recht en kracht, ondanks zonde, wereld, duivel en hel. Geen leugen, geen haat, geen -vijandschap tegen God, geen kritiek en geen oordeel der menschen kan haar bestaansrecht doen wankelen. M'aar evenmin heeft de wet de kracht om dit alles op te heffen. Er staan dus twee wetten in een verbitterden strijd tegenover elkander. Heerlijk, dat echter nog eene derde, eene allesoverweldigende wet bestaat, want anders zou de Wet Gods de Wet der Zonde en des Doods — d.w.z. de menschheid, die aan deze wet is gebonden — aan den dood overleveren en geen enkele ziel zou naar God kunnen worden teruggebracht. Hetgeen aan de Wet der Letter onmogelijk was, dat heeft God gedaan door Zijnen Zoon te zenden (Rom. 8:3). God heeft in den Zoon Zijner liefde aan de wereld eene nieuwe wet gegeven, die de beide andere wetten aan grootheid en macht, aan diepte en hoogte, aan heil en gerechtigheid zóó geweldig overtreft, dat zij — door de tweede wet in al haar eischen te vervullen — de eerste wet geheel kan opheffen en bovendien haar vloek in een zegen verandert. We noemen deze derde wet naar Romeinen 8 : 2 ,,De Wet des Geestes", Zij is ons gegeven en geopenbaard door den Eenigen Wetgever, den Vader der Heerlijkheid en is op eeuwigheidsbodem gegrondvest. Wanneer eens alle wetten van de thans bestaande schepping uiteen zullen vallen, dan nog zal deze wet blijven bestaan. Ook kunnen wij haar aanduiden met het inhoudsvolle, eeuwigdiepe woordje „Genade". Er zal eene eeuwige genade geschonken worden en God zal Zijne waarheid in de hemelen vestigen (Ps. 89 : 3). Genade. Want waar de zonde meerder geworden is, daar is de ge- nade veel meer overvloedig geweest. De Wet der Letter zoo heilig en goed zij ook is — doodt, omdat zij niet bij ook nu nog het geheele menschdom en eiken mensch afzonderlijk. God spreekt: „Als Ik bij u voorbij ging, zoo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef (Ezechiël 16 : 6)! Ja, de profeet Jesaja erkent dit feit en roept zijn „wee mij" over zich uit (Jes. 6:5). Wie zal eenen reine geven uit den onreine (Job 14 : 4)? Dood door de misdaden en de zonden (Ef. 2 : 1) zijn allen, die zonder God de wereld door gaan, hetzij een Christen, een Jood of een Heiden, hetzij evangelisch of roomsch katholiek. Men gaat zijn gang naar 's wereldsloop en naar den vorst, die in de lucht heerscht, naar den geest, die in dezen tijd zijn werk doet in de kinderen des ongeloofs. Er doen zich gelegenheden voor, waar de zondige, doode wereld samenkomt, om het even tot welken godsdienst de menschen ook behooren. Er zijn gelegenheden, waar zich de zinnenlust op fijne of grove wijze kan uitleven, waar men zonder schroom aan zijne lusten kan bot vieren en zonder eenige vrees voor God het meest verdwaasde en duivelsche kan uitvoeren. Het zijn gelegenheden, waarbij men in de wilde lusten des vleesches zijn genot zoekt en aan haren drang gehoorzaamt. Dit heeft op de grofste wijze plaats bij drink- en dansgelegenheden. Meer verfijnd vindt men dit in het theater en op andere plaatsen voor vermakelijkheden, bij volksfeesten en allerlei genoegens, waar men eens van zin is in overdadig eten en drinken. „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij", is daar het eenig „parool . Geen enkel godsdienstig stelsel beveiligt tegen dezen alles met zich voortsleependen stroom van zonden. Immers, het bedorven menschdom ontvangt in deze dingen dat, waar zijn hart naar uitgaat. — Eene uitzondering vindt men slechts bij hen, die uit deze tegenwoordige, booze wereld getrokken zijn (Gal. 1 : 4), zooals eenmaal Lot, die in Sodom niet mede deed met de boosheden der bevolking. Zooals het toen was, zoo is het ook thans nog; de wereld neemt het ieder, die niet met haar meedoet, kwalijk. Dood in zonden is alles, ook als men in zelfvoldaanheid en zelfoverschatting zonder God leeft en zich nooit over zichzelf verontrust, noch vraagt: Waar kom ik vandaan? Of, waar ga ik naar toe? Het doet er evenmin iets toe of men gedachteloos zijne aardsche loopbaan aflegt en geen hoogere behoefte kent dan te eten, drinken, arbeiden, slapen, rusten en zijn aardsche dagen zoo genoegelijk mogelijk te maken. Wat een verschrikkelijke toestand: dood in zonden! Satan schuwt geen moeite om elk menschenkind zoodanig in dien slaap des doods te brengen, dat geen ontwaken meer mogelijk is. De oude, listige slang laat ten slotte den men'sch alle zijne godsdiensten gebruiken, zelfs de meest Christelijke, indien men maar niet buiten het alledagelijksche gaat, en begint God te zoeken. Satan weet het zeer goed, dat eene ziel aan zijn greep ontgaat, zoodra zij God zoekt. De wet der zonde en des doods heerscht onverbiddelijk voor allen, die in zonde dood zijn en zonder God voortleven. 2. Het ontwaken uit den toestand der zonde en des doods. De welbekende zendeling Hebich verklaarde eens in een preek: „Eerst was ik een heiden, die zonder God in de wereld leefde; daarna werd ik een jood, die rechtvaardig en zalig wilde worden, doch zonder Christus en eerst daarna, toen het laatste mij niet gelukte, werd ik een Christen, die door Jezus Christus de rechtvaardigheid ontving, die voor God waarde heeft." Feitelijk maakt ieder, die zich bekeert, in meerdere of mindere mate deze drie tijdperken door. Men verkeert korter of langer in den eenen of den anderen dezer drie toestanden. Het aanvoelen van zonde, wet, gerechtigheid en genade is niet even gemakkelijk voor iedereen. Bij den een gaat dit diep en met veel moeite, bij den ander daarentegen lichter en minder diep. Inborst, opvoeding, positie, beschaving, omgeving en haar invloed zijn hierbij van veel belang. In niet geringe mate wordt eene normale bekeering bevorderd door eene gezonde bijbelsche leer en onderwijzing. Daarentegen kunnen onverstandige leeringen en eene ongunstiege omgeving belangrijk bemoeilijken en verkeerd werken. Van veel geluk kunnen zij spreken, die van meet af onder deugdelijke evangelische leiding staan. Een beproefde en ervaren loods weet ook bij storm en wind een scheepje door het moeilijkste vaarwater heen in de veilige haven te brengen. Hoe gelukkig was b.v. een Timotheus, dat hij onder de leiding van Paulus mocht komen; want nu kon hij hem ook schrijven: „Gij weet van wien gij geleerd hebt." Het ontwaken der ziel. Wanneer begint eene ziel te ontwaken? De Heiland zegt in Markus 4 : 28: „De aarde (de bezaaide akker) brengt van zelve vrucht voort: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. De gang der ontwikkeling is ook hier weder drievoudig. Het tijdperk van het ontwaken der ziel kan vergeleken worden met het tijdperk van het kruid en het gras. Zoolang de akker nog gras kan voortbrengen, kan men niet gemakkelijk onderkennen, welke sprieten gras en welke koren zijn, omdat uit den ouden bodem ook nog zijne oude planten opschieten. Slechts een zeer geoefend oog kan het echte van het verkeerde onderscheiden. Het ontwaken der ziel ontstaat door een dringen en werken van den Geest. Nochtans schieten ook hier nog scheuten omhoog, die, hoewel in een godsdienstig kleed gehuld, slechts uit de ziel of het vleesch voortspruiten. Dit heeft inzonderheid plaats, wanneer op ongeestelijke wijze op het gevoel en de zenuwen gewerkt wordt. Het zondebesef ontwaakt en stralen van genade en van het heil doordringen de ziel. Zij is wakker geworden, maar nog niet bekeerd. Voorloopig heeft men nog meer oog voor de zonden dan voor de zonde. Men ziet de grove fouten in zijn leven, maar men merkt nog maar weinig of niets van zijn innerlijken toestand, die slechts bederf en dood is. De Heilige Geest kon hem wel, wat aan de oppervlakte van het leven ligt, doen zien, maar het inwendige, algeheele bederf blijft meestal nog verborgen. Het is zeer verkeerd en het zou zelfs heel gevaarlijke gevolgen kunnen hebben, te verklaren, dat zulke ontwaakte zielen bekeerd zijn en om haar dat te doen gelooven. Bij zielen, die van jongsaf onder den invloed van het Woord Gods hebben gestaan, is het meestal zeer moeilijk vast te stellen, wanneer het ontwaken der ziel was begonnen. Dit is ook overbodig .Bij die personen echter, die een goddeloos, wereldsch leven hebben geleid, kost het minder moeite om het op te merken, als er. in hen een beslist ontwaken begonnen is. Bij iedereen, in wien God eenmaal zijn werk heeft begonnen, komt dit tot uiting in het ontwaken uit den zondeslaap en in het vragen naar God met een: „Wat moet ik doen om zalig te worden?" of een: „Hoe kan ik mijn ziel redden?" Is eene ziel zich eenmaal helder bewust tegenover God en zichzelf, wat het zeggen wil: zonde en gerechtigheid, dan is zij ontwaakt. De Heilige Geest is begonnen aan haar te werken. Hij plaatst haar in het goddelijk licht. De zoete