier geproduceerde cijfers zullen, vertrouw ik, voldoende zijn om duidelijk te doen inzien, dat het negeeren van zulke bedragen, het doen alsof zij niet bestaan, eene groote onbillijkheid is tegenover den kleinen man, en dat de eerlijkheid jegens hem, en het getrouw blijven aan de ethische richting, die in het bestuur onzer koloniën is gebracht, gebieden, dat daarmede alsnog rekening worde gehouden alvorens uitvoering te geven aan den goedgekeurden maatregel om het hoofdgeld te verhoogen teneinde de heerendiensten aan de wegen te kunnen afschaffen. Het opmaken eener afrekening voor zooveel de excedenten betreft, het verantwoorden der jaarlijks ongebruikt gebleven gelden, gewestgewijze, dient aan de invoering van den nieuwen belastingdruk voorai >.e gaan. Uitgemaakt moet worden in hoeverre de in de jaarlijksche rekeningen voorkomende excedenten geheel of gedeeltelijk ten voordeele der heerendienstplichtige bevolking in de verschillende gewesten behooren te worden gesteld om in mindering te worden gebracht van de hoofdgeldverhooging, haar thans opgelegd. Als motief voor de afschaffing der heerendiensten aan de wegen werd in de Memorie van Toelichting, behoorende bij net ontwerp Indische begrooting van 1913, het volgende aangevoerd: „Al moge gezegd kunnen worden, dat die diensten thans niet zwaar meer op de bevolking drukken, toch zijn gele- op den tegenwoordigen ontwikkelingstoestand van de Javaansche maatschappij — de gebondenheid, welke zij voor de dienstplichtigen medebrengen, en het ondanks hooger bestuurstoezicht niet geheel weg te nemen gevaar voor willekeur bij de verdeeling van den arbeid, bezwaren van niet geringe beteekenis voor de inlandsche bevolking. Zij heeft om tot gezonde ontwikkeling te komen behoefte aan vrijheid van beschikking over haar persoon, haar tijd en haar arbeid, en dit doel is alleen te bereiken door den hierbedoelden vorm van belastingheffing zoo spoedig mogelijk tot het verledene te doen behooren". Voorzeker is de druk der heerendiensten op de bevolking thans niet groot meer. Was door het heerendienst-onderzoek het maximum aantal dagdiensten, dat jaarlijks als heerendienst mo-ht worden gevorderd, van 42 op gemiddeld 21 dagdiensten teruggebracht, bij de vijfjaarlijksche herzieningen der ordonnanties konden telkens meer heerendiensten worden afgeschaft, waardoor de te presteeren arbeid weêr beduidend verminderde. In 1904 het jaar vóór de afkoopordonnantie1), bedroeg die arbeid slechts cremiddeld # dagdiensten 's jaars (minimum per gewest 1 maximum 8), en sedert is dit door meerdere afschaffing nog «rèrincrer geworden. Gebondenheid geeft de heerendienst nog, maa^ vergeleken bij den desadienstarbeid, die den dienstplichtige 40 a&50 dagen in het jaar bindt, is zij van geen beteekenis. Ontegenzeggelijk ook heeft de Inlandsche bevolking om tot gezonde ontwikkeling te komen behoefte aan vrijheid van beschikking over haar persoon, haar tijd en haar arbeid, doch dat dit doel alleen te bereiken zou zijn door den hierbedoelden vorm van belastingheffing zoo spoedig mogelijk tot het verledene te doen behooren, is, in verband met den blij venden zwaren druk en de blijvende gebondenheid der desadiensten, slechts een fictie te noemen, Nochtans is elke vermindering van den druk voor de bevolking een voordeel, en uit dat oogpunt beschouwd was het streven om de heerendiensten geheel te doen verdwijnen toe te juichen. De heerendiensten, die nog verricht worden (behoudens dat in sommige residentiën ot gedeelten van gewesten enkele dier diensten reeds geheel of gedeeltelijk zijn afgeschaft), bestaan uit: , . . a. het onderhoud van en het doen van gewone herstellingen aan groote post- en binnenwegen; I. het verzamelen en transporteeren van verhardingsmateriaal ten behoeve van die wegen; c. het onderhoud van en het doen van gewone herstellingen aan dammen, waterwerken, dijken en waterleidingen. Alleen om de diensten a en b in vrijen arbeid te kunnen doen verichten, zal jaarlijks noodig zijn een totaal bedrag van f 4.280.438. Dit bedrag zal nu voor circa */s gedeelte (f 3.749-585) ver" kregen worden door verhooging van het bestaande hoofdgeld 1<) Zie noot blz. 16. met 50 pet tot 180 pet en voor circa 1/5 (f 830.820) door bijpassing uit de Schatkist. De verhooging is echter niet in overeenstemming met het door de Regeering in 1902 aanvaarde beginsel. Zooals wij gezien hebben, heeft zij toch toen de verplichting aanvaard om die afschaffing