„ABBA, VADER" Dun GEDICHTEN VAN Wed. H. J. M. v. d. P. @@11 J. A. WORMSER — 1913 — HILVERSUM /r.un!v\ 'bibliotheek) \£e1diï£/ Daar suist een toon door 't groene loover Leg af uw kleederen van rouw; Daar trilt, in 't vogelenzanggetoover, Een lied der liefde, jonge vrouw. Nu, weduwe, geen jongelingen, Heenreizend voor uw aangezicht, Een maagdenrei zal u omringen; Thans roept, Abigail, u geen plicht. Thans gaat ge op vleugelen der trouwe, En nu valt David ü te voet; De koningsheld wenscht u tot vrouwe, Qij wordt als gemalin begroet! — 3. DE BRUIDSGEMEENTE. In 't bundelken als ingebonden, Der levenden van haren Heer, Is de gemeente, en uitgezonden Om op te waken tot zijn eer! Och, wist zij plannen te beramen, Die ze eervol voor haar Koning dacht, En schikte zij geschenken samen, Zalf, die zij niet te kostbaar acht. Och, beidt van Hem te zien, den zegen In 't holle van den berg haar niet, Dat zij ten Thabor opgestegen, Hem wachte, wake en wank'le niet. Gij loont de liefde der getrouwe, Gij acht voor zwervers niets te goed; Gij wilt geen dienstmaagd, Heer, — een vrouwe ; Kom haastig, dat Ge uw bruid ontmoet. Daar ruischt een psalm in 's werelds oorden: Jehova ziet de zijnen aan; Kom, Jezus, dat in volle akkoorden, Het hemelsch hallel op moog' gaan! Heilige Geest, geef ons 't lichaam des Heeren; Duif, geef geloof, dat de zielen ontbrandt, Vleug'len, opdat wij de heid'nen bekeeren; Geef ons het wapen der Schrift in de hand. — 't Hoofd zal bekeeren, gemeente des Heeren, — Ja, door 't geloof, dat de harten ontbrandt. Begenadigd. Oorspronk'lijk beeld der huw'lijksliefde, Dat zijt Gij zelf, o God! Ach, dat de vrouw U juist zoo bitter griefde, Beklagenswaardig lot! — Dan, zalig weer; Niet ééne vrouw Was haren Heer, Bij 't kruis ontrouw. En daarvoor hoeft zij niet te blozen, Dat zij heeft doornen Hem tot koningskroon gekozen. Verstaat gij, wat gij leest? Lees Gods Woord, Ongestoord, Immer voort. En verzet U niet tegen Zijn wet, Als de twijfel u zegt: 't Is niet echt, 't Is niet recht; Houd u doof, En roep luider Steeds luider: 'k Geloof. O, de heilige stem En de voetstap van Hem, Die voor u heeft voldaan, Ruischen dan op uw paSn, Houden tred met die blaSn. Buig u neer Voor den Heer, Mist het licht Uw gezicht, Smeek Hem ernstig als teer: 'k Kan uw Woord niet verstaan; Heere Jezus, Och, steek Gij Uw lamp voor mij aan. Zal ik ingaan ? De kerkklok luidt. Als zilver ruischt ze in de ooren Van hen, die naar de stem des Bruigoms hooren: „Kom, Mijne zuster, Mijne bruid!" En zie: daar gaan de docht'ren Sions uit. 'k Beef voor Uw woord, 'k Ken Uw gerichten, Heer! Ik heb Uw heil'ge Schriften doorgelezen, En zou ik, zondaresse, dan niet vreezen ? Ofschoon Uw liefde mij bekoort ? O, luister toe: „Zóó als de koelte koost, Zóó als een moeder hare zonen troost, „Zóó", — zegt de Heilige — „zal Ik u troosten; Zoo ver het West verwijderd is van 't Oosten, Heb Ik uw zonden weggedaan". Gij neemt mij aan ? Zoo wil ik, Vader! gaan. Laat mij den zoom van Jezus' kleed'ren raken; Het zoet van Uw nabijheid smaken, Een dienstmaagd in Uw binnenkamer zijn. Naar de Jacobsbron. Kom, o kom met uw kruik aan de Jacobsbron, Laat ootmoedig haar neer aan uw koorde. Bij het scheem'ren, het schijnen, het schitt'ren der Vul uw kruik, tot zij vol is ten boorde. Vul uw kruik, Houd het puik Levend water gereed, Voor de duizenden, die er naar smachten; Mee In de eilandenzee Is, door onze schuld, leed; Niet vergeefs laat op hulpe haar wachten. Buig u neder en put, Tot der heidenen nut, Als uzelf wil den broederen achten. In den bornput laat neder, Steeds weder, Haar blij, Aan uw zwakke, uw teedere koorden; 't Zij de vreemdeling kome, Van verre of nabij, Spreek hem toe Nimmer moe, Warme woorden. Geef te drinken, wie vraagt, Wijl 't den Heere behaagt, Vloeie 't levende water bij stroomen. Kloosterman boekbinders A'dam / tel.111666 wvéim i&ivib „Abba, Vader!" „Zalig die treuren, Zij worden vertroost." — Hemelsche geuren