rust van den zonde- en doodslaap is uit. De ziel is door deze genade een nieuw tijdperk ingetreden. Maar hoe gedraagt zich meestal de mensch, nadat hij door God in dezen toestand is verplaatst? Het antwoord hierop ligt in de vraag van den rijken jongeling: „Wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve? Nu is het wel opmerkelijk, dat de Heiland hem op „het houden der geboden" wijst. Waarom doet Hij dit? Ten eerste, omdat de jongeling, zooals ieder ander in half verlichten toestand het eigen doen om zalig te worden op den voorgrond stelt. Ten tweede, omdat Jezus wilde, dat hij zich daarmede zoo lang zou aftobben, totdat zijn eigene kracht vergaan zou zijn, opdat hij op deze wijze zou komen tot het bewustzijn van zijne nietigheid, zijne zonde — en zonden — en van zijne algeheele onmacht, want zonder een volkomen en oprecht zondebesef is geen echte en ware toestand van genade mogelijk. Hoe verschillend ook het aanvoelen en het erkennen van de zonde onder deze omstandigheden moge zijn, bij alle ontwaakten is er een verlangen en streven naar vernieuwing en redding. Men wil anders, vromer en beter worden om tot God te komen. Men drijft zijn geestelijk, godsdienstig doen tot het uiterste. Wat doet men al niet om aan zijne angstige ziel rust te verschaffen? Men slooft zich uit met het bezoeken van alle mogelijke godsdienstige samenkomsten, met het doen van werken van barmhartigheid, met arbeiden ten bate van de zending, met kastijdingen des lichaams, met het doen van geloften aan God enz. enz. Ziedaar het doen en streven van den geestelijk ontwaakten mensch. God moet in sommige zielen dikwijls lange en diepe voren trekken met den ploeg der Wet. Men wil den wilden appelboom dwingen goede vruchten te dragen door hem te snoeien en vast te binden. Maar bij al dat dringen en dwingen brengt die wilde boom toch slechts wilde appelen voort. Ook de omgeploegde, maar nog niet bezaaide akker brengt geen koren, doch slechts onkruid voort. Door het ontwaken eener ziel uit den slaap der zonde zijn de troebele wateren van een leven zonder God wel is waar een weinig tot staan gebracht en de dijken door godsdienstige werken en kastijdingen iets opgehoogd; maar de oorsprong der zonde is daarom nog niet weg. Daar helpt geen ploegen, geen snoeien en beperken, geen dijkverhooging en geen stuw. van den akker in zijn viervoudige hoedanigheid (Fil. 2 : 12 en Ps. 2 : 11). Immers van de drie deelen van het tarwegraan, dat ontkiemde, bracht slechts één deel rijpe vruchten voort. Al gaat het ontwaken eener ziel op zichzelf reeds gepaard met het geloovig aannemen van de heilsboodschap, nochtans is zij geene bekeering in den vollen zin des woords. Deze bekeerden gelijken op dien blinde, die door Jezus ziende gemaakt werd en op de vraag: „Ziet gij wat?" antwoordde: „Ik zie de menschen als boomen". (Mark. 8 : 22-26). Waarna Jezus wederom zijne oogen aanraakte, totdat de blinde genezen was en alles scherp kon zien. Ontwaakten komen slechts met moeite en langzaam tot het erkennen van zonde —, maar de erkentenis der zonden is echter reeds aanwezig. Duidelijker gezegd: De zonden, die begaan zijn, de groote en de kleine. worden door den Heiligen Geest aan het licht gebracht en dit is vooreerst voor den Heiligen Geest genoeg om de genade in Jezus Christus naar voren te brengen. Eveneens is ook de kennis van God nog gebrekkig. Dit is ook de reden, waarom voor de ontwaakte ziel nog zooveel verward, onduidelijk en onzeker is. Men ziet dikwijls iets voor zonde aan, wat geen zonde is en voor goddelijk, wat menschelijk is. Dergelijke zielen zijn ontwaakt tot boete tegenover God, tot het geloof aan Jezus Christus, tot de liefde tot God en tot de broederen, zij zijn ontwaakt tot een nieuw leven in den Heiligen Geest. Zij hebben iets gesmaakt van de vriendelijkheid des Heeren, zij hebben iets mogen ondervinden van de vergevende genade, en ook iets van de genezende, verlossende kracht van het Bloed van Christus. Doch men is meestal nog niet zoover gevorderd tot een inwendige, overtuigende zekerheid, dat men God in Jezus Christus heeft leeren kennen. Onder deze omstandigheden verwart en vermengt men meestal nog wet en genade, zonde en gerechtigheid, natuur en geest, goddelijke en menschelijke dingen, eigen werk en goddelijk werk. Mien heeft nog niet den door de gewoonte geoefenden zin om kwaad van goed te onderscheiden. Het juist leeren zien van God en Christus. De Heilige Geest doet ons trapsgewijze inzicht verkrijgen in God, in Jezus Christus en in onszelf; zooals Hij dit doet bij elke andere genadegift. Er werd nog nooit een mensch als man geboren. De ontwikkeling en de wasdom nemen beide trapsgewijze toe vanaf de ontkieming tot aan de voleindiging, vanaf het pas geboren kind tot aan den vol ontwikkelden mensch. God wil geen hoogmoedige heiligen uit ons maken. Hij wil ons opvoeden tot ootmoedige, dankbare kinderen. Hij wil ons tot werktuigen Zijner handen en tot vaten Zijner genade toebereiden. Daarom moet Romeinen zeven — inzonderheid vers 7 tot 14 — door menige, overigens getrouwe en oprechte ziel zeer lang en diep worden doorleefd. En waarom moet dat? Omdat ons de zonde in alle opzichten zonde moet worden; omdat wij de zonde moeten leeren zien, zooals God haar ziet, niet slechts als menschelijke tekortkomingen, maar als werkingen des Satans. Wij moeten onze nietswaardigheid tot op den grond toe en onze vermeende gerechtigheid als volkomen mislukking leeren kennen en leeren inzien, dat ons zijn en wezen door en door zwak en onze diep ingewortelde eigendunk voortbrengsel des Satans is. Slechts dan, wanneer de Heilige Geest ons door de Wet van den Sinaï in bovengenoemde diepten heeft kunnen neerstorten, wanneer hij onze opvattingen kan vernietigen, is de bodem van ons hart toebereid voor de Wet van den Geest, die levend maakt. Nu eerst kan de Vader ons tot den Zoon trekken, kan Hij ons Jezus openbaren, het nieuwe leven uit God in ons ontwikkelen en tot volle ontplooiing en voleinding brengen. Overal, waar men de bekeering tot God — het boete doen — overslaat, de schulderkentenis kunstmatig te voorschijn Niemand, zelfs geen apostel, profeet of patriarch is bij machte de geheele volheid des Zoons in zich op te nemen. Nochtans heeft elk van deze een zeker deel, eene eigenschap, eene eigenaardigheid, een straal of eene neiging daarvan uit Zijne volheid ontvangen, die tot ontwikkeling moet komen. Eens zal de Heiland aan den Vader en de heilige engelen de met Zijn heilig bloed gekochte en met Zijne geestesgaven gezegend gemeente voorstellen. Alsdan zal het openbaar worden, dat deze gemeente de waardige eigenares en draagster en het uitstroomingskanaal van de volheid der heerlijkheid van God en den eenigen geliefden Zoon des Vaders is geworden. Er zal aan haar geen gebrek, geen zonde, geen vlek en geen rimpel van eenige menschelijke onvolkomenheid worden gevonden; want zij is volkomen in Hem — van Hem — en door Hem — Hem zij prijs en eer in eeuwigheid! Zoo als de eeuwige Zoon, die in ons vleesch werd geopenbaard, de glans van de heerlijkheid en het evenbeeld des Vaders is en de gansche volheid en het Wezen des Vaders zoo volkomen uitstraalt, dat wie Hem ziet, ook den Vader ziet (Joh. 14:9), zoo zoekt ook de Zoon een wezen, dat Zijne volheid in zich kan opnemen en die ook weder geheel en al kan uitstralen. Deze verheven eigenschap bezit uitsluitend Zijne door Zijn bloed gekochte, en met Zijn geest en Zijne gaven toegeruste en geheiligde gemeente. In de voleinding moet de gemeente met den verhoogden Zoon de menschen eenheid van wezen hebben, wil zij als gelijkwaardige bruid naast Hem haar plaats als mederegentes innemen en de volheid des Zoons in de overige schepping uitdragen. Dit is onze hooge en hemelsche roeping hier en ginds (Hebr. 3:1). Welk een hooge, heerlijke gedachte! Maar zoolang wij hier nog als pelgrims wandelen, geldt voor ons het woord. Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij 257 G 27, QlOp U L> De Wet des Geestes ?.6r«ncc Tr«ibu^ Dt43^ DE WET DES GEESTES IN HET RIJK DER GENADE VAN FRIEDRICH GREINER VERTAALD MET TOESTEMMING VAN HET „VERLAGSHAUS DER DEUTSCHEN ZELTMISSION IN GEISWEID I. WESTF." Voor zoolang de voorraad strekt voor belangstellenden op schriftelijke aanvrage verkrijgbaar: Rubenslaan 16, Bilthoven. INHOUDSOPGAVE. Een inleidend, toelichtend woord omtrent: Zonde blz. 5 Vleesch 6 Wet 7 Genade 9 Romeinen 7 „10 Jezus Christus ,13 1. De toestand der ziel: dood in de zonden „ 16 2. Het ontwaken uit den toestand der zonde en des doods ,18 3. De staat der bekeering en wedergeboorte ,, 26 4. De staat der voleinding in de heiligmaking ,, 33 (Rom. 5 : 21 en 7 : 23-25), die vast stelt, dat het booze, de in ons vleesch heerschende zonde, uitsluitend kwaad 'kan stichten en den mensch steeds dieper in het verderf, den dood en de verdoemenis kan storten. Een zondaar kan niet anders dan zondigen. Het doet er hierbij niet toe, of hij zich in vrome of wel in aan God vijandige vormen kleedt of beweegt. De zonde heerscht onverbiddelijk, over elk mensch ten doode. De Zonde — heeft ons van God, de bron van al het licht en leven, losgemaakt en verwijderd. Hare wet is: Afkeering van God en een zich wenden naar den dood. Haar vruchten zijn: „Vruchten ten doode"; want de bezoldiging der zonde is de dood. Tegenover de Wet der Zonde en des Doods, die uit Satan is voortgekomen (Joh. 8 : 44), heeft God eene andere wet geplaatst: de Wet der Gerechtigheid en der Heiligheid. Haar kern vindt men in de Wet der Letter, die op den Sinaï met den vinger Gods in steenen tafels werd geschreven. Deze wet plaatst den zondaar tegenover God en openbaart de heiligheid van Gods majesteit en de algeheele verdorvenheid het onvermogen en de zwakte van den zondaar. Hoewel deze wet ten leven werd gegeven, bracht zij den dood. Zij kon wel menschelijke zonde en schuld naar voren brengen, maar zij kon haar niet verzoenen; in 't licht stellen, maar niet genezen. De wet kon 's menschen armoede, zwakte en ellende tot in het kleinste aantoonen, maar zij kon hem niets geven in ruil daarvoor; zij wees naar den hemel, maar kon niet daar heen leiden; zij openbaarde God, maar kon ons niet tot Hem brengen. Deze heilige wet staat als een diamanten rots tegenover den vervuilden stroom der zonde. Door wild schuimende golven omstuwd, staat zij vast en zal onbewegelijk blijven. Maar zooals die rots de wilde wateren niet tot stilstand kan brengen, evenmin kunnen de wilde wateren dien rots omverwerpen. De wet Gods staat onwrikbaar in haar I machte is de zonde en den dood op te heffen. Zij is alleen in staat daarover het rechtvaardigee oordeel uit te spreken en dit onverbiddelijk te voltrekken. De genade echter,, of de Wet des Geestes, die daar levend maakt in Christus Jezus, volbrengt aan den zondaar den eisch der Wet der Letter zóó volkomen, dat zij de zonden verzoent, den zondaar rechtvaardigt en hem van de overheersching van zonde en dood verlost en geheel en al bevrijdt. Slechts op deze wijze kan de zondaar vrij komen, vrij van den vloek van de Wet der Letter en bevrijdt uit de slavernij van het verderf en den duivel. De genade of de Wet des Geestes, die levend maakt is eene kracht Gods, die ons uit God en Zijne volheid in Christus wordt geschonken. Jezus Christus ontrukte aan den geestelijken dood de vreeze en aan den eeuwigen dood de macht en het recht van bestaan. Jezus heeft door het Evangelie leven en onvergankelijkheid aan het licht gebracht. Wat bedoelt" Romeinen 7. Het geheele zevende hoofdstuk van den brief aan de Romeinen wil ons in de eerste plaats uitleggen, hoe eene bekeering en wedergeboorte op bijbelschen grondslag tot stand komt. Dit hoofdstuk wil tevens aan ons zieleleven duidelijk maken de drie wetten aangaande zonde, gerechtigheid en genade. Het gaat hierbij alles trapsgewijze toe, alles langs een goddelijk, heilig gericht, en eerst nadat de Heilige Geest het ééne gebied grondig heeft bewerkt, leidt Hij in het volgende. Zoodra een dezer gebieden door menschenwerk ter zijde geschoven of besnoeid wordt, wreekt zich dit ter zijner tijd meestal op gevoelige wijze. Zoowel in het rijk des Geestes, als in dat der natuur heeft alles zijn tijd. Waar de wereld van de zielenstrijd en het geestesleven binnen in ons licht verwarrend kunnen werken en ook niet gemakkelijk met woorden te omschrijven zijn, zoo heb ik naar een eenvoudig voor- 1. De toestand der ziel: dood in de zonden. Deze toestand is die, waarin de mensch met heel zijn wezen, kunnen en doen onder de zonde verkocht is en waarin de geheele gezindheid der ziel door de zonde en hare werkingen, door in - en uitwendig bederf zoodanig besmet is, dat de mensch als een slaaf naar lichaam, ziel en geest daardoor beheerscht wordt zonder daarvan eenig gevoel of bewustzijn te hebben, omdat hij noch de heilige Majesteit Gods noch zichzelve kent. Paulus omschrijft dezen toestand in Romeinen 1 en 2 en in hoofdstuk 3 vers 1 tot 24 op eene zeer duidelijke en juiste wijze. Hij toont aan, dat van alle nakomelingen van Adam niemand hierop eene uitzondering maakt, want niemand is rechtvaardig, ook niet één. Wat hij in deze drie hoofdstukken zoo uitvoerig aantoont, dat vat hij ten slotte samen in hoofdstuk 7 vers 18, met de woorden: ,,Ik weet, dat in mij, dat is mijn vleesch, geen goed woont" en in vers 9: „zoo leefde ik eertijds zonder de Wet". Hij wil daarmede zeggen: Ik leefde in dien zondigen toestand voort, zonder daarvan eenig vermoeden te hebben, tevreden zijnde met mij zelf. Ik leefde slechts volgens mijne natuurlijke neigingen en werd uitsluitend beheerscht door de wet der zonde en des doods. De wilde, troebele wateren van den stroom der vleeschelijke lusten vloeiden zonder eenigen hinderpaal te ondervinden naar omlaag. De verloren zoon leefde nog steeds overdadig en schaamteloos in de zonde. De rollende steen stortte zonder oponthoud naar den afgrond. De wet van den wilden appelboom is: wilde appels voort te brengen, hij kan onmogelijk iets anders. Hoe kunt gijlieden ook goed doen, die geleerd hebt kwaad te doen (Jer. 13 : 23)? Daar is niemand, die goed doet, daar is ook niet tot één toe (Rom. 3 : 12). Elke menschelijke ziel is aan dit Godsgericht onderworpen. In dezen toestand ontmoette God en ontmoet God wordt gedreven, aan den Heiligen Geest geen tijd wordt gegund om een ziel grondig toe te bereiden, waar men zoowel de bekeering als het geloof kunstmatig heeft tot stand gebracht zullen steeds karikaturen in het Rijk Gods voorkomen. Dergelijke half-christenen geven, als ze in de gemeente blijven meestal veel moeite en verwarring door hun onzuiveren wandel of door hun ijdel en lichtvaardig doen. Zij zoeken altijd in allerlei uiterlijk vertoon, godsdienstige oefeningen, uitengewone daden, en in allerlei andere uiterlijkheden van doen en niet doen hun heil, doch niet in getrouw te zijn in het kleine, m het blijven in Jezus en in hetgehoorzamen aan den geest der genade. Slechts waar men zich zelf door en door heeft leeren kennen en tot oprechte bekeering tot God is aekomen, kan zich een gezond geloofsleven ontwikkelen. Alle heiligen van het Oude- en Nieuwe Verbond hebben ij et getuigen van hunne geloofsverzekeringen altijd in ootmoed het zondebewustzijn naar voren gebracht. De wijze waarop eene ziel tot bekeering komt is voor ieder mensch verschillend en zoo zal dit altijd blijven. Want niemand kan aan den Heiligen Geest voorschrijven, welke wijze van doen Hij te k.ezen heeft. Elke bekeering, die door toedoen van den Heiligen Geest tot stand wordt gebracht, hetzij op vlugge, etzij op langzame wijze, is goddelijk, goed; doch menschenwerk blijft altijd een karikatuur. Eén vasten regel, één beleven en eene genade moeten alle bekeerde menschen echter doormaken: Scheiding van zonde en wereld, de aanvaarding van het heil in Jezus Christus, het verzaken van het eigen ik en het ingaan in God. Elke bekeering, die niet deze kenmerken raagt, is niet uit God, hoe geweldig ze ook de gemoederen in beweging zou kunnen brengen. 3. De staat der bekeering en wedergeboorte. Met de bekeering begint de ziel haar tijdperk als aar in het tarweveld. Zoodra de aar zich gaat ontwikkelen, is de tijd aangebroken, dat de inwendige kern zich vormt. Het levend geloof neemt den Heere Jezus in den Heiligen Geest in werkelijkheid aan (Jh. 1 : 12). De trek des Vaders tot den Zoon is innerlijk in die mate toegenomen, dat de Vader den Zoon en de Zoon den Vader elkander aan het diepst der ziel kan verklaren. De inwendige, nieuwe mensch is verwekt. Het leven uit God is geboren. Vrede en vreugde in den Heiligen Geest hebben in het hart woning gevonden. Dit nieuwe leven bezegelt voortaan het Kindschap Gods en verzekert, dat wij mede-erfgenamen van Christus zijn. Want, indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, namelijk erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus (Rom. 8 : 17). Wie God zóó heeft leeren kennen en ook zóó door God gekend wordt als Zijn kind, diens naam zal in den hemel opgeschreven zijn in het boek des levens des Lams. Zulk een ziel wordt vanaf dit oogenblik door de Gemeente in de hemelen als een harer leden beschouwd en opgenomen. Dit wordt ons zeer duidelijk gemaakt in Hebr. 12 : 22-24. Omdat zulk een bekeerde en wedergeborene God in Christus in zich heeft opgenomen, is hij een tempel Gods geworden (2 Kor. 6 : 16), waarin God voortaan wil wonen. Om