tot stand te brengen, zonder dat de heerendienstplichtige bevolking speciaal daarvoor meerdere lasten zou hebben te dragen. Nu meende Minister de Waal Malefijt wel: „dat, wijl het stelsel van afkoop van de nog overblijvende heerendiensten gaandeweg meer en meer toepassing gevonden heeft, de heerendienstplichtigen meer en meer zelf de hun opgelegde arbeidsbelasting in eene geldelijke belasting converteeren, van dezen gang van zaken gebruik gemaakt kan worden om de afschaffing der heerendiensten op Java en Madoera een groote schrede nader tot het einddoel te brengen, door tegen verhooging van het door de heerendienstplichtigen, in verband met de vroegere afschaffing van heerendiensten, op te brengen hoofdgeld al dadelijk de sub a en b bedoelde diensten geheel af te schaffen", doch hij verloor daarbij uit het oog dat die v r ij w i 11 i g e afkoop nog lang niet algemeen is en dat daarvan na een zevenjarige toepassing door nog geen derde van het aantal heerendienstplichtigen wordt gebruik gemaakt. In de uitgestrekte residentie Preangerregentschappen, die 53 districten telt, koopen slechts de desa's van één district, zoomede 51 desa's van een ander district af, en in de niet minder uitgestrekte residentie Soerabaia van de 4800 desa's maar 532, in de groote residentie Kedoe niet meer dan 13 desa's van de 3000, in de residentie Banjoemas slechts 5 desa's, terwijl in de residenties Madioen, Kediri en Besoeki geen enkele desa afkoopt. Het meerendeel der heerendienstplichtigen verkiest dus blijkbaar de paar dagen arbeid in het jaar boven het opbrengen van geld. De verhooging van het hoofdgeld kan dus geen vrijwillige genoemd worden en een andere valt met de aanneming van het beginsel bij de Indische begrooting van 1902 moeielijk te rijmen. Ook het kamerlid Mr. van Deventer begreep dit, toen hij in 1904 in het Indisch Genootschap de afschaffing der heerendiensten als middel tot verheffing van Java bepleitte en daartoe een vrijwillige verhooging van het hoofdgeld wilde invoeren, die recht zou geven op vrijstelling van alle heerendiensten. & Waar de Regeering tot afschaffing van alle heerendiensten aan de wegen besloten heeft, behoort dus het benoodigde bedrag a f 4.240.438 geheel ten laste van de Schatkist te komen. Mijn bezwaar tegen de afschaffing van heerendiensten aan de wegen tegen verhooging van het hoofdgeld *) bleef in de Tweede Kamer niet onopgemerkt, en mocht in de zitting van 28 November 1912 in Jhr. Mr. De savornin lohman een warm verdediger vinden. De zaak werd echter door anderen op een zijspoor geleid, waar zij doodliep, nl. op de kwestie of de heerendiensten aan de wegen al of niet zwaarder zijn dan de pantjendiensten, een kwestie van ondergeschikt belang, waarin de bevolking zelve reeds uitspraak heeft gedaan. De pantjendiensten worden nl. nagenoeg overal afgekocht, terwijl afkoop van heerendiensten aan de wegen, zooals wij zagen, nog bij geen derde gedeelte van de heerendienstplichtige bevolking aftrek heeft gevonden, zelfs niet in een residentie als Soerabaia, waar het onderhoud der wegen door de veel voorkomende suikerondernemingen van meer beteekenis is dan elders. Blijkbaar beschouwt de bevolking de pantjendiensten dus als de zwaarste; van die diensten zoekt ze zich door afkoop te ontslaan, van de wegdiensten niet. De reden hiervan is gemakkelijk na te gaan. Eerstgenoemde diensten binden de dienstplichtigen voor een groot aantal volle dagen (soms meer dan 25), terwijl voor de verzameling van het verhardingsmateriaal voor de wegen die gebondenheid niet bestaat, behoevende de dienstplichtige er slechts voor te zorgen op een bepaalden tijd van het jaar een hoop grind van zekere afmetingen verzameld te hebben, waaraan hij zijn vrijen tijd kan besteden en waarin hij door vrouw en kinderen kan geholpen worden. Daarom zijn deze diensten in het oog der bevolking niet zoo zwaar, zooals de zendeling van Swaroe (Pasoeroean) onlangs uit den mond der dienstplichtigen zeiven mocht vernemen, en koopt zij ze slechts bij uitzondering af. Wat de oud-hoofdinspecteur van lawick bij monde van 1 In eenige dagbladartikelen kenbaar gemaakt het kamerlid De meester zeide, nl. dat het aanbrengen van verhardingsmaterialen een zwaar werk is, terwijl de druk ervan ongelijk werkt, omdat sommigen het grind dicht bij in ce rivier vinden en anderen op een grooten afstand, is daarom niet minder juist, maar het is een beschouwing uit een Europeesch standpunt