Verkwikken Gods kroost. Voor goddeloozen Geen leliëngaard; Tulpen en rozen, Hij heeft ze bewaard Voor de geringen En armen van geest; Gods lievelingen Zijn ze immer geweest. Schamel-gekleeden In eigen oog, Dat zijn de leden Van 't Hoofd hier omhoog. Hij brengt hen nader, Hij maakt bekwaam, Voor 't: „Abba, Vader!" Dien ééngen Naam! Jozef. Genesis 37, enz. Door uw vad'ren Hebt ge in de ad'ren 't Koningsbloed niet, Jacobs zoon, Toch geboren, Uitverkoren Zijt gij voor Egyptes troon. Daarom flonker, Ster in 't donker, Boven zon en maan, u de eer! Daarom buige, Godsgetuige, Alle schove voor u neer. Wreed gescheiden Van die beiden: Vaderhuis en vaderland, Ziet ge u banen, Als door tranen, Zeek'ren weg naar hoogen stand. Hoe uw harte Door de smarte Dikwijls overweldigd wordt; Jacobs zonen Zult gij toonen: 's Heeren hand is niet verkort. Gij zult garen, Zeven jaren, Als een hoorn van overvloed, En voor velen Uit doen deelen 't Kost'lijk opgelegde goed. Gij wordt hoeder Van den broeder, Schoon aan dezen onbekend. Uw paleizen Geldt zijn reizen; 't Is uw vader, die hem zendt. Dien is 't leven Nog gegeven, Jozef, toch, hij waant u dood. Ga zijn klachten Dan verzachten, Lieveling uit Rachels schoot. Snel hem tegen Op zijn wegen, Aan elkanders hals weent uit; Wat verblijden Na het lijden, Welk een koninklijk besluit! Geef uw panden In zijn handen, Opdat hij ze zeeg'nen moog'. Doe ze branden, De offeranden, Doe ze stijgen naar omhoog! Veel uw lijden, Veel uw strijden, Maar na bittren smaad en hoon Volgt uw kroning, Priester-koning. Type van Gods grooten Zoon! Esther. Ster, aan het hof van den Perzischen koning, Toch nog Hadassa,]) de mirte, als weleer; Niet: heerscheresse wordt gij bij uw kroning; Eert men u, gij zijt lieftallig te meer! Fonkelen, Esther, de kroondiamanten U op het jeugdig bevallige hoofd, Prijkt gij in Oostersche paarlen en kanten, Wordt al wat straalt door uw schoonheid gedoofd. IJdelheid, ach, zij doet dubbel u lijden; Toch straalt er licht in den nacht van uw smart: Martelares, gij zult Isrel bevrijden, Weelde wacht u voor het koninklijk hart. Schitt'rende ster aan den donkeren morgen, Die er voor u en voor Israël daagt, Blijke wat adel uw ziel houdt verborgen, Toon ons uw majesteit, moedige maagd. Zegt men u in de verblijfplaats der vrouwen, Dat Mordechai zijn kleederen scheurt, Dat hij, in zak en in assche, vol rouwe, Weeklagend nu voor de koningspoort treurt; 1) Hadassa beteekent: mirtestruik. Ach, als gij hem naar de reden doet vragen, Is zijn gebod : „Gij, red Israël uit; Haman ging 't bij Ahasveros verklagen; Dood aan uw volk, 't is des konings besluit!" Hoe u het hart bonst, met hoorbare slagen! Hoe gij den toorn des geweldigen vreest! Ach, gij zijt sedert een dertigtal dagen Niet bij den dwing'land ontboden geweest. Toch is uw antwoord: „Zoo ge iets wilt verwachten Van mijn verzoek en des konings genS, Vast met mij mede, drie dagen, drie nachten, 'k Vraag ze voor mij en mijn maagden, en 'k ga. Kom ik dan om, ik kom om!" — Wilt ge uw leven, Lieflijke mirte in den Perzischen gaard, Willig verliezen, voor anderen geven, Zooveel te meer in Gods oog is het waard. Schuldeloos lam, deed de leeuw u al beven, Werdt gij zoo krachtig en tier door 't gebed ? — U wordt, o wonder, de scepter gegeven, Gij overwint en uw volk is gered! En waar zijt gij, Esther in onze dagen, Wakend en vastend en in het gebed, Om den Jehova van Isrel te vragen, Dat op de tranen uws volks word' gelet ? Hebt ge in de Heilige Schriften gelezen, Dat er een Losser voor Israël is ? Zegt de profeet u: De wonde is genezen, Haast u: de zegen uws volks is gewis ? „Vlucht gij, vervolgden, verdreev'nen, verloor'nen, Eind'lijk tot Hem, die u eeuwig bemint? Die u een denneboom geeft voor uw doornen, Onder welks schaduw gij ruste hervindt? Naakt gij den Koning, die u blijft verbeiden, Schoon gij Hem eenmaal zoo schand'lijk verstiet, Die u een maaltijd des wijns wil bereiden, Die met zijn scepter de wereld gebiedt? Meer dan Hadassa is die Een'ge te roemen, Die voor uw dist'len een mirteboom heeft, Dien wij de blinkende Morgenster noemen, Omdat Hij dood was en eeuwiglijk leeft! Volk der Hebreen, waakt op tot zijn kroning, Blinke als Hadassa heel Israël uit: Sterren, aan 't hof van den hemelschen Koning, Mirten ten krans voor de heilige bruid ! Abigail. 