s. DE VARIANTEN VAN VONDEL'S PALAMEDES EENE BIJDRAGE TOT DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN DEN DICHTER DOOR l)r. J. L. YVALCH Db 2392 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1906 DE VARIANTEN VAN VONDEL'S PALAMEDES 1 DE VARIANTEN VAN VONDEL'S PALAMEDES EENE BIJDRAGE TOT DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN DEN DICHTER DOOR Dr. J. L. WALCH 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1906 Stoomdrukkerij Koch 8c Knuttel — Gouda. INHOUD. Blz. Inleiding 1 EERSTE HOOFDAFDEELING. Veranderingen om eene reden van taalkundigen aard. Eerste Hoofdstuk. Streven naar zuiverder Hollandsch 17 Tweede Hoofdstuk. Moderniseering . . 35 TWEEDE HOOFDAFDEELING. Veranderingen om eene reden van letterkundigen aard. Eerste Hoofdstuk. Streven naar juister uitdrukking 99 Tweede Hoofdstuk. Streven naar meerdere welluidendheid en sierlijker zegging 136 Derde Hoofdstuk. Streven om de verzen voller te maken 160 Vierde Hoofdstuk. Streven naar meerdere natuurlijkheid van uitdrukking . . . 169 Vijfde Hoofdstuk. Streven naar een het treurspel waardigen toon, als gevolg van Vondel's meerdere bezadigdheid op lateren leeftijd. . . . 177 DERDE HOOFDAFDEELING. Veranderingen ten gevolge van gewijzigde levensbeschouwingen en van de veranderde tijdsomstandigheden, enz 186 Besluit 198 INLEIDING. In de overbekende uitingen van Horatius Saepe stilum vertas 1), en nonum prematur in annum 2) vinden we onmiskenbare bewijzen, dat dichterlijke zelfcritiek — of wil men liever: de zelfcritiek eens dichters? — in de Oudheid reeds geen onbekende zaak was. Bij Middelnederlandsche schrijvers komen, voor zoover mij bekend is, geen uitspraken van belang voor, dit onderwerp betreffende. In den nieuweren tijd echter al dadelijk wel. Toch schijnt het mij een te stoute gevolgtrekking, dat het begrip „zelfcritiek" nu dan ook bepaald door de renaissance hier zou zijn geïmporteerd, — maar dat de denkbeelden der toenmaals zoo groot gezag oefenende klassieken, op onze XVlIde eeuwsche auteurs ook in dezen grooten invloed moeten hebben gehad, mogen we wel aannemen. In de eerste plaats zoeken we dan wel naar uitlatingen van dien aard bij den hyperklassieken Hooft. En niet te vergeefs. In éen zijner brieven aan Huygens 3) wordt inderdaad gesproken over wijzigingen in eigen werk. „Hierbij komt Henrik de Groote," lezen we daar, „iets verandert en gemeerdert: oft ook gebeetert, waere 1) Sat. I—X—72. Saepe stilum vertas, iterum quae digna legi sint Scripturus .... 2) Epist. Lib. II—III—388: . . . nonumque prematur in annum, Membranis intus positis; .... In de vertaling van Vondel: ... en hou u schriften negen jaren by u t'huis. 3) Brieven III, blz. 240 (no. 678). 1 mij konst te weeten, die wel gehoort heb dat de Tatiaen 1), waenende in zijn' ouwde daeghen eenige schilderijen, te voren gewracht, fraeyer te maeken, de zelve met groove kladden verleelijkte..Hooft was dus toen, in 1638, sceptisch gestemd over zijn veranderingen, in dat eene werk althans, — maar daarvóór had hij — men kan de talrijke varianten vinden in de Hooft-uitgave van LeendertzStoett 2) — bij het overwerken van zijne gedichten geen zelfcritiek gespaard. En Vondel — over wien weldra uitvoeriger — Vondel schrijft in zijne „Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste," drie jaar voor hij zijne Horatius-vertaling uitgaf: om veiliger en vaster te gaen, geef uwe dichten niet in uwen eersten yver aen den dagh. Laetze een goede wijl onder u rusten: ga 'er dan eens en anderwerf, ja zevenwerf, met versche zinnen over: want ons oordeel is, naer de gesteltenis der herssenen, gelijck de lucht, zomtijts helder, zomtijts betrocken." De 18de en 19de eeuw zijn rijk aan getuigenissen omtrent omwerking van eigen dichtarbeid. Hoe dit „beschaven" bij Sybrand Feitama tot eene nianie werd, is bekend. Maar hij stond niet alleen: hij was slechts een typisch vertegenwoordiger van een gansch geslacht van kunstenaars 3) — „kunstenaars," wier opvattingen 1) ? (bedoeld is natuurlijk Tttiaan.) 2) Over Dr. Stoett's miskenning van de historische beteekenis der varianten, zie het artikel Hooft's Lyriek door Prof. G. Kalff in De Gids van Januari 1900 (vooral de inleiding, blz. 1—6.) 3) Zie vooral Beets, Verpoozingen blz. 63 (regel 6 van onderen) tot blz. 65. Het is hier, in deze Inleiding, niet de plaats om over deze zaak uit te weiden. Leerzaam voor de kennis van de XVIIIde eeuw is anders wel de lezing van de Taal- en Dichtkundige Aanmerkingen van (den ook door Beets genoemden) Bernardus de Bosch ter Verbetering zijner „Dichtlievende Verlustigingen(Zie Werken My. Letterk. Eerste Reeks, 2de dl. blz. 17. En de reactie tegen de likmanie zien we hier ook ontstaan. ( V1erdediging van de Voornaamste Dichterlijke Vrijheden door Mr. Zacharias Henric Alewijn, in Werken My Lett Ie reeks dl. II blz. 89 vgg.; en dl. III blz. 109 vgg.) in het devies „Nil volentibus arduum" reeds veel vroeger duidelijk waren geopenbaard. En om naast Feitama uit de talloos velen nog één, en dan een eerbiedwaardiger, schrijver te noemen, wijzen we op Goethe. Belangrijke bijzonderheden omtrent het ontstaan van zijn Faust vindt men bijeen in een interessant boek van Jacob Minor. 1) Het spreekt vanzelf, dat het alleszins een loonende arbeid moet zijn, de veranderingen, die een schrijver later aanbrengt in zijn vroeger werk, na te gaan. Een dergelijk onderzoek geeft ons niet zelden een aardigen kijk op de werkwijze, en vooral op de ontwikkeling van den auteur. Toch is aan zulke studiën in ons land nog weinig gedaan. In de eerste plaats moet vermeld worden het reeds op de vorige blz. (in noot 3) genoemde werk van De Bosch; die zelf zijne wijzigingen bespreekt. Dan maakte in 1861 Beets, in zijne Inleiding op de uitgave van Staring's Gedichten terloops over de aesthetische beteekenis van eenige veranderingen een paar treffende opmerkingen — die iedereen, die maar in het bezit is van de varianten-uitgave in de „Zwolsche Herdrukken," met vele kan vermeerderen. In 1856 had dezelfde schrijver in zijne studie over Willem van Haren's Friso (in Verpoozingen) een belangwekkende vergelijking tusschen de oorspronkelijke en de „verbeterde" uitgave van dit heldendicht gegeven. Hier vindt men ook aangewezen, hoe Dr. Halbertsma al iets over zelfcritiek had geleverd. Potgieter 2) had zich, kort voor zijn dood, aldus uitgesproken: „Er zijn dichters, wier zangen bij de eerste voordracht door de hoorders zonder zweem van inspanning, wier liederen in de vroegste uitgave door de schare binnen weinige dagen volkomen worden genoten ; wat zouden de benijdbaren bij volgende lezingen of latere drukken in die voortbrengselen wijzigen ? Hunner was de zege, door die wendingen, door die grepen, 1) Goethe's Faust — Stuttgart 1901. 2) In de Toelichting tot de Nalatenschap van den Landjonker (Toel, II, 399). Men vindt het hier aangehaalde ook overgenomen in „Potgieter's Poëzie, toegelicht door C. H. den Hertog (in „Aanleiding tot de Studie van Literatuur II). Amsterdam, 1896, W. Versluys. door die klanken ; dwaas wie aan het betere waarvan men droomt, het goede waarmede men slaagde, louter uit lust om naar hooger te streven, opofferen zou. Gij ziet, hoe billijk ik ben voor de gunstelingen der populariteit, dezen ten minste het bewustzijn toekennende, dat zelfs hunne scheppingen zich niet met volmaaktheid vleien mogen; wees gij het evenzeer voor de minder bevoorrechte auteurs, wier stemming te zelden genoeg met die der schare strookt, om bij haar dadelijk warme sympathie te vinden, van wie het heet, dat hunne vlucht, hoe bescheiden die ook zij, niet bij te houden valt, wier voorstelling, beweert men, zoo vreemd is. Scherts ter zijde; het ging Theodoor als mij: onze eerstelingen hadden niets van meesterstukken, maar gelukkig zagen wij die daarvoor ook niet aan; omsmeden werd onze leus, omsmeden bleef het, niet enkel tot het onderwerp geen bovenwerp meer bleek, ook tot de uitdrukking ons de gedachte waard scheen. Acht het woord niet gemaakt zedig; — stouter gaf voor ons nooit pas, stouter zou het allerminst bij deze gelegenheid voor mij doen, die het dubbel waagstuk bega, in het derde vierde dezer eeuw verzen uit te geven, luttel jaren na het verloop van hare eerste vijf lustrums door een vriend I) geschreven, — die me verplicht acht, voor alle veranderingen, welke ik mij daarin veroorloofde, de verantwoording op mij te nemen." Deze woorden hebben één der verklaarders van Potgieter, den heer C. H. den Hertog opgewekt tot eene vergelijking van de beide, onderling véél verschillende, redacties van „De jonge priester" en „De Zangeres." 2) Als we dan nog even wijzen op de in 1881, in De Gids verschenen, en in 1882 in vermeerderden herdruk afzonderlijk uitgegeven studie van den heer Johs. Dyserinck over „Hildebrands Camera Obscura" 3), welk artikel o. a. een zeer lezenswaardig en vaak verrassend overzicht bevat van Hildebrand's wijzigingen in de herdrukken van de Camera aangebracht — en op eenige opmerkingen over Huygens' zelfcritiek van Prof. Kalff 4) — dan hebben we 1) Potgieter zelf. 2) Zie in het op de vorige bladzijde (noot) aangehaalde boek Aanhangsel III. 3) Middelburg, J. C. & W. Altorffer. 4) De Gids 1900, III. blz. 109 en 110. het voornaamste vermeld, wat in ons land aan onderzoek omtrent het stilum-vertere is gepubliceerd. Behalve hetgeen er in dezen betreffende Vondel is verricht. Hierbij moeten we iets langer stilstaan. In de eerste plaats dan hebben we te noemen hetgeen Van Lennep hiervoor heeft gedaan. In zijn groote Vondel-uitgave heeft hij bij Palamedes de voornaamste varianten naast den tekst doen afdrukken; en ze hier en daar van aesthetisch-critische aanteekeningen voorzien. (Ook van andere gedichten worden (in de Nalezingen) verschillende redacties gegeven). Het is kenmerkend voor den „lettré" van Lennep, zooals hij hierbij te werk gaat. Hij heeft ongetwijfeld wel gevoeld, dat men in een groote, op het praedicaat „wetenschappelijk" aanspraak makende uitgave, ook varianten behoorde op te nemen. Het zorgvuldig vergelijken van verschillende uitgaven, en het peuterig aanteekenen van halve en kwart-regels onder aan de bladzijde, is echter geen werk naar zijn smaak. Nu doet hij aan de eischen der wetenschap deze concessie, dat hij bij een enkel tooneelstuk bij den tekst de varianten geeft — en niet eens alle varianten — want van de angstvallige nauwgezetheid van den vakman, die „dood" blijft op een letter, houdt hij niet — maar, dit moet men toestemmen, wat hij geeft, is wel het voornaamste, althans 't voornaamste uit een aesthetisch oogpunt gezien. De taalkundige en orthografische varianten komen minder tot hun recht. En waar hij nu zich toch met dat aangeven van varianten bezig houdt, is het geheel iets in zijn geest, zijn soms bewonderende, of goedkeurende, niet zelden berispende en hoonende opmerkingen er bij te geven — opmerkingen, die veelal zijn ontwikkelden smaak, vaker zijn zin voor logica blijken doen. Nu, die laatste eigenschap heeft bij Vondel, toen hij aan het „omsmeden" was, ook voorgezeten — we komen in deze Inleiding nog eens daarop terug —en zoo kan van Lennep dikwijls een variant van eene „bonne marqué" voorzien. Thans rest nog te vermelden, wat Prof. Kalff in dezen heeft verricht. In het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde deel XV 1) plaatste hij eene studie getiteld „Vondels zelfcritiek,'' i) Blz. 34 — 51; vervolgd op blz. 108—121. waarin, als eene opwekking tot dergelijke onderzoekingen, een groot aantal belangwekkende vergelijkingen worden gemaakt tusschen de „editiones principes" en herdrukken — vooral met gebruikmaking van de verzamelbundels van 1644 en 1650, 1) en van de Palamedes-uitgaven van 1625 en 1652. Veranderingen, die een kijk geven op Vondel's veranderde gezindheid ten opzichte van de Oranjes; wijzigingen, die getuigenis afleggen van zijn meerdere gematigdheid, zijn meerdere kieschheid, zijn sterker maatgevoel, zijn streven om de verzen voller te maken, enz. enz. worden hier besproken. Toch is dit artikel niet bedoeld als een volledige behandeling, als een laatste woord in dezen — het wil slechts een uitzicht geven op wat er al belangwekkends den onderzoeker op dit gebied wacht. 2) De hier gemaakte opmerkingen werden met een paar vermeerderd door dr. C. G. N. de Vooys in zijne critiek op dr. Hoogstra's Palamedes-uitgave (zie Taal & Lett. XIV—264,265). De schrijver van dit proefschrift ten slotte wil er naar trachten, in navolging van prof. Kalff, door vollediger behandeling van een deel van het door dezen besproken materiaal, ook eenig inzicht te geven in de ontwikkeling van Vondel als dichter en als mensch. Natuurlijk zou het aanbeveling verdienen, liever al de varianten van den geheelen Vondel in deze beschouwingen op te nemen. In zekeren zin is dit ook geschied. Ik bewerkte alleen de Palamedesvarianten, maar onderzocht ook de andere, zoodat men nu hier geen gevolgtrekking, uit de Palamedes-lezingen getrokken zal vinden, die door eene wijziging-elders wordt weersproken. Blijft ter beantwoording over de vraag, waarom ik uit den grooten voorraad materiaal juist den Palamedes ter bewerking uitkoos. Professor Kalff's bovenvermeld artikel in Ts. XV had mij ook in dezen den weg gewezen. Op blz. 112 toch leest men daar: „In geen ander stuk van Vondel zijn, voorzoover ik weet, zoo vele en 1) In Unger's Bibliogr. v. Vondel's Werken no. i en no. 4. 2) „Verscheidene punten konden hier slechts aangevoerd worden, die aanvangs- of eindpunten van lange lijnen zijn. Er moet nog veel en velerlei onderzocht worden, eer het ons zal kunnen gelukken, den loop dier lijnen vast te stellen," eindigt dit artikel. zoo gewichtige veranderingen gebracht als hier." Mijn onderzoek bevestigde deze uitspraak volkomen. En dit verwachtte ik ook wel: De Palamedes toch was éen van Vondel's tooneelwerken uit zijn eerste periode; men zou nog wel kunnen zeggen: uit zijn jongen tijd. En uit een tijdperk van geweldigen partij-hartstocht. In 16521) nu waren evenzeer de volkshartstochten uit de jaren '18—'19, als de verontwaardiging van den dichter tot rust gekomen. Wijders waren langzamerhand bij Vondel vaste denkbeelden omtrent de eischen der kunst ontstaan; denkbeelden, die hij kort voor de Palamedes-her ziening, in 1650, formuleerde in dat rijke stukje proza, dat de uitgaaf zijner „verschreven" lyrische gedichten 2) voorafgaat, de „Aenleidinge." Kortom, in velerlei opzicht was de dichter veranderd 3) — en waar de Palamedes van 1625 een van de heftigste uitingen van zijne jeugd-persoonlijkheid is, én de levensbeschouwing van den jongen Vondel zóó scherp weergeeft, kon men van te voren verwachten, dat hier de zoozeer in het godsdienstige, in het staatkundige, in het artistieke, veranderde dichter de gewichtigste, meest principiëele wijzigingen zou aanbrengen. Dit blijkt ook het geval te wezen. Tóch zijn, zelfs hier, de veranderingen van staatkundigen en godsdienstigen aard, minder talrijk dan we misschien verwachtten. 1) De vraag zal rijzen, of de uitgaven, tusschen die van 1625 en die van 1652 verschenen, geen wijzigingen vertoonen. Hierop is reeds geantwoord door Prof. Kalff, in Ts. XV blz. 36, noot 3 en 4. Zie ook, ter aanvulling van het aldaar in noot 3 meegedeelde Dr. Hoogstra's Palamedes-uitgave (in Zwolsche Herdrukken), op blz. XX- „Van de editio princeps geeft Unger 9 drukken, waarvan de laatste in 1634 verscheen." Er zijn slechts drukfout-verschillen. 2) Unger, Bibliogr. no. 4. 3) Zie Ts, XV, blz. 37, waar verschillende omstandigheden en gebeurtenissen worden opgenoemd, die haren invloed op Vondel's wezen hebben doen gelden. (Alleen de laatste uitspraak: „In tal van bewonderenswaardige lyrische gedichten had hij zijne techniek versterkt en verfijnd; zijn smaak was in menig opzicht geoefend, zijn oor gevoeliger geworden," zou ik niet graag willen onderschrijven.) Vondel's zuiver gevoel heeft hem er n.1. meestal voor behoed, zijn jeugdwerk, door niet in 't verband passende uitingen van veranderd inzicht geheel te bederven. Dat hij „de ruwe scheldwoorden en den grimmigen spot" 1), die er lag in 't oorspronkelijke werk, meende te moeten kuischen en temperen (— waar de oude man wellicht niet meer kón voelen, hoe écht die spontane uitingen van felle verontwaardiging waren —) dat is de eenheid van zijn werk al niet ten goede gekomen. — Maar zijne in vele opzichten veranderde overtuiging heeft hij getracht er buiten te houden. „Getracht'' — want bij vele gevallen, b.v. bij de stelselmatige wegwerking van 't woord sonde 2) enz., zijn we toch wel geneigd aan — zij 't onbewuste — Katholieke leerstelligheid te denken. Die onbewuste uitingen nu van de veranderde individualiteit, die uitingen zijns ondanks, maken ons onderzoek juist belangwekkend. Mocht een of ander van zijne nieuwe geloofsgenooten hem misschien om 't weer uitgeven van die kettersche gedichten willen berispen, Vondel had zijne verdediging reeds gegeven in den Toetssteen, (vóór in den bundel van 1650): Indien hier Roomsch of Onroomsch dicht Den Lezer sticht, of hem ontsticht; Men schell' mijn pen die vlacken quijt, En toets' de stof naer heuren tijt. Sint Pauwels volght der Vadren zeên, Sint Augustijn de Manicheên, Eer hun het heldre licht verschijnt, Waer voor de donkre mist verdwijnt. Mijn jonkheit bondt door errefleer Zich aen een Secte, en geene meer, Tot datme, door een klaerder blijck Van 't Weereltlijck en Kerckelijck, Ontdeckl wiert, in een' schooner dagh, De Perle, die verborgen lagh, Waer voor men 'tal met winst verliest. Geluckigh die het beste kiest. i). Ts. XV, ii8. (2 B.v. Pal. 373, 1699, 2234. En het doet ons goed, dat deze stoere XVlIde eeuwer, ofschoon hij zeker niet „de kunst om de kunst" beoefende 1), toch zóóveel eerbied voor de Muze had, dat hij die gedichten, die hij als kunstwerken hoog achtte, na zorgvuldige herziening opnieuw wilde uttgeven — ook al stond zijne opvatting van-nu lijnrecht tegenover de overtuiging, dikwerf gloedvol in die gedichten verdedigd. 2) Het bewijst, dat hij de kunstwaarde van poëzie een voldoende rechtvaardiging achtte voor haar bestaan. Hiermede acht ik voldoende opgehelderd, waarom ik Palamedes koos. Dat Van Lennep ook reeds bij dit stuk vergelijkingen tusschen de eerste en de gewijzigde lezing had gemaakt, maakte geenszins mijn werk overbodig: Over zijne onnauwkeurigheid sprak ik reeds. Verder, geeft hij meestal als eenige commentaar slechts zijn eigen aesthetisch oordeel over de verandering; terwijl het m. i. toch van minstens evenveel belang moet geacht worden, door vergelijking met analoge wijzigingen, na te speuren, wat Vondel tot die verandering bracht. Dit bleef dus nog te doen over. En in de derde plaats heeft Van Lennep nagelaten, deze varianten te gebruiken voor conclusies omtrent Vondel's ontwikkeling. Men ziet dus, dat mij het gras geenszins voor de voeten is weggemaaid. 1) Zie de aanhalingen in Vondels Leven door Dr. G. Kalff; blz. 72—73. En vg. ook: Joost v. d. Vondel. Zijn Leven en zijne Werken, door Alexander Baumgartner; in het Nederl. overgebracht door A. Th. H. (A'dam, v. Langenhuysen 1886). Inl. blz XI ; benevens de aldaar aangehaalde „Voor- en Narede" van Prof. Allard — Vondels Werken Dl. I. 2) Als vb. diene voorloopig de uitval tegen de inquisitie (Grol 203— 224), die, hoewel in Roomschen mond althans zeer ongepast, in hoofdzaak [voor de karakteristieke verandering van „duyvels" in „geesten" zie later] in 1644 en 1650 ongewijzigd wordt overgenomen. Maar wanneer een Katholiek kerkvorst persoonlijk beleedigd was, daar was 't hem toch te kras — en de persoonsaanduiding wordt ten minste wat vager gemaakt. Zie b.v. Grol 225. Misschien heeft tot deze verandering meegewerkt 't feit, dat de aldaar genoemde „Kardinaal Toledo" een tijdlang (na 1634) landvoogd van de Z.-Nederl. was — d.w.z. in 't oog van de meeste Katholieken ook hun wettige landvoogd Een enkel woord over mijn materiaal. De „editiones principes," van Palamedes, en van de in 1644 en 1650 saamgebundelde ge dichten, had ik in de 30 deeltjes-uitgave van Unger. De voorzichtigheid, waartoe Prof. de Vreese's kritiek op deze editie (in Dietsche Warande — Nieuwe Reeks X) aanmaant, in acht nemende, had ik dus de hier gegeven redacties slechts te vergelijken met de lezingen in de bundels van 1644 en 1650, en Palamedes-edities van 1652 en volgende jaren. Wat deze laatste betreft — een kort onderzoek was voldoende, om mij te overtuigen, dat we, evenals bij de verschillende uitgaven van 1625, hier met eene reeks nadrukken te doen hebben; dat ik dus willekeurig éen van de vele, bij Unger en Hoogstra vermelde, uitgaven kon kiezen. Ik koos de bij Unger als No. 125 vermelde editie. Overal, waar dus in dit boek eene lezing als „de lezing van 1652" is vermeld, is die aan Unger No. 125 ontleend. Wat mij ten dienste stond, waren dus alleen uitgaven. Hoeveel belangwekkender zou mijn werk nog geweest zijn, wanneer ik de oorspronkelijke handschriften van Vondel tot mijne beschikking had gehad — met de onder 't schrijven of bij 't herlezen gemaakte wijzigingen erin. Doch de hss., voorzoover we die bezitten, zijn blijkbaar bijna alle in 't net geschreven exemplaren, 1) die in dit opzicht dus weinig dienst zouden kunnen bewijzen. Dat tot mijn „materiaal" voor dit werkje in minder enger, zin, behalve Vondel's Werken, ook verschillende na zijn dood herdrukte en geannoteerde uitgaven — de z. g. „Amersfoortsche" uitgg. van Palamedes en Hekeldichten natuurlijk in de eerste plaats — gerekend moeten worden, alsmede een groot gedeelte der uitgebreide Vondel-litteratuur, zal de deskundige lezer wel ervaren. Vooral de „Aenleidinge" was voor mij een gewichtig stuk. Hier toch, in een ars poëtica van den dichter zelf, eene beginselverklaring, verschenen 2 jaar voor de herziening van den Palamedes, zullen we wei in de eerste plaats moeten zoeken naar de verschillende principes, die Vondel bij zijne wijzigingen hebben i) Oud-Holland — De hss. van Vondel (artikelen van Unger). bezield. Zooveel mogelijk zal ik dus het toeschrijven aan V. van neigingen of beginselen door verwijzing naar de Aenleidinge rechtvaardigen. Al dadelijk wil ik opmerken, dat ik verschillen van interpunctie zeer zelden, spellingsverschillen bijna nooit heb vermeld 1). Ik meende hieraan n. 1. niet veel gewicht te mogen hechten — omdat Vondel zelf er zoo weinig om gaf. In de voorrede van Palamedes spreekt hij zijne onverschilligheid eerst als terloops, in al de volgende drukken wat uitvoeriger uit — tot hij in 1652 blijkbaar 't weinig principiëele van zijn redeneering wel voelende, en toch den lust missend dieper in de zaak te treden, de heele spellingsparagraaf maar schrapt. Zijn beginsel, als 't zoo heeten mag, in zake-spelling is: hij volgt „meest den gemeenen sleur." 2) Maar 't was moeilijk, ook in dien tijd, voor een Hollandsch schrijver, geen te beredeneeren meening te hebben over iets zóó gewichtigs als de spelling! Zoo moet Vondel in 1654 zijne orthografie verdedigen tegen ds. Leupenius, die wilde invoeren, alle lange klinkers dubbel te schrijven. Dan verweert V. zich in zijn „Noodigh berecht," een al zeer zwak geargumenteerde en wrevelig-korte verklaring — dat het toch niet aanging, om vader met twee a's te schrijven; en dat Vossius dat toch ook maar vond. Fel verbolgen treedt dan ds. Leupenius voor de dubbele a in 't spelling-strijdperk, met zijn vermakelijk „Naaberecht" gewapend — en Vondel doet er verder 't zwijgen toe. Hij voelde waarschijnlijk wel, dat hij zwak stond; maar had toch geen voldoende belangstelling voor het 1) Een enkele maal, wanneer ik in de spelling iets van eenig belang meende te zien, heb ik niet nagelaten daarop te wijzen. Zoo, om een enkel vb. te noemen: 't (voor te) wordt in 1652 geregeld verbeterd tot t' — een bewijs van nadenken over, van beter inzicht in de taal. De spelling 7 voor te [naar analogie van het lidwoord] schijnt trouwens in de eerste helft van de XVIIde eeuw, en daarvóór, vrij algemeen te zijn geweest. Een duidelijk voorbeeld s de titel van een gedicht op Jan Willemsz Bogaert van een onbekende (H. S ), geciteerd bij Penon-V's Hekeldichten, blz. 26: „Op Jan Willemsz Bogaert, 't onrecht Oud Schepen, te recht oud Muytemaktr" 2) Voorrede Pal. Unger 1621/1625 blz. 217. onderwerp, om er eenige studie van te maken, en zijne heele spelling te veranderen. Alleen wordt hij later, ten pleiziere van zijne in dezen zoo zwaar-op-de-handsche tijdgenooten, wat consequenter terwijl hij in 1620 b. v. boven het Klinckdicht vóór de Helden Godes schreef: Aen de Ouwdvaderen, en in den eersten regel: Oudvad'ren,... Waarom hier dus nog langer aandacht te schenken aan iets, waaruit we niet kunnen hopen, veel gegevens omtrent Vondel te zullen halen? „'t Is genoegh om de geytenwol getwist," zou hij zeggen. 1) Hiermee zou ik de Inleiding kunnen eindigen, het maken van conclusies uitstellende tot na de behandeling der bewijsplaatsen, waar het overtuigender kan geschieden. Echter schijnt het mij niet i) In schijnbare tegenspraak met V.'s hier beweerde onverschilligheid omtrent de spelling schijnt deze plaats uit „Bespiegelingen van Godt en Godsdienst" [Unger 1660/1662 blz. 212—213] : De Duitsch is dan gewoon den rijcksten schat der schatten, Als andre volcken, in vier letteren te vatten, En Godt te noemen 't geen nooit teken noch geluit Voluit heeft afgebeelt. Maar legt men niet meer in, dan uit, wanneer men uit deze echt XVIIde eeuwsche Spielerei concludeert, dat Vondel in „de (!) spelling zelfs iets mystieks zag." (Zie B. H. in Taal & Letteren XV—43. Wat de schrijver daar uit de Opdracht van Vergilius-vertaling aanhaalt, schijnt me — ten onrechte — op 't voetspoor van v. Lennep en Verwijs met de spelling in verband gebracht Zie Unger 1646* blz. 17 noot, en Brandt's Leven v. Vondel (NI. klass., ie druk, blz. 69 noot 4) De bundel van 1644 door D. B. D. L. B. — zie v. Lennep IV—414, doch ook Oud-Holland II—26 — schijnt door die uitgevers naar eigen inzichten gespeld te zijn; n.1. in eene spelling afwijkende van die, welke Vondel anders, ook in zijne andere werken van omstreeks 1644, gebruikt. Een nieuw bewijs voor des dichters onverschilligheid inzake-spelling.) ongewenscht, één totaal-indruk reeds nu uiting te geven, en den lezer er op voor te bereiden, dat de veranderingen in 't algemeen meer een verstandelijk dan een artistiek karakter dragen. Zeker, Vondel heeft in elk levenstijdperk heerlijke breed-welluidende verzen geschreven; verzen, zwaar van ruischenden klank, als de woudboomen in den rustigen middagwind. Die verzen vloeiden, men voelt het onmiskenbaar duidelijk en sterk, vanzélf uit zijn godenziel, zooals de adem uit het lichaam gaat, buiten het bewustzijn, buiten het verstand om. En er is geen sprake van, dat die echt-dichterlijke onbewustheid in de jaren '50, '52 reeds bij hem zou zijn verdwenen: in 1654 schrijft hij nog den Lucifer! Maar: als Vondel aan het herzien gaat van vroeger werk, dan is er van die echte inspiratie gewoonlijk weinig te merken. Zelden raakt hij er weer zoo „in", dat zijn onderwerp hem vervoert tot nieuwe schoonheid. En nu was de Palamedes, dat wilde product van zijn jongen tijd, hem al héél vreemd geworden. Zoodat we hem, als hij in dit stuk aan 't „verbeteren" is, bijna altijd zien als den bedachtzamen, zeer fatsoenlijken en doodnuchteren burgerman, gewapend met taalregels, die akelig-consequent worden toegepast. Dat b. v. in den eenen regel een enkelvoudige, in den volgenden een meervoudige imperatief zou blijven staan — zooals hij wel in vroegere onbewustheid onder invloed van schoonen klank had geschreven — geen sprake van! 't Is soms, of hij volslagen doof voor verzenklank geworden is. In regel 844 wordt „en grKüwen ouderdom" na overdenking van de woordenboekbeteekenis van „grauw"-: en grijzen ouderdom." In regel 1741 wordt „eer men het kan riecken" — meerzeggend zeker, en nauwkeuriger — maar hoeveel onwelluidender ook: „eer 7 de wacht kan riecken.'' In 1558: „lek sie, ick sie den beul 't swaert trecken wt der scheyde wijkt de wreed-visionaire verrukking, die vooral in die échte herhaling aan 't begin van den regel ligt, voor abstracte fatsoendelijkheid: Ick sie het scherprecht 7 zwaert altreeken uit de scheide; een „vers," dat bijna niet zonder rochelen is uit te spreken. Maar — „de beul" paste niet in den statigen treurspeltoon! En dan zoo'n zinledige herhaling! [Gelukkig is echter een dergelijke herhaling wel eens blijven staan 1)] En regel 1602: Nu Doet hij 't Dorisch ros eens Draven naer syn sweep, waar dat doet zoo prachtig „doet" — wordt juister (?): „nu leert enz." Dr. Kalff's opmerking bij Lof der Zeevaert 94 2) „het mag echter de vraag heeten, of de reflexie in dat geval niet te zeer de overhand heeft gehad op de aanschouwelijkheid'' is een vraag, die we in dezen Socratischen vorm telkens en telkens zouden willen herhalen. Toch — een groot man kan niet, ook niet in 't kleine werk, blijvend klein wezen. En zoo zien we ook nu en dan 't tintelende zonnelicht der dichterlijke inspiratie een sprankje werpen midden tusschen het dor verstandswerk, en voelen we ons weer in gewijde presentie, terwijl de langgeweten waarheid ons naar de lippen stijgt: T101H.TH1 EN EXT l &E02\ De veranderingen, door Vondel in den Palemedes aangebracht, laten zich gemakkelijk tot drie hoofdafdeelingen brengen: I. Veranderingen om eene reden van taalkundigen aard. II. Veranderingen om eene reden van letterkundigen aard. III. Veranderingen ten gevolge van gewijzigd inzicht in geloof, staatkunde of geschiedenis; veranderingen ten gevolge van den veranderden politieken toestand e. d. g. 1) Zie b.v. in de Klaghte over Kornelia Vos (1638, in 1644 onveranderd, — 1650): Hoe kan uw moeders hart verswelgen Dien al, dien al te bitteren dranck. En Hippolytus 737. 2) Ts. XV—44. Bij het nagaan van al deze wijzigingen (dus óók bij die, vallende onder I en 111 zullen we ons afvragen: En welke zijn de aesthetische gevolgen van deze wijziging? Is het aan te nemen, dat Vondel op die aesthetische gevolgen zelf gelet, dat hij ze bij zijn veranderen in aanmerking genomen heeft? F m EERSTE HOOFDAFDEELING. Veranderingen om eene reden van taalkundigen aard. EERSTE HOOFDSTUK. Streven naar zuiverder Hollandsch. Zie Aenleidinge (Uitg. Unger 1648/1651 blz. 136 regel 12, tot blz. 137 regel 3.) En blz. 137 regel 21—27. Wie zijn gevoelens in taalklank wil uiten, zal het eigen gevoel in de eigen —, de moedertaal het best tot uitdrukking brengen. Van deze waarheid is Vondel zich met de jaren al meer en meer bewust geworden — ook waren er genoeg tijdgenooten, die voortdurend tot „schuimen" en „bouwen" 1) van de moedertaal, reeds in dezen tijd „Neerlantsch" geheeten, 2) aandrongen. Bepalen we ons in dit hoofdstuk tot het „schuimen" — tot eene nadere beschouwing van de „vreemde smetten", waarvan de Palamedes in 1652 „vrij" is geworden. 1) Zie de Aenleidinge t a. p. 2) Al was het, in sterker mate nog dan thans, bepaaldelijk Hollandsch. 2 Vondel was een renaissance-mensch, die — overal vindt men in zijn werk getuigenissen ervan — steeds dieper in de kennis van de oudheid is doorgedrongen. 1) En toch wordt door zijn streven naar verhollandsching — én wellicht óok doorzijn degelijken eenvoud — het vertoon van klassieke geleerdheid steeds geringer: Onder den Klinckert 2), die den Palamedes voorafgaat, en de dreigende „schaeu" aankondigt, stond in de uitgave van in 1652 deze vertaling 1625 0tox. al8'a%aQig ig rt Tt&toTifi Qgiipui xut hvxidïig, &oéipai xvvag, üg ti yaytovTi. Theokryt. Waer is de danckbaerheit te [vinden? Voedt wolven op: voedt [honden op, Op datze u fel verslinden. 3) Een ander staal van Vondel's „verduytschen" is, dat de patronymica op-ides en-aen in 1652 worden weggewerkt. Voorbeelden: Regel 441. 1625 'dAtryden sullen u vermorselen [tot gruys, Of ghij sult hen tot stof verdelgen [met hun huys. 1652 Het hof van Argos zal umorselen [tot gruys, Of gij zult hen tot stof verdelgen [met hun huis. Belangrijke aesthetische gevolgen had deze verandering niet; dat zal door de nadruk-gevende caesuur wordt gevolgd, zou men misschien als een kleine, doch waarschijnlijk niet-gewilde, verbetering moeten beschouwen. Althans zouden we van Lennep s aanteekening bij deze wijziging: „Minder goed, omdat vs. 442 niet veranderd is en het woord HEN dus nergends betrekking op vindt" niet willen overnemen; het hof van Argos toch wordt te duidelijk als een 1) Zie ook Beets, Verscheidenheden IV—27. En aant. 58. 2) In 1652 Klinckdicht. 3) Theolc V-37 {BOTKOAIASTAI H 010ITI0P0I). De lezing ÏS' a yÜQtg ig rl /to&fQnti, (Teubner uitg.) schijnt mij duidelijker. meervoud gevoeld, dan dat een meervoudig pronomen hier storend zou werken. Eene dergelijke critiek als v. L. hier toepast, schijnt ons te mathematisch. Regel 1482 en 1484: 1625. 1482 . . . Mijn neef de Peleaen Te Lesbos word verlet: 't syn 1652. ... De zoon van Peleus wort Te Lesbos nu verlet; het zijn d' Ithakoische treecken: Ulysses streecken. Men heeft met voordacht door Men heeft door Atreus zoons met d' Atryden dit besteecken: voordacht dit besteecken. De wijziging in 1482 gaat gepaard met een natuurlijker worden van de woordschikking — waarover in de 2de helft van dit hoofdstuk meer —; daarentegen wint 1484 niet in natuurlijke vloeiing door de plaatsing van „met voordacht" na Atreus zoons. Maar gewichtiger voor ons betoog is regel 1054: 1625. 1652. .... om dit gevaer t' ontgaen * . . t' ontvliên. lupijns manhafte soon, sijn neef lupijns en Peleus zoons mij hulp [de Peleaen [en bijstant biên. Erbieden sich om strijd, . . . Verbinden zich . . . Hier toch is de woordorde, in strijd met Vondels bij alle herzieningen ijverig toegepast beginsel, verónhollandscht. Wat dit zeggen wil, zal men aan 't einde van dit hoofdstuk eerst recht kunnen beoordeelen. Maar met het oog op die verslechtering van 1054 en 1055 — een verslechtering, ónbetwistbaar ook naar Vondel's meening —, terwijl de verandering in 1053 van ontgaen in ontvliên althans niet als verbetering kan gelden, moeten we die wijzigingen in deze regels wel toeschrijven aan den wensch om 't patronymicum Peleaen te doen verdwijnen. Regel 1626: 1625. 1652. lek spoey my binnen; och d'A- lk ga, och Atreus hof en aertis [tryden sijn te wreed: j [veel te wreet. is ook door de zeer gewrongen en gezochte combinatie Atreus HOF EN AERT zeker niet verbeterd; terwijl er ook nog een hiaat ontstaat (ga-och.) We zien hier' Vondel dus blijkbaar met een vast beginsel in 't hoofd wijzigingen aanbrengen, zonder zich merkbaar te bekommeren om de aesthetische, of liever onaesthetische gevolgen van zijn doen. Iets dergelijks zullen we, helaas, telkens en telkens weer moeten constateeren. Dat in 1591 1625. 1652. d' Atryden weten 't wel dat Thes- De veltheer lochent niet, dat Thes- [tors soon een schelm is. [tors zoon een schelm is. 't patronymicum verdwijnt, is op zich zelf geen bewijs, dat Vondel zich toelegt op 't wegwerken dezer soort substantieven. Immers, men zou kunnen zeggen: 't is juister gezegd in 1652 — want van Menelaos is weinig sprake, en dus ... enz. Maar in verband met al 't geen ik hiervoor kon aanvoeren, moge deze regel toch even worden genoteerd. We mogen niet verzwijgen, dat éénmaal, in rege! 1809, een patronymicum bij de 2de redactie is ingevoerd. Waarschijnlijk om de natuurlijke Hollandsche woordorde aan te brengen. Echter is het hier gebezigde patronymicum een zéér gebruikelijk en bekend — dit mag wellicht oorzaak zijn, dat het syntactische argument 't ditmaal op de neiging tot 't verwijderen van vreemde woorden wint. Trouwens: consequent is Vondel bij zijne wijzigingen geenszins — nu eens let hij meer op 't éene, dan op 't andere beginsel. De bedoelde regel dan luidt: 1625. 1652. 1809...elck//erc/esdaeden prijst elck looft Alcides deught 1810. Waer Phoebus glans ver- Zoo wijdt en zijdt de zon het [guld 's Aerdbodems lijst. [oogh verheught. Men lette erop, dat echter Phoebus veraanschouwelijkt én verhollandscht wordt tot de zon — een nieuwe schoonheid tevens: [Zoo wydt en zijdX de zon.] En dat 's Aerdbodems lijst wordt afgedankt, is voorzeker geen verlies. Zoo'n vervangen van Phoebus door de zon in een tijd, dat het mythologisch decoratief hoe langer hoe meer bij de dichters in eere komt, wijst wel op een eigen, onafhankelijke opvatting. Behalve de patronymica worden ook andere woorden inheemscher gemaakt: „Der Argiven" (regel 1599) wordt „aller Griecken": 1625 1652 ... en quam syn' laegen voor Tot der Argiven heil, en hiel met Tot aller Griecken heil, en hiel met [kraght den teugel. [kracht den teugel. Eene verandering, die tevens den regel krachtiger, voller van klank, maakt 1). Een belangwekkend geval levert regel 1568: 1625. 1652. Sijn' wreede Juno, met den aenge- Zijn wreede Juno, met den aenge- [gorden degen, [gorden degen, De Sceesche poort besette, en ... Bezet de waterpoort en . . . De woordschikking wordt natuurlijker, maar onafhankelijk hiervan is de verandering van Sceesche- in Water-, Een eigenaardige verandering; de Ixaial nvlui waren n.1. geen waterpoort, in den Nederl. zin. Of gebruikt Vondel hier, exceptioneel 2) waterpoort in den zin van „poort aan den kant, waar water in de buurt is" — zooals we spreken van de Weesperpoort, Muiderpoort? Men kan hier lang over praten, en vooral nog vele hypothesen maken; b.v. omtrent V's voorstelling van 't oude Troje ... Of men kan onderstellen, dat hij hier, als zoo dikwijls, zich niet bekommert om de topografie, maar zich eenvoudig de een of andere XVlIde eeuwsche Hollandsche stad voorstelt. ... 3) Daar voor ons doel deze kwestie niet bijzonder belangrijk is, zullen wij er hier niet verder in treden. In regel 1800: Als sij hem siet van Hydra, leeu en reus.. (terugkomen als overwinnaar), wordt de hydra door 't wel meer Hollandsche, maar zeker niet welluidender poelslang vervangen. 1) Zie Ts. XV blz. 113 sub 4°. En in dit boek Ilde Hoofdafd., 3de hoofdst. 2) IVaterpoort komt meermalen o.a. bij Hooft voor — maar altijd in de beteekenis, die wij er thans nog aan hechten; ook de naam der bekende poorten te Sneek en Amersfoort getuigt voor die beteekenis. 3) Zie Prof. Kalff, Vondels Leven, blz. 54, 55. En b.v. Leeuwendalers ^92i 693. (Uitgave Unger oi Ned. Klass. In Zw. Herdr. regel 567, 568.) 1652, Hoe Kalchas zagh by nacht den [hoogen burgh van Trojen Verweldight, d'oude wacht in 't [sluimeren gedoot, Minervaes kerck van heilenhei[lighdom ontbloot, Regel 1554. 1625. Hoe Calches had gesien den hoo- [gen burgh van Trojen Verweldight, en de wacht in 't [sluymeren gedood, En van 't Palladium Minervae s [kerck ontbloot: (de Sceesche poort, in den volgenden regel, blijft). Hier is 1°. de woordschikking meer-Hollandsch gemaakt; 2°. Vondel heeft getracht — we zullen dit streven later met vele voorbeelden nader aantoonen — door 't wegwerken van „en" voller en sierlijker te maken. [In hoeverre dit hier gelukt is, is een andere vraag!] 3°. er ontstaat, zooals v. Lennep opmerkt, een woordspeling; en wel een zeer zinrijk en welluidend "tv Sia Svoir, daar immers van het heilighdom Troje's heil afhing, Doch — aan 't vinden van deze laatstgenoemde wending zal wel vooraf zijn gegaan de begeerte om althans éen van die vreemde woorden „Minerva" en „Palladium" te vervangen door een Hollandsch; te eer, daar Minerva en Pallas, de Latijnsche en de Grieksche godinnenaam in één regel, een wel wat zonderling effect maakte. 1652. .... hij leit den zoon bij nacht Op hemelhoogh geberghte, en [starrende in de starren, In Regel 1519; eerste helft 1625. vaeck legde hij hem bij nacht Op Idaes hooge kruyn, en stagende in de starren Gaf diepe raedsels wt, | Geeft diepe raetzels uit behoeft de wegwerking van den klassieken eigennaam niet bepaald aan de neiging tot ver-inheemschen te worden toegeschreven, ofschoon 't natuurlijk mogelijk is, dat dit [men denke, aan het hierin-de buurt voorkomende „leek"] de hoofdoorzaak is. 't Voornaamste, wat bij deze verandering op te merken valt, is echter wel de gróóte aesthetische beteekenis. Over de verandering van staerende in starrende in een ander verband. Veeilettergrepige, geléérd uitziende bijv. nww. van vreemde eigennamen gevormd, worden ook uitgeworpen: 7 Neptuniaensche bloet 1) wordt vervangen door Het bloet van Godt Neptuin 't sijn cCIthakoische treecken wordt, logischer ook: het zijn Ulysses streecken 2). En ook in den Inhoud, waar natuurlijk rijm en maat bij de herziening niet de geringste rol spelen, wordt Argolische heeren: heeren van Argos. Maniere 3) wordt wijze; sexe 4) wordt in 1650 kunne 5) — d Archipelago 6) wordt in 1644 ,,'t Middellantsche meir", in 1650 onwelluidender, maar misschien „taalkundig juister" de Middellantsche zee — Word niet jaloers 7) wordt veranderd (ook verbeterd??) tot Benijt het niet, enz. enz. De Palamedes geeft ons weinig van dergelijke vertalingen, althans weinige, die ik met zekerheid uitsluitend aan V's neiging tot „purisme" zou durven toeschrijven. Dat b.v. in regel 2274 prophecyen door wichlerijen vervangen wordt, moet wellicht evenzeer aan religieuze als aan taalkundige overwegingen worden toegeschreven. Prophecyen toch deden ook bijbelsche „helden Godes" — en zoo zal de op godsdienstig gebied met de jaren zooveel gevoeliger geworden Vondel deze benaming voor de voorspellingen van den heidenschen Neptuyn wellicht ongepast gevonden hebben. Dat V. bij deze „vertalingen" — als bij zooveel veranderen uit een algemeen principe — niet altijd zich zeer gevoelig betoont, blijkt o.a. uit Klinckdicht-Grol 8: . . . En sprak: verlies ick Grol, adieu mijn graefschap Lingen; 1) Regel 2167. 2) Regel 1483. 3) Voorrede Pal. 4) Lyckoffer van Maagdeb., regel 18 (a° 1631). 5) In 1644 blijft sexe. 6) Klir.ckdicht „Licht der Zeevaert." 