VOGELKIEKJES. GEDRUKT TH LEIDEN BIJ L. VAN NIKTERIK HZ. VOGELKIEKJES DOOR J. DAALDER Dz. AMSTERDAM - 1910. - W. VERSLUYS. VOORWOORD. Nauwelijks waren in „Het Algemeen Handelsblad" enkele „Vogelkiekjes" verschenen, of het verzoek werd gedaan, ze later in een bundeltje uit te willen geven. Toen die verzoeken zich herhaalden, en „Het Handelsblad" bereidwillig het auteursrecht weder aan den schrijver toekende, was de heer W. Versluys onmiddellijk bereid, de uitgave voor zijne rekening te nemen. En zoo worden in dit boekje vijftig „kiekjes" aangeboden aan allen, die eenig belang stellen in het liefdeleven der Nederlandsche vogels. Mocht „Het Handelsblad" voort kunnen gaan, met ook de nog restende stukjes te plaatsen, dan zullen ze te zamen een overzicht geven van onze geheele avifauna. En zoo er belangstelling blijkt voor dit eerste bundeltje, dan zal de Uitgever ook wel bereid gevonden worden, het tweede boekje te verzorgen. Even zij medegedeeld, dat voor de wetenschappelijke benamingen slechts hier en daar van het drienamenstelsel van Mr. R. Baron Snoückaert van Schauburg gebruik gemaakt is. (Zie bladz. 158). In het Eegister wordt alleen het tweenamenstelsel gebruikt, wat voor Nederland voldoende is. Moge dit bundeltje evenveel belangstelling ondervinden, als de „Vogelkiekjes" I—L bij de lezers van meergenoemd blad ondervonden hebben! Oostenend op Texel, Mei 1910. J. DAALDER Dz. INHOUD. Hoofdlt. Blad». I. Van een Rotgans, van een Ijseend en van Bonte Kraaien 5 II. Jacht op Wilde Zwanen 8 III. Over Sneeuwgorzen, Bergleeuweriken en Kramsvogels. . 11 IV. Over den Jan van Gent en nog twee strandvogels ... 15 V. Bij het Wildsternet 18 VI. Wanneer de Leeuwerik aanheft ,21 VII. Over mimicry bij een drietal vogels .24 VIII. Onder de Bruine Jagers ... 28 IX. Bij de Zaagbekken 31 X. Stormvogeltjes, Draaihals en Bijgeloof 34 XI. Op bezoek bij de Regenfluiters 37 XII. Kleine Bouwmeesters 40 XIII. Groote Bouwmeesters 43 XIV. Zwaluwen 46 XV. Over Kemphanen en Ruiters 49 XVI. Koningen zonder Kroon 53 XVII. Mooigevederde vogels 56 XVIII. Zeezwaluwen 59 XIX. Bij de Boschduiven 62 XX. Wilde Eenden 66 XXI. Bij de Kuikendieven . 69 XXII. Ter snippenjacht 72 XXIII. Iets over Tapuiten 76 XXIV. Wurgers 79 XXV. Raafachtige vogels 82 XXVI. Vogels van edelen bloede 85 Hoofdst. Bladz. XXVII. Akkermannetjes 89 XXVIII. Meeuwen met zwarte en grijze mantels 92 XXIX. Bij de klimvogels 96 XXX. Van Katuilen en Torenvalken 99 XXXI. Van drie Zeeëenden 103 XXXII. Patrijzen en Kwartels 106 XXXIII. Nachtegalen?? HO XXXIV. Lijsterstrikken 113 XXXV. Kruisbekvinken 116 XXXVI. Over Koperwieken en Beflijsters 119 XXXVII. Bij de Futen 122 XXXVIII. Hollandsche Pelikanen 126 XXXIX. Rietacrobaten 129 XL. Duikers 132 XLI. Hardloopers 135 XLII. Klein, maar dapper 139 XLUI. Over Bleshoenders 142 XLIV. Herfstgasten 145 XLV. Het vangen van Zeeganzen 149 XLVl. Bij de Piepers 152 XLVII. Dikbekken 155 XLVIII. Van drie aardige Ruitertjes 159 XLIX. Straatjongens 162 L. Onweersvogels 165 I. Yan een Rotgans, yan een Ijseend en van Bonte Kraaien. Kom eens even bij den dijk der Zuiderzee! Voorzichtig naar boven, alleen met het hoofd boven de kruin, om veel te kunnen zien en niet gezien te kunnen worden! Daar ligt ze, de zee, gekluisterd aan de voeten van de ijsvorstin, die meer diamanten laat schitteren, dan eenmaal Koning Salomo deed. Ver achter de breede ijsstrook is nog open water, en daarin kan men vele beweegbare stippen waarnemen, en vandaar bereikt een eentonig „rot-rot" het oor. Juist, daar huizen thans honderden zeeganzen, die naar dat geluid rotganzen worden genoemd. In sommige streken van ons land noemt men ze ook pauwgans en ringelgans, en de geleerde menschen spreken van Branta bernicla L. Wanneer we die zwarte stippen konden naderen, zou er weldra een gordijn van vogels de lucht in gaan en het wiekgeruisch zou op grooten afstand vernomen kunnen worden. Op een stillen winterdag kan men het meermalen een uur ver hooren. Ziet ge dat open plekje tusschen de kleine ijsheuveltjes, daar links? Daarin beweegt zich zoo'n vogel. Wanneer we een paar honderd passen Noordelijker gaan, zullen we er vlak bij kunnen komen. Voorzichtig op de teenen voortgegaan, want de grond is hard en de voetstappen zijn spoedig hoorbaar. Na weer behoedzaam naar boven! Zie, daar heeft de vogel zich op het ijs gewerkt, en zijn eene vleugel hangt omlaag. Stellig is het dier aangeschoten en 't heeft zich daarom van den troep afgezonderd. Zeker zal deze gans in het voorjaar niet mede kunnen gaan naar het hooge Noorden, waar de rotgans hare broedplaatsen heeft. Niet gemakkelijk beweegt de vogel zich naar den dijk. Telkens glijdt hij uit, daai de van zwemvliezen voorziene voeten geen steunpunt] es op de gladde ijsvlakte kunnen vinden. We kunnen evenwel mooi waarnemen het donkergrijs van rug en vleugels en het fraaie zwart van den kop, hals, slag en staartpennen. Aan beide zijden van den hals zien we een dwarsveldje van met wit gestreepte vederen, wat aan een ringetje doet denken en hiernaar wordt deze soort dan ook wel ringelgans genoemd. Men kent er het oude voorwerp aan, want de ganzen, die nog niet jarig geweest zijn, missen dit kenmerk. Groot is zoo'n rotgans niet. Zoowat twee derden der grootte van de wilde landgans. Ziezoo, nu is ons gansje tot bij den dijk genaderd en hier gaat het vrij suf rust nemen, misschien wel om aan de bekomen verwonding te sterven. De kustbewoners zeggen wel, dat de wond van een rotgans nooit betert, daar deze altijd tot rotten overgaat, en dat daarom de vogel rotgans heet. Maar dit is een praatje. Kijk, in het open plekje is weder een vogel komen aanvliegen, en met druk gedoe inspecteert hij de omgeving. Je kunt zoo zien, dat hij hongerig is. 't Is een kleine eend, met twee langen staartpennen en een kleinen zwarten snavel, die met een steenrood bandje versierd is. Reeds hieraan kunnen we weten, dat het een ijseend (Harelda hyemalis L.) is. Verder zou ook het mooie zwart van rug, vleugels en krop, en het helder wit van borst, buik en hals ons den weg kunnen wijzen. Hieraan kan men evenwel alleen de mannetjes kennen, want de wijfjes en de jonge dieren zijn bruin op de bovendeelen, wit van onderen en ze hebben een groote bruin e vlek achter de wangen. Zulke ijseenden komen niet dikwijls bij ons voor. 't Zijn onregelmatige wintergasten, waarvan men in sommige jaren geen enkel exemplaar te zien krijgt. Broeden doen ze in het Noorden van Europa, Azië en Amerika. O wee, wat gebeurt er nu? Meteen hooren we een krassend kraaiengeluid, dat onze ijseend op de vlucht jaagt. En nu we langs de zeewering kijken, zien we, dat de gekwetste rotgans door de bonte kraaien wordt aangevallen. We willen beproeven, het dier te ontzetten. Het is evenwel, toen we de ijseend bekeken, verder van ons afgesukkeld, zoodat we wel op een drafje mogen loopen, want anders komen wij stellig te laat. Bij ons hijgend voortgaan kunnen we zien, hoe de grijs- en zwartgekleurde tafelschuimers op het verminkte dier aanvallen. Telkens wordt een luid „ra-ra" door de kraaien uitgestooten, en gedurig wordt de troep weder met een versterkt. Ons luid schreeuwen doet deze rechtgebekte roovers pas ophouden, wanneer we er nog maar enkele passen af zijn. Telkens komen ze weer kijken, want noode geven zij den buit prijs. Arme gans, je hebt reeds menige veer moet laten. En nu fladder je van ons weg over het gladde vlak, waarop we ons niet durven wagen 1 Gelukkig, het dier weet de open plek weder te bereiken, waar het zal kunnen wegduiken, wanneer de belagers opnieuw verschijnen. Want zeker zullen de bonte kraaien, die in den winter de ergste roofvogels zijn, niettegenstaande de wetenschap ze onder de zangvogels rangschikt, terugkeeren. II. Jacht op Wilde Zwanen. „Oe-hoe-wie-joe!" Als een dichter zijn zwanenzang zingt, is hij gewoonlijk droevig gestemd, maar meer melancholisch klinkt nog het „oe-hoe-wie-joe", dat de wilde zwanen des winters op de Waddenzee laten hooren. En wanneer het ijs tot bergjes opgehoopt is, ontdekt men niet zoo spoedig de groote, witte vogels, die in kleine vluchten tusschen de ij sheuvels hun voedsel uit het water opdiepen. Daar ligt de witte boot, waarmede we de zwanenjagers zullen vergezellen. Maar zoo kunt ge niet mee gaan in uw donkergekleurd kostuum! Ge hebt daar over aan te trekken een lang wit kleed, dat gé, zoo noodig, van beddenlakens kunt formeeren. Over onze bonte mutsen komen witte doeken, en zoo ook zijn de jagers gekleed, die hun geweren grootendeels met wit omwikkeld hebben. En zoo nemen we plaats in de witte boot, die nu eens door het open water geboomd en soms ook over een ijsveld getrokken moet worden. We gaan langzaam voort in de richting van het „oe-hoewie-joe", dat gedurig duidelijker wordt. Het speurend oog van den voorsten jager heeft weldra ontdekt, waar de vogels zich bevinden, en onze bootsman gebruikt nu een korteren stok, waarvan ook het boveneinde geheel wit gemaakt is. We mogen geen vin meer verroeren, geen fluisterend geluid zelfs meer geven. Als „tableau vivant" drijft de boot met haar inhoud de ijsheuveltjes voorbij, langzaam, maar zeker, in de richting van de door de jagers begeerde vogels. Spoedig kunnen ook wij ze zien. Af en toe worden de lange halzen gestrekt, en de zeven zwanen achter het eenig ijsbergje, dat nog tot dekking dient, zien rond, alsof ze onraad bespeuren. Maar de koppen dalen weder en worden gedompeld in het ijskoude nat. Ook nu is het laatste ijs weggedreven en niets dan blank water is er tusschen de vogels en ons. De dieren moeten ook onzen groep voor een ijsheuvel houden. Ze kunnen het niet snappen, welke kracht ons tegen den wind in brengt, anders zouden de vogels spoedig op de vleugels zijn. We moeten boven wind zien te komen, en als dooden blijven we in positie. De bootsman beweegt nu met één hand den stok, en geeft aldus van zijn ervarenheid blijk. Steeds onrustiger worden de zwanen, doch de jagers zijn al vrijwel verzekerd, dat ze de dieren onder schot zullen krijgen, want deze vogels kunnen niet anders dan tegen den wind in op de vleugels komen en moeten dan onze boot naderen. Rustig, als echte zonen Nimrods, wachten de mannen het goede oogenblik af. Plotseling hooren we geraas van groote vogelwieken; plotseling getuigt ook onze groep van leven. In minder dan geen tijd hebben de beide jagers de schuttershouding aangenomen, en slechts enkele seconden later knallen vier schoten, die heel wat weerstandsvermogen van onze gehoorvliezen vragen. Yijf zwanen drijven snel af, één valt er paffend op het water en drijft weldra met den helderwitten buik boven, omdat het lood dadelijk moordend geweest is. Eén zwaan beschrijft nog een paar kringen in de lucht, valt dan op een ijsveldje neer, waar ze nog een paar malen den kop verheft, en ook dan heeft ze haar zwanenzang gezongen, dien wij, jammer genoeg, niet konden hooren. En als we het eerste lijk uit het nat hebben opgetrokken, dan doet het eenigszins weemoedig aan, de roode bloeddruppelen uit een borstwond over het reine, witte vederkleed te zien parelen, doch de jagers verheugen zich over het gelukkig schot en over den mooien buit. Aan de snavelkleuren, geel naar den wortel en zwart naar voren, in weinig scherpe afscheiding, kan men Cygnus cygnus L. of musicus herkennen. Ook de tweede zwaan behoort tot deze soort, maar het grijze kleed wijst er op, dat ze reeds in hare jeugd moest omkomen, verre van de plaats waar ze het levenslicht aanschouwde. De Wilde Zwaan, die ook Deen en Hoelzwaan genoemd wordt, is broed vogel van het Noorden van Europa en Azië. Wanneer we meermalen mede ter zwanenjacht gingen, zonden we kennis kunnen maken met nog twee zwaansoorten, die ook alleen als wintergasten bij ons vertoeven. 't Zijn de kleinere Cygnus bewicki (Yarr.), die in klein aantal voorkomt en meer zwart en minder geel in scherpe afscheiding op den snavel heeft; en de grootere Cygnus olor (Gmel), die veel zuidelijker broedt dan de beide andere soorten, en te kennen is aan het rood van den bek en aan een knobbel bij den snavelwortel. Doch onze jagers zijn voor heden voldaan, te meer daar de vinnige koude verkleumdheid brengt. Toch betreden wij met hen met opgewektheid den wal, waar we hun succes als het onze beschouwen. En als we gedurig aanschouwen het zuivere wit van het zwanendons, dan kunnen we het gelooven, dat deze keurige vogels steeds indruk hebben gemaakt, zoodat ze bij de oude Grieken gewijd konden worden aan Apollo, met de meening, dat zij van dezen de gave der voorspelling ontvangen hadden. Dan hooren we ook in het klagelijk „oe-hoewie-joe" de geluiden der bosch- en watergodinnen van Walkyren, die bij voorkeur in de gestalte van zwanen voorgesteld werden. III. Over Sneeuwgorzeu, Bergleeuweriken en Kramsvogels. Zouden we nimmermeer een zoogenaamde ouderwetschen winter beleven, zoo een, als die van 1890/91 ? Na dat jaar hebben we eigenlijk niet dan kwakkelwinters gehad. Yoor veel dingen is het misschien goed, dat de wintervorst bij ons niet gestreng en lang heerscht, maar om zoo eens wat meer gevleugelde vogels uit het Noorden van Europa naar hier te krijgen, moesten we af en toe eens balken onder het ijs zien ook onder dat van de Zuiderzee. We willen ons nog even verbeelden in dit koude jaar te zijn, en dan te vertoeven op den zeedijk bij een eenzamen polder. Hoor, aan de buitenzijde rinkelen de bellen der arresleden, die er zoo zelden gehoord worden. Doch wij gaan naar binnen, waar de sneeuw in maagdelijke reinheid de aarde dekt. Wat is de sneeuw hier veel witter dan in en bij de steden, waar ze spoedig is bezwadderd met allerlei vuil uit schoorsteenen als anderszins. Hoor, piep, piep! Een klein troepje vogels vliegt rondom ons, alsof het voedsel van ons verlangt. We kunnen het hun evenwel niet geven. Daar vliegen de diertjes weer heen, om een cirkel om ons heen te beschrijven, en dan plaatsen ze zich weder op de plek, van waar ze opgevlogen zijn. 't Is eene eigenaardigheid van de Sneeuwgorzen, want zoo heeten deze vogeltjes, die in arctische en subarctische gewesten der Oude en der Nieuwe Wereld hunne broedplaatsen hebben. Yrij geregeld komen er eiken winter eenige troepjes van bij ons voor, doch nimmer werden er zooveel gezien, als in den winter van '90. De meeste dezer vogels zijn bruin op de bovendeelen, doch met zwarte lengtevlekken op den rug en wit op buik en borst. Maar er zijn er ook bij met meer en minder wit op de vleugels. Kon men ze in het prachtkleed zien, dan zou men de mannetjes kennen aan een fraai zwart op den mantel en op de slag- en staartpennen, maar daarvoor heeft men minstens te reizen tot aan Ben-Nevis in Schotland of tot de Faröer. Onder den naam van Sneeuwputter wordt deze Gors wel ten verkoop aangeboden. In de kooi heeft men er evenwel weinig pleizier van, en nooit is deze vogel er zoo mooi als in de vrije natuur, wat trouwens van alle vogels gezegd kan worden. We willen hiermede de exemplaren van Passerina nivalis (L.), zooals de sneeuwgors wetenschappelijk heet, vaarwel zeggen, als we er juist een paar vogels tusschen, opmerken, die we eerst voor gewone Leeuweriken houden, doch spoedig bespeuren we fraai citroengeel aan den kop; welke kleur op kruin, wangen en krop door zwart afgebroken is. Konden we ze van nog naderbij beschouwen, dan zouden we twee vederpluimpjes aan het achterhoofd zien. Deze kenmerken zijn voldoende voor de vaststelling der identiteit, 't Zijn nl. exemplaren van den Bergleeuwerik (Evemophila alpestris flava Gmel). Ook deze vogelsoort heeft broedplaats in de Noordelijkste deelen van Europa en Azië, en komt alleen als onregelmatige wintergast tot ons. Als Strand- en Zeeleeuwerik vindt men ze meermalen in annonces aangeboden. En nu vliegt het troepje weg tusschen gindsche droge zeekraalplantjes, om er de kleine zaadjes weg te pikken. De hongerige diertjes hebben met gestreng winterweer ook bij ons geen al te beste verblijfplaats. Maar o wee, de vogeltjes vliegen onmiddellijk weer op. Stellig worden ze verjaagd, en zie, op de plaats wippen eenige dieren heen en weer. Zouden het misschien hermelijnen zijn? Deze bloeddorstige monstertjes tochbren- gen des winters heel wat om hals. We zullen het onderzoeken. Neen, 't zijn ook vogels, en ze zijn grooter en meer monter dan de Sneeuwgorzen en de Bergleeuweriken. Zie, ze wippen meer dan ze loopen en af en toe laten ze een schetterend lachgeluid hooren. Hoe meer we ze naderen, hoe meer de lijstervorm uitkomt, en nu we er niet meer dan vijftig passen van verwijderd zijn, kunnen we ze bestemmen als Kramsvogels (Turdus pilaris L.). Men kent deze vogels ook elders in ons land onder de namen Yeldlijster, Schaar- en Kamlijster. Er zijn er tegenwoordig niet veel, maar bij open winters kunnen groote vluchten op de weiden en akkers verblijf houden. Yoor broedplaats vindt evenwel maar een enkel paartje ons land goed genoeg. De meeste trekken in het voorjaar naar Noordelijker en Oostelijker plaatsen. Hoe mooi kunnen we nu zien het zwartachtig roodbruin van mantel- en vleugelvederen, en de grijze en zwarte kleuren in fraaie afwisseling, benevens het roestgeel van krop en rompzijden. 't Wordt den lijsters nu ook te angstig en onder schetterende geluiden en met onregelmatige vleugelslagen gaan ze heen, om misschien in den tuin bij gindsche boerderij de laatsten hulstbessen weg te pikken. Bij goed rondzien biedt de winter evenveel verscheidenheid aan vogels als het zomergetijde. IV. Over den Jan van Gent en nog twee strandvogels. 't Wintert, 't Zand der duinen is nog droger en witter dan gewoonlijk, en de spichtige helmsprieten hebben er fraaie cirkeltjes in gedraaid. De zee is kalm en effen, doch het schuim langs de branding is niet lillend, maar stijf en doodsch. De gevleugelde duinbewoners, dikwijls in zoo n groot aantal aanwezig, schijnen alle heengegaan te zijn. Bij ijverig zoeken zouden we er evenwel nog vele vinden, doch we zouden dan weer moeten zijn tusschen dorens en andere duinplanten. Nu hollen we duin-op, duin-af, om de warmte er in te houden, 't Is er toch niet zoo mooi als in den zomer, wanneer de dalen gevuld zijn met bloeiend Parnaskruid en bungelende Wintergroenklokjes. Maar zie, daar zit toch een vogel tusschen die twee duintjes in! 't Is een groot dier, heelemaal wit, met uitzondering van de zwarte vleugelpennen, 't Dier lijkt er vrij suf uit te zien, maar nu we het naderen, maakt het een blazend geluid, en het doet moeite om op de vleugels te komen, 't Gelukt evenwel niet. De vogel is te vermoeid. Pas op, dat hij je niet te pakken krijgt met zijn krachtigen bek, want dan zou je voelen, dat hij nog lang niet heelemaal uitgeput is. Juist, grijpt hem om den kop, en houd hem eenige oogenblikken stevig vast! We kunnen dan de pooten even bekijken, waarvan al de vier teen en door zwemvliezen vereenigd zijn, zoodat de achterteen een weinig binnenwaarts gedraaid is. Zulke voeten, die roeivoeten genoemd worden, doen aan de pelikaanvogels denken. De vogel, hier voor ons, wordt dan ook tot de rotspelikanen gerekend. Hij wordt hier genoemd Jan van Gent en de wetenschap spreekt van Sula bassanus L. Laat hem nu maar weer los. O wee, het beest doet geen moeite om weg te komen, 't Is te vreezen, dat het zijn vaderland niet meer terug zal zien. Waar dat ligt? Niet ver van hier. Uitgebreide broedkolonies vindt men op de rotsen aan zee in het Britsche Rijk. Toch komt de Jan van Gent bij ons zelden voor, het meest wel na stormen uit het Noordwest, zoodat we dan in die voorwerpen vogels hebben te zien, die niet tegen den storm konden optornen, en zich voor den wind naar hier hebben laten afzakken. Er komen dan ook meest jonge exemplaren voor, die te kennen zijn aan het zwartbruine vederkleed, dat met witte stipjes als bezaaid is. In den zomer ziet men zeer zelden een voorwerp dezer vogelsoort bij ons. Misschien zouden er meer komen, wanneer wij voor Nederland ook rotsachtige kusten konden aanwijzen. En nu laten we den Jan van Gent aan zijn lot over, en we spoeden ons naar het strand, waar zich nog twee vogels bewegen. Kijk, kijk, ze houden het lichaam geheel opgericht en ze doen denken aan de pinguins, die dikwijls in groot aantal op zeegezichten gemaald zijn. Ze willen naar zee, en in hun haast vallen ze meermalen voorover, waaruit blijkt, dat ze bij het loopen het lichaam moeilijk opgericht kunnen houden. Wanneer we ze van nabij willen bekijken, hebben we te zorgen, dat ze niet in zee komen, want daar weten ze zich te redden. Goed zoo! Nu kunnen we ze omsingelen. En vliegen ze nu heen? Niet gemakkelijk, want tot vliegen zijn hunne vinvormige vleugels minder geschikt. Ze hebben er meer aan, wanneer ze in het water duiken, om er hun prooi te vervolgen, wanneer de vleugels als roeispanen dienen. Ook de achterlijke stand van de pooten wijst er op, dat we met zwem- en duikvogels le klasse hebben te doen. Wat bedremmeld kijken de dieren, die thans als juffershondjes opzitten, ons nu aan! Maar ziet ge wel, dat de snavels van beide vogels verschillen? De eene heeft een breeden, of beter gezegd hoogen bek, die aan elke zijde drie dwarse voren laat zien; de andere heeft een priemvormigen snavel. Het vederkleed van beide vogels verschilt niet veel. De beide vogels behooren tot de Alkvogels of Alcidae, maar die met den hoogen snavel vertegenwoortigt de soort Alca torda L. of Alk, de andere de Uria troile L. of Zeekoet. Beide dieren komen des winters zeer gewoon aan onze kusten voor, maar in het voorjaar trekken ze naar hunne broedplaatsen in het Noorden van Europa, waar elk wijfje slechts één ei op de kale rotsen legt. Zeer zelden blijft hier voor den zomer een enkel exemplaar achter. Nu we nog even de zwarte vederen der bovendeelen en het overigens witte vederkleed hebben bekeken, laten we de dieren vrij, die spoedig met waggelpasjes den waterkant opzoeken en weldra toonen, dat ze hun element teruggevonden hebben. Straks in het voorjaar zullen ze terugkeeren naar hun broedplaatsen, waar evenwel ook de behoeftige kustbewoners niet alleen de eieren, maar ook de vogels buitmaken, zij het dan ook dikwijls met levensgevaar. Want niet altijd laat de branding toe, 2 dat men er gemakkelijk de rotsen nadert, die dikwijls steile wanden hebben. 't Is te wenschen, dat deze vogels niet al te veel worden vervolgd, opdat ze niet in het lot hebben te deelen van den Ongevleugelden Alk (Alca impennis), van welke soort men in de laatste 50 jaren nergens een exemplaar meer heeft kunnen aantreffen, zoodat zij ongetwijfeld uitgestorven is. V. Bij liet Wilsternet. Op een groote weide ligt uitgespreid een rechthoekig net, waarvan de beide lange zijden aan stevige pezen en de korte zijden aan stokken zijn verbonden. Die stokken kunnen aan het eene eind draaieD om paaltjes, welke stevig in den grond bevestigd zijn, en aan het andere eind zijn ze verbonden aan stevige koorden, die alles strak gespannen houden. Aan een van die koorden is de treklijn verbonden, waaraan de vogelaar, die zich achter gindsch schermpje schuil houdt, slechts een ruk behoeft te geven, om het net met geweld te doen omslaan. Zie, bij het net zijn opgestopte vogelhuiden geplaatst! Ze zijn van goudplevieren en kieviten. Waarom ook van laatstgenoemde vogels, die immers niet gevangen mogen worden? Ik zal 't u zeggen. Goudplevieren leven gaarne in gezelschap van kieviten, en waar ze deze op de weide zien zitten, daar laten ze zich er dikwijls tusschen neer. Dat weet de vogelvanger opperbest, en de kieviten-poppen zijn voor hem nog beter lokmiddelen, dan die van plevieren. Af en toe vliegen enkele kieviten tusschen de troepjes wilsters, zooals de goudplevieren gewoonlijk door de vangers genoemd worden, en zoo komen dan soms verboden vogels onder het net. Hoor, de vogelaar laat zijn lokgefluit hooren, en ook uit de lucht hooren we nu gelijkluidende toonen, die door de vogels als antwoord op het geroep van vermeende soortgenooten worden gegeven. Het speurend oog van den vanger had de vogels reeds op grooten afstand waargenomen, en zijn gefluit brengt ze in de verlangde richting. Zie, hij trekt aan een dun koordje, en een levende plevier, die bij het net op den „wupper" is vastgebonden, spreidt de vleugels herhaaldelijk uit. De vogels, daar omhoog, kunnen nu niet anders meenen, dan veilig plaats te kunnen nemen tusschen de voorwerpen, daar beneden. En na eenige zwenkingen vliegen ze reeds met omlaag gestrekte pooten tegen den wind in naar den grond. Doch plotseling worden ze in hun voornemen gestuit. Bliksemsnel slaat een net de laagstvliegende dieren tegen den grond, terwijl de andere in wilde vlucht een goed heenkomen zoeken. In draf komt de vogelaar nader, om de gevangen vogels te dooden. Hij doet dit, met ze den schedel in te bijten, om maar snel weder het net in nieuwe vanggelegenheid te kunnen stellen. Slechts één wilster wordt levend gehouden, daar die op den „wupper" dienst zal kunnen doen, wanneer de tegenwoordige lokvogel van lamheid de vleugels niet meer kan uitslaan. Snel, als de kokerspin, die haar buit in veiligheid gebracht heeft, kruipt de vogelaar weer in zijn schuilhoek, en met sperweroogen blikt hij opnieuw rond, of wilsterwolkjes willen naderen. Ruime vangsten kan zoo'n man soms hebben. 50 en meer wilsters worden soms met één slag van hun vrijheid beroofd, en hij weet datums op te geven, waarop hij er honderden buit maakte. Maar ook komen er vele dagen, die hem geen winst aanbrengen. We zullen niet spreken over het minder edele van eene dergelijke vogelvangerij, ook niet over het nut dezer „jachf'-vogels. We willen alleen even de vangst van zooeven inspecteeren. En dan kunnen we zien een tiental goudplevieren, twee kieviten en nog twee vogels, die door den vogelvanger als zilverplevieren worden aangeduid, doch die in goed Hollandsch Goudkieviten heeten. Goudplevieren (Charadrius apricarius of pluvialis) en Goudkieviten (Squatarola squatarola) zijn thans in het winterkleed met witachtige onderdeelen, die des zomers mooi zwart zijn. Beide vogelsoorten hebben de bovendeelen donkerbruin, doch de Goudplevier heeft brons^ achtig gele, de Goudkievit witte vlekken. Yan nabij kent' men de laatste soort aan haar achter teentjes, die men bij de plevieren mist. Als wintergasten komen beide veelvuldig bij ons voor. De Goudplevier broedt hier met enkelen paren; de nesten van den Goudkievit kan men alleen in het hooge Noorden vinden, ofschoon gewoonlijk in Mei nog exemplaren in het volle zomerkleed bij ons gezien worden. En wanneer we nu nog de beide doode kieviten (Vanellus vanellus) zien, de vogels met de aardige kopkuifjes, en wanneer het staalgroen van den krop, het paarsachtige van de slag- en staartpennen, het brons- groene van den rug, het staalblauwe van de vleugels in velerhande schakeeringen en in fraaie afwisseling met het wit en zwart der verschillende deelen, ze ons als mooie vogels doen schijnen; dan mag het ons weemoedig aandoen, dat ze mede door de hand, of eigenlijk door de tanden, van den sluipmoordenaar zijn gevallen, ze doen ons toch ook denken aan den schoonen tijd, die weldra weer aanbreekt. Dan zullen weder de kieviten in levendige paren hunne vroolijke ieuwgeluiden doen hooren en hunne buitelende bewegingen vertoonen boven de polders en heidevelden door geheel ons land. Tal van eierenzoekers zullen weder de zwartgevlekte, groene, peervormige eieren rapen, die bij duizenden en tienduizenden worden verzonden. Aan de voortplanting van deze zoo hoogst nuttige vogels doet dit niet zooveel schade, als men ze na 30 April (na 20 April was beter) maar ongestoord laat broeden. VI. Wanneer de Leeuwerik aanheft! Mijn Grootmoeder zaliger zeide elk voorjaar: „zooveel dagen de leeuwerik vóór Vrouwendag zingt, zooveel weken er na moet hij zwijgen". Ik heb er nooit erg op gelet, of het oude mensch gelijk heeft gehad, maar zooveel is zeker, dat ik niet aan Maria-Lichtmis (2 Febr.) kan denken, of onwillekeurig komt de Akkerleeuwerik (Alauda arvensis) mij in gedachte. Want op Vrouwendag behoort hij te zingen, al doet hij het niet altijd. Soms kan hij Sprokkelmaand niet afwachten en stijgt hij reeds op een zonnigen dag in Januari zoo hoog, dat men hem wel hoort, maar in het ijle blauw van de lucht met het oog niet kan vinden. Altijd en altijd hoort men dan het bekende „tierelierelier", waarbij men onwillekeurig denkt: „wat heb ik een plezier". Zoo'n leeuwerik is wel een lieflijke lentebode. Wanneer hij aanheft, dan waant men zich reeds in Grasmaand verplaatst, en men zou willen zoeken naar het aardige leeuweriknestje, dat zoo open en zoo vrij in de weide wordt gemaakt, en in gedachte ziet men weder de vier of vijf mooie bruingemarmerde eiertjes op de zachte bekleeding in het kommetje. Maar zoo ver is het nog niet. Straks betrekt de lucht weder, en sneeuwvlokken en hagelsteenen leggen aan den vroolijken zanger het zwijgen op. Zoo krijgen we den geregeld terugkeerenden strijd tusschen winter en lente. Doch de leeuwerik zal ons bij eiken zonnestraal zingend profeteeren, dat de lente ten slotte de zege zal bevechten. En dan zullen we weer kunnen zien, dat dit aardig vogeltje met zijn grijsbruin pakje en zijn langen duimnagel voor vele streken een heele vervulling is. Dan zingt hij altijd en overal, maar niet of bijna niet op den bodem. Hoog in de lucht, bij voortdurend klapwieken, vertelt hij van den grooten rijkdom, dien hij bezit in zijn broedend vrouwtje. Doch slechts een paar weken heeft hij er den tijd voor, want dan moet hij medehelpen tot laving van het hongerig kroost, dat voortdurend piept: „honger, honger, nooit genoeg!" Snel groeien de jonge leeuweriken, en dat is goed ook, want weldra wordt door het ouderpaar een tweede en soms later nog een derde nest in gereedheid gebracht, zoodat een rijke vermenigvuldiging kan plaats hebben. En voor ieder nest zingt het mannetje luide en hoog, zoodat men den geheelen zomer door het getierelier vernemen kan. Maar van dat alles kunnen we nu nog weinig hooren en zien. 't Is nu nog slechts een enkel exemplaar, dat zich verheft. In het najaar zijn de meeste voorwerpen naar het Zuiden gegaan, en ze deden er goed aan, want bij sneeuwval of strenge vorst komen dikwijls vele van de achterblijvers om. Over enkele weken zullen groote vluchten weder naar hier komen. Maar zie nu eens op den dorpsweg! Daar zwermt al een leger van leeuweriken rond. Juist, maar het zijn geen Akker- of Veldleeuweriken. Ze behooren tot de soort, die aangeduid wordt met den naam Kuifleeuwerik (Galerida cristata L.) Wanneer men hem kon vergelijken met den gewonen leeuwerik, zou het blijken, dat de bek langer en de duimnagel korter is. Maar zijn naam draagt de Kuifleeuwerik naar de verlengde vederen van de kruin, die tot een puntig kuifje opgezet kunnen worden. Leeft deze leeuwerik des winters bij ons in groot aantal, en durft hij zich dan zelfs wagen op de straten van dorpen en steden, des zomers verblijft hij hier slechts met weinige paren. De eieren zijn grooter dan die van den Akkerleeuwerik, meer glanzig en roodachtig geel-wit van grond. En wie nu naar de heidevelden of naar de duinen gaat, zal er waarschijnlijk een enkel exemplaar van een derde leeuweriksoort vinden, nl. van den Boomleeuwerik (Lullula arborea L.) 