1 Samuel 25. 1. NABALS HUISVROUW. Daar ruischt een psalm in Karmels oorden: „Jehova ziet de zijnen aan." — Daar klinkt een klaagzang in de woorden: Wie Hem niet vreest, hij zal vergaan. „Wie is die David, die durft wagen Te reek'nen op mijn overvloed? Wie durft aan Nabal slachtvee vragen; Voor jonge zwervers veel te goed ? . . . Voor weggeloopen knechts van heeren, Die 'k niet eens weet van waar zij zijn ? Alleen aan wie mijn schapen scheren, Gun ik mijn feestdisch, schenk ik wijn!" „Wie is die Nabal, die durft smalen, Beleedigen mij, Isrels held ? . . . Ik, David, zal dien hoon betalen, Trekt met mij op naar Karmels veld". Maar, sterker dan zijn strijdb're knapen, Met boog en slinger, lans en zwaard, Veel meerder dan zijn schild en wapen, En machtiger dan held en paard, Is 't kloek vernuft van Nabals vrouwe, Die 't leed afwendt van huis en haard, Haar echtgenoot te laat berouwe, Zichzelve grievend leed bespaart. Nauw heeft Abigail vernomen, Wat in 't geheim haar wordt gezegd, Dat onweerswolken op gaan komen Niet vreemd in haar onzaal'gen echt, Of zij weet plannen te beramen, Die ze eervol als bescheiden acht: Snel schikt ze een keur geschenken samen, Kiesch en met fijnen takt bedacht. Als zij haar trouwe jongelingen, Tot wie ze in haast zich henen richt, Beveelt: „Reist voor mijn aangezicht," Zwijgt zij voor Nabal al die dingen. Zij gaat met God en 't valt haar licht. Zij ziet reeds krijgslien op de wegen; .... In 't holle van den berg ontmoet Zij David. Dadelijk afgestegen, Valt zij den grooten held te voet. Wat zegt hem 't brood, 't gerooste koren? Den wijn zelfs ziet hij nauw'lijks aan, Maar, — als muziek klinkt in zijn ooren: Haar stem is 't, die hem stil doet staan. „Heer", — zegt Abigail, — „'t overtreden, 't Kwaad, dat u Nabal heeft gedaan, Och, zij mijn misdaad; laat in vrede, Na boete, uw dienstmaagd van u gaan. Dat 't onrecht aan uw jongelingen, Uit uw herinnering verdwijn, Zij mogen trouwe volgelingen, Als Nabal moge uw vijand zijn. De Heer wil niet dat bloed zal stroomen, Hij zelf is 't, die 't verhinderd heeft, Met vrede zijt gij hier gekomen, Omdat Hij in uw ziele leeft. Hij geve u 't goede op al uw wegen, En Hij vermindere u het kruis, Make u gebieder, Isrels zegen, Uw huis een zeer bestendig huis. Waar ook uw vijand word' gevonden, Werp' Hij dien met zijn slinger neer, Uw ziele zij als ingebonden, In 't bundelken van God den Heer. 't Zal u waarachtig zegen schenken, Dat niet de wraak heeft bloed gekost. En ook, wil aan uw dienstmaagd denken, Als God u weldoet en verlost P 2. NABALS WEDUWE. Daar klinkt een klaagzang in de woorden: Wie God niet vreest, hij zal vergaan; Daar ruischt een psalm in Karmels oorden Jehova ziet de zijnen aan. Van 's Konings tafel. Daniël 1 en v.v. Behoud uw spijzen, 's konings kamerling, Een prins eet van des vreemden tafel niet; Een Israeliet Noemt ongewijd wat hem de heiden biedt. Behoud uw wijn; de jong'ling is gewend Aan drank, dien men in Babels hof niet kent. Maar, wil op dezen balling letten: Als Daniël zich blijft verzetten, En dan nog krachtig is En frisch, 't Zij u bewijs: De Koning van de Joden geeft hem spijs, Zooveel hem lust, En keur en kust Van kostbare ambrosijn, Als aan een heidensch hof nooit zal te vinden zijn. De zegenende Christus. Mijn Midd'laar, slechts Gij kunt mij schenken Den innigsten wensch van mijn hart; Gij geeft, boven bidden en denken, De zaligste vreugde voor smart. Die duizenden mildelijk deelde Van enkele vischkens en brood, Die kranken, die stervenden heelde, Mijn Koning, zoo goed en zoo groot, Zie zegenend ook op mij neder, Uw heilige hand op mijn hoofd, Den beelde Gods, o geef mij weder, Uw liefde zij eeuwig geloofd! Jozef van Arimathea. Matth. 