7) Klinckdicht Keyzeren, a° 1620. uit welken regel met adieu in 1650 het fijn-geestige verdwijnt. Immers het Hollandsche vaarwel is hier geenszins een aequivalent te achten. Ook in de spelling — hier even van belang — merken we V's purisme op: Poegnert, met op-z'n-Fransch uit te spreken grt, wordt ponjaerd (Pal. 1407.); een vorm, die trouwens al bij Kiliaen voorkomt; én bij Vondel o.a. al in 1637 1). — In 1625 vindt men een lijst van Personagien, die in 1652 Personaedjen geworden zijn — een veel aangewende, maar m. i. niet geslaagde poging om den döóren-dóór Franschen uitgang in 't Hollandsch weer te geven. Marmor wordt, waar in de Nederlandsche uitspraak de 2de lettergreep toonloos was, later ook marmEr gespeld. Het streven, om de woorden meer-Hollandsch te spellen, komt vooral uit bij de transscriptie van vreemde eigennamen. Hierbij merke men op, dat in de 27 jaren, die sedert 1625 waren verloopen, de kennis der klassieke oudheid in belangrijke mate meer inheemsch was geworden. In Pal alleen vinden we een 80-tal gewijzigd-gespelde eigennamen. Zoo, om er enkele te noemen: AntiPHaet (2226) wordtAntiraet-, Polipheem, Poliïeem (2220) [ook al in den Gijsbreght 1= redactie; n.I. regel 1313], iPHigeen I?igeen (571); Puryg Fryg(6\7) enz. enz. Aegeesch (passim; b.v. 1458, 2226) wordt Egeesch; Aeooi, Eooi (2224), Ae oliën Ee olje (2046), Phae acien Fe acië (2254) enz. enz. EubOEër (179) wordt EubEër; PhOEnix (358) FEnix 2); PhOEbe FEbe, PhOEbus FEbus. ... Zoo schrijft hij ook in 1660: £dipus C als K uitgesproken wordt gewoonlijk door k vervangen. Enkele gevallen op zichzelf genomen zou men deze verandering dikwijls (Hecate-HeKate; Hector-HeKtor; Colchos-Kolchos; Cretenser-Kretenzer, enz.) evengoed kunnen beschouwen als een toenadering tot de Grieksche spelling — maar 1°'t feit, dat ook een Latijnsche eigennaam als Mercuur, Merxuur wordt (685), en Africa AfriKa (697); 1) Gijsbreght, regel 657. In Zegesang j7 wordt pylaer in 1650 pijler — doch wellicht metri causa 2) Geregeld. Zie b.v. Klinckdicht Boetselaer, Geboorteklock, enz. enz. en Constantin, Konstantijn (Geboontclock 15) maakt dit onwaarschijnlijk. En, 2° Christus en Cnristelick worden ook later geregeld met k gespeld. 1) Ook: waar de c bij Grieksche eigennamen vóór een e of / stond, dus volgens onze (Iater-Latijnsche) uitspraak [van Grieksche woorden!] als s werd en wordt uitgesproken, bleef c staan: Cephisus (1318), Cefisus ; Cephaleensch-Cefaleensch. 2) Deze drie argumenten schijnen mij voldoende om aan te toonen, dat verduidelijking van de uitspraak voor Hollandsche lezers hoofddoel was van deze wijzigingen in de spelling. In den uitgang-cus (dien men dan ook door verandering in-K«s althans niet minder „vreemd" hadde gemaakt) blijft weer de c, b.v. 2321 Caïeus—Kaïcus. Alles wijst erop, zooals ik reeds in de Inleiding zeide, dat Vondel geen doordacht, geen consequent systeem had in zijne spelling — hij volgde „den gemeenen sleur", die immers ook voor zijne lezers het gemakkelijkst was. Ten slotte moge voor mijn hierboven gevoerd betoog, dat Vondel in de spelling der eigennamen verandering bracht óm ze inheemscher, gemakkelijker leesbaar te maken, wellicht nog worden aangevoerd, dat bij den herzienen druk Hecate en Penelope van een accentje werden voorzien (Hekaté en Penelopé). We zullen nu bij deze niet zeer onderhoudende spellingkwestie niet langer stilstaan, 3) maar overgaan tot Vondel's streven naar zuiverder Hollandsch op het gebied van de Syntaxis. 4) 1) B.v. Klinckdicht Rabbijnen 2 (in 1620 stond er: Jesus, in 1644 Christus, in 1650 Kristus,) Zegesang 577 en 590; Bestand Polen en Sweden 66 en 67, enz. enz. 2) Evenwel: de Cyclades die slijt/en wordt (ook 't „overtollige" die moest weggewerkt): de Kvkladyners . . . Sprak men voor y (= Grieksch v) in de XVIIde eeuw c als k uit ? 3) De verbetering in de spelling der eigennamen wordt behandeld in Hoofdstuk III. Zie dus aldaar voor veranderingen als: Calches in Kale kas, Mycencn in Mycene (Muwfjvui — doch ook wel eens Mvxtjvrj komt voor) Trojen in Troje, Sparten in Spar te, Eurypilus in Eurypylus, enz. enz. 4) Over de Woordschikking bij Vondel zie ook v. Heiten, Vondel'5 Taal—Syntaxis blz. 165—167 „Men vermijde, gelijck een pest, de woorden tegens den aert onser tale te verstellen; een evel daar doorluchtige Italianen, Spanjaerden en Franschen oock van zieck zijn. Wij mogen hier in nochte Griecken, nochte Latijnen navolgen". Aldus de Aenleidinge. In de Waerschouwinge, vóór zijne psalmvertaling, had De Huber — wiens lessen door Vondel met groote aandacht werden opgenomen 1) — zich in gelijken zin uitgelaten: „Want onder deckzei van rijmen den Waal te spelen", zegt hij daar, „is ganz ongerijmd, ende te seggen: Ik hebbe gebeden God, voor: ik hebbe God gebeden 2) ende diergelijcke wijse van spreken meer; ishetNederduitz Walzelick... enz." Weinige van de beginselen, die Vondel bij de herziening zijner verzen hebben geleid, zijn zóo in 't oogvallend, als dit. De ijver, waarmee hij te werk gaat om zijne „fouten" in dezen te herstellen, is overeenkomstig aan zijn zoo krachtig uitgesproken afschuw. Tallooze veranderingen én in den Palamedes, én in de andere gewijzigde gedichten, leggen van dien ijver welsprekend getuigenis af. Helaas echter weer meer van ijver, dan van goeden smaak. Er worden toch regels omgewerkt, die, ja, een ongewone woordorde hadden — maar waar die ongewoonheid van uitdrukking het natuurlijk-ongewone van de dichterlijke zegging schijnt — waaraan door Vondel dan met een treffend gemis aan zelf-waardeering het bijzóndere wordt ontnomen. Eerst echter nog een enkel woord over Vondel's streven „an sich." Hier toch hebben we een allerbelangrijkst en blijkens bovenstaand citaat uit de Aenleidinge wèl-bewust terugkeeren in het spoor van eigen, nationale taalontwikkeling. „Wij mogen hier in nochte Griecken, nochte Latijnen navolgen. Een dergelijk gevoel van onafhankelijkheid tegenover de klassieken was wel zeldzaam, in een 1) Zie de Opdraght van De Amsteldamsche Hecubti en Brandt's Leven van Vondel (NI Klassieken IV ie druk blz 21). 2) Volgen nog een 6-tal voorbeelden. tijd, toen de geheele grammatica „op den voet der Griecken en Latijnen" was ingericht. 1) „De taal bestaat uit letters" — dat is algemeen de XVIIde eeuwsche voorstelling; van de letterteekens gingen alle spraakkunsten uit 2). En de letters hebben wij van de Latijnen; dus: we hebben onze spraakkunst naar hun voorbeeld in te richten —. Dat is blijkbaar de denkwijze. (Zie Pontus de Heuiter's „Nederduitse Orthographie blz. 21). Ja, zoover gingen enkelen 3), dat ze dan weer de spreektaal wilden vervormen naar hun klassiek-gevormde grammatica! De Nederlanders zijn een dogmatisch volk! Maar Vondel voelde het groote verschil in wezen tusschen den Romaanschen en den Germaanschen volkengroep; een verschil, dat natuurlijkerwijs ook in de taal moest uitkomen. Het streven naar sierlijke wending toch is ons minder eigen, dan wel harstocht voor nauwkeurige zegging. Kenmerkend is in dezen het veel grootere verschil, dat b.v. in Frankrijk nog heden 4) bestaat tusschen de syntaxis van de poëtische en van de omgangstaal. Ik bedoel wendingen als: Couché dans 1' herbe sèche au penchant des collines, Oui de vous n'a passé de ces heures divines, 5) of —, van een zeer modernen dichter: Je puis te chanter un épithalame 1) Zie Nederduitsche Spraakkunst enz. door A Moonen (T'Amsteldam bij Franfois Halma, in Konstantijn den Groote, 1706) Aenspraek blz. 2 En elders! 2) En niet alleen in V.'s tijd. Nog Beets kon zich over deze zienswijze vroolijk maken. 3) Zie de artikelen Oude en Nieuwe Methode van Taalstudie door B H. in Taal & Letteren XV. 4) Voor V.'s tijd is de herinnering van v. Lennep aan Molière's ,,d' amour mourir me font, belle marquise, vos beaux yeux," zeer ter snede. Een v.b. van al te zonderlinge woordorde. 5) Joseph Autran (1813—1877). Et moquer mon ainour en mots Oü rie et pleure l'ame: 1) Deze woordorde treft geen enkelen Franschen lezer als onnatuurlijk. Maar laten we tot ons onderwerp terugkeeren, en voorbeelden geven van ver-inheemschte syntaxis. We kunnen ons in dezen gerust tot den Palamedes bepalen — daar alleen teekende ik meer dan 150 om deze reden — of méé om deze reden — veranderde regels aan. Wenscht men plaatsen uit V's andere herziene gedichten, welnu: men vindt ze ook daar op iedere bladzijde, b.v.denbundel van 1650 (niet dien van 1644) vergelijkende met de oorspronkelijke lezing der opgenomen gedichten. Reeds in regel 9 vinden we een zeer welsprekend voorbeeld. 1625. 1652. 7. Wat dorperheyd is dit, onedele Wat dorperheit is dit, onedele [gemeente, [gemeente! Wat dolheyd u vervoert ? dat Wat dolheid voert u aen, dat gij [ghy uwe heeren hoont, [uw heeren hoont. Hier is zelfs het minder-goede aanvoeren in de plaats gekomen van vervoeren 2), om de omzetting in dit maat-schema doenlijk te maken. Bij zijne herzieningen toch was V. zeer zorgzaam om metrum en rhythme niet te veel van elkaar te doen afwijken 3). 1) Francis Vielé-Griffin (Les Larmes de Mélissa.) 2) Dat ik ook voor de XVIIde eeuw aanvoeren in dit verband „minder goed'" durf noemen, geschiedt op gezag van het groote Woordenboek; — hier een dankbaar genoten —, meestal echter nog ontbeerden steun! Hier vind ik s.v. aanvoeren niets, waaruit men de veronderstelling zou kunnen putten, dat het gebruik als waartoe V. in 1652 kwam, gewoon zou zijn geweest. 3) Zie Ts. XV blz. 108. Het daar aangehaalde voorbeeld zou ik echter liever als een vergewoning van de woordorde beschouwen. Regel 55—57. 1625. 1652. . ; . . recht of hij yet verbeurt — Die Calches in syn' waen, en — [schelmse droomen steurt, 55 En billijck twijfelt of oit En daer aen twijfel slaet: of [goden en godessen [Goden, en Godessen, In 't gruwzaem moorden van geIn 't grousaem moorden van ge- [heilighde princessen [haylighde princessen Behaegen naemen, juist gelijck Behaegen naemen oyt: gelijck [der goden tolck. . . . [der Goden tolck... (vertelt) Juist in regel 57 is een echte stoplap; en de caesuur, die eerst met het leesteeken samenviel, valt nu echter dat ongelukkige „juist", waaraan ze een zeer ongewenschten nadruk verleent. Maar juist die verslechteringen zijn mij een bewijs, dat Vondel, met alle gewéld, mogen we wel zeggen, de woordorde Behaegen naemen oyt wilde wegwerken. Regel 148 en 149. 1625. 1652. (lek droomde) .... dat ick dat ick Beklom des schaeckers burg, en Des schaeckers burgh beklom, en [vechtende op een ladder [staende op eene ladder Opgaf den geest daer ick den Den geest gaf daer ick trots ... [vijand besigh hiel, Wat zooëven van juist is gezegd, geldt ongetwijfeld in gelijke mate van trots. Tot deze verandering leidde echter óók de begeerte om opgaf door gaf te vervangen. Immers, had Vondel geschreven „Den geest opgaf", in de 2de lezing, dan was dat trots niet noodig geweest. Regel 370—371. 1625. 1652. . . . . Thessaliën tot straf. Thessaelje licht, tot straf Van Loeres krijghsvolck licht Van Lokres oorloghsvolck. . . . Commentaar overbodig. Regel 380 1625. De soon den vader wreeckt. De [dochter wreeckt haer' moeder. 1652. De zoon wreeckt 's vaders leet. [De .... Men kan niet zeggen, dat het gecursiveerde deel van het vers welluidender is geworden! En de stroeve kracht, die de eerste lezing eigen was, is verdwenen. Maar het purisme zegeviert! Regel 443. 1625. Dit dreygement hem trof . . . 1652. Dat dreigen trof hem: doch ... 1) Mij dunkt, dat men deze verandering toeschrijvende aan tegenzin tegen 't woord dreygement een anachronisme zou plegen. Dat Vondel een dergelijke afkeer zou gekoesterd hebben, zal men eerst moeten bewijzen. Ik voor mij kan dergelijke bewijzen niet vinden; wel vind ik daarentegen het woord nog in 1660, en nog wel in proza 2) door Vondel gebruikt. Kunnen we ons dan eene andere reden voor de de wijziging denken, dan het streven om de woordschikking te ver-inheemschen? Hadden we boven gevallen, dat V. zich niet ontziet zijn regel, zoo noodig, met stoplappen aan te vullen — erger nog dan in de genoemde plaatsen is het bij regel 405—406 gegaan. Megeer en Sisyphus zijn op het tooneel. Ulysses komt uit zijn tent. Dan zegt Megeer: 1625. Daer treed hy uyt syn' tent. [Gaep aardrijck, en al heel Verswelgtse, die ghy t'hans ge[braeckt hebt uyt uw' keel. Dat de stoplap al, dat het slappe en weg moest 3) — het zouden op-zich-zelf voldoende redenen tot wijziging geweest zijn — het 1652. Daer treet hij uit zijn tent. Gaep [aerdtrijck: zwelghze heel En raeu, die gij terstont 1) Over de merkwaardige verandering in de 2dc helft van dezen regel later. Ook over dit — dat. 2) Inhoudt ver taling. 3) Zie Ts. XV — 113 sub 4°. waren vaak op-zich-zelf redenen tot wijziging — maar te meenen, dat dit hier het geval was, ware m. i. moeilijk staande te houden. Zou hij den eenen stoplap wegwerken om er een anderen voor in de plaats te zetten ? En welk eenen! „en raeu" toch is, gezegd door Megeer zelf, een vrijwel belachelijk tusschenvoegsel. Hier zou een onbeduidend figurant vervangen zijn, door één die met zijn malle kunsten den indruk van het heele stuk bederft! In regel 504 bebben we wel een ideale bewijsplaats: 1625. I 1652. De weereld geensins lijd twee De weerelt lijdt geensins twee [schitterende sonnen. ! [schitterende zonnen. Hier is 't wel onmógelijk aan andere wijzigingsredenen te denken. Zoo 609: 1625. 1652. . . . . laet ons. . . ter reije gaen, — — En storten yvrig dese bee En yvrigh storten deze beê Voor ons dryeaensicht Hecate: Voor ons draeyaenzicht Hekaté: Ook hier was de verandering zeer gemakkelijk — én ze is zeer welsprekend. Regel 748: 1625. 1652. Ghij die.... — : Nu voert den kopren helm, . . . Den kopren hellem voert. Regel 766: 1625. i 1652. dat ghy (uw loon ontvangen hebt) — lek wt den spie verstond. . . Verstont ick uit den spie . . . Het hier meegedeelde is ongeveer het vijftiende deel van mijn bewijsmateriaal (alleen uit Palamedes). Maar te rechter tijd schiet mij een gezegde van Prof. Kalff te binnen: 1) „Alles moet onderzocht worden, zeker, maar daarom nog niet alles gepubliceerd." Ook bij het schrijven van een werkje als dit van mij, verdient m.i. l) Vondels Leven — Inleiding blz. 4 (2ie druk). Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon [1902]. deze wenk behartiging. Laat ik dus verder over het hier meegedeelde verschijnsel kort zijn, en slechts erop wijzen, dat — zij het ook, dat de veranderingen in den bedoelden geest niet altijd even eenvoudig waren aan te brengen, zoodat men deze grondreden niet altijd onmiddellijk ziet bij eene wijziging, — ik een 150 tal wijzigingen vond, die ik aan bovenvermeld streven van Vondel — of méé aan dit streven — toeschrijf. Het is inderdaad een zeer aardig werk, de plaatsen na te gaan, de teksten te vergelijken. Menige interessante opmerking zal men erbij kunnen maken, menig verrassend kijkje zal zich openen op onzen grooten dichter, die zoo weinig kunstkenner was. 1) Laat ik hier nog slechts, onder aanwijzing van plaatsen, waar men meer materiaal vindt 2) nog één enkel voorbeeld bespreken van de soort onnatuurlijke woordorde, die ik op blz. 26 bedoelde, waar ik schreef: Er worden regels omgewerkt, die, ja een ongewone woordorde hadden — maar waar die ongewoonheid van uitdrukking het natuurlijk-ongewone van de dichterlijke zegging schijnt; waaraan door Vondel dan met een treffend gemis aan zelfwaardeering het bijzóndere wordt ontnomen. Een voorbeeld van een dergelijk geval hehben we al dadelijk in den 2den regel van het beroemde Klinkdicht vóór den Palamedes : 1) Zie ook Prof. Kalff, Vondels Leven, 't Hoofdstuk: Vondel en de Kunst. 2) Zie Voorrede (Berecht) ie citaat, vertaling, ie regel; in de groote v. Lennep-uitg. blz. 342—343; Inhoud aldaar blz. 357 regel 17, 356 regel 16 (deze plaats tot steun nog van v. Heiten § 282, ). Klinckdicht 7, kl. 14, Pal. 31, 114, 410» 428, 489. 677, 728, 755, 807, 815, 830, 891, 914, 922, 935, 941, 981, 984, 991—992, 996, 1002, 1026, 1032, 1036,1177,1202—1203, 1264, 1292, 1293, 1301, 1306, 1327—1328, 1330—1331, 1336, 1385, 1415, 1450, 1461, 1474, 1482—1483, 1492, 1493, 1501—1502, 1504, 1527, 1534, 1543) 1568, 1586, 1628, 1635—1636 vgg., 1667—1668, 1691, 1743, i744i 1749, 1776, 1777, 1778, 1795, 1799, 1809, 1810, 1819, 1820, 1824, 1867, 1890—1891, 1897, 1906, 1917, 1936—1937, 2001, 2046, 2089, 2090, 2fl8, 2137, 2140, 2142, 2144, 2149, 2158, 2170, 2171—2172, 2183—2184, 2186, 2197, 2235, 2236, 2258—2259, 2266, 2269, 2318. Alle eenigszins twijfelachtige gevallen laat ik hier onvermeld. 1625. 1652. 'T en leed geen seven jaer, of Pa- Het leedtgeen zeven jaer, of Pala- [lamedes schaeu, [medes schaêu, Bij nacht, de tenten ging der Rech- Ging 's nachts de tenten van zijn [teren doorwaeren: [rechteren doorwaeren, In de eerste lezing voelen we al dadelijk door 't indruk-makend vooropstaan van bij nacht de donkerte, van dreiging doorhuiverd — en wèg is dat alles in den gewonen gemoedelijken verhaaltrant van de 2de redactie. Vóóral de wijziging der woordorde neemt hier de stemming van het oorspronkelijke weg; en dan is ook 's nachts flauwer dan „bij nacht". En hoeveel onwelluidender. Hier, meer dan ergens anders, „vergreep Vondel zich aan zijn eigen werk." 1) Hetzelfde spel wordt 5 regels verder weer gespeeld, en herhaalt zich nog menigmaal. Doctrinarisme en dichterschap zijn doodvijanden — de een kan niet lijden, dat de ander bestaat. Blijft nog over te vermelden, dat Vondel enkele malen de oude woordschikking, tegen zijn beginsel in, heeft laten staan: Zoo B.V. in 491, 829, 922, 925, 963, 993, 1048, 1051, 1191 (na de caesuur), 1203—1204, 1466, 1485, 1497, 1519—1520, 1612, 1718— 1719, 1811, 1940 e. a. p. Eén enkel geval hieruit tot slot behandeld. Regel 1497: wanneer. . . . . . . de tranen langs haer wangen Afbiggelen bedruckt. . . . „Bedruckt afbiggelen" wou V. wellicht niet zetten om de maat. 2) Ook hierom misschien niet, dat men, als bedruckt voorop stond, dit in hinderlijke mate voelt als bijvoeglijk bij tranen — terwijl in V's lezing bedruckt meer bij den heelen persoon wordt gevoeld. Toch is 't versdeel afbiggelen bedruckt een niet mooie woordcombinatie. Maar we weten al, dat Vondels oor bij het nagaan van 't oude werk, niet fijn hoort. 1) Ts XV 119. 2) Zie hierboven blz. 28. 3 Als ik nu den indruk samenvat, dien mijn in dit hoofdstuk deels behandelde, deels alleen verwerkte materiaal mij heeft gegeven, moet dit mijn besluit zijn: Vondel is een purist. Waarschijnlijk door invloed van buiten. De strijd tegen de vreemde smetten toch was al van Marnix' tijd af levendig in ons land. Het beginsel: „al wat onnederlandsch is, moet uit mijn werk verdwijnen", zien we hem meer krachtig dan beleidvol, en zeer consequent, toepassen. Hij toont zich meer man van beginselen, dan man van smaak. Dat de Palamedes weinig meer tot hem sprak, niet dikwijls in staat was, het gevoel van 1625 bij hem op te wekken, is hieraan zeker schuld. En, alles wel beschouwd, herhalen we: De groote dichter was een man van weinig artistieke eruditie. Zijn kunst sprak slechts als buiten hem om; wanneer hij tv&tos geworden was. 1) i) . . . Kal oir KQÓTtQOV olog tt nouïv, rrtjiv av fv&iog tf ytvijTui /.ai ixcfiQiov nat ó vovg u?]xftt tv uvtü ivfj. Ion E 534 (Bibl. Teubn. Platonis Opera no. X. p. 427. Est deus in nobis, agitante calescimus illo Impetus hic sacrae semina mentis habet. Ovid. Fasti VI, 5—6. Deze plaatsen ben ik verschuldigd aan Dr KalfPs Rede Over de Wording van Literaire Kunstwerken, aant. 4. TWEEDE HOOFDSTUK. Moderniseering. Thans willen we onze aandacht wijden aan de plaatsen, die gewijzigd zijn, óf omdat het taalgebruik veranderd was, óf omdat de spraakkunst wilde, dat in een bepaald geval de taal zich zou wijzigen. 1) Dat op dit gebied ons onderzoek geenszins vruchteloos zijn zou, konden we na Prof. van Helten's „ Vondel's Taal" reeds van te voren verwachten. . er is nog meer,'' schrijft hij in de voorrede, „wat een grammatische studie van V. belangrijker en vruchtbaarder kan maken dan die van eenig ander zeventiendeëeuwsch auteur. Niemand als hij geeft ons in zijne werken een zoo heerlijke gelegenheid om klaar en duidelijk de ontwikkeling der nieuwere taal na te gaan. Bij hem onderscheiden we vrij scherp een oudere en een jongere periode, het tijdvak, waarin een reeks eigenaardige overblijfselen uit het nog half Dietsche zestiendeëeuwsch is waar te nemen, en het tijdvak, waarin deze antiquiteiten hetzij geheel, hetzij nagenoeg geheel verdwenen zijn. Als grens hiertusschen is ongeveer het jaar 1625 vast te stellen. Vóór dien tijd is bij onzen dichter het gebruik van vormen als sweerd, van nomina als mensche, reucke, enz. niet ongewoon; bezigt hij praeterita als began, barst, enz.; een 2de pers. met du en op -s, verbale vormen als mooghdy, zijdy, als hij wierde, worde, als ick laefden, ghij hoorden, hij braden, als i) Dat de grammatica niet wilde volstaan met constateeren, hoe de taal is, en hoe ze is geworden — maar wil voorschrijven, hoe de taal behoort te zijn, vindt men met treffende voorbeelden toegelicht in het art. „Oude en Nieuwe Taalstudie" door B. H. in Taal & Letteren XV. Zie ook T. & L. V, 47 vgg. swieret, vlechtet, als gevet, houdet, (voor geeft het, houdt het), als hatede, spotteden; buigingsvormen als der wilder dieren, als edel kroon, klaer Fonteyn, als met reyn manieren, schoon woorden-, als zoo stouten daed, pronominale vormen, als de dat. acc. s. f. en acc. pl. selven, als de relat. dat. acc. masc. die, als niemanden; adverbia op -en. Na 1625 evenwel, na de Palamedes ongeveer, begint dit alles te verdwijnen; nog hier en daar herinnert een enkele achterblijver, een in een onbewaakt oogenblik ontsnapte vorm aan dat wat vroeger gebruikelijk was. Maar het zijn zeldzame uitzonderingen; want de samensprekingen tusschen onzen dichter, Mr. Ant. de Hubert, Hooft e. a. omstreeks het eerste gedeelte van 't derde tiental der 17de eeuw over taalkundige questien gehouden, oefenen nu een blijvenden en krachtigen invloed uit. Eclecticisme op grammaticaal gebied heeft omtrent verschillende punten vastheid doen ontstaan door van twee naast elkaar staande buigingen of constructies aan één, in den regel aan de jongste, de voorkeur te geven, hetzij omdat men ze als de meest gebruikelijke beschouwde of de zuiverste achtte, hetzij ook wel omdat men de eerste practischer oordeelde dan de andere. (Verg. b.v. wat De Hubert in de Voorr. zijner Psalmvertal. omtrent het gebruik van den dat. acc. sin. van 't relat. opmerkt . . . enz.)" Tot zoover de conclusies van Prof. van Heiten. Onze taak is het nu die taalkundige veranderingen, ook in hare letterkundige gevolgen na te gaan. A. Veranderingen in vocalen en diphthongen. 1) Voor „verdedigen, verdediger" gebruikt V. later „verdadigen en verdadiger"; en waar deze woorden in den Pal. voorkwamen, worden ze dan ook bij de herziening gewijzigd. 2) Enkele malen wordt de klankschoonheid van het vers hierdoor verhoogd, b.v. regel 1066 en 1076. 1625. 1652. Van datmen mij verkoor tot Van dat men mij verkoor tot [aller vorsten mond [aller vorsten mont, 1) Taalkundig behandeld in „Vondel's Taal" § i—25. 2) Slechts eenmaal blijft verdedight staan — als rijmwoord ! n.1.Pal. 924. En als verdediger aen ons gebied En, Als verdAdiger, AEn ons gebiet [verbond, [verbont, Met diergeswooren eên, .... Met zulck een dieren eedt, en Het is van aenvang oock bij alle Het is van aenvangh oock, bij [bontgenooten [alle bontgenooten, Eenpaerigh soo verstaen, verde- EenpArigh zoo verstAEn, ver[dight, en beslooten: [dAdight, en beslooten. Mijne cursiveering moge als commentaar volstaan. Alleen dit nog: Niet slechts in dit verband, maar ook elders, waar de a-klank de wélluidendheid van het vers niet verhoogt 1), maakt „verdadight" kloeker indruk — waarschijnlijk door de bijgedachte aan „daad", die het opwekt. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk, dat eene dergelijke „bijgedachte" — men zou het ook „individueele etymologie" kunnen noemen — Vondel bij deze klinkerverandering althans mée-beïnvloed heeft, toen hij, het algemeen gebruik volgende, van de a een e maakte. Reeds in 1647 (Leeuwendalers) schrijft hij verdadighen. Eene opmerking van gelijke strekking zou men kunnen maken voor de verandering van „greetigh" in „gratigh" 2). Zie Pal. 2167: 1625. 1652. . . . . desen dwingeland: wiens — [wreedheyd heeft gedroncken Het bloet van Godt Neptuin, zoo 't Neptuniaensche bloed soo gree- [gratigh en zoo helsch. [tigh, en soo helsch. De laatste lezing is ontegenzeglijk suggestiever van klank; de diep gevormde a, door den mond als tot zwelgen wijd-open geuit, geeft zeker sterker 's dichters bedoeling weer. Deze opmerking bedoelt echter niet, dat Vondel hierom veranderde. De reden was: aansluiting bij het algemeen gebruik — 't aesthetisch gevolg, bedoeld of niet bedoeld, zooals ik boven aangaf. Elders 3) spreekt Vondel van 1) B.v. 2015. 2) Taalk. behand. V.'s Taal blz. 2. 3) „De Haven" aen Joan Nikolaesz en Anna Simons" (Unger 1626— 1629, blz. 145; in de uitgg. van 1644 en 1650 is dit gedicht zoo goed als onveranderd gebleven.) 't Jawoord, 'twelck door open ooren 'tHart soo GRAAGH EN GIER1GH dronck, eene woordcombinatie waarin én de grétigheid én 't angstig-hebzuchtig toezien, dat er niets verloren ga, zijn vereenigd. Echter zal men in 't algemeen met argumenten, zooals ik hier gebruikte, argumenten ontleend aan den indruk van een klank, zéér voorzichtig moeten zijn. Deze indrukken toch zijn in vele gevallen individueel, hangen samen met persoonlijke gedachte-associaties. En hoe zelden zullen wij die ook maar kunnen benaderen, bij een persoon, die voor drie eeuwen leefde .... in een omgeving, die ons niet dan tot op zekere hoogte gemeenzaam kan worden ? Zéker mogen wij ónze gedachten-associaties niet zoo-maar aan Vondel toeschrijven. Een enkel voorbeeld: De woordklank „zwaard" spréékt tot ons: bij het hooren van dit woord dénken we niet alleen aan het voorwerp, maar beschouwen dat voorwerp op een bepaalde — ook weer: individueel verschillende — manier; ik b.v. met die bepaalde nuance van eerbied, die mij gesuggereerd is door de wijze, waarop in de heldendichten en historische romans, die ik gelezen heb, over „zwaarden" werd gesproken. „Sweert" daarentegen spreekt minder tot ons, XXste eeuwsche lezers, voor zoover we niet dagelijks ons in middelnederlandsche lectuur verdiepen. „Sweert" doet weinig meer voor mij dan een voorwerp noemen — 't heeft een woordenboek-beteekenis, veel meer niet. Zal men nu, als Vondel „sweert" in „zwaert" verandert, zeggen: „Uitstekend — veel breeder, veel kloeker, veel — enfin, wie voelt 't niet? — veel móóier." (!) Neen, natuurlijk. Zoo laat ik dan b.v. de woorden met -ar, later veranderd in -er — welke wijziging ook wellicht geen verandering in uitspraak beteekent 1) — buiten beschouwing. Maar dat in den regel: Song haylge veersen dat het klonck de eerste helft beter met de tweede in overeenstemming is, nadat i) Zie v Heiten, Vondel's Taal § 2. blz. 4. Echter — 111 Vlaanderen bestaan beide vormen, de eene in 't eene, de andere in 't andere dialect. „veersen" in „vaerzen" is veranderd, verdient misschien te worden opgemerkt — al was een taalkundige, of slechts „spellekonstighe'' reden ook hier waarschijnlijk primair. Het andere woord „veersen" (jonge koeien) wordt óok „vaarzen", zonder — naar ons oordeel — belangrijk verschil in klankwaarde, n.I. Klinckdicht Drost 11. Echter beoogde V. hier waarschijnlijk — m. i. — eene woordspeling, en misschien heeft hij daarom in 1644 en 1650 den klinker ook hier veranderd. Andere plaatsen met „veers" of „vaers" (= jonge koe) vind ik niet onder mijne aanteekeningen. Ook wint regel 2340 belangrijk: Soo Venus quam be- Zoo Venus quam be- [peerelt [peerelt In 't Paerlemoer ter In 't perlemoer ter wee- [weereld. [relt — (men bedenke, dat de oude uitspraak was „bepèrelt, wèrelt" — ee was daar dus een langer aangehouden ê). „ Worpen" was bij V. een gebruikelijker vorm dan werpen; behalve in regel 2156, dien v. H. vermeldt, 2) komt het in 2de lezing voor in regel 595: 1652 krapt, en stof worpt 1625 Dat schuimbeckt, briescht, en krabt, en stof werpt met sijn [voeten Men voelt hoeveel beter het norsch-vurige ros nu geteekend is — toevallig. Want reeds de door v. Heiten opgegeven plaatsen bewijzen, dat we hier met een zuiver taalkundige verandering te doen hebben. Aardig-ongrammaticaal — én juist — is: krapt. Zoo wordt ook toevallig deze regel iets mooier: 1625 | 1652 Met kielen ingesleept den oegst, ! . . . . den oogst dien 't oosten [die 't oosten las | ['as 1) Pal. 688. 2) En waar 't in 1652 vervangen wordt door 't meer teekenende „rucken": En blintgeweven kleet te worpen van den hals, wordt: En loos gebreit srewaet te rucken van den hals. Ook „langworpigh" (1355) verdwijnt bij 2de lezing. Dat de oe in oegst als heden werd uitgesproken toch, wordt waarschijnlijk gemaakt door Leeuwend. Voorrede 120, waar 't rijm op woest. Dat de oudere vorm „vremt" moest wijken voor den nieuweren „vreemt" kwam vs. 257 ten goede. Hierdoor toch vallen in de tweede lezing de beide zwaarste accenten van den regel op den zelfden klinker: 1625 I Waar 't vremt dat Palamedas dan Waer vreemd dat PaIamedes Onse heyrkracht ging verraeden ? [dan Ons heirkracht ging verraeden, Echter — wanneer we zien, dat in de latere gedichten gerégeld „vreemt" staat — dan zullen we dit letterkundig voordeel wel moeten beschouwen — meestal — als eene toevallige bijkomstigheid. „Sleepen" wordt „sleipen" en éénmaal — regel 1453 — is dit van belangrijken invloed op de klankwaarde van 't vers: 1) 1625 | 1652 Van zedert dat hij sleepte wtsin- [ Van dien tijt dat hij sle/pte in [nigh 't ploegespoor ! [schyn van dol, het spoor. De e-klank, die in de eerste helft van het vers domineerde, is zeer gelukkig-parallelistisch door den ij-klank vervangen. Zelfs is de klankgelijkheid nog uitgebreid. Maar men wachte zich wel, de verandering „sleepen-sleipen" voor te stellen als een letterkundig gevolg van de andere veranderingen in den regel „Sleepen" wordt „altijd in V's later werk door „sleipen" vervangen, ook in den Inhoud (proza). Misschien zou echter eene omgekeerde redeneering eenige reden van bestaan vinden, en zou men mogen zeggen, dat het optreden der woorden tijt en schijn voor een deel een gevolg is — een wellicht buiten V's verstand om aangebracht gevolg — van de wijziging „sleepen-sleipen". ?) Eene verandering, door v. Lennep over 't hoofd gezien. Zie v. L. II 456—457. Zie ook v. Heiten § 19. De verandering van trawanten in trouwanten (Pal. 976) zal wel zijn toe te schrijven aan een bijgedachte aan „trouw". De regel luidt 1625. 1652. Wij syn gehult, gesalft tot Jupi- Beroepen en gestelt tot Jupiters [ters trawanten. [trouwanten. De woorden „beroepen" en „gestelt" pleiten — behalve dat ze ook duidelijker en juister zijn dan „gehult" en „gesalft" — eenigszins mee voor mijne opvatting — zij toch passen zeer goed waar sprake is van eene vertrouwelijke verhouding. Overigens — „trouwanten" komt ook bij andere XVIIde eeuwsche schrijvers meermalen voor: bij Brederoo, bij Hooft. 1) Het andere, in beteekenis zéér veel verschillende, mnl. woord truwant-trouwant 2) schijnt dus wel geheel vergeten. „Grouwlen" wordt geregeld „gruwlen" — meestal is deze verandering niet van opvallende beteekenis; maar regel 969 wordt er minder mooi door: (men lette op de accenten). 1625' | 1652. Dat hij op 't outer nu syn' nieuwe j Dat hij op 't outer nu zijn nieuwe [grouwlen set, ' fëruwlen zett'' In r. 1519: 1625. Op Idaes hooge kruyn, en stae[rende in de starren 1652. Op hemelhoogh geberghte, en [starrende in de starren is, zooals men ziet „staeren" „starren" geworden — een woord, dat ik elders niet gevonden heb — minder, naar 't ons schijnt, uit streven naar welluidendheid dan wel uit de echt XVIIde eeuwsche lust tot „Wortspielerei — dien onze tijd uit het gebied der „echte" verskunst wil verbannen, die zelfs als „pointe assassine" voor de ware poëzie is gekenmerkt. 3) 1) B.v. Rampz d, Verh. v. d. huize Med. 17, 33. 2) Nog bij Kil.: trouwant, trouwanten, trouwanterije. 3) Paul Verlaine, Art. Poétique regel 17 (in „Jadis et Naguère"). Zie verder over „staeren" — „starren" in de lilde Hoofdafd, B. Consonanten. 1) „Een oorspronk. ft in plaats van cht vindt men ingraft naast gracht", schrijft v. Heiten. Merkwaardig is het nu wel, dat we in de eerste Pal-lezing (regel 1741) gracht tegenkomen, in de herziene uitgaaf graft: 2) 1625 1652. ... en men vischt — Om toorens, en om gracht: of Om torens, en om graft, en, eer [eermen het kan riecken ['t de wacht kan riecken, Meer nog: in zijn lateren tijd— ongeveer na 1636, schrijft Vondel graft; daarvóór gracht. Hooft heeft geregeld graft. Zou gracht dan niet eene herinnering zijn aan V's Vlaamsche afkomst? De regelmatige verandering van ft in cht toch is eene Westvlaamsche eigenaardigheid. Echter, ik vrees hier te verdwalen naar het gebied der faa/kunde. Om dus tot 't geciteerde v.b. terug te keeren: de 2de lezing is ongetwijfeld welluidender — maar hetgeen ik hierboven schreef, beneemt ons de meening, dat V. óm de welluidendheid deze verandering gemaakt zou hebben. Hoogstens was dit een — ook hem aangename — bijkomstigheid. Over de verandering in de consonanten is overigens weinig te zeggen. Er worden wat taaifoutjes verbeterd; „halsterckere" wordt b.v. „halsstercker" 3) (1201); hier en daar wordt een spelling wat gemoderniseerd; of wellicht: in overeenstemming gebracht met de veranderde uitspraak der woorden: „jonffer" wordt „joffer", „gants" wordt „gansch", „dickwils" wordt „dickwijl", — „soo rij eken legergordel" (Zegesang 168), „soo vuylen moord'' (Zegesang 266) worden „zoo rijck een", „zoo vuil een", hetgeen van beter taalinzicht 1) Zie v. Heiten § 25—§ 13. , 2) Zie behalve de door v. H. opgegeven plaatsen „Joseph in 't hof" ter eener en „Gijsbrecht" ter anderer zijde van de grenslijn. 3) „Boschenaren" (Zegesang 280 [a°. 1629] wordt '„Bosschenaren" [a°. 1644 en 1650]. „bewierroockt" (Lycoffer 9) wordt „bewieroockt". Maar „verrasschen" wordt verasschen," (Pal. 1556.) getuigt, — enz. enz. Maar met de letterkundige waarde heeft dit alles niets te maken; en dus zal ik er niet verder op ingaan. C. Epenthesis, syncope, enz. 1). In 't algemeen kunnen we wel zeggen: hoe minder medeklinkers, hoe welluidender versregel. Zoo klinkt de tweede lezing „gevloeckt bij alle Goön" (Pal. 510) iets beter dan — „bij all' de Goon" — „allernaeste" (Pal. 1509) iets beter dan „aldernaeste" — (Echter moeten we hier ons weer niet van het zuivere standpunt laten aflokken, doordat zoo'n vorm als „alder" ons, XXe eeuwers, plat, dialectisch klinkt). [Door het consequent veranderen van dit „alder-" in „aller-" gaat toch weer regel 685 niet vooruit: 1625. | 1652. Mercuur werd d' allerslimste dief, Merkuur wert d'allerslimste dief. De veranderingen om eene reden van taalkundigen aard zijn zéér groot in aantal (ik noteerde er alleen in den Pal. een 600); waar ze echter niet eene opvallende beteekenis hebben voor de letterkundige waarde, worden ze hier niet vermeld. — Want kan men al dat geregeld, consequent, nauwgezet wijzigen waarnemend, de belangrijke gevolgtrekking maken, dat Vondel allerminst de grammatica gering schatte of verwaarloosde — het constateeren van 't feit, dat hij — zooals ik nog verder met méér voorbeelden hoop aan te toonen — de taalvormen regelmatig verandert, zonder veel te letten op de letterkundige gevolgen van dit doen, voert tot een belangrijker conclusie — tot de conclusie, die ik reeds in de Inleiding (blz. 13, eerste regel) aangaf. Geregeld wordt zoo „Koom" „kom" 2) — of 't woord in arsis of in thesis voorkomt — met éénig voordeel voor den klank in regel 455 en 1160 en méér in regel 607. — Regel 741 wint aan klank, doordat „Koom" én „toorts'' beide — dit gebeurt ook bij „toorts" geregeld — den klinker verkorten, waardoor de ö-klank den heelen donker-geheimzinnigen regel doorklinkt. (Bovendien lette men erop, dat „Koom" in thesis stond). 1) Zie v. Hel ten § 31—§ 39a. 2) We zijn intusschen gekomen tot v. Heiten § 38 1625. 1652. Diom. 'k Heb een' Trojaenschen [spie den hals versch afgesneen, Als ick de ronde dede. hij is belast [met brieven. Ick sleep den booswicht hier, het [sal den vorst believen. [het sal den vorst believen. Te vorschen na 'et geheym. Te vorschen naar't geheim. Kom Agam. [hou de torts wat dicht. [Koom hou de toorts wat dicht. Ik nam in mijne aanhaling de voorafgaande regels erbij, om de waarde van dezen regel in 't verband voelbaar te maken. D. Hoofdvormen der sterke en zwakke en de anomale conjugatie. 1) In den Pal. van 1625 komt — vreemd genoeg — van het werkwoord „bescheren" zoowel het oude, zwakke, als het jongere sterke verl. dlw. voor. 2) (resp. Pal. 797, 2271 en 1303. 2279). [eenmaal dus „bescheert" en „beschoren" vlak na elkaar. 3) Nu blijven de regels met „beschoren" bij de omwerking onveranderd, die met „bescheert" worden zoo gewijzigd, dat dit woord verdwijnt: Regel 797. i D. 1652. 1625. Diom. Dat ongeluck en sy ons nimmermeer bescheert. Agam. Hier geld geen lochenen, 'tsy hoe [men 't wend of keert, 't Is Priams teeckening Zoo groot een onheil treffe ons [tenten nimmermeer. A. Hier geit geen lochenen, want hoe [men 't wende of keer', 't Is Priams tekening 1) Zie v. Hel ten § 39*—§ 50. 2) Zie v. Heiten § 40. Over het zelfst. nw. bescheer zie later. 3) Verder lette men er op, dat 797 en 2279 overigens bijna gelijkluidend zijn. Wel geeft dat reden om aan rijmdwang te denken. Er was in dit geval nóg een reden tot wijziging: de steeds in V.'s latere werken vermeden, in zijne herdrukken weggewerkte tweeledige ontkenning. En deze twee grammaticale klippen zijn, dit zal ieder moeten toegeven, handig — en met zoo klein mogelijken omweg omzeild, terwijl het woord onheil, dat nu in de plaats van ongeluck moest komen de uitdrukking zeker krachtiger maakt. De coniunctivus keer' klinkt ons nu eenigszins gedwongen — maar de meerdere statigheid die deze wending meebrengt, was geheel naar den eisch van den XVIIden eeuwschen treurspeltoon. Zoo wordt — in vs. 1729 — zonder rijmnoodzaak „was" in „waer" veranderd, in een beknopten voorw. zin. 1) De omwerking van regel 2271 is van grooter omvang: 1625. I 1652. Ter tijd toe Telegoon, doorCir- Zoo lang tot Telegoon, door Cir- [ces sorg gequeeckt, 2268 [ces zorgh gequeeckt, Belust 't aenschouwen eens het Belust zijn vader eens 't aen- [aengesicht sijns vaders, [schouwen, buiten weten, Hem onbekend verwond,endood- Hem in zijne adren wont, met [lyck quetst in d'aders, [eenen tack, gereeten Met een vergiftige, en daer toe Van doornen, aengeteelt uit een [bescheerde doorn: 22,71 [venynigh zaet, Waer aen de booswicht sterft, Waer aen de booswicht sterft, [en bluscht Neptunus toorn. [en bluscht Neptunus haet. M. i. terecht, wijst v. Lennep erop, hoezeer de juistheid door deze verandering lijdt; hoe „onbekend" beter paste dan 't vage „buiten weten", en „een vergiftige, en daer toe bescheerde doorn" méér zei dan „doornen, aengeteelt uit een venynigh zaet. 2) De 1) Zie ook Grol 454! En 't scheen alsof de nacht was met hem aen- waer gespannen. En Pal. 1002. 2) „De Mythe verhaalt dat Telegonus bij zijn landing op Ithaka, alwaar hij zijn vader, op last van Circe, kwam opzoeken, gewapend was met een lans, aan wier punt een doorn zat van zeker vergiftigd zeegewas. Want hem, den zwerver op de zee, moest de zee den dood berokkenen," licht van Lennep toe. Dus 't begrip „bescheerd" maakte de voorstelling van het gebeurende wel zinrijker. hoofdreden van al dit veranderen nu is de begeerte „bescheerd," 't verouderd verleden deelw., weg te werken. Daar bij komt dan b.v., dat de onnatuurlijke, onhollandsche woordschikking in 2269 1) moest worden veranderd; verder wellicht, dat „doodlyck" in2270, in verband met de eerste helft van 2272 hinderlijk overbodfg, weg moest. Intusschen: wat in het bijzonder het verdwijnen niet alleen van het woord, maar ook van het begrip „bescheert" aangaat: hier hebben we wel een sterk sprekend voorbeeld, hoe Vondel, liever dan een wat archaïstischen vorm te laten staan, zijn vers aan inhoud verarmt. Dat V. (in regel 1673) 't woord „begangen" — 't in onbruik geraakte dlw. van begaan — door „bedreven" vervangt, schijnt van geen beteekenis voor de letterkundige waarde van den regel — echter wel even vermeldenswaard. De verandering ware, wat den klank betreft, eene kleine verbetering geweest, als V. niet 't woord „doe", dat in de 2de helft van 't vers even ver vóór de eindrust optrad als „dré" vóór de caesuur, had doen vervallen. Men oordeele: 1625. •652. ... een wettigh vonnis strijckt, ... een wettigh vonnis strijck' En nae 't begangen stuck den En naer 't bedreven stuck den [schuldigen doe boeten [schuldigen leer' boeten Sijn' welverdiende straf Hetgeen zijn schuit verdient. . m Overigens was „doe" (doordat het op een klinker eindigt) meer geschikt om in thesis te staan dan „leer , én mooiér in den toon geweest, waar het met de d een naklank gaf van de parallelle plaats in de eerste-regelhelft-melodie, terwijl het met de oeden toon leidde naar „boeten". Maar „leere gaet boven natuere" — en Vondel had — in de Inleiding 2) gaf ik een ander v.b. nog van een door het wegwerken van dit woord leelijk bedorven regel — blijkbaar bezwaar tegen dit gebruik van „doen " (Achtte hij het germanistisch ?) 1) Zie 't vorige hoofdstuk. 2) Blz. 14. E. Personlaal- en modaalsuffixen, 1) enz. In de voor taalkundigen zoo kostbare bijdrage tot Vondel's taalkennis, afgedrukt in van Lennep XII, 9—24, lezen we op blz. 19: N.B. Ik gun „gunnebemin „beminneBeide. D. w. z. beide vormen, keurde V. goed. 2) Toch veranderde hij in regel 84 als volgt: 1625. 1652. Ik hanthae/" yeders recht, en pas lek hanthave ieders recht, en passé [op niemants blaffen [op niemands blaffen. Zoo in den volgenden regel: Elcx vryheyd is de mijn' 3): die Elx vrijheit is de mijne: ick weegh [weegh ick in een' schael. [ze in eene schaal. Zou er hier geen aanleiding bestaan, om, waar we deze veranderde schrijfwijze telkens voor een klinker zien ingevoerd, te denken, dat Vondel door zijne spelling tot „portamento'-lezen wilde dwingen ? 