dit mogelijk te maken moet echter het hart, het innerlijke van den mensch omgevormd, veredeld en heilig worden. Ook hier is het weder de Heilige Geest, die dezen grooten en ingrijpenden arbeid verricht. Al wat ongoddelijk is moet worden weggedaan, het goddelijke daarentegen moet worden ingeplant. Hoe geschiedt deze arbeid? Door oordeel en genade, door vermaning, leering, bestraffing, vertroosting, nederbuiging en verhooging, door het verkrijgen van inzicht in en door openbaring en mededeeling van hemelsche gaven en krachten. Welk een moeite kost Hen, dit. totdat het menschejijke van het goddelijke en het onheilige van het heilige is gescheiden, totdat natnnr en genade, geest en vleesch, kortom alles in het goddelijke licht wordt gezien. Is dit alles aan het hart geschied, het innerlijke wezen veric t en is het oog des geestes gescherpt, dan leert men 9"nade ~ ^hUgheid zien als dat, wat ze in werkelijkheid zijn. Men ziet ze niet meer verdoezeld, ook niet slechts m een voorbijgaand gevoel, maar men onderkent ze vol H n " 06 b£keerde Staat en 9-at op het gende fondament: de uitverkiezing in Christus Jezus, de roeping om Hem na te volgen, de verzoening met God de zegening met hemelsche goederen en het geheiligd zijn voor God en de eeuwigheid en dat alles door het geloof. Door de genade is het hart beveiligd geworden, de liefde Gods is er in uitgegoten door den Heiligen Geest en Zijn vrede regeert en regelt het nieuwe leven tot in zijn diepste wezen. Men weet nu volkomen vrij te zijn. Vrij van den vloek der wet vrij van den toorn Gods, vrij van de macht der zonde vrij van gewetenswroeging, vrij van de macht van Satan en vrij van en gered uit de tegenwoordige booze wereld. Want, wien e oon leeff vrijgemaakt, die is waarlijk vrij (Joh. 8 : 36) et « enkel leven en vrijheid, wat de ziel in Jezus heeft gevon en. e Wiet des Geestes, die levend maakt, mijn Heiland heeft de volkomen macht om in alles ten volle in mijn P aats te staan als Zoon Gods en der menschen, als Hij die dood was en leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid. Hij die voor mij stierf als het Lam Gods en die als de eenige Mide aar en Hoogepnester voor mij instaat bij God. Er is letterijk niets dat de wederkeerige verhouding tusschen Hem en nnj kan doen wankelen of wijken. Hij is mijn en ik ben Zijn. diePe geloofsovertuiging maakt, dat men zich geheel Het is jammer, dat deze en dergelijke vragen soms met een overhaast „ja ' beantwoord worden. Ten einde deze vragen bijbelsch juist te kunnen beantwoorden en ook om begrijpelijk te zijn voor elk eenvoudig kind van God, moet ik nog eens tot het beeld van den akker terugkeeren. Vanaf het oogenblik, dat de akker met tarwe bezaaid is, is hij een tarweakker geworden. Hij is niet meer een veld van distelen en ander onkruid. De distelen en doornen hebben hun recht van bestaan verloren. De korenakker heeft zijn plaats ingenomen. Het oude is vergaan, het is alles nieuw geworden. Een in gouden aren zich wiegelend tarweveld vervangt het vaalgroene distelveld. De grond van den akker heeft wel is waar het tarwegraan in zich opgenomen, maar nochtans is hij dezelfde oude grond en heeft inwendig geen vernieuwing ondergaan. Men verwacht nu van hem, dat hij zijn krachten om voort te brengen en te doen groeien niet meer aan het onkruid, maar aan de tarwe zal wijden. De grond als zoodanig behoudt echter zijn ouden aard en zijn oude eigenschappen, die telkens en telkens weer te voorschijn komen. Met andere woorden: de akkergrond, die geen tarwe voortbrengt, brengt zeker onkruid voort en dit beteekent de dagen en de uren die ik niet voor den Heere leef, die leef ik voor mij zelf, voor de wereld en voor de zonde. Daarom heet het: „Koopt den tijd uit en „blijft in mij en ik in U Dit zien wij ook bij den veredelden, aanvankelijk wilden, appelboom. Hoewel hij de edele nieuwe loten heeft opgenomen en ook edele vruchten draagt, toch blijft de oude stam zijne wilde natuur behouden, waardoor hij elk voorjaar opnieuw, tot aan zijn afsterven, wilde twijgen doet uitspruiten. De apostel zegt: „wij hebben dezen schat in aarden vaten" (2 Kor. 4:7). God heeft het in Zijne oneindige wijsheid en liefde zoo gemaakt, dat ons zondig lichaam een tempel Gods, eene woning Gods in den Geest mag zijn. Door de bekeering en wedergeboorte wordt ons komene bekeering hebben ondergaan, wordt het hart een werkplaats van den Heiligen Geest, waarin Hij met kracht werkt. Ons Jezus duidelijk te doen zien, is Zijn groote meesterwerk en ons tot het evenbeeld van den Zone Gods om te scheppen is Zijn verheven doel. Jezus is ons door God ter heiligmaking gegeven. Nu heeft echter elk waarachtig leven van heiligmaking twee grondlijnen, twee polen, en de heen en weer gaande slinger van ons geestesleven raakt daaraan dag voor dag, uur voor uur, heel ons aardsche leven door. De eene pool heet: „Uitgaan uit ons zeiven uit de zonde en uit de wereld". De andere pool heet: „Ingaan in God, in Jezus, in den Geest des levens.1 Elk gezond leven vertoont in de natuur dezelfde werkingen, namelijk uitstooten van hetgeen er niet, en aantrekken en opnemen van al wat wel tot het leven behoort. Het lichaam drijft, al wat er niet in hoort, uit. Deze wetten heerschen niet minder in het rijk des geestes. Een leven van heiligmaking, dat niets meer over heeft om uit te stooten of te verwijderen zou een onding zijn, en hij, die het tegendeel beweert, spreekt onzin. Telkens als een kind der genade toetreedt tot Gods heilige tegenwoordigheid moet het zijne met aardsch stof bestoven schoenen uittrekken, want slechts dan kan de Heerlijkheid van God zich aan hem openbaren. Slechte den nederigen geeft God genade (Jac. 4:6). Indien men wil weten, op welk oogenblik de voleinding haar doel heeft bereikt, luidt het antwoord: Dat is nu eens juist een zaak van God en niet van ons. Zijn allesdoordringend oog doorziet eiken geest en elke ziel tot in het binnenste wezen. Ik heb reeds aangestipt, dat God oneindig veelvoudig is in Zijn doen in de natuur zoowel als in het rijk des geestes. Aan den sterrenhemel, de aarde, de planeten, dieren en menschen is de stempel opgedrukt van de veelvuldigheid vol van wijsheid. De rechtvaardigen worden planten der gerechtig- bij gevolg. In alle gevallen, waarin God over de daden en Werken van den mensch spreekt, duidt het woord vleesch altijd aan, dat de mensch geheel en al verdorven is en niet in staat is om Gode welbehagelijke dingen te verrichten. „Alle vleesch is gras (Jes. 40 : 6), of „Wij betrouwen niet in het vleesch (Fil. 3:3). Gewoon en letterlijk genomen duidt de uitdrukking vleesch of vleeschelijk gezind zijn aan: het totale bederf en de onreinheid van de menschelijk natuur, die tot in de laagste neigingen en driften van het dier wegzinken. Het vleesch in [ijneren en geestelijken zin opgevat, beteekent daarentegen, dat zelfs het meest ernstige, menschelijke streven om vroom, goed en rechtvaardig te worden steeds op eene mislukking zal uitloopen. In Filippenzen 3 : 1-7 wijst Paulus er op, dat al dat vrome doen van de menschelijke natuur in al haar kunnen en willen, voor God geene waarde heeft, wanneer het zich in uiterlijk godsdienstige, heilige vormen kleedt, doch inwendig onheilig en dood blijft. Er blijkt dus, dat onder het begrip vleesch wordt verstaan — de akker die onder den vloek zucht en dat onder het begrip zonde wordt verstaan — de vruchten voortkomende uit dien akker. Wet. De uitdrukking „Wet beteekent in de eerste plaats het bepaalde, volstrekte, onvergankelijke van eene zaak. Wij aardbewoners spreken van natuurwetten. Voor menschen met een gezond verstand is het duidelijk, dat de aarde elk vast voorwerp naar zich toetrekt, dat het water naar de diepte afvloeit en dat rook en stoom de lucht in qaan. Dat zijn onveranderlijke natuurwetten. Op gelijke wijze regeeren ook in het rijk des Geestes onveranderlijke wetten. Zoo hebben wij in den brief aan de Romeinen hoofdstuk 1 tot 8 feitelijk te doen met drie hoofdwetten of hoofdlijnen. Wij noemen hiervan in de eerste plaats de „Wet der Zonde en des Doods" beeld gezocht om daarmede zelfs aan de zwaksten dit onderwerp duidelijk te maken. Ik vond geen ander voorbeeld, dan hetgeen de Heere zelf bij verschillende gelegenheden heeft toegepast, namelijk dat van den „akker". Niadat onze aardsche stamvader Adam, door slangenlist bedrogen, onder de macht van zonde en duivel was gekomen ontving hij van God het bevel het Paradijs (Eden) te verlaten en voortaan het veld, den akker der aarde, waaruit hij zelf geschapen was, te bebouwen. Doornen en distels zou het land voortbrengen en met smarte zou hij daarvan eten. Ziedaar van toen af het treurige aardsche lot