M ge :nten moeten plaats hebben vóór of direct ve serie. Na verschijning van No. 2 worden 't abonnementsgeld voor de loopende series onzer uitgaven te beschikken na verschijning van No. 5. ONZE KOLONIËN Een Serie Monographieën onder redactie van R. A. V. SANDICK c.i. Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.—; afz. nrs. f 0.40 Een uitgave voor al degenen die straks misschien zonen ot dochteren naar Indië zien vertrekken; die er verwanten hebben, of finanticele belangen; een uitgave in 't algemeen voor ieder Nederlander, die gevoelt dat er een band bestaat tusschen 't moederland en de overzeesche bezittingen. In elk nr. (dat een afgerond geheel vormt) zal een bevoegd deskundige een brandend vraagstuk op koloniaal gebied behandelen of een aantrekkelijk exposé geven van een onderdeel der koloniale huishouding. Reeds verscheen: 1. Mr. H. s' Jacob, Nederlandsch-lndië en de Handel. 2. R. Soetan Casajangan, Indische toestanden gezien door een Inlander. 3. A. H. J. G. Walbeehm (ass.-res.), Het leven van den Bestuursambtenaar in de Binnenlanden. 4. Gerungan S. S. J. Ratu-Langie, Serikat Islam. 5. Dr. H. C. Prinsen Geerligs, De Suikernijverheid In Ned.-lndië. 6. F. Fokkens (oud-res.), De afschaffing der laatste Heerendiensten op Java. 7. Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan, Denkbeelden der Inlanders van onzen Indischen Archipel omtrent het ontstaan van ziekten. 8. Mevr. B. van Helsdingen-Schoevers, De Europeesche Vrouw in Ned.-lndië. 9. Ch. S. Lugt (Houtvester), De Bosschen van Ned.-lndië, hunne benutting en verzorging. BERICHT Als eerstvolgend nummer werd ons toegezegd een beschouwing over De Militaire Positie van Nederlandsch-lndië. Dit artikel, geschreven door een onzer militaire specialiteiten mag in verband met de tijdsomstandigheden zeker in bizondere mate actueel heeten. DE UITGEVERS. BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN- Uit de boekverzameling der voofna''g6 Ned.-Ind. Bestuursacademie- Bruikleen van het Departement van Koloniën. Juli 1923. „NIET BIJ BROOD ALLEEN ■.." Een vertrouwelijk woord tot onze lezers Het is een bekend gezegde: dat de, mensch „bij brood alleen" niet leven kan. Van die waarheid zijn wij, diep-innerlijk, wel allen overtuigd, al heeft het er in deze dagen niet veel van. Immers: als wij in de afgeloopen weken met iets vervuld zijn geweest - behalve dan met de oorlogsgruwelen - dan was het zeker met de vraag: „Hoe komen wij aan brood, hoe behouden wij ons brood? Hoe waarborgen wij ons en ons gezin nu en in de naaste toekomst de noodzakelijkste levensbehoeften?" . Dat wij z*>o redeneerden en nog redeneeren, is heel natuurlijk. Het is een eenvoudige levenswet, dat wij nu eenmaal niet leven kunnen zonder te eten Dit nuchter-zakelijk vast te stellen is ons aller plicht. En toch... „met bij brood alleen..." Met al hare ernstige, overtuigde beslistheid blijft die uitspraak ons tegenklinken en ze zal luider en luider haar stem gaan verheffen in de weken die vóór ons liggen. , Want is 't een waarheid, dat de mensch niet kan leven zonder te eten . . • . .„lo.-v.oiri Hat Viii nn den duur niet eten kan I1CL la iiivi j, ' ' .. zonder te leven, op straffe van innerlijke verschrompeling en verdorring — hetgeen geen leven meer heeten mag. Wij leven in deze dagen bij brood en ... bij oorlogsberichten. Wij allemaal. Dat is heel natuurlijk voor een tijd, maar het blijft niet natuurlijk op den duur. Oorlogsberichten bevredigen onze oogenblikkelijke weetgierigheid, maar ze voeden niet onzen geest. Integendeel: het lezen van mets dan gruwelen brengt onzen geest in wanorde en verstoort er het evenwicht. Wij worden onrustiger met den dag, voelen ons zwakker worden en minder zelt-verzekerd. Wij „verliezen" ons zelf langzamerhand en dat is wel t ergste wat een mensch, wat een volk kan overkomen. . . Gelukkig beginnen wij dat allen meer en meer m te zien. Nu het direct gevaar voor ons land is geweken, raken wij er meer en meer van overtuigd, dat wij ons leven weer zoo veel mogelijk in zijn natuurlijke, normale banen moeten terug leiden — onzen geest afleiding moeten bezorgen, ja, maar vooral ook een heilzame inspanning. , t , , . . Het leven zelf is oneindig veel grooter en rijker dan het enkele punt des tiids waarin wij nu leven. Wij mogen ons niet blind staren op de gebeurtenissen van het oogenblik, hoe schokkend die ook zijn — wij moeten kunnen blijven uitzien naar den horizont, wij moeten kunnen blijven ademen in het Ruime, het Wijde. Boven de geschiedenis-van-den-dag, die voorbij gaat met al hare woelingen, staat de geschiedenis-van-het-eeuwige, die blijft. Het is die geschiedenis waarvan de denkers en dichters aller tijden vervuld zijn geweest en waarvan ook de godsdienst heelt getuigd door alle eeuwen. Wijsheid, Schoonheid, Goedheid — dat zijn begrippen die door geen bajonetten worden weggevaagd. En naar de sfeer waarin die begrippen w e r k elijkheid zijn, hunkert de menschelijke geest vol verlangen terug, vroeg ot laat, omdat hij daar alleen de zoo noodige rust, herstel van 't geschokte evenwicht kan wedervinden. In deze tijden is het Boek van onschatbare waarde. O, 't schijnt zoo anders: 't wordt verbrand en onder den voet geloopen; en toch.-.. Voor hoevelen wordt juist nü niet het boek een gróoter vriend dan ooit te voren, een vriend die in een rustig hoekje tot u spreekt van iets anders dan van oorlog en geruchten van oorlog. Naar onbeduidende romannetjes staat ons hoofd met. Maar er is zooveel meer, zooveel ernstigers en zooveel degelijkers. Er zijn de problemen waarover de groote denkers hebben nagedacht en waarovei wij .. . nog zoo weinig hebben nagedacht. Er zijn allerlei godsdienstige en maatschappelijke vraagstukken van meer algemeenen aard, waar wij ons n u kunnen inwerken, om straks, als 't normale leven zal zijn teruggekeerd onze kennis te kunnen benutten. En thans speciaal een woordje over de uitgaven der Hollandia-Drukkerij te Baarn, de firma die er zich, naar bekend is, zoo in 't bizonder op toelegt om in beknopten vorm en door onze eerste schrijvers talrijke onderwerpen onder de aandacht harer lezers te brengen. En dat niet alleen quaesties-van-den-dag, die nu vanzelf meer op den achtergrond treden. Daar zijn de reeksen Groote Denkers, Groote Mystieken, Onze Groote Mannen, Groote Godsdiensten, Levensvragen, Uit onzen Bloeitijd. Daar zijn de nieuwere series omvangrijker boekwerken onder den titel Boeken van Wijsheid en Schoonheid en Historische Karakters. Al dergelijke reeksen behandelen onderwerpen van een meer algemeen en blijvend karakter, brengen u in een sfeer, die een andere is dan de onrust-sfeer van den dag. Daarom hebben dergelijke uitgaven, meenen wij, juist in deze dagen een taak te vervullen, die zij vervullen kunnen omdat ze tevens goedkoop zijn. Want voor dure boeken geeft men nu niet zoo gemakkelijk zijn geld. Er is nog iets te bedenken: Door het koopen van boeken in dezen tijd doet ge niet alleen uzelven een dienst, maar ook anderen. Uitgevers, boekhandelaren, zetters, drukkers, binders, kantoorpersoneel. Vele drukkers houden slechts met groote opofferingen hun personeel aan den gang. De „nimmer rustende" persen der Hollandia-Drukkerij (zooals de recensenten zeggen) zien zich thans reeds gedoemd tot een zeer onvrijwillige, gedwongen rust van twéé uur per werkdag; het personeel eveneens. Dat is het begin. Wat evenwel het ergste is: als de uitgevers den drukkers niet geregeld van werk kunnen blijven voorzien, zal de eene drukkerij na de andere straks genoodzaakt zijn geheel te sluiten. Waardoor het personeel, om 't met de harde, maar zoo bitter-juist teekenende volksuitdrukking te zeggen: „op de keien" zou komen te staan. De drukkerijen zullen alleen werk kunnen behouden, als er gelezen wordt, als er boeken worden gekocht, 't Behoeven niet altijd dure boeken te zijn — 't kunnen boekjes zijn van t 0.40. Zulke, als de Hollandia-Drukkerij te Baarn uitgeeft. Om iets te noemen: als ieder, die dit stukje ouder de oogen krijgt zich wilde voornemen om, laat ons zeggen, iedere maand geiegeld althans één boekje van 40 cent te bestellen — dan zou daarmede reeds voor de HollandiaDrukkerfl de mogelijkheid om geregeld voort te blijven werken zfln gewaarborgd en zouden bijgevolg verschillende categorieën van nflvere arbeiders voorloopig geholpen zjjn. Op finantieele lasten zou zulk een voornémen u stellig niet brengen; daarentegen zoudt gij er in dezen crisis-tijd een goed werk mede doen. En nu sluiten wij deze „oratio pro domo" en wenschen den, naar wij hopen talrijken, lezers heil! DIRECTIE DER NAAML. VENN. HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN Uitgevers—Drukkers. 