4) Zoo is dan de veranderde schijfwijze in 742: s beschou \ s Opdat ik de en gast . , • in 't aenge icht ook de schijny z & beschouwe ) z bare hiaat weggenomen. 5) De vorm „vergevet"'6) in 1093 wordt „verbeterd"(?) tot „vergeeft het," zeer ten nadeele van den ootmoedigen klank (zooals trouwens meer, waar deze verandering optreedt. 7) 1) Zie v. Hel ten § 50—§ 64. 2) En niet alleen, toen hij Moonen zijn taalkundig consult gaf maar zijn heele leven door: we vinden telkens beide vormen in zijn werken. 3) Over mijn' voor mijne zie Huydecooper's ..Proeve van Taal- en Dichtkunde enz.'' 4) We zien dit verschijnsel zéér vaak: men zal het hier en daar in om verschillende redenen aangehaalde plaatsen kunnen opmerken. 5) Vg. ook 623. En over het wegwerken van echte hiaten zie later. 6) Zie over dergel. vormen v. Heiten § 58. 7) Zie b.v. Klinckdicht Jephthah 8 : Dan al met haer, dan bersten schier de steenen. Men oordeele: 1625. 1652. Vergevet mij, indien mijn' vroo- Vergeeft het mij, indien mijn fmigheyd gezart, [ouderdom vermast, Ten slotte verdient nog even opgemerkt te worden, dat Vondel meermalen (b.v. Pal. 460, 1634, 1880) den meervoudigen imperatiefvorm gebruikte, waar slechts één 'persoon werd aangesproken. Zonder twijfel verhoogde dit eenigszins de oratorische statigheid, die onze XVIIde eeuwsche voorouders gaarne van het „treurtooneel" hoorden. Maar geregeld is ook hier, waar de grammatica voor haar onschendbaar recht opkwam, aan deze haren eisch toegewezen: „wilt" werd „wil", „breeckt" „breeck". Alvorens van het werkwoord af te stappen, mogen hier eenige verba volgen, die of in onbruik geraakt, of min of meer van beteekenis veranderd, in 1652 door andere werden vervangen: In de eerste plaats noemen we even eenige werkwoorden met veranderd praefix: Ontsloopt wordt gesloopt (1903); ontmoeten, gemoeten (755, 1284; en eenige malen in andere gedichten); er dicht wordt verdicht (392) of gedicht (1947); becingelt, omcingelt 2262 en in de Voorrede ; betuygen getuigen (763); beslecht wordt geslecht (923), verspieden bespieden, (753 en 814); (toevertrouwen, (toe)betrouwen (2027, 1027 en 1260); verwelft wordt gewei ft, verdeckt, gedeckt; versteecken, gesteecken; verkoozen gekozen, verscheppen bescheppen, vermengen mengen, vermelden en vertroosten, melden en troosten. Alles zonder noemenswaarde artistieke beteekenis — en zéker zonder eenige artistieke bedoeling. Om een verouderd gebruik van het werkw. doen te vermijden werd regel 787 als volgt veranderd: 1652. 1652. 't Schrift swymt na Priams hand, Dit zwijmt naar Priams hant, [soo doet de druk van 't wapen. [gelijck . . . wapen. Men voelt hoeveel onnatuurlijker dit wordt; en hoe onlogisch bovendien deze subordineerende verbinding is van twee gelijkwaardige waarnemingen. 1) Een andere verouderde constructie verdwijnt bij de herziening van 331 en 332: 1625. En liever had syn' faem, en glory [wt te wissen Als boels aenminnigheyd, en kitteling te missen. 1652. En liever zijne faem en glorie [uit wou wissen, Dan 's boels aenminnigheit en kittelingen missen; Waardoor het bezitt. vrnmw. in 331 een niet door nadruk gemotiveerde toonlooze verlenging te beurt valt. Door voor het verouderde „erbieden" (= aanbieden) 2) „verbinden" in de plaats te stellen, zegt V. in regel 1055 iets anders dan vroeger, iets dat niet zóo goed in dit verband past. Hier heeft men de beide lezingen in 't verband: 1652. De maght ontbreekt me niet om dit [gevaer 't ontvliên. Jupijns en Peleus zoons mij hulp en [bijstant biên. Verbinden zich om strijt, met hoo- [ge en heilige eeden, Te keeren 's maerschalcks wrock [en ongerechtigheden. 't Is mogelijk, dat hierbij kwam, dat V. „zich erbieden met eeden" niet zoo onmiddellijk-duidelijk vond als „zich verbinden m. e." Zeker was de eerste wondcombinatie ongewoner. En we zullen nog vaak opmerken, dat V. voor ongewoon-zijn terugdeinst, en dan nog liever dat ongewone een beetje alledaagsch maakt, op den rand van 't banale af. We moeten hier even bij stilstaan, want het teekent den persoon. Die „ongewone" taal had hij geschreven in ongewonen 1625. (P. zegt): De maght ontbreeckt me niet om [dit gevaer t' ontgaen. Inpijns manhafte soon, sijn neef de [Peleaen, Erbieden sich om strijd, met hooge [en haylige eeden, Te keeren 's veldheersgrim en ongerechtigheden. 1) Dat het V. wel degelijk te doen was om dat „soo doet" te doen verdwijnen, blijkt hieruit, dat in 793 het ook is weggewerkt. 2) Zie vbb. in Uitl. Wb. op Hooft en in Oudemans. toestand, in dichterlijke vervoering. Maar, we merkten het reeds in de Inleiding op, bij de herziening van zijn werk grijpt dit hem maar zelden meer zoo aan, dat het hem tot die oude vervoering weer opheft. — Vooral bij den Pal., waarvan hij zóózeer vervreemd was, is dit hoogst zeldzaam 't geval. En nu is V. er de man niet naar om dan met kalme geraffineerdheid de kracht van een of andere vreemde woordverbinding, van een of andere compromis-constructie na te gaan — — of ze ook soms een niet te beredeneeren suggestieve werking kon hebben. O neen, als ze hem niet onmiddellijk zoo pakt, dat hij critiekloos geworden verderleest — wordt ze in gewone, dagelijksche, bijna zei ik in „gezonde" (!) taal omgezet. Wiens bewondering voor Vondel hierdoor iets moge lijden wij hebben dien naieven groot-eenvoudigen kunstnaar er te liever om. Het verouderde „Ga Agamemnon aen" wordt: „RantA.a. ,1) waardoor tevens de hiaat vervalt. Ik kan dit, met het oog op andere, later te behandelen plaatsen 2), die mij alléén om den hiaat te vermijden, veranderd schijnen te zijn, niet als eene toevallige bijkomstigheid noemen. „Zuipen", dat blijkbaar 3) in het eerste kwart der XVIIde eeuw een heel fatsoenlijk woord was, raakte aan lager wal, vandaar dat V. het noodig vond dit woord te vervangen (2353 en 2256); op de laatstgenoemde plaats zéér tot schade voor het vers: 1625. | 1652- Leucothoë die bergt syne half | Daer berght Leucothoë zijn half [versoope siel. | [verdroncke ziel. Bij de vervanging van verouderde woorden — ik wees er reeds op — moet, wanneer het moderne aequivalent niet precies in het maat- en rijm-geheel past, vaak een woord met andere beteekenis, tot schade voor den zin, het oorspronkelijke vervangen. Zoo b.v. in 2070: 1625. | 1652dat nieusgier 't volck komt | . . . dat alle volcken gaepen, [gaepen, | 1) 1618. 2) Zie lid* Hoofdafd., 2 Thesites: .... Sal Palameed de landverraeder [sterven ? Reij: ... Ja. Calch. Dat is de stemme Goods. [ghy rechtersneyghtuweooren, En stemt met uw' gemeent, of [vreest der Goden tooren Kal. Dat is Godts eige stem gij [rechters, opent d' ooren En stemt met Godts gemeente, [of vreest der Goden toren. Niemand zal beweren, dat de eerste helft van regel 1757 er mooier op geworden is. Doordat V. het al te nadrukkelijk wilde zeggen, is de indruk van die regelhelft totaal verdwenen. En wat de verandering van het woord Goods in Godts aangaat — wellicht is die — mede — toe te schrijven aan het feit, dat het woord bij de 2de lezing in thesis komt te staan, waar Goods — dat toch al een nauw duidbare verkorting voor Godes is — heelemaal niet zou klinken. Regel 1445 vgg. 1625. | 1652- Ach vader Nauplius! uwe afkomst | Och, vader Nauplius, uwe af~ [is in nood: j [komste is in noot. 1) die laster (datief) wordt dien (71)]; de middel (nu onz) wordt den (1956) ; van die moord, vat versche moord, aen de moord (105, 378. 7'8) wordt dien —, verschen —, den —. 2) Dergel. gevallen zijn besproken in Taal & Lett. V -„Over naamvallen" door B. H. Men dingt hem na den hals: hij [worstelt met de dood: Men toetst de lastering, men [schout hem vroom en echter Men gaet hem na, en steld syn [vyand tot syn' rechter. Men dingt heur naer den hals, [zij worstelt met de doot. Men toetst de lasteringe, en [schouwt hem vroom, en echter Betight den vroomen, stelt zijn' [vyant tot zijn' rechter. Deze verandering is van een kenmerkend doctrinarisme In Regel 1002 stond: doorsocht wel naeu syns levens boeck-, syns levens boeck wordt veranderd in ZIJN levens boeck. — Men moet dit niet opvatten, alsof nu levens boeck één woord wordt — neen, maar zijn leven wordt als één begrip met één eind-s in den genitief gezet — tot voordeel van den klank. Een soortgelijk geval hebben we in 2252: „Dese op de moeder treckt, die is syns vaders beeld" stond er. Syns vaders beeld wordt nu: zijn vaders beeld. En in 166 wordt eens anders schelmerij in de tweede redactie: een anders schelmery. Daarentegen wordt in regel 1377: Men leeght de koeyen uyers wacker: (waarin we dan, ondanks de schrijfwijze koeyen-uyers als één woord móéten opvatten) de in der veranderd — 't geen eene in dit verband weinig passende verkeuriging beteekent. Wat V. Heiten in Opm. 1 van § 66 opmerkt omtrent uitdrukkingen als 'svalsche moeders aert zou treffend gestaafd kunnen worden met vbb. uit de Palamedes-varianten 1). Zoo kon bij § 70 opgemerkt worden, dat die oude datieven, afhangende van voorzetsels, bij de herziening somtijds door acc; worden vervangen. „Wt der schee" staat er, aangehaald uit het Pascha 2); ook in den Pal., 13 jaar later geschreven, vinden we nog wt der scheyde3) — maar bij de omwerking wordt dit uit de scheide. Met der bijl wordt met de bijl 4). En als ik nu nog even noteer, 1) „boels (vr.) aenminnigheit" wordt b.v. ,,'s boels aenm." — en zulke gevallen zijn er meer. 2) 1361. 3) 1658. 4) 2162. dat te geval, ten geval wordt — en allerleyds, allerleis (ons allerlei) en outaer (of outer) altaer — geregeld d. w. z. tallooze malen; 1) — dan reken ik met deze aanwijzingen wel te mogen volstaan — om over te gaan tot de bespreking van eenige substantieven, die, óf omdat ze in onbruik waren geraakt, óf omdat hare beteekenis eenigszins was veranderd, bij de herziening vervangen werden. Allereerst dan weer de zelfst. nmw. met veranderd prae- of suffix. „ Verstand 2) wordt, tot een klein voordeel van 't vers, „bestant", regel 763 „detuygen mijne jonst, waerdoor ick ben genegen" wordt beter klankgeheel door de verandering van be- in getuigen — in verband met de moderniseering van jonst tot gunst', de verandering van onbenoegen 3) in ongenoegen, die van bederf in verderf 4) zijn vrijwel onbeteekenend — voordeel brengen ze zéker niet-, in regel 1571 wordt drommels — dat echter in Lucifer nog voorkomt — drommen. We vinden razerij. . . . naast razernij. . . . „tusschen welke Huyd. (1 236) een willekeurig onderscheid maaktschrijft v. Heiten 5); Vondel gebruikt de beide vormen door elkaar, in vroegere en latere werken, maar verandert toch meestal bij zijne herzieningen raserij in razernij. 6) De verouderde vorm slaevoen verdwijnt — benevens het on-nederlandsche Maer — als „anrede" in regel 473: 1625. 1652. Diom. Wie sal de bode sijn? Wie zal de bode zijn? UI. Maar een Trojaens slaevoen, Een slaef uit Priaems stadt, 1) Op deze verandering komen we terug in hoofdafd. III. 2) 1156 — ons „verstandhouding." De vorm met ver- wordt later de alg. gebruikelijke, zie b.v., om 2 proza-voorb. te noemen. Vondel uitg. Unger 1660—1662 blz. 99 regel 10. en Hooft, N. H. folio 2. Nog een ander v.b. vindt men aangehaald in 't „Middel- en Oudned. Wb." v. Oudemans (VII—521). 3) 1634- 4) 1664. 5) V.'s Taal blz. 72 — Gaelerij en gaelderij noemt hij hier ook ; zie hiervoor b v. Grol 330 (1629, 1644—1650.) 6) B.v. 1092, 1579. Maar tn 2194 blijft de vorm zonder ». Die mijn gevangen is. ghy sult | Mijn krijgsgevange. als gij de [de ronde doen, j [ronde doet, zoo vat En passen op den spie, | Den bode bij den hals, en. . . . Men lette ook eens erop, hoe véél slechter regel 474 wordt; met die verbinding over de leesrust heen (gevange. als) en die caesuur na gij. Overigens is de samenvatting van een bijzin („die mijn gevangen is") tot enkele woorden, een groote liefhebberij van Vondel, In „Inleiding" en „Inhoudt", waar geen maat en rijm hem binden, viert hij, naar we zien zullen, aan deze neiging naar beknopte sierlijkheid den vrijen teugel. De wijziging in regel 1988 aangebracht, is een typisch voorbeeld van dat veranderen van een woord op zich zelf, zonder op den heelen zin te letten, 't Woord dolligheyd moest door het krachtiger dolheit vervangen worden — en nu wordt de vrijkomende lettergreep maar aangevuld met haet — waarop de vorige regel al eindigde. 1625. 1652. Dees wt nieusgierigheyd, en die Dees uit nieusgierigheit, en die [wt encklen haet, [uit encklen haet, Op dat sijn' dolligheyd, en moord- Op dat zijn dolheit, haet, en [lust werd versaed. [moordlust wert verzaet. Dit over de voor- en achtervoegsels. Van de woorden, die „weggewerkt" worden, noemen we in de eerste plaats feyt. 1) In den Pal. alleen — maar we nemen hetzelfde verschijnsel ook bij vergelijking van den bundel van 1650 met den oorspronkelijker! tekst der daarin herziene gedichten geregeld waar — zien we feyt verdwijnen uit regel 854, 1036, 1196, 1305, 1321 en Inleid, (in v. Lennep II blz. 347 regel 4: blz. 344 laatste regel.) Vondel schijnt het woord feyt — dat in de XVIIde eeuw nog gebruikt wordt in de zuivere beteekenis van „fait", daad (meestal i) Verreweg het belangwekkendst is het geregeld verdwijnen van het woord duvvel. Maar dit meen ik eerst in Hoofdafd. III ter sprake te moeten brengen. met eene bijgedachte aan misdaad) 1) voor een „ongeoorloofd" gallicisme te hebben gehouden. Vok in Hoogstraten-Kluit vind ik het woord niet vermeld; wat beteekenen moet, dat de auteur(s) van dit woordenboek 't woord voor niet-goed-Nederlandsch hielden. 2) Daten we nu bovengenoemde plaatsen eens nagaan. Eerst het vertaalde citaat. 1625. 1652. Ghy hebt, o Griecxsche schaer! Gy hebt, ö Griecken, fel gestoort, [verstoort Den zoeten nachtegael vermoort, Den soeten nachtegael vermoort: Een Zanggodin, in all's verzocht Een' Sanggodin, in all's versocht, En wijs, die geen verdriet aenEn wijs, die geen verdriet aen- [broght. [broght: Gy hebt, geblintdoeckt altemael En hebt geblinddoekt altemael, Door d'onbeschaemde logentael Door d' onbeschaemde logentael , Eens wreên tyrans, en zijne nuck, Eens wreên tyrans vol bitterheyd, Bedreven zulck een schendigh Bedreven soo vervloeckt een feyt. [stuck. Die nuck in den voorlaatsten regel, noch in het oorspronkelijk Grieksch, voorkomend, noch in overeenstemming zijnde met Vondels Agamemnon-type, vooral niet passend bij den meer bezadigden Agamemnon van 1652 3) — die nuck moet een gevolg zijn van de verandering van 't rijmwoord. Hoeveel beter was die bitterheyd van de eerste lezing! Aangaande regel 854, waar de verandering niet van zóóveel beteekenis, zou men alleen willen opmerken, dat nóch feyten — noch stucken voeden een fraai beeld genoemd mag worden: 1625. 1652. Hij quetst 't gemeene best, die Hy quetsthet vaderlant, diebooze [boose feyten voedt. [stucken voedt. Zoo iets nu, versterkt weer den Prinzipiën-reiter-achtigen indruk dien we van Vondels omwerkingen in 't algemeen kregen, 't Is geen 1) Zoo ook reeds Kil.: feyt S. daed ('Factum, facinus.) 2) Dit maak ik op uit aantt. van Kluit, als er bijvoorbeeld éen bij 't woord feestoen voorkomt. 3) Zie Ts. XV — 117 laatste regel. werk geweest, dat hij met liefde deed —. Als men nu toch in zoo'n regel gaat wijzigen, dan zal 't toch noodig zijn, hem in zijn geheel nog eens in zich te laten dóórklinken — en als hij dat gedaan had, kon V. tóch dat stucken voeden althans niet móói gevonden hebben. Maar hij hééft zoo niet gedaan — hij heeft maar wat gewijzigd volgens dorre taalmeesters-dogma's. Maar daar staat weer tegenover deze wijziging van 1035—1036: 1625. 1652. 1034 Die droop voor schellem Die droop voor schellem deur voor [door voor Trojen in't belegh. [Troje in 't zwaer belegh, Noch' dorst gedaghvaert niet syn' En dorst zijn zaeck, voor recht [saeck voor recht bepleyten: [gedaghvaert, niet verweeren, Vermids hy was berucht van Dewijl hij 't halsrecht, dat hem [schandelijcke feyten. [dreighde, niet kon keéren. Hier is 1° de dubbele ontkenning vermeden; 2° dé onzin-reden van 1036 en 3° 't woord feyten weggewerkt. En in 't algemeen — voor recht past ook beter bij gedaghvaert — vind ik dus deze verandering gelukkig, (in tegenspraak met v. Lennep). Regel 1196 wordt een weinig minder klankrijk; inregel 1305zien we „soo vervloeckt een feyt" tot „zulck een gruwzaemheit" worden; evenals in het op de vorige blz. gegeven citaat verdwijnt dus ook hier de „onlogische" woordverbinding „soo vervloeckt". 1) En nu 1321: 1625. Ga voorts in hechtenis, tot datter [word gestreecken Een vonnis over 't feyt. legh af ['t meyneedig sweerd. Ontwapent hem terstond, wat [draelt ghy? ick begeer 't. 1652. Ga voort in hechtenis, 'tot dat'er [word' gestreecken Een vonnis over u. legh af 't [meineedigh zwaert. Legh af. ontwapent hem: hij is [deze eer niet waert. (de laatste regel, die ongeveer gelijkwaardig blijft, wat inhoud en v orm betreft, is gewijzigd om de verandering sweerd zwaerf) Men voelt, hoe dwaas-nuchter de breed opgezette zin uitloopt l) Zie voor herstel van logica-fouten vlg. hoofdstuk. in dat over u; hoevéél onnatuurlijker nu de woordorde wordt; „waarom zegt hij niet: over u een vonnis word' gestreecken?" vraagt men zich nu af. Bij 't wichtiger woord feyt hinderde dit niet, die woordorde ; maar nu wèl. Kon 't dan niet anders gewend worden, terwijl toch feyt verdween, en u — wat V. waarschijnlijk „logischer" scheen in verband met de uitdrukking een vonnis strijken over — ervoor in de plaats kwam? Natuurlijk wel. Maar Vondel werkt niet aan deze veranderingen. Vondel werkt met den ijver der liefde, wanneer hij zich b.v. klaar een bijbelsch tafreel voor oogen wil stellen; dan is geen studie in litteratuur, in kostuumkunde zelfs, hem te veel, en de resultaten van al dat werken brengt hij met liefde in dichtmaat gevlijd op het papier. Maar dat gepeuter in oud werk? Hij was er de man niet naar. Ik heb nu zoolang stil gestaan bij deze wegwerking van 't woord feyt, dat het wenschelijk schijnt mij in deze materie verder wat te bekorten. Ik vermeld dus slechts eenige andere weggewerkte substantieven, zonder de bijvoeging, of de regel er ook toevallig — dit woord mogen we nu toch al wel gebruiken — wat mooier of leelijker door werd. „Pruik(e)" in de — verouderde — beteekenis van „haar" wordt geregeld door een ander woord vervangen: in 297 wordt „Uw pruick" „Uw hair"; in 2346 pruycke, vlechten 1) — grim wordt wrock (1056) of haet (1870) het óf te tautologisch of ónhollandsch schijnende eegemael wordt bedgenoot 2); treken wordt streecken 3) 1) Enzoovoorts. B.v. Klinckdicht Koninginne van 't Zuiden regel 2; 1620: Opheffende haer perruyck die op de Vorsten smaelt; 1644 : En heft haar hooft omhoog, dat op ge Vorsten smaalt; 1650: En heft haar hoott omhoogh, dat tegens zonnen straelt Typisch is hierbij dat het plastische (het hoofd wordt vergeleken met de in 't Oosten opkomende zon; de haardos is dus het eerst en duidelijkst te zien — zóó moet de dichter het aanvankelijk gezien hebben —) wijkt voor het meer duidelijke, (schijnbaar) verstandelij k-betere. 2) 682, 2132 en 2260. 3) 1483. waerteecken wordt klaerder blijck 1); 't aardig-gevonden toepaen wordt ver-gewoond tot straeten; 2) godes wordt godin 3) — schippers 4) ('t woord had zijne beteekenis gespecialiseerd) is zeeliên geworden; bedeloft wordt kerckbelofte; 5) stal houden is gewoonlijk, in de andere herziene gedichten, tot stant houden gemoderniseerd — in Pal. 1037 stond het echter als rijmwoord —daar kon dit dus niet; blijf en hou noch liever stal: wordt nu: blijf: ontzie geen ongeval, inderdaad een gelukkige verandering, die tevens een tautologie doet verdwijnen én 't stoplappige noch overboord werpt. Sielentuchtiging 6) vond V. in 1652 in het verband onjuist, en veranderde het in tucht van zielen, waarbij het begrip kastijden vermeden is — vroomigheyd wordt . . . moediaHEID 7), een woord waarvan we de twee laatste lettergrepen wel aan den maatdwang mogen toeschrijven — midlertijd wordt midlerwijl 8), te loven, in verband met het 2 regels vroeger voorkomende tijd; 721 en 722: Maar onontworstelbaer be- Gij noodlot nimmer gruwlen een gelukkige wijziging weer — 't door maatdwang tot koomt verkorte begrip toekomen, wordt nu ook volkomen uitgedrukt; in 1650 wordt listen, waar een meervoud niet paste, loosheit9)-, 't verouderde reecx 10) wordt rij; doodsnack — een alleraardigst woord — wordt in aansluiting met het gewone gebruik dootsnick; 3) 2029. Van 't doctrinaire verschil, dat sommigen thans wel tusschen deze beide vormen in acht genomen willen zien, vind ik in de XVIIde eeuw geen spoor. 4) 2107 5) 2110 6) 960 7) 133- 8) 1612. 9) I649- 10) 1727; verouderd in de hier voorkomende woordverbinding. [scheer! Ghy self waert d' oorsaeck, [u koomt d' eer. wordt [moe, Waert d' oirzaeck: u komt [u komt d' eere toe. 1) 1558. 2) 1569. blixemdrigh, 1) een te middeleeuwsche vorm, wordt blixemdrager; achterdencken 2) was door het gebruik vervangen door achterdocht. 'T verschil van kerckenplight wordt duidelijker, maar ook heel prozaïsch-redeneerderig Het kerckelijck geschil (521); rasebol 3) wordt razebul, eene wijziging, waarvoor v. Lennep een zeer aannemelijke reden oppert, geheel in de lijn van Vondel's logisch taaibeschouwen. Ellende wordt elende 4) . . . Dit is het voornaamste op dit gebied uit den Palamedes, en het doel van dit boekje geeft mij recht hiermee te volstaan; maar voor wie, als v. Heiten, de ontwikkeling de XVIIde eeuwsche taal wil nagaan, zal 't noodig zijn, ook al V's andere herziene werken te raadplegen. Ze zullen hem een rijken voorraad materiaal verschaffen. G. Het adjectief. 5) De declinatie der adjectiva, die terecht in een boek als Vondel's Taal eene zoo groote plaats inneemt, geeft ons hier daarentegen weinig reden tot uitweiden. En dat is natuurlijk. We kennen Vondel nu wel al voldoende, om te weten, hoezeer hij de rechten der grammatica eerbiedigt — niemand zal, na 't voorafgaande van hem verwachten, dat hij, of dadelijk, of bij de herziening een declinatie„fout" zal maken om der welluidendheid wille, zooals we dat bv. bij Guido Gezelle vinden, die 6) o.a. schreef: Den winter en de dood bevecht — ofschoon hij elders het woord dood mannelijk neemt — om- of liever dóórdat de dood valer, doodscher klinkt dan 't denderende Den win ter en den dood. — 7) En wat er dan overblijft: veranderingetjes in de verbuiging naar 1) 532 2) Inhoud. 3) 1464- 4) o.a. Pal. 2053, 2263. Beide spellingen komen vaak voor. Zie citaten in Hoogstraten's Woordenlijst. 5) Zie v. Heiten § 84—§ 109. 6) In zijn gedicht: Met kloeken arme. 7) Omtrent het fijne klankgevoel van G. Gezelle doet Aug. Vermeylen in Vlaanderen (I—331) de volgende belangwekkende mededeeling: de voorschriften van de schoolsche taalwetenschap der XVIId« eeuw ... 't is niet veel belangwekkends. Vondel dan verbuigt de comparatieven in zijn latere werken niet; en bij de herziening van vroeger werk vervangt hij den verbogen vorm door den onverbogen. Natuurlijk geeft dit — immers 't aantal medeklinkers vermindert — meestal een klein voordeel voor den klank. Alleen in regel 74, waar ,,syn' oudren broeder" „zijn ouder broeder" wordt, kan men deze verandering geen verbetering noemen. En 1401 1625. Daeryeder vlamt na hoogre stoelen 1652. Daer ieder vlamt op/ioo^erstoelen, is, doordat het woord van drie- tweelettergrepig wordt, 1) het accent verzwakt; ten nadeele van de zeggingskracht. En de verdere declinatieveranderingen verdienen waarlijk nóg minder de vermelding. Alleen waar „niet quaeds"2) „geen quaet" wordt, zou men geneigd zijn te denken, dat voor deze verandering een letterkundige bij-reden aanwezig was geweest:'t onbep. voornw niet toch zou regelmatig niets worden. Nu zou de uitdrukking niets quaeds zeker in 1652 niemand archaistisch hebben geklonken en ook was er overigens uit letterkundig oogpunt zeker geen bezwaar om dit niets quaeds in dien gemoderniseerden vorm te laten staan ... als 't niet zoo onwelluidend ware. Maar ik aarzel — en reeds het voorafgaande maakt deze aarzeling begrijpelijk 3) — om deze reden aan te nemen. Zou V. deze verandering „In zijn vertaling van The Song oj Hiawatha had Guido Gezelle nu eens sparren geschreven, en dan weer sperren, verder nog sparren, enz. En wie dat zagen, dachten dat hier maar willekeur in 't spel was, en verwisselden heimelijk die e's en die a's, eer het stuk naar de drukkerij ging. Maar hel zuivere geluid-instinkt van Gezelle konden ze niet bedriegen: op de proef herstelde hij zonder éénvergissing den oorspronkelijken tekst. hier sperren en daar sparren, zooals het moest" 1) immers een uitspraak -gre éénlettergrepig, ware te gekunsteld, al is het. om in de (voor Germaansche volken onnatuurlijke) maat te blijven, aldus geschreven. 2) 855. 3) Zie blz. 51. nog niet eerder gemaakt hebben, omdat na Agamemnons grimmigen uitval „Hij quetst 't gemeene best, die boose fey|en voed" Nestor's stucken antwoord meer indruk maakt, wanneer het droog-zakelijke geen quaed 't al-te-druk bewerend niets quaeds vervangt ? Maar een bepaalde beslissing kan ik natuurlijk niet geven. Wie zal zeggen, of op dit speciale oogenblik Vondel's welluidendheidszin niet bijzonder waakzaam was ? Wie zal zeggen, dat er niet nog een andere, niet na te gane, individueele gedachte-associatie in 'tspel was? Non liquet. Wat de afleiding der adjectiva belangt 1): dat „het ónverbreecklijck récht, het ónverbreéckbaer récht wordt 2) is geen voordeel, waar hier een lange lettergreep in thesis komt te staan. Niet, dat dit altijd af te keuren is — we komen op deze quaestie later terug — maar hier wordt het vers er, zij 't heel weinig, minder mooi door. Maar van meer beteekenis is een soortgelijke wijziging in regel 1772: 1625. 1652. Den Atlas, die't gebied met sijne Den Atlas, die 't gebied op zijne [schouders schraegt, [schoudren schraeght, En onverwickelijck dat groot ge- En onverwrickbaer zulck een [vaerte draeght: [groot gevaerte draeght; De stoere onbeweeglijkheid zit zeker beter in onverwrickbaer dan in onverwickelijk — de wr is hier van een suggestieve kracht.. Echter is de eerste regelhelft En onverwrickbaer zulck bedenkelijk stijf en „geharnast" geworden. En lag het stérke beter in het woord met de wr-, het breed rustige was zeer gelukkig mönverwickelijck uitgedrukt. Een regel dus hier, die bij 2de lezing een geheel anderen indruk maakt. Ook, in den Inhoudt hebben we een geval, dat de uitgang -lijck door-zaem wordt vervangen: onbuygelijck wordt onbuighzaem. „Het wettelijck gebruyck"3) wordt „Het wettige^ebruyek" — een 1) Zie v. Heiten § 107 — § 109. 2) 1045. 3) I5I7- 5 verandering, uit grammatisch oogpunt wellicht zéér lofwaardig, maar uit een aesthetisch oogpunt zéker zeer onaangenaam. „Dat honderdoogigh hoofd'' wordt „Dat honderooghde hooft" — 't geen beter uit te spreken is — en dus véél beter klinkt .... „Het nieuwsgier volck" wordt 1) tot „nieusgierigh volck" gemoderniseerd, waardoor tevens het rhythme van 't woord met het met het metrum van vers in overeenstemming is gebracht. 't Is als steeds: hier een kleine verbetering, daar een kleine of groote verslechtering. Van geen noemenswaarde letterkundige beteekenis is de verandering van noodlijck in nodigh\ die zij dus slechts verméld. Het van Thracië afgeleide bijv. nw. Thracier wordt later Thracisch 2); de, ook door de XIXde eeuwsche spraakkunst — als „Germanistisch" — afgekeurde wendingen „het Asiaensche stael" „des Trojaenschen toghts", de„ Argolische heeren" worden verbeterd tot „het stael van Asien", „van den optoght naar Troje1', „de heeren van Argos3)" Maar het adjectief broederlijck (in den zin van: van mijn, uw, enz. broeder) blijft staan (regel 2007) en wel in de weinig natuurlijke verbinding: 't broederlijck en deerlijck ongeluck. En verder: wijzigingen als aenbedelijck-aenbiddelijck 4), konstighkunstigh 5), vermetel-vermeten 6). Ten slotte dan nu de adjectieven,die, omdat ze verouderd of van beteekenis veranderd waren, of omdat de spraakkunst ze afkeurde, moesten worden vervangen, waarbij ik mij, den niet-speciaal-taalkundigen aard van dit boekje in 't oog houdend, weer strikt tot Palamedes beperk. Zoo vind ik dan in den Inhoud(t), sonderling door uitsteeckend; sot — thans nog in Vlaanderen in dien zin gebruikelijk 7) — 1) Zie v. Heiten, blz. 113 onderaan. 2) 2215. 3) Regel 749; en de beide laatste vbb. in den „Inhoudt." 4) 2020. 5) Inh. 6) 917. 7) Verkeerde Vondels taal nog onder den invloed van 't ouderlijk door kranckzinnigh, en waerachtig [„het meestedeel der vorsten hielden het verraed voor waerachtigh"] door bekent. Iets aan te teekenen valt er bij: ten eersten regel 1621: 1625. 1652. Dat yemand, wie 't ook sy, sal [van syn' vijand worden Dat een betighte zal van zijnen [vijant worden Veroordeelt; en versoeck ernst- Veroordeelt: en hou aen, en drijf [haftelyck, dat hij [het door, dat hij Gedoogh, dat.... — Tot deze verandering heeft ongetwijfeld 't feit, dat V. het woord ernsthaftelijck — een zéér ongebruikelijk, en zeer on-nederlandsch uitziend woord — niet meer wilde bezigen, veel bijgedragen. En nu hij aan 't veranderen was, heeft hij meteen de gelegenheid gebruikt om Ajax wat minder bezadigd, wat dringender, te doen spreken — en heeft daarmee dit type beter geteekend. (Men lette er ook op, dat „gedoogh", in den volgenden, en „uw' bee" inden daarop volgenden regel, vervallen). Hiertegenover stellen we echter weer de verandering in regel 2158, waar van Agamemnon, wanneer hij verward in het kleed van „Clytemnestre" en door Egistus in de lenden gestoken is, gezegd wordt, dat hij 1625. 1652. Alom syn' vijand soeckt ancxt- Raecht dieper in 'tgevaer, van [valligh aengeprickelt. [duizent doön geprickelt. Hier is het woord angstvallig, 1) dat Vondel in dit verbond afkeurde, zeker al zeer ongelukkig vervangen. Over de andere vervangingen is nog minder te zeggen: in 1971 wordt desen vroomen vorst, dien manhaften vorst; omdat vroom in de beteekenis van „moedig" verouderd was (we zagen ook al „vroomigheid!" tot moedigheid worden). Tevens was hier desen naar Vlaamsch? Reeds bij gracht (blz. 42) giste ik van ja. Dat hij heel goed Vlaamsch kende, blijkt wel uit het „Vlaems gebraey perken jent," kort voor den Pal. te vuur gezet. 1) Dat het woord h.1. als bijwoord dienst doet, was m. i. geen reden om het niet onder de adjectieven te behandelen. Het is toch eigenlijk een bijv. nw. — bijwoordel. gebruikt. Vondel's opvatting verkieslijk boven dien. 1) Twee vliegen in één klap dus. In „hoe kan uw hevigh swaerd een wettigh vonnis strijcken" 2) wordt hevigh, toornigh, moderner, maar voor ons gevoel minder suggestief van klank. Eenzelfden indruk maakt in regel 2163 de uitdrukking wreede vuyst, die felle vuist vervangt. En waar wij, die toch hevig en fel volstrekt niet meer als synoniemen van toornig en wreed voelen, zooveel beter voldaan worden door de eerstgekozen woorden, zouden we daar niet mogen zeggen, dat Vondel in zijn tijd zeker beter had gedaan, wanneer hij, met wat minder respect voor de officiëele beteekenis van de woorden, zijn oorspronkelijke uitingen maar had behouden ? En wanneer ik nu nog even vermeld, dat schandeloos (scandaleux) welks vorming niet met zijne beteekenis scheen overeen te stemmen, geregeld weggewerkt wordt; in Pal. 329 b.v. door reuckeloos min gelukkig vervangen, dat ,,'t opgeleyde quaet 3)" voor den modernen lezer verduidelijkt wordt tot „het opgedicht verraet", „dat ontwolckte geest" in positiever vorm „verlichte geest" heet 4), dat partijdigh 5) eenzydigh, ongewent 6) ongewoon en leyd 7) droef wordt, — dan kunnen we hierna overgaan tot H. De Pronomina 8) 1. Pron. poss. en person. Die van ons standpunt weinig stof tot behandeling geven. Van de vier plaatsen, die v. Heiten uit den Pal. aanhaalt, als merkwaardig oude vormen pers. en bezitt. voornmw., zijn er twee bij de herziening gemoderniseerd. Ten \'. met eenige vermeerdering van den klankrijkdom— ofschoon men niet kan zeggen, dat het vers krachtiger wordt — regel 835: 1) Zie de volgende blz. 2) 828. 3) 469. 4) 1558. 5) 1638- 6) 1723. 7) 2H3- 8) v. Heiten § 109— § 136. 1625 | 1652 En 't Dorisch leger ryt sijnssellefs Het Dorisch leger rijt zijne eigene [ingewanden. [ingewanden. Ten 2'. onser aller bloed (regel 1876) wordt ons aller bloed. In 726 „Ontdeck sulcx doch uw' priestren ras" wordt sulcx, het-, waardoor de 4 opeenvolgende medeklinkers door één worden vervangen (doch wordt toch) — en de verdere taalkundige veranderingen in de pron. pers. & possess. 1) zijn, hoe belangwekkend misschien op zich zelf, van geen letterkundige beteekenis. 2. Pron. demonstrat. Hierover slechts deze éene opmerking: dat Vondel bij zijne uitgaaf van 1652 — en ook reeds in zijn bundel van 1650 — zorgvuldig en consequent onderscheid maakt tusschen deze, dit (= hic, haec, hoe) en die, dat (= iste, ista, islud, ille, illa, illud). 2) 3. Pron. relativa, 3) Geven niet de minste aanleiding tot bespreking. Vermeld zij dus slechts, dat de samentrekking van bepaling aan- kond. en betrekk. vrnmw., van Die — Wie wordt 4) — dat'tgeen als betr. vrnmw. onz. enkv. in vs. 2315 door dat, de plechtstatige dat. plur. den welcken door wien, en al hetgeen wat door al wat vervangen wordt. Aan streven naar natuurlijkheid en eenvoud mag men bij de opruiming van die deftig ouderwetsche vormen zeker evenzeer denken als aan de voorschriften der grammatica. 4. Pron. indefinita. „Me, m' voor men, „een uit het Friesch ingedrongen vorm", die, volgens v. Heiten 5) „niet zeldzaam" is, wordt later geregeld men: b.v. Pal. 788, 1063, 1104. De twee laatstgenoemde plaatsen zijn eenige meerdere bespreking waard. 1) als: hen - hun (zie Taal & Lett. V—46) [regel 77 en 2104]; malkanderen — elckandren 364 en 372; u selven — uw zeiven, (824) sich (sibi) — hem ('747); houd 'et — hou het (791) ; selve — zellef (2283). 2) Zie b.v de wijzigingen in de regels 801, 997, 1202, 1255, 1268,1484 1485, 1865, 1867, 1906. 3) Zie v. Heiten § 124—§ 132. Dat in § 128 als v,b. van een gen. plur. wiens Pal. 243 wordt genoemd, schijnt mij op eene vergissing te berusten. 4) B.v. Pal. 811, 829, 865. 5> § 135- Met mijn bestemming, dat men [reuckeloos ga mengen. Eerst dan regel 1063: 1625. ; 1652. 't Is beter dat me' een' siel verdelge 't Is beter dat men een' verdelge [van der Aerde 1). [hier op aerde. De uitdrukking is juister geaccentueerd en welluidender geworden. En nu 1104: 1625. 1652. sal het niet geheugen Met mijn' bestemming, dat me' on- [ordentlijck ga mengen, ['t Bijsonder en 't gemeen Men ziet: de gedachtegang is, gedwongen door de maat, zich wat gaan wijzigen; onordentlijck hield de gedachte in, dat eene „menging", als bedoeld, niet was zooals het behoorde, zooals de goede orde het eischte — reuckeloos wijst op het onvoorzichtige \aneen dusdanige verwarring. De oude vorm van het indefinitum niet wordt vervangen door niets 2) — een enkele maal echter blijft niet, b.v. regel 155 — en een enkele maal hadden we gewenscht, dat het dan ook daar maar in zijn ouden vorm gebleven ware, b.v., in regel 873: 1625. 1652. lek sal niet wetteloos bestaen Ik zal niets wetteloos bestaen [door onbescheyd [door onbescheit. Ten slotte zij nog genoteerd, dat eens yegelycx (in regel 910) door het den modernen lezer, en ook waarschijnlijk reeds dien van 1652, eenvoudiger klinkend van yeder een vervangen is. Op de verandering elcke stap — ieder stap 3) kom ik later. Nog wijzen we even op regel 436: 1) 't Aantal hoofdletters is in 1652 belangrijk geringer. 2) Zie b.v. Inhoud(t). Zoo'n verandering in 't proza is natuurlijk van groote bewijskracht. 3) 1784- 1625" 1652. Ophaelende wat dienst dat Ar- .... ons A ... . [gos, en Mycenen, Qn Ontvangen hadden .... Het relatief-makende dat (zie Mnl. Wb. II 84, ook laatste regel) valt dus weg. In ander verband komen we op dit verschijnsel terug. Zoo verdwijnt ook het „overbodig geworden" (zie bij de Comunctie blz. 79) of in 321: 1652. Wat uitkomst staet ons eens . 1625. Wat wtkomst of ons staet te [wachten van 't gevecht. Het numerale 1) geeft mij geen noemenswaarde stof ter behandeling. L Het adverbium. 2) De veranderingen die wij hier opmerken, zijn grootendeels onbelangrijk. Of er b.v. staat „Eerst ging ick strandewaerts besichtigen ons' kielen": of, zooals in de 2de lezing: Eerst ging ick strandewaerf . . .., of we opwaerts (1625) of opwaert ('52) derwaerts of derwaert 3), vinden — het moge een heel klein belang voor de taalkunde van de XVIIde eeuw hebben, in het verband van dit boekje kunnen we er niet lang bij stilstaan. Dat de adverbiale s van dickwils verdwijnt, behalven een n armer wordt, enz. enz. blijve dus onbesproken. Vondel is ook tot het besluit gekomen, dat zelf beter moest zijn dan selfs; 5) en toevallig komt dan het wegvallen van éen s den s-rijken regel 1165 ten goede: 1625. 1652. Selfs buyten 's veldheers last: Zelf buiten 'smaerschalcks last: [en duysend dingen meer. [en duizent dingen meer. 1) Zie v. Heiten § 137 — § 148. 2) v. Heiten § 148 — § 166. 3) 635, 1834. 4) 1283, 2096. Voorts wordt voort (1320,1672), van wedersyds,- wedemy (2092). 5) 1021, 1165. Voor Vondels stroef vasthouden aan grammaticale onderscheidingen is leerzaam, dat hij er voor zorgt, een vast verschil te handhaven in het gebruik van hier en daer. Hier is dichtbij; daer veraf. Een regel als 1166 kon dan ook niet ongewijzigd passeeren: 1625. 1652. Zoo dat men .... hier . Soo datmen vast gelooft daer [hapert dit of dat. Dit is sterk, zulk een star-doctrinair afwijken van de levende taal, die toch, blijkens allerlei blij- en kluchtspelen van dien tijd b.v., in een dergelijk geval daer of d'r gebruikte. Maar nog sterker spreekt een voorbeeld als 1249, waar d'r volkomen enclitisch stond: 1625. 1652. Maer of hij 't loochnen dorst, al j Maer of hij 't lochnen dorst, al [waerrfer blijck en schijn, [waer hier blijck en schijn, Sou dan Eén voorbeeld uit vele is dit! Het aantal bijwoorden, dat door andere wordt vervangen, is vrij talrijk. Zoo komt voor het verouderde yligh (in 377) haestigh in de plaats, hetgeen mij schijnt de voorstelling der hier optredende eumeniden minder slierend, minder „ijl", minder spookachtig te maken. 1625 Eumenides, welaen, recht yligh [overend Uw slingerslangigh haer Kortom wordt In 't kort. In 't kort is bescheiden, Kortom ongeduldig, karakteriseerde Beets. Na de halve eeuw, die sedert verliep, zouden we t verschil weer anders formuleeren. Voor mij—persoonlijk — bv. is kortom rhetorisch, in 't kort zaakrijk. En in V.'s tijd zal 't verschil hoogst waarschijnlijk nog weer anders zijn gevoeld. Hoe, is al heel moeilijk na te gaan. Lezen we tegenwoordig niet telkens de woorden 1652. . haestigh. door elkaar gebruikt, zonder beteekenisverschil ? Voor het tegenwoordige doet ons eigen taalgevoel uitspraak; ons taalgevoel, dat door de taal, die we dagelijks om ons hooren is ontwikkeld, dus meer dan een individueel iets is, zij het ook, dat individueele gedachte-associaties op de persoonlijke opvatting van een woord van invloed zijn. Maar voor de XVIIde eeuw helpt ons taalgevoel niet — en een XVIIde -eeuwsche Beets, die 't verschil formuléérde, is ons niet bekend. De XVIde-eeuwsche Kiliaen geeft noch kortom, noch in 't kort. De schrijvers laten ons in onzekerheid. Vondel vervangt hier kortom door in 't kort. Omdat hij in kortom iets anders, iets hier niet bedoelds voelde ? — of omdat hij in 7 kort eene verouderde uitdrukking achtte voor 't zelfde begrip ? Misschien zal het groote Woordenboek, dat zoo'n eerbiedwaardige hoeveelheid materiaal tot zijne beschikking heeft, én verwerkt, uitsluitsel geven. Dat ik bij dit geval even stilsta, is, omdat ik er de belangrijkheid van voel, al vermag ik dan helaas niet, de oplossing te geven. Hoe voelde Vondel zijn taal ? In hoeverre ging zijn taalgevoel parallel met dat zijner tijdgenooten ? Ziedaar vragen, waarvan de oplossing voor een deel met de uitkomst van onderzoekingen als bovenbedoeld, samenhangt. In 't algeméén zien we in 1625 den onbewusten, in 1652 den bewusten dichter aan 't werk. Qtog- en -rot??, volgens de tegenstelling van Plato. is dan de directe zielsstem, vovg 't argumenteerend, dogmatisch verstand. Echter — géén mensch is één oogenblik van zijn leven zuiver één dezer beide abstracties. Bij 't werk van 1625 zijn «'otfs-elementen — en in 1652 is het goddelijke geenszins totaal verbannen. De innerlijke kracht toch, die drijft tot het aanbrengen ook van de meest verstandelijke verbetering, die innerlijke kracht zélf is géén verstandelijkheid Maar onwelluidender vind ik de 2de lezing van 1471 zeker: 1625. 1652. Kortom, loftuytery, en baetsucht In'tkort, loftuytery, en baetzucht. [sien wij heden, Te meer — te meer moest worden hoe meer — hoe .... Regel 425—426. 1625. 1652. Te meer hij sich verweert, en na Hoe hij zich meer verweert, en [sijne onschuld tracht, [naer zijne onschuld tracht, Te meer het lastren groeyt . . . Hoe 'tlastren stercker groeit. Dat de laatste regel er fraaier op geworden is, zal niemand beweren. Langs hoe meer wordt eenige keeren tot meer en meer. 't Verouderde bijwoord bet wordt door meer vervangen (395, 1101), waardoor de eerstgenoemde regel niet in klank vooruitgaat. Oyt wordt in de beteekenis van altijd weggewerkt: 2226: . . Antiphaet, OYT hongrigh om verslinden wordt . . . A, ZOO hon- grigh —. 1314 1625. 1652. Iupijn ghy kent mijn wit, — Soo deedge, o Themis, oyt, die [voor syn voeten sit: (syn moet dus zijne worden.) En daarentegen vervangt oit, immer, in de beteekenis van ééns (regel 914.) Zoo zijn er meer opmerkingen te maken, vooral voor den taalkundige belangrijk ; gevallen, waarin Vondel gewoonlijk op tamelijk, niet opmérkelijk handige wijze de taal moderniseert. We zullen volstaen met er enkele te vermelden. Alsins (aan alle kanten) wordt alom 1), vaeck wordt dick2) insonderheyd — bovenal. 