Geroepen om als aller vorsten Vorst Zijn vijand op den nek te treden; óf, — En hiertoe neigt nog steeds, in 't lustoord zelfs, Zijn dwepend oog — het droef en need'rig pad Van zelfverlooch'ning en van vroom gepeins Te wand'len, om, van al wat kost'lijk schijnt Beroofd, een ander goed, nog onbekend, Te zoeken. Gij, die wijs zijt, geeft mij raad! Hoe voer ik wel zijn voet op 't roemrijk pad, Dat hem betaamt, opdat de profetie Bewaarheid worde, die, zoo hij verkiest, Heel de aarde aan zijnen schepter bindt?" „De min, O Maharaja!" sprak er de oudste toen — „Geneest de lichte kwaal. Verstrik zijn hart In 't net van vrouwenlist. Of kent de knaap De kracht der schoonheid? Kent hij 't hemelsblauw Van oogen? 't balsemzoete van een kus? Zoek hem vriendinnen en een lieve vrouw. Gedachten, die geen koop'ren keten bindt, Weerhoudt een vrouwenhaar." Dit vond men goed. De Koning echter zei: „Met eigen oog Ziet vaak de liefde. Al voerden wij hem rond Om uit den tuin der Schoonheid elke bloem, Die hem bekoort, te plukken, met een lach Ontvlood hij licht het onbekend genot." Toen sprak een ander: „Vliedt de barasingh, Hem achterhaalt de pijl. Zoowel den Prins, Als geesten van een minder hoogen rang, Schijnt ééne soms betoov'rend; schoon als 't Licht, 2 Van liefde glinst'rend. Haren geur'gen krans Hing ze aan zijn hals. Haar onberisp'lijk hoofd Lei ze op zijn borst. Zich buigend kuste zij Met fleren, blijden blik zijn voet, en sprak: „Aanschouw mij, lieve Prins, 'k behoor u toe!" En dekte weer 't gelaat. Luid juichte 't volk, Toen, hand aan hand en hart aan hart, het paar Volzalig henentoog. Toen later 't licht Was opgegaan, werd Buddha eens gevraagd Waarom zij zwart met goud droeg en haar gang Zoo fier was. „'k Wist dit zelf ter nauwernood." Zei 's Werelds Roem, „maar op het went'lend rad Van dood en leven keert vanzelf terug, Wat eenmaal werd gedacht, gezegd, gedaan, 'k Herinner mij, hoe 'k, vóór veel duizend jaar In 't glooiend woud van Himalaya zwierf, Als hong'rige en gestreepte tijger, 'k Dook In 't Küsa-gras en loerde op 't weidend vee, Met groene, glinst'rende oogen, tot ze allengs Mijn leger naakten, eigen ondergang Nabij. Of 'k zocht in 't nacht'lijk uur een prooi, En snuffelde verwoed de paden langs Naar 't spoor van mensch of dier. Een tijgerin, De schoonste van het bosch, deed toen een krijg Ontbranden tusschen allen, die in 't riet, Of diep in 't struikgewas met mij hun lot Als makkers deelden. Goudbont was haar vel, Gelijk Yacjodhara een sluier droeg Van zwart met goud gestikt. De strijd in 't woud Met tand en klauw werd fel, en 't schoone dier, Zoo warm begeerd, gelegerd bij een Niem, Zag 't stroomend bloed, 'k Herinner mij, hoe zij, Al grommend langs de heeren van het bosch, Als overwonnene door mij verscheurd, Mij naderde en met zachte wang mijn zij' Die hijgend zwoegde, lekte en toen, verliefd, Met fleren tred mij volgde in 't dichte woud. Op 't went'lend wiel keert hoog en laag terug!" Zoo won de Prins een hem genegen buit. En toen 't gestarnte gunstig was — de Ram, Mesha, als koning heerschte — werd hun echt Naar Qakya-wijze, feestelijk gevierd. Men plaatste een gouden gadi, spreidde 't kleed, Hing bruiloftskransen op, vlocht arm-ornaat, Brak koeken, mengde rijst en olie saam, Liet strootjes drijven in een roode melk — Hun samenkomst spelt „liefde tot den dood" — Deed driemaal zeven schreden om