3^. Onze volledige Catalogus, bevattende ruim 500 diverse nummers van 40 cent wordt op aanvrage gaarne gratis en franco toegezonden. OVER DE KOLONIE SURINAME DOOR Mr. D. FOCK Lid van de Tweede Kamer dei' Staien-Generaal, Oud-Minister van Kolomen, Oud-Gouverneur van Suriname BAARN HOLL ANDIA-DR UKKERIJ 1914 De schrijver van de geschiedenis van Suriname, WOLBERS, ga in 1861 in zijn belangrijk werk een opsomming van het vele goede, dat naar zijn meening Suriname zou te zien geven, wanneer men maar tot afschaffing van de slavernij besloot. „De Nederlandsche Regeering en volksvertegenwoordiging , schreef hij, „zullen de handen ineenslaan* de „slavernij zal in de Nederlandsche Kolonie weldra worden „afgeschaft, en met deze daad van rechtvaardigheid gaat „Suriname een betere toekomst tegemoet. Nieuwe handelsondernemingen zullen worden daargesteld, nieuwe frissche „elementen zullen er een nieuw leven doen ontstaan. Veel „wat goede ondernemingen in den weg stond, zal worden „weggenomen. Kolonisatie van Hollandsche en Duitsche „landbouwers zal meer uitbreiding erlangen". Helaas, de goede verwachtingen van WOLBERS zijn niet verwezenlijkt, zijn voorspellingen zijn niet uitgekomen. De slavernij is afgeschaft, maar de zoo belangrijke verbetering \an e toestanden, die naar de meening van WOLBERS na en door de afschaffing van de slavernij zou verkregen worden is uitgebleven. In de halve eeuw, die sedert weder is verloopen, is het er in Suriname niet beter op gewordenintegendeel steeds hebben zich groote moeilijkheden voorgedaan en de kolonie is niet vooruitgegaan. Zal men nu op grond hiervan tot de conclusie moeten komen dat een bestendiging van de slavernij de voorkeur zou hebben verdiend ? Allerminst; de maatregel der afschaffing van de slavernij mocht niet verder worden uitgesteld De Gouverneur SCHIMPF, die van 1855 tot 1859 het bestuur over de kolonie voerde, moge blijkens zijn bericht in een officieel verslag aan de Nederlandsche Regeering, dat de slavernij nog slechts in naam bestond, van meening zijn geweest, dat de toestand der slaven vrij bevredigend was; wanneer wij het werk van WOLBERS lezen, krijgen wij een geheel anderen indruk. In het werk van WOLBERS is sprake van ergerlijke feiten van mishandeling, aan de slaven aangedaan, die ook toen nog veel voorkwamen; uit dat werk blijkt van betreurenswaardige misbruiken, waartoe ook toen de slavernij nog aanleiding gaf. En in de aangrenzende Engelsche en Fransche koloniën behoorde de slavernij reeds betrekkelijk geruimen tijd tot het verleden, toen wij op i Juli 1863 de Surinaamsche slaven vrij verklaarden. Bij de wet, waarbij de slavernij werd opgeheven, werden de vrijgemaakte slaven voor ten hoogste tien jaren onder een bizonder Staatstoezicht gesteld, waarvan de strekking was om, zooals de wet het uitdrukte, de vrijgemaakten te beschermen en hen op te leiden tot het familie- en maatschappelijk leven. Met dit staatstoezicht is het doel, dat men zich daarmede voor oogen stelde, niet bereikt. De vrijverklaarden moesten tijdens het staatstoezicht een arbeidsovereenkomst sluiten met hun werkgever; velen meenden dat dit een middel was om de slavernij in werkelijkheid niet op te heffen, maar te doen voortduren, en zij weigerden daarom zulk een overeenkomst te sluiten. Men is er niet in geslaagd bij de negers den lust tot arbeid aan te kweeken, zooals men het gehoopt had; de afkeer van den arbeid op de plantages was en bleef zoo groot, dat de meeste negers, zoodra hun dit maar mogelijk was, "de plantages verlieten. Vele plantages werden nagenoeg geheel ontvolkt. Men had kunnen verwachten, dat het zóó zou loopen. De wijze waarop de slaven steeds waren behandeld, had er toe geleid, dat een groot aantal in den loop van tijd naar de onbewoonde bosschen in het binnenland gevlucht was om zich daar te vestigen en van daaruit het bewoonde deel der kolonie te bestoken en te bedreigen. Door de slechte behandeling der slaven op vele plantages was een tegenzin opgewekt tegen den plantagearbeid; die tegenzin was van ouders op kinderen overgegaan en op den duur nog verergerd, zoodat die niet gemakkelijk te overwinnen was. De vrijverklaring kon niet opeens doen vergeten al wat gedurende de lange periode der slavernij op de plantages door de slaven was ondervonden; en het staatstoezicht, dat op velen nog een anderen indruk maakte dan bedoeld was, kon in den betrekkelijk korten tijd van tien jaren daarin geen verandering brengen. Er komt bij, dat er eigenaren van plantages waren, die in de overtuiging dat er na en door de te verwachten vrijverklaring met de werkkrachten moeilijkheden zouden rijzen, waardoor het voortwerken haast onmogelijk zou worden, reeds verscheidene jaren vóór de vrijverklaring bijna geen werkkapitaal meer besteed hadden en er zich op hadden toegelegd om uit de plantages te halen wat er uit te halen was, zonder nieuw geld te wagen. En de gelden, die na de vrijverklaring als tegemoetkoming zijn uitbetaald, zijn niet gebruikt om nieuwe werkkrachten voor de plantages te verkrijgen; neen, men deed die gelden voor andere doeleinden, ten deele zelfs buiten de kolonie, strekken. Indien de slaven waren beschouwd als een eigendom dat aan de eigenaren werd ontnomen en waarvoor deze dus een recht op schadevergoeding konden doen gelden, zou het misschien te verdedigen zijn geweest dat aan de eigenaren de vrije en onbeperkte beschikking over het bedrag der schadevergoeding werd gelaten. Maar dat was het geval niet. Toen bij de behandeling van het wetsontwerp der vrijverklaring van uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal het voorstel werd gedaan om te spreken van een schadeloosstelling en niet van een tegemoetkoming, die aan de eigenaars zou worden gegeven, is men op dat voorstel niet ingegaan en heeft men het woord „tegemoetkoming" gehouden, omdat men wilde doen uitkomen, dat de wetgever bevoegd was om zonder eenige vergoeding de slaven vrij te verklaren; het woord „schadeloosstelling" zou de erkenning van een recht op vergoeding in zich hebben gesloten, en daarvan wilde men niet weten. De wetgever heeft dus aan de eigenaren een bedrag van f 300 voor iederen vrijverklaarden slaaf toegekend, niet omdat hun dat rechtens toekwam, maar als tegemoetkoming, om hen te helpen; de wetgever, die dus onverplicht hielp, zou aan die hulp voorwaarden hebben kunnen verbinden. En het ware wenschelijk geweest, dat men tegenover de planters de voorwaarde had gesteld dat de tegemoetkoming strekken moest om den vrijverklaarden slaaf door een vrijen arbeider te vervangen; de tien millioen gulden, die ten slotte als tegemoetkoming zijn uitbetaald, zouden dan in het belang der kolonie zijn uitgegeven, terwijl toch ook de planters op die wijze er voordeel van zouden hebben getrokken. Toen in 1862 de wet tot vrijverklaring tot stand kwam, gevoelde men dat er groote behoefte zou zijn aan vrije arbeiders van elders; immers in de wet werd bepaald dat de vrije kolonisatie van Staatswege zou worden aangemoedigd, en er werden dus premiën uitgeloofd voor den aanvoer van vrije arbeiders. Men was bereid voor die premiën een millioen gulden beschikbaar te stellen; de wet zegt dit uitdrukkelijk. Men meende blijkbaar dat het in uitzicht stellen van premiën een goed eftect zou hebben, maar men heeft zich daarin vergist, het heeft weinig gebaat. Het Gouvernement had toen aanstonds zelf den aanvoer van vrije arbeiders in handen moeten nemen en moeten zorgen, dat de planters vrije arbeiders kregen. Het Gouvernement had de f 300 per hoofd niet aan de planters in handen moeten geven, maar het had de kosten van aanvoer van vrije arbeiders moeten betalen. Wellicht waren er dan op de f 300, die per hoofd als tegemoetkoming mochten worden besteed, na aftrek van de kosten van aanvoer van vrije arbeiders nog wat overgebleven, hetgeen op de een of andere wijze voor de exploitatie van de plantages had kunnen strekken. Het spreekt vanzelf dat de opheffing der slavernij een maatregel was, die een grooten invloed hebben moest op den gang van zaken in een kolonie, waar de landbouw, het hoofdbestaansmiddel, bijna uitsluitend met slaven als werkkrachten gedreven werd. Men had dus, toen men dien noodzakelijken maatregel nam, beter moeten overwegen, hoe men de schadelijke gevolgen, die de maatregel voor den landbouw kon hebben, zooveel mogelijk zou kunnen neutraliseeren. Had men dit gedaan, dan was ons misschien veel van de latere Surinaamsche moeilijkheden bespaard. Men is, helaas wat laat, tot het inzicht gekomen, dat een voldoende aanvoer van vrije arbeiders alleen mogelijk zou zijn wanneer het Gouvernement voor den aanvoer zorgde. In September 1870 kwam een tractaat met Engeland tot stand, hetwelk de strekking had om de emigratie van vrije arbeiders uit Britsch-Indië naar Suriname te regelen; het tractaat werd in Mei 1872 afgekondigd en in Juni 1873 kwam het eerste schip met vrije emigranten uit Britsch-Indië te Paramaribo aan. En sedert dien tijd zijn geregeld door het Nederlandsch bestuur arbeiders voor den plantagearbeid in Britsch-Indië aangeworven en naar Suriname gebracht. Later, in 1894, is men ook overgegaan tot de aanwerving en den aanvoer van Javanen. De verlaten plantages zijn niet weder in exploitatie gebracht, maar dank zij de immigratie kon althans op sommige plantages, die nog niet verlaten waren, het landbouwbedrijf worden voortgezet, en is later ook hier en daar op een reeds verlaten plantage weder een cultuur begonnen. Vooral aan de oevers der rivieren, die door de kolonie stroomen, zijn er zoo vele vruchtbare gronden, welke zonder twijfel met een goed resultaat zouden kunnen worden beplant. En het is dus duidelijk, dat de aanvoer van degelijke werkkrachten voor de kolonie een levenskwestie is en nog tal van jaren blijven zal. De immigranten die worden aangevoerd, zijn gehouden om vijf jaren plantagearbeid te verrichten, en de bedoeling is, dat zij, na afloop van hun vijfjarig contract met de plantageeigenaars, zooveel mogelijk zich als kleine landbouwers in de kolonie zullen vestigen. Het Gouvernement geeft hun, als zij na afloop van hun contract voor den plantagearbeid in de kolonie willen blijven, een stuk grond om voor eigen rekening te beplanten, en wanneer zij dan tevens van hun recht op vrijen terugvoer naar hun geboorteland afzien, wordt hun bovendien een premie van f 100 toegekend. Van de Britsch-Indische immigranten vestigt een belangrijk aantal zich blijvend in de kolonie, maar bij de Javanen is het verlangen om naar Java terug te keeren meestal zeer groot. Voor onze Nederlandsche kolonie zou het gelukkig zijn, wanneer er meer Javanen konden worden aangevoerd en wanneer dan het grootste deel der Javaansche immigranten in Suriname bleef. De Britsch Indiërs hebben als kolonisten uitstekende eigenschappen ; zij zijn werkzaam en spaarzaam, terwijl zij zich ook steeds doen kennen als goede