3) Elck vloeckte, en schold om 't seerst 4) wordt. ... om 't felst; want de beteekenis van seer = „hard", al was ze nog in een enkele uitdrukking over, was verouderd. 5) Zoo wordt zich wijders beraden — zich rijper beraden-, in een regel (602), die alszins wat den klank betreft vooruitgaat: 1) 1568 en 2152. 2) 420 en 1437. 3) Inhoudt. 4) S62- 5) Zie ook 379. Zoo doet ge, 0 Themis, die voor [zijne voeten zit. 1625. 1652. Soo sal 't hoognoodigh sijn ons Zoo zal hetnoodigh zijn, ons pijper [wijders te beraen: [te beRaên. In 't algemeen ben ik zeer sceptisch gestemd (op grond van het tot heden behandeld materiaal) omtrent Vondels in acht nemen van de eischen der aesthetica bij zijn taalkundige veranderingen. Maar toch geloof ik, dat men bij een verandering als de hier aangewezene wel degelijk een gevoel voor welluidendheid, althans moet méé aannemen. Vondel had het onpoëtische en metrisch slecht passende 't hoog noodigh zeer gelukkig vervangen; een bewijs, dat bij 't verbeteren van dien regel „de harssenen" niet „betrocken'' waren — of liever 't versgevoel levendig in hem was —. En dan schrijf ik de welluidende alliteratie rijper te beraên ook, althans voor een deel, aan dat versgevoel, en niet uitsluitend aan een neiging om de gebruikelijke wending te bezigen, toe. Andere bijwoorden, die worden vervangen, zijn: thans (= zooeven), dat flus, 1) nietemin, dat even wel 2), scharp (ternauwernood), dat pas 3), en korts, dat strax wordt. Het relatief-makende dat 4) wordt na hoe weggelaten (1008, 1270; ook elders b.v. Slaeck 23); ook na 'tvoornmw. bijv. waerna 1015 (in 1652: waernaer\ zie blz. 76 regel 3 v. o.). Hier zijn de genoemde regels: 1008: 1625. 1652. Hoe dat hij driest bestond het Hoe godtloos hij bestond het [haylige aen te roeren, [heilige. . . . 1270: Spaer uw'meyneedigheyd, oboos Spaer uw meineedigheit, ö boos [verraeders hart! [verraders hart: Hoe dat ghij hooger sweert, hoe Want hoe gij hooger zweert, hoe [dieper ghij verwart. [dieper. . , . 1) 416. 2) 1465. 3) 2136. 4) Zie hierover Mnl. Wb. II 84—85. Slaeck 23: 1631 en 1644. 1650. Leer, stoffer, leer, hoe dat een Leer, stoiler, leer, hoe snel een [oogenblick foogenblick. 1) En in 2044 wordt hoe hooger dat hij wast,: die altijt hooger wast. Eenigszins gewrongen: De zin luidde: en hoe de nijd meer bast, Hoe minder hij vertsaegt, hoe hooger dat hij wast. Men ziet, dat Vondel hier wel handig te werk ging. Niet minder was dit bij regel 1015 het geval: (Kalchas gaat bij zichzelf na, waarvan hij Pal. al zal beschuldigen): En (Pal.) eischte in dit geschrey, I — [dat slechts sijn bovensang Alleen sou sijn gehoort, door — [kerck, en priesterdwang: Ja wetten gevende, waer na dat Ja wetten smedende, waer naer [d' outerknechten, [wij outerknechten, Een hemelsch Godvry volck, .... ons zouden .... [sich souden moeten rechten: De arrogantie van „Calches'', alias „Dordrechts grootsten olyfant" komt in de 2de lezing nog aanmerkelijk beter uit! Opmerking verdient nog, dat hoe of in hoe of dit uit wil vallen (883) blijft. Over het bijwoord van ontkenning, in aansluiting met van Heiten, later. K. De praepositie. 2) Van het tegenwoordig in de schrijftaal algemeen in acht genomen verschil tusschen na en naer is in de middeleeuwen nog weinig te vinden; na was verreweg de meest gebruikelijke vorm, zooals 1) Vergelijking van de bundels van 1644 en 1650 geeft ons een overvloed van bewijsmateriaal. 2) Zie v Heiten § 156 — § 160 'tin onze spreektaal tot heden gebleven is. 1) Ook komt in den Pal. van 1625 de praepositie naer niet voor. In 1652 ir echter nauwgezet na in de bet. „naar-toe" overal door naer vervangen. Op iedere blz. vindt men plaatsen 2). T. a. p. geeft van Heiten verscheiden opmerkingen omtrent rectie en gebruik der voorzetsels. Wat dit laatste betreft, moge hier een kleine aanvulling volgen. Het oude en verouderde bij in de bet. van door, nog heden in de uitdrukkingen: bij monde van, bij gebreke van, bij de wet enz. 3) wordt door door vervangen 4). In regel 2104 hebben we een merkwaardige verandering: 1625. i 1652. Daerhoud gerechte wraeckd'ont- [rampeneerde schepen Verlet, door 't scharp gesteent, als [van haere hand gegrepen: Of met een' dijck bewelt van [sand, dat hallef drijft, En door gebreck van vloed hen En, bij gebreck van vloet, hun [sloopt, en stucken wrijft. [sloopt en stucken wrijft. Merkwaardig, omdat hier bij gebreck gebruikt wordt niet in de vaste beteekenis-nuance waarin wij het kennen. 5) Bij gebreck van toch wordt en werd altijd gebruikt in verband met een instrument (in gramm. beteek.) Nu heeft het veelvuldige gebruik van by g. v.Vondel verleid, boven-aangehaalde plaats op de aangegeven wijze te veranderen. Echter: door gebreck had hier niet dezelfde beteekenis als dat tot een staande uitdrukking geworden bij gebrek-, door en 1) Zie Mnl. Wb. IV—2101 s.v. naer IIde art. 2) Zie over na-riaer ook Taal en Lett. XV—42. 3) Staring gebruikt het ook nog een enkele maal: Daar kwam een vreemd'ling hem te moet, Als landsman kennelijk bij zijn groet. Kameleon 3—4. En men denke aan Engelsch by = door. 4) 1589- 5) Het groote Wb. is bij de uitdrukking bij gebrek v^n niet zoo uitvoerig als wenschelijk ware. gebrek waren hier twéé, niet tot een twee-eenheid geworden begrippen. En dus heeft Vondel, op deze plaats, door zijn moderniseeren-willen-volgens-het-gebruik, onachtzaam eigenlijk precies het tegenovergestelde gedaan van de verandering in den hiervóór aangehaalden regel 1589. Zoo'n mistasten is wel kenmerkend voor de verhouding van den oorspronkelijken en den „verbeterden tekst." In den eersten 't echte ópgewelde woord — in den laatsten dit vervangen door wat gebruikelijker, of verstandiger — én niet gevóéld is! In tijds wordt bij tijts 1); vlammen na (hevig begeeren; hoe plastisch, dat NA !) wordt vergewoond tot vlammen op, 2) in onderdanigheid voor den Usus Tyrannus. Mids wordt door 3) —en zoo zijn er meer van die „taalkundige" veranderingen, wier beteekenis echter veelal tot de taalkunde beperkt blijft. Dikwijls echter mogen we ook hier zeggen, dat „de reflexie het op de aanschouwelijkheid wint"; soms de reflexie, soms het gebruik. Zoo moet men de typige uitdrukking brief aen brieft) betreuren, die brief op brief wordt, mét 't gebruik mee veranderd. Aen brand wcrdt in brant 5); tegens — tegen 6); wt 's veldheers last — door 's krijgsraets last. Er gaat veel individueele dichtertaal verloren. En ook veel aardigouds; op zichzelf misschien niet beter, — maar met meer verscheidenheid, zooals oude geveltjes meer bekoren dan eentonig-gelijkmatige nieuwerwetscbe kazernenbouw. We betreuren b.v. een uitdrukking als tot groote kosten. [De veldheer most syn' tong tot groote kosten huuren 7),] die, regelmatig, als alle instrumentales wordt met groote kosten. Daarentegen wordt regel 1771 iets aanschouwelijker: 1) 796. 2) 1401. 3) 54°- 4) 1261. 5) 622. 6) 1730- 7) 1583- 1625. Den Atlas, die 't gebied met syne | [schouders schraeght, op zijne [schoudren schraegt. 1652. L. De Coniunctie. 1) „Dat" is wel, ,de groote voegwoordenmaker" genoemd. „Deze relatieve partikel maakte in 't algemeen aanwijzende woorden tot betrekkelijke. Zoo worden met dat aanwijzende en vragende voornaamwoorden, betrekkelijke; aanwijzende bijw. tot vragende in een afh. zin [dus min of meer betrekkei.], en aanwijzende of vragende bijw. tot voegw." Aldus ongeveer Prof. Verdam, in het Mnl. Wb. II 84 (reeds meermalen aangehaald 2). Echter is dit dat, zooals bekend is, mettertijd weer veelal weggevallen; een voorbeeld van de veelszins waar te nemen verkorting-in-onze-uitdrukkingswijze, die steeds in iedere taal mettertijd toeneemt 3). Het volk moge, thans nog, zeggen: Toen dat ie dat zei — Nou dat ie dat gedaan het reeds in 1652 liet Vondel dien voegwoordvormenden partikel als iets onnoodigs weg: 't Sy dat (638) wordt Het zij. En 1266: 1625. 1652. Mijn naem die sij een vloeck waer Mijn naem een vloeckzij, waer dees [dat hij word genoemt: [ergens word genoemt 1) Zie v. Heiten § 160 — § 162. 2) Zie blz. 71 en 75. 3) Prof. Kalff wees in zijn Gesch. der Ned. Letterk. I er reeds op, dat in de Middeleeuwen véél nog vollediger wordt uitgedrukt dan wij dit thans plegen te doen. B.v. „die coninc wart ghewont, daer hi stont" zou men b.v. nog in de M. E zeggen, met eene, voor ons gehoor totaal overbodige volledigheid. Hoe langer hoe meer wordt, als sous-entendu, weggelaten. „Toen hij binnenkwam, gaf ik hem een stoel," zeggen wij. En we bedoelen niet gd/ ik hem een stoel," maar: „gaf ik hem een stoel aan, opdat hij daarop zou gaan zitten." Van zedert dat (1453) wordt van dien tijt dat; eer dat we op onsen hals der hoplien ongunst haelen (1706) wordt: eer wij op — waardoor een hiaat ontstaat. En in 1778: 1625. 1652. (Ik moge sterven) Pylos mijne beenen Ontfange, eer dat ick hoor der Ontfange, eer ick den val van [Griecken val beweenen [Griecken hoor beweenen. En de woordschikking wordt verbeterd (zie Hoofdstuk I), en DAT wordt, volgens beginsel, weggewerkt. De regel is er dan ook heel wat „steviger'' door geworden; naar ons oordeel wat al te stevig. Maar we komen in 't volgende hoofdstuk op dezen regel terug. „Na een comparatief wisselt dan met als", zegt van Heiten. We kunnen hieraan toevoegen, dat Vondel altijd bij het herzien van zijn werk, alsmede in al zijn oorspronkelijken arbeid van later tijd, na de comparatief dan gebruikt. In den oorspronkelijken Palamedes van 1625, en in zijn oudere gedichten vinden we geregeld als. Taalkundige overwegingen moeten Vondel tot deze wijzigingen gebracht hebben — in strijd met de levende taal. Alleen in de Voorrede van den Pal. vond ik minder als, min als; dus als gebleven. Als voor toen werd ook in 1652 reeds als een archaïsme beschouwd, en weggewerkt: in regel 1355 gelukkig vervangen door daer: 1625. | 1652. Als d'uchtentdou langworpigh j Daer morgendau, als perlen, 1) [leyd. | [leit. Ook om een letterkundige reden, n.1. om eene opstapeling van als-en te vermijden, moest hier wel, vooropgesteld de wil om langworpigh door als perlen te vervangen, een ander woord komen in plaats van 't eerste als. Overigens wordt als-toen. 2). Maar éénmaal daaraantegen wordt 1) en niet als peylen, zooals v Lennep bij de varianten afdrukt. 2) 1457 en 1718. toen, of, zooals het in den ouden vorm luidde, doen, vervangen door als; n.1. in regel 1459: 1625. 1652. ... en namaels als de Thrax ... en sedert, toen de Trax Hem afsloegh sijn versoeck, en Hem afsloegh zijn verzoeck, en [mijnen broeder stracx [mijnen broeder strax Afveerdighde met graen, doen 't Afvaerdighde met graen, als 't [schier was omgekoomen, [schier was omgekomen, Heeft d' oude wrock allencx in Heeft d' oude wrock allengs in [felheyd toegenomen: [felheit toegenomen: Is doen hier als geworden, omdat twee regels vroeger in de nieuwe lezing al een toen optrad? Maar dan had Vondel toch eenvoudiger in beide regels de voegwoorden kunnen laten staan. Of had toen de kracht van eene zuiver temporale conjunctie, terwijl als bijzinnen van omstandigheid inleidde? Dat doen — toen wordt (geregeld) merkte ik reeds boven terloops op 1). Laat ons bij dergelijke veranderingen niet stilstaan, die zoomin naar hare bedoeling als in hare gevolgen aesthetische beteekenis hebben. Zij dan slechts even vermeld, dat ende, en 2) wordt; dat de adversatieve coniunctie dan (die de meesten van ons geslacht slechts uit de historische romans van Mevr. Bosboom-Toussaint kennen) voor daer wijkt 3); dat nochte, nocht' en noch' — noch worden. Alsoo wordt dewijl 4); en vermits wordt dewijl 5); wanneer in zuiver voorwaardelijke beteekenis wordt door indien vervangen. Zoo is, met zeer fijn taalgevoel, in 92 het redengevende omdat (paree que) door het meer oorzaak-aanduidende naerdien (puisque) geremplaceerd. (Pal. gaat de punten van beschuldiging, tegen hem ingebracht, na): 1) Zie over het nog steeds onopgeloste vraagstuk van deze verandering v. Heiten § 160. 2) Inhoudt passim. 3) 71- 4) Inhoudt; 4 maal. 5) 259» 1592, "17- SS Naerdien hij verder dan , 1625. 1652. Voorts dat ick Thestors soon soo [vaeck heb doorgenomen: 'T is waer, my docht 't was tijd [sijne hoovaerd te betoomen. Omdat hy verder als de kerck [en 't outer gaet. | Ten slotte zij vermeld, dat in de, door hunne slechte interpunctie zoo uiterst moeilijk te lezen, regels 2313—2315 Tsy, dat daar waarschijnlijk stond om wat afwisseling te brengen na al de ofs der vorige coupletten, toch in 1652 ook weer of is geworden. 1) M. De Interjectie. Ach! wordt door Och vervangen, den vorm dien we nog heden in Noord-Nederland als den gewonen beschouwen. De hierna bij van Heiten volgende § 162*, een aanhangsel aan het eerste deel van Vondels Taal (Etymologie) handelt over Duitsche woorden, prae- en suffixen. Wat de hier uit Pal aangehaalde plaatsen betreft, het volgende: gewissen 2) (geweten) blijft in de 2de lezing; 't was trouwens rijmwoord. erbieden sich 3) zie blz. 49. erdichten wordt verdichten. Over 't praefix er-, — is het wel, zooals v. Heiten beweert, uit Duitschland ingevoerd? — nu nog slechts over in erkennen, erlangen, erbarmen, ervaren en myns erachtens — zie Mnl Wb. II 678 en 't Gloss op den Ferguut op erspringen. l) Lees: 't Sy 't volck van Sagaris besproeyt, Die d' anckers schuurt, en boghtigh vloeyt: 't Sy 't geen, verdreven balling, Nocht voeder heeft, nocht stalling Voor . . . enz. 2) 2077. 3) 1055. De wending syn heer vaders leenen 1) blijft. Dat daerdoen (regel 13) in 1652 verdwijnt, merkt v. Heiten zelf reeds op. Zoo komen we dan tot de syntactische veranderingen; de moderniseering van de taal ten opzichte van de syntaxis. Als bij het voorafgaande bepalen we ons strikt tot die veranderingen, waaraan een taalkundige reden ten grondslag lag. Verandert V. dus een zinsorde om de welluidendheid, om de sierlijkheid — dan wordt dit geval eerst in de volgende hoofdafdeeling behandeld. En de syntactische veranderingen, die een gevolg zijn van een streven naar zuiverder Hollandsch, vonden reeds in het vorige hoofdstuk een plaats. N. Verba 2). Allereerst een enkel woord over de door van Heiten in dit deel van zijn werk aangehaalde bewijsplaatsen uit Palamedes. Voor verreweg het grootste deel blijven ze bij de herziening ongewijzigd. Hier bespreken we dan alleen de enkele gevallen waarbij dit niet zoo is. „Was in V's tijden het pleit tusschen du en ghij, tusschen den uitgang s (st, ste) en t in den ind. en conjunct, beslist (een enkele vorm op st . . ., en een zeldzaam du, dijn, ... is natuurlijk niet van groot gewicht), in den imperatief bleef de strijd nog voortduren: naast den pluralisvorm op-f, dien men bij consequentie als den uitsluitend gebruikelijken vorm zou verwachten, verschijnt ook de oorspr. singularisvorm, zonder-/, of is veel liever de meest gewone. Bovendien behooren zinnen, als de boven uit het Dietsch geciteerde, met twee of meer verbonden imperatieven, waarvan de een met, de ander zonder het suffix t, lang niet tot de zeldzaamheden". Aldus Prof. v. Heiten, en als bewijzen voor het laatste lid dezer bewering voert hij o. a. aan Pal. 1996, 3) 406, en 2002. Voor een imp. sing. op t nog Pal. 1880. 1) 240. 2) V. Heiten § 163 — § 199. 3) Bij vergissing tweemaal opgegeven. Bij alle vier deze plaatsen, is de singularis imp. op-1 verdwenen. 1996: 1625. Grootvader leghtge dood in d'af- [grond, noch' gevoelt Uw' Godheyd 't ongelijck uws [naneefs. koom en spoelt, En wasch het aerdrijck weer van [d'oude grouwelvlecken. 1652. Grootvader, slaeptge nu in zee, [op uwen stoel, Noch voeltge 't ongelijck van [uwen neve. Spoel En wasch het aerdtrijck weer [van d'oude gruwelvlecken. De verandering van het rijmwoord spoelt bracht moeilijkheden mee. Ze zijn overwonnen — maar hoe! Bij regel 4061) daarentegen kon de t eenvoudig geschrapt worden ; zoo ook in 1880. Bij 2001/2002 werd de heele imp. sing. weggenomen en door een „adhortatief participium", zou men 't kunnen noemen, vervangen 1625. 1625. .... nu 't hooft omhooghge- [steken, En toon u koel noch .... .... uw hoofd nu op wilt steecken, En toon u logh' traegh, om straf [en streng te wreecken U selven .... Me dunkt, dat — ofschoon de zin minder gewrongen is geworden — de toon van Oates tegenover grootvader Neptuyn nu wel wat al te weinig eerbiedig wordt. Maar we weten wel, dat karakter-, persoonlijkheid-schilderen Vondel's kracht niet is! Overigens valt er omtrent de syntaxis, wat de verba aangaat, weinig meer op te merken, na hetgeen in Hoofdstuk 1 van deze Hoofdafdeeling dienaangaande is gezegd. Een plaatsvervangend doen, zooals we dat in 't Engelsch kennen, 2) „soo doet hij" wordt gewoonlijk weggewerkt — een enkele maal, als in 826, blijft het. 1) Reeds in ander verband behandeld. Zie blz. 31. 2) I like flowers; and so does my sister In Het Inhoud lezen we: 1625. te meer, alsoo sulcke geruchten langh onder het volck gemompelt hadden: 1652. te meer, dewijl het volck hier al eene wijle over gemompelt hadde: Hier hebben we m. i. echter weer niet zoozeer te doen meteen veranderen van de Nederl. taal, als wel met een later zich voegen naar 't taalgebruik. Immers van het intransitieve gebruik van mompelen, zooals dat in de eerste lezing hier optreedt, is mij althans niets bekend. Ik zou dit gebruik dus als een — zeer te waardeeren — persoonlijke vondst van Vondel willen beschouwen — een vondst, later, als zooveel eigens, voor het conventioneel taalgebruik prijsgegeven. In dit verband worden we herinnerd aan de merkwaardige verandering in 1672: 1625. Dewijl de misdaed dan soo klaer [en helder blijckt, Ontbreeckter datter voorts een [wettigh vonnis strijckt, 1652. .... geen schijn ontbeert, [noch blijck, Ontbreeckt 'er dat men voort een [wettigh vonnis strijck', In de eerste plaats verdient hier wel opmerking: de invoering van den coniunctief, of liever optatief (cf. Van Heiten § 174 — vgg.), waarvoor de ietwat pleonastische, maar toch zeker niet hinderlijke uitdrukking klaer en helder blijckt tot het nare geen schijn ontbeert, noch blijck moest worden. En verder: datter wordt dat men. Datter, phonetisch zeer juist, zou Vondel in geen geval hebben laten staan; 't ware vast dat hier 1) geworden — als ... . dit datter niet een drukfout ware geweest, een verschrijving, onder invloed van ontbreeckter, voor dat men. Of is de uitdrukking: een vonnis strijckt ergens elders gevonden — of ook maar te begrijpen? Zekerheid heb ik hieromtrent niet; en Prof. v. Helten's hoofdstuk over Reflexieve, transitieve, intransitieve impersoneele, passieve verba helpt mij hier niet. i) Zie bij de Adverbia blz. 72. O. Pronomina. 1) I. Pron. personale & possessivum. Een als subject fungeerend pron. pers., dat denzelfden persoon of dezelfde zaak moest aanwijzen, als in den voorafgaanden zin door een subst. of pronomen, in 2en, 3en of 4en nv. genoemd of aangewezen was, werd in het Mnl. in den volg. gecoördineerden zin gewoonlijk uitgelaten 2). Ook bij Vondel vinden we deze constructie nog menigmaal. Uit den Pal. haalt v. Heiten een paar voorbeelden hiervan aan; n.1. regel 923, en een zin uit den Inh. Wij voegen hieraan toe regel 1420—'21. In al deze gevallen is bij de tweede redactie de verouderde constructie vermeden: Inh. 1625. dat hem het opperste beleyd — werd opgedragen en metgemeene stemmen veldheer gemaeckt 923: 1625. Het druckteme de gemoên te sien [aldus verdeelt, En wenschte — 1420—1421: Men madt hem (den eenvoudigen landman) door veel aenspraecx [niet: Noch' sit beschanst in sijn' pam[pieren, 1652. dat hem de veltheerschappy, en het opperste beleit — met gemeene stemmen wert opgedraegen. 1652. Het drucktme de gemoên aldus te [zien gedeelt. Ick wenschte — Men mat hem door veel aenspraex [niet, Daer hij beschanst zit met papieren, 'tls, men ziet het, bij deze laatste plaats, iets anders geworden (daer = terwijl, voegw. van omstandigheid.) 1) V. Heiten § 199 — § 232. 2) Zie hiervoor eene belangrijke massa bewijsmateriaal bij v. Heiten § 202. In § 206 zegt v. Heiten: „Wanneer in het Dietsch het pron. pers. (ook het demonstr. of relat.) te gelijk in twee gecoördineerde zinnen, doch in verschillenden casus, thuis hoort, dan wordt het in den regel in het tweede bestanddeel des volzins niet herhaald, onverschillig, of het een anderen vorm zou moeten hebben of niet" . . . enz. En verder: „Een volkomen gelijke uitlating ontmoeten we bij V. door al zijn werken heen: aa. van den nom. na een acc. of dat." En dan onder de voorbeelden: Pal. 646 en 1587. Ik voeg hierbij regel 1464. Bij regel 646 bleef de genoemde eigenaardigheid ook bij de 2de redactie — wat ons geenszins verwondert, waar we ze „bij V. door al zijn werken heen" blijven waarnemen; hieruit toch blijkt, dat hij niet, later bezwaar tegen die constructie heeft gehad. Regel 1587 echter verandert: 1652. Een eerlijck burger, die dit aen[zagh met verwonderen. 1625. Een burger die 1) 't mishaeghde, [en aensagh met verwondren, Most vluchten . . . M. i. echter komt deze wijziging voort uit Vondel's streven naar inhoudsvolle verzen 2). En 1464. 1625. weert vooral, o Griecken! Dat doch de rasebol, dien nie- [mand quaelijck riecken, Of luchten magh, en scharp twee [woorden spellen kan, Ter vierschaer niet en ga 1652. Dat toch die razebul, die geen [van allen riecken, Noch luchten magh, en pas twee [woorden spellen kan, Geensins ter vierschaer ga. Ook hier blijft dus de constructie; alleen dien wordt vervangen door een vorm die zoowel voor den nom. als voor den acc. gebezigd kon worden. Zie v. H. § 124. 1) Over dezen datiefvorm zie v. Heiten § 124. 2) Zie II—3. 2. Pronomen demonstrativum. 1) Zeer talrijk zijn de plaatsen, waar Vondel een „pleonastisch, op een voorafgaand nomen wijzend" die, dat, doet verdwijnen; ja, blijkbaar hebben we hier weer een vast principe, dat met groote consequentie wordt toegepast. En in Palamedes, én overal elders verdwijnt dit die, dat. Vondel's, ook anderszins, te constateeren neiging om zijn verzen vóller te maken, om te zorgen, dat ze niet „slap en vadzigh hangen" 2), een factor van letterkundigen aard dus, zal hier wel méé in 't spel zijn. Dat V. hier weer volgens een vast beginsel te werk gaat, blijkt wel uit een verandering als in regel 4. 1625. 1652. Die sorght, en waeckt, en slaeft, — — [en draeft, en ploeght, en sweet, En tot 's lands oorbaer vast een — ___ [lastigh ampt betreed, En waent de menschen aan syn' — — [vroomheyd te verbinden: Die sal sich jammerlick in 't end' Zal zich te jammerlijck in 't [bedrogen vinden, end' .... Hier toch, na zulk een drie regels lange opsomming, was een samenvatting in 't demonstrativum zeker natuurlijk en gewenscht — het wegvallen moge een gladder indruk maken, men voelt dat er iets opzettelijks, iets van polijsten in dat gladde is. 3) In regel 146 daarentegen maakte die een zeer slappen, stoplapachtigen indruk ; en de verbetering zou welgeslaagd te noemen zijn, als — de welluidendheid niet zoo geleden had: blijFT loopt LijFSGevaer .... 1) cf. v. Heiten § 207 — § 213. 2) Aenleidinge. 3) v. Lennep's aanteekening op deze plaats volge hier om der merkwaardigheid wille: „Beter. De nog heerschende verkeerde spreekmanier: „Pieter die zegt," „Jan die zal komen", heerschte niet alleen reeds in Vondels tijd, maar was, als 't uit zijn werken nog zeer laat bleek, tot in de poëzy overgegaan. De verandering is een bewijs van den later meer zuiver gevormden smaak en van de naauwkeurigheid des Dichters." 1625. Wie blijft die lijd gevaer: wie [vlught dien schoutmen vuyl. 1652. Wie blijft, loopt lijfsgevaer: wie [vlught dien schout men vuyl. Men lette erop, dat — een hooge uitzondering — dien schout men vuyl blijft. 480 is misschien iets beter geworden : 1625 lek vreese uw' bloodigheyd die lek [sa/ de saeck bederven. 1652 vrees uw blooheid zal de [gansche (Meteen wordt de ongewenschte vorm bloodigheyd weggewerkt.) Zoo wordt ook, tegelijk met het verdwijnen van 't overbodig demonstratief, dolligheyd tot dolheit-, in regel 1090: 1625 Hunn' dolligheyd die spoockt en [roockt van stad tot stad 487: 1625. Diom: De man heeft groote gunst Bij 't volck, en by den raed. Ulysses: Bedeckte logenkunst, Die heeftse vry gedunt door 't [lang, en stadigh knaegen. Regel 657: 1625. O kraght die niet en sijt t' ontvlien 1652 Hun dolheit roockt en spoockt van [d'een in d'andre stadt. 1652. Vermomde logenkunst, Heeft zijn gezagh verkleent 1652. o Kracht, van niemants maght ft'ontvliên. heeft door t verdwijnen van die, en van 't ook overtollig geworden en 1) veel aan stevigheid gewonnen. Terwijl het rijm kracht-macht eene nieuwe sierlijkheid is. Zoo mag ook de verandering in 849 een verbetering heeten: 1625. De goddeloos die neemt de [scheemring tot syn' wijck i) Zie De Negatie (aan 't einde van dit hoofdstuk), 1652. De godelooze neemt 1246: 1625. 1652. . . . De booswight die is vast, ... is al vast. [(gevangen). Men ziet: er is doorgaans slechts een klein beetje handigheid vereischt om dat veroordeelde demonstratief te vervangen; en 't valt Vondel dan ook niet moeilijk. Een enkele maal moge de welluidendheid eronder lijden, als in den boven aangehaalden regel 146, doorgaans is de verandering een kleine verbetering. We kunnen nu verder hierover kort zijn. Dat die vlught (1334) vlught heen ; Die wieght het volck in slaep — Wieght Griecken noch in slaep 1) wordt; en dat de bode Kalchas tot Pal. laat zeggen : de goedige gemeente eischt billijck u ter straff' in plaats van de goedige gemeent die vordert u tot straf 2); en dat d'Euboeër vorst die rees — rees op 3) wordt — en Leucothoë die berght — Daer berght Leukothoë4) — dit alles verdient vermelding, geen bespreking. Een kleine opmerking zou ik nog slechts willen maken bij de volgende plaatsen: In 1572 wordt Neptuyn die — Neptunus; in strijd met het principe op blz. 21 (hoofdst. 1) aangegeven. Maar natuurlijk — 't eene principe komt wel eens met het andere in strijd, en dan moet één het winnen. Zoo stond Zegesang 115 in 1629 en 1644: Maer 'tlachen dat verging ten leste-, hetgeen, met „walsche" woordorde, in 1650 wordt: Maer 't lachen hem verging ten leste. In 1582 wordt Argos door het één-lettergreep-langere Mycene vervangen : 1625. Wat Ilium ontnam dat gaf hem {Argos weer. 1652. Wat Ilium ontnam, gaf hem [Mycene weer. „De kling die moet er deur' zegt Agamemnon wraakzuchtig, 1) 1762 2) 1879. 3; 1881. 4) 2256. (1653). In tweede lezing wordt het: De sabel moet erdeur. De klank en daarmee de indruk van den regel wijzigt zich hierdoor aanmerkelijk .... Althans voor óns gehoor .... Regel 1710. 1652. wordt, sterker nog: De vader was lang kindsch . 1652. En die u hoen zonde, is de stoo[ckebrant, die 't stoockt. 1625. De vader die word kindsch . . . 1764: 1625. En die u hoeden sou, die is het, [die dit stoockt. Prof. Kalff haalde dezen regel in zijn meermalen geciteerd Tijdschrift-artikel reeds aan als vb. van een voller, minder slap geworden regel. Deze versteviging nu is ongetwijfeld een verbetering — maar hoên klinkt gewrongen, en de caesuur, die oorspronkelijk met de komma samenviel, komt nu achter het eerste woord van een nieuw aangevangen periode — terwijl de rust, door de komma aangegeven, door het legato zoude is onmogelijk wordt gemaakt. Heel handig — een eerbiediger woord toch ware bij dergelijke knutselarijen niet op zijn plaats — is Vondel te werk gegaan bij regel 1808—'09: 1625. Wat grouwelijck wat schricke- [lijck gedroght Lucht, Zee en Aerde in 't licht [te voorschijn brogt, Dat leyd gekneust. Daarentegen wordt 1978: 1625. de Godvergete boeven Die hagelden soo lang, tot datse [hem gants begroeven. 1652. Wat gruwelijck, wat schricke- [lijck gedroght, Van lucht en zee en aerde voort- [gebroght, Leght niet gekneust ? 1652. de moordenaers des braven Vast hagelen zoo lang tot datze [hem begraven. met den stoplap vast, én — evenals het boven aangehaalde voorbeeld uit Zegesang — onhollandsch van woordschikking. Nog verdient vermelding de verandering in regel 2030, waar syn fiere moed die tart, eenigszins pleonastisch, zijn fiere trotsheid tart wordt — en die in 2143, waar nu weer eens een pleonasme wordt weggewerkt: 1625. 1652. Het aengetogen kleed dat wey- Het aengetogen kleet verraet den [qert en ontseyd [heer, ontzeit Syne handen doorgang. . . Zijn . . . Wat het „demonstratief artikel" aangaat, heb ik bij hetgeen van Heiten opgeeft, slechts te voegen, dat onder 't decxsel (regel 2285), langzamerhand een staande uitdrukking geworden, 't lidwoord verliest. Daarentegen wordt het „demonstratief artikel" ingevoegd in regel 909: 1625. ) 1652. Wiens braeve daeden volght | — — — — — — — — [onsterff'elijcke naem | [d' onsterff'elijcke naem. 't Is mogelijk, dat deze tusschenvoeging een gevolg is van V's streven naar zuiverder Hollandsch. „De razebol" (in regel 1464), wordt „die razebul" — „iste" ! 4. Pronomen relativum. Wat v. Heiten in § 218 bespreekt, pronomina nog met den relatief makenden partikel-dai verbonden, heb ik reeds vroeger behandeld. En voor de veranderingen in regel 646, 1464 en 1587 zie blz. 87. Het indefinitum geeft mij hier geen aanleiding tot opmerkingen; numerale en „onbepalend artikel" evenmin. Zoo komen we tot P. Het adverbium. Hier wil ik slechts even wijzen op de regels 2099 en 326, waaruit bij de 2de redactie een verouderde constructie verdwijnt: soo verbolgen vloed (d. i. zoo verbolgen een vloed) stond er; dit wordt: dien verbolgen vloed. In 326 is deze verandering van belang voor den klank van den regel: er vervalt een hiaat door (so eysselijck een' val wordt dien eysselijcken val). Q. Praepositie. 1) De veranderde constructie, die we in regel 1513 bij de tweede redactie aantreffen, kwam ongetwijfeld den klank van dezen regel ten goede: 1625. 1652. hij leerde hem, En raemen op een hayr, na Oock raemen op een haer de [d' hayren van een' dogh, [haeren van een dogh, Hetzelfde is, ofschoon in geringer mate, het geval bij de wijziging in regel 1722: 1625. 1652. Voorgaende deughden met een Voorgaende deughden met een [schelmstuck te vergoeden [schellemstuck vergoeden Is Griecken ongewent. Is Griecken ongewoon. Echter wil het ons voorkomen, dat deze nieuw-ingevoerde constructie op gronden van bewuste analogie, 2) van redeneering dus berustend, iets onaangenaam-onnatuurlijks heeft. De dubbele verandering in 2226—'27, hoewel uit een taalkundig oogpunt belangwekkend, schijnt mij uit een oogpunt van kunst vrij onbelangrijk: 1625. 1652. Dan weer na Antiphaet, oyt Dan weer naer Antifaet, zoo [hongrigh om verslinden [hongrigh op verslinden Het raeuwe menschenvleesch, . . Van 't raeuwe . . . 1) v. Heiten § 238 — § 240*. 2) Het schijnt mij, dat V. ongeveer aldus geredeneerd heeft: „„Goed eten is gezond"" — zegt men, met een infinitief zonder te als onderwerp; dus moet hier, ook in dezen langeren onderwerpszin, dit te ook weg." Maar 't volk zegt, nog, dit TE wèl\ ,,'t Volk" in den ruimsten zin. R. De Conjunctie. 1) Een oude constructie zien we door een nieuwe vervangen; regel 1652: 1625. Hij raeckter eer niet af 't en kost hem sijnen hals. 1652. Hij raeckt' er eer niet af, of 't kost hem zijnen hals. Dat de voegwoordelijke combinatie ter tijd toe vervangen wordt door zoo lang tot (regel 2268) doet dezen aan t's overrijken regel zeker geen nadeel: 1625. I 1652. Zoo lang tot Telegoon, door Circes zorgh gequeeckt Ter Tijd Toe Telegoon, door Circes sorg gequeeckt Het leek wel Oedipus' uitval tegen Tiresias: rv(fi,dg ra r'cura tóp re vovv ra T'ofifiar' ft 2) Met dit verschil, dat de klank van dezen regel van Sophocles sterk de stemming van wie hem uitspreekt, weergeeft — terwijl bij den Van Vondel aangehaalden regel deze scherpe klank geenszins gewenscht is. Toch, hoe leelijk de regel ook was, en hoeveel hij ook verbetert bij de herziening — we gelooven niet, dat V. deze verandering heeft aangebracht om de welluidendheid. En wel hierom, omdat we hem meermalen dergelijke uitdrukkingen (met tijd in een voegwoordelijke verbinding) zien wegwerken. In den Inhoud lezen we: 1625. de bode werd bij Diomedes, die op hem paste, onderschept, om hals Igebroght, ende in vollen krijghsraed gesleept, daer de brief gelesen werd .... 1652. dees wert bij Diomedes, die op hem paste, onderschept, om hals gebracht, en in den vollen krijghsraet gesleipt, en de brief daer gelezen . . . De „uitbreidende" bijvoegl. zin wordt een aaneenschakelend nevengeschikte, waardoor de verhouding der zinnen met de ver- 1) Zie v. Heiten § 240* — § 242. 2) Sophocl. Oed. Rex-ed. Teubner 371. houding der inhouden in overeenstemming is gebracht. Daarvoor moeten we dan met dit en — en genoegen nemen! S. Attribuut, appositie en praedicaatsnomen. Praedicaatsverbum. 1) „Als Latinismen beschouwe men": (zegt v. Heiten) 2) „dat hij verkoren werd aerstwichelaar van 't rijck" . . . Pal. 1529 enz. enz. Dacht Vondel er ook zoo over ? In elk geval veranderde hij den regel bij tweede lezing. Aldus: ... dat hij gewijt wert tot . . . Zoo ook 1805: 1625- 1652. Als zij hem ziet komen En gespen, tot verwondring sijner — — [eeu, Om zijne borst de slang, en fieren [len: Geharrenast, onvergeleecken held, Geharrenast, als een uitstekend [helt. Met die hij vreesde, en moedigh [had gevelt. ! Men bedenke wel, bij het beöordeelen van deze wijziging, dat uitstekend in de 17de eeuw nog de beteekenis had van ons uitstekend, uitmuntend. V. Heiten zelf wijst in § 254 reeds op een verschil in constructie bij beide redacties (men overleverde — men overleverdeN) dat, uit artistiek oogpunt van geen belang, hier onbesproken kan blijven T. Genitief, datief, acusatief (en nominatief.) 3) Deze hoofdstukken leveren niets op, dat uit ons oogpunt nadere beschouwing verdient. U. De Negatie, 4) enz. Over het bij v. Heiten op blz. 161 2* alinea besprokene zie blz. 94. 1) v. Heiten § 242 — § 259. 2) § 245 blz. 113. 3) v. Heiten § 259 — § 276. 4) Zie v. Heiten § 276 — einde. „De Woordschikking" vormt 't grootste deel van mijn vórige hoofdstuk. In den aanvang der hier geciteerde § zegt v. Heiten: „De partikel en, in vereeniging met niet, niemand, enz., is bij V. nog lang niet zeldzaam. . . . Grooter is evenwel het aantal malen, waar en wordt weggelaten, vooral in de latere werken. . . Hierbij valt op te merken, dat geregeld bij de herziening dit en verdwijnt: De Klinckert begint oorspronkelijk: 1625. | in 1652: 'T en leed geen seven jaer, of Pa- | Het — [lamedes schaeu, In regel 12 stond: het menschelijck begrijp en kan soo hoogh niet stijgen — dit wordt: geen menschelijck begrijp kan tot die hooohte stijgen; In 164: 1625 I \odZ. — Mijn ongekreuckt geweten En is niet quaeds bewust, . . . 't „Quaed" wordt nauwkeuriger aangewezen, meteen; — maar er ontstaat onnatuurlijke woordorde! In 414 wordt 't en is geen marrens tijd — het is geen marrens tijt; in 470 't en heeft niet schijns genoegh — het heeft enz. Zoo ook in 534, 535. O kraght, die niet en syn t' ontvlien — wordt: O kracht, van niemants maght t' ontvliên (657) — de saeck en lijd geen last — de zaeck lijdt geen qevaer (999); enz. enz. Voller wordt 1032: 1625. 1652- Hoe kan een vroom gemoed, ghij Hoe kan een vroom gemoedt, gij fkentet Hemellieden, | [kent het, Hemellieden. mijn Geene ontrouw is bewust, Dat niets en is bewust, verstaen [tot eerloos vlieden. Van geen verraet bewust, verstaen [tot eerloos vlieden. Echter — meermalen worden de verzen, bij deze vereenvoudiging van de ontkenning, stroever. Natuurlijk! Zoo b v. waar dat ghij niet en tracht — dat gij geenszins pooght wordt (1239); of als (in regel 1466) ter vierschaer niet en ga door geenszins ter vierschaer ga wordt vervangen ; Bij regel 1086, 1175, 1351 en 1728 valt verder deze soort en-wegwerking ook nog te constateeren. En bij 2324: 1625. 1652. . . . wiens swacke muuren . . . wiens zwacke muuren Geen' stormen en verduuren Geen stormgevaert verduuren. Nog een ander verschijnsel is er ten opzichte van de ontkenning op te merken; n.1. dat Vondel een dubbele, pleonastische ontkenning later zooveel mogelijk vermijdt. Zoo 164: 1625. En is* niet quaeds bewust, noch [heeft sich noyt vergeten. Zoo 1464: 1625. 1652. Geene ontrouw is bewust, noch [heeft zich oit vergeeten. 1652. maer weert voor al, o : maer keert voor al, [Griecken! Dat doch de rasebol, dien nie- [mand quaelijck riecken, Of luchten magh, . . . [Griecken, Dat toch die razebul, die geen van allen riecken, Noch luchten magh, . . . Maar de pleonastische ontkenning blijft in 1273 (het schrijven is Priaem nocht Hector niet verboön). Dit is al het voornaamste, dat opmerking verdient. We zijn thans gekomen aan 't einde van het tweede hoofdstuk van deze hoofdafdeeling. De opmerking van Prof. van Heiten, dat Vondels werk naar de taal in twee perioden te verdeelen is, waarvan de eerste afsluit na 1625, na de eerste uitgave van den Palamedes, konden we staven. Het bewijsmateriaal, hier aangevoerd, volstaat althans om te concludeeren, dat Vondel aan de taal van zijn jeugdwerk véél te moderniseeren vond, toen hij het op lateren leeftijd weer ter hand nam. En dat hij bij dit moderniseeren, van vaste grammaticale beginselen uitgaande, weinig lette op de artistieke gevolgen van zijn doen, is meermalen gebleken. Door de toepassing van eenzelfden grammaticalen regel werd 't eene vers een beetje mooier, 't andere een beetje, of veel, leelijker — dit komt blijkbaar niet in de eerste plaats in aanmerking. Onze conclusie is dus hier, (in hoofdzaak eensluidend met die na het eerste hoofdstuk): Vondel hecht véél gewicht aan taalkundige regels. En toont bij het streng consequent toepassen daarvan, zich weer meer man van beginselen dan van smaak. Dat de Palamedes weinig meer tot hem sprak, niet dikwijls in staat was, het gevoel van 1625 bij hem op te wekken, is hieraan zeker schuld. En, alles wel beschouwd, herhalen we: De groote dichter was een man van weinige artistieke bezinning. De resultaten, die we in deze hoofdafdeeling kregen, de groote omvang, dien dit geenszins uitvoerig onderzoek aannam, doen weinig verwachten van het onderdeel, dat nu moet behandeld worden. Van Vondel, dien we voortdurend als een weinig warmbloedig grammaticus aan 't corrigeeren hebben gezien, verwachten we niet veel op het gebied van zuiver artistieke verbeteringen. Schorten we echter ons oordeel nog even op. TWEEDE HOOFDAFDEELING. Veranderingen om eene reden van letterkundigen aard. EERSTE HOOFDSTUK. Streven naar juister uitdrukking. Onder deze rubriek vallen wijzigingen van wijduiteenloopende artistieke waarde. In de Inleiding besprak ik reeds terloops eene verandering van graeuwen — in grijzen ouderdom. Zoo iets komt natuurlijk voort uit een „streven naar juister uitdrukking." Elders vinden we paers — tot root menschen bloet verbleekt (regel 704): En eer hij noch gebeden sprack, Een' menschen ongeltorts ontstack, En plengde, met een' heilgen schijn, Paers j^oof menschen bloet in plaets van wijn. De visie van dik, half geronnen, donker bloed had Vondel, stel ik mij voor, dat paers doen schrijven. Maar bij het herzien, niet zoo in de stemming, had dat woord hem alleen maar aangedaan als zonderling; als te zonderling althans. En hij REDENEERDE: „bloed is rood" ergo: Root menschen bloet. Weg was de sombere donkere klank van het vers. En wat staat dat root daar leeg, beteekenisloos! j0Ch _ wat het resultaat mag zijn geweest — de verandering is te beschouwen als te zijn ontstaan uitstreven naar juiste, nauwkeurige uitdrukking. Zoo zullen we er heel wat vinden — van die heel nuchtere logisch beredeneerde „verbeteringen" (?). Maar — dan zullen we weer komen tot andere; verzen hooren, waarin Vondel, bij het herlezen wèl „erin" geraakt, met meesterschap een woord door een sterker, feller inslaande — en dus nauwkeuriger — uitzegging van zijn gevoel verving. Plaatsen, waar een woord wordt ingevoegd, dat beter in stemming van 't geheel past — waar een verwrongen beeldspraak wordt hersteld, een stijve uitdrukking natuurlijker wordt, enz. Na overweging meenen we dit alles, afgezien van den indruk, dien de wijzigingen op óns maakten, in één hoofdstuk te moeten samenvatten. Hoofdzaak toch is hier: het wetenschappelijk — d.i. objectief — vaststellen van het hierboven genoemde streven, in zijn vollen omgang. Bij den graeu-grijzen ouderdom boven vermeld, sluit zich gevoeglijk de volgende verandering aan: (regel 949): 1625. | 165z Onsterffelijcke Goon, wier over- [groot vermogen Uw' priesterschap beschermt, als ... als d'appel van uwe oogen, [d'appel uwer oogen, Die wt uw' stoelen daelt, beweven Uit uwe stoelen daelt, bescha[met een' wolck, [duwt van een wolck, En handhaeft uw' gemeent, . . . I deze beide gevallen toch kan men zeggen, dat de reflexie het won op den muzikalen zin! Had Vondel, denkende aan de edele gedachten in het hoofd van Palamedes geschreven 1625. 1652. Hoe d'oppervorst, en aller guyten Dan wordt dit verbeterd tot: [tolck, Dat edel breyn ten roove geeft Dat edel hooft ten roove geeft, [aan 't volck: Constructies xara avviatv verdwijnen, b.v.: 1625. Hier geld geen lochenen, 't sy [hoemen 't wend of keert, 1652. Hier geit geen lochenen: want [hoe men 't wende of keer', Onder invloed van de gedachte: „'t zij men het zus keert, of zóó" — was dit 't sy opgetreden — dat bij de omwerking het veld moet ruimen, voor het overduidelijk uitleggende want. Zoo stond er in regel 973: 1625. 1652. Wij staen met Goden in on- 't Wordt .... in een noit gekrenckt [breekelijck verbond. [verbont. Want: hoe kan Kalchas vooruit weten, dat het verbond niet te breken is? Men ziet, Vondel's verstandelijkheid deelt zich ook al aan Kalchas mede! Dat behoeft ons niet te verwonderen. In karakterteekening lag Vondel's kracht niet. Nog enkele voorbeelden haal ik hier aan. 469. Ulysses heeft Diomedes zijn plan meegedeeld om Pal. ten val te brengen, en zegt: 1625. 1652. Als hij nu word betight van sijne — — — — — — — — [ontfange gaeven, Soo sal de krijghsraed flucx dien — — — — — — — — [rijckdom op doen graeven: Waerdoor hij schuldigh word aan Dan schijnt hij schuldigh aen ['t opgeleyde quaed. [het opgedicht verraet. Juister! 1115. 1625. 1652. 