't Is de soort, bij de Amsterdamsche vogelkoopers bekend als Madeliefje, en bij de Geldersche als Zoetelief. In den zomer komt de Boomleeuwerik meer bij ons voor. Hij is kleiner dan de gewone soort, zijn staart is korter, en het vederkleed verschilt een weinig. In den broedtijd zit hij gaarne op boomen, doch hij maakt, evenals de andere soorten, zijn nest op den grond. De eieren zijn vleeschkleurig met grijze en bruine marmer vlekjes. Den Bergleeuwerik bezagen we reeds eerder en meer soorten Alaudidae vindt men in ons land niet. Yan deze vier trekt de soort, die den Vrouwendag huldigt, ons wel het meeste aan, doch alleen in de vrije Natuur, hoog en klapwiekend, en niet in een kooi, waar hij niet klapwieken kan, en waar zijn pooten niet deugen voor het roestje. Een leeuwerik in een vogelkooi doet ons denken aan den diergaarde-leeuw van Hildebrand. „Onttroonde koning! Gekrompen reus! Simson met afgesneden haar! Napoleon op St. Helena!" VII. Over mimicry bij een drietal vogels. Ga, als ik u verzoeken mag, eens even een kijkje nemen boven de zebrastallen in „Artis". Mooie groepen vindt ge er, allemaal kunstwerken van den Conservator, den heer P. L. Steenhuizen. Ge kunt hier uren lang verblijf houden ter bestudeering van de Nederlandsche Fauna. Maar dat willen we heden niet doen. Ik wensch alleen even uw aandacht te vestigen op de groep met de Geitenmelkers. Zie eens hier! Een keurig stukje nagebootste Natuur! Hoeveel vogels ziet ge? Niet een? Er zijn er toch twee. Zie, heel hoog valt het model wel in het oog, en als ge uw gezicht scherpt, kunt ge meer naar beneden nog een exemplaar zien. Juist, nu de omtrek aangewezen is, gelukt het, er een vogel in te zien. En noemt ge deze dieren Geitenmelkers? Ja, eigenlijk heeten ze Nachtzwaluwen, maar het volksgeloof zegt, dat deze vogels 's nachts aan geiten en schapen de melk afzuigen. Er is evenwel niets van aan. Wel komen ze 's avonds in de nabijheid van schapen- en geitenstallen de groote nachtvlinders wegpikken, en dat is veel waard voor den boer, want de rupsen ervan kunnen veel schade veroorzaken. Nu het op de groep in „Artis" gebleken is, dat de vogels moeilijk te ondekken zijn, gaan we naar de duinen, waar we den levenden Geitenmelker kunnen vinden. Ik weet er toevallig een. Zie, daar zit hij neergedrukt op het grijze zand tusschen die korte helmsprieten. Ziet ge hem nog niet? Allemaal eer voor den heer Steenhuizen, die de bedekkende kleur van den grond zijner groep zoo goed in overeenstemming met de Natuur wist te brengen. Daar vliegt de vogel heen, zonder dat ge hem op den grond in 't oog hebt kunnen krijgen. Ook de eieren en de jongen van de nachtzwaluw zijn al even moeilijk te vinden, daar ook de kleur ervan met de omgeving mimicryseert. En ga nu eens mee naar het polderland, waar de mooie bonte Kluiten hunne fluitende en gillende geluiden laten hooren. Keurige vogels zijn het met helderwitte en glanzend zwarte vederen. Geeft acht op den dunnen snavel, die naar boven omgebogen is, net andersom dan bij de wulpen. Zoo'n bek is niet geschikt voor grondboringen, maar de Kluit zoekt ook zijn voedsel in het water, waar hij den baleinachtigen bek heen en weer slingert, en allerhande diertjes van het nat roomt. Zijn lange pooten met halve zwemvliezen komen hem daarbij goed te pas. Moeten we nu in deze mooie vogels ook mimicry zien? Neen, althans niet in de kleur der oude dieren. Maar zie daar op het zand, met schulpen bezaaid, liggen zijn pas geboren kindertjes. Zoudt ge niet zeggen, dat het kluitjes zand zijn? Hoe stil houden de diertjes zich! Op de geluiden der ouders zijn ze zich dood gaan houden, en wie voor dergelijke zaken geen geoefend oog heeft, zal ze niet zoo gemakkelijk ontdekken. Alzoo wel mimicry, niet waar? Er is meer in den polder. Kijk eens even over de zandvlakte, of ge die kleine, vlugge vogeltjes ziet voortschuiven. 't Is of de wind ze wegblaast. Je zou er ook zoo geen vogels van maken; eerder lijken het grijze, uitgedroogde stuifzwammen, die wegschuiven. Hoe snel moeten die pootjes van zulke kleine vogels, die Strandpleviertjes heeten, toch verzet worden! Elke seconde wel twintig en meer keeren. En nu, als de diertjes zich bewegen, vallen ze eenigszins in het oog, maar als ze zich plotseling stilhouden, kunt ge ze weer niet vinden. De grijze kleur der bovendeelen past vrij zuiver aan bij die der zandvlakte, en 't is of de pleviertjes dit weten, want daarop verblijven ze steeds En het nestje? Ook dit laat zich moeilijk ontdekken. Komt ge in de nabijheid er van, dan laten de beide pleviertjes een angstig „tierk, tierk" hooren, en goed toezien is dan de boodschap. Maar pas dan ook op, dat ge het niet vertreedt. Zie, daar is het. Een klein kommetje in het zand en gevuld met schelpgruis, waartusschen de eiertjes, grijs met zwarte lijntjes en vlekjes, voor meer dan de helft bedolven zijn. Is het wonder, dat men ze voorbij loopt? Volstrekt niet. En de grijze jongen gelijken nog meer op zandkluitjes dan de jeugdige Kluiten van daareven. We hebben dus bedekkende kleuren gevonden bij de Nachtzwaluwen (Caprimpulgus europaeus L.), bij de jonge Kluiten (Recurvirostra avosetta L.) en bij de Strandplevieren (Charadius alexandrinus L.). Maar we konden het nu alleen doen in gedachten. Wie deze vogelsoorten wil leeren kennen in de Natuur, moet nog eenig geduld hebben. Want ze vertoeven nog in hunne winterkwartieren. De Kluit keert tot ons in Maart, soms reeds einde Februari, het Strandpleviertje wacht tot April en de Geitenmelker komt pas in Mei. Niemand verzuime dan (in Mei legt elke vogel een ei) oude vogels, nesten, eieren en jongen in de vrije Natuur te gaan bekijken. Dergelijke excursies zijn genotrijk, en ze doen veel liefde voor onze gevleugelde vrienden ontwaken, ook bij de jeugd, als ze maar geschieden met besef en onder goede leiding. yin. Onder de Bruine Jagers. Maart moet negen zomersche dagen geven. Wanneer hij in dit opzicht zijn plicht betracht, kan het mooi zijn, ook aan het Noordzeestrand. Men gevoelt dan het ontwaken der Lente, en ook de vogels gevoelen dit. De meeuwen maken dan hoog in de lucht zeilende bewegingen, waarbij ze allerlei zwenkingen en kringen beschrijven, zonder dat men vleugelbewegingen kan bespeuren. Wat moeten de menschelijke vliegers van dezen tijd zich nog klein gevoelen, wanneer ze zoo die prachtige langvleugelige vogels sierlijk door het luchtruim zien zweven! Hoe kalm is de zee nu! Men kan het bijna niet gelooven, dat ze de sterkste schepen tot wrakken kan beuken. Hoe aardig krullen de brandinggolfjes bij het strand op en hoe gretig worden de meegevoerde kreeftdiertjes door verschillende strandloopers weggepikt, wanneer het water terugvloeit. Zie, ook enkele meeuwen zijn aan het visschen. 't Zijn Stormmeeuwen (Larus canus L.) die ook Kleine Zeemeeuwen genoemd worden. In groote vluchten kunnen ze op het land komen, wanneer hooge getijen banken en stranden doen ondervloeien. Kalm zet zoo'n meeuw zich op de zee, en met draaiende bewegingen wordt naar alle zijden scherp uitgezien, of er iets valt te bikken. Meermalen vliegt een voorwerp op, en met genoegen blijft dan het oog zien het reine kleed: smetloos wit op de onderdeelen en zacht-blauw op vleugels en mantel. Aan de groenachtige pooten kan men dadelijk de soort onderscheiden van de Kokmeeuw, die roode pooten heeft en ook iets kleiner is. Daar duikt een Stormmeeuw gedeeltelijk onder water en met een vischje komt zij weer te voorschijn. Spoedig is het lekker beetje verorberd. Maar wat nu? Plotseling schiet een bruingekleurde vogel toe op de meeuw, die het hapje naar binnenslikte. Deze vliegt zoo spoedig mogelijk weg, doch ze wordt achtervolgd door het bruine wezen, dat gemakkelijk en snel vliegt en kortere zwenkingen kan maken dan de vervolgde. De Stormmeeuw laat wat vallen, en de bruine vogel vangt het op, en nu is de vervolging gestaakt. De vervolgde meeuw heeft het pas binnengeslikte vischje uitgebraakt, en hierom was het den bruinen Jager juist te doen. Hij had het van verre gezien, welke vogel een gelukkige vangst had gehad, en dan rust deze parasiticus niet, voor hij zijn doel bereikt heeft. Die bruine vogel behoort ook wel tot de Laridae of Meeuwvogels, maar 't is een vertegenwoordiger van het geslacht Lestris of Jagers. Zeelui vertellen er van, dat ze drek opvangen van de vervolgde meeuwen, en geven ze dan ook minder welluidende namen. Deze meeningen berusten evenwel op misverstand. Wanneer we zoo'n Jagermeeuw van nabij konden bezien, zou het blijken, dat haar snavel bijna geheel met een weeke huid bedekt is, wat bij de echte meeuwen niet het geval is. Zie, daar vliegt de Jager weer, en nu hij niet zoo ver af is, kunnen we opmerken, dat hij eenkleurig donkerbruin is. Maar vooral vallen op de twee lange staartpennen, de middelste, die ver naar achteren steken. Welke soort Jager het is, valt op eenigen afstand niet te zeggen. Er komen er vier bij ons voor, die genoemd worden: Groote-, Middelste-, Kleine- en Kleinste Jager. De Middelste (Lestris pomarinus Temm) en de Kleine Lestris crepidatus, bij andere schrijvers ook L. parasiticus L.) komen het menigvuldigst voor. De beide andere soorten worden slechts zelden bij ons aangetroffen. Al de vier soorten broeden in hoog-Noordelijke streken, zoodat ze bij ons alleen des winters voorkomen. Zelden werd een exemplaar in den nazomer waargenomen. Gedurig kan men zoo aan het strand en ook verder boven de Noordzee den Jager zijn roofbedrijf zien uitoefenen, en hij vervolgt daartoe niet alleen de kleinere meeuwsoorten, maar ook zelfs de veel grootere Zilveren Mantelmeeuwen. Wanneer zij zich keerden tegen den vervolger, zou spoedig het recht van den sterkste blijken, en ongetwijfeld zouden de Jagermeeuwen moeten afhouden. Maar dat gebeurt nu eenmaal niet. Zoo wordt ook hoog in de lucht de strijd om het bestaan uitgevochten, dikwijls door dieren van dezelfde familie; en de verdelgingsoorlog onder de oppervlakte der zee is zeker grooter dan ergens op de wereld. Het „Vrede op aarde" mag bij de menschen nog lang niet algemeen zijn, in de dierenwereld is het nog veel verder zoek. De Bruine Jagers hebben het ons heden doen zien, maar eiken dag kan men het ook elders opmerken in tal van voorbeelden en nuanceeringen. IX. Bij de Zaagbekken. We staan aan den kant van een plas bij de Wadden. De sterke nachtvorsten hebben een dunnen ijsvloer doen ontstaan, die bij dag niet geheel weg dooit. En daarom zijn veel winterwatervogels te zaam in een groot wak, waarin het een geploeter en geplas van belang is. Mooie eendjes zijn er onder. We zien er met roode koppen, weer andere met fraai zwart en grijs, en ook nog enkele met aardige afhangende kuifjes, 't Zijn tafel-, topperen kuifeenden, allemaal wintergasten, die broedplaats in noordelijker streken hebben. We zullen ze dus later in het vooijaar bij ons niet kunnen vinden. Maar zie, er zijn ook nog andere dieren tusschen, die wel op eenden gelijken, maar ze hebben zeer smalle en lange bekken, die niet overeenkomen met den vorm van den breeden eendensnavel. Juist, en wanneer we zoo'n dier van zeer nabij konden bezien, zou het blijken, dat de kaken voorzien zijn van dwarse tandvormige plaatjes. En daarnaar worden deze vogels genoemd Zaagbekken of Zaagbekeenden. We zullen ze naderen, want zoo heel spoedig vliegen ze niet heen. De eenden gaan reeds op de vleugels, die zijn schuw en vliegen gemakkelijker dan de zaagbekken, die dikwijls duiken. Nog 4, 6.... nog 9 vogels blijven over, maar ze zijn lang niet alle gelijk gekleurd. Er zijn er bij met fraai wit en grijs, en ook zijn er grauwe vogels tusschen, terwijl ze lang niet allemaal even groot zijn. En toch zijn het allemaal zaagbekken en wel drie verschillende soorten, doch mannetjes en wijfjes dragen zeer verschillende pakjes. O wee, nu wordt het den dieren toch ook te angstig, en ze vliegen heen. Doch één duikt onder water, en we zullen wachten, tot het weer boven komt. Wel wat duurt het lang! Men zou zeggen, dat zoo'n vogel niet zoo'n langen tijd onder de oppervlakte van het water kan blijven. En toch hebben we goed gezien, dat er één is ondergedoken. Evenwel, ons wachten baat niet en we zullen daarom een nader onderzoek instellen. Zie, daar is wat wits onder het ijs! 't Is stellig de weggedoken vogel, die onder water doorgezwommen is en buiten de opening weer naar boven wilde. Gauw het ijs stukgeslagen! Maar, jawel, 't is reeds te laat, de vogel is den verstikkensdood gestorven! Zie, hij drijft met den buik naar boven en de kop hangt onder water. Arm onvoorzichtig dier! En toch komen zoo dikwijls vogels, die duikende veiligheid zoeken of hun voedsel bemachtigen willen, om het leven. Vooral van den Dodaars, de kleinste der futen, kan men gedurig cadavers door het ijs heen zien blinken. Nu de zaagbek toch dood is, willen we hem op den wal halen, om hem nader te bekijken. Zie eens op den buik, wat een fijne Auroratint! Ook de hals is wit en de kop is prachtig groenzwart met purperglanzen. De mantel en de groote slagpennen zijn zwart, de vleugels overigens wit en de staart is donkergrijs. De van zwemvliezen voorziene pooten zijn hoogrood gekleurd en deze kleur heeft ook de onderkant van den bek, die langs de bovenzijde zwart is. Wanneer we den vogel meten, blijkt het, dat hij van snaveltip tot staarteinde bijna 6 dM. lengte heeft. En hiermede hebben we kennis gemaakt met een mannelijk voorwerp in prachtkleed van den Grooten Zaagbek (Mergus merganses L.), die om zijne mooie ondervederen ook wel boterbuik wordt genoemd, en nog de plaatselijke namen draagt van roséwaard, dnikergans en korporaal. Het wijfje dezer soort is veel eenvoudiger gekleurd: kop en voorhals zijn roestkleurig, bovendeelen grijsbruin en onderdeelen eenvoudig wit. En zoo zijn ook gekleurd de wijfjes van den Middelsten Zaagbek (Mergus Serrator L.), waarvan de mannetjes veel overeenkomst hebben met die van de grootste soort, doch ze zijn dadelijk te kennen aan een witten halsring en aan krop en achterhals, die ros gekleurd zijn met zwarte vlekjes. En wie goed acht heeft gegeven, zag straks uit den plas opvliegen een klein zaagbekje met veel wit en zwart op rug en borst, 't Was de kleinste soort Zaagbek, het Nonnetje (Mergus albellus L.), die ook Weeuwtje, Schelft en Gegeltje genoemd wordt. Het wijfje is vrijwel gelijk gekleurd als dat van de grootste en van de middelste soort. De drie Zaagbekken zijn alle wintergasten, waarvan de middelste het meest en de kleinste verreweg het minst voorkomt bij ons. Wie deze vogels in hun intieme leven wil leeren kennen, moet zich een reisje getroosten naar Noordelijk Europa. Als wintergasten zien we ze evenwel gaarne elk jaar terug bij ons. Ze vormen dan een sieraad op onze plassen en ook wel op de zee aan de kusten. 3 X. Stormvogeltjes, Draaihals en Bijgeloof. Wie des winters dikwijls op en bij de zee vertoeft, kan er vogels leeren kennen, die er des zomers niet zijn, en die elders in het land bijna nimmer voorkomen. Zoo kan men aan het Noordzeestrand gedurig de zwarte Stormvogeltjes waarnemen en wel in twee soorten. Het eene wordt gewoon Stormvogeltje (Procellaria pelagica L.) en het andere Yaal Stormvogeltje (Procellaria leucorrhoa Vieill) geheeten. Het eerste is roetzwart, het tweede meer grijsachtig zwart. Wanneer men deze vogeltjes voor het eerst ziet, maken ze een eigenaardigen indruk, daar ze met langzame vleugelslagen vliegen, en op de golven loopen. En bij stormachtig weer kunnen ze meermalen met vele exemplaren bijeen zijn, terwijl ze dan wel de schepen trachten te naderen, misschien wel, om er veiligheid te zoeken. En zoo brachten ze meermalen onrust bij de zeelieden, die de donkere, zwevende schaduwen plotseling voor den dag zagen komen, wanneer het schip het hard te verantwoorden had. Nu eens schenen ze op het schip toe te snellen, dan weer leek het, of ze den weg wilden wijzen; nu waren ze achter, dan op zij, en steeds gingen ze zonder geruisch voort te midden der verbolgen elementen, waar ze den zeeman den schrik om het hart deden slaan. Wat het waren, wist hij niet, evenmin van waar ze kwamen of wat ze wilden. Door vele zeelieden werd mede beweerd, dat die zwarte vogeltjes afkomstig waren van een oude dame, die om haar geld door matrozen vermoord was. De kooien, waarin de zwarte vogeltjes verblijf hielden, werden stuk geslagen, en de diertjes vlogen vrij weg. Is nu een zeeman den dood nabij, dan komen ze hem waarschuwen of ten verderve leiden. De Engelsche zeelieden noemen het stormvogeltje Petrel, afleiding van Petrus. Evenals deze op de golven wandelde, doen ook de zwarte vogeltjes het. Zoo heeft het volksgeloof dikwijls aanleiding gegeven voor den plaatselijken en ook wel voor den wetenschappelijken naam van eene vogelsoort. Een aardig voorbeeld daarvan zien we ook bij den Draaihals, die in de wetenschap lynx torquilla wordt genoemd. In de godenleer nu lezen we, dat lynx, de dochter van Pan en Echo, de dienares was van Io. lynx nu wist Zeus (Jupiter) tot een minnehandel met Io te verleiden, waardoor de koppelaarster door Hera (Juno) voor straf in een vogel — den Draaihals (lynx torquilla) — werd veranderd. Aan dezen vogel werden daarom bovennatuurlijke krachten toegekend, waaruit evenwel martelingen voor het arme dier voortvloeiden. Wilde men iemand verliefd maken, dan werd een Draaihals met pooten en vleugels aan een rad met vier spaken vastgehecht, dat dan onder het uitspreken van een tooverformulier rondgedraaid werd. Als zinnebeeld van de loktaai der liefde komt de lynx torquilla mede voor op vazen en gemmen. De vogel wordt dan meestentijds gedragen door den jongeling, die zich tot zijne uitverkorene wendt. De Draaihals is maar een kleine vogel en sluit zich vrijwel aan bij de Spechtvogels. Veelvuldig komt deze vogelsoort niet bij ons voor, doch ze broedt toch elk jaar, hoofdzakelijk op zandgronden, in Nederland, waar ze haar nest maakt in boomholten. De eieren, die wel tot acht of negen gelegd worden, zijn glanzend wit van schaal, doch niet gemakkelijk krijgt men ze te zien, want deze vogel broedt zoo vast, dat hij het nest niet verlaat, al staat men er bij, en meermalen zit het zoo diep, dat men het beest niet weg kan nemen. Wanneer men een Draaihals in de hand houdt, blijkt het spoedig, waardoor hij zijn naam gekregen heeft, want schielijk en gedurig draait hij den kop in andere richting. Mierenjager wordt dit vogeltje dikwijls geheeten. Zoogenaamde miereneieren, 't zijn evenwel popjes, worden door den Draaihals gaarne genuttigd, doch ook de mieren zelve worden niet versmaad. Ook als men hem zoo aantreft op den grond, waar hij zijn voedsel zoekt, draait hij gemakkelijk en veel den kop naar achteren. In het bosch klimt hij niet, zooals de spechten dit doen, maar hij springt van tak op tak, en daarbij komen zijne klimvoeten, twee van de vier teenen naar achteren gekeerd, hem goed te pas. Zijn lange, kleverige tong komt hem bij het voedsel zoeken mede zeer goed te stade. De rosachtig, grijs- en bruingeteekende vederen zijn reeds voldoende tot herkenning van den Draaihals, die alleen des zomers bij ons woont. Het volks- en bijgeloof houdt zich meer met vogels bezig; vogels op uithangborden zijn daarvan een bewijs. Hierover later meer. XI. Op bezoek bij de Regenfluiters. Amerika heeft zijne regenmakers, wij hebben onze regenfluiters. Jammer, dat we ze in dagen van langdurige droogte niet kunnen gebieden voor een verkwikkend regenbuitje te zorgen, want die fluiters zijn vogels en nog wel schuwe en ongezeggelijke. Ze leven bij ons op de heidevelden en graslanden, als mede in de duinen en op de bij ebbe droogvallende schorren en zandvlakten. Men noemt ze Wulpen en plaatselijk ook wel Tuters, Klieten, Drupen, Alievogels enz. Wilt ge ze zien? Ga dan maar mede, doch vergeet uw binocle niet en neem u voor, kalm en omzichtig te zijn, want anders zult ge er niet dicht genoeg bij kunnen komen. Hoor, kie-loej! Dat is het geluid van den Grooten Wulp (Numenius arquata L.), en we hebben er reeds in te hooren een waarschuwingsteeken. We kunnen er zeker van zijn, dat ginds een troepje aan het voedselzoeken is, en dan hebben de vogels hunne wachten op post. Zoodra ze maar eenig onraad bemerken, wordt het „wacht u!" uitgeroepen, en klinkt een tweede signaal, dan kan men er zeker van zijn, dat de troep op de vleugels gaat en naar veiliger oord afdrijft. Jawel, daar gaan ze reeds heen, de groote vogels, en we kunnen ze op veel te grooten afstand voor goede beschouwing nakijken. Dan maar naar de duinen, waar we misschien een paar broedvogels kunnen zien, en waar we ons beter in bedekking kunnen begeven. Juist, „kie-loej!" Ook al dat waarschuwingsgeluid. Kijk, daar zit de voortbrenger er van, op dien duintop! En nu is het er maar een. We kunnen nu vrij zeker zijn, dat het wijfje ergens op het nest verblijf houdt. Zie, daar vliegt het heen in de richting van het mannetje en samen trekken ze verder. Nu achter gindschen duinrichel, en dan geduld! 't ls hier mooi. Kneutjes en paapjes zingen hun vroolijke liederen en ze dartelen rond op de hoogste takjes van de duindorens. Stellig zouden we ook hunne mooie nestjes in de vorken dier dorens kunnen vinden, doch we moeten nu acht geven op den Wulp. Door het helmgras zien we een tamelijk grooten vogel stappen. Hij is het, de verwachte! En hoe mooi kunnen we hem nu waarnemen. Verroer geen vin nu, want dan is alles weer verloren! Kolossaal, wat een langen snavel heeft zoo'n Wulp, en hij is benedenwaarts gebogen! Ja, zoo'n bek van den 6 d.M. langen vogel meet wel 12 c.M., en aan het zand bij den wortel en bij de oogen kan men zien, dat die snavel gedurig diep in den bodem gestoken wordt, ter bemachtiging van pieren en allerhande plantenbeschadigers. Op de zandvlakte, aan de kust, worden ook wel slakken en kreeftdiertjes opgegeten. Deftig stapt de groote vogel, en nu eens kunnen we het leeuwerikkleurig lijf aan de zijden en dan weer aan voor- of achterkant bekijken. O wee! daar gaat de vogel weer op de vleugels. Doch neen, hij vliegt maar een klein stukje, en dan loopt hij weer op die met ruig begroeide plaats toe. Ge kunt er van opaan, dat daar het nest zal zijn. Weg is de Wulp, verdwenen tusschen het helmgras! En op gindsche hoogte zit het mannetje alweer op den uitkijk. We verlaten onze bedekking en houden het oog gericht op de plaats, waar we onzen vogel hebben zien verdwijnen. En zoodra we ons oprichten, hooren we weer „kie-loej, kie-loej!" van den wachter, en we zien z'n wijfje snel loopende het schuilhoekje verlaten, om weldra op de vleugels den echtgenoot te naderen. We zullen nu stellig het nest vinden, dat we anders niet zoo gemakkelijk ontdekt zouden hebben. Voorzichtig! Ha, daar is het! Vier groote, peervormige eieren, groenachtig van grond en voorzien van vele donkerbruine vlekken, mooie randjes vormende om het dikste gedeelte, liggen met de puntige polen naar elkander gekeerd in het ruime, zeer eenvoudige nest, dat evenwel aardig verborgen is onder het ruig. Zulke eieren zijn zeer goed van smaak, en daarom worden ze gedurig geraapt, 't Is evenwel jammer voor de nuttige vogels. Wanneer we het legsel voldoende bezichtigd hebben, gaan we weer spoedig heen, omdat we de dieren niet te lang in onrust willen laten blijven. Over enkele dagen zullen dan de jonge wulpjes wel te voorschijn komen, en ze zullen dadelijk na de geboorte het nest verlaten. Wanneer we de duinen verlaten, zien we op de weide een troepje Wulpen van kleinere afmetingen, doch overigens gelijken ze volkomen op de groote soort, althans op eenigen afstand. Die kleinere dieren heeten Regenwulp (Numenius phaeopus L.) Het geheele jaar door kan men van deze soort voorwerpen bij ons vinden, doch broeden doen ze hier nimmer, wel in veel Noordelijker streken. Slechts zelden komt nog een derde Wulpsoort bij ons, die naar den aanmerkelijk dunneren snavel Dunbekwulp (Numenius tenuirostris Yieill.) genoemd wordt. Hij broedt in Zuid-Europa. De Wulpen laten bij donker weer gedurig hun gefluit hooren. Vandaar dat ze Regenfluiters genoemd worden. De profetische eigenschappen zullen wel niet ontwikkeld zijn. Evenwel begroeten we deze kromsnavels gaarne op landerijen en stranden. XII. Kleine Bouwmeesters. Hoort ge den Spotvogel? Hoog in den top van dien beuk zit hij, zijne nabootsende zangen luide gevende. Geelborstje, Geelbuikje, Citroentje, Gele Hofzanger, Berkenbastje, Wilde Kanarie, 't zijn allemaal plaatselijke namen voor hetzelfde zangertje en ze duiden allemaal op zijne kleur. Niet lang woont de Spotvogel in ons land, elk jaar slechts vier maanden, maar 't is tijd genoeg, om het mooie nestje gereed te brengen en voor het kroost zorg te dragen. 't Is het mannetje, dat luide zingt van een lief vrouwtje, dat broedt in gindschen meidoorn. Zie, daar liggen eenige droge grasjes op den grond, wat aanwijzing genoeg is, om het nest er boven te zoeken. Jawel, keurig zit het verborgen tusschen drie takjes, die een vork vormen, en over den rand er van gluurt een lichtgeel vogelkopje. De beweging onder het nest wordt het wijije te machtig, en het wipt weg tusschen de jonge meidoornblaadjes. Onmiddellijk staakt het mannetje zijn gezang, en weldra kan men een klagend geluid vernemen. 't Zijn de hoorbare uitingen van gemoedsbewegingen dezer kleine vogels. We willen dan ook spoedig heengaan. Vluchtig bekijken we het werk van de bouwmeestertjes en vol bewondering zijn we. Zoo zuiver toch is de rand bewerkt, en zoo prachtig komvormig is het tamelijk diepe nestje! En hoe mooi zijn de eitjes, vijf in getal, rosekleurig met donkerroode vlekjes en stipjes, 't Is een van de grootste schoonheden der natuur, en men kan het elk voorjaar in alle boschjes, hoven en tuinen van ons vaderland bewonderen. We zullen heengaan naar den rand van het bosch, waar we nog weer andere kunstwerken van kleine bouwmeesters kunnen vinden. De Spotvogel zingt alweer, zoodat de angst voorbij is en het wijfje stellig de plaats op het nest heeft hernomen. Jawel, „karre-karre-kiet!" Dat is het geluid van een klein, bruingekleurd vogeltje, hetwelk zich in het riet ophoudt, en dan ook tot de rietzangers gerekend wordt. Naar dat geluid wordt het ook Karekiet en wel Kleine Karekiet genaamd, omdat er ook nog een grootere soort is, die enkel Karekiet heet. Ha, daar vliegt het Karekietje laag boven het riet, zoodat we het bruin van de bovendeelen mooi kunnen waarnemen. Doch spoedig valt het weer tusschen de rietstelen, waar het gemakkelijk bij op- en afklautert. Het doet dit niet alleen uit pleizier, maar ook om weg te snappen menig mugje en ander klein goed, dat zoo veelvuldig op en tusschen het riet aanwezig is. En nu eens naar een nestje van deze vogelsoort gezocht, 't Zal niet gemakkelijk gaan, het tusschen het dichte riet te ontdekken. Toch wel! Wip even over de sloot en neem dan het einde van dezen langen stok, waarvan ik het andere vasthoud. En nu voorzichtig den stok over het riet geschoven, zoodat de stelen daaronder met een vaaltje wegslaan. En nu goed toekijken. Hoor, er ritselt iets in het riet. Daar wipt het weg, en ja, 't is een karekiet. Voorzichtig verder gegaan! Halt! We zijn er. Welnu, wat zegt ge van het bouwwerk van ons bruintje ? Prachtig, niet waar? Hoe keurig is het diepe nest opgehangen tusschen vier rietstengels, en hoe goed is het er om vastgeweven! Ja, zoo'n nest doet denken aan de kunstige nesten van de wevervogels. Er liggen vijf eitjes in, groenachtig met grijs, net marmerbrokjes. Wat een lief wiegje is zoo'n nestje strakjes voor jonge karekietjes! Heerlijk zullen ze door den wind geschommeld worden en de rietbladeren zullen een slaaplied voor hen ruischen. En als de kindertjes groot zijn, zullen ze ook klimmen langs de rietstelen, en muggen en oeveraas zoeken, en acrobatische toeren verrichten, zoo behendig en gemakkelijk, dat Carré er naar watertanden zou. Gedurig ook zullen ze hun „karre-karre-kiet" laten hooren, en de menschen zullen zeggen: „hoor de rietvinkjes eens vroolijk zijn!" Wie het nest van den grooten Karekiet wil vinden, moet zich begeven naar het moeras of naar plassen met rietkragen begroeid. Deze vogel heeft steviger stelen noodig, omdat zijn nest veel grooter en zwaarder is, doch het wordt op dezelfde wijze samengesteld, als dat van zijn kleinere evenknie. Zeer luide zingt de Rietlijster, zooals de Groote Karekiet wel genoemd wordt, zoodat men hem al hoort, wanneer men nog honderden meters van hem verwijderd is. Wanneer men met gevoel en met besef de kunstwerken van Spotvogel en Karekiet beziet, dan heeft men zeker eerbied voor wat deze kleine dieren gewrocht hebben met snavel, pootjes en borstje. Ja, vooral het laatste lichaamsdeel, waarin zooveel reine liefde voor het te verwachten kroost moet wonen, doet gewichtige diensten bij de samenstelling van het onvolprezen werkstuk. Daarmee moet ieder haartje en ieder vezeltje aangedrukt worden, daarmede ook moet de zuivere ronding worden verkregen Kleine bouwmeesters, uw werken zijn groot! We zullen ze sparen en beschermen als alles, wat door groote meesters gewrocht is. XIII. Groote bouwmeesters. Zoo de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. Dit spreekwoord vindt men wel bewaarheid bij de ekster (Pica pica L.). Want deze mooie vogel met zijn prachtigen, trapsgewijze verlengden, waaierstaart, die even lang is als hetgeheele lichaam, en met zijn schitterend vederkleed, waarop groenzwart, zwartblauw en goudgroen, als het ware, om den voorrang kampen, is een groote eierenroover. Gaarne ook voedt hij zijn kroost met jonge vogeltjes, zoodat in den broedtijd geen nest voor den mooien booswicht veilig is. Maar voor eigen kinderen zorgt het eksterpaar zoo goed, als maar een vogel kan zorgen. Het nest is een waar meesterstuk. Wie geene gelegenheid heeft het in de vrije natuur te zien, kan terecht in „Artis", waar de heer P. L. Steenhuizen in de verzameling „Fauna Neerlandica" zoo'n keurig bouwwerk heeft tentoongesteld, en bij het zien er van weet men nauwelijks, wien men den meesten lof moet brengen, den heer S. voor de schitterende verzorging van den fraaien Meidoorn, of den vogel voor het vervaardigde nest. Zoo'n eksterwoning wordt gemaakt op een onderlaag van doorntakken en braamstekels, stevig vervaardigd van klei en vezels met zachtere voering, en daaroverheen komt een groote kap van doorn- en andere takken, stevig vastgestrengeld tusschen de levende boomtakken. Een klein vlieggat, dat de eksters best weten te vinden, geeft toegang tot het nest. Zoo zijn de gewoonlijk zes eieren en later de jongen van de ekster uitstekend beschermd. Niet alleen in meidoorns, maar ook in allerhande loofen vruchtboomen bouwt de ekster haar nest, en overal, waar maar boomen voorkomen, kan men het vinden. Ook de Gaai (Garrulus glandarius L.), meer bekend als Ylaamsche Gaai en als Meerkol, heeft dezelfde roofzuchtige eigenschappen als de ekster, en door hem worden allerlei lokkende geluiden gemaakt, om argelooze vogels in zijne nabijheid te krijgen. Slaagt de listige roover, wee dan het arme vogeltje, dat door hem gegrepen wordt! Meedoogenloos wordt de hersenpan er van verbrijzeld, en de weeke hersenen zijn den Gaai een lekker hapje. Heeft hij niet veel honger, dan blijft het overig cadaver onaangeroerd. En hoe mooi is ook de Gaai! Purperkleurig bruingrijs is de hoofdkleur van zijn kostuum, doch wit vindt men op stuit en vleugels, en zwart op staart- en slagpennen. En wat hem vooral mooi maken, dat zijn de lichtblauwe, met zwarte dwarsbandjes afgezette vleugelspiegels. Ja, ook de Gaai is mooi, maar een geslepen deugniet. Ook zijn nest is een kunstwerk, al wordt het niet overkapt. Het is zuiver komvormig, vervaardigd van fijne takjes of heidekruid en van binnen met zachtere zelfstandigheden belegd. Gewoonlijk is het te vinden op een tak dicht bij den boomstam, doch nooit laag bij den grond. En als derde bouwkunstenaar wenschen we heden te noemen de Roek (Corvus frugilegus L). Gelukkig kunnen we van dezen vogel meer goeds vertellen, dan van de beide straks genoemde. De Roek heeft veel eenvoudiger vederkleed, wat ons dan ook al dadelijk doet denken aan het „ware kenmerk des harten". Toch is de Roek niet leelijk. Het vederpak komt overeen met dat van de zwarte kraai, doch er zit meer violet-blauw in. Dikwijls ziet men roeken met ontvederde aangezichten. Deze kaalheid ontstaat door het gedurig boren in den bodem, waaruit zij allerhande wormen opdiepen. Men mag deze vogels alzoo nuttig voor den landman noemen, zoodat het beter is ze te sparen dan te verjagen. Toch gebeurt het laatste nog maar al te dikwijls. De Roeken broeden gezellig in opgaand hout, en dikwijls worden de nesten, die dan aan lieksenbezems doen denken, al vroeg in het voorjaar gemaakt. Het gaat er dan in zoo'n roekenkolonie levendig toe, en wanneer roofvogels naderen, wordt gemeenschappelijk op den vijand aangetrokken, die gewoonlijk spoedig de vlucht neemt. De nesten zijn stevig samengesteld van takjes en klei, en gaarne wordt wol gebezigd voor inwendige bekleeding. Kleine wollen kleedingstukken zijn niet veilig op de bleekvelden, wanneer ze in de nabijheid van een nestmakende