WAT IS THEOSOPHIE DOOR M. REEPMAKER WAT IS THEOSOPHIE? DOOR M. REEPMAKER, L.T.V.. UIT DE NALATENSCHAP VAN van Manen WAT IS THEOSOPHIE? DOOR M. REEPMAKER, L.T.V.. Grosz ist die Zeit und gewaltig; doch wehe, wenn unsere Herzen Rein nicht sind: wie sollen im riesigen Kampf wir bestehen? (Hamerling.) 2e DRUK. UITGAVE VAN DE THEOSOFISCHE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ AMSTELDIJK 76 en 79 AMSTERDAM 1905. TYP. DUWAER & VAN GINKEL, AMSTERDAM. Daar kwamen een wijze man en een dwaas. De wijze hoorde toe, onderzocht en dacht na. De dwaas besliste dadelijk. Oostersche spreuk. I. Er bestaan menschen, die hun evolutie geheel voltooid hebben en daardoor op een standpunt geraakt zijn, ver verheven boven dat, waarop de anderen zich bevinden. Het staat hun vrij de aarde te verlaten en een leven in te gaan, zoo onmetelijk hoog verheven boven het bestaan hier beneden dat de gewone mensch *) zich daarvan geen voorstelling maken kan. Dat bestaan offeren zij op om het menschdom te blijven voorthelpen op zijn weg naar de volmaaktheid; zij komen telkens terug en willen van hun door groote inspanning verkregen recht op volmaakt geluk geen gebruik maken, voordat de geheele menschheid in staat zal zijn daarin te deelen. Geen woorden kunnen den omvang dezer opoffering schilderen. Wij zullen hen de Meesters noemen, gelijk in *) Wanneer wij in dit boekje spreken van "gewone menschen" bedoelen wij daardoor lieden, zooals men ze in het dagelijksch leven ontmoet, wier geestelijke ontwikkeling nog klein is, al kunnen zij een niet geringen graad van verstandelijke ontwikkeling bereikt hebben en zelfs tot de geleerden gerekend worden. Azië gewoonte is. Zij weten waar geestelijke hulp noodig is, en om te bewijzen dat hun hulp geheel belangloos is, zij het voldoende te vermelden dat de geholpenen zich in de stoffelijke wereld niet eens bewust zijn dat zij hulp ontvangen. Hoewel de Meesters steeds gereed staan om te helpen, is niet een ieder ontvankelijk voor hulp; de mensch moet daartoe een standpunt in zijn evolutie bereikt hebben, dat voor velen nog in de verre toekomst ligt; men moet zich los kunnen maken van de sleur, zijn gedachten in een andere richting wenden dan in die, welke de 20e eeuwsche westerling volgt; de gedachte moet zich kunnen begeven buiten het enge kringetje, waarin de geleerden haar opgesloten hebben. Wanneer die kluister is losgesprongen, ontvangen de meesten tegelijk het bewustzijn dat het bestaan der Meesters een feit is; dan bereiken geest en verstand een ongekende hoogte. Tot hen, die op het punt staan den eersten stap te doen op den weg, die naar die vrijheid voert, wenden wij ons met dit geschrift. Zij, die in de volgende bladzijden iets vinden dat tot hun verstand en gemoed spreekt, die voelen dat daarin een grond van waarheid ligt, welke hen aantrekt, hebben waarschijnlijk bedoeld standpunt bereikt. II. In het einde der 19e eeuw voerde in het Westen de materialistische levensbeschouwing zoo zeer den boventoon dat de Meesters besloten een lichtstraal te zenden naar dat duistere werelddeel. Als draagster van dat licht kozen zij een vrouw, bedeeld met uitgebreide kennis; die vrouw zette zich aan het werk en volbracht de haar opgelegde zware taak met een moed, een volharding en een zelfopoffering, welke overal bewondering afdwongen. Wij hebben Mevrouw Helena Petrovna Blavatsky genoemd, een Russin van aanzienlijke geboorte, die een deel van haar leven doorbracht bij de Meesters, welke haar toerustten met de voor haar hooge roeping vereischte kennis. Zij daalde in het westen neder als een engel, dragend beloften van vrede, geluk en zaligheid voor alle menschen. Bij haar dood, liet zij een uitgebreide schare dankbaren achter, die in haar een steun hadden gevonden, wier oogen waren geopend voor het nieuwe licht. Mevrouw Blavatsky heeft een bres geschoten in het westersch materialisme en hooge, reine gedachten vervingen bij velen de dorre, onreine zelfzucht. Het jonge geslacht toont reeds zijn afkeer van de stofvergoding der ouderen. Van deze jongere tijdgenooten zal een kracht uitgaan, waarover velen verbaasd zullen staan. Mevrouw Blavatsky heeft een gedeelte der overweldigende kennis der Meesters uitgestort in een aantal werken, zoo groot in omvang, zoo diep van gedachte, dat de onbevooroordeelde lezer zich afvraagt hoe zulk een reuzewerk door één mensch, in zoo kort een tijd is kunnen worden gewrocht. Elke regel bevat een diepe wijsheid, nieuw voor den onkundigen stoffelijken westerling, maar zoo oud als de wereld, voor hem, die op de hoogte is der oostersche wijsheid. Daar Mevrouw Blavatsky gezonden was, niet alleen om theorieën te verkondigen, maar ook om die in praktijk te brengen, stichtte zij den iyen November 1875 met Kolonel H. S. Olcott*) de Theosofische Vereeniging, die thans reeds duizenden leden telt, waarvan ook vele in Nederland. De snelheid, waarmede het ledental toeneemt, geeft veel te denken. Men noemt de door Mevrouw Blavatsky verkondigde leer Theosophie, een woord, afgeleid van de grieksche woorden Theos (God) en Sophia (Wijsheid) Gods- of Goddelijke Wijsheid dus. De Theosophische leer omvat al wat in de natuur voor den gewonen mensch is geopenbaard en een gedeelte van datgene, wat daarboven ligt. In dit opzicht is zij dus een meer uitgebreide Natuurkunde. Zij vormt een synthese van alle wijsbegeerten, godsdiensten, kunsten en wetenschappen ; geen verschijnsel der natuur mag gerekend worden buiten haar gezichtskring te liggen. Zij legt een aantal zaken uit, waarvoor de geleerden geen verklaring weten te vinden : de regelen, welke het menschelijk lot bestieren, duistere natuurverschijnselen, de groote omkeeringen in de natuur, waarvan de overlevering gewaagt en welke door de wetenschap zijn bevestigd enz. Er is een helder licht ontstoken over de Schepping van het Heelal, de menschwording, de evolutie van het menschdom in de verschillende tijdperken van zijn bestaan, de toekomst van het menschelijk geslacht, enz. *) Een New-Yorksch rechtsgeleerde, die in den Amerikaanschen burgeroorlog dienst deed en aan wien de regeering posten van groote verantwoordelijkheid toevertrouwde. Hij is nog in leven en Voorzitter der Theosophische Vereeniging, wier zetel te Madras is. Vele menschen willen niet over deze zaken nadenken. Vragen als deze: "Wat is de wereld? Wat is het leven ? Wat is de mensch; waar komt hij vandaan; waar gaat hij heen ? Wat is het doel der schepping?" zulke vragen, zeggen wij, boezemen velen geen belangstelling in, hoewel zij de belangrijkste zijn, welke gesteld kunnen worden. Het zijn oppervlakkige lieden, die leven kunnen zonder op die vragen een voldoend antwoord te hebben gevonden. De tijd zal komen dat allen als axiomata zullen aannemen al wat de Theosophie leert. Maar het is moeilijk iemand tot een ongewoon denkbeeld te brengen; de mensch is een conservatief wezen dat zich krampachtig vasthoudt aan wat hij eenmaal geleerd heeft; wanneer de grondslagen onder zijn voeten wegzinken, tracht hij zich nog wijs te maken dat hij op een onwrikbare rots staat. De geschiedenis van Galilei, Columbus en zooveel andere baanbrekers heeft het geleerd: het kost steeds groote moeite het conservatisme te breken, de logge kracht der gewoonte voor eenige oogenblikken werkeloos te maken om de menschheid in een andere richting te sturen, Men heeft der Theosophie verweten dat haar geschriften te geleerd waren. Dit verwijt is onverdiend. De werken van Mevrouw Blavatsky zijn zeker niet voor den onontwikkelde, maar, na het verschijnen daarvan, hebben een aantal schrijvers er zich op toegelegd van de hooge wijsheid der Meesters een voor een ieder begrijpelijk beeld te vormen. Wij noemen slechts Mevrouw Annie Besant en de Heeren Leadbeater, Mead en Sinnett. De Theosophie is voor alle menschen, voor den geleerde en den weinig ontwikkelde, den hooggeplaatste en den eenvoudigen man, voor allen die denken willen, en eenig streven bezitten naar iets hoogers en edelers dan het dagelijksch leven hun bieden kan. Veel tijd behoeft aan die studie zelfs niet besteed te worden; een ieder, die er eiken dag eenige oogenblikken aan wijdt met het doel te leeren, zal er groot nut uit kunnen trekken. De dagelijksche plichten mogen er evenwel niet om verzuimd worden; de eerste plicht moet steeds het zwaarste wegen. Maar tot u, man of vrouw, die vrij zijt een deel van uw tijd te besteden zooals u goeddunkt, richt ik den volgenden raad: "Gebruik uw vrijen tijd aan de studie der Theosophie, tracht er u van te doordringen, ga tot uzelf in en verwijl telkens en telkens eenige oogenblikken in de verheven spheren onzer leer en ge zult het oogenblik zegenen, hetwelk u in aanraking bracht met de heilige gedachten, die eenmaal moeten zegevieren en de menschheid snel opheffen naar de ideale hoogte, waarheen de toekomst haar leidt. De door Mevrouw Blavatsky en Kolonel Olcott opgerichte 1 heosophische Vereeniging beoogt het drieledig doel dat lager behandeld zal worden. Hoewel wij de Theosophie en de Theosophische Vereeniging in dit boekje gezamenlijk behandelen ten einde den lezer een duidelijk en volledig beeld der voor hem nieuwe beweging aan te bieden, dient er een duidelijk onderscheid tusschen de twee gemaakt te worden. De eerste is de leer der Meesters, door Mevrouw Blavatsky en haar volgers verkondigd, de laatste de door haar gestichte vereeniging, in het leven geroepen om practisch uit te werken wat die leer voorschrijft, den mensch vóór te lichten, daar waar hij voor- lichting behoeft en wenscht, zelfs al wordt de theosophische leer door hem niet geheel aangenomen . de eenige band, die de leden samenbindt is de erkenning dat alle menschen in den grond broeders zijn. III. Het doe] der Theosophische Vereeniging is in de volgende woorden omschreven: 1. Het vormen vati een kern van algemeene broederschap der menschheid, zonder aanzie?i van rasi geloof, geslacht, kaste of kleur. 