'T besetten mijner tent, met 't Bezetten van mijn tent, met [meerder tal van wachten, [grooter tal van wachten. De wachten zijn meerder — maar 't aantal grooter. Ook voor het abstractum sekerheyt vond Vondel meerdre later niet goed meer, en verving het door grooter. (regel 109). 2022: 1625. 1652. de Griecxschejonffers bringen — En leenen tot dees' prael haere En schencken .... [afgestreecke ringen. Hier komt eerst recht uit, welk een wanbegrip er heerschte omtrent al of niet „goed" taalgebruik, in de XVIIde eeuw. 'Em gebruikelijke zegswijze, een „staande uitdrukking" waarin een woord in ongewone beteekenis voorkomt, wordt logisch-beter(?) gemaakt. 1157—1158. 1625. d'Onnoosle te betygen Was oyt geringe kunst, en sotte [kinderklap: Daer 't overtuygen is eene hoogre [wetenschap. 1652. Onnooslen te betygen Is kleene kunst, en die geen brave [heeren past; Dat lastren eischt bewijs, daer [is wat meer aen vast. Onder den indruk zijner verontwaardiging had Vondel zijn Palamedes wat driftig — en niet streng logisch, laten redeneeren. Men kan zeggen: dat past heel goed bij de situatie. Maar Vondel oordeelde er anders over. d' Onnoosle te betygen ... is sotte kinderklap sluit niet, dacht hij blijkbaar. Dus werd die regel 1157 veranderd, en meteen het woord oyt, dat immers in de beteekenis van altijd verouderd was, weggewerkt. Ook 't woord wetenschap oordeelde V. wellicht nie t den meest gelukkigen term. Welnu — in 1652 is het alles precieser gezegd — terwijl tevens de ietwat schampere toon van 1158 is vermeden, en daarvoor kloeker taal in de plaats gesteld. Dit laatste mogen we zeker waardeeren. 1189: 1625. 1652. lek merek uw' valscheyd dingt lek zie gij dingt uit wraeck naer [na mijn onnoosel bloed : [mijn onnozel bloet; „Uw' valscheyd dingt is onlogisch," heeft Vondel blijkbaar geredeneerd. Gij dingt uit valschheid moet 't zijn. Of, waar de maat het meebrengt: uit wraeck; welke laatste uitdrukking bovendien hier méér reden heeft. Dergelijke veranderingen zien we o. a. in regel 1468 en 1479: Syn' domheid wordt daar in dergelijk verband Die domme, en 1479 1625. 1652. . . . Sal heden, onder schijn ^ — — Van recht, d'onnoselheyd mijns W r ' Van recht, mijn broeder dus [broeders sneuvlen moeten? [onnozel sneven moeten ? „Meer juist, maar minder poëtisch uitgedrukt", merkt Lennep hier aan. Het eerste deel van die opmerking is ongetwijfeld ook toepasselijk op de verandering in regel 1886: 1652. dat Godt Jupijn u schende. 1625. Sy kreten : landverraer, Jupijn [uw' meyneed schende: Hier is én de woordorde verhollandscht, én het object juister aangeduid. Nog sterker spreekt Vondel's neiging om 't toch precies te zeggen, in de wijziging in regel 2046: 1625. j 1652. Aeoliën hem wijd, en haylight ; Men wijdt hem in Eeolje een [een kapelle [heilige kapelle. Dit is wel sterk: zouden we dan niet meer „mogen" zeggen: Frankrijk eischte van Duitschland voldoening ? 1) Beter kunnen we erin komen, dat Vondel het ongemotiveerde vaeck in regel 1256 weg wilde hebben. Ofschoon, dat Agamemnon i) In het Berecht aen Palamades Begunstelingen (in 1625 eenvoudig Aeolien. Voorrede getiteld) staat in beide lezingen: die van j7cne% ' iets meer zou zeggen, dan hij verantwoorden kan, schijnt óns absoluut geen bezwaar. Agamemnon vraagt n.1. 1652. Is 't niet de spie die nu .... ? 1625. Is 't niet de spie die vaeck het [leger quam belaegen ? Maar dat dit alleronnatuurlijkste nu eene verbetering zou zijn, gelooven we niet. In 1408 (rei IIIde bedrijf) is de veranderd in een: 1625. Oock schuylt hij (de eenvoudige landman) voor de poegnerts vrij, Die, achter de tapissery, Den man van staet het lijf ontseggen, En sijne voorspoed laegen leggen. 1652. Oock schuilt hij voor de pon- [jaerts vry Die, achter een tapissery, Den man van staet het lijf ontleggen, En zijne voorspoet laegen leggen. Eene onbeduidende verandering schijnbaar, maar töch nadere beschouwing wel waard. Hoe kwam Vondel er toe, hier oorspronkelijk het lidwoord van bepaaldheid te gebruiken ? M. i. hierdoor, doordat hij voor zich zag een paleiskamer, en een tapijten voorhang. Die voorhang, de voorhang zijner verbeelding, bewoog even — en hij wist dat dreigend daarachter de moordenaar loerde met den ponjaard in de hand ... 1) Hij zag, natuurlijk, éen bepaalde concrete voorstelling . . . Zoo schreef bij vanzelf: de tapissery. Maar bij het herlezen in 1652 viel dit de hem op als een fout. Er was immers geen sprake van een bepaalde tapissery. Ergo, logisch, de in een veranderd! Ook in 1421 „wint de reflexie het op de aanschouwelijkheid": 1625. Men madt hem door veel aen- [spraecx niet: Noch' sit beschanst in sijn' pam[pieren, Die door de slaefsche sinnen [swieren. i) Hebben we hier wellicht een herinnering aan eene Shakespeareopvoering? Zie Dr. G. Kalff — Litt. & Tooneel in de I7de eeuw, blz. 171. 1652. Men mat hem door veel aen- [spraex niet, Daer hij beschanst zit met pa[pieren, Die .... Het is mij hier alleen om het verschil van voorzetsel te doen. Met is het gewone voorzetsel, dat den instrumentalis inleidt: „men snijdt met een mes", „ik sloeg met een stok"; dus, volkomen regelmatig: „beschanst met, (of door) papieren." Maar was in niet teekenender? De volgorde is logisch-juister gemaakt in regel 1440: 1625. soo vaeck .... Hij („Euripus pekelschuym) wt [d'Aegeesche zee geweld van [golven brengt, En steeckt sijne hoornen op, en [koomt uwe hooge muuren, En Aulis havendiep, en weerzijds (Toevers schuuren: 1652. Den oever van weerzijde en Aulis [haven schuren; 1652. en Achilles ter veltheerschappije in te dringen, en te verheffen. Zoo ook in den Inhoud: 1625. en Achilles tot de eer van 't veldheerschap te verheffen, en in te dringen. Een dergelijk vothjov irgÓTiQov, hoe vreemd ook, komt niet zelden voor. Men denke aan het bekende liedje van Klompertje en zijn wijfje: Klompertjen en zijn wijfje, die zouwen vroeg opstaan Om eiertjes te verkoopen, en naar de markt te gaan! Er is sprake van de list door Palamedes gebruikt om aan te toonen dat Ulysses' krankzinnigheid maar voorgewend was: 1453. 1625. Wiens (U.) haet niet lievers [wenschte als sich aen hem [te wreecken, Van zedert dat hy sleepte wtsin[nigh 't ploegespoor. 1652. Van dien tijt dat hij sleepte in [schijn van dol, het spoor. In 1490 wordt dus vervangen door een zeer onbenullig nu: 1625. 1652. Foey, dat dus Atreus saed de Foey dat nu Atreus zaet . . . [vorsten ringeloort. Echter zeer „logisch"! Immers niet alleen de mate waarin, maar reeds het feit, dat „Atreus' zaet de vorsten ringeloort," verdient een foei. In regel 1643 stond : 1625. 1652. men sal 't geen streng schijnt j men zal de strengheit wat ver- [wat versoeten Met noch een' vierde stem. [zoeten Met eene vierde stem. 't Eerste was een compromis-constructie uit nog een stem en een vierde stem. In de 2de lezing is het alles logisch in den haak — maar slap! 1668: en listigh omgekocht de hopliên omgekocht Veele hoplien, en soo 't heyral In 't heimelyck, en 't heir van [langer hant gebroght In 't uiterste gevaer. . . . [meer en meer gebroght In 't wterste gevaer Logischer: men kan een leger wel op den duur (= van langer hant), maar niet meer en meer in 't uiterste gevaar brengen. Meer en meer verdraagt zich niet met den volgenden superlatief. 1674: 1625 Ontbreeckter datter voorts een [wettigh vonnis strijckt, En na 'et begangen stuck den [schuldigen doe boeten Syn' welverdiende straf. Vergelijk ook 1480: 1625. De noyt verdiende peen, en straffe [sal hy boeten 1652. Ontbreeckt er dat men voort een [wettigh vonnis strijck' En naer 't bedreven stuck den [schuldigen leer' boeten Hetgeen zijn schuit verdient. 1652. De noit verdiende schuit zal hy [onschuldigh boeten Blijkbaar keurde Vondel de uitdrukking eene straf boeten niet goed. En ongetwijfeld is zijn schuld boeten ook logischer. Tot de verandering in regel 1731 hebben waarschijnlijk twee redenen geleid. Ulysses betoogt, dat men Palamedes ter dood moet veroordeelen. Immers: ongestraft mag hij er zéker niet afkomen, en 1625. 1652. En om in hechtenis te brengen Pa- En om door kerckers zich te ont- [lameed: [slaen van Palameed 't Heeft veel bedenckens in,... . Dit heeft bedencken in ... . Door deze verandering is 1° de onhollandsche woordorde vermeden; 2° de zin juister gemaakt. Want: Palamedes was al in— voorloopige — hechtenis! Ghy rechters neyght uwe ooren stond er in regel 1757. De bedoeling is duidelijk. Neigt uwe aandacht, hoorende (naar de stem des volks), is natuurlijk de bedoeling. Maar een erg nuchtere en onwelwillende lezer zou bij dat neigen van ooren aan paarden of ezels kunnen denken. De ooren worden niet bewogen, dus: gij rechters opent d' ooren, heet het bij de tweede lezing. Vondel was bij zijn herzien toch wel een zeer nuchter criticus! Moeten we ook de verandering in regel 1777 onder deze rubriek brengen? Men oordeele: 1625. 1652. Mijn' siele smette aen lucht, en Mijn ziel verdwijne aen lucht, dat [Pylus mijne beenen [Pylus myne beenen Ontfange, eer dat ick hoor der Ontfange eer ick den val der [Griecken val beweenen. [Griecken hoor beweenen. Het is het einde der klacht van Nestor, dien stoeren, eerlijken oude. Na de bittere taal der voorafgaande verzen klinken deze twee regels ontroerend-weemoedig. De eerste vooral is van een zonder- ling zachte, licht-klankige droefenis, als zomerregen in de schemering. Misschien zal een XXste eeuwsche lezer gehinderd worden door dat beenen (= beenderen) — maar dat Vondel te verwijten, ware een anachronisme! Het zachte siele smelte, — de telkens in dezen regel in thesi optredende toonlooze e doen een wondere werking. Weg is dat alles in de „verbeterde" lezing. De regel is voller gemaakt — de toonlooze lettergrepen zijn verdwenen — de onhollandsche woordschikking is vermeden. En de ziel smelt niet meer — smelten geschiedt immers alleen in vloeistoffen! Nu verdwijnt ze! En meteen verdwijnt het smeltende van ouden Nestor's droeve klagen! Zoo ergens, dan geldt hier, dat Vondel „zich vergreep aan zijn eigen werk." 1) „Het zij gezegd met allen eerbied voor den grooten dichter" voegde prof. Kalff bij deze sententie. En ik herhaal het vonnis, maar zou er bij willen voegen: „het zij gezegd met liefdevollen eerbied voor den meester", dien kinderlijken oude, die zelf zich wel later verwonderd mag hebben, dat het zoo keurig veranderde vers tóch zoo niet meer aangreep als de oorspronkelijke lezing. De man met het groote gevoel — en zoo weinig aesthetische kennis! Dat Vondel veel uit verstandelijke overwegingen verandert, is nu wel genoegzaam aangetoond. Ik wijs dus nog maar even terloops op enkele bewijsplaatsen. En noem dan regel 1840, waar na ouden aerd (d. i. volgens haar aard, zooals die altijd al geweest was) naer heuren aert wordt — regel 1943, waar mijn borst die klopt vervangen is door hoe klopt mijn hart — regel 2135 waarin 't sarcastische: der lieve bedgenoot, omdat de bedgenoot alles behalve lief is, verslapt en vernuchtert tot van zijne bedgenoot. licht is hij te geseggen, Om 't handwerck aen te doen der lieve bedgenoot: Onkundigh van 't gevaer der korts aenstaende dood. stond er in regel 2135 en 2136. Maar volgens de grammatica „moest" onkundigh nu slaan op de lieve bedgenoot. En dus zet Vondel de regels om. I) Kalff — Ts. XV. Een dergelijke overweging mag van regel 2251 1625. by Calypso komt gedreven: Die, als hij is ontruckt de kaecken [van de dood, Hem seven jaeren stooft, en [koestert in haer' schoot En leert den Grieck, met min te [stoocken, en te lessen, Hoe soet d'omhelsing is, en bij[slaep der Godessen: Ter tijd. toe datse een' soon, en [schoone dochter teelt. wel geleid hebben tot wijziging 1625. by Kalypso komt gedreven; Die, als hij is ontruckt de kaecken [van de doot, Hem zeven jaeren stooft, en [koestert in haer schoot, En leert den Grieck, met min te [stoocken, en te lessen, Hoe zacht een minnaer rust in [darmen der godessen; Waer by hy eenen zoon en [schoone dochter teelt. Ter tijd toe kon hier niet — immers de zoon en dochter werden niet op één tijdstip geboren. Misschien ook vond Vondel den laatsten regel (2251) een niet passende tijdsbepaling bij den inhoud der twee daaraan voorafgaande. En ten slotte: de woordverbinding ter tijd toe dat moest weg. 1) Men lette erop, hoe het ee/zEN den regel verslapt. Zoo is er meer. het onschuldige lijck wordt vervangen door het lijck des dapperen helts. In het klinkdicht (regel 10) werd van de rechters, vervolgd door de dreigende schaeu, gezegd: 1652. 't wordt: Zij sidderden van schrick: zij [vloden niet, maer vloogen, Dan ginder heen, dan hier, voor ['t branden van zijne oogen. 1625. Sy zidderden van schrick, sy [vlooden niet, zij vloogen, Dan ginder, dan weer hier, voor ['t branden sijner oogen. Het heen, dat Vondel bij een werkwoord van beweging, althans één maal noodig vond uit te drukken, wordt ook in regel 298 ingevoegd: waer leyd' ons dese wegh wordt: waarheen leidt ons de weg (wat zeer onnatuurlijk klinkt). i) Zie blz. 94. Het woord „beswangren" acht prof. Kaltl 1) vervangen te zijn om kieschheidsredenen. Men zou deze verandering echter ook wel uit een streven naar juister uitdrukking kunnen verklaren. Kalchas zegt van Palamedes, dat hij het heilige had aangetast, enz. . . . 1011. 1625. 1652. Beswangrende een gedroght, en j Verweckende .... [Hydra van geschillen Bezwangeren nu kan niet anders beteekenen dan zwanger maken. Dus was het hier een niet-passend woord. Merkten we in het voorafgaande vooral Vondel's streven naar meerdere juistheid, logisch en grammaticaal — wat voor de XVIIde eeuw verwante begrippen zijn — op de volgende plaatsen treedt meer de begeerte onduidelijkheden weg te nemen, op den voorgrond. Dat in regel 341 voor wreeckeressen — wraeckgodinnen in de plaats komt, moet wellicht hieraan worden toegeschreven, dat Vondel wreeckeressen een niet voldoend-duidelijke aanwijzing van de furiën achtte. Zoo is ook wellicht de volgende verandering als een verduidelijking bedoeld: 452. 1625. 1652. Wij hebben op ons sij'de weereld- — [lijcke maghten, En geestelycken arm gestarckt met En priesterlijcken arm, gesterckt [domme kraghten: [met domme krachten, 655 en 656: 1625. 1652. Sy heeft u toegeknickt. Nu wend Zij heeft u toegeknickt. Nu zing [u tot de nood: [een andre wijs : Heft aen een nieuwen dans, en Hef aen een nieuwen dans, en [maeckt haer' Godheyd groot. [geef het noodlot prijs. i( Zie Ts. XV, 117. De nood was niet duidelijk — zoo was dan de verandering tot het noodlot stellig een verbetering. En tevens mogen we wellicht, met het oog op al 't voorgaande, onderstellen, dat Vondel grootmaken niet logisch-juist oordeelde; en dus dit opzettelijk méé veranderen wilde. Zoo werd in 724 als volgt de tegenstelling tusschen eerste en tweede regelhelft scherper belicht: 1625. 1652. Die dobbeltrony Janus slacht, Die achter grijnst, van vooren Van achter grimt, van vore [lacht. [lacht. Daar gemeene best langzamerhand geregeld gebruikt werd in de beteekenis van „republiek", was het wenschelijk, het (in regel 854) door vaderlant te vervangen. In regel 900 is syn vervangen door dien: 1625. Uw vader Telamon, .... Was oorsaeck .... Dat Alexander in vergoeding [syner moey, Mijn broeders bedgenoot, en dier- [baar pand vervoerde, En door syn' roof Europe, en [Asiën beroerde. 1652. Mijn broeders bedgenoot, en dierbaar pand vervoerde, En door dien roof Europe, en [Asie beroerde. Door deze verandering is duidelijker gemaakt, dat met den roof bedoeld is, wat in den vorigen regel is genoemd; niet nog iets anders. En bovendien is de opeenstapeling van bezittelijke voornaamwoorden wat geringer geworden. Regel 966. 1625. 1652. o Goden, u sij lof, Dat ghy uwe eere wreeckt, en [straftse die vermetel Opdraegen 't kerckenrecht den [weereldlijcken setel: Die al te seker staen op 't slib- [berigh en steyl, En schroeven 't haylighdom ten [dienst van burgerheyl. En buigen 't heilighdom ten dienst [van burgerheil, De bedoeling was: die de kerkelijke zaken in de verdrukking brengen, tot voordeel van de wereldlijke — die den staat machtig maken ten koste van de kerk. Vondel schijnt echter bij zijne herziening getwijfeld te hebben, of schroeven wel duidelijk aangaf, wat hij bedoelde. Tot dien twijfel was zeker reden. En buigen, dat hij voor schroeven in de plaats zette, was duidelijker; hoewel we niet kunnen zeggen, dat 't het beste woord is. De regel wordt ook welluidender. Vrees voor misverstand heeft ook tot déze verandering geleid(l 10 1) 1625. Men maeckt den veldheer diets, [om ons als kaf te wannen, Als waermen tegens hem met [yver ingespannen: Daer niemand bet als ick syne [eer gevordert heeft: 1652. Schoon niemant meer dan ick [zijne eer gevordert heeft. Daer (wij zouden nu in zoo'n geval waar gebruiken), = terwijl geeft fijner, maar ook : minder duidelijk, het concessieve karakter van den volgenden zin aan. En bij 't XVHde eeuwsche DAER is zéker meerdere onduidelijkheid aanwezig, is zeker meerdere kans tot misverstand, dan bij ons waar. Immers: daer is ook causale coniunctie. In regel 1153 is ook duidelijkheidshalve een wijziging aangebracht: 1625. 1652. Wat onraed drijft u op, en dagh- Wat onraed steurt uw rust, en ... [vaert ons bij nacht? Aan het slot van den beroemden lierzang, die het derde bedrijf afsluit, lezen we: 1625. 1 1652. Drijft d'afgesloofde Palamedes. Drijft d'afgeslaefde Palamedes. Sijn' Ten schipbreuck sietmen te [gemoet: sij Neptuyn sijn wettigh [bloed Verschoone, en, aengebeen om [bystand, De zee besadigh met den drytand. Men ziet 's mans schipbreuck [te gemoet, Ten zij Neptuin zijn wettigh [bloet Verschoone, en, aangebeên om [bijstant. Dees zee besadig' met den drytant. Dees zee wordt het — om duidelijk, dat uit te drukken met de zee, die door Neptuin gekalmeerd moet worden, de zee van rampen, wordt bedoeld, de zee „met zooveel klippen en gevaers" (regel 1427) waarin Palamedes hulpeloos rondzwalkt. Want als de lezer deze bedoeling voelt, is de regel zinrijker voor hem, een beteekenisvolle woordspeling. Jammer, dat het rhythme zoozeer geweld wordt aangedaan! Hetzelfde mag men zeggen van regel 1431. 1559: 1625. I 1652. de faem ging voorts door [alle steden stroyen, Hoe Calches had gesien den [hoogen burgh van Trojen 1552 Verweldight, en la tot waerteecken noch, hoe , hoe sijn ontwolckte [sijn ontwolckte geest [geest De vyandlijcke Goon op Ilium De Goden, vyantlijck op Ilium [gebeten [gebeten. Sagh waeren. . . | Zag waeren. . . Vyantlijck . . . gebeten moge wat pleonastisch zijn — aan duidelijke zegging heeft het vers zeker gewonnen. 1617: 1625. Oates 't voeght u best te dingen [voor uw bloed. 1652. Oates 't voeght u eerst te dingen [voor uw bloet. De bedoeling: „gij zijt de éérst-aangewezen .persoon", „gij komt in de eerste plaats in aanmerking", is duidelijker door eerst dan 8 door best aangeduid. „7 Voeght u besf' toch kan ook beteekenen: 't komt u het best gelegen. 1736: 1625. Daer na soo kan geen' plaets [versekeren genoegh Etn' vorstelijck persoon: men [tracht of spade of vroegh Naer sijn' verlossing, . . . 1652. Oock geenen burgh noch huis [verzekeren genoegh Een' heer, van grootgezagh. men [houdt of spade of vroegh Om zijn verlossing aen. . . . De bedoeling van den dichter is ongetwijfeld beter weergegeven in de tweede lezing; waar van groot gezagh de verklaring van het moeilijk-gevangen-te-houden-zijn al aangeeft. 1761: 1625. Argivische landou, mijne oogen [sien den roock, Opgaen van uwen brand, .... 1652. Argivische landouw, mijn oogen [zien den roock, Nu opgaen voor den brant, . .. Het is weer Nestor, die hier spreekt; de figuur, die door Vondel zoo edel en wijs is opgevat. Palamedes is aan het volk overgeleverd, om gesteenigd te worden. En Nestor ziet het, als in een visioen, hoe zijn Griekenland door onrecht te gronde zal moeten gaan. Dat visioen spreekt hij uit: Argivische landou, mijn oogen sien den roock, Opgaen van uwen brand, .... Men lette erop, hoe in de schijnbare onregelmatigheid van het metrum op-gaën het droef-langzaam opstijgen van den smeulenden, straks uitbarstenden brand is weergegeven. Maar! In 1652 vond Vondel het noodig om, duidelijkheidshalve, 't goed even te zeggen, dat Nestor nu wel dien rook en dien brand meent te zien, maar dat 't tóch eigenlijk nog zoover niet was! En hij „verbeterde" het vers tot het uitleggende: Nu opgaen voor den brant. 1) l) Zoo heb ik eens iemand hooren zeggen : „Ik dank u na 't gebruik" — in plaats van „voor 't gebruik." Die iemand was echter een schoolmeester, geen dichter. 1896: 1625. Een heuvel ryster aen den voet [des bergs, die schuyn Groeyt als een schoutooneel: [van wiens verheve kruyn 1652. Een heuvel rijst' er, aen den [voet des berghs die schuin Zich, als een schouburgh, kromt, [van .... Schuin groeien is niet erg duidelijk; veel beter wordt de amphitheatervorm geteekend met zich als een schouburgh kromt. Tevens verdient nog even opgemerkt te worden, dat schouburgh hier beter past (immers voor: de plaats der toeschouwers) dan schoutooneel. 2139. 1625. Verschrickt noch ziddert niet een [balling om sal brengen Den vorst der koningen: een over[speelder plengen, 1652. Verschrikt noch vreest niet, nu een [balling om zal brengen 1) Het hooft der koningen; een over- [speelder plengen Het bloet des echten mans En spillen 't bloed eens mans. Man had hier niet duidelijk de beteekenis van echtgenoot. Dit is verbeterd. En tevens verdwijnt het overbodige spillen. Dat het bepalend lidwoord in dezen regel 't onbep. vervangt, kan ook niet anders dan een verduidelijking, eene verbetering heeten. Een enkele bewijsplaats uit het proza, uit den Inhoud voegen we hieraan toe; overtuigd, dat van zoodanige zéker niet minder bewijskracht uitgaat. 1625. | 1652. Zedert geviel 't dat Ulysses [....] Sedert geviel het dat Ulysses,... sich sot veynsende, de strand — ,zich kranckzinnigh veinsde,en ploeghde .... het 2) dorre strant ploeghde, De krankzinnigheid wordt door de invoeging van het adjectief DOR veel duidelijker gemaakt. 1) Men lette erop, hoe hier handiglijk de woordschikking een weinig verbeterd wordt. 2) Over het geslacht van strand zie blz. 54. Een kleine verduidelijking ten slotte vinden we aangebracht in regel 12 van den beroemden Klinckert. De laatste terzien luidt: 1625. Tot dat de schemering des dage- [raeds ontloocken, D'ancxvalligheyd verdreef van ['t naer, en ijsslijck spoocken, En vond de vaderbeuls door 't [knaegen afgemat. 1652. Tot dat het schemerlicht, in 'toosten opgeloocken, d'Angstvalligheit verdreef van 't [naer en ijslijck spoocken, De vadermoorders vondt van ['t knaegen afgemat. Immers — het licht is het dat de visioenen verjaagt! Merkten we in het voorafgaande meermalen op, dat „de reflexie het won op de aanschouwelijkheid" — er zijn daarentegen ook wel plaatsen aan te wijzen, waar Vondel er blijkbaar naar getracht heeft, zich later plastischer uit te drukken. Waar er een vast grammaticabeginsel in het spel was, daar wordt dit — zooals we nu wel genoegzaam hebben aangetoond — doorgedreven. Maar waar nu eens géén spraakkunst Vondel van de wijs brengt, daar kunnen we ontwijfelbaar een streven naar aanschouwelijkheid opmerken. Het spreekt vanzelf, dat met dergelijke wijzigingen ten nauwste samenhangt het verbeteren van de beeldspraak (verbeteren natuurlijk gebruikt vanuit V's standpunt. Wij kunnen nog wel eens meenen, dat zoo'n verbetering dien naam niet verdient!). Eenige wijzigingen, getuigend van streven naar aanschouwelijkheid; én eenige veranderingen, die eene verbetering in de beeldspraak bedoelden, mogen hier kortelijks besproken worden. Dat Palamedes het gezag van priesters in wereldlijke zaken niet wil dulden, kan Kalchas niet velen, niet „verkroppen". Dit „dat kan hij niet verkroppen", drukt Vondel uit met (regel 545). Dit leyd hem in den krop — eene beeldspraak, die in 1652 ontegenzeglijk nog verbeterd wordt. Vondel schrijft dan nl.: Dit steeckt hem in den krop. „Gebruik uwe wapenen toch liever om den vijand dan om elkander te bevechten", zegt Nestor, wanneer de twist tusschen Agamemnon en Ajax op een tweegevecht dreigt uit te loopen: 1625. Het mes sij op Dardans meyneedigh saed verbittert: Drijf Hector op de vlucht, als 't blixemende schittert In d'appel sijner oogh, veel eer dan 't God geheng' Dat d' eene bondgenoot het bloed des anders pleng', En 't Dorisch leger rijt sijns sellefs ingewanden, Sijn' waepenen vermeng', verwarr' sijn rechterhanden. Met die rechterhanden worden natuurlijk Agamemnon en Ajax bedoeld, die elk den naam van de rechterhand van 't leger verdienen — als men zich een oogenblik het leger gepersonifieerd kan denken .... (wat mij moeilijk valt). Maar in elk geval gaat het niet aan om van iemands rechterhandt (m.v.) anders dan schertsend te spreken. Zoo verandert Vondel dan den laatsten regel aldus: Geweer en wapens meng', verwarre zwaert en handen. 1) Een, we zouden haast zeggen, „grappige" beeldspraak voert Vondel in bij regel 979: 1625. Wat weereltlijcke maght ons [stout derf tegenwroeten, 1652. De wereltlijcke stoel, die ons [durf tegenwroeten, Diens setel sijght, en staet op Moet nederzijgen, staet op wan[waggelende voeten. [ckelbaere voeten. Eene dergelijke poging tot plastiek, die een weerspannig tegenstribbelenden stoel op het tooneel brengt, is niet bepaald geslaagd te noemen. Dan toch nog liever de abstractie! 995: 1625. Mijn ingewand ontspringt, nu [eens die vijand Gods Ten lesten is betrapt door d' 1652. Mijn ingewant springt op, en [juight van vreught, nu Gods Erfvyant is beknelt, in d'ltha- [Ithakoische stricken. | [koische stricken. i) Men zie de geheel van de mijne verschillende uitlegging, die v. Lennep voor deze verandering oppert. (V.'s Werken II 418). Waar ik op wijzen wilde in deze regels, is, in de eersfe plaats, de verandering van betrapt door in beknelt in. Hier is commentaar overbodig. Wat de verandering in 994 betreft: de wijziging ontspringt in springt op beteekent waarschijnlijk slechts eene moderniseering der taal niet eene verbetering der beeldspraak. En verder: ingewand is in de XVIIde eeuw niet bepaaldelijk 'twoord voorden inhoud der buikholte maar vooral — en in figuurlijken zin altijd — voor „het hart." Nu is m. i. mijn hart juight van vreught een niet zóó af te keuren beeld, dat hier bij 't opspringen wordt gevoegd. Maar er ontstaat een hinderlijk enjambement. 998: 1625. 1652. Maer of die schalcke (P) noch Maer of dees 1) schalcke noch [dit lijfsgevaer ontsprong, [het lijfsgevaer ontsprong, Door sijn ervaren breyn, en slib- Door zijn ervaeren brein, en [bergladde tong? honighzoete tong? Voorzeker klinkt het adiectief honighzoet, optredend in de plaats van slibberglad ons als eene verzachting, zooals prof. Kalff in zijn meermalen aangehaald artikel en het Ts. opmerkt. Maar toch aarzel ik, aan dezen indruk toe te geven. Ik geloof, bij nader inzien eer, dat Vondel slibberglad weg wilde nemen, omdat dit woord, met tong verbonden ons te zeer het lichaamsdeel voor den geest brengt — terwijl honigzoet dat vaak van taal gebruikt wordt, en onmógelijk van het lichaamsdeel in eigenlijken zin gebezigd kan worden, niet zoozeer die voorstelling opwekt. Verder — en misschfén heeft V. er ook zoo over gedacht — (helaas, de zékerheid is weer verre te zoeken) — past het beeld honigzoet hier beter in 't verband. Slibberglad toch zou een goed adjectief zijn bij iets, dat men vergeefs poogt te grijpen — honigzoet wil hier zeggen: „vleiend". Dit laatste past toch ongetwijfeld beter. Eurypilus, want die is hier aan 't woord, moest, dunkt mij, zeggen, dat Pal. zelf slibberglad was. Zoo kwam dit woord in 't vers. Maar bij 't herzien zag Vondel, dat dit adiectief nu 't bij „tong" stond, niet goed paste — en gebruikte een ander. Hierdoor wordt i) Zie blz. 69. echter ten slotte iets heel anders uitgedrukt, dan aanvankelijk 's dichters bedoeling was! Een pendant van de wijziging „daer hij beschanst zit ^ pappieren" 1) levert die in regel 1014: 1625. 1662. En eyschte in dit geschrey, dat . . . . , dat slechts zijn boven- [slechts sijn bovensang [zang Alleen sou syn gehoort, door Alleen zou zijn gehoort, in kerck [kerck, en priesterdwang: [en priesterdwang: Men voelt, hoezeer dit, in — bij kerck — de plastiek van den regel bevordert. En wat dien priesterdwang aangaat — wel, hier past het eene voorzetsel al even goed of even slecht als het andere 1 Een elegante en toch zeer eenvoudige beeldspraak wordt inge¬ voerd door deze volgende wijziging (1353): 1625. 1652. Wat is dat een gesegent koning! Wat is dat een gezegent koning! Die niet en vlamt op ydel lof, Die nimmer vlamt op ydlen lof, En zijne lusten met syn' hof En zijne lusten met zijn' hof Vernoeght, en indrinckt met sijne Bepaelt, en indrinckt met zijne [ooren [ooren Den vooglensang, . . . Den voglezang, . . . „Zijne lusten vernoegen met zijn' hof" (vernoegen dan in de beteekenis van „bevredigen") is zeker min nauwkeurig èn minder snedig uitgedrukt dan „zijne lusten bepalen met zijn' hof" d. w. z. „zijne lusten met zijn hof begrenzen" m. a. w. de grenzen van zijn' hof tevens tot grenzen van zijne lusten (genoegens) maken.' In regel 1427 en vgg. lezen we: 1625. Door soo veel' klippen en gevaers, Door 't onweer, dat de wichelaers Met lastertongen wecken stedes, Drijft d'afgesloofde Palamedes. 1652. Door zoo veel klippen en gevaers, Door 't onweer dat de wichelaers En lastertongen wecken stedes, Drijft d'afgeslaefde Palamedes. i) Zie blz. 104 Laten we, om te beginnen wèl opmerken, dat geen der beide lezingen wellicht nauwkeurig uitdrukt, wat de dichter bedoelde. M. i. is het hoogstwaarschijnlijk dat Vondel aanvankelijk wilde zeggen: „de wichelaers en andere lasteraers" — Nietwaar, eene dergelijke combinatie ware in overeenstemming met den heelen opzet met den tendens ook, van den Palamedes. In den maatgang der verzen voortschrijvend bracht hij echter deze gedachte slechts onvolkomen tot uiting, 't Werd ongeveer: „de wichelaars, door middel van hun laster." En toen hij verbeterde, werden wel „lasteraers" bij de „wichelaers" gevoegd — maar „andere" paste niet in 't maatschema. Dat is ééne mogelijkheid; — voor mij wel eene waarschijnlijkheid. Maar daarbij komt deze kwestie van beeldspraak. Vondel voelde wellicht, dat „een onweer verwekken met tongen" een te dwaas beeld gaf. En deze overweging méé heeft wellicht tot de verandering geleid. Ik opper dit laatste slechts als iets, dat „wel mogelijk" is. Maar in élk geval hoort de hier besproken wijziging in dit hoofdstuk thuis. In 1449 lezen we: 1625. y j 1652. Hij, die de tong, de mond, en Hij die de schilt van 't recht, de [schild der vrijheyd is, [mont der vrijheit is, Eene beeldspraak, die ongetwijfeld juister en zinrijker wordt. 1475: 1625. Maer sie ick herwaerts niet den 1652. Maer gins komt Ajax aen: men [grooten Ajax treden ? [kent hem aen ziin schrede Sijn aensicht is vol viers: hij mort t'onvrede. [en schijnt t'onvreden. Bij deze verandering teekende van Lennep aan: „Om het bijwoord te onvrede, hetwelk V later oordeelde, dat zonder n behoorde gespeld te worden, moest de voorgaande regel geheel veranderd worden." Prof. Kalff, die in zijn artikel in Ts. XV deze plaats ook bespreekt, zegt 1): „déar ziet men den ««*(<« (h^ug beter vóór zich." i) Blz. 50. Dat ik deze wijziging hier bespreek, ze niet rangschikte onder de „wijzigingen tengevolge van eene reden van taalkundigen aard," toont aan, dat ik mij bij prof. Kalff's verklaring aansluit. Inderdaad, eene zoo fraaie verandering, die zooveel plastischer den regel maakt, is niet alleen bedacht doordat een -n in den volgenden regel moest wegvallen! Het blijft natuurlijk mogelijk, dat dat wegvallen van de n eene aanleiding tot wijzigen is geweest — maar meer niet. We hebben toch wel meer gezien, dat V. om 't rijm van een taal- of grammatica-principe afwijkt! 1) Nog eene verandering, waartoe de aanleiding wellicht ook van taalkundigen aard mag zijn geweest — maar die toch stellig niet zonder letterkundige overwegingen tot stand is gekomen, vinden we in regel 1504: 1625. Sijn vader Thestor hiet: wiens [harssen had doorkroopen 't Half levende ingewand der [dieren, . . . 1652. Zijn vader Thestor had van kints- [been af doorkroopen 't Half levende ingewant der [dieren, Primair was hier waarschijnlijk de lust om de onhollandsche woordorde te wijzigen, maar men mag toch zeker de verandering in de beeldspraak — welke helaas slechts minder dwaas wordt — niet voorstellen eenvoudig als een gevólg hiervan, zonder meer! Het gebeurt zoo vaak, dat verschillende motieven aanwezig zijn bij het wijzigen van een versregel. Regel 1527 b.v. noemde ik reeds 2) als veranderd om de woordorde te verbeteren, de inversie te doen verdwijnen. Maar de wijze, waaróp dit is geschied, geeft ons reden in dit verband nog eens op deze plaats terug te komen: 1625. 1652. Tot dat Laocoön en Panthus hem Tot dat Laokoön, en Panthus/n [in 't end. Verworven gunst bij 'thof: dit [wist hij soo te smeecken, [het endt Hem kruiden in het hof: . . , 1) Zie b.v. blz. 36, noot 2. 2) Zie blz. 32, noot 3. Een aardig beeld — dat ons aan onzen „kruiwagen" doet denken — Ook vloeien de regels beter — de eerste lezing had toch altijd iets enjambement-achtigs! Maar wat dat „aardige" betreft — bij vergelijking der Pal. redacties is men meermalen in de gelegenheid op te merken, dat Vondel in 1652 luchtiger, schertsend bijna spreekt over dingen, waarbij hij in 1625 niet dan bittere verontwaardiging gevoelde. Zoo regel 1530: 1625. Doen blies hem hoovaerd op: [doen achte hij sich gelijck Een' Hayligh van 't outaer: . . 1652. Toen blies de staet hem op, hij [zat verguld, gelijck Een Godheit op 'taltaer. Is dat tweede niet wat men in de XXste eeuw noemt „leuker"? Niet meer haatvol, maar even-spottend zegt V.: Och, kijk hem daar eens „fijn" zitten! Waarom in regel 1611, Soo hem de vierschaer sloegh in endeloose boeyen de groot gedrukte woorden vervangen zijn door eens voor eeuwigh in de boeien is duidelijk. Eene verandering als die in regel 1624, — ze kon wellicht ook bij die in het begin van dit hoofdstuk worden gevoegd — is weer van een strenge „logischheid." Men oordeele: 1625. versoeck ernsthaftelijck, dat hy Gedoogh dat Neleus soon, met [d'overige dry, Ter vierschaer ga: misschien [sal hij 't uw beê vergunnen, Wt schaemte, en oock om dat [seer licht drye rechters kunnen Vermeestren 's vierden stem. dits ['t naeste dat ick weet. 1652. hou aen, en drijf het door dat hij Den zoon van Neleus laet' met [d'overige dry Ter vierschaer gaen: misschien [zal hij u dit vergunnen Uit schaemte, en oock dewijl [dry rechters stemmen kunnen Vermeestren 's vierden stem, dit's ['t naeste dat ick weet. Zoo ware er op 't gebied van plastiek en beeldspraak nog eene menigte plaatsen te geven. Waar echter met 't bovenstaande 't streven naar verbetering der figuurlijke taal en naar verduidelijking door meerdere plastiek wel is aangetoond, moge een opgave van regels verder volstaan. De lezer, die door boven besproken wijzi- gingen niet is overtuigd, of zich omtrent aard en omvang van 't genoemde streven niet voldoende acht ingelicht, vindt hier dan verdere aan wijzigingen om mijne gevolgtrekkingen te kunnen controleeren: De bedoelde regels zijn: 1635 (rechtbanck spannen—vierschaer spannen), 1846 (tranendon — geen traen); en in verband hiermee neerbigglen 1) — neêrrollen); 1932 (belacht- en treurt — belacht en zucht); 2088 (Des vaders Nauplius met smart verkropte siel,) Die . . . 't weerkeeren van de Greecken) Alree geroken heeft, een fackel doet ontsteecken) — wordt: De vader Nauplius, bedroeft in zijne ziel ....); 2152 (het boschswijn .... gegrepen van het net, .... atsins wtkomst soeckt, en woed met domme kracht — wordt: woelt met dolle kracht 2); 2156 (het kleed te worpen van den hals — te rucken van den hals); 2168 ('T hooft quaelijk afgehackt, hangt aen een lapken veis — Het hooft hangt aen den hals met eenen sleter veis 3); 2196 [knaegt hun 't hart — knaegt hun hart; 2209 (van 't pekelschuym bedolven — in 't pekelschuim gedolven 4); 2240 (lek swijgh hoe hij 't gevaer van Scylle en van Charybd, (Haef draeystroom, barning, kolek, en woest gesteente ontslipt) — wordt: .... Haef draeistroom, barning, kolek, en klip en rots ontslipt 5) 2262 (Ulysses vindt 1) biggelen van één druppel kon wellicht moeilijk, voor het XVIIde eeuwsch gehoor. Men zie de plaatsen ln het Wdb. der Ned. Taal II—2563 2) Welk eene mooie verbetering! 3) „Walgelijk! — doch in die dagen minder dan in de onze," roept vau Lennep uit. Prof. Kalff noemt dezen regel onder dezulke, waarin een kiescher, zachter uitdrukking een ruw woord vervangt. Waarom echter ? Ontegenzeglijk is door de wegwerking van het vertellende quaelijck afgehackt en van 't gemoedelijke lapken de regel in realiteit toegenomen; krachtiger geworden. Hoewel hals (vóór de caesuur — veis (voor't regeleind) niet mooi samen klinken. 4) Tusschen hooge berggolven" vond V. — wellicht—in die 2dc lezing beter uitgedrukt. 5) De opsommingen van gevaarlijke dingen maakt door grootere lengte Penelope met eeri1 hoop verliefde vrijers . . . becingelt, en omheijnt wordt: omcingelt en bezet). Klinkdicht 5 (— sijn' keel was schor, en flaeu wordt: de keel ging schor, en flaeu). inhoud (in sulek een aensien en grootachtbaerheyd gekoomen wordt: tot zulck een aenzien en groot achtbaerheit gestegen) e. a. Begonnen we dit hoofdstuk met de aanwijzing van eenige plaatsen waar Vondel door strikt-logische overwegingen geleid, veranderingen maakte, die niet van veel aesthetische zelfkritiek getuigen, nu mogen eenige tientallen bewijzen volgen, dat hij ook zeer vaak op artistiekjuister wijze een vroegere uitdrukking weet te verbeteren. De titel van dit hoofdstuk „Streven naar juister uitdrukking" is er, ik wees er reeds terloops op, een van verre strekking. Ja, indien iemand wilde beweren, dat men onder dit hoofd ook de wijzigingen, die eene grootere welluidendheid en eene grootere natuurlijkheid beoogen, behoort te betrekken — we zouden hem, in hoogste instantie gelijk moeten geven. Immers: de veranderingen ook op dit gebied duiden erop, dat de dichter het gevoel, dat in hem leefde niet in volle schoonheid zag weergegeven in de neergeschreven woorden: de weergave was dus niet . . . juist, après tout! waar ieder mensch een bepaald gevoel slechts op één wijze, (voor hem de éénig ware) kan uiten. Het spreekt echter vanzelf, dat wij bij onze indeeling de consequentie niet zoover zullen drijven! Ons pogen om de wijzigingen die we aanteekenden, te systematiseeren, kan — 't blijkt hier duidelijk — nooit een volkomen geslaagde worden — de vermetelheid, die er ligt in het wetenschappelijk, systematisch, indeelen van de verschillende gedachtegangen van iets zoo ón-systematisch als een dichter, draagt hare straf in zich. Waar we spraken over de veranderingen uit eenig grammaticaal beginsel aangebracht — daar kon systeem voldóén; want er was systeem in 't aanbrengen van die wijzigingen zelf geweest. Hier, waar we naderen tot de geheimzinnige wonderen van 't zich uit-zingen eens dichters, moet iedere systematiseering een benadering blijven. Komen we dan tot de artistiek-juister gemaakte regels, d. i. dus grooteren indruk. Bovendien was klip en rots een duidelijker uitdrukking van de gevaren van Charybdis, dan woest gesteente. die regels die in krachtiger, breeder uitdrukking V.'s gevoel juister zeggen of zingen dan dit in de eerste lezing 't geval was; die regels ook, waar door een later aangebrachte nuance van klank b.v. beter wat in hem leefde wordt vertolkt. Echter moet ik hierbij nog op een en ander wijzen. Ten eerste hierop: dat Vondel natuurlijk in 1652 zijn uitingen van 1625tracht te verbeteren, uitgaande soms bewust, soms onbewust, van het gevoel dat in 1652 in hem was. Het zich indenken, het zich willen indenken in het vroegere gevoel-van-den-38-jarigen-man vinden we . . . wel eens, maar zelden. Het tweede, waar ik op wil wijzen — en deze opmerking, de vorige trouwens ook, is niet voor dit hoofdstuk alléén van belang, — is dit: taal is tot op zekere hoogte iets individueels. 1) Wat een woord voor mij beteekent, hangt voor een deel af van mijn individueele gedachte-associaties, dit wil zeggen: ook de omstandigheden waarin, de mond waaruit ik een woord vroeger heb vernomen, hebben zich aan zijn beteekenis-voor-mij, verbonden, zijn een deel van de beteekenis geworden. Waar nu een dichter, h&tog geworden, schrijft, doen al deze beteekenis-elementen van elk woord op zich zelf, én van woord-verbindingen, én van zinsverbindingen zich gelden — „hij laat zich dan door zijn gevoel beheerschen" zooals de algemeene uitdrukking luidt, d. w. z. hij redeneert niet over, denkt niet over de waarde van een woord — het woord, dit IS het gevoel, dringt naar buiten. Vondel was van dat gevoel vervreemd geworden na 27 jaren want, we zagen 't al, hoe zijn veranderingen maar al te vaak blijk geven, dat zijn werk hem niet meer meesleepte. Dat Vondel ook een doctrinair man was, d. w. z. een die zéker niet zou meewerken om zijn gevoel 't te laten winnen op zijn verstand, doet hier niet ter zake: bij dezulken is juist dat onbewuste 't krachtigst, als het optreedt. Immers: is de hartstocht voor strak-verstandelijk redeneeren niet al bewijs van krachtige individualiteit, d. i. van krachtig gevoelsleven? — Maar, ik herhaal: Vondel was in vele i) Zie T. en L. XV — 807 e. v., waar ik iets uitvoeriger dit vraagstuk besproken heb. opzichten een ander man dan die hij 27 jaar vroeger was. En wij — die hem zullen na-werken — hoeveel anders zijn wij weer. Hoeveel zullen wij vatten van het individuëele, dat in hem was? Hoeveel? We kunnen niets beloven — maar we zullen trachten aandachtig en nederig hem ga te slaan, hem intiemer te leeren kennen. Dat toch is den arbeid over-, overwaard. De scheiding tusschen voor-mijn-gevoel-/o^/scft-juister; én: voormijn-gevoel-ortof/eAr-juister zal wellicht iemand willekeurig toeschijnen. Immers, om een bepaald geval te noemen, 't geval dat ik op blz. 107 besprak, 1) — ik kan natuurlijk niet met zékerheid zeggen, dat er voor Vondel niet een individueele gedachte-associatie bestond, die voor hem in dit geval verdwijne 'tgewenschte woord deed zijn. En soms zijn er grens-gevallen; gevallen, die ik aarzel waar onder te brengen, want logica en smaak, „hoofd en hart" zijn niet twee zoo scherp gescheiden zaken, als het dagelijksch spraakgebruik wel zegt. Alle logica berust immers ten slotte op een gevoel. Ik maak deze kleine onderverdeeling in een hoofdstuk dan ook niet, dan steeds uiterst-voorzichtig ieder geval beschouwend. En waar ik alle „verjuistingen" toch vereenig in één hoofdstuk, kan mij toch nooit deze kleine onderverdeeling als te subjectief worden verweten! Laten we nu uit de ruim 350 plaatsen, die ik als artistiek-juister van uitdrukking geworden, aanteekende, eene keuze doen: In de uitgaven van 1652 heeten de verschillende afdeelingen van het drama. Het eerste — enz. bedrijf — in 1625 heetten ze. De eerste — enz. handel. Den naam bedrijf vinden we reeds in 1628 (in Hippolytus: Bedrüf). Het algemeen gebruik mag wellicht zich voor bedrüf hebben uitgesproken — maar Vondel was er de man niet naar om zich onnadenkend bij dat gebruik zoo maar neer te leggen. En als we dan nagaan, wat voor fijn onderscheid hij mag gevoeld hebben tusschen deze twee woorden, dan is de verklaring van V. Lennep m. i. niet onwaarschijnlijk te achten, die zegt: x , stele snulte i-.i.