bezien, de Inlander zelf denkt er blijkbaar anders over. Ook anders dan de heer boogaardt, die meent, dat de dienstplichtige zou begrijpen, „als hij voor het Gouvernement diensten verricht tegen betaling voor de uitvoering van werken, hij langs dien weg twee of driemaal zooveel verdient dan hij anders aan hoofdgeld moet betalen". De dienstplichtige weet toch, dat hij hier bedrogen uitkomt, zooals mij in de praktijk op Madoera duidelijk is gebleken. In dat gewest, waar sedert jaren al het werk aan de wegen, zoomede grindverzameling, in vrijen arbeid geschiedt, bleek, dat het beginsel om de heerendienstplichtigen zeiven het geld te latea verdienen dat voor onderhoud en herstelling der wegen wordt besteed, lang niet altijd kan worden toegepast. Het streven naar bezuiniging op het toegestane bedrag en de eisch om voor de wegen deugdzaam verhardingsmateriaal te gebruiken, dat slechts op enkele bepaalde plaatsen in het gewest te vinden is, komen daarmede telkens in strijd. Waar besproeiing met petroleumrésidu plaats vindt ten einde het onderhoud tot een minimum te beperken, of, waar voor verhardingsmateriaal machinaal gebroken klipsteen wordt gebruikt, is dit nog in sterkere mate het geval. De pantjendiensten zijn daarom de meest drukkende, wijl het zijn knechtsdiensten, die op vaste tijden moeten verricht worden en waarmede de dienstplichtige volle dagen kwijt is, terwijl dit met de heerendiensten aari de wegen niet zoo is. Op blz. 4 en 5 van het tweede gedeelte van het „Eindresumé van het onderzoek naar de verplichte diensten der Inlandsche bevolking" staat dan ook als bevinding van het gehouden heerendienstonderzoek: de bevolking rekent de pantjendiensten tot de zwaarste diensten, hetgeen niet te verwonderen is, waar men verder leest: „in den regel komen de pantjens des ochtends om 7 uur de woning van het desahoofd (of wel een avond te voren, waarna zij in de pendopo overnachten), maken huis en ert schoon, snijden gras, halen water en brandhout, verrichten allerlei huiselijke bezigheden, vergezellen de vrouw van het desahoofd naar de pasar, doen tuinarbeid en keeren s middags huiswaarts". Van veel gewicht achtte Minister de waal Malefitt het, dat de heer hasselman in zijn rapport over den druk der desadiensten, in 1902 uitgebracht, van meening is, dat de pantjen-diensten niet buitengewoon drukkend geacht kunnen worden. De heer h. kwam tot deze meening door de antwoorden der Plaatselijke besturen op aan dezen gestelde vragen, voor welker beantwoording de Inlandsche ambtenaren en desabesturen waren gehoord geworden en alleen bij hooge uitzondering ook eenige desadienstplichtigen. Toen de heer hasselman als controleur, toegevoegd aan den leider van het heerendienstonderzoek in 1889/1893, zelf het onderzoek in de desa hield en hierbij in 't bijzonder de dienstplichtigen hoorde, was hij echter tot een eenigszins andere conclusie gekomen en kan men in zijn rapport dienaangaande omtrent de residentie Semarang lezen: „De pantjendieust wordt als de zwaarste onder de desadiensten beschouwd; het aantal pantjens voor de desahoofden wordt dan ook bij elke desaverkiezing in overleg met de bevolking vastgesteld". Doch hoe dit ook zij, zeker meen ik te weten, dat ook de heer hasselman van oordeel is, dat bij goede regeling, om redenen hiervoren genoemd, de diensten aan de wegen niet zoo bezwarend zijn voor de bevolking, dat zij tegen haar zin moeten afgeschaft worden met verhooging van het hoofdgeld. Minister De Waal Malefijt gaf nog als zijn gevoelen te kennen, dat men in deze ook niet den Javaan naar Westersch standpunt moet beoordeelen. ,,Het verrichten van diensten", zeide Z.Exc., „vindt hij niet vernederend, en hij vindt het vegen van een straat of het harken van een weg iets gewoons". Dezelfde redeneering kan men aanvoeren tegen de afschaffing der slavernij, het pandelingschap en het koppensnellen, en toch zal een ieder hierbij het Westersch standpunt willen handhaven. Aan de pantjendiensten is trouwens heel wat meer verbonden dan vegen en harken. Het zijn in den vollen zin des woords: kneeht.sdiensten. Evenwel, met den vorigen Minister ben ik het eens, dat, al zijn de pantjendiensten drukkend, dit nog geen reden is om de heerendiensten voor de wegen niet af te schaffen. Te^en die afschaffing op zich zelve heb ik mij dan ook niet o-ekant, wel tegen de onjuiste voorstelling in de Memorie van Toelichting, dat het doel om der bevolking vrijheid van beschikking