27. Mare. 15. Luc. 23. Joh. 19. Geef mij, Pilatus, het lichaam des Heeren, Weet, dat mijn ziele dien Heil'ge belijdt; k Mocht bij zijn leven Hem dienen noch eeren, Dat ik mijn liefde den Doode dan wijd! Raadsheer, wat zegt dat: een doode vereeren ? Winst wordt het mij, nu 'k den Heil'ge belijd. Niet in den Raad zijn de Christusgezinden, 't Is voor mijzelven, dat ik het U vraag, Wat zegt mijn stand mij, mijn titel, mijn vrinden, Wat zegt mij alles, dat ik er bij waag! — U wacht verachting van magen en vrinden, — Eere voor Hèm, o, dat is wat ik vraag. Kom, Nicodemus, en wijd Hem uw gaven, Kostbaarste zalf is voor Hem niet te goed, Weg met de naag'len, eer wij Hem begraven, Wasschen de wonden we eerst vrij van het bloed. - Waartoe verkwist ge aan een doode die gaven ? — Hij is Gods Zoon en voor Hem niets te goed. Goede Vrijdag. Kan dat een goede Vrijdag zijn, Nu Jezus, door de felste pijn, Moet lijden om de zonden ? ... . Tot op den laatsten oogenblik Slechts helgekrijsch en angst en schrik, En bloedig zweet en wonden. Kan dat een goede Vrijdag zijn, Waarop Gods lieve zonneschijn Bedekt wordt voor onze oogen ? Ootmoedig kniel 'k in 't stof ter neer, En bid, ontferm U onzer, Heer, Toon ons uw mededoogen ! Verrassend antwoord: Zondaar, ga Vrij uit. Uw Vrijdag is het, ja, Door 's Vaders welgevallen, Een dag vol zon, na duist'ren nacht, Bij het zoo zalig: 't Is volbracht, De beste dag van allen. Wat vraagt gij ? Wat vraagt gij aan de dooden, ijd'le mensch ? Is daar een wensch In uw bedroefde ziel, om iets te weten Van hem of haar, die gij niet kunt vergeten, Niet kunt vergeten, Vraagt het den Heere Jezus maar; Hij antwoordt duid'lijk, diep en klaar. Hoor Martha klagen: „Ach, hij riekt al, Heer!" En toch, zij krijgt haar doode weer. O, zoete profetie! De plantinge des Heeren, Schoon haar de grafsteen dekt, Kan niet verteren; Wordt door de Levenszon gewekt. Waarzeggers, duivelskunstenaars En mediums behagen Den Heil'ge niet. Is daar Één Middelaar, Die over dood en graf gebiedt, 't Geloove mag Hem vragen, Hem vragen, tot het zijn vertrouwen Verwisseld ziet in blij aanschouwen. Vrees niet, geloof alleen. Gaan mijn zangen, Mijn verlangen, Heere Jezus, naar U uit, Mijn gedachten, Mijn verwachten, Worden niet door vrees gestuit. Ik geloove, Dat Gij boven Naar de stem der dienstmaagd hoort, Die beneden Met gebeden Aanklopt aan de hemelpoort. In uw woning, Groote Koning, Neen, vergeet Gij de Uwen niet; Lofgeprezen, Eeuwig Wezen, Dat Gij ons geen weezen liet. Zaaien noch maaien. Blauw-zwarte zwaluwen, zweef je daar weer, Vlug als de vlinders voor 't huis op en neer ? Wat is daar toch, dat je telkenmaal noodt? 't Kopje doet duiken in lang drogen goot? Je komt zoo rap en je gaat weer zoo vlug, Keert, na een oogwenk, als 't windje terug: Raakt één seconde den huisgevel aan, Vliegt als een weerlichtje er daarna van daan. Weer geeft het pootje 't Zoo veerkrachtig stootje; Op gaat het nekje, Vooruit schiet het bekje, Zeer kort bezoekje, In het uiterste hoekje, En, als de plicht Dus naar eisch schijnt verricht, Snel als een pijltje ben je uit het gezicht. Is van je jongen het nestje in die goot? Wachten zij daar op hun dagel ijksch brood ? Zaaien noch maaien ze, — geen die ze voedt, Zoo niet hun vader en moeder dit doet. Die hebben 't lesje hartgrondig geleerd, Door 't op te volgen den Meester geëerd. Zou van dien Meester uw rokjen ook zijn: 't Grauwe of het blauwe of het zwarte satijn ? - — Hoe onberispelijk, pasklaar als fijn, Maakt Hij het ieder jaar weder gereed; Salomo was nooit zoo keurig gekleed. Vlieg dan gerust op en neer, Heen en weer, 't Wiekgebruik zij voor uw kleintjes ten leer, Dan is uw taak tot den einde volbracht, Als zij de vleugelen uitslaan met kracht. Het Meifeest van de zwaan. Hoe de blijde blaadjes wapp'ren, Hoe ze klapp'ren, Kleine