roekenkolonie liggen. Want men vindt de kolonies zoowel in de boschjes van buitenplaatsen en in de steden, als in grootere bosschen. Op den trek kan de roek in dichte drommen voorkomen, meermalen in gezelschap van kauwen. Ekster, Gaai en Roek zijn kundige nestbouwers. Alle drie behooren ze tot de familie der raven en tot de orde der zangvogels. Als lieflijke zangers kunnen we ze evenwel tot nu toe niet begroeten. XIV. Zwaluwen. De zwaluw is een algemeen bekend vogeltje, maar dat er, ongerekend de Snorvogels, waartoe de Gierzwaluw en de Geitenmelker of Nachtzwaluw gerekend worden, drie soorten als broedvogels in ons land voorkomen, weet niet zoo iedereen. Buiten kent men het best de Boerenzwaluw (Hirundo rustica L.), die men van half April tot einde October om de schuren kan zien vliegen, en in dien tijd worden door een enkel zwaluwpaar duizenden bij duizenden vliegen en muggen weggesnapt. Soms hoog in de lucht, dan weer laag bij den grond en meermalen scherende over het watervlak, wordt de buit steeds in vlucht gevangen, en aardig geschiedt het voederen der jongen in de lucht, waarbij de beide dieren elkander even met de pootjes steunen. Yan het mooie, glanzende vederkleed en van den diepgevorkten staart der Boerenzwaluw wordt hier niets gezegd. Ieder kent dit vogeltje, of kan het leeren kennen. Alleen zij even gewezen op het nest, dat gebouwd wordt op balken en gebindten in de boerenschuren, maar ook wel tegen muren, in sluizen, onder bruggen en op nog meer plaatsen. En steeds heeft men in zoo'n nest te zien een kunstwerk, dat stevig van leem en klei is vervaardigd en voorzien van veertjes, wol, haren en andere zachte kleinigheden. De oude vogels zijn in den eersten tijd zeer bezorgd voor hunne kinderen. Ze spannen paardeharen over de pootjes van het kroost, en deze haren worden stevig met klei aan de zijden van het nest vastgekleefd, zoodat er geen gevaar voor uitvallen uit het gewoonlijk hooge nest bestaat. Wie de Huiszwaluw (Chelidon urbica L.) wil zien, kan ook wel in het land terecht, maar dikwijls toch vindt men hare nesten aan het bovengedeelte van kerkvensterbogen, en meermalen in menigte bij elkander. In deze wijze van nestmaken hebben we wel het geduld en het beleid van zulke kleine vogels te bewonderen. Bij kleine hoeveelheden moet de kleverige stof aangebracht worden, en zoo hangt ten slotte het geheel aan de onderzijde der steenen, terwijl een zijdelingsch vlieggat toegang tot het zachtbekleede ledikantje geeft. De Huiszwaluw is kleiner dan de Boerenzwaluw en minder kleurig, maar het wit van de stuit, waarnaar de de soort ook Melkstaartje en Witgatje genoemd wordt, kan men in de vlucht tot op aanmerkelijken afstand herkennen. En nu gaan we een broedkolonie van de derde bij ons voorkomende zwaluwsoort, de Oeverzwaluw (Cotile riparia L.), bezoeken. Zie, daar is een afgegraven hoogte met steilen wand, en op gelijke hoogten ziet ge een tiental gaten, waarin de oningewijde misschien ratten- en wezelholen wil zien. Maar kom even in bedekking, en ge zult het beter weten. Daar naderen reeds in snelle vlucht een paar grijze vogeltjes, en na een paar zigzagjes voor den wand gemaakt te hebben, verdwijnen ze in de gaten. Wanneer ge nu wilt zien, waar ze gebleven zijn, moet de hoogte ongeveer een meter breed weggegraven worden. Daar zijn de einden der gangen, en in eene verwijding is het nest gemaakt van een weinig gras en veel veêren. In „Fauna Neerlandica" van „Artis", kan men een dergelijke broedkolonie nagebootst vinden, en aan den achterkant er van ziet men de nesten met de eieren. Ook is aan de zijde een hol waarneembaar, dat in het midden eenige daling aangeeft, blijkbaar aangebracht, om mogelijk invloeiend water geen toegang tot het nest te geven. Wat een kolossalen arbeid heeft zoo'n Oeverzwaluwenpaar toch moeten verrichten, om een hol in den wand te graven! Want dikwijls is de grond hard, en meermalen ook stuiten de vogels op harde voorwerpen, en dan moet opnieuw begonnen worden. Ook dat heeft de heer Steenhuizen in „Artis" heel aardig voorgesteld, daar men een begin van een hol ziet, waarin een hoorn van Buccinum undatum (Wulk) het verder graven belette. De Ooeverzwaluw heeft maar een eenvoudig grijs kleedje, en ze komt alleen daar voor, waar ze nestgelegenheid vindt, d. i. bij dijken, duinen, zandgraverijen, slootwallen, hooge mestvaalten, enz. Meer zwaluwsoorten hebben we niet. De diertjes worden bij ons algemeen beschermd, en wel met eene soort van vereering. En daarom is het zoo jammer, dat duizenden en tienduizenden van deze lieve diertjes opgevangen worden in het Zuiden van Europa, waar ze vaste trekstraten volgen. Alleen internationale beschermingswetten zullen hierin verbetering kunnen brengen. Mogen ze dan spoedig tot stand komen! Eetbare zwaluwnesten vindt men in Oost-Indië. Ze worden gemaakt door de Salangane (Collocalia nidifica), terwijl de Amerikanen zich vergasten aan die van Guacharo (Steatornis caripennis). XV. Over Kemphanen en Ruiters. De Hollandsche Kemphanen (Pavoncella pugnax L.) trekken ook in den vreemde, en vooral in Engeland, de aandacht. Mr. E. Selous, de bekende Britsche ornitholoog, 4 vertoefde meermalen weken achter elkander op Texel, om de kemphanen op hnnne tournooivelden te bespieden, en nacht en dag zat hij daartoe in een kuil, met zoden omlegd, „het hol van Selous" genoemd. Kearton was meermalen op dezelfde plaatsen met de camera werkzaam, en heeft menig interessant tooneeltje uit het liefdesleven der kemphanen gekiekt. Sta eens zeer vroeg op, en begeef u naar zoo'n kampplaats. Maar daarbij moet vooraf een hol gemaakt zijn, waaruit men het terrein overzien kan door een paar kijkgaten, anders zijn de vogels te schuw. Klaar? Wees dan stil! Zie naar de Oosterkim, waar de lucht zich langzamerhand rose kleurt, om straks de dagvorstin in gouden luister te laten opkomen. Nog is geen enkele vogel aanwezig op het platgetreden terrein. Maar hoor, daar suist wat door de lucht. Twee, drie mannetjes-kemphanen plaatsen zich op het veld, en weldra komen er meer. Ze zetten de lange kop- en kraagvederen wijd uit, en ze nemen geweldige houdingen aan. Met de koppen omlaag gebogen, rennen ze, de snavels horizontaal gericht houdende, op elkander toe, doch kwetsen doen ze mekaar niet. Zonderlinge vertooningen toch! Er zijn er nu wel zestien bij elkander, en alle verschillen ze in vederkleed. De variaties zitten vooral in de verlengde veeren van kop en hals, die bij den een mooi bruin, bij een ander weer wit, bij een derde fraai staalblauw zijn, en verder ziet men allerlei nuances en schakeeringen. De aangezichten der mannetjes zijn bezaaid met kleine, gele wratjes, die aan parasieten denken doen. Wonderlijk is het, dat na den broedtijd wratjes en lange veeren weer verdwijnen, en dat dan de vogels alle gelijk gekleurd zullen zijn, evenals de wijfjes, die steeds hetzelfde grijze kleed dragen. Zie, de vogels komen in actie, nu een eenvoudig gekleed wijfje op de kampplaats verschijnt. De mannen doen zich op het mooist voor, en nadat ze eenigen tijd gepronkt en vechtvertooningen gemaakt hebben, vliegt het vrouwtje weer heen, gevolgd door een der mannetjes, blijkbaar het voorwerp harer keuze. We hebben dus in de vechtplaatsen der kemphanen te zien de huwelijksmarkten, waar de mannetjes van de lijn afgevraagd worden. De schijngevechten loopen alzoo parallel aan het pronken van vele andere vogels. Lang blijft zoo'n mannetjes-kemphaan niet van de vechtplaats verwijderd. Het wijfje heeft spoedig het diepe nest tusschen het gras gereed, en wanneer de vier mooie peervormige eieren, groen met zwarte vlekjes en lijntjes, gelegd zijn, houdt het mannetje nog enkele dagen wacht, om verder het broeden en later het verzorgen der jongen aan het teere vrouwtje over te laten, dat steeds eenzelverig leeft en geen ander geluid laat hooren, dan een angstig „u-hu-hu", wanneer bij nest of jongen ongewenscht gezelschap komt. Wanneer we het hol verlaten, zien we enkele vogels, die wel op de wijfjes-kemphanen gelijken, doch ze zijn wat hooger op de pooten, die rood zijn, en de snavel is langer, terwijl de staart vele donkere dwarsbandjes laat zien. Deze vogels laten wel gedurig geluid hooren, dat nu eens klinkt als „tu-tu-tu", dan weer meer als „tureluur", en naar dat laatste heet deze Ruiter dan ook Tureluur (Totanus totanus L.) Gedurig maken deze vogels knikkende bewegingen, vooral wanneer ze post gevat hebben op paal of hek. In vele streken noemt men den Tureluur ook Tjerk of Tjirk, maar ook wel Tureluut, Tuut, Daak en Witstaart. Pas op, daar is een nest van een kievit met vier eieren. En op geen meter afstand daarvan vliegt de tureluur uit het langere gras. Jawel, daarin liggen in een dieper nest, waarboven de grashalmen kegelvormig samenbuigen, ook vier eieren, maar die zijn lichter van grond en bruiner gevlekt dan kievitseieren. Dat doet de Tureluur nu dikwijls zijn nest maken bij dat van den kievit. En stellig doet hij het om zijne eieren mede onder bescherming van den kievit te stellen, die zoo goed door toeschieten kraaien en ander gespuis van nest of jongen weet weg te houden. Een turelurenpaar leeft edeler dan zoo'n stelletje kemphanen, daar het trouw te zamen voor nest en jongen zorg draagt. De meeste kemphanen en tureluren verlaten ons land tegen den winter, doch aan de kust kan men er toch altijd exemplaren van vinden. In Maart en April keeren ze naar de broedplaatsen terug. In het wintergetij de kan men bij ons ook vinden een donkerder gekleurde Ruitersoort, die Zwarte Ruiter of Totanus fusca L. heet. 't Is niet uitgemaakt of deze soort soms een enkele maal bij ons broedt. Onmogelijk is zulks niet, daar mr. R. baron Snouckaert mededeelt, dat in de collectie Wolley-Newton te Cambridge een ei is, t welk genomen werd uit de oviduct van een in Nederland gevangen wij Ij e der soort. Weldra hopen we nog een drietal Ruitersoorten te bezien. XVI. Koningen zonder kroon. Ook de dieren hebben hunne koningen, doch ze zijn het zich niet bewust. Ze zijn het door sterkte en geweld, door kracht en vlugheid, door lieflijkheid van zang. Kracht had men op het oog, toen men den leeuw den koning van het woud, den adelaar dien der lucht ging noemen. Waar de leeuw zijn brullend geluid laat hooren, daar zwijgen de woudstemmen; waar de arend verschijnt, daar vluchten de luchtbewoners naar alle windstreken. Doch ook munten deze dieren uit door fierheid, stoutmoedigheid en gezichtsscherpte. Om deze redenen zijn leeuw en adelaar tot koningen uitgeroepen, en hunne afbeeldingen prijken op tal van wapens en schilden. De Duitsche Adelaar en de Nederlandsche Leeuw sieren veel en menigeen. Wat is zoo'n arend te benijden, wanneer hij met breedheid van vlucht uren lang, bijna zonder wiekbewegingen, hoog boven de aarde ronddrijft! En wanneer verlangen naar zijn horst hem bezielt, dan geeft zijn kracht hem gelegenheid de snelheid van den bliksemtrein te overtreffen. Hoogten en woestijnen, rotsen en steile wanden, zeeën en bergketens zijn voor hem geen hinderpalen. Zeppelin, wat zijt gij klein in vergelijking met den gevleugelden luchtkoning! De arend komt niet veel voor, en in vluchten ziet men hem niet, ook al omdat hij liefst zijn eigen gebied heeft, waar hij zich heer en meester gevoelen wil. En vooral in ons land komt hij zelden voor, en broeden doet hier geen enkele soort. Wie in ons land den Koningsarend wil zien, mag naar een dierentuin gaan. Voor zooverre men weet, heeft hij zich vrijwillig maar eenmaal in onze streken vertoond, en wel in 1836. Meer komt bij ons voor de Zeearend (Haliaëtus albicilla L.), ofschoon het dikwijls jonge exemplaren zijn. In verschillende deelen van ons land noemt men hem Yischgier, Beenbreker, Geelkop, Witstaart, Kobi en Ganzenarend, waaruit blijkt, dat men hem op onderscheidene plaatsen kent. 't Is een 9 d.M. lange vogel met wigvormigen staart. De staartpennen en de bovendekvederen ervan zijn wit, kop en hals zijn grijsachtig, en verder is de kleur bruinachtig, bij de jongen ook wel lichter en soms versierd met rose of witte vlekken. Elke winter bezoekt hij met enkele exemplaren ons land. In 1902 werd er een op den 15den Juni geschoten. Broeden doet hij elders op de rotsen, waar hij een geweldig groot horst bouwt. Doch we hebben meer koningen in ons land. Denken we maar aan den koning der zangvogels, den Nachtegaal (Aëdon luscinia L.). Van April tot September woont hij in onze boschjes, waar hij in de nabijheid watei kan vinden. Door een schitterend vederkleed onderscheidt de Nachtegaal zich niet. Vaal rosbruin op de bovendeelen, witachtig op borst en buik is hij. Eenvoudig in kleed en houding, maar bezittende de gave tot voortbrenging van de reine klanken, door zooveel dichters bezongen! Hoe weemoedig en toch hoe schoon klinken zijn zangen op den stillen lenteavond! Het mooist zingt hij, wanneer zijn vrouwtje is gezeten in het aardige nestje tot het het uitbroeden van de gewoonlijk vijf groenachtige, met grijsbruin gewaterde, eitjes. En schuw is de nachtegaal niet. Stellig gevoelt hij het, dat de menschen hem een goed hart toedragen, want hij zingt voort, wanneer hij door menschelijke oogen bespied wordt, en zijn nestje bouwt hij onder ieders bereik. Toch worden er nog van deze lieve zangertjes opgevangen. Is dus de Nachtegaal des zomers bij ons de Zangkoning, we hebben ook een Winterkoning. Juist, zoo is zijn naam, al noemt men hem ook gaarne „Klein Jantje", daar hij de kleinste van onze vogels is. Het Winterkoninkje (Troglodytes troglodytus L.) verdient wel dubbel den koningsnaam, want dit Duimpje blijft bij ons, al giert de sneeuwjacht en al stollen de stroomen. En als bijna alle woudstemmen zwijgen, dan nog laat „Klein Jantje" zijn tamelijk luiden zang hooren. Zoo streng kan de ijsvorstin niet regeeren, of het kleine dier inspecteert stammen en takken en de scherpziende oogjes ontdekken telkens weer vlindereitjes, die gemakkelijk met het elstvormige snaveltje voor den dag gehaald worden. Zoo ook mag de boschbaas het diertje als koning beschouwen, want nuttiger vogeltje leeft er des winters bij ons niet. Laat de boer er dan voor zorgen, dat hij eiken winter een hoop takkenbosschen of hakhout in het bosch laat, waarin het vogeltje voldoende schuilhoekjes kan vinden. Dan ook zal het daar in het voorjaar eerst zijn speelnesten bouwen, om later het kogelvormig nest, dat slechts van een klein vlieggat voorzien is, gereed te maken. Daarin worden wel tien eitjes, net witte erwten, gelegd. Ook dan zingt „Klein Jantje", maar men hoort het gezang minder, omdat het verloren gaat tusschen de luide stemmen van zoovele zangers, die den winter elders doorbachten. De groote Zeearend, de bescheiden Nachtegaal en de kleine Winterkoning, alle drie zijn majesteiten, elk op zijn wijze. Het koninklijke, waarin we hebben te zien waardigheid en majesteit, is niet aan grootte en kracht gebonden. XVII. Mooigevederde rogels. Er komen vogels bij ons voor, die aan de tropen doen denken. Denken we eerst aan den Pestvogel (Bombycilla garrulus L.). Waarom dit fraaie dier bij ons zoo'n leelijken naam moet dragen? 't Is het bijgeloof, dat hier een woordje meespreekt. Het dier verschijnt slechts zeer onregelmatig bij ons. Nu eens ziet men er op den trek vele, dan weer weinige, en telkens ook zijn er jaren geweest, waarin geen enkel voorwerp dezer soort zich in onze streken vertoonde. En het toeval heeft gewild, dat in vroegere tijden enkele malen de gevreesde pestziekte uitbrak, toen deze vogel zich menigvuldig bij ons vertoond had. Het gevolg was, dat men in zijne verschijning een voorbode van de pest zag, en pestvogel was zijn naam. En, gegeven namen worden nu eenmaal niet zoo spoedig teruggenomen, anders zou de bij ons plaatselijk voorkomende naam Zijdestaart wel zoo passend zijn. Ook de Duitschers noemen hem Seidenschwanz, terwijl men bij het Engelsche Waxwing denkt aan dezelfde bijzonderheid, waarnaar deze vogel in Groningen wel Lakvogel heet. Want de kleine slagpennen hebben lakroode bladachtige aanhangsels. Of de vogel, die een weinig grooter is dan een spreeuw i een mooi pakje draagt? Stellig! De zeer zachte vederen zijn hoofdzakelijk bruin; de zwarte staart heeft grijze boven- en bruine onderdekvederen; ook de slagpennen en de keel zijn zwart. Aan de kleine slagpennen vindt men witte zoomen; die aan de groote slagpennen en aan de staartvederen zijn geel. Ziehier een zwakke kleurbeschrijving van het mooie, gekuifde vogeltje. De pestvogel, die broedgebied heeft in de arctische gewesten, leert daar stellig de menschen niet als zijne vijanden kennen, want de exemplaren, die hier op den trek voorkomen, toonen zich volstrekt niet schuw. Ook, wanneer men er een zóó uit de natuur in eene kooi plaatst, is de vogel dadelijk goed tevreden, en de aangeboden lijsterbessen neemt hij weldra uit de hand aan. Broeden doet de pestvogel bij ons nimmer. Maar we willen hem telkens, wanneer hij in grooter of kleiner aantal ons land met een bezoek komt vereeren, gastvrij ontvangen, en zijn leelijke naam zal nimmer schrikgevende gevoelens bij ons opwekken. We willen nog een prachtigen vogel bekijken, en wel een, dien we het geheele jaar, ook als broedvogel, bij ons kunnen vinden, zij het dan ook in gering getal. Laat ons post vatten op deze zeesluis, waar men den Ijsvogel (Alcedo ispida L.) dagelijks kan vinden. Zie, daar zit hij op den rand van die boot, roerloos en stom. Neen, mooi van vorm is hij niet. Daarvoor is zijn kop te groot en zijn snavel te zwaar, daarvoor ook is het lichaam te veel ineengedrongen, en de kleine, roode pooten zijn bijna te zwak om het dier te dragen; bovendien zijn aan eiken poot de buitenste en de middelste teen tot op de helft samengegroeid. Maar het vederkleed is boven lof. Bovenkop en nek zijn donkergroen met lichtere dwarsvlekken; de rug is metaalblauw, terwijl zijden, vleugels en staartpennen donkerblauw zijn, met lichtblauwe vlekjes op de vleugels. Bij de ooren en aan de teugels ziet ge een roestkleur, die ook hoofdzakelijk de kleui der ondeideelen is, witachtig is de keel, en ook een vlek achter de oorstreek heeft die kleur. We hebben het gezien, dat de Ijsvogel een zeldzaam veelkleurige, maar tevens zonderling gevormde vogel is. Verbazen moet men zich er evenwel over, dat een dier met zulke zwakke pooten een hol van wel een meter lengte in een slootwal kan graven, aan het einde waarvan zijn nest is. Op enkele vischgraten worden de 8 h 11 bijna kogelvormige, glanzig witte eieren gelegd, en de jongen, die een muskusgeur van zich geven, worden eerst met wormen en insecten, en later met visch gevoed. Zie, daar plompt de IJsvogel als een steen in het water, en met een vischje in den snavel komt hij weer boven. Al dien tijd heeft hij geduldig zitten wachten, of er iets van zijne gading wilde komen, en dan grijpt hij bijna nimmer mis. Zoo vischt hij ook in zoet water. De IJsvogel wordt aangeduid met den naam Alcedo. Dit woord is afgeleid van Alcyon en van Halcyone. Halcyone nu, zoo zegt het verhaal, veranderde zich bij het zien van het lijk van haren echtgenoot Ceyx, in het water omgekomen, in een IJsvogel, die alleen op het water leefde en de stormen kon doen bedaren, daar, waar hij zijn nest op het water bouwde. Verband met dit verhaal houdt een gedenkpenning van Willem den Zwijger, waarop gegraveerd is het nest van een Alcyon op de golven en daaronder de leuze: „Saevis tranquillus in undis" dat beteekent: „rustig, te midden der woelende baren". Op den 17den December 1899 is er in ons land gevangen een Amerikaansche Bandijsvogel (Ceryle alcyon L.) Deze soort is veel grooter dan de bij ons wonende. Zij ontvangt haar naam naar een breeden witten halsband. De vederen van kruin en achterhoofd zijn verlengd en vormen een fraaie, naar achteren liggende kuif. Maar het eenige voorwerp dezer soort, dat zich ooit in ons land heeft laten zien, en plaats gekregen heeft in de collectie van den heer mr. Wurfbain, te Steeg, in Gelderland, geeft ons nog niet het recht, den Bandijsvogel tot onze avifauna te rekenen. XVIII. Zeezwaluwen. Mooie, slanke vogels zijn de Sterns. Dat ze in de laatste jaren wreed vervolgd zijn, weet men; alle bladen hebben het luide verkondigd, dat de moord op zeezwaluwen, geheel ter wille van de mode, een gruwel is. En de minister is voor den aandrang bezweken en heeft ze onder bescherming gesteld van de Wet, die het vangen en vervoeren verbiedt van dieren, nuttig voor landbouw en houtteelt, 't Is wel gelukkig, want de gelederen waren reeds sterk gedund. Toch zijn er nog wel zooveel ge- spaard gebleven, dat men binnen afzienbaren tijd weder dichtbevolkte broedkolonies in het land kan hebben. Dan zal 't er weer uitzien, als voor eenige jaren, toen men in den broedtijd de voeten nauwelijks vrij neer kon zetten, wilde men geen nesten vertrappen. Verbeelden wij ons even dien tijd terug! Zie, daar zweven ze boven de slooten en het beekje van den polder, de mooie vischdiefjes (Sterna hirundo L.)! Van eene hoogte van een meter of 5 bespeuren ze met de scherpziende oogjes gedurig een vischje of een zoetwatergarnaal. Dan blijft zoo'n vogel plotseling „staan" in de lucht, onmiddellijk boven het beloerde hapje. De vleugels worden herhaaldelijk snel op en neer bewogen, wat „bidden" genoemd wordt. Plotseling worden de vleugels langs het lijf getrokken en de vogel plompt omlaag, om bijna zeker het begeerde te grijpen. Spoedig herrijst hij uit den vloed, schudt de waterdroppels van de veeren, en met forsche wiekslagen gaat hij weer verder op nieuwe schatten uit. Aardig wordt de overigens eenzame streek door deze vogels gedecoreerd en verlevendigd. Diepgevorkt is de staart van het vischdiefje en grijsblauw zijn de mantelvederen, die rein passen bij het helderwit van de vederen der onderdeelen. Ook het zwarte kapje staat mooi daarbij. Wanneer we de broedkolonie bezoeken, zien we spoedig een gordijn van vogels naar alle zijden en ook boven ons, een halve kogel van Sterns ! Pas op, daar is een nest! Of een nest kunnen we het eigenlijk niet heeten. 't Weidegras is een weinig neergedrukt, en daarop liggen de drie elliptische eieren. Sommige vischdiefjes evenwel getroosten zich wat meer moeite voor het legsel, en maken een met droog gras bekleed kuiltje in den bodem. Zie, al weer een nest, nog een, vijf, tien, twintig, zooveel ge wilt. 't Is geen kunst, om zoo in enkele minuten eenige honderden eieren te zien. En dan valt de verscheidenheid in grondkleur en vlekken zeer op. Men ziet alle variaties tusschen blauwwit en koffiebruin en de vlekken zijn nu eens kleine, tamelijk regelmatige stippen, dan weer ruwaangehrachte plekken, als het ware. En dikwijls zijn de verschillen bij de eieren van hetzelfde legsel aanmerkelijk, 't Is wel een raadsel, hoe elke vogel zijn eigen nest terug kan vinden. Doch er is nog veel onbegrijpelijks in het vogelleven. Lang heeft men gemeend, dat het VischdieQe de eenige zeezwaluw met roode pootjes was, die bij ons broedde. Want de Noordsche of Zilvergrijze Zeezwaluw (Sterna macrura Naum.) werd tot 1898 door allen, inzonderheid door den bekenden vogelkundige mr. Herman Alberda, als zeldzaam voor ons land beschouwd. In genoemd jaar evenwel werd door mr. R. baron Snouckaert van Schauburg en ondergeteekende geconstateerd, dat deze vogel een plaats kon krijgen op de naamlijst van Nederlandsche broedvogels. En spoedig daarna bleek het, dat ze bijna even veelvuldig voorkomt, als het Yischdiefje. Vermoedelijk is ze dan ook eerder aan de aandacht ontsnapt, daar ze in houding en vederkleed zeer veel op het Vischdiefje gelijkt. Alleen van nabij kan men zien, dat ze meer donkergrijs op de borst is, dat het zwart aan de snavelpunt ontbreekt, dat het rood van bek en pooten meer karmijnkleurig is, en dat ze smallere zwarte schachtzoomen aan de vleugelpennen heeft. Gewoonlijk legt ze maar twee eieren. Hoor, retsch, retsch! Ja, dat is het nijdige geluid van de kwaadaardige Dwergzeezwaluw (Sterna minuta L.). Met moedige vliegrukken gaat ze verder, en wanneer men in de nabijheid van haar nestje komt, durft ze wel te laten voelen, hoe scherp haar oranje-gekleurd snaveltje is. Zoo weet ze zelfs schapen en koeien bij haar kroost vandaan te houden. Deze kleinste der Sterns maakt steeds haar nest in het zand en van bekleeding is geen sprake. Ook op hethooge strand vindt men het dikwijls te midden der schelpen. De eieren, drie per legsel, zijn zoo groot als spreeuweneieren, maar ze zijn geelgroen met donkere vlekjes. Er komen ook nog grootere zeezwaluwen bij ons voor, maar die willen we later eens bezien. Voor heden eindigen we met den wensch, dat ieder wil meewerken, om de vogels, die onze met zout bezwangerde kusten zoo mooi maken, te sparen en te doen toenemen. Dames, tooit u nimmer met de veeren en de kopjes van deze lieve vogels! XIX. Bij de Boschduiven. „Roe-koe-roe-roe-koe!" 't Is het kirrend geluid van de Woudduif, dat zoo afwisselend klinkt tusschen de overige voorjaarsstemmen der natuur. De boeren dragen dezen vogels geen al te goed hart toe, omdat ze dikwijls wat nemen van hun korenakkers, vooral in den broedtijd, wanneer de jongen gevoed worden met in den krop geweekte zaden. Maar wie het schoone der aarde wil behouden, die moet wat opofferen en een weinig door de vingers zien. „Klap-klap!" Wat nu, schrikt ge er van? Dat klappende geluid maken de Woudduiven steeds, wanneer ze opvliegen, en dikwijis vermaken ze zich, met gedurig klappend op te vliegen, en boogsgewijze weder neer te dalen. De duif, uit onze nabijheid opgevlogen, was de doffer; zie, het wijfje zit daar op het eenvoudige takkenest. De morgenzon beschijnt de violette en metaalglanzige nekvederen, die zoo mooi afsteken bij het purpergrijs van den krop, het bruingrijs van de bovendeelen en het blauwachtig grijs van borst en buik. Een witte halskraag bezorgt deze soort den naam van Ringduif, terwijl de landlieden haar gaarne betitelen met den naam Koolduif. In het najaar, wanneer vele Woudduiven uit het Noordoosten naar hier komen, kunnen groote vluchten zich op de bouwakkers ophouden. Hoe losjes is het nest gemaakt! Men kan zelfs de twee witte eieren door de takken heen zien, zoodat men zich onwillekeurig afvraagt, hoe het dier zóó voldoende warmte kan ontwikkelen voor het broeden. Doch het gelukt zeer goed, het broedsel tot zijn recht te brengen, en wel vier of vijfmaal in één zomer. De Woudduif houdt niet van veel kinderen op eens. Het getal eieren is steeds twee. Doch meermalen moeten de jongen uit het eerste nest nog gevoederd worden, wanneer reeds in het tweede nest opnieuw twee eieren ge- legd zijn. Zoo is de sterke voorttelling van de Boschduiven dan ook gemakkelijk te verklaren. Toch gebeurt het wel, dat een nest verloren gaat, daar dit heel losjes gemaakt wordt op een horizontalen tak, waar het bij sterken wind wel afwaait. Slechts bij uitzondering wordt een nest op den grond gemaakt. In de duinen gebeurt dit meermalen, maar dan steeds op een duintop. Hebben we dus de Woudduif (Columba palumbusL.) als stand- en trekvogel te beschouwen, niet is dit het geval met de veel kleinere Tortelduif (Turtur turtur L.), die alleen van April tot October bij ons woont, maar dan ook in de meeste boschjes en tuinen broedt. Lieve vogeltjes zijn het, die zachter kirren dan de Woudduif, en mooie kleurtjes hebben ze aan den hals. Aan beide zijden er van heeft de Tortel vier rijen zwarte met blauwwit gezoomde vederen, wat gemakkelijk te herkennen onderscheidingsteekens zijn. De overige vederen komen eenigszins overeen met die van de Woudduif, doch de bruine rug- en vleugeldekvederen hebben rose zoomen. En nu leeft er in ons land, hoewel in klein aantal, nog een derde Boschduif, de Columba oenas L. of Kleine Boschduif, die ook wel Holenduif genoemd wordt, omdat zij niet alleen haar nest maakt in boomholten, maar ook in verlaten konijnenholen. Ze gelijkt zeer op de Woudduif, doch is te herkennen aan het gemis van de witte halsringvederen. Heeft de groote soort nog eenig wit op de vleugels, ook dit ontbreekt bij Columba oenas, doch wel vindt men er eenige groote zwarte vlekken, terwijl de onderzijde aanmerkelijk donkerder is. Ook zij is standvogel voor ons land. Ze broedt evenwel lang niet overal. Slechts in enkele provincies heeft men eenige paren broedende gevonden. De eieren, ook twee per legsel, zijn eveneens wit, maar de schaal is meer poreus en dan ook minder glad en doorschijnend dan die van Wouden Tortelduif. Van jagers hebben de Boschduiven in den laatsten tijd meer te vreezen dan vroeger. Vroeger was zoo'n Koolduif gewoonlijk het schot niet waard, doch men is het jagen op Woudduiven meer en meer interessant gaan vinden, en ook wordt de smaak van haar vleesch meer en meer geroemd. We willen hierbij hopen, dat de jacht op deze schoone vogels weidelijk zal worden uitgeoefend, opdat de gelederen niet al te sterk zullen dunnen. Want het gekoer van de Boschduiven past zoo mooi tusschen de natuurstemmen, dat we het er niet gaarne zouden missen. Elk jaar begroeten we het gaarne als teeken, dat de winter plaats gemaakt heeft voor een tijd, waarin alles groeit en bloeit, looft en verheerlijkt. We gevoelen wel iets meer voor de duiven, dan voor vele andere vogels, daar zij zinnebeelden zijn van schoonheid en trouw, van onschuld en teederheid. Want ze zijn niet alleen fraai van vederen, maar ook steeds zindelijk. Een groot gedeelte van het jaar leven ze paarsgewijs en ze zijn innig aan elkander gehecht, terwijl ze met de teederste liefde hare kinderen voeden met in den krop geweekte zaden en ook verder verzorgen. En dat ze, vooral in vroegere tijden, als „briefdragers" gewichtige diensten hebben bewezen, is algemeen bekend. Deze postduiven stamden wel niet af van de bij ons wonende Boschduiven, doch toch ook van wilde soorten, vooral van de Rotsduif. Want in de verschillende werelddeelen 5 zijn wel 120 soorten duiven bekend, waarvan er maar 6 in Europa en slechts 8 in Nederland leven. XX. Wilde eenden. 't Is vroeg in den morgen, en de Junizon heeft nog niet de dauwpareltjes opgetrokken. Ze schitteren nog als diamanten flonkersterretjes, wanneer we reeds het moeras naderen, om een bezoek te brengen aan eenige vogelsoorten uit het geslacht Anas. De slootflora doet zich weldra op haar voordeeligst voor, en tusschen de rijkbloeiende waterbloemen bevinden zich slangvormige gangetjes, het werk van wilde eenden. Zie, daar zwemt er een, en ze bevindt zich te midden van haar kroost. Alleen bij langzame nadering zullen we het gelukkige moedertje met haar rijken schat kunnen waarnemen, want doen we ze opschrikken, dan vliegt de oude vogel bij klapperende vleugelslagen weg, en de kleintjes verspreiden zich in alle richtingen. Zachtjes aan dus! Wat is zoo'n eendenwijfje toch een toonbeeld van eenvoud en liefde, en wat vormt ze een contrast met haar heer echtgenoot! Eenvoudig is haar kleed, roestgeel en versierd met zwarte vlekken. Zoo'n pakje past haar, wanneer ze zich op het nest bevindt, want dan komt de kleur met die der omgeving overeen, en moeielijk is het, voor menschen zoowel als voor roofvogels, om haar dan te ontdekken. Trouw broedt ze op hare - gewoon- lijk — 12 eieren, 28 lange etmalen, en slechts af en toe verlaat ze het legsel, dat ze dan zorgvuldig met droog gras en donsvederen toedekt. En nauwelijks zijn de kindertjes uit de groenwitte schalen te voorschijn gekomen, of moeder eend trekt van het nest weg, om er niet weer te keeren. Zacht kwakkerend begeeft ze zich te water, en de kleintjes zwemmen haar dadelijk overal na, en bijna voortdurend blijft de moeder bij haar kroost, totdat het vluchtig geworden is. En de woerd? Hij was een trouw echtgenoot eenigen tijd vóór en gedurende den legtijd. En wat was hij toen mooi! Het goudgroen van kop en hals gaf, wanneer de zon er op scheen, tal van schitterende schakeeringen te zien, en de witte halsring stak daar rein bij af. Een groenen weerschijn van metaalglans zag men op de dekvederen van stuit en staart, waarbij schitterend afstaken de met wit en zwart omzoomde metaalblauwe vleugelspiegels. Mooi purperbruin is ook de krop van zoo'n woerd, en geelbruin is de rug, en verder bestaat het vederkleed hoofdzakelijk uit een witachtigen grond, waarop talrijke donkere zigzaglijntjes en des zomers draagt hij een sierlijk naar voren gebogen krulletje boven den staart. Slechts kort duurt de teederheid van heer woerd, want nauwelijks heeft zijn vrouwtje het laatste ei gelegd, of hij verlaat echtgenoote en kroost, om er niet weder naar om te zien. Als heer der schepping vermaakt hij zich, zorgeloos en tevreden, met andere mannetjes van broedende eenden in den plas. Het wijfje is zorgend van den vroegen morgen tot den laten avond, en des nachts vinden de kleintjes warmte en beschutting onder hare vleugels. En toch worden niet alle kleintjes volwassen, want het eendenvolkje heeft vele vijanden. Onder water loert de snoek, die soms zoo'n donsvogeltje met huid en veeren naar binnen slikt; op den wal schitteren vaak de oogjes van het bloeddorstigste aller karnivoortjes, het welbekend hermelijntje, en gretig zwelgt hij dikwijls het bloed van een eendenkuikentje. Dan zijn er nog roofdieren, die uit de lucht nederschieten, en roofmenschen, die slachtingen aanrichten met buksen en in de vernuftig uitgedachte eendenkooien. Zoo gaat een groot procent van de eenden in het eerste levensjaar verloren. Zie, in gindsche sloot zwemmen twee prachtige groote eenden, wit en zwart en rood gekleurd, en ook zij hebben jongen bij zich, die zilverkleurig schitteren, wanneer ze duiken. De eene heeft een knobbel op den karmijnrooden snavel, waaraan het mannetje te kennen is; het wijfje, dat een lange broedperiode achter den rug heeft, is wat matter gekleurd. 