over haar persoon, haar tijd en haar arbeid te o-even, waaraan zij behoefte heeft om tot gezonde ontwikkino- te komen, alleen te bereiken zou zijn door den heerendienstarbeid zoo spoedig mogelijk tot het verledene te doen behooren. Daar die afschaffing toch maar 4 a 5 dagdiensten 's jaars betreft, en de desadiensten (waaronder de pantjendiensten) blijven bestaan, die 40 a 50 dagdiensten vorderen, kan dat bezwaarlijk gezegd worden, en om dezelfde reden evenmin „dat die afschaffing geëischt wordt door den toestand van ontwikkeling, waarin de tegenwoordige Javaansche maatschappij verkeert". Nu kwam de Minister wel op tegen die 4 a 5 dagdiensten 's jaars en zeide dat uit de kolommen van het koloniaal verslag van 1912 blijkt, dat voor Soerabaja 7 eiJ Madoera bijna 8 dagdiensten 's jaars worden gevorderd, doch hij verzuimde er bij te voegen, dat er andere gewesten zijn, waar maar 1 (en minder) dagdienst wordt gepresteerd. e Kamerleden zouden dan begrepen hebben, dat die 4 a 5 dagdiensten, door mij genoemd, het gemiddelde waren voor geheel Java en Madoera, zooals in mijn artikel duidelijk te Tezen stond, n.1.: „In 1904, het jaar vóór de afkoopordonnantie, bedroeg de heerendienstarbeid slechts gemiddeld 5 dagdiensten (1—8)". Ik nam met opzet het jaar voor de inwerkingtreding der afkoopordonnantie, om te voorkomen, dat gezegd zou kunnen worden, zooals de Minister deed m het debat waar hij sprak over de kolommen in het koloniaal verslag, „dat niet in rekening was gebracht, dat op onderscheidene plaatsen heerendiensten waren afgekocht, zoodat bij beschouwing van elk district afzonderlijk het gemi e e vaak nog veel hooger zou blijken te zijn dan thans ree h. blijkt". Die opmerking had, voor zoover zij gericht was tegen het door mij aangevoerde, geen zin. Evenmin de opmerking van den Minister, „dat met dagdiensten wordt bedoeld een dienst van 12 uren arbeid, welke diensten over twee of drie, soms zelfs over meer dagen zijn te verdeelen, zoodat die 4 a 5 dagdiensten eigenlijk 12 a 15 dagdiensten zouden moeten zijn", want op de desadiensten is datzelfde van toepassing ; de verhouding tusschen het aantal nog te presteeren heerendiensten en het aantal te presteeren desadiensten blijft dus precies dezelfde. . Over dergelijke bijzaken werd in het debat uitgeweid, doch over het kardinale punt, waarom ik mij geroepen had gevoeld mijn stem te verheffen tegen de voorgestelde afschaffing van heerendiensten, n.1. de verhooging van het hoofdgeld, werd niet veel gezegd. • , • De twee en vijftig dagdiensten, die op de particuliere landerijen nog steeds door de landheeren (Europeanen, Chineezen en Arabieren) kunnen gevorderd worden, kwamen, naar het oordeel van Minister de waal malefijt, minder in aanmerking voor afschaffing dan de voorgestelde heerendiensten in de gouvernementslanden (4 a 5 dagdiensten) „niet alleen omdat zij een ander karakter dragen dan de gouvernementsheerendiensten, maar bovendien, wijl bij net eerlang in werking tredende nieuwe reglement op de particuliere landerijen den landeigenaren de verplichting is opgelegd, om daarvan afkoop toe te laten, terwijl die afkoop uitvoerig geregeld is". Wat hier onder „ander karakter" verstaan werd was mij niet duidelijk, tenzij bedoeld werd, dat de diensten op de particuliere landerijen gepresteerd worden niet ten behoeve van het Gouvernement, maar ten behoeve van den landheer, want de heerendienstarbeid aan wegen en waterleidingen komt op de part. landerijen evengoed voor als in de Gouvernementslanden. En wat de toekomstige afkoopregeling op de particuliere landerijen betreft, indien zij eene afschaffing der diensten aldaar overbodig, althans niet zoo noodzakelijk maakt, zoo bestaat er ook geen reden om de heerendiensten in de Gouvernementslanden af te schaffen, want daar heelt men die afkoopregeling eveneens. Met dat argument veroordeelde de Minister dan ook zelf de urgentie van zijn voorstel omtrent de afschaffing van heerendiensten. Tegen het denkbeeld om de afschaffing geheel door den Staat te doen bekostigen, zooals naar mijne meening na het aangenomen beginsel van 1902 niet anders kon, voerde Minister de Waal Malefijt nog aan, dat die handeling feitelijk zou neerkomen op afschaffing van een bestaande, op een bepaalde categorie van ingezetenen (de heerendienstplichtige Inlanders) drukkende belasting ten koste van de overige ingezetenen. Z. Ex. vergat echter er bij te voegen, dat die overige ingezetenen