DE TOEKOMST DER MAATSCHAPPIJ NEGEN VOORDRACHTEN DE TOEKOMST DER MAATSCHAPPIJ ERELD BIBLIOTHEEK UITGEGEVEN DOOR! DEMAATSCHAPP!/ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTU UR°AMSTERDAM DE TOEKOMST DER MAATSCHAPPIJ NEGEN VOORDRACHTEN GEHOUDEN VOOR DE „AMSTERDAMSCHE STUDENTEN VEREEN. VOOR SOCIALE LEZINGEN" DOOR J. P. LOTSY - Dr. ERNST DE VRIES - R. CASIMIR Prof. S. R. STEINMETZ - Prof. Dr. JULIUS WOLF - I. P. DE VOOYS - JUST HA VELAAR Mr. CLARA WICHMANN en ERNST COHEN 1917 WI LM KLl/N GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL" AMSTERDAM VOORWOORD R komen tevéél lezingen in het kuituurmilieu onzer groote steden. En zoo behoeft eigenlijk elke lezing, die zich weer komt aanbieden, rechtvaardiging, — moet ze bewijzen tot de betere te behoo- ren en wèl reden van bestaan hebben. Het Bestuur 1916/'17 van de Amsterdamsche Studentenvereeniging voor Sociale Lezingen wilde daarom eenerzijds in plaats van losse, onsamenhangende voordrachten, die onbevredigd laten en oppervlakkigheid kweeken, een serie bijéénbehoorende lezingen bieden, naar één leidenden gedachtengang ingericht, — en anderzijds van de gunstige eigenschappen van het lezingen-instituut partij trekken: door de mondelinge voordracht en het persoonlijk aanhooren is de lezingvorm geschikt voor een algeméén, niet-detailleerend onderwerp, waarbij het aankomt op het overplanten van een ideaal, een levenshouding: dan kan er bezieling van uitgaan, méér dan van het gedrukte woord! Het woord „sociaal" — blijkens de naam onzer vereeniging richtsnoer voor ons programma — wilden we daarbij opvatten in den ruimeren, wetenschappelijken zin van ,,al wat de maatschappij als zoodanig betreft", en het niet (gelijk het spraakgebruik veelal nog) beperkt achten tot arbeids- en arbeidersproblemen. Tenslotte meenden we ons minder te moeten richten naar de vluchtige actualiteiten van den dag, problemen die pers en verkiezingen en wetsontwer- pen aan de hand doen — maar liever zélf initiatief te nemen, en bewust de aandacht te vestigen op een onderwerp dat ons het sociale vraagstuk bij uitstek leek. Uit dergelijke overwegingen rijpte het plan tot een serie lezingen over een probleem, dat altijd actueel is en daarom nooit méér actueel kan worden dan het reeds is, maar dat om diezelfde reden nog al eens over het hoofd gezien wordt: de Toekomst der Maatschappij. Volgens een oud S.L.-beginsel wilden we vele richtingen aan het woord laten komen, en noodigden dus sprekers van geheel verschillende studie, positie en mentaliteit; wilde echter de reeks als rééks een bizondere waarde erlan,gen, dan moesten de eenheid en het realistisch-sociologisch karakter niet verloren gaan. Kostte dat behoud van de groote lijn ook al eens meer voorbereiding, uit belangstelling van vele zijden bleek aan het bestuur, dat zijn initiatief op prijs werd gesteld. En zoo kon wellicht dit door een dunnen, maar dan toch leidenden draad samenhangend geheel door vastlegging in een bundel van meer blijvende waarde worden. Alle sprekers stemden met groote bereidwilligheid in de uitgave toe. Mocht dezen voordrachten in gedrukten vorm een even gunstig onthaal ten deel vallen als zij vonden bij het uitspreken, dan zouden wij niet alleen de moeite aan de samenstelling der serie besteed ruimschoots beloond achten, maar ons tevens verheugen in het besef, dat een studentenvereeniging door haren arbeid eenig nut kan stichten ook buiten den kleinen kring der studentenwereld. Het Bestuur 191611917 der „Amsterdamsche Studenten-Vereeniging voor Sociale Lezingen." INLEIDING DOOR M. P. VRIJ I. OEKOMST-beschouwingen staan in geen goeden reuk. „Luchtkasteelen", „utopieën" zegt men dan, en daarmee is het reeds alsof ze alle fundament en geloofwaardigheid verlie¬ zen. Nuchtere Hollandsche spreekwoorden als van den voorbarig verkochten berenhuid en den veiligen éénen vogel in de hand manen tot voorzichtigheid, als ge al te gerust op vooruitzichten zoudt willen bouwen. ... En in elk geval blijft op toekomstbeschouwingen, ook indien niet gepaard aan toekomst-wenschen, het odium van onwetenschappelijkheid rusten, zoodat een onderwerp als dat der hier volgende reeks lezingen verdediging behoeft: is bespreking der toekomst theoretisch mogelijk? en practisch doenlijk? en heeft ze wel eenig nut? Voor elk dezer lezingen afzonderlijk zou wellicht beantwoording dier vragen overbodig zijn: de namen der sprekers pleiten voor zichzelf. Doch waar het juist deel uitmaakt van ons doel: toekomst-moed te stalen, toekomst-wil te scherpen, toekomst-besef te verdiepen, — is een korte poging tot eerherstel van het litteratuurgenre „toekomst-beschouwingen" hier misschien op haar plaats. II. Het beste is allereerst te zeggen, welk soort toekomst-bespiegelingen we niet bedoelen. Niet de utopie. We gelooven niet meer in oplossing der menschfoeid in gezellige kolonies, waar alleen nog maar aangename arbeid zou zijn overgebleven — maar hoe aantrekkelijk waren de utopieën van het vroege socialisme in de eerste helft der 19e eeuw! Wat zich tegenwoordig onder deze vaan komt aanmelden, lezen we als ontspanningslectuur. . . . Maar meen niet, dat de menschheid de utopie en den „staatsroman" ooit ontgroeid zal geraken: een uitvoerige schildering van een begeerlijken toekomststaat is van onweerstaanbare bekoringsmacht! Doch détails in de toekomst te willen vastleggen is altijd belachelijk. Op een smalle strook van den bodem der werkelijkheid opgebouwd is de quasi-wetenschappelijke redeneering-in-de-toekomst, die één categorie van feiten willekeurig uitlegt en er een zekeren ontwikkelingsgang in construeert, welks „natuurnoodwendig" verloop in de komende eeuwen zij voor het wereldbestier vast verder uitstippelt. . . . Het wordt zelden meer ontkend, dat het oudere Socialisme, dat „van utopie tot wetenschap" zeide te zijn opgeklommen, in menig opzicht zich aan dergelijke willekeurige en onvoldoend gefundeerde toekomst-speculaties heeft schuldig gemaakt. Veel grover en daarom onschuldiger generalisatie van één enkel symptoom treft men vaak aan bij kunstenaars, vooral schilders en architecten die lezingen houden. Zij weten in alverwaarloozende eenzijdigheid en onwetenschappelijke vereenvoudiging de ontwikkelingsgeschiedenis der Menschheid te zien als één majestueuselijk op het doek van het Niets neergepenseelde Lijn, waarop het Heden wel een der merkwaardigste knooppunten is — meestal het diepstgezonken golfc?al. . . ■ doch aanloop tot den meest glorieuzen golfberg van Geluk en Schoonheid. — De geest der Oudheid — met één woord wordt hij u als door een beweging van een kaleidoscoop voorgeschemerd. „De Middeleeuwen waren de tijd van het. ..." In één potloodhaal schetst de snelteekenaar ook de Renaissance — voor de negentiende eeuw alweer één formule. De duivelskunstenaar, voor wien het verleden aldus een opengeslagen brochure is, prettig-dun en cursiefgedrukt, en het heden slechts het gesproken woord van zijn eigen lezing, leest in de toekomst met een zelfde gemak als waarmede nü reeds het zelfgemaakt verslag in het ochtendblad van morgen.... . Doch is zij niet grandioos, hun gemakkelijke aanvoeling der (gansche beschavingsgeschiedenis als één breede ongedeelde stroom met feilen en markanten loop? Hun eenzijdigheid is die des kunstenaars en dus schoon. En de toekomst kon hun intuïtieve schouwing wel eens in het gelijk stellen.... Bovendien, als zij maar niet beweren te verkondigen hoe de toekomst zijn zal, doch hoe zij die toekomst het liefst zouden zien, dan wordt hun getuigenis ineens een zeer waardevolle bijdrage tot de kennis van de toekomstbegeerten der thans levenden. Want dan . . . .welk een bezieling tot toekomst-wil, welk een verinniging van toekomst-besef kan er uitgaan juist van hun woord — omdat zij kunstenaars zijn. Eveneens eenzijdig, maar minder universeel en wijdschouwend dan de kunstenaar, zijn de vele stroomingen tot verbetering van één bepaald instituut of verschijnsel in ons milieu, die in honderden vereenigingen hun uiting vinden. Op de éclatante momenten, wanneer ze naar buiten optreden — bij de opening van congressen, tentoonstellingen, jaarvergaderingen en eigen gebouwen — maken ze zich veelal aan overschatting van hun doel schuldig, alsof hier nu de ziekte der maatschappij gevonden is en de wereld van verwezenlijking van het door die vereeniging voorgestane doel alle heil te verwachten had. Door onzen werkkring en onze lidmaatschappen zijn we dagelijks in zoodanige bewustzijnsverenging gevangen; toch is de begeerde hervorming evenmin alleenzaligmakend als een nieuwe staatsvorm of een andere productiewijze. III. Tweeërlei wijze van toekomst-beschouwing zou men misschien mogelijk kunnen achten; overigens zonder dat men aan een principieele tegenstelling behoeft te denken. Men kan voorzichtig en inductief trachten, uit de zoo talrijk ten dienste staande gegevens der laatste eeuw voor elke periode en op alle menschelijk en maatschappelijk gebied vast te stellen: de werkelijkheid dier dagen, en 'smenschen waardeering dier werkelijkheid. Welke was de stand van techniek, productievorm, distributiewij ze, welvaart, bevolkingstoename, toekomstzorg (spaar- en verzekeringswezen), volksontwikkeling, bloei der kunsten, moraal en moraliteit, rechtspraak en wetenschap; en in welke achting stond dit alles bij het volk, en wat dacht dit over God en het wezen der dingen? — Op elk dezer gebieden zou men door samenvoeging van het voor elke periode karakteristieke kunnen geraken tot een ontwikkelingsreeks: elke term stelt de stand van één dier maatschappelijke factoren in zeker tijdperk voor. De laatste term in elke rij is het heden; maar potentieel houdt de reeks daar nog niet op: men kan de wijze, waarop telkens een term van zijn voorganger verschilde, nagaan en bovendien de in het heden levende ontwikkelingstendenties nauw- keurig beluisteren. En zoo laat zich over de toekomst wetenschappelijk wel een en ander zeggen. Men hoede zich voor onvoorzichtig generaliseeren en al te forsche penseelstreken: dan leert de analogie der geschiedenis, dat de evolutielij n zich kan ombuigen, dat ontwikkelingsrijtjes soms gelijk geologische lagen plotseling afbreken om later elders weer te voorschijn te treden. En er behoort ook wel eens „flair" toe, een fijne neus, om te voorvoelen of we in eenig bepaald opzicht ons in 1917 midden in de bocht dan wel juist op een keerpunt bevinden.... Doch al ware der wetenschap elke voorspelling ontzegd, de mensch kan nu eenmaal niet nalaten na te denken over hetgeen nog vóór hem ligt — is het niet juist een dier kenmerken die ons als mensch onderscheiden? Ten aanzien van een „vrij" onderwerp als de toekomst is de meening van één mensch afzonderlijk meestal zeer subjectief, en zij men voorzichtig er te groote waarde aan te hechten; doch bij het vergelijken van méér zulke getuigenissen (onze lezingenserie beoogt er zoo een bescheiden aantal bijeen te brengen) .moeten gemeenschappelijke trekken naar voren treden, en men kan zoo een beeld ontwerpen van: wat het huidig geslacht overde toekomst denkt. En het belang van dit beeld, dat deel uitmaakt van den tijdgeest, is hierin gelegen, dat iedereen toch naar kracht en gelegenheid in de toekomst tracht te verwezenlijken wat hij zich als ideaal voor die toekomst denkt. — Het is maar al te waar, dat de invloed van den mensch op de vorming dier toekomst uiterst gering is. Maar dat doet aan de waarde van dat beeld niets af: want de mensch kiest zich zijn idealen nooit geheel zinneloos en onberedeneerd, doch steeds min of meer voeling houdend met feiten en ontwikkelingstendenties. En — proef op de som tenslotte — blijkt niet -de werkelijkheid van elk historisch tijdperk veel te bevatten dat het ideaal uitmaakte van de vorige generatie? IV. Doch kan de wetenschap practisch aan de haar hier gestelde eischen voldoen? Of toekomst-voorspellen al dan niet eindtaak der wetenschap moet zijn, lijkt me nutteloos getwist. Steeds meer heeft zij van 'toekomstbeschouwingen afgezien, naarmate zij zich haar karakter als wetenschap zuiverder bewust werd, omdat zij bij het haar toen ten dienste staand materiaal de onmogelijkheid ervan inzag. Later groeide mèt dat klaarder inzicht in haar leemten en gebreken weer de mogelijkheid van werkelijk-betrouwbare toekomstbespreking. Eerbiedwaardig zijn de resultaten van de wetenschap in de afgeloopen eeuw; de — eveneens gerechtvaardigde — waarschuwing, om ze nu ook weer niet te gaan overschatten, doe dezen aanmerkelijken vooruitgang vooral niet voorbijzien! Doch nog lang bleef het dogma nawerken, dat toch het betrekken van de toekomst in zijn beschouwingen noodwendig onwetenschappelijk moest zijn. .. . Maar de hierboven igestelde eischen zijn niet licht: zal de wetenschap ertegen opgewassen zijn? Van onverstand getuigt het antwoord, dat het noodzakelijk moet kunnen: „als al het bestaande nu eindelijk voorwerp van wetenschap is gaan uitmaken en de wetenschap wordt tot kennis van alle werkelijkheidsfactoren in het heden, dan moet ze ook in staat zijn tot in détails voorzienigheid te spelen!" Die verwachting schaadt, in haar absoluutheid, het prestige der wetenschap, die haar natuurlijk niet vervullen kan: want ze kent niet alle krachten in het heden, die de toekomst bepalen, en bovendien komt het toeval zijn rol opeischen, dat evenals het oorzakelijk verband, niet over-, doch ook niet onderschat wil zijn. Het erkennen van historische wetmatigheid doe hier geen volkomen causaliteit geliik die der natuurwetenschappen vermoeden (en ook deze begint haar glans van absoluutheid te verliezen!). Betrekkelijke, halfslachtige antwoorden, die den breeden middenweg van het ,,min-of-meer" bewandelen, zijn minder aantrekkelijk, doch vaak de eenigjuiste. Zoo ook hier: beide uitersten zijn dwaasheid, zoowel dat de wetenschap niets, als dat ze alles van de toekomst zou kunnen zeggen. En gelukkig! Want konden we op onze berekeningen in het geheel niet bouwen — de mensch zou ophouden voor de toekomst te zorgen! En omgekeerd: wanneer alles zich haarfijn vooruit voorspellen liet, ware het leven niet waard geleefd te worden. Met de onbekendheid is het als met den twijfel, het gevaar en de verantwoordelijkheid: terecht tracht men ze te beperken, terrein hun af te winnen — maar te trachten ze uit het leven te bannen, ware aantasting van het heilig levensbeginsel zelve! — Meer en meer ontmoet men bij de beoefenaren der wetenschap weer het besef dat zij tot voorspellen tot op zekere hoogte in staat is; en dat zelfbewustzijn van te kunnen mag men op géén levensgebied onderschatten! Aan dat zelfvertrouwen is misschien niet vreemd de in alle wetenschap merkbare invloed van sociologische en psychologische beginselen. De Sociologie heeft voor de complete maatschappelijke werkelijkheid met al haar zijden en factoren de oogen geopend, en daardoor de eerstgeschetste wijze van toekomstbeschouwing eerst wetenschappelijk mogelijk gemaakt. De tweede genoemde methode zal voor de waardeering van haar toekomst-getuigenissen steun moeten zoeken in de moderne psychologie, wier kritische zin zal scheiden tusschen hoe de mensch het waarschijnlijk — en: hoe hij het wenschelijk acht dat de toekomst zich zal ontwikkelen: een van de grootste struikelblokken bij de schouwing van wat nog vóór ons ligt! V. Doch waartoe dit alles? Heeft het pogen, aan de sfinx der toekomst een deel harer raadselen te ontfutselen, wel eenigen zin? Wat is het nut van toekomstbeschouwingen ? Wij hebben de plicht ons bezig te houden met de toekomst, en ons af te vragen, of het beeld dat zi$ ons biedt, ons wenschelijk voorkomt of niet. Waar het ons bevalt, kunnen wij misschien de verwezenlijking bespoedigen en in de hand werken; waar het ons pessimistisch stemt en over de waarschijnlijke wereld onzer kleinkinderen het hoofd doet schudden, moeten we trachten te voorkomen door in het complex der voorwaarden, waaronder het noodlottig gevolg zal intreden, verandering te brengen: het tijdig verzetten der wissels, naar het schoone beeld van Quack. En zelfs waar de gevreesde ontwikkeling ons onvermijdelijk lijkt, mogen we niet met de handen in den schoot zitten, maar moeten we pogen zooveel mogelijk de leiding te nemen „to make the best of it." Te vaak ontmoet men toekomstyrees: men wil het komende onvermijdelijke niet zien, omdat het ons een ramp en een ongeluk voor de menschheid toeschijnt. Tegenover dergelijke struisvogelpolitiek klinke het gebiedend: ingrijpen! Men heeft zich gewend 's menschen invloed als vormgevende kracht der toekomst uiterst gering te schatten; en inder- daad: we hebben het niet voor het willen. Maar we kunnen het eenvoudig niet laten, iets bepaalds te willen en daarvoor te werken, En dan zouden we toch wel graag, voorzoovèr de mensch nog een duit in het zakje mag doen, een doelbewusten kant opsturen! Doch nog wanhopiger wordt het, wanneer alles dan zoo héél anders blijkt uit te pakken, dan we bedoelden: de belangrijkheid der ongewilde gevolgen! Eiken dag weer groeit de loop der dingen ons boven het hoofd.... We zouden zoo graag het beste willen; maar we schijnen niet te kunnen weten, wat we nu eigenlijk moeten willen; want als we het meenen te weten, spot de geschiedenis met ons bedoelen.... Dooh één ding staat vast: van verder niet-willen, van voortgezet „laisser aller" is de wereld óók niet gediend! Langer stuurloosheid is uit den booze. En zoo kunnen we slechts uit de fatale redeneering van zooeven komen door te trachten hare voorwaarden te wijzigen: méér wetenschap om beter te kunnen weten, wat we moeten willen; — krachtiger willen en krachtiger ingrijpen, om de ongewilde gevolgen meer tot het tweede plan terug te dringen; — en vooral: onze denkbeelden over het beste herzien en ons daarbij laten leiden door rationeeler en daardoor inniger menschheidsliefde, door beter begrepen en dus hooger gemeenschapszin. Want het onvermijdelijke ziet er niet meer zoo wanhopig uit, wanneer mocht» blijken dat nog niet alle middelen ter verbetering beproefd waren ■— nieuwe wegen openen onvermoede mogelijkheden. Velen zijn tegenwoordig van meening dat onze voorstellingen omtrent het voor de menschheid meest wenschelijke dringend herziening behoeven, en dat krachtiger en vooral anders ingrijpen noodig is. En hiermede raken we aan het probleem der Eugenese. VI. Op twee wijzen heeft men van ouds naar verbetering der menschheid gestreefd: I. door directe inwerking van buiten af op den mensch zelf, den weg der prediking: de groote godsdiensten van alle tijden. Men bemoraliseert en vermaant den mensch, in de hoop dat hij nu dan ook beter en gelukkiger zal zijn; II. door verbetering van de omgeving (in ruimen zin: materieel en kultureel) waarin de mensch te leven heeft, en aldus indirect ook van dien mensch. Daar is nu meer en meer, doch eerst sinds de laatste twintig jaren bewust als zoodanig, bijgekomen. III. verbetering der menschheid door directe inwerking van de menschen op zichzelve, de weg der Eugenese. Deze methode zou men tegenover I kunnen karakteriseeren als de rationeele tegenover de mystieke. Ieder geslacht draagt aan het volgende zijn kultuurbezit over; en men heeft zorg genoeg ten huidigen dage, dat dit kultuurbezdt daarbij ongerept en ongeschonden in stand blijft! Maar geen kuituur zonder dragers: dat volgende geslacht, wie zijn dat? De menschen van morgen zijn niet dezelfde als die van het heden. Toch staan ook de opeenvolgende generaties, die het kultuurbezit moeten dragen en ermee werken en woekeren, in onderling verband: ook innerlijk draagt elk geslacht, lichamelijk en geestelijk, iets op het volgende over, de erfelijkheidsmassa. En óók ongerept en ongeschonden? Daarvan heeft men zich tot op heden bitter weinig aangetrokken. Alle belangstelling ging altijd eenzijdig uit naar verbetering van het milieu (II). Maar na een eeuw van onvermoeid ijveren in deze richting is men gaan twijfelen aan het alleenzaligmakend nut van opvoeding en liefdadigheid, van betere huisvesting en gunstiger economische voorwaarden, van nog meer kerken en bibliotheken — in één woord aan de mogelijkheid van vooruitgang door milieuverbetering alleen. Moest een volk, waarin de in alle opzichten sociaal-wenschelijke individuen (eugeneten, wei-geborenen) zich minder sterk voortplanten dan de sociaal minder wenschelijke, zijn toekomst niet donker inzien, hoe hoog zijn beschavingspeil ook zijn moge? De jonge wetenschap der Eugenese wil door bestudeering dezer vragen (van biologisch, anthropologisch, medisch, psychologisch en sociologisch standpunt), door verspreiding der eugenetische idealen en, eerst veel later wellicht, door het aanbevelen van maatregelen, — zorgen voor gezonde en ten volle sociaal-wenschelijke dragers van het kultuurbezit in de toekomst. De omtrent haar basis, de erfelijkheid, nog heerschende onzekerheid maakt dat de Eugenese als wetenschap nog tastend en in het trekken van conclusies nog voorzichtig moet zijn. Overhaast ingevoerde maatregelen deden haar veel kwaad in Amerika, waar de „Eugenics" zich reeds in een overgroote belangstelling mag verheugen; dan betreedt het instituut voor eugenistisch onderzoek, waar Engeland op mag bogen, voorzichtiger wegen. Doch als ideaal en in haar hoofdstrekking behoort de Eugenese zoo spoedig mogelijk deel uit te maken van ieders levensbeschouwing. Wie van haar doordrongen is, laat zich voortaan in zijn handelen vaak door geheel andere motieven leiden en beseft dat, indien dit bij allen het geval ware, de toekomst er heel wat hoopvoller zou uitzien ook zonder dat nog van ingrijpende eugenetische maatregelen van overheidswege sprake behoefde te zijn. In Nederland wezen tot op heden slechts enkele De Toekomst der Maatschappij 2 stemmen op deze strooming (o. a. Prof. Steinmetz' artikel „De Toekomst van ons Ras", in de Gids 1910). Aan plannen tot oprichting eener eugenistische vereeniging maakte de oorlog een eind. Door onze lezingen wilden wij nu op de Eugenese het volle licht doen vallen en haar in ruimeren kring bekendheid verschaffen. Voor een serie uitsluitend over Eugenese zouden we echter moeilijk evenzoovele competente sprekers gevonden hebben. Bovendien ware het eenzijdig, naast de Eugenese het milieu te verwaarloozen, op welk gebied ook, deels mede tengevolge der eugenistische strooming, vele nieuwe en frissche gedachten zich uiten. VIL Zoo kwamen we tot het volgende schema voor onze lezingen: I. Menschheidsverbetering door verbetering der erfelijkheidsmassa. 1. Geschiedenis en huidige stand van het Erfelijkheid svraagstuk, door Dr. J. P. Lotsy, secretaris der Holl. Maatschappij van Wetenschappen, te Haarlem. Schier alle gebied van weten betrekt tegenwoordig de erfelijkheid in meerdere of mindere mate binnen zijn gezichtskring, zoodat onze algemeene ontwikkeling zonder een duidelijk begrip daarvan al niet meer volledig is; maar voor elke eugenistische beschouwing is de erfelijkheid de geheele onmisbare grondslag. — Nu volgen, aan elkaar parallelloopend: 2. De lichamelijke constitutie van den mensch, door Dr. Ernst de Vries, geneesheer aan het gesticht voor zwakzinnigen „Voorgeest", te Oegstgeest; en 3. De geestelijke constitutie van den mensch, door R. Casimir, rector aan het Nederlandsch Lyceum te 's-Gravenhage. De bedoeling was 's menschen inventaris aan sociaal-wenschelijke en onwenschelijke eigenschappen op beide gebieden op te maken; welke ontwikkelingstendenz valt er in te erkennen? (het uitgroeien en de overhand nemen van bepaalde dier eigenschappen). In hoever is ons lichamelijk en geestelijk hebben-en-houden erfelijk, en zou bewust en rationeel ingrijpen deze constellatie in sociaal-wenschelijke richting kunnen vervormen? De heer Casimir vatte de geestelijke constitutie meer op ais: de voor ons moderne ziele-leven kenmerkende kuituurwaarden, — dan als een karakterologische analyse van de elementen onzer psyche (volgens Heymans' methode), gelijk we bedoeld hadden. In menig opzicht zou deze voordracht nu meer onder het Milieu thuisbehooren. Hiermede is de weg gebaand voor het betrekken van de erfelijkheid in de bestudeering van maatschappelijke verschijnselen: 4. De Eugenese als ideaal en wetenschap, door Prof. Mr. S. R. Steinmetz, hoogleeraar te Amsterdam, die ons bij de samenstelling der serie meermalen met waardevollen raad terzijde stond. Door geest en strekking is van deze voordracht, het middelpunt onzer reeks, de stap niet groot naar de eerste der volgende afdeeling: II. Menschheidsverbetering door verbetering van het milieu: 1. Unterhaltsmittel und Menschenzahl, door Prof. Dr. Julius Wolf, hoogleeraar aan de Technische Hochschule te Berlijn. 