rustige onderdanen in onze kolonie; zij zijn dus van groot nut en met hun aanwerving en aanvoer moet worden voortgegaan. Toch zou het wenschelijk zijn dat, nu de Britsch Indiërs reeds een vierde deel van de bevolking van de kolonie uitmaken, er minstens een even groot, liefst nog een grooter deel van de bevolking uit Javanen bestond. De Javanen missen de deugd der spaarzaamheid, maar de Javanen toonen, dat ook van hen als kleine landbouwers wel degelijk wat te verwachten is; op enkele plaatsen staan de rijstvelden der Javanen zeer goed. De immigratie kan alleen dan goede vruchten afwerpen, wanneer men zorgt dat op Java en in Britsch Indië de aanwerving in goede handen is; er moet worden voorkomen dat minderwaardige elementen naar Suriname worden gezonden. Minderwaardige elementen werken niet mede voor het doel, dat met de immigratie wordt beoogd, maar bovendien bezwaren zulke elementen de kolonie, daar zij de kosten voor armenzorg doen toenemen. En in Suriname moeten er onder de ambtenaren mannen zijn, die op Java en in Britsch-Indië de zeden-, gewoonten en gebruiken der Javanen en Britsch Indiërs hebben leeren kennen, en die de talen der immigranten verstaan en zich althans eenigszins in die talen kunnen uitdrukken. Het is de vraag, of men zich het groote nut van de kennis van zeden en taal der immigranten wel altijd goed voor oogen heeft gesteld, of althans de zucht om te bezuinigen te dezer zake niet meer gewicht in de schaal heeft gelegd dan wenschelijk was. Gevoelen de immigranten zich in Suriname thuis, dan wordt de kolonie een tweede vaderland voor hen en dan blijven zij er. Welnu, daarvoor is noodig dat zij ambtenaren vinden, die hen verstaan en dat zooveel mogelijk met hun zeden, gewoonten en gebruiken wordt rekening gehouden. Voor den Javaan of Britsch-Indiër, die naar zijn land terugkeert, zijn de kosten althans ten deele vergeefs uitgegeven. De plantage-eigenaars mogen gedurende vijf jaar van de werkkracht hebben partij getrokken, het komt daarop niet alleen aan; de kolonie heeft behoefte aan een gezeten bevolking van kleine landbouwers, die door het grondje dat zij voor zich zelf bebouwen, een eigen belang in de kolonie hebben. Behalve de behoefte aan goede werkkrachten, waarin op verstandige wijze kon worden voorzien, is er nog wat anders waaraan Suriname dringend behoefte heeft, wil in de kolonie hetgeen te gronde is gegaan of een kwijnend bestaan heeft, weder opleven. In de kolonie is geen werkkapitaal, en het Nederlandsch kapitaal stelt zich voor den landbouw in de kolonie bijna niet beschikbaar. Toch heeft de kolonie op het gebied van den landbouw een verleden, dat vertrouwen kan geven. In het begin van de 18de eeuw waren er 400 groote plantages in cultuur; het waren meerendeels suikerplantages, maar men begon zich in dien tijd ook op de cultuur van koffie toe te leggen, terwijl met succes ook beplanting plaats had met indigo en katoen. Behalve de suiker werden in die dagen belangrijke hoeveelheden koffie, indigo, katoen en ook tabak uit Suriname te Amsterdam aangebracht. De katoen werd geteeld op schrale gronden, waar koffie niet wilde tieren. Als men nu daarbij bedenkt, dat er destijds in de kolonie voortdurend moeilijkheden en onderlinge twisten waren, dat telkens op verschillende plantages aanvallen plaats hadden van de gevluchte slaven, die zich in de bosschen ophielden, zelfs bij herhaling van zoo ernstigen aard, dat een groote troepenmacht daartegen moest optreden, dat dus de omstandigheden al zeer weinig gunstig waren, dan zal men moeten erkennen dat de landbouw gebleken is goede resultaten te kunnen opleveren. In het laatst van de 18de eeuw was het aantal plantages nog toegenomen; er waren er toen 591 met succes in cultuur, en het aantal slaven dat in dien tijd op de plantages werkte, bedroeg 45000. En bij de onderhandelingen, die na den val van Napoleon I en na het herwinnen van onze onafhankelijkheid werden gevoerd over de teruggave door Engeland van onze koloniën, toonden onze onderhandelaars er dan ook bijzonder op gesteld te zijn, dat Suriname weder aan Nederland zou komen. Amsterdam en de Amsterdamsche kooplieden hebben in de goede dagen veel voordeel van Suriname gehad. De stad Amsterdam was eerst voor een derde en later na aankoop van het aandeel van de erfgenamen van den Gouverneur van Sommelsdijck voor twee derde gedeelten eigenares van de kolonie, en de kooplieden maakten groote winsten met de producten, die van Suriname werden aangevoerd. Zelfs in de eerste helft van de 19de eeuw heeft Suriname nog heel wat voor de Amsterdamsche kooplieden opgeleverd. Nu wij een eeuw verder zijn, is de toestand echter een geheel andere geworden. Waren er op het einde van de 18de eeuw 591 plantages in cultuur, op dit oogenblik zijn de plantages, op welke althans een eenigszins noemenswaardige cultuur wordt gedreven, nog geen 60 in aantal. En terwijl er vroeger zeer vele suikerplantages waren, zijn er nu nog slechts vijf. Het maakt een allertreurigsten indruk, wanneer men aan de oevers van het hooger deel van de Commewijne en vooral van de Cottica-rivier de vele verlaten of nagenoeg verlaten plantages ziet, die toch in vroeger tijd in 7.00 bloeienden toestand zijn geweest, en waarop nu niets meer geplant wordt of nog slechts enkele hectaren met wat cacao, wat koffie, wat koorn of wat aardvruchten te vinden zijn. En in het district van de Saramaccarivier, dat eerst in het laatst van de 18de eeuw meer in cultuur gebracht is, dat ook suikerplantages had en dat nog in later tijd, vóórdat de ziekte in de cacao was uitgebroken, een goed cacaodistrict was, zijn thans eveneens voor het grooter deel de plantages verlaten en vervallen; daar treft het te meer, omdat het nog zoo lang niet geleden is, dat daar leven en beweging was en dus vele van het thans nog levende geslacht daar bloei en verkeer met eigen oogen hebben gezien. Zou het niet mogelijk zijn den landbouw, die toch vroeger daar met zooveel vrucht werd gedreven, te doen herleven ? De grond is vruchtbaar: dat wordt door niemand betwist, en de ligging van de plantages aan de oevers van de breede, voor betrekkelijk groote schepen bevaarbare rivieren is zoo gunstig mogelijk. De werkkrachten moeten aangevoerd worden en zijn kostbaarder dan in Oost-Indië het geval is, maar de buitengewone vruchtbaarheid van den grond en de zooveel gemakkelijker en goedkooper afvoer der producten wegen daartegen op. Het is in hooge mate te betreuren, dat de Nederlandsche kapitalisten onder den indruk van den veelvuldigen en herhaalden tegenspoed, in Suriname ondervonden, niet gemakkelijk er toe te bewegen zijn zich verder met zaken in de kolonie in te laten. De bestrijding van de krullotenziekte in de cacaocultuur moest met Gouvernementsgeld worden beproefd. In 1907 werden door het Gouvernement voorschotten gegeven om op de plantage Susanna's daal de proef met de inkapping te nemen. Deze inkappingsproef had succes, de krullotenziekte werd overwonnen en de plantage was door de later verkregen goede oogsten in staat de voorschotten geheel aan het Gouvernement te restitueeren. Hoeveel beter zou de stand der cacaocultuur in de geheele kolonie nu reeds geweest zijn, wanneer aanstonds na het succes van de inkappingsproef in alle cacao-aanplantingen zoowel van den grooten als van den kleinen landbouw de inkapping had kunnen worden toegepast, en verder door goed onderhoud een weder optreden van de ziekte had kunnen worden voorkomen. Maar geldgebrek belette dit en crediet was niet te krijgen; het Surinaamsch bestuur wilde door een nieuw voorschot aan een complex plantages nogmaals een proef doen nemen, maar het opperbestuur was niet bereid het crediet, dat door de koloniale staten was toegestaan, goed te keuren. De bacovencultuur is met Gouvernementsvoorschotten begonnen ; de tegenvallers zijn ook bij die nieuwe cultuur niet uitgebleven. Het bleek, dat de cultuur intensief moest gedreven worden en dat daaraan meer zorg en dus ook meer kosten moesten worden besteed dan men eerst gedacht had. Bovendien men moest de zekerheid hebben, dat 3000 hectaren met bacoven beplant zouden worden, omdat anders geen contract voor de geregelde verscheping en afzet der vruchten te verkrijgen was, en men heeft, toen het niet spoedig gelukte de planters zich voor 3000 hectaren te doen verbinden, van de zijde van het bestuur de planters te zeer daartoe overgehaald, zoodat de verhouding tusschen planters en bestuur niet den juisten vorm aannam. Dat heeft moeilijkheden gegeven, doch de cultuur zou daardoor niet mislukt zijn. De verwoestende Panamaziekte is de oorzaak der mislukking geweest; zonder de ziekte zou de cultuur geslaagd zijn en zouden de fouten, die bij den opzet der cultuur gemaakt zijn, geen of weinig invloed hebben gehad. De Congobacove bleek niet voor de ziekte vatbaar te zijn, maar de tegenspoed, die met de Gros Michelbacove tengevolge van de ziekte was ondervonden, maakte het dringend noodig den toestand goed onder de oogen te zien en te overwegen, of en hoe men de cultuur zou voortzetten. Dit leidde tot een plan tot voortzetting der cultuur met Gouvernementssteun met tusschenplanting van cacao, koffie of rubber. In Nederland heeft men daarvan echter niet willen weten. Het systeem van directe steun verstrekking aan de planters deugde niet; het bestuur moest geen directen steun geven aan de planters, dat was een onverdedigbaar systeem. Bij de ontwikkeling van de theorieën over directen steun aan de planters heeft men echter den ongelukkigen toestand, waarin de kolonie verkeert, uit het oog verloren. En daarbij, men was eens met het verleenen van directen steun voor de bacovencultuur begonnen; die cultuur was daardoor mogelijk geworden en de opzet der cultuur was geheel gebaseerd op den directen