het vuur, Zong mantra's, gaf aan heremieten geld, Of maakte voor de tempels gaven klaar, En bond voor bruid en bruigom kleed'ren saam. Toen sprak de grijze vader: „U alleen, Aanbiddelijke Prins, behoort voortaan Ons kind. Wees goed voor haar, zij leeft voor u!" Zoo werd met zang en met trompetgeschal Ya^odhara gevoerd in 's Prinsen arm, Tot liefdes feest. Maar niet op liefde alleen Was 's Konings hoop gevest. Ook bouwde hij Een kerker voor de min, zóó schoon, zóó rijk, Dat 's Prinsen lustslot Vishramvan op aard Het grootste wonder was. Halfweg 't paleis Verrees een groene heuvel, zacht besproeid Door 't beekje, aan Himalaya's voet geweld, Rohini, die den breeden Ganga-stroom Haar cijns betaalt. Ten zuiden sloot een bosch Van tamarinde en sal, licht-blauw getint Door Ganthi-bloemen, 's wereld's onrust af, Tenzij op d'aêm des winds het stadsgedruisch, Niet luider dan in 't struikgewas 't gegons Van bijen, binnendrong. Ten noorden steeg Himala's vlekkelooze wand omhoog, Een witte streep langs 't blauw, oneindig groot, Nooit door een voet betreden, wonderschoon. Die hooge vlakte, heel die stoute rij Van spitsen, riffen, klippen, groen ravijn, Besneeuwde toppen, steig'rend rotsgesteent', Voerde ongemerkt de ziel meê naar omhoog, Totdat ze als in den hemel stond voor God. Iets lager strekte een donker woud zich uit. Vol watervallen, in een wolkenfloers. Nog lager groenden de eiken en de spar, Waarin 't gekrijsch van panther en faizant, De hoefslag van het wilde schaap, de kreet Van d'arend, op zijn cirkelvlucht, weerklonk. Daaronder scheen de vlakte als vóór 't altaar Het kleed, waarop men bidt. Het front gekeerd Naar dit tafreel geplant op 's heuvels rug, Verrees het schoon kasteel, aan elke zij' Met torens, en een zuilengalerij Rondom. Verhalen uit den ouden tijd — Van schitt'rend vlies met starren, viel daar 't licht Van geur'ge lampen op een zijden bed, Een gouden kleed, en 't luisterrijk festoen Der purdah, die voor de allerliefste slechts Werd opgelicht. Daar vloeiden nacht en dag Ineen. Want altijd stroomde er 't zachte licht, Dat, schooner dan de morgen, d' avondglans In zachtheid evenaarde. Een zoele lucht, Als morgenwind opwekkend, nacht'lijk koel, Blies altijd door. De luit klonk dag en nacht. De kostelijkste spijs, bedauwde fruit, Sorbet, gekoeld in sneeuw, een vruchtenmoes Van 'd allerfijnsten smaak, en kokosmelk, In eigen harde schaal, stond altijd klaar. Ook deed er steeds een keur van maagden dienst Om spijs of drank of cymbelspel te biên; Als liefde's dienaressen 's Prinsen oog Te koelen in zijn slaap, of door muziek, Die ruischte uit bloemen, als hij wakker was, Hem blij te maken; hem door minnezang Te boeien, of door droomerigen dans Op 't maatgeluid der bel aan hand of voet Of van de zilv'ren lier totdat zijn ziel Door campak-geur en muskus, of door walm Van specerij, die blauwend brandde, op nieuw In slaap gewiegd werd naast Yagodhara. Zoo droomt Siddhartha voort. Nog bovendien Verbood de Koning binnen dit terrein Van ziekte of pijn, van ouderdom of dood Te spreken. Wie er kwijnde in 't lieflijk oord, s T Uit 's Prinsen fiere houding, toen hij sprak: „O wereld! die zoo lijdt, en gij, bekend Of onbekend, die vleesch zijt van mijn vleesch, Als ik, gevangen in het groote net, Dat met het leven smart en dood omvat! Ik zie, ik voel, hoe de aarde in strijd verkeert, Hoe vreugden ijdel