van den onder de zonde verkochten mensch (Rom. 7 : 14). Het was tevens de rechtvaardige wet Gods, waaraan niet te ontkomen is, noch door kunst, noch door macht, noch door menschelijke wijsheid. Was de natuur, het wezen en de toestand van den mensch vóór den zondeval gelijk aan den bodem van het Paradijs, waarop — waarin — waaruit slechts goede en edele dingen konden voortkomen, omdat alles zeer goed was, zoo was ook de natuur, het wezen en de toestand van den mensch in den volsten zin goed, zoodat slechts goede dingen uit hem konden voortkomen. Wij zien mensch en Paradijs — in de reinste, goddelijke harmonie verkeeren. Nadat echter de Booze, het booze — dat is de zonde in het hart, de natuur en in het wezen van den mensch heeft ingedruppeld en ingeënt en de mensch daardoor van voetzool tot hoofd (Jes. 1 : 6) met den kanker der zonde was doortrokken, stemden Paradijs en mensch niet meer overeen. Integendeel ontstond toen de grootste wanverhouding. Ook de boom des levens midden in het Paradijs, die aan de menschelijke natuur levenskracht en levensduur kon schenken, kwam in opstand tegen den mensch. Immers, zijne vruchten konden niet de zonde verzoenen, niet de schuld delgen en evenmin den vloek vernietigen. Hij kon hoogstens het leven, dat zoo en al, met ziel, lichaam en geest aan Hem overgeeft. Alsdan wordt het woord van den apostel Paulus tot werkelijkheid: ,,Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en het geen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij lief gehad heeft en zichzelven voor mij overgegeven heeft." (Gal. 2 : 20). Elk bekeerd mensch is eene nieuwe schepping uit God door Jezus Christus: „Zoo dan iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel, het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden (2 Kor. 5 : 17)! Een leven vol wankelmoedigheid, een leven van slaafsche vrees, van halfheid en moedeloosheid ligt achter ons. Maar vóór ons ligt een leven vol strijd, miskenning en verdrukking, want wij hebben het ons voorgeschreven doel niet bereikt, we zijn nog pelgrims en gasten, we zijn nog in het lichaam des doods en der zonde en nog staan we midden in onze ontwikkeling. Want juist in dit tijdperk der bekeering bestaat een kinderleeftijd, een jongelingsleeftijd en een manlijke leeftijd, zoodat we hier te doen hebben met een leven van voortdurende ontwikkeling en toebereiding tot aan de voleinding (voltooiing). Eerst van nu af ontwikkelt zich het volle koren in de aar. De strijd des geloofs. Nu doet zich de vraag voor: Wanneer eene ziel ten volle bekeerd is, heeft zij dan verder niets meer te maken met den innerlijken strijd van geest en ziel, met hare volstrekte zondigheid, hare onmacht voor het goede, hare zwakte, armoede en met haar onvermogen? Is de noodkreet der ziel: ,,Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?" voor altijd voorbij? — Kan een verloste nu maar enkel vreugdeliederen zingen en zijn de verzuchtingen afgedaan? Komen er voortaan enkel overwinningen? geen ontmoedigende nederlagen? ziel en geest, tusschen vleesch e„ geest, tt.sscl.en natuur en genade, tusschen zonde en gerechtigheid en dat het zich zonig, arm en ellendig gevoelen nu voorbij is. Ons lichaam der zonde is nooit zóó dood, dat al zijne zinnelijke en zondige aardsche ne,gingen volkomen zouden zijn verdwenen. Slechts me weerstrevendheid onderwerpt zich ons vleesch aan de geestelijke macht van het nieuwe leven in Christus. Daarom ie goddelijke taak en heilige plicht voor elk kind van God om zijn eigen vleesch te kruisigen. Want de zaligmakende genade Gods leert ons te verzaken (in ons en aan ons) al het ongoddelijke wezen. Jezus' volgelingen hebben van den Hei■gen Geest een goddelijk aanvoelen ontvangen, om door het i*lc du dT-JTTste van hunne ziel al het9een niet mt God «. duidelijk te kunnen onderkennen. Zij bespeuren du.delijk het onderscheid tusschen goed en kwaad in alles, waarvoor 2 komen te staan. Daarom ontdoen zij zich door het bloed es Lams onder groote droefheid en heilig aanvoelen van al het ongoddelijke, dat hun aankleeft, Zoo dikwijls wij in een krÏÏT Zl [l'ertrOUWen het leven der heiligmaking in eigen Ïch nd fa r tenV°lt00ien' m°et God ons door en door'te ande maken. Onzen eigendunk moet Hij op gevoeliqe w„ze onderdrukken, totdat „ij telke„male leeren inzien dat WIJ\ mets zijn en dat Hij ons alles is en blijft. God gaat geheel logisch en zonder eenige toegevendheid Zijn gang op dit gebied. Al hetgeen in ons niet door Christus ,s opgebouwd, heeft in het Godsrijk geen waarde en geen recht van best He( js nie( enkd dat ^ ^ ^ goeds woont: ook onze geest is vol satanisch vergif. Men zou d,t b, de reeds toebereide zielen kunnen noemen „geeson hoogmoed . Immers zelf, de apostel moes. om deze orzaa oor en engel des Satans worden geslagen, opdat Hz.ch n.et zou verheffen en ten val zou „orden gebracht zult z„„ als God". Ziedaar ons ingeente vergif de. gering zijn. Dit zich zelf leeren kennen is de eenigste manier om de volheid van de genade Gods in Christus steeds duidelijker, hooger en heerlijker te onderkennen. Aan .den wasdom m de genade en aan de toename in het leeren kennen van Jezus Christus gaat altijd een dieper leeren kennen van zich zelf vooraf, dat ook voortdurend daarmede gepaard blijft gaan. Hoe dichter wij het hoogste licht naderen, zoo veel te dieper zien wij onze zonde. God erkennen en zich zeiven leeren kennen, deze beide grondlijnen kenmerken den weg van elk eenvoudig, ootmoedig kind der genade tot aan zijne opneming in het Vaderhuis. 4. De staat der voleinding in de heiligmaking. Aan het evenbeeld van den Zoon Gods gelijkvormig te worden, ziedaar het verheven doel van de heiligmaking. Maar wanneer begint nu wel in ons deze werking des Geestes? Welnu, de alwetende en wijze God werkt op Zijne persoonij ke wijze, waarbij Hij reeds bij het begin van Zijn werk ook te gelijk de einduitkomst in het oog houdt. Zooals reeds m den eikel de drang om zich tot een eikenboom te ontwikkeen ligt, zoo wordt ook bij de eerste trekking door den Vader naar den Zoon, door den Heiligen Geest het verlangen in de ziel gelegd: om den beelde van Jezus Christus gelijkvormig e worden. Hetzij, dat de ziel op haar eigen, verkeerde wijze tracht dit verlangen tot werkelijkheid te maken, waardoor zij echter den Geest Gods slechts tegenwerkt, hetzij, dat de wereld de zonde en satan trachten dit verlangen te verstikken het doet er niet toe, het is er en het blijft er, voor zoover als de ziel blijft volharden in het geloof aan den Zoon Gods. Thans wordt ons het hooge doel, het kostbaar kleinood der hemelsche roeping steeds duidelijker en zekerder. De zintuigen worden er steeds meer in geoefend, men komt op steeds vasteren grond te staan. Bij allen, die eene grondige en vol- heid genoemd. Wij willen daarom ook een oog slaan in het plantenrijk. Elke plant heeft haar eigen vrucht. De druif, eene der edelste vruchten, heeft om goed rijp te worden zeer veel tijd, zeer veel bewerking en veel zonnehitte noodig; pruimen, peeren en andere vruchten soms meer, soms minder. Doch elke vrucht moet, vóórdat zij kan worden geoogst, de haar eigene kracht, zoetheid en smaak hebben verkregen. Nooit zal een tuinman van een aalbessenstruik eene zoete vrucht als van een wijnstok eischen. Zoo is het ook bij o.nzen hemelschen tuinman. Hij weet heel zeker te 'beoordeelen, wanneer de vrucht van elk boompje haar volle ontwikkeling, zoetheid en smaak heeft bereikt. De bijbel noemt de geloovigen „levende steenen , die tot den bouw van het geestelijk huis worden toebereid en daarin ingevoegd moeten worden (1 Petr. 2 : 4-6; Eph. 2 : 20). Een monumentaal bouwwerk heeft meer en minder belangrijke in het oog vallende steenen. De in het oog vallende steenen moeten veel langer en met meer zorg worden toebereid, dan de andere. Zoo zijn er steenen bij, die met een paar hamerslagen den juisten vorm en de geschiktheid bezitten om ter bestemder plaatse te worden ingevoegd. Deze twee beelden geven ons een blik op de werkingen Gods bij de leiding van de enkele ziel. Eene ziel is dus voldoende toebereid, nadat zij innerlijk de genade, den vorm, den aard en de zuiverheid heeft bereikt, door God voor haar bestemt. Maar, daar komt nog iets bij: elke ziel, die hierboven als een onderdeel der hemelsche gemeente zal worden ingevoegd, moet ook den aard en de eigenschap van het evenbeeld van den Zoon Gods verkregen hebben, die haar door den Heer is toegekend. Want en let er goed op: Zooals de Zoon de geheele Volheid des Vaders in .zich opgenomen heeft en deze wederom terug kaatst, zoo is het ook de taak van de gemeente de geheele volheid des Zoons in zich op te nemen en terug te kaatsen in de schepping Gods rondom. Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien, gelijk ij is (Joh. 3:2). In de voleinding, in ons nieuw opstandmgshchaam zuUen wij in staat zijn Hem in Zijns Vaders heerlijkheid (Joh. 17 : 24) te aanschouwen en te bezitten. Hij deelt immers met Zijne gemeente alles, wat Hij van Zijn Vaer eeft ontvangen. Hij, de eerstgeborene zoon en broeder deelt Zijn erfdeel met de zonen Gods, met Zijne broederen De wedergeboorte is dus een feit, dat, evenals de natuurij e geboorte bij elke ziel eenmaal plaats moet grijpen. Maar de ontwikkeling zoowel als de groei en de vorming tot een volwassen man is eene doorloopende arbeid van God in ons aan ons en door ons, die nooit tot rust komt, zoolang de wasdom een normaal verloop heeft. Er zijn soms wel in dien groei trapsgewijze overgangen te bespeuren, waar men van aarheid' tot klaarheid wordt gebracht ten opzichte van de kennis en de openbaring van de verborgenheid van Jezus nstus, doch zoolang onze pelgrimstocht op aarde duurt, zal de volmaaktheid niet worden bereikt. Naarmate eene ziel zich getrouwer, volkomener en inniger aan den Heiland overgee t, zal zij ook God in Jezus Christus naderbij komen Naarmate zij meer in het geheim van Christus doordringt, wordt ook haar taak moeilijker, maar tevens ziet men, naarmate men meer licht heeft ontvangen, dieper in zijn eigen zie e even en leert men zaken kennen, waarvan men zich te voren volkomen onbewust was. De door God verlichte ziel ontvangt een goddelijk inzicht, een heilig aanvoelen der dingen. Zij kan onderscheiden wat vleesch en geest, natuur en genade, aardsch en hemelsch, goddelijk en menschelijk is Zoolang wij echter nog in het lichaam des doods op deze aar e moeten vertoeven, ontvangen wij zoowel invloeden van boven uit den hemel als uit de diepte van de aardsche Wereld en omdat ons aardsche lichaam aan de aardsche wetten onderworpen blijft, moet het zich ook voortdurend van aard- sche onreinheden ontdoen. Men zal nu wel eenigszins verstaan, wat ik bedoelde met het uitstooten van hetgeen niet en het aantrekken van hetgeeri wel tot het leven behoort (blz. 34). Er zijn vele duizende dingen, die niet rechtstreeks tot zonde kunnen worden gerekend: neigingen, gewoonten, gebondenheden, behoeften, onvolmaaktheden, tekortkomingen en gebreken, het zijn menschelijke, aardsche hebbelijkheden en naarmate wij meer in het goddelijke wezen doordringen, zullen we onder deze hebbelijkheden meer smart en innerlijke onrust hebben, omdat door die duizende kleine vossen, die den wijngaard vernielen (Hoogl. 2 : 15) het toestroomen der genade verhinderd wordt. Wat bieden deze storende en aan ons vastgegroeide menschelijke zwakheden een tegenstand! Als regel worden zij in het stille kamertje aan de voeten van den [Heiland en onder eene vloed van tranen uitgeweend en dan verdwijnen zij onder het bloed des Lams. Elke menschelijke onreinheid, die ons aankleeft, wordt afgewasschen, het een na het andere. Daarentegen worden aangedaan reinheid, gerechtigheid, heiligheid, die in Christus worden gevonden. Slechts op deze wijze worden de kleederen van het aardsche vuil ontsmet en door het bloed des Lams gereinigd, want die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. Deze zuiveringen geschieden meestal onder groote droefenis; want allen zijn gekomen uit de groote verdrukking en hebben hunne kleederen gewasschen en rein gemaakt in het bloed des Lams (Opbg. 7 : 9-17). Het zondige, dat ons aardsche lichaam nog aankleeft en de zoo diep ingewortelde geest van hoogmoed, die maar steeds opnieuw door de oude slang wordt ingedruppeld, dringen ons nog dikwijls tot de verzuchting: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods? Toch kunnen wij het in hetzelfde oogenblik uitjubelen: „Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere!" Opmerkingen bij den 2den druk. Hier spreekt een oude vader in Christus. Reeds meer dan 50 jaren leeft hij in den toestand der genade. Daarom is hij zoo vol macht des geestes en kan hij met goddelijk gezag van de „Wet des Geestes" schrijven. Het is hier geen koude theorie over opwekking, bekeering en heiligmaking, neen, uit alles spreekt eigen ondervinden en beleven. Dit is het, wat aan het boekje zijn bijzondere waarde geeft. Hier kunnen kinderkens in Christus leering en jongelingen in Christus leiding vinden op den weg en in het streven naar de heerlijkheid. Velen hebben na den eersten druk hun dank betuigd voor den ontvangen zegen. Vermoeiden werden opgebeurd, zoekenden vonden de enge poort en navolgers van Christus den weg der goddelijke genade. Zoo moge thans op nieuw dit boekje zijn weg door de wereld vinden. God zegene eiken lezer daarvan. Riehen, bij Bazel, 15 October 1915. JAC. VETTER. De Wet des Geestes in het Rijk der Genade. Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods. Rom. 8 : 2. Het is volstrekt niet gemakkelijk om over dit onderwerp, waarover zoo veel meeningsverschil heerscht, aan de hand van het Evangelie eene eenvoudige en goed te begrijpen uitlegging te geven. Indien het waar is, dat de goddelijke waarheden naar haar inwendig wezen en diepsten inhoud eerst kunnen worden begrepen, nadat ze aan het eigen hart als eene kracht Gods zijn ondervonden en beleefd, dan mag dit in de eerste plaats van toepassing zijn op Romeinen zeven en acht. Onwedergeboren zielen en oppervlakkige Christenen, die geen open oog hebben voor hun eigen ik en voor hetgeen in de diepte van hun hart schuilt, noch voor God en de oneindige genade in Christus geopenbaard, zulke menschen zullen soortgelijke gewichtige stellingen slechts tot een onvruchtbaar en nutteloos twistpunt maken. Daarvoor moge ons de genade van onzen Heere Jezus Christus bewaren; want geestelijke dingen moeten geestelijk worden onderscheiden. Het was mij eene zeer ernstige zaak des gebeds om de bijbelsch juiste bedoeling van dit onderwerp zoodanig uit te leggen, dat elke eenvoudige en naar de waarheid zoekende ziel het zou kunnen begrijpen en toepassen. Alleen hij, die den Geest der waarheid bezit, kan de waarheid in zich opnemen en daarvan voor zijn zieleheil gebruik maken. Het navolgende zal dus geen geleerde verhandeling zijn, doch slechts eene aanwijzing voor kinderlijk-eenvoudige en de waarheid zoekende zielen. Het wil een vingerwijzing zijn, hoe men uit den toestand des doods door de zonde kan geraken in den toestand van leven in de genade en in het heil van Christus Jezus. Zonde. Als toelichting is hier noodig eene korte verklaring van de in de hoofdstukken 5 tot en met 8 van den brief aan de Romeinen zoo dikwijls voorkomende uitdrukkingen: zonde, — vleesch, wet. Het zou mij immers onmogelijk zijn iets duidelijk uit te leggen, zoolang men niet de bedoeling dezer woorden in hunne volle diepte en strekking kent of verstaat. De eerste vraag zou dus moeten zijn: „Wat bedoelt de Bijbel met zonde? — Zonde is het tegenovergestelde van gerechtigheid, zij komt niet uit God voort (1 Joh. 1:5), maar zij is een werk en uitvloeisel van Satan. Zonde — is het door Satan in ons geplante verderf. Zeer goed kwam de mensch te voorschijn uit de hand van God, onschuld en reinheid tot in het binnenste was zijne kleeding. Maar de zonde werd hem ingeplant en woekert nu voort als een vergif, dat de booze daad doet ontstaan. De in ons wonende zonde openbaart zich door de leugen, haat, ongerechtigheid, vijandschap jegens God. De zonde is een boom met wortels, stam, takken, twijgen, bladeren, bloesem en vruchten. Hij, die slechts de wrange vruchten als kwaad wil onderkennen en niet ook den stam en de wortels, die is nog ten opzichte van zichzelf met blindheid geslagen. De zonde — is het meest volmaakte werk van den duivel; zij is het meesterwerk van den vader der leugen (Joh, 8 : 44); zij toont de felste tegenstelling tegen- over dien God, die licht, liefde, waarheid en leven is, wiens wezen reinheid, wiens troon gerechtigheid, wiens huis heiligheid is en wiens aangezicht van genade en vrede straalt. Zonde — is de grootste, vreeselijkste, alles vernielende macht in de wereld. Zij bederft alles. Zij is het verderf der menschen, zoowel van den enkeling als van allen. Indien echter de zonde de boom is — dan zijn de zonden de rijpe vruchten van dien boom. Paulus noemt er zeventien in Galaten 5 vers 19-21 en voegt er nog aan toe: ,,en dergelijke". De zonden zijn dc verschrikkelijkste dwingelanden van het menschdom. Zij brengen aan ieder, die ze in zich laat voortwoekeren, den dood. Ten opzichte van de zonde bestaat er geen verschil onder de menschen (Rom. 3 : 23). Alle Adamskinderen staan zonder eenige uitzondering onder haar heerschappij. In de betrekking van de menschen tot de zonden daarentegen — of tot de vruchten van den boom — kan soms een groot verschil bestaan tusschen de menschen onderling. Het is zooals bij een vergif, dat in zijne verpakking onschadelijk blijft; maar dat naar zijn aard gelijk is aan vergif, dat ingenomen wordt en den dood ten gevolge heeft. Het is als bij een wilden appelboom, die, al draagt hij weinig of geen appelen, zonder enting toch maar een wilde appelboom blijft; zoo is het ook met de verhouding tusschen zonde en zonden. Dit verschil en deze overeenkomst wordt ons door den Heere aangetoond in Zijne gelijkenis van den schuldeischer en de twee schuldenaren. Deze beiden waren schuldig en niet in staat te betalen en aan beiden heeft hij de schuld kwijt gescholden (Luc. 7 : 41, 42). Vleesch. Zonde en Vleesch zijn naar de bedoeling van de Schrift twee geheel uiteenloopende dingen; maar toch hooren zij bij elkander, zooals de boom bij den grond behoort, en oorzaak vol moeite is, rekken en dus het liefdeplan Gods meer nadeel dan voordeel toebrengen. Met dat al was voor den mensch elk recht op het Goddelijke Paradijs verloren gegaan. Adam werd verdreven en moest voortaan den met den vloek der zonde beladen akker der aarde bebouwen. Dus wederom eene overeenstemming, maar nu van wat een soort? Eene verschrikkelijke, afgrijselijke, te bejammeren overeenstemming. Doornen en distels, dat is hetgeen de akker uit zichzelf kan voortbrengen, zonde en boosheid, dat is wat de mensch uit zichzelf kan doen. Verschrikkelijke overeenstemming; maar de volle waarheid! Alle velden der aarde, zelfs de beste akkers in het land kunnen en zullen nooit —• ook maar eene enkele graankorrel uit zichzelven voortbrengen. Zij zijn hiertoe niet in staat; ja zelfs de meest volmaakte bebouwing kan daartoe niet dwingen. Zij brengen enkel gras voort, doornen en distelen, want deze planten zijn de natuurlijke voortbrengselen. Iets beters en iets hoogers van den akker te willen eischen, zou gelijk staan met druiven te willen plukken van doornen of vijgen van distelen. Zoo gelijkt ook het menschelijke hart op dien met vloek beladen akker, zijn wezen moet aan dezelfde wetten gehoorzamen. De mensch, zelfs de edelste en beste kan uit zichzelf, uit eigen kracht en vermogen niets meer voortbrengen, dat voor God goed, heilig of waarachtig is. Want de heilige God, die in een ontoegankelijk licht woont, wil slechts datgene als Hem gelijkwaardig erkennen, wat van Hem en door Hem en in Hem zijn wezen heeft. Alle onze eigengewerkte gerechtigheden zijn dus in Zijn oog als een onrein en wegwerpelijk kleed (Jes. 64 : 6). Het is enkel zonde en nooit gerechtigheid, hetgeen uit het menschelijke hart opborrelt, omdat het booze zijne binnenste diepten heeft vergiftigd. Waar bovendien zelfs door bebouwing en bemesting het veld geen koren kan voortbrengen, doch het onkruid slechts weliger zou tieren, wordt ons duidelijk gemaakt, dat de akker uit zichzelve niet in staat is iets goeds voort te brengen. Jezus Christus. Zooals de ontgonnen akker goede vruchten kan voortbrengen, indien hem, na het omploegen, goed zaad wordt toevertrouwd, dat hij in zich opneemt; evenzoo is het menschelijke hart in staat goddelijke vruchten voort te brengen, wanneer het goddelijk zaad mag ontvangen, dat het in zich opneemt. Deze levensvatbare zaadkorrel is voor ons, menschenkinderen, niets minder dan de eeuwige Zoon van den eeuwigen Vader, die in den hemel uit den schoot des Vaders is gesproten en in ons vleesch is verschenen als de Zoon Gods en der Menschen (Joh. 12 : 24). Al wie Hem in zijn hart opneemt door geloof en bekeering, evenals de akker dit doet met het ingezaaide graan, dien geeft Hij macht Gods kind te worden (Joh. 1 : 12). Een vruchtbrengende graankorrel kan men dus slechts worden, indien men Christus werkelijk en persoonlijk in zich heeft opgenomen. Dit nu heeft plaats, zoodra de ziel ootmoedig en in t geloof zich aan den Heiligen Geest geheel en al overgeeft; wanneer zij zich volkomen voor den Heiland openstelt en zich in alle opzichten door Hem laat leiden. Alle andere, zelfs het verhevenste, godsdi(istige doen en streven van menschen, al hebben ze nog zoo n goden naam I en al mogen zij nog zoo schitteren, zijn niet alleen waardeloos en dwaas, zij zijn bovendien zondig en strafbaar. Waarom dat? Omdat de Vader ons naar den Zoon heeft verwezen (Matth. 17 : 5 en 1 Joh. 5:11, 12). Hij, die niet in den Zoon gelooft, die Hem niet als Heiland en Middelaar, als Koning en Zaligmaker op- en aanneemt, die is reeds geoordeeld, want hij gelooft niet in den naam van den Zoon Gods (Joh. 3 : 18, 36). Het is van belang ook op de twee navolgende punten scherp acht te geven: De bezaaide akker wordt onmiddellijk een korenakker. Hij is in werkelijkheid een vruchtdragend stuk land geworden. Doornen en distelen hebben er voortaan geen recht van bestaan meer. De akker heeft nu de eigenschappen en het vermogen ontvangen aan dit onkruid den groei te beletten en wel, omdat eene andere wet het onkruid vernietigt en een verder voortwoekeren verhindert. Het is de wet van het levensvatbare goddelijke zaad, dat is: Christus voor ons — Christus in ons Christus door ons. Waar Christus komt, daar houdt het leven der zonde op. Daar is echter nog een tweede punt, waarop men goed moet letten en dat men moet weten: Hoewel het veld thans een heerlijke korenakker is geworden, is nochtans het land hetzelfde gebleven. Het is naar zijn aard nog het oude stuk land. De loten, wortelen en kiemen van den boom der zonde en van het onkruid zijn nog diep in den akker geworteld. Hij behoudt ook nog de neiging om die oude oorspronkelijke loten wederom te doen uitspruiten. Het is dus duidelijk, dat ons natuurlijk aardsch lichaam der zonde onveranderd blijft, ook al is de Heiland in ons hart gekomen. Het blijft nog het lichaam der zonde en des doods, waarin niets goeds woont, dat wil zeggen: dat zijn vleesch en bloed niets goddelijks bezit (Rom. 7 : 18). Daarom kunnen vleesch en bloed het Koninkrijk Gods nooit beërven (1 Kor. 15 : 50). Dit is de reden waarom de Heere en Zijne apostelen ook het waken zoo krachtig aanbevelen en ons wijzen op de zoo noodzakelijke dagelijksche reiniging door het gebed. Tegelijk hebben we echter ook de belofte ontvangen, dat indien wij in Hem blijven, wij ook onder Gods bewaring zullen verkeeren. In de hoofdstukken 3, 4 en 5 van den brief aan de Rmeinen heeft Paulus op meesterlijke wijze eene uitvoerige beschrijving gegeven van de nieuwe scheppingsdaad der wedergeboorte. In hoofdstuk 6 heeft hij ons duidelijk gemaakt, dat door de aanneming van den zondaar uit genade zoo mede door het blijven in die genade, de zonde geoordeeld, gedood en afgedaan is. Bovendien zijn hiermede tevens de zonden — d.w.z. de volrijpe vruchten van dien boom — geoordeeld en afgedaan. Want de zaligmakende genade Gods onderwijst ons, dat we de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden en de ongerechtigheid der menschen hebben te verzaken (Tit. 2 : 11, 12). Aan den akker is de taak opgelegd, zijne geheele groeikracht aan het graan te schenken. Hier is het woord van kracht: „Alzoo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt, door Christus Jezus onzen Heere" (Rom. 6 : 11). In Romeinen zeven brengt ons de apostel tot in de inwendige drijfveeren en de diepste gebieden van ziel en geest. Ja, hij toont ons onze innerlijkste roerselen en bewegingen, de revoluties en tegenstellingen, het op- en neerdeinen van de ziel. totdat deze zich door alle hoogten en diepten, engten en ruimten heen, gewrongen en geworsteld heeft en eindelijk tot het licht der genade en tot de rust in God door Jezus Christus komt. Om mijne bedoeling duidelijk te maken, wil ik thans trachten in de 4 volgende punten de innerlijke ontwikkeling van de scheppingsdaad der wedergeboorte uit te leggen. Ie. De toestand der ziel: dood in de zonden. 2e. Het ontwaken uit den toestand der zonde en des doods. 3e. De staat der bekeering en wedergeboorte. 