steun van het Gouvernement. Men had met allerlei moeilijkheden te kampen gehad, en men hoopte profijt te trekken van hetgeen de met de cultuur opgedane ondervinding had geleerd. Ja. er was natuurlijk risico verbonden aan een voortzetting der cultuur, maar de voortzetting kon de kolonie een heel eind vooruit brengen. Door de tusschenplanting zou men naast de bacoven nog een andere cultuur hebben gehad en zou dus niet langer alles op één kaart worden gezet. En slaagden de beide cultures, dan zou de voortzetting volgens het plan geleid hebben tot het in cultuur brengen van een steeds grooter oppervlakte. De verscheping en de verkoop der bacoven was bij voortzetting van den Gouvernementssteun tot 1916 verzekerd. Men heeft in Nederland door het zoogenaamde likwidatiebesluit, waardoor ook het contract voor de verscheping en den verkoop der producten kwam te vervallen, in December 1910 een groote fout begaan ; het heeft verwarring en groote schade gegeven. En terwijl het Gouvernement in afwachting van de totstandkoming van een credietbank niettegenstaande het likwidatiebesluit met voorschotten, zij het tot kleinere bedragen, voor het aanplanten van Congobacoven is doorgegaan, en het Gouvernement dus indirect het planten van Congobacoven nog heeft aangemoedigd, staat men nu voor het feit, dat men de vruchten niet kan verschepen en verkoopen, maar men ze moet laten verrotten en weg werpen. Er zijn groote oogsten geweest; in December 1912 hebben reeds buitengewoon groote verschepingen plaats gehad, maar de United Fruit Company, die de vruchten verscheepte en verkocht, had eerst aangekondigd, dat zij na 1 Januari en naderhand dat zij na 15 Februari 1913 zich uit Suriname zou terugtrekken. Zij heeft gedaan, zooals zij had aangekondigd. Waar moest men met de groote oogsten blijven? De vruchten kunnen niet bewaard worden en zonder bepaald daarvoor ingerichte schepen is het vervoer niet goed mogelijk. Een firma uit Demerary heeft een paar ladingen verscheept, die te Liverpool zijn aangebracht en daar goede prijzen hebben behaald. Het is gebleken dat de vruchten in Engeland en naderhand ook te Rotterdam zeer goed zijn aangekomen en daar zeer gewild zijn. Maar slechts een zeer klein deel der vruchten, die geoogst konden worden, kon aldus worden verscheept. Het opperbestuur in Nederland heeft met den directen steun aan de planters niet willen voortgaan, maar heeft toch ingezien dat met het oog op de moeilijke toestanden in Suriname, waardoor het particulier kapitaal zich niet beschikbaar stelde, hulp van de Regeering niet kon gemist worden. En de Nederlandsche Regeering heeft dus een voorstel gedaan om in een op te richten West-Indische credietbank een derde deel van het kapitaal ten bedrage van 500.000 gulden door de Regeering te doen nemen en over de andere twee derde gedeelten van het kapitaal ad 1 millioen gulden een rente van 5 °/o door de Regeering te doen garandeeren. Dit zou een andere vorm van steun voor den Surinaamschen landbouw zijn, waaraan, naar het heette, niet de gebreken kleefden, v/elke zich voordoen bij het verstrekken van voorschotten door de Regeering aan de planters. Maar de particuliere instellingen, met wie de Regeering had onderhandeld en die voor de twee derde gedeelten van het kapitaal zouden zorgen, hadden zich de vrijheid voorbehouden om ook bankierszaken te doen. In de Tweede Kamer der Staten-Generaal verklaarde men dus waarborgen te missen, dat de in te stellen credietbank werkelijk een cultuurbank zou zijn en dat zij aan den landbouw op goede redelijke voorwaarden crediet zou verleenen. En alleen in het belang van den landbouw is er voor de Regeering aanleiding om de op te richten credietbank te steunen, zoodat men het voorstel, zooals het gedaan was, niet heeft aanvaard. De Tweede Kamer heeft bij een motie als haar oordeel uitgesproken dat de voorgestelde bank geen voldoende waarborg bood, dat zij allereerst en allermeest zou zijn een instelling die aan de groote en kleine landbouw ten goede zou komen. En de Kamer voegde in de motie er aan toe, dat ook duidelijk behoort te blijken dat op het octrooi van de Surinaamsche Bank geen inbreuk wordt gemaakt, omdat ook te dier zake twijfel was geopperd. Men zal nu moeten afwachten, of de Regeering er in slaagt een voorstel te doen om op andere wijze den landbouw te helpen. Het komt er op aan, dat de bacoven kunnen worden verscheept. Nu staat het vast, dat er een bacovensoort is, die in Suriname aardt en die niet voor de Panamaziekte vatbaar is. De cultuur is dus geslaagd, maar de plantages worden verwaarloosd door het geldgebrek van de planters, die ook geen crediet kunnen krijgen. En de vruchten, die er nog zijn, kan men weggooien, omdat de gelegenheid tot verscheping ontbreekt. De hoop moet worden uitgesproken, dat er zeer spoedig gehandeld worde. Er schijnen onderhandelingen met Rotterdamsche firma's te zijn gevoerd; maar de regeling schijnt nog te wachten op de goedkeuring der planters, en er loopen geruchten, dat nu weder de planters bezwaren maken tegen de voorstellen der Rotterdamsche firma's, zoodat de vrees bestaat dat geen resultaat zal worden verkregen. Toen in December 1910 tot de likwidatie der bacovencultuur met Gouvernementsteun werd besloten, werd door den Minister van Koloniën betoogd, dat in enkele maanden voorstellen voor Suriname zouden ter tafel liggen. Nu, bijna vier jaren later is er echter nog niets tot stand gekomen. Het denkbeeld van een cultuurbank is voor Suriname niet nieuw. Bijna een eeuw geleden heeft de Commissaris-Generaal van den Bosch den stoot gegeven tot de oprichting van een West-Indische bank met een kapitaal van drie millioen gulden. Het was ook toen de bedoeling, dat het een particuliere bank zou zijn, maar men kon geen particulier kapitaal krijgen en de bank werd dus geheel met Gouvernementsgeld opgericht. De West-Indische bank heeft in de twee eerste jaren van haar bestaan goed gewerkt. Zij verstrekte belangrijke voorschotten voor den landbouw; verscheidene suikerplantages konden daardoor tot bloei komen en koffie en katoengronden konden weder met goed resultaat worden beplant. De bank zorgde ook voor een regeling van den geldsomloop en gaf wissels af op het Ministerie van Koloniën. Maar in 1831 kreeg men last uit Nederland om geen voorschotten meer te geven; de moeilijkheden met België maakten, dat men in Nederland het geld noodig had en het kapitaal voor de koloniale instelling niet meer beschikbaar kon stellen. Het was dus spoedig met de credietverstrekking gedaan. Het spreekt wel van zelf, dat men aldus met een bank niets kon bereiken. Als men aan de plantages, die men op gang helpt, binnen twee jaren weder het noodige werkkapitaal onthoudt, brengt men ze niet veel verder. Met de bacovencultuur heeft zich dus herhaald wat met de West Indische bank was geschied. Weder heeft men in Nederland halverwege zich teruggetrokken; op het oogenblik, waarop men hoopt goede resultaten te zullen bereiken, blijft men staan en helpt men niet meer. Moge, als er nu op een of andere wijze hulp verleend wordC het verloop niet weder in denzelfden geest zijn! Wanneer men er in slaagt den landbouw weder flink te doen opleven, zal ook de geheele kolonie spoedig weder een ander aanzien krijgen. De stad Paramaribo werd vroeger als een der fraaiste steden van West-Indië beschouwd, maar nadat in 1821 een brand, die bijna een etmaal woedde, het beste deel van de stad in de asch had gelegd, zijn wel vele gebouwen weder opgebouwd, maar is de stad niet meer geworden wat zij vroeger was. En in de latere jaren is tengevolge van de malaise het onderhoud van gebouwen en huizen zóó gebrekkig, dat de toestand er niet beter op wordt. Bovendien verkeeren verscheidene straten en wegen in de stad in den meest droevigen staat, en in Nederland heeft men in de laatste jaren tengevolge van den wensch om het subsidie uit de Nederlandsche kas te zien verminderen, de posten voor onderhoud van straten en wegen zoozeer besnoeid, dat het onmogelijk is voor dat onderhoud ook maar aan de matigste eischen te voldoen. Als men de geschiedenis van Suriname nagaat, stuit men op zooveel dat vroeger merkwaardig was en van welvaart deed blijken, waarvan thans niets meer is overgebleven. Om nog een voorbeeld te noemen, moge herinnerd worden aan de Joden Savanna, op een hoogte aan den rechter oever van de Suriname rivier gelegen. In het laatst van de ij&z eeuw schonk een rijk Portugeesch Israëliet Samuel Nassy, aan de Portugeesch Joodsche gemeente de uitgestreKtheid grond, die dan de Joden-Savanna is geworden. Een mooie steenen Synagoge en een tachtigtal goede huizen werden daar gebouwd, het was een fraai dorp, waar welvaart heerschte. Op 12 October 1785 werd daar nog het eeuwfeest van de stichting der Synagoge gevierd, het was toen wel is waar niet meer de vaste woonplaats van de welgestelde Israëlieten, maar het was nog steeds gebruik dat de gegoede Israëlieten van Paramaribo bij de viering van het loofhuttenfeest telken jare daar eenige weken kwamen doorbrengen, zoodat er toen nog leven en welvaart op de Joden Savanna was. Thans vindt men van dat alles niets meer; op de Joden Savanna staat geen Synagoge, staat geen enkel huis meer, en men kan het zich haast niet voorstellen, dat op die nu geheel verlaten hoogte een welvarend dorp heeft gestaan. In het algemeen was er in de 18de eeuw groote weelde in de wijze van leven in Suriname. Er waren toen te Paramaribo paarden en rijtuigen in overvloed. Het aantal rijpaarden maakte het mogelijk, dat in de dagen van Gouverneur Mauritius, zooals in diens dagboek verhaald wordt, op zijn geboortedag een groot aantal burgers als ridders in roode rokken te zijner eere te paard een optocht hielden. — Op dit oogenblik is het aantal paarden en rijtuigen