1) Wij wilden onze beschouwing van het milieu aanvangen met een monstering van het materiaal, waarvan het in hoofdzaak afhankelijk is. De geheele 1) Men zie vooral zijn werk: ,,Die Volkswirtschaft der Gegenwart und Zukunft", 1912. materieele omgeving dus tegenover het bezielde wezen, dat daarmee te werken en te woekeren en zijn kuituurwereld op te bouwen heeft. Mensch en ' middelen, doch voornamelijk nog quantitatief tegenover elkaar gesteld; uit die hoegrootheids-verhouding volgen vanzelf reeds grenzen en beperkingen voor den vooruitgang en soortgelijke pessimistische gevolgtrekkingen als bij eugenetische beschouwing. Doch vervolgens laat men de samenleving haar gewonen loop: mensch en middelen worden aan elkander overgelaten, en de strijd ontbrandt — tusschen de mensch en de middelen, en helaas ook van den mensch met zijn medemensch öm die middelen. .. . Meer en meer tracht de mensch al het voorhandene te beheerschen, door geregelden arbeid, door vermeerdering van het beschikbaar materiaal, door verfijning van het werktuig —: 2. De Arbeid in de maatschappij der toekomst, door Prof. Is. P. de Vooys, Directeur van het Nederlandsch Mijnensyndicaat. Op deze basis, nu den mensch de arbeid om van te bestaan en het voedsel om van te leven verschaft zijn, kon zich het geestelijk milieu optrekken. Stijgende kuituur brengt een algemeener behoefte onder meer aan moreele en aesthetische waarden, waaraan de toekomst een harmonische bevrediging zal hebben te geven. Hoezeer we op biologische en quantitatieve, materieele en intellectueele beschouwingen den nadruk wilden doen vallen — zulks niet in het minst ook door onze allerlaatste lezing —, dergelijke rationaliseering der toekomst doet gelukkig 's menschen behoefte aan gevoelswaarden niet afnemen. Nu gold het, aan de schoonheid en de kunst, de deugd en de liefde hun plaats aan te wijzen in het leven van den mensch van morgen, en het door de rede geleid sentiment daarbij tot zijn recht te doen komen: 3. Kunst en Samenleving, door den essayist en letterkundige Just Havelaar; 4. De Toekomst der Moraal, door Mejuffrouw Mr. Clara Wichmann. — Hoe zal het milieu er moreel en aesthetisch uitzien en welken invloed zullen de overige milieu-factoren op moraal en kunst hebben? En omgekeerd: welke prikkel tot verbetering van het gansche milieu zal van moraal (in den ruimen zin) en kunst kunnen uitgaan? — Daaraan sloot zich als laatste kultuurelement dat binnen het bestek onzer lezingavonden bespreking kon vinden, de wetenschap aan, eveneens product van het milieu èn werkzame kracht in dat milieu: 5. Quo vadimus? Een blik op de toekomst der wetenschap, door Prof. Dr. Ernst Cohen, hoogleeraar te Utrecht. Waar zich een zóó rijke veelzijdigheid aan ons voordeed, hopen wij dat men onze keus van dit drietal kuituurelementen (kunst, moraal, wetenschap) uit de vele zal kunnen billijken. Het Bestuur voor het volgend jaar hoopt tot meer speciale punten als opvoeding en onderwijs, en criminaliteit, te kunnen overgaan. VIII. De wereldoorlog gedoogt tegenwoordig niet, dat men aan hem voorbijgaat, zonder zich een oogenblik van zijn invloed op ons denken en handelen rekenschap te geven. Bij die bezinning bespeuren we, dat de oorlog versterking bracht van het besef van onze nietigheid en hoe luttel 's menschen invloed op het wereldgebeuren is. Maar leidde die teleurstelling, dat het tóch alles anders uitliep dan ons welmeenend bedoelen, ook maar op éénig gebied tot berustend versagen? Neen immers: de leering, dat onze macht en werkzaamheid slechts een geringe invloedssfeer gegund is, gaf geen gevoel van machteloosheid: — daar dan alle zeilen bijzetten, en intusschen trachten terrein te winnen! Zoo bracht de oorlog tevens versterking van den wil tot ingrijpen, en lijkt onze tijd voor toekomstbeschouwingen rijp. En dan willen wij niet misverstaan worden omtrent hetgeen we met die toekomst bedoelen. Maar al te weinig zijn wij gewend, in een ferme toekomst vooruit te kijken. Wij durven de oogen niet onbeschroomd opslaan naar een eeuw die nog komen moet. Als wij wenschen uiten, is het veelal voor zaken die we „volgend jaar" of ,,na den oorlog" hun beslag hopen te doen krijgen; over wat verderaf ligt spreken we in koele, geblaseerde berusting — heel iets anders dan de ware werkelijkheidszin! — als „hersenschimmen", „luchtkasteelen", die er in de eerste tien jaren toen nog niet komen. .. . We geneeren ons, om te denken in perioden van^vijftig jaar toekomst. Willen we ons gewennen de maatschappelijke ontwikkeling meer op dergelijken afstand waar te nemen, dan moeten we vertrouwd geraken met de gedachte, dat de constellatie der door de huidige samenleving gegeven feiten, verre van rooskleurig is. De ellenden en misstanden, die de oorlog schiep of.... blootlegde, doen de toekomst nog slechts ernstiger inzien, en ook in dit opzicht is hij aanleiding om aan de problemen, waarover onze serie handelt, volle aandacht te wijden. Juist nu — doch niet eerst nu: de oorlog deed die problemen niet eerst geboren worden, maar maakte ze slechts dringender. Om ze derhalve zoo zuiver en algemeen mogelijk te stellen, trachtten we in onze serie den oorlog buiten beschouwing te laten. Het spreekt vanzelf, dat een serie voordrachten er geen aanspraak op kan maken een vervulling te zijn van ook maar één der beide taken die, naar we boven schetsten, de wetenschap met betrekking tot toekomstbeschouwingen op zich zou kunnen nemen. Hoogstens is zij daartoe een inleiding. Doch misschien kan zij een nieuw toekomst&esc/ helpen bevorderen. En daarop komt het vooral aan: een andere geesteshouding van onze tijdgenooten tegenover de komende eeuwen! Wij zijn niet de zelfbepalende makers, maar ook niet de afwachtende toeschouwers der toekomst. Niet de handen in de zakken als zelfbewuste koninkjes der schepping — niet de handen in den schoot als berustende fatalisten — niet de handen ten hemel als werkelooze zondaars, die toch geen goed kunnen doen — in deemoed en zelfvertrouwen de handen uit de mouw en aan den ploeg als vooruitziende werkers! Want ons toekomst-verlangen worde niet tot hedenvrees en hedenvlucht: — al ons willen en werken voor een betere toekomst doe ons niet voorbijzien, dat deze het meest gebaat is bij ons bewust en in vreugde arbeiden aan een taak in de samenleving van heden. J. P. LOTSY: DE GESCHIEDENIS EN DE HUIDIGE STAND VAN HET ERFELIJKHEIDS VRAAGSTUK » DE GESCHIEDENIS EN DE HUIDIGE STAND VAN HET ERFELIJKHEIDSVRAAGSTUK DOOR J. P. LOTSY Dames en Heeren. ENE reeks lezingen, getiteld: „De Toekomst der Maatschappij" te mogen openen, is een voorrecht, niet vrij van bedenkingen. Gelukkig voelt ide jeugd de bezwaren niet, die wij ouderen, bij zoo grootschen opzet zien opdagen en durft zij problemen in enkele uren aan te vatten, ja zelfs tot, haar bevredigende, oplossing te brengen, die men op later leeftijd in dien tijd -nauwelijks durft aan te zien. Ik moet erkennen eenigszins geschrokken te zijn door de vraag, mij door het Bestuur uwer vereeniging gesteld: Och kom eens een avond hier, behandel voor ons eens eventjes „de erfelijkheid als algemeen biologisch probleem en zeg ons wat er van Darwin's leer geworden is." Dank je wel, was mijn eerste gedachte, maar juist toen ik antwoorden wilde, idat dit onderwerp veel te uitgebreid en veel te ingewikkeld was om op één avond te behandelen — wat de waarheid is — bedacht ik, dat, ingeval ik mij niet beschikbaar stelde er wellicht een jongere kracht gevonden zou worden bereid het probleem radicaal op te lossen. En dit nu scheen mij zoo wat het ergste wat uwe reeks van lezingen, voor welker durf ik sympathie heb, kon overkomen. Als u de bezwaren, die ieder eugenistisch pogen in den weg staan, niet duidelijk worden gemaakt als een enthousiast over die bezwaren heenloopt zonder ze u met al haar gewicht te doen gevoelen, worden naar mijn vaste overtuiging, deze lezingen een vloek. Om dit te voorkomen, heb ik igemeend aan uw verzoek te moeten voldoen. Bizonder gelukkig lijkt mij de, door uw bestuur gemaakte, indeeling dezer reeks van lezingen. Het stelt -zich voor te doen behandelen: > le. de Verbetering van de menschheid door verbetering van de erfelijkheidsmassa. 2e. de Verbetering van de menschheid door verbetering der omgeving. Mijne lezing van hedenavond bedoelt tot deze sleahts eene inleiding te zijn. Ik acht nu deze indeeling daarom zo-o bizonder gelukkig omdat inderdaad het lot van ieder individu bepaald wordt door zijn constitutie en door de omstandigheden waaronder het opgroeit. Gij merkt wellicht op dat ik van constitutie en met van erfelijkheidsmassa spreek. Dit geschiedt met opzet, omdat men onder erfelijkheidsmassa verschillende dingen kan verstaan, die niet aan elkaar gelijk behoeven te zijn. Erfelijkheidsmassa kan n.1. even goed aanduiden datgene wat het individu van zijn ouders geërfd heeft als datgene wat het individu op zijn kinderen overerft. Dit geërfde kapitaal, om het zoo eens te noemen, is slechts dan gelijk aan het nagelaten kapitaal als de constitutie der kinderen volkomen gelijk is .aan die der ouders, en alleen in zoodanig geval kan er van geen verwarring sprake zijn als men van erfelijkheidsmassa en van constitutie spreekt, omdat dan deze uitdrukkingen synoniem zijn. Slechts hoogst zelden echter, misschien wel nooit in de natuur, zal de constitutie der kinderen aan die der ouders gelijk zijn. Dit zal u, a priori, duidelijk zijn als gij maar in het oog houdt, dat ieder geslachtelijk ontstaan individu — en tot deze zullen wij ons hedenavond beperken — ontstaat uit een dubbelcel, die het versmeltingsproduct is van een mannelijke en een vrouwelijke geslachtscel en -dat de ondervinding der laatste decenniën geleerd heeft, dat de constitutie der kinderen van die der ouders verschilt, als die mannelijke en vrouwelijke geslachtscel van verschillenden aarid zijn. Wij komen hierop straks nog terug, voor 't oogenblik is het voldoende er op gewezen te hebben, dat het beter is van de constitutie van een individu dan van zijn erfelijkheidsmassa te spreken omdat deze laatste uitdrukking ons in twijfel laat of 'hij die haar gebruikt, het van de ouders van het individu geerfde of het, door dit individu, op zijn kinderen overgeërfde 'bedoelt. Dat door de omgeving belangrijken invloed op een individu kan worden geoefend is gemakkelijk exact te bewijzen. Daartoe behoeven wij slechts een individu in tweeën te splitsen — vele planten laten zich dit welgevallen — en de twee helften onder verschillende omstandigheden te brengen. Dat heeft b.v. Bonnier gedaan met alpenplanten, wier eene helft hij in de Alpen liet, terwijl hij de andere helft in de vlakte liet opgroeien. De enorme verschillen door dit onderscheid in omstandigheden veroorzaakt worden u door de afbeelding op pag. 6 duidelijk. Constitutie en omgeving bepalen dus het resultaat, voor zoover het de ontwikkeling van het individu betreft. Bepalen zij nu ook wat het individu op zijn nakomelingen vererft? Met het stellen van deze vraag, plaatsen wij ons dadelijk midden in het strijdperk. Dat de constitutie der ouders bepaalt wat op de nakomelingen vererfd kan worden staat als een paal Helianthcmum vulgare (naar Bonnier); links een in de vlakte, rechts een in de Alpen opgegroeid exemplaar boven water en daaromtrent bestaat dan ook geen verschil van meenintg, maar er zijn onderzoekers, er zijn er zelfs nog velen, die meenen, dat de omgeving in staat is de constitutie erfelijk te veranderen, die, zooals men dit kort uitdrukt, gelooven in eene verervings-mogelijkheid van verkregen eigenschappen. Indien deze gelijk hebben, bepalen dus constitutie en omgeving zoowel den individueel en aard als de verervingswijze van ieder levend wezen. Ik moet nu, hoetwel ik allicht op dit punt nog terugkom, door den korten tijd ter mijner beschikking, eenigszins apodictisch te werk gaan en zeggen dat m. i. eene vererving van verkregen eigenschappen niet bestaat, dat dus wat een Individu op zijn .nakomelingen vererft niet staat onder den invloed, waaronder het individu opgroeit. Voorloopig dus, ga ik bij deze bespreking van de volgende stellingen uit: le. de van de ouders ontvangen constitutie bepaalt, te zamen met de omstandigheden, waaronder het individu opgroeit zijn lot. 2e. van deze beide bepaalt de, van de ouders ontvangen, constitutie alleen, wat een individu op zijn nakomelingen vererven kan. Wij hebben echter slechts twee mogelijkheden: de ontvangen constitutie en de omgeving behandeld, er is natuurlijk nog een derde mogelijkheid, n.1. deze, dat een individu in staat zou zijn zelf zijn constitutie te veranderen, of izooals men dat gemeenlijk noemt, in staat zou zijn, spontaan te varieeren. Dat er vele aanhangers van deze meening zijn, behoef ik in de stad waar Hugo de Vries werkt, niet te betoogen. De u allen, althans bij name, bekende mutatie theorie toch berust op de meening, dat individuen in staat zijn spontaan te varieeren. Nu spijt het mij, bij alle waardeering voor het vele, dat Prof. de Vries tot vooruitgang der botanische wetenschap heeft bijgedragen, deze meening niet te kunnen deelen. M. I. bestaat er geen enkel bewijs voor zoodanig mutatie-proces en mitsdien ben ik een tegenstander van de leer der spontane erfelijke variabiliteit. Mijne stellingen zijn deze: le. Slechts de constitutie van de dubbelcel waaruit een individu ontstaat bepaalt zijn erfelijken aard. 2e. De constitutie van de dubbelcel waaruit een individu ontstaat bepaalt te zamen met de omgeving waaronder het opgroeit zijn individueelen aard. Hoe zijn wij, of juister, want er zijn er velen, die eene andere opvatting huldigen, hoe ben ik nu tot deze opvatting gekomen? Dit na te gaan is: le. leerrijk om ons een inzicht te geven in den aard der problemen, die in deze serie van lezingen ter sprake zullen komen. 2e. geeft het mij gelegenheid iets te zeggen over het tweede gedeelte van het mij, door uw bestuur gestelde thema: „wat er van Darwin's leer geworden is". Het erfelijkheidsprobleem wortelt in het soortsprobleem en is er noig heden ten dage zeer nauw meide verbonden. Wij willen daarom met de geschiedenis van het soortsprobleem beginnen. Het meest algemeen geldende soortsbegrip is dat van Linnaeus; het vindt uitinig in de zoogenaamde binominale soortsaanwijzing, waarvan het eerste woord het geslacht aangeeft, waartoe de soort behoort, het tweede de betreffende soort zelf aanduidt. Zoo heet b.v. de menschheid, die Linnaeus als één enkele soort beschouwde: Homo sapiens, de wijze mensch! Maar als men de individuen van ééne Linné'sche soort nader gaat beschouwen, blijkt het al spoedig, dat zij niet aan elkaar gelijk zijn — terwijl toch soortssamenhoorigheid onderlinge gelijkheid vereischt — docfh slechts meer of minder gelijkenis met elkaar vertoonen. Linnaeus, die in de eerste plaats botanicus was, en dus zijn soortsstudiën hoofdzakelijk aam planten maakte, ontdekte al spoedig, dat de verschillen der individuen binnen zijn soorten, voor een groot deel althans, slechts te wijten waren aan den invloed van de verschillende omstandigheden, waaronder die individuen waren opgegroeid, zooals vochtigheid, warmte, wind enz. en dat de, door zulke uitwendige omstandigheden verkregen, eigenschappen niet erfelijk waren. Zulke afwijkingen van het eigenlijke type der soort, zooals hij het complex van kenmerken noemde, dat die plant bezat, die, volgens zijn meening, de soortseigenaardigheden in den zuiiversten vorm vertoonde, waren dus slechts van voorbijgaanden aard en mochten daarom door botanici worden verwaarloosd. Linnaeus noemde zulke afwijkingen: „varietates levissiimas" en 'dicteerde: varietates levissimas non curat botanicus". Dat zij nu juist niet klein behoeven te zijn. toont het plaatje 'van Helianthemum op pag. 6. Maar, behalve deze niet-erfelijke en mitsdien onbelangrijke, afwijkingen van het soortstype zijn er — en dit bleef Linnaeus geenszins onbekend — 'binnen zijn soorten, wel degelijk erfelijk ongelijkwaardige individuen, zoo onderscheidde hij bv. binnen zijn soort Brassica oleracea, de kool, verschillende vormen: spruitkool, boerenkool, enz., die wel degelijk hun eigenschappen op hun nakomelingen overerven. Daaruit had Linnaeus eigenlijk moeten besluiten, dat ide individuen, door hem tot één soort gebracht, niet gelijkwaardig waren, zoodat zijn soorten geen eenheden, maar groepen van meerdere eenheden 'zijn. Ongelukkigerwijze -deed hij dit niet, idoch noemde deze erfelijke verschillen binnen zijn soorten voorloopig varietates en gaf daardoor aanleiding ze, evenals zijn varietates levissimae, zoo al niet onbelangrijk, idan toch weinig belangrijk te achten. Wel waarschuwde Linnaeus zelf tegen eene verwarring dezer varietates met de varietates levissimae, door te De Toekomst der Maatschappij 3 zeggen, dat men wel degelijk op de varietates moest letten: varietates attente inspiciantur; maar dit nam niet weg, dat hij zelf, verdiept in zijn zoeken naar scherpe soortsgrenzen, het verschil tusschen varietates en varietates levissimae vergat en later, ook van deze laatste, kortweg als van varietates ging spreken. Deze ongelukkige verwarring van de, toch zoo fundamenteel verschillende, niet-erfelijke en erfelijke verschillen ibinnen de soort van Linnaeus heeft, gepaard aan de geheel ongemotiveerde hypothese, dat beide verschillen slechts varietaties van een ideaal soortstype zouden zijn, aanleiding gegeven tot het ongelukkige variabiliteitsbegrip, dat zoo lang in de biologie heeft geheerscht en dat de basis van allerlei evolutie-theorieën geworden is. Men maakte, in één woord, de kapitale vergissing om veel-vormigheid binnen de soort van Linnaeus voor variabiliteit van een denkbeeldig type dezer soort te houden. Daaromtrent is veel gephilosopheerd en bestaat eene haast eindelooze litteratuur, maar redeneeringen konden hier niet baten, slechts proefneming kon uitmaken of verschillen ibinnen de soort standvastig, bij planten dus zaadvast, waren, of dat zij, door tot het zoogenaamde type der soort terug te keeren, "toonden slechts variëteiten te zijn. De eerste, die dit inzag, hoewel hijzelf van een a priori-redeneeriing uitging, was Alexis Jordan. Jordan was een rijk burger van Lyon, een liefhebber van planten, die nooit eenige officieele betrekking heeft bekleed. Vurig Christen, opgevoed in de leer van den heiligen Thomas rvan Acquino, was hem ieder denkbeeld van verandering in het door God geschapene een gruwel, moesten, volgens hem, de soorten standvastig zijn en dus zette hij zich met onuitputtelijk geduld aan het navorschen van dit fundamenteele vraagstuk. Toch twijfelde hij, bij den aanvang zijner studiën, geenszins aan de eenheid der Linné sche soorten en hield hij, evenals zijn tijdgenooten, 'bijvoorbeeld al de verschillende tarwevormen: gladkaftarwe, roode en witte, glazige en meelige tarwe, voor varietates levissimae, voor, door verschillend klimaat ontstane, niet erfelijke afwijkingen"van het type der soort van Linnaeus: Triticuim vulgare. Te twijfelen begon hij aan deze opvatting eerst, toen een zorgvuldige studie van de wilde planten van Frankrijk hem geleerd had, dat vlak naast elkaar op één vierkanten meter grond, of op één klein rotsblok, verschillende vormen van dezelfde soort van Linnaeus kunnen voorkomen, waaruit hij — terecht — besloot, dat deze bezwaarlijk door den invloed van verschillende omstandigheden ter plaatse konden zijn ontstaan. Maar, met een waarschijnlijkheidsslotsom was Jordan niet tevreden; hij greep naar de proefneming en begon een ijverige studie van de Linné'sche soort Dralba verna, het bekende hongerbloempje onzer schrale gronden. Van deze soort verzamelde hij zooveel mogelijk verschillende vormen, eerst alleen in Frankrijk, later met behulp zijner botanische vrienden ook in andere landen en kweekte deze zorgvuldig. Na 10 jaren minutieus werk kon Jordan aantoonen, dat er binnen de Linné'sohe soort Draba verna 10 verschillende, goed gekenmerkte zaadvaste vormen bestaan, na 20 jaren, in 1864, kon hij er reeds 53 beschrijven en na 30 jaren van uiterst zorgvuldig werk, had hij aangetoond, dat er meer dan 200 zaadvaste vormen binnen die ééne soort bestonden. Wèl had hij dus 'het recht te zeggen: voila un fait acquis a la science. Uit zijn proeven trok hij de eenig juiste slotsom, dat de soort van Linnaeus geen éénheid, geen soort dus is, maar zoo iets als een geslacht, dat talrijke soorten omvat. Als criterium der soort beschouwde hij, van nu af aan en terecht: „1'invariabilité et l'hérédité de ses caractères". Dientengevolge kon men dus proefondervindelijk vaststellen of een of ander individu soortszuiver was of niet; men had daartoe slechts te bepalen, of het zaadvast was of miet. Ontstond uit zaad van één individu onder uitsluiting van iedere mogelijkheid van kruisbestuiving verzameld, een, afgezien van niet-erfelijke wijzigingen, éénvormig zaaisel, idan was het individu soortszuiver; traden er in het zaaisel daarentegen erfelijk verschillende typen op dan was het individu niét soortszuiver. iHad men zich hieraan maar gehouden, dan was veel onjuists ongeschreven gebleven, dan hadden wij nooit al dat getheoretiseer over verschillende vormen van variabiliteit gehad, maar was (de erfelijkheids-leer reeds lang proefondervindelijk gegrondvest geweest. Zaadvastheid was dus Jordan's criterium voor soortszuiverheid. Is dit criterium nu betrouwbaar? Het is gebleken van niet; individuen, die zaadvast zijn, die dus een, uiterlijk aan hen, en onderling gelijke, nakomelingschap voortbrengen, behoeven nog niet innerlijk aan elkaar gelijk ite zijn, kunnen dus, trots uiterlijke gelijkwaardigheid, innerlijk ongelijkwaardig zijn en mitsdien tot verschillende soorten behooren. De verklaring van dit merkwaardige feit hebben wij aan Mendel te danken. Door zorgvuldige kruisingsproeven met erwten braaht hij het belangrijke feit aan het licht, dat er twee soorten van organismen bestaan: soortszuiivere, die slechts eene soort van voortplantingscellen vermogen te vormen, en hybrieden of bastaarden, die verscheidene soorten van voortplantingscellen kunnen vormen. Aangezien ieder geslachtelijk wezen uit de vereeniging van twee voortplantingscellen ontstaat, moet, als alle voortplantingscellen onderling gelijk zijn, bij zelfbevruch- ting, een éénvormige nakomelingschap ontstaan, terwijl de nakomelingschap veelvormig zal zijn als het zelf bevruchte individu verschillende soorten van voortplantingscellen vormt. Dit klopt dus geheel met Jordan's resultaat, dat soortsonzuivere ivormen of hybrieden, want deze termen zijn synoniem, een veelvormige nakomelingschap voortbrengen, soortszuivere daarentegen zaadvast zijn en dus een éénvormige nakomelingschap geven. Maar daaruit ivolgt nog niet, dat zaadvastheid soortszuiverheid bewijst, want gestéld dat een hybried individu twee verschillende soorten van voortplantingscellen vormde: A en B, die echter hun verschillende constitutie niet verraden, doordat de 3 mogelijke combinaties AA, AB, en BB uiterlijk niet van elkaar te onderscheiden zijn, dan zou zoo'n individu toch zaadvast zijn. Dat er zulke individuen bestaan, kan bewezen worden door hen met een ander individu te kruisen, dat de verschillen in constitutie der voortplantingscellen van het eerste individu zichtbaar maakt. Als ik een zaadvaste, soortszuivere witte leeuwebek bv. met een ivoorkleurige kruis, zullen de hybrieden, daar ieder dezer soorten maar ééne soort van voortplantingscellen vormt, onderling gelijk, in dit geval rose, zijn. Maar als ik een eveneens zaadvaste, maar soortsonzuivere witte leeuwelbek, die twee soorten van voortplantingscellen vormt, kruis met zoo'n soortszuivere ivoorkleurige, krijg ik twee soorten van hybrieden, nl. ivoorkleurige èn rose. Dat deze soortsonzuivere witte leeuwebek, bij zelfbevruchting, toch zaadvast is, is het gevolg van de omstandigheid, dat de drie mogelijke combinaties van haar voortplantingscellen alle wit 'bloeiende planten geven en dus uiterlijk niet van elkaar te onderscheiden zijn. Uit een en ander volgt dus, dat wij de soorten kunnen definieeren als een groep van individuen, die slechts ééne soort v£tn voortplantingscellen vermogen te vormen. Of die idividuen elkaar bevruchten, of dat zij zichzelf bevruchten, is natuurlijk onverschillig, daar er binnen de zuivere soort maar ééne soort van voortplantingscellen bestaat. De nakomelingen van twee, tot dezelfde soort behoorende, individuen zijn dus onderling en aan hun ouders gelijk. Hebben wij dus met soortszuivere individuen te doen, dan is constitutie en erfelijkheidsmassa synoniem, maar anders niet. De vraag bastaard of soortszuiver beheerscht zoowel het geheele erfelijkheidsprobleem, dus ook de eugenese, als het geheele evolutie probleem. Ik zal nu eerst het evolutieprobleem in verband met de vraag bastaard of soortszuiiver behandelen en dan het probleem eugenese omdat dit laatste heit nauwst verband houdt met de vragen, die in deze serie van lezingen behandeld zullen rworden. Evolutie-theorieën die zich, zoioals die van Lamarck en Darwin op de Linné'sche soort baseeren, kunnen eigenlijk tegenwoordig buiten beschouwing blijven, omdat zij van de foutieve .grondstelling uitingen, dat de Linné-sche soort eene eenheid is, terwijl deze gebleken is een complex van eenheden te zijn. Ten gevolge van dit verkeerde uitgangspunt hielden zij voor variabiliteit, wat inderdaad slechts veelvormigheid is en waren dus al hun verdere gevolgtrekkingen onzeker, onverschillig of zij, zooals Lamarck, deze vermeende variabiliteit voor direct door de omgeving veroorzaakt, of zooals Darwin, voor zeer indirect door de omgeving veroorzaakt, hielden. Toch hebben wij aan Lamarck en Darwin zéér veel te danken nl. de stelling, die zij iwel is waar niet bewezen, maar die de laatste vooral ten minste zeer waarschijnlijk igemaakt heeft: dat de oorsprong der .soorten geen bovennatuurlijk, tnaar een natuurlijk verschijnsel is, dat soorten igrosso modo op dezelfde wijze als individuen ontstaan nl, uit reeds vroegere voorhandene soorten, zooals de individuen uit reeds vroeger voorhandene individuen. Afgezien van dit zeer belangrijke resultaat zijn echter de theorieën van Darwin en Lamarck niet meer discuteerbaar omdat hun uitgangsmateriaal, de Linné'sche soort, geen eenheid maar een complex van eenheden was. Discuteerbaar wordt de vraag der evolutie, zoowel als die der erfelijkheid eerst na Jordan's experimenteele werk, dat aantoonde, dat de Linné'sche soort een complex van kleinere eenheden, dus zoo iets als een geslacht is en dat die kleinere eenheden constant zijn. Van dat oogenblik af begint eigenlijk pas de geschiedenis van het erfelijkheidsvraagstuk, de hoofdschotel van heden avond, die, integenstelling met wat veelal op diners geschiedt, na de verorbering van de hors d oeuvre, die ik u tot nu toe voorzette, gemakkelijk verteerbaar igeworden is. Jordan trok — en te recht — uit de resultaten van zijn onderzoekingen de conclusie: binnen de Linné'sche soort bestaan een groot aantal kleinere, zaadvaste, dus onveranderlijke, eenheden en er is dus geen enkele redelijke grond om evolutie aan te nemen. Terecht zeg ik, uit de resultaten van zijn proeven, maar ongelukkigerwijze waren zijn proefreeksen, hoe uitgebreid ook, tot een juist inzicht in het evolutie- en erfelijkheidsprobleem ten eenen male onvoldoende, omdat al zijn proeven slecht op ééne groep van organismen betrekking hadden nl. op die der zelfbevruchters en hem dus het bestaan van bastaarden verborgen bleef. Hij legt er dan ook den nadruk op, dat de door hem gevonden klein-soorten van Draba verna niet met elkaar hybridiseeren en houdt dit klaarblijkelijk voor eene eigenschap van alle kleinsoorten. Had Jordan behalve eene zelfbevruchtende Linné'sche soort, zooals Draba verna er een is, ook nog eens eene Limné'sche soort onderzocht -welks individuen elkaar bevruchten, zooals b.v. de bramen, dan zou hij gezien hebben, dat er twee zeer verschillende typen van Linné sche soorten besitaan. (Hij zou bemerkt hebben, dat het winnen van zaadvaste kleinsoorten, bij eenige voorzorg zoo gemakkelijk bij Draba verna, bij bramen b.v. bij Rubus caesius volstrekt niet zoo grif geilukt, dat integendeel, zelfs al had hij de uitgekozen bramen-individuen allerzorgvuldigst tegen vreemdbestuiving beschut, de zaaisels toch veelvormig zouden zijn geweest. Terwijl dus zelfbevruchters van het type van Draba verna uit een aantal afzonderlijke zaadvaste kleinsoorten bestaan, bestaan vreemdbervruchters, zooals Rubus caesius, hoofdzakelijk uit een mengsel van bastaarden. Is dit nu een principieel verschil tusschen Draba verna en Rubus caesius in zooverre, dat men niet mag zeggen, dat iedere Linné'sche soort van eenigen omvang uit een aantal Jordan'sche klein-soorten bestaat? Toch niet; want als men maar doorgaat imet de kinderen van de in het wild gevonden bramen-individuen door zelfbevruchting te vermeerderen, wint men ook hier ten slotte wel degelijk zaadvaste vormen. Het verschil tusschen zelf-be vruchten de Linné'sche soorten en zulke waarbinnen de individuen elkaar bevruchten is dus, dat de eerste uit een aantal afzonderlijke naast elkaar voorkomende kleinsoorten (bestaan, terwijl de tweede uit een aantal vermengde, dat wil zeggen sterk met elkaar bastardeerende, kleinsoorten bestaan. Jordan had dus geen recht om te zeggen, dat de kleinere morphologisch onderscheidbare vormen binnen de Linné'sche soorten altijd zaadvast zijn en dus niet uit elkaar kunnen zijn ontstaan dooh van hun oorsprong af, [afgezien van niet-erfelijke wijzigingen door de omgeving] gebleven zijn, zooals zij waren. Want binnen Linné'sche soorten van het type van de bramen, kennen wij niet-constante vormen, die bij voortgezette zelf-bevruchtinig ten slotte aan constante vormen, aan kleinsoorten, volgens Jordans opvatting, bet aanzijn geven. Wij zien dus bij de bramen soorten ontstaan; dit kan niet weersproken worden. De strijdvraag is hoe? Volgens mijne opvatting zijn de vormen, die bij de bramen en bij iedere andere tot nu toe onderzochte Linné'sche soort, nieuwe kleinsoorten vormen: bastaarden en ontstaan nieuwe soorten dus door splitsing van bastaarden, welke bastaarden zelf, ten slotte uit de kruising van soorten of van bastaarden ontstaan zijn. Ik ben dus rvan meeninig, idat nieuwe soorten door kruising kunnen ontstaan, eene meening, die, geloof ik, algemeen gedeeld wordt en trouwens reeds lang voor mij is verkondigd. Het verschilpunt tusschen mij en anderen, in dezen, is dat ik van meening ben, dat dit de eenige wijze is waarop soorten — althans voor izoover wij tot heden weten — ontstaan, terwijl er zijn die aannemen, ja, die hetzelfs bewezen achten, dat soorten ook nog op eene andere wijze nl. door een of anderen vorm van erfelijke variabiliteit kunnen ontstaan. Met andere woorden: naar mijne opvatting zijn, in laatste instantie, minstens twee soorten noodig om nieuwe soorten in bet leven te roepen, terwijil, volgens de meening van hen, die in een of anderen 'vorm van erfelijke variabiliteit gelooven, ééne enkele soort in staat is om het aanzijn aan nieuwe soorten te geven, hetzij doordat uitwendige omstandigheden daartoe de noodige veranderingen in het plasma veroorzaken, hetzij spontaan d w.z. door een of andere, tot nu toe, ombekende oorzaak. Nu spreekt het rwel vanzelf, dat als men bewijzen wil, dat eene zuivere soort, opzichzelf, in staat is het aanzijn aan nieuwe soorten te geven, men vóór alles aantoonen moet, dat bet individu of dat de beide individuen waarvan men uitgaat, zonder den minsten twijfel soortszuiver zijn. Verzuimt imen dit, dan ontbreekt ieder bewijs, dat de nieuwe soorten die uiit den uitgangsvorm ontstaan, uit eene zuivere soort en niet uit een bastaard zijn ontstaan. Het geval is volkomen gelijk aan dat van iemand, die aantoonen wil, dat zilver uit lood kan ontstaan. Daartoe is het niet voldoende aan te toonen dat zilver uit een looderts kan worden aigescheiden, maar moet men bewijzen, dat chemisch zuiver lood tot zilver