vioeger door de onrechtmatige naasting van het hoofdgeld, dat den heerendienstplichtigen toekwam, geprofiteerd hebben van hetgeen deze opbrachten, waarom het niet meer dan billijk is, dat zij thans voor die heerendienstplichtigen betalen. Die billijkheid werd, zooals wij gezien hebben, reeds door wijlen Minister Van Asch van Wijck in 1902 betracht bij het converteeren van het hoofdgeld als equivalent in eene belasting. Minister de waal malefijt meende verder, dat hij geen reden had om er aan te twijfelen dat aan de Inlandsche bevolking de gelegenheid was gegeven om vrijelijk haar gevoelen over de voorgenomen belastingverhooging kenbaar te maken, zooals in de Memorie van Toelichting betreffende de Indische Begrooting van 1913 was bekend gemaakt. Mij is echter medegedeeld, dat de ambtenaren eenvoudig de vraag hadden te beantwoorden met hoeveel het hoofdgeld zou kunnen verhoogd worden, terwijl de bevolking er geheel is buiten gehouden. Die bevolking (althans het meerendeel der heerendienstplichtigen) had trouwens, zooals hiervoren is aangetoond, reeds duidelijk haar gevoelen te kennen gegeven, n.1. dat zij geen afschaffing van heerendiensten tegen betaling wenschte. Bij de Indische Begrooting voor 1914 is de Regeering consequent gebleven en heeft de onbillijkheid tegenover den kleinen man niet alleen gehandhaafd, maar ook voortgezet. Voorgesteld werd toch de afschaffing der irrigatiediensten te bewerkstelligen, andermaal door middel van verhooging van het hoofdgeld. In de Memorie van Toelichting betreffende die begrooting leest men: „Door middel van een reeds aangevangen, doch bij het „ter perse gaan van deze Memorie nog niet beëindigd onderhoek, wordt uitgemaakt, welk deel van de kosten voor het „onderhoud der waterwerken op Java en Madoera in vrijen „arbeid kan worden gevonden door eene nadere gewestelijke „verhooging van het op te brengen hoofdgeld, zullende het „ontbrekende zijn bij te passen uit 's lands kas. De kosten „voor het onderhoud in vrijen arbeid van alle in heerendienst „onderhouden waterwerken op Java en Madoera worden „volgens de laatste gegevens op f 900.000 'sjaars geraamd, „waarvan, naar met zekerheid kan worden aangenomen, „minstens de helft door eene nadere hoofdgeldverhooging „zal kunnen worden gevonden. „Het ten laste van den lande komend bedrag zal dus bij „volledige doorvoering van de afschaffing op ten hoogste „f 450.000 'sjaars te staan komen". De verhouding tusschen hetgeen het Land en hetgeen de heerendienstplichtige bevolking zal te betalen hebben, is hierbij beter dan bij de afschaffing van de heerendiensten voor het onderhoud der wegen. Was die verhouding daar Ys voor het Land en */- voor de heerendienstplichtigen, bij de afschaffing der irrigatiediensten zal zij bedragen V2 tegen 72, tenzij de raming zal blijken te laag te zijn (hetgeen gewoonlijk het geval is), want dan betaalt de bevolking zooveel te meer, het Land niet. Door het ten minste en ten hoogste, in de Memorie van Toelichting voorkomende, is dit voor dien tegenvaller verzekerd. Alleen de Inlander loopt de risicc. De vraag is nu of de hiervoren aangetoonde onbillijkheid tegenover den kleinen man, den bruinen arbeider, begaan, mag blijven gehandhaafd. Wij zijn weer een jaar verder van den tijd, dat men placht te denken : „het zijn maar Inlanders". De ontwaking van de Inlandsche bevolking is weer gevorderd, de vereeniging, die zich ten doel stelt de belangen der Inlandsche bevolking voor te staan, heeft zich uitgebreid, heeft meer invloed en vasten voet gekregen. Op alles wat den bruinen arbeider regardeert, wordt door haar gelet. Ook uit een politiek oogpunt is het derhalve van belang de hoofdgeldkwestie tot een behoorlijke oplossing te brengen. Aan officieele redevoeringen en verklaringen, dat de Inlander niet zwaarder mag worden belast, dat hij tot ons moet worden opgeheven, aan ons gelijk gemaakt, geen mindere behandeling mag ondergaan, heeft de Javaan al zeer weinig, zoo niet het bestaan van den ernstigen wil tot verbetering en vooruitgang te dien opzichte uit daden blijkt, in de eerste plaats uit het niet terugdeinzen om „coüte que coüte jegens hem rechtvaardigheid te betrachten, hem niet andermaal voor hetzelfde te belasten. Wel is waar is door de Tweede Kamer de afschaffing der wegendiensten met verhooging van het hoofdgeld het vorige iaar goedgekeurd en heeft zij dit jaar gemeend zich aan die beslissing te moeten houden, ook met