2. Het aanmoedigen van de vergelijkende studie oan godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. J. Het onderzoeken va?i onverklaarde wetten der natuur en van de ongeopenbaarde krachten in den mensch. Zooals boven werd aangestipt, verbinden de leden zich alleen tot het streven naar het onder I genoemde doel der vereeniging. Thans gaan wij over tot de bespreking van de onderdeelen afzonderlijk. IV. /. Het vormen van een kern van de algemeene broederschap der menschheid, zo7ider aanzien van ras, geloof, geslacht, kaste of kleur. De theosophische leer beschouwt het Heelal als een openbaring van het Absolute. Dit laatste is natuurlijk onbeperkt, onveranderlijk, oneindig, onvatbaar. Daar het Absolute onbeperkt is, kan het ook niet genoemd worden, daar elk woord een beperking daarstelt; er kan niet van gezegd worden dat het goed, edel of verheven is, daar al die woorden beperkingen zijn. De Theosophie noemt het Het, onzijdig lidwoord ; hoewel ook dit een beperking is, bestaat er geen uitdrukking, die nog minder heperkt. De eerste beperking van het Absolute wordt de Logos') genoemd, God, de Schepper, die een drieëenheid is, welke beperking gevolgd wordt door die, welke het Heelal heet en in veel afdeelingen verdeeld is. Het uit den Schepper voortgekomen Heelal wordt later weder in Hem opgenomen. Wij zullen deze beginselen verder, zooveel mogelijk laten rusten, daar ze zeer ingewikkeld zijn en een zeer wijdloopige uitlegging zouden eischen. Het Heelal is verdeeld in tallooze onderdeelen, elk een wereld in het klein. Elk onderdeel, tot het atoom toe, omsluit, als deel van het geheel, alles wat het geheel bevat, Elk stofdeeltje doorloopt een evolutie, maakt deel uit van grootere of kleinere lichamen, welke zich op hun beurt ontwikkelen. Deze evolutie leidt tot de volmaaktheid. Op de ladder der wezens, welke van de laagste naar de hoogste leidt, is de mensch — voor zoover betreft de evolutie, waartoe hij behoort — de eenige die als zoodanig onvergankelijk is, individualiteit bezit, zooals het genoemd wordt Alle lagere wezens, zooals de dieren en planten, worden na zekeren tijd, in stofdeelen opgelost; zij bezitten niet elk afzonderlijk iets wat men een ziel zou kunnen noemen, hoewel b. v. *) Zie Johannes I. het dierenrijk en zelfs zijn onderdeelen, onvergankelijke kernen bezitten, die zich ontwikkelen en waarin de ondervinding wordt opgetast. Een groep vogels of zoogdieren b.v. hebben gezamenlijk zulk een kern. In eiken mensch afzonderlijk leeft zulk een blijvende kern, die tallooze malen in de stof neerdaalt, „geïncarneerd" wordt: de mensch zelf. De "geïncarneerde" mensch bestaat uit een individueel, hooger, onsterfelijk deel (een ziel) en uit een persoonlijk, lager, vergankelijk deel (een lichaam). Het eerste groeit steeds door, daar telkenmale hier beneden wordt voortgebouwd aan een centrum, dat blijft bestaan. Hoe meer een wezen groeit, hoe meer het besef in hem wakker wordt dat al wat leeft één oorsprong heeft, dat niets bestaan kan, wat geen deel uitmaakt van het ééne geheel. De dieren missen dat besef bijna geheel; de mensch is bezig het te ontwikkelen: wij beschouwen de meerdere of mindere ontwikkeling van dit gevoel bij den mensch als den toetssteen van zijn geestelijken groei, en, is het volmaakt geworden, dan is ook de geheele mensch volmaakt. Dit denkbeeld van één te zijn met alles en allen, leeft in alle godsdiensten, en hoe meer dit beginsel in een religie den boventoon voert, hoe hooger zij kan beschouwd worden te staan. De Theosophische leer is er geheel op gebaseerd, zooals blijkt uit Punt i van het doel der Theosophische Vereeniging. Ook de Christelijke godsdienst erkent het feit dat alle menschen van éen oorsprong zijn, waar hij spreekt van den Vader, die in de Hemelen woont, dit woord "Vader" is zoo juist dat er geen beter voor in de plaats gesteld kan worden. Wanneer dit begrip wordt vastgehouden, dan volgt van zelf dat alle menschen, als kinderen van één vader, broeders zijn. De menschen voelen dit feit niet genoeg; zóó worden zij door de misleidende stof overheerscht en gevangen gehouden; zoo groot is hun verblindheid dat zij zich hun afstamming niet meer bewust zijn; zij hebben hun vader vergeten. De Theosophische Vereeniging wil het ware begrip van broederschap öp doen bloeien in der menschen hart, geen broederschap in naam, zooals in zooveel bestaande vereenigingen en genootschappen, maar in de daad. Der menschen aardsche pelgrimstocht is gericht op het hereenigd worden met den Vader. Het gevoel van broederschap, met liefde aangekweekt, leidt tot dit doel. Ken aantal lieden spreken van broederschap zonder de beteekenis van het denkbeeld te begrijpen; het woord "broeder" wordt door hen gebruikt uit gewoonte, omdat men in de vereeniging, waarvan zij lid zijn, in het kerkgenootschap, waartoe zij behooren, gewoon is elkander met het woord "broeder" aan te spreken, evenals men in de wereld: "Mijnheer" zou zeggen; het zijn de lippen die aldus dat heilig woord ontwijden; het is niet uit het hart voortgekomen, waar het in vollen gloed behoort te leven. De gedachte "broederschap" omsluit een gevoel van teruggaan tot den oorsprong; hoe meer men den oorsprong aller dingen nadert, hoe wijder de banden der liefde worden uitgezet. De liefde moet a/liefde worden. Ik moet al worden; dan is de volmaaktheid bereikt. V. 2. Het aanmoedigen van de vergelijkende studie van godsdiefist, wijsbegeerte en wetenschap. De opvoeding der westersche jeugd toont een leemte aan ; op alle scholen worden eenige wetenschappen onderwezen, maar te vergeefs zoekt men op haar programma twee voorname takken van wetenschap: den godsdienst en de wijsbegeerte. Een gevolg daarvan is dat de westerlingen van die beide wetenschappen weinig of niets afweten. Waarom die leemte? Wij kunnen ze ons nauwelijks verklaren. Het is alsof men aan een kind zeide: Heden moet ge de tafels van vermenigvuldiging leeren, maar die van 3 en 7 kunt ge wel overslaan". De misdeelde westerling leert maar zeer weinig van den godsdienst; en dat weinige leert hij meer uit mode dan uit overtuiging. In zeer veel gevallen bestaat dat weinige uit een flauw, misvormd begrip van een enkelen godsdienst. De kinderen worden naar den predikant gezonden om gedurende één of hoogstens twee uren in de week, wat men noemt: katechisatie-les te ontvangen, maar de ouders zijn dikwijls op dit punt zoo onverschillig dat de leerlingen er niet het minste gewicht aan hechten: dezen luisteren maar met halve aandacht naar de lessen, en verzuimen ze zoo vaak zij maar kunnen, terwijl de ouders dit oogluikend toelaten. En zelfs al verzuimden zij geen enkele les, dan nog zouden zij van den godsdienst weinig leeren. De meeste menschen zijn zoo volkomen in de stof vastgelegd, dat elke geestelijke beweging hun groote inspanning kost. Hun gezichtskring is zoo eng, hun oog ziet niets, wil niets zien dan de stof, die hen kluistert. Hun begrip van den godsdienst moet om dezelfde reden ook zeer bekrompen zijn ; het breeder uitslaan der vleugelen kost moeite. Hun onwil om zich in iets hoogers te bekwamen is zoo sterk, dat zij liever al wat ligt buiten hetgeen zij weten, als niet bestaande aanzien dan zich met de dikwerf moeilijke studiën dier hooge onderwerpen in te laten. En zoo sukkelen zij voort van geboorte tot dood en telkens weer van geboorte tot dood, zonder veel verder te komen. Elke helpende hand wijzen zij af. En toch, kon men hen eens in beweging brengen en tot eenig geestelijk leven opwekken! Zij zouden zichzelf niet herkennen en reeds spoedig vol vreugde uitroepen: "Geleid mij 1 breng mij daar waar het mooi is en licht 1 Ik heb genoeg van mijn modder en mijn duisternis; ik walg van mijzelf; hoe heb ik zoo verblind kunnen zijn!" Daar in de verte glanst een licht, zoo rein, zoo versterkend, zoo verheffend! Moge onze poging om de wolken, die het voor velen nog verbergen, op te lossen, met welslagen bekroond worden! VI. Een ieder, die de godsdiensten bestudeert en tracht door te dringen tot de bedoeling hunner leerstellingen, zal getroffen worden door het feit dat, al moge de vorm grootelijks verschillen, de bedoeling bij alle dezelfde is. Elke godsdienst bezit een exoterische (uitwendige) en een esoterische (inwendige) leer. De eerste is een voor een ieder begrijpelijk kleed dat die godsdiensten zich om- geworpen hebben, terwijl het laatste, dat bij alle godsdiensten in wezen gelijk is, bestemd lijkt voor de meer ontwikkelden. Is de inwendige leer van alle godsdiensten aan elkander gelijk, dit is in mindere mate het geval met de uitwendige, die moest worden aangepast aan de denkwijze van het volk, waarvoor ze bestemd was, die zich moest voegen in het kader van gewoonten en van de ontwikkeling der groep menschen, voor welke zij dienen moest. De Nederlander en de Hindu, al zijn beiden menschen en elkanders broeders, eischen elk een eigen uitwendigen godsdienst, al denken zij ook gelijk, wanneer zij zich tot hun inwendigen godsdienst wenden. Er is veel getwist over den godsdienst; misschien is er voor niets zooveel bloed vergoten, maar het verschil van gevoelen betrof alleen de uitwendige leer; omtrent de inwendige kan geen misverstand bestaan. Wanneer men den godsdienst bij een kathedraal vergelijkt zou men kunnen zeggen dat de uitwendige leer vertegenwoordigd wordt door het buitenste der kerk, dat zeer mooi kan zijn, harmonische lijnen bezitten, maar ook een onaangenamen indruk kan maken. De inwendige leer vertoont meer overeenkomst met het inwendige van den Dom, waarvan de hoofdverdeeling vaststaat en in alle andere kerken ook teruggevonden wordt: het koor met zijn gewelf, het altaar, het transsept, het schip enz. Al kan de binnenversiering verschillen, het wezen wordt overal aangetroffen. Wanneer een wilde achtereenvolgens den Dom te Keulen en de St. Pieterskerk te Rome van buiten bezichtigde, zou het nimmer in hem opkomen dat beide gebouwen met hetzelfde doel gesticht werden. Wanneer hij er echter binnenging en zijn verstand niet op een al te laag peil stond, dan zou hij spoedig bemerken dat beide gebouwen voor hetzelfde doel gebruikt worden. Wanneer de deur van de kerk openstaat, wie zal zich dan met een uitwendige bezichtiging vergenoegen ? Zoo is het ook met de inwendige leer. Elke genoegzaam ontwikkelde mensch trachte door de uitwendige leer van zijn godsdienst heen, de inwendige te bereiken. De inwendige leer van alle godsdiensten is in grondslag één, omdat zij veel dichter bij de waarheid staat dan de uitwendige. De waarheid zelf kan geacht worden niet te bereiken te zijn. Uit de inwendige leer, die hoofdzakelijk op natuurtoestanden in den uitgebreidsten zin van het woord gevestigd is, hebben alle godsdienststichters bij de samenstelling hunner uitwendige leer geput; zij is de bron van waarheid waaruit een teug werd aangeboden aan hen, die zulk een lafenis behoefden. Ook de Christelijke godsdienst heeft, natuurlijk evenals alle andere, een inwendige leer en daar deze godsdienst het meest in Europa verspreid is, zal ook het Esoterisch Christendom aldaar meer beoefend worden dan de inwendige leer der andere godsdiensten. Christus spreekt er dikwijls van. De geheele openbaring van Johannes is esoterisch. Dat hooge boek van den beminden discipel van Christus is door hen, die geen esoterische kennis bezaten, vaak op de vreemdste wijze uitgelegd en alle uitleggers moeten zichzelf bekennen dat zij er eigenlijk niets van begrijpen; dat kan dan ook niet. Verder wanneer in den Bijbel gezegd wordt: "Die ooren heeft, die hoore" of een dergelijke uitdrukking, kan men bijna zeker zijn dat er van de inwendige leer sprake is. Eenige boeken van het oude Testament als die van Ezechiël, Daniël, Henoch en Genesis, bevatten ook veel esoterische kennis. Alleen de discipelen werden toegelaten tot de Mysteriën van Jesus. Tot staving van deze meening deelen wij in Bijlage I een lijstje bijbeltexten mede. Daar de Theosophie over de geheele wereld verspreid is, ontsteekt zij haar licht in alle godsdiensten, waarvan geen haar dus nader staat dan de andere. Zij brengt bij eiken godsdienst de waarheid aan het licht, waaruit zij alle gesproten zijn. Men zou de inwendige leer kunnen vergelijken bij den stam van een boom, de takken bij de uitwendige godsdiensten. De eene tak is lang, de andere kort, de eene welgevormd, de andere krom, de eene draagt veel en schoone bladeren, de andere weinig en verschrompelde, maar alle takken zuigen hun levenssappen uit den stam, die de waarheid is. Al moge de eene tak met den stam beter verbonden zijn dan de andere, al moge de eene daaruit meer sappen ontvangen dan de andere, alle leven van hem. Aan de Theosophie de taak de takken beter met den stam te vereenigen en hun daardoor meer levenskracht toe te voeren. VII. De studie der godsdiensten leidt van zelf tot punt 3 van het doel der Theosophische Vereeiliging: Het onderzoeken van onverklaarde wetten der natuur en van de ongeopenbaarde krachten in den mensch. De inwendige leer van alle godsdiensten spreekt van natuurwetten, voor den gewonen mensch onverklaard, en van krachten, den gewonen mensch ongeopenbaard. De Bijbel vermeldt duivelen