kan worden getransmuteerd. De vraag of nieuwe soorten door een of anderen vorm van erfelijke variabiliteit kunnen ontstaan staat of valt dus met de vraag of het uitgangsindividu, dat de nieuwe soorten vormt, zelf soortszuiver of een bastaard is geweest. Nu kunnen wij dadelijk zeggen, dat wij bij alle gevallen van beweerde erfelijke variabiliteit onder den invloed van uitwendige omstandigheden niets van de werkelijke natuur van de uitgangsindividuen weten en er dus geen enkel bewijs voor de soortszuiverheid der individuen bestaat, die onder den invloed van uitwendige omstandigheden heeten te varieeren. Daaruit volgt direct, dat, op zijn zachtst gezegd, eene erfelijke variaibiliteit onder den invloed van uitwendige omstandigheden, of zooals men dat in den regel noemt eene vererving van verkregen eigenschappen niet bewezen is. Gaan wij thans over tot het behandelen van de vraag of er spontane erfelijke variabiliteit bestaat. Veelal onderscheidt men daarbij twee vormen: de geleidelijke en de sprong-varia'biliteit; de ondervinding der laatste jaren heeft echter geleerd, dat wat men geleidelijke of continue erfelijke variabiliteit placht te noemen, niet continu maar discontinu is d.w.z. uit kleine sprongetjes bestaat en dat wij dus alle beweerde gevallen van erfelijke variabiliteit onder het begrip der mutabiliteit kunnen samenvatten. De vraaig is dus: 'bestaat er mutabiliteit? Wij willen, ter beantwoording van deze, het klassieke voorbeeld van de Vries: de Oenothera Lamarokiana kiezen. En de vraag dus stellen: bewijst het optreden -van de nieuwe vormen onder de afstammelingen van zelfibevruchte Lamarckiana-individuen, dat deze vormen door mutatie zijn ontstaan? Zooals wij reeds zagen, kan deze vraag ook zóó gesteld worden: is Oenothera Lamarckiana eene zuivere • soort? Nu hebben wij gezien, dat het allereerste vereischte voor soortszuiverheid, zaadvastheid is; dat als men bewezen heeft, dat een individu izaadvast is, men nog lang niet bewezen heeft dat het soortszuiver is, maar dat men zeer zeker niet mag beweren, dat een individu, dat niet zaadvast is, soortszuiver is. Welnu geen enkel Lamarckiana-individu is zaadvast; in ieder zaaisel van zaden afkomstig van een Lamarckiana-individu, komen in gering aantal afwijkende vormen, de zoogenaamde mutanten van de Vries, voor. Die aanduiding „mutanten" is slechts een naam; het bloote feit is, dat de door zelfbevruchting verkregen nakomelingschap van ieder Lamarckiana-individu, zonder uitzondering, niet homoigeen, niet éénvormig, maar, zij het ook in geringe mate, heterogeen, meervormig is. De soortszuiverheid van O. Lamarckiana is dus niet bewezen en daaruit volgt onafwijsbaar, dat ook de mutabiliteit van Oenothera Lamarckiana niet bewezen is. Hoe staat het nu met andere beweerde mutatiegevallen? Hieromtrent kunnen wij zeggen, dat men meerdere malen afwijkende vormen heeft zien ontstaan, die, bij kruising met den uitgangsvorm recessief 1) bleken te zijn ') Als men twee vormen met elkaar kruist kan het geschieden, dat de bastaard niet te onderscheiden is van één der ouders, deze ouder overfoeersoht dus in den bastaard (domi- en die men dan ■veelal als ver 1 ies-mutaties heeft beschouwd, maar dat man nooit afwijkende vormen heeft zien ontstaan, die, met den uitgangsvorm gekruist, bleken te domineeren. Zoo iziet men 'b.iv. wel in zwarte veeslagen (zwart domineert bij vee over rood) roode kalveren ontstaan, maar nooit in roode veeslagen: zwarte. Nu weet men dat men bij domineerende vormen niet zien kan of deze soortszuiver zijn, voor zoover het de betreffende eigenschap betreft, terwijl men dit bij recessieve vormen wel zien kan, omdat de domineerende vorm niet van de hybride te onderscheiden is, de recessieve wel. Van twee zwarte koeien kan dus de eene zuiver zwart, de andere constitutioneel zwarit-r.ood maar uiterlijk even zwart als de zwarte zijn; twee roode koeien daarentegen zijn per se zuiver voor zoover het 't kenmerk rood betreft. Als dus uit een zwarte koe met een zwarten stier een rood kalf geboren wordt, bewijst dat geenszins dat de roode kleur van dit kalf door mutatie is ontstaan; zeer wel kan het roode kalf een splitsingsproduct van den inderdaad zwartrooden bastaardstier zijn, wiens bastaardnatuur ons ontging omdat hij uiterlijk zuiver zwart leek. Werd daarentegen uilt de paring van een roode koe met een rooden stier een zwart kalf geboren, dan zou men alle reden heibben om de zwarte kleur van dit kalf aan mutatie toe te schrijven, want een roode koe of een roode stier kan 'geen bastaard zwart-roode zijn omdat alle zwart-roode bastaarden niet rood, maar zwart zijn. Nu spreekt het feit, dat wel roode kalveren uit zwarte kudden geboren worden, maar geen zwarte uit roode kuduen zeer tegen de mutatie-theorie en men kan het algemeene feit, dat wel recessieve vormen uit dominee- neert), de andere ouder treedt dan in den bastaard op den achtergrond (is recessief). rende ontstaan, maar geen domineerende uit recessieve ook zoo uitdrukken: Waar de soortszuiverheid, met betrekking tot een of andere bepaalde eigenschap uiterlijk waarneembaar is, treden onder de nakomelingen geen afwijkende individuen op; waar deze soortszuiverheid uiterlijk niet waarneembaar is, wel. Men heeft dus geen recht het optreden van recessieve vormen uit domineerende als ver lies-mutatie op te vatten vóór men bewezen heeft, door proefkruising, dat de uitgangsvorm met het domineerende kenmerk soortszuiver en dus geen bastaard was. Overwegende nu, dat mij geen enkel geval van verliesmutatie bekend is, waarbij de soortszuiverheid van het uitgangsindividu ten opzichte van de betreffende eigenschap bewezen is, noch eenig zoodanig geval waarbij progressieve mutanten d. w. z. in één eigenschap domineerende vormen uit recessieve ontstonden, meen ik het recht te hebben te zeggen: het bestaan van mutatie is niet bewezen. Toch ontstaan nieuwe soorten, en wel door kruising. Hoe dit precies geschiedt weten wij niet; wij weten slechts dat als twee voortplantingsplasmata van verschillende constitutie te zamen komen, uit de zoo gevormde dubbelcel een bastaard ontstaat, die des te meer verschillende soorten van voortplantingscellen kan vormen naarmate de constitutie van de bij de kruising versmolten plasmata verschillend was. Uit de combinaties dezer, door de bastaard gevormde, voortplantingscellen ontstaan nu bastaarden als weer twee voortplantinigscellen van verschillende constitutie met elkaar versmelten; nieuwe soorten als twee voortplantingscellen van dezelfde constitutie met elkaar versmelten. Bij voortgezette zelfbevruchting ontstaan uit de zoo gevormde nieuwe bastaarden in den regel weer een zeker aantal nieuwe soorten, zoodat bij voortgezette zelfbevruchting het aantal nieuwe soorten snel toeneemt. Vindt daarentegen voortdurend vreemdbevruchting plaats, dan is ihet aantal nieuwe soorten gering ten opzichte van het aantal bastaarden. Voor zoover wij dus thans weten, ontstaan alle Linné'sche soorten door bastaardeerinig, maar ontstaan daarvan twee verschillende typen: bij overheersching van zelfbevruchting: typen als de Linné'sdhe soort Draba verna, waarbinnen de kleinsoorten onvermengd naast elkaar 'voorkomen en bastaarden dus ontbreken; bij overheersching van vreemdbevruchting: Linné'sche soorten van het type van de bramen, die bijna uitsluitend uit bastaarden bestaan. Daar ibij dierlijke Linné'sche soorten altijd ten gevolge van de geslachtsdifferentiatie, vreemdbevruchting voorkomt, bestaan deze bijna uitsluitend uit bastaarden en zijn dientengevolge b.v. de kinderen van één menschenpaar onderling en van dit paar verschillend. Wat eigenlijk bij vererving geschiedt, weten wij niet, omdat wij niet weten hoe soortszuivere individuen hun eigenschappen op hun nakomelingen vererven. De zoogenaamde Mendelsche verervingswetten die zeggen, dat een individu zooveel verschillende voortplantingscellen vormt, als constante combinatie-vormen onder zijn nakomelingen mogelijk zijn en wel hetzelfde aantal van iedere soort van voortplantingscellen, ontsteken daarin geen licht, omdat deze de eigenlijke vererving niet raken, doch ons slechts leeren dat er twee soorten van individuen zijn: soortszuivere, die slechts ééne soort van voortplantingscellen voortbrengen en hybrieden, die er meerdere voortbrengen. Een individu dus, dat mendelsche splitsing vertoont, vererft zijn eigenschappen niet op zijn nakomelingen, maar verdeelt deze over zijn nakomelingen. Of een soortszuiver individu zijn eigenschappen als een eenheid op zijn nakomelingen vererft of dat de erfmassa bij de versmelting uiteenvalt en zich opnieuw combineert met hetzelfde resultaat als bij de vorming der ouders bereikt werd: wij weten het niet. Het huidige standpunt van het erfelijkheddsvraagstuk en van het evolutie-vraagstuk is dus dit: 1. Hoe vererving in den eigenlijken zin van het woord geschiedt, dat wil dus zeggen hoe het overbrengen van het eigenschapcomplex van soortsizuivere ouders op de kinderen geschiedt, weten wij niet. 2. Er zijn twee soorten van organismen, soortszuivere, die slechts eene soort van voortplantingscellen vermogen te vormen en bastaarden, die meerdere soorten van voortplantingscellen vermogen te vormen. 3. Uit bastaarden kunnen, door splitsing, nieuwe soorten ontstaan. 4. Er zijn vele onderzoekers, die meenen, dat door een of anderen vorm van erfelijke variabiliteit, een soortszuivere vorm aan nieuwe vormen het aanzijn kan schenken, m. a. w. dat een vorm, die tot heden slechts ééne soort van voortplantingscellen vormde, uit zichzelf morgen meerdere soorten van voortplantingscellen kan gaan vormen, wat dus wil zeiggen, dat een soortszuivere vorm, ook zonder kruising, een bastaard kan worden. Het bewijs voor deze opvatting is vooralsnog niet geleverd. Passen wij nu het gezegde op de eerste reeks dezer lezingen toe, dat wil zeggen op die, welke de mogelijkheid van verbetering van de erfelijkheidsmassa der menschheid, de zooigenaamde euigenese, zullen behandelen, dan zien wij met welke ontzaiggelijke moeilijkheden eugenese te kampen heeft. Ie al, omdat het volstrekt niet gezegd is, dat een persoon, die zeer gewenschte kundigheden, of zeer fraaie karaktereigenschappen bezit, deze ook erfelijk, en niet alleen persoonlijk, door opvoeding enz. verkregen, bezit. In het laatste geval kan zoo'n persoon natuurlijk voor eugenese waardeloos zijn, n.1. dan als de eigenschappen, die hem 'begeerlijk maken, niet erfelijk zijn; 2e omdat, zooals wij zagen, alle menschen bastaarden zijn en wij dus volstrekt niet weten, welke kinderen zij zullen voortbrengen. Zelfs indien men het zoover zou kunnen brengen — onder onmogelijk en onwenschelijk afzien van alle gevoelsquaesties — dat slechts de „besten" (gesteld dat dit begrip bepaalbaar ware, en dat verder bepaalbaar ware of dit „beste" constitutioneel was of slechts verkregen) met elkaar huwden, dan zou men nog geenerlei waarborg hebben dat uit izoo'n huwelijk slechts prima kinderen geboren werden. Tenzij. . . . alle eigenschappen, die het complex „best" veroorzaken recessieve eigenschappen waren — wat zij zeker niet zijn — omdat in dat geval en alleen dan de uiterlijk beste ook de beste constitutie zouden helbben; 3e omdat het aantal nakomelingen van een menschenpaar zóó klein is, dat het toeval een veel te igroote rol speelt bij de vraa,g welke der mogelijkheden bij de ouders voorhanden, in de kinderen gerealiseerd zullen worden. Gesteld dat ieder der ouders 100 verschillende soorten van voortplantingscellen vermag te vormen, dan zijn 10.000 combinaties van deze mogelijk, en van deze zullen zelden meer dan 10 iin de kinderen gerealiseerd worden, omdat families van meer dan 10 kinderen zeldzaam zijn; 4e omdat men nu eenmaal niet, zooals in de dierenfokkerij of in de plantenteelt, de ongewenschte nakomelingen verwijderen kan, door ze te dooden, noch, zooals daar gebruikelijk is, mannelijke individuen van zeer goede constitutie voor de bevruchting van een zoo groot mogelijk aantal vrouwelijke individuen gebruiken kan. Van eugenistische maatregelen moet men dus geen te groote verwachtingen koesteren, ook iniet als ideaal, n'en déplaise, het gezegde in het prospectus tot deze serie van lezingen als men ten minste tusschen ideaal en utopie onderscheid maakt! Toch kan er, misschien, zéér /geleidelijk, iets langs dezen weig, worden bereikt. Uitéén te zetten wat, laat ik gaarne aan een der volgende sprekers over, zonder daarmede ook maar in 't minst te willen zeggen, dat ik de door hem te verkondigen opvattingen daaromtrent deel. Ik acht het, zoowel ten opzichte van mijzelve, als ten opzichte der volgende sprekers, om alle misverstand te voorkomen, gewenscht, uitdrukkelijk te doen uitkomen, dat ieder onzer slechts verantwoordelijk is voor wat hijzelf zegt en geenerlei verantwoording op zich neemt voor wat de ander zegt. Dit heeft voor de sprekers over eugenese het onmiskenbare voordeel dat zij, zonder eenige scrupules, mijne opvattingen désavoueeren kunnen. Gebonden zijn zij slechts door wat vaststaat op erfelijkheidsgebied en wat den niensch betreft is het belangrijkste daarvan het feit dat alle menschen hybrieden zijn en dus meerdere soorten van voortplantingscellen vormen. Eugenese, die dit feit negeert, verlaat het [gebied der werkelijkheid, eugenese die zich op de basis van dit feit stelt, heeft nog ruimte genoeg voor allerlei idealen, die zij echter m. i. juist ten gevolge van dat feit, als zeer beperkte idealen zal moeten leeren zien. Persoonlijk koester ik vooralsnog geen groote verwachtingen van verbetering van de menschheid door eugenistische maatregelen, ook daarom niet omdat het aan eene gewenschte eigenschap niet te zien is of deze erfelijk is, of door modificatie verkregen en dus nieterfelijk is. Door verbetering der levensomstandigheden kan zeker meer bereikt worden, ofschoon men zich daarvan ook geen te groote illusies moet vormen. Ook de behandeling van deze vraag laat ik aan een of meer der volgende sprekers over. Wie zich speciaal voor mijne De Toekomst der Maatschappij 4 meening in eugenistisahe en sociale quaesties mocht interesseeren, maak ik opmerkzaam op een artikeltje van mijne hand over ihet verband tusschen erfelijkheidsleer en sociale problemen, dat in het Tijdschrift voor Geneeskunde van 22 Juli 1916 verscheen en waarin ik deze vraag schetsmatig behandeld heb. Ik meen, dames en heeren, naar mijn beste weten, voor zooverre de beschikbare tijd dit toeliet, voldaan te hebben aan den wensch van uw bestuur om eene inleiding tot heit eigenlijke onderwerp dezer reeks van lezingen te geven. Ik heb u daarbij niet verheeld, dat er nog alles behalve eene communis opinio over erfelijkheidsproblemen en evolutie-problemen bestaat. Dat ik daarbij mijne persoonlijke meening niet onder stoelen of banken héb geschoven, spreekt vanzelf. Hadt igij niiet gewenscht deze te vernemen, gij hadt mij niet uitgenoodiigd. Ik helb gezegd. Dr. ERNST DE VRIES: DE LICHAMELIJKE CONSTITUTIE VAN DEN MENSCH DE LICHAMELIJKE CONSTITUTIE VAN DEN MENSCH DOOR Dr. ERNST DE VRIES OEN ik voor eenigen tijd de vereerende uitnoodiging van uw bestuur ontving om hedenavond voor u te spreken over de erfelijkheid en beïnvloedbaarheid onzer lichamelijke eigenschappen, en ik de daarbij opgegeven punten doorlas, in verband met den grootschen opzet van den geheelen cyclus, was mijn eerste gedachte — juist tegengesteld aan die van mijn voorganger — dat is een aardig onderwerp, daar valt wat over te praten. Maar al nader de zaak beschouwende, week allengs mijn optimisme, om plaats te maken voor een gevoel van angst, een gevoel van angst, dat mij nog steeds niet loslaat, of het mij zal mogen gelukken, het verband voor u te leggen tusschen de algemeene gezichtspunten, die deze voordrachten speciaal bedoelen in het licht ite stellen, en de zeer specieele, dikwijls medische of biologische argumenten, die daaraan ten grondslag liggen. De weg om te komen tot een inzicht in den gang van ons maatschappelijk leven, en vooral het in het algemeen beoorcleelen van de vele groote gebeurtenissen van socialen aard, vereascht als noodzakelijke voorstudie een zoo nauwkeurig mogelijke kennis van de biologische wetten, waaraan de verschillende individuen onderworpen zijn. Hoeveel meer echter is een uitgebreide voorstudie noodzakelijk, waar het doel niet alleen omvat het begrijpen onzer tegenwoordige maatschappij, maar het werpen van een blik in de toekomst, het waarzeggen dus op wetenschappelijken grondslag. Gewapend met de kennis van de algemeene biologische gezichtspunten der erfelijkheidsleer, ons in de vorige bijeenkomst zoo helder uiteengezet, moeten wij heden de toepassing dezer wetenschap op enkele eigenschappen van den mensch uitvoeriger onder de oogen ziien. Door een juiste kennis van de lichamelijke constitutie van den mensch toch, kunnen wij een reeks van factoren beoordeelen, die voor de geheele maatschappij van belang zijn. Het is nu noodzakelijk een scheiding te maken tusschen de lichamelijke en geestelijke eigenschappen. Niet, dat er in den grond een verschil tusschen deze beide bestaat, doch hun behandeling, hun hanteering bij de bespreking der verschillende vraaigstukken loopt zeer ver uiteen. Bij de lichamelijke eigenschappen toch trachten wij zoo elementair mogelijk te zijn, dus slechts datgene als eigenschap te beschouwen, wat op één enkel erfelijk kenmerk berust, wat dus is constant en ondeelbaar, al of niet in zijn .geheel aanwezig. Dat gelukt nog slechts af en toe, doch hoe langer hoe meer raakt men door nauwkeurige studie van kruisingen en ziektegevallen met enkele dier eigenschappen bekend. Bij de geestelijke eigenschappen is het buitengewoon lastig uit te maken of men met samengestelde, dan wel elementaire te maken heeft, wel haast steeds zal het eerste het geval zijn, daar veel meer dan bij de lichamelijke, de zich aan ons oog voordoende verschijnselen, zijn samensmeltingen van vele elementaire eigenschappen, waarin dus die elementen niet meer te herkennen zijn. Dat daarom andere onderzoekingsmethoden hier Licht moeten brengen, zal zonder meer duidelijk zijn. Doch principieel bestaat er tusschen beide geen verschil; beide zijn aan dezelfde biologische wetten onderworpen, en zullen zich dus ook langs dezelfde lijnen moeten vervormen. Wenden wij ons nu tot ons eigenlijke onderwerp, wat weten wij van de lichamelijke eigenschappen van den mensch af, en in hoeverre kunnen wij ons een denkbeeld vormen, op welke wijzen deze zich uit zich zelve, of door beïnvloeding van buiten, zullen vervormen of in hun onderling verband veranderen. En daar staan wij direct middenin de moeilijkheden. U hebt het de vorige maal reeds gehoord; soortzuivere vormen planten zich volkomen gelijkvormig voort. Was dus de mensch soortzuiver, dan was verandering en daarmee verbetering uitgesloten. Doch er bestaan ontzaglijk vele verschillen tusschen de menschen onderling, zoowel tusschen de verschillende rassen, als tusschen de individuen van één ras. Hoe sterker gemengd deze zijn, hoe meer verschillen er bestaan. Zooals u zich herinneren zult, mogen wij niet spreken van sterkere verschillen tusschen de rassen dan tusschen de individuen van één ras, doch van meerdere verschillen, daarmee uitdrukkende, dat alle elementaire eigenschappen igelijkwaardig voor ons zijn, en alleen het aantal dezer, waarin de rassen van elkaar verschillen, zooveel igrooter is, dan het aantal waarin twee individuen van hetzelfde ras verschillen. Toch moet ik er op wijzen, dat de verhoudingen waarschijnlijk gecompliceerder zijn, en dat er soortverschillen bestaan, die op andere samenstelling der erfelijkheidsmassa berusten dan de verschillen tusschen de ondervormen eener soort, Jordan'sche elementaire soorten. En dit theoretische punt heeft voor ons in izooverre een practische beteekenis, als we weten, dat de kruisingen tusschen soorten zich anders gedragen, dan de kruisingen tusschen variëteiten. Dat dus ook bij de kruisingen tusschen verschillende menschenrassen niet altijd de Mendel'sche splitsingsregels gelden, maar ook voor enkele eigenschappen constante bastaarden kunnen voorkomen, :zij daarom hier vermeld. Zoo schijnt bijv. de blonde bevolking van het subtropische eiland Pitcairn vrij wel constant te zijn, hoewel zij uit de kruising van Tahitiaansche vrouwen imet Europeeërs is ontstaan Nog meer dergelijke voorbeelden zijn te geven, waar geen splitsing der eigenschappen schijnt op te treden. Doch wij doen beter ons eenige beperking op te leggen, en alleen de Europeesche bevolking in het oog te houden. Van de verschillende menschenrassen is nog veel te weinig bekend, dan dat daarover reeds vruchtbare discussiën zouden kunnen worden geopend. Nu moet u niet van mij verwachten, dat ik in staat ben den Europeeër zóó voor u te ontleden, dat al zijn eigenschappen naast elkaar komen te staan. Integendeel, behalve enkele zeer eenvoudige kenmerken, is er van den opbouw uit constante eenheden bij den mensch nog zoo goed als niets bekend. Als we hooren, dat Miss Wheldale en Bauer jaren van experimenteel werk hebben noodig gehad om vast te stellen, dat de ruim 100 verschillende kleurvariëteiten der bloemen van het groote leeuwenbekje berusten op 15, van elkaar onafhankelijke, erfelijke eenheden, dan begrijpen we, dat het vaststellen der erfelijke eenheden bij den mensch, waar een systematisch experiment slechts bij toeval door de natuur wordt genomen, buitengewoon langzaam moet gaan. Ik moert er u bier nogmaals op wijzen, dat, wat wij, als uitwendige kenmerken zien, niet met erfelijke eigenschappen of eenheden mag gelijk igesteld worden, evenmin als de 100 kleurvariëteiten van het leeuwenbekje elk op een eigenschap bleken ite berusten, doch ontstonden door de samenwerking van een veel geringer aantal eenheden. Onze bevolking dan is ontstaan uit een igroot aantal volksstammen en rassen, die zich hier en daar volledig vermengd hebben, die onder elkaar volle vruchtbaarheid bezitten, en die nauwelijks meer te ontwarren zijn. Een eenigszins zelfstandige plaats nemen de Joden in, daar de nakomelingen uilt de niet menigvuldige gemengde huwelijken met de overige bevolking, bijna geheel opgingen in die Christen-bevolking, waardoor bet Joodsche element zich betrekkelijk zuiver kon handhaven. De rassenstudie is m,i. voor het ons interesseerende probleem van ondergeschikte 'beteekenis. Zoo belangrijk het ook is, om te weten, langs welke wegen >de verschillende kenmerken, die wij om ons heenzien, in ons menschenmateriaal zijn gekomen, zoo weinig beteekenis heeft deze kennis nu die kenmerken zich eenmaal vermengd hebben met andere, en daarbij blijken slechts in geringe mate tezamen te blijven imet de overige kenmerken aan het oorspronkelijke ras eigen. Laat ik dit door een voorbeeld verduidelijken: een rondhoofdig ras met bruine haren en oogen wordt op een .gegeven tijdstip vermengd met een lai^ghoofdig ras, dat 'blond haar en blauwe oogen heeft. In de nakomelingen van de tweede en verdere generaties vinden wij dan al die kenmerken terug, doch nu eens een rondhoof dige met blonde haren, dan weer met bruine, of een bruine langhoofdige en meer denkbare combinaties. iMaken wij nu de rasonderscheiding in hoofdzaak naar den schedelvorm, dan zouden de langhoofdige bruine individuen tot het nieuwe ras moeten worden igerekemd, de korthoofdige blonden daarentegen tot het reeds aanwezige. Deze onderscheiding is, zooals u direct voelen zult, geheel verkeerd. Beide genoemde individuen zijn bastaarden, 'die elk één hunner kenmerken aan het nieuwe ras ontleenen. Wij mogen niet zeggen: de langhoofdige behoort tot het nieuwe ras, maar de langhoofdige heeft dat bepaalde kenmerk van het nieuwe ras, voor de rest volgt daaruit niets. En nog veel meer springt dit in het oog als we ons weer de leeuwenbekjes herinneren; elk van de 100 kleurvariëteiten is onmogelijk in één der oorspronkelijke rassen te groepeeren, de verschillende tusschenkleuren ontstaan eerst door de bastaardeering. De groote groep der tusschenvormen wijst niet op één der rassen, doch juist op de vermenging der verschillende eigenschappen. De anthropoloog, die zich bezig houdt met metingen van een gemengde bevolking kan daaruit niet de oorspronkelijke rassen reconstrueeren, tenzij hij grondig bekend zij met de correlatie der verschillende raseigenschappen. Het doel van de voorafgaande beschouwing is natuurlijk niet om de beteekenis van de anthropologie te bestrijden, doch om ons te leeren de eenheden, waar wij naar kijken willen, zoo klein moigelijk te stellen, nooit kenmerken te vereenigen, doch steeds te splitsen in onze beschouwingen. De vermenging der verschillende rassen is nooit een volledige geworden. Enkele landstreken bevatten veel meer kenmerken van een nieuw ras dan andere deelen, wat natuurlijk zeer belangrijk voor ons is. Aan den anderen kant heeft weer een zekere splitsing plaats, een selectie door uitwendige omstandigheden, bijv.: de groepeering in steden, de vorming eener ambtenaarsklasse en dergelijke, waardoor zich igroepen vormen, (met een aantal gelijke eigenschappen, echter geheel onafhankelijk van de groepeering dezer in 'de vroegere rassen. Zouden wij de niet Europeesche volksstammen ook in den kring onzer bespreking nemen, dan moest nog het interessante verschijnsel ter sprake komen van het grootendeels uitsterven der kruisingen. Zoowel voor de kruisingen tusschen Javanen en Europeanen als voor die tusschen blanken en negers geldt, dat het nageslacht in de meeste gevallen na 3—4 generaties uitsterft, wat er dus belangrijk toe meewerkt om de oorspronkelijke rassen zuiver naast elkaar te houden (Kohlbrugge). In onze Europeesche maatschappij schijnt echter die factor geen rol te spelen. Een zeer belangrijk punt, waarop ik uw aandacht nog moet vestigen, is de correlatie van eigenschappen. Zoo weten wij, dat blond haar en blauwe oogen tot op zekere hoogte correlate eigenschappen zijn, tegenover donker haar en bruine oogen. Wij zien bij de desbetreffende bastaarden niet evenveel (blond-blauwen, als blond-bruinen ontstaan, doch zeer veel meer van de eerste combinatie. De beide kenmerken van blond haar en van blauwe oogen gaan dus meestal samen, zijn correlaat. Ook experimenteel is door Bateson die correlatie bij verschillende wikke-soorten vastgesteld, waar dus een bepaalde erfelijke eenheid steeds of bijna steeds met een andere erfelijke eenheid gepaard op den bastaard overging. Het vraagstuk der correlatie is bij den mensch op het oogenblik nog nauwelijks onder de oogen gezien, toch belooft het voor de toekomst één van de krachtigste hulpmiddelen bij eugenetisch werk te worden. Wat voor voordeel toch moet het zijn, als wij van bepaalde kenmerken, die zich in de jeugd reeds duidelijk uiten, weten, dat zij correlaat zijn met andere, die zich pas later doen gelden, maar die op de loopbaan van het individu een overwegenden invloed hebben. De beroepskeuze kan daardoor reeds op jeugdigen leeftijd geschieden, in verband met de latere geschiktheid! Doch dat is voorloopig nog een utopie. Wij kennen wel correlaties, zoo bijv. de ontwikkeling der secundaire geslachtskenmerken met den groei van de geslachtsklieren, doch daarbij moeten wij blijven bedenken, dat, wat wij waarnemen slechts uitwendige kenmerken zijn, waarvan het verband tot de erfelijke eenheden ons ten eenemale ontgaat. Vandaar dan ook, dat men bij het vaststellen van die correlatie op moeilijkheden stuit. Steeds gehoopt, doch nooit duidelijk gevonden, is bijv. het correlatieverband tusschen schedelgrootte en intellect. Reeds daarom is dit echter in onze redeneering niet toepasselijk, omdat het verband, dat hier gezocht wordt, tusschen een lichamelijke eigenschap en een functie iets geheel anders is, dan de door mij eerst bedoelde correlatie tusschen twee lichamelijke eigenschappen. In het zoo even genoemde geval verstaat men dus onder correlatie iets geheel anders dan wat de erfelijkheidsleer er onder verstaat. Vermeldenswaard is de poging van Ammon en Lapouge om een correlatie vast te stellen tusschen den vorm van den schedel en bepaalde intellectueele eigenschappen. Door uitvoerige metingen van Badensche recruten had Ammon n.1. gevonden, dat de bevolking der steden gemiddeld een lageren schedelindex had, dus langhooidiger was, dan de plattelandsbevolking. Verder