zelfs te Paramaribo al zeer klein. Bij velen in de kolonie bestaat tengevolge van de zoo herhaalde tegenvallers een groote moedeloosheid; een energiek krachtig optreden komt thans in Suriname weinig voor. De laatste tien jaren heeft men eerst de ziekte in de cacao gehad, en toen men daarna hoopte en vertrouwde zich door de bacovencultuur te zullen herstellen, brak in de bacoven de Panamaziekte uit. Het laat zich hooren, dat die opeenvolgende tegenspoeden de planters zwaar gedrukt hebben. Welnu men trachte dan daar, waar het noodig is, goede energieke werkkrachten voor de directies der plantages uit Nederland te zenden. De hoogere belooning, die uitgezonden werkkrachten eischen, moet niet afschrikken; zij brengt hare rente wel op. Ongelukkigerwijs bestaat in den laatsten tijd bij het jonge opkomende geslacht in ons land geen groote opgewektheid om naar onze koloniën te gaan en zich daar een werkkring te kiezen. Daarbij komt dat voor onze Oost-Indische koloniën door de uitbreiding van onze bestuurswerkzaamheden en door toeneming en ontwikkeling van de particuliere ondernemingen groote behoefte bestaat aan degelijk personeel, en het welvarend Oost Indië natuurlijk meer trekt dan de kolonie Suriname met hare malaise en haar moeilijkheden. Gemakkelijk is het dus niet om de mannen te krijgen, die men in Suriname zoo dringend noodig heeft, en dit maakt dat de voorwaarden bijzonder gunstig moeten zijn, wil men in Nederland goede krachten vinden, die zich voor Suriname beschikbaar stellen. Maar al verdient het dus aanbeveling voorloopig voor de hoofdleiding zoowel in het ambtelijke als in het particuliere zooveel mogelijk personen uit Nederland uit te zenden, het streven moet zijn om de personen, die noodig zijn om onder de hoofdleiders werkzaam te zijn, reeds aanstonds in de kolonie te zoeken; de goede krachten ontbreken daarvoor in de kolonie niet en men biede ook aan die krachten geen ongunstige voorwaarden aan. Wanneer men in de kolonie de gelegenheid om onderwijs tc ontvangen en zich te ontwikkelen, zooveel het kan verbetert, zullen de goede krachten in de kolonie steeds meer en meer te vinden zijn. Een opleiding buiten de kolonie verruimt den blik en. heeft groote waarde, maar de omstandigheden zijn voor velen in Suriname van dien aard, dat zij hun kinderen geen opvoeding in Nederland kunnen doen geven. En beurzen van Gouvernementswege voor een opleiding in Nederland kunnen toch slechts in zeer beperkte mate worden toegekend. Bovendien daaraan zijn bezwaren verbonden; het gemis van de ouderlijke zorg wordt vaak niet goed gemaakt door het betere onderwijs dat in Nederland mogelijk is. En voorts, nu Suriname door de daar ondervonden moeilijkheden en den tegenspoed een zoo slechten naam heeft gekregen, zal het dikwijls voorkomen dat jongelieden, die voor hun opleiding naar Nederland gaan met de bedoeling om later in de kolonie terug te keeren en daar werkzaam te zijn, ten slotte alles in het werk stellen om elders terecht te komen, hetgeen hun dan tengevolge van de groote behoefte aan werkkrachten in Oost-Indië in den regel zal gelukken. Dit komt aan Oost-Indië ten goede, en er wordt dus ook een werkelijk Nederlandsch belang mede gediend, maar Suriname komt zoodoende in steeds minder gunstige conditie. De neiging, om in Oost-Indië een werkkring te zoeken, heeft in den laatsten tijd reeds bij herhaling veelbelovende Surinaamsche jongelieden aan de kolonie onttrokken. De geneeskundige school te Paramaribo, waar de gouvernementsgeneeskundigen voor de districten worden opgeleid en waar ook een diploma kan worden verkregen, dat de bevoegdheid verleent om in de kolonie de genees- kundige praktijk uit te oefenen, geeft in zekeren zin ook een voorbereiding voor het artsexamen in Nederland. Zij, die het Surinaamsch diploma hebben, zijn vrijgesteld van de eerste examens in Nederland en kunnen na een betrekkelijk korten studietijd in Nederland met succes het artsexamen afleggen; zij kunnen dan als officier van gezondheid bij het Oost-Indisch leger in dienst treden. Verscheidene flinke Surinaamsche jongelieden zijn reeds dien weg opgegaan. Aanvankelijk werd het artsexamen in Nederland hoofdzakelijk gedaan door Surinaamsche districtsgeneesheeren, die wegens ziekte of wegens langdurigen dienst verlof naar Nederland hadden bekomen, en die zich den tijd van verlof ten nutte maakten om de vereischte studie te doen. Zij werden daartoe aangemoedigd door de hoogere bezoldiging, die in Suriname wordt toegekend aan de districtsgeneesheeren, die den titel van arts hebben verkregen. Zij bleven dan voor de kolonie behouden. Maar langzamerhand komt het meer en meer voor, dat jongelieden onmiddellijk nadat zij het Surinaamsch diploma hebben verkregen, naar Nederland gaan om dan na enkele jaren als officier van gezondheid naar Oost-Indië te vertrekken. De ruime toelage, die aan den officier van gezondheid vóór zijn vertrek naar Oost-Indië toekomt, stelt hen in staat om de kosten, die voor de studie gemaakt zijn, te restitueeren. Aan de Surinaamsche school zijn leerlingen, die op Gouvernementskosten worden opgeleid, waaruit dan de verplichting voortvloeit om een zeker aantal jaren als districtsgeneesheer in Surinaamschen dienst te werken, maar na terugbetaling van de kosten, die het Gouvernement voor de opleiding heeft besteed, kunnen zij van die verplichting worden ontslagen. En daartoe is te meer aanleiding, omdat in den laatsten tijd het aantal van hen, die opgeleid zijn, zoo groot is, dat het Gouvernement al de opgeleiden niet eens kan gebruiken. Zij, die voor eigen rekening zijn opgeleid, zijn natuurlijk van zelf reeds vrij om te gaan, waarheen zij wenschen te gaan. Slechts een betrekkelijk klein aantal kan in Suriname als particulier geneesheer een bestaan vinden, zoodat zij, die niet bij het Gouvernement verbonden zijn, verplicht zijn ten deele elders een bestaan te zoeken. Men heeft de vraag gesteld of er geen aanleiding is om de geneeskundige school voorloopig te sluiten. Het zou echter niet gelukkig zijn wanneer men tot sluiting van deze instelling overging; zij is de eenige school in Suriname, waar meer onderwezen wordt dan hetgeen de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs kunnen geven. Indien men ook deze instelling wegnam of zij het ook maar tijdelijk sloot, zou men het intellectueele leven in de kolonie, dat uit den aard der zaak toch al niet van groote beteekenis is, nog schaden. Juist door dergelijke instellingen kan men een beteren geest in de kolonie brengen, en de geneeskundige school verzekert ons een degelijk corps Europeesche geneesheeren in de kolonie. Het is een bezwaar, dat flinke Surinaamsche jongelieden, dank zij de school, definitief aan de kolonie worden ont trokken, maar het groote voordeel van het bezit van de school weegt tegen dat bezwaar op. Doch, nu blijkt, hoe de bijzondere voorwaarden van de geneesheeren goede krachten uit de kolonie wegnemen, moet men er wel voor zorgen, dat niet door een te sterke aanmoediging van de opleiding van Surinaamsche jongelieden in Nederland, de goede elementen van Suriname ten slotte geheel voor de kolonie verloren gaan. In een goed bevolkt land is emigratie geen kwaad, maar in een land dat arm is aan bevolking, kan men de goede krachten, die er zijn, niet missen; zij moeten er zooveel mogelijk blijven tot opheffing van land en volk. Men kan echter een maatregel nemen, waardoor de trek van Surinaamsche jongelieden naar Oost Indië geen bezwaar meer zou opleveren. Men kan namelijk uitdrukkelijk bepalen, dat Oost-Indische ambtenaren en officieren voor eenige jaren naar Suriname en omgekeerd Surinaamsche naar Oost-Indië kunnen worden gedetacheerd. De lagere traktementen in Suriname beletten dit op het oogenblik, maar daarin zal verbetering zijn te brengen. Een dergelijke detacheering over en weder zou daarbij een band leggen tusschen de Nederlandsche koloniën, die van zeer veel belang kan zijn. Hoeveel grooter zou daardoor de belangstelling worden, die ook aan Suriname zou ten deel vallen? Wordt nu wel eens geklaagd dat het Ministerie van Koloniën aan de Surinaamsche zaken te weinig aandacht schenkt, bij toepassing der detacheering zou dat anders worden. En ook voor de bevordering der immigratie naar en blijvende vestiging van Javanen in Suriname zou het waarde hebben. Het detacheeren van Nederlandsche ambtenaren naar Suriname geschiedt reeds nu en dan, maar in de Nederlandsche bureau's oppert men daartegen bezwaren; die bezwaren zijn een gevolg van het eigenaardige denkbeeld dat bij sommige ambtelijke kantoren hier voorzit, dat namelijk de koloniale belangen niet als Nederlandsche maar als vreemde belangen moeten worden beschouwd. Suriname heeft krachtens het in 1865 tot stand gekomen regeeringsreglement een vertegenwoordigend lichaam (de koloniale staten) dat de begrooting en de verordeningen, door den Gouverneur der kolonie ingezonden, onderzoekt, dat verordeningen aan den Gouverneur kan voorstellen en dat ook bevoegd is de belangen der kolonie bij de StatenGeneraal en bij den Gouverneur voor te staan. Oorspronkelijk werden vier dei leden van dit vertegenwoordigend lichaam, door den Gouverneur benoemd, terwijl de overigen werden gekozen door de kiezers, dat zijn de ingezetenen, die 25 jaar oud zijn en een zeker bedrag in de directe belastingen betalen. Thans worden alle leden door de kiezers gekozen. Het is in de laatste jaren niet altijd even gemakkelijk de geschikte elementen voor het lidmaatschap der koloniale staten te vinden. Aan het lidmaatschap is geenerlei vergoeding verbonden, zelfs geen presentiegeld wordt toegekend. En het wegtrekken van goede krachten uit de kolonie, waarop boven werd gewezen, maakt het aantal geschikte elementen steeds kleiner. De vaststelling der