die gebannen en engelen, die gezien worden; Christus loopt op de zee en stilt een storm door geluid, wekt dooden op, geneest plotseling zieken enz. Voor hen die weten zijn dit zoovele aanwijzingen dat Christus de onverklaarde natuurkrachten kende en ongeopenbaarde krachten gebruikte Alle zoogenaamde wonderen des Bijbels worden door de modernen op symbolische wijze verklaard. In vele gevallen is dit ook juist, maar de meeste dusgenaamde wonderen hebben kunnen geschieden. Hij, die ongeopenbaarde krachten in zich ontwikkeld heeft en daardoor macht over onverklaarde krachten erlangde, is tot veel in staat, wat de gewone mensch voor onmogelijk houdt. Hij handelt dan niet in strijd met de natuurwetten, maar hij gebruikt natuurkrachten, welke aan gewone menschen onbekend zijn. Bovennatuurlijk kan niemand en niets zijn. Het menschdom op het tegenwoordig standpunt zijner evolutie kent nog slechts enkele natuurkrachten, nauwelijks een stipje van het geheel. Het is nog niet zoo lang geleden dat men de electriciteit niet kende; voor onze voorouderen was deze kracht nog onverklaard en zij zouden gelachen hebben indien hun gezegd ware dat huizen er door verlicht en fabrieken er door gedreven konden worden. Nu kent de mensch de electriciteit wel, ten minste de toepassing daarvan. Wat deden Röntgen en Marconi anders dan onverklaarde natuurkrachten onderzoeken ? Om een voorbeeld te noemen: er bestaat een ongeopenbaarde kracht die door geluid wordt opgewekt: een zeer gevaarlijke kracht, die zeker niet aan den gewonen mensch geopenbaard zal worden. Velen zal dit denkbeeld belachelijk toeschijnen, *) maar wij vragen: Is het zooveel belachelijker om een kracht door geluid op te wekken dan b. v. een klos geïsoleerd koperdraad te doen rondwentelen tusschen de polen van een magneet, waardoor een electrische stroom wordt verkregen? Is dit zooveel begrijpelijker dan dat Christus een storm deed bedaren door klanken voort te brengen ? Weet iemand welke de kracht van een magneet is, die onzichtbare energie, die een zwaar stuk ijzer verplaatsen kan ? Het is onverstandig van iets te zeggen: „Dat is onmogelijk". Zoolang de mensch niet alle natuurkrachten kent (en hoe ver is hij daar nog van af!) mag van niets gezegd worden dat het onmogelijk is. Laplace, misschien de grootste meetkundige der 19e eeuw, zegt in zijn Essai philosophique sur les Probabilités: Nous sommes si éloignés de connaïtre tous les agents de la nature et leurs divers modes d'action, qu'il ne serait pas philosophique de nier les phénomènes uniquement par ce qu'ils sont inexplicables dans 1'état actuel de nos connaissances. Seulement, nous devons les examiner avec une attention d'autant plus scrupleuse qu'il paraït plus difficile de les admettre. *) De Bijbel zegt, en zeer terecht, dat het Heelal door geluid geschapen is: In den beginne was het Woord en het Woord was bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is (Johannes I). De mensch op het tegenwoordig standpunt zijner ontwikkeling is als een rups, die langs een steen kruipt en gelooft dat deze het heelal is. Later, wanneer de rups een vlinder geworden is, zal hij bemerken dat het Heelal veel grooter is dan zij meende. Wie van onze tijdgenooten kent de groote krachten der hoogere gebieden, die een zoo machtigen invloed op den mensch uitoefenen en, tot op zekeren hoogte, zijn denkvermogen beheerschen? Wie den invloed der ontlichaamden op de levenden ? Velen willen van dit alles niets weten en er niet eens over nadenken, ontkennen het bestaan daarvan, evenals de rups alles wat verder dan haar steen ligt. Anderen verlangen juist dit te weten en dezen wijst de Theosophie den weg naar een spoedige volmaking, door middel van een snelle ontwikkeling. De Theosophen gaan van den grondregel uit dat het nuttig is zooveel mogelijk te weten, de werkelijkheid flink onder de oogen te zien. Men zij niet bevreesd iets onbekends aan te nemen; er is moed noodig om zich van oude traditiën los te rukken, zich boven het onware, lang beledene, ingeroeste te verheffen; maar is de drijfveer edel en rein, dan is het een groote, verheven moed. Hoe verder men het in de studie der Theosophie brengt, hoe breeder de gezichtskring wordt, hoe meer men de oppervlakkige kleinheid en de onkunde zijner tijdgenooten gaat opmerken, maar ook hoe kleiner men zich gaat voelen tegenover de Schepping. De meeste menschen zijn, in vergelijking met hen die weten, als een knop. Niemand moet een knop blijven, wanneer het in zijn macht staat een bloem te worden. De geurige dauw, welke de Theosophie over de knoppen regent, zal ze spoediger doen ontluiken dan anders het geval zou geweest zijn. Het is mogelijk onverklaarde natuurkrachten na te speuren. Maar een zoodanig onderzoek is niet zonder gevaar voor den onvoorbereide, wiens levenswandel en gedachtewereld niet rein zijn en wiens moed niet genoeg ontwikkeld is. Een geheel onvoorbereide zou er niet alleen zelf geheel door te gronde worden gericht, maar ook anderen groot nadeel kunnen toebrengen. Macht krijgt eerst hij, die zich heeft waardig getoond die te ontvangen. Dat deze achterhoudendheid niet overbodig is, leert de geschiedenis van het spiritisme en van het mesmerisme, twee zaken (hoewel van de minst gevaarlijke) welke met dit onderwerp samenhangen. Beide raken onverklaarde natuurwetten en vallen dus in het kader van dit hoofdstuk. De spiritisten bewandelen, maar onze innige overtuiging den slechten weg: zij trachten het Gebied der Begeerten, waarvan nader gesproken zal worden, neer te halen naar ons Stoffelijk Gebied, waardoor op den duur groot nadeel berokkend wordt aan de gezondheid, zoowel van het medium als van de aanwezigen, die hun wezen openen voor krachten, welke zij later niet meer in staat zijn te verdrijven; en wanneer zij gaan bemerken aan welk gevaar zij zich hebben blootgesteld, is het reeds te laat. Er kan niet genoeg gewaarschuwd worden tegen het toegeven aan de vérleiding om zich met die schadelijke zaken bezig te houden. Het spiritisme is voor velen een hartstocht geworden, waaraan zij zich niet niet meer vermogen te onttrekken. Het is trouwens nuttelooze arbeid: op die wijze kan het Gebied der Begeerte niet worden onderzocht: er is geen enkele waarborg dat de berichten uit de z.g, "Geestenwereld" op eenige waarheid berusten. De meeste z.g. "Geesten" welke zich in de seances manifesteeren behooren tot het laagste soort overleden menschen, die in plaats van hun weg te vervolgen, zeer tot hun nadeel terug willen gaan naar de stoffelijke aarde, waar hun rol is uitgespeeld. Er manifesteeren zich in de seances ook vaak andere wezens van het Begeertegebied, die er vermaak in scheppen de aanwezigen op de zotste wijze te misleiden en dezen, niet in staat te constateeren met welke krachten zij te doen hebben, nemen alles aan als ernst en hooge wijsheid. Naar ons oordeel verdient het spiritisme in alle opzichten afkeuring. Hij die het Begeertegebied wil onderzoeken trachte niet dit naar het stoffelijk Gebied te doen afdalen, maar zijn bewustzijn op te hejfen tot dat hoogere gebied. Het Magnetisme of Mesmerisme, het Hypnotisme en aanverwante wetenschappen, welke alle met eenzelfde onverklaarde kracht werken, verdienen in de theorie zeker een ieders eerbied; maar, in de practijk, wordt er — hoewel meestal zonder kwaad opzet — veel misbruik van gemaakt. Deze geneeskunst wordt door onkundigen beoefend, door geneesheeren, die niet eens weten welke kracht zij aanwenden en deze alleen bestudeeren naar de verschijnselen op het Stoffelijk Gebied. Om met vrucht het Mesmerisme of het Hypnotisme te kunnen toepassen, moesten zij beginnen met zich rekenschap te geven van de oorzaken, waarvan zij zich bedienen om de gewenschte gevolgen te erlangen. Maar dat doen zij niet. Geneesheeren zijn in het algemeen genomen, ook niet de geschikste personen om de gemelde geneeswijze in toepassing te brengen, omdat zij te midden der maatschappij leven en dikwijls de reinheid missen, welke noodig is om een in alle opzichten goed resultaat te verkrijgen. Om duidelijk te zijn: geneesheer zijn schrijft geen bizondere leefwijze voor. Al zijn er natuurlijk onder de geneesheeren zeer edele menschen, hun vak op zichzelf geeft hun geen stempel van iets buitengewoons; wanneer gewone menschen gebreken bezitten als haat, naijver, egoïsme, geldbejag enz, is er geen reden om aan te nemen dat dit bij hen anders zou zijn. Wanneer zij zich, evenals anderen, aan hun hartstochten overgeven, wijn en spiritualiën drinken, rooken, spelen enz. moet de magnetische invloed, die van hen uitgaat, verderfelijk zijn. Zij weten niet dat elke trilling, welke van hen uitgaat analoge trillingen kan opwekken bij hun in gevoeligen toestand gebrachten patiënt; Is deze b.v. een matig drinker en de geneesheer eveneens, dan kunnen de daarop betrekking hebbende trillingen van beide personen uitgaande vereenigd worden, in dier voege dat de hypnotiseur de zijne voegt bij die van den patiënt; dan is dezes hoofdpijn misschien genezen, maar hij is een dronkaard geworden of een wellusteling. Le remède est pire que le mal. IVJaar het bestek van dit boekje laat niet toe hierover verder uit te weiden. De bedoelde geneeswijze zou alleen mogen worden uitgeoefend door reine, onzelfzuchtige personen, die op hun zieken niets dan goeds kunnen overbrengen. VIII. Het zij ons thans vergund over de verschillende samenstellingen van stof te spreken. In het begin der schepping, en ook voortdurend, stort de Schepper, de Logos, God, zijn kracht uit in den Chaos d. i. iets, hetwelk moeilijk begrepen kan worden en dat door de Indische wijzen: "Wortel van stof" wordt genoemd. Deze "Wortel van stof" wordt door gemelde uitstorting "stof" in de gewone beteekenis van het woord. De schepping is in de eerste plaats een daarstelling van stof, waarin zich later alle vormen ontwikkelen en alle wezens zich hullen. De schepping of openbaring van God in de stof, wordt gevolgd door een oplossing. Het Heelal wordt weder door den Schepper ingetrokken. Elk tijdperk van werken wordt aldus gevolgd door een tijdperk van rust. Voor zoover kan worden nagegaan, hebben die tijdperken steeds bestaan en zullen voortdurend terugkomen. Het komt ons beter voor de lengte dier tijdperken niet onder cijfers te brengen : een getal met een langen staart nullen spreekt niet tot de verbeelding. Overal in de wereld vindt men die perioden van werking en rust in het klein terug: actie en reactie, dag en nacht, waken en slapen, ebbe en vloed enz. Gedurende elke schepping ontwikkelen zich de verschillende natuurrijken, die, voor zoover de menschelijke evolutie betreft, in het menschenrijk hun toppunt vinden. Heeft de mensch zijn ontwikkeling volbracht dan gaat hij over in een hoogeren, bovenmenschelijken staat. Het is niet mogelijk zich een juist denkbeeld van het doel der schepping te vormen; daartoe is een hooger bewustzijn dan het menschelijke noodig. Bij benadering beschouwen wij het doel te zijn het vormen van wezens, die bij latere scheppingen het werk van den Schepper zullen kunnen overnemen") wanneer Deze een anderen, hoogeren, onbekenden weg volgt. Maar het heeft geen nut hierop in een boekje als dit verder in te gaan. Het leven van God bezielt elke stof. De uitdrukking doode stof is dus niet juist; doode stof zou iets zijn dat buiten de schepping lag, "chaos" of "wortel van stof" hoewel ook deze niet geheel dood is. Elk stofdeeltje heeft zijn eigen graad van bewustzijn. In de metalen kan men dit zelfs wel eens opmerken: men denke b. v. aan de