4e. De staat der voleinding in de heiligmaking. De dijk breekt telkens weer door en alle maatregelen ter beveiliging worden vernield. De verwoesting wordt grooter dan ooit te voren. Dit is de steeds wisselende toestand van eene uit den doodslaap ontwaakte en door de Wet Gods opgeschrikte ziel. Zij worstelt en zij snakt naar verlossing en redding. Zij zou gaarne bevrijd en verlost worden van de Wiet der zonde en des doods. De Wet van den Sinaï belooft haar met alle beslistheid het leven en de zaligheid „want wie haar houdt, zal leven. Maar in plaats van leven brengt zij den dood; inplaats van vrede pijn en inplaats van gerechtigheid aan te brengen maakt zij de zonde zwaarder. Hier wordt het woord letterlijk waar: „Als ik het goede wil doen, ligt het kwaad mij bij ■ ,,lk dien met het gemoed de Wet Gods, maar met het vleesch de Wet der Zonde . De wilde appelboom is wel is waar gesnoeid, doch hij is nog niet veredeld; de akker is omgeploegd, doch nog niet bezaaid; men ondervindt teleurstelling op teleurstelling. Men wacht op het licht en het wordt duister, men hunkert naar den dag en het wordt nacht; men verkrijgt de gerechtigheid niet (Jes. 59 : 9-12). De ervaren landman kent zijn tijd voor het ploegen, zaaien en oogsten. Ook God doet alles op Zijn tijd. Hij komt nooit te vroeg, evenmin ooit te laat. Sommigen worden door God gedurende geruimen tijd in dezen toestand gelaten, anderen wat korter. Wanneer de Heilige Geest het verkiest den Zoon Gods, Jezus Christus aan eene ziel te openbaren, dan neemt zij Hem, den levenden graankorrel, met blijdschap en geloovig in den akker des harten op. Kinderlijk geloof, hartelijke liefde en zalige hope zijn van nu af het kenteeken van de begenadigde ziel. Men verblijdt zich over de ontvangen genade, men dankt, men looft en prijst den Heere. Dat men zich echter nog slechts met vrees en beven mag verheugen, zoolang het gezaaide nog voor gras kan worden aangezien, wordt ons door den Heere aangetoond door zijne gelijkenis lichaam, ons vleesch en bloed, niet veranderd, ofschoon we Christus, het goddelijke, levende tarwegraan, in werkelijkheid door bekeering en geloof in ons opgenomen hebben en daardoor aan al de volheid van Zijn heil en van Zijn leven deel hebben verkregen. Ons natuurlijk lichaam blijft een lichaam der zonde en des doods en is dus tenslotte ook aan het verderf onderworpen. Hebben wij ons eenmaal aan den Heere overgegeven en woont Hij in ons, dan moet het geheele lichaam met al zijn leden en eigenschappen, heel ons wezen en onze groeikracht voor Christus ter beschikking staan. Alles mo»t aan het nieuwe bestaan doch niets meer aan het oude worden opgeofferd. Deze groote gedachte zien wij door Paulus in Romeinen 6 heerlijk, duidelijk en meesterlijk uiteengezet. Hij toonde hierbij tevens aan, dat onwil om het lichaam der zonde aan en voor den Heere te offeren, tengevolge zal hebben, dat deze toebetrouwde schat zal worden terug genomen. Bovendien zal dan ook het reeds ontvangen leven met God noodzakelijk moeten afsterven. Want waar Christus, de Vorst des levens, weg gaat, daar treedt de dood binnen met al zijn verschrikkingen. Om deze spil draait de geheele strijd des geloofs. Hier, op dit terrein vindt men de meest tegenstrijdige opvattingen en inzichten omtrent Romeinen zeven. Het is dan ook niet mogelijk om dit diepgaande hoofdstuk naar zijn innerlijk wezen en zijn inhoud ten volle te verstaan, zoolang men dit niet zelf door geloof en ondervinding persoonlijk en zelfstandig ondervonden heeft. Wanneer dus menschen zich vermeten, om over deze dingen te spreken en te schrijven, zonder dit persoonlijk en in waarheid te hebben doorgemaakt, dan zullen zij slechts onrijpe en verwarrende gedachten kunnen brengen; want geestelijke dingen moeten geestelijk onderscheiden worden (1 Cor. 2 : 14). Zij allen verkeeren in eene groote dwaling, die willen beweren, dat het thans uit is met dezen inwendigen strijd van slang, dat ons ook nog bij het navolgen van Jezus zeer lastig wordt en dat telkens weder onder duizend vormen en manieren in ons tracht op te komen. Dit zelf iets willen zijn en dit zelf kunnen doen staat lijnrecht tegenover de kinderlijke, heilige eenvoudigheid des harten en tegenover den ootmoed en kweekt hoogmoed, eigenliefde, zelfzucht, nijd, wantrouwen en haat. Deze eigenschappen zijn onze diepste en verborgenste neigingen, die eerst in het goddelijke licht der genade worden opgemerkt. Beginnelingen in het geloofsleven weten weinig of niets hiervan. Integendeel, zij koesteren ze en voeden ze nog dikwijls op als troetelkindertjes. Ja, soms beschouwt men ze zelfs als eene hoogere trap van heiligmaking en ijver voor den Heere. Naarmate echter meer licht in de ziel dringt, doorgrondt men ook deze satanische diepten beter. Hij, die dit nog niet aan zijn eigen ik heeft ondervonden, heeft zichzelven ook nog niet leeren kennen. Waar God ons nu echter op een zuiveren grondslag wil plaatsen, moet hij ons dikwijls lange en vele lessen van verootmoediging en verbreking laten leeren. Daartoe openbaart God ons dikwijls „dat wij volkomen niets — en geheel en al zondig zijn. God wenscht eene volstrekt nieuwe menschheid, die geheel los en vrij is van zichzelven, daarom mag ook zelfs niet een drupje van het helsche vergif in de poorten van Salem met de zuivere rivier des levens vermengd worden (Opbg. 22 : 1, 2). Ten einde ons inwendig door en door gezond te maken toont de iHeilige Geest ons telkens op nieuw ons eigen wezen in zijne algeheele onwaarde. Daar leert men zich zeiven en zijn eigen leven haten, dan wordt men er toe gedrongen uit te roepen: „Ik ellendig mensch enz." Al wie zichzelf in het licht der geestelijke genade beschouwt, te allen tijde de diepten van zijn eigen hart onderzoekt en de binnenste roerselen van zijne ziel getrouw nagaat, die zal zich altijd zondig, arm en klein gevoelen; hij zal zich zelf niets achten en in eigen oog Zoolang nog onze wandel hier beneden is, zal dus onze aardsche loopbaan in meerdere of mindere mate gekenmerkt worden door verdriet en vreugde, neerslachtigheid en opgetogenheid, smart en blijdschap, vrede en worsteling, strijd en overwinning. Toch zetelt naast al dien uiterlijken strijd en die onrust bij het kind der genade in het diepst der ziel de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat (Fil. 4:7). Die vrede kan door niets worden verstoord; hem kan door niets worden te kort gedaan. Deze vrede geeft de diepe, inwendige rust in God. Ook blijft hij het anker van onze ziel, al zou de geheele schepping te niet gedaan worden. Allen, lezers van dit boekje, die door de genade de plaats van kind des vredes en van den Heer Jezus Christus bereikt en ingenomen hebben, zou ik hiermede nog gaarne de zoo ernstige vermaning uit Hebreën 3:1-8 toeroepen: „Hierom, heilige broeders! die der hemelsche roeping deelachtig zijt, aanmerkt den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis, Christus Jezus: Die getrouw is Dengene, die Hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes en geheel zijn huis was; want deze is zoo veel meerder heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, als degene, die het huis gebouwd heeft, meerder eer heeft, dan het huis. Want een ieder huis wordt van iemand gebouwd; maar die dit alles gebouwd heeft, is God. En Mozes is wel getrouw geweest in geheel zijn huis als een dienaar, tot getuigenis der dingen, die daarna gesproken zouden worden; maar Christus, als de Zoon over Zijn eigen huis; wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe vast behouden. 'Daarom, gelijk de Heilige Geest zegt: Heden, indien gij Zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet." Voorts Hebreën 13 : 20, 21. "De God nu des vredes, die den grooten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen Testaments, uit de dooden heeft wedergebracht, namelijk onzen Heere Jezus Christus, die volmake u in alle goede werk, opdat gij Zijnen wil moogt doen, werkende in u hetgeen voor Hem welbehagelijk is, door Jezus Christus, denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen." Hij toonde mij eene zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomend uit den troon Gods en des Lams. In het midden van hare straat, en op de eene en de andere zijde van de rivier was de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne vrucht; en de bladeren des booms waren tot genezing der Heidenen. En geene vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en Zijne dienstknechten zullen Hem dienen, en zullen Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn. En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geene kaars, noch licht der zon van noode hebben; want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als Koningen heerschen in alle eeuwigheid (Opbg. 22 : 1-5). Hoe zal 't ons zijn, als wij met helle stralen Van 't Goddelijk licht als overgoten zijn, En, o wat vreugde, ons dan ten eersten male Te zien als Hij, in waarheid vlekk'loos rein ? Als wij, door geen onreinheid uitgesloten, Versierd zijn met de gouden Koningskroon, Als hemelburgers en Gods huisgenooten, Voor eeuwig juichen om des Heeren troon? Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd, de belofte van in Zijne rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zij;n. Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan; opdat niet iemand in hetzelfde voorbeeld der ongeloovigheid valle (Hebr. 4 : 1, 11).