betrekking tot de irrigatiediensten, doch de rechtmatige aanspraak van de heerendienstplichtige bevolking in de verschillende gewesten op behoorlijke verantwoording van de haar toekomende excedenten van het hoofdgeld is daarmede geenszins temet gedaan Die aanspraak is gebleven en behoort billijkheidsen rechtvaardigheidshalve alsnog door de Regeenng te worden erkend. Oo deugdelijke wijze dient met behulp van accountants gewestsgewijze de rekening der excedenten van het hoofdgeld vanaf 1883 te worden opgemaakt, ten einde^ die excedenten te kunnen verrekenen met de opgelegde noofdgeld- VCAl bleek in 1901, dat aan het opmaken van zulk eene rekening groote bezwaren verbonden zijn en het niet gemakkeliik is tot een betrouwbare uitkomst te komen, zoo is daarmede de onmogelijkheid nog niet bewezen, want toen moest alles in haast worden nagespeurd door niet speciaal voor die taak aangewezen personeel, terwijl men thans de beschikking heeft over in zulke zaken doorkneede personen, de accountants, die wel moeielijker problemen tot een goede oplossing hebben gebracht. Tevens zou dan overwogen kunnen worden, of het wel bestaanbaar is met onze hedendaagsche begrippen van koloniaal beleid om speciaal door de heerendienstplichtige ÏÏXl, "T aantal Pmaar V, ™ de geheele bevolk,»| bedraagt te doen bekostigen : het aanleggen, herstellen en onderhouden van wegen,"van welke in de eerste plaa s « Europeesche, Chineesche en Arabische landbouw- en nijver heidsondernemers en handelaren profiteeren zoomede de geheele Inlandsche bevolking, en het herstellen en on houden van waterwerken en vvaterie'dingen welke werken niet uitsluitend bestaan ten behoeve der Inlandsche landbouwers (heerendienstplichtigen) maar wel degelijk e vaak niet het minst, ook ten behoeve van Europeesche en Chineesche nijverheidsondernemers (suikerfabrikanten, enz.) voor irrigatie en machinewater, en van Europeesche, Chineesche, Arabische en Inlandsche bewoners van grootere en kleinere plaatsen voor afvoer van regenwater ter voorkoming van overstrooming, voor afvoer van vuil, voor doorspoeling, als ^Het is wel altijd overeenkomstig de Inlandsche adat geweest om dien arbeid uitsluitend door de heeiendienstplichtigen te doen verrichten, doch met de conversie van dien arbeid in eene betaling in geld is er een Europeesch begrip in gekomen, dat de zaak gemaakt heeft tot iets dat strijdt met rechtvaardigheidszin, met de ethische richting in onze koloniale politiek. ,. ... Met een anderen afgeschaften heerendienst, waarbij een dergelijk geval voorkwam, heeft de Regeering dit ook zoo beg°epen. In 1882 werden de persoonlijke diensten ten oehoeve van Inlandsche ambtenaren afgeschaft, en dezen dij wiize van toelage op hun traktement een schadeloosstelling cre^even van f 2.50 voor eiken pantjen (dienstplichtige), hun vroeger toegekend. De schadeloosstelling werd betaald uit het hoofdgeld, dat als equivalent voor die afschaffing was ingesteld De heerendienstplichtigen bekostigden dus voor een deei de salarissen der Inlandsche ambtenaren. Bij de herziening der bezoldigingen dezer ambtenaren in 1900, toen men omtrent het bestuur onzer koloniën een meer ethische opvatting was gaan huldigen, werd dit niet meer toegepast. De toelagen vervielen en daarmede het in rekening brengen dier gelden aan de heerendienstplichtigen. In de jaarlijksche rekening omtrent het hoofdgeld kwamen de bedragen voor afschaffing van pantjens sedert niet meer voor. Het zou derhalve niet meer dan consequent zijn, indien de Regeering ook thans begreep, dat het niet aangaat slechts een klein deel der Inlandsche bevolking de kosten voor wegen en waterwerken te laten betalen. Voor zulke uitga\ en behooren alle burgers van den Staat bij te dragen. Door invoering eener afzonderlijke belasting voor wegen en waterwerken, waarbij allen, zoowel Inlanders als Europeanen, Chineezen en Arabieren, naar draagkracht worden belast, met geheele of gedeeltelijke vrijstelling der heerendienstplichtigen van de gewesten, waar reeds met de excedenten van het hoofdgeld voor den arbeid aan wegen en wate/werken betaald is, zou hierin kunnen worden voorzien, Het bezwaar, dat enkele kamerleden terughield om de hoofdgeldkwestie dit jaar opnieuw ter sprake te brengen n.1. dat het betrachten van rechtvaardigheid in casu den lande zooveel geld zal kosten, zou daarmede tevens voor een groot deel zijn ondervangen. De tegenwoordige Minister van Koloniën sprak bij hel