vijandschap, die er somtijds schijnt te bestaan tusschen ijzer en koper. De levende deeltjes, waaruit menschelijke en dierlijke lichamen zijn samengesteld trachten voortdurend deze in stand te houden, zonder dat de eigenaar er zich rekenschap van geeft: draagt het lichaam een wond dan werken zij samen om ze gesloten te krijgen; bevat het een schadelijk bestanddeel, b. v. een splinter, dan werken zij het naar buiten. Wanneer de Schepper zijn leven in den "Wortel van stof" heeft uitgestort, rangschikt zich de stof in zeven gebieden, elk onderverdeeld in zeven ondergebieden, in het geheel dus 49 soorten van stof, waarin de verschillende vormen zich ontwikkelen. Van al deze soorten kennen de meesten er slechts drie of vier: de vaste, de vloeibare en de gasvormige stof; de wetenschap is er echter toe moeten overgaan ook *) Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Matth. V: 48. het bestaan van een vierde stof: den Aether der Ruimte, aan te nemen, ten einde de overbrenging van het licht, de zwaartekracht, en eenige andere zaken te verklaren. De Theosophie verdeelt den Aether naar zijn dichtheid in vier soorten, die met de gasvormige, vloeibare en vaste stoffen het grofstoffelijk of laagste gebied vormen. Boven') het grofstoffelijk of, kortheidshalve, Stoffelijk Gebied, ligt het tweede gebied, dat der Begeerte of der Zuivering met zijn zeven ondergebieden. Daarboven het Mentaal-Gebied, dat der Gedachten, op dezelfde wijze onderverdeeld; en boven dit liggen er nog vier, elk weder in zeven deelen gesplitst. Van deze vier laatste gebieden behoeven wij, in een elementair boekje als dit, niet te spreken; voor deze verhandeling is het voldoende alleen van de drie laagste te gewagen, daar het lot van den gewonen mensch, van geboorte tot dood en van dood tot geboorte op deze drie gebieden wordt afgespeeld. Elke dezer stoffen is in voortdurende trilling en hoe fijner de stof is, hoe sneller zij trilt: Stof no. i, de vaste stof, trilt het langzaamst, stof no. 49, vormende de hoogste afdeeling van het hoogste gebied, het snelst. Alle stoffen der hoogere gebieden alsook de Aetherstof doordringen de lagere; al die soorten stof bevinden zich dus ook op dezelfde plaats , zij verschillen alleen in trillingssnelheid. Duidelijkheidshalve zal het evenwel goed zijn dat de lezer zich de drie gebieden voorstelle als afzonderlijke werelden, waarin de mensch leven kan. Het bewustzijn van den wakenden mensch *) d. i. gevormd uit dunnere stof. De hoogste Gebieden. werkt op het Stoffelijk Gebied ; gedurende het tijdperk tusschen twee levens in, eerst op het gebied der Zuivering of der Begeerte, en dan op het Mentaal gebied. In een ander hoofdstuk zal dit worden uitgelegd. Het Gebied der Zuivering is de wereld der hartstochten, aandoeningen en van het gevoel; het Mentaal Gebied is de Wereld der Gedachten, den "tijdelijken hemel" voor den gewonen mensch. De Gebieden kunnen aldus gerangschikt worden. 76. 54- 3. Het Mentaal, Hemel- of Gedachte-Gebied. 2. Het Begeerte- of Zuiverings-Gebied. I. Het Stoffelijk Gebied. Van de 49 soorten stof zijn er slechts drie voor de stoffelijke zintuigen waarneembaar. Toch kan men zich de bewijzen verschaffen dat er trillingen bestaan, welke de eene mensch kan waarnemen en de andere niet, waardoor veler overtuiging dat er in het algemeen gesproken, niets onwaarneembaars bestaat, aan het wankelen gebracht zal worden. Wanneer men een muziekinstrument neemt dat zeer hooge en zeer lage toonen kan voortbrengen, zullen de meesten alleen de middeltonen waarnemen, enkelen eveneens eenige der lage en hooge. Het gekras van de vledermuis b.v. ligt op de grens van het gehoor en wordt door den een wel, door den ander niet waargenomen. Er bestaan zelfs tonen, zoo hoog en zoo laag dat niemand ze hooren kan. Ook het oog van den eenen mensch kan fijner trillingen opvangen dan dat van den anderen. Wanneer een zonnestraal door een prisma heen op een witte tafel wordt geworpen, zal men een spectrum waarnemen. Zet men aan beide zijden van het spectrum een zwarte streep en photographeert men het vervolgens, dan vertoont het spectrum op de photographie wel drie maal de lengte van dat, hetwelk met het bloote oog te zien was: een bewijs dat er onzichtbare trillingen bestaan. IX. Er gaat van den Schepper, zooals gemeld is, een levensstroom uit. In het voorbijgaan zij opgemerkt dat, wanneer in dit boekje wordt gesproken van den Schepper of Logos of God, daarmede bedoeld wordt de Logos van ons zonnestelsel. In een elementair geschrift als dit heeft het geen nut des lezers gedachten buiten het zonnestelsel te voeren. De kennis, die te verkrijgen is van datgene wat buiten ons stelsel ligt, moet buitendien als gering beschouwd worden. De levensstroom, die van den Schepper uitgaat beweegt zich voort door de gebieden van stof. In en^om onze aarde bevindt zich stof van al deze gebieden. Maar om een volkomen uitdrukking te leveren van des Scheppers wil is een enkele bol als onze aarde met haar talrijke soorten stof niet voldoende. Aan haar zijn verbonden zes andere, uit minder soorten stof samengestelde bollen, onzichtbaar voor het stoffelijk oog. Onze aarde is dus een schakel in een keten van zeven bollen, die te zamen een afgerond geheel vormen. Ons zonnestelsel bevat zeven dergelijke ketens, waarvan b.v. de planeten Saturnus, Jupiter, Uranus den alleen onzichtbaren bol vormen. De hieronder geplaatste teekening diene om den B D Opmerking. Deze teekening geeft den toestand slechts in grove trekken weer: zoowel de schaduwing der cirkels als de ligging der bollen wijkt eenigszins van de werkelijkheid af, daar b.v. bol A iets stoffelijker is dan bol G. Ook zou de figuur meer den vorm eener ellips moeten vertoonen. Het is evenwel zeer moeilijk een juiste teekening van de planeetketen te schetsen. Toch zal nevenstaande figuur den lezer helpen den toestand beter te begrijpen dan woorden alleen in staat zijn te doen- lezer den toestand duidelijk te maken, wat onze Aardketen betreft: Bol D is onze stoffelijke aarde, de alleen zichtbare der zeven bollen. C en E zijn minder stoffelijk dan D\ B en F weder minder dan C en E, en A en G de minststoffelijke. De levensstroom komt eerst op bol A (zie het pijltje) gaat daar zeven maal om heen, wordt vervolgens overgebracht op den meer stoffelijken bol B., dan op C., dan op D. (onze aarde) vervolgens op de bollen E. F. en G. Evenals op bol A. gaat de levensstroom ook over de andere bollen zeven maal heen, voordat hij den volgenden bereikt. Wanneer de stroom op het punt staat bol G. te verlaten heeft er één omgang om de keten plaats gehad en bereikt de stroom weder bol A., gaat daar zeven malen over heen en landt ten tweeden male op bol B. aan, enz, Zoo gaat de levensstroom zeven maal om de keten van zeven bollen heen en verlaat haar dan voor goed (zie het pijltje bij bol G.) waarna zij wordt opgelost. Elke omgang om de keten wordt een Rondte genoemd. De levensstroom beschrijft dus zeven Rondten, verdeeld over zeven bollen en telkens gaat hij zeven maal om eiken bol heen. Op de atbeelding duidt de graad van donkerheid der cirkels de stoffelijkheid aan, zoodat onze aarde, bol D. de stoffelijkste is en de bollen A en G de minst stoffelijke. Telkenmale wanneer de levensstroom over onze aarde heengaat, ontwikkelt zich daarop een hoofdras, verdeeld in zeven onderrassen ; en daar, zooals gezegd werd, die stroom telkens zeven maal om de aarde gaat, ontwikkelen zich daarop zeven hoofdrassen. De zeven rondten gezamenlijk vormen een deel van een zeven maal grooter tijdperk, waarvan wij eventueel niet spreken zullen, uit vrees de voor een eerstbeginnende toch al moeilijke zaak nog meer te compliceeren. De zeven Rondten vormen één geheel, van een volgend geheel afgescheiden door een tijdperk van rust. Thans kan den lezer worden medegedeeld op welk punt harer ontwikkeling de Aardketen gevorderd is. Het leven van den Schepper werkt daar op den meest stoffelijken bol, in de vierde Rondte, in het vijfde Onderras van het vijfde Hoofdras; meer dan de helft van de schepping is dus reeds voorbij. Wanneer nogmaals een tijdperk verstreken is, gelijk aan dat, hetwelk achter ons ligt, zal de Aardketen een stadium van rust zijn ingetreden en het menschdom zijn ontwikkeling voltooid hebben. Eenige woorden aangaan de het 4e Hoofdras zullen niet onwelkom zijn. Het vierde Hoofdras, het Atlanteesche genaamd, leefde op een werelddeel, Atlantis, waarvan het voornaamste deel zich uitstrekte op de plaats, waar de Atlantische Oceaan zich thans bevindt. Tot nu toe heeft elk Hoofdras een nieuw vasteland gekregen, dat uit de golven oprijst en later weder verdwijnt. Zoo verdween ook Atlantis in de diepte; 11469 jaren geleden (gerekend van het jaar ï9°5 a0 werd het laatste deel daarvan verzwolgen: het eiland Poseidonis, door Plato Atlantis genoemd, welke naam eigenlijk toebehoort aan het geheele vasteland. De beschaving van het 4e Hoofdras had een groote ontwikkeling bereikt en verscheiden aan ons ras onbekende natuurkrachten stonden den Atlanteëers ten dienste; zij bewogen zich in hun luchtschepen in de ruimte gemakkelijker en sneller voort dan de Europeanen met hun snel- treinen. Maar zij misbruikten later de hun geopenbaarde natuurkrachten, met het gevolg dat zij ten onder moesten gaan. Het derde of Letnurische Hoofdras leefde op een vasteland, waarvan het voornaamste deel gelegen was op de plaats, waar de Indische Oceaan thans gevonden wordt. Het vijfde of Arische Hoofdras voert thans op aarde den boventoon, hoewel zij, die tot de vorige hoofdrassen behooren, talrijker zijn. De afstammelingen van het derde Hoofdras zijn weinig meer in aantal: de Vedda's van Ceylon, de harige inwoners van Borneo, de Andamanen, Bosjesmannen en eenige australische stammen. Tot die van het vierde Hoofdras kunnen gerekend worden : de Chinezen en Japanners, Maleiërs, Tibetanen en in het algemeen de Polynesiërs. In Amerika de Roodhuiden. In Europa veel Hongaren, Finnen en de Eskimos. X. Het menschdom zal dus zijn volmaaktheid bereikt, zijn evolutie voltooid hebben aan het einde der zevende Rondte, wanneer allen, die niet tijdelijk zijn uitgevallen *) het eindpunt zullen bereikt hebben. Hier is de plaats, waar gesproken kan worden *) In de vijfde Rondte zal worden bepaald welke menschen genoeg geestelijke ontwikkeling bezitten om hun evolutie gedurende deze Schepping te kunnen voleindigen en wie niet. Den laatsten zal in een volgende Schepping een nieuwe kans geboden worden hun menschelijke evolutie te voltooien. van den korteren weg, die den mensch open staat om zijn vollen wasdom te erlangen, om in enkele levens een arbeid af te werken, waar anderen er vele voor noodig hebben. Wanneer de gewone evolutie van den mensch vergeleken wordt als gaande langs een weg, die naar den top van een berg leidt, met groote omwegen en langzame stijging, kan de kortere ontwikkeling beschouwd worden als gaande langs een steil pad, dat recht op naar hetzelfde doel leidt. De meeste menschen begaan den langen en gemakkelijken weg, enkelen het steil en moeilijk te bestijgen pad. De eersten laten zich leiden, de laatsten trachten leiders te worden; dezen streven naar het verre doel, niet om iets voor zich te winnen, maar om het menschdom te helpen voeren naar een toekomst van licht en schoonheid. De levens dier enkele moedigen zijn vervuld van moeilijkheden, waarvan vele onoverkomelijk schijnen en velen van hen, die trachten het moeilijk pad te begaan, zien zich gedwongen terug te gaan en den breeden weg te volgen, dien zij