* *> M'J" ziel verdwijne aen lucht enz" „Het woord Bedrijf heeft dat van 1) Handel vervangen, omdat het beter het woord actus uitdrukt, terwijl handel of handeling meer een vertaling is van actio." Eene verklaring, die in elk geval in den geest van Vondel's tijd is! Ook mag wellicht tot deze verandering hebben bijgedragen, de overweging, dat er dikwijls zoo weinig „handeling" in de tooneelstukken was, en dat men dus als technischen term beter deed met een woord te kiezen, dat niet zoo herinnerde aan handeling in de gewone beteekenis. Men ziet, hier hebben we nu al dadelijk een „grensgeval." Een wijziging, wellicht grootendeels berustend op redeneering, .... maar een redeneering die van eigen, fijne gevoelswaarnemingen schijnt uit gaan, niet argumenteert met de woordenboek-beteekenis van een woord. Voor we tot een ander geval overgaan, een enkel woord over het lidwoord, dat we hier aantreffen — en tegenwoordig geregeld in zoo'n geval niet wordt gebruikt. Dit verschil merken we bij Vondel hier niet — wel bij den Inhoud, die in 1625 getiteld is Het Inhoud, in 1652 Inhoudt. Men zou een oogenblik kunnen denken, dat we hier te doen hadden met een voorbeeld van ontwaalsching, van „Streven naar zuiverder Hollandsch". Toch is dit onwaarschijnlijk. Als we den aanhef en 't besluit van vele Middelnederl. geschriften vergelijken, wordt het duidelijk, dat we hier met een geval „moderniseering" der taal te doen hebben. Het Inhoud is m. i. eene verkorting van Hier is-, hier begint het inhoud. Toen men er dit niet meer in voelde, was alle reden van bestaan voor 't lidwoord van bepaaldheid vervallen! En zoo bleef het weg. In regel 2 lezen we: 1625. 1652. En tot 's lands oorbaer vast een Ten oirbaer van het lant . . . [lastigh ampt betreed. | [bekleet. De algemeene bekendheid der versregels, die voorafgaan en volgen, veroorlooft ons met dit korte citaat te volstaan. Hier heb ik slechts bij v. Lennep aan te sluiten: „Het betreden van een ampt klonk" — ik voeg erbij: althans bij het herzien van 't werk, in i) ! 1652 1) — „te veel als synoniem van aanvaarden: doch hier is juist sprake van iemand, die het sedert lang bekleed heeft." Van fijne woordonderscheiding schijnt ons ook de verandering in 32 te getuigen: 1625. Dat ick Priaem dan noo' met krijgh [sagh aengegrepen, Was om der Phrygen torts te wee[ren van ons' schepen: 1652. Dat ick dan noo Priaem met krijgh [zagh aengegreepen, Was om der Frygen toorts te keepen van ons schepen, Weeren veronderstelt een zich verdedigen tegen een aanwezig gevaar — keeren (= afkeeren) = een dreigend gevaar bijtijds afWENDEN. In Regel 41: 1625. I 1652. 't (de beschuldiging, dat ik de vloot weer in zee had doen steken, zoodra 't leger was geland). . . . 't geleek wat, wist me' niet ' . . . 't geleek wat, wist men niet, Dat dit door enckel last des veld- Dat Agamémnon 't hóóft, dit zélf [heers waer geschied. I [belaste en riedt, in dezen regel is 't betoog veel krachtiger, klemmender gemaakt, waar in de 2de lezing Agamémnon, (met de bijvoeging 't hooft) vooraan komt en het hoofdaccent krijgt, terwijl ook accenten vallen op hooft en zelf. Jammer dat het door rijmdwang veroorzaakte en riedt er verslappend aanhangt. In regel 51 lezen we: 1625. Of juyst onnosel bloed, en Aga- [memnons saed, De grimmige Hecate most payen, [en versachten? 1652. Of juist onnozel bloet, en Aga- [memnons zaet De felle Hekaté most zoenen, en [verzachten. Er ontstaat eene stemmingsvolle alliteratie. Bovendien werd paeyen in de beteekenis van tot vrede brengen langzamerhand, wellicht reeds toen, wat te vulgair. i) Ik stel dit voorbehoud op grond van het artikel Betreden in het groote Woordenboek, (II — 2243), waaruit blijkt, dat 't woord ook in niet-inchoatieve beteekenis gebruikt werd. In regel 53 vinden we weer een vrij vage uitdrukking door een nauwkeuriger aanwijzing van de bedoelde saecke vervangen. Een' saecke die sich schaemt wordt daar een laster dat zich schaemt. In regel 63 is eene schijnbaar zeer geringe verandering aangebracht : 1625. 1652. Dat ick besnoeyen wil de wettige — [vooghdy Der twee gebroederen, en d'op- ... en d'opperste van Griecken [perste der Griecken Treek op Achilles sijde, . . . Treek op Achilles zijde, . . . Als men echter even er over nadenkt, ziet men in, hoeveel breeder van zegging de zin hierdoor is geworden. „De opperste van Griekenland" toch geeft een beeld van één hoogstaande als gebieder over zijn land — wat mooier is dan „de hoogste van de Grieken". In regel 89 lezen we: 1625. Dreyght Palamedes vrij te moor- [den, en te priemen, Hij blijft de selve man, al sneed [ghij hem aen riemen: En draeght sich na sijn' plicht- [getrou, oprecht en kuysch: Men soecke hem waer men wil, [hier leyd d'Euboeër t'huys. 1652. Hij draeght zich, naer zijn' plicht, [gehou, en trou en kuisch, Men zoecke waer men wil, hier [leght d'Euboeër t'huis. Men gevoelt, welk een werking in dit geheel van kloeke goedrondheid, 't stevig-Hollandsche gehou en trou doet. 't Eerste gaf één begrip meer — want gehou is, en was, vrijwel 't zelfde als trou, maar de indruk is veel steviger, warm-makend kloek. In regel 97: 1625. Hij (Thestor's zoon, alias: de [predikanten) Hij is een vreemdeling, ja een [Trojaen geboren, 1652. .... hij spitze zijn verstant Op 't geen zijn ampt betreft.. Noch' kent de seden niet die tot [ons land behooren, Noch' wat ons welvaert eyscht. [hij wette sijn verstant In 't geen sijn ampt betreft, en [kruype in 'tingewant Der dieren .... De bedoeling is dezelfde gebleven. Maar terwijl wetten meer dan gewenscht is de handeling slijpen voor oogen roept, is hier spitzen, wellicht doordat het doet denken aan de gelaatshouding van een nadenkende, of omdat het eer aan scherp, fijn-doordringend herinnert, of last not least, wellicht doordat het 't gebruikelijke woord is, voor ons gevoel beter. Voor ons gevoel. — Op een andere plaats vinden we wetten (den haet wetten) door scherpen vervangen. Wijst dit erop, dat wetten, in 't figuurlijk gebruik, begon te verdwijnen? Of was dit gebruik van wetten misschien een Vlaamsche eigenaardigheid van Vondel geweest, die hij later afleert? Wat dit laatste betreft — De Bo zou eenig licht kunnen geven, maar doet 't niet. Kiliaen noemt wetten, en zet er naast scherpen. Als dit een verklaring moet beteekenen, zou 't geschikt zijn om te bewijzen dat wetten niet 't alg. gebruikelijke VI. woord is. In regel 143 stond ook bij eerste lezing reeds spitsen. En 't slot is dat we een ? zetten — als zoo vaak. Och, misschien slaan we de plank totaal mis, en zette Vondel spitze in de plaats van wette om een héél andere reden . . . b.v. omdat men bij dat 2de woord dadelijk merkt met een coniunctief te doen te hebben, wat bij de eerste lezing eerst door kruype duidelijk wordt. Ik weid hier, over dit geval, eenigszins uit, om te laten zien, hoe talloos de moeilijkheden zijn, waar men 't taalgevoel van een XVHde eeuwsch auteur zal behandelen. Als zijn eigen werk niet toevallig uitsluitsel geeft, zijn we ongeveer zonder hulpmiddelen, althans waar 't fijn-gevoelde onderscheidingen betreft, welker waarneming we niet bij iederen tijdgenoot mogen veronderstellen. Hoe moeilijk is het al voor onzen eigen tijd vast te stellen: die of die beteekenis-nuance hecht deze of gene auteur — of zelfs: hecht men aan een woord, in onderscheiding van een ander! Toch zal grondige kennis van de XVIIde eeuwsche auteurs in dezen vaak nut afwerpen. Een aardig getuigenis hiervan is Prof. Kalff's opmerking bij de verandering in Kuischheids-kamp 89- '90.1) Regel 110—112. En 1652. . Apollo, die uw'troon klaeren zetel boude in 't [midden van de goon En met uw' klaerheyt dooft de [starrelichte lampen En van het aerdrijck vaeght de [nevels en de dampen. 1625. . . . . Apollo die uw' troon En setel hebt gebout in 't midden [van de Goon, En met uw' klaerheyd bluscht [de Goddelijcke lampen, En van het Aerdrijck veeght de [nevelen en dampen, Ghy siet .... Mij dunkt, hier is commentaar overbodig, (echter: klaer—klaerheyt*) In regel 161 wordt in 7 midden van de nijd en lasteringen tot het sterkere in 't barnen van den nijt enz. In 192: 1625. 1652. Wat sucht hij in syn' boesem — [draeght Is vaeck aen hem gebleecken: | Is lang aen hem gebleken, „Dat weten we allang" — de minachting is sterker uitgedrukt, waar niet op meerdere feiten, maar op een al lang bestaanden indruk wordt gewezen. De groote massa van sappig voedsel, door Palamedes' toedoen aan 't leger verschaft, zien we beter in Met maght van groen en koren — den — zooals de regel oorspronkelijk luidde: Met groen en weeldigh kooren (230). Sisyphus zegt tot de furiën o. a. Zie Ts. XV, 45- 1625. Beschildert uw' gewaed met bloed [en paersse strepen, Bevleckt uw aengesicht met breyn [versch wtgespat. 1652. Vernist uw tronien, met brein, [versch uitgespat. Vernissen geeft hier meer 't schrikaanjagende van de vermomming uit dan bevlecken, en tronien, min statig 1), is meer passend dan aengesicht. In regel 374 stond: 1625. Der vorsten hoven sijn met grou[welen vervult, 1652. Der vorsten hoven zijn met gruw[len opgevult. Dit opgevult (d. i. tot den top gevuld) zei, voor 't XVIIde eeuwsche oor, meer dan vervult. Als Diomedes tegen Ulysses, die hem tot den aanslag op Palamedes' eer wil overhalen, het bezwaar oppert: De man (P.) heeft groote gunst Bij 'tvolck, en bij den raed — antwoordt Ulysses (486—487): 1625. Bedeckte logenkunst Die heeftse vry gedunt door 't [lang, en stadigh knaegen. 1652. Vermomde logenkunst Heeft zijn gezagh verkleent door ['tlang en stadigh knagen. In vermomde logenkunst voelen we meer de huichelend optredende personen. De zin wint aan aanschouwelijkheid. Krachtiger wordt 501: 1625. Sijn wil is wets genoegh, die [spreecke, een yeder zwijg'. Zoo ook 556: 1625. Dan seyde hij: schoon de vloot [door storm en onweer leutert. 1652. Zijn . . . genoegh; die spreecke, [en ieder zwijgh! 1652. Daer riep hij: schoon de vloot [door storm niet af kan steecken. I) Ofschoon nog niet verachtend, zooals thans. Beter toch wordt het krachtig opkomen van Palamedes tegen het offeren van Iphigena met riep dan met zeide ingeleid. Zoo 624: 1625. En geef wtheemschen gasten stof Te seggen: hier is 't kerreckhof, Daer Troje door godloosen boef Mycenen met haer' maght begroef: 1652. En geeve uitheemsche gasten stof Te roepen: hier is 'tkerreckhof, Daer Troje, godloos en te droef, Mycene en al het heir begroef; 't Wat slap-klinkende, opvulsel gelijkende, vaeck in 643 wordt klaer: 1625. Die vaeck kan spellen 't onge[sienst: 1652. Die klaer kan spellen 't onge[sienst, Om dezelfde reden, dunkt mij, heeft maeckt plaats gemaakt voor eischt in regel 672; n.1. omdat maeckt zoo vaag, en zoo alledaagsch klonk: 1625. En maeckt dat elck uw' Godheyd [viert. 1652. En eischt dat elck uw Godheit [viert. De woordschikking in regel 728 is beter-Hollandsch gemaakt — maar tegelijkertijd is werp tot het krachtiger smijt geworden: 1625. En Priams standers werp ter neer. 1652. En smijt den Troischen standert [neêr. Ook is het door het enkelvoud standert concreter één voor oogen gezien geval uitgedrukt dan door standers. Dus: winst aan plastiek. En in de laatste regels van dit bedrijf: 1625. | 1652. Houd op, ghy hebt voldaen, het Hou op, gy hebt voldaen, het [noodlot heeft volkomen Uw' danssen, en gesang goed[gunstigh aengenomen. [noodlot heeft volkomen Uw danssen, en gezang genadigh [aengenomen. Bij het hooge noodlot past beter het attribruut genadigh dan goedganstigh. En welk een prachtigheid van klank wordt deze regel door dezen genialen vond! Ziehier dan enkele 1) van de artistieke verjuistingen, die alleen de twee eerste bedrijven opleveren. Mij dunkt ik mag het hierbij laten. Van de beteekenis der wijzigingen op dit terrein is eenig denkbeeld gegeven — en, waar het eigenlijk voor mijn doel alleen op aankomt: dat de goede smaak wel degelijk Vondel bij't aanbrengen van zijn verbeteringen niet ten eenenmale heeft ontbroken, is bewezen. Echter: het nagaan van al dergelijke wijzigingen is een verfijnd genot; dat we den lezer gemakkelijk bereikbaar willen maken door regels te noemen, waarin veranderingen van deze soort op te merken zijn. Het zijn de regels 760, 793, 812, 828, 831, 878, 920, 982, 1042,») 1082, 1090, 1104, 1109, 1132, 1156, 1189, 1192, 1275, 1283, 1305, 1362, 1430, 1435, 1455, 1462, 1464, 1470, 1474, 1481, 1489, 1500, 1516, 1523, 1533, 1548, 1557, 1589, 1590, 1603, 1615, 1620, 1621, 1631, 1632, 1639, 1657, 1676, 1677, 1680, 1701, 1706, 1758, 1766, 1768, 1769, 1783, 1788, 3) 1796, 1798, 1803, 1806, 1817, 1822, 1823, 1833, 1834, 1842,4) 1850, s) 1857, 6) 1860,7) 1885,1889, 1900, 1905^1906, 1927, 1932, 1948, 1964,8) 1968, 2010, 2016, 2040, 1) Zonder eenigen twijfel zijn onder deze rubriek o.m. de veranderingen te brengen in de regels 15—22, 49, 55, 81, 86, 107, 162, 189, 197, 224, 297> 299. 3°7. 444—445. 448, 469, 482, 491, 645, 690. 2) Opmerkelijk schooner geworden: Neen Palamedes, blijf, en hou noch liever stal: Al schiet men pylen wt gedopt in bittre gal, Soo brandmerck door uw' vlucht, wt ydele vervaernis, ' De glorie niet uws naems, u selven tot beswaernis, Uw' maegen tot verwijt, uw' vijanden tot vreughd': Maer beur uw voorhoofd op en toon dat waere deughd' Maer hef het hoofd omhoogh 3) Zweet uitperst voor smeeten doet. Dus weer dat doet als hulpww. weg. 4) eene van de vele plaatsen waar 't weglaten van 't lidwoord de uitdr. krachtiger maakt. 5) idem. 6) o. i. niet geslaagd! 7) idem. 8) Veel sterker! 2043, 2048, 2068, 2095, 2102, 2130, 2137, 2142, 2164, 2165, 2176, ') 2177, 2207, 2260, 2281, 2306; de titel van het sonnet, die van Klinckert tot het edeler Klinckdicht wordt; in den Inh. (aangehaald uit V. Lennep 11) behooren — naer den eisch blz. 355 regel 10; gewaer wordende — merckende regel 12; afgeveerdight,enhetheyr spysende, prijs inleyde — afgevaerdight, het heir spijsde, en prijs behaelde; blz. 357 regel 2; voorgevende — voorwendende regel 6; voor had — zocht, regel 6; het lichtgeloovigh volck — de lichtgeloovige en domme gemeente, regel 9; nagevorscht — onderzocht, regel 24; vergeselschapt — gesterckt regel 28, en om ook uit de Voorrede een paar plaatsen te noemen: treffelijck — (d. i. uitnemend) wordt heerlijcke getuygenis; gedrongen (blz. 351) wordt gedwongen. Hiermee besluiten we dit hoofdstuk; in de hoop eenigszins den omvang van Vondel's streven naar juiste uitdrukking voelbaar te hebben gemaakt. De indrukken, die de hier behandelde veranderingen ons gaven, in een paar woorden te resumeeren, is ditmaal uiterst moeilijk: we zagen den allernuchtersten zin voor logica aan 't werk .... en we zagen den dichter veranderingen aanbrengen getuigend van allerfijnst woordgevoel. Laat ons thans zien, of, en zoo ja, welke, andere soorten wijzigingen nog in deze hoofdafdeeling thuis behooren. i) Eigenaardig, hoe hier de heele bedoeling van den zin verandert. TWEEDE HOOFDSTUK. Streven naar meerdere welluidendheid en sierlijker zegging. Het vaers schijne oock geen rijmelooze rede, maer trecke den aert van een vaers aen, en sta wacker op zijne voeten. Heeft het geen zenuwen, zoo hangt het slap en vadzigh: is het te gedrongen, zoo staet het stijf, gelijck een lantsknecht in zijn harnas. Aenleidinge. Om de versmuzikale bewustheid van Vondel in hare volle beteekenis waar te nemen, zijn eigenlijk de verzamelbundels van 1644 en 1650 beter materiaal dan de Palamedes-uitgaven; vooral de rubriek Klinckdiditen. In 't algeméén vinden we in de veranderingen daar een zeer sterk streven naar artistieke verbetering; en was het ons alleen om van die zijde van Vondel te doen, we hadden beter gedaan met die sonnetten daar uit te gaan. Het schijnt, dat hij in-dien-preciesen-versvorm-vooral op keurigheid van uitdrukking gesteld was. Echter — we zullen ook in Palamedes genoeg vinden, dat onze aandacht verdient. En de belangstellende weet reeds, dat hij in het meermalen genoemde artikel van prof. Kalff in Ts. XV als typisch gekozen voorbeelden ook uit V.'s andere werken kan bijeen vinden. Veranderingen als de volgende (Pal. 51) zijn zeer veelvuldig. 1625. 1652. De grimmige Hecate most paeyen De felle Hekaté most zoenen en [en versachten. [verzachten. 1652. En logenen 't ontslaen, waerme [hij wert geschonden. Zoo 424: 1625. En logens sich t' ontslaen: waer[mede hij word geschonden. 435: En bad, hij wilde hem doch sijn En bad, hij wou hem toch zijn [gunstige ooren leenen: [gunstige ooren leenen. 447: Dus scheyde hij, maer beducht 1) Dus scheyde hij, beducht, zoo 't [so 't bleeck aen syn manieren, [bleeck aen zijn manieren. Enzoovoorts. 2) Alle verbeteringen van het metrum. Wat is de leidende gedachte bij al deze veranderingen geweest? Deze misschien : Dat men niet, met weglating van de h mag samentrekken ? Wanneer we echter zien, dat verreweg de meeste van zulke, bij 2de lezing weggewerkte, contracties plaats hadden bij 't pronomen van de 3de persoon, verschijnen deze gevallen in een ander licht N.l. dit zien we er dan in, dat Vondel 't enclitische -ie en -em voor den 3den persoon, dat hem waarschijnlijk in de gedachte was, toen hij schreef wilde hem (wild'em) scheyde hij (d. i. scheyd'ië) — dat bij dat ie, 'm óf voor een verkeerde óf voor een beneden den treurspeltoon zijnde uitspraak van 't pronomen hield. 3) Met volkómen zekerheid kunnen we van deze hier besproken, wijzigingen dus niet zeggen, dat ze in dit hoofdstuk thuis hooren. Maar we achten het zeer waarschijnlijk. Had Vondel niet, zooals hij zelf opmerkte, in de Aenleidinge „de voeten en maet der vaerzen overgeslagen," wellicht gingen we vaster. 1) lees: beaucht; 2) Zie b.v. de veranderingen in de regels 90, 449, 496, 739, 755, 756, 1511, 1513, 1518, 1541, 1546, 1565, 1581, 1668, 1677, 1780, 1797, 1822, 1825—1826, 1830, 1905, 1942, 1978, 2050, 2243 (dat Phaëtuse hier Faëthuis wordt is méé een vb. van verhollandsching der eigennamen); 2273; en om een enkel vb. elders te noemen: Zegesang 45^644—'^5°)' 5° en '70- 3) Men weet nu, dat et en het al in 't oud-Germaansch verschillende woorden waren. In de op de vorige blz. noot, genoemde plaatsen komt het vaak voor, dat meerdere imperfecta, tegenwoordige tijd worden, omdat er metri causa één impf. moest worden weggewerkt. In regel 11 van het Klinckdicht zijn echter 2 imperfecta gebleven, terwijl er één verdwenen is. 1625. 1652. Hij stapte hen na, en liet een' Hij staptze na, en liet een bloet[bloedvleck waer hij trad: [vleck waer hij tradt. De reden is voor een zeker niet onbelangrijk deel te zoeken in het feit, dat tradt rijmwoord was! Stapt-hen had natuurlijk ook gekund — maar de h was dan toch moeilijk uit te spreken gebleven ; vandaar dat Vondel, tegen zijn gewoonte, het meer populaire ze neemt. Een zeer curieuze „verbetering" op dit gebied levert regel 2242 op: En 't blaffende gehuyl der blaeuwe, en zeegroene honden luidde het. Eén lettergreep te veel. Wat doet Vondel nu? Hij zet eenvoudig .... en zeegroen honden! Dat mag den knoop doorhakken heeten! Dat in regel 602: 1625. 1625. Soo sal 't hoognoodigh sijn ons Zoo zal het noodigh zijn, ons [wyders te beraen. [rijper te beraên de versvoet V hoog door het is vervangen, zal echter zeker niet alleen moeten worden toegeschreven aan 't niet tot zijn recht komen van de h. Zeker is in dezen ook anderszins welluidender geworden regel de verandering toe te schrijven aan den wensch om 't rhythme van het vers met het metrum in overeenstemming te brengen; dus —-u — Zoo zijn we dan al vanzelf geraakt van het onderwerp 1): de contractie-over-de-/z-heen. Nog eenige andere metrische verbeteringen mogen volgen. i) Overigens vinden we geen te-vele lettergrepen in den Pal. tekst van 1625. Alleen deze (regel 330) Veroorsaeckt heefr 'T bederf van syn doorluchtigh huys, (want heeft 't is niet in ééns uit te spreken). die in 1662 wordt: Veroorzaeckt het bederf. Beschouwen we dan eerst eenige gevallen, waar de woord- of zinsmelodie in betere overeenstemming is gebracht met de jamben van den alexandrijn. Als voorbeeld mogen gelden regel 466, 787, 946, 1940, 2087, 2089, 2114, 2241 e. a. Een enkel sprekend voorbeeld vinde hier plaats. Regel 1940 dan: 1625. Het nieusgier volck, door 's mans [vrijpostigh wesen, hong In twijfel . . . 1652. Nieusgierigh volck, door 's mans [vrypostigh wezen, hong In twijfel . . . 1652. Het is toch wel aan te nemen, dat niet alleen om de meerdere gebruikelijkheid, maar ook omdat het beter in 't maatschema past nieusgierigh de voorkeur kreeg. Regel 2087: 1625. en vangt, vol schricx en bevens, Met sijn gehoor 't gekraeck van [stevens tegens stevens, Van "sljde tegens üf, schëëps- [kfelen tëgens kiel. Metrischer — én symmetrischer! Voortlezende vinden we: 1625. Des vaders Nauplius met smart [verkropte siel, Die op d' Eubêër kust 't weer- [keereh van de Grëëcken Alree geroken heeft, . . , 2114: 1625. Daer gener schipbreuk van 7 [voorspoocksel is, en 't veurspel. Zeker, we vinden dikwijls — zooals meer is opgemerkt! — meer dan één reden voor de wijziging. Als b.v. in regel 787 't Schrift swymt wordt Dit zwijmt, is het niet alleen de begeerte om vlekke- Van zijde tegens zij, van kiele [tegens kiel. 1652. De vader Nauplius, bedroeft in [zijne ziel, Zal op d'Eubeër kust de wederkomst der Greecken Zoo ras niet riecken, of . . . 1652. ... het voorspoock . . . looze jamben te schrijven alleen, die Vondel tot 't veranderen bracht. In 946 wordt Volbrengt ghij mijn bevel — Men volge mijn bevel, waardoor de jambische afwisseling van u— tot stand wordt gebracht; én een schoonklinkend stafrijm geboren wordt. Dat, zooals in deze beide voorbeelden, bij het aanbrengen van gelijkmatiger cadans tevens andere welluidendheden ontstaan, hoeft ons trouwens allerminst te verwonderen. Het is immers zeer natuurlijk dat, waar bij het veranderen van zulk een regel blijkbaar een zin voor klankschoonheid in den dichter was, dit zich in meer dan één opzicht openbaart. Der vermelding zeer waard is 2241: 1625. | 1652. De rotsen wit van schuim, engron- | De rotsen wit van schuim, en [delooze afgronden. I [grondelooze gronden. Alles behalve mooi, die tweede lezing 1 Maar 't woordaccent stemt overeen met 't metrum! Het moge nog even opgemerkt worden, dat zulk een overeenstemming brengen tusschen rhythme en metrum volstrekt niet altijd het vers waardevoller maakt. 1) Zoo voldoet ons b.v. de eerste lezing van 't boven aangehaalde vers 2114 veel beter dan de tweede! In de volgende regels is bij de tweede lezing vermeden, dat het accent op een toonlooze lettergreep viel, tevens: dat er meerdere toonlooze lettergrepen opeenvolgden. Vooreerst dan 112: 1625. 1652. En van het Aerdrijck veeght de En van het aerdtrijck vaeght de [nevelen, en dampen: [nevels-en de dampen. 1252: 1625. | 1652. Daer vele teeckenen een' saeck be- j . . . . vele tekens klaer [stemmen t' saemen. j In 2191 vinden we nog zoo'n geval. i) Zie ook in Dr. C. G. N. de Vooys' artikel over Ned. Versbouw (in T. & L. XV) blz. 48. Het verdient opmerking, dat we daarentegen op één plaats (regel 307) juist bij tweede lezing zulk een opeenvolging van 2 toonlooze lettergrepen zien invoeren: 1625. (een steen —) wordt: Te wenflen, nat van sweet,'md'on- Bezweet te wentelen in onderaerd[deraerdsche kelders [sche kelders. We zijn er reeds op voorbereid, niet te gauw te moeten meenen, dat een versregel opzettelijk om hem welluidender te maken, door Vondel is gewijzigd. Toch gelooven we te kunnen aantoonen, dat dergelijke gevallen zich voordoen. Iets anders is het natuurlijk, wanneer een vers, veranderd om eenige andere reden, bij de wijziging óók tevens welluidender wordt. Iets anders — tot op zekere hoogte! Bij beide hier aangegeven gevallen immers was in Vondel een zin voor welluidendheid; in 't eerste geval primair en klaar bewust; in het tweede geval zéker secundair — misschien onbewust, misschien hem onder 't veranderen bewust wordend. Men voelt, zich indenkend in het hier bedoelde zielsproces, aanstonds, dat de grens weer moeilijk te trekken valt. Vondels zin voor klankenschoon, voor welluidendheid, was altijd, nu latent, dan blijkbaar, in hem — wie zal precies aangeven, waar de werkzaamheid van deze muzikaliteit is op te merken? Zoo heb ik dan al meermalen, en zal dit blijven doen, bij wijzigingen, die ik vóóral ontstaan achtte uit andere eigenschappen van Vondel, gewezen op den vooruitgang — ook wel op den achteruitgang — in welluidendheid, die ermee gepaard ging. Men begrijpe, dat dergelijke toevoegingen niet eene wellicht onbelangrijke persoonlijke appreciatie van mij bedoelden; wel een duiding moesten zijn naar de al- of niet-werkzaamheid van Vondels muzikalen zin. Immers het moeilijk te bereiken, maar 't nastreven óver-waarde doel is: vaststelling van de eigenschappen van den dichter, in hun verschillende waarde en beteekenis; omdat de synthese van deze eigenschappen is: de dichter zelf. Hier willen we dus enkele plaatsen behandelen of aanduiden waarbij we ons genoopt voelden te denken, dat zin voor welluidendheid de voornaamste beweegreden tot wijzigen was. Hoe aarzelend en wantrouwend we ook beginnen, — al dadelijk de eerste regel van den Palamedes eischt hier opgenomen te worden: 1625. 1652. Die sorght, en waeckt, en slaeft, Die zorght, en waeckt en slaeft, [en draeft, en ploeght, en sweet [en ploegt, en zwoegt, en zweet Ik heb hierbij slechts aan te halen, wat prof. Kalff schreef 1): „— dit vers is verfraaid, 1° doordat — gelijk van Lennep reeds opmerkte — „„de alliteratie blijft, zonder dat zij, als in slaeft en draeft, door de rust aan 't hemistiche wordt afgebroken en de herhaling der zw, in zwoeght en zweet zet een nieuwe cierlijkheid aan den regel bij." " 2° doordat de regel aan volheid van klank en kracht van uitdrukking gewonnen heeft." In regel 127 vinden we de niet welluidende woordverbinding als V scheen door bijkans vervangen [het heyr, als't scheen veriaeten,—] Bijna geregeld vinden we comparatieven, die in de eerste lezing in verbogen vorm voorkwamen, in 2de lezing onverbogen. En héél vaak maakt dit de verzen mooier van klank. Ik weet echter niet, of we hier te doen hebben met een grammaticale of met een aesthetische verandering. 2) Ik bedoel veranderingen als die in vs. 174: 1625. De middernacht herhaelt haer [scha Met dick're duysternissen 1652. Met dicker duisternissen. 3) 1) Ts. XV—49. 2) Zie dan ook blz. 64. 3) Ook luttel blijft in 1651 onverbogen. 553: 1625. 1652. Dreef Calches na sijn' wensch, met Dreef Kalchas, naer zijn' wensch [luttle stemmen door. [met luttel stemmen door. Dat Vondel er meermalen voor zorgt, dat de hiaat verdwijnt, blijkt uit vergelijking der twee lezingen van b.v. regel 359, 742 885, 1063, 1524, 1550, 1750, 1764, 1780, 1828 e. a. 1) Te helpen aen d' een sij': opdat zien we daar n.1. worden tot: Te helpen aen cf een zijde, opdat 2); Beschou in 't aengesicht wordt (ook wellicht omredenen van grammatica): beschouwe in 't aengezicht. In 885 stond: die de wallen Van Trojen eer beklom, en Hercles steef met kraght Trojen wordt echter regelmatig 3) verbeterd tot Troje. Troje eer hadde echter een hiaat opgeleverd. Dus — en, ik moet er bijvoegen, wellicht ook om 't verouderde en in de bet. van „eertijds" gewrongen klinkende eer weg te werken — Van Troje zelf beklom. Het is niet te ontkennen, dat dit zelf hier echter den lezer óf zeer verwaten óf zeer onnatuurlijk moet klinken. In regel 1063 stond: 't Is beter datme' een siel verdelge van der Aerde. Echter, zooals we reeds zagen, de voorzetsels regeeren in 1652 alle den 4den n.v. Doch van de aerde zou een hiaat hebben doen ontstaan. Dan maar — het in 't verband minder goed passende — hier op [aarde. In 1524 stond: Hier prachte Calches meê, om nooddrufts eysch te krijgen. Mee wordt mede (zie echter de opmerking, op de vorige blz. bij regel 742). Dit nam ons priesterschap soo in (1550) wordt .... dus in; Ontsla u (1750) wordt Ontslaet u (een meerv. imper. kon hier ook wel.) De verandering in 1764 is eenigszins gecompliceerder; in 1780 wordt vree vóór een klinker — vrede-, en 1828 luidt: 1) Echter: elders ontstaat weer eens hiaat! Natuurlijk ! Zie bv. regel 729, 2) Echter: eene verbinding óver caesuur en leesteeken heen! u — | o — | u — || o — | u —r | u —. 3) Zie IIIde Hoofdafd. 1625. Men sagh nu Aerde en onder[aerdsch getemt, 1652. Men zag nu ef'aerde en 't onder[aertsch getemt. Van de andere wijzigingen om der wille van de welluidendheid mogen hier nog enkele een plaats vinden: In 1034 lezen we: 1625. 1652. Die droop voor schellen door Die droop voor schellen deur voor [voor Trojen in 'tbelegh. [Troje in 'tzwaer belegh. Eene veelzeggende wijziging ongetwijfeld. Hier heeft plaats het invoeren van een populair-dialectisch woord, terwijl Vondel zulke zegswijzen gewoonlijk — we komen hierop terug — als beneden den treurspeltoon, afkeurt en verwijdert. Waarom dan hier? Wilde hij realistischer het jouwende gemeen laten optreden? Ik geloof dat dit niet in den geest van Vondel gedacht is. Neen, de opeenvolging van door voor in den toch al rijkelijk van ö klanken voorzienen regel moet hem hebben gehinderd. Deze verklaring wint aan waarschijnlijkheid, wanneer wè eens letten op deze twee gevallen le regel 1487: 1625 logentael, En valscheit, die doortrapt dit [naerheur wensch, bestellen 1) 1652. by een' hoop Verliefde vryers, die vast naer [heur kuisheit dingen. Waarom dit heur ? Vondel heeft toch tegen het gebruik van haer pron. poss. blijkbaar niet het minste bezwaar! De reden moet deze zijn: na wordt in de beteekenis naartoe geregeld tot naer2) En nu klonk naer haer Vondel te leelijk! 1625 logentael, En valscheyd, die doortrapt dit [na haer wensch beschicken 2e regel 2261: 1625. met een' hoop Verliefde vryers, die vast na [haer' kuyscheyd dingen, 1) Let op de interpunctie; ze is streng grammaticaal geworden. 2) Zie bh. 77- Een paar bladzijden terug wezen we reeds even op Vondels's tegenzin tegen opeenstapelingen van medeklinkers 1). Is daaraan ook wellicht de volgende wijziging toe te schrijven? Regel 1689: 1625. 1652. dat ghij 't leger niet gesteurt 't leger ongesteurt Wilt hebben nocht gequetst, is En ongewont bewaert, is aller [lof en prijsens waerdigh: eere waerdigh. Van Lennep teekent aan: „Bewaert voor „„wilt bewaren'"", is min naauwkeurig: en het sluiten der halfregels met waert en waerdigh onwelluidend. De eerste lezing is ongelijk beter." Deze beide aanmerkingen zijn zeker zeer juist. Maar men zie niet over 't hoofd, dat het weinig welluidende gequetst verdwijnt; en dat in plaats daarvan gewont optreedt, dat een welluidende alliteratie met bewaert vormt. Dat in de 2de lezing van regel 1798 't enkelvoud vuistje het mv. vervangt, is ook wellicht om der wille van den klank: Dat in regel 1811 : De Faem sijn roem voert over alle zeen roem, naem wordt: De Faem's helts naem voert over alle zeen mogen we ook zeker wel als een zangerig-speelschen inval van den dichter noteeren. Uws bloeds (2003) wordt uw bloeds: 1625. te wreecken U selven, en uws bloeds geleden smaed, en hoon. Natuurlijk; 't was volgens de grammatica goed. Men zegt — en zeide! — ook: „mijn vaders huis" — mijn vader als één begrip in den genitief zettende door achtervoeging van een s. Echter zou de oorzaak van deze verandering hier niet zijn, dat de leelijke klank van den regel, zooals hij was, Vondel hinderde ? i) Zie blz. 142. 10 In 2214 lezen we: 1625. 1652- De winden hem aen d' onher- De winden hem aen d' ongena- [berglijcke oevers jaegen. [dige oevers jagen; waardoor de regel prachtig van klank wordt. En zoo zijn er eenige gevallen meer aan te wijzen van verzen, die óm der welluidendheid wille veranderd zijn. Maar, men ziet het - meestal is de welluidendheid niet de reden voor de verandering. Dat Vondel's muzikaal gevoel, ook als bij verzen wijzigt, meewerkt; we hebben het, in andere hoofdstukken dan dit, vaak opgemerkt; en we zullen het vaak nóg zien. Soms - ik merkte het reeds op blz. 141 op — aarzelt men: is de zin voor schoonen klank hier primair geweest of éen der vele andere wijzigingsmotieven? Zoo in regel 719, 753, 831, 922, 967 (tot spot - ten spot), 1472, 1566, 1614, 2177. Om één enkel geval even stil te staan: in den laatstgenoemden regel (2177) lezen we: 1625. 1625> O schandvleck van mijn bed! o O schandvleck van mijn bed! o [kancker van goe' seden! j [pest van zuivre zeden. De 2^ lezing is sterker (pest!) en de gewrongen vormde' is weg — wellicht heeft V. veranderd, omdat dat goe' hem onder 't herlezen even hinderde - en is het mooie zuivre dus slechts een gevolg van zijn streven naar natuurlijkheid, ongewrongenhe.d maar men aarzelt om een zoo mooi-klankige vondst als iets bijkomstigs te noemen! Er is echter nog eene reeks wijzigingen, waar we ons met meer stelligheid over kunnen uitspreken. Ik bedoel in de eerste plaats dezulke waar Vondel het dicht op elkaar volgen van een zelfde woord - of v. e. zelfde wending - bij de herziening vermijdt; verder waar hij anderszins zijn verzen een sierlijker houding tracht te geven Dat vermijden van 't dicht op elkaar volgen van een zelfde woord treft ons vooral ten opzichte van het verbindingswoord en. Met kracht en geweld zien we het uitroeien. Een paar karakteristieke voorbeelden mogen volgen. 1) Men ï) zïe"verder b.v. de regels 165, 365, 934, 1057, mi, "3». ^394, 1488, zal hier en méérmalen in het volgende — eene zekere gemaniëreerdheid aantreffen, die ons onaangenaam tieft. 1295: 1625. Men ruckt sijn' boesem op, en [vindter desen brief: Waer wt de boodschap blijckt, en [wien hij was gesonden. Een vers, dat er zeker niet op vooruit gaat! 1439: 1625. O Chalcis ! die de strand bekleed [met prael van huysen: En t'elckens sevenwerf hoord in [een etmael bruysen Euripus pekelschuym, soo vaeck [met sand vermengt, Hij wt d'Aegeesche zee geweld [van golven brengf, En steeckt zijne hoornen op, en [koomt uwe hooge muuren, En Aulis havendiep, en weersijds [d' oevers schuuren: 1652. Waer uit de boodschap blijckt, [aen wien hij was gezonden. 1652. O Chalcis, die uw strant bekleet [met pracht van huizen, En t'elckens zevenwerf hoort in [een etmael bruizen Euripus pekelschuim, zoo dick, [met zant gemengt, Hij uit d' Egeesche zee geweltvan [golven brengt, De horens steeckt omhoogh, en [komt uw hooge muuren Den oever van weerzijde, en Aulis- [haven schuren. In de twee opeenvolgende verzen, die beide met en begonnen, is dit begin en verdwenen. Men voelt het gemaniereerde van de eerste der twee regels in de gewijzigde redactie. Wat den tweeden regel betreft, op blz. 105 — besprak ik reeds een reden, die wel tot wijziging van dit vers geleid kan hebben. Het komt zeer vaak voor, dat twee opeenvolgende regels met en begonnen in de eerste redactie, en dat dan althans één van deze twee en's, min of meer gelukkig, wordt geëclipseerd. Men vergelijke de in de noot genoemde plaatsen. 1494, 1496, 1497, 1506, 1507, 1513, 1516, 1517, 1553,1534.1556,1745,1837, 1856, 1943, 1968, 2067, 2100, 2129, 2131, 2157, 2164, 2207, 2223, 2230, Klinkdicht 14. Inh passim. Maar, we moeten Vondel recht doen, ook gebeurt het, dat de regels door deze wijzigingen mooier worden, b.v. 2100: 1625. 1652- [soo verbolgen vloed, Die stadigh barnt, en op de blinde Die stadigh barnendeop de blinde [klippen woed. [klippen woedt. Eene wijziging die ons de verandering in regel 3 van het klinck- dicht in de gedachten roept; 1652. Het leedt geen zeven jaer, of Pala- [medes schaeu Ging 's nachts de tenten van zijn [rechteren doorwaeren, Die, rijzende verbaest met opge- [reze haeren Een schim vernamen, straf mishandelt, blont en blaeu. regel! — deze 1625. 'Ten leed geen seven jaer, of Pala- [medes schaeu, Bij nacht, de tenten ging der Rechteren doorwaeren, Die resen op verbaest met opgere- [sene hayren, En sagen daer een' schim, mishandelt blond en blaeu. Men voelt hoe — na den érg regelmatigen 2de derde van een beangstigende suggestie werd! Ook regel 2164 b.v. is mooier, stérker, in de 2den lezing: .... alsoo micktse, en wiekt haef felle vuyst Dan ginder, dan weer hier, en neemt 'et wis en juyst stond er. Er is sprake van „Clytemnestre", die Agamemnon, verward in haar „blindgeweven" kleed, afmaakt. Maar hoe veel sterker is haar strak-felle aandacht bij 't vinnig toebrengen der moordslagen geteekend in dezen regel der 2de lezing: De wraeck regeert de bijl. Zij neemt het wis en juyst. En niet alléén door de verandering in de éérste helft van het vers! Naar, natuurlijk, niet van en alleen wordt de drukke opeenvolging vermeden. In regel 106 stond: Lagh 's nachts met een' galey met goud gelaen, aen boord. 't Wordt: Lagh 's nachts met een' galey, vol gout gelaên, aen boort. Erg gelukkig is 't niet, dat vol in thesi! De „deunige" regel 160 .... ontaerden In vroomigheyd, in trou, in 't midden van de swaerden, wordt: In trouwe, en vroomicheit in 't midden van de zwaerden. Door omzetting heeft het hoofdbegrip trouwe het, innig, hoofdaccent gekregen. Bovendien als de volgorde ware gebleven, zooals ze was, had er weer een verbinding over de caesuur heen plaats moeten hebben. (In vroomicheit en trouwe\,en . . . .) Daar Vondel, wellicht om den hiaat te vermijden, den vorm trou door trouwe vervangt. Regel 181 en 183 (korte regels) begonnen beide met maer: in 2de lezing is 'teerste maer, doch geworden. In 375: Met bloedschande, overspel, met moord, met vuyligheden, wordt het laatste met: en. Waarbij komt, dat met v. (uitgesproken medv. — of metf —) minder welluidend was dan env. —). Regel 429—430. 1625. I 1652. Het lasteren wint velt, dewijl [der Goden tolck Bij dese swarigheyd koomt, dat [der Goden tolck De lasterlogen queeckt, en koe- Die vuile schennis queeckt . . . [stert onder 'tvolck. (in de voorgaande regels komt ook nog laster voor). Het is duidelijk dat waar in 429 lasteren werd ingevoerd (ter vervanging van het weinig poëtische, redeneerende en slappe bij deze swarigheyd koomt), lasterlogen in 430 moest vervallen. Dat Vondel vooral vermijdt, eenige 'tzij onmiddellijk, of althans kort op elkaar volgende, regels te laten beginnen met hetzelfde woord, zagen we meermalen reeds. Natuurlijk viel het elkaar dicht volgen van eenzelfde klank hem dubbel sterk op, waar die klank op hetzelfde punt — in casu: aan 't begin — van de versmelodie voorkwam. En bij korte versregels is dit natuurlijk noghinderlijker. Vandaar de veranderingen in het volgende stukje van den beroemden reizang in 't derde bedrijf (regel 1387 vgg.) 1625. | 1652. I Veer dwaelt hij van dit leven af | Verr' dwaelt hij van dit leven af Dien d' onrust nagaet, tot in Dien d' onrust nagaet tot in 't ['t graf: I [graf, Die tot den avond van den morgen Geknaeght geplaeght word van [de sorgen, 1390 Van sorge, die niet rusten laet, Die slaef word van een' vryen [staet, En tot gemeene best sal raemen, En brengen soo veele hoofden En tot den avont, van den morgen, Geknaeght geplaeght wort van [de zorgen, De zorgh, die nimmer rusten laet Den slaef van een en vryen [staet, Die tot gemeene best zal raemen, Verbinden zoo veel hoofden [t'saemen. 1394 [t' zaemen; Een enkele opmerking hierbij. Wat regel 1388—1389 aangaat, wil het mij voorkomen, dat de verzen door de verandering aan suggestieve kracht hebben verloren. Juist die opvolging van Dien ... Die .... werkte mee tot den indruk van een altijd doorgaande afmatting. In 1390—1391 is, om dezelfde reden, de weglating van van te betreuren. En wat de verandering in 1392 betreft; zeker was de oorspronkelijke regel leelijk — maar de nieuwe is toch wat gedrongen — dus óók niet mooi. Die in 1393 is een noodzakelijk gevolg van de verandering in 1392; en de „en-wegwerking'' in 1394 geeft tot gewrongenheid aanleiding. Waarom dit en hier niet gelaten, nu toch de vorige regel met een ander woord begon ? Aan de boven besproken wijziging in 1392 zouden we de opmerking willen verbinden, dat over 't algemeen Vondel het sierlijk schijnt te vinden, meer beknopte bijv. bijzinnen in te voeren, 't Overtuigendst blijkt dit wel uit de Voorrede (passim!) Maar ook wel elders. We komen hier nog even op terug in het reeds terloops genoemde derde hoofdstuk, dat aan Vondels streven naar voller verzen zal zijn gewijd. Om voorloopig nog een oogenblik stil te staan bij die wegge- ™ ™ / en soo . . daerom werkte herhalingen wijzen we op vs. 89—90 (: jndien ick hjerom ly, S0° wasch' mijn edel bloed eens anders schelmery); 461 (lek ■"zoo kan geen' doorgang sien. ^ blijf' er noch voor staen), 513 (waar sijns door des vervangen wordt, wijl zijn al meermalen in de voorafgaande regels voorkwam). 