constateerde hij het feit, dat dat gedeelte der plattelandsbevolking, idat zich in de steden gaat vestigen, een lageren index heeft dan het achtergeblevene. Durf en ondernemingsgeest zouden dus volgens hem meer aan ■de langhoofden toekomen, terwijl de rondhoofden meer het rustige, voor geregeld werk geschikte deel der bevolking zouden vormen. De meting van een groot aantal landverhuizers scheen Ammon hierin gelijk te geven, want daar vond hij toch weer hetzelfde terug, het overwegen van het langhoofdige type. Er aal in deze onderzoekingen zeker een kern van waarheid schuilen, doch de correlatie is zeer gering. Slechts meting van ,groote aantallen individuen doet verschillen aan het licht komen. De schedelvorm van een enkel individu kan nooit zijn psychische eigenschappen doen kennen, alleen is daardoor de kans iets grooter, dat we bepaalde geestelijke eigenschappen zullen aantreffen. Op de vermoede correlatie tusschen de als degeneratieteekens bekend staande lichamelijke afwijkingen en een aantal geestelijke afwijkingen, op grond waarvan Lombroso zijn misdadigerstype opstelde, kom ik aanstonds nog even terug. De verschillen, die de menschen onderling vertoonen, berusten m.i. op drie gronden, n.1. verschillen in erfelijken aanleg, verschillen door verandering der ontwikkeling onder uitwendige invloeden en verschillen door ziekten. De eerste en laatste igroepen zullen wij wat nader in het ooig moeten vatten. Al die erfelijke eigenschappen, die alle menschen gemeen hebben zijn van geen belang voor de mogelijkheid van verbetering: zij zullen toch door de erfelijkheid op alle nakomelingen worden overgedragen, zonder dat daarop eenigen invloed van buiten kan worden geoefend. Zoo is bijv. het bezit van het wormvormig aanhangsel, soms ook blinde darm genoemd, (het appendix,) een der onaangename eigenschappen van den mensch, die velen reeds bezwaren heeft gegeven, ja bij niet weinigen soms door plotselinge heftige ontsteking tot den dood aanleiding gaf. Hoe gaarne wij echter aan het toekomstig ras het verlies van deze eigenschap zouden geven, mogelijk is ons dit niet, daar voorzoover wij weten alle menschen het appendix bezitten. Uit dit voorbeeld volgt, dat wij ons alleen hebben toe te leggen op de studie van die eigenschappen, die bij de verschillende individuen of volken niet gelijk zijn, aangezien idie alleen een aangrijpingspunt van verbetering kunnen vormen. Herhaaldelijk hoort of leest men, dat een bepaalde eigenschap in een familie erfelijk is, wat dan een familietrek wordt genoemd. Zoo bijv. groote lengte, bepaalde gezichtstrekken, bepaalde vorm van ooren, of wel zekere geesteseiigenschappen enz. Gaat men die families wat nauwkeuriger na, dan blijkt de bewuste eigenschap echter slechts bij een gedeelte der leden aanwezig, meest slechts bij de kleinere helft. De andere leden vertoonen dan ófwel de eigenschap zooals de andere ouder die had, ofwel iets verschillends, afhangende van de samengesteldheid van het bewusite kenmerk. Is zoo een eigenschap dominant, dan kan ze zeer lai^g in een familie blijven, zooals de eigenaardige lipvorm van de Habsburgers, maar ook dan zal slechts een gedeelte der nakomelingen haar bezitten. Met de splitsingswetten van M end el voor oogen, zal men zeer sceptisch staan (tegenover dit gedurende vele geslachten voortplanten van familietrekken, vooral als daaraan meerdere elementaire eigenschappen ten grond- slag liggen. Wel deed Galton ons kennen de geslachten van rechters in Enigeland, waar gedurende vele generaties de mannen steeds als rechter zeer hoog stonden aangeschreven, doch hoeveel doet daarbij niet reeds het voorbeeld en de opvoeding. Als deze mannen met begaafde vrouwen huwen, zullen de kinderen ook boven het middelmatige zijn, en zullen zij gemakkelijk dat ambt leeren, dat door uitwendige omstandigheden voor hen het geschiktste is. Dat speciaal de oudste zoon de karaktertrekken -van den vader zou erven zooals veelal wordt verteld, en zooals door den Giessener psychiater Sommer wordt beweerd, kan op grond van erfelijkswetten allerminst worden aangetoond. Ware dit wel zoo, dan zou het erfelijke koningschap daardoor een biologische reden van bestaan hebben. Wij weten echter allen, dat slechts in de minderheid van de gevallen deze regel geldt; meestal kan men omtrent de eigenschappen van den oudsten zoon evenmin iets voorspellen als omtrent die der andere kinderen. En dat is ook zeer begrijpelijk. Al is hij de oudste levende wettige vrucht, in de rij der geslachtscellen staat hij niet op zoo'n bijzondere plaats, 't is toch toeval welk der imillioenen spermatozoën zich met de eicel (die ook reeds de zooveelste is) zal vereenigen. Bij het onderzoek van dergelijke z.g. erfelijkheidsregels heeft .men zich veel te veel door enkele frappante gevallen laten leiden, in plaats van ide frequentie na te gaan. Als wij tien maal hetzelfde verschijnsel zien, maakt dat eenigen indruk, maar als wij ons daarnaast bedenken, dat 10,000den malen iets anders heeft plaats gegrepen, begrijpen wij, dat die 10 maal nog geen bepaalden regel, laat staan een wet ivormen! Bij de gewone beschouwingen van het dagelijksch leven spelen nog een aantal begrippen een rol, die met de erfelijkheid in wijderen zin in verband staan, en die ik daarom even voor u wil memoreeren. Zoo is minder- waardigheid van den eerstgeborene iets waarover veel gepraat en geschreven wordt (Pearson). Critische beschouwingen der statistieken (Macaulay) toonen echter aan, dat het daarmee zoo erg niet gesteld is. Ja, onder de leerlingen der scholen voor achterlijken koinen de eerstgeborenen in iets grooter aantal voor dan op de gewone scholen, doch een nauwkeurige analyse toonde Herderschee aan, dat fouten in de statistische bewerking tot dit resultaat leidden. Ook de andere argumenten ten nadeele ider eerstgeborenen, staan zeer zwak. De leeftijd der ouders tijdens de geboorte van het kind speelt natuurlijk een rol. Dat echter ook hier door endogene momenten de kinderen op hooger leeftijd verwekt, of geboren uit het huwelijk van sterk in leef tij d verschillende ouders minderwaardig zouden zijn, schijnt mij niet vaststaande. Uitwendige momenten spelen hierbij de voornaamste rol: verzwakking door voorafgaande zwangerschap; slechtere finantieele verhoudingen, dikwijls alkoholisme en dergelijke. Al deze volksmeenimgen danken hun hardnekkigheid aan een mystischen achtergrond, die zij in den loop der tijden verkregen hebben, en die waarschijnlijk zijn oorzaak vindt in den wensch om onaangename feiten te verklaren door oorzaken, die niet van onzen wil afhankelijk zijn, in laatste instantie dus een angst voor de verantwoordelijkheid. In een zeer slechten reuk staan huwelijken tusschen bloedverwanten. Gaan wij eens na, waarop dat berust, en wat daarvan te denken. Allereerst weten wij, dat in de dierenfokkerij de inteelt op grooten schaal wordt toegepast, om een zuiver ras te houden, met oogenschijnlij-k zeer goed gevolg. En ook bij den mensch is dit niet anders. Heit kinderaantal is uit huwelijken tusschen bloedverwanten niet kleiner, in sommige statistieken (Lundborg) zelfs grooter dan het gemiddelde. Neen, bij volkomen gezonde, d. w. z. niet alleen uitwendig, maar ook in constitutie valide individuen is het huwelijk tus- schen bloedverwanten in geen enkel opzicht schadelijk en kan het integendeel zeer nuttig zijn doordat het de goede eigenschappen, die beitde ouders allicht gemeen hebben, met vrij groote zekerheid op de nakomelingen doet overgaan. Komt echter in de familie een schadelijke eigenschap voor, dan bestaat de kans, dat deze op beide huwelijkscandidaten is overgegaan, met het noodzakelijk gevolg, dat ook enkele hunner nakomelingen die eigenschap zullen vertoonen. Is de eigenschap een recessieve, d. w. z. uit zij zich niet bij den bastaard met een normaal individu, dan kunnen 'beide ouders, 'dragers dier eigenschap, normaal zijn, maar zal een gedeelte der kinderen, waar dus de pathologische eigenschap van beide ouders samenkomt, deze vertoonen. Zoo is het misschien bij de doofstomheid, die zeer vaak juist in de verwanten-huwelijken wordt aangetroffen. Is het dus bekend, dat een dergelijke ziekelijke aanleg in de familie voorkomt, dan is een huwelijk tusschen bloedverwanten af te raden. Ook daar, waar in de familie neiging tot zenuwziekten of krankzinnigheid en verwante toestanden bestaat, is de kans groot, dat neef en nicht dezelfde pathologische trekken geërfd hebben, welke dan met vrij groote zekerheid ook bij ide kinderen, en daar dikwijls in sterkere mate, tot uiting zullen komen. Wij komen dus tot de slotsom, dat een huwelijk tusschen bloedverwanten uit een gezonde familie in geen enkel opzidht schadelijk is, dat daarentegen als bepaalde recessieve afwijkingen bestaan, of erfelijke belasting in de familie aanwezig is, ide kans op niet normaal nageslacht grooter is dan bij huwelijken in een vreemde familie. Het zou nu mijn taak zijn, over te gaan tot de 'bespreking der normale eigenschappen van den ménsch, hun voor- en nadeelen en eventueel hun beïnvloedbaarheid door gewilde maatregelen. Ik doe dat echter niet, om de eenvoudige reden, dat ik er weinig meer van weet dan u allen. Ja, wel zou ik zeer uitvoerig ide erfelijkheid der kleur van de oogen kunnen nagaan, of de kleur en den aard der haren, ofwel de lichaamslengte, maar wat hebben deze eigenschappen voor eugenetische vraagstukken voor beteekenis? 't Zou dan al moeten zijn, dat de blonde wat minder weerstandskracht bezit tegen het tropenklimaat dan de brunette, ,of dat de lange menschen voor bepaalde ambachten meer geschikt zijn dan de korte, maar dat weten ,wij allen. Een harmonische ontwikkeling van al onze eigenschappen brengt vanzelf mee een vrij sterk aanpassingsvermogen aan veranderde uitwendige omstandigheden, waartegenover een disharmonische ontwikkeling telkens op verschillende punten niet plooibaar genoeg zal blijken voor de tegenwoordige samenleving, en dus tot asociale uitingen of handelingen zal aanleiding geven. Natuurlijk bestaat die harmonie ook tusschen de lichamelijke en de geestelijke eigenschappen, en zullen wij door hygiënische beïnvloeding van gene ook aan deze de beste kansen tot ontwikkeling geven. Doch laten wij deze algemeene beschouwingen rusten, want daar ligt de kern van ons vraagstuk niet, en laat ik u liever nog iets mededeelen aangaande een in de latere jaren opgekomen streven om een bepaalde menschelijke eigenschap te veranderen. Ik bedoel de beweging, die zich ten doel stelt, de linkerhand te oefenen, en te maken tot gelijkwaardig met de rechterhand, de z.g.n. linkscultuur. Van de op het eerste gezicht zeer rationeel klinkende gedachte uitgaande, dat het voor een leger een voordeel moet zijn als de soldaten even goed links als rechts kunnen schieten, stelde de Engelsche generaal BadenPowell reeds lang geleden de oefening van de linkerhand voor als een eisch, waaraan door speciaal schoolonderricht behoorde te worden tegemoet gekomen. Een veel hooger doel hadden anderen voor oogen, die hoopten door regelmatige oefening der linkerhand, deze niet De Toekomst der Maatschappij 5 alleen geschikt te maken ter vervanging van de rechter, zoo de laatste onbruikbaar werd, maar ook het totale prestatievermogen van ons lichaam te vergrooten, door met beide handen hoogstaand werk te kunnen doen. E-r zou dus in denzelfden tijid meer en beter werk gedaan kunnen worden, dan door een normaal mensch zonder die vooroefening mogelijk is. Zeer in het kort wil ik met u nagaan, wat hiervan de wetenschappelijke grondslag is. De overgroote meerderheid der menschen is rechtshanidig; slechts ongeveer 4—6 % is linkshandig. Deze eigenschap dankt de mensch aan de overwaardigheid van één der groote-ihersenhemispheren, en wel bij de meerderheid de linker, die, zooals u bekend zal zijn, de functies der gekruiste, rechter lichaamshelft beheerscht. Die overwaardigiheid der linker hersenhemispheer uit zich nog op andere wijze: Het grootste deel van ons spreekmechanisme is uitsluitend links geleigen, d. w. z. als door een bloeding in de hersenen, een beroerte dus, een bepaald deel dezer hemispheer wordt vernield, dat idan de spraak zoowel als het 'begrijpen van gesproken woorden zullen zijn verloren gegaan. Had echter de bloeding in de minderwaardige, rechter hemispheer plaats, dan zou van een dergelijke spraakstoornis niets blijken. Door ihaar overwaardigiheid heeft zij de spieren der rechterhand zoozeer in haar macht, dat zeer fijne bewegingen daarmee kunnen worden uitgevoerd, ja zelfs gaat de heerschappij der linkerhemispheer zoo ver, dat ook de fijnere bewegingen der linkerhand door kaar worden beheerscht. Krijgt iemand dus een sterke bloeding in de loverwaardige hemispheer, dan zal hij niet alleen rechtszijdig verlamd zijn, maar zal ook de linkerarm niet meer voor fijnere bewegingen als knoopjes vastmaken, knippen e. d. worden gebruikt, terwijl eenvoudige grijpbewegingen of slaan nog zeer goed mogelijk zijn. Wat geschiedt er nu door stelselmatige oefening der linkerhand? Reeds uit het voorbaande is dit waarschijnlijk, en verscheidene ziektegevallen leveren daarvan het bewijs: door oefening der minderwaardige hand wordt niet de minderwaardige .hersenhelft, maar de overwaardige tot grootere functie aangezet. Voor zoover het betreft de intellectueele functies komt linkscultuur dus neer op een verhoogde energie der toch sterk functioneerende hersendeelen, en niet op een tot intensiever leven wekken der sluimerende minderwaardige (hersenhelft. Het geheele vraagstuk is dus terug te brengen tot de kwestie: moeten wij de geestelijke prestatie van het kind tot het maximale opvoeren, of is het beter niet alles te vergen, ten einde een zekere elasticiteit te behouden, die de. hersenen voor overfunctie en daardoor voor ziek worden behoedt. Niemand zal er aan twijfelen, dat de laatste weg de beste is, en daarmee valt natuurlijk de linkscultuur. Want het geringe voordeel, dat een normaal mensch zou hebben van beter gebruik der linkerhand, weegt niet op tegen gevaar voor overwerken der hersenen. Ik vind dit voorbeeld daarom zoo belangrijk, omdat het ons toont, dat een ingrijpen in de organisatie van bet menschelijk lichaam, al schijnt zij op 't eerste gezicht rationeel, toch blijkt de harmonie slechts te kunnen verstoren, en daarin dan slechts achteruitgang te brengen, waar vooruitgang werd nagestreefd. Wij gaan nu orver tot het tweede gedeelte, de bespreking van ziektemakende invloeden op de eigenschappen van den mensch, en de beteekenis, die deze voor 'de ontwikkeling van het ras kunnen hebben. Elke ziekte, ook de geringste verkoudheid, maakt den aangetaste voor korteren of langeren tijd minderwaardig, en moet daardoor alleen reeds beschouwd worden als een maatschappelijk kwaad, naast de groote onaangenaamheden en zelfs de gevaren, die er voor het individu uit kunnen voortvloeien. Er heeft zich in de Laatste decenniën een krachtige strijd tegen alle mogelijke ziekten ontwikkeld, een strijd, die haar grootste successen 'bereikte, waar het gold te voorkomen, dat epidemieën de bevolking teisterden. De vaccinatie tegen de pokziekte is van de vele triumphen der wetenschappelijke hygiëne m. i. de grootste. Daarnaast moet de bestrijding der cholera door het direct onderdrukken der oorzaken (meestail het drinken van geïnfecteerd water) genoemd worden, evenals de bestrijding der dyphterde, terwijl het verminderen der pest in onze landstreken meer bet gevolg is geweest van de algemeen betere woningscondities. Dat echter ook daar, waar deze ziekte thuisbehoort, of zooals op Java, alle mogelijke voorwaarden voior een snelle verspreiding aantreft, de wetenschappelijke bestrijding blijk geeft den vijand de baas te zijn, geeft ons de zekerheid, dat deze ziekte in het vervolg geen belangrijke plaats meer zal innemen tusschen de voor het ras igevaarlijke ziekten. De .groote epidemieën mogen tijdens de perioden, dat zij heersohten, ontzaggelijke schade hebben aangericht, hun invloed was edhter steeds een kortstondige en snel herstelde de maatschappij weer van de geleden schade. Anders daarentegen moeten beoordeeld worden ziekten, die voortdurend ide menschheid aantasten, en haar ongemerkt zeer belangrijk in een geregelden vooruitgang belemmerden. Ik heb het ooig voornamelijk op een drietal ziekten, het alkoholisme, de tuberculose en de syphilis, die daarenboven nog dit gemeen hebben, dat zij niet alleen het individu zelf minderwaardig maken, maar tevens veelal op het nageslacht een zeer nadeeligen invloed oefenen. Om hunne belangrijkheid willen wij deze drie ziekten ieder afzonderlijk nader bespreken. iMen heeft hen wel genoemd volksziekten of volkskankers, waarmee de leek wenschte uit te drukken, dat deze ziekten niet zoozeer voor het individu dan wel voor het geheele volk een gevaar opleverden. Als ziekte van het individu is de alkohoJvergiftiginjg veel minder ernstig dan bijv. de arsenicum- of de phosphorvergiftiging, en is de tuberculose minder gevaarlijk dan zoo menige andere orgaanziekte, maar juist de algemeene verbreidheid der eersten, en hun verzwakkenden invloed op het nageslacht geven 'hen hun typischen stempel. Daardoor krijigen zij tevens een groote beteekenis voor de sociale welvaart, en is hun bestrijding dus piet slechts een kwestie, die tusschen den zieke en zijn dokter alleen afgehandeld wordt, maar krijgt ook de gemeenschap een recht om in de bestrijding der volksziekten in te grijpen. Dat hierdoor herhaaldelijk botsingen tusschen het individu en de maatschappij ontstaan, is onvermijdelijk, daar beider belangen veelal lijnrecht tegenover elkander staan. Ik zal nog gelegenheid genoeg hebben hierop meer in bijzonderheden in te gaan. Het alkoholisme hebt u mij slteeds als ziekte hooren noemen. Velen van u zal dit verwonderen, daar zij het meer als slechte gewoonte of als misdadige neiging zouden willen besdhouwien. Gij verliest dan echter uit het oog, dat het ons op 't oogenlblik minder oim de oorzaken dan om de verschijnselen ervan te doen is, en de laatste zijn toch zeker van ziekelijiken aard. De oorzaken zijn zoowel sociale misstanden als geringe weerstand van het individu, dus zoowel exogene, als endogene factoren. Het vraagstuk van het alkoholisme is reeds zoo uitvoerig, en van zoo vele zijden bekeken, dat de litteratuur daarover haast niet meer te overzien is. Men moet er zoowel het (geringe igeforuik van een glas wijn aan tafel toe rekenen, als de regelmatige dronkenschap van izoovelen. Op verschillende m,anieren| heeft men de schade door het gebruik van alkohol veroorzaakt, aangetoond, waarbij voor het kortdurende gebruik meestal de initellectueele prestaties een maatstaf vormden. Als algeimeenen regel vond men, dat reeds na het gebruik van zeer geringe hoeveelheden wijn of bier, soms na een aanvankelijke doch steeds kortdurende verhooging der arbeidskracht, deze geregeld daalde en dus een spoediger vermoeidheid optrad, die eerst zeer langzaam, na uren, ja zelfs soims eersi na een etmaal, weer verdween. Nu vind ik deze proeven zeer 'belangrijk, doch meen niet dat men daarom elk .gebruik van alkoholhoudende dranken als uit den booze moet achten. WanJt na het gebruik van kleine hoeveelheden treedt weer een volledig herstel van het lichaam op; slechts voortdurend gebruik maakt herstel ommoigelijk en is daardoor schadelijk. Ook is de maatstaf, waarmee gemeten werd, nieit zuiver, want naast onize intellectueel® prestaties hebben in de maatschappij de sociale eigenschappen van den mensch een zeer gr.oote beteekenis. En die sociale eigenschappen (gezelligheid, aansluiting bij anderen) worden door kleine hoeveelheden alkohol zeer zeker bij de meeste menschen verhoogd. Nu begrijpe men mij goed, dat ik daarmee niet zeggen wil, dat het gebruik van alkohol daarom gewenscht is, langs vele andere wegen kan dezelfde ver hooging van het sociale leven worden verkregen (sport bijiv.) maar men moet zoowel op de nuttige als op de sohaduwzijde van het vraagstuk de aandacht laten rusten. Doch laten wij deze algemeene beschouwingen rusten. In de eerste plaats moeten wij nagaan de invloed van den alkohol op het individu zelf. Deze is zeer afhankelijk van den vorm, waarin het middel wordt gebruikt, want niet de aethylalkohol zelf is het meest schadelijke bestanddeel, doch de hoogere, zoogenaamde foezélalkoholen. Hoe meer van deze stoffen de vloeistof bevat, hoe ernstiger, en vooral hoe langduriger de vergiftigingsverschijnselen zullen zijn bij acuut gebruik, en hoe sterker ook de schadelijke invloed op verschillende organen zal zijn bij voortdurend gebruik. Een belangrijk vraagpunt is gelegen in de reactie van het individu op het gebruik van alkohol. Iedereen weet, dat er zeer groot verschil in tolerantie bestaat, en dat gewenning hierbij een groote rol speelt, doch teveel wordt daarbij uit het oog verloren, dat die tolerantie en die gewenning slechts uitingen zijn van de reactie van ons zenuwstelsel op het vergif, doch dat de vergiftiging van de andere deelen van ons lichaam daarmee absoluut niet parallel gaat. Hij, die dus, zooals men zegt, er best tegen kan om bijv. 5 glazen bier op één avond te drinken, krijgt daardoor een vergiftiging van zijn hart en zijn geslachtsklieren (twee organen, die zeer gevoelig zijn voor alkohol), die veel sterker is dan bij den ander, die reeds op het gebruik van 2 glazen imet duidelijke psychische veranderingen reageert. Hoe paradoxaal dit op het eerste geziaht moge schijnen, de minst vatbare zal in deze de meeste schade ondervinden! Het ligt niet op imijn weg u hier te spreken over den machtigen invloed, die de alkohol langs directen weg oefent op de zedelijkheid van de bevolking. Evenzoo wil ik er slechts kort op wijzen, dat het ontstaan van krankzinnigheid in een aantal gevallen het gevolg is van bovenmatig en vooral voortgezet alkoholgebruik, hoewel het aantal gevallen wan krankzinnigheid uitsluitend als gevolg van alkoiholisme zeker niet mag worden overschat. Een zeer belangrijk punt vormt de bespreking van den invloed van het alkoholmislbruik op de nakomelingschap. Niet op dien invloed door verruwing en verarming van het gezin ga ik hier in, dooh alleen op de direct schadelijke werking. Als bij het begin ivan het huwelijk de man nog niet drinkt, worden gezonde levenskrachtige kinderen geboren, maar raakt de inan langzamerhand aan den drank, dan spiegelt zich dat aan zijn nakomelingschap af: de kinderen worden izwakker, de latere blijven kleiner, tenslotte zien we de geboorte van aahterlijken of zelfs het optreden van idiotie en abortus. Het chronisch alkoholisme van den man heeft dus op zijn geslachtscellen een beschadigenden invloed uitgeoefend, waardoor de kiem is verzwakt, niet meer tot volle ontwikkeling in staat is. Hoeveel sterker zal deze invloed nog zijn als de moeder drinkt, en de vergiftiging niet alleen de kiemcel treft, doch gedurende de geheele ontwikkeling voior de geboorte zal plaats vinden! Deze kiembeschadiging is sterker dan de vroeger zoo druk besproken verwekking van het kind in een roes. De algemeen geciteerde onderzoekingen van Bezzola, die vond, dat het grootste aantal idioten uit de Zwitsersahe (gestichten, geboren iwas ongeveer 9 maanden na de groote volksfeesten, vonden bijv. door de staitistieken van Clemenz te 'Hamburg en van anderen slechts geringen steun. Zeer vaak is lalkoholisime van één of beide ouders de oorzaak van achterlijkheid wan het kind. Volgens een andere Hamburger statistiek (Meldola) vond men bij 29 % der zwakzinnigen of idioten alkoholisme van de ouders. Ook van de 'te Voorgeest verpleegde zwakzinnige en idiote kinderen vind ik in 22 % alkoholisme van één der ouders. Dit cijfer is echter te hoog als men daarmee den schadelijken invloed van alkohol wil uitdrukken, daar in een aantal dezer gevallen andere momenten de hoofdoorzaak van de idiotie vormden. Veel sitorender echter in de maatschappij dan de idioten en de zwakzinnigen zijn de lichte gevallen van ethische defecten, de moreel minderwaardigen en de toevallijders. En juist van deze drie groepen weten wij, dat alkoholisme der ouders hun optreden zoo zeer begunstigt. Het voorafgaande zou allicht aanleiding geven tot de opvatting, dat door het onderdrukken van alle alkoholgebruik zoowel de krankzinnigheid als de zwakzinnigheid zeer belangrijk zou moeten afnemen. Dit is echter gebleken slechts zeer ten deele waar te 'zijn. In staten, waar sinds korten tijd zoo goed als geen alkohol wordt gebruikt, is de krankzinnigheid hierdoor slechts weinig beïnvloed, wel een bewijs dus dat de inwendige factoren tot het optreden van die krankzinnigheid de hoofdzaak waren, en het alkoholisme slecihts aanleidend moiment is. Gelukkig nu, dat de vermindering der criminaliteit na alkoholbeperking wel aan de verwachtingen heeft beantwoord. Er is door sommigen aan den alkohol een gunstige eigenschap toegekend, n,l. het uitroeien van de zwakke individuen, dus een selectie. Wie minderwaardig was van aanleg, zou door alkoiholmisbruik vroeg te gronde gaan en daardoor belet worden minderwaardige nakomelingen te krijgen. Dit moge gedeeltelijk waar zijn, deze gunstige werking is echter buitengewoon gering, en verdwijnt in het niet tegenover de schadelijke werking van den alkohol. Na het voorgaande izal het u duidelijk zijn, dat het vraagstuk van de bestrijding van het alkoholisme meer omvat dan de bestrijding van het alkoholgebruik. Ook door bestrijding ivan de vooribeschiktheid voor alkoholisme, en de degeneratie toestanden, die eruit voort vloeien, is op het oogenblik veel te bereiken. Zonder twijfel is echter de bestrijding van elk alkoholverbruik veel gemakkelijker, en daarom aan te raden. Men bedenke daarbij echter, dat een menigte andere factoren evengoed als de talk oho 1 in staat zijn om van den in labiel evenwicht verkeerenden voorbeschikte een zieke te maken. Doch hierover later meer. Van geheel anderen aard is de tweede der u zooeven genoemde volksziekten, de tuberculose. Al direct daarom zoo anders, omdat wij hier met een levend organisme, de tuberkelbacil te doen hebben, die zijn eigen leven leidt, steeds trachtende zijn soort te bevoordeelen ten koste van ons lichaam. Wij hebben hier dan ook voor ons een besmettelijke ziekte, die dus in vergelijking kan treden met andere diergelijke aandoeningen als roodvonk, typhus en derg. Echter wordt ons hier de bespreking weer moeilijk gemaakt doordat vele vraagpunten in de leer der tuberculose nog verre van hun oplossing verwijderd schijnen. Zoo is het bijv. no,g steeds een strijdpunt, welke de hoofdwegen zijn, waarlangs het mensche- lijk lichaam met den tuberkelbacil wordt besmet. Dat twee wijzen vian besmetting izeer algemeen zijn, wordt wel overal toegegeven, nl. de besmetting door bet drinken van melk, die tuberkelbacillen bevat, afkomstig van het aan parelziekte lijdende rund, en besmetting door directe inademing der bacillen, die een teringlijder herhaaldelijk met hoesten .uitwerpt, en die gedeeltelijk met de kleine speekseldruppeltjes langen tijd in de lucht kunnen blijven zweiven. De bestrijding van de eerste wijze van besmetting schijnt zeer eenvoudig: men beboeft er slechts ivoor te zorgen, geen tuberculeus vee meer voor de melkwinning te gebruiken, en men is klaar. Wie van u echter wel eens een z.g.n. modelboerderij heeft gezien, weet hoeveel er bij komt kijken aleer imen zeker weet, dat zijn vee geen parelziekte heeft, en ook niet krijgen izal. De daarvoor noodige hygiënische stallen zijn zoo kostbaar, en de geheele inrichting werkt zoo minutieus, dat, voiorloopig althans, aan een algemeene inrichting daarvan niet te denken valt. De directe iweg oun de melk eenvoudig door koken te steriliseeren schijnt oppervlakkig izeer gemakkelijk, en volkomen afdoende. Dat izij dit echter in de praktijk niet is, koimt door den tegenzin van den mensch om zich imeer moeite te geven, dan bij zelf begrijpt dat noodig is; want de kennis aangaande de verspreiding der tuberculose dateert nog iniet van heel lang, en de voorlichting van het publiek daaromtrent gaat langzaam. Natuurlijk zijn er schijnbare redenen, dat velen nog steeds de besmettelijkheid van tuberculose niet willen aannemen. Ware het gelijk wij bij roodvonk of vlektyphus zien, dan zouden de noodzakelijke maatregelen snel genoeg