tijdelijk verlaten hadden. Zij, die kracht en moed genoeg bezitten om vol te houden, voltooien hun evolutie in weinig levens. Deze zijn dan vervuld van opofferingen en harden arbeid aan den mensch zelf en aan anderen, en die moedigen bevinden zich dan later aan een kruispunt, waar zij tusschen verscheiden wegen te kiezen hebben. Zij kunnen een hooger, bovenmenschelijk bestaan ingaan dat hen voert ver buiten datgene wat het menschelijk begripsvermogen vermag te omvatten, maar zij kunnen ook het recht op dat oneindig geluk opgeven, mensch blijven, telkens op aarde in nieuwe lichamen herboren worden, ten einde het menschdom den weg te wijzen, het vóór te lichten, 3 te steunen. Deze opoffering is de grootste, die zich denken laat. Die grootmoedige daad hebben zij verricht, die in het begin van dit boekje de Meesters zijn genoemd. De hulp, welke zij verleenen, wordt op de hoogere gebieden verstrekt, zoodat de mensch gedurende zijn stoffelijk bestaan er niet veel van bemerken kan; maar die hulp is toch de meest waardevolle, daar de ziel er door wordt versterkt en opgeheven. XI. Het woord "ziel" dat wij zooeven gebruikten, noopt ons thans iets te zeggen omtrent de samenstelling van het wezen, dat mensch genoemd wordt. De mensch is een wereld in het klein, bevat alle combinatiën van stof, welke in het Heelal worden aangetroffen, al kan hij zich daarvan vooralsnog geen rekenschap geven en al zijn veel dier stofcombinatiën nog werkeloos. Hij, die aan het einde van zijn evolutie staat, heeft ze tot volledigen wasdom gebracht; hij kan zijn bewustzijn op de hoogere gebieden overbrengen en er bestaan voor hem geen geheimen meer in de Schepping *) Die verschillende combinatiën van stof, waaruit de mensch bestaat noemt de Theosophie zijn "Beginselen". Het is bezwaarlijk deze vrij ingewikkelde zaak in een kort bestek te handelen, doch wij zullen trachten er ten minste iets van *) De Bijbel spreekt herhaaldelijk van deze overbrenging van het bewustzijn op de hoogere gebieden. Zie Bijlage II. te zeggen. De lezer die er meer van mocht willen vernemen, leze de boekjes van Mevrouw Aniiie Besant getiteld: De Zeven Beginselen van den Mensch en de Mensch en zijn Lichamen. De Mensch bestaat uit zeven beginselen, die elkander doordringen, op dezelfde plaats zijn. Het Stoffelijk Lichaam wordt door de zes hoogere beginselen doordrongen en door de meeste ervan ook omgeven, omdat zij grooter van omvang zijn. Dit Stoffelijk Lichaam, waar de mensch in woont, is samengesteld uit drie stoffen: vaste, vloeibare, en gasvormige stof. Daarmede hangt nauw samen het Aetherisch Dubbel, gevormd uit de vier soorten aetherstof, waarvan vroeger gesproken is; het Stoffelijk Lichaam is een evenbeeld van het Aetherisch Dubbel, waarnaar het wordt gevormd. Dit laatste zou de mal van het eerste genoemd kunnen worden. Beide beginselen behooren tot het Stoffelijk Gebied. Een volgend beginsel zullen wij noemen het Lichaam der Begeerte of der Zuivering, waarover gehandeld is. Gedurende den slaap ontglipt het met de hoogere aan het Stoffelijk Lichaam en wordt het bewustzijn, wanneer het genoeg ontwikkeld is, overgebracht op het Begeertegebied, waar de mensch alsdan veel leert en ondervindt, al kan hij zich daarvan, ontwaakt zijnde, niets meer herinneren, daar de trillingen van dit gebied zoo fijn zijn dat ze alleen door meer gevorderde lieden op de stoffelijke hersenen kunnen worden overgebracht. Het Lichaam der Begeerte of der Zuivering is het voertuig der begeerten, hartstochten en aandoeningen. De mensch bezit twee lichamen op het Gedachtegebied: Het eigenlijk Gedachtelichaam en het Oorzakelijk Lichaam, waarover later gesproken zal worden. De twee hoogste beginselen zijn: wat wel eens met een vreemdklinkende uitdrukking het Lichaam der Zaligheid wordt genoemd, dat tot voertuig dient van het meeste verheven principe: den Geest. Deze beide laatste worden hier alleen opgegeven om volledig te zijn: hun ontwikkeling ligt voor gewone menschen in de verre toekomst. Hierbij zij aangeteekend dat de uitdrukking "geestelijke groei, geestelijke hulp enz." wel eens in een lagere beteekenis gebruikt wordt: als tegenovergesteld aan stoffelijke ontwikkeling, die behoort tot de laagste gebieden. De genoemde zes beginselen moeten nog vermeerderd worden met een zevende : het Levensbeginsel, dat het Stoffelijk Gebied doordringt en het Aetherisch Dubbel als voertuig gebruikt. Wanneer het zich terugtrekt, volgt de ontbinding. Later zal worden gezegd dat wanneer de mensch sterft, het Aetherisch Dubbel het Stoffelijk Lichaam verlaat; daar het Levensbeginsel zijn voertuig naar dit lichaam alsdan verloren heeft, moet het als zoodanig vergaan. De zeven beginselen van den mensch kunnen als volgt gerangschikt worden: 7. De Geest. 6. Het Lichaam der Zaligheid. 5. Het Oorzakelijk- j Lichaam. Het Gedachte- J 4. Het Lichaam der Begeerte of der Zuivering. 3. Het Levensbeginsel. 2. Het Aetherisch Dubbel. 1. Het Stoffelijk Lichaam. Het is met eenigen weerzin dat wij, na deze korte uitlegging, van dit uitgebreid en zeer belangrijk onderwerp afstappen. XII. Zooals de lezer heeft kunnen bemerken, is het veld der Theosophie zoo uitgebreid, dat het onmogelijk is het in een boekje als dit zelfs vluchtig te behandelen. De onderwerpen zijn zoo talrijk dat wij er slechts twee uit kiezen. Zij behooren tot de allerbelangrijkste: de Reïncarnatie') en de Gedachten. Het is merkwaardig dat een zoo van zelf sprekend leerstuk als Reïncarnatie in Europa nog door zoo weinigen wordt aangenomen, Wij vragen ons af hoe een vroeger zoo onbetwiste zaak zoo geheel verloren is kunnen geraakt zijn. Alle oostersche godsdiensten zijn er op gegrondvest en ook het Christendom nam haar vroeger aan. In het jaar 553 werd onder leiding van Justinianus, te Constantinopel, een concilie gehouden, waarin het dogma der Wedergeboorte op den index geplaatst, het belijden daarvan als kettersch verklaard werd. Hiermede werd een kostbaar kleinood van den Christelijken godsdienst moedwillig wegweggeworpen. In den Bijbel zijn de plaatsen, waar over wedergeboorte gehandeld wordt, gering in aantal. Mis- *) Van schrijver dezes bestaat een uitgebreider verhandeling over dit onderwerp: M. Reepmaker. Reïncarnatie. 2e druk, Nijgh en van Ditmar. Rotterdam. schien zijn de andere door of na Justinianus uit de boeken verwijderd. Toch wijzen de in Bijlage III genoemde texten op het feit dat ook de Christenen vroeger de Reïncarnatie aannamen. Maar zelfs al sprak geen enkele godsdienst het beginsel uit, dan nog zou — naar ons oordeel — elke denkende mensch er van zelf toe moeten komen. Toch heeft de ondervinding anders geleerd : slechts weinigen willen nadenken over iets wat hooger ligt dan de beslommeringen van het dagelijksch leven. Een ieder kan elk oogenblik opmerken dat de eene bewoner der aarde in een geheel anderen toestand verkeerd dan de andere: de een ondervindt geluk, de ander tegenspoed: A. is rijk, en B. lijdt gebrek; C. is van aanzienlijke geboorte, D. van lage; E. bezit een gezond lichaam, F. een ziekelijk; G. mag zijn liefste betrekkingen behouden, H. ziet ze op jeugdigen leeftijd sterven; I. wordt geboren bij ouders van reine, verheven levensopvatting, K. bij lieden, die hem tot misdaden aanzetten. Het is verwonderlijk dat die sprekende feiten zoo weinigen tot nadenken brengen, dat zoo weinigen zich afvragen wat dan toch wel de reden van die groote verschillen zou kunnen zijn. Het achterwege blijven dier vraag bewijst weder de verbazingwekkende oppervlakkigheid onzer tijdgenooten. De Reïncarnatie wordt om zoo te zeggen, voor een ieder eiken dag herhaaldelijk bewezen, en geen dier bewijzen is in staat tot het verstand van de meesten door te dringen. Er worden menschen gevonden, die gelooven in een rechtvaardig godsbestuur en die tevens weigeren de Reïncarnatie aan te nemen. Zij erkennen het bestaan van een rechtvaardig God en paren aan dat geloof een ander, hetwelk voorschrijft dat die god den eenen mensch oneindig veel bevoorrechten zou boven andere, den een alles zou geven, aan anderen alles onthouden. Waarom zou God verschil maken tusschen wezens van gelijke ontwikkeling, die dus gelijke aanspraken hebben? Waarom? Waarom? Dat kan immers niet. Alleen de leer der Wedergeboorte kan die vele raadselen oplossen. Des menschen levenslot is het gevolg van twee zaken: i° van den ouderdom zijner ziel, waarvan hier niet verder gesproken kan worden 2° van de daden en gedachten door hem in vroegere levens yerricht en geuit. Al levende vormt hij zijn eigen toekomstig lot. Elke menschelijke daad of blijvende gedachte moet een gevolg hebben. De Apostel Paulus zeide het reeds : "zoo wat de mensch zaait, dat zal hij maaien". (Gal. VI: 7) De mensch die onkruid zaait kan geen koorn oogsten; een goede daad zal een gunstig gevolg hebben en omgekeerd; een mispelpit kan geen perzikboom voortbrengen. Wanneer de wet van oorzaak en gevolg en het leerstuk der Wedergeboorte goed begrepen werden, zou de geheele maatschappij een ander aanzien krijgen; de mensch zou anders, beter leven; hij zou niet meer morrend uitroepen: "Waarom treft mij dat ongeluk?" omdat het antwoord voor de hand zou liggen: "Uw ongeluk is een gevolg van vroeger door u in het leven geroepen oorzaken. Wanneer ge u aan een bandeloos leven overgeeft of uw medemensch bedriegt, kunt ge in een volgend leven daarvoor geen geluk verwachten". Leven is ondervinding opdoen. Wanneer de mensch voor het eerst op aarde komt, wil hij alles tegelijk hebben; de ondervinding moet hem leeren dat de lage genietingen steeds door smart worden gevolgd. Edele en reine daden en gedachten daarentegen worden voltooid door een geluk dat blijvend is. Oorzaak en gevolg zijn deelen van eenzelfde zaak; de eene moet noodzakelijk gevolgd worden door het andere. Elke daad, elke gedachte zelfs moet dus haar gevolg hebben. Daar de natuur gaarne contant betaald wordt, komt het gevolg vaak reeds in hetzelfde leven. Wanneer dit niet mogelijk is, ontvangt de oorzaak haar tegenhanger in een ander leven. Eerst wanneer alle daden, alle oorzaken door haar gevolgen zijn opgelost en de mensch zijn ontwikkeling heeft voltooid, kan hij zich boven de Reïncarnatie verheffen en een gebied ingaan van waar de aarde hem niet meer kan terugroepen. Voor iemand die noch bizonder goed, noch bizonder slecht is, worden twee op elkander volgende levens door ongeveer 1500 jaren van elkander gescheiden. Wij zullen thans schetsen in welken toestand die 1500 jaren worden doorgebracht. Vooraf moet ons evenwel een betuiging van het hart: Alle menschen zullen eenmaal het hoogste bereiken, hetzij in deze, hetzij in een volgende schepping. Al wat men vertelt van eeuwige verdoemenis, van een hel, waar pijnen zonder eind geleden worden of van een toornig god, is volmaakt onwaar en berust op een verkeerde uitlegging van bijbeltexten. Zulke ongerijmde toestanden kent de natuur niet. Op het oogenblik van den dood, ziet de mensch in snel op elkander volgende beelden zijn geëindigd leven met de oorzaken, welke daarop inwerkten, voor zijn oog voorbijgaan. Hij herleeft in enkele seconden zijn juist geëindigd leven en begrijpt bovendien waarom het zoo zijn moest. Dan treedt het Aetherisch Dubbel uit het lichaam en blijft daaraan nog gedurende hoogstens 36 uren verbonden. Wanneer de volkomen scheiding heeft plaats gehad bevindt de overledene zich met zijn bewustzijn op het gebied der zuivering. Het lichaam en het dubbel vergaan op het kerkhof, alwaar het laatste wel eens des avonds als een blauw, nevelachtig