begrooting in de kolonie kan niet anders dan een voorloopige zijn, zoolang Nederland een subsidie voor de kolonie moet geven; het spreekt vanzelf dat de Nederlandsche wetgevende macht de eindbeslissing moet hebben, wanneer de Nederlandsche kas voor de koloniale uitgaven moet openstaan. Indien dus de begrooting in Nederland wordt gewijzigd, heeft men in Suriname het recht niet zich te beklagen. Toch verdient het aanbeveling, dat de Nederlandsche wetgevende macht niet wijzigt, zonder voorafgaande goede en degelijke overweging. De Minister van koloniën zal, wanneer bezuinigd kan worden, er zeker niet tegen moeten opzien om posten te schrappen, maar voor hetgeen noodzakelijk is en voor hetgeen waarvan met grond kan verwacht worden dat het strekken kan om de kolonie vooruit te brengen, moet geld wortien beschikbaar gesteld en moet zelfs, wanneer de Staten de begrooting hebben verminderd, de Minister de oorspronkelijk door den Gouverneur voorgestelde posten weder herstellen. Het streven om het subsidie te verminderen is een gerechtvaardigd streven, maar men moet zorgen dat de zuinigheid de wijsheid niet bedriegt. En de Minister heeft daarbij een groote verantwoordelijkheid, want de Tweede Kamer, die in den regel den tijd mist om de Surinaamsche begrooting kalm en rustig te behandelen, maakt slechts zelden van haar recht om te amendeeren gebruik; het gemis aan kennis van de toestanden maakt haar dat ook niet goed mogelijk. In de kolonie daalt men bij de behandeling der begrooting tot in allerlei kleine details af; de voorloopige verslagen, die de koloniale staten uitbrengen, zijn dan ook meestal van een wel wat overdreven omvang. De Gouverneur woont de beraadslagingen in de Staten niet bij, hij zendt zijn hoofdambtenaren om als zijne gedelegeerden de begrooting te verdedigen. De Staten geven niet altijd blijk dat zij de positie van die gedelegeerden begrijpen. Die gedelegeerde hoofdambtenaren zitten niet in de Staten om hun bestuurshandelingen te verdedigen, zij zijn tegenover de Staten niet verantwoordelijk voor hetgeen zij als hoofdambtenaar doen of nalaten; zij zijn alleen verantwoordelijk tegenover den Gouverneur, en de Gouverneur is uitsluitend verantwoordelijk tegenover het Opperbestuur in Nederland. De Gouverneur opent gewoonlijk telken jare in persoon de Statenzitting; hij pleegt dan in zijn openingsredevoering een overzicht te geven van den toestand der kolonie gedurende het afgeloopen jaar, en daaraan een programma voor het komende jaar toe te voegen. De Staten zenden dan na de opening der zitting een commissie uit hun midden aan den Gouverneur om hem voor zijn openingsrede dank te zeggen. Dat is de eenige persoonlijke aanraking, die de Gouverneur met de Staten heeft. Door de zoogenaamde Surinamecommissie, die in 1911 door het Opperbestuur is benoemd, om voorstellen in het belang van Suriname te doen, is het denkbeeld geopperd om den Gouverneur als voorzitter van de Staten te doen optreden, ten einde hem aldus grooteren invloed op den gang van zaken bij de Staten te geven. De Surinamecommissie beroept zich voor haar denkbeeld op het feit, dat de Commissarissen der Koningin in de provinciën de Provinciale Staten voorzitten. Men kan dit echter niet op één lijn stellen. De Provinciale Staten beraadslagen en beslissen niet over voorstellen van den Commissaris der Koningin, maar over voorstellen van het College van Gedeputeerde Staten, hetwelk wel door den Commissaris wordt voorgezeten, maar hetwelk overigens door de Provinciale Staten uit hun midden wordt gekozen. Het is waar dat de Gouverneur geen direkt middel heeft om een ontwerp verordening, dat hij bij de Staten heeft ingediend, in behandeling te doen nemen. De Staten zijn vrij om ontwerpen, die zij liever niet zien tot stand komen, te laten liggen. Doch onderhandsch overleg van den Gouverneur met den Voorzitter der Staten kan meestal wel een gewenschte uitwerking hebben. En wanneer de Staten niet willen medewerken, kan bij Koninklijk besluit er in worden voorzien. Het komt er maar op aan of de Minister van Koloniën bereid is om, ingeval de Gouverneur het noodig oordeelt, een regeling bij Koninklijk besluit uit te lokken. Als de Minister toont den Gouverneur krachtig te willen steunen, schijnt dat beter en meer afdoende dan de opdracht van het voorzitterschap van de Staten aan den Gouverneur. Een goede samenwerking van den Minister met den Gouverneur is dringend noodig; zulk een samenwerking kan vele bezwaren opheffen. De Minister, die meestal de Surinaamsche toestanden niet kent, moet de adviezen van den Gouverneur ernstig bestudeeren en overwegen, en moet zich niet door ambtenaren, die alleen de Oost-Indische toestanden kennen, in een voor Suriname niet passende richting laten drijven. Zal voor de huishouding van de kolonie nog langen tijd een financieele bijdrage van het moederland noodig zijn? Het is te vreezen, dat de bijdrage van Nederland in de eerste tijden niet zal kunnen worden gemist. Men kan natuurlijk een groot deel der uitgaven op de Nederlandsche begrooting brengen en zoodoende het tekort op de koloniale begrooting verminderen, maar in werkelijkheid is dat geen vermindering van het tekort. Het is geheel anders geloopen dan men het zich vroeger had gedacht. De Gouverneur VAN PanhüYS, die in den aanvang van het jaar 1816 het bestuur over de kolonie op zich nam, toen Suriname weder aan Nederland was teruggegeven, gaf aan den Minister van Koloniën te kennen, dat Suriname ruimschoots in staat was om in eigen behoeften te voorzien en alle ambtenaren en zelfs de militaire macht uit eigen fondsen te betalen. De Commissaris-Generaal VAN DEN BOSCH was zelfs van meening dat de financiën van Suriname van dien aard waren, dat niet alleen de eigen kosten van Suriname door de kolonie konden worden betaald, maar dat ook de tekorten van de Curagaosche eilanden uit de Surinaamsche inkomsten zouden kunnen worden gedekt. Het is bedroevend, dat die goede verwachtingen van den Gouverneur VAN PANHUYS cn van den Commissaris-Generaal VAN DEN BOSCH in later tijd in het geheel niet zijn verwezenlijkt en dat de financieele toestand integendeel zoo bijzonder ongunstig is gebleken. Behalve de 5 a 6 maal honderdduizend gulden, die Nederland jaarlijks op de Nederlandsche begrooting uitgeeft voor de wedde en verblijfkosten van den Gouverneur en voor de kosten der militaire macht in de kolonie, is er in den laatsten tijd telken jare een zeer belangrijk subsidie uit de Nederlandsche kas aan de kolonie gegeven; er zijn zelfs jaren geweest (1907, 1908 en 1910), waarin het subsidie het bedrag van 9 ton heeft overschreden en het millioen naderde. En er is sinds de invoering van het regeeringsreglement van 1865 geen enkel jaar geweest, waarin men het zonder Nederlandsch subsidie heeft kunnen stellen. In de jaren 1898 en 1899 is het subsidie laag geweest, namelijk respectievelijk ruim 38 en ruim 177 mille, maar overigens was het altijd hooger. Voor den aanleg van den spoorweg naar het binnenland, waartoe in 1903 is besloten, is een bedrag van 8% millioen van het moederland geleend. De rente van dat bedrag wordt op de Surinaamsche begrooting gebracht, en de aflossing, waarmede volgens de gemaakte regeling in 1916 moet worden begonnen, zal er dan nog bijkomen, maar er is geen kans, althans in tal van jaren niet, dat Suriname daarvoor uit eigen middelen zal kunnen zorgen. De spoorweg rendeert niet en brengt zelfs zijn exploitatiekosten niet op. De rente van de bedragen, die besteed zijn voor de zoogenaamde productieve werken, zal de kolonie voorloopig evenmin kunnen opbrengen; die werken zijn nog niet productief gebleken. Kon nu de kolonie althans maar haar eigen huishouding betalen! Maar ook dat is op het oogenblik nog lang het geval niet. Zoolang de economische toestand niet verbetert, zal men er niet komen. Stelsels en plannen, waarmede men tot vermindering van het subsidie wil trachten te komen, kunnen nut hebben; maar alleen wanneer de landbouw zich herstelt, zal men werkelijk een goed resultaat kunnen bereiken. Suriname is nu eens een landbouwkolonie en op de verbetering en den vooruitgang van den landbouw moet men zich dus toeleggen. In de laatste jaren zijn de belastingen verzwaard. De inkomstenbelasting en de huurwaardebelasting zijn verhoogd en er is een rij- en voertuigenbelasting ingevoerd, terwijl ook de invoerrechten zeven jaren geleden een verhooging hebben ondergaan. In hoever nog verder nieuwe en hoogere lasten zouden kunnen worden opgelegd, moet worden onderzocht. Er is gesproken van verhooging van schoolgelden en van het omzetten van kosteloos in betaald onderwijs. In die richting wordt in de kolonie reeds gewerkt en dit verdient aanbeveling, maar veel zal men er niet mede bereiken; de bedragen zijn niet van dien aard, dat zij invloed van beteekenis kunnen hebben. Er is gesproken van wegen- en straatgeld, maar daargelaten of de huiseigenaren veel zouden kunnen opbrengen, een goede aanleg en een goed onderhoud van de straten zou daarmede gepaard moeten gaan, zoodat het subsidie er zeker niet door zou verminderen. De kosten van het onderwijs zijn voor een kolonie, die niet meer dan ongeveer 90.000 ingezetenen heeft, niet onbelangrijk; zij bedragen met inbegrip van de kosten der inspectie meer dan f400.000. De kosten van de geneeskundige school zijn daaronder niet begrepen. Er wordt daarvoor niet anders gegeven dan gewoon lager onderwijs en op twee scholen, de zoogenaamde van Sypesteynschool en de Hendrikschool, uitgebreid lager onderwijs, op de laatste ook eenig middelbaar onderwijs. De hoogste klasse van de Hendrikschool wordt geacht gelijk te staan met de derde klasse van de hoogere burgerscholen in Nederland. De kosten van deze twee scholen (van Sypesteyn- en Hendrikschool) zijn