begrootingsdebat in de Tweede Kamer de hoop uit, dat de geschiedschrijver bij zijn aftreden in het geschiedboek van onze koloniën zal kunnen zeggen: in de laatste regeeringsperiode is iets goeds tot stand gebracht. Tot het beste wat iemand doen kan, behoort zeker wel het aflossen van zijn schuld. En hier geldt het een eereschuld, een schuld van' 'de Regeering tegenover den kleinen man, den bruinen arbeider; met grond kan dus verwacht worden, dat Zijne Excellentie de hoofdgeldkwestie nog tot een goede oplossing brengt. Aan de minder fraaie bladzijde, die heerendiensten en hoofdgeld in de geschiedenis van ons koloniaal beheer innemen, zal dan een waardiger slot kunnen worden toegevoegd. 's Gravenhage, Maart 1914. * Inhoud: Wees waar!; Barmhartigheid; Dienen; Zonnestralen; Drift; Vijf minuten; Rijk worden; Koppigheid; Kwaadspreken; Dankbaarheid; Zwijgen; Gierigheid; tevredenheid; Kleinigheden; Volharding. 2. Vrijzinnig. II Henry Wood, Gods Beeld in den Mensch. Naar de 13e Engelsche uitgave door Cath. S. M. Kuenen. Goedk. Uitg. f 0.80 ing.; f 1.30 geb. Inhoud: Het wezen Gods. — Gods openbaring door de natuur. — Rechtstreeksche openbaring. — De openbaring door den Bijbel. — De openbaring door „den Zoon". — De almacht der wet op ieder gebied. — Solidariteit. — Onze tweeslachtige natuur. — De wereld der onzienlijke dingen. Evolutie, de sleutel van het heelal. — Van het oude naar het nieuwe. || Christusbeschouwingen onder Modernen, door Dr. G. A. 1. d. Bergli van Eysinga, Prof. A. Bruining, J. A. Bruins Jr., P. H. Hugenholtz Jr., Dr. C. J. Niemeyer, A. W. van Wijk. fi.90; geb. f2.40 Inhoud: Jezus van Nazareth en ons geloofsleven. — Het Christusbeeld. — Wat wij verloren en wat wij behielden. Christusbeschouwing en Godsdienst. Christus en het Christen-socialisme. — De redelijke zin van het oude Christelijke leerstuk. 11 C. Sparnaay, De B ij bel aan Kinderen verteld. 2 dln. tezamen f 3.25 ing.; f 4.15 geb. I. Het Oude Testament (afzonderlijk) f 2.25 ingen.; f 275 geb. — ft Het Nieuwe Testament (afzonderlijk) f 1.50 ing.; f 1.90 geb. || P. van Vledder, Bouwsteen en. Keur van goede o-edachtèn tot opbouw van ons geestelijk leven. In slap linnen f 1.—; in stijf linnen t 1.50 Luxe uitgave kop verguld f 1.90 l| Dr. H. J. M. Schoenmaekers, Het Evangelie der Aarde. f °-5° E. Opvoeding en Onderwijs. || Paedagogische Vlugschriften. Voorouders en opvoeders. Onder redactie van Jan Ligthart en R. Casimir. Compleet in 2 series, elk van 10 nrs. a f 3.— per serie; gebonden f 3.50. I| Schoolhervorming. Een reeks van tien Monographieën. Complt. f 3- j geb. ^ 3-5° Hieruit afzonderlijk: || L. C. T. Bigot, Enkele Lijnen; W. Uitterdijk, Zelfhervorming. f °-40 || C. L. v. Balen, Aardrijkskunde. f 0.40 . || Jan Ligthart, Nederlandsche Taal. f 0.40 || H. J. Hom Jr., HetTeekenen. f °-4° || J. C. Wirtz, Geschiedenis. f 0.40 || L. C. T. Bigot, Het Lezen. f 0.40 || A. Hildesheim, Het Rekenen. f 0.40 || E. Heimans, N at u u r 1 ij k e Historie. f 0.40 || Joh. Oostveen, D e Z a n g. f °-4° IIL. Belinfante-Ahn, „Schoolhervorming is urgent!..." °'4° || Neutraal Onderwijs. Pro: Th. M. Ketelaar; Contra: Ds. J. B. du Buy). { °-40 || D e „Absolute Neutraliteit" i]n 't Openbaar Onderwijs. Pro: E. J. van Deth; Contra: Th. Lancée. ' °'4° || J. N. Patist, Openbaar Onder w ij s of niet? Van Vrijzinnig-Godsd. standpunt ontkennend beantwoord. ^ °-4° || Ida Heyermans, Meisjesopvoeding. f 0.40 || A. J. Schreuder, Bezwaren tegen gemengde scholen voor Voortgezet Onderwijs. f 0.40 |l Dr. H. Cannegieter Tzn., Afzonderlijke Scholen voor Meerbegaafde leerl in gen. f O.40 || S. Wiersma, Grepen uit de practijk van het Onder w ij s en de Opvoeding betreffende Achterlijke Kinderen. f 0.40 II Dr. F. M. Cowan, De Zoogenaamde „Strenge" School. f 0.40 11 D e Republikeinse h e School. Pro: A. Roukema; Contra: W. 