voorwerp in de nabijheid van de graven kan worden waargenomen. Het levensbeginsel, dat het lichaam bijeenhield, voegt zich weder bij den voorraad leven, die alles doordringt, en de gestorven mensch bestaat dus alleen nog uit vier beginselen, op bl. 34 onder 4, 5, 6 en 7 genoemd. Zoodra genoemde afscheiding volkomen heeft plaats gehad, wordt de bouw van het Lichaam der Zuivering gewijzigd en in dit lichaam woont de gewone mensch dan ongeveer 25 jaren, wanneer zijn overgang naar het Gedachtegebied plaats heeft. In het Lichaam der Zuivering kan hij denken en spreken en zich zelfs door vaste voorwerpen heen begeven, omdat de dunnere stof, waaruit zijn voertuig is samengesteld, de vaste stof doordringt. Het leven op het gebied der Zuivering (het woord zegt het reeds) dient om den overledene te zuiveren van al het onreine en zelfzuchtige, wat nog in hem is achtergebleven. Geen mensch kan het stoffelijk gebied betreden zonder er door te worden bezoedeld; het Gebied der Zuivering dat zoozeer tot die bezoedeling heeft medegewerkt omdat alle hartstochten daar hun oorsprong vinden, dient tevens om den overledene te zuiveren; op het gebied zelf waar de hartstochten leven, moet hij er zich boven verheffen. Het Gebied der Zuivering bestaat, zooals alle gebieden, uit zeven afdeelingen waarvan de laagste natuurlijk het dichtst bij het Stoffelijk Gebied ligt; de hoogste nadert het Mentaal gebied. Het is als een ladder met eenige sporten, die de mensch na den dood beklimmen moet om den Hemel (het Mentaal Gebied) te bereiken. Boven werd gezegd dat de gewone mensch, die op normale wijze sterft, ongeveer 25 jaren op het Gebied der Zuivering doorbrengt. Dit tijdperk is juist, wanneer men alle gewone menschen dooreen neemt, maar voor velen wordt die tijd belangrijk verlengd, voor anderen verkort. Het zal nuttig zijn dit eenigszins nader uit te leggen: Een lichaamsdeel, b. v. een arm of een been, wordt, wanneer men het oefent en veel gebruikt, sterk en gespierd; wanneer men het verwaarloost slap en bloedarm. Het Lichaam der Zuivering is het voertuig der hartstochten en begeerten, der zelfzucht; hoe meer de mensch dus zijn hartstochten en begeerten den vrijen teugel laat, hoe meer hij daardoor dat voertuig versterkt en voedt. Na den dood moet dit zooveel verzwakt worden dat de kern daaruit ontvlieden kan; hoe sterker het is, hoe langer tijd er verloopen moet voordat de vereischte verzwakking, die wel eens met veel moreele smart gepaard gaat, heeft plaats gehad. Hij, die gedurende zijn leven zijn begeerten in toom gehouden heeft en daardoor zijn Begeertelichaam slechts weinig voedde en daarentegen zijn voertuig op het gedachtegebied zeer ontwikkelde door rein te denken en te leven en door zijn zelfzuchtigen aard te bestrijden, zal na den dood het Gebied der Zuivering snel doorgaan. Als van zelf wordt hij gevoerd naar de wereld, waar zijn gedachten, reeds gedurende zijn leven, met voorliefde vertoefden. De mensch bepaalt zelf gedurende zijn bestaan op aarde in welke afdeeling van het Gebied der Zuivering hij na den dood belanden zal; hij komt daar waar de dichtheid van zijn Begeertelichaam hem heenvoert. Stel u voor een glazen cylinder, waarin zeven vloeistoffen van verschillende dichtheid en kleur gestort worden. Weldra scheiden de zeven vloeistoffen zich van elkander af en vormen zeven afzonderlijke lagen, die boven elkander liggen, de zwaarste onder, de lichtste boven. Wanneer nu een druppel van een dier vloeistoffen in de cylinder gebracht wordt, voegt hij zich dadelijk bij die vloeistof, waarbij hij behoort. Is de druppel samengesteld uit de zwaarste vloeistof, dan zakt hij omlaag, behoort hij bij een der andere, dan vermengt hij zich met deze; is hij nog lichter dan de lichtste vloeistof dan zal hij op deze laatste drijven. Wanneer den mensch na den dood het Begeertegebied betreedt, voegt hij zich van zelf in die afdeeling, waar zijn aard hem heendreef. Was hij zinnelijk en egoïst, dan blijft hij voorloopig in de laagste, duistere, schrikwekkende afdeeling; bedwong hij zijn begeerteaard, die daardoor niet sterk kon groeien, dan komt hij in een hoogere, vriendelijker afdeeling; was hij zoo rein en onbaatzuchtig dat hij zelfs te goed is voor de hoogste afdeeling, dan zal hij dadelijk het Hemelgebied ingaan. In dit laatste gebied, ook wel Mentaal- of Gedachtegebied genoemd, gaat de overledene mensch uitwerken al het edele, onbaatzuchtige en reine, hetwelk hij gedurende zijn leven deed en dacht. Hij weeft het in zijn Oorzakelijk lichaam in, zoo genoemd omdat het alle oorzaken bevat, die in de volgende levens haar gevolgen moeten hebben; hij voegt het bij de blijvende kern van zijn wezen, en zet het om in vermogens, die hem in latere levens in staat zullen stellen meer te verrichten dan hij vroeger vermocht, en wat hij zich vroeger slechts als een ideaal kon denken, tot werkelijkheid te brengen. De blijvende kern, het Oorzakelijk Lichaam, groeit daardoor belangrijk en de mensch wordt tot hoe langer hoe meer in staat. Aan den arbeid van dat inweven komt evenwel een einde; de mensch trekt zijn bewustzijn geheel in zijn Oorzakelijk Lichaam terug en daalt vervolgens van de Hemelwereld neer om, in een nieuw lichaam, nieuwe ondervinding op het Stoffelijk Gebied op te doen. Waarom de gewone mensch zich zijn vorige incarnatiën niet herinnert, is een vraag die velen van zelf op de lippen komt. Hij herinnert zich die levens niet in de lagere gebieden; elk nieuw lichaam bevat ook nieuwe hersenen, welke alleen gedurende een enkel leven indrukken ontvangen; de herinnering wordt bewaard in het Oorzakelijk Lichaam, welks inhoud eerst bij den meer ontontwikkelden mensch deel gaat uitmaken van het stoffelijk bewustzijn. Het zou ons te ver voeren over het onderwerp: herinnering van vroegere aardlevens, meer te zeggen; het is breedvoerig behandeld in ons meer gemeld boekje Reïncarnatie. Wij zeiden vroeger reeds dat het einddoel der schepping in het verborgene ligt. De mensch kent er alleen dat deel van, wat als taak vóór hem ligt. Deze taak is zijn geestelijken groei te voltooien met een onzelfzuchtig oogmerk; dit is mogelijk wanneer hij al zijn krachten inspant om goed te handelen en te denken en de andere middelen aanwendt om die voltooiing tot stand te brengen. Maar de moed om elke moeilijke taak te beëindigen ontbreekt hem, die niet weet dat een leven op aarde slechts een dag is in een veel grooter bestaan, dat hij werkt voor een toekomst van licht, niet voor een bestaan, dat met den dood wordt uitgebluscht of leidt tot een onmogelijken toestand van eeuwige zaligheid voor menschen vol gebreken en zwakheden. Alleen hij kan met volle kracht werken, die zichzelf beschouwt als een boom, wiens bladeren weliswaar telkeu jare afvallen, maar die niet ophoudt te groeien. Moed geeft hem ook de gedachte dat elke slag, welke hem treft een hinderpaal omver werpt, die zijn groei tegenhield ; moed de gedachte dat elk leven hem nader voert tot de volmaking; moed eindelijk de overtuiging dat hij uitwerkt een deel van des Scheppers wil, dat hij één is met Hem, dien hij eenmaal gelijken zal, en dat die gelijkheid alleen kan bereikt worden door krachtigen arbeid, volgehouden gedurende tal van levens. Maar ook voor hem, die zijn gedachten niet zoo wijd vermag uit te werpen, bestaat er een groote troost in de leer der Reïncarnatie, al ware het alleen maar het besef dat hij en alle menschen de vormers zijn van hun eigen lot, dat er in het heelal geen willekeur heerscht, maar strikte rechtvaardigheid voor allen. Hij zal leer en te lijden. De mensch, die nog weinig smart heeft ondervonden, hetzij in dit, hetzij in andere levens "denkt" niet, in den zin, welke wij bedoelen. Hij kan een geleerde zijn, algemeen geacht en bewonderd, en toch als een kind staan tegenover de slagen van het noodlot. Groote mannen zijn dikwijls kleine menschen. Wanneer het eerste werkelijke leed hen treft, dan eerst voelen zij dat zij op leemen voeten gaan, hoe laag zij staan, hoe hopeloos zwak zij zijn tegenover het leed dat hen veredelen moet. Dwazen die zij zijn ! in plaats van die slagen aan te nemen als weldaden. Met de eerste sprank hooger inzicht, met den eersten straal der ware kennis, voelen zij zich een wapenrusting om de leden glijden, die van onschatbare waarde is. Kennis der werkelijkheid heet die rusting en deze alleen is in staat hen te beschermen; onwetendheid is de oorzaak van alle leed; het is de onwetendheid, welke de Theosophie bestrijdt. Hij, die weet, lijdt niet minder dan de onkundige; meer zelfs, daar zijn menschlievend hart ook lijdt door het leed van anderen; maar het leed is anders geworden, omdat er het verhevenste geluk aan ten grondslag ligt. Hij, die meer van het heelal leert kennen, wordt sterker; hij groeit. Weer treft hem leed als gevolg van vroegere oorzaken ; hij begint het met gelatenheid te dragen. Later, wanneer hij weer verder gevorderd is, treft hem het leed nogmaals, want de oorzaken, welke hij vroeger in het leven riep, hebben nog niet alle haar gevolg gehad. Thans is hij er geheel mede verzoend; het leed heft hem op; hij wordt dankbaar voor het leed, dat hem de gelegenheid geeft zich vrij te maken van het verleden. Hij is ernstig, waardig, edel, rein, menschlievend geworden ; ongeluk bestaat niet meer voor hem. En hij laat anderen deelen in zijn verlichting, anderen, die hij bij de hand neemt om hen op te heffen, hun te toonen het land dat daar in de verte baadt in het zalige licht der belofte; en het gelukkigst is hij wanneer hij den blinddoek der onwetendheid van een zijner medemenschen kan verwijderen. XIII Wij gaan thans spreken over Gedachten. Naast de leer der Reïncarnatie komt ons geen theosophisch onderwerp zoo belangrijk voor als dit. Voor velen, die met deze zaak nog niet vertrouwd zijn, zal er een licht opgaan, welks bestaan zij zelfs niet vermoedden en, zoodra zij er kennis van dragen, zal hun gevoel van aansprakelijkheid tegenover hun medemenschen een uitbreiding verkrijgen, welke hen verbazen zal. Evenals het heelal een uitvloeisel is van God, van den Logos, zoo zijn de gedachtebeelden uitvloeiselen van den mensch. Dezen zijn, wanneer ze met de noodige kracht worden voortgebracht, levende wezens, wier bestaan lang kan zijn. Gedachten zijn stoffelijke zaken, welke op de hoogere gebieden duidelijk kunnen worden waargenomen. De mensch modelleert zich zijn gedachtebeelden uit de gedachtestof evenals, op het stoffelijke gebied, de beeldhouwer een beeld uit het marmer. Een goede gedachte wordt een mooi beeld, een slechte een leelijk. Niet alleen oefenen de gedachten een goeden of nadeeligen invloed uit op hem, die ze voortbrengt, maar ook andere menschen kunnen erdoor worden geholpen of benadeeld. Ziehier voor velen iets nieuws. Gedachten zijn niet "tolvrij", zooals het spreekwoord zegt, maar zij kunnen even gunstig of nadeelig werken als een woord of een daad op het Stoffelijk Gebied en hij, die ze vormt, is er aansprakelijk voor. Een gedachte is een afgezante, een wezen dat wordt uitgezonden in de wereld, en bij de menschen goed of kwaad verricht. Hetzij dat het gedachtebeeld nadrukkelijk, bewust of onbewust, naar iemand toegezonden wordt of dat het, zonder een bepaald doel, den denker verlaat, een ieder, die vatbaar is het te ontvangen, zal er hulp of nadeel door ondervinden, er door kunnen worden versterkt in het goede of het kwade. Hieruit volgt dat het een ieders dure plicht tegenover zijn medemenschen is meester van zijn gedachten te zijn. Hoe weinigen weten dit, helaas, en hoe