ruim f 71.000, en de opbrengst der schoolgelden wordt geraamd op f 32.000, terwijl de opbrengst van de school voor gewoon lager onderwijs, die een paar jaar geleden in een betalende school is omgezet, gesteld is op f 3700 en voor de normaalschool tot opleiding van onderwijzers gerekend wordt op een opbrengst van f 4000. Het saldo, dat de kolonie voor het onderwijs heeft uit te geven, blijft dus groot. En toch zijn er niettegenstaande de kosten, die besteed worden, op onderwijsgebied nog vele onvervulde wenschen. Een meer praktisch en meer aanschouwelijk onderwijs, waarmede reeds een proef wordt genomen, eischt een reorganisatie, die noodzakelijk tot eenige grootere uitgaven leidt; aan bewaarschool-onderwijs bestaat groote behoefte. De Suriname-commissie heeft ook nog den wensch uitgesproken, dat voortgezet onderwijs verplichtend zal worden" gesteld. Sedert 1877 heeft men in de kolonie leerplicht voor kinderen van 7 tot 12 jaar; de commissie zou willen dat voortgezet onderwijs verplicht zou zijn op één dag van de week of eenige middagen of waar mogelijk 's avonds, tot het 16de jaar of zelfs nog langer. Inderdaad voortgezet onderwijs, verschillend naar den aard van het vak dat de kinderen kiezen, (vakteekenen, landbouwkunde enz.) zou zeer heilzaam zijn; voor de kinderen van 12 jaar en ouder zou eenige leiding zeer veel waarde hebben. Plannen voor dit alles zijn bij herhaling in de kolonie uitgewerkt, maar tot uitvoering is het niet gekomen, omdat de kosten steeds een beletsel waren. Naast het Gouvernements-onderwijs worden uit de bovengenoemde onderwijsuitgaven ook de subsidies voor het bijzonder onderwijs betaald; deze maken in totaal een bedrag uit van bijna f 172.000. Het zijn de Roomsch Katholieke missie, de Evangelische Broedergemeente en de Vrije Evangelisatie, die verschillende goede scholen hebben en subsidies krijgen. De vaste regel is dat geen subsidie wordt gegeven, indien niet van het heffen van schoolgeld wordt afgezien. Het ware beter, wanneer niet aan dezen regel werd vastgehouden. De bemoeiingen van de zendingsgenootschappen op onderwijsgebied worden zeer op prijs gesteld. Oorspronkelijk had de Evangelische Broedergemeente het grootst aantal leerlingen op hare scholen, zoodat zij ook het grootst onderwijssubsidie ontving. Blijkens de laatste begrootingen is dit veranderd en is het nu de Roomsch Katholieke missie, aan wie het hoogste bedrag voor onderwijssubsidie toekomt. De Vriie Evangelisatie heeft veel minder leerlingen; zij heeft slg<ïj*fir2e^M^^^^e%^uitgebi eid lager onderwijs. In 1735 kwamen voor het eerst drie broeders der Moravische Broederschap (thans de Evangelische Broedergemeente) in de kolonie; zij waren naar de kolonie gezonden om te onderzoeken, of en hóe de gemeente haar zendingsarbeid daar zou kunnen verrichten. De Moravische Broederschap vestigde zich in 1739 in Suriname. De Gouverneur Mauritius, die ongeveer in het midden van de 18de eeuw het bestuur voerde, was aan de Christelijke Zending zeer welgezind. Hij hoopte dat de verbreiding van het Christendom ook op de planters een goeden invloed zou hebben en het lot der slaven op de plantages zou worden verzacht. Het was onder zijn bestuur, dat door een Protestantsch predikant voor het eerst een slaaf als Christen werd gedoopt. De Moravische Broederschap had zijn steun en heeft ook onder de slaven haar zendingswerk gedaan; zij is steeds met succes in de kolonie werkzaam gebleven en wijdt zich ook nu nog met toewijding aan haar zeer omvangrijke taak. Behalve het onderwijssubsidie wordt haar voor haar eeredienst door het Gouvernement nog een jaarlijksch subsidie uitgekeerd (in 19x3 f 16000). De Roomsch Katholieken zijn eerst later hun werk in de kolonie begonnen; aanvankelijk werden zij niet toegelaten. In het laatst van de zeventiende eeuw werd tegen den Gouverneur VAN SOMMELSDIJCK bij de Directeuren van de Geoctroyeerde Societeit van Suriname in Holland een klacht ingediend op grond dat hij twee Paapsche geestelijken in de kolonie had toegelaten, waardoor vele kolonisten den Katholieken godsdienst aannamen. Men achtte dit hoogst bedenkelijk en men eischte dat VAN SOMMELSDIJCK de beide geestelijken naar Holland zou terugzenden. De beide geestelijken waren echter inmiddels overleden en VAN SOMMELSDIJCK liet, om aan den ontvangen last te voldoen, hun lijken opgraven en hun gebeente naar Holland zenden. Men was daarover zeer ontstemd en de beenderen der overleden priesters werden weder naar Suriname teruggezonden, waar zij weder werden begraven. De Katholieken hebben later bij herhaling pogingen aangewend, teneinde hun de vrijheid zou worden gegeven om hun godsdienst openlijk te belijden en hun gemeente te doen erkennen. In het laatst van de 18de eeuw luidden de adviezen in Suriname dat men tijden beleefde, waarin vele vooroordeelen schenen te wijken en dat men dus de vrijheid kon toestaan, mits de openbare godsdienstoefening beperkt zou blijven tot de stad Paramaribo, de Roomsch Katholieke kerk naar buiten geen ander aanzien zou hebben dan een gewoon burgerhuis, de priesters zich in het openbaar slechts in gewone burgerkleeding zouden vertoonen en geen slaven Roomsch Katholiek zouden worden gedoopt. Onder die beperkende voorwaarden werd de Roomsch Katholieke gegemeente erkend, en in 1785 kwamen twee priesters in de kolonie aan, terwijl twee jaren later de kerk werd ingewijd. In het begin van de 19de eeuw heeft Gouverneur de Frederici de Roomsch Katholieke kerk weder doen sluiten, omdat de gemeente haar verplichting om voor hare armen te zorgen, niet naleefde; de sluiting duurde echter slechts kort. Later zijn de beperkende voorwaarden allen vervallen en de Roomsch Katholieke gemeente heeft zich in de kolonie sterk uitgebreid; zij genoot in 1913 voor traktementen van geestelijken en vergoeding van huishuur f 16.800, dus nog f 800 meer dan de Evangelische Broedergemeente voor haar eeredienst ontvangt. Zoowel de Protestanten als de Roomsch Katholieken strekken hun zorgen ook uit tot de lijders der melaatschheid. De Protestantsche inrichting voor lepralijders, Bethesda, heeft bijna vijftig zieken opgenomen en de Roomsch Katholieke inrichting, de Gerardus Majella inrichting, ongeveer 120. In het Gouvernementgesticht „Groot Chatillon" worden 120 tot 140 zieken verpleegd. Het is zeer droevig, dat de ziekte der melaatschheid, waarvan de besmetting zoozeer gevreesd wordt, in de kolonie nog zooveel voorkomt. De zieken, die eens in een gesticht zijn, moeten in een gesticht blijven. Hoezeer ook studiën worden gemaakt, men heeft helaas nog geen middel ge vonden om de lepra afdoende te bestrijden; genezing komt dan ook niet voor. De voorschriften laten vrijheid om lijders bij zich in huis te verzorgen en te verplegen, maar dan mogen zij nooit buiten 't huis komen. Hij, die zich op de openbare straat vertoont en dien men verdenkt aan de ziekte te lijden, wordt aangehouden en in het hospitaal door een daarvoor aangewezen commissie van geneeskundigen onderzocht. Constateert die commissie de ziekte, dan volgt de onmiddellijke opname in een gesticht. Een zevental jaren geleden heeft een onderzoek plaats gehad onder leiding van den Procureur Generaal om na te gaan of het aantal lijders dat in eigen huis verblijft, belangrijk is; men is door het onderzoek tot de conclusie gekomen, dat het aantal lijders niet toeneemt, maar dat er toch nog een 400-tal in de kolonie zijn, die niet in een der gestichten zijn opgenomen. Voor de zoo weinig bevolkte kolonie is dit een vrij groot aantal. Ook onder de Britsch Indische immigranten doet zich de ziekte veel voor, maar de Britsch Indische Regeering verzet er zich niet tegen, dat de lepralijders die uit Britsch Indië afkomstig zijn, naar hun land worden teruggezonden, indien zij dat wenschen. Bij herhaling zijn dan ook Britsch Indische lepralijders met een terugkeerend transport Britsch Indiërs huiswaarts gevoerd. Er zijn ook Javanen die aangetast zijn, maar een belangrijk deel der lijders zijn Negers en Creolen. Het is slechts bij uitzondering, dat de ziekte zich bij Europeanen vertoont. Een zevental jaren geleden zijn twee Europeesche militairen melaatsch geworden; zij zijn per zeilschip tegen zeer hooge kosten naar Nederland vervoerd, waar één hunner spoedig gestorven is, terwijl men zeer veel moeite heeft gehad om den andere in een ziekenhuis te doen opnemen. De Protestantsche inrichting Bethesda ligt naast de Gouvernements-inrichting Groot Chatillon aan de Suriname rivier, ongeveer twee uur stoomens de rivier op van Paramaribo af. De onmiddellijke omgeving der beide inrichtingen is onbewoond. De Roomsch Katholieke Gerardus Majella-inrichting is in de stad Paramaribo gelegen in de Gravestraat, een der hoofdstraten naast het militair hospitaal. Dit is zeker niet de meest gewenschte plaats voor een lepra-inrichting. Het is toch van veel belang, dat de aanraking met de buitenwereld zooveel mogelijk vermeden wordt, althans dat die zooveel mogelijk onder controle staat; en in de tropen, waar de huizen en dergelijke inrichtingen uit den aard der zaak meer open zijn, is de controle op de aanraking met de buitenwereld in het midden der stad zeer moeilijk. Was er nog geen inrichting in de stad, dan zou zeker geen vergunning voor plaatsing in de stad moeten worden gegeven. Maar nu de inrichting ééns in de stad is en reeds zoo groote uitbreiding heeft gekregen, is het moeilijk haar naar elders te doen verplaatsen. Indien men de inrichting in de stad zou willen sluiten, zou het Gouvernement voor de lijders, die in de inrichting zijn opgenomen, moeten zorgen, en het is duidelijk, dat daardoor weer belangrijke kosten zouden worden veroorzaakt. Men moet daarbij erkennen dat de verzorging der lijders in de Gerardus Majella-inrichting uitstekend is