't Zijn Bergeenden (Tadorna tadorna), die ook wel holeneenden genaamd worden, omdat ze gaarne broeden in oude konijnengaten. Wie zoo'n broedgelegenheid zien wil, gaat maar kijken boven de zebra-stallen in Artis. De heer Steenhuizen heeft daar een stuk duin zoo mooi nagemaakt, dat het aan de voorzijde niet van echt is te onderscheiden. Bovendien biedt het kunstwerk nog dit voordeel, dat men aan den achterkant de groote, glanzige eieren in het nest kan zien liggen, wat in natura niet zoo gemakkelijk gebeurt. Daar toch moet eerst een stuk duin afgegraven worden, tenzij men kunstholen heeft aangelegd, waarbij men door het wegnemen van een zode bij het nest kan komen. De Bergeenden geven een beter voorbeeld van huwelijkstrouw, dan de straks bezochte Wilde Eenden. Die trouw kunnen we ook opmerken bij het paartje Zomertalingen (Anas querquedula), daar midden in het moeras; ook die kleine eendjes, waarvan de mannetjes toch ook een schitterend vederpakje dragen, zorgen trouw te zamen voor nest en jongen. Zoo heeft alleen de Wilde Eend (Anas boschas) zich als een minderwaardig echtgenoot doen kennen, doch alleen het mannetje. XXI. Bij de Kuikendieven. De bruine Kuikendief wordt ook wel Schor en Hanenbijter, de Grauwe Kuikendief wel Beul, en de Blauwe Kuikendief wordt wel Stootvogel, Blauwe Yalk en Blauwe Hanenschrobber genoemd. Allemaal namen, die aan verschrikkelijke eigenschappen doen denken. En men moet dan ook deze vogels tot de roofvogels rekenen, maar hun zondenregister is gewoonlijk niet zoo groot, als men wil voorgeven. Stellig zullen ze niet nalaten, vooral niet, wanneer de honger nijpt, een vogel aan te vallen, die in hunne nabijheid komt; doch hun lievelingsgerecht bestaat uit muizen, en die weten ze maar wat goed op te sporen. We willen eens een Bruinen Kuikendief bespieden. We begeven ons daartoe naar eene vlakte tusschen de duinen, die gedeeltelijk met water, waarom een rietkraag, gevuld is. Hier, tusscben het helmgras, hebben we een verrukkelijk plaatsje, van waar we veel kunnen zien, zonder gezien te worden. Ha, daar zweeft hij al, de Circus aeruginosus! Zoo in vlucht is het nu juist geen mooie verschijning; daarvoor zijn zijne vleugels te breed en slaat hij ze te diep naar beneden. Maar wanneer hij de wieken langs het slanke lichaam slaat, dan is het een vogel van edele vormen en fiere gestalte. Yrij regelmatig, op bepaalde uren van den dag, vliegt de Kuikendief over zijn jachtgebied, en hij doet dit met langzame vleugelslagen, de scherpziende oogen naar beneden gericht. Daar ziet het voorwerp van onze beschouwing zeker een vette muis op den bodem, want de Kuikendief plaatst zich op den grond. Maar zie, daar rijst hij weer, en nu komt hij met krachtige vleugelslagen in onze richting. Nu we onze gewapende oogen op hem richten, zien we duidelijk, dat hij een muis in den snavel medevoert. Daar laat hij zich neer tusschen het riet op nog geen 40 meters afstands van ons. Ja, muizenvanger, je hebt je nest verraden! En nu je er voedsel heen brengt, vermoeden we, dat je er jongen hebt. Had je geweten, dat wij hier zitten, dan had je je wel niet bij je schat neergelaten. Nu de Kuikendief weder heengevlogen is, gaan wij door het riet op onderzoek uit. Maar we hebben daarvoor een voetbad te maken, zoodat de kousen even uitgedaan moeten worden. Een eigenaardige geur treft ons hier tusschen het riet, hoofdzakelijk voortgebracht door verschillende plantjes, waarvan watermunt wel het meeste producteert. En nu zijn we de plek genadeid, waai de vogel even vertoefde, en spoedig valt ons in het oog het groote nest, van kleine takjes en verder van riet vervaardigd, en belegd met zachtere plantendeelen. Waren we hier eenigen tijd eerder gekomen, dan zouden we hebben kunnen vinden de vijf blauwgroene, weinig langwerpige eieren, die niet grooter zijn dan gewone hoendereieren. Maar nu zien we in het nest vijf kwaadaardige jongen, die bij onze nadering naar den rand terugwijken. Ze zien er zeer krijgshaftig uit, al kunnen ze nog niet veel uitvoeren, en aan hunne houding is het reeds te zien, dat ze later een schrik zullen zijn voor muizen en ook wel voor vogels. Dat bewijzen de kleine resten, die in de nabijheid van het nest te vinden zijn. De jongen zijn ook niet meer zoo heel jong, wat te zien is aan de vederspoelen en de vele huid-schilfers. De pasgeboren Kuikendiefjes zijn bedekt met een zacht dons. De Bruine Kuikendief (Circus aeruginosus [L.]) is, hoewel het meest voorkomende, voor ons land niet de eenige soort uit het geslacht Circus. Ook de Blauwe Kuikendief (Circus cyaneus [L.]) is geen zeldzame verschijning, ook niet als broed vogel, en ditzelfde kan ook gezegd worden van den Grauwen Kuikendief (Circus pygargus [L.]), terwijl de Steppenkuikendief (Circus macraurus [S. Gr. Gmel]) voor Nederland een zeldzame vogel is. Deze soort behoort tehuis in het Zuiden en Oosten van Europa en verder in Azië. "Wie de Kuikendieven niet kent, heeft, om ze van andere roofvogels te onderscheiden, acht te geven op een krans van schubachtige vederen, waarmede het aangezicht als met een sluier omgeven is. Ook zijn ze wel te kennen aan de lange vleugels en aan den langen staart, alsmede aan de hooge pooten, die aan de voorzijde met schilden en geheel met schubben bedekt zijn. De bek van de Kuikendieven is niet groot, doch onmiddellijk van den wortel af sterk gekromd. Eenmaal gegeven namen worden niet zoo gemakkelijk weggenomen. Wie als Barbertje bekend is, blijft gewoonlijk Barbertje, en de Kuikendieven zullen in benaming wel nimmer muizendieven worden, ofschoon laatstgenoemde naam hun een beschermend pantser zou zijn. Toch wordt de wensch uitgesproken, dat de meeningen omtrent de kuikendieven, trots den naam, meer en meer ten gunste van deze edel gevormde, weinig kwaad bedrijvende vogels mogen kenteren. Niet gaarne toch zouden we zien, dat deze dieren door misplaatste begrippen van de aarde verdwenen. XXII. Ter snippenjacht. Noem bij den echten weidman het woord Watersnip, en ge zet zijn hart in gloed. Zoo'n Nimrodszoon hoort dan, als het ware, het „ketsch", dat het Weerlam, zooals de Watersnip ook wel genoemd wordt, bij het opvliegen laat hooren; hij ziet de zigzag-vliegbewegingen, die gemaakt worden, vóór de vogel richting neemt, en hij wacht op het juiste moment om af te trekken. Niet ieder geweerdrager wordt een goed snippenjager. Er zijn er, die de vlugge vogels nooit leeren raken, dan bij toeval; er zijn er ook, die van „pech" spreken, wan- neer ze eens een voorwerp missen. Schiet men, zoodra de vogel opvliegt, dan is de trefkans al zeer klein, en wacht men even te lang, dan is de vogel te ver weg. De vlieglijn doet denken aan een bliksemstraal, waarvan de zigzagjes al korter worden, om plotseling geheel te eindigen. En dat eindigen is je moment, hetwelk de ware snippenjager gevoelt, en de poedelaar niet weet te bepalen. Niet alle jachtvelden leveren goed snippenterrein op. Vochtige, drassige weiden zijn geliefkoosde verblijfplaatsen voor deze vogels. En vrij plotseling komen ze er aan. Want ze trekken des nachts en bij dag zitten ze gedrukt tegen den bodem, waar ze door de bedekkende kleuren niet spoedig in het oog vallen. Zoo vindt de jager soms heden geen enkele snip op het veld, om er morgen de prachtigste jacht te kunnen maken. Zulke stonden kan hij hebben in Augustus en September, wanneer de watersnip in groote menigte doortrekt en vertoeft. Slechts enkele voorwerpen blijven overwinteren. In het voorjaar trekken de snippen terug naar hare Noorderlijker gelegen broedplaatsen. Ze toeven dan bij ons slechts kort, omdat ze spoedig willen zijn op de plaats waar ze het levenslicht zagen, en waar het lieven haar wacht. Maar ook dan blijven enkele paren hier achter, om nest te maken op veenachtige gronden en in natte duinpannen. Einde April of begin Mei kan men dan daar een eigenaardig blatend geluid vernemen, 't Komt uit de hoogte, en de mannelijke watersnip is de voortbrenger er van. Speurt uw oog hem, dan ziet ge, dat de vogel zich hoog in de lucht verheft, om plotseling met uitgebreiden staart en gekromde vleugels verscheidene meters loodrecht naar beneden te vallen. Dan hoort ge het eigenaardig trillend geluid, dat zich wel tot op een halven kilometer afstands hooren laat. Naar men wil, doch men is het er niet over eens, wordt dit geluid niet voortgebracht door de stemorganen, maar door de sneltrillende bewegingen der slag- en staartpennen. Onze oostelijke naburen duiden dit geluid aan met het woord moeken!''» " In den paartijd kan men ook snippengevechten zien, als men maar in goede bedekking weet te komen. In de duinen gelukt zulks wel het best. De kampvechters zijn mannetjes, en ze strijden om de wijfjes, die zich later aan de overwinnaars paren. In den paartijd plaatst de watersnip zich ook wel op boomtakken en andere verhevenheden, wat ze daarbuiten nimmer doet. De verlovingstijd is er een van actie. De Watersnip heeft een mooi driekleurig kleed: wit, zwart en bruin in keurige afwisseling. In het oogvallend zijn vier roestgele lengtestrepen over den overigens bruinzwarten rug, waarop verder ook talrijke roestkleurige vlekken voorkomen. De jager spreekt van langsnavels, wanneer hij snippen bedoelt. De bek, die grijsachtig blauw en in den broeitijd meer roodachtig geel is, neemt dan ook wel een vierde gedeelte van de lengte des vogels in. Echte snippenkenmerken zijn de achterlijk en hooggeplaatste oogen en de zich onmiddellijk bij den snavelwoi- tel bevindende neusgaten. De snippenjager zal drie soorten snippen in het land kunnen vinden, waarvan zeer menigvuldig de gewone Watersnip (Gallinago gallinago [L]). De poelsnip (Gallinago major [Gmel.]), die slechts zelden bij ons broedt, en ook op den trek niet druk voorkomt, is aanmerkelijk grooter dan de Watersnip, en zij laat bij het opvliegen geen geluid hooren. Dat doet wel het Bokje (Gallinago gallinula [L.]), doch dit geluid klinkt korter en meer als „kek". De Poelsnip is bij den jager bekend als Dubbele Snip, het Bokje als Halfje en Pink. Het kleinste snipje broedt stellig niet in ons land, daar het zich alleen in het hooge Noorden tot binnen den Poolcirkel voortplant. Alleen de middelste watersnip is de gewilde soort, de beide andere hebben als jachtvogels weinig te beteekenen. En zoolang de jacht een geoorloofde sport blijft, zal nog menige snip, hoe vlug zij ook mag zijn, door het nog vluggere „moordend lood" achterhaald worden, 't Ware evenwel te wenschen, dat geen enkele vogel meer viel, dan door een weidelijk schot. Een weidman kan hoog genot hebben bij zijn aanslagen en doubletten, maar hij zal een walgelijk gevoel ondervinden, wanneer hij zich tot paffer verlaagt. En toch is het aantal paffers nog zeer groot, en zij zijn het, die den wildstand schade doen en de vogelvoortplanting belemmeren. Van sparen weten zij niet. XXIII. Iets over Tapuiten. „Tapuiten, neen, daar hebben we nooit van gehoord!" Niet honderden, maar duizenden menschen in den lande zullen dat antwoord geven, wanneer ge naar Tapuiten vraagt. En toch zijn het aardige, vroolijke, lieve vogeltjes, die men in alle droge streken van ons land kan vinden. Maar ze laten zich niet zoo heel gemakkelijk op den keper beschouwen. Hoor, daar is een Tapuit! 't Is de gewone, de Saxicola oenanthe (L.). Kort is zijn zang en gedurig herhaalt hij dien. Stellig bevindt hij zich wel op of bij dien wal, welke die landerijen scheidt. Want wallen, steenhoopen, glooiingen en aardhoopen zijn de geliefkoosde verblijfplaatsen der Tapuiten. Ja, daar zit er een! Wip, weg is hij weer. Hij speelt van: „zoo zie je me, en zoo zie je me niet." En als je hem in het oog gekregen hebt, vliegt hij met een boog achter den wal langs, om een meter of tien verder weder te voorschijn te komen. Jawel, het kleintje wil ons foppen, en ons zoo bij zijn nestje vandaan lokken. Want dat nestje bevindt zich ongetwijfeld in den wal, en ik wed, dat dit ronde gaatje er toegang toe geeft. Klop eens op den wal! Wip, daar vliegt ook het wijfje uit het gaatje, en in een ommezien is het ver weg. Nu is alle twijfel opgeheven. En als we ons nu in bedekking begeven achter dien begroeiden aardhoop, dan kunnen we tusschen de groene planten door het oog gericht houden op de plaats, waar de Tapuiten stellig terug zullen komen. Bovendien is 't hier een heerlijk plekje, vol Meizoentjes en allerlei andeie bloemen, waarboven aardhommels, bijen en glansvliegen gonzend zweven. Ha, daar komt het mannetje-Tapuit al eens op verkenning! Telkens duikt het kopje naar beneden en wipt het staartje omhoog, zoodat het blinkend wit van staart en stuit duidelijk in het oog valt. De Culblanc der Fran- schen, de Whatear der Engelschen wordt dan ook hier plaatselijk wel Witstaart en Wijntapper genoemd, terwijl ook nog tal van andere namen voorkomen, waaronder die van Walduiker en Heidehupper wel de aardigste zijn. Mooi steekt het lichtgrijze manteltje van den Tapuit af bij het zwart van wangen en vleugels, en bij het rozekleurig geelwit der onderdeelen. Daar komt ook het wijfje schuchter aanhippen, zeker om te laten zien, dat zij minder glanzende kleuren heeft, en dat ze het zwart aan de wangen mist. Het najaarspakje dezer Tapuiten kenmerkt zich door eene zachte roestkleur over alle tinten, behalve over het wit. Maar nu zouden we ook nog gaarne even het nestje willen zien, doch dan moeten we onmiddellijk onze bedekking verlaten, anders brengen we weer stoornis, als het vrouwtje zich op de eieren bevindt. O wee! wat schrikken de arme diertjes, nu we te voorschijn komen; ze hadden het niet verwacht, dat die booze menschen nog zoo nabij waren. Luider dan straks nog laat het mannetje zijn loktonen hooren om ons toch maar in die richting te roepen. We geven er geen gehoor aan en spoedig bevinden we ons bij het holletje, waarvan de onderkant platgetreden is door de vogelpootjes, zoodat geen voetindrukken meer zichtbaar zijn. We kunnen zoo het nestje niet zien, daar het hol ombuigt, maar wanneer we voorzichtig deze zode wegnemen, zal het wel gaan. Juist, daar is het, eenvoudig gemaakt van wat ruwe halmen en vezels, maar geheel belegd met zachte veertjes en wolpluisjes. We moeten dit wat terzijde schuiven, willen we de zes hemelsblauwe, ongestippelde eiertjes zoo knusjes bijeen zien liggen. Hoor het mannetje, en zie het angstige wijfje! Hoe bang zijn de vogeltjes, dat we hun schat zullen rooven. En zouden we nu alles weer in dezelfde voegen kunnen krijgen, opdat de diertjes door eenige verandering het nest niet zullen verlaten? Wees niet bezorgd, want zoo nauw nemen de Tapuiten het niet. Zelfs, wanneer we de zode niet op de oude plaats tei ug brachten, zou het wijfje op het nest terugkeeren. Ziezoo, alles in gereedheid? We gaan heen, en spoedig zal de rust voor de vogeltjes teruggekeerd zijn. De gewone Tapuit doet zich veelvuldig en op tal van plaatsen in ons vaderland voor; maar er is ook nog een langvleugelige vorm, de Saxicola oenanthe leucorhoa (Gmel.), of Noordelijke Tapuit, waarvan slechts eenmaal met bekendheid een voorwerp in ons land is gevangen. Deze soort broedt in het hooge Noorden, maar komt op den trek wel meer voor, dan gedacht wordt. Meermalen kan men ook broedende bij ons vinden de Roodborsttapuit (Pratincola rubicola [L.]), die van Maart tot November bij ons woont, en waarvan zelfs in den winter enkele voorwerpen bij ons blijven. Nog kunnen we, vooral in de duinen, menigvuldig vinden het Paapje (Pratincola rubetra [L.]), doch dit stompstaartje zullen we later nog eens in zijn intieme leven beschouwen, te midden van Kneutjes en Rietgorsen. Waar we heden aandacht gevraagd hebben vooi de mooie en vlugge Tapuiten, daar wordt iedere vogelvriend uitgenoodigd, acht te willen geven op het voorkomen van deze lieve dieren. XXIY. Wurgers. Kijk eens hier! Aan verschillende dorens en scherpe takjes zitten hommels, sprinkhanen, torren en ook bijen vastgespietst. Dat is toch zeker de arbeid van den eenen of anderen snaak, die zijn tijd heeft willen dooden. Ook zelfs een jong muisje is er bij. Neen, wat ge hier aan den boschrand voor u ziet, is de spijskast van een vogel. Yangt hij meer, dan zijn eetlust vraagt, dan wordt het een en ander hier op den kapstok gestoken, om in tijden van schaarschte te kunnen dienen. Deze eigenaardige handelingen worden verricht door de Klauwieren, waarvan enkele soorten ons land bewonen. Ze worden ook Wurgers genoemd, en de species, waaraan de provisie hier voor ons behoort, is ongetwijfeld de Grauwe Klauwier (Lanius collurio L.), die ook wel Negendooder, Roode Wurger en Bruine Dorendraaier genoemd wordt. Wilt ge hem leeren kennen? Laten we ons dan begeven langs den zoom van dit duinboscbje, want deze Klauwier woont het liefst aan den kant van het geboomte. Luister eens! Hoort ge in het nabootsend gezang van dien vogel niet nu eens het blaffen van een hond, dan weer het roepen van een kievit of grutto en soms een amalgama van allerhande dierengeluiden ? Dat wordt voortgebracht door den Klauwier, en als we voorzichtig voortsluipen, zien we weldra den mooi gekleurden vogel, doch het is ook alleen het mannetje, dat zoo fraai uitgedost is. Keurig staat het roodbruin manteltje, en fraai steekt het af bij de licht rosékleurige onderdeelen, bij het zwart van slag- en staartpennen en bij de mooie aschkleur van bovenkop, nek en stuit. Be wijfjes zijn van boven roestkleurig en op de onderdeelen witachtig, doch op vele vederen zijn halvemaantjes van zwart. Als we nu ook nog even dit nestje, gemaakt van mos, worteltjes en bladstelen, en bekleed met haar en wol, hebben bekeken, dan kennen we de geheele hnishouding van dezen Wurger, die met zijne familiegenooten tot de roofvogels onder de zangvogels behoort, wat ook de krachtige, haakvormige bek wel laat zien. Stout zijn ze en roofzuchtig, de Klauwieren, en gewoonlijk vangen ze veel meer voedsel, dan ze voor hun onderhoud noodig hebben. Om deze eigenschap werd eene Afrikaansche soort door zeevaarders, die aan de Kaap de Goede Hoop verblijf hielden, „flskaal" geheeten. Het nest bevat pasgeboren jongen, zoodat we de mooie glanzige eieren, licht geelgroen met bruine vlekken, die om het dikste gedeelte soms een mooi kransje vormen, hier niet kunnen zien. Mocht ge eens een Klauwier ontmoeten met witte spiegels op de groote slagpennen, met bruinrood op kruin en achterhals, met wit op stuit en schouders en met zwart op mantel en vleugels, dan hebt ge kennis gemaakt met een Roodkopklauwier (Lanius senator L.), die lang zoo veelvuldig niet bij ons voorkomt als Lanius collurio. Beide soorten zijn evenwel voor ons land zomervogels, die in onze streken wonen van April tot September. Maar wie nog een mooien Klauwier wil leeren kennen, moet in den herfst eens met een lijsterstrikker door de kreupelboschjes trekken. Dan toch komt veelvuldig op den trek voor de Klapekster (Lanius excubitor L.), hier en daar bekend als Blauwe Klauwier, Veldheer, Yinkenbijter, Grauwe Dorendraaier en onder andere benamingen. Zeker zal het u gelukken zoo'n vogel te zien, want deze soort houdt gaarne verblijf bij de strikken, om aan de gevangen vogels den schedel open te pikken, en zich aan de weeke hersenen te goed te doen. Meermalen vindt men de Klapekster naast haar slachtoffer in een lijsterstrik. Dan eerst kan men goed bezien den mooien langen en breeden, afgeronden waaierstaart en de witte en zwarte kleuren in mooie belijning. Zacht blauwgrijs zijn de bovendeelen; vleugels en staart zijn zwart met witte einden en de onderdeelen zijn wit. De witte vleugelspiegels zijn soms enkelvoudig en soms dubbel. Veel komt de Klapekster op den trek voor, ofschoon men geene troepen aantreft, maar broeden doet zij bij ons met slechts enkele paren. Haar nest is als dat van den Grauwen Klauwier, doch het wordt hooger in den boom gemaakt, en de 5 è, 7 eieren zijn vuilwit met bruine en grijze vlekjes en stipjes. Eenmaal is in ons land gevangen een Kleine Klauwier (Lanius minor Gmel), welk voorwerp in geprepareerden toestand is te zien in de verzameling van de Rotter damsche Diergaarde. Van meer vangsten of waarnemingen binnen onze landpalen hoorde men nimmer, zoodat we haar slechts noode tot onze avifauna kunnen rekenen. — Er was eens een negendooder, die zijn welvoorziene provisieplaats aan den zoom van het woud had .... — Een goed begin voor een sprookje, niet waar? En toch behoeft het geen sprookje te zijn. Ieder, die het ernstig wil, kan de waarheid er van aanschouwen. De Grauwe 6 Klauwier en de Klapekster, de Grauwe en de Bruine Dorendraaier zijn geene zeldzaamheden voor ons land. Onder de Amsterdamsche „finkies" behooren ze evenwel niet medegerekend te worden. XXV. Raafachtige vogels. Wanneer iemand steelt „als een raaf", wordt hij tot de ergste dieven gerekend. Dit spreekwoordelijk geworden gezegde duidt wel degelijk een eigenschap aan van de raven, waartoe ook kraaien, kauwen en eksters gerekend worden. Vooral van de ekster is het bekend, dat zij gaarne blinkende voorwerpen rooft en verzamelt. Maar ook, wie nestelende raven, kraaien of kauwen in de nabijheid van zijne woning heeft, zal ondervinden, dat wollen stoffen op de bleek niet veilig zijn, en meer zaken zal men plotseling missen, van welk verdwijnen men misschien in stilte een dienstbode of iemand andeis beschuldigen zal. Wie de Raaf (Corvus corax L.) in haar stout liefdeleven wil leeren kennen, kan overal in ons land, waar bosschen van eenige uitgebreidheid zijn, terecht. Doch niemand stelle zich voor kolonies van raven te zullen aantreffen, want elk ravenpaar duldt geene soortgenooten in zijne nabijheid, zelfs niet op eenige mijlen alstands. Wie dus het geluk heeft een ravennest te ontdekken, behoeft in den omtrek naar geen tweede uit te zien. Het liefst broedt de raaf, waar hooge bomen staan in de nabijheid van eenzame plaatsen, zooals heidevelden en moerassen, waar zij haar voedsel kan vinden. In fiere vlucht nadert de raaf haar nest, dat men een horst zou kunnen noemen. Doch wanneer men bedenkt, dat de raaf bij de zangvogels is ingedeeld, zeker meer om de vormen, dan om liefdelij kheid van geluiden, dan willen we toch maar liever van ravennesten blijven spreken. Het begrip zangvogelhorsten wil er niet zoo dadelijk in. En ook, laten we ons wachten voor dergelijke zangvogels, want de raven durven wel een mensch aanvallen, zoo deze haar nest wat al te dicht nadert. En dan behoeft men de kracht van de raaf, die in den stevigen, eenigszins haakvormigen snavel een geducht wapen heeft, niet gering te schatten. Zelfs, als de vogel gewond is, durft hij zich nog hardnekkig verdedigen. Zoo'n raaf is ook aanmerkelijk grooter dan de alom bekende bonte kraai. Hare lengte, gerekend van snaveltip tot staarteinde, bedraagt bijna 6 d.M. Bij het beoordeelen van een vogel springt bij den een meer deze, bij den ander gene eigenschap op den voorgrond. Daaraan ook is het toe te schrijven, dat de raaf met haar mooi glanzig zwart vederkleed, waarin vele groene en violette kleurschakeeringen op te merken zijn, b.v. bij de oude Scandinaviërs gold als een zinnebeeld van moed, terwijl de Romeinen in haar zagen een onheilsbode, daar zij meer op het roofzuchtige van den vogel het oog hadden. Ook aan deze eigenschap is het toe te schrijven, dat de raaf voor ons land zeldzamer gaat worden, want men vervolgt haar zooveel mogelijk. Wilt ge een raafachtigen vogel zien, die in alles veel gelijkt op de raaf, doch aanmerkelijk kleiner is, beschouw dan maar de zwarte kraai (Corvus corone L.), die elk voorjaar in bijna alle bosschen en boschjes van ons land nestplaats heeft. Moedig en gracieus stapt de mooie, glimmende zwarte vogel daarheen, en als het zonnelicht hem beschijnt, ziet men allerlei schakeeringen tusschen metaalblauw en goudgroen met violet en purper. De kraai broedt even ongezellig als de raaf, en in euveldaden doet zij niet voor haar onder. Als de honger nijpt, durft ze wel kippen, eenden, patrijzen en andere vogels aanvallen, en wee den armen vogels, die het des winters door de koude wat te kwaad krijgen! Meedoogenloos worden ze door de zwarte rakkers, hierbij trouw bijgestaan door de bonte kraaien, omgebracht. Gelukkig nog weer, dat de kraaien zich ook voeden met muizen, wormen en insecten, waardoor de hefboomsarm der schade weer aanmerkelijk omhoog gebracht wordt. En nu willen we nog even bezien een klein raafje, dat we zeker wel allen kennen, want het woont met en bij ons, zoowel in steden en dorpen, als bij de alleenstaande huizen, terwijl we het in gezellig en druk gedoe dikwijls op de landerijen kunnen vinden, en, in afwijking van den gewonen ravenaard, in troepen bijeen. Trouwens, de zwarte kraai vereenigt zich ook wel in vluchten, doch alleen in den trektijd en niet tijdens het broeden. Dan leeft elk kraaienpaar in zelfgenoegzaamheid. Doch ons kleintje is altijd gezellig, vroolijk en onrustig van aard, en in gevangenschap is het spoedig tam en vertrouwelijk. Bedoeld wordt de Kauw (Coloeus monedula spermologus [Vieill.]). Boor het verorberen van granen en vruchten bezorgt zij den menschen wel eenige schade, maar veel meer nut doet zij door het eten van allerlei insecten. We laten ons Kauwtje, dat we dadelijk kennen aan het witachtig grijs van hals en nek, maar stil begaan, wanneer het nest komt maken op de schoorsteenen van onze huizen, op kerken en bouwvallen of in de holle boomen. Haar helder en schel ka-geluid is niet leelijk, al kenmerkt het ook den zangvogel niet. We nemen afscheid van de raafachtige vogels met den wensch, dat ze ook om hun diefachtigen aard niet al te veel vervolgd worden. Ze passen in de Natuur, en daarin moeten alle vormen zooveel mogelijk blijven voortbestaan. XXVI. Vogels yan edelen bloede. Hoog stonden ze in aanzien, ook in ons land, de valken, waarmede men in vroegere eeuwen ter jacht toog. Edelen en jonkvrouwen liefkoosden de jachtvalken en gaven ze dikwijls de teederste benamingen, wanneer een ridderlijk weispel gehouden werd. En van zeer hooge waarde waren de valken. Was het de hertog van Bourgondië niet, die in 1396 voor twaalf valken honderden edellieden vrijkocht, die bij Nicopolis door Sultan Bajesdid I krijgsgevangen gemaakt waren? Wat men voor goud niet verkrijgen kon, dat wist men met een dozijn valken te bewerkstelligen. Bij gelegenheid dat de Fransche koning Filips Angustus de stad Akka, in Syrië, belegerde, vloog op de jacht een zijner valken weg, en kwam in het bezit der Turken, die niet geneigd waren den vogel voor duizend goudstukken af te staan. Keizer Karei Y stond aan de Johannieters, die ook wel „Ridders van de Orde van Sint-Jan van Jerusalem" genoemd werden, het eiland Malta in volle leen af, onder de enkele voorwaarde, dat ze hem ieder jaar een jachtvalk leveren zouden. Reeds in 700 voor Chr. moet de valkenjacht in MiddenAzië in zwang geweest zijn, wat de Chineesche jaarboeken vermelden. Pas 12 eeuwen later begon men er in Europa mede, en in de dagen der kruistochten kwam ze er tot hoogen bloei. Ook in ons land beoefende men deze jacht en de valkerij op Het Loo had wereldberoemdheid. De Nederlandsche valkeniers stonden in hoog aanzien, daar ze handig waren, zoowel in het vangen, als in het africhten van valken. De dichter Yan Lennep zingt in zijn „Nederlandsche Legenden" in „Jacoba en Bertha": „Haar (Jacoba n.1.) volgde een aantal ed'le heeren, Op 't jachtvermaak belust, Met boog en pijl en korte speren, Yolkomen toegerust; Terwijl de blijdste tochtgenoot, De kloosterheer, den trein besloot, Gedost in jachtgewaad. Een witte valk, een edel dier, Zat op zijn vuist en pronkte fier Met kap van inkarnaat." 't Blijkt hieruit, dat ook de Abt van Egmond, heer Gerard van Ockenburg, die met bijna vorstelijke macht bekleed was, deelnam aan de ridderlijke valkenjachten. Het houden van jachtvalken was evenwel aan de Geestelijkheid verboden. De Valkenjacht is geheel in onbruik geraakt. Alleen te Valkenswaard wonen nog een paar personen, die zich bezig houden met het vangen en africhten van valken, die dan wel door Engelschen gekocht worden. En wat voor valken het zijn, die voor het doel de gewenschte zijn? Vooreerst de Slechtvalk (Falco peregrinusTunst), die ook wel Passagier en Noordsche Valk geheeten wordt, en zich des winters nogal bij ons vertoont, 't Is de Edelvalk uit den Riddertijd, waarvan het mannetje een lengte verkrijgt van 4 d.M., terwijl het wijfje 5 c.M. langer wordt. Deze soort kenmerkt zich door bijzonder lange teenen, waarvan de middelste 5 c.M. meet, alsmede door een groote, zwarte knevelvlek. De vederkleuren zijn zeer varieerend, vooral in de eerste levensjaren. Het volwassen kostuum geeft een donkerbruin op de bovendeelen en een fraai blauwachtig grijs met donkere dwarsbandjes op borst en buik. 