ingang vinden; dooh het besmettingsgevaar is veel geringer dan bij beide zooeven genoemde ziekten, en velen ontkomen er zelfs geheel aan. Het schijnt wel, dat op ouderen leeftijd de besmetting door inademing dus van zieke op gezonde, de regel vormt. Daarbij is het niet noodig, dat de bacil slechts zeer kort in de lucht blijft, ook een langdurig verblijf der met de sputa naar buiten gebrachte tuberkelbacillen in het stof op den vloer, doet deze microben niet afsterven. Koimen zij dan met het stof weer in de lucht, dan is de kans, dat zij zullen worden ingeademd vrij groot, en geschiedt de besmetting dus niet direct, dooh indirect. In de omgeving van den lijder aan open long- of keeltering — waarmee men zeggen wil, dat hij tuberkelbacilhoudend sputum ophoest — zal dus vrij groot besmettingsgevaar bestaan door de zooeven reeds genoemde druppeltjes-infectie, die bij het hoesten in de lucht zwevende "bacillen. Echter overal, waar de teringlijder zijn sputa deponeert, zonder deze onschadelijk te maken, kunnen bacillen achter blijven, en zoo met het sitraatstof hier en daar besmetting veroorzaken. Nu bestaat er gelukkig een grooten afstand tusschen besmet worden met tuberkelbacillen, en ziek worden aan tuberculose. Slechts een zeer klein gedeelte van de besmette personen wordt ook ziek, en dan nog veelal niet in een dergelijke graad, dat ernstige verschijnselen optreden. Waarvan het afhangt, of iemand, die tuberkelbacillen ibij inademing in zijn keelholte krijgt, of met het voedsel in het darmkanaal, daardoor ziek zal worden, is nog niet voldoende bekend. Een drietal factoren spelen daarbij zeker een rol, n.1. de hoeveelheid en de virulentie (kwaadaardigheid) van de bacteriën, de plaatselijke en tijdelijke vatbaarheid van het individu, en diens algemeene vatbaarheid of predispositie. Waar de tuberkelbacillen pogen het menschelijk lichaam binnen ite dringen, ontstaat een strijd met de natuurlijke verweermiddelen van ons lichaam: zoowel de levende, de witte bloedcellen, als de doode, de door het lichaam gevormde tegengiften. Nu spreekt het vanzelf, dat een groot aantal bacteriën er eerder in zal slagen ziah in het weefsel te nestelen, dan een klein aantal, en evenzoo is het zonder meer duidelijk dat de kwaadaardige (zich snel vermeerderende, en veel giftige stoffen vormende) bacillen ook meer kans hebben dan de goedaardige. Zeer belangrijk en in de meerderheid der gevallen beslissend schijnt (mij de tweede der zooeven genoemde factoren, de plaatselijke en tijdelijke rvatbaarheid van het individu. Een volkomen igeizond lichaam is voor de tuberculose haast niet vatbaar. Maar heeft iemand een zware verkoudheid, dan is het keelslijmvlies niet meer gezond, en dus minder weerstandskrachtig tegen toevallig van buiten ingevoerde bacillen. Gelukt het nu aan de bacil zich hier ite handhaven, dan zal zij meestal na eenigen tijd weer te gronde gaan, maar bij zwakke personen kan zij een algeimeene of plaatselijke ziekte veroorzaken. Hetzelfde zien we af en toe als een gezond kind mazelen krijgt, met meestal vrij heftige ontsteking van de luchtpijpvertakkinigen der longen. Deze bronchitis geneest weer, maar nog een tijdlang izijn de luchtpijpvertakkinigen haar weerstandskracht kwijt, waardoor de toevallig aanwezige tuberkelbacillen nu de overhand krijgen en ons vroeger gezonde patiëntje aan longtering gaat lijden. Met vele dergelijke voorbeelden izou dit betoog zijn te vermeerderen, en steeds zouden wij zien, dat een aantal gevallen van plotseling optredende tuberculose moeten worden toegeschreven aan de tijdelijke vermindering van de weerstandskracht van /het individu. Daarop berust ook het gevaar van de bevalling van tuberculeuze vrouwen; af en toe zien we na die gebeurtenis het tuberculeus proces, dat tot dien tijd ongevaarlijk scheen, plotseling verergeren en een kwaden loop nemen. De derde factor, die beslist of de tuberkelbacillen, eenmaal in het mensahelijk lichaam gekomen, de strijd zullen kunnen volhouden is de aigemeene vatbaarheid of predispositie. Volgens veler inzicht is deze aangeboren predispositie vroeger veel te veel op den voorgrond gesteld. Zeker, men ontmoet af en toe families, waarvan zeer vele leden successievelijk aan tering sterven, maar vergeet niet, dat juist daar het infectiegevaar bijzonder groot is. Gaat irnen 'hen nauwkeurig na, dan blijkt, dat in een aantal van deze gezinnen de groote vatbaarheid niet is een erfelijke eigenschap, doch een gevolg van alkoJiolisme der ouders, soms ook van syphilis, die beide op het nageslacht een zeer verzwakkenden invloed hebben. Toch komen ongetwijfeld die families met erfelijke voorbeschiktheid voor tuberculose voor, maar m. i. spelen zij in de tuberculosekwestie als ras-hygienisch vraagstuk, slechts een ondergeschikte rol. Waar de kans op infectie met den tuberkelbacil zoo groot is, kan het ons niet verwonderen, dat wel iedereen af en toe die bacillen binnen krijgt op een tijdstip, dat niet al zijn verweermiddelen in orde waren. Daarmee in overeenstemming is het feit, dat bijna alle volwassenen die na hun dood ter sectie komen, blijken geheel of gedeeltelijk genezen tuberculeuze aandoeningen te hebben. Meestal vinden wij de litteekens van dit genezen proces in de longen, vaak ook in de lymph'klieren. Het is ons dus een herinnering, dat tuberculose is een zeer goedaardige ziekte, die dan ook in dat stadium wel zelden zal worden herkend, en dat slechts de kleine minderheid der gevallen met ernstiger ziekteverschijnselen gepaard gaat. Tegenover deze algemeenheid van de infectie schijnt het vrij wanhopig om den strijd tegen de 'besmetting aan te binden. Toch is dit in verscheidene landen gedaan, zoo in Pennsylvania U.S.A. Tering wordt daar gerekend tot de besmettelijke ziekten, met verplichte opgave door de artsen en verplichte behandeling, soms zelfs in sanatoria. Een voorstel van gelijke strekking in Denemarken heeft tot nu toe geen wettelijke kracht kunnen verkrijgen. De kwestie is echter niet zoo eenvoudig als in deze wetten tot uiting schijnt te komen, want wij moeten nog rekening houden met de verkregen onvatbaarheid door doorgestane infectie. Een individu, dat een tuber- culeuze infectie heeft doorstaan, heeft tevens een aantal tegengiften gemaakt, die hem bij een volgende infectie goede diensten zullen bewijzen. Hij, die dus herhaaldelijk in zijn leven aan lichte infecties is blootgesteld geweest, zal grooter onvatbaarheid hebben, dan diegene, die nooit met den tuberkelbacil in aanraking kwam. Wordt deize laatste dus te eeniger tijd geïnfecteerd, dan heeft hij een kwade kans. In onze tegenwoordige maatschappij schijnt het daarom voordeeliger herhaaldelijk kleine infecties door te maken, dan slechts een enkele zwaardere. De strijd tegen de tuberkulose, die overal reeds met groote energie wordt gevoerd, moet dus voorloopig twee groote rubrieken omvatten: de weerstandskracht, dus de gezondheid van de geheele bevolking zoo goed mogelijk imaken, en de aangetasten op de voor hen beste manier behandelen, /zonder daarbij op het infectiegevaar voor hun omgeving al te groot gewicht te leggen. Eerst later >zal de bestrijding en zoo mogelijk de uitroeiing van den tuberkelbacil de eerste plaats gaan innemen. Wij gaan nu over tot de bespreking van de 3de ziekte, die op de algemeene volksgezondheid een grooten invloed heeft, de syphilis. Evenals de tuberculose wordt zij teweeggebracht door een levende kiem, waarbij bijna steeds de geslachtsorganen de plaatsen van besmetting zijn. Ook hier hebben wij te doen met een langzaam en sluipend verloopend ziekte-proces, dat zich slechts af en toe door hevige verschijnselen uit. iHet wordt echter door de onderzoekingen van de laatste lOijaren, waarbij vooral de biologische verandering van het bloedserum der lijders (aantoonbaar door de z.g.n, Wassermann'sche reactie) een zeer groote rol speelt, duidelijk, dat het herbergen van den ziekteverwekker in ihet lichaam nog heelemaal geen ziekteverschijnselen behoeft te geven. Zoo wordt het ons eerst duidelijk, dat de zieke man zijn kinderen ziek ter wereld doet komen, zonder dat de moeder ooit eenig verdacht teeken bij zichzelve heeft kunnen opmerken. Zeer dikwijls ook komt ons dit onder de oogen als wij kinderen van door syphilis besmette ouders gezond zien geboren worden, en zich normaal ontwikkelen, totdat eerst op den leeftijd'van 8—12 jaren zich een slepende ziekte gaat uiten, die binnen enkele jaren met stelligheid tot den dood voert, en die "veroorzaakt wordt door den syphilis verwekker. Deze moet das ongeveer 10 jaar lang in het kinderlijk lichaam vertoefd hebben, zonder dit lichaam ziek te maken, maar ook zonder zelf ernstig te worden bestreden. Voor de bestrijding der ziekte zijn dit natuurlijk cardinale punten, waarmee moet worden rekening gehouden. En dat te imeer, daar het aantal bacteriedragers, die zelf gezond zijn, groot is. Van de 46 patiëntjes, in het gesticht Voorgeest verpleegd, bij wie ik ineen, dat hun zwakzinnigheid het gevolg is van syphilis der ouders, is het mij slechts mogelijk bij een zevental het ziekteproces nog aan te toonen, terwijl de anderen slechts min of meer duidelijke teekenen hebben «van het doorstaan dezer aandoening, die bij hen genezen is, zonder dat daarom de bacterie geheel uit hun lichaam zou zijn verdwenen. De verraderlijke ziekte kan dan ieder oogenblik weer uitbreken, en doet dat ook af en toe, als de algemeene voedingstoestand van het individu minder wordt, of om andere ons nog geheel onbekende redenen. Syphilis staat in zijn verspreiding bij tuberculose niet veel achter, het is echter zeer lastig juiste gegevens hieromtrent te verzamelen. De ziekte ap zichzelf is voor den drager niet izeer gevaarlijk, maar daarentegen door de slechte kans op genezing toch ook weer een steeds dreigend onheil. Nu weet ik wel, dat de nieuwere geneesmethoden door inspuiting van groote giften van bepaalde arsenicumpreparaten in dit opzicht zeer veel (verbetering hebben gebracht, tot een zekere genezing der syphilis zijn wij nog lang niet gekomen. Het gevaar voor het ras dreigt minder van de zijde der ernstige zieken, daar deze slechts kort niet in staat zijn kun werk te verrichten. Neen, het gevaar dreigt door de algemeene verzwakking van de velen, die slechts zeer geringe verschijnselen vertoonen, en zich daarom niet of onvoldoende laten behandelen, en door het minderwaardig nageslacht, dat vele lijders aan syphilis krijgen. Dikwijls zien we, dat in het geheel geen levenskrachtige kinderen geboren worden, of dat na een reeks aborten of zwakzinnigen een enkel normaal kind ter wereld komt. Ook ihier is de behandeling van buitengewoon groot belang. Worden systematisch beide ouders energisoh behandeld, dan kunnen de kinderen geheel gezond ter wereld komen. Toch vindt men af en toe bij een nauwkeurig microscopisch onderzoek na den dood "bij schijnbaar gezonde kinderen van syphilitische ouders, geringe afwijkingen in de bloedvaten, die hen gedurende hun leven minderwaardig maakten, in dien zin, dat zij voor een normaal rustig leven voldoende uitgerust zijn, echter aan de stormen des levens geen weerstand zullen kunnen bieden, en daarop imet allerlei ziekelijke verschijnselen zullen reageeren. Het zal u na het voorafgaande niet verwonderen te ihooren, dat ongeveer 1/s—1/t der idioten en zwakzinnigen alleen tengevolge van syphilis van de ouders tot dezen diep treurigen staat van verval is geraakt. Zoover ik kan nagaan, speelt de erfelijke belasting, of de voorbeschiktheid, die wij zoowel bij het alkoholisme als bij de tuberculose reeds als een belangrijke factor bij het optreden dezer ziekten bespraken, bij de syphilis slechts een ondergeschikte rol. Oppervlakkig beschouwd izou het dus zoo gemakkelijk moeten zijn om deze ziekte te onderdrukken. Strenge behandeling van alle aangetasten moet noodzakelijk tot het beoogde doel voeren. Daarbij doen zioh echter groote moeilijkheden voor, die 'wel voor een groot gedeelte berusten op de vrijheidsberooving door (het opnemen in een ziekenhuis, van personen, die feitelijk niet ziek zijn. Als maatregel ineens, zooals dat met andere infectieziekten mogelijk is, waar alle aangetasten direct in een barak worden gebracht, is dit 'voor de syphilis onmogelijk daar hun aantal veel te igroot is om tegelijk aan de Maatschappij te worden onttrokken. Het regelen der prostitutie mag eenig effect hebben, proeven daarmee in verschillende landen, ook ten onzent, hebben echter geleerd dat een algemeene bestrijding der geslachtsziekten daarmee absoluut niet te bereiken valt. M. i. moet de bestrijding hier langs twee wegen in hoofdzaak geschieden, n.1. vooreerst door krachtige en afdoende behandeling, waarbij de geneeskunde hopelijk over nog krachtiger middelen dan het salvarsaan de beschikking zal krijgen, en ten tweede door moreele opvoeding der lijders. Ik heb nog steeds de hoop, dat het voortdurend wijzen op dë gevaren der infectie velen er toe kan brengen izich beter te laten behandelen dan zij oorspronkelijk, met het oog op hun geringe ziekteverschijnselen, van plan waren. Geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk naar deze ziekten, mits door de candidaten zelf gewenscht, en niet hen door anderen opgedrongen, kan hier tot belangrijke vooruitgang aanleiding geven. Wij hebben in de syphilis een ziekte voor ons, waar duidelijker dan bij e enige andere ziekte uitkomt de strijd tusschan het belang van de zieke en het belang van de gemeenschap. Voor den zieke is het gewenscht, dat niemand van zijn ziekte weet, daar dit hem dikwijls in zijn betrekking schadelijk zal zijn en bij het huwelijk zijn kansen aanmerkelijk verlaagt. Voor de gemeenschap daarentegen, die hem beschouwt als lijder aan een besmettelijke ziekte, bestaat er alle reden om hem juist afzonderlijk te houden, hem goed te laten behandelen en ook onder voortdurende controle te blijven houden. De patiënt tracht dus zijn ziekte te verbergen, wetende, dat hij van openbaarheid niets dan onaangenaamheden of erger heeft te vreezen. De plaats De Toekomst der Maatschappij 6 van den arts in dit conflict tusschen gemeenschap en individu is zeer lastig. Als huisdokter is hij op de hoogte van vele gegevens, die de patiënt zorgvuldig voor de gemeenschap verborgen houdt, waarbij natuurlijk ook van den arts igeëischt mag worden, dat hij de geheimen van zijn patiënt zal bewaren. Slechts dan, wanneer een algemeen geldende wet duidelijk in het licht stelt op welke wijze het algemeen belang en het particuliere belang tegeilijk het beste worden behartigd, bijv. bij de bestrijding van diphtherie, van epidemische nekkramp enz., zal de medicus daartoe zijn hulp verleenen. Voor een enkel geval, waar, zooals bij de door ons besproken syphilis dit meestal is, door de ziekte van den patiënt gevaar dreigt voor een enkele, niet voor de gemeenschap, daar blijve de huisdokter particulier, en late aan de overheid, eventueel met behulp van controleerend geneeskundigen, de zorg voor wat in het algemeen belang dient gedaan te worden. Naarmate op den duur de eischen van de gemeenschap stijgen, zal het beroepsgeheim van den geneesheer steeds meer worden ingekrompen. Maar het geheel over boord te werpen, zoo als door sommige eugenetici wordt voorgesteld, ware een volmaakte miskenning van de rechten van het individu, die toch zeker voor hem een even groote waarde hebben, als de rechten van de gemeenschap voor deze. Overzien wij nu de groep van de besmettelijke ziekten, dan hebben wij zonder twijfel te doen met echte vijanden van het ras, aan wier bestrijding niet hard genoeg kan gearbeid worden. En het loont de moeite, om de vraag onder de oogen te zien, wat wel de vooruitzichten op dit bepaalde gebied zijn. Nog geen halve eeuw rationeele bestrijding geeft natuurlijk allerminst het recht oim te denken, dat wij nu de toekomst kunnen voorspellen; er zijn nog te veel vraagstukken uit de leer der infectie, eft vooral der immuniteit waarover onze kennis slechts in het begin is. Waarom het bijv. zoo eenvoudig is om een tegengif tegen pakken of tegen diphtherie te maken, en tot nu toe nog steeds niet gelukt is een tegengif tegen den tuberkelbacil te bereiden, vermogen -wij op het oogenblik nog niet aan te geven. Het schijnt mij niet twijfelachtig, dat het ons over eenigen tijd gelukken zal om de door tuberculose en syphilis aangetasten op dusdanige rationeele wijze te behandelen, dat deze iziekten hun groote beteekenis voor de volkswelvaart zullen verliezen. Maar daarnaast rijst de vraag: izijn wij er met de bestrijding der tegenwoordig heerschende volksziekten?, waarop een ontkennend antwoord moet gegeven worden, en wel om twee redenen. Vooreerst moet ongetwijfeld met de mogelijkheid gerekend worden, dat nieuwe ziekten optreden. In den loop der geschiedenis is dat enkele malen waargenomen, en ook in den laatsten tijd zien wij een ziekte, de z.g.n. kinderverlamming, zich buitengewoon snel uitbieiden. Terwijl men deze ziekte vroeger slechts sporadisch kende, zijn in de laatste 30 jaar herhaaldelijk epidemieën voorgekomen, die een hoe langer hoe ernstiger karakter aannemen. Reeds zijn door de epidemie, die op (het oogenblik in iNew-York en verder Amerika woedt, enkele duizenden personen aangetast, een grooter uitbreiding dan een der vorige epidemieën vertoonde. Wel houdt tot nu toe de wetenschap gelijken tred met de ontwikkeling der ziekte, ook onze kennis omtrent haar wezen is belangrijk vooruitgegaan, doch de practijk legt het voorloopig nog af. Zoolang de wijze van besmetting niet door en door bekend is, is. hier een rationeele bestrijding niet mogelijk. Wel meent men op den goeden weg te zijn, dat n.1. insecten de overbrengers van de smetstof zijn, doch vaststaande is dit nog niet. Misschien blijkt 'het later mogelijk door een voorbehoedende inënting, izooals die tegen de pokziekte bestaat, de kinderverlamming te voorkomen. Dat men er in slagen zal de eenmaal uitgebroken ziekte te bestrijden, schijnt mij zeer onwaarschijnlijk, daar de hoofdverschijnselen, de verlammingen van arim of been meestal den eersten dag, soms reeds enkele uren na hel plotseling uitbreken der ziekte optreden. Langs welke wegen ook de bestrijding in hoofdzaak gaan zal, dat Jiet menschelijk intellect ook deze strijd zal winnen, staat voor mij vast; hopen we, dat onze generatie nog daarvan profiteeren moge! En zoo laat het zich aanzien, dat ook nieuwe nu nog geheel onbekende ziekten na een kortstondige uitbreiding met kracht zullen worden onderdrukt. Een tweede reden waarom het nooit gelukken zal het mensohdom ziektekiemvrij te maken, is de grootere vatbaarheid, die optreedt, als wij niet telkens aan kleine infecties zijn blootgesteld. Dit geldt in de eerste plaats voor de allergewoonste etteringen, maar verder ook voor de tuberculose en misschien voor de syphilis. Na elke kleine infectie met etterbacteriën wordt onze weerstandskracht daartegen grooter, en bestaat er dus minder gevaar voor zware ziekten als gevolg daarvan. Het verschil in verloop van een verwonding bij den zich herhaaldelijk verwondenden (landarbeider of werkman, of bij den zorgvuldig verzorgde uit den hoogeren stand, is iederen arts bekend. Nog sterker bestaat dit verschil tusschen verschillende rassen: grootere schedelverwondingen of beenbreuken, die bij den Europeaan bijna zeker met levensgevaarlijke etteringen gepaard gaan, genezen bij den inlander dikwijls zonder een spoor van infectie. Hun natuurlijke of verkregen weerstandskracht tegen etterinfecties is dus zeer veel grooter dan de onze. Iets dergelijks hebben we voor de tuberculose reeds besproken. Het te boven komen van een lichte infectie geeft een grootere weerstandskracht, en zoo zal dus als noodzakelijk gevolg van uitgebreide bestrijding der tuberculose het verschijnsel moeten optreden, dat de aangetasten zwaarder ziek worden dan tegenwoordig. Herhaaldelijk heeft men in den loop der geschiedenis die vermindering der vatbaarheid tegen bepaalde ziekten waargenomen. Zeer bekend is ook hier weer de syphilis, die in de laatste jaren der 15e eeuw plotseling zich over Europa uitbreidde, en toen zeer gevaarlijk was, en talrijke slachtoffers eischte. Reeds het begin der ziekte, het z.g.n. eerste en tweede stadium verliep als zeer ernstige infectie, die reeds den dood tengevolge kon hebben, iets wat tegenwoordig nooit meer wordt waargenomen. Allengs is dus öf de virulentie van den syphilisverwekker, öf de vatbaarheid van den Europeaan verminderd. Die belangrijke verbetering tegenover de infectieziekten, waarvan hierboven sprake was, krijgt de mensch niet voor niets. De lasten, die het individu te dragen heeft om daardoor de gemeenschap iets vooruit te helpen, zijn er zeer belangrijk mee verzwaard. Zoo is de enting en herenting tegen de pokziekte een dwang, die enkelen zich slechts noode laten welgevallen. De voorbehoedende entingen tegen typhus, cholera, nekkramp, wondkramp vallen geheel in hetzelfde kader. Maar sterker nog wordt de beperking der persoonlijke vrijheid waar het geldt de bestrijding van besmettelijke ziekten door isolatie der aangetasten, door het besmet verklaren van huizen, ja, van geheele havensteden of landstreken. Ook de keuringen van verschillende voedingsmiddelen, en izeer vele andere hygiënische maatregelen dwingen de individuen hun leven naar bepaalde regels te ordenen, teneinde de gemeenschap minder in gevaar te brengen. Elke nieuwe maatregel zal op dezen weg weer verder gaan, en zoo zal dus hoe langer hoe meer de persoonlijke vrijheid moeten worden ingeperkt ten voordeele van het algemeen belang. Tegenover de tot nu toe besproken ziekten moeten wij nu een aantal andere gaan stellen, waarbij het uitwendige moment, dat zooeven uitsluitend of hoofdzakelijk de oorzaak der ziekten was, veel geringer is of wel geheel ontbreekt. Deze ziekten of afwijkingen ontstaan dus in hoofdzaak door abnormaliteiten, die een eigenschap vormen van het individu zelf. Zij zijn öf erfelijk, óf er bestaat slechts een erfelijke voorbeschiktheid, rwaarbij een gering uitwendig moment de ziekte doet uitbreken. Ik zal hedenavond beide groepen met u bespreken, de erfelijke ziekten en de groote groep der voorbeschikten. Deze laatste rangschikken zich allen om bepaalde begrippen, die der erfelijke belasting en der degeneratie, waarvan de uitingen voor het grootste gedeelte op het gebied van ons zenuwstelsel liggen. Onder de echte erfelijke afwijkingen of ziekten zijn er verscheidene, die geiheel de erfelijkheidsiwetten van M end el volgen. Zoo kent men in de brachydactylie een afwijking berustende op een dominant kenmerk, waarbij de vingers te kort zijn. Verschillende dergelijke afwijkingen komen voor, zonder dat voor het algemeen daaraan groote beteekenis is toe te kennen. Meestal bepalen zij zich tot -onbelangrijke afwijkingen, maar af en toe zien wij een vrij ernstige ziekte zich door vele generaties voortplant. Ik heb het oog op een in de krankzinnigengestichten af en toe voorkomende ziekte, de Huntington'sche chorea. Zoo werd bijv. door Scheffer beschreven een Rijnsburgsche familie, waarin de ziekte heerschte, In 1775 toch huwden twee chorea-lijders met elkaar, van wier nakomelingen in de 6de igeneratie nu nog enkele de ziekte vertoonen. In 't geheel kwamen 17 of 18 ziektegevallen voor, steeds in directe afstamming, dus nooit met tusschenvoe.ging van een gezonde generatie. Dat dit bij een zoo zware ziekte mogelijk is, komt doordat zij meestal eerst na het 30ste jaar uitbreekt, op een stadium dus dat de personen reeds gehuwd zijn en nakomelingen hebben. Dat deze familie, waarvan bijna de helft ziek was, een zeer belangrijke finantieele druk op de kleine gemeente harer inwoning uitoefent, die toch de verpleging in een krankzinnigengesticht heeft te bekostigen, behoef ik u niet uit te leggen. Doch ook uit ethisch oogpunt is er tegen het voortbe- staan dezer familie een groot bezwaar. Het mioge dan zijn, dat slechts ongeveer de helft der kinderen van een zieken ouder zelf de ziekte zullen krijgen, de nadeelen voor hun dan reeds gestichte familie zijn zoo groot, dat m. i. een huwelijksverbod, of huwelijksuitstel tot na het 35ste tot 40ste jaar voor al de kinderen van een aan erfelijke Huntington'sche chorea lijdende persoon moest kunnen worden uitgevaardigd. Hier zou dus een directe eugenetische werking worden verkregen. Daarvoor moet dan echter de stamboom van die ziekte voldoende bekend zijn. Slechts in zeer weinig gevallen zullen wij, zooals hier, met ongeveer 50 % kans kunnen voorspellen of iemand een bepaalde ziekte zal krijgen, en ook dan nog ziet u, dat een eugenetisch streven, dat den mensch zölf aangrijpt, noodzakelijk naast de zieken, ook een aantal gezonde individuen treft. Onder de recessieve kenmerken zijn er verscheidene, die erfelijke ziekten kunnen veroorzaken. Meestal zullen beide ouders heterozygoot zijn voor het kenmerk, dus gezond, maar zal % van hun kinderen hoimozygoot recessief izijn, dus de ziekte vertoonen, terwijl volgens de wet van Mendel % heterozygoot is, als de ouders, en het laatste kwart homozygoot dominant, dus volkomen normaal. Trouwen de zieke leden met gezonde personen, dan zullen alle kinderen heterozygoot zijn, dus normaal, trouwen zij echter met heterozygoten, waarop bij huwelijk tussahen bloedverwanten uit die familie natuurlijk weer kans is, dan zal een groot aantal der kinderen de afwijking vertoonen. Een bepaalde vorm van voortschrijdende iblindheid, de atrofia retinae pigmentosa, sommige vormen van suikerziekte en van doofstoimheid volgen deze regels. Het zou mij te ver voeren, hier nader in te gaan op een andere verklaring van het plotseling optreden van een afwijking bij een groot aantal kinderen uit één gezin, door n.1. aan te nemen, dat elk der ouders een bepaalde factor heeft of juist mist, door wier samenkomst de afwijking dan wordt veroorzaakt ('bepaalde constructies der erfelijkheidsmassa's). Evenmin wil ik uitvoerig bespreken de kleurenblindheid of de 'bloederziekte, twee vormen voor de dragers niet zonder beteekenis. De eigenaardige overerving dezer eigenschappen, die bijna uitsluitend bij den man tot uiting komen, echter door de vrouw op haar kinderen worden overgedragen, heeft men ook experimenteel bij verschillende planten waargenomen. De verklaringen door verschillende onderzoekers gegeven, zijn echter lang niet eensluidend. Op een tweetal erfelijke iziekten ga ik nog iets nader in, de doofstomheid en de bijziendheid. Het meest kenmerkend zien wij de aangeboren doofheid bij de u allem bekende Japansche dansmuis. Vastverbonden zijn hier de eigenschap voortdurend draaiende bewegingen te maken, die het dier zijn naam bezorgd hebben, en een doofheid, die veroorzaakt wordt door zeer ken'bare afwijkingen in den bouw van het gehoororgaan en de daaruit ontspringende zenuw. Het ras der dansmuizen nu plant deze kenmerken erfelijk op al zijn jongen voort, is dus geheel zuiver. Bij kruising met gewone muizen gedragen de bastaarden en hun nakomelingen zich geheel volgens de wetten van Mend el, evenwel domineert het normale kenmerk over de doofheid en de dansbeweging. Zoo eenvoudig is het echter bij den mensch allerminst. In de eerste plaats bestaan er naast de gevallen van aangeboren doofheid een reeks gevallen van in de vroege jeugd verkregen doofheid, die evenals de eerste met stomheid zullen gepaard gaan. Waar deze laatste door ziekten zijn ontstaan, bijv. hersenvliesontsteking e. a., zijn zij niet erfelijk, of bestaat er slechts een geringe erfelijke dispositie voor het verkrijgen van oorafwijkingen. Wij bepalen ons dus bij de aangeboren doofstomheid, doch vinden ook hierin weer verschillende complicaties. Vooreerst viel het Burger op, dat in families waarin doofstommen voorkomen, dikwijls ook personen te vinden zijn, die eerst op lateren leeftijd langzamerhand doof worden. Dus hier een verband met een andere afwijking van het gehoorapparaat. In de tweede plaats werd herhaaldelijk waargenomen, dat tegelijk met de doofstomheid bestaat een afwijking van het netvlies van het oog, de z.g.n. atrofia retinae pigmentosa, of hardhoorendiheid, of 'bepaalde vormen van idiotie. Andere ziekten van het zenuwstelsel voegen zich hier dus bij de doofstomheid en compliceeren daardoor het beeld. Dat doofstomheid bij den mensch erfelijk is, staat vast, maar