zijn, hoe 's levens goed Misleidt, hoe 't kwade ons smarten baart! Genot loopt uit op leed, op ouderdom De jeugd, op scheiding 't minnen, op den dood Het leven, 't leven op een nieuw bestaan, Dat, aan zijn wiel ons bindend, ons op nieuw Verplicht tot vreugd, die ijd'le schijn, tot smart, Die al te werk'lijk is! Ook mij bedroog Het lokaas, 't Leven scheen mij zoet, een stroom, In held'ren zonneschijn en kalme rust Daarhenen vlietend. Maar de dwaze golf Ging vroolijk dansend bloem en kruiden langs Om te eerder in de onreine, zilte zee Zijn helder vocht te ontlasten. Ja, het doek Viel van mijne oogen. 'k Ben als zij, Die tot hun Goden roepen, onverhoord En onbeschermd. Toch moet er uitkomst zijn Voor hen, voor mij, voor allen. Baat geen kreet Van droeve lippen, hulpbehoevend, zwak Zijn vast de Goden zelve. Ik liet geen beê, Zoo 'k hulp kon bieden, onverhoord. Hoe nu? Geeft Brahma 't werk van eigen hand dus prijs? Waar is zijn goedheid dan? of, zoo 't hem faalt Aan macht, is hij dan nog een God? Genoeg! Naar huis weer, Chanda! 'k heb genoeg gezien!" De Koning, hiervan onderricht, verbood Dat daags of 's nachts voor eenig mensch de poort Geopend werd en stelde een nieuwe wacht, Driedubbel sterk, gedachtig aan zijn droom. Toen sliep zij weenend in, maar zuchtte nog Als hoorde ze andermaal die stem: „De tijd, De tijd breekt aan!" Toen zag Siddhartha o'm, En zie, de maan stond in de kreeft, in 't lang Voorspeld verband stond 't zilv'ren starrenheir, Als predikend: „Dit is uw nacht! Verkies Of aardsche grootheid óf het pad der deugd; Een vorst'lijk koninkrijk óf zonder kroon En t'huis te zoeken wat de wereld redt!" Gedragen door de fluist'ring van den nacht Drong daarenboven in zijn oor een lied, Als zongen 't Dewa's in den zoelen wind; En zeker waarden toen wel Goden rond, Acht gevende op den Prins, die op den wenk Der starren achtte. „Ik ga, mijne ure sloeg!" Zoo sprak hij. „Dierb're slaapster, 't was uw mond, Die zelf mij opriep tot hetgeen ons scheidt, Maar de aarde redt, en uit den Hemel ginds Wenkt mij in stilte en flikk'rend het bevel, Reeds lang bepaald. Ik heb het punt bereikt, Waarheen mijn dagen en mijn nachten mij Allengskens voerden. Van mijn Koningskroon Doe k afstand; van een Rijk, door 't blanke zwaard Verkregen, zie ik af. Het bloedig spoor Der zegekar zal niet voor de aard' den roem Van mijnen heldennaam in bloedrood schrift Bewaren. Liever wil ik vlekkeloos En lijdzaam wand'len. 't Stof der aarde zij Mijn leger, 't eenzaamst oord mijn woonverblijf; Alleen wat need'rig is, verzelle mij; Het kleed der parya's zij mijn stil ornaat, Mijn voedsel de aalmoes der barmhartigheid, Mijn dak een duist're grot of 't kreupelhout! Ik kies dit deel, omdat de jammerkreet Des levens en van 't scheps'lenheir mijn oor Verscheurt en deernis met de bitt're smart Der lijdende aard' geheel mijn ziel vervult. Ik wil genezing brengen, voor zoover In zelfverzaking en in kloeken kamp Nog heil te vinden is. Want wie der Goon Heeft macht of meelij ? Wie heeft ze ooit aanschouwd? Waar hebben zij den vromen hulp verleend? Wat baatte 't ooit den mensch, of hij al bad, Of tooverzangen zong, of tienden gaf Van koorn en olie, 't blatend offerdier Het leven roofde, trotsche tempels schiep, Aan priesters spijs verschafte of smeekend riep Tot Wishnu, Qiwa, Sürya? Ach, niet een, Die werd bevrijd van 't leed, ofschoon hij