't Is een echte roofvogel, de Slechtvalk, die zoowel hazen en konijnen als allerhande vogels aanvalt. Deze soort, die van zoo groote beteekenis was voor de valkeniers, werd dikwijls in Noorwegen door hen gevangen. Het Smelleken (Falco aesalon Tunst.), de kleinste der valken, was eenmaal de lievelingsvogel van Keizerin Katharina II van Rusland, die hem vooral bezigde voor het vangen van kleine vogels. Ook elders in de valkerijen werd deze soort hiervoor afgericht. In moed en volharding evenaart dan ook geen der andere soorten hem, en niet gemakkelijk ontkomt het vogeltje aan zijn vlugge bewegingen, dat hij als slachtoffer van zijn nimmer te verzaden honger uitverkoren heeft, 't Is overigens een mooi valkje, met een grijsachtig blauw bovenlijf. Boven de oogen heeft het een witte streep en zijn keel is ook wit. Zijn onderlijf is roestkleurig en voorzien van zwarte dwarsbandjes. Beide de genoemde valksoorten broeden niet bij ons. Dit doet wel de Boomvalk (Falco subbuteo L.), die als Baillet bij de valkenieren bekend is, en elders in ons land ook Blauwe Wiekei en Stootvalk genoemd wordt. Hij kenmerkt zich door zeer lange vleugels, die in rust tot over den staart reiken, door een donkerblauwe kleur op rug en vleugels en door wit op voorhoofd en onderdeelen met zwartachtige lengtevlekken op borst en buik. Hij is mede een brutale roover, die niet licht muizen en insecten zal nemen, wanneer hij versch vogelvleesch kan bemachtigen. Op boomen maakt hij zijn nest, en de bijna kogelronde eieren zijn geelrood van grond, met donkerder vlekken. Yoor de valkerijen was hij, wegens mindere vlugheid in het grijpen van vogels, niet zoo gezocht als andere soorten, en ook was hij minder verstandig en daardoor moeilijker af te richten. Alleen in onze plaatsnamen Yalkenswaard, Valkenberg, Yalkeveen, Yalkoog, Valkenhuizen en Valkenisse leven de herinneringen voort aan de grootheid en macht, vertoond bij de jachtvermaken der vroegere Edelen, bij wie de valken in zoo'n hoog aanzien stonden. XXVII. Akkermannetjes. Zie, op den mesthoop bij die boerderij ligt een dood vogeltje. Aan de witte en zwarte kleuren, en vooral aan den langen staart, die tijdens het leven van den vogel duizenden malen op en neer bewogen werd, zie je dadelijk, dat het een kwikstaartje is. We willen het diertje van wat naderbij bezien. Ho maar, 't is al te laat! Poes heeft het vogeltje al te pakken, en is reeds druk bezig, het een eerlijk graf in haar maag te bezorgen. Zoo gaat het. Wanneer men zich afvraagt, waar toch al de vogels blijven, die hun natuurlijken dood sterven, en het zijn er duizenden per dag, dan heeft men niet zoo dadelijk het antwoord gereed; want bijna nimmer vindt men een cadavertje, ook niet in de steden, waar legioenen musschen en ander klein goed verblijf houden, 't Zijn daar vooral de katten, die den afgestorven vogels de laatste eer bewijzen. Dikwijls reeds worden de suffe diertjes al uit hun lijden geholpen, wanneer ze bezig zijn, een donker plaatsje te zoeken, waar ze hun natuurlijk einde zouden kunnen afwachten. Doch ook op de landerijen ziet men niet dikwijls doode vogels. Daar zijn het de kleine carnivoren en de roofvogels, die zorg dragen, dat de aarde geen Hinnomsdal wordt. Alleen in zee drijven nogal eens vogellijken rond en aan het strand kan men na stormen meermalen vele voorwerpen vinden, hoofdzakelijk van zee-eenden en alkvogels. We hebben het als een zegen te beschouwen, dat de stervende en doode dieren zoo spoedig worden opgeruimd, en waar een enkel cadaver blijft liggen, daar zorgen wormen en kevers voor een bespoedigend proces. Aasgieren kunnen bij ons geen voedsel vinden, doch ze zouden hier stellig komen, wanneer men de riffen van doode paarden en andere groote dieren op het veld liet liggen. Jammer, dat poes het doode kwikstaartje zoo spoedig wegnam. We hadden het zoo gaarne nader bekeken. Doch zie, op het bouwakkertje naast de woning trippelt een levend akkermannetje. In druk gedoe wipt het van kluit op kluit, en gedurig snapt het een vliegje weg, en telkens wipt de lange staart op en neer. Kwikstaart is dan ook wel een goed gekozen naam, en ter onderscheiding van andere soorten wordt deze, naar het hoofdzakelijk blank kostuum, Witte Kwikstaart (Motacilla alba L.) genoemd. Uit de meer plaatselijke namen, als: Akkermannetje, Bouwmannetje, Bouwmeestertje, Paardenwachtertje en Ploegdrijverke, blijkt reeds genoegzaam, dat dit vogeltje zich gaarne op de bouwakkers ophoudt. Daar komt poes ook om het hoekje gluren en spoedig kruipt zij op tijgerachtige wijze in de richting van ons kwikstaartje. Mis, poes! Het doode vogeltje was gemakkelijke buit voor je, maar het vlugge, levende diertje met de scherpziende oogjes vliegt heen met boogsgewijze rukken, om op het andere einde van den akker weder even levendig als ijverig vervolger van allerhande vliegjes en vlindertjes op te treden. Zoo werkt het nuttig bij ons van Maart tot October, en maakt het zijn aardig nestje in Mei op verschillende plaatsen, zoowel onder molenkappen, in stroodaken en schermen, als in slootwallen en andere plaatsen. Op den doortrek komt meermalen bij ons voor de Rouwkwikstaart of Motacilla alba lugubris Temm., die wel op de Britsche eilanden en in Noordwestelijk Frankrijk broedt, en dadelijk te kennen is aan den geheel zwarten rug. Maar we willen heden nog een Akkermannetje bezien en wel den Gelen Kwikstaart (Motacilla flava L.), die in de lage streken van ons land en vooral ook op de eilanden zoowat alom tegenwoordig is. Deze wordt ook Geel Bouwmannetje, Geelborstje en Koevinkje, en ook nog wel anders geheeten. Hoor, sjielp, sjielp! Ja, dat is hem. Met korte vleugelslagen en lange rukken vliegt hij om het hoofd, en nu hij zich even aan den wegrand nederzet, kunnen we het heldergeel van de onderdeelen mooi beschouwen. Zoo geel is het wijfje niet, dat stellig in de nabijheid zit te broeden, wat we uit de angstige geluiden en uit de ongedurigheden van het mannetje kunnen opmaken. Klap eens even in de handen, en zie goed toe, of er een kleine vogel uit den slootwal wegvliegt! Jawel, daar gaat er een, en dadelijk wordt het bruin en grijsgele diertje door den heldergelen kwikstaart achtervolgd, 't Is niet gemakkelijk, zoo in den ruigen wal het nestje te ontdekken, maar nu we goed hebben gezien, van waar het wijfje opvloog, gelukt het spoedig. Keurig is het nestje, vervaardigd van stroo en bekleed met paardenhaar, en hoe knusjes zit het verscholen tusschen het gras! Je zou zeggen, dat het vogeltje moeite moet hebben, het terug te vinden. Toch vergist het zich nimmer in de plaais. Aardig liggen de vijf geelachtige, van grijze vlekjes voorziene, eitjes in het nest. Maar zie, het eene ei is aanmerkelijk grooter, dan de vier andere. Juist, en dat groote ei is niet van den kwikstaart, maar van een koekoek, die de geelbuikjes tot pleegouders van een zijner kinderen gekozen heeft. Over een paar weken zullen we eens zien, wat er van het legsel terecht gekomen is. We laten nu de vogeltjes met rust, die ook gaarne het broedsel, stellig is het 't tweede voor dit jaar, groot brengen, doch ? We nemen voor heden afscheid van de Akkermannetjes. XXVIII. Meeuwen met zwarte en grijze mantels. Kom eens mede aan onze met zout bezwangerde stranden, doch niet daar, waar duinpaleizen de nationale kleuren vertoonen, en strandstoelen en badkoetsen reeds tot op grooten afstand doen zien, dat er veel beweeg van menschen is. Onze groote meeuwen ontvluchten die plaatsen, omdat ze de menschen wantrouwen. We moeten zijn aan het eenzaam Noordzeestrand, waar men niets hoort dan het geruisch der brekende golven tegen het strand, het aloude lied, dat zingt van komen en van gaan. Daar kan men een gevoel van verlatenheid over zich krijgen, doch daar ook valt veel te bewonderen in ongerepte natuurschoonheid. Naast vele andere zeevogels vallen ons daar wel spoedig in het oog de langgevleugelde meeuw vogels, waarvan het wit der onderdeelen wedijvert met de blankheid van der golven schuim, en waarvan het zachte blauw of het glimmend zwart der mantel- en vleugelvederen schakeeringen geeft te aanschouwen, die het den schilder zoo moeilijk maken, deze dieren natuurgetrouw weer te geven. Hoe statig vliegen de zilver- en mantelmeeuwen over de groote watervlakte, waarvan de krullende golven aan de kust dikwijls het schuim opspatten! Slechts weinig beweging wordt gemaakt met de lange vleugels, die tot op de grootste wijdte uitgespreid zijn; af en toe worden ze flauw op en neer bewogen. Zoo vliegen ze dikwijls rond, kennelijk met het doel, zich te vermaken, en in cirkelvormige kringen zeilen ze om en langs elkander, nu eens rijzende, dan weer dalende. Meermalen kan men dit op zomeravonden, wanneer de dag heet geweest is, aanschouwen, vooral wanneer een zacht gedreun in de verte een naderend onweer aankondigt. Hoe schoon steekt dan het wit af tegen den donkeren achtergrond! Tot zelfs ver in zee ontwaart men dan enkel witte stippen, die ook daar de aanwezigheid van exemplaren aanduiden. Doch bij het zoeken naar voedsel vliegen deze meeuwen niet zoo hoog boven het watervlak. Dan wordt de groote kop met de scherpziende oogen beurtelings links en rechts bewogen, om te ontdekken, of zich iets opdoet, dat gading kan zijn. Plotseling worden de vleugels naar boven gestrekt, zoodat de einden slechts weinig van elkander verwijderd zijn, en met de pooten naar beneden gericht, schiet de vogel met kracht omlaag, en weldra is hij gedeeltelijk in schuim en water bedolven. Een levend vischje of een dood diertje, want erg kieskeurig op zijn voedsel is bij nu juist niet, is hem gewoonlijk tot buit geworden. Weldra is het gevangene of het gevondene verorberd, en de meeuw rijst weer uit den vloed, om, na kop en staartpennen eens krachtig heen en weer bewogen te hebben, opnieuw voort te vliegen en, zoo de kans gunstig is, de aangeduide bewegingen te herhalen. Meermalen klappert ze daarbij hoorbaar met den krachtigen snavel, wat ons doet denken aan het geluid van „den Ouwen Donders": „beter verzuipen dan gewonnen geven". Maar ook, als de storm zich verheft, durft deze meeuw het wilde element trotseeren. Dan eerst verraadt haar vlucht sterkte. Met kracht worden alsdan de gespierde vleugels op en neer bewogen, zoodat het geen dwaas vertoon is, wanneer schilders ook meeuwen schetsen, als ze een schipbreuk malen. En ook bij zulk weer plaatst de meeuw zich op de zee, om hoog en laag bewogen te worden, zich wel bewust zijnde, dat haar geen leed geschieden zal. Yooral in vlucht zijn de meeuwen sierlijke vogels, en klein gevoelt zich de mensch bij het aanschouwen dier vliegbewegingen. Hoe heerlijk moet het zijn, zoo te zweven in een middenstof hoog boven aarde en zee. Doch hoopvol is het oog gericht op Blériot en anderen, die ons zeker spoedig in het bezit stellen van de zoo lang begeerde vlieginstrumenten. Dan ook zullen wij ons, na gedaan dagwerk, vermeien in het beschrijven van sier lijke vliegkringen hoog boven torens en boomkruinen. We zullen ze afzien van de Mantel- en de Zilvermeeuwen onzer stranden. De Mantelmeeuw (Larus marinus L.) is de grootste. Ze bereikt eene lengte van bijna 6 d.M. en onderscheidt zich van de Zilvermeeuw (Larus argentatus Brünn.) door het glimmend zwart van mantel- en vleugelvederen. Doch er komt nog een tweede Mantelmeeuw aan onze stranden voor, hoewel in klein aantal, die minder groot is, en dan ook Kleine Mantelmeeuw (Larus fuscus L.) genoemd wordt. De groote soort heeft bleek vleeschkleurige, de kleine geelachtige pooten. Beide soorten komen hoofdzakelijk des winters bij ons voor, de Larus marinus in groot aantal, doch ook eiken zomer kan men wel exemplaren, vooral jongere bij ons aantreffen. Broeden doen de Mantelmeeuwen in Nederland niet. De Zilvermeeuw doet dit wel, vooral op de eilanden, maar ook op enkele plaatsen in de duinen van Noord- en Zuid-Holland. De drie groote eieren zijn groenachtig met grijze en bruine vlekken. De oude Zilvermeeuwen zijn fraai blauwachtig grijs op rug en vleugels en ze hebben, evenals de Mantelmeeuwen, een helder rood veldje aan den overigens gelen snavel. De jongen van de drie genoemde meeuwen behouden tot aan het derde levensjaar een bruingevlekt vederkleed en een zwartgrijzen snavel, waardoor ze moeilijk uit elkander te kennen zijn. Deze meeuwen zijn een sieraad onzer kusten, en uit een oogpunt van verheffing vragen ze aller bescherming, die haar ook bij de wet verleend wordt. XXIX. Bij de klim vogels. „Koekoek, koekoek!" Hoeveel jaar heb ik nog te leven ? Zooveel malen één jaar, als de koekoek zijn roepachteieen laat hooren. Valt het getal niet mee, vraag het dan later nog eens, en gedurig weer, dan zal stellig het goede getal er bij komen. "Wie dan scherpzinnig genoeg is, het juiste er uit te zoeken, die weet het. Maar vraag het vooral, wanneer de vogel in 't voorjaar uit het Zuiden naar hier teruggekeerd is, want dan is zijn roep hartstochtelijk en gedurig. Dan hoort ge ook meermalen het vluggere „koe-koe-koek", en het lachende geluid, die de sexen te zamen roepen. Mevrouw Koekoek is een groote dame, die de voeding en opvoeding van het kroost aan andere vogels overlaat. Bij velerhande spitsbekkige zangvogels kiest ze hare sujetten, die zoowel met het uitbroeden der eieren als met de verzorging der kinderen belast worden. Doch nooit wordt meer dan één ei in het nest van zoo'n zangvogelpaar gelegd. De pleegouders zien dan eigen kroost verloren gaan, doch ze voeden het vreemde jong met onafgebroken liefde, ook nog, wanneer het reeds lang het nest verlaten heeft. Wat is zoo'n Koekoek (Cuculus canorus L.) overigens een mooie vogel! Sperwerkleurig is hij, en het dwaze volksgeloof beweert, dat deze vogel elk voorjaar in een Sperwer met geduchte roofvogeleigenschappen verandert, en vervolging blijft dan ook niet altijd uit. 't Is al te gek, want dan zou de snavel in den zomer recht en des winters sterk gekromd moeten zijn. Bij de oude Grieken reeds heerschte dit dwaalbegrip, 't Is jammer voor den geweldigen rupseneter, die vooral gaarne ruige rupsen, welke door vele andere vogels versmaad worden, verorbert. Ook de rupsen van het koolwitje eet hij graag. Een sieraad voor den vogel is zijn prachtige waaierstaart, die trapsgewijze verlengd en zeer breed is, en het stemmig grijze manteltje past aardig aan bij de witte en bruine dwarsbanden der onderdeelen. Yan de lichtgele pooten zijn twee teenen naar voren gekeerd, en zulke klimvoeten komen den vogel goed te pas, wanneer hij in het geboomte zijn voedselgebied, waar hij geen soortgenooten kan dulden, inspecteert. De jonge vogels zijn in het eerste jaar te kennen aan de zwartbruine, met roodbruine banden versierde, vederen der bovendeelen. Soms behoudt een koekoek ook op lateren leeftijd het roodbruine kleed. We willen in het bosch nog een paar klimvogeltjes bezien. Eén er van kunnen we dikwijls in onze tuinen waarnemen, 't Is de Boomkruiper (Certhia brachydactyla Brehm), het Grijze Houtspechtje uit Holland, het Klampvogel tje uit Noord-Brabant, het Kleddermenneke uit Limburg en het Boomleuperken uit Twente. Als muizen kruipen de kleine vogels dezer soort bij de boomstammen op en ook langs de takken, en hierbij dient de staart tot steun, die er dan, evenals de vederen der onderdeelen, dikwijls vuil en afgesleten uitziet. Met het gekromde priemvormige snaveltje weet het evenwel allerhande insecten uit schorsspleetjes en gaatjes weg te pikken, zoodat men goed doet, het kleintje maar zijn gang te laten gaan. Het wil evenwel niet gaarne bespied worden, want wanneer men het wil bekijken, begeeft 7 het zich gewoonlijk aan de andere zijde van den boom, om zich aan het nieuwsgierig oog te onttrekken. Gedurig weer vliegt het naar beneden, om opnieuw naar boven te kruipen: zoo zie je me en zoo zie je me niet! De Boomkruiper houdt van een groote huishouding. In het eenvoudige, uit boombastvezels vervaardigde nest, vindt men meermalen tot tien eieren, witachtig en bruin en grijs gestippeld en gevlekt. Dikwijls wordt er later nog een tweede nest gemaakt, doch dit bevat dan een een kleiner aantal eieren. We groeten het rosbruine, witachtig en zwart gevlekte en gestreepte vogeltje, om nog even te zien naar dien Boomklever (Sitta europaea caesia Wolf), die ook Blauwspecht, Spechtmees en Plakspecht geheeten wordt. Hij is niet zoo algemeen als de Boomkruiper en komt meer in het Zuiden van het land voor, dan wel in de Noorddelijke provincies. We willen eerst even zijn nest bekijken. In deze boomspleet is het verborgen, en wanneer men na eenige draaiingen van het hoofd de blinkend witte eieren met de roode vlekjes, die op dorre blaadjes bijeen liggen, ziet, is men overtuigd, dat ze daar wel bewaard zijn. Het gaat niet de eieren even in de hand te nemen, want de spleet is, met uitzondering van een kleine opening, waardoor het vogeltje juist het lichaampje kan heenwringen, zoo stevig met kleiaarde dichtgemetseld, dat men die met de hand niet kan afbrokkelen. Ziet ge wel, dat de Boomklever zich weer heel anders langs de stammen voortbeweegt, dan de Boomkruiper dit doet? Dikwijls kruipt hij naar beneden met den kop omlaag en verder in alle richtingen. Zoo kent men een vogel dikwijls uit bewegingen en gewoonten, evengoed als uit vormen en vederkleed. Men zou den Boomklever ook kennen aan de blauwachtig grauwe vederen der bovendeelen met donkerder vleugels, en aan den staart, die, met uitzondering van de middelste twee pennen, geheel zwart is. En hiermede hebben we weder kennis gemaakt met drie vogels, eigenaardig in levenswijzen, doch ook uit een nuttigheidsoogpunt aller bescherming waard. XXX. Yan Katuilen en Torenvalken. Lang niet alle menschen kunnen goed en kwaad van elkander onderscheiden. Er zijn tuinlieden, die de popjes van sluipwespen vernietigen, meenende hiermede eieren van rupsen weg te ruimen. Alsof rupsen eieren leggen? Het groote nut van de sluipwespen is hun onbekend. Er zijn menschen, die de roeken verdrijven, omdat ze meenen, dat deze vogels evenveel schade aanrichten als raven en kraaien. Er zijn ook landlieden, die velduilen en torenvalken dooden, omdat de meening heerscht, dat deze vogels gevreesde roovers zijn. Men weet het niet, doch men moest het weten, dat de roeken gaarne engerlingen en kwatwormen en de genoemde roofvogels hoofdzakelijk muizen eten. Want het „onwetend zondigt niet" is eene uitdrukking uit den booze. De schadelijke gevolgen zijn er niet minder door. Spaar de vogels en hunne nesten! Spaar de vogels! Deze twee zinnen mogen gedurig in alle scholen als voorbeelden voor kleinschrift en middelsoort dienst doen! 't Zijn gulden regels, die diep ingeprent moeten worden in alle jeugdige zielen. En de toelichtingen mogen niet ontbreken. Want velen gevoelen alleen nog maar iets voor de kleine pietjes, de lustige zangertjes uit bosch en rietland. Maar dat gevoel moet ontwaken en sterk worden ook voor de groote vogels uit weide en moeras, waarvan men steeds de eieren meent te mogen rapen, en ook voor roofvogels, waaronder er velen zijn, die ook den mensch tot nut strekken. En alle zijn het voorwerpen van verheffing. Er zijn bij ons twee uilensoorten, die vederpluimpjes op den kop hebben, en daarom noemt men ze wel ooruilen en ook horenuilen, en de ronde starende oogen gelijken op die van de kat, en daarom worden ze ook katuilen genoemd. Het zijn de Yelduil (Otus accipitrina [Pall.]) en de Ransuil (Otus otus [L.]). We zullen de beide uilen bezien, en voor de eerste soort moeten we zijn in de duinpannen, op heidevelden en ook wel in veenachtige streken. We marcheeren tusschen dorens en struiken, en plotseling vliegt uit onze nabijheid op een vogel met tamelijk groote vlucht. Onhoorbaar en met lange wiekslagen strijkt hij weg, om- weer spoedig te dalen. Nu de zon hel schijnt, kan de Yelduil, want hij is het, weinig zien, ofschoon hij zich nog aanmerkelijk beter weet te redden, dan de andere uilensoorten. Zoo stil mogelijk gaan we verder, om de plek te naderen, waar we den vogel zagen neerdalen. Zie, daar zit hij, en zijn gele oogen staren ons aan! Ze zien wel, maar niet voldoende, om menschen, hunne vijanden, in ons te her- kennen. Toch bespeuren we aan de trillingen van de zwarte veertjes, die ieder oog als een kring omsluiten, dat er onrust bij den uil is. We hebben nog net tijd de donkere lengtevlekken van borst en buik en de kleine, dicht bijeen geplaatste oorpluimpjes te bezien, voordat de lange vleugels, die in rust tot over den staart reiken, worden gespreid. Licht als een veertje en geheel geruischloos vliegt de uil heen, om weer elders een beschaduwd schuilhoekje te zoeken. Als de lucht betrekt, of wanneer de zon ter kimme neigt, zal de vogel weder als geduchte muizenverslinder optreden. In het voorjaar kan men hier ook zijn nest vinden, doch veel werk maakt de uil er niet van. Een kom is slechts matig of niet aanwezig, en de drie of vier witte, bijna kogelronde eieren rusten op een bedje van gedroogd gras. De uilenkinderen blijven in het nest, totdat ze hunne vleugels kunnen gebruiken. Wanneer we nu ook zoo een Ransuil, die ook wel G-roote Katuil genoemd wordt, in het gezicht konden zien, zou dadelijk de kleur der oogen opvallen. Deze toch is oranje. De oorpluimpjes zijn aanmerkelijk langer en verder uiteen geplaatst, dan bij den Yelduil, en de lengtevlekken van de onderdeelen zijn van smalle, donkere dwarsbanden doorsneden. Hij broedt minder veelvuldig bij ons, dan de Yelduil, doch in den winter zien we hem, vooral in de duinstreken, dikwijls in verscheidene exemplaren bijeen. Zijn nest moet men in boomen zoeken. Zie, daar zweeft een roofvogel boven het terrein, waar we den Velduil zagen heentrekken. Dat is stellig geen uil. Neen, we hebben daar in te zien een vogel, die even nuttig is vooi" den landman, als de beide uilen dit zijn, want ook hij zoekt thans naar muizen en moeilijk is hij te verzadigen. Kijk, daar komt nog zoo'n vogel, maar die lijkt wat kleiner. Juist, de laatste is het mannetje-torenvalk (Cerchneis tinnunculus [L.]), die eenige c.M. korter is dan zijn wijfje. Gedurig maken ze „biddende" bewegingen, en af en toe daalt er een neder, om de prooi te grijpen en te verorberen. Roodvalk wordt deze soort wel genoemd naar de roodbruine kleur der bovendeelen, doch ook de naam Zwemmer komt veel voor, terwijl die van Muizenvanger sprekender is. Mooi is zoo'n vogel door zijn langen waaiervormigen staart, en het mannetje is fraaier gekleurd dan zijn wijfje en de jongen. De Torenvalk maakt gewoonlijk zelf geen nest, doch hij maakt gebruik van oude kraaien- en eksternesten. Soms ook vindt men de eieren in molens en kerktorens. Fraai zien deze weinig elliptische eieren er uit. Ze zijn geelachtig van grond en met samenvloeiende geelroode vlekken overdekt, als het ware. De variatie in kleuren is evenwel vrij groot. En hiermede nemen we weder afscheid van de losgevederde katuilen en de sierlijke torenvalken, doch we doen het met den wensch, dat ze meer en meer in de achting der menschen mogen rijzen. XXXI. Tan drie zeeëenden. Weet ge het al, waarde lezers, dat de Eidereend ook Nederlandsche broedvogel geworden is? Slechts sedert een paar jaar heeft men op Vlieland broedende exemplaren gevonden, en aan een onzer vogelphotografen is het gelukt, zoo'n broedend voorwerp heel keurig op het nest te kieken. Die photografie is maar een prachtige uitvinding. Daarmee kan ook uit het intieme vogelleven menig interessant moment, dat men in natura nooit te zien krijgt, in beeld gebracht worden, en veel, wat men eerder alleen durfde veronderstellen, wordt er mede bewezen. Zoo'n Eidereend (Somateria mollissima [L.]) is een groote vogel, de grootste van alle wilde eenden, ruim 6 d.M. lang. Alleen aan de grootte kan men deze soort wel kennen, doch een onmiskenbaar bewijs tot vaststelling van de identiteit is de driehoekige streep van vederen, die op de zijden van den kop tot aan de neusgaten doorloopt. Het mannetje in het prachtkleed met zijn hoofdzakelijk witte kleur, met het donker zwart op borst, buik, staart, achterrug, slagpennen en voorhoofd, wordt bij ons niet veel gezien. Daarvoor behoort men te gaan naar Faröer en andere Noordelijk liggende rotsen. Daar ook wordt het bekende, hoog in prijs zijnde, eiderdons verzameld, en niet gemakkelijk is het dikwijls, dit bijeen te krijgen. Heeft men evenwel eene broedplaats van eidereenden bereikt, dan kan het dons, dat de vogels zich uit borst en buik geplukt hebben, om een donzen bed voor de grijs-groene eieren te vormen, gemakkelijk uit het nest genomen worden. De vogel bekleedt dan het nest opnieuw, en hij zal niet wegvliegen, wanneer men hem nadert, om weder den donsvoorraad weg te nemen. Hebben de vogels nu nog meer veertjes over, en worden ook die onder en tusschen de eieren gebracht, dan mogen ze die wel houden, want de verzamelaars zien gaarne, dat de broedsels tot hun recht komen, opdat ze in volgende jaren nieuwe voorraden dons zullen kunnen opleveren. Wanneer op Vlieland de nesten gespaard blijven, en dat zullen ze wel, dan kan men in volgende jaren meer broedparen verwachten, misschien ook op de andere eilanden. Wellicht zal men dan ook nog eenmaal daar verzamelaars van eiderdons vinden, en men zal het gemakkelijker kunnen krijgen dan op de Noordelijke rotsen. Des winters vertoeft de Eidereend dikwijls veelvuldig in onze kustwateren, soms ook binnen de zeeweringen, maar men ziet dan gewoonlijk het bruine kleed, dat de wijfjes en de jongen kenmerkt, en dat ook des winters door de mannetjes gedragen wordt. Schuw zijn de eidereenden niet, omdat ze aan de broedplaatsen bescherming genieten. Ook treft men ze wel broedende aan in de nabijheid der menschelijke woningen. Wanneer men des winters aan het strand vertoeft, om er kennis te maken met de eidereend, dan zal men er dikwijls ook andere zeeëenden aantreffen, en vooral de zwarte zeeëend (Oidemia nigra [L.]), die ook zwarte bergeend en wigstaart genoemd wordt, kan er zoo veelvuldig zijn, dat de zee er hier en daar mede overdekt schijnt. Toch kan men ook des zomers wel vluchten laag over het water zien vliegen, ofschoon deze soort hier nimmer gebroed heeft. Wie weet, of ze nog niet eens het goede voorbeeld van de eidereend zal volgen. De mannetjes van de Zwarte Zeeëend hebben een knobbel op den bovensnavel. De bek is zwart met een oranje vlek om de neusgaten. Ook is het mannetje te kennen aan het vederkleed, dat geheel glimmend zwart is, terwijl dat van wijfjes en nog jonge vogels meer bruin ziet met eene lichtere kleur op de onderdeelen. De Zwarte Zeeëend is aanmerkelijk kleiner dan de Eidereend en meet wel 6 c.M. korter. Grooter is weer de Bruine Zeeëend (Oidemia fusca [L.]), die zoo ongeveer het midden houdt tusschen de beide eerder genoemde soorten. Ze is evenwel veel minder talrijk dan de Zwarte Zeeëenden en dadelijk te kennen aan hare witte vleugelspiegels, en aan een wit vlekje onder ieder oog. Zijn de pooten van de Zwarte Zeeëend bruinachtig grijs, die van de Bruine zijn bij de mannetjes hoogrood, bij de wijfjes meer bruinrood, doch bij alle zijn de zwemvliezen zwart. Maar ook de snavels verschillen, want die van de Bruine Zeeëend heeft oranje op de voorhelft en aan de zijranden. Eenmaal heeft men een jong eendje gevonden, en men dacht dat het een kuiken van Oidemia fusca moest zijn. Men verheugde er zich reeds op, dat ook deze vogelsoort op de naamlijst van Nederlandsche broedvogels geplaatst zou kunnen worden. Veel heeft men er over geschreven en gewreven, en het slot van het onderzoek is, dat men het niet onder een der duikereendensoorten heeft kunnen rangschikken, doch dat men waarschijnlijk met een jong tam eendje te doen gehad heeft. Jammer voor de wetenschap ! Wie weet, wat de toekomst ons nog zal brengen! Er zijn nog meer duikeenden, die wij later zullen zien, waarvan we er eenige alleen als wintergasten hebben te beschouwen, en waarvan ook nog wel eens exemplaren in het late voorjaar gezien worden. Ook van deze mag men verwachten, dat ze ons land in afzienbaren tijd tot oord van vermenigvuldiging kiezen. Maar dan ook het roer laten rusten en alle vervolging gestaakt! XXXII. Patrijzen en Kwartels. Weet ge, waarom de patrijzen altijd zoo laag bij den grond vliegen? En weet ge, waarom deze beminde jachtvogel den Latijnschen naam van Perdrix gekregen heeft ? Sage en volksgeloof zeggen het ons. Perdrix was de zoon van Daedalus' zuster, die door deze uit ijverzucht van den toren van Minerva's tempel werd geworpen. Minerva evenwel had medelijden met den jongeling en veranderde hem bij zijn val in een patrijs. De naam Perdrix bleef behouden en, bevreesd zijnde voor den val, durft de vogel zich nog altijd niet hoog boven den grond begeven. De namen Perdix en Perdrix komen beide voor, en de gewone patrijs, die ook veldhoen heet, wordt wetenschappelijk Perdix perdix (L.) of Perdix cinerea (Temm.) genoemd. Dat deze vogel nauw verwant is aan onze hoenders, blijkt wel dadelijk uit den kleinen kop, waarvan de snavel eenigszins gekromd is, en verder uit het geheele model, alsmede uit den van een krop voorzienen slokdarm. Ook vindt men bij de mannetjes meermalen sporen aan de pooten. Wie „Teun de Jager" van Hildebrand kent, weet, dat de Patrijs een begeerde jachtvogel is, maar ook, dat hij, in koppels neervallende en telkens weer opvliegende, sarrend voor den jager kan zijn, zoodat in het verhaal Teun niet aan den wensch van Zijtje heeft kunnen voldoen. De jagers doen evenwel hun best „kluchten" patrijzen op hunne jachtvelden te fokken, en gaarne hebben ze er wat voor over, wanneer de landgebruikers nesten en jongen zooveel mogelijk sparen. En sterk kan deze vogelsoort voorttelen. Meermalen heeft men nesten met 15 h 20 eieren gevonden en elk wijfje legt minstens 12 eieren, groenachtig grijs en een weinig rose getint. Het nest is net dat van een kip: een met droog gras belegd kuiltje in den grond. Dadelijk na de geboorte verlaten de jonge patrijsjes het nest, en ze worden dan door de moeder gebracht naar goede voedselplaatsen. Vooral de mierenhoopen worden uiteen gekrabd en de mierenpopjes laten zich goed smaken. Bij duisternis of gevaar spreidt de oude patrijs de vleugels uit en de jongen nemen er gaarne plaats onder, evenals de kippenkuikentjes dit onder de kloek doen. Allemaal eigenschappen, die verwantschap met de hoenders aanduiden. De patrijzen houden zich ook gaarne op op graanvelden en bouwakkers, maar dat zien de boeren niet graag, omdat deze vogels zich zoowel met zaden, als met in- secten voeden. Doch ook verblijven ze veel op heidevelden en op open plekken in bosschen. Ze wonen het liefst in de nabijheid der broedplaatsen en dan familiegewijze, doch wordt hier geen voldoend voedsel meer gevonden, dan verplaatsen zij zich, en men ziet ze dan ook wel enkele malen in troepen rondzwerven. Ze zijn spoedig kenbaar aan de grijze, van bruinroode dwarsstrepen voorziene, ruggen, en aan de grijze onderdeelen. De mannetjes hebben gewoonlijk een kastanjebruine vlek op het midden van de borst. In den paartijd leveren de mannen hevige gevechten. De jagers spreken van Trek- en Bergpatrijzen. Trekvogels zijn het evenwel niet. Enkele malen is een vreemdsoortige patrijs bij ons geschoten, nl. een Roode Patrijs (Cacabis rufus [L.]), die meer in het Zuiden van Europa leeft en soms naar hier verdwaalt. Een aardig doch schuw patrijsje is de Kwartel (Coturnix coturnix [L.]), ook Wachtel en Kwakkel genoemd. Men ziet hem niet dikwijls, daar hij zich gewoonlijk verscholen houdt tusschen graan- en grashalmen. Maar gedurig hoort men den veel bezongen kwartelslag, die weergegeven kan worden door „k wik-me-dit', en vooral ook des avonds wordt dit geluid herhaaldelijk gehoord. Uit den vorm van het kwarteltje blijkt dadelijk de nauwe verwantschap met den patrijs. Vooral het kleine kopje is mooi, inzonderheid wanneer het is opgericht en de heldere rood-bruine oogen uitzien naar den buit. Het vederkleed is eenvoudig. Het bruine bovenlijf is bedekt met menigvuldige roestkleurige strepen en de witte buik verloopt naar de zijden en naar beneden mede in een roestkleur. De kwartel legt veel later in het jaar eieren dan de meeste andere vogels. Het kreupelrijmpje: „In de maand van Mei Leggen alle vogels een ei, Behalve de kwartel en de spriet, Die leggen in de Meimaand niet, Maar in de hooibejouw En dan krijgen ze berouw". zegt het ons. Het berouw ziet daarop, dat menig nest in den hooitijd door des maaiers zeis verloren gaat. De 12 è, 16 eieren zijn mooi glanzig, lichtbruin van kleuien bedekt met donkerbruine stippen en vlekken. De jonge kwarteltjes groeien snel, wat met het oog op het reeds spoedige vertrek naar de winterkwartieren, goed te pas komt. Want de kwartel, die pas in Mei in deze streken komt, gaat in September reeds weder naar het Zuiden van Europa, waar talrijke exemplaren gevangen worden. Ook bij ons worden wel kwartels gevangen, door bij korenvelden netten uit te spannen. Met een zoogenaamd kwartelbeentje wordt het geluid van de wijfjes nagebootst. De mannetjes worden hierdoor gelokt en vliegen in het net, zoodat ze levend gevangen worden. Het gezegde „doof als een kwartel" is overal bekend. Toch is de kwartel niet hardhoorend. In den broedtijd evenwel verkeert het wijfje in een staat van verdooving, en blijft meermalen op het nest, wanneer men er bij postvat. En daar zal het spreekwoordelijk geworden gezegde wel vandaan komen. * XXXIII. Nachtegalen?? Ja zeker, we hebben verschillende nachtegalen in ons land, echte en bastaarden. De laatste zijn evenwel geen kruislingen, maar afzonderlijke soorten, die eigenlijk met den echten Nachtegaal weinig of niets te maken hebben. De Nachtegaal, de Bastaardnachtegaal en de Nachtegaalrietzanger zijn alle drie zangvogels, doch ze toonen zooveel verschil in kleuren, levenswijzen en vormen, dat men moeilijk kan snappen, hoe ze zoo alle drie met het woord Nachtegaal worden aangeduid. De echte Nachtegaal, de Aëdon luscinia luscinia (L.), de koning der zangvogels, zooveel bezongen, het eenvoudige grijs gekleurde vogeltje, dat ons des avonds en des nachts zijne smeltende strophen aanbiedt, dit lieve diertje begroeten we elk voorjaar in April gaarne als blijden lentebode. Waar we zijn nestje vinden, zullen we het bewonderen met eerbied, verschuldigd aan den koninklijken zanger, en we zullen het sparen en beschermen, en van majesteit- en heiligschennis zullen we de personen beschuldigen, die er de hand naar durven uitsteken. Eenvoudig, nuttig en rein is dit vogeltje, dat ons wel elk jaar in September weder verlaat, doch dat ons elk voorjaar weer zingt van geloof en van hoop en van liefde. En nu, ik moet het eerlijk bekennen, dat ik aan den grond zit met een vraag, mij gedaan door den heer v. d. B. uit Arnhem. Deze vraagt mij, waarom de Accentor modularis (L.) toch Bastaardnachtegaal genoemd wordt, daar deze vogel z. i. niets van een nachtegaal heeft, noch wat zang en kleur betreft, terwijl de levenswijze geheel verschilt. Ik wist geen antwoord op die vraag te geven, en daarom heb ik mij gewend tot deskundigen, en die weten het ook niet. Nozeman noemt dien naam niet; deze auteur schrijft alleen van Winterzanger. Prof. Schlegel heeft den in Zuid-Holland (prof. Schlegel woonde te Leiden) algemeen geldenden naam der soort eenvoudig overgenomen, en in Duitschland wordt de naam Bastardnachtigall toegepast op den gewonen Spotvogel, die zoowaar op het eiland Texel ook Bastaardnachtegaal genoemd wordt. Dat wordt abracradabra. Ik wou, dat we met een mooi praatje van dien grooten naam af waren, en dat we onzen Accentor mqar algemeen Dorenkruiper gingen noemen. Deze Brabantsche benaming is zeer gepast, want het aardige vogeltje kruipt en sluipt gedurig met veel gemak tusschen dorens en takken, 't Spijt mij zeer, dat ik den geachten Arnhemschen vrager geen afdoend antwoord kan geven, maar ik geloof, dat niemand het kan. Niettemin blijft deze vogel voor ons een voorwerp van vereering. 