volgens welke wetten is nog niet uitgemaakt. Noch met een zuiver recessief, noch met een zuiver dominant kenmerk zijn de verschillende stamboomen in overeenstemming te brengen. iHoe moet verder het door De Wilde voor Nederland gevonden feit verklaard worden, dat uit huwelijken van twee Israëlietische doofstommen 15 % der kinderen doofstom zijn, uit huwelijken van twee Protestantsche doofstommen slechts 5 %, terwijl bij de Katholieken in Nederland geen erfelijke doofstomheid vioorkomt? Beschouwt men de stamboomen van doofstomme families, zooals die vrij uitvoerig door verschillende onderzoekers gegeven zijn, dan vallen daarin enkele speciale punten op te merken. Bijv., waar twee erfelijke doofstommen samen huwen, heeft hun nageslacht ongeveer 2 maal zooveel kans doofstom te zijn als wanneer een doofstomme en een normale samen huwen. De normale kinderen van doofstommen kunnen de eigenschap bezitten en op hun kroost overbrengen. Daarom zullen huwelijken tusschen bloedverwanten uit families, waarin doofstomheid voorkomt, meer kans hebben op doofstommen in het nageslacht, dan huwelijken tussohen vreemden; dit laatste blijkt ook uit de meeste statistieken, die aantoonen, dat bloedverwantschap der ouders bij doofstommen in 3—8 % voorkomt, wat ver ligt boven het percentage verwantenhuwelijken bij normalen. Lundborg tracht de erfelijkheid van de doofstomheid daardoor te verklaren, dat de ziekelijke afwijking zich nog niet bij alle aangetasten even sterk uit, dat zij nog in haar ontwikkeling is. Hij voert daarvoor aan het feit, dat hoe scherper men den eisch stelt, dat doofstomme ouders moeten stammen uit families, 'waarin doofstomheid veelvuldig voorkomt, hoe hooger het percentage hunner doofstomme kinderen wordt. Dit komt echter niet boven 50 %. Doch ook de andere, normale kinderen kunnen doofstomheid op hun nakomelingschap overbrengen. Het schijnt mij dus, dat wij imoeten aannemen, dat de erfelijke doofstomheid bij den mensch is een dominant kenmerk, dat zich echter slechts in ongeveer K—'A der helerozygoten uit, terwijl de anderen uitwendig terugslaan tot het normale, zonder dat echter hun erfelijkheidsmassa daarmee in overeenstemming is. De erfelijke constitutie zou dus van een aantal kinderen van doofstomme ouders, dezelfde zijn, terwijl het kenmerk zich bij het eene kind wel, bij het andere niet uit. Het kenmerk der normale gehoorsfunctie, dat bij de dansmuis geheel is verdwenen, latent is, is bij den doofstommen mensch slechts ten deele verdwenen, semi-latent; soms uit 'het zich, soms niet. iln de botanie, waar een dergelijke wijze van overerving herhaaldelijk onderwerp van experimenteel onderzoek is geweest, spreekt men hier van tusschenrassen. De aangeboren doofstomheid van den mensch >zou dan dus uiting van een tusschenras zijn. Met opzet ging ik hierop wat dieper in, niet in de hoop u dit geheel duidelijk gemaakt te hebben, doch om er den nadruk op te leggen, dat er behalve de eenvoudige wetten van Mendel .zooals u die in de vorige bijeenkomst hebt 'hooren uiteenzetten, andere wijzen van overerving voorkomen, die gemakkelijk kunnen worden ver- klaard door naast de regelrecht Mendelende eigenschappen, andere toestanden van de erfelijkheidsdragers aan te nemen, zooals dat door een groot aantal biologen van vroeger en thans geschiedt. In de bijziendheid hebben wij een voorbeeld van een eveneens uit een sociaal oogpunt belangrijke ziekte, die wat samengesteldheid van beeld 'betreft, met de doofheid kan wedijveren. Het is hier voornamelijk de groote invloed door de uitwendige omstandigheden op het ont staan der verschijnselen, dat de aandacht vraagt. De meeste bijzienden toch danken hun gebrek aan overmatig gebruik van de oogen voor het zien op korten afstand. De scholen staan in dit opzicht in een kwaden reuk, doch het lezen, bij onvoldoende belichting, en alle werk van hen, die reeds andere ooggebreken (hebben, zijn minstens even schadelijk. Slechts een gedeelte der schoolgaande jeugd wordt echter bijziende, er is een bepaalde dispositie voor noodig, waarbij ook de erfelijkheid een belangrijke rol speelt. Daarnaast komt echter nog een groep bijzienden voor, en zij 'behooren tot de zwaardere vormen, die vrijwel onafhankelijk van uitwendige invloeden voortschrijdend bijziende worden, en daarvan later meest den last zullen ondervinden. Ik laat nu verder elke speciale bespreking rusten, en kan er dan ook slechts nog op wijzen, dat het ons op het oogenblik nog niet mogelijk is aan te geven welke de wetten zijn, die de overerving der bijziendheid beheerschen. Misschien zijn zij dezelfde als zooeven voor de doofstomheid werd besproken. Dat een hygiënische verbetering ook hier voorloopig de belangrijkste resultaten zal geven staat m. i. wel vast. Pogingen om thans door selectie in positieven of negatieven zin invloed op de bijziendheid in het ras te oefenen, schijnen mij ten eenenmale onwetenschappelijk. Sommigen hebben de sterkere bijzienden gedegenereerden genoemd, en in zooverre kan men hen gelijk geven, dat voorzeker een achteruitgang, een degeneratie van het oog bij hen bestaat. Men zou op die manier elk minder goed werkend orgaan als gedegenereerd kunnen beschouwen, doch het algemeene gebruik wil het iets anders. In het algemeen wordt onder degeneratie of erfelijke belasting verstaan het optreden van een groep min of meer los samenhangende verschijnselen van psychischen en ook van lichaimelijken aard. De verschillende vormen van krankzinnigheid, sommige zenuwziekten, misdadigheid, aanleg voor tuberculose enz. worden er toe gerekend, evenals jicht, suikerziekte en enkele anderen. Bijziendheid behoort er echter niet toe; 'het heeft geen correlatie met de z.g.n. degeneratieve ziekten of toestanden. Evenmin mogen wij de doofstomheid er toe rekenen. Noch de doofheid zelf, noah de hardhoorendheid of de besproken netvliesafwijking hebben met de z. g. n. erfelijke belasting iets uit te staan. Ja zelfs die vorm van idiotie, die herhaaldelijk met die netvliesafwijking gepaard voorkomt, staat geheel op zichzelf. Zij komt voor in overigens gezonde families, steeds in denzelfden zeer typischen vorm (zooals die door Spielmeyer en Vogt voor het eerst is beschreven) en is niet vereenigd met de andere teekenen der (gedegenereerden. Er bestaan dus in onze maatschappij verschillende vormen of groepen van degeneratie, die met elkaar geen verband houden. Elk bestaat uit een of meerdere, min of meer nauwsamenhangende, verschijnselen, die op minderwaardigheid van een orgaan wijzen. Drie groepen noemde ik u, de bijziendheid, de doofstomheid met verwante ziekten, en de degeneratie in den zin van Morel, de erfelijke belasting. Veel te veel heeft men deze scheiding verwaarloosd, en getracht alles wat maar degeneratie van een orgaan was, samen te voegen. Dat daardoor zeer igroote verwarring is gesticht, behoeft geen nader betoog. De scheiding berust dus hierop, dat tusschen de ziektebeelden van elke groep onderling een zeker correlatief verband bestaat, meestal als ongelijkvormige erfelijkheid aangeduid, terwijl de ziekten van de eene groep van die der anderen geheel onafhankelijk izijn. Ik meen dus, dat het noodzakelijk is onder degeneratie in den zin van Morel, imet de bespreking waarvan wij nu een aanvang zullen maken, alleen te verstaan die afwijkingen of aandoeningen, waarvan het verband met misdadigheid en krankzinnigheid kan worden aangetoond. Men vergeve mij, dat ik hier van mijn omschreven taak voor hedenavond eenigsz'ins afwijk en ook de psychische verschijnselen mede in den kring mijner 'beschouwingen neem. Het vraagstuk der degeneratie kan echter niet op genoeg manieren worden toegelicht, en daarenboven meen ik als arts de kwestie te mogen bespreken tegenover of naast de meeningen, die anderen, van andere takken van wetenschap uitgaande, wellicht op volgende avonden zullen voordragen. Wat eigenlijk erfelijke belasting is, vermag ik u niet te zeggen; daarvoor is onze detailkennis noig veel te gering. Maar toch bestaat bij de meeste onderzoekers een vaag begrip hieromtrent, dat zich echter zelden dekt met dat van hun collega's. Een -van de belangrijkste groepen der erfelijk belasten of gedegenereerden, wordt gevormd door de krankzinnigen, 1/300 van de bevolking (voor Nederland) bedragende. Daarbij zijn tevens berekend de idioten en knbecillen, dus diegenen, die reeds van de geboorte af, of kort daarna verkregen, een te gering intellect hebben. ( Zooals ik echter reeds eerder heb opgemerkt, mogen wij niet alle idioten tot de erfelijk belasten rekenen. Als gevolg van bepaalde ziekten van de hersenen, ontsteking of langzaam te gronde gaan, kan idiotie optreden, die geheel op zich zelf staat, een ziekte is, maar geen verwantschap vertoont tot krankzinnigheid enz. Zoo behoort tot deze groep o.a. die vorm, waarbij de gelaatsuitdrukking aan een mongool doet denken. Onder de te Voorgeest verpleegde idioten en zwakzinnigen meen ik, dat ongeveer 1/3 deel haar ziekte dankt aan andere oorzaken dan degeneratie. Of onder de krankzinnigen ook dergelijke groepen voorkomen, kan, naar ik meen, voorshands noig niet worden beslist; hun aantal is echter zeker niet 'zoo groot, dat het een belangrijke factor vormt. Naast de krankzinnigen, en haast in een adem, moeten worden genoemd de toevallijders, volgens een Zwitsersche statistiek (Ammann) 1 : 200 van de bevolking. Dan komt de groote \groep der geestelijk defecten, die zich echter in de maatschappij kunnen handhaven, of wier plaatsing in gevangenis of gesticht slechts van korten duur is. In Engeland is door een speciale Rijkscommissie aangaande deze groep een massa gegevens verzameld. Zij kwamen tot de slotsom dat weer ongeveer 5 %o der bevolking geestelijk minderwaardig is, wat dus voor Nederland een totaal van 30,000 zou uitmaken. Dit cijfer is echter geheel willekeurig, want een aantal achterlijken zal zich in 'bepaalde beroepen, zeeman, grondwerker, e.d. zeer goed kunnen handhaven, terwijl zij voor andere beroepen als timmerman, fabrieksarbeider, reeds veel minder geschikt zijn. Door de algemeene instelling van afzonderlijke scholen voor achterlijke kinderen; dat wil dus zeggen, van die kinderen, die het gewone lager onderwijs niet half kunnen meemaken, is ons hun aantal bekend, dat voor de verschillende landen van Europa zeer weinig afwijkt van 1—1,5 %. Dat is dus heel wat meer dan de Engelsche commissie vond. Die achterlijke kinderen worden voor het grootste gedeelte zoover gebracht, dat zij zich in de maatschappij handhaven; maar zij behooren steeds tot de minderwaardigen, waarvoor zorg noodzakelijk 'blijft. Gedeeltelijk reeds onder de geestelijke defecten vallen de psychopathen, de zenuwachtigen, driftigen, queruleerenden, maar ook de bovenmatig luien, de landloopers en bedelaars, verder de onbetrouwbaren, leugenaars, zedeloozen, en zoo in geleidelijken 0-vergang tenslotte de crimineelen, die de rij sluiten. U zult hier direct bij Uzelf twijfel voelen rijzen, of wij het recht hebben die individuen izonder meer tot de gedegenereerden te rekenen, en voorzeker zullen wij ook hier scheidingen moeten maken. Vooral werkt de invloed van het milieu hier zeer sterk mee. 6 % van de bevolking van Nederland heeft een vonnis achter den rug! (W. de Vries), waarvan wij waarschijnlijk 1/3 (de zwaardere delicten en de recidivisten) tot de psychopathen moeten rekenen. Overzien wij de frequentie der verschillende groepen samen, dan bevat onze bevolking, volgens onze zeer ruwe schatting, tusschen de 3 en 5 ten honderd gedegenereerden van zeer verschillenden aard en graad. Dus voorwaar een zeer belangrijk percentage, al is het niet zoo hoog als het cijfer van 10 %, zooals de Amerikaansche commissie ter bestudeering en onderdrukking van minderwaardig kiemplasma (!) dat aanneemt. De belangrijkste vraag voor ons is natuurlijk, hoe staat het met de erfelijkheid van al deze toestanden? Welnu, erfelijkheid bestaat, al neemt ze soms een eigenaardige gedaante aan, namelijk in den vorm van ongelijkvorimige overerving. Dat wil dus zeggen, dat niet éénzelfde ziektevorm optreedt in de verschillende generaties, maar dat het 'beeld wisselt, dat dus de krankzinnige ouder heeft een crimineel of een achterlijk kind, e. d. Biologisch mag men daar eigenlijk niet van erfelijkheid spreken, maar toch ligt aan deze terminologie zooveel bewijsmateriaal ten grondslag, dat zij niet kan worden gemist voordat de juiste overervingswetten, waanan ook deze toestanden zijn onderworpen, zullen zijn bekend geworden. Het uitvoerigst heeft men de erfelijkheid nagegaan voor krankzinnigheid. Mott vond in Londen, dat in 10 % der gevallen, opgenomen in een der stedelijke gestichten, twee of meer patiënten in één familie voorkwamen, en van deze 1043 families 913 maal 2, 108 maal 3, en slechts 22 maal meer dan 3 krankzinnigen in dezelfde familie. In verreweg de meerderheid der families staat dus een geval van psychose alleen; en komen er meerdere voor, dan nog gaat dit volgens Mott zelden langer dan 3 generaties door: ofwel ,het geslacht regenereert, het 'herstelt zich weer. ofwel het sterft voor de 4de generatie uit. Nu zijn de cijfers van Mott ongetwijfeld lager dan van een aantal andere statistieken, die 16—25 % erfelijkheid van krankzinnigheid vinden. De zuiver gelijkvormige erfelijkheid is nog kleiner, d.w.z. dat dezelfde vorim van krankzinnigheid in de familie optreedt. Heel anders wordt dit cijfer echter, zoodra wij ook de andere groepen der gedegenereerden bij de berekeningen gaan meetellen, en vooral als wij ook aandacht gaan schenken aan de lichamelijke afwijkingen, die zoo dikwijls bij hen worden gevonden, de degeneratieteekens. Wel in 70— 90 % der gevallen vindt men dan de teekenen van de minderwaardigheid. Het zou mij te ver voeren, wilde ik u over het verband tusschen lichamelijke afwijkingen en psychische ontaarding nauwkeuriger inliahten. Men moet zich denken, dat al die verschillende vormen en teekenen, waaronder de degeneratie kan voorkomen, een gemeenschappelijken wortel hebben, de nerveuze predispositie. Diaardoor hangen zij samen; ontbreekt die, dan kan ook onder ongunstige uitwendige invloeden geen degeneratie optreden. Maar daartegenover staat, dat deze predispositie zich niet behoeft te uiten, dat dus een uitwendig gezond individu de voorbeschi'ktheid op zijn nakomelingen kan overbrengen. De factoren, die het uitbreken der verschijnselen beheerschen, zijn ons slechts onvolledig bekend. Lang niet altijd zijn het uitwendige omstandigheden, doch dikwijls zien wij zonder eenige aanleiding de ontaarding tot uiting komen. Het is een van de opvallendste feiten als men stamboomen van degeneratie naziet, dat absoluut geen regel in het optreden der verschillende afwijkingen is te vinden. Wel zijn enkele families bekend en beschreven, zooals bijv. de beruchte familie Zéro, waar misdaad en prostitutie in vele generaties werden overgeërfd, maar dat blijven uitzonderingen. Schijnbaar geheel ongemotiveerd ziet men gezonden en zieken met elkaar afwisselen, en dat in die families de gezonden (of althans een gedeelte van hen) de voorbeschiktheid bezitten, moeten wij als zeker aannemen. Het eigenaardige feit, dat uitwendige omstandigheden een zoo sterken invloed hebben op het uitbreken der verschijnselen is niet in overeenstemming met wat wij volgens de Mendel'sche wetten zouden verwachten, het wijst daarentegen meer in de richtng van de tusschenrassen, zooals wij dat bij de bespreking der doofstomheid zagen. Doch ik wil niet dieper op deze ingewikkelde vraagstukken ingaan. Waar het voor ons op het oogenblik on aankomt, is, dat de directe en gelijkvormige overerving slechts in een klein percentage optreedt, dat daarentegen de voorbeschiktheid in een groot percentage wordt overgeërfd, terwijl ook uit gedegenereerden of voorbeschikten geheel normale individuen kunnen geboren worden. Het schijnt mij wel zeker, dat het nageslacht van gedegenereerden minder gunstig is dan dat van voorbeschikten alleen, doch de verhouding is niet zoo sterk ten nadeele van de eerste groep als velen dat willen doen voorkomen. Wilde men door den zeer drastischen maatregel van het uitroeien der slechten de degeneratie onderdrukken, dan blijkt dit u, aan de hand van de hierboven gegeven regels, een onmogelijkheid. Zelfs al neme men aan, dat alle gedegenereerden worden gedood, dan nog zal het nageslacht der voorbeschikten steeds weer een aantal gedegenereerden voortbrengen, zoodat die maatregel voortdurend moet worden herhaald. Tenslotte is daarmee natuurlijk wel eenig resultaat te bereiken, maar slechts door voortdurende selectie kan dan dit resultaat worden behouden. De Toekomst der Maatschappij 7 Het groote gevaar bij de toepassing van de methode der kunstmatige onvruchtbaarmaking van de zwaar gedegenereerden schuilt m. i. in het tegenhouden ook van de ev, goede eigenschappen dezer personen, die natuurlijk ook op hun nakomelingen kunnen overgaan, en die dikwijls aan de maatschappij meer voordeel kunnen brengen, dan het kwade nadeel. Vraagt imen mij tenslotte, wat nu in het veroorzaken der degeneratie de verhouding is tusschen de 2 groote factoren, aanleg en milieu, dan zou mijn persoonlijke meening daaromtrent ongeveer de volgende zijn. Plaatst men een in aanleg volkomen gezond menschenras in de huidige levensomstandigheden, met dezelfde ziekten, drankgewoonten en hygiënische toestanden en dezelfde psychische beslommeringen, dan zou geen degeneratie optreden. Er zouden zieken zijn, maar deze zouden öf sterven, öf zich herstellen, er zouden zelfs door vergiftiging of ziekte van de moeder gedurende de zwangerschap af en toe zwakkere kinderen geboren worden, doch deze zouden zich toch weten te handhaven, en zelf weer normaal nageslacht geven. Zou men daarentegen de tegenwoordige bevolking plaatsen onder de meest gunstige omstandigheden, dan zou het beeld anders zijn. Men denke zich, dat niet alleen alle infectieziekten geëlimineerd waren, dat er geen alkohol bestond, geen andere chronische vergiften, dat voedings- en woningsverhoudingen zoo goed waren als maar te wenschen is, en dat uitwendige omstandigheden nooit aanleiding tot emoties gaven. Er zou dan m. i. toch krankzinnigheid voorkomen, alhoewel in geringer aantal dan thans. Er zou criminaliteit blijven en wel voornamelijk zouden de zwaarste delicten en de zedelijkheidsdelicten niet zeer belangrijk in aantal afnemen. Maar wat enorm sterk zou afnemen is m. i. de nervositeit, de psychopathie en al die lichte tusschenvormen, neurasthenie, psychasthenie, hysterie, die voor het grootste gedeelte eerst symptomen geven als uitwendige momenten op hen inwerken. Dit zou dus volgens mij, het maximum zijn van wat door milieuverbetering is te bereiken. Eugenese is een nieuw woord en aan dat woord knoopten zich de idealistische opvattingen van velen, in de eerste plaats van hem, die dat woord voor het eerst gebruikte, van Francis Galton. Doch het opstellen van een woord kan aan ons denken niet ineens iets geheel nieuws toevoegen, het kan hoogstens verschillende richtingen van werken en denken tot elkaar brengen, en vanuit hetzelfde gezichtspunt laten bezien. Men mag daarom ook niet van de eugenese verwachten, dat zij ineens met geheel nieuwe methoden zal te voorschijn komen om haair ideaal te verwezenlijken, maar slechts dat zij een algameene basis geeft aan reeds lang gebruikelijke werkwijzen. Aan de Spartanen was het idee van rasverbetering niet vreemd; zij pasten dit echter te eenzijdig toe, slechts op lichamelijke geschiktheid tot den oorlog lettende, en moesten daarom tenslotte het onderspit delven tegenover het hooger staande intellect der Atheners. Huwelijksverboden tusschen verschillende rassen bestonden vroeger zeer algemeen en bestaan thans, practisch, nog in vele landen. Hygiënische maatregelen werden reeds in de wetten van Mozes neergelegd. Ik zou zoo verder kunnen gaan om u aan te toonen, dat de wegen die de eugenese wil bewandelen, niet nieuiw zijn, dat de mensch reeds lang voordat daartoe de wetenschappelijke grondslag was vastgelegd, intuitief èf door opmerken van zijn omgeving, maatregelen heeft genomen om zijn lichamelijke waarde op een zoo hoog mogelijk peil te houden. Dat u van mij hedenavond dus eigenlijk niet anders gehoord hebt, dan öf min of meer theoretische besprekingen van bepaalde ziekten of ziekelijke toestanden, ofwel het bespreken van sociale problemen, die alle reeds lang aan de orde waren gesteld, zal u misschien in uw idealistische opvattingen van rasverbetering hebben teleurgesteld. M. i. echter is het 't natuurlijk gevolg van het steeds bestaan hebbende streven der menschheid naar vooruitgang en verbetering. Maar al laten wij iets van ons ideaal vallen, het doel blijft bestaan, en zooals ik getracht heb u hedenavond te schetsen, langs verschillende wegen is het ons gelukkig mogelijk dit doel naderbij te komen. R. CASIM1R: DE GEESTELIJKE CONSTITUTIE VAN DEN MENSCH DE GEESTELIJKE CONSTITUTIE VAN DEN MENSCH DOOR R. CASIMIR Zeer geachte aanwezigen! A a d — • ^ x i_1 i__j tt... inijii iiieeiiing ztrei lereuiu, xiaa uw bestuur voor het houden dezer voordracht uitgenoodigd den Groningschen wijsgeer, | Professor Heymans. En het is met een gevoel van groot leedwezen dat ik de oorzaak weet, waardoor hij verhinderd is geweest hier te komen. Hij toch zou U gegeven hébben iets dat, naar ik verwacht, monumentaal zou geworden zijn. Met zijn — ik zou bijna zeggen: phenomale kennis, zijn scherp wetenschappelijke methode, zijn diep critischen blik op de maatschappij en haar geestelijk samenstel en tegelijkertijd zijn groote bezieling en liefde zou het hem gelukt zijn als een kundig anatoom te staan bij het lichaam der maatschappij om aan te wijzen waar haar ziekten lagsn en tegelijkertijd als 'geneesheer het middel aan te geven. Edoch, het heeft niet mogen zijn dat hij hier was. En ik begrijp Uw teleurstelling, dat U in plaats van dit helder noorderlicht een zwakken westerglans te zien krijgt. Ik zou kunnen probeeren, datgene wat mijn vroegere leermeester geschreven heeft te excerpeeren en U een overzicht te geven van zijn meeningen en -gedachten. Maar het schijnt mij niet onmogelijk, dat te een of anderer tijd hijzelf nog zijn licht zou willen laten schijnen en tegelijkertijd meende ik, dat het misschien wensche- lijk was om althans te probeeren een eigen beeld te ontwefpen. Dat beeld, dat ik wil trachten te teekenen van den modernen mensch — speciaal in Nederland en in 't algemeen in onze westersche maatschappij — is eem zeer subjectief beeld. Immers ontbreken de onderzoekingen en de gegevens om nauwkeurig vast te stellen wat de op den voorgrond tredende eigenschappen zijn in den tegenwoordigen tijd, vergeleken bij vroeger; welke de groote krachten uitmaken, die onze gemeenschap bewegen; welke de zwakke zijden van ons geestelijk wezen zijn. Ik wil een enkel woord over die methoden zeggen. In de laatste .tijden is het gelukt, door middel van het experiment en de enquête zekere geestelijke verhoudingen, correlaties, tusschen onderscheidene eigenschappen vast te stellen en ook zekere wettelijkheden te ontdekkem. Men heeft al een tamelijk uitgebreid onderzoek van de 'heeren Heymans en Wiersma ook over de erfelijkheid van eigenschappen bij de menschen; ook over het verschil tusschen de sexen. In deze enquête heeft men inderdaad belangrijke dingen gevonden. Om nu echter na te gaan wat de bizondere eigenschappen waren in een bepaalde tijdsdoorsnede zou men noodwendigerwijze ook onderzoekingen moeten hebben van een vroegeren tijd, om dan te vergelijken bij welk procent van de menschen men een bepaalde eigenschap, b.v. activiteit vindt, iom daaruit te besluiten tot een vermindering of tot een vermeerdering van die eigenschap. En waar nu die methoden nog zeer kort aan het werk zijn, is het U duidelijk dat de bedoelde onderzoekingen nog niet bestaan. En ik ben dus meer dan op de veel zekerder en veel meer wetenschappelijk gegrondveste methode aangewezen op bet putten uit andere bronnen. Welke bronnen heb ik dan om het materiaal uit te putten voor het schetsen van het beeld van den geestelijken mensch in de 20ste eeuw? In de eerste plaats heb ik gemeend, dat in de wijsbegeerte van den tijd tot uiting kwam het nadenken van den menschelijken geest over zichzelf en over de cultuur. En dat, wanneer het mij gelukte een hoofdgedachte in de wijsbegeerte te ontdekken, ik daarin ook ontdekt heb wat de menschen in een bepaalden tijd denken over zichzelf en over de gemeenschap. Ten tweede kan ik dat weerspiegeld vinden in de literatuur en heb ik dus na te gaan, welke eigenschappen in de kunstwerken optreden, om daaruit te zien op welke dingen althans de hoofdgedachte gericht is van de menschen. Zekere hulp kan daar ook nog bij verleenen de statistiek over handelsbeweging, over misdaden en dergelijke. En ten slotte openbaren zich ook in de politiek en in de wetgeving de idealen en daarmede het geestelijk bezit van de menschen. En in zeer bizondere mate geloof ik, dat dat het geval is met de pedagogiek. Pedagogiek is toch de bewuste inwerking van den mensch op zijn nageslacht, om de eigenschappen te bewaren die hij van waarde acht; en degene te bestrijden die hij afkeurt; te verwerven of te versterken, die hij op hoog en prijs stelt. En zoo kan men dus in het pedagogisch denken van een tijdperk den neerslag vinden van het denken van de menschen over zichzelf. Uit deze bronnen: wijsbegeerte, literatuur, eenige statistiek, en pedagogiek hoop ik dus het beeld saam te lezen, dat ik U toon. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat ook een ander middel ter beschikking zou staan. Men zou ook kunnen nemen de kunst van de muziek en de schilderkunst en de bouwkunst. Want ook in de musische en in de beeldende kunsten komen bepaalde dingen van de menschen tot uiting. Ik voor mij meen — om een voorbeeld te geven — in de schilderijen van Israëls wel degelijk dezelfde gemoedsstemming te zien, die door Cort van der Linden werd aangeduid in de staatkunde als de verteedering des harten. Ik meen in Vincent van Gogh dienzelfden feilen werkelijkheidszin te zien, dien men bij .de moderne schrijvers in Nederland bemerkt. Ik meen, dat in Berlage's wonderschoone Beurs die verdiepte secundaire functie uitkomt, waarop ik straks nader zal terugkomen; dat b.v. in de rust van De Bazel's werk — tegenover de grillige, schrille vormen, waaraan men vóór tien of twintig jaar gewoon was, toen allerlei kleuren van onze daken tegen of door elkaar vloekten — wij te zien hebben het streven van den modernen geest om weer tot rust en klare bezonnenheid te komen. Ik meen ook, wanneer ik, absoluut on-muzikaal mensch, met groote belangstelling naar Mahler luister, in zijn symphonieën te hooren een veel sterker gebrokenheid van het leven en een veel sterker gevoel van levens-disharmonie dan in de klare, doorschijnende muziek van Beethoven tot uiting komt. Wanneer ik dan toch deze twee belangrijke bronnen versmaad, komt 'dat omdat ik er absoluut niets van weet en men zwijgen moet over hetgeen men niét weet. Ik wil er dadelijk bijvoegen, dat het noch is uit minachting voor die belangrijke dingen, noch uit het besef dat zij niet even goed als materiaal zouden kunnen dienen. Na deze inleiding omtrent de methoden wil ik dus beginnen met te karakteriseeren, wat aan verschillende wijsgeerige lagen in ons aanwezig is; ik wil idat natuurlijk niet uit de verste lijden ophalen, maar beginnen met de bovenste lagen te schetsen. Want het is niet zoo, dat één wijsgeerig denken de moderne menschen overheerscht, maar veelal zoo, dat wij, aan verschillende invloeden onderhevig, verschillende lagen vertoonen in onze geestelijke structuur; een landschap gelijk, waar ook verschillende geologische formaties aanwezig zijn. Ik wil dus niet teruggaan tot de primaire gesteenten, omdat ik niet wil beginnen bij de Grieksche cultuur, maar allereerst aanwijzen, hoe het rationalisme en de verlichtingstijd van de 18de eeuw mog altijd doorwerken in ons geestelijk leven. In het diepst van haar wezen beoogde de Aufklarung — om het gelukkige woord van Paulsen te citeeren — rationaliseering der werkelijkheid. Zij wilde heel het leven en heel de werkelijkheid aan de rede en aan de wetten der rede onderwerpen; die rede gedacht meer als nuchter gezond verstand dan als de in de natuur inwerkende en ingrijpende logos. En zoo kwam het, dat voor (haar zien niet liet historisch gewordene en de traditie kon bestaan; dat voor haar de diepe dogmata dikwijls niet anders dan on- en tegenzinnige dwaasheden geleken; dat het nationalisme uitsluitend als een engheid beperkt werd en daarboven ging de cosmopolitische mensoh. Misschien leert men een tijd het beste kennen uit zijn parodieën en overdrijvingen. En wanneer men dan ziet, dat men in de 18de eeuw zelfs probeerde een aap te leeren spreken — toen het ook gelukt was, het aan de doofstommen te leeren; dat voor de Nationale Conventie een Anarcharsis Clootz komt als de groote wereldburger met een heelen troep menschen, uitgedost in de drachten der verschillende volkeren en stammen, om aan de Conventie den dank te betuigen der menschheid; dan wijzen die dingen erop, hoe ver men ging met zijn „logische" systemen. Deze Aufklarung, die op dit oogenblik bij ons een weinig in een kwaad gerucht staat, had toch haar groote en eminente beteekenis. Zij brak, dieper dan renaissance, humanisme en hervorming hadden kunnen doen, den boom van bijgeloof, van oude vooroordeelen, ingeslopen gewoonten. Zij gaf werkelijk verlichting aan ons menschelijk zijn. En dat streven, dat zich concentreert in dat eene woord vrijheid, vrijheid van denken, vrijheid van geestesuiting, in geschrift, in woord, in vergadering, in petitie, dat onvervreemdbaar goed hebben wij als absolute cultuurlaag in ons opgenomen. Ik bedoel het niet zoo — want anders zou ik het niet behandelen en (het al noemen als van zelf sprekend — dat het in ons opgenomen is bij ieder lid van onze gemeenschap; integendeel, bijgeloof, verzet tegen vrije meeningsuiting, een klein beetje wegstrijking, dat komt nog altijd voor, al maakt men in dat opzicht ook gestadig vorderingen. De man, die op dit oögenblik' een van Amsterdam's naburige groote gemeenten als burgemeester regeert, werd — het is nog niet zoo lang geleden — niet eens waardig gevonden, in deze stad het hoofdschap van een openbare school te bekleeden, op grond van zijn politieke overtuiging; in dezelfde stad, waar nu twee van zijn geestverwanten wethouder zijn. U ziet dus wel, dat wij met onze vrijheid van gedachte, met onze vrijheid van meeningsuiting niet zoo ver gevorderd zijn als wenschelijk is. Het was in de 19de eeuw, dat het — om weer een ander voorbeeld te nemen van niet voldoende vrijheid — toch voor iemands toekomst een weinig gevaarlijk was om al te veel bij Ds. Beets ter kerk te gaan, omdat hij den naam had van een weinig te rechtzinnig het betere, minder van het slechtere gedeelte onzer menschenmassa te verzekeren. Hoe kunnen wij hier nu reeds ingrijpen? Wat is feitelijk mogelijk? In de eerste plaats zal noodig zijn de bevordering, en ook de erkenning, van de studie en de onderzoekingen op dit gebied in den ruimsten zin van het woord, de studie van alles wat hiermede samenhangt. Deze onderwerpen zijn dus zoowel de lichamelijke erfelijkheid als de geestelijke, ook de sociale invloeden, waarvan, zooals wij weten, zooveel afhangt; de mogelijkheid van ingrijpen, hetzij door de wetgeving, hetzij door andere middelen of op andere wijzen. Wij komen zoo tot het feestudeeren van vier belangrijke gebieden, die dringend een grondig onderzoek noodig hebben. Tot het eerste onderwerp behoort het onderzoek van de lichamelijke erfelijkheid en van de daarbij voorkomende varianten, en niet alleen van de normale maar ook en vooral van de niet gezonde, dus de ziekelijke aanleggen en disposities. Ook de invloed van syphilis en tuberculose, van alcohol en dergelijke meer moeten onderzocht worden. Maar even noodig, en daar moet ik nog eens nadrukkelijk de aandacht op vestigen, omdat dit nog niet (genoegzaam erkend is, misschien zelfs nog meer gewenscht zal wezen de studie van de geestelijke, psychische erfelijkheid, die eigenlijk gezegd tot dus verre nog schandelijk en schromelijk verwaarloosd is, die nog haast niet, systematisch onderzocht wordt, en waarvan de resultaten nog zoo uiterst weinig bekend, om niet te zeggen volslagen onbekend zijn. Die studie is alleen maar mogelijk op den grondslag van weder andere psychologische studiën, vooral die van de karaktertypen, de verschillen in igeestelijken aanleg en aard, en van de correlaties tusschen de verschillende geestelijke eigenschappen. Ik zeg: die studie is dringend noodzakelijk, want zij moet zijn de basis voor al wat op dit gebied geschieden zal. Laboratoria, werkplaatsen voor onderzoek, voor de bijzondere psychologie zijn derhalve zeer gewenscht. Toch zijn zij eigenlijk overal nog vrij zeldzaam. In Nederland bestaat zelfs slechts één dergelijk instituut en wel in Groningen, waar dan ook al belangrijke onderzoekingen op dit gebied gedaan werden. In Londen heeft Galton, de uitnemende Engelsche anthropoloog, het laboratorium van eugenese opgericht, waarvan de leiding nu in handen is van Pearson. Noodig zal 'tenslotte zijn: de systematische studie van De Toekomst der Maatschappij 11 de sociale zeving, van de inwerking van alle mogelijke maatschappelijke instituten en toestanden op de hoeveelheid en vooral ook weer op den aard en de iwaarde van het nageslacht, dus het eigenlijke eugenetische gevolg. En dan moet zeker niet alleen igelet worden op dat wat dichtbij, licht en gemakkelijk te zien is, maar ook op het veraf liggende, ihet niet bevroede; niet alleen op het gewilde effect, maar vooral ook op het ongewilde, wat eerst later bespeurd wordt. Niet alleen dus ook het direkte, maar vooral het indirekte, dat wat het gevolg is van alle sociale 'toestanden en van alle sociale maatregelen. En eindelijk dan ook de gevolgen van eventueel ingrijpen, het succes en waarlijk niet minder: het ontbreken van succes van de opzettelijke eugenetische maatregelen, dus vooral van alle maatregelen, die ten doel hebben het nageslacht te verbeteren, den erfelijken aanleg ervan te verhoogen. Zulke maatregelen zijn reeds genomen, opzettelijk met dit doel, geheel bewust, vooral in ettelijke gedeelten van de Veréenigde Staten van NoordAmerika. Hoffman gaf er een verslag van. Elders zijn zij ongetwijfeld steeds meer te verwachten. Tijdschriften, die de kennis hieromtrent verspreiden en bevorderen, zijn er ook reeds enkele, ik noem het „Archiv für Rassenund Gesellsohaftsbiologie", de „Eugenios Review". De belangstelling van geleerden, publiek en autoriteiten zal en moet veel grooter worden dan tot dusverre het geval is. Tegen al wat ik tot nu toe schetste, bestaat wel hoegenaamd geen bezwaar. Niemand zal er tegen zijn, dat deze studiën plaats hebben. Zij zijn voorloopig in elk geval volmaakt onschuldig. Ligt er nu al meer binnen ons bereik? Nu al, direkt? Wij moeten ons bij het overwegen van die mogelijkheid wel doordringen van het feit, dat er facto altijd — of wij het nu plezierig en goed vinden of niet — dat er altijd en voortdurend op de vorming van het nageslacht velerlei invloed wordt geoefend, 'dat die vorming voortdurend staat onder de werking van de sociale zeving, en dat die zeven per sé werken, of wij het goedvinden of niet. Iedere maatregel, die wij nemen, op welk gebied dan ook, en iedere toestand, welke ook, -heeft invloed in deze richting; dus ook iedere nieuwe maatregel, hetzij wet, hetzij nieuw instituut. En daarom is in alle gevallen dringend noodig, dat al die nieuwe maatregelen, wetten, instituten op hun eugenetisch effekt — het dan niet gewilde, maar onvermijdelijke eugenetisch gevolg — onderzocht worden. Een Duitsch criminalist, von Hentig, wees reeds op het eugenetisch gevolg, dat de verschillende maatregelen van het strafrecht en van de straf feitelijk, practisch altijd uitoefenen. Maar ook opzettelijk, mèt dit bepaalde doel werd er reeds vóór langen tijd ingegrepen. De zaak is niet zoo nieuw als zij velen toeschijnt, — en hoeft hen dus ook niet zoo te verschrikken. De Romeinen hebben al omvattende maatregelen van bevolkingspolitiek genomen, zij het dan ook maar alleen met het oog op de hoeveelheid van het nageslacht. Dit zal nu ook zeer -noodig blijken te wezen. Van uitnemende beteekenis is in dit opzicht altijd het woningvraagstuk; de inrichting van de woningen, hun huurprijs enz., hebben steeds grooten invloed op het geheele gezinsleven en op het aantal kinderen. Ik wil er verder op wijzen, dat alle maatregelen, die genomen worden, op welk gebied ook, onderzocht, beoordeeld en gecontroleerd moeten worden, met het oog op den invloed dien zij kunnen hebben op de kwaliteit van het nageslacht. Ook bizondere, positieve maatregelen kunnen voorgeslagen worden, en deze vreest men vooral. Hiervoor is voorloopig niet zoo heel veel reden! Dat wij in Nederland te vlug zouden zijn en te ver zouden gaan, zal, in aanmerking genomen onzen Nederlandschen aard, niet wel te vreezen zijn. Misschien zou men het eens kunnen worden over de noodzakelijkheid van nog grooter ernst in den strijd teigen de groote vijanden van de menschelijke kiem, ik bedoel den strijd, die reedis sedert langen tijd gestreden wordt tegen het misbruik van sterken drank en tegen de venerische ziekten. Noodig zijn in dezen kamp de vaste wil, de volslagen ernst, idie de voorwaarde zijn om tot een eindoverwinning te komen. Ik protesteer tegen een strijd, die uitloopt op een kalm gelijken tred houden met het aan te vallen kwaad, die niet verder komt dan tot inperking van het euvel, terwijl men ook heel rustig bekent, dat het nu eenmaal voortdurend bestaat en door de genomen maatregelen ook slechts bereikt dat het niet toeneemt. Neen, er -moet een aanval zijn met alle kracht, die niet rust ■voor de volledige uitroeiing van den vijand. Tot die vijanden behoort ook de prostitutie, die zoovele en groote gevaren voor het nageslacht met zich voert, al zie ik niet over het hoofd, dat zij ook kan wezen een uitweg voor velen van wie toch geen nageslacht begeerd zou zijn, dus eene iniet ongewenschte auto-eliminatie. De niet-continueele prostitutie is dan ook in zekere opzichten nog gevaarlijker dan de continueele, omdat zij, die slechts een enkel maal tot dit kwaad vervallen, soms toch nog waardevol nageslacht zouden kunnen geven. Vaak kan het voorkomen, dat een in dit opzicht zwakke man, getrouwd met een goede vrouw, uitnemend kroost schenken kan en ook omgekeerd. Juist dan is de verleiding der prostitutie een groot gevaar. «Een principieele strijd tegen de prostitutie is voor ons doel, de verheffing van het nageslacht, allerdringendst noodig. Voor ik verder eenige bepaalde maatregelen bespreek, wil ik nog enkele algemeene gezichtspunten aangeven. Het is noodig telkens te overwegen of het waarschijnlijke goede gevolg van een te nemen maatregel wel de moeite en het nadeel goedmaakt, die hij zeker medebrengt, of het te verwachten nut wel op zal wegen tegen de beperking van de vrijheid, den last en de kosten vo:r de individuen en de gemeenschap. Vooral moet de neiging onderdrukt worden een meer schijnbaar en onbe- duidend gevolg voor lief te nemen, wanneer de maatregel slechts eene huldiging en uitvloeisel van liet beginsel is. Wij "willen niet een plechtig instituut, maar feitelijke, afdoende, ingrijpende veranderingen, die werkelijke, tastbare gevolgen teweeg brengen. Nog een andere algemeene waarschuwing. Men denke toch vooral niet (en ik zou u haast willen verzoeken: verspreidt deze woorden, deelt ze mee aan anderen), dat de eugenese eene algemeene uitroeiing van minderwaardigen of een Bethlehemschen kindermoord zoude bedoelen. Dit is in geen enkel opzicht wat wij willen, noch kaïn het ooit een gevolg van ons streven wezen. Wij willen ook niet de zielen onderzoeken, een zielenzeving met geweld instellen, zooals indertijd de inquisitie deed. Alle uitroeiing van individuen is naar onze plannen absoluut overbodig, wij hebben geen enkel bloedig oogmerk. Immers, niet uitroeiing van levende individuen, maar verbetering van het nageslacht is ons streven! Niet tegen het reeds levende individu treden wij op, maar eventueel tegen zijne reproductie. En dus zullen de maatregelen, die wij zouden voorstellen en verdedigen — alleen na zeer grondig onderzoek — op het individu alleen vrijwillig toegepast worden, naar eigen wensch, zonder geweld, zonder smart. Dit vloeit voort uit onze derde overweging: de maatregelen en hun effect zullen zijn in het balang ook van de betrokken individuen. Voor ieder mensch is 'het van de grootste betee'kenis, dat hij verschoond blijft van ziekelijk en rampzalig nageslacht; immers dit moet nadeelig en smartelijk iook op hemzelven werken. Tegen maatregelen om dit nageslacht te voorkomen zal hij aanvankelijk protesteeren, omdat het zal gaan tegen de traditie; later echter zal hij tevreden ermede zijn, als de groote voordeelen hem bewust worden. Onze vierde overweging is deze: de bevordering van de geboorte van hooger aangelegden is van nog meer waarde dan tde voorkoming der geboorte van lager aangelegden. Het eerste, hoewel het meest gewenschte voor de toekomst van de menschheid en van ieder volk, is echter ook het moeilijkste. Hier en daar zien wij toch in deze richting ook een 'kans, een mogelijkheid misschien van eenig succes, b.v. door de bestrijding — met alle moeilijkheden — van het coelibaat, de terugdringing van die fatale neiging tot het tweekinderstelsel ook in de hoogere klassen en bij krachtige ouders. Het zou te veel tijd kosten om nu op de kansen van dien strijd in te gaan; ik persoonlijk denk er niet zoo heel optimistisch over. Eindelijk nog ééne algemeene opmerking: alle maatregelen, die wij mogelijkerwijze zouden nemen, zullen eerst volledig werkzaam kunnen zijn, als eenmaal de geheele volksgemeenschap van hunne waarde en hooge beteekenis doordrongen zal wezen. Volledig werken zullen zij pas, als eens een trotsch geslacht zal zeggen: „Wij willen het beste en het mooiste nageslacht. Wij zijn niet langer tevreden met uitschot, met minderwaardigen. Het allerbelangrijkste, het heilige nieuwe leven laten wij niet over aan het toeval van gril en van onverstand." En zoo ver zijn wij waarlijk nog lang niet. Een dergelijk geslacht bestaat nog niet. Wij kunnen er wel misschien toe komen isteeds meer het doel voor oogen te houden, d. i.: 'het sterker, gezonder, gelukkiger, edeler, bekwamer, meer praesteerend nageslacht te beschouwen als een fundamenteel belang en de noodige offers daarvoor niet licht te hoog te schatten. Doen wij ,dit niet, dan komen wij ook hier weder niet tot een waarachtig resultaat, dan blijft het al weer bij praatjes zonder effect. Over eenige mogelijke, reeds aanbevolen en ook wel toegepaste maatregelen tenslotte nog een enkel woord. De zorgelooze mensch plant zich begrijpelijkerwijze talrijker en lichter voort, dan de bezorgde, de vooruitziende. De hulp der gemeenschap is derhalve dringend noodig in zulke families. Kinderrijke families ondervinden in onze maatschappij haast overal en bij alles moeilijkheden. Juist het verschaffen van woningen aan hen, die voor hun grooter gezin ruimere behuizing noodig hebben en deze niet kunnen krijigen, is de taak der gemeenschap. Die taak behoort dringend en onverwijld vervuld te worden. De huiseigenaren mogen niet de opperste beschikkers over ons nageslacht blijven: dat zou absurd wezen! De gemeenschap lette hier dus dringend op haar eigen belang; het is een geluk, dat de individueele hygiëne evengoed als de moraal in dit geval hetzelfde eischen als de eugenese. Zonder twijfel zal de dringende behoefte aan herstel van het bevolkinigsgetal vele groote volken tot ingrijpende maatregelen na den grooten oorlog drijven. In de tweede plaats is het de stad, en wel vooral de groote stad, zooals zij steeds meer in de beschaafde landen gevonden wordt, die een fatalen invloed oefent. Tot zijn bestrijding zal niet het minst de bevordering van het wonen en leven buiten die steden en wel buiten de groote steden noodig zijn. Bereikt kan dit wonden door verkeersverbetering, en versterking van het landelijke leven en vooral van de landbouwproductie. Gelukkig wordt dit streven weder van onverwachte zijde gesteund, immers de oorlog, die in zoovele opzichten fataal blijkt te zijn, bewijst voortdurend, hoe gevaarlijk de eenzijdige industrieele ontwikkeling, nauw samenhangend met den overmatigen groei van groote steden, voor ieder volk wezen moet, hoe gevaarlijk eveneens een overdreven vertrouwen op den toevoer uit het buitenland allicht kan zijn. Een ervaringsles van den oorloig is dus voor ieder volk de wenschelijkheid der versterking van de mogelijkheid om uit eigen middelen op eigen land zonder toevoer uit den vreemde zich van het noodigste te kuinnen voorzien, de autarkie. Dit bestaan uit eigen middelen zal ook direkt nuttig voor het ras blijken te zijn. Dus eerherstel van het platteland! Zeker is derhalve te verwachten een krachtige ondersteuning en bevordering van het leven op het land en vooral van de landelijke productie. Engeland zal hier, als op menig ander gebied, niet langer het nagestreefd model blijven! In de derde plaats is noodig dat degene, die zijn land niet als militair zal kunnen dienen, dus al de zware offers niet zal behoeven te brengen, welke die dienst medebrengt, toch zijn offer aan de gemeenschap brengt, dus een evenredige belasting betaalt in tegenwicht van al wat hij niet te lijden heeft; hij betale wat de Duitscher noemt: Wehrsteuer. Hierdoor zal ook de ongewenschte aantrekkelijkheid op de huwelijksmarkt van hen, .die niet in het leger dienen, «enigszins afnemen, wat een compensatie vormen zal voor het gevaarlijke privilege, dat die .menschen, die toch om eenige minderwaardigheid geen soldaat zijn, nu feitelijk bezitten. In de vierde plaats moet ieder openbaar lichaam zich wel hoeden om kinderrijke gezinnen op eenigerlei wijze af te weren. Zulk een lichaam moet zelfs een hooger loon aan de in zijn dienst zijnden betalen, naar mate hun gezin grooter is. Hiertoe is de gemeenschap verplicht, omdat juist het opvoeden en onderhouden van kroost de allerbelangrijkste dienst is, die haar bewezen kan worden, veel meer waard dan haast iedere andere praestatie van het individu in ihet algemeen belang. Wat wij verlangen is dus: socialiseering van het loon; niet eenvoudig betalen voor de directe gewone diensten van de loontrekkenden, maar ook voor hun sociaal veel belangrijker diensten, voor die bewezen aan het nageslacht en dus aan het geheel. Een gunstig gevolg zou wezen, dat de openbare lichamen daardoor de beteren in hun dienst zouden kunnen krijgen, wat waarschijnlijk tengevolge zoude hebben, dat andere loongevers genoopt zouden zijn hetzelfde te doen. Ten vijfde. Helder zien wij in 'de ontzaglijk groote beteekenis van de moeder als zoodanig en wenschen steun en eerbiediging van de moeder en van de aanstaande moeder, zoo ver dat mogelijk is en niet op andere wijze weer nadeelig. En dat wel niet als een genade, niet als een aalmoes, maar als een eerbiedige erkentenis van haar hooge waarde voor het nageslacht. Dus: verschooning van arbeid voor de aanstaande moeder, rusttijden, extra hulp bij zwangerschap, e. d. Ten zesde. De algemeene, wettelijke verplichting tot het uitwisselen van certificaten van gezondheid, vóórdat het huwelijk toegelaten wordt. Ook hier geldt het: overdreven illusies behoeft men zich niet te maken. Het gewichtigste gevolg zal wel zijn, dat door dezen maatregel de aandacht meer gevestigd zal worden op de groote beteekenis dier sexueele gezondheid. Men zal dus bereiken, dat de individuen zelf reeds, zonder dat die maatregelen eigenlijk beteekenis behoeven te verkrijgen, letten op wat hun eigen belang en plichtsgevoel tegenover het nageslacht medebrengen. Ten zevende. De opneming van al deze opvattingen en inzichten — en vooral wanneer zij nog verder gedegen zijn en uitgegroeid — in de opvoeding van de oudere jeugd. Zij leere dus vroegtijdig de plichten tegenover het nageslacht; en niet alleen de jonge mannen, maar waarlijk niet minder de jonge vrouwen. Ten achtste. De opheffing en de afschaffing van wat op eenigerlei wijze de eugenese hinderen kan. Ten negende. Het verbod van huwelijk voor zéér ongeschikten, zéér duidelijk gebleken ongeschikten, zooals zwaar erfelijk belasten, erge recidivisten in misdaad, ook in dronkenschap. Wat betreft de scherpere maatregelen, zooals de direkte verhindering hunner voortplanting, — zij werden reeds sedert ettelijke jaren geleden in verschillende Amerikaansche staten genomen — zij zullen, dunkt mij, eerst gewenscht zijn, wanneer een aanmerkelijk hooger bewustzijn omtrent hunne noodzakelijkheid verkregen is en algemeen geworden in het volk. Het anticipeeren van het volksgeweten zou hier, zooals overal elders, verderfelijk werken. Ten tiende. Al het mogelijke moet gedaan worden tot wekking van een nieuw eergevoel, hetwelk voorschrijft, dat geen daad eervoller is dan het achterlaten van een talrijk en vooral van een goed nageslacht; de krachtige bestrijding dus in het publiek van ieder gevoel en ieder oordeel hiermede in strijd. En, eindelijk, ten elfde. De verspreiding van al de op dit gebied verkregen 'beste inzichten. De maatregelen, die ik hier noemde — natuurlijk maar enkele, er zijn er veel meer voorgeslagen — zullen, dunkt mij, niet behoeven te stuiten op principieele, economische of moreele bezwaren, wanneer men het te bereiken doel maar werkelijk hoog genoeg stelt. En dat doel is waarlijk hoog; hooger misschien dan eenig ander, omdat het alle andere omvat. Opheffing van den fatalen aanleg is het immers, die de bron stopt van alle verdere ellende en verkeerdheid; verheffing van den goeden aanleg beteek ent het verruimen van de bron van al wat goed is: het rijker en reiner vloeien van de oerhron van alle menschelijk doen en willen, voelen en denken, de mensch zelf immers, zijn aanleg. Alleen en eerst -wanneer dit eens zal zijn het algemeane en het helder bewuste inzicht, wanneer Eugenese zal wezen het ideaal van alle beteren, eerst dan kunnen alle juiste maatregelen genomen, kan een volledig resultaat bereikt worden, maar dan ook zeker. De Eugenese moet ons geweten beheerschen, moet worden onze eerzucht. Immers ons aller erfelijke aanleg moet dringend noodig gereinigd worden, versterkt, verhoogd. Vermaningen, voorhouden van idealen, die wij toch te slap, te zwak zijn om te volgen, baten niet, dat hebben wij reeds eeuwen en eeuwenlang gezien. Onze diepste aard, de eigenlijke oorzaak van dien aard, de erfelijke aanleg moet veranderd worden. Hij is de bron van alle zonde. Wij moeten streven naar positieve, werkelijke wedergeboorte. Zij zal mogelijk worden door de Eugenese. Is er blijder gedachte denkbaar? Dat zal idus niet zijn een utopie op zelfbedrog gegrond, die valt met dat zelfbedrog, zooals de ideale staat der Jezuiten in de achttiende eeuw in Zuid-Amerika. De menschen moeten waarachtig hervormd worden en dat zullen wij kunnen bereiken langs den weg der Eugenese. Met de menschen veranderen hun daden, en met de veranderde daden kaïn de geheele maatschappij hervormd worden. Wij zullen dan verkrijgen een toenemend groot, automatisch vergrooterad getal van zulken, die goed willen en ook goed kunnen, idie niet anders zelfs kunnen dan goed willen, omdat hun aard, hun aanleg goed is. En een steeds kleiner getal van zulken, die alleen het lage en ihet leelijke willen. Alle kwaad zullen wij dan aantasten in den werkelijken wortel en bron; edelmoedige politiek tusschen de volken zal ook en dan eerst mogelijk zijn. Deze gedachte moet door 'alle beteren gedeeld worden; Eugenese moet dus zijn èn onze studie èn ons ideaal, onze leidende, heerschende overtuiging. Op verzoek van het Bestuur volgt hier een lijstje van eenige geschriften ter studie der Eugenese SPECIALE PSYCHOLOGIE: Malapert „Les éléments du caractère", 1897. Paulhan „Les caractères",1894. Fouillée „Tempérament et Caractère", 1895. Münsterberg „Psychologie und Wirtschaftsleben", 1912. „ „Applied Psychology", 1915. Heymans ,,Die Psychologie der Frau ' (ook Holl. in Wereldbibliotheek). ,, „Ueber einige psychische Korrelationen", Zeitschrift für angewandte Psychologie I. Adickes „Charakter und Weltanschaung". Stern „Differentielle Psychologie", 1911. PSYCHISCHE ERFELIJKHEID: Lucas „L'Hérédité naturelle dans les états de santé et de maladie du système nerveux", 2 vol., 1850. De Candolle „Histoire des sciences et des savants depuis deux siècles", 1873. Dugdale ,,The Yukes, a study in crime, pauperism and.. heredity", 1884, 4e ed. F. Galton „Hereditary Genius" 1869 en 1892 (ook Duitsch, 1910). „ „English men of science, their nature and nurture", 1874. J. Jörger „Die Familie Zero", in Archiv f. Rassen- und Ge- sellschaftsbiologie, 1905. Ziernier „Genealogische Studiën über die Vererbung geis- tiger Eigenschaften", zelfde tijdschrift 1908. Heymans en Wiersma „Beitrage zur speziellen Psychologie auf Grund von einer Massenuntersuchung", Zeitschrift für Psychologie 1906 u. f. Ethel Elderton „The relative strength of nature and nurture", en „The influence of parental occupation and habit on the wellfare of the offspring." London 1909. Adam Woods „Laws of diminishing environmental Influence", Popular Science Monthly; April 1910, en „Mental and Moral Heredity in Royalty. N. York, 1906. K. Pearson „Treasury of Human Inheritance", publ. of the Gailton Laboratory, London. Mr. Dr. N. Muller „Over Huwelijk en Kindertal bij Landloopers en Misdadigers", Tijdschrift voor Strafrecht 1917. EUGENESE EN RASHYGIENE: dus gelooven, dat dit in de toekomst anders zal zijn — en we zullen daarom de woorden: de moraal in de maatschappij der toekomst — in een anderen zin hëbben te gebruiken. De moraal der toekomst zal niet zijn de dagelijksche verwezenlijking van wat nu als hoogste norm in ons beseft wordt, en ook de toekomst zal geen tijd zijn waarin er geen conflict tusschen norm en practijk meer zal wezen; maar de moraal van ide toekomst zal zijn een moraal van andere normen en een andere dagelijksche werkelijkheid dan die wij nu kennen, terwijl er wederom tusschen .die normen en die werkelijkheid een kloof zal zijn, en de menscihheid dus wederom vooruit zal zien naar een nieuwe wereld, waarin die kloof zal zijn overbrugd. Die andere normen en die andere dagelijksche practijk zullen zich natuurlijk uit de onze hebben ontwikkeld — uit de onze en de aan ons voorafgegane. Want al het verleden® blijft in beden en toekomst mededoen. Zooals in onze maatschappij waarlijk niet alleen de moreele De Toekomst der Maatschappij 19 opvattingen der 19e eeuw, maar óók die der Aufklarung en Fransche Revolutie, óók die der Hervorming, óók die der Katholieke Middeleeuwen en nog die der antieke ethiek nawerken, zoo zal ook in de toekomst de moreele nawerking — nasleep zou men kunnen zeggen van dat verleden niet zijn afgeschaft. M. a. w, de toekomst zal -nooit zuiver „toekomst zijn, nooit gezuiverd van de onderlinge tegenstrijdigheid van antieke en Christelijke moraal, van Renaissance-individualisme en kerkelijke volgzaamheid, van 18e eeuwsch rationalisme en romantische verheerlijking van duistere diepten, "van 19e eeuwsche vrijheid en 20ste eeuwsch gemeenschapsgevoel — kortom van al de conflicten die vanizelf worden meegebracht door het enkele feit, dat naast elkaar zijn blijven gelden normen die uit verschillende geestelijke tijdperken afkomstig zijn. Dat gelijktijdig voortbestaan van a. h. w. verschillende geologische lagen vinden we in de uitwendige maatschappij, doordat in den éénen kring zich meer de moraal van het Protestantisme, in den andere die der utilisten, in weer een andere die van het socialisme concentreert en vastzet; maar we vinden het ook innerlijk, doordat in ieder onzer iets van die vele opvattingen en gewaarwordingen, die vele gewetens, is blijven naklinken. Deze dubbele nawerking nu zal, voorzoover dezelfde historische wetten blijven gelden, zich ook in de toekomst moeten voordoen. Maar zooals we ongestoord gewagen van de moraal der Aufklarung, hoewel we heeil goed weten, dat de overgroot® meerderheid der 18de-eeuwer zeker „unaufgeklart" was gebleven, of van 19e-eeuwsche opvattingen, terwijl we óók weten dat die buiten velen uit onze samenleving heelemaal zijn omgegaan, zoo kunnen we ook wel van de moraal der toekomst spreken en daarmee bedoelen: wat het specifiek nieuwe in de toekomstige moraal zal zijn. We kunnen dit zonder gevaar