't Hooft. f 0.40 || Schoolartsen. Pro: Arts G. Oosterbaan; Contra: P. Goedhart. f °-4° || Lichamelijke Tuchtiging op School. Pro: J. J. Lamers; Contra: Ph. v. d. Vos. f 0.40 |IGeslachtel ij ke. Voorlichting. Pro: Mevr. M. Wibaut; Contra: Arts L. Nathans. f 0.40 || Mevr. Hovy-Gunning, Het Sexueele Vraagstuk en de Christelijke Opvoeding. f0.30 11 ]. M. Sterck-Proot, Wandelen en Opmerken. Hoe kinderen Aardrijkskunde te leeren uit hun naaste omgeving. ^ °'4° Dit Schematisch Overzicht wordt voortgezet. Maandelijksch Boek-Bericht (2) Sedert de vorige opgave zijn bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn nieuw verschenen: Prof. Sigmund Freud, De Sexueele Beschavingsmoraal als oorzaak der Moderne Zenuwzwakte. Geaut. vertaling. Met een inleiding van Dr. A. Starcke. f 0.40 De naam van Prof. Freud uit Weenen is in verband met de theorie der psycho-analyse" thans bekend over de heele beschaafde wereld. Dr. STaRCKE noemt hem „de belangrijkste en geniaalste onder de psychologen der laatste eeuw, — een man van het soort die hun naam geven aan een tijdvak der medische geschiedenis, een evenknie van Pasteur en Darwin . Het hier aangekondigd geschrift zal de belangstelling wekken van den man der wetenschap zoogoed als die van den ontwikkelden leek. Hen Voorstel van Evenredige Vertegenwoordiging, door Iemand. f 0.40 Een uitvoerig ontwerp tot een rechtvaardiger Kiesstelsel. Dit boekje levert overvloedig stof tot bespreking op Kiesvereenigingen. Door de thans ingestelde Staatscommissie voor „E. V." van actueele beteekenis. D. Reiman, De Kleurlooze Middenstof. Georganiseerd in de Staatspartij tot Behartiging der Belangen van het Nederl. Volk. f 0.40 Nieuwe Richtingen in de Schilderkunst (Cubisme, Expressionisme, Futurisme etc.). Pro: E. Wichman; Contra: Prof. C. L. Dake. f 0.40 Dr. H. W. Ph. E. v. d. Bergh van Eysinga, D e zin van het Christelijk Leerstuk in verband met den oorsprong van het Christendom. f 0-4° Prov. Geld. en N ij m. C r t.: „De schrijver heeft in het bovenstaande een boekje geleverd, dat wel zeer de aandacht verdient, al bestaat er alle kans dat er kringen zijn, waar het ergernis wekt. Dr. v. d. Bergh van Eysinga meent dat de orthodoxe theoloog eigenlijk geen raad weet met het Christelijk leerstuk en den twijfelenden leek niets kan geven 5 terwijl de moderne al evenzeer met de handen in 't haar zit, als hij voor de dogmata der kerk gezet wordt en deze ten laatste maar schrapt. De schrijver acht dit noodlottig: aan de eene zijde een angstvallig vasthouden aan de letter en de phrase, aan de andere een rationalisme, dat alles ontkent en dus niets overhoudt. Schrijver doet een poging om te ontwikkelen wat het christelijk leerstuk eigenlijk bedoelt . Dr. W. J. Aalders, Giordano Bruno. f 0.40 Een karakterbeeld van Bruno — den man der Italiaansche Renaissance, denker, vooral dichter; bij velen slechts als martelaar der Inquisitie bekend, maar veel meer een man die den ommekeer van de scholastieke periode tot den nieuweren tijd vertegenwoordigt en tegelijk de oudheid doet herleven in zijne, neo-Platonisch geleide, pantheïstisch getinte mystiek. G. F. Haspels, Vondel. f 0.40 Utr. Prov. en Sted. Dagbl.: „De teekening is vol relief, en boeit. Brochuren-Reeksen van de Hollandia- Drukkerij te Baarn loopende series „ONZE GROOTE MANNEN". Redacteur: "rof. S. D. van Veen. Ie Serie. „ONZE KOLONIËN". Redacteur: R. A. v. Sandick. Ie Serie. „GROOTE MYSTIEKEN". Beschrijvingen door Dr. W. J. Aalders. He Serie. (Voor inhoud serie I zie catalogus). „LEVENSVRAGEN". Een brochurenreeks voor allen die in den Geestesstrijd onzer dagen belang stellen. Vlle Serie. (Voor inhoud Serie i—vi zie catalogus). „PRO EN CONTRA" betreffende Vraagstukken van Algemeen Belang. IXe Serie. (Voor inhoud serie I—VIII zie catalogus). „UIT ZENUW- EN ZIELELEVEN" Uitkomsten van Psychologisch Onderzoek. Ille Serie. (Voor inhoud serie I—II zie catalogus). „KERK EN SECTE". Zooveel mogelijk beschreven door haar eigen Vertegenwoordigers. Redactie: Prof. S. D. van Veen. Vle Serie. (Voor inhoud serie I—V zie catalogus). „VAN RECHTS EN LINKS". Politieke Wenschen en Beschouwingen. Ile Serie. (Voor inhoud serie I zie catalogus). „REDELIJKE GODSDIENST". Geschriften voor onzen tijd. Redactie: een Commissie van wege den Ned. Protestantenbond. Ille Serie. (Voor inhoud serie i—ii zie catalogus). „UIT ONZEN BLOEITIJD". Schetsen van het leven onzer Vaderen in de XVIIe Eeuw. Redactie: Prof. S. D. van Veen. Me Serie. (Voor inhoud Serie i—ii zie catalogus). Bovendien zijn geheel compleet de volgende reeksen: Groote D e n k e r s (3 series). — Groote Godsdiensten (2 series). — Paedagogische Vlugschriften (2 series). — Onze Politieke Partijen (1 serie). — Schoolhervorming (1 serie). — De Protestantsche Zending (1 serie). — Lotus-Serie (Theosophische Handboekjes) (2 series). „Groote Denkers" en „Groote M y s tieken" kosten bij inteekening per serie van 6 nrs. f 2.—. Al de overige brochuren-reeksen per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.—. Losse nrs. (2—3 vel druks) in alle reeksen f 0.40.