't Is een lief diertje met roestbruine bovendeelen en met donkerder bruin op vleugels en staart. Keel en krop zijn grijs, en de overige onderdeelen zijn witachtig, meer ros aan de zijden en aldaar getooid met biuine lengtevlekken. Het woont gaarne in tuinen nabij de woningen, en zijn korten en haastigen zang laat het gedurig hooren, ook zelfs des winters. Evenals de Nachtegaal bouwt het zijn nest niet hoog boven den grond, en ook uit een nuttigheidsoogpunt verdient de Doren- kruiper aller bescherming, daar hij vooral des winters, de boomen zuivert van tallooze vlindertjes. De Nachtegaalrietzanger (Locustella luscinoides [Savi]) heeft ook in Zuid-Holland een veel korteren naam. Bij Rotterdam noemt men hem Snor, naar het zachte snorrende geluid, dat hij gedurig laat hooren, en dat juis van de andere zijde schijnt te komen, dan van waar de vogel zich bevindt. Moeilijk is ook deze zang te vergelijken en in overeenkomst te brengen met dien van den Zangkoning en in vorm en levenswijze sluit de Snor zich ook veel meer aan bij de Rietzangers dan ij Nachtegaal. Zoo zit men wel eens met eenmaal gegeven namen, die burgerrecht verkregen hebben, aan den gron , vooral, wanneer men wil weten, waarom de auteurs ze aldus, en niet anders genoemd hebben. _ De Nachtegaalrietzanger is ook eenvoudig bruin gekleurd en gauw te kennen aan zijne zeisvormige vleugels. Veel komt hij niet in ons land voor, hoofdzakelijk bij Rotterdam 't Is een vlug en vaardig vogeltje, dat gaarne open afklimt langs rietstelen en struiken. Doch ook over den grond beweegt het zich heel gemakkelijk. Het van netbladeren gebouwde nest is ruw en geplaatst tusschen rietstengels en gras, meestal boven het water. De g woonlijk witachtige eieren hebben gele en bruine vlekjes. De jongen worden eenigen tijd in het nest gevoederd, doch spoedig ook zijn het goede acrobaatjes geworden. Ja we hebben meer dan eene soort nachtegaal inons land' wanneer we op den naam afgaan. Doch m waarbeid hebben we maar een echte, den nooit volprezen Aëdon luscinia. Want ook de Muurnachtegaal, zooals de Gekraagde Roodstaart wel genoemd wordt is, hoewel zich nader bij den Koning der zangvogels aansluitende, geen Nachtegaal. XXXIV. Lijsterstrikken. Ze worden weer in gereedheid gebracht, de duizenden en tienduizenden paardenharen strikken, die, in takkenbogen gestoken, tegen September weder uitgehangen worden in de meeste kreupelboschjes van ons vaderland. Bij elk twee- of drietal strikken wordt een trosje glimmend roode lijsterbessen gestoken, en wee het lijstertje, dat zich door het begeerlijk aas verlokken laat. Niet gemakkelijk zal het aan den strop ontkomen. En gelukkig dan nog maar, wanneer de strik om den hals van den vogel valt, want dan is het proces spoedig geëindigd. Maar wanneer poot of vleugel gegrepen is, breekt er een smartelijk lijden voor het dier aan. Ernstige pogingen worden aangewend tot herkrijging van de lieve vrijheid, zoo zelfs, dat de strikker meermalen een lijster vindt, waarvan een der extremiteiten gedeeltelijk uitgerukt is. En zoo'n worsteling heeft uren kunnen duren, want de strikken worden dagelijks maar een of twee keeren nagezien. Het strikken van lijsters is wel een moorddadig werk, en duizenden nuttige vogels worden er door aan de Natuur onttrokken. Niettemin is het in de laatste drie maanden van het jaar geoorloofd. Zeer groot kan het 8 aantal lijsters zijn, dat in een enkelen dag buitgemaakt wordt, want hongerig en vermoeid komen sommige soorten hier van hare broedplaatsen aan, zoodat ze dan gretig op het lokaas aanvallen. Vangsten van 200 per dag door een enkelen vanger zijn geene zeldzaamheid. Enkele lijstersoorten broeden ook in onze tuinen en bosschen, doch ook de gelederen van de hier-geborenen worden elk najaar sterk gedund, en dat is wel het meest te bejammeren. Want niet alleen zijn de lijsters door hare montere vormen en aangenamen zang beminnelijke vogels, maar ze zijn ook hoogst nuttig voor boomkweekers en tuinlieden. 't Best van de tien lijstersoorten, die in grooter of kleiner aantal bij ons voorkomen, is zeker wel bekend de Zwarte Lijster of Merel (Turdus merula merula L.), de veel bezongen Gieteling. Met hoeveel bevalligheid wipt zij over de gazons en door de bloemperken van allerlei tuinen! Prachtig glimmend zwart is het vederkleed en oranje-geel de snavel van de oude mannetjes. De wijfjes hebben gewoonlijk een zwarten bek en de jongen zijn te kennen aan het bruinzwarte pakje. Ook zelfs des winters, wanneer de meeste lijsters naar warmer oorden zijn verhuisd, blijven nog talrijke merels bij ons wonen, zij het dan ook hoofdzakelijk mannetjes; Ze komen dan onmiddellijk bij de woningen, en de bessen van hulsten en andere struiken zijn hun welkom. Gaarne ook willen we medehelpen deze ons trouw blijvende voorwerpen door het barre getijde te helpen. De Merel, die in toenemend aantal ook in onze steden woont en broedt en er haar fluitenden zang, waaruit iets weemoedigs spreekt, vooral in de lente laat hooren, bouwt haar nest dikwijls vroeg in het voorjaar, om twee broedsels per jaar groot te kunnen brengen. Men vindt het op onderscheidene plaatsen, zoowel in struiken en heesters, als op boomen, in holten en op begroeide muren. Het wordt stevig gemaakt van mos, bladeren, plantenvezels en nog andere zelfstandigheden, die stevig met aarde aan elkaar geplakt worden. In het diepe kommetje hebben de blauwgroene met kaneelkleurige vlekjes versierde eieren, vier of vijf per legsel, een zacht bedje, en later worden de jongen er gedurende 2 è, 3 weken trouw in bewaakt en gevoederd. Ook de Zanglijster (Turdus musicus musicus L.) is veel meer dan vroeger broedvogel van Nederland, en ook haar kunnen we het geheele jaar door bij ons vinden, doch des winters alleen in enkele exemplaren. In September en October komen dichte drommen uit de Russische en Siberische bosschen hier doortrekken tot groote blijdschap van den strikker, die in de enkele dagen, welke het leger hier toeft, dikwijls goede zaken weet te maken. In het voorjaar vindt men overal in naald- en loofhout nesten van de Zanglijster, naar haar geelachtig en zwartgevlekt kleed ook Grijze Lijster en Grauwtje genoemd. Zoowel op naald- als op loofhout worden de napvormige nesten geplaatst. Stevig zijn ze gebouwd als die van de Merel, maar eigenaardig is de bekleeding, daar deze bestaat uit een geelachtig grijze stof, fijne houtmolm met speeksel vastgeplakt. De eieren zijn mooi groen met zwarte of donkerbruine stippen. Om den fraaien zang heeft men de zanglijster gaarne in de kooi. Nog broedt in bijna alle provincies van ons land de Groote Lijster (Turdus viscivorus viscivorus L.), die ook Mistellijster, Dubbele lijster en Appellijster heet. Nooit komt ze echter veelvuldig voor. Haar vederkleed komt overeen met dat van de Zanglijster, doch de vlekken op de onderdeelen zijn grooter. Deze mooie vogel komt ook op den trek weinig voor, zoodat er ook niet veel in de lijsterstrikken gevangen worden. Andere lijstersoorten, waaronder de Koperwiek het veelvuldigst voorkomt, zullen we nog later zien. Behalve lijsters, verhangen zich ook nog tal van andere vogels in de paardenharen stroppen. Met dit strikken verdienen verscheidene menschen iets, doch dit weegt lang niet op tegen het wegnemen van zooveel keurige en nuttige vogels uit de Natuur. XXXY. Kruisbekviiiken. 't Is nog maar weinige weken geleden, dat de bosschen en boschjes van ons land plotseling bewoond werden door duizenden vinken van wat grooter en steviger maaksel, dan de gewone vinken. Zoowel in loof- als in naaldhout kwamen ze in gezelschappen voor. Vooral eigenaardig is de snavel van deze vogels. De beide kaken toch passen niet op elkander, maar ze sluiten schuinweg over elkander heen met een sikkelvormige punt van de onderkaak naar boven en met een van de bovenkaak naar beneden. Je zou zoo zeggen, dat zoo'n bek vrijwel ongeschikt is voor den vogel; doch wie hem in zijn bedrijf gadeslaat, ziet wel, dat hij er op uitstekende wijze pitten uit dennekegels en andere vruchten mede weet te halen. En al dergelijke zaden staan steeds op zijn menu. De lange, scherp gebogen snavelpunten laten den vogel zelden zijn doel niet bereiken. Niet steeds is de kruising der punten naar denzelfden kant, doch nu eens ligt de eene en dan weer de andere kaak naar links. Naar zoo'n bek zijn de namen Kruisbek, Kruis vink en Kruiskanarie wel passend, en de veel voorkomende naam Dennepapegaai dankt de vogel aan zijn geliefkoosd verblijf in denneboomen en ander naaldhout. 't Was een aangename verrassing voor eenige weken, zoo plotseling zoovele kleurige vogels in onze tuinen en boschjes te ontmoeten. Want lang niet alle droegen dezelfde kleuren. Er waren er bij, die prachtig rood gekleurd waren met bruin op de vleugels. Dat waren de oude mannetjes. De wijfjes en nog jonge vogels waren geelen grijsgroen en de voorwerpen, die nog geen jaar oud waren, hadden een geheel donkergrijs pakje aan. Dan waren er nog vele vogels tusschen, die van costuum wisselden en mooie schakeeringen van rood en geel te zien gaven. En tam dat de vogels waren! Gedurig kon men ze met de hand grijpen. Ze hadden aan hunne broedplaatsen in de groote bosschen van Rusland en Siberië de menschen nog niet als hunne vijanden leeren beschouwen. Toen ze nog slechts enkele dagen hier waren, nam de schuwheid reeds van lieverlede toe. Nu zijn de vogels weer grootendeels heengegaan, waarschijnlijk naar Zuidelijker streken. Want de Kruisbekken zijn echte zwerfvogels, die zich op ongeregelde tijdstippen vertoonen, nu eens in groot aantal, dan weer in slechts enkele exemplaren. Ook komen er jaren, dat geen enkel voorwerp zich bij ons laat zien. Naar men beweert, heeft eenmaal een paar in ons land, en wel op Vlieland, gebroed. Het broeden heeft plaats zeer vroeg in het jaar, in Februari en Maart en soms ook al in Januari. Hieraan is het toe te schrijven, dat reeds in het midden van den zomerde jongen mede rondtrekken. In den gekruisten snavel en ook in het mooie roode kleed heeft het volksgeloof, dat dikwijls eene goddelijke aanwijzing tot nut of schade van den mensch in plant of dier ziet, een legende doen ontstaan. Het zegt ons, dat de Kruisbekvink de nagels weg wilde trekken uit het kruishout, waaraan Jezus, de Heiland, op Golgotha was vastgeklonken. De pogingen waren vruchteloos, doch de kaken werden gekromd en des Heilands bloed spatte uit over de vogels. En voortaan bleven deze eigenschappen bewaard, terwijl de Kruisbek verder harsachtige stoffen in het lichaam zou verzamelen, natuurlijk uit de naaldboomen, waardoor hij na zijn dood onvergankelijk zou zijn. Nog zegt men, dat de doode kruisbekken niet vergaan. Stellig is dit te veel gezegd, doch zeker is het, en preparateurs beweren het, dat de lijkjes niet zoo spoedig tot ontbinding overgaan, als die van andere vogels. De voorwerpen, die onlangs ons land bezochten, behoorden bijna alle tot de gewone soort, die aangeduid wordt met den naam Kruisbek (Loxia curvirostra L.). Veel minder komt bij ons voor de Groote Kruisbek (Loxia pytyopsittacus Bortkh) terwijl de Witbandkruisbek (Loxia leucoptera bifasciata [Brehm]) als een zeer zeldzame gast voor onze streken aangemerkt moet worden. De laatste is te kennen aan een breeden witten zoom, die, zoowel bij het jeugdig als bij het volwassen kleed, aan het einde van de groote vleugeldekvederen te vinden is. Waaraan het toegeschreven moet worden, dat juist in dit jaar zoovele kruisbekken ons land bezochten? Misschien wel aan den regenachtigen zomer, die gunstig was voor de ontwikkeling van sparreappels en dennekegels en ook van beukenootjes, allemaal geliefkoosde artikelen voor deze vogels. En hoe ze het kunnen weten, dat hier een tafeltje-welbereid voor ze gedekt was? Die vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden, maar 't is, of koeriers vooraf rondgaan, om later de legioenen te waarschuwen. Zoo ook geven goede lij sterbessenjaren vele lijsters. Evenwel is er nog veel raadselachtigs in het leven en vooral in het trekken van verschillende vogelsoorten. XXXVI. Over Koperwieken en Beflijsters. We gaan nog even met den lij sterstrikker mee, niet om ons te verlustigen in het werk, dat negatief verheffend is, maar om nog enkele lij stersoor ten te leeren kennen. De Koperwieken zijn aangekomen, en dan hebben de strikkers het druk. In dichte drommen zijn deze vogels uit het Oosten naar hier gevlogen, en hongerig vallen ze aan op de uitgehangen lijsterbessen. Op vele plaatsen ziet men dan ook een voorwerp, dat zich in den strop verhangen heeft, hier een dood, dat de strik om den nek viel, daar een nog levend exemplaar, hangende aan een poot of vleugel, en vergeefsche moeite doende, om los te komen. Gelukkig maar, dat de strikker met eene handige beweging zoo'n stakker uit zijn lijden helpt. Neen, een hoogstaand werk is het niet, dat lijsterstrikken, maar het is geoorloofd en de vogelaar spot met alle beschermende gevoelens, 't Bezorgt hem een broodje, en zijn gevoel zegt hem, dat menschennood zwaarder weegt, dan het dierenleven. En hoe meer vogels hij vangt en doodt, hoe liever is het hem. We hebben er gelegenheid door, te zien, dat de Koperwieken maar kleine lijsters zijn; en waarom ze Koperwiek (Turdus iliacus iliacus L.) heeten, blijkt ons, wanneer we even de vleugels optillen. Zie je wel, dat de oksels met de omgeving koperkleurig zijn? Bij de Zanglijsters is dit meer geelachtig, licht oranje. Overigens gelijken de soorten wel wat op elkander, doch de Koperwiek heeft meer steepjes en de Zanglijster meer druppelvormige vlekken op de onderdeelen. Daar komt weer een troepje Noormannetjes, zooals de strikker de Koperwieken noemt, in het bosch vallen, en de man vermaant ons met den wijsvinger aan de lippen tot stilte. Hij hoopt er weer enkele van te krijgen. Hier hangt weer een voorwerp, geheel stijf en met de pootjes naar boven getrokken. Aan het nog mat gekleurde vederkleed kan je wel zien, dat het nog een jong diertje is. Arm vogeltje! Moest ge daarvoor uit Siberië of NoordRusland komen, de plaats, waar ge het volgend voorjaar ook heengegaan zoudt zijn ter vermenigvuldiging? Stellig hadden uw ouders, die zoo teederlijk zorgden, u gezongen van het heerlijke, zonnige Zuiden, waar het zoo goed wonen is, wanneer het nest, waarin ge geboren zijt, onder sneeuw bedolven is. En met het groote leger trokt ge mede op, en nu hangt ge daar, roerloos en stijf. Pas geboren, toch verloren! Zelden komt nog de op IJsland inheemsche vorm van de Koperwiek bij ons voor. Ter onderscheiding wordt deze IJslandsche Koperwiek (Turdus iliacus coburni Sharpe) genoemd. We zullen geen moeite doen, dezen te ontdekken. Maar zie, hier hangt een veel grootere vogel, dien men voor een merel zou houden, doch hij heeft grijze randjes aan de veeren en een witte vlek op de borst. Hij heeft dus, als het ware, een bef voor. Juist, en naar die witte vlek wordt deze merel, want 't is er werkelijk een, ook Beflijster, Kraagmerel, Dominé, Kranslijster, en ook nog wel anders genoemd. Turdus torquatus torquatus L. is zijn wetenschappelijke benaming. Zie, daar wipt nog zoo'n vogel! Pas maar op, Dominé, dat je ook niet op die bogen wipt, want dan loop je ook groot gevaar! Hou je maar op den grond, want de strikken hangen alle minstens een meter boven den bodem. Dat moet, volgens de Wet, en dat is nog zoo'n beetje om de merels, die ook wel grondlijsters genoemd worden, te sparen. Mochten de strikken tot op den grond hangen, dan zouden zich nog veel meer van die zwarte dieren, die meer hun voedsel op den grond, dan in de boomen zoeken, verhangen. Broeden doet de Beflij sters maar zeer zelden bij ons. Op den trek kan hij wel eens zeer veelvuldig voorkomen, doch in sommige jaren ziet men er maar weinige, zoo- dat het trekken klaarblijkelijk niet ieder jaar langs dezelfde wegen plaats heeft, wat trouwens met meer vogelsoorten het geval is. Bij geen enkele vogelsoort komt zeker zooveel gedeeltelijk albinisme voor, als bij de Beflijsters. Soms bestaat het in maar enkele witte veertjes, en ook ziet men ze met groote witte vlekken. Slechts eenmaal is er in ons land gevangen een exemplaar van Turdus obscurus Gmel of Vale lijster, aldus genaamd naar het vederkleed, en wel in 1848. Die soort kunnen we dus eigenlijk niet tot onze avifauna rekenen. Zij behoort thuis in Oost-Siberië, waar ze ook hare broedplaatsen heeft. En hiermede zeggen we den vogelvanger dank voor de geboden gelegenheid. Yoor de lieve lijsters is het wel te wenschen, dat de nieuwe vogelwet spoedig in het Staatsblad komt. Want dan zal het vermoorden van lijsters op groote schaal wel wat verminderen, zoo niet geheel ophouden. XXXVII. Bij de Futen. Kom eens hier, achter den dijk, en gluur behoedzaam over de kruin in dien plas met riet begroeid. Ge kunt dan een vogelfamilie waarnemen, die zich niet steeds gemakkelijk bespieden laat. 't Zijn futen en wel van de kleinste soort, die Dodaars (Podiseps fluviatilis [Tunst]) È * genoemd wordt. Doch 't volk noemt ze gaarne Hagelzakje, Yeldduiker, Kleine Fuut en ook nog wel anders. 't Is een woelig troepje daar vóór ons, en gedurig duiken er exemplaren van onder water, om op een plaats, waar we ze niet verwachten zouden, weder boven te komen. Wanneer we ons plotseling op den dijk begaven, zou de geheele familie spoedig wegduiken, en we zouden er geen enkel voorwerp meer van te zien krijgen. Niet, dat ze heelemaal onder water blijven; dat kan natuurlijk niet maar ze zitten dan ergens tusschen het riet, alleen met den kop boven den waterspiegel, om zoo adem te kunnen halen. Doch we kunnen ze te mooi waarnemen, om schrik onder de futen te brengen. Die twee, met het vurig bruinrood aan den hals, zijn de oude dieren; de overige vijf, die eenvoudiger gekleurd zijn, en meer bruin dan zwart op de bovendeelen vertoonen, zijn de kindertjes, die in dit jaar geboren zijn. Zoo'n Dodaars maakt al een vreemd nest. Een hoopje flab en kroos, dat heelemaal op het water drijft, is voldoende. Daarop worden de 6 of 7 witte eieren, die erg poreus zijn, gelegd. Maar ze blijven niet lang wit, want telkens, wanneer de vogel het nest verlaat, bedekt hij het legsel met rottende waterplanten, en ook bevuilt hij de eieren met zijn vieze pooten. Zoo worden de eertijds witte schalen spoedig bruinachtig geel, en meermalen kan men aan de mate van vuilheid zien, in welke volgorde de eieren gelegd zijn. 't Is bijna onbegrijpelijk, dat op deze wijze de jongen uit kunnen komen. Meermalen ook raakt het nest los, en het drijft dan naar een andere plaats. Toch is dit voor den Dodaars geen reden het te verlaten. Maar niet gemakkelijk laat de vogel zich op het nest bekijken. Zoodra hij iets verdachts hoort of ziet, laat hij zich van het slibhoopje onder water plompen, en men ziet hem niet meer. De jongen verlaten spoedig het nest, en ze weten dan ook dadelijk uitstekend te zwemmen en te duiken. Hun pooten zijn daarvoor zeer geschikt door den zeer achterlijken stand en door de breede zwemlobben, waarmede de teenen omgeven zijn. Spoedig ook krijgen ze op de onderdeelen de glanzende, zijdeachtige vederen, die een kenmerk van de futen zijn. De meeste futen nemen hun kinderen op den rug, wanneer er gevaar dreigt, om zoo onder te duiken. Yan den Dodaars zag ik zulks nimmer en ook hoorde ik nooit, dat anderen het waargenomen hebben. Yele Dodaars blijven ook des winters bij ons, doch ze krijgen het dan wel te kwaad, want ze kunnen nu eenmaal niet buiten water. Ten slotte moeten ze zich in een wak ophouden, waarin zij ook naar voedsel duiken, meermalen met het noodlottig gevolg van onder het ijs te geraken, en daar den verstikkingsdood te sterven. En hiermede werpen we een laatsten blik op het levendige tafereeltje, dat onmiddellijk verdwenen is, wanneer we ons op den dijk begeven. Als het denkbeeldig gevaar geweken is, komen de vogels wel weer te voorschijn. Doch zie, aan den buitenkant van den dijk in zee zwemt een grootere vogel. Juist, dat is ook een fuut, maar die is zeer veel grooter dan het Hagelzakje. 't Is een voorwerp van de grootste soort, die bij ons voorkomt. In den natijd, en ook wel des winters, treft men meermalen exemplaren aan de kust aan; in het voor- jaar heeft men ze te zoeken op plassen van eenigen omvang, waar ze ook broeden. Talrijke plaatselijke namen worden aan deze soort gegeven en de namen Pronkvogel, Satijnduiker en Keizer duiden wel op het mooie van de soort, die wetenschappelijk Podiceps cristatus (L.) heet, en gewoonlijk kortweg als fuut wordt aangeduid. Geducht is deze soort vervolgd geworden, omdat men in Engeland een prachtig bont van de huid weet te bereiden. Zoo komt ze minder menigvuldig bij ons voor, dan in vroegereD tijd. Weg duikt de fuut, en het is onmogelijk vooraf te zeggen, waar hij weer boven zal komen. Zie, daar is hij weer, wel twintig meters van de duikplaats. We zijn wat ver van het voorwerp verwijderd, om te kunnen zien, dat het een zwarte vederkuif, plat en driehoekig, draagt, benevens een grooten wangkraag van roodbruine en zwarte vederen. Behalve Dodaars en Fuut komt op den trek nog een drietal futen bij ons voor, nl. de Roodhalsfuut, de Kuifduiker en de Geoorde Fuut, maar broeden doen deze soorten bij ons niet. Wel is het van een paar species beweerd geworden, doch de juiste gegevens hieromtrent ontbreken. We zullen dus vooralsnog de heden door ons beschouwde soorten op de lijst van Nederlandsche broedvogels boeken. We willen evenwel eindigen met den wensch, dat ook de futen om het zijdeachtige der vederen en ter wille van de mode, niet met uitroeiing bedreigd zullen worden. XXXVIII. Hollandsche Pelikanen. Reeds op de school werd ons verteld van de Pelikanen, die een grooten zak hebben onder den grooten bek, om er het voedsel voor hun kinderen in te weeken en te bewaren. Maar dat we ook in ons land pelikaanvogels hebben, werd er niet bij gezegd. Doch we hebben ze, al zijn ze niet van de echte soort, want de Aalscholver zoowel als de Jan van Gent behooren tot de familie der Pelecanidae en tot de orde der Steganopodes of Roeivoetigen. Ja, bezie eens den poot van zoo'n Kormoraan, zooals de Aalscholver of Schollevaar (Phalacrocorax carbo carbo [L.]) wel genoemd wordt. Al de vier teenen zijn door zwarte vliezen verbonden en de teenen hebben van buitenaf gerekend 5, 4, 3 en 2 leden. De voeten staan buitenwaarts als de graafpooten van de mol en zijn daardoor bijzonder geschikt tot roeien. Vandaar dat men spreekt van roeivoeten, ter onderscheiding van zwemvoeten, zooals de eenden ze hebben, en waarvan alleen de drie naar voren gerichte teenen door zwemvliezen verbonden zijn. Zoo'n Aalscholver staat bij de meeste menschen in geen goed blaadje, omdat hij een geweldige vischroover is. Een paling van een half pond zwaar slikt hij met gemak naar binnen en ook andere visschen - want kieskeurig is hij volstrekt niet — worden gaarne buit gemaakt. En hij weet ze uitstekend te bemachtigen, en met geduld gaat hij te werk. Dikwijls kan men zoo'n Aalscholver zien zitten op een vooruitstekenden tak bo- ven het water, en ook wel op een ton of een baken in zee, en zoodra een visch in de nabijheid komt, schiet de vogel er met kracht op los, en zelden mist hij zijn prooi. Met den scherpen haak van zijn langen snavel weet hij de vlugste paling te grijpen en vast te houden. In andere landen worden de Aalscholvers wel afgericht voor de vischvangst, en wel met goede resultaten. Vooral in China doet men dit, ook met den gewonen Pelikaan. Zoo weten de menschen ook partij te trekken van de vraatzucht dezer vogels. In ons land evenwel worden ze er zwaar om vervolgd, en waar de Schollevaar zich in een broedkolonie vestigt, daar worden gewoonlijk de nesten vernield. Deze nesten worden gemaakt in boomen en, evenals men dat bij reigerkolonies ziet, wordt de omgeving sterk bevuild, terwijl allerlei vischresten er een onaangenamen geur verspreiden. Zoo'n Aalscholver is een groote vogel van wel 8 dM. lengte, met een breeden staart, die uit stevige pennen bestaat. Zijn vederkleed is mooi: op mantel en vleugels zijn de vederen donker bronsachtig bruin met blauwzwarte zoomen, en overigens is de vogel grootendeels groenachtig blauwzwart met schitterende metaalglanzen. De wangen zijn wit en de keelzak is geel. Op eenigen afstand geeft zoo'n vogel den indruk van zwart te zijn, en dikwijls ziet men zoo kleine troepjes van die donkere wezens laag over het water vliegen, ook boven de zee. Soms ook zijn ze tot groote troepen vereenigd. Palingvisschers vinden meermalen een dood exemplaar in hun fuiken, dat de visschen in het net heeft willen vervolgen, doch daar spoedig moest stikken. Wie in Fauna Neerlandica van „Artis" komt zal in een van de kasten een Aalscholver onder een glazen klok geplaatst vinden, benevens een heele groep van dergelijke vogels in de nabijheid. Die groep is weer een van de kunstwerken van den heer P. L. Steenhuizen. Maar verwondering zal het misschien baren, dat juist die eene Aalscholver onder een stolp geplaatst is. Doch zie, de vogel wordt aangeduid als gekuifte Aalscholver (Phalacrocorax graculus (L.). Die is een weinig kleiner dan de gewone soort, en zijn staart telt maar 12 pennen. Op den kop ziet men een opgerichte kuif en de zwartgroene kleur, die in goudbrons schakeert, is opvallend, en daar deze soort zich maar zelden in ons land vertoont, is men in „Artis" zeer zuinig op het mooie voorwerp. Vandaar de klok. De gekuifde soort zou misschien meer in ons land voorkomen, wanneer er rotsen waren, want daarop leeft en broedt zij het liefst. Haar nest maakt ze in rotsspleten. Na stormen uit het Noordwesten heeft men de meeste kansen, afgedwaalde voorwerpen er van bij ons aan te treffen. En als derde, bij ons voorkomende, pelikaansoort noemen we de Jan van Gent (Sula basanus [L.]), waarover in ons vierde Yogelkiekje reeds het een en ander werd medegedeeld. We rekenen hem tot de Rotspelikanen, en hij broedt dan ook op de rotsen van het Bntsche Rijk, en in Noordelijker streken, en de bij ons voorkomende voorwerpen zijn afgedwaalde dieren. Gewoonlijk zijn ze vermoeid en ze komen na de Noordwesterstormen, waartegen ze niet hebben kunnen optornen, wel aan onze stranden en ook in de duinen voor, doch meestentijds zijn het jonge voorwerpen, wat aan het donkere, witgevlokte vederkleed te zien is. De oude dieren zijn heele- maal wit, op de vleugelpennen na, die zwart zijn. Hoe is het mogelijk, dat in het tweede jaar op zoon vogel weer heel anders gekleurde vederen kunnen voorkomen, dan voor den volwassen leeftijd? Zeker een moeilijk te beantwoorden vraag, die zich bij tal van vogelsoorten voordoet. En nu weten we, dat er ook in Nederland pelikanen voorkomen, en dat het echte vischverslinders zijn, die wel niet spoedig bij de menschelijke vischvangers in een goed blaadje zullen komen. De concurrentie is te scherp. Toch is een weinig clementie hier en daar wel noodig. XXXIX. Rietacrobaten. Veel regenlooze dagen heeft 1909 niet gegeven. Maar er7 zijn er toch geweest, zoowel in Bloeimaand als in Midzomer. En op zoo'n mooien Meiochtend was het verrukkelijk in de oude eendenkooi, waarvan het vervallen zwed met oud en nieuw riet begroeid was. Het zonnegoud tooverde de dauwdroppels op jeugdig groen om in schitterende parels; de koekoek sloeg en boschduiven en tortels koerden blijde. Een natuurpaleisje had ik gevonden onder bramen en kamperfoelies met geurend jeugdig groen, t Was een uitgezocht plekje om te bespieden, zonder gezien te worden. Tusschen het riet in het oude zwed zag ik gedurig meerkoeten en waterhoenders, waarvan het wit en rood 9 der snavels dadelijk in het oog valt. Velerlei natuurstemmen bereiken er het oor, en te zien was er zooveel, dat telkens weer wat anders het oog boeide. Wonderschoon lichteffect tusschen allerlei lentekleuren werd getooverd, nu hier, dan daar, en geen ochtend van zonnig zomerleven kan schooner zijn, dan die Meimorgen geweest is. Hoeveel schoons toch geeft moeder Natuur omniette aanschouwen! Dat moest ik telkens denken, toen eindelijk mijn aandacht gevraagd werd voor een vogeltje, dat ik gaarne weer eens van naderbij wilde hooren en zien. Meermalen reeds had ik kleine, bruine vogels laag over het riet zien vliegen, en aan de korte „karekief'-geluidjes herkende ik den kleinen Karekiet, dien ik reeds zoo dikwijls had gadegeslagen. Doch een zoo'n bruin diertje vloog meermalen uit het riet en klauterde dan met vlugge bewegingen langs de boomtakken in mijne nabijheid. Dan meende ik weder het liedje van den Spotvogel te hooren, maar spoedig toch bleek, dat het voortgebracht werd door het vogeltje met het bruine kleedje. En aan dat lied was de Boschrietzanger te kennen. Herhaaldelijk ook kon ik nu het naar olijfkleur trekkende grijsbruin van het bovenlijf en de geelachtig witte tinten van de onderdeelen zien en de lichtere wenkbrauwstreep viel duidelijk in het oog. Gedurig vlogen weldra twee zulke vogeltjes ijverig met nestmateriaal naar hetzelfde plaatsje, en toen ik mijn paradijsje verlaten had, heb ik ook even gekeken naar het nog onvoltooide nestje, dat te midden van braamtakken gebouwd werd tusschen de overblijfsels van rietstengels, waar doorheen nieuw riet opschoot. En aan een keepje in den boom zou ik over eenige dagen de nestplaats opnieuw kunnen vinden. En ik heb het schommelend hemeltje teruggevonden, ongeveer veertien dagen later. En nu was het woninkje geheel voltooid. Wel losjes was het, maar op de zachte bestanddeelen van het half-kogelvormige kommetje rustten de eiertjes, vijf in getal, en blauwachtig groen van schaal, versierd met grijze, bruine en zwartachtige stipjes. Met welgevallen heb ik ook bekeken de mooie bladeren om het nest, meest alle van bramen en van kleefkruid. De Boschrietzanger (Acrocephalus palustris [Bechst.]), die ook Wilgensijsje en Rietschietertje genoemd wordt, komt in onze moerassige streken elk jaar in het laatst van April of begin Mei en verblijft er tot September. Onder alle rietzangers kan deze soort beschouwd worden als het best kunnende zingen. De zang van den Boschrietzanger is rijk en afwisselend en met welluidende fluittonen vermengd. We verlangen hem evenwel niet als kooivogel, daar we hem jaarlijks in alle heerlijkheid kunnen hooren en zien in de vrije en blije