steeds, Nu vleiend, vreezend straks, zijn smeeklied zong, Geprevel, dat als rookwalm dag aan dag Ten hemel steeg. Is ooit een broeder soms Aldus ontkomen aan des levens smart, Aan 't wee van liefde en scheiding, aan den gloed En aan de huivering der koorts, aan 't staag En droef verval der grijsheid, aan den dood, Zoo schrikbaar donker, en wat daarna volgt, Als bij een nieuwe went'ling van het rad Nieuw leven nieuwe moeiten baart, de droom Van 't nieuw geslacht vannieuws in rook vervliegt ? Wie mijner zusters heeft ooit vrucht gezien Van lofzang of van vasten? Welke pijn Werd haar gekweten in het barensuur Voor offergave in kaas of tulsi-blad? -De A^.oc^en> goed of kwaad, zijn allen zwak. Meelijdend en meêdoogenloos, als wij Geklonken aan het went'lend wiel, zij ook In 't eindig Zijn besloten. De oude Schrift "V erkondt naar waarheid, dat het leven — waar En wanneer ook ontstaan — in welken vorm t Zich openbare — in mug of worm of visch, Of hooger weer in pluimgedierte of mensch, Tot bij de Dewa's toe, verkleefd aan 't stof Wacht op verlossing. Zelve zijn ze als wij Verwant aan al wat leeft. Dus zou, als 't één Gelukte aan 's levens vloek den mensch Te ontrukken, heel het wereldrond, verlicht, Bevrijd, verlost zijn van een blind bestaan, Waaraan zich kille vrees als schaduw paart En dat in wreede pijn vergaat. „Als 't één Gelukte?" Een middel moet bestaan! Er moet Een toevlucht zijn! In kou verging de mensch Tot eind'lijk iemand aan den killen steen Den schat, aan 't koest'rend zonnelicht ontleend, De roode vonk, ontlokte. Een wolf gelijk Verslond hij menschenvleesch, totdat er een Het koren zaaide, dat nu 't leven voedt. Hij lispte staam'lend voort, totdat een tong Verstaanbaar sprak en vlugge hand 't geluid Vertolkte in letterschrift. Wat goeds trad niet Met moeite en kamp en offervaardigheid Aan t licht ? Als een, die groot, voorspoedig, rijk, Gezond en sterk is en tot heerschappij Geboren; een, die in den morgenstond Des levens juicht, nog niet de hitte kent Zijns langen dags; die honger heeft, nog niet Verzadigd is van 't feest der liefde; die, Waar 't leven glorie en bevalligheid In 't lijden mengt, die gaven dankbaar roemt, Nog niet vermoeid, in 's levens harde school Nog niet volleerd; nog vrij om van 't genot Het beste deel te kiezen — een als ik, Die pijn, gebrek en lijden nog niet kent, Tenzij dan medelijden en 't bezwaar Van mensch te zijn — als zulk een man, die veel Bezit, uit liefde eens alles gaf, en zocht Naar waarheid; 't groot geheim der zaligheid Te ontdekken poogde, 't zij dit in de hel Of in den hemel schuilt, of naderbij Verborgen zweeft — dan, dan zou ergens, eens, Op 't laatst, de sluier voor zijn zoekend oog Gelicht en voor zijn voet het rechte pad Geopend worden; dan verwierf hij 't goed, Waarvoor hij van de wereld afstand deed; Dan zwichtte voor zijn macht de Dood! — Welaan! Ik heb een Koninkrijk en geef dat prijs, Wijl ik het liefheb, wijl het hart mij klopt Voor ieder hart, dat lijdt, bekend of niet, Gewonnen reeds of dat ik winnen zal; Voor al die duizenden, wier redding daagt Door 't offer, dat ik breng. — Ster, die mij roept, Ik kom! Gij treurende aarde! om uwentwil Doe'kafstandvanmijnjeugd, mijn troon, mijnvreugd, 5 Mijn gulden dagen, nachten, mijn paleis... En uwe omarming, dierb're Koningin! Wier offer 't zwaarst mij valt, al is het heil Der aarde ook 't uwe. En dan mijn kind, de vrucht Van onze trouw, verborgen in uw schoot! Zoo 'k zeeg'nend hem verbeidde, zou de moed Me ontzinken. Vrouw, kind, vader, volk, verdraag Een wijl' de kwelling van dit uur, opdat De Wet verkondigd worde en 't Licht verrijz'! 