538: 'T schort even " ASamemn°" ^ 552: Hoe geestigh saghmen schaecken Den tabberd met de kap? met onbeschaemde kaecken. en 567: 1625. d' inspraeck Gods Hij gants in twijfel treckt, hij sal [het heir verwarren: 1652. Hij twijfelt aen Godtsdienst 1) [en zal 1652. In 628 wordt met vermijding van een parallelle wending, de regel meteen welluidender gemaakt: 1625. Daer stond Achilles tent wel eer: Hier Agamemnons: ginder veer.... In 632-633: 1625. Keer, o Godesse, sulck een' [vloeck. Bewaer Godin uw' kercken oock, Hier lagh de veltheer-, .... 1652. Godin, ay keer dien zwaeren [vloeck: Bewaer uw zuivre .... Van eenig verschil in beteekenis tusschen godes en godin, zooals men dat tegenwoordig wel aanneemt, is mij voor de XVlIde eeuw niets gebleken. Indien het nu ook werkelijk niet bestond, ook niet individueel voor Vondel, was zulk een onbeduidend-gevarieerde herhaling als in de eerste lezing voorkwam, zeker af te keuren! 636—'37: 1625. j 1652. Na d' eenmael aangenome wijs, Naer d' eenmael aengenome wijs, Na d' eenmael voorgeschreven Den eenmael voorgeschreven [plicht; [plicht; i) „Hij twijfelt aen Godtsdienst," schijnt mij een zeer ongelukkige wending. 667—670: 1625. .... o suyl, die self' Draeght onbeswaert dat swaer [gewelf. O die met ysren scepter heerscht, En blijfter laest, en waert'er eerst: Die .... 697—700: 1625. Dat d'Africaen soo wreed als [sterck Van menschenhoofden boude een' [kerck: En dat sijn /empe/priester had Een doodshoofd tot sijn wieroock- [vat 1652. . ... ö zuil die zelf Draeght onbezwaert dat zwaer [gewelf, Met uwen ysren .... 1652. Dat d' Afrikaen, zoo wreet als [sterck, Van menschenhoofden boude een [kerck, Zijn kerckgewijde priester hadt Een dootshooft tot zijn wie[roockvat; Er waren al eenige dat's en en dat's voorafgegaan. [Die veelvuldige herhaling deed echter, m. i., bij de opsomming dertallooze gruwelen, eene goede werking.] Echter: nu komt het onmogelijke woord kerckgewijde, en ... . vlak na kerck. Deze plaats mag wel gelden als éen van de vele bewijzen van de geringe zorg, waarmee Vondel bij het veranderen naar een bepaald beginsel te werk gaat. 724: 1625. Die dobbeltrony Janus slacht, Die achter grynst, van vooren [lacht. 1625. Van achter grimt, van vore [lacht. We kunnen inderdaad niet welsprekender betoogen dan door eene eenvoudige opsomming van bewijsplaatsen. Echter is er wellicht iets voor te zeggen, dat die lijst niet langer voortdure dan noodig is om de beoogde overtuiging bij den lezer te vestigen. Zoo meen ik dan hier te mogen eindigen. 1) i) Zie verder o.a. 399, 775, 965, 1006, 1060, 1072, 1083, 1148, 1287, 1311, 1391, 1467, 1482, 1491, 1635, 1837, 1838, 1878, 1888, 1958, 2013, 2114, 2222, klinckdicht 9, e.a. Echter, ik zeide het reeds, ook anderszins „stileert" Vondel zijne verzen, maakt hij ze sierlijker. Stileeren gebruik ik hier in den tegenwoordigen zin, waaraan de bijgedachte van onnatuur 1) onbrekelijk is verbonden. Van echt stileeren, d. w. z. de eigenheid verhoogen van den stijl, (die volgens het juiste Fransche spreekwoord „den mensch" zelf is) is hier géén sprake. Meermalen wordt het possessief pronomen bij een lichaamsdeel door het lidwoord vervangen; een stijlfraaiheid, die we nog dagelijks kunnen waarnemen. „Hij trok zich de haren uit het hoofd" klinkt nóg, voor óns, een klein beetje sierlijker dan „Hij trokharen uit zijn hoofd"! Vooral weer — en dat is meermalen 't geval bij den Pal. van 1625 — wanneer dat sijn meer dan eens in een paar regels voorkwam, verdwijnt het 2). Maar bij één plaats, waar dit voornmw. door het lidwoord wordt vervangen, wil ik even stilstaan. N.l. Klinckdicht regel 5: 1625. 1652. 'T en leed geen seven jaer of Pala- Het leedt geen zeven jaer, of Pala- [medes schaeu, [medes schaeu Bij nacht, de tenten ging der Rech- Ging 's nachts de tenten van zijn [teren doorwaeren: [rechteren doorwaeren, Die resen op verbaest met opge- [resene hayren, En sagen daer een' schim mishan- [delt blond en blaeu. Sijn baerd hing dick van bloed: [sijn' keel was schor, en flaeu. Die, rijzende verbaest met opge- [reze haeren, Een schim vernamen, straf mishan- [delt, blont en blaeu. De baert hing dick van bloet; de [keel ging schor, en flaeu. De schemerachtige onbepaaldheid, door dit de teweeggebracht, doet een uitmuntende werking. Is het toeval? D.w.z. wilde V. in 't algemeen het bezitt. voornw. wegwerken, en ontstond nu, 1) Men denke aan: „een gestileerde bloem" e. d. g. 2) Vgl. de plaatsen in de noot op de vor. blz. genoemd, b.v. 399, 1888 e.a. onafhankelijk van het gevoel, dat den dichter daarbij bezielde, deze schoonheid? Ik zou geneigd zijn het te gelooven — ja, ondanks die fijne verbetering van was in ging in dienzelfden regel, die toch schijnt te getuigen, dat Vondel hier bijzonder goed „gestemd" was. Doch — hoe is dat ging hier gekomen ? Doordat den dichter, dezen regel aandachtig nalezend, als een lichte bliksemstraal dit verrukkelijkplastische woord door het hoofd schoot ? Helaas ik moet het — en zeer mijns ondanks — betwijfelen. Op grond van al wat ik van Vondel's werkwijze zag, meen ik eerder te moeten komen tot deze voorstelling: was oordeelde hij een te slap woord. Er moest dus een ander voor in de plaats. En nu, opzettelijk zoekend, deed hij de — zeker schóóne — vondst: ging! Al getuigt dit van een fijnen, poëtischen geest — 't is toch een andere gang van zaken dan we oppervlakkig geneigd zijn ons te denken. De schoonheid in Vondel zien we in beide voorstellingen, zeker, de onbewuste schoonheid komt zoowel in de eene als in de andere aan den dag . . . maar onder verschillende gedaanten. Van de Hooft-varianten heb ik geen speciale studie gemaakt — Maar uit wat ik ervan zag, én uit den indruk dien de heele dichterpersoon Hooft op mij maakt, zou ik geneigd zijn te concludeeren, dat Hooft, de bedachtzame artist gewoonlijk te werk ging, zooals we hier in dit eene geval-van-^/'n^, Vondel zien doen. Met meer aandacht voor het klankgeheel, — en met vrij groote onverschilligheid voor zwaar-op-de-handsche grammatica! Hooft is het type van den verfijnden Noordnederlander: bedachtzaam, als een Noordnederlander is — verfijnd door zijn uitheemsche cultuur. Vondel is de driest-doordravende Vlaming — met bezieling zich uitend; maar ook met een soort van blinden hartstocht principieel te werk gaande bij het wijzigen van zijn werk. Zélden, heel zelden, gunt hij zich — zooals hier — den tijd om zich geheel in 't eigen werk van vroeger te ver-diepen. 1) Toch is mij Vondel liever dan Hoofd. Sélysette, de Onbewuste Schoonheid, gaat ook voor mijn gevoel, boven Aglavaine, de Bewuste! Laat ik dan nu voortgaan met het aanwijzen van eenige gevallen, waarin V. zich m. i. op sierlijker zegging toelegt. i) Zie Dr. G. Kalffs vergelijking van Vondel en Hooft in Vondets Leven. 115: 1625. Dits mijn' besolding dan, voor [dat ick met beswaeren. .... geslaeft heb .... 1652. Dit is mijn loon, die, met my [zeiven te bezwaeren. .... heb geslaeft .... Ongetwijfeld: er waren méér redenen om dezen regel te wijzigen: besolding moest weg. Maar men zal inzien, dat het ook in V's geest is, dat Joon voor dat ick geslaeft heb" weg te werken. Dat de 2de constructie echter zoo natuurlijk klinkt als de eerste, zal niemand beweren. Ook dan missen we ongaarne. Regel 231 levert een dubieus geval; er staat: 1625. Hoe d' onverbiddelijcke Thrax Hem leende gunstige ooren Bleeck, doen hij 't heyr vertrooste stracx Met graen, en weeldigh kooren: Daer hy 't uw vorst ontseggen [dorst, Doen 't leger scheen verloren. 1652. Hoe d' onverbiddelijcke Thrax Hem leende gunstige ooren Bleeck, toen hij 't heir vertrooste strax Met maght van graen en koren, Dat hij 't uw vorst ontzeggen [dorst, Als 't leger scheen verloren. Is dit dat een drukfout, zooals dr. Hoogstra meent ? Of — is 't per ongeluk blijven staan? Nonliquet! In regel 949 ging verbetering tot grammaticaal-juister uitdrukking gepaard met een sierlijker maken van den regel: 1625. Onsterffelijcke Goon, wier overgroot vermogen Uw' priesterschap beschermt, als [d' appel uwer oogen: Die wt uw' stoelen daelt, beweven [met een' wolck, En . .. 1652. Onsterfelijcke Goön, wier overgroot vermogen Uw priesterschap beschermwals [d' appel van uwe oogen, Uit uwe stoelen daelt, beschaduwt [van een wolck En . . . Ie. is hier die, dat, „móést" slaan op oogen, verdwenen. Misvatting is nu zelfs voor den meest grammatischen lezer niet mogelijk. 2°. er is gewerkt naar het meermalen opgemerkt sierlijkheidsbeginsel. Wel is een onduidelijkheid ingevoerd; immers in de nieuwe lezing weten we niet of we in de regels 949 en 950 imperatieven of indicatieven voorhebben, maar dit is van zeer weinig belang. Vgl. 1275: 1625. goede Göon, Die veer syt van 't bedrogh in [uwen troon geseten. Staan we nog even stil bij 1078: 1625. j Soo drijf ick 1) dan niet nieus, of [seldsaems, soomen 't noemt: Maer 't priesterdom, dat slincx [het weereldlijck verdoemt. 1652. Zoo verre van bedrogh 1652. Zoo drijf ick dan niet nieus of [zeldzaems zoo men 't noemt, Gelijck d'Aertswichelaer, die 't [weereltsdom verdoemt. Voor een deel moet deze verandering wellicht worden toegeschreven aan redenen die elders ter sprake komen. Maar toch ook is m. i. aan den lust tot sierlijke zinswending deze wijziging te danken; eene wijziging, die minder redeneerend, minder on-dichterlijk moge klinken, maar zeker — waar immers eene hoofdgedachte in een bijzin wordt gewrongen — onnatuurlijker is. Regel 1210: 1625. Men heefter dan vergeefs vaeck [oorloogh om gevoert: Vergeefs 't aenpaelend rijck sijns [nabuurs om beroert, 1652. Vergeefs 't aenpalend rijck des na[buurs om beroert, Men voelt, dat sijns (op men terugslaande) hier, zeer terecht, en tot voordeel van de elegantie der uitdrukking, door des is vervangen. i) accent van mij. 1625. [en 't werd geloofd Van 't volck. defaem ging voorts [door alk steden stroyen Hoe 1652. [ Van 't volck; waer op de Faem [door alle steên ging stroyen Hoe leest men in regel 1551. Wat was het geval? Er gingen reeds eenige zinnen vooraf, die alle met het onderwerp begonnen. De tweede lezing maakt dus 't geheel minder eentonig. Regel 1733: 1625. 1652. En om in hechtenis te brengen — [Palameed: 't Heeft veel bedenckens in, en Dit heeft bedencken in, en strijd ' [strijd met onsen eed [met onsen eed, Vooreerst, die ons verbind, dat Die ons zoo dier verbind, [sulck een mensch moet sterven Die Vgl. ook de verand. in regel 585. De regel was zeker met die rust na den eersten voet niet fraai! Dat op de vingers tellende vooreerst klonk ook zeker niet zangerig! In 1782 is een zangerig en zinrijk woordenspel ingevoerd: 1625. | 1652. Soo steyl een pad, soo wild en Zoo steil een pad, zoo onge- [woeste een' baen: 2040: 1625. 't Vierspouwen van den draeck.... Het huylen van den wolf, het [brullen van den leeuwe, 't Schuymbeckende everswijn, het [naer geloey des stiers, Het grynsen van den beer, 't [gebriesch eens tijgerdiers, [baende een baen. 1652. 't gebriesch des Het lidwoord van bepaaldheid dat, bij al de andere diernamen gebruikt, bij het „tijgerdier" voor dat van onbepaaldheid had moeten plaatsmaken, wordt, wegens het parallelisme, öf omdat Vondel het toch van breedere algemeenheid vond dan eens, in de 2de lezing ingevoerd. Zoo is er meer. Inhoud en vooral Voorrede leveren veel waardevolle voorbeelden van Vondel's streven om zich eleganter, beknopter ook, uit te drukken. Maer alsoo hij gestrengh en onbuygelyck was .... SOO kon hij 't SOO nauw niet micken lezen we b.v. in 't begin van den Inhoud. Het wat logge, althans overbodige, en om de dichte opeenvolging van homoniemen onaangename, eerste zoo verdwijnt bij de omwerking. Enzoovoorts. Enzoovoorts. Er bestond dus bij Vondel, — dit mogen we als gevoltrekking van 't in dit hoofdstuk geleverde betoog zeker wel onbetwist neerschrijven — een bewust streven naar welluidendheid en naar sierlijkheid van uitdrukking. Een „bewust" streven — Van V's onbewuste neiging naar klankschoonheid vindt men in alle hoofdstukken van dit boekje de bewijzen. En dat we van die onbewuste neiging zoo ontzaglijk veel méér bewijzen vonden, niet alleen in herziene verzen, maar vooral in oorspronkelijke lezingen, — klankschoonheden die het gevoel, dat hem zoo diep bezielde bij zijn dichten, in al deszelfs heerlijkheid verklanken — dat verwondert ons geenszins. En aan dat onbewuste schoon hangt de waarde van kunstwerk, dat immers altijd buiten 't gebied der waarnemingen door 't verstand, ontstaat. Echter, ik wees er reeds op, ook bij de bewust-mooie veranderingen, gaat het vinden van het schoone woord, van de schoone verbinding toch ook niet langs verstandelijken weg. Dat we echter menige plaats vinden, die onwelluidend was in 1625 en onwelluidend bleef in 1652 — ménige plaats zelfs, die door eenige wijziging om-welke-reden-ook leelijker van klank werd — wien, die Vondel met ons op zijn voortvarende, maar weinig keurige manier aan 't werk heeft gezien, zal het verbazen? Om uit de zeer vele een heel enkel geval te noemen: in regel 396 staat, en blijft staan: dit is mijne afkomsts tent . . . ! In 527 Men hitst 's volcx . . . enz. In 1625: Dits 't naeste . . . 500: Als die des veldheers mond en lippen sullen setten wordt: Dan die 's veltmaerschalks mont . . . 1431: Sijn schipbreuck siet men tegemoet, wordt: Men ziet 's mans schipbreuk tegemoet-, 1558: lek sie, ick sie den beul V swaerd trecken wt der scheyde wordt: Ick zie het scherprecht 't zwaerd ... In 1615wordt treedense onder oogen tot: zienze eens onder (zien-zeen-zonder!) oogen. Maar ook dit stemt volkomen overeen met het beeld, dat we ons van Vondel's aard en werkwijze vormden, en dat we hier trachten te schetsen. DERDE HOOFDSTUK. Streven om de verzen voller te maken. In het vorige hoofdstuk is heel even dit punt aangeroerd; we merkten daar op, dat Vondel vaak b.v. en en die doet verdwijnen. Prof. Kalff heeft het hier bedoelde streven van Vondel reeds opgemerkt. In zijn artikel in Ts. XV zegt hij op blz. 113: „In vele gevallen is het waarschijnlijk Vondels streven vooral geweest zijn vers voller klank te geven: wij zien hem onbeteekenende woordjes als en, die, het, zoo, en toonlooze lettergrepen of uitgangen wegwerken en de daardoor ontstane leege plekken vullen met een klinkend woord. Zoo b.v. in Het Lof der Zeevaert vs. 65: Als hij scheepstimmerlie met bijlen en met diss'len in 1644 onveranderd ; in 1650: Wen hij scheepstimmerliên met byl en zaegh en disselen. Geboorklock vs. 113: Der kleedinge, waer op oranje sluyers hingen; (1644) Van 't fijne kleed waer op; (1650). Van 't prachtigh enz. In Palamedes vs. 109: Apollo die uw' troon || En setel hebt gebout in 't midden van de Goon; (1652): En klaeren setel boude enz. Vs. 1111. En als een dwingeland sich in den setel setten; (id.) Zich als een dwinglant in den hoogen zetel zetten. Vs. 1201: Wij hebben dat wel eer halssterckere verleert; (id.) halsstercker hooft. Vs. 1477: Best soeck ick heul aen hem: o soone van Iupijn (id) o zoon van Godt Iupijn. Vs. 1544: Doen quam hij al beroyt in Grieckenland gedreven; (id.)-. Toen quam de balling naeckt in Griecken aengedreven. Vs. 1552 1553: Hoe Calches had gesien den hoogen burgh van Trojen || Verweldight en de wacht in 't sluymeren gedood; (id.) d' oude wacht. Vs. 1764: En die u hoeden sou, die is het die dit stoockt; (id.): En die u hoên zoude, is de stoockebrant die 't stoockt. Vs. 1815—1816: Maer endelijck soo breeckt hij met sijn knods || Ter poorten in des onderaerdschen Gods; (id.): Maer endtlijck breeckt hij met zijn harde knods || Ter nachtpoorte in. Vs. 2235: Dan wederom sijn schip aen Circes oorden stiert; (id.): Dan wordt zijn dwalend schip aen Circes kust gestiert. De lezer zal in sommige dezer voorbeelden waarschijnlijk reeds opgemerkt hebben, dat het vers daar niet alleen voller van klank maar ook rijker van inhoud of juister van uitdrukking is geworden." Tot zoover Prof. Kalff. 1) Dit citaat moge dienen als overgang van het vorige naar dit hoofdstuk. Immers: de veranderingen, die het vers voller van klank, én die welke het voller van inhoud maken, worden hier samengevat. Ongetwijfeld gaan dan ook deze twee „vervóllingen ' dikwijls samen. Echter — veranderingen als b.v. die in vs. in 1201 : halstérckeré in: halsstercker hooft (eene verbetering van het metrum vooral) behooren bij onze indeeling onder het vorige hoofdstuk. Die in vs. 1816 Ter poorten in — Ter nachtpoorte in, waardoor althans geen verbetering van den klank, wel expressiever zegging wordt bereikt, plaatsen we hier. Dit even om duidelijk te maken, dat de hierboven aangehaalde rubriek uit prof. Kalff's artikel en dit hoofdstuk elkaar niet volkomen „dekken." Waar Vondel m. i. primair naar schooner klank streefde, besprak of noemde ik dat vers in het vorige hoofdstuk. Hier mogen enkele wijzigingen, ontstaan uit een streven naar inhoudsxoller verzen, eene plaats vinden. Gevallen waar 't mij niet duidelijk bleek, welk streven primair in V. aanwezig was, heb ik naar waarschijnlijkheid ingedeeld (met aanwijzing van mijne onzekerheid.) I) Wat onmiddellijk volgt op het hier aangehaalde, berust op een vergissing. 11 Hier hooren dan wel in de eerste plaats eenige gevallen, waar z.g. „stoplappen" worden weggewerkt. Bijvoorbeeld. Regel 2: 1625. Die sorght, en waeckt, en slaeft, [en draeft, en ploeght, en sweet, En tot 's lands oorbaer vast een [lastigh ampt betreed, 1652. Die zorght, en waeckt, en slaeft, [en ploeght, en zwoegt, en zweet, Ten oirbaer van het lant een [lastigh ampt bekleet, Ongetwijfeld blijkt uit de eerste lezing meer inspiratie dan uit de tweede. Dat veroordeelde en, waarmee de 2de regel aanving, hielp, in verband met 't vorige vers, zeer goed den indruk van moedeloosheid vertolken. En dan: vast || een last-igh ampt — dat vast moge alléén klank zijn, zonder veel zin — dus, vanuit Vonders verstandelijkheids-oogpunt van 1652 gezien, hinderlijk — de stoplap was — als deze ietwat zonderlinge beeldspraak geoorloofd is — een welluidende stoplap. Regel 6: 1625. 1652. ... 't wispelturigh volck: dat veel — — — — — — — — [te los van hoofd, Genooten dienst vergeet, en 't Genooten dienst vergeet, en ley- [erghste liefst gelooft. [der! 'tquaed gelooft. „Ausdrucksvoller"; krachtiger; méé door 't wegwerken van het, Vondel later wellicht als een stoplap voorgekomen, leyder. De wijziging in regel 52 meen ik ook onder deze rubriek te moeten brengen. Het vers luidt: 1625. 1652- Dan ofmen haereen hinde, of teere Dan of men haer een hinde, of [geyt sou slaghten ? j [wilde geyt zou slaghten. Wat is de oorzaak van het wild worden van bedoelde geit? M. i. dit: Vondel veroordeelde 't bijv.nw. teere hier, omdat het, blijkbaar metri causa ingevoegd, een echt epitheton ornans was, d. i. een in 't verband vrijwel doellooze toevoeging. Een wilde geyt daarentegen is een bepaalde diersoort; een hinde of wilde geyt wil zeggen: eenig willekeurig, gemakkelijk op te vangen dier. Als we de beide redacties van vs. 26 vergelijken, merken we een vermijden van pleonasme op. 1625. 1652. liever sagh De saeck in vre beslecht, bij mid- Het ongelijck geslecht, bij middel [del van verdragh, | [Van verdragh. Het welsprekendst betoog is nog steeds de opsomming van vele bewijsplaatsen. Laten we er hier eenige tientallen mededeelen: Primo de oorspronkelijk zoo breedsprakige regel 96: 1625- | 1652. Hij is een vreemdeling, ja een j — [Trojaen geboren, Noch' kent de seden niet die tot En kent ons zeden niet, en hant[o/zs land behooren, [vest, dier bezworen, Echter kunnen de drie laatste versvoeten uit oogpunt van klank noch inhoud eene bijzonder gelukkige toevoeging geacht worden. „Veel beter, want de andere lezing bevat mede een overtolligheid", merkte van Lennep op bij 't verbeterde vs. 123. Niet ten onrechte: 1625. 1652. Vergroot der steden kreyts, en Der steden kreits vergroot, geommeloop der muuren : [sterckt met vaste muuren. Voller van inhoud wordt ook vs. 437 bij de 2^ lezing: 1625. 1652. Ophaelende wat dienst do/Argos, — — ons — — [en Mycenen, Ontfangen hadden eer, door zyn' Ontfingen door zyn zorgh en [getrouwen plicht, [overtrouwen plicht. Men ziet, in den onmiddellijk voorafgaanden regel is wat dienst dat Argos .... vervangen door wat dienst ons Argos. Deze ver- eenvoudiging van het pronomen heb ik in hfdafd. 1 2de hfdst. besproken ; ik beschouw ze dan ook als tot stand gekomen hoofdzakelijk tengevolge van eene verandering in de XVIIde eeuwsche taal. Echter lijkt het mij niet onwaarschijnlijk, dat bij al dergelijke gevallen Vondels streven naar bekorting, naar meerdere kernachtigheid eene, zij het secondaire, rol heeft gespeeld. Regel 459 klinkt ook minder slap door de vervanging van soo door nu: De rechte tijd is hier, onsen , , soo terstond . Om aenstagh . in t werck te stellen, onzen nu terstont Zoo 466: 1625. 1652. Recht of sijn' sorge dat aen 't Recht of zijn zorgh dien schat [Aerdrijck had vertront. [aen d' aerde had vertrout. Mede inhoudsvoller, kernachtiger wordt 523:1) 1625 l 1652. dese stof Soodanigh is van aerd, dat al[lerley kraekeelen, Ook 751 wordt krachtiger: 1652. Ick sal u voorts de reen, en oor[saeck gaen verklaeren, Zoo kitligh is van aert, dat al[lerley kraekeelen. 1652. Hoort toe: wij zullen u de reden [gaen verklaren. 't Stoplappige dus in 752 verdwijnt: 1625. 1652. Waerom men t' ontijds dus den Waerom men buiten tijts den [krijghsraed deê vergaeren, [krijghsraet laet vergaêren. Ook wint het vers aan welluidendheid. i) Zie Ts. xv—so. In vers 840 is een weinig noodige technische bijzonderheid weggewerkt. 1625. 'T gedraeyde kennep gaen doorbouwen van ons1 kabels, 1652. Doorhouwen, voor de vuist, ons [anckertouw, en kabels, Zeker artistiek niet mooier (welk een leelijk enjambement; en welk een hortend begin in 995!) worden de volgende regels (994 en 995): 1625. Mijn ingewand ontspringt, nu eens [die vyand Gods Ten lesten is betrapt door d'Itha[koische stricken. 1652. Mijn ingewant springt op, en juight [van vreught, nu Gods Erfvijant is beknelt, in d'Ithakoï[sche stricken. Maar't slappe nu eens verdwijnt. Zie over dezen regel verder blz. 117. Regel 1032 moest, ter wille van de vereenvoudiging der ontkenning, jworden veranderd. Maar meteen is hij nu inhoudsvoller geworden: 1625. Hoe kan een vroom gemoed, ghy [kentet Hemellieden, Dat niets en is bewust, verstaen [tot eerloos vlieden ? 1652. Van geen verraet bewust, Regel 1034 zal ook later ter sprake komen. De verandering Trojen Troje, die wellicht den stoot heeft gegeven aan de heele verandering, wordt in de volgende hoofdafdeeling besproken. Toch is de regel meteen zooveel voller van inhoud gemaakt, dat we hem ook hier een plaatsje inruimen. Echter — is de slap klinkende opeenvolging Trojen in 't belegh vervallen — 't zwaarklinkende zwaer dat nu optreedt, past zeer slecht in den mond van wie hier ten tooneele gevoerd werden. En de verbinding — j~intzwaer is ook niet elegant van klank. Men vergelijke: 1625. Hoe kan een edel hartverswel- [gen, dat men segg': Die droop voor schellem door [voor Trojen in 'tbelegh. 1652. Die droop voor schellem deur [voor Troje in 't zwaer belegh Om van de vele opeenvolgende en's er éen te elimineeren is in vs. 1057 van En mijn' onnoosetheyd gemaakt Mijn zuivre onnozelheit. De regels 1097 en 1098 luiden: 1625. 1652. .... als de logen, Van d' Ithakois gesmeed, van [Calches tong gevijlt, Gelijck een damp verstuyft, en [als een roock verijlt. Van Schalckaert ruw gesmeet, [gevijlt van Kalchas tong, Gelijck een vuile damp verdwijnt [bij out en jong. Het valt niet te ontkennen, dat er genoeg aanmerkingen nog te maken zijn op de veranderde lezing — maar dat de vergelijkingen, die in 't laatste vers voorkwamen, gevoeglijk door ééne vervangen konden worden, meer nog: dat die twee vergelijkingen niet vrij waren van breedsprakigheid, is zeker. Of echter dat by out en jong een zinrijke regelvulling mag heeten, is een tweede vraag. Vs. 1111: 1625 En als een dwingelandsich in den [setel setten, 1187: 1625. Neen Agamemnon, neen: maer [ben al heel verwondert 1652. Zich, als een dwinglant, in den [hoogen zetel zetten. 1652 maer sta 1226: 1625. 1652. Gebeurtme leed of smart, dat is Gebeurt me leet of smaet, dat is [geweld en kraght [gewelt en kracht. Door de enkele verandering van r in e is eene tautologie tot een zeer zinrijk toevoegsel gemaakt. Natuurlijk zouden vele wijzigingen, in 't vorige hoofdstuk genoemd, hier nogmaals ter sprake gebracht kunnen worden. B. v. dat halsterckerie (1201) — halsstercker hooft wordt; vele teeckenen (1252) — vele tekens klaer „vult" zeker, al is dit misschien niet primair Vondel's bedoeling geweest, meer den regel — al heeft dan ook, om even bij dit laatste v.b. te blijven, dat klaer vrijwel de, niet groote, waarde van een stoplap. 1264: 1625. Mijn' schimme naemaels draege [alleen, 'tgeen alle sielen, In d'onderaerdschen poel van [Dis is toegedoemt: 1288: 1625. So worde ick hem gewaer . ... 1652. Mijn schim gevoele alleen de [plaegh die alle zielen. 1652. Word ick de schelm gewaer., In 1355 is in plaats van de bloote schildering een beeld ingevoerd : 1625. 1652. Als d' uchtentdou langworpigh Daer morgendau, als perlen 1) [leyd | [leit. Het meer speciale woord wordt ingevoegd in 1377: 1625. Men leeght de koeyen uyers [wacker 1652. Men melckt . . . als peylen (bij v. Lennep) is een drukfout. Enzoovoorts 1). Men ziet: stoplappen verdwijnen, vage duidingen (pronomina, partikels enz.) worden gepreciseerd, meestal tevens tot voordeel van den klank van 't vers, tautologieën worden weggewerkt . . . Hier en daar zal men oordeelen, dateene wijziging tot de soort, die in andere rubrieken is besproken, eene overgang vormt. Overgangen, zooals we ze bij al deze hoofdstukken zullen en moeten aantreffen . . . Maar wat daarvan zij — wij meenen te hebben aangetoond, dat het streven, genoemd in den titel van dit hoofdstuk, bij Vondel bestond; en dat was onze taak. i) Ik gaf hier eenige plaatsen uit de drie eerste bedrijven. Zie in 't 4de en 5de bedrijf b v. de regels 1435, 1477, 1480, 1486,1503, 1531, 1534, IS3S—1538 (deze zijn weggelaten in de uitg. van 1652, m. i. vooral als wijdloopige en waardelooze uitweidingen) 1544, 1553, 1561 (de stoplap vast valt weg; vg. blz. 162) 1565, 1566, 1574 (de stoplap al weg, en zeer gelukkig vervangen), 1596, 1602, 1633 (een zeer duidelijk, typisch geval), 1644 (de eerste helft was, na 't eind v. 1643, een tautologie), 1658, 1659 (vast weg), 1661, [te gaer weg) 1664, 1689, 1696, 1735, 1738 (= 1696 het door al 't vervangen), 1741, 1747 (waent en droomt wordt: t' onrecht droomt), J748, 1749 (een geval, dat nu eens precies op de grens staat tusschen het ie en dit 3de hoofdstuk); 1757, 1768 (zinledige, Catsiaansch klinkende herhaling weg), 1772, 1773 (ook voller van klank), 1777 (zie ook blz. 107), 1788, 1811 (die door de verandering van sijn in 's helts geenszins welluidender wordt!), 1815, 1816, 1826, 1838, 1856, 1861, 1862; 1885,1967 {gelijck als kooien — als gloênden kolen), 1980 (ook gelijck als -weg,) 1988, 2002 (logh noch' traegh was bijna een pleonasme — 't wordt: koel noch traegh), 2048, 2138—2140 ('t overtollige spillen weg, en de vervelende herhaling: sijn' slachting sal geschien), 2161—2163 (beesten en stieren verdwijnt), 2170, 2174, 2184, 2229 ('t een weinig stoplappige flucx weg), 2235, 2262 e.a. In het Klinckdicht zouden we misschien de verandering van was in ging met evenveel recht tot dit, als tot 't tweede hoofdstuk kunnen rekenen; verder regel 12 (des dageraeds weg); Inhoud en Inl. zijn vol van kernachtiger geworden zeggingen. En, zooals we reeds uit prof. Kalffs artikel weten, ook in de andere gedichten vinden we getuigenissen van het hierbedoelde streven bij massa. Als een enkel v.b. noem ik Grol. 136 en 549. VIERDE HOOFDSTUK. Streven naar meerdere natuurlijkheid van uitdrukking. Onder dit „meerdere natuurlijkheid" vat ik hier NIET die gevallen samen, dat Vondel zijne dramatis personae beter overeenkomstig hun karakter laat spreken, m. a. w. het karakter beter volhoudt. Men zie daarvoor de Derde Hoofdafdeeling. Ik heb hier alleen het oog op de verzen, waarin Vondel zich minder gedwongen, meer gewoon uitdrukt. In zekeren zin vormt dit hoofdstuk dus een tegenhanger met de plaatsen, in het tweede hoofdstuk van deze hoofdafdeeling besproken, waarin we een begeerte naar meerdere sierlijkheid, zeer vaak niet vrij van gemaniereerdheid, meenden op te merken. Zooals bij zoovele der reeds besproken rubrieken zouden we deze veranderingen in „gunstige" en „ongunstige" kunnen splitsen; onderverdeelingen die echter zoo geleidelijk in elkaar overgaan, door zoovele „grensgevallen" worden verbonden, dat we niet zullen trachten, ze gescheiden" te houden. We zouden anders onder streven naar natuurlijkheid „in malam partem" — „vergewoning" kon men 't noemen — willen samenvatten die plaatsen, waarin we ongewenschte concessies zien doen aan de dagelijksche spreektaal; gevallen, waarin de ongewone uitdrukking, die van ongewonen toestand, immers van dichterlijke vervoering het natuurlijk gevolg was, wordt vervangen door meer alledaagsche spreekwijs. Het gaat in dezen weer, zooals we reeds zoo vaak zagen: in Vondel is bewust een streven om zich gewoon, zonder doellooze fraaiigheden uit te drukken, en nu, met dat beginsel gewapend, gaat hij in een stuk, dat hem bijna nooit meer aangrijpt met die ontroering, waarin hij het voor 27 jaren geschreven had, veranderingen aanbrengen! De gevolgen zijn te begrijpen! Laat ons nu den Palamedes nog eens herlezen uit het hierboven aangegeven oogpunt. In regel 66—67 dan lezen we: 1625. 1652. Mits ick met hengsten van 't ver- — overt Lesbos keer, Met hoorenbeesten, en een' hoop Met stier en rundren, en een' (geboeyde slaeven: [hoop geboeyd. Hoorenbeesten was een zeer plastisch woord, dat m. i. weinig bevredigend is vervangen door stier en rundren (is een stier géén rund?) Behalve de lust om zich dagelijkscher uit te drukken, mag hier echter ook wel de overweging in 't spel zijn geweest, dat 't woord beest beneden den treurspeltoon is. Niet zelden is het moeilijk te beslissen, of men een geval moet rangschikken onder moderniseering der taal (hoofdafd. I — hoofdst. 2) of in dit hoofdstuk. Immers: een woord, een uitdrukking die veroudert, gaat meteen onnatuurlijk klinken! Zoo is een uitdrukking als so goet een man, so out een scip in de XVIIde eeuw aan het verouderen, d.w.z. ze gaat ongewoon worden. Regel 78 b.v. verandert nu dan ook: 1625. 1652. Om datse daelden van soo God- Omdat ze sproten uit een' godde[deloos een' stam [loozen stam. (wat minder zegt.) Ook een' soo braeven held (889) laat Vondel niet staan, 't wordt zulck een braven helt. En in den bundel van 1650, én in de Palamedes-uitgaaf van 1652 treft ons telkens het vervangen van den genitief door eene omschrijving met van. In vs 318 wordt haerer jeughd tot : van haer jeught, ofschoon metrisch de eerste lezing beter is: 1625. 1^52. Soo seer niet op de deughd Als op de schoonheyd vlamt, en Als op de schoonheyt vlamt, en ft bloeysel haerer jeughd, ['t bloeisel van haer jeught, In 351 wordt soo veeier helden — van zoo veel helden (waardoor, gelukkiger, de ictus op zoo komt te vallen). In 378 ... . en neerslagh haerer mans — wordt: en neerslagh van haer mans. Vernieu my anderwerf den voorslagh uwer treken (604), wordt: . . . van uw treken-, In 898 wordt in vergoeding sijner moey .... van zijn moey'; d'appel uwer oogen (948) wordt d' appel van uwe oogen; sijner spooren (1603) wordt van de sporen [sy/z kwam ook in den vorigen regel voor 1)] sijner eeu, wordt van zijne eeuw (1803); Die Phoenix sijner tijd (2043) De Fenix van zijn tijt2) — 7 branden sijner oogen (Klinckert 10) wordt 't branden van zijne oogen. En ook in den Inhoudt vinden we éénmaal des door van den vervangen. Nog sterker echter dan bij al deze gevallen, treft het ons, dat we met een poging tot „natuurlijker" uitdrukking te doen hebben in 511: 1652. By zijnen gordelsdraeck, 1625. geswooren hoogh en dier Bij s ij nes gordels draeck, by 't [krunckelen der slangen, Onder de, wellicht meerdere, overwegingen, 3) die tot de nieuwe lezing van regel 82 hebben geleid, mag men ongetwijfeld ook wel een streven naar meerdere natuurlijkheid rekenen. Het vers luidt: 1) Zie blz. 146. 2) Echter: tijd was ook van geslacht veranderd. 3) Overwegingen betreffende de welluidendheid bv. 1625. Ick kan en danck 't den Goon, ['t bysonder van 't gemeen Voorsichtigh schiften, en ... . Een te rhetorisch-klinkende herhaling werd — we zagen het al eens gebeuren — ook in 100 weggewerkt. Vondel aarzelt niet — m. i. terecht — hier 2-maIen 't woord en, kort na elkaar, te laten optreden: 100: '625. 1652. Hij lette op voglensang, op droo- Hij lette op voglezangk, en droo[men en gesichten. [men, en gezichten. Merkte ik op blz. 170 op, dat bij menige wijziging moderniseering en streven naar natuurlijkheid samenvallen, een dergelijk samenvallen kan men meermalen ontwaren bij eene woordorde, die „onwaalscher" klinkt (zie het einde van hfdst. 1 der Ide hoofdafd.) en daardoor den Hollander natuurlijker! Men ga de aldaar 1) gegeven plaatsen uit dit oogpunt na. Volge nu nog een korte aanwijzing van een vijftigtal „vernatuurlijkingen" en „vergewoningen", die met het voorafgaande als bewijsvoering mogen volstaan. In 290 wordt een meervoudig ons, dat een in sprekers (Sisyphus') mond allerminst passende breedheid aan den zin geeft, door mij vervangen (hoe hebt ge geplaeght) — in 599 zegt Ulysses in de le lezing: Laet Diomedes slechts die sorgh aen my bevolen — in de 2e lezing: Ay, Diomedes, laet dié 2) zorg aen mij bevolen; Het moet er doncker zijn, daer d'Ithakois zal dooien — in 678 wordt het te beeldsprakige woord pekelschuym 3) door zoute zee vervangen — Ontdeck sulcx doch uw' priestren ras (726) wordt Ontdeck het .... — houd op (730) wordt, ofschoon er een 1652. Ick kan [lupijn zij danck], . . . i) 2) 3) Bladz. "52. Accentueering van mij. De regel wordt veel natuurlijker. Helmers spreekt nog van „het pekelveld"/ hiaat door ontstaat, vergewoond lot hou op; — het als adjectief óngewone „gewoonlyck" verdwijnt (732): geef 'tgewoonlijck teecken — geef het legerteken ; 862: Van elcken druppel bloeds des geensdieme" onderdruckt wordt, met minder gewrongen wending, maar dwaze beeldspraak: Van elcken druppel bloets, door onrecht onderdruckt 1) — regel 975): Wij sijn afdrucksels Gods, onsterflijckheids gesanten is vereenvoudigd, (én belangrijk welluidender gemaakt!) tot: Wy zijn Godts beelden, zijn gewettighdegezanten, waarin gewettighde echter vrijwel beteekenisloos staat. — In 1020, die luidde: En brengende om sijn' tent vreemd krijghsvolck in de waepen, was de waepen voor de wapenen, waarschijnlijk door maatdwang tot stand gekomen — 't klonk echter zóó te gewrongen, en Vondel verhelpt het eenigszins, door ervan te maken: in hun wapen; — brandmerck... de glorie niet uws naems wordt, tot een 'h dia Sig (1040) Uw naem en glori niet, waarbij het ge- V wonere een naam brandmerken vooropkomt, en we niet meer zoo opvallend de on-schoone beeldspraak brandmerk de glorie te verduwen krijgen — én, wellicht is dit voor Vondel de reden der verandering, de genitief verdwijnt. — De gewrongen samentrekking een, voor eenden, gaat weg in 1067. Mijner tent wordt van mijn tent (1115). Een' silverbeeck wordt „vergewoond" tot een klaere beek (1438). „Hoe vrees en hoop in my nu ebben, nu weer vloeyen (1444) wordt, naar het spraakgebruik, Hoe hoop en vrees .... eene verandering, die, in verband met 't metrum en met de volgorde ebben en vloeyen tot uitvoeriger beschouwing zou kunnen uitlokken. 1516: en oeffende syn' geest op drie, OP sevensprongen wordt minder rhetorisch op dry — en zevensprongen — waardoor meteen een pseudo-climax vervalt. Met sijner gaffel drytand wordt, en wellicht niet alleen om de beteekenis, tot het eenvoudiger (en genitieflooze!) met zijnen scherpen drytant (1572). De zoo vaak wegvallende Catsiaansche herhaling van praepositie l) me' voor men was méé reden tot wijziging. Zie blz. 69. ruimt ook het veld in 1575: . . . . vlood 11 Om troost na d' naer na outers toe, ^ Godgewijde drempels. Een, trouwens daar heel mooie, herhaling van dien aard heeft Vondel ook in 1577 doen verdwijnen — een nieuw bewijs, hoe hij principieel en onartistiek, niet ieder vers op zich zelf hérzong, maar 't eenvoudig naar stuursche reglementen snoeide. Daarentegen is in 1610 aangenaam spreektaal-getrouw. 't was winst genoegh in al winst genoeg veranderd — Willens wetens voor willens en wetens was gewrongen —'t wordt weggewerkt (in 1616). Het niet in Agamemnon's alleenspraak passende, opsnijderige ja (1654) wordt en — De ongebruikelijke conjunctief waer wordt was (1656) — voor lang wordt al lang (1685). In 1696 wordt het volck || Sal 't saemenrotten — een dreigende voorspelling van Ulysses — tot het in zijn mond sterkeren natuurlijker; al 'tvolck .... Terwijl vergaeren in veele hoopen minder onbeholpen tot vergaderen bij hoopen wordt. Laet dees sijn' schuld betaelen wordt: laet hem .... (1705) Het ongewone, spontaan-ongewone, kerckpleghtigh verdwijnt in 1812; die regel wordt duidelijk, maar slapjes. Hij wordt, gelijck een Godtheit aengebeen — in plaats van Sijn' Godheyd word kerckpleghtigh aengebeen — waardoor tevens het „onlogische" onderwerp verdwijnt 1). Het uitmuntende dagh te senden, vooral zoo goed in verband met natuurlijck in den vorigen regel, wordt, om de gewoonheid, verdagelijkscht tot neer te straelen (1902). Dat staetigh aensicht wend, wordt, als te statig, m. i. zeer terecht tot keert verbeterd. a Ireede si£ ick In 2023staen den Hailigh, hallef naeckt is de Ick zie aireede regelmelodie meer in overeenstemming met den inhoud gemaakt. i) Zie bl. 103 Van vergewoning mogen we zeker spreken bij regel 2067, waar 't treffend-mooie twijfelige stap tot 't conventioneeler ongerusten stap is geworden — wellicht ter wille van de duidelijkheid. Zoo is een concessie aan 't gebruik te zien in de verandering van wrongkroondraegende in prat gekroonde (2112) dat ook iets welluidender is. in 2289 wordt: . . . noch' verrast van Hectors schittrigh stael — tot: noch verrast van Hektors bloedigh stael — wat m.i. ais een conventioneeler qualificatie te beschouwen is, die in de plaats treedt van eene in het verband („verrast") treffend mooi epitheton. Dat in het sonnet regel 6 en 7 regelmatiger, gewóner worden, beschouw ik mee als een nadeel — van natuurlijker worden in eigenlijken zin is hier geen sprake — 't is een wegnemen van 't dichterlijk-ongewone, van 't ongewone dat natuurlijk voortkwam uit ongewone bewogenheid. Men vergelijke de beide lezingen. En wil men nog eenige veranderingen in Vondel's proza; men zie den Inhoud 1) blz. 355: regel 5 v. o. om van den optoght ontsloegen te sijn — wordt: ontsloegen te blijven, niet juister, maar gebruikelijker. Zoo één regel verder: sich sot veijnsende, de strandploeghde — zich kranckzinnigh veinsde, en het dorre strant ploeghde. Volgende regel: . . . hetwelck (zoontje) de vader vermijende te quetsen, soo is de schalckheyd daer door openbaergeworden; wordt: het welck de vader mijde te quetzen) .... enz. Blz. 357 — regel 14 v. o seyde Ulysses, men soude sulcx niet eer geloof Geven, voordat . . . enz. — wordt: zeide Ulysses, men most het niet eer gelooven voor dat . . . enz. Dit moge volstaan. Menige éenigszins twijfelachtige plaats kon ik weglaten, waar zóóveel bewijsmateriaal wej voldoende mocht worden geacht. Dat omgekeerd bij heel wat regels bij de wijziging van 1652 onnatuurlijkheden insluipen — wien zal het verwonderen ? We hebben er in de voorafgaande hoofdstukken al menige opgemerkt. i) v. Lennep's uitg. Met het z.g. overtollig demonstratief, dat we 1) zoo stelselmatig zien wegwerken, is b.v. menigmaal het natuurlijk leven mee uit een vers verdwenen! Verscheiden keeren. Is 't niet de spie die nu het leger quam belaegen ? 2) moge Agamemnon beter kunnen verantwoorden dan Is 't niet de spie die vaeck het leger quam belaegen — deze laatste lezing klonk heel wat natuurlijker. Het lustme ditmael eens sijn leven te doorloopen moge Vondel wat te slap hebben geklonken, 'twas natuurlijker dan de „verbeterde" lezing; Het lust me nu beknopt zijn leven door te loopen Enzoovoorts. De gewone gevolgtrekkingen aan het eind van een hoofdstuk mogen hier wel achterwege blijven. Zij komen in de bespreking der „gevallen" voldoende uit. 1) Zie blz. 88. 