en dat men al het mogelijke doet om aanraking met de buitenwereld te voorkomen. Het spreekt vanzelf, dat vele lijders geneigd zijn, wanneer zij aangehouden worden, een inrichting in de stad te veikiezen boven een inrichting, die betrekkelijk ver van de stad verwijderd is. Bezoeken zijn gemakkelijker in de stad dan daarbuiten. Wel wordt aan familileden en kennissen zooveel mogelijk gelegenheid gegeven om bezoeken te brengen aan de buiten de stad gelegen inrichtingen, maar daaraan zijn toch altijd meer bezwaren verbonden; het kost meer tijd en geeft meer omslag. Daar de inrichting in de stad een Roomsch Katholieke inrichting is, worden echter alleen die lijders opgenomen, die tot de Katholieke gemeente behooren of die, indien dat nog niet het geval is, bereid zijn zich Katholiek te laten doopen. De lijders in de inrichtingen toonen steeds zeer erkentelijk te zijn voor bezoek en voor de daarbij blijkende belangstelling. En men moet dan ook bezoek aan de inrichtingen, zij het onder controle, toestaan; men mag niet vergeten, dat men te doen heeft met zieken, die in het algemeen belang ter voorkoming van uitbreiding der ziekte levenslang hun vrijheid missen. Bij goede controle kunnen bezoeken niet tot besmetting of tot een uitbreiding der ziekte leiden. Iedere inrichting heeft haar orkest, dat uit zieken is samengesteld ; bij een bezoek van den Gouverneur wordt hij door de muziek van de orkesten verwelkomd en wordt in den regel door een of meer der zieken namens de anderen gesproken. Een dergelijk bezoek, vooral wanneer men het voor de eerste maal medemaakt, grijpt zeer aan. De zieken stellen zeer op prijs wat voor hen gedaan wordt. En bij de aanbieding van de geschenken, die H. M. onze Koningin in 1909 voor de inrichtingen heeft doen zenden, gaven zij blijk van groote dankbaarheid, dat ook onze Koningin hen niet vergeet. De kosten, die de verpleging der lepralijders veroorzaakt, zijn voor de kleine kolonie een betrekkelijk zware last. De particuliere liefdadigheid werkt krachtig mede, maar er is bovendien voor de twee particuliere gestichten subsidie noodig, zij ontvangen f 250 subsidie jaarlijks uit de Gouvernementskas voor iederen lijder, die bij hen verpleegd wordt zoodat aan subsidies jaarlijks meer dan f 40.000 wordt uitbetaald. De Gouvernementsinrichting, waar in de laatste jaren veel verbeterd is, waar nu ook vrouwelijke verpleging voor de vrouwelijke zieken is, eischt op het oogenblik f 55-000 's iaars, wat allicht nog zal toenemen. Maar hoe dit zij, daarop mag niet bezuinigd worden; het zou onwaardig zijn, wanneer het Nederlandsche Gouvernement het daar op wilde In de laatste jaren heeft zich vooral onder de plantagearbeiders in steeds toenemende mate een ziekte voorgedaan, die no Koen (door Prof. Mr. J. E. Heeres). — Voetius (door Prof. ] Dr. H. Visscher). — Groen van Prinsterer (door Jhr. j Mr. de Savornin Lohman). — Thorbecke (door Henri v. d. Mandere).— Is. da Costa (door J. C. Rullman). Vraag ook den Catalógus van „m annen en Vrouwen van Beteekenis in onze dagen". — Keuze van ruim 200 diverse nrs. Boeken van Wijsheid en Schoonheid i Per deel van + 240 blz. ingenaaid f 1.50; keurig gebonden f 1.90 I (Iedere bladzij is in een rood kadertje gevat) SCHOPENHAÜER door Prof. van der wyck 5 SHAKESPEAltE door edw. b. koster SPINOZA door Dr. j. d. bierens^de haan In deze boeken vindt men de dichters en denkers zelf aan 't woord in zorgvuldige vertaling en verhelderd door een inleiding en aanteekeningen. Verdere deelen ter perse. Groote Denkers Compleet in 3 deelen a f 2.50 gebonden per deel. — Elk deel in 6 losse stukken f 2.—. Afzonderlijke nrs. (elk nr. één wijsgeer behandelend) f 0.40 GROOTE DENKERS (W ijsbegeerte der Oudheid), door Julius de Boer. (Heraclitus. — Socrates. — Plato. — Aristoteles. — Philo van Alexandrië. — Plotinus). GROOTE DENKERS (Nieuwere Wijsbegeerte), door Julius de Boer. (Baco van Verulam. — Descartes. — Spinoza. — Locke. — Leibniz. — Hume). GROOTE DENKERS (Nieuwste Wijsbegeerte), door Dr. A. H. de Hartog. (Kant. — Schopenhauer. — von Hartmann. — Fichte. — Schelling. —- Hegel). Uitgave der Hollandia-Drukker\j te Baarn In verband met de TIJDSOMSTANDIGHEDEN vestigen wij in 't bizonder de aandacht op de volgende PRO EN CONTRA-nrs.: Beperking v. Internationale Bewapening (Pro: Henri v. d. Mandere; Contra: Prof. S. R. Steinmetz). f 0.40 Neutraliteit van Nederland (Pro: H. van der Mandere; Contra: Jhr. Mr. W. Th. van Doorn). f 0.40 Een Volksleger (Pro: Majoor L. W. J. K. Thomson; Contra: Kapitein H. van Soetermeer Vos). f 0.40 Militarisme (Pro: Jhr. Beelaerts van Blokland; Contra: Dr. Louis A. Bahler). f 0.40 Recht v. Oorlogsverklaring door de Staten-fteneraal (Pro: E. Kempe; Contra: Henri van der Mandere). f 0.40 Een Yerbondfjmet België (Pro: Dr. W. Zuideina; Contra: Dr. M.®Rudelsheim). f 0.40 Vaderlandsliefde (Pro: Charles Boissevain; Contra: J. F. Ankersmit). f 0,40 Afschaffing van Krijgsraden (Pro: Henri van der Mandere ; Contra: Generaal Prins). f 0.40 Maandelyksch Boek-Bericht (6) Sedert de vorige opgave zijn bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn nieuw verschenen: Dr. Paul Carus, De Philosophie als Wetenschap. Geautoriseerde vertaling uit het Engelsch door A. S. H. Booms. f 0.40 Over dit boekje, waarmede de schr. een poging doet om de Wijsbegeerte wetenschappelijk te grondvesten, schreef een bekend Engelsch geleerde aan Prof. Deshumbert, Secretaris v. h. Int. Comité v. Propaganda v. d. Toepassing v. d. Zedeleer gegrondvest op de wetten der Natuur, o. a. het volgende: .,Ontvang werkelijk mijn besten dank voor de toezending van het werkje getiteld: „de Philosophie als Wetenschap" van Dr. P. Carus. U hadt mij niets kunrien zenden dat mij meer belang inboezemde, en dat aantrekkelijker en genotrijker van inhoud voor mij was. De belangstelling wordt steeds opgewekt en gaande gehouden door de helderheid van zijne voordracht en de schoonheid van zijn stijl... Ik wil nu bepaald zijn werk „de Philosophie der Wetenschap" geheel in^ mijn bezit hebben, het werk waarvan dit geschrift de inleiding schijnt Dr. C. H. Sissingh, Over Beroepskeus, f0.40 Dit boekje van den bekenden Arnhemschen Zenuwarts moet door alle ouders gelezen worden. Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman, Groen van Prinsterer. f 0.40 Dit geschrift is daarom zeer belangwekkend wijl de schrijver kon gebruik maken van een autobiographie van Groen (berustende in het Huisarchief), die nog nooit uitgegeven is en tot heden nagenoeg geheel ongebruikt was gebleven. G. Horrëus de Haas, De Belijdenisquaestie in de Neder 1. Herv. Kerk. f 0.40 . De belijdenisvraag is weer actueel geworden. Op de bekende groote Haagsche Conferentie werd het Vrijzinnig standpunt uiteengezet door Dr. G. J. Niemeyer, Voorzitter v. d. Vereeniging van Vrijzinnige Hervojmden. Dat dit standpunt echter niet door alle Vrijzinnigen wordt gedeeld, bleek al spoedig. Ds. Horrëus de Haas is een dergenen uit het Vrijzinnige kamp die tegen Dr. Niemeyer's voorstellen zijn stem verhief. Prentice Muiford, De Zwijgende Kracht. Vertaald door Mevr. B. Nolthenius-Mertens. Tweede Druk. f 1.25 ing.; f 1.65 geb. Een boekje dat in deze moeilijke dagen goud waard is. Het kan helpen om den wil te stalen en den geest frisch te houden. Een Nederlandsche Opera. Pro: C. v. d. Linden (Oud-Dir. Ned. Opera te Amsterdam); Contra: Haganus. f 0.40 Ch. S. Lugt (Houtvester), De Bosschen van Nederlandsch-Indië, hunne Benutting en Verzorging. f 0.40 INHOUD: Inleiding; De Djatibosschen op Java; Bosschen der Buitenbezit tingen 5 Boschbewaking en Boschpersoneel. In de reeks „HISTORISCHE KARAKTERS" is zoo juist verschenen: M. W. MACLAINE PONT Op de Grenzen der Middeleeuwen Het Lieven van Jacoba van Beyeren Met een Portret — Ingenaaid f 1.50; gebonden f 1.90 Nu wij de gelegenheid te over hebben, om kennis te nemen van al wat den modernen krijg betreft, is het zeker hoogst belangwekkend ons eens terug te verplaatsen naar de dagen, dat het oorlog-voeren zoo geheel anders toeging, schoon niet minder hevig dan thans. Met fijne pen heeft de bekende schrijfster in dit boek een vrouwenleven geschetst temidden van de woelingen van een fel bewogen tijd, toen ons land door binnenlandsche oorlogen verscheurd werd. In deze zeilde serie verscheen reeds eerder: JOHAN H. BEEN Dagen en Daden van Admiraal Dubbelwit (Witte Cornelisz. de With) Tweede Druk. — Met Portret — f 1.50 ing,; f 1.90 geb. Een boek uit ons groot nationaal verleden, dat in deze dagen oud en jong kan verkwikken en sterken. Een Boek dat goud waard is in tyden van onrust en druk. PRENTICE MULFORD De Zwijgende Kracht Vertaald door B. NOLTHENIUS — MERTENS Tweede druk — f 1.25 ing.; f 1.65 geb. T elegraaf: „We zouden willen zeggen: als ge het wèl meent met een uwer vrienden, stop hem dan dit edele boekje in zijn zak! Het bevat veel, wat den modernen, rusteloozen zenuwmensch van heden een zegen zal zijn wanneer hij het leest... O, wat leest dit boekje „makkelijk" en hoe moet het iedereen „opkwikken", verfrisschen en blij-maken". Nieuws van den Dag: „Een oogenblik aandacht voor dit zeer bijzondere boekje, een werk van nog geen tweehonderd bladzijden. Maar elke regel van elk dier bladzijden is een bladzijde van een gewoon boek". De Vrouw: „Wat een merkwaardig boekje is het toch! Onverschillig kan niemand er tegenover blijven staan, moediger en opgewekter komt de lezer uit de lezing van het werkje te voorschijn ... Het spreekt hier en daar op wonderlijk geheimzinnige wijze tot den innerlijken mensch. Een van die boeken, die ondanks wat zonderlings hier en daar, als een vriend zijn, die met stevigen houvast uw hand grijpt tot steun, als het leven soms moeilijk en struikelen op den oneffen weg mogelijk is". Uitgave der Hollandia-Drukkerij te Baarn