velen verderven niet alleen zichzelf, maar ook anderen door aan hun gedachten vrij spel te laten, door hebzucht, zinnelijkheid, vijandschap en andere schadelijke gevoelens in hun gedachteleven toe te laten en wortel te doen schieten! Wanneer iemand, die opzettelijk slechte gedachten vormt of op dit punt achteloos is, op het Begeertegebied, de vruchten van zijn onkunde en zwakheid kon nagaan, zou de schrik hem om bet hart slaan; hij zou leelijke beelden, misschien afzichtelijke monsters van zich zien uitgaan, in zijn omgeving blijven hangen om hem aan te zetten meer dergelijke beelden te vormen, of weggaan in de wereld, zoekend naar een slachtoffer. Gedachtebeelden zijn levende wezens, begaafd met genoeg bewustzijn om hen tot het plegen van "daden" in staat te stellen. Zij kunnen met groote snelheid reizen en door anderen worden opgevangen. Een ieder kan wanneer hij er eenige moeite voor over heeft, zich daarvan een bewijs verschaffen. Laat A. en B. daartoe het volgende doen : dagelijks op hetzelfde uur, ga A. alleen in zijn kamer zitten en B. in de zijne. B. trachtte zooveel mogelijk zijn dagelijksche beslommeringen op zijde te zetten en zich aldus tot ontvanger van A's gedachten te maken. A. moet al zijn krachten inspannen om de eene of andere gedachte naar B. te zenden, door zijn denkvermogen op één onderwerp te concentreeren met den wil dat het aldus gevormde beeld naar B. overvliege. Wanneer deze nu nauwkeurig aanteekening houdt van de gedachten, die in hem opkomen en wanneer deze oefening eenige maanden of weken wordt volgehouden, zal het beiden verbazen hoe gemakkelijk de beelden van den een naar den ander worden overgebracht. Het is daarbij aan te bevelen dat de rollen van uitzender en ontvanger zoo nu en dan worden verwisseld, daar de een anders te passief zou worden, hetgeen om andere redenen schadelijk voor hem zou zijn. Het bewijs is dan geleverd dat de mensch gedeeltelijk denkt door de gedachten van anderen, en de reden gevonden waarom de gedachten zoo vaak van het eene onderwerp naar het andere overspringen en moeilijk eenigen tijd op een zeker punt gevestigd kunnen blijven. Laat ons een voorbeeld geven van de wijze, waarop een vreemde gedachte naar iemand toegevoerd kan worden en in hem wortel schieten. A. is een man van eenvoudige begrippen, wiens wenschen zich niet verder uitstrekken dan tot hetgeen hij bezit; een tevreden mensch. Hij zit eens in den trein met B., wiens wenschen zich hoofdzakelijk bepalen tot de verkrijging van rijkdom. Is A. een onzelfzuchtig mensch en tevens begaafd met de noodige kracht om te blijven wat hij is, dan zal het samenzijn met B. hem geen leed veroorzaken; hij zal B.'s slechte gedachte automatisch terugwerpen; vindt B.'s lage aard evenwel 4 eenigen weerklank in A.'s binnenste, dan zullen de korte oogenblikken door dezen in den trein bij B. doorgebracht, hem zeer veel nadeel kunnen berokkenen, daar hij door B.'s gedachtestroom kan worden medegevoerd en op den slechten weg gebracht, ook al is er tusschen beide personen geen woord gewisseld. Eenmaal gevormde gedachtebeelden voeren, zouden wij bijna zeggen, een "struggle for life"; in hen zit de wensch te blijven bestaan; daartoe moeten zij gevoed worden door gedachten van dezelfde soort als die waaraan zij hun ontstaan verschuldigd zijn. Het gevolg daarvan is dat elke gedachte een neiging heeft zich te herhalen; het gedachtebeeld zoekt aldus voedsel. De eerste hebzuchtige gedachte welke B. in A. opwekte, zal trachten te blijven leven door dezen aan te zetten meerdere gedachten van hebzucht te vormen. Op het laatst kan het gedachtebeeld een machtig wezen geworden zijn, waartegen A. machteloos is; de hebzuchtige gedachte van B. heeft van A. een hebzuchtige gemaakt en daardoor een centrum van gedachten, die weer anderen verderven kunnen. In dit voorbeeld werden twee personen bij elkander gebracht, maar dit is zelfs niet noodig; een slecht gedachtebeeld is als een in de ruimte vrijgelaten monster dat een prooi zoekt, waar het deze ook vinden moge. Eigenaardig is dat gedachten van haat, die naar een bepaalden persoon worden afgezonden, den uitzender zelf nadeel kunnen berokkenen. Wanneer A. zulk een gedachte naar B. afzendt en deze een liefdevol, verheven denkend mensch is, op wien de haatdragende gedachte geen vat heeft, werpt deze zich met verdubbelde woede op den afzender terug en kan dezen verder helpen demoraliseeren. Verderfelijke gedachtebeelden vertoeven bij drommen op plaatsen, waar de menschen samenkomen om voldoening te schenken aan lage hartstochten, in drank- speel- en andere huizen, alwaar ze worden aangetrokken door de vuile gedachtestroomen der genieters. Wanneer iemand zulk een huis betreedt, geraakt hij dadelijk "in de stemming." Hij wordt bestormd door een drom slechte gedachtebeelden, die bij hem het verlangen opwekken naar het genot, dat op die plaatsen verschaft wordt. Die huizen zijn broeinesten van lage gedachtevormen en zij die, geholpen en gebruikt door die onsmakelijke bewoners van het Begeertegebied, zwelgen in vuile zinnelijkheid, sterken drank, dobbelspel en tabaksrook, oefenen een schadelijken invloed uit op de omgeving, mijlen ver. De meeste gedachtevormen in onze eeuw gemaakt, zijn verderfelijk, omdat de menschen genotzuchtig en egoïst zijn, Later, wanneer de meer verheven levensbeschouwing ingang zal hebben gevonden, zullen de gedachtevormen behulpzaam en verheffend werken, het menschdom voortdrijven naar het licht. Wanneer het kwade zoo aanstekelijk blijkt te zijn, moet het goede het ook wezen, daar de edele en de slechte denker beiden gedachtestof gebruiken. De lezer heeft misschien wel eens opgemerkt dat er menschen bestaan, wier tegenwoordigheid alleen reeds een weldadigen invloed uitoefent: een kalme, vreedzame, verheven stemming maakt zich van de omstanders meester ; dezen voelen zich voor eenige oogenblikken beter, reiner dan anders. Deze edele wezens zijn weldoeners der menschheid door het enkel feit dat zij goed en rein denken. Zij zenden een stroom veredelende gedachtebeelden uit, welke tot vrede en troost zijn voor hen, die ze kunnen opvangen. Het is ieder gevoelig en weldenkend mensch wel eens voorgekomen dat hij in een droeve, terneergeslagen stemming verkeerend, op eens als een lichtstraal in zich voelde nederdalen, alsof hij verhelderd werd. Het was een dier boden van vertroosting öf opzettelijk voor hem gevormd door een edelen, weldadigen mensch, of door dezen zonder bepaald doel in het leven geroepen om troost te brengen, waar troost noodig was. Lezer, tracht er naar zelf een uitzender van goede, reine, troostrijke gedachten te blijven of te worden, uzelf vergetend om de lijdende menschheid te dienen. Eenigen zullen door uw pogen niet gebaat worden, anderen wel; voor dezen zijt ge dan een redder in den nood en ge zult ze een wiekslag hooger kunnen opvoeren naar het verheven doel, dat vóór hen ligt. Het zwaartepunt in deze gewichtige zaak is gelegen in de oefening der wilskracht; streef er steeds naar uw gedachten in bedwang te houden, kwade gedachten — hetzij die uit uzelf voortkomen of van anderen oorsprong zijn — te verjagen. Het is een zeer moeilijke taak, welke wij u opleggen; maar al bereikt ge in deze heilige kunst ook niet dadelijk het meesterschap, laat u dit niet ontmoedigen; streef naar de bereiking van dit verheven doel; tracht steeds op uw hoede te zijn tegen de loerende vijanden, wil rein en edel denken; meer wordt niet van u verlangd. Ge moogt niet alles gewillig in uw gedachtewereld toelaten ; wees geen vergaarbak van vuilnis maar een vergaarder van geurige bloemen. Laat de haat geen ingang bij u vinden, noch lage begeerten ; laat de naijver u vreemd zijn, evenals de wrok; acht uzelf nooit verongelijkt en bega uw weg zonder om te zien. Het is heilzaam uw gedachten dagelijks op hetzelfde uur eenigen tijd op hooge onderwerpen te bepalen, zonder hun toe te staan naar elders af te dwalen; ook dit is een zware oefening, die u toonen zal hoe weinig menschen nog tot eigenlijk denken in staat zijn. Voed uzelf op in het goede; roep uzelf dagelijks op voor uw besten rechter, die uw hooger zelf is. Geen mensch moest zich te slapen leggen, voordat hij den vervlogen dag had herdacht en vastgesteld waarin hij te kort was geschoten. Gewen uzelf alle gedachten en daden welke, gedurende den dag in u zijn opgekomen en door u verricht, zooveel mogelijk te herdenken, voordat ge u te bed begeeft. Roep ze één voor één op voor uw beter ik en tracht ze rechtvaardig te beoordeelen, alsof ge er zelf niets mede te maken hadt. Ga daarmede voort zonder een enkelen avond over te slaan en ge zult zien hoezeer ge vooruitgaat en versterkt wordt. Leg u dan te ruste met een reine, goede gedachte in het hoofd, en uw dagen en uw nachten zullen samenwerken om van u een edel mensch te maken. Ge zult door dit alles uzelf veredelen. Doch deze veredeling mag niet het doel van u streven zijn; zij mag alleen als middel beschouwd worden; het doel is de veredeling, de opheffing van het menschdom, van uw broederen. Wanneer ge uzelf verbetert, geschiede het ten einde een zegen te worden voor de menschheid, om deze op te leiden tot de volmaaktheid. Elke uwer zelfzuchtige gedachten is een werkelijke remschoen voor den vooruitgang van het menschdom; elke uwer ge- dachten van liefde en hulpvaardigheid als een engelenhand, die het opheft naar den Schepper. Wees zacht, toegevend, minzaam jegens eiken mensch en het zal u en allen welgaan. Niets lijke u klein of nietig. Alles heeft invloed op alles. XIV Wij zijn aan het einde van onzen arbeid. Slechts enkele onderdeeelen der veelomvattende theosophische leer zijn aangestipt; vele, en daaronder van de voornaamste, moesten onbehandeld blijven. Wij deden hier en daar een greep in den veelkleurigen hof der Theosophie, kozen er eenige mooie bloemen uit en bonden die tot een tuil te zamen. Van een eigenlijke behandeling der gekozen onderdeelen is natuurlijk geen sprake geweest; met dat doel werd dit boekje niet geschreven. Wij hebben getracht aan te toonen dat er in de schepping veel bestaat, waarvan de meeste onzer tijdgenooten, zelfs van de geleerdste, niets afweten, veel hoogs en moois, waarvan zij het bestaan zelfs niet vermoeden. Ons doel was alleen, de lezers aan te sporen de Theosophie ter hand te nemen. De studie der onderwerpen zelf moet geschieden met de hulp der uitgebreide litteratuur, welke daarover bestaat. Wanneer de lezer die aansporing volgt en zich werkelijk zet tot een nadere beschouwing der Theosophie, trachte hij onbevooroordeeld te zijn, rechtvaardig. Men kan de lezing van een boek aanvangen met den, al of niet bewusten wensch, of zelfs met het voornemen het goed of slecht, mooi of leelijk te vinden; men kan het evenwel ook lezen zonder wensch of voornemen, alleen om te onderzoeken en te leeren. Het is zoo moeilijk een lezend mensch tot dat soort rechtvaardigheid te brengen, hem te bewegen te gaan lezen, zonder vooruit vastgestelde opinie. Maar de waarheid moet eenmaal zegevieren. Waarom zou een ieder niet trachten nu reeds een deel daarvan op te vangen? Men zij niet als de dwaas, van wien het motto van dit boekje gewaagt, de dwaas, die dadelijk oordeelde, maar als de wijze, die onderzocht en nadacht alvorens een oordeel te vellen. Hoe verder de bestudeerder der Theosophie het brengt, hoe meer zijn horizont zich zal uitbreiden, hoe meer zekerheid hij ook erlangen zal, en op het laatst zullen de bewijzen van alles wat wij mededeelden en van nog veel meer "tastbaar" voor hem staan. Zijn