natuur. Maar nog meer rietzangers kunnen we in onze moerassen vinden. De Kleine Karekiet (Acrocephalus strepera strepera [Yieill.]), ook bekend als Rietvinkje, en de Groote Karekiet (Acrocephalus arundinaceus arundinaceus [L.]), de schelzingende Rietlijster, komen alom voor, waar maar riet groeit. En ze maken hunne kunstige nestjes tusschen de rietstelen, en ze bevestigen ze daaraan zoo goed, dat er aan verongelukken niet te denken valt. Hoe mooi wonen er de jonge Karekieten, die in het keurige wiegje schommelend bewogen worden bij het geruisch der rietbladeren! En de oude vogels, en later ook de jongen, klimmen maar op en af langs de rietstelen en ze hangen aan bladeren en pluimen, om er van weg te pikken onnoemelijk veel kleinere en grootere insecten. Geen acrobaat overtreft ze in vlugheid van bewegingen, zelfs van evenaren is geen sprake. Overal langs rivieren, kanalen, slooten en meren woont ook in den zomer bij ons het Trimtrampje, de eigenlijke Rietzanger (Acrocephalus schoenobaenus [L.]), maar ook alweer het liefst in struiken, die in het moeras staan. Deze soort maakt evenwel haar nest niet tusschen rietstengels, maar aan den kant van het water tusschen stoppels, die met droog gras doorvlochten zijn. We hebben hierbij nog te noemen de Waterrietzanger of Acrocephalus aquatica (Gmel), die evenwel zeer zelden in ons land verschijnt. Slechts zeer enkele vangsten zijn geconstateerd. En thans nemen we afscheid van onze Riet- acrobaten, die we gaarne willen beschermen, en die we elk jaar, kan het zijn in toenemend aantal, als blijde herauten der lente zullen begroeten. XL. Duikers. Wanneer men in het wintergetijde de kusten van de Zuiderzee bezoekt, ziet men gedurig bij of op eenige meters van de steenglooiing tamelijk groote vogels, die duiken, zoodra men ze wat al te veel nadert. Gewoonlijk zijn het jonge dieren van de soort, die aangeduid wordt met den naam Colymbus septentrionalis L. of roodkeeligen Duiker. Maar van een rooden hals of keel bespeur je bij zoo'n jong dier niets. Wie een gelukje heeft, ziet soms een voorwerp in het volkomen kleed, en dan bevindt zich een ruitvormige roestkleurige vlek aan den onderhals, waarnaar de soort haar Nederlandsche benaming verkregen heeft. Ook de Engelschen spreken van Red-throated Diver. De overige onderdeelen van dezen volwassen Duiker zijn grootendeels wit, terwijl rug en vleugels één-kleurig zwartachtig zijn. En fraai grijs vindt men op kop en hals, terwijl het bovenste gedeelte van den hals tot aan de zijden van den krop keurig groenzwart is en versierd met witte lengtestrepen. Zoo mooi zijn de jonge vogels nog niet. Vooreerst missen ze de keelversiering en verder zijn de bovendeelen als bezaaid met kleine, witachtige vlekken. Doch leelijk zijn ze ook niet. Jammer, dat zoo'n vogel zich niet nauwkeurig wil laten bekijken, ook niet, al kom je met de beste bedoelingen. En al wil je er een schieten, om het voorwerp voor de eene of andere collectie te gebruiken, en er dan zelf meteen studie van te kunnen maken, dan is men daar niet een, twee, drie mee klaar. De jagers beweren, dat zoo'n vogel duikt, zoodra het geweer gericht wordt, om daarna op een heel andere plaats, wel 50 meter van de oorspronkelijke, weer boven te komen, en dan nog maar eventjes. En kon je nu maar vooraf bepalen, waaide duiker zoowat voor den dag zou komen, dan zou men met meer succes kunnen schieten. Doch men heeft alleen pech te verwachten. En toch moet je een exemplaar in handen hebben, om de pooten goed te kunnen zien. Dan pas blijkt het duidelijk, dat stand en vorm er van zoo juist aanpassen bij de levenswijze van den vogel. De zeer achterwaarts geplaatste pooten schijnen zijdelings platgedrukt te zijn, en ze zijn bekleed met zeshoekige schildjes. De drie voorteenen zijn door groote zwemvliezen verbonden en het achterteentje heeft een vliezigen zoom, waaraan men zoowel de duikeenden als andere duikers kent. Een nest van den Roodkeeligen Duiker heeft men nog nooit in Nederland gevonden, en men zal er ook wel nimmer een vinden, omdat zijne broedplaatsen zeer Noordelijk zijn. Als wintergast verschijnt hij evenwel gereregeld en wel van September tot April, doch, zooals gezegd is, zijn het hoofdzakelijk jonge voorwerpen, die het ongetwijfeld minder goed aan de broedplaatsen kunnen uithouden, dan de oudere vogels. Er komen nog twee andere duikersoorten aan onze kusten voor, maar de eene moet als zeldzaam en de andere als zeer zeldzaam gequalificeerd worden. De eerste wordt genoemd Parelduiker (Colymbus arcticus arcticus L.) en van deze soort wordt bijna nimmer een voorwerp in prachtkleed bij ons aangetroffen. Jonge voorwerpen ziet men meermalen, doch ook nimmer in groot aantal. De Parelduiker is aanmerkelijk grooter dan de Roodkeelige Duiker, en het oude dier is te kennen aan het donkergrijs van den bovenkop, dat zich tot in den nek voortzet, en aan het zwart van de keel, meer naar achteren versierd met witte lengtestrepen, terwijl de onderhals zwart violet is. De zwarte bovendeelen vertoonen blauw-groene schakeeringen en een deel er van is versierd met witte vlekken. En dan hebben we nog de zeer zeldzame soort, die wel Imbervogel genoemd wordt, de Colymbus glacialis, glacialis L., met den Nederlandschen naam IJsduiker, de grootste der drie duikers. Kop, hals en alle verdere bovendeelen zijn donkerblauw met groenen weerschijn, waardoor hij een prachtige vogel is. Op rug en vleugels vindt men vele witte, bijna vierkante vlekken. Bij de keel en aan beide zijden van den hals vindt men een veld met witte vlekken, die in overlangsche rijen verdeeld zijn. De jonge Parelduiker en IJsduiker zijn moeilijk uit elkander te kennen. Bij beide zijn rug en vleugels bruin, doch de vederen hebben grijze randen. Stellig zijn er in Nederland niet veel menschen, die de drie genoemde Zeeduikers in natura gezien hebben. Men moet daartoe gedurig bij de zee zijn, waar men nog wel meer zeldzaam voorkomende species kan aantreffen. XLI. Hardloopers. Jawel, nu hoor ik het geluid weer op korten afstand! De vogel moet hier in de nabijheid zijn, dus ijverig gezocht! Maar nauwelijks zijn we aan het zoeken begonnen, of het knorrende geluid wordt weer van elders, wel twee honderd meter verder, gehoord. Maar dat kan toch wel een ander exemplaar van dezelfde soort zijn! Mis- schien wel, maar 't kan heel goed hetzelfde voorwerp wezen. Zoo praat men over den Wachtelkoning, wanneer hij zich ophoudt in graanveld of grasland. Hooren kan je dan het geluid eiken avond, maar den vogel bespieden in zij n liefdeleven, ho maar! Daar moet je knap voor wezen. Op de vleugels komt zoo'n vogel niet spoedig, en loopen door gras en graan doet hij zoo verbazend snel, dat hij zich in een paar minuten heel naar het andere einde van een groote vlakte begeeft. Hoe je hem nog het best kunt zien? Wanneer je in den zomer weet, dat een paar wachtels zich ophoudt in een hooiland, dan moet je bij het maaien op post zijn. De machine scheert het gras van het land in lange rechte strooken. De rechthoek, die nog gemaaid moet worden, is weldra maar enkele meters breed meer, en daarin houden de vogels zich op. Telkens verplaatsen de dieren zich naar de zijden van den rechthoek, doch deze wordt ten slotte zoo smal, dat de wachtels zich er niet meer veilig gevoelen. Plotseling schieten ze uit het smalle strookje gras, en met verbazend snelle passen, waarbij de voetbewegingen onmogelijk gevolgd kunnen worden, hollen ze over het afgemaaide gras naar een nog ongemaaid stuk land. Soms ook ziet men ze dan op de vleugels gaan. Als men nu het geluk heeft gehad het nest van de vogels te vinden, en de maaier is dan zoo vriendelijk, een boschje gras daaromheen te laten staan, en zoo vriendelijk is wel elke maaier, dan kan men de wachtels bespieden. Men plaatst op 10 M. afstand, aan de zonzijde van het nest, een omgekeerde mand met een paar kijkgaatjes er in, en daaronder vindt men uitstekende dekking. Als de maaier verdwenen is, duurt het niet lang, of een der vogels komt kijken, wat er van het nest geworden is. Nu eens zit hij op het liggende gras, dan weer nadert hij enkele pasjes, soms ook sluipt hij door een greppel. Wel kijkt hij gedurig naar de mand, doch een mensch is het niet, zelfs geen beest, en zoo'n dood, onbewegelijk ding doet geen kwaad. Al nader sluipt de Spriet, zooals de Wachtelkoning (Crex crex [L.]) ook genoemd wordt. Duidelijk vallen weldra op de roestgele vleugels, en het licht- en geelbruin der overige lichaamsdeelen, en ook de zwarte vlekken ervan laten zich goed zien. Een knorrend geluid doet zich hooren, en dit is stellig het sein van veilig voor den anderen Spriet, die vliegende te voorschijn komt. Een der vogels bevindt zich nu weldra op het nest, en het broeden wordt voortgezet. We hebben onder onze mand kunnen zien, dat de Wachtel aanmerkelijk grooter is dan de Kwartel, waarmede men hem toch dikwijls verwart. Stellig vindt dit zijn oorzaak in het late broeden van de beide vogels, die ook beide op dezelfde plaatsen leven en vermenigvuldigen. Bekend is het kreupelrijmpje, dat aldus luidt: „In Mei leggen alle vogels een ei, Behalve de Kwartel en de Spriet" enz. Deze beide species maken pas in Juli hun nest. En als we nu nog even aanschouwd hebben de acht geelachtige witte, met grijze en bruine vlekjes versierde, eieren, die fraai glad en hard van schaal zijn, dan nemen we onze mand weer op, om die te plaatsen bij een met riet begroeide scheidingssloot van het hooiland, waar we nog een familielid van den Wachtelkoning kunnen leeren kennen, ook een hardlooper. Daar leeft even geheimzinnig en ook in het verborgen de Waterral (Rallus aquaticus L.), die ook Fluitje, Zijde- en Fluweelhoentje genoemd wordt. Kan men zich niet in hinderlaag begeven bij de sloot, dan zal men hoogstens een dier weg zien sluipen, en men zal niet weten, of het een vogel of een rat is. Maar van uit de mand ziet men stellig den ral zich kalmpjes voortbewegen, en de vogel is dan goed te kennen aan het smalle lichaam, dat samengedrukt schijnt te zijn, alsmede aan de lange pooten en aan den langen snavel, die roodachtig is. Het vederkleed is op de bovendeelen bruin met groote zwarte lengtevlekken, op buik en zijden van den romp zwart met vele witte dwarsbanden, en op de overige onderdeelen donkergrauw. In den paartijd leveren de mannetjes hevige gevechten, waarbij ze den staart opgericht houden en de vleugels laten hangen. Ook dit kan men het best van onder de mand waarnemen. Het nest vindt men op omgebogen rietstelen of tusschen wilgenstruiken, en de eieren gelijken op die van den Wachtel, doch zijn aanmerkelijk kleiner. En hiermede nemen we weder afscheid van twee vogelsoorten, die des zomers tamelijk veelvuldig en des winters in slechts weinige exemplaren bij ons willen wonen. XLII. Klein, maar dapper. Zie, een koekoek! 0, neen! 't Is een vogel, die er in houding en vederkleed op gelijkt, maar hij heeft heel wat onedeler eigenschappen, dan de nuttige koekoek, 't Is een sperwer, een drieste roover, die zijn prooi op geweldige wijze vervolgt dikwijls. Ja, zoo'n sperwer gelijkt door zijn breeden waaierstaart veel op den koekoek, vooral op eenigen afstand, en die gelijkenis heeft het praatje in de wereld gebracht, dat de koekoek in het najaar in een sperwer en in het voorjaar weer in een koekoek verandert. De nuttige rupsenverdelger van den zomer zou dus des winters een gevreesde roofvogel zijn, die geen vogeltje ontziet, en zijn prooi zoo geweldig vervolgt, als geen enkele andere vogel dat doet! Zoo'n metamorphose is onbestaanbaar. Doch er zijn nog tal van menschen, die haar voorwaar houden, en des zomers den nuttigen koekoek dooden, om des winters geen last van den sperwer te hebben. 't Treft wel toevallig, dat de koekoeken in het najaar ons verlaten, ongeveer op denzelfden tijd, wanneer vele sperwers uit Noordelijker streken hier komen wonen. De eerste ziet men niet gaan en de laatste kondigen hun komst niet aan, en daarom blijven het in het oog van den leek dezelfde vogels. En daarbij zouden dan de klimvoeten van den koekoek moeten veranderen in de grijpklauwen van den sperwer en de rechte koekoeksnavel zou een echte roofvogelbek moeten worden! We mogen het niet gelooven, omdat het geheel onwaar is, en we zijn verplicht, anderen dit geloof te ontnemen, omdat een dergelijke leugen den koekoekenstand niet mag benadeelen. Zie, daar schiet onze sperwer met kracht op een spreeuw aan! De positie van onze panlijster (veelvuldig voorkomende benaming voor den spreeuw) is niet te benijden. Zoo snel zijn wieken hem kunnen dragen, schiet hij vooruit in de richting van het bosch, waar hij veiligheid hoopt te vinden, doch de vervolger dwingt hem tot eene zwenking naar rechts. Ha, daar is een geopende bloembollenschuur! Daar zal de spreeuw veilig zijn! Maar ook daar volgt hem de op bloed en warm vleesch beluste sperwer, die zich in zijne blinde vervolging niet eerst overtuigt, of zich ook personen in de schuur bevinden. Na eenige rondgangen schieten de beide vogels weer naar boven. Is er dan geen uitkomst meer voor onzen spreeuw ? Op slechts korten afstand schieten ze langs ons heen, en de meters tusschen vervolger en vervolgde krimpen in tot decimeters. Nog ééne poging wil de spreeuw aanwenden! Daar staat een kippenhok, en in wilde vlucht gaat het door de kleine opening er van. Maar ook hier volgt hem de booze. We hooren een kort geschreeuw. Het zijn de stervenskreten van een vogel, die ons heeft doen zien, dat de strijd om het bestaan in de lucht dikwijls op even hevige wijze gestreden wordt, als op en in de aarde en in de diepte der zee. Groot is het aantal kleine vogels, dat des winters door sperwers omgebracht wordt, en alleen bij gebrek aan vogel vleesch stellen zij zich met muizen tevreden. Wanneer men een menschenpaartje ontmoet, waarvan de dame aanmerkelijk grooter is dan haar cavalier, dan spreekt men meermalen van „de kerk is grooter dan de toren". Nu, bij de sperwers kan men dit altijd zeggen. Het mannetje bereikt een lengte van 3 d.M., het wijfje wordt wel 6 c.M. langer. Ook de kleuren verschillen, daar het oud mannetje op de bovendeelen vrij donker leiblauw, en het wijfje donkergrijs is. Ook houden de beide seksen zich dikwijls op verschillende plaatsen op, daar de mannetjes liefst bij afgelegen boschranden en boomgroepen leven, en de wijfjes, die het in brutaliteit verre van de mannetjes winnen, meer verblijf houden bij de door menschen bewoonde plaatsen, tot zelfs bij dorpen en steden. Al deze zaken hebben er toe bijgedragen, om elke der beide seksen voor afzonderlijke soorten te doen aanzien. De Mosket, zooals het mannetje eerder wel genoemd werd, stond bij de valkenieren niet in aanzien, maar het wijije, dat dan de eigenlijke sperwer zou zijn, werd gedurig afgericht tot het vangen van patrijzen, lijsters en andere kieine vogels, en ze werd geprezen om haar moed en hare volharding. De driestheid van het hongerige sperwerwijfje grenst soms aan het ongelooflijke. Noumann verhaalt, dat hij een sperwer onverhoeds een reiger zag aanvallen, die kalm over een bosch vloog. De kleine roover greep den grooten steltlooper in den nek, en beide vogels kwamen nu „unter grasslichem Geschrei" uit de lucht vallen. Mr. R,. Baron Snouckaert van Schauburg deelde mij mede, dat hij eens op zijn balkon een sperwer en een koperwiek beide dood vond liggen. De lijster had blijkbaar, om aan de vervolging te ontkomen, veiligheid bin- nenshuis willen zoeken, doch vervolgde en vervolger hadden zich te pletter gevlogen tegen de dikke ruit. Meer brutale stukjes zouden uit het leven van den Astur nisus nisus (L.), zooals de sperwer wetenschappelijk heet, genoemd kunnen worden, doch 't is genoeg. We willen het als een geluk beschouwen, dat dit roovertje slechts in klein aantal bij ons broedt. XLIII. Over Bleshoenders. Wie met den trein over den spoordam door het Naardermeer gaat, kan bijna altijd door het raampje waarnemen verscheidene zwartgekleurde vogels, waarvan het wit op snavel en voorhoofd zich blinkend vertoont. „Kijk, eenden!" hoort men dan allicht, terwijl een ander, die toch wel ziet, dat het geen gewone wilde eenden zijn, spreekt van duikertjes. Den goeden naam hoort men maar zelden, en wie hem zegt, weet beslist iets meer van onze avifauna, dan de meeste menschen. Toch zijn er al veel meer, die onze vogels kennen of bestudeeren, dan vroeger, en over enkele jaren zal men van talrijke vogelkenners kunnen spreken. De liefde voor de levende Natuur begint zich met kracht te openbaren, dank zij den goeden tijdschriften, de medewerking van verschillende couranten en de oprichting van Natuurhistorische Yereenigingen. Doch we keeren naar den spoordam terug, om de Meerkoeten (Fulica atra atra L.), want zoo heeten ze, te bekijken. Heel goed vinden kunnen ze 't nu juist niet met elkander. Gedurig zitten ze elkaar achterna, en meermalen komt het tot formeele gevechten. Gewoonlijk is toch de vrede weer spoedig geteekend, en dan zwemmen ze weer met elkaar rond, alsof er geen verschil bestaan heeft. Koppig zijn ze heelemaal niet, zoodat de menschen wel eens een lesje aan ze kunnen nemen. Zoo op het eerste zien is men wel geneigd den Meerkoet voor een eend te houden, doch wanneer men de pooten kon zien, zou het blijken, dat ze niet veel met de zwemvoeten van eenden overeenkomen. De teenen toch zijn niet door zwemvliezen verbonden, maar er langs loopen breede, stevige lobben, die flink gespannen worden, wanneer de Koet de pooten een voor een achteruit slaat. En zoo kan hij zich nog wel zoo goed in het water redden, als vele vogels met zwemen roei voeten. Zelfs in het najaar kan men de oude en de jonge Meerkoeten nog wel uit elkander kennen. De oude vogels toch zien veel zwarter; de jongen zijn meer zwartachtig bruin met een weinig wit op keel en krop. De donsjongen zijn bedekt met zwarte, wolachtige vederen en die op den bovenkop zijn rood. Maar zulke donsjes kunnen we nu natuurlijk niet zien, wel oudere vogels, en daarbij is vooral kenschetsend het wit van snavel en voorhoofdplaat. Net blesjes! Deze oude dieren kunnen we den geheelen winter door waarnemen, want lang niet alle gaan naar het Zuiden. Bij streng winterweer hebben vele het evenwel hard te verantwoorden, en menig exemplaar komt dan om. Evenwel is voor uitsterven geen gevaar, want elk meerkoetwijfje legt in het voorjaar in een nest van riet en biezen, dat gewoonlijk op ongenaakbare plaatsen in het moeras gemaakt wordt, wel 12 k 15 eieren, mooi grijs van schaal en met grijze, bruine en zwarte vlekjes versierd; en voor den jager is de koet geen gewilde vogel. Ha, daar komt een andere vogel van tusschen het riet te voorschijn, en die loopt meer over de waterplanten, dan dat hij zich zwemmende beweegt. En zie, die heeft geen witte, maar een fraai roode voorhoofdplaat! Reeds op tamelijk grooten afstand kan men de zeer lange teenen, die noch zwemvliezen, nöch lobben hebben, bespeuren. Toch kan deze vogel zich uitstekend in het water redden, en vlugge waterkevers en wantsen weet hij gemakkelijk duikende te bemachtigen. Het voorste gedeelte van den snavel is groengeel. Groen zijn ook de pooten, doch om den hak loopt een roode gordel. Overigens is het Waterhoen, ook bekend als Riethen (Gallinula chloropus chloropus [L.]), meer kleurig dan de Meerkoet. De hoofdkleur is wel leizwart, maar van den rug af naar achteren vindt men olijfbruin. De vederen op de zijden hebben witte buiten vlaggen, en de achterbuik is met wit gemarmerd, en van de onderdekvederen van den staart zijn de middelste zwart, en de andere wit. De nog jonge dieren zijn valer gekleurd, en alle onderdeelen zijn wit gemarmerd. Wanneer men verscholen zit op plaatsen, waar het Waterhoen leeft, kan men, vooral in den broedtijd, gedurig een knorrend geluid vernemen. Het nest vindt men in het riet, en het gelijkt veel op dat van den Meerkoet. Het getal eieren bedraagt 8 & 10, zelden meer, en ze zijn aanmerkelijk kleiner, dan die van den koet, meer roestkleurig van schaal en versierd met paarse en bruine vlekjes en stippen. De jonge waterhoenders verlaten dadelijk na de geboorte het nest en soms zwemmen de eerstuitgekomene al om het nest, terwijl de moeder nog bezig is de laatste eieren uit te broeden. De Waterhoenders telen sterk voort, want dikwijls volgt op zoo'n broedsel van 8 è, 10 eieren nog een van 6 & 8. In sommige streken deelt men mede, dat elk der jongen van het eerste broedsel dan de zorg van een jonger broertje of zusje voor zijn rekening neemt, wat evenwel tot de aardige verzinseltjes gerekend mag worden. Wel waar is het, dat de oudste jongen zich ook nog weer bij de moeder voegen, wanneer het tweede troepje uit den dop gekomen is. Meerkoeten en Waterhoenders beide komen veelvuldig bij ons voor en in alle meren en poelen en dikwijls ook in slooten kan men ze aantreffen. XLIY. Herfstgasten. Pang! pang! Jawel, lichte maan. Dan moeten de ganzen het ontgelden. Ik bedoel de wilde landganzen, want de zeeganzen blijven stilletjes buiten in het ruime sop. Bij dag zijn de landganzen niet gemakkelijk te naderen. Wel ziet men ze vliegen in troepen en ze lijken dan net beweeglijke wolken. Ook trekken ze wel in den bekenden Y-vorm over den jager heen, maar zoo hoog, 10 dat men alleen met een kogel een der dieren zou kunnen raken, doch de trefkans is daarbij zoo klein, dat men gewoonlijk „pech" heeft. Neen, wie ganzen wil schieten, wacht het lichte maantje af, om zich, vóór dat de schemeravond invalt, verdekt op te stellen hij de plaatsen, waar men weet, dat de ganzen zich op de groengronden te goed zullen doen. 't Is wel een koud werkje, want men heeft soms zoo een paar uur te wachten, eer de buit nadert. Maar eindelijk, daar komen ze, de niets kwaads vermoedende dieren, die zich den ganschen dag, ver buiten eenige bedekking, op de schorren hebben opgehouden. Het nog malsche herfstgroen, ginds bij de plassen binnen den dijk, zal smaken. Reeds strijken de dieren in schuinsche richting naar omlaag; reeds zoeken ze met hun scherpziende oogen naar de beste plaatsen, of... pang, pang! daar stuift het moordend lood naar boven. Gewoonlijk vallen er eenige schoten, want verschillende jagers spreken wel samen af, en meermalen ook weet men ganzen naar omlaag te doen buitelen. Toch gebeurt het ook, dat er wel raak geschoten wordt, doch niet doodelijk, en dan vliegt de gekwetste gans wel buiten het gezichtsveld van den jager, om ergens aan de bekomen wonde te verkwijnen of te steiven. Zoo'n exemplaar valt dan wel in de handen van den wandelaar, die den volgenden dag toevallig het dier vindt. Zijn er schoten gevallen, dan vliegen de ganzen in wilde vlucht verder, en ze komen dien avond niet op die gevaarvolle plaatsen terug. De ganzen kunnen aan den boer soms heel wat schade berokkenen, ook op de bouwlanden, waar ze het winter- graan met wortel en al uit den bodem rukken. Daarom worden dikwijls door de boeren machtigingen gevraagd voor zich of voor hunne knechten, opdat zij zonder jachtakte op dit en op ander schadelijk wild kunnen schieten. Men beweert wel, dat er door dezulken ook wel eens gewoon jachtwild gedood wordt. Misschien gebeurt het bij ongeluk, want een boer is niet zoo maar dadelijk een scherpschutter. En dan kan je op het eene beest mikken, en het andere soms raken. En wat moet je dan doen? Nu, dat weet de boer wel! Zeer groot kan het getal wilde ganzen zijn, dat in herfst- en voorjaar bij ons verblijf houdt. Ook in het hartje van den winter zijn er nog wel wilde landganzen in de zeepolders, maar die zijn nog weer van een andere soort. Daarover later. De echte Grauwe Gans, de Anser anser (L.), komt begin October bij ons in groot aantal, en dan hangt het van weer en klimaat af, hoelang ze onze gasten blijven. Wordt het hun hier te bar, dan trekken ze Zuidelijker, totdat ze in Lentemaand opnieuw weer hier komen, om in April naar de broedplaatsen in Noordelijker oorden te trekken. In ons land heeft lang een troepje gebroed, in Friesland bij Eernewoude en op Texel is eenmaal een ei gevonden, maar 't is sedert eenige jaren uit, en nu broedt er geen enkele wilde gans meer in ons land, noch van de land-, noch van de zeeganzen. Een oud spreekwoord leert ons, dat men de vogels aan de veeren kent, maar meermalen toch ook heb je de bekken er bij noodig, om precies te weten, met welke soort men te doen heeft. Zoo ken je de Anser anser aan den snavel, die oranjegeel is, met rose aan de zijden en met wit aan den voor- kant. Want deze wilde gans is lang niet de eenige, die zich hier in het najaar ophoudt. Ook de Kolgans of Anser albifrons albifrons (Scop.) mag genoemd worden. Deze soort komt wat later, doch blijft een weinig langer, daar ze alleen bij strenge koude naar het Zuiden gaat. Kolgans heet ze naar een witten vederband, die om den wortel van den bovensnavel loopt. Hieraan en aan den vleeschkleurigen bek is zij goed te kennen. En dan noemen we nog de Rietgans of Anser fabalis fabalis (Lath.), die zich ook elk winterhalfjaar bij ons vertoont, zij het dan ook veel minder menigvuldig dan de beide andere soorten. Zoo'n Rietgans is weer te kennen aan den zwarten snavel, die in het midden roodachtig is. Verder zijn er voor de drie genoemde soorten nog wel verschillen in het vederkleed op te noemen, maar deze zijn niet opvallend. De snavelkenmerken zijn in deze de beste. Een ganzenbout is niet te versmaden, vooral niet wanneer het er een is van een niet al te oud voorwerp. De oude dieren kent men nogal aan de zwarte vlekken, waarmede de onderdeelen versierd zijn. Dat de ganzen door d'eeuwen heen een gezocht wildbraad geweest zijn, leest men maar al te vaak. In bijna alle geschiedkundige romans wordt men onthaald op ganzenlever en ganzenpasteitjes. En niet aileen in den Elzas doet men zich te goed aan „pate de foie gras". Misschien zijn de ganzen, die eenmaal het Kapitool redden, nog wel de nuttigste geweest. XLV. Het vangen van zeeganzen. Hoor, rot — rrott! Juist, dat zijn ze, de zeeganzen, en 't zijn hoofdzakelijk rotganzen (Branta bernicla bernicla [L.]), die aldus genoemd worden naar het geluid, dat ze maken. Soms komen er ook Brandganzen (Branta leucopsis [Bechst.]) bij voor, en zeer zelden kan men er ook een Roodhalsgans (Branta ruflcollis [Pall.]) vinden. Meer soorten van het Genus Branta komen er in Nederland niet voor. Maar rotganzen kunnen er in het wintergetij de — broeden doen deze vogels binnen den Poolcirkel — zooveel zijn, dat er een gordijn van ganzen de lucht in gaat, wanneer men ze nadert. Het geraas der wieken kan men bij kalmen wind dan wel een uur ver hooren. Daar kruipt een man behoedzaam bij den zeedijk op, en nu gluurt hij in zee, doch alleen met het hoofd boven de kruin van de zeewering. Wat hij er zoekt? 't Is de ganzenvanger, en we zullen hem een bezoek brengen, maar zoo bescheiden mogelijk, want hij zou 't ons niet in dank afnemen, wanneer we de ganzen bij zijn net deden opvliegen. Hoe zoo'n vanggelegenheid er uitziet? Een lang, rechthoekig net is met de lange zijden tusschen sterke pezen bevestigd, terwijl de korte zijden aan stokken verbonden zijn. Twee paaltjes, waarom de stokken kunnen draaien en eenige krammen om een der pezen moeten de eene zijde stevig aan den zeebodem verbonden houden, terwijl van de andere zijde der stokken een drietal schuingespannen lijnen alles in den vereischten stand houden. Trekt men nu aan een koord, dat aan den wal bevestigd is, dan slaat het net met kracht om, en alles wat er zich voor bevindt komt er onder. Bij laag water wordt alles ia gereedheid gebracht. Dan kan men zich redden en dan bevinden de vogels zich op grooten afstand van de vangplaats. En als de vloed opkomt is de vogelaar op post, en hij weet precies waar het net zich bevindt en wanneer het oogenblik daar is, om het met succes te laten wippen. In de nabijheid er van zijn zeegraswortels als anderzins neergeworpen, waarop de ganzen tamelijk verlekkerd zijn. Komen ze dan op die plaats, zoo blijven ze er langer toeven dan wanneer er geen voedsel te vinden was en de vangkansen worden er zeer door verhoogd. Zie, nu komt een troepje ganzen op de plaats, waar de vanger ze zoo gaarne ziet. Met draaiende bewegingen naderen de vogels meer en meer, en eindelijk zijn er eenige boven het net. Eenige zenuwachtigheid is aan de vogelaar te bemerken, nu hij tot trekken gereed is. Plotseling volgt een ruk aan het koord, en 't is of er in zee een torpedo wordt afgeschoten. Met grooten schrik gaan de nog vrije vogels op de vleugels, en onder hevig geraas trekken ze spoedig af. Onder het nu omgeslagen net is het een geklapper en geploeter van belang, doch langzamerhand bedaart het, en nu steken een viertal vogelkoppen door de mazen van het net boven water De vanger is nu vrij zeker, dat hij levende waar aan den wal brengen zal. Met zijn helper zit hij spoedig in een bootje, dat met forsche zetten naar de vangplaats geboomd wordt. En slechts korten tijd duurt het of de vangst is binnen en het net opnieuw in vanggelegenheid gesteld. Vier levende rotganzen en twee doode worden aan den wal gebracht. "Vijf er van hebben witte veldjes aan den hals, waaraan de oude dieren te kennen zijn; de zesde gans mist dit kenmerk, en is dus een jong beest. Bijna alle vederen hebben eene donkere kleur. Zwart zijn de slag- en staartpennen en ook, met uitzondering van die witte randjes, de vederen van kop en hals. De vederen van rug en vleugels zijn donkergrijs, die van borst en voorbuik lichtbruin met nog lichtere randen, terwijl die van den achterbuik en de dekvederen van den staart wit zijn. Eenmaal is een zoogenaamde Witbuikrotgans (Branta bernicla glaucogaster Brehm.) gevangen, die zich alleen onderscheidt door de lichte onderdeelen, en die we dan ook niet als een subspecies, maar als een dimorphen vorm hebben te beschouwen. De Brandgans, die ook wel Dondergans genoemd wordt, is dadelijk te kennen aan het wit van voorhoofd, wangen en keel en aan de meerdere witte en grijze vederen, die verder op het lichaam voorkomen. De fraaiste der drie zeeganzen is wel de zeldzame Roodhalsgans, die vooral te kennen is aan het roodbruin van krop en hals, welk bruin overal van een smallen witten zoom omgeven is. De vogelaar is verblijd met zijn vangst, vooral met de levende dieren, die hij voor een onzer diergaarden bestemd heeft. Meermalen ook heeft hij op deze wijze wilde zwanen gevangen, en hij vertelt ons, dat er eenmaal een klein soort zwaan bij was met weinig geel aan den bek, en dat hij hiervoor een dubbele belooning had ontvangen. Dat moet een voorwerp geweest zijn van Cygnus bewicki of Kleine Zwaan, die in veel kleiner aantal aan onze kusten verschijnt, dan de overige wilde zwanen: Cygnus olor en Cygnus cygnus. En nu verlaten we den vanger, om weldra weer op een andere plaats rond te zien. XL VI. Bij de Piepers. Het geheele jaar door komen er in duinen en velden vogeltjes voor, die in houding en kleuren aan de leeuwerikken en in vlucht aan de kwikstaarten doen denken. Ze vormen het Genus Anthus of Piepers, en verschillende soorten er van laten zich bij ons zien, zoowel des winters als in den broedtijd. Maar de Graspieper of Anthus pratensis (L.) komt verreweg van alle soorten het meest voor. Reeds vroeg in April hoort men het „piep-piep", dat dit vogeltje zoo gedurig laat hooren, bijna overal, waar maar gras, graan of heide groeit. En met kleine vliegrukjes, waaraan men op eenigen afstand soms niet kan zien, of men met een pieper of met een kwikstaart te doen heeft, vliegt het verder. Wie in het voorjaar langs den slootkant wandelt, zal, wanneer er hier en daar maar wat ruig staat, meermalen een graspieper zien opvliegen. 