doen, wanneer we er eerst goed van doordrongen zijn, dat we met dien term dan dus niet de moraal in de gehééle, de werkelijke maatschappij der toekomst bedoelen, maar alleen het eigene-nieuwe, zooals het vrijmakend, onhistorisch rationalisme het specifieke was dat de 18e eeuw bracht; en wanneer we ons blijven herinneren dat naast dat eigene en nieuwe in de werkelijke toekomst tal van normen en gewoonten van vroeger zullen blijven voortbestaan. De moraal van de toekomst kan dus nooit eenvoudig zijn de realiseering van de moreele idealen van onzen tijd: ten eerste omdat de toekomst door veel meer factoren bepaald wordt dan door de idealen van enkele jonge groepen, ten tweede omdat iedere maatschappij meesleept tal van normen van vroeger en dus onderlinge conflicten daartusschen; — en ten derde omdat het Ideale nooit verwezenlijkt wordt noch worden kan. Al wat gerealiseerd wordt is uitteraard onvolkomen; al wat vastgelegd wordt in de wereld der werkelijkheid, botst met iets anders en staat daarom in het teeken van strijd en onvolledigheid. Maar; naast dit alles wat de toekomst niet zal brengen, hebben we te begrijpen dat zij ook veel wèl zal geven. Want er is Evolutie van norm èn practijk beide; en al worden die twee nooit aan elkaar gelijk, ze ontwikkelen zich toch niet onafhankelijk van elkaar. Terecht zegt Westermarck dan ook: „Men's Standard of morality is not independant of their practice". Al is er ten allen tijde verschil tusschen theorie en practijk, we kunnen toch uit de daden en gewoonten van een tijd wel iets omtrent zijn moreele geweten afleiden. Zeker, het strafrecht van de Middeleeuwen was niet overeenkomstig het beste deel van het Middeleeuwsch voelen; maar dat neemt niet weg, dat dan toch in onzen tijd hun strafstelsel niet meer bestaat. De slavernij werd al door sommige denkers der oudheid veroordeeld, en nog onder ons bestaan afschuwelijke sociale misstanden en onrechtvaardigheden; maar het feit, dat we geen slavernij als rechtsinstelling meer kennen, beteekent toch wel iets. En wanneer we dus hebben moeten erkennen, dat ook 'de toekomst altijd haar conflicten zal hebben, dan zal daarnaast toch menige tweespalt, waar ,wij nog middenin staan, eenmaal overwonnen kunnen zijn. Wat we dus wél van de toekomst hebben te verwachten, wat we wél voor de toekomst hebben vóór te bereiden, dat zijn nieuwe normen met hun nieuwe conflicten, en daarnaast de oplossing van de conflicten waar wij nu middenin staan. Dat wil zeggen, de toekomstige tijd zal vervulling en oplossing zijn ten opzichte van den onze, maar zal daarnaast zelf weer aanloop, eerste term, zijn voor den tijd, die daarna zal komen. Da toekomst zal bewegelijk en bewogen zijn, evenals het verleden dat geweest is. Wanneer we dus erkennen, dat ook de toekomst tweespalt en conflict tusschen norm en practijk zal kennen, dan is dat niet om te besluiten, dat die toekomst ook niet „anders" dan heden of verleden, dan Middelleeuwen of 20ste-eeuw, zal zijn. Integendeel, evengoed als ons heden verschilt van de eeuw vóór ons — worden we het ons niet dikwijls met blijdschap bewust? — en die weer van de daaraan voorafgaande, zoo zal ook onze toekomst „anders" zijn dan ons heden is. En wij zelf zijn het, die dat mede bewerken zullen. — Maar hoe ,gaat dat in zijn werk — het veranderen van de normen, de evolutie van de zedewet? De norm zelf is het primaire niet; de norm is product. De norm, de vastgestelde regel-van-doen-en-laten _ die aldra verstarde regel dreigt te worden — wordt telkens vooruitgeschoven door het spontane leven van de menschen, door hun levend moreel bewustzijn, hun subjectieve moraliteit. En dit is een der tragische conflicten van het leven; want deze subjectieve moraliteit, die dus in waarheid de zedelijke norm van de toekomst helpt scheppen, wordt door de norm van het heden altijd als de afbreker van de zedelijkheid, als het groote moreele gevaar, bestreden. Zoo is dus aan den eenen kant het gewone persoonlijke menschenleven van alledag de sfeer, waarin iedere norm op zijn beurt overtreden, ieder ideaal naar omlaag getrokken wordt, waar aan den gepredikten en aangehangen moreelen eisch niet wordt voldaan. Maar aan den overkant van die gestelde normen vinden we nogmaals het persoonlijk leven, ©n daar het persoonlijk leven in zijn hóógste potentie: daar is het hooger en fijner en eerlijker dan die norm-voor-allen, die meestal vanzelf ook een norm-van-gisteren is. Het individueele menschenleven, dat zuiver voelend en zuiver denkend tegenover de onderlinge verhoudingen der menschen staat, gaat ver uit boven de verstarde overgeleverde normen van vroeger. Niet alleen omdat het normen-yanuroeger. zijn, maar ook omdat iedere algemeene norm al min of meer een compromis is. Het is van ibelang dit te beseffen, omdat zoo oud als alle moreele leven is de strijd over de al-of-niet-superioriteit van het subjectief moreel bewustzijn óf van de overgeleverde zedelijke norm. Maar bovenal voor onzen eigen tijd is ihet van belang, omdat onze tijd gezegd wordt de zedelijkheid te ontwrichten, terwijl hij in waarheid bezig is een nieuwe op te bouwen. De botsing tussohen de oude norm en het nieuwe geweten, of tusschen de algemeene norm en het persoonlijke geweten, komt het sterkst aan het licht daar, waar het nieuwe of persoonlijke geweten zoover gaat van eenvoudig te weigeren, den igestelden regel te gehoorzamen, óók zoolang die in de uitwendige rechtsorde nog geldt. En zeker is de vraag, in hoeverre man al meedoende heeft te hervormen, dan wel zich algeheel buiten het geldende maatschappelijk verband mag plaatsen, een andere dan die naar het goed recht van den inhoud van die nieuwe meening. Het is iets anders of men afschaffing van den .gerechtelijken eed bepleit, óf het afleggen van een eed weigert terwijl die nog is voorgeschreven. Maar juist omdat dit weigeren-van-gehoor- zaamheid de scherpste vorm is, waarin het subjectieve geweten zich manifesteert —een manifestatie die we al in de Antigone als tragisch conflict zien opgevat — juist daarom kunnen we dit weigeren als voorbeeld nemen; als we kunnen aantoonen dat-zelfs dit normen-scheppend inplaats van vijandig-aan-normen kan heeten, dan zal dat a fortiori gelden voor het nieuwe geweten, dat alleen maar predikt, en niet zijn dienst opzegt aan de rechtsorde of zedelijke orde, die nog die van de meerderheid Voorbeelden van dit „weigeren" zijn er in onzen tijd overvloedig: de dienstweigering, de eedsweigering, het vrije huwelijk, de werkstaking, het stemmen tegen de oorlogscredieten. En al deze „weigeringen van het subjectieve geweten worden volstrekt niet alleen . veroor deeld door menschen die vóór het militarisme, voor den eedsdwang, vóór het hedendaagsch huwelijksrecht o vóór de werkgevers partij kiezen, maar ook door ■vele anderen, die er alleen maar van uitgaan dat de gestelde norm per se hooger is te achten dan de „maar sub,ec- tieve moraliteit. , , En toch kunnen we ook precies het omgekeerde doen. We kunnen ook, heelemaal ter zijde latende hoe we over pacifisme, eedsvraagstuk enz. opzichzelven denken, erkennen, dat zeker niet het verzet, niet de „weigering iets onzedelijks inhouden. We zullen goed doen even terug te zien naar vroeger verzet; want verleden tijden kunnen we zooveel onbevangener beoordeelen. En als we terugdenken aan de opstandige weigeraars van vroeger — wie vinden 'd Dan vinden we b.v. de eerste Christenen, die weigerden voor de Dea Roma of het beeld des Keizers te offeren' en Wilhelm Teil, die weigerde den hoed van den Oostenrijkschen landvoogd te groeten; en de burgers der Nederlandsche gewesten, die in verzet kwamen tegen het wettige Spaansche ,gezag! Och neen, als we zoo naar het verleden terug zien, dan weten we wel, dat het subjectieve verzet tegen de gestelde norm nieuwe normen hielp opbouwen. Laten we er dan ook voor onzen tijd de les uit trekken, dat de toekomst misschien met dankbaarheid de opstandelingen van heden herdenken zal. Maar waarom is het subjectieve geweten aldoor juist in verzet? Omdat het vanzelf de eigenschap heeft van in concreto te oordeelen. Het is het altijd nieuwe verzet van het rechtsgevoel-in-een-bepaald-geval tegen het summum jus, dat summa injuria werd, tegen de wet die tot vloek is geworden. Maar ware het niet anders dan dat, dan zou het niet sdheppend zijn, alleen aanvullend en verzachtend. Het doet veel meer dan opkomen voor individueele gevallen; het komt ook op voor het levende Heden in zijn algemeenheid. Want de norm-van-weleer is nooit voor een huidig geslacht nog het ware, -hoezeer men zidh ook telkens wil voorspiegelen, dat de ware ethiek eenmaal op een bepaald tijdstip „gevonden" is en slechts verder behoeft te worden doorgereikt en uitgebreid. Het ware is alleen het beleefde, doorleefde, duur-gekochte, niet het overgeërfde en ingeprente. Iedere tijd heeft eigen normen opnieuw te vormen, iedere tijd behoeft een eigen ethiek. En geen zwaarder disqualificatie voor het geestelijkzedelijk leven van een tijd, dan wanneer hij bij een norm van vroeger leven kan. Dat zijn de werkelijke tijden van inzinking. — Geen ethiek is voor alle tijden igeschreven; de gevoelsmoeilijkheden van iederen tijd vragen een eigen-verworven oplossing, die pas achteraf blijkt in diepste wezen dezelfde te zijn, die ook in vroeger tijden werd bevochten of gevonden. Ze vragen een oplossing, dus: ze vragen méér dan verzet-alleen tegen de norm-van-vroeger. Evenals iedere ibeweging voor vrijheid achteraf zal blijken veel meer te hebben bedoel'd dan negatieve be vrij ding-van-boeien alleen, maar de mogelijkheid van positieve ontplooiing van eigen wezen. Want de gestelde wet is vanzelf de van buiten gestelde wet, de door anderen opgelegde, de heteronome moraal. En wat schijnt losmaking en oni wrichting van moraal te zijn, is in waarheid zoeken en vinden van de zelf-êestelde wet, de autonome moraal. De oplossing van den ouden strijd van objectieve zedewet en sulbjectief moreel bewustzijn is deze: dat de objectieve wet de voortdurend weerkeerende verstarring is en de subjectieve moraliteit de voortdurend weerkeerende verjonging, die den eeuwigen inhoud van iedere objectieve zedewet telkens opnieuw doet beleven. Maar dit evenwicht der werkelijkheid is een bewegelijk evenwidht, en iedere tijd helt öf naar de eene, öf naar de andere zijde over. Onze tijd nu staat in het teeken van de accentueering van het individueele geweten; — m. a. w. onze tijd is er niet een van normen-heerschappij, maar van normenformatie. En wanneer we over de toekomst spreken, dan spreken we over den tijd waarin gevormd zal zijn, wat zich nu vormende is. Maar dit bracht vanzelf mee, dat onze tijd een moraallooze tijd moest lijken aan allen, die ervan uitgaan, dat moraal is ;het gehoorzamen aan een bepaald stel geboden, aan allen, die in de subjectieve moraliteit iets geringers zien dan in de gestelde, de positieve norm. En zeker is het waar, dat een zoekende tijd vanzelf ook een dwalende tijd is. Maar wanneer we het zóó zegden, dan ligt daarin opgesloten, dat het dwalen met voor niets, dat het niet alleen afwijken van den weg is, maar dat we het, vanuit een verder perspectief, vanuit de Toekomst Nazien, hebben te begrijpen als 'het onvermijdelijk rondtasten en in uitersten vervallen, eer de nieuwe weg gevonden is. Onze eeuw hebben we dus niet te beschouwen als eene, waarin het moreele leven bizonder verslapt, maar juist als eene, waarin het bizonder ontloken is: het is waar geworden, het leeft niet meer bij phrasen en con*venties en overleveringen. En om den rechten weg weer te vinden, heeft men geen „terug!" te prediken; wat er diep en edel was in de oude moraal, dat zal in de nieuwe vanzelf worden hervonden. Zooals de kunst niet is verdwenen voor de techniek, maar zich heeft omgezet en aangepast en nu ook van het technisch-practische iets schoons weet te vormen, zoo is ook de weg der ethiek deze, dat de oude wetten schijnbaar verdrongen worden, opdat het .goede steeds nieuw wordt doorleefd. En zooals het kunstleven van onze dagen nader staat bij al die vroegere tijden, waarin nieuwe mogelijkheden ontloken, dan de tusschentijd van de academische kunst stond ibij wat ze navolgde, zoo staan ook de jonge ethische stroomingen van onzen tijd veel dichter bij het Chrisitendom der Evangeliën, dan de orthodoxe Christenen doen. Er is grooter kloof tusschen de waarlijkondervindenden en de in-navolging-levenden dan tusschen welken inhoud van ondervinden of navolgen ook. Zoodat de weg, die oorspronkelijk leek ver af te voeren van de oude wijsheid en den ouden plicht, later blijkt niet anders dan phase te zijn geweest om opnieuw voller, bewuster, dat oude te beleven. Als wij ons maar niet steeds 'blindstaarden op het o ogen blik; als wij maar in phasen vermochten te denken; als wij het leven maar niet als een gegeven, maar als een weg konden 1 eieren begrijpen, het Heden vanuit de Toekomt, in het licht van de Toekomst konden beschouwen — dan zouden we wel begrijpen, dat er in laatste instantie geen tweespalt is tusschen ou.de norm en nieuw gevoel, dat de laatste inhoud van alle zedelijk leven dezelfde is, maar dat iedere tijd dien op eigen wijze, in eigen taal, in verband met eigen omstandigheden al zoekende moet hervinden. In verband met eigen omstandigheden. Want de moeilijkheden in het rijk des .geestes ontstaan voor een groot deel uit verandering van de feitelijke verhoudingen. Wanneer de kinderen niet meer hun leven lang in de onmiddellijke nabijheid van hun ouders blijven, maar ieder zijns weegs ;gaan en ieder een verschillend beroep kiezen, dan verandert langzamerhand vanzelf de verhouding van de gezinsleden onderling, en ontstaat daardoor conflict met de overgeleverde opvattingen over gezinsverhoudingen, de overgeleverde gezinsmoraal. Wanneer de standen geen reëel-maatschappelijke beteekenis meer hebben, dan komt heel langzamerhand ook allerlei oude „wijsheid" over de verhoudingen der standen te vervallen. Wanneer vrouwen niet meer alles wat waarde heeft in 'het leven alléén uit handen van haar man ontvangen, dan is er vanzelf in de verhouding van etfhtgenooten zooveel veranderd, dat de veilige eenvoud van lang-aangehangen leeringen verloren is. Omdat in de feitelijke verhoudingen in onizen tijd zoo onoverzienbaar veel veranderd is, daarom zijn ook op ethisch gebied alle oude zekerheden aan 't wankelen geraakt. En die verandering bestond bij uitstek in een neerhalen van oude vasite scheidsmuren. Zoo versdhijnt bijna alles, wat er op ethisch gebied in onzen tijd gebeurt, als een ontwrichtingsproces; en men meent te moeten waarschuwen voor de toekomst, wanneer we niet terugkeeren naar de oude normen. Maar laat de dooden hunne dooden begraven. De toekomst zal zichzelve redden. Op het oogenblik behoeven we niet meer zóó onzeker te zijn. Want de tijden zijn nu al ver genoeg gevorderd, om een begin van herwonnen harmonie te kunnen zien, en daardoor weer genoeg vertrouwen te krijgen in de wetten der geschiedenis, om ook de moeilijkheden van dit ontwrichte Heden te aanvaarden. De ontwrichting vinden we overal, in vragen van maatschappelijke en van persoonlijke ethiek. Maar wanneer we nader toezien, dan merken we, dat ook het verleden zoo eenvoudig niet geweest is, -— dat achter ons reeds vele „ontwrichtingen" liggen, die later omvormingen bleken te zijn; en nogmaals wordt het ons duidelijker dat wij niet anders beleven dan een verder-ontwikkeling in diezelfde lijn — géén ontwrichting dus, maar een verderen opbouw. Zoo heeft de officieele ethiek ten aanizien van het gezin allerlei „voorwaarden voor goed gezinsleven" geformuleerd, op grond van wat gedurende eenige eeuwen de feitelijke verhoudingen waren; en nu aan deze voorwaarden niet meer wordt voldaan, nu deze „hoeksteen der ordelijke maatsdhappij" wankelt, nu meent ze niet anders te kunnen doen dan waarschuwen, om op dat gevaarlijke pad niet verder te gaan. En werkelijk, laten we de oogen niet sluiten, en laten we beginnen met toe te geven dat die ontwrichting er is, en misschien zelfs al veel verder om zich heen heeft gegrepen dan de behoudenden realiseeren. Want het allerbelangrijkste is eigenlijk niet, wat in de theorie sinds eenigs tientallen van jaren als een strijdleus door enkele kringen van „omwentelaars" verkondigd wordt — maar wat heel gewoon en vreedzaam-^weg in het dageiijksch leven gebeurt óók bij hen, die heelemaal niet van nieuwe theorieën uitgaan. Omdat over het gezin zooveel is getheoretiseerd, vergeet men nog altijd naar de maatschappelijke werkelijkheid van den laatsten tijd te zien. Deed men het wel, dan zou men niet alleen ontwrichting opmerken. En zag men wat meer naar de verleden werkelijkheid, dan zou men moeten erkennen, dat de gehééle ontwikkelingsgeschiedenis van het gezin als een geschiedenis van ontwrichtingen kan worden beschouwd die achteraf bleken geen innerlijke verarming te hebben gebracht. Ook hier weer is het goed aan het verleden te denken, omdat ons oordeel daartegenover zuiverder is. Er was een tijd, waarin de kinderen en kleinkinderen en achterkleinkinderen bleven in de woning van den stamvader — een toestand dien we nog vinden in afgeletgen boerenhoeven. Maar de maatschappelijke ontwikkeling is haar gang gegaan en heeft meegebracht, dat ze in later tijd die woning verlieten. — Een volgende schakel: nog honderd jaar geleden bleven families meestal van generatie op generatie in eenzelfde stad: zoo waren er Amsterdamsche families, Dordtsche families, enz.; nu is die band tusschen familie en stad, tusschen kinderen en ouderhuis verbroken; ail vroeg worden ze over 't land, soms over verschillende landen, verspreid. Er was een tijd, dat de zoons bijna altijd in het beroep van den vader bleven — onder sommige bizondere omstandigheden was de erfelijkheid der beroepen zelfs wettelijk bepaald. We weten, dat ook hier hoe langer hoe sterker differentiatie is gekomen, dat de kinderen meer en meer naar ander werk trekken, ieder dus den invloed van een verschillende beroepspsyche ondergaan. Er was een tijd, waarin de opvoeding van de kinderen zoo goed als igeheel ilaig in handen van de ouders. — Nu heeft ze voor een heel gro'ot deel plaats buiten het huisgezin; en het is verwonderlijk, hoe weinig de menschen zien dat dit reeds gebeurt. Niet alleen vergeefsche hoop, ook overtollige vrees vestigen zij op de toekomst. Zij vragen zich af, of niet de huidige maatschappij dreigt uit te loopen op eene, wiaarin de opvoeding der kinderen meer bij de gemeenschap — of bij leden dier gemeenschap wier beroep het opvoeden is — zal berusten, en dan stellen ze zich dat zóó voor, alsof de kinderen dan niet meer bij hun ouders zouden zijn. Alsof niet al,sinds eeuwen de opvoeding der kinderen meer en meer door de gemeenschap is overgenomen, en alsof niet desondanks de werkelijke mogelijkheid van toenadering en begrip voor elkander sterker is geworden! — Laten we ons toch geen overdreven illusies maken van het gezin b.v. in de vroege middeleeuwen. Zou niet het respect en de gehoorzaamheid toen gróóter afstand hebben geschapen, méér aan vertrouwelijkheid tusschen ouders en kinderen hebben in den weg gestaan, .dan verwijdering uit het ouderlijk huis en vrije beroepskeus nu? Zou er niet heden ten dage heel wat meer contact tusschen moeders en dochters zijn, dan over het algemeen het geval was in de dagen, toen zij al-maar samen zaten te spinnen? Dergelijke ontwikkelingen nemen in de werkelijkheid altijd een heel ander verloop dan men van te voren in de theorie denkt. En het gezin van de toekomst zal nog evengoed of beter een „gezin" zijn, ook al krijgt de school naast haar onderwijzend ook een meer opvoedend karakter, en al zet zij (als Fröbel- of als Montessorischool) al op -vroeger leeftijd in. Wanneer we begrijpen, dat de overgang dien wij doormaken niet is dan een vervolg op wat reeds gebeurd is, dan verschijnt ons ook de toekomst in een milder licht; want dan begrijpen wij, dat evenmin als vrije beroepskeus en leerplicht het gezin hebben aangetast, evenmin dit van de stroomingen van onzen tijd het gevolg zal zijn. En hetzelfde geldt voor de vrees, dat de economische ontwikkeling op Einküchenhauser of Coöperatieve Keukens uitloopt en alle huiselijkheid daarmee zal eindigen. Want ook in economischen zin is de eenheid van het gezin al sinds lang aangetast, 't Is al een bekend gezegde, dat het igezin geen productie- doch alleen nog maar consumptie-eenheid is. Terwijl het oorspronkelijk zelf het meerendeel produceerde van wat het consumeerde, en omgekeerd bijna al wat het behoefde zelf voort kon brengen, economisch een afgerond en afgesloten gehéél vormde dus, onafhankelijk van de buitenwereld, is nu, in het veel vertakte raderwerk van onze maatschappij, ieder lid van een familie op verschillende wijze bij het productieproces betrokken (de een is timmerman, de ander loodgieter, een derde behanger), en het gezin als zoodanig heeft voor het productieproces nagenoeg geen beteekenis meer. Met andere ^voorden: wat men, vreest dat ,,iin de toekomst" zou kunnen gebeuren is al sinds duizenden jaren gaande, en heeft alleen in den jongsten tijd nog belangrijke nieuwe stooten in .diezelfde richting gekregen. Maar die differentiatie bleek in het verleden geen ontwrichting-zonder-meer; ze is in het Verleden telkens geweest oorzaak van verinnerlijking• En dat dit ook in de toekomst zoo zal zijn, en we dus volstrekt niet tegemoet gaan een tijd waarin al het individueele uit huisinrichting of voedselbereiding zal zijn verdwenen, dat kannen we al afleiden uit bet feit, dat parallel met een sterker machinaal-inrichten van het huishouden, en van nog sterker verplaatsing-naar-buiten van verschillende huishoudelijke verricbtingen, we juist vinden een véél geprononceerder individueele huisinrichting en levenswijze dan eenige tijd vóór ons heeft gekend. Oiveral vinden we diezelfde wet terug'- Wat allereerst en van dichtbij, ons, kortzichtige stervelingen, verwijdering. lijkt te brengen, blijkt achteraf de weg te zijn geweest naar een terugkeer, dieper en inhoud-rijker dan een ononderscheidenlijk bijeengebleven-zijn van den beginne af. En dit dan is ook .de wet geweest van de vrouwenbeweging, waarvan, méér dan van een van de zooeven genoemde verschijnselen, gevreesd werd, dat zij het besite en teerste in de verhoudingen der menschen zou aantasten-en ben zou voeren naar een wereld, waarin arbeid in de plaats van teederheid, kameraadschappelijkheid in de plaats van liefde zouden zijn getreden. Ook de vrouwenbeweging heeft al een lange geschiedenis achter zich; en de vrouw is een weg gegaan van de buitenwereld naar den huiselijken haard en weer terug van den huiselijken aard naar de buitenwereld. Want de aanvankelijke toestand is deze, dat het arbeidsterrein der vrouw niet beperkt is tot huis en gezin (trouwens, huis en gezin in de tegenwoordige beteekenis bestaan dan nog niet); en bij de aanvankelijke arbeidsverdeeling tusschen man en vrouw rust — het is algemeen bekend — veel zware productieive arbeid op haar. De beperking tot de huishouding is de vrucht van de langdurige ontwikkeling, dat we in onze eigen middeleeuwen niog trapsgewijze kunnen nagaan. Langzamerhand begint dan, no.g later, de beperking van dit huishouden zelf: worden tal van bewerkingen overgenomen door de industrie daarbuiten — een proces waarvan we de laatste stadia nog heden ten dage meemaken. Nu zijn er die zeggen, dat die beperking tot de huishouding heilzaam resultaat is van een eeuwenlange ontwikkeling, en dat dus de vrouwenbeweging een moeizaam verkregen goed weer gaat ongedaan maken. Dit is de oude kortzichtigheid van den mensch, die in het heden blijft staan, die de ontwikkeling der dingen alleen tot aan het heiden toe vervolgt. Hij ziet niet, dat de ontwikkelingsgang der geschiedenis zich altijd als slingerbeweging voltrekt. En dat dan nu weer een tijd is igekomen, dat de weg der vrouw de wereld-in leidt. Maar niet meer op de oude wijze. In dien oertijd, toen ze wortelen verzamelde daarbuiten, kon ze dit doen omdat de gezinsplidhten in engeren zin nog van heel eenvoudigen aard waren. Nu zijn het omgekeerd juist de eenvoudige, materieele verrichtingen, die haar voor een deel ontnomen zijn of ontnomen kunnen worden, en zijn de psychische eischen van het gezin oneindig gecompliceerder geworden. Had in het eerste stadium het gezin zich nog nauwelijks uit de stamgemeenschap gedifferentieerd, in het huidige, derde stadium begint het weer opnieuw sterk verband met -de maatschappij te houden, maar als zelfstandigheid. Het is door miskenning van dit essentieele verschil, dat zoo menig econoom en socioloog ertoe is gekomen, in de vrouwenbeweging te zien een factor van achteruitgang, van weer-oplossing, ontwrichting van het gezin. Maar het derde stadium is niet gelijk aan het eerste. Uit dezelfde geestelijke bijziendheid — om het zoo te noemen — zijn ook te verklaren woorden als die van Wundt: „Es droht die Familie zu einer bloss ausseren Wirtsdhaftsgemeinsdhaft zu werden, wenn Mann und Frau jedes seinem besonderen Erwerb und seinen eigenen Interessen nachgehen". Want wat hij hier als een factor van veruitwendiguug voorstelt, zou even goed een factor van verinnerlijking kunnen blijken. Wanneer we toch iets als winst, als resultaat van onzen tijd kunnen erkennen, dan is het wel de verinnerlijking van zooveel, dat vroeger uiterlijk en conventioneel beleefd werd. Maar wèl is het waar, dat deze verinnerlijking duur gekocht wordt. Nu de tijd van de veilige conventie voorbijgaat, nu het moeilijker valt uiterlijke banden nog te aanvaarden als ze hun innerlijke waarheid hebben verloren, nu is het leven vol van tragedies. Maar de talrijke echtscheidingen en verbroken verlovingen en ongehuwden van onze dagen, ze zijn de prijs, waarmee de regeneratie van het gezin gekocht wordt. Wat schijnt het gezin te ondermijnen, helpt dus in werkelijkheid een beter gezin opbouwen. Maar wij menschen willen het altijd zoo „gemakkelijk hebben, we willen, dat een verbetering zich ook dadelijk als verbetering aankondigt, en begrijpen maar niet, dat iedere weg ten goede over veel doornen gaat. Alles moet gekocht worden — maar laten we dan ook de conflicten van ons heden als losprijs, niet als ontwrichting zien. Rijk aan conflicten is het heden zeker. Niet alleen omdat het tijd is van snelle kentering, waarin de normen van vroeger no.g in ons voortleven, terwijl de werkelijkheid van het leven een andere is geworden. Maar ook omdat juist de eisohen van het heden zoo vol van complicaties zijn. Het gezin, dat al minder prot/uc/ie-eenheid wordt, heeft, met de stijgende individualisatie, het stijgende eigen leven van alle gezinsleden, aan geestelijke beteekenis ontzaglijk gewonnen. En als zoodanig vraagt het meer. Maar dit meerdere kan alleen gegeven worden, doordat de vrouw en moeder niet meer uitsluitend vrouw en moeder is. Dat is het tragische in het tegenwoordige vrouwenleven: dak de vrouw haar taak alleen nog ten volle vervullen kan, door die niet meer als uitsluitende taak te hebben. Tragisch, omdat dit vooronderstelt een behooren tot twee werelden, die zich beurtelings te kort gedaan zullen voelen. Maar voor wie den moed des levens hebben, staat een conflict nog nieit gelijk met een nadeel, is het probleem looze leven noig niet te verkiezen boven het moeilijker maar toch ook vreugdevoller en rijkere. En ondanks en boven alle conflicten, die werkelijk dikwijls tragische conflicten gebleken zijn, kunnen we óók in onze dagen waarnemen een stijging van levensgevoel, van levenskracht, van vermogen om juist in en door het gecompliceerder leven eigen en anderer kracht en geluk en rijkdom te voelen groeien. Zooals in he/t algemeen onze tijd zich kenmerkt door den moed, om het veilige rustpunt op te geven, om het „ontwrichte" leven te leven, waarbij dan immers blijkt dat al wat eerst met elkaar scheen te strijden, in waarheid elkander steunt en elkanders heerlijkheid verhoo,gt. Wil dit dan zeggen dat in het gezin van de Toekomst de vrouw altijd een „werkende" vrouw zal zijn? Neen, natuurlijk niet. De wereld behoeft ook, behoeft dringend zelfs, de niet-werkende, de tijd-hebbende menschen. En het „Evangelie van den Arbeid" is niet alleen een der eenzij digste, maar ook een der dorste die ooit verkondigd zijn. Niet als doel-in-