dapp'ren, In het lente-bruiloftskleed! Vóór de Meimaand was 't gereed. Keurig net, Spieg'len zij zich nu coquet, In het zilver vijvernat, Dat, door 't heen en wedergaan Van de ranke, blanke zwaan, Telkenmaal, Met held'ren straal, Vorstelijk naar boven spat. Ziet de zwaan Den hemel aan ? ... . Waarvoor richt hij op Den kop ? Waartoe heft hij fier den nek ? Door wat wenschen trilt zijn bek? — Wakend wachten wordt voldaan, Als het lied van nachtegaal Ruischt in 's Heeren tempelzaal. Hoor! — Gejubel overal; Schoon, ja schitt'rend lofgeschal. Zeg, — waar zit je, heerlijk beest, Om te vieren lentefeest ? .... Het is wel der moeite waard: Heinde en verre een bloeiende aard', Rustig, rein en rijk genot, Door een goedertieren God! Als Zijn koningzanger zingt, O, betoovering, Zielsverovering, Dat door hart en nieren dringt! — Luister goed. Wijd open de ooren, Om 't praeludium te hooren. — Zachtjes, zachtjes vangt hij aan: Andantino; Dan : Allegro en Crescendo; Stijgend sterk. Gewijd die toon! — Vrede- en vreugdvol, hemelsch schoon, Schalt 't geschater Over 't water. — 't Zoet en zuiver liefdelied, 't Zilver van de wisselzangen, Doet naar meer, — nog meer verlangen. Allen, allen zijn gelukt, .... 't Fijn finaal, niet 't minst verrukt! Gevleugeld, als voor hemelvlucht, Is er in onze ziel een zucht, Een zucht naar Boven, Om ook den Schepper zóó te kunnen loven. Er is een onbestemd verlangen, Vol weemoed bij die zoete zangen, Dat vraagt om al wat lieflijk is, wèl luidt; Dat smeekt om galmen, Gewijde psalmen, Om mee te jubelen den lof des Heeren uit! Heft opwaarts 't hoofd, En zie den hemel aan. Die wensch wordt eens voldaan Wanneer wij wakend wachten, Als de zwaan. En, wijl de voeten nog op aarde staan, Het hart omhoog, Steeds meer omhoog, doen gaan. Aan zee. „De zee bruise met hare volheid" Ps. 98 : 7. Dat geeft een vreugde aan het zeestrand te stoeien, Kabb'lende golfjes doen dartelend mee; Laat u gerust door het water besproeien, Eerst als 't u nat maakt zijn de elfen tevreê. Laten de koeltjes u streelen en kussen, Vroolijk verwarren het golvend goud haar; Weten zij laakb're behaagzucht te sussen, Voor: onwelvoeglijk, is hier geen gevaar. Golfjes ook spart'len en spoelen en spelen, Spatten, bij 't jolige spel, ongestoord; Schikken bij 't schuimen zich niet naar bevelen, Maar werpen iederen vorm overboord. Duiken zij onder, of zijn zij geheven, Parelgrijs, purper en fijn violet, — Straks, na het zweven, opnieuw aangedreven, Dekt hen azuurkleed met zilver omzet. Luister! De zee gaat haar avondlied zingen, Zoetvleiend rythmus, zoo zuiver als zacht, Of zij de nimfen tot slapen wil dringen, Suist het en ruischt het en bruist het: Goe nacht. Waar blijft haar kalmte? Verpandt zij haar vrede, Als zij wil wezen : ontzachelijk groot ? Ach, de geduchte, de sterke, soms wreede, Doodstrijd verbergt ze in haar schuimenden schoot. Nu is 't geen lierzang; nu heldengezangen, Weeldegenot om 't wreedaardigste lot, En, het meest zuchtend en smeekend verlangen, Grimmig beantwoord met grijnzenden spot. Toch, „laat de zee met haar volheid maar bruisen"; Hij, die zich in den geloove verheugt, Zingt: „Maranatha !" En handklapt bij 't ruischen ; „Eens is geen zee meer"; maar eeuwige vreugd. De vogelen naar hun aard. Cherubje blies de sterren uit, Toen 'k wakker werd door lief geluid, 't Was 't leeuwriksliedje, dat zoo vroeg En haastig me uit de veeren joeg. Zijn morgenhulde een : Nooit genoeg, Neen, nooit genoeg! Er school in 't bosch een zwarte guit, Die boeide door zijn zoet gefluit: 'k Zag lijstertje in 't nauw groene woud, En 't geestig bekje joelde stout: 't Is om te zingen nooit te koud, Neen, nooit te koud! 