't Is een vogeltje, dat nog kleiner is dan een musch, maar slanker en van langer staart voorzien, en 't heeft tamelijk donkere vederen. Zoek dan eens nauwkeurig op de plaats, waaar het diertje opvloog, maar voorzichtig, en dan zult ge wel het aardige, eenvoudige nestje, met droog gras gevoerd, vinden, en stellig zult ge met genoegen zien naar de mooie, donkergrijze eitjes, gewoonlijk vijf in getal, 't Zijn net marmerbrokjes in eivorm. Doch dikwijls is het nestje zoo goed onder het gras verborgen, dat het groote moeite kost, 't te ontdekken. Wat later in den tijd maakt de pieper een tweede nest, doch dan is hij weieens genoodzaakt het ei van een koekoek uit te broeden, waarbij dan eigen kroost verloren gaat. De pieper brengt evenwel met evenveel liefde het ondergeschoven koekoeksjong groot, als het dit eigen kinderen gedaan zou hebben. Wanneer we zoo den pieper in zijn intieme leven bespieden, hebben we, ter onderkenning van de soort, acht te geven op de witte gedeelten der staartpennen. Mooi valt dit in het oog, wanneer de graspieper van den beschouwer af wegvliegt. De staart is dan breed uitgespreid, zoodat men het vele wit op het buitenste paar pennen geheel kan zien, maar tevens kan waarnemen, dat ook het tweede paar staartpennen nog een weinig wit vertoont, en wel in een wigvormige vlek. Wie hier goed acht opgeeft, zal de graspieper steeds van andere piepers, die in veel overeenkomen, wat het vederkleed betreft, kunnen onderkennen. Of de graspieper nooit zingt? Niet dikwijls, al behoort hij tot de zangvogels. Alleen in den paartijd laten de mannetjes wel een zacht gezang hooren, en ze doen dat onder eigenaardige bewegingen. Zoo'n mannetje vliegt dan recht naar boven, om kort daarna weder naar de laagte te schieten. Ja, dan zingt de pieper zijn zachten, doch aangenaam klinkenden zang. Maar niet dikwijls gelukt het, dezen te hooren. Gewoonlijk moet men met het eenvoudig „piep-piep" tevreden zijn. En nu is 't winter! Ook thans zien we hier en daar uit het dorre heidekruid of uit het witte ruig der weide een graspieper wegvliegen, ofschoon de meeste exemplaren naar warmer oorden zijn vertokken. Ze deden verstandig, want de achterblijvers hebben het hier bij sterken sneeuwval en vorst hard te verantwoorden. Menig piepertje komt dan om. Maar wanneer we de zeewering langs wandelen, zien we toch gedurig piepers op de steenglooiïng trippelen, en meermalen ook vliegt er een met boogsgewijze rukjes voor ons uit. Doch bij goed toezien blijkt al dadelijk, dat ze het staartkenmerk der graspiepers missen. Deze soort heeft geen wit op de staartpennen, hoogstens een lichter bruin op het buitenste paar. Omdat deze soort zich het liefst ophoudt op hoofden en steenglooiïngen, wordt zij Oeverpieper genoemd, en wetenschappelijk aangeduid met den naam Anthus spinoletta littoralis Bremh. In het voorjaar worden borst en krop van dezen pieper rose van kleur, maar daar zien we des winters niets van, en des zomers houdt hij zich aan zijne broedplaatsen in Scandinavië, aan de Witte Zee, en in andere Noordelijke streken op. In ons land broedt de oeverpieper nimmer. Daarentegen is weer zomervogel bij ons de Boompieper of Anthus trivialis trivialis (L.), dien we van April tot October in vele deelen van ons land kunnen aantreffen. Yan den graspieper kunnen we hem dadelijk onderschei- den door de meer geelachtige kleur van het vederkleed. Ook zingt hij meer en fraaier, en hij ontleent zijn naam daaraan, dat hij zich gaarne op boomen zet, wat de andere soorten niet doen. Ook de eieren, die evenwel in het gras gevonden worden, kenmerken zich ook al weer door lichtere tinten, dikwijls meer in het roode trekkende. Er komen nog meer piepersoorten bij ons voor, doch die ontmoeten we nog wel op een anderen tocht XLVII. Dikbekken. Voor eenigen tijd was ik nogmaals in gezelschap van een lijsterstrikker het bosch ingegaan, om te zien of zich iets bijzonders zou voordoen. Lijsters zouden er wel niet veel opgedaan worden, want de trek was zoo goed als voorbij. Enkele achterblijvers waren nog in het bosch aanwezig, doch ze schenen zich te hoeden voor de gevaarlijke stroppen, want slechts zeer zelden kon men nog een exemplaar vinden, dat zich verhangen had. Doch er was ander gespuis in het bosch, waar de vogelvanger nu juist niet veel mee ophad, daar dit kleine goed zich wel te goed deed aan de lijsterbessen, maar bijna nooit in de strikken terecht kwam. „En al vang je eens zoo'n vink of een mees," zoo sprak de man, „dan is het een hapje voor de kat, en je wordt er geen cent beter van. En dat gesnor bezorgt je handen vol werk. Hier hangt een strik uitgehaald, daar zijn de lijsterbessen heelemaal opgevreten en nog weer op een andere plaats hebben die ellendige vinken al de pitten uit de bessen weggepikt, en dan verdrogen de overgebleven velletjes in een oogenblik." Zoo mopperde mijn leidsman, toen we plotseling halt hielden bij een mooien vogel, die dood in den strik hing. Zie je, dat heb je nu weer van die strikkenhangerij, dat je nog eens wat vreemds opdoet! Zoodra het strikkenhangen verboden wordt, zal men minder van het zeldzame in handen krijgen. Maar misschien zal men het meermalen in de vrije Natuur kunnen waarnemen, en dat is toch maar je ware! De vogel daar voor ons had een kolossaal dikken tolsnavel, waarmede hij gemakkelijk de pitten uit steenvruchten kan breken. Zulke dikbekken noemt men dan ook wel kernbijters. "We hadden hier te doen met een Appelvink, die wetenschappelijk aangeduid wordt met den (schrik niet, lezer!) naam van Coccothraustus coccothraustus coccothraustus (L.). Of hij een mooi vederkleed heeft? Als 't u belieft! Vederkleed: bovendeelen roodachtig bruin; wangen voorhoofd en stuit roestkleurig; vleugels en staart gedeeltelijk wit, slagpennen zwart; — onderdeelen rose, naar achteren wit. Ja, ja, mooi is het pakje van den Appelvink en zeer eigenaardig is de eenigszins gekronkelde, schopvormige verbreeding der binnenste groote slagpennen. Wie nu maar goed acht geeft, kan ook wel des zomers dezen mooien dikbek bij ons vinden, want in verschillende provinciën broeden elk jaar enkele paren. Doch in het najaar zijn het echte zwerfvogels en in 1906 waren er veel meer dan in andere jaren. De vanger had zijn vogel, die zoo nauwkeurig door ons bekeken was, zorgvuldig opgeborgen. Met zoo'n vink had hij wel wat op. Daar geeft een liefhebber gauw tienmaal meer voor dan voor een lijster. Doch we zouden nog meer geluk hebben. Toen we een paar honderd meter verder gemarcheerd waren en links en rechts niets anders hadden gezien dan nietswaardige vinken en meezen, hing er weer een mooi vogeltje, wat kleiner dan de Appelvink, in een strop, 't Was een Goudvink (Pyrrhula pyrrhula europaea Vieill). Z'n snavel was lang zoo dik niet, als die van den Appelvink, maar toch ook tolvormig, doch een weinig gekromd. Aan het mooie rood van de onderdeelen was het dadelijk te weten, dat we een oud mannetje van de genoemde soort uit den strop hadden genomen. Ook van deze soort laten we een korte beschrijving van het vederkleed volgen: bovenkop, wangen, staart en slagpennen zwart; stuit en groote vleugeldekvederen wit. Bij de mannetjes zijn de rugvederen grijs, de vederen der onderdeelen mooi lichtrood; de wijfjes en jongen hebben deze vederen vaal bruinrood, van boven wat meer in het grijze trekkende. Wie een kijkje gaat nemen bij de handelaars in zang- en volièrevogels, kan er gewoonlijk wel goudvinken bezichtigen, doch ze zijn niet zoo mooi als in de vrije en blije natuur. Allerkeurigst was het gestrikte voorwerp, dat met den Appelvink naar den preparateur gezonden zou worden. We hebben niet kunnen uitmaken, of we te doen hadden met den kleinen westelijken, of wel met den grooten oostelijken vorm. Want er komen twee rassen voor, n.1. de Groote of Noordsche Goudvink, die dan Pyrrhula pyrrhula pyrrhula (L.) heet, en de Gewone Goudvink, waarvan we den wetenschappelijken naam reeds noemden. Deze heet ook Bloed- en Botvink, en broedt bij ons in enkele exemplaren, terwijl de groote soort alleen op den najaarstrek vooikomt, en nest maakt in het Noorden van Europa en in Siberië. En eer we het bosch uit waren, hadden we ook nog buitgemaakt een Chloris chloris chloris (L.) of Groenling, dien we overal in het land kunnen vinden, ook des zomers, en die zoo goed kenbaar is aan het geelgroene vederkleed. * „Chloris chloris chloris"! Gek toch, zoo driemaal dezelfde benaming. Is tweemaal niet genoeg? Eenmaal voor het geslacht, en eenmaal voor de soort? Neen, tegenwoordig niet meer, tenminste niet bij alle variaties. Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, voorzitter der Nederlandsche Ornithologische Yereeniging, leert het ons, waar hij zegt: „Met het tweenamenstelsel van Linnaeus komt men tegenwoordig niet meer uit; waar soorten geplitst worden in een grooter of kleiner aantal geogaphische vormen (subspecies), moeten deze ternair worden aangeduid. Voor den eerstbeschreven vorm, die natuurlijk eveneens niet meer dan eene subspecies is, kan de oorspronkelijke speciesnaam worden herhaald, voor de overige vormen komt een derde naam er bij. We zullen dan maar met Krijn, den zeeman, zeggen: „Alle goede dingen bestaan in drieën. XLVIII. Van drie aardige Ruitertjes. De meest bekende Ruiter (natuurlijk op het gebied van onze avifaune) is de Tureluur, dien we elk-voorjaar in zoo groot aantal in onze natte polders kunnen waarnemen. We maakten reeds eerder kennis met hem (Yogelkiekjes XV), waarom we nu alleen den naam even aangeven, om verder met zijn familie kennis te maken. En hiervan worden heden aan de lezers voorgesteld het Witgatje, de Boschruiter en de Oeverlooper, drie alleraardigste vogels, die niet bij iedereen bekend zijn. Ook kunnen we zoo niet in den zomer aan hunne broedplaatsen waarnemen, want slechts van den Boschruiter kan gezegd worden, dat hij jaarlijks nest bij ons komt maken, doch lang niet overal. Voornamelijk geschiedt dit in NoordBrabant, en dan nog wel in de omstreken van Valkenswaard. Yan den Oeverlooper zou men willen beweren, dat hij broedvogel bij ons is, doch voor geen enkele collectie heeft men ooit eieren of jongen uit Nederland weten te krijgen, niettegenstaande men eiken zomer talrijke exemplaren van deze vogelsoort bij ons aantreft. Doch ditzelfde ook kan men zeggen van regenwulpen en rosse grutto's, zoodat dergelijke aanwezigheid niet de minste zekerheid geeft. En het Witgatje kan men in de meeste maanden bij ons waarnemen, maar juist niet in den broedtijd. Doch kom, we willen in het najaar een bezoek aan de veenstreken brengen, waar we dan onze drie ruitertjes alle kunnen aantreffen. We moeten dan zyn bij de plassen met kleine eilandjes er in. Ook aan slootkanten zijn ze gedurig te vinden. Zie, daar gaat een Witgatje (Totanus ocrophus ocrophus (L.) de lucht in, en zijn tremoleerend geluid laat het duidelijk hooren. Telkens bij het opvliegen kan men dat vernemen. Nu de vogel van ons af vliegt, zien we, dat het achterdeel geheel wit lijkt, waaraan hij dan ook zijn Hollandsche benaming te danken heeft. In Friesland noemt men hem wel Poolsche Snip. Konden we het Witgatje van heel nabij bezien, dan zou het blijken, dat de wortelhelft van den staart geheel wit is, en de andere helft vier dwarsbanden heeft. Op de bovendeelen is het vogeltje mooi grijsbruin met groenen weerschijn en op rug en vleugels zijn tal van lichtbruine stipjes. Deonderdeelen zijn gedeeltelijk grijsbruin. De pooten zijn blauwachtig grijs, de snavel is zwart. Snel kan het zich voortbewegen langs den waterkant, waar het allerhande torretjes en waterdiertjes weet weg te snappen. Ha, aan de overzijde van dien plas zien we een nog kleineren vogel, en telkens gaat de kop er van naar beneden, waarbij de staart opwipt, zooals we wel van tapuiten en kwikstaarten gezien hebben, doch meer in schommelende bewegingen. Weet je niet, dat we den Tureluur ook telkens van die nikkende bewegingen zagen maken? Juist, we hielden ze eerst voor gemoedsaandoeningen, maar die zijn het toch niet, want de vogel doet het ook, als er heelemaal geen gevaar aan de lucht is. Doch aan zulke bewegingen kan men dikwijls reeds op grooten afstand een vogel kennen en daaraan kennen we ook het Boschruitertje (Totanus glareola (L.)). 't Diertje staat vrij hoog op de groenachtige pooten, en door gewapende oogen kunnen we ook zien, dat de vederen der bovendeelen vrijwel overeenkomen met die van het Witgatje, doch de vele vlekjes zijn lichter. Ook mist de Boschruiter het wit aan den staart, en de pennen er van zijn van vele smalle dwarsbanden voorzien. Yooral in het najaar komt deze vogelsoort zeer talrijk bij ons voor, doch in den winter laat ze zich bijna nimmer zien. En nu zullen we den kleinen Oeverlooper of Steenvink (Totanus hypoleucos (L)) nog leeren kennen. Daartoe wippen we even den zeedijk op, waar we hem vrij zeker zullen ontmoeten. Hoor, een geluid, als dat van het Witgatje, maar zachter! Ja, daar vliegt de voortbrenger er van uit den voet van de steenglooiïng, om, na met vlugge beweging een halven cirkel beschreven te hebben, weer op de steenen plaats te nemen. Zoo hoort en ziet men ook dikwijls het vlugge kleintje uit slootkanten opvliegen en laag over het water scheren, om een vijftig meters verder weder tusschen wal en water te gaan trippelen. Nu we voorzichtig achter den dijk langs sluipen en op de plaats, waar we het ruitertje verwachten, behoedzaam over den dijk gluren, zien we wel drie zulke vogeltjes bij elkander. Ze hebben het druk en wenden zich voortdurend links en rechts, om telkens wat weg te snappen. Aan de vormen kunnen we gemakkelijk zien, dat het vogeltje familie is van de eerder bezichtigde ruiters, en de soort kennen we aan het bronsachtig bruin van bovendeelen en krop, met de vele donkerbruine vlekjes en streepjes op rug, vleugels en staart, alsmede aan de onderdeelen en de zijdelingsche staartvederen, die wit zijn. n Yeel komt de Oeverlooper ook in den broedtijd bij ons voor, en nog nimmer heeft men er een nest van gevonden. AVe willen in het aanstaand seizoen nog eens ijverig er naar zoeken. Misschien vinden we eens een nestje, met hooi belegd, waarin vier roestkleurige, eenigzins groenachtige eieren, zoo groot als spreeuweneieren ongeveer, maar er moeten paarse en bruine vlekjes en stipjes op zijn. Opgepast! We noodigen de drie vlugge ruitertjes uit, ook in ons land te willen broeden, hun de noodige bescherming toezeggende. XLIX. Straatjongens. Eenige jaren geleden vond ik in den tuin mijner tante een doode musch. Ik bracht haar die. Ik bedoelde niet, het goede mensch er een plezier mee te doen, omdat het gewoonlijk teleurstelling baart, wanneer men iemand met een doode musch tracht blij te maken; ik wilde haar vogelkundige kennis eens op de proef stellen, want waar is het, dat men dikwijls de vogels beter op eenigen afstand kent, dan van nabij, omdat ze levend heel andere indrukken geven, dan in verstijfden staat. Mijne tante zag eiken dag musschen bij tientallen, want ze hield kippen en duiven, maar toen ik haar het doode diertje voorhield met de vraag, of ze wel eens zoo'n aardig vogeltje gezien had, betuigde ze hare onwetendheid. Ze vond het diertje zoo mooi, dat grijze kruintje, het mooie zwarte halfhemdje en de keurige afwisse- ling in donkerder en lichter bruin op rug en vleugels I 't Was een vogeltje, om het te laten opzetten! Zoo zou men toch blij kunnen zijn met een doode musch, als men maar niet weet, dat het er een is. En werkelijk is zoo'n diertje allerkeurigst, als men het maar op de keper beschouwt. En toch, toen ik het goede mensch had medegedeeld, dat het een doodgewone musch was, hoorde ik: „is 't anders niet!" Toen was 't mooie er af. 't Vogeltje was te alledaagsch, te algemeen, en van laten opzetten was geen sprake meer. Had ik haar wijs gemaakt, dat het een zeldzaam diertje was voor ons land, afkomstig b.v. uit het Rotsgebergte, dan waren de kosten van prepareering gaarne betaald geworden. En nu: „een musch, is 't anders niet!" Zoo wil men meermalen voor het schoon e in eigen omgeving geen oog hebben, en betoont men zich offervaardig voor het dikwijls minder mooie uit den vreemde. Ja, een musch is wel een algemeene verschijning! Waar men ook komt, overal ziet men haar, en overal paart ze list en wantrouwen aan brutaliteit. Wel heeft ze hare verzamelplaatsen (denken we nog eens aan den musschenboom op het Rembrandtplein), maar op, bij en in alle huizen ziet men haar zoowel als op velden en wegen. Ze wipt hotels en keukens binnen, om er zich te voeden met de kruimpjes van den disch; ze hipt op de plaats, waar borden en schalen omgewasschen worden; ze maakt haar nest onder de pannen onzer daken, en zoo leeft ze bij en met ons. Waar menschen wonen, zijn musschen te vinden het geheele jaar door. Overal kan men haar gesjilp vernemen, hare vechtpar- tijen zien, overal toonen ze zich de straatjongens onder de vogels. Ze durven veel. Spreeuwen en andere vogels, die aanmerkelijk grooter zijn, dan musschen, worden uit nestkastjes en andere broedplaatsen verdreven, en de brutaaltjes vinden er woning. Ze voeden zich met alles wat eetbaar is, en op de graanvelden en bij de korenbergen zijn ze dikwijls schadelijk en daarom niet welkom. Maar enorm groot is ook het aantal insecten, dat jaarlijks door deze vogels verorberd wordt. Er zijn streken, waar men de musschen zwaar vervolgde, omdat men ze erg schadelijk vond. Zelfs werden er premies op het dooden gesteld. En later voerde men ze weer in en bevorderde men hare voortplanting, omdat men veel meer dan vroeger door allerhande insecten geplaagd werd. Zoo moet men de musschen haren gang maar laten gaan, en niet ingrijpen in het evenwicht der Natuur, waarin nog zoovele machtige werkingen den menschen onbewust zijn. We mogen veronderstellen, dat iedereen de musschen kent, als levende in ieders nabijheid. Maar niet algemeen bekend is het stellig, dat er bij ons nog drie soorten musschen voorkomen, waarvan twee veelvuldig. De meest bekende is de Huismusch (Passer domestica domestica [L.]), die steeds kenbaar is aan het grijze kruintje, 't Is de eenige musch, die ook in de steden algemeen voorkomt. Maar bij den boer en op velden en wegen kan men dikwijls zeer groote vluchten musschen vinden, die er een beetje anders uitzien. Ze zijn kenbaar aan een klein zwart keelvlekje, aan een vaal roodbruin op den bovenkop en aan een witten dwarsband om den hals. Hiernaar heet ze Ringmusch (Passer montana montana [L.]"), terwijl ze ook wel Berg- en Yeldmusch, Ringeltute en Katuilmuschje genoemd wordt. Zij is het vooral, die schade op de bouwakkers aanricht, door het eten van nog weeke graankorrels. Haar nest vindt men meer in boomholten, en soms ook in heggen en struiken. En als nummer drie noemen we nog de Rotsmusch of Petronia pretonia pretonia [L.], doch deze mag eigenlijk niet onder onze avifauna medegeteld worden. Slechts een paar maal moet zich, vóór meer dan een halve eeuw, een voorwerp dezer soort bij ons hebben laten zien en later nimmer meer. Toch willen we acht geven op het voorkomen er van. 't Is een musch met een citroengele vlek tusschen keel en krop en de korte staart is van witte vlekken voorzien. Voor de Rotsmusch hebben we evenwel voorloopig in ons vaderland nog geen musschengilden noodig. L. Onweersvogels. In ons Xde Yogelkiekje hebben we verteld van kleine, zwarte Storm vogeltjes, die op de oppervlakte van de zee kunnen loopen, en hierdoor bij zeelieden onrust en bijgeloof doen ontstaan. Nu zijn er ook groote Stormvogels, die slechts nu en dan aan onze kusten voorkomen, en meestal na stormweer. Dan komen er meermalen species bij ons voor, die we anders nimmer zien, en die dus door de geweldige kracht van den wind of door hooge zeeën uit de gewone gebieden verdreven zijn. Meer- malen hebben ze dan zoo geleden, dat ze niet meer tot vliegen in staat zijn en ook nauwelijks kunnen loopen. Ook spoelen wel doode voorwerpen aan. Zulke vogels kan men eigenlijk niet tot de gevederde bewoners van Nederland rekenen, daar het toch vrijwel op hetzelfde neerkomt, of ze door ruw stormgeweld, dan wel in gevangen staat, van hun gewone woonplaatsen weggevoerd worden. Dat zulke vogels door de kustbewoners ook wel onweersvogels genoemd worden, ligt voor de hand. En de Stormvogels dragen in het bijzonder dezen naam. Maar 't zijn dan ook echte onweersvogels, die de stormen tarten en er niet zoo spoedig door versuft worden. Al brult de Noordwester dood en verderf op de stranden onzer eilanden, en al slaan de golven er de hechtste schepen tot wrakken, dan nog zetten de Stormvogels zich op der golven kruinen, of ze weten zich met krachtige vleugelslagen voort te bewegen. Van drie soorten grootere Stormvogels vindt men enkele vangsten opgeteekend, doch ze komen meer voor dan men uit die aanteekeningen zou opmaken. Er blijven van elke vogelsoort meer exemplaren gespaard, dan er van gevangen of geschoten worden, en dat is gelukkig, want anders zouden verschillende soorten weldra uitgestorven zijn. Maar komaan, we gaan de Stormvogels bekijken! Deze vogels doen in vlucht en houding aan de Meeuwen denken en vele schrijvers deelen ze dan ook bij de Meeuwvogels in. Baron Snouckaert van Schauburg heeft er een afzonderlijke orde van gemaakt, die der Turbinares. Wanneer we hierbij de kleine, zwarte Stormvogeltjes niet mederekenen, kan men spreken van vogels, die krachtig van maaksel zijn. Ze hebben een stevigen bek, die zijdelings samengedrukt is, en eigenaardige neusgaten, die in twee boven op den bek geplaatste buizen uitkomen. Meermalen zien deze er uit als een enkele buis met een verticale afscheiding. De bek is verder voorzien van een scherpen haak. Het lichaam van deze vogels is meer ineengedrongen dan dat van de Meeuwen, en ze hebben zeer lange vleugels, terwijl de staart gewoonlijk afgerond, zelden gevorkt is. Hoor, een laag over de zee vliegende vogel laat een onaangenaam, ruw en krassend geluid hooren! Dat is een Stormvogel en wel een van de soort, die wetenschappelijk aangeduid wordt met den naam Fulmaris glacialis glacialis (L.). 't Is de Noordsche Stormvogel, een bewoner van het Noorden van den Atlantischen Oceaan, waar hij broedt op de rotsen, en er slechts één ei legt, dat grof van schaal en wit is en grooter dan een eendenei. Het jong, dat een sterke traanlucht bij zich heeft, komt eerst na zes weken broedens uit den dop. Ha, daar vliegt de vogel op kleinen afstand langs ons heen, zoodat we zijn gelen bek en vleeschkleurige pooten duidelijk kunnen zien. Die pooten zijn van zwemvliezen voorzien tusschen de drie voorteenen. De achterteen is zeer klein, zoodat de nagel er van uit den voetwortel te voorschijn lijkt te komen. Maar dat kan in de vlucht niet waargenomen worden. Aan het wit van kop, hals en onderdeelen kunnen we weten, dat het een oude vogel is, en het zwart van de slagpennen steekt scherp af bij het grijs van de overige vederen der bovendeelen. Zeelieden weten te vertellen, dat deze Stormvogel zijn aanvallers met traan bespuit, doch ik durf dit niet als waar te bevestigen. Is de Noordsche Stormvogel hoofdzakelijk een onregelmatige wintergast aan onze stranden, in 1907 werd op den 22en Juli op Texel een exemplaar gevangen, dat geplaatst is in het Rijksmuseum voor Nat. Historie te Leiden, en als een zeldzame vangst vermeld werd, als zijnde de eerste zomervangst voor ons land. Zeer zelden komen nog andere Stormvogels bij ons voor, die weer gescheiden neusbuizen en een slanken snavel hebben. Men noemt ze Pijlstormvogels. De Noordsche Pijlstormvogel (Puffinus puffinus puffinus [Brünn]), met zwarte boven- en witte onderdeelen, zou tweemaal voorgekomen zijn, doch men weet niet, of de vangsten binnen onze territoriale wateren vielen, en slechts eenmaal is een voorwerp gevangen van den Grauwen Pijlstormvogel of Puffinus grisea fuliginosa (Strickl.), die bezuiden de linie thuis behoort. We nemen hiermede afscheid van de Storm-of Onweersvogels, wenschende, dat ze niet te dikwijls ten gevolge van zwaar stormweer aan onze kusten zullen verschijnen. REGISTER VAN WETENSCHAPPELIJKE EN NEDERLANDSCHE NAMEN, OOK VOLKSNAMEN. pag- Aalscholver 126 Accentor modularis . . .110 Acrocephalus aquatica . .132 „ arundinaceus. 131 „ palustris . .131 „ schoenobaenus 132 „ strepera . .131 Aëdo.i luscinia. . 54 en 110 Akkerleeuwerik .... 21 Akkermannetjes .... 89 Alauda arvensis . . . . 21 Alca impennis 18 „ torda 17 Alcedo ispida 57 Alie vogel 37 Alk 17 Anas boschas 69 „ querquedula ... 69 Anser albifrons . . . .148 „ anser 147 „ fabalis 148 Anthus pratensis . . . .152 „ spinoletta üttoralis 154 pag. Anthus trivialis . . . .154 Appellijster 116 Appelvink 156 Arend 53 Astur nisus 142 Baillet 88 Bandijsvogel 59 Bastaardnachtegaal . . .110 Beenbreker 54 Beflijster 119 Bergeenden 68 Bergleeuwerik 11 Bergmusch 165 Berkenbastje 40 Beul 69 Blauwe hanenschrobber. . 69 „ klauwier. . . . 81 „ kuikendief ... 69 „ valk 69 „ wiekei 88 Blauwspecht 98 Boerenzwaluw 46 pag- Bokje 75 Bombycilla garrulus. . . 56 Bonte kraaien 7 Boomklever 98 Boomkruiper 97 Boomleeuwerik .... 23 Boomleuperken .... 97 Boompieper 154 Boomvalk 88 Boschduif 62 Boschrietzanger .... 130 Boschruiter 159 Boter buik 33 Bouwmannetje 90 Bouwmeestertje . , . . 90 Brandganzen 149 Branta bernicla . . 5 en 149 „ leucopsis . . . .149 n ruficollis .... 149 Bruine Dorendraaier. . . 79 „ Jagers 28 n Kuikendief ... 69 „ Zeeëend . . . .105 Caprimulgus europaeus. . 27 Cerchneis tinnunculus . .102 Certhia brachydactyla . . 97 Ceryle alcyon 59 Charadrius alexandrinus . 27 n apricarius . . 20 „ plurialis ... 20 Chelidon urbica . . . . 47 Chloris chloris 158 Circus aeruginosus ... 71 n cyaneus 71 „ macraurus. . . . 71 „ pygargus .... 71 pag- Citroentje 40 Coccothraustus coccothraus- 156 Collocalia nidifica. ... 49 Coloeus monedula spermologus ....... 84 Columba oenas 64 n palumbus ... 64 Colymbus arcticus . . .134 n glacialis . . .135 n septentrionalis . 133 Corvus corax 82 „ corone 84 „ frugilegus , . . 45 Cotile ryparia 48 Coturnix coturnix . . .108 Crex crex 137 Cuculus canorus . . . . 96 Cygnus bewicki .... 10 „ cygnus .... 10 musicus . . . . 10 „ olor 11 Daak 52 Deen 10 Dennenpapegaai . . . . 1L 7 Dikbek vinken 155 Dodaars 122 Dominé . . .-...• 121 Dorenkruiper Hl Draaihals 35 Drupen 37 Dubbele laster H6 n snip 75 Duikergans 33 Duikers 132 Dunbekwulp 40 pag- Dwergzeezwaluw.... 62 Eenden 66 Eidereend 103 Ekster 43 Evemophila alpestris flava 13 Falco aesalon 87 „ peregrinus .... 87 „ subbuteo .... 87 Fluitje 138 Fluweelhoentje .... 138 Fulica atra 143 Fulmaris glacialis. . . .167 Futen 122 Gaai 44 Galerida cristata . . . . 23 Gallinago gallinago ... 74 „ gallinula ... 74 „ major .... 74 Gallinula chloropus . . . 144 Ganzen 145 Ganzenarend 54 Garrulus glandarius ... 44 Geelborstje ... 40 en 91 Geel bouwmannetje ... 91 Geelbuikje 40 Geelkop 54 Gegeltje 33 Geitenmelker 25 Gele Hofzanger .... 40 „ Kwikstaart .... 91 Gekraagde roodstaart . . 112 Gekuifde aalscholver . .128 Geoorde fuut 125 Goudkievit 20 pag. Goudplevier 20 Goudvink 157 Graspieper .152 Grauwe dorendraaier . . 81 „ gans 147 „ klauwier. ... 79 „ kuikendief ... 69 „ pijlstormvogel . .168 Grauwtje 115 Groenling 158 Groote karekiet . . . . 43 „ kruisbek . . . .118 „ lijster 115 „ wulp 37 „ zaagbek . . . . 33 Grijze houtspechtje . . . 97 „ lijster 115 Guachare 49 Hagelzakje 123 Haliaëtus albicilla ... 54 Halfje 75 Hanenschrobber . . . . 69 Harelda byemalis. ... 7 Hirundo rustica . . . . 46 Hoelzwaan 10 Huismusch 164 Huiszwaluw 47 Imbervogel 135 lynx torquilla 35 Jagermeeuw 29 Jagers 28 Jan van Gent . . 15 en 128 Kamig ster 14 Pag. Karekiet ... 41 en 131 Katuil 90 Katuilmuschje 165 Kauw 84 Keizer 125 Kemphaan 49 Kievit 20 Klamp vogeltje 97 Klapekster 81 Klauwieren 79 Kleddermenneke . . . . 97 Kleine boschduif . . . . 64 „ fuut 123 „ karekiet . . . . 41 „ klauwier . . . . 81 „ mantelmeeuw. . . 95 „ zeemeeuw . . . . 28 Klein Jantje 55 KI iet. 37 Kluit 26 Kobi 54 Koekoek 96 Koevinkje 91 Kokmeeuw 29 Kolgans 148 Koolduif 63 Koningsarend 54 Koperwiek 119 Kormoraan 126 Korporaal 33 Kraagmerel 121 Kraaien 7 en 84 Kramslijster 121 Kramsvogel 11 Kruisbek 118 Kruisbekvinken . . . .116 Kruiskanarie 117 pag. Kruisvink 117 Kuifduiker 125 Kuifleeuwerik 23 Kuikendieven 69 Kwakkel 108 Kwartel 108 Kwikstaart 90 Lanius collurio . . . . 80 „ excubitor . . . . 81 „ minor 81 „ senator. . . . . 80 Larus argentatus. . . . 95 „ canus 28 „ fuscus 95 „ marinus .... 94 Leeuwerik 21 Lestris crepidatus. ... 30 „ parasiticus ... 30 „ pomarinns. ... 30 Locustella luscinoïdes . .112 Loxia curvirostra. . . .118 „ leucoptera bifasciata 118 ii pytyopsittacus . .118 Lululla arborea . . . . 24 Lijsters 113 Madeliefje 24 Mantelmeeuw . '. . . . 94 Meerkoet 143 Meerkol 44 Meeuwen 92 Melkstaartje 48 Merel 114 Mergus albellus . . . . 33 „ merganser ... 33 „ serrator . . . . 33 Pag. Middelste zaagbek . . .33 Mistellijster 116 Motacilla alba 90 Motacilla alba lugubris. . 91 „ flaya .... 90 Musschen 162 Muurnachtegaal . . . .112 Nachtegaal ... 54 en 110 Nachtegaalrietzanger. . . 112 Nachtzwaluw 25 Negendooder 79 Noor delg ke tapuit ... 78 Noordsche stormvogel . .167 „ valk .... 87 „ zeezwaluw . . 61 Noormannetje 120 Numenius arquata ... 37 „ phaeopus ... 39 „ tenuïrostris . . 40 Oeverlooper 159 Oeverpieper 154 Oeverzwaluw 48 Oidemia fusca 105 „ nigra 104 Ongevleugelde alk ... 18 Onweersvogels 168 Otus accipitrina .... 90 „ otus 90 Paapje 78 Paar den wachtertje . . . 90 Parelduiker 135 Passagier 87 Passer domestica . . . .164 „ montana .... 164 pag. Passerina nivalis .... 13 Patrijs 106 Pauwgans 5 Pavoncella pugnax . . .49 Pelikanen 126 Perdix cinerea 106 Pestvogel 56 Petrel 34 Petronia petronia. . . .165 Phalacrocorax carbo. . . 126 „ graculus . .128 Pica pica 43 Piepers 152 Pink 75 Plakspecht 98 Ploegdrijverke 90 Podiceps cristatus. . . .125 „ fluviatilus . . .122 Poelsnip 74 Poolsche snip 160 Pratincola rubetra ... 78 „ rubicola ... 7 8 Procellaria leucorrhoa . . 34 „ pelagica ... 34 Pronkvogel 125 Puffiinus grisea . . . .168 „ puffinus. . . .168 Pylstorm vogel 168 Pyrrhula europaea . . .157 Raaf 82 Rallus aquaticus . . . .138 Ramsuil 90 Recurvirostra avocetta . . 27 Regenfluiter 37 Regenwulp 39 Rietgans 148 Pag- Riethen 144 Rietlijster ... 48 en 131 Rietscliietertje 131 Rietvinkje 131 Rietzanger 132 Ringduif ®3 Ringelgans 5 Ringeltute 165 Ringmuscli 164 Roek 45 Roodborsttapuit .... 78 Roode Wurger .... 79 Roodhalsfuut 125 Roodhalsgans 149 Roodkeelige zeeduiker . .133 Roodkopklauwier.... 80 Rosé waard 33 Rotganzen . . . . 5 en 149 Rotsmusch 165 Rouwkwikstaart ... .91 Ruiters .... 49 en 159 Salangane 49 Satijnduiker 125 Saxicola oenanthe ... 76 Schaar lij ster 14 Schelft 33 Schollevaar 12 6 Schor 69 Sitta europaea caesia . . 97 Slechtvalk 87 Smelleken 8 7 Sneeuwgorzen 11 Sneeuwputter I3 Snor Somateria mollissiina . .103 Spechtmees 97 pag- Sperwer I39 Spotvogel 40 Spriet I3? Squatarola squatarola . . 20 Steatornis caripennis. . . 49 Steen vink 161 Stern 69 Sterna hirundo .... 60 „ macrura .... 61 n minuta 62 Stootvalk 88 Stootvogel 69 Stormmeeuw 28 Stormvogels 165 Storm vogeltjes 34 Strandleeuwerik . . . . I3 Strandpleviertjes . . . , . 26 Sula bassanus . . 16 en 128 Tadorna tadorna .... 68 Tapuiten 75 Tjerk 52 Tjirk 52 Torenvalk 90 Tortelduif 64 Totanus fusca 52 „ glareola . . . .160 n hypoleucos . . .161 ocrophus. . . .160 n totanus . . . . 51 Trimtrampje 132 Troglodytes troglodytes. . 55 Turbinares 166 Turdus iliacus 120 „ coburni . . 121 71 'I n merula .... 114 musicus .... 115 Pag. Turdus obscurus . . . .122 „ pilaris 14 „ torquatus. . . . 121 „ viscivorus . . .115 Tureluur 51 Turtur turtur 64 Tuter 37 Tuut 52 Uria troile 17 Yaal storm vogeltje ... 34 Vale lijster 122 Valken 85 Vanellus vanellus ... 20 Veldduiker 123 Veldheer 81 Veldleeuwerik 23 Veldlijster 14 Veldmusch 165 Velduil 90 Vinkenbijter 81 Vischdiefje 60 Vlaamsche Graai .... 44 Wachtel 108 Wachtelkoning 136 Waterhoen 144 Water ral 138 Waterrietzanger . . . .132 Watersnip 72 Weeuwtje 33 Wilde eenden 66 Wilde kanarie 40 Wilde zwanen 8 Wilgensijsje 131 Winterkoninkje .... 55 pag. Winterzanger 110 Witbandkruisbek. . . .118 Witbuikrotgans . . . .151 Witgatje. ... 48 en 159 Witstaart 52 Witte kwikstaart. . . . 90 Woudduif 62 Wulpen 37 Wurgers 79 Ysduiker 135 Yseend 7 Yslandschè koperwiek . .121 Ys vogel 57 Zaagbekeenden 31 Zaagbekken 31 Zanglijster 115 Zeearend 54 Zeeëenden 103 Zeeganzen 149 Zeekoet 17 Zeeleeuwerik 13 Zeezwaluw 59 Zilvergrijze zeezwaluw. . 61 Zilvermeeuw 95 Zoetelief 21 Zomertaling 69 Zwaluwen 46 Zwanen 8 Zwarte kraai 84 Zwarte lijster 114 Zwarte ruiter 52 Zwarte zeeëend 104 Zydehoentje 138 Zijdestaart 56 9 .