't Besluit staat vast. Ik ga, en keer niet weer Dan in 't bezit der Waarheid, die ik zoek!"... Toen drukte hij zijn voorhoofd op haar voet En sloeg een blik, van liefde, onpeilbaar diep, Ten afscheidsgroet op 't kalm, betraand gelaat. Zijn handen vouwend op zijn kloppend hart Liep hij eerbiedig en met stillen tred Driemaal om 't leger, of 't een outer waar'. „Nooit," sprak hij, sluimer ik weer hier." Hij ging, Maar keerde driemaal op zijn schreden weêr — Zoo roerend was haar schoon, zoo sterk zijn min — Totdat, het hoofd omhullend met zijn kleed, Hij ras zich van haar keerde en 't wandgordijn Met zachte hand ter zijde schoof. Daar lag, Doodstil, verzegeld door den slaap, zoo kalm Als waterleliën, de bloemenhof Van Hindostansche maagden, Gotamï En Gunga, 't donkerbladig Lotus-paar, En heel die zust'rengroep met zijden blaên. „Lief zijt gij mij, vriendinnen!" sprak hij. „Zwaar Valt mij van u de scheiding. Dan, wat rest Ons zonder haar als troostelooze dood En droeve grijsheid? Ach! als deze slaap Is ook uw sterven. Zoo de roos verwelkt, Waar blijven geur en kleur? Waar blijft de vlam, Als de olie is verteerd? Gij, stille nacht! Druk zwaar op deze sluimerende leên; Sluit deze lippen met uw zegel toe, Opdat geen traan, geen vriend'lijk woord mij keer'. Hoe rijker mij door haar het leven was, Te droever is 't, dat zij en ik, en elk, Slechts leven als 't geboomte, dat de kou, Den regen en de wintervorst trotseert, En, als t' weêr lente wordt, misschien verdord Wacht op de bijl. Dit duld ik niet, al scheen Mijn leven god'lijk; zelfs niet, als de glans Der hemelvreugde nimmer voor mij week — Daartoe is 't leed der aard' te zwart. Vaartwel! Mijn leven off'rend ga ik 't eeuwig Licht, Ga ik verlossing zoeken." Daarna zacht Het oord der rust verlatend, ging de Prins Naar buiten. De oogen van den donk'ren nacht, De sterren, zagen wakend op hem neêr Met liefde, en de adem van den nacht, de wind Liefkoosde 't boordsel van zijn kleed. Ontplooid Vóór d'uchtend wuifden uit den open kelk De bloemen, als uit wierookschalen, rood En purper, hem haar geuren toe. Door 't hart Der aarde ging een rilling, van de zee Tot aan 't gebergte, alsof een nieuwe hoop Het kloppen deed. Ook zegt het oud verhaal, Dat de ether trilde van den blijden zang Der legioenen Geesten, die, naar Oost En West zich wendend, in den nacht een licht, En noord- en zuidwaarts zwevend, vreugdegloed Op aarde ontvonkten. Aan de poort verscheen Het viertal Hemelvorsten, met hun heir Van lichtende eng'len in den wapendos Van zilver, goud, saffier en parelmoer, Om twee aan twee en hand aan hand den Prins Te ontvangen, die daar stond, het vochtig oog Omhoog geslagen, om den dichten mond 't Onwrikbaar plan op godd'lijk liefdewerk. Toen ging hij in het duister voort en riep: „Chanda! sta op, en breng mij Kanthaka!" „Wat wenscht mijn Heer? te rijden in den nacht, Als alles donker is?" vroeg aan de deur Der poort de wagenmenner, half ontwaakt. „Zacht!" sprak Siddhartha, „breng mijn paard ! Geslagen is het uur, waarin mijn hart, Naar waarheid dorstend, aan de gulden kooi Ontsnapt. Voortaan, om aller menschen wil, Zoek ik