'k Ging laat in d' avond naar de stad, Al treurende op mijn eenzaam pad, Toen nachtegaaltje uit alle macht Doorsloeg, en orgelde in den nacht Zijn psalmen, als met tooverkracht, Ja tooverkracht! De bloemen des velds. Hoe tintelde op het geel van 't golvend koren, De zomeravondzon als louter goud; En waren wij in eerbied als verloren, De halmen bogen in het gulden woud. Zoo korenbloempje van 't azuur kon rooven, Was 't reiner niet in hemelsblauw gewaad; Klaproosje keek nieuwsgierig op naar boven, De gloed weerkaatste op zusjes bleek gelaat. Ook 't maagd'lijk madeliefje stond te prijken, En droeg, in tooi den leliën gelijk, Van 's Vaders liefde voor het kleine blijken. „Wees niet bezorgd." Zij arbeiden noch spinnen, En toch, een kleederpracht, zóó fijn en rijk, Kwam zelfs het hof van Salomo niet binnen. Veldbouquet. „Die ooren heeft, hoore". Papaver, als 'k u bij de gouden halmen zie, Als prachtig prijkt naast u de korenbloem, Met 't melkwit madeliefje, fijn Als rein ; 't Bouquet te schooner blinkt in zonneschijn, En de aren, zachtkens, door het suisen Van 't warme Zuidewindje, ruischen, Buigt zich welhaast eerbiediglijk de knie; Want zie : Dat rood Roemt Liefde, sterker dan de dood. Dat blauw, Het predikt eeuw'ge Trouw, Dat wit Zegt: sneeuw en wol Zijn blank als dit. Wat zucht ik dan bij zonde als karmozijn, Scharlaken schuld ? Door 't Brood, dat uit den blauwen hemel daalt, Wordt de ether als met gouden glans vervuld, Het Zonlicht straalt, En langs de witte velden Ruischt er een stem, om d' oogsttijd te vermelden. Zoo jubel vrij, Daarbij: Ten eeuw'gen dage Zal 't kind des Vaders witte kleed'ren dragen. Morgen. Welkom, blozend ochtendkrieken, Blijde, blonde morgenstond; Zweeft ge op vederlichte wieken, Louter goud hebt ge in den mond. Draagt gij bloemen in de handen, Die gij kwistig mededeelt, Hoe het zonlicht streelt en heelt, Waar gij doet uw fakkel branden! — Ga uws Heeren naam vermelden, Met een schaterend lofgeschal, In de bosschen, in de velden, In de huizen bovenal. God, Gij zendt uw vroegen morgen, Ook voor mij. Weg met alle bange zorgen; Zorgen, Vader, dat doet Gij. Nacht. Nauw is de dagtaak ten einde gebracht, Of over 't aardrijk zweeft zachtkens de nacht; Stille vorstin in het rijk der natuur, Majesteit predikt uw gansche bestuur. Duister verspreidt gij alom op uw paan; Toch steekt gij tijdig de sterrekens aan, Bluscht dan allengskens de kunstlichten uit, Sluit ied're woning en dooft elk geluid. Liefderijk noopt gij wat ademt tot rust, Kinderkens zijn reeds in sluimer gesust. Offert ge uw kalmte in vermoeiing en leed, Houdt gij den kranke verkwikking gereed, Ook zijt ge uitdeelster van frischheid en kracht, — Ach, hoe miskent men uw heilige macht; Wee, wie uw duister gebruikt voor het kwaad, Wee, wie uw heilige stem niet verstaat! Zonneschijn. Zie ik de zon in 't aangezicht, Zoo word ik zelf door haar verlicht. En, waar ik sta, En, waar ik ga, Haar licht en warmte volgen na. Mijn weg is als in glans gehuld, Mijn ziel met zoete hoop vervuld, En heel de lange duist're nacht Vergeten, nu zij licht en lacht. Door hart en nier, Door merg en been, Breek met uw warme stralen heen. De zonde kwijnt, De zorg verdwijnt, O, eeuw'ge Zon, waar Gij verschijnt. Zoo kom dan; koester en verkwik, Tot is gedood het eigen ik. De donk're dag, de duist're nacht, Vliegt heen, waar Gij mij tegenlacht. Na den storm. Ach, het verwoeste veld ! Wat helpt ons zaaien ? Geen zeis, na zulk geweld, Roept om te maaien. Nog zwanger gaat de lucht Van onweersvlagen, De woeste wolken jagen, In altijd wilder vlucht! — Voorwaar, geen lichte last Legt God ons op den schouder;... Toch,— Zijn verbond staat vast Hij, Schepper, is: Behouder. 