geloof zal weten zijn geworden. Dit laatste is evenwel niet gemakkelijk, daar de methode van onderzoek geheel verschilt van de bij andere zaken gevolgde. Het begrijpen der bewijzen onzer leer moet beschouwd worden als de kroon op een moeizamen arbeid. Eerst door een langdurige studie, een ernstig nadenken en het volgen van een deugdzamen, altruïstischen levenswandel, kan men het zoo ver brengen; het bereiken van dat doel kost veel inspanning; het is het loon van hem, die ernstig het goede wil. Velen eischen het loon, zonder dat zij gearbeid hebben ; dit is te veel gevergd ; de natuur schenkt niets. De Theosophische Vereeniging maakt geen eigenlijke "propaganda" voor haar ideeën, in dien zin dat zij menschen zou trachten tot zich te voeren; onrijpe zielen kan zij niet gebruiken. Zij maakt alleen haar bestaan en haar streven op gepaste wijze openbaar, opdat een ieder in de gelegenheid zij met haar kennis te maken. Nimmer wordt iemand aangespoord zich bij de Vereeniging aan te sluiten ; onder de volwassen Nederlanders worden er betrekkelijk weinigen gevonden, die het standpunt hebben bereikt, waarop de theosophische leer hun nuttig kan zijn en dezen worden voorloopig verzameld; in de kinderen evenwel zijn en worden tal van zielen geïncarneerd, die de Theosophische Vereeniging tot grooten bloei zullen kunnen brengen; wanneer een nieuw geslacht is opgegroeid, zal de maatschappij een geheel ander aanzien hebben verkregen; met de meerdere kennis zal er meer rechtvaardigheid heerschen. Ten slotte een woord over de bestrijding der Theosophie. Het is zeer natuurlijk dat zij daaraan blootstaat. Zij wil het menschdom opheffen; er zijn in de natuur krachten, die elke opheffing trachten tegen te houden, en werken door menschen, die als "tegenwerkers" gebruikt worden. Dezen zijn eenvoudig willooze werktuigen, kanalen voor schadelijke krachten. Wanneer zich onder hen, die deze regelen lezen, eenige dezer ongelukkigen mochten bevinden, laat hen gewaarschuwd zijn. Laat hen een blik trachten te slaan in de drijfveeren van hun handelingen en hun bestrijding, laat hen zichzelf bestudeeren en zij zullen na eenige inspanning bemerken de speelbal te zijn van zwarte krachten. Hoe bestudeeren onze tegenstanders de Theosophie? Trachten zij deze leer te begrijpen ? Eenigen hunner hebben wel eenige theosophische geschriften gelezen, maar niet met de noodige aandacht en dikwijls met den wensch, zoo niet met het voornemen het er niet mede eens te zullen zijn, zooals boven werd gezegd; enkelen lezen ze om er wapenen tegen de Theosophie in te vinden, ter invulling van citaten, welke dienen moeten om een betoog, vóór de lezing der theosophische geschriften opgesteld, te illustreeren. Maar zulk een bestrijding deert de Theosophen niet; zij staalt hun krachten daar zij onrechtvaardig is; zij legt de zwakheid en de passiviteit onzer tegenstanders bloot, en de onaantastbaarheid onzer leer. Het is duidelijk dat het pad der leiders van de Theosofische beweging in het 20e eeuwsch Europa met doornen is overdekt. Dr Ritter schreef eens in het Nieuws van den Dag: "Wie het voortreffelijke wil voorbrengen moet dat betalen met pijn". Dit gulden woord past geheel op de Theosophie. Er is moed noodig om gemelden doornenweg te begaan, moed noodig om te volharden in den strijd, om de vervolging, den nijd en den spot der onkundigen waardiglijk te verdragen. Er is een hooge moed noodig om anders te durven zijn dan anderen en daarvoor uit te komen. Het is de weg der smarte. De spot is misschien de ergste beproeving, welke de Theosooph ontmoet. Maar hij heeft een onbegrensd zelfvertrouwen, een machtig vertrouwen in de onverwelkbare nuttigheid van zijn streven. Hij voelt dat hij den waren weg begaat, niets is in staat hem daarvan af te brengen, noch de tegenstand, noch de spot. Glimlachend vervolgt hij zijn weg en biedt zijn vervolgers de reddende hand, zoodra zij hun onrecht gaan inzien. Dien spot heeft hij in zeker opzicht lief omdat daarin het bewijs ligt opgesloten dat er in Europa zoo ontzettend veel valt op te heffen en te veredelen. De 20e eeuwsche Europeanen zijn zoo diep in de stof gezonken, dat alle krachten van alle Theosophen gezamenlijk niet te veel zullen zijn om in het machtig opheffingswerk eenig resultaat te verkrijgen. De Theosooph houdt aan, houdt steeds aan. De zege moet eenmaal komen. Rotterdam Juni 1905. Bijlage I. Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uwe paarlen voor de zwijnen; opdat zij niet te eeniger tijd dezelve met hunne voeten vertreden, en zich omkeerende u verscheuren. (Matth. 7: 6.) 10. En de discipelen, tot hem komende, zeiden tot hem: Waarom spreekt gij tot hen door gelijkenissen ? 11. En hij, antwoordende, zeide tot hen: Omdat het u gegeven is, de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven. 12. Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft. 13. Daarom spreek ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en hoorende niet hooren, noch ook verstaan. 14. En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld die zegt: Met het gehoor zult gij hooren en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken. 15- Want het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben met de ooren zwaarlijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zouden zien, en met de ooren hooren, en met het hart verstaan, en zich bekeeren, en ik hen geneze. 16. Doch uwe oogen zijn zalig, omdat zij zien, en uwe ooren, omdat zij hooren. 17. Want voorwaar zeg ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen, die gij ziet, en hebben ze niet gezien: en te hooren de dingen, die gij hoort, en hebben ze niet gehoord. (Matth. 13.) 10. En als hij nu alleen was, vraagden hem degenen, die omtrent hem waren, met de twaalven, naar de gelijkenis. r 1. En hij zeide tot hen: Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het koninkrijk Gods; maar dengenen, die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen. 33. En door vele zulke gelijkenissen sprak hij tot hen het woord, naar dat zij het hooren konden. 34. En zonder gelijkenis sprak hij tot hen niet; maar hij verklaarde alles zijnen discipelen in het bijzonder, (Marcus 4. Lucas 8: to. Joh. 16: 12.) Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordeelenf Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn? (I Cor. 5 : 12.) Opdat gij eerlijk wandelt bij degenen, die buiten zijn, en geen ding van noode hebt. (I Thess. 4 : 12.) Bijlage II. De Bijbel spreekt herhaaldelijk van het overbrengen van het bewustzijn op de hoogere gebieden, niet alleen in de Openbaring van Johannes, maar ook in andere boeken. Men denke bijvoorbeeld aan de volgende plaats: (II Cor. 12.) 1. Te roemen is mij waarlijk niet oorbaar: want ik zal komen tot gezichten en openbaringen des Heeren. 2. Ik ken een mensch in Christus, voor veertien jaren, (of het geschied zij in het lichaam weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het) *) dat de zoodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. 3. En ik ken een zoodanig mensch (of het m het lichaam, of buiten het lichaam geschied zij, weet ik niet, God weet het) *) enz.. (Vergelijk Hand. 22: 17; Efezen 4: 10 enz.) *) Ik cursiveer. Bijlage III. 1. Te dierzelver tijd hoorde Herodes, de viervorst, het gerucht van Jezus; 2. en zeide tot zijn knechten: Deze is Johannes de Dooper; hij is opgewekt van de dooden, en daarom werken die krachten in hem. (Matth. 14. Vergelijk Marcus 6 : 14—16.) 7. Als nu deze heengingen, heeft Jezus tot de scharen begonnen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen ?... 9 Een profeet ? Ja, ik zeg u, ook veel meer dan een profeet. 14. En, zoo gij het wilt aannemen, hij is Elia, die komen zou. (Matth. 11.) Vergelijk Lukas 9: 7, 8, 9, 18 en 19; Matth. 17: 12, 13. Uit deze laatste voorbeelen blijkt èn dat ten tijde van Jezus het geloof aan de reïncarnatie algemeen was èn dat Christus Johannes den Dooper een reïncarnatie van Elia noemde. 1. En voorbijgaande, zag hij een mensch, blind van de geboorte af. 2. En zijn discipelen vraagden hem zeggende: Rabbi! wie heeft er gezondigd, deze, of zijne ouders, dat hij blind zou geboren worden? 3. Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd noch zijne ouders; maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. (Joh. 9.) Uit dit voorbeeld ziet men zeer duidelijk dat Christus en zijn discipelen de wedergeboorte als een van zelf sprekend feit aannamen: Het gold hier toch een bïmdgetborene. De discipelen doelden met hun vraag op fouten in een vorig leven door den blinde begaan, omdat deze bij zijn geboorte reeds blind was. Hun vraag werd ook als iets heel gewoons gedaan en beantwoord. Toen de volgelingen van Jezus den blindgeborene zagen, dachten zij dadelijk om zijn vroegere incarnatiën. Christus antwoordde niet "Wat meent ge toch? Ik begrijp u niet" maar zeide: "Dit is geschied enz." Er was eens een mensch van God gezonden, wiens naam was Johannes. (Joh. i : 6.) Johannes was dus voordat God hem zond. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u: eer Abraham was, ben ik. (Joh. 8 : 58.) 5. En nu verheerlijk mij, Gij Vader! bij U zeiven, met de heerlijkheid, die ik bij U had, eer de wereld was. 24. Vader! ik wil, dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt; opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij mij gegeven hebt, want Gij hebt mij liefgehad, voor de grondlegging der wereld. (Joh. 17.) Die overwint, ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel mijns Gods en hij zal niet meer daaruit gaan... (Openb. 3 : 12.) Dit ziet ook op de wedergeboorte. Deze plaats wil zeggen; "Hij die volmaakt geworden is, zal niet meer naar de lagere gebieden gevoerd worden maar het 5 e gebied betreden en het niet meer verlaten." STELSELMATIGE LIJST VAN WERKEN OVER THEOSOFIE. BROCHURES, ELEMENTAIRE WERKJES. ANNIE BESANT. Yoga voor den mensch in de Maatschappij / o. 10 „ „ De Evolutie der Ziel, het Doel van 't Leven - o.io „ „ Kort Begrip van de Theosofie (5e duizend) - 0.15 „ „ Levenstoestanden na den Dood . . - 0.20 „ „ De Meesters als Feiten en Idealen - 0.30 „ „ Het Oord des Vredes - 0.15 J. W. BOISSEVAIN. Inleiding tot de Theosofie ... - 0.50 C. W. LEADBEATER. Theosofie en de Theosofische Ver- eeniging - 0.15 „ „ Schets van de Theosofie, geb., zakformaat - 0.65 G. R. S. ME AD. Theosofie en Okkultisme . . . . - 0.15 M. REEPMAKER. Toestanden na den Dood .... - 0.60 „ „ Reïncarnatie - 1.60 THEOSOFISCHE HANDBOEKJES. No. 1. De zeven Beginselen . ... A. Besant. No. 2. Reïnkarnatie A. Besant. No. 3. De Dood — en Daarna. . . . A. Besant. No. 4. Karma A. Besant. No. 5. Het Astraal Gebied C. W. Leadbeater. No. 6. Het Verstandsgebied . . . . C. W. Leadbeater. No. 7. De Mensch en zijn Lichamen. . A. Besant. STUDIEWERKEN VOOR MEERGEVORDERDEN. A. BESANT. De Oude Wijsheid .... geb. f 3.25 A. P. SINNETT. De Groei der Ziel .... geb. - 4.— ETHISCHE WERKEN. ANNIE BESANT. In den Buitenhof f 1.25 „ „ Het Pad van Leerlingschap . . . - 1.25 J. W. BOISSEVAIN. Bhagawad Gita ingen. ƒ0.50, geb. - 1.— DIVERSEN. ANNIE BESANT. Vier Voordrachten over Theosofie f 0.60 „ „ Tweede Reeks Voordrachten . . - 1.— C. W. LEADBEATER. Aan Gene Zijde des Doods ... - 4.90 „ „ Helderziendheid - 1.50 „ „ Droomen - 1.— „ „ De Christelijke Geloofsbelijdenis . - 1.25 „ „ De Mensch zichtbaar en onzichtbaar. - 7.— „ ,. Gedachtevormen - 7.— (Beide laatste werken met gekleurde illustraties.) ANNIE BESANT. J. W. BOISSEVAIN. ANNIE BESANT. •25 f 0.60 - 1.— - 4.90 - 1.50 - 1.25 - 7-— - 7-— '