slechts licht!" „Ach, Prins!" klonk 's dienaars woord, „Is 't dan niet waar, wat heil'ge en wijze liên, In sterren lezend, meldden van een tijd, Waarin de zoon van vorst Quddhodana, Der heeren Heer, een Wereld richten zal? Gaat gij van hier? Zal 't rijk aan uwe hand Ontglippen voor een bedelnap! Geeft gij Voor dorre woestenij dit lustoord prijs?" Het antwoord luidde: „Een troon was niet het doel Van mijne komst. Het Rijk, dat ik begeer, Is meer dan vorstendommen, alle een prooi Van wiss'ling en verderf! Geef mij mijn paard!" „Mijn hoog vereerde!" luidde nog het woord Des menners, „denk toch aan uws vaders smart; Denk aan het leed van hen, wier roem gij zijt; Als gij hen eerst vernietigt, waartoe baat Hun dan uw hulp?" Siddhartha sprak: „Mijn vriend! 't Is valsche liefde, die slechts voor zich zelf 't Genot der liefde zoekt. Hen min ik meer, Dan hunne vreugde en dan de mijne. Ik ga, Zoo warme liefde baten kan, om hen En al wat leeft te redden. Geef mijn paard!" „Ik ga, mijn Heer!" zei Chanda toen. Bedroefd Den stal intredend nam hij van den wand Het zilveren gebit, de ketting en den toom, Maakte al de riemen en de haken vast, En leidde Kanthaka ter staldeur uit. Daar kamde en tooide hij het sneeuwwit ros, Gebonden aan den ring, en streek hij 't haar Als zij' zoo glad. Vervolgens legde hij Den numdah over 't dier, dan 't zadelkleed En 't schoone zadel, trok den buikriem aan, VIJFDE BOEK. Om Bimbisara's lommerrijke stad. Om Rajagriha, rijzen heuv'len op, Als wachters. Hier Bipulla, langs wier voet De Sarsuti haar lauwe golfjes stuwt. Baibhara, daar, begroeid met palm en kruid. En ginds weerkaatst de donk're Tapowan Zijn zwarten rotswand, van welks ruigen rug Een vruchtbaar slijk druipt, in het dampend vlak Der poelen. Dan de berg van d'edelsteen, De Ratnagiri, oost'lijk, en zuidoost Sailagiri, de Gieren-spits. Het pad, Dat menig voetspoor toont, loopt kronk'lend op, Langs bamboe-bosschen en saffloer-gewas, Langs donk're mangoes en jujube-hout, Langs witgeaêrde rotsen, jaspissteen En rijk bebloemde vlakten, naar de plaats, Waar, westwaarts neigend, 's bergrugs statig dak Een grot, beschaa'uwd door vijgen, overwelft. O gij, die herwaarts komt! ontschoei uw voet En buig uw hoofd, want dierder, heil'ger oord Kent de aarde niet. Hier zat de Buddha neêr. Hij duldde er zomerhitte en regenvlaag En 't kille van den nacht, om onzentwil Gehuld in gele monnikspij. Zijn spijs Was 't karig maal, dat hem liefdadigheid Toevallig bood. Hij sliep des nachts in 't gras, Alleen en zonder t'huis, terwijl in 't hout 't Gekuch der tijgers klonk en om zijn grot De jakhals huilde. Dag en nacht bedwong De Roem der Wereld hier het edel lijf, Geboren voor genot. Hij vastte hier En waakte en zon en zocht in stil gepeins, Zóó onvermoeid, dat soms, terwijl hij zat — Zoo roerloos als een steenrots — op zijn knie Een eekhoorn sprong, een schuwe kwartel 't nest Aan zijne voeten bouwde, of naast zijn hand De duiven kruimels pikten uit zijn schaal. Zoo placht hij van den middag — als het land Van hitte schemerde en de warme lucht De muren en de tempels trillen deed — Te peinzen ... tot den tijd, dat, ongemerkt, De zon ter kimme neeg en op het veld De purp'ren avond daalde, kalm en snel. Hij zag niet, hoe 't gestarnte allengs verscheen. Hij hoorde niet den trommelslag der stad, Noch 't snerpend uilgekras, als, gansch verdiept, Zijn geest