'k Roep in geloof Hem aan, Verzet Zijn vuist de baken, Nog kan Hij vruchtbaar maken, Dit neergesmakte graan. — Is Hij zijn kind gezind, Dan lacht Hij om het woeden, 't Geweld van wervelwind, Bliksem en watervloeden. Hij, die bornputten schenkt, Door ons niet uitgehouwen, Die afbrak vaak tot bouwen, De Machtige Isrels wenkt, En goud en zilver waard, — Gestempeld door Zijn handen, Zijn wijn- olijvengaard, En koperen korenlanden. Wegzinken zorg en zuchten, Wellicht bij zonnegloed, En stormwind, dien wij duchten, Werpt paar'len uit den vloed. Christelijk verhaal. Schrijf, kunstenaar, uw christelijk verhaal, Grijp uw penseel en schilder naar het leven; God heeft 't talent u niet voor niets gegeven, Hij, met den eisch, geeft u ook tong en taal. De rijke menschenwereld schenkt u stof; Diep bestudeer; wat u daar wordt gewezen Hebt ge in de ziel van man, vrouw, kind, gelezen, Leg 't bloot ten voorbeeld, 't zij met blaam of lof. Durf toetsen, gispen, hekelen als 't moet; Tuur op de levensmarkt naar alle zijden; Met ernst wijs op de teekenen der tijden, En predik luid wat schoon is, waar en goed. Houd hoog het ideaal! Zwaait wereldzin [haar staf, Gij, durf het hoog're, 't eeuwige verkonden ; Bedreig met onuitbluschlijk vuur de zonden, Wijl uw geloofsheld jub'le bij het graf! Breek — door Gods gave — opnieuw de hope baan, Laat uw Paaschhymnen ons in de ooren suisen, Uw engelen hun hemelsch: „Vrees niet", ruischen, Dan licht er weer een tijd van geestdrift aan. Poëzie-album. Het lichaam is dood; de geest is leven. Rom. 8 : 10. Als gebeiteld, — schoon met zwanenveder, — Teed're vrouwen — stoute mannenhand, Staat ge daar; — 'k zit peinzend bij u neder; Schoon verbleekt, het zwart op wit hield stand. — Welke tonen ruischen in die blaren; 't Zij de luit gaf een eenvoudig lied, 't Zij de harp klonk met gewijde snaren, Warme vriendschap zingt en ik geniet. Vrienden en vriendinnen, meest ontslapen, Die mij blijde jeugd gegeven had, Zilverwit loopt nu zoo vaak verlaten, Blond en bruin ging een gezellig pad. Tot uw dood hadt gij mij lief, getrouwen, U terug te zien is blij verschiet; Toch, — zal 'k tot mijn heengaan om u rouwen, — De zoo zaal'ge rust misgun 'k u niet. 't Beter deel, dat u reeds is gegeven, O, mijn harte hijgt er naar, steeds weer. Heerlijk: bij den Bruidegom te leven, Nooit den Vader te bedroeven meer! Dan geen zwart meer en geen gele blaren, Dan slechts bloemen op het heilig pad, Lied en licht, rein wit, waar 't oog moog' staren, Dan het hart voor eeuwig bij den schat! Een lieve doode afgelegd. „Het lijden dezes tijds niet te waardeeren tegen de heerlijkheid". Romeinen 8 : 18. Neen, laat dit teeder werk door vreemden niet geschieden, 'k Leg zelf mijn doode liefst op 't laatste rustbed neer; God kan den storm der smart de stilte wel gebieden, En 'k reken 't voor mijn hand, ofschoon zij beeft, [een eer. 'k Treed niet schoorvoetend toe, 'k vrees niet het [aan te staren, Dat bleek maar lief gelaat, mij zoo vanouds bekend, Of zouden vrede en rust verschrikking kunnen baren? Dit lichaam is verlost van iedere aardsche ellend'. Toch, — stil verricht 'k mijn werk, 'k heb eerbied [voor mijn doode, 'k Raak haar voorzichtig aan, ofschoon met vaste hand; Tot de afreis heeft zij mij een korten stond van noode, Dan toef ik met haar ziel in 't hemelsch Vaderland. Wie hangt niet graag zijn vriend den reispels om de [leden? Wie drukt niet graag voor 't laatst een kus hem [op 't gelaat? 't Reisrijtuig staat gereed, gij steunt hem op de treden, En wuift ten laatst vaarwel, terwijl het henengaat. Zóó wordt gemeenzaam met uw dooden, wijl zij trekken Op reis, naar 't heerlijk land, waar 's Christens [ziel aan hangt, Al stond het in uw macht, gij zoudt hen toch niet [wekken, En rooven hun de rust, waarnaar gij vaak verlangt. Het veege lichaam, hier aan oneer prijs gegeven, Nu 't bloemeke gelijk voor winterkou gedekt, Zal eenmaal weer, maar dan volmaakt, veerkrachtig [leven, Wordt eens in heerlijkheid door Christus opgewekt. En daarom laat mij zelf het lieflijk werk verrichten, Mijn doode kleeden in het witte reisgewaad, Ik gun geen vreemde hand die laatste liefdeplichten, O, dubbel is ons lief, wie verre van ons gaat! Muziek. „Nu de muziek!" — zoo fluistert een notaris, Terwijl hij 't zilver van een erf'nis deelt. — Muziek, dat geld? God geve, dat het waar is, Dan wordt er meenge wonde door geheeld. „Hoogtijdsmuziek!" juicht vroolijk, vol verlangen, De jonge man, wijl hem zijn bruid begroet. Blijve haar stem hem steeds muziek en zangen, Tot de élégie des doods zich hooren doet? „De Koning komt!" Dat is muziek in de ooren, Voor u, die eens verzoening vond voor schuld ; Triomflied, immer schooner dan tevoren, Totdat ge aan Jezus voeten zinken zult! Reveil. „Zie, Ik ben met u, alle dagen— Mijn ziel, zoo grijp met kracht u aan. Een koningsscepter moet gij dragen, In priesterkleed door 't leven gaan. „Ik ben met u," zoo spreekt de Heere. Angstvallige, hebt gij 't gehoord ? Waak op, waak op dan, tot Zijn eere, Beziel door voorbeeld en door woord. Maar meest: vertoef bij dag en nachten, In stil gebed voor 's Heeren troon; Met ootmoed wacht des Geestes krachten, Op 't: „Abba, Vader!" van Gods Zoon. Heimwee. Het vinkje jubelt, De lijster fluit: Beproefde ziele, Vlieg met ons uit. De golfjes, bruisend, Aan d' oeverrand, Zij wenken suisend, Naar d' overkant, Uw vuurgloed fonkelt, O, avondzon, Dat ik naar 't lichtrijk U volgen kon ! Heer, neem mijn ziele Genadig aan; En dan, mijn Heiland, O, laat mij gaan! Waarom heimwee. Zou ik daarnaar niet verlangen, Jezus, mijnen Heer, te zien ? .... Hem mijn ned'rige gezangen In den hemel aan te bien ? Zou 'k niet uitzien naar dien morgen, Zonder ziekte, zonder pijn, Zonder zonden, zuchten, zorgen, Wijl ik weet Gods kind te zijn ? Zalig Hem te zien, dien 't tranen, Ja het leven heeft gekost, Om den verschen weg te banen, Die van alle schuld verlost. Zalig: 't lichaam, hier vernederd, Aan het Zijne dan gelijk; Dan de ziele gansch verteederd, Met den vriendenschaar schatrijk. Zalig Hem aan 't hart te hangen, En Hem ook gelijk te zijn; Zou 'k dan niet naar u verlangen, Dag van eeuw'gen zonneschijn ! — Is de worsteling soms bange, — Wijl de hoop mijn ziel verblijdt, — Temp're het geloof 't verlangen, Heere God, Gij kent uw tijd ! Tot het einde. Joh. 13 Ten einde toe Hebt Gij haar liefgehad, O heil'ge Middelaar, Uw zoo beminde Apostelschaar, En nimmer werdt Gij moe U zelf te geven; Ja 't was uw lust, uw leven, Ten einde toe. Ten einde toe, O Zielsvriend, min ook mij. — Wat liefde zij, Door Gods gena Weet ik het, ja; Maar ach, door zonde is al ons doen Bevlekt. — Gij, Gij bedekt Die zonde, door uw zoen. Word dan mijn lauwheid, Heer, niet moe, Heb lief, heb lief ook mij, Ten einde toe. De bruid zegt: „kom". Marcus 13 : 34, enz. Mijn Koning, mijn Koning, wanneer zult Gij komen? Hoe lang heeft uw bruid reeds met heimwee gewacht! Uw heerlijkheid blinkt in haar zaligste droomen, Uw trouw blijft haar hope bij dag en bij nacht. Hoe kost'lijk een huis Gij haar hier hebt gegeven, Helaas, 't is haar niet meer een aardsch paradijs, En wat Ge ook van waarde haar schenkt in het leven, Het alleruitnemendst, voor U geeft zij 't prijs. Haar voet, waar ze uw naad'ring vermoedt, wordt [reeds vaardig, Haar hart snelt U tegen, den dierbaarsten Vrind ; Al weet zich de dienstmaagd den Machtige onwaardig, Al blijft haar een raadsel dat Hij haar bemint. Toch, lijdzaamheid bidt zij, bij 't vurigst verlangen, En vrede in de hope op 't toekomstige lot, En reinheid, die vlekken en rimpels vervange, De liefde is haar kroon, als uw hoogste gebod. Voleind moet de taak, haar in handen gegeven. Gij zelf, toch, o wonder, bekleedt haar met macht; De lend'nen omgord en de handen geheven, Blijft brandend haar lamp, want Gij komt onverwacht. INHOUD a ,, Bldz. „Abba, Vader!" 3 Jozef ! . . . 4 Esther ' 7 Abiqail 10 Van 's Konings tafel 15 De zegenende Christus ig Jozef van Arimathea 17 Goede Vrijdag 19 Begenadigd 20 Verstaat gij, wat gij leest ? 21 Zal ik ingaan? 22 Wat vraagt gij? 23 Naar de Jacobsbron 24 Vrees niet, geloof alleen 25 Zaaien noch maaien 26 Het Meifeest van de zwaan . 28 Aan zee • • • • • • ol Bldz. De vogelen naar hun aard 33 De bloemen des velds 34 Veldbouquet 35 Morgen 36 Nacht 37 Zonneschijn 38 Na den storm 39 Christelijk verhaal 41 Poëzie-album 42 Een lieve doode afgelegd 43 Muziek 45 Reveil 46 Heimwee 47 Waarom heimwee? 48 Tot het einde 49 De bruid zegt: „kom" 50 I