2) 1256. VIJFDE HOOFDSTUK. Streven naar een het treurspel waardigen toon, als gevolg van Vondels meerdere bezadigdheid op lateren leeftijd. „ ... en gelijck het zwaerste meest weeght, zoo moet men zich wachten voor ongebondene en oneerlijcke woorden en vonden, daer niet dan laster voor den Dichteren in 't algemeen uit ontstaet: want dit gaf oorzaeck dat eertijts de Rederijckkamers gesloten, de tooneelen verboden wierden. Indien men bordeelspreucken en spreeckwoorden, en vuilicheit van hoeren en boevejaght uitbant, zoo zal de Schouwburgh een eerlijck tijdverdrijf strecken, en oock voor deftige 1) lieden openstaen. Wie zich hier tegens verloopt, bederft de zeden, en den luister van zijn werck . . ." Aldus Vondel in de Aenleidinge. En prof. Kalff zegt, in zijn meermalen aangehaald artikel: „Op meer dan eene plaats in de hier behandelde gedichten blijkt dat Vondels gevoel kiescher geworden is; hij was in 1644en 1650 evenmin als later bang voor een forsch woord of een kras woord waar het noodig was, doch hij achtte het toen in minder gevallen noodig dan twintig jaar vroeger." En verder; betreffende Palamedes: .Iets anders is het, waar Vondel verandering aanbrengt omdat de dingen welke hij in versmuziek had uitgesproken hem in later tijd minder sterk aandeden, dan toen hij ze voor het eerst gevoelde en vertolkte, zoodat woorden en uitdrukkingen, vroeger door hem gekozen, hem nu te hevig voorkwamen. Zoo was het bij de herziening i) d i. eerbaar, goed. 12 van Palamedes. Het is waarlijk geen wonder dat Vondel zich in dat stuk, ontsprongen aan het forsche opbruisen zijner kracht, niet geheel meer terugvond, toen hij het na eene kwart eeuw, de zeventig reeds naderend, herlas. Vele woorden en uitdrukkingen, gansche verzen gaven hem nu aanstoot: hij achtte die nu onkiesch, plat, te heftig, te grof; zij werden geschrapt of vervangen door andere die zachter klonken. Het woord aerselen (welks verwantschap met aars men toen nog voelde) dunkt den dichter nu te plat; hij vervangt het (vs. 43, 1631) door wycken of door deinzen; door geyle minne (316) wordt veranderd in vervoert van minne; een lichte vrou (336) in het zachtere 1) een geile vrou en wederom in vs. 695 het geyle dier door het zachtere het hitzigh dier; afhakken (560) wordt afhouwen-, in vs. 625 worden de woorden door godloosen boef vervangen door godloos en te droef-, in vs. 683—684 wordt van Jupiter gezegd : al syn feest Was hoer of jongen of een beest. In de uitgave van 1652 lezen wij hiervoor: een schoone boel Of jongen was zijn minnedoel. In vs. 998 vinden wij slibbergladde tong verzacht tot honighzoete tong 2), in vs 1011 bezwangrend tot verweckend 3); gekoppelt (1082) tot geketent; kael en beroyt (1139) tot arm en byster-, soo vervloeckt een feyt (1305) tot zulck een gruwzaemheit; scheld sijn landsheer voor een bengel, (1425) tot zijn lantsheer schelt zoo bits en snoode-, boef (1597) wordt schalck-, arglistigh (1600) wordt geschrapt; den ouden hondsvod (1659) verzacht tot den ouden suffer 4), en zoo in het gansche stuk; overal vinden wij woorden als beest, guyt, kop, hoer, versoopen en zuipt, vervangen door zachtere woorden. [Vgl. nog vs. 1534, vs. 1535—1538 geschrapt; 1676, 1708, 1851, 1961, 1970, 1977, 2002, 2030,2168,2176, 1) Beteekende dit werkelijk voor het XVIIde eeuwsch gehoor eene verzachting ? 2) Zie ook blz. 110. 3) Zie ook blz. 118. 4) Curieus is, dat, terwijl de tekst van de Amersf. uitgaven den ouden suffer heeft, op de bijgevoegde plaat den ouden hondsood staat. 2186, 2243, 2250, 2256, 2353]. Vondels Ulysses heeft in die kwart eeuw vorderingen in de wellevendheid gemaakt: in 1625 zeide hij tot Diomedes (vs. 573): ,,'t Blijft tusschen mij en u"; in 1652: „'t Blijft tusschen u en mij." Agamemnon is niet meer zoo tyranniek: in 1625 hoorden wij hem tot Palamedes zeggen: Geen oorlooghsvorst sich keert || Aen yemands recht of wet-, in 1652 heeft de brutale heerscher iets van een advocaat, wanneer hij Palamedes tegenwerpt: Geen wettigh krijgsrecht keert || Zich aan het burgerrecht. Eene plastische uitdrukking als deze in vs. 1513—1515: En raemen op een hayr na d'hayren van een dogh, De korten van een vijgh, de biggen van een sogh, Die rond en swanger ging na 'et maecxsel van haer jongen. werd veranderd in het uit de verte aanduidende: Eer zij geworpen had en 't maecksel enz. In het fraaie vs. 1658 waar Agamemnon met grimmigen triomf uitroept: lek sie, ick sie den beul 't swaerd trecken wt der scheyde moest de levende beul wijken voor de abstractie: het scherprecht; in de uitgave van 1652 lezen wij: Ick zie het scherprecht 'tzwaert al trecken uit de scheide. Op die wijze heeft de Palamedes van 1652 een gansch ander aanzien, gekregen dan die van 1625: de lijnen zijn minder forsch en scherp, hier en daar zijn zij doezelig geworden of uitgewischt, de „hooghsels en diepsels zijn minder hooger en diep 1); de beide stukken staan tot elkander als eene ets „avant la lettre" en een der laatste afdrukken. In geen ander stuk van Vondel zijn, voorzoover ik weet, zoo vele en zoo gewichtige veranderingen gebracht als hier. Verscheidene daaronder die ik vroeger vermeldde, zijn op zich zelf verbeteringen te noemen; toch is mij de ruige forsche Palamedes van 1625 liever dan de gefriseerde Simson van 1652. Bovendien, het stuk van 1625 zooals het daar ligt in het flakkerend vuur zijner i) Eene opmerking, die ook van toepassing is op de in het vorige hoofdstuk besproken „vergewoningen." verontwaardiging en de felheid van zijn haat, met zijne ruwe scheldwoorden, zijn grimmigen spot en zijne bitterheid, is een hecht geheel welks deelen onderling harmonieeren, en dat zelf in volkomen overeenstemming is met de gebeurtenissen die er de stof toe leverden, evenzeer als met de toenmalige stemming des dichters die het schiep. In de bewerking van 1652 mis ik zoowel de onderlinge harmonie der deelen als den samenhang met den tijd en met den persoon des dichters. Door al die uitlatingen, veranderingen en wijzigingen in een stuk dat toch ook voor een groot deel bleef gelijk het was, heeft Vondel aan zijn werk iets tweeslachtigs gegeven; heeft hij zich — het zij gezegd met allen eerbied voor den grooten meester — vergrepen aan zijn eigen werk." Ik gaf hier een zoo lang citaat, omdat het aangehaalde mij het werk grootendeels uit de handen neemt. Het hier voorafgaande, vermeerderd met eenige bewijsplaatsen toch, toont voldoende het bestaan aan van de neiging, in den titel van dit hoofdstuk genoemd. Men lette er voorts wel op, dat Prof. Kalff Vondel's meerdere bezadigdheid én het zwakker worden van de verontwaardiging, die hem eens tot het scheppen van zijn drama had gedreven, als oorzaken dezer wijzigingen opgeeft — oorzaken, waarom dit hoofdstuk op de grens staat van deze hoofdafdeeling, waarin we Vondel met bewustlitterair doel veranderingen zien aanbrengen. Allereerst willen we dus nog eenige plaatsen aangeven, waar Vondel deftiger toon aanslaat, platte woorden vermijdt — om daarna eenige bewijzen van zijne meerdere bezadigdheid anderszins te geven. Waar het betoog geleverd is, kan het aanduiden thans zeer kort geschieden. In 119 wordt boef-schalde, in 304 boevestucken-schellemstucken. Vormen als geleyd, hij zei worden geregeld gelegd, zegde — Waar blijkbaar de vormen met ei de geheele 17* en 18* eeuw tot heden in gebruik zijn gebleven, zullen we de wijziging wel moeten opvatten als een uiting van het streven naar een statigen treurspeltoon. Ik teekende veranderingen als hier bedoeld op in de regels 90, 132, 152, 210, 788, 815, 913, 941, 1660, 1681, 1755, 1809, 1903, 1946, 2165, 2362, Voorrede passim — echter blijft daar éénmaal staan , leyde laegen 6 leide In 185 wordt guytery-schelmerij. Wellicht is hierin echter eenvoudig eene „moderniseering" te zien — wijl het woord guyt in de beteekenis, die Vondel hier bedoelt, begon te verouderen. In 307 wordt te went'ten, nat van sweet — tot bezweet te wentelen — wellicht om 't smakelooze en onsmakelijke nat van sweet te doen verdwijnen. In 316 wordt boel-bruit, Dat: 7 gader mede hoe 't wil wordt: Nu 't ga hier me — is eene verandering, die, hoewel besproken sub 1—2, ook hier wellicht nog even onze aandacht verdient. Dat d' eylander niet lang sijn' Majesteyt sal benglen (515) werd eene te familiare uitdrukking geoordeeld. Dolligheyd wordt razerny (527, 872) of dolheit (1090) 1) Dat Vondel geen vrede had met regel 555—556 kunnen we ons licht begrijpen. Ze luiden : 1625. d' Eubeër heeft 'et oock in Aulis [heel verpeutert. Daer seyde hij: schoon de vloot [door storm en onweer leutert: 1652. d' Eubeër heeft zijn kans in Aulis [oock verkeecken. Daer riep hij: schoon de vloot door storm niet af kon [steecken. Misschien — maar 't hoeft niet! — is in 760 met de verandering van mijne in onze een pluralis maiestatis bedoeld. Het te zeer doceerende let hier op, dat gansch niet drama-achtig klonk, verdwynt in 868 (maer kunst is t, LET H'E,R ° / den wortel groote kunst gants gansch te smooren ^»t paedagogisch accentje is ook in de Voorrede (zie uitg. v. L. 349 regel 5 v. o. en 350 regel 2 v. b. verdwenen. In regel 911—912 is 't rijm strijen—snijen geworden strijdensnijden ; weyen wordt weiden (1854). i) Zie ook blz. 58. Syn' vingeren te slaen aen ... . iets, waar hij met „zijn vingers af moest blijven" nl. 't priesterlijck gewyde — wordt dus stout, de hant te slaen aen't priesterlijck gewijde. (972) Mijn aders wordt mijne adren —: Zoo lang een druppel bloets zal uit mijne adren leken (1051). Maer denckt daer /evender die 't van u eijsschen sullen wordt . . . . daer leven'er (1228); in 1249 wordt al waerder, met inachtneming v. 't blz. 72 aangegeven onderscheid: al waer hier hem soo een weinigh om te leyden — hem dus een weinigh om te leyden. (1248); ook in 1550 wordt soo-dus 1). een boersche wooning wordt een ackerwoning (1349); veeght, zelfs verbonden met 't weinig poetische vuylnis (424) wordt veredeld tot vaeght. Uw afkomst is in nood wordt: uw afkomste is in nood (1445). lastering wordt lasteringe (1447,) bed-bedde (1457) — waardoor tevens het gedragen 2) lezen wordt bevorderd. Grollen (1512), wellicht beneden den treurspeltoon geacht, moet wijken voor het in dit verband niet zoo duidelijk sprekende droomen. de edelen bengelen wordt: — ringelooren (1532). Regel 1534, die, zooals ik reeds vroeger 3) aantoonde, van een stoplap werd gezuiverd, werd ook „fatsoenlijker": door gaylheyd ontmaeghden wordt eenvoudig schoffeeren. Werd (in regel 1570) van Juno gezegd, dat ze riep met heesche keel (waaróm ook dat heesch? We begrijpen't niet!) — dit wordt in 1570: verdaghvaert overluit. — 't Gemoedelijke weten t'wel wordt: lochent niet (1591) hij ree (verl. t. v. rijden) wordt reedt (1604). 1) ofschoon er een hiaat door ontstaat. 2) z. g. „portamento " 3) Zie blz. 168. omdat wordt dewijl (1624), — (zie ook Voorrede passim.) Wellicht behoort ook in dit verband de verandering van erkennen in kennen (1641) genoemd te worden. Maer vind ghy 't goed (1642), een vrij huiselijke zinswending van „den opperste der Griecken" wordt eenigszins verstatigd door de verandering van maer in doch. Regel 1683—'84 luiden: 1625. 1652. Een overgeven schelm: vind sulck Verschoontge noch een' schelm, [een by u heul? [die 't leger heeft verraên? Laet my' 1) er meê begaen, en ! Betrouwme 't scherprecht toe: [hayligtme tot beul. [laet my met hem begaen. Beul valt weg — 't te gemeenzame laet my er meê begaen ook — 't in zoo'n verband gedurfde hayligtme viel weg 2) de eerste regel scheldt minder — maar is o zooveel minder écht ook! dat sulck een mensch moet sterven, die . . . wordt: naerdien de man moet sterven, die .... In 1755 wordt het noodigende koomtgeef t uw oordeel dra tot het statiger, maar stijve: ontvouwt uw oordeel dra — eene metrische verbetering ook. Wellicht behoort hier ook de wijziging van elcke in ieder in vs. 1784. Prijst wordt looft (1809) gehuijl wordt gekerm (1861), 1880: Uw jongste tijd is hier, breeckt dit marren af. sotterny wordt razerny (1932) Die Phoenix wordt, met gedistingeerder wending De Fenix. Hv vind sijne eegemael ten laesten met een hoop. Verliefde vrijers — wordt . . . 1) my'? (vanwaar dat afkappingsteeken ?) 2) Zie nog IIIde Hoofdafd. ... Bij een hoop — De verandering van alderhande in allerhande (2064), ofschoon besproken op blz. 43 moge hier in dit verband nog even worden genoemd. Dat hebdy voor uw' lang gepleeghde vuyligheden (2178) in zijn geheel niet: een dichtregel, geweven van manestralen en harpetonen, wordt wat beschaafd door de verandering: Dat is de loon der... „Een iets waardiger toon voor Clytemnestra," dacht Vondel ook wellicht. ... aen 't gewijde slaet sijn' vingers onbesuyst: wordt: .... slaet zijn handen .... (2207; vg. de hierboven besproken verandering in vs. 972). BLAFFENDE honden wordt BASSENDE honden (2272). waerschout wordt waerschuwt. En als een enkel treffend voorbeeld uit den Inhoud noemen we 1): soo kon hij 't soo naeu niet micken — dat wordt tot: kost hij het zoo naeu niet passen. En om in nog een paar voorbeelden anderszins de meerdere bezadigdheid van Vondel aan te toonen, zie men regel 53 (yet — veel), 59 (feest maeckt van 't vernielen — lust schept in 't vernielen 2)); 1189 ('t vinnige valscheyd wordt, mee door andere oorzaken tot wraeck); en, als een enkel vb. uit de Voorrede deze zinsnede: getuyght, datter waren die seyden, dat wordt tot: niet verzwijght, dat er waren, die wel zeggen dorsten. We zijn nu gekomen aan het einde van dit hoofdstuk; en daarmee aan het einde van de tweede hoofdafdeeling. Wat is de totaalindruk, die uit al deze groepen van litteraire wijzigingen resulteert? Een bevestiging van het eindoordeel van blz. 98 We zien veel verbeteringen — we zien veel verslechteringen — maar voortdurend 1) Zie v. Lennep II 355 regel 9 en 354 regel 6 v. b. 2) 't Geen een gematigder oordeel beteekent over de praedestinatie-leer. zien we Vondel, als in de eerste hoofdafdeeling principieel te werk gaan. Niet een aandachtig zich inleven in het oude gedicht; niet de gevoelens, die dat gedicht hadden geschapen, tot klaarder en schooner verwoording brengen is zijn doel — neen, zonder veel zorg voor 't gevoelsgeheel, zonder veel oor voor de klankgeheelen der verzen, worden woorden volgens principe A of B uitgeworpen en vervangen. Wel is Vondel hier en daar in dit vervangen gelukkig — maar dan is dat óf toeval óf — meermalen — instinct, d. w. z. de onbewuste macht van zijn dichterschap. Vondel dichtend is een wonder-gevoelig zanger. — Vondel zijn dichtwerk herziend is een dogmaticus. DERDE HOOFDAFDEELING. Veranderingen ten gevolge van gewijzigde levensbeschouwing, en van de veranderde tijdsomstandigheden, enz. Het gedichtje vóór in den bundel van 1650 — we haalden het op blz. 8 aan — dat Vondel's standpunt aangeeft ten opzichte van die oude gedichten, waarin hij meeningen had verkondigd, welken hij later niet meer was toegedaan — doet verwachten, dat we in den herzienen Palamedes slechts weinig wijzigingen zullen vinden, die van zijn veranderde levensbeschouwing blijk geven. En dit is ook zoo. Niet alleen geldt dit den Pal., maar men kan het van alle herziene gedichten zeggen. 1) Prof. Kalff heeft in zijn Tijdschrift-artikel het le hoofdstuk (blz. 6—10 2) aan de veranderingen als bovenbedoeld gewijd. Ik zal dit groote stuk hier niet in zijn geheel citeeren — er zal wel gelegenheid zijn, hier en daar te verwijzen. Zoo vinden we op Ts. XV—42 deze opmerking: „Vondels overgang tot het katholicisme kijkt om een hoekje in eene wijziging van een vers uit Het Lof der Zeevaert. Dat gedicht was opgedragen aan Laurens Reael. Schertsend zeide de dichter in vs. 15: 1) Echter is in die gedichten, welke juichkreten zijn over een behaalde overwinning op de Spanjaarden, nog wel eens iets aardigs te vinden. Ze hier te behandelen, valt echter buiten 't bestek van 't boekje. Hoogstens zal ik, als 't te pas komt op een enkelen karakteristieken regel wijzen. 2) Ts XV. — 38—42. Sint Laurens (niet die eer geroost was en gebraen, Maer voormaels is als Voogd nae Indien ghegaen) Begunstige onsen tocht. In de uitgave van 1644 liet hij deze regels onveranderd, doch in 1650 was hij blijkbaar van oordeel, dat deze scherts met het heilige niet door den beugel kon; in de uitgave van dat jaar lezen wij: „Mijn Laurens etc. Vondel kan bovendien gemeend hebben dat zijn vers hierdoor won aan innigheid van gevoel jegens zijn vroegeren vriend die toen reeds lang „onder de zerck gekropen lag" 1). In Pal. zien we zoo even ook nu en dan een zweempje van Katholicisme opduiken. Moet b. v. het wegwerken van 't woord sonde niet doen denken aan Katholieke leerstelligheid, die in zonde een speciaal-Christelijk begrip ziet, waarmee de Kerk werkt, een begrip dat de Kerk immers klassificeert en onderverdeelt? Sonden nu wordt in 373 lastren; dats sonde wordt: is schande (1500); 1699: sonden wordt misdaen, in 2244 wordt sonde: smet. Een uitval tegen 't priesterdom wordt tot éen tegen d'Aertswichelaer getemperd (1078) — uit rechtvaardigheidszin zeker, maar waar we dien hier juist zien toegepast, waar het priesters geldt, (een benaming, die de XVIlde eeuwsche Nederlanders dadelijk aan Kath. geestelijken deed denken) worden we er toch wel even aan herinnerd, dat er hier een streng-Katholiek geworden dichter aan t veranderen is. Een term als geestlijck hof — en een „geestlijck hof" dat in den Pal. niet in een gunstig licht wordt gesteld, herinnert Vondel blijkbaar te veel aan een v. d. voornaamste instituten van zijn nieuwe, veelgeliefde geloof, 't pausdom. Hij maakt ervan: wichelhof. Prophecyen klonk hem later als benaming voor de heidensche voorspellingen van Neptumus wellicht ongepast 2) hij maakte er wichlerijen van (2274.) Dit laatste nu niet als iets specifiek-Katholieks, 1) „Zie den brief van Vondel aan Hooit (Unger, 1646, p. 8 : Reael leit in de Westerkerck. Plemp, Baeck enz.)" 2) Zie echter blz. 23. maar als een bewijs van meerdere gevoeligheid op godsdienstig gebied. In 't Woord priesterhaet (1853) vond Vondel van onaangename algemeenheid — hij verandert het in 's priesters haet. Wat echter — het dient gezegd ook als een eenvoudige uiting van rechtvaar^ digheidszin, of van zin voor juiste uitdrukking kan worden opgevat. In vs. 1970 wordt duyvels door vloecken vervangen — niet zeer gelukkig! Maar dat voorzichtig omspringen met 't woord duyvel valt ook van elders te constateeren. Zie bv. Grol 1) 205 (duyvels — geesten), 371 {duyvel — Icker), 565 (Duyvelin — Razerny), 568 {duyvels — Ickers) 2). Haylightme tot beul klonk Vondel niet alleen te ruw, maar het lichtvaardig gebruik van het begrip „heiligen" moest hem later als een schennis voorkomen. Zoo verandert hij den regel 1684. Overigens elders zien we, dat Vondel weer krasser dingen laat staan! Zoo b.v. in Zegesang 431 en 482's Princengodheijd\3) Zoo komen we tot de gedachte: is deze wegwerking van het begrip heilig misschien alleen bedoeld als het verwijderen van een anachronisme ? t Is wel mogelijk — al is deze wetenschappelijke neiging wellicht opgewekt door een opkomenden tegenzin van den geloovige, die wel het vroeger werk wou laten op het standpunt, waarop het geschreven was, maar toch dat heilig telkens... o maar! dat was immers toch ook een anachronisme! Dat kón toch niet, in den Homerischen tijd!" Neen, in een regel als 1531 kon 't zeker niet! 4) 1) Uitg. 1627 en 1644 ter eener, uitg. 1650 ter anderer zijde. 2) Ook droes verdwijnt b.v. Grol 530, waar spook er voor in de plaats wordt gezet. 3) Echter zie de verand. in regel 2 v. h. Klinckdicht a. d. keyzeren enz. (1620 x 1644, 1650). 4) Zoo: En met de blixems van zijn heytge Majesteit wordt (de „heilige" Majesteit was Salomo). En met den blixem van zijngroote Majesteit! (Klinckdicht keizeren, enz 1620 X 1644 en 1650. Zwakker toch van klank. 't Moge dan logisch zooveel meer in den haak wezen, als 't wil! Zie ook klinckdicht óp de Vertaling van Bartas door Z. Hei/is regel 13, doen achte hy sich gelijck Een' Hayligh van 't outaer . . . stond er. Dit wordt: hij zat verguit, gelijck Een Godtheit op 't altaer. Moeten we hier toch niet aannemen, dat tegenzin met de spottende vergelijking hier primair Vondels tegenzin ten opzichte van den regel opwekte? Wat al wijzigingen en motieven zien we hier aan 't werk. De veroordeelde samentrekking 1), met weglating der h, (achte hy) verdwijnt — de onnatuurlijke woordorde verdwijnt (hij achtte zich een' heilige gelijk had de zin, zonder inversie, moeten luiden); door de invoeging van verguit wordt de regel voller, en de vergelijking treffender, spottender (een reden te meer om den heilige te verwijderen!); op is plastischer dan van .... En tenslotte: outaer wordt altaer; d. w. z. de inheemsch-verhollandschte vorm wordt door den oorspronkelijken, Latijnschen vervangen. Niet alleen hier, maar, om enkele plaatsen te noemen in regel 548,2047,2084, 2161, 2296, — En niet alleen in Pal., maar óveral waar 't woord voorkwam. Moet deze verandering ook niet als een — zij 't bijzonder onbeduidend — gevolg van 's dichters Katholicisme worden uitgelegd ? Dat hij voortdurend met de Latijnsche benaming in eerbiedige aanraking kwam, (waar de priesters óók den ouden vorm gebruikten) — zou dat het niet geweest zijn, wat den Katholieken Vondel een voorkeur gaf voor het onhollandsche! Vondel, die anders zóó op verhollandsching gesteld was? Zoo is er nog wel hier en daar iets te vinden. Dat Ooon in vs. 110 met een hoofdletter staat in de eerste, met een kleine g inde latere uitgaaf, beteekent dat ook nog iets? Mogelijk — maar, er schijnt zoo willekeurig met hoofdletters omgesprongen, dat we liefst hiermee niet argumenteeren. Op ééne plaats in Grol (regel 203 vgg. wordt eene uiting tegen de inquisitie (1621 X 1644, 1630), Klinckdicht Boetsclaer 14 (1622 tTkeyPge Lauwerhoed 1644 Phebus lauwerhoet 1650 Febus lauwerhoet); enz. 1) Zie blz. 137. in volle felheid overgenomen; terwijl in vs. 225 één bepaald persoon vager wordt aangeduid) wees ik reeds in de Inleiding. 1) Elders wordt in dit gedicht (regel 706) Venus, die die dochter Gods was genoemd, met minder „heidensche superstitie" als de Schoonheit aangeduid (1627, 1644 X 1650). Maar hier ben ik al buiten het bestek van mijn werk. „In 1652 lieten de veranderde tijdsomstandigheden Vondel toe meer te zeggen dan in 1625;" zegt Prof. Kalff,2) en hij laat een aantal voorbeelden volgen van plaatsen, die ingevoegde of verscherpte politieke toespelingen bevattten. 3) Men zie die aldaar. Laat ons trachten dit „politieke" element in de varianten van den Palamedes nog elders aan te wijzen. Een alleraardigste „satyrische" wijziging dan meen ik te moeten zien in de verandering in vs. 968. (Zie ook vs. 554). Kalchas zegt: 1625. 1652. Dat Palamedes ons nu muyl- — [bande, en tot spot maeck, 'tGesaghder tempeliers, de seker- 't Gezagh des tempeliers . . . ., [heyd der Godspraeck: Vanwaar deze singularis? Vondel doelt in de 2de lezing blijkbaar op één bepaald persoon. En de tijdgenooten begrepen wel, wien hij bedoelde. De heele „synodus nationael" wordt in vs. 947—986 ertusschen genomen, maar behalve deszelfs president, ditmaal speciaal het lid ds. Trigland. Ook in vs. 953 komt al een toespeling op dezen vóór. Men kent de aloude reputatie der „tempeliers" Dezelfde Bacchan- 1) Zie blz. 9. 2) Ts. XV. 38. 3) „Het is wel mogelijk dat deze politieke toespelingen de oorspronkelijke lezing van Vondels handschrift hebben bevat, door hem gewijzigd eer hij het stuk in het licht gaf, doch later in eere hersteld. Daar wij het handschrift van Palamedes niet bezitten, is het niet mogelijk in dezen verder te komen dan een gissing," laat prof. K. daarop volgen. tische neiging werd toegeschreven aan den Protestantschen geestelijken heer Jacobus Trigland. Zie b.v. Kakastorie vs. 20, waar hij als Kalkoentjen, aarts-bacchant wordt aangeduid. Kalkoentje is hier een toespeling op zijn roode kleur, een gevolg van zijn drankzucht. Zie ook Rommel-Pot van 't Hanekot, waar in 't 1 lde couplet ook van het Kalkoense haantje wordt gesproken; met, in de Amersf. uitg. onder aan de blz. deze notitie: Jakobus Triglandius, zoo genoemt om zijn roodt aangezigt. Zelfs vereerde Vondel hem tweemaal met een speciaal gedicht Op Haan Kalkoen, waarvan het eerste aanvangt: Wie zag oit gekken zonder bel? Kalkoentjen is wat root van vel En zuiver Geus, Omdat de Rynsche muskadel Met al het zuiver nat Van 't Heidelbergsche vat, Trekt in zijn' neus, En daarom buldert hij zoo fel, Als Goliath de Reus. Wij achten 't boert, en kinderspel, Bij dronk is hij wat beus, Maar nuchteren wonder geus Bachant hadt gij enz. Bewijzen te over, dat Vondel dezen Jacobus niet voor den waren Jacob hield. Hij was de eenige niet. Dr. Coster chargeerde hem in Eurypilus (in zijn Iphigenia): Waar in vers 1511 gezegd wordt, dat Calches van zijn vader leerde deftigh klappen, maar dit in de 2de lezing wordt veranderd in buldren, trappen, daar is dit wellicht op te vatten als een voelbaarder, een meer gedurfde toespeling op Bogerman, den plompen bulderaar, dien de dichter elders „Dordrechts grootsten olifant" noemde en dien hij zoo vaak en zoo vinnig met zijn grimmigen spot heeft vervolgd. (Zie b.v. de gedichten: Op Simon Episcopius regel 5; Decretum Horrebile, Kakastori, Kragtelooze Papenblixem, e.a.) Trouwens, wie weet niet, hoe Vondel dezen en de andere drijvers, een Smout, een Bogaert, verafschuwde „Die over hunne waeyen." 1) de soomen van hun kleed, en mantels laeten swaeijen 2) .... wiêr hoeden breed van randen, Gebogen van ter sij vóór spits, en achter spits, Beschaeduwen 't gelaet . . ." 3) Het is wellicht gepast, in dit verband, de verandering van veldheer in maerschalck ot veldmaerschalck te bespreken, die we aantreffen in regel 1021 (veldheer-maerschalck), 1056 (id.), 1601 (des veldheers-'s veltmaerschalcks), 1613 ('s veldheers-s' maerschalcks). 4) Bij de eerste der hier genoemde plaatsen teekent v. Lennep aan : „Waerom Maarschalk in plaats van Veldheer gezet ? Omdat de betrekking van Maarschalk een ambt en bediening is, en dus meer dan die van Veldheer, welke van algemeener beteekenis is, kon worden gelijk geacht aan die van Kapitein-Generaal door Maurits bekleed." M. i. moeten we de reden der verandering elders zoeken. De Groote Vergadering had in 1651 besloten, dat er in vredestijd geen kapitein-generaal zou zijn — alleen een veldmaarschalk. 5) En nu is in de hier aangegeven veranderingen van Vondel — die geen van alle, en allerminst de derde, tot welluidendheid zijner verzen bijdragen! — m. i. niets te zien, dan een eenvoudige moderniseering. Als den hoogsten militairen bevelhebber kende men voortaan den veldmaarschalk — welnu, zoo betitelt Vondel dan den opperbevelhebber der Grieken — misschien, maar dat is niet zeker, ook, om voortdurend 't verband tusschen deze Grieksche én de vaderlandsche historie voelbaar te doen zijn. 1) kuiten. 2) Dit gedeelte past trouwens ook bijzonder goed op pastoors! 3) Pal. 951 vgg. Vg. hiermee Haec Libertatis Ergo 65. 4) In 1099 blijft echter veldheer, in den Inhoud wordt met kennisse des veldheers — niet zonder kennisse des velt heer en — in de Inl. blijft velt hier schappij. 5) Zie Prof. Dr. P. J: Blok. Geschiedenis van het Nederl. Volk V. 46. Dats een soldaet, die gants aen Agamemnon hangt, (1468) wordt: Men weet hoe een soldaet aen A. hangt — wellicht ook een scherper toespeling op den bij 't leger zoo gezienen Maurits. De verandering in regel 94 moet wellicht, naast gematigdheid, ook aan politieke rechtvaardigheid worden toegeschreven. De regels luiden: (Pal. spreekt) 1625. 1652. Voorts dat ick Thestors soon soo bestrafte en [vaeck heb doorgenomen: [niet wou schroomen, 't Is waer, my docht 't was tijd Is waer. my docht 't was tijt, sijne hoovaerd te betoomen: [zijn hooverdy te toornen, Omdat hy verder als de kerck Naerdien hy verder dan de kerck [en 'touter gaet, [en 'taltaer gaet, En snuff'len komt, wt baet, en En ommesnufflen komt uit staet[staetsucht in den raet. 94. [zucht in den raet. Veranderingen te over! Sijne hoovaerd wordt, daar immers de h uitgesproken moet worden, zijn hooverdij. Maar laten we liever eens letten op de verandering in den toon: Soo vaeck heb doorgenomen klonk heel wat meesterachtiger dan bestrafte en niet wou schroomen — zoodat de laatste formuleering, vooral als men aan de toespeling dacht, die erin lag, meer sympathie met den spreker opwekte. Maar van meer gewicht is de wijziging in den laatsten regel. Wt baet valt weg — en daarmee eene beschuldiging van zucht tot persoonlijk geldelijk gewin, die tegen de Contra-Remonstrantsche leiders gericht, Vondel laten wellicht onwaar en onwaardig voorkwam. Een bewijs van matiging dus misschien — maar van matiging in politieken haat. Daarom plaatsten we deze wijziging in dit hoofdstuk. Dat uit de verandering in 2005—2006 een meer democratische geest spreekt, heeft v. Lennep reeds opgemerkt. Er stond: op datter door uw oordeel Noch blijck' dat Godensaed heeft boven andre voordeel. Dit wordt; iets minder „middeleeuwsch": zoo zal elck een bekennen, Dat niemant ongestraft het godlijck zaet magh schennen. Vondel had tusschen 1625 en 1652 veel gestudeerd. En hij was 13 „precieser" geworden. We zien dat in de spelling der klassieke eigennamen. Niet alleen toch, om ze te verhollandschen 1), maar ook om ze te ver-juisten, veranderde hij deze. Calches wordt Kalchas; Sparten wordt Sparte (ZnaQTTj), zelfs waar 't vers er veel leelijker door wordt (bv. regel 1456 Om Sparte" te *>eva'' schandvleck uit te wisschen). Mycenen (2357, e. a. p.) [Mvxijvai — doch Mvxrjvt] komt ook voor] wordt Mycene. Trojen (passim!) wordt Troje; 2) Boeotien — Beotië. Elders (b.v. klinckdicht Roomeren 13) Italiën — Italië, enz. Eurypylus (1541 en 1889) wordt verbeterd tot Eurypylus. Enzoovoorts. Het woord aconith (1405) [Gr. axóvirov = monnikskap, eene soort van vergiftige plant, bij Virg. 't woord voor vergif in 't algemeen] wordt, verhollandscht, én verjuist, tot akonit. Ook op de spelling van andere, niet-klassieke woorden wordt Vondel precieser: Branman (1523) wordt Brachman. Ladislaus [Bestand Polen en Sweden 49] wordt in 1650 Vladislaus. Belangrijker is, in 2183, de verandering van Phocius, den oom in: Strofius den neef . . . Niet zoozeer nog, omdat de familiebetrekking juister wordt uitgedrukt, maar wel, omdat door 't verwijderen van den schijnbaren eigen naam Phocius een dwaze fout wordt hersteld. De vorst, hier bedoeld, heette ZrQÓyiog (Paxfiog, d. i. ... Strophius (koning) van Phocis! Een iuvenis Phoceus wordt wel bij Livius genoemd, maar daar wordt er ook mee bedoeld, de jongeling uit Phocis, nl. Strophius' zoon Pylades. U onderaerdsche poel (1265) wordt juister: 't onderaerdsche hol. Ten slotte een heel enkel woord over Vondel's dramatisch talent. Hierop is — ik geloof terecht — véél afgedongen. Een typisch 1) Zie blz. 24, 2) Maar in 1552 blijft Trojen als rijmwoord. Niet bepaald een verbering is Trax (1457) waar in 1625 Thrax stond. Is het als eene verhollandsching bedoeld ? voorbeeld, hoe Vondel, los van den persoon, dien hij laat optreden, zijne verzen, qua verzen, bij de herziening vermooit en veredelt, is regel 961. Kalchas zegt: 1625. 1652. onsterffelijcke Goden, die onse demoed hebt geheven Die onze ootmoedigheit gebeurt [wt het stof. [hebt uit het stof. Het vers wordt roerend-mooi van zachtklankige „ootmoedigheit"... Maar — past deze diep-gevoelde vroomheidsuiting in den mond van den schelm Kalchas ? ? Ook 't invoeren van een woordspeling als starrende in de starren 1) schijnt mij in het verband, waarin ze voorkomt, misplaatst; een bewijs van weinig-vereenzelvigd zijn met de dramatis persona. Doch er zijn ook plaatsen aan te wijzen, waar het karakter van den sprekenden dramatis persona juist krachtiger wordt geteekend. B.v. regel 1015, waar wij outerknechten niet alleen voller, maar zeker ook arroganter klinkt dan de outerknechten. Verder regel 935, waar, ja, de woordorde wordt verbeterd, en de h-elisie wordt vermeden, maar óók den ouden Nestor een waardiger toon wordt toegedacht. Bovenal echter zou ik hier willen wijzen op de trekjes, waarmee de fijne diplomatiek van den nolv/itjTig 'Odvootvg is aangegeven. Had Vondel hem in de eerste lezing de zitting van de rechtbank laten openen met de woorden: Ghy heeren die te gaer op Agamemnons heeten Om Palamedes saeck ter vierschaer sijt geseten : later veranderde hij dit in Ghij heeren, die ten dienst van 't Griexe leger, heden Om Palamedes zaeck ter vierschaer zijt getreden, waarbij v. L., m. i. terecht, aanteekende: „Beter. Ulysses moest zelfs den schijn vermijden als of zij ter vierschaer zaten om Agamemnon te believen." Nog sterker spreken echter de wijzigingen in Ulysses' toespraak vs. 1687—1703. Men vergelijke: i) Zie blz. 41. 13* 1625. Thersites hou gemack, en spreeck [op uwe beurt. Ghy vader Nestor, dat ghy 't leger [niet gesteurt Wilt hebben nocht gequetst, is lof- [en prijsens waerdigh: Dat acht ick, sal geschien, indien [wij heel rechtvaerdigh Afhandlen dese saeck en laeten 't [recht geschien, En niemands bloed, nocht stam, [nocht mogentheyd ontsien. Want sooge dese straf wilt swac- [ken door verschooning, En door de vingers sien, die 't outer [en de wooning Uit goudsucht heeft belaeght, en [draegen u als tolck Van sulck een schendigh stuck: [gewisselijck het volck Sal 't saemenrotten, en vergaeren [in veele hoopen, En morren: dat men laet de grootste schelmen loopen, En die handdadigh sijn aen kleene [sonden, hard Ter straffe vordert, en de goe' ge- [meente zart, En als hij d'ooren treckt. het [krijghsvolck sal ons hoonen, En roepen, dat wy sijn aensienders [van persoonen: Of dat wij 't met hem staen die [sulcke netten breyd. 1652. Thersites, hou gemack en spreeck [op uwe beurt. O vader Nestor, dat gij 't leger [ongesteurt En ongewont bewaert, is aller [eere waerdigh. Dit zal gebeuren, zoo wij heden [heel rechtvaerdigh Den rechterstoel bekleen, en The- [m/s eere biên, Geen hoogheit bloet noch stam [verschoonen noch ontzien. Want zoo men 't heiligh recht wil (kreucken door verschooning. En door de vingers zien, die 't [outer en de wooning Uit goutzucht laegen leght, en [draegen zich als tolck En voorspraeck van dit stuck ;ge- [wisselijck al 't volck Zal 't zamenrotten en vergaderen [bij hoopen, En momplen, dat men laet de [grootste schelmen loopen, En die hantdadigh zijn aen kleene [misdaên hardt Ter straffe vordert, en de goe ge- [meente sardt, En haer bij d'ooren treckt. Vergelijking van de gecursiveerde deelen zal doen zien, hoe veel diplomatieker deze rede van Ulysses is geworden. De laatste 21/, regel, eene krachtlooze herhaling bevattend, zijn in de 2de lezing weggelaten. BESLUIT. We zijn thans aan het einde van onze beschouwingen gekomen. Niet al de varianten van den Palamedes zijn daarin genoemd, wel hebben ze alle gezamenlijk de stof ertoe geleverd. Vatten we thans kortelijk den inhoud van het voorafgaande samen. In de Eerste Hoofdafdeeling bespraken we de veranderingen, om eene reden van taalkundigen aard in den Palamedes gebracht. We verdeelden ze over twee hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk toonden we een streven van Vondel naar zuiverder Hollandsch aan: patronymica op ides en -aen verdwenen stelselmatig; de spelling van vreemde eigennamen zelfs, werd „naer'slants gelegenheyt verduytscht" zoodat iedere Hollander die namen goed móést uitspreken. Vreemde woorden werden zooveel doenlijk door vaderlandsche vervangen — en, last not least, werd in talloos vele gevallen de syntaxis met het nationaal taaleigen in overeenstemming gebracht. Door de wijze, waarop in verschillende regels deze principes werden toegepast, kwamen we tot de gevolgtrekking, dat Vondel bij het herzien van zijn werken meer met beginselen dan met zijn gehoor te rade ging. Eene overtuiging, waarin het tweede hoofdstuk ons versterkte. We vatten daar de wijzigingen samen, aangebracht om de taal van het gedicht te moderniseeren, ze in overeenstemming te brengen met het gebruik in Holland in het midden der XVIIde eeuw. Hier volgden we de indeeling van het boek van Prof. van Heiten Vondel's Taal. Onze conclusiën stemden, ik zeide het reeds, met die van het Eerste Hoofdstuk overeen. Dikwijls werd tot groot nadeel van de oorspronkelijke vers-schoonheid een woord gewijzigd of vervangen, om er up-to-date Neêrlantsch van temaken. De veelheid van dergelijke wijzigingen, en het gewicht dat Vondel er blijkbaar aan hechtte, noodzaakten ons, aan dit hoofdstuk eene uitbreiding te geven, grooter dan het belang van zijn inhoud, naar onze opvatting, wenschelijk maakte. Maar — niet wat wij, maar wat Vondel 't gewichtigst achtte, was hier beslissend ; en de verhouding der hoofdstukken moest evenredig zijn aan het belang, dat Vondel hechtte aan het in die hoofdstukken behandelde wijzigings-motief. Met weinig verwachtingen begonnen we de Tweede Hoofdafdeeling, die de veranderingen, aangebracht om eene reden van letterkundigen aard, zou behandelen. Deze Hoof dafdeeling werd in 5 hoofdstukken verdeeld, waarin achtereenvolgens werd behandeld een streven 1°. naar juister uitdrukking, 2°. naar meerdere welluidendheid en sierlijker zegging, 3". naar voller verzen, 4°. naar meerdere natuurlijkheid van uitdrukking, 5°. naar meerdere waardigheid en statigheid. Moeilijkheden van systeem, die ik mij geenszins vlei tot ieders bevrediging te hebben opgelost, deden zich bij dit gedeelte van mijn taak veelvuldig voor. Hierbij langer stil te staan, mist echter thans alle nut. Bij menig geval, welks „rubriceering" mij moeite kostte, heb ik trouwens eene uitvoerige beschouwing niet achterwege gelaten; en mijn hoofddoel: aanwijzing van het in den titel van elk der hoofdstukken genoemd streven, hoop ik te hebben bereikt. Weer kwamen we in dit gedeelte van ons onderzoek telkens^en telkens tot de slotsom, dat Vondel meer dan voor de schoonheid van zijne verzen wenschelijk was, redeneerde over een enkel woord of een enkele woordverbinding, los van het muzikale geheel, waarin dat woord of die verbinding was ontstaan. Had hij dan uitgemaakt, wat er staan moest, dan werd dat er neergezet, zonder dat het vers-geheel in de beschouwing werd betrokken. Bijna doorloopend constateerden we, bij veel voortreffelijk taalgevoel — hoe kón men anders verwachten ! — toch een totale miskenning van het muzikale element in de poëzie, dat muzikale element, dat zoo heerlijk in de oer-lezingen van Vondels werken aanwezig is. „Buiten zijn bewustzijn" zou men haast willen zeggen, maar de Aenleidinge bewijst de onjuistheid van zulk eene veronderstelling. We moeten dus aannemen, dat, als hij aan 't redeneeren was over (niet aan 't scheppen van) een zijner werken, er op dat oogenblik in zijn geest geen plaats meer was voor versmuziek. Bij het principieel wegwerken van gelijke woorden, die dicht na elkaar volgen — zonder er acht op te slaan, of de natuurlijke toon ook door die „versierlijking" lijdt; - bij het gewild vóller maken der verzen, — ook van die, wel kedaardoor alle bevalligheid verliezen; — bij zijn verwijderen van woorden, die den treurspeltoon z.i. ontsierden, — al pasten ze soms nóg zoo goed in den mond van de dramatis persona; — in vele, vele trekken herkenden we weer den voor alles beginselvasten Vondel. Veel moois ook vonden we, veel kunstig, neen kunstvol, aangebrachte fijnheden — maar, hoe dankbaar we ze ook onder-de-hand genoten, — hier, waar het de samenvatting van hoofdindrukken geldt, moeten we het beginselvaste op den voorgrond stellen. Vreemd komt daar, als een klein doch zeer verschillend aanhangsel, dat deel van mijn werk, dat ik de Derde Hoofdafdeeling (Veranderingen ten gevolge van gewijzigde levensbeschouwing, en van de veranderde omstandigheden, enz.) meende te moeten noemen, achteraan. Het allegaartje, dat door het „enzoovoorts" in den titel wordt samengevat, even buiten beschouwing latend, zal men geneigd zijn tot de meening, dat bij die geloofs- en politieke veranderingen van beginselvastheid weinig sprake kan zijn. Immers: Vondel's beginsel was: van zijn geloofsverandering, van zijn gewijzigde gevoelens in de politiek, bij 't herzien van de oudere gedichten geen getuigenis af te leggen! Echter is hij zoozeer „een man uit één stuk", dat hij tóch niet iets kan laten staan, wat hij uit godsdienstig of politiek oogpunt verkéérd vindt. Dus ten slotte toch, ook weer hier: de triomf der krachtige overtuiging! Wat moet dus hier ons slotwoord zijn? Dat Vondel, die zijne grootsche werken schiep in een breed en heerlijk zich uitenden gevoelsdrang, buiten alle verstandelijk overwegingen om, als in een roes van schoonheid, — dat die man, die tot zoo hoog dichterschap kon stijgen, een streng dogmaticus kon zijn, wanneer niet de verrukking, triomfeerend in hem, de redeneering stom sloeg. Maar .... zijn het niet de grootste dichters, bij wie redeneering en poëzie het minste contact hadden? Wat we hier in Vondel zien, zijn trouwens niet alleen van dit individu, maar van zijn tijd zeer karakteristieke eigenschappen: verrukkende levensweelde — én starre dogmatiek! Twee kwaliteiten, die ons ook opvallen in dat stoere ras, dat in het heden de levende herinnering is aan de XVIIde eeuw: onze Zuidafrikaansche stamgenooten. Uitgaven van MARTINUS NIJHOFF — 's-Gravenhage. ACQUOY, J. G. R., Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisen; met klavierbegeleiding. 1888. M. muziek, gr. 4to. fl. 3.50 AKEN, HEINRIC VAN, Die Rose, met de fragmenten der tweede vertaling, uitg. door. E. Verwijs. 1868. gr. 8vo. 260 blz. van 2 kol. fl. 5.- BILDERülJK, W., Briefwisseling met M. en H. W. Tydeman, gedurende de jaren 1807—1831. 1866. 2 dln. 8vo, 1:446 blz.; II: 380 blz. (fl. 6.75). fl. 2.50 BILDERDIJK's Eerste Huwelijk, naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter, 1784—1807. Medeged. door zijn aangehuwden kleinzoon J. C. ten Brummeler Andriesse. 1873. 8vo. Met portret. 439 blz. (ƒ/. 4.90). fl. 1.50 BRINK, R. C. BAKHUIZEN VAN DEN, Vondel met Roskam en Rommelpot. 4e druk. 1891. 8vo, 88 blz. fl. 1.— Gebonden fl. 1.40 DUIJSE, F. VAN, Het Oude Nederlandsche Lied, DL 1 en 11. (1835 blz). 4to. fl. 26.50 Geb. in h. mar. fl. 31.50 DUIJSE, F. VAN, Wilhelmus van Nassouwe. Teksten, Vertalingen en Melodiën. 4to. 48 blz. fl. 0.75 HOOGSTRA, S. S., Proza bewerkingen van hèt Leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandse!!. 1898.8vo. 232 blz. fl. 6.50 MALSSEN Jr., P. J. VAN, Het leven der taal, inzonderheid dat van het Nederlandsch. 1900. 8vo. fl. 2.25 MOOLHU1ZEN, J. J., Vondels Lucifer en Miltons Verloren Paradijs; kritisch onderzoek, 1895. 8vo. 121 blz. fl. 1.50 ROORDA, T., Over dichtmaat, versmaat en versbouw, inzonderheid in de Hollandsche, Duitsche, Fransche, Grieksche, Romeinsche, Arabische en Oud-Indische poëzie. 1863. 8vo. (ƒ/. 5.50). fl. 2.50 VERWIJS, E. en J. VERDAM, Middelnederlandse!! Woordenboek. (Met medewerking van S. J. Fockema Andreae). gr. 8vo. Dl. 1—V en VI, afl. 1—9. Dl. I—V, ingenaaid . ... fl. 85.— Dl. I—V, gebonden in h. led. fl. 95.— Dl. VI, afl. 1—9, per afl.. . fl. 1.— VET, W. A. VAN DER, Het Biënboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen, gr. 8vo. 454 blz. fl. 5.25 VOOIJS, C. G. N. DE, Middelnederlandsche legenden en exemplaren1900. 8vo. 362 blz. ' fl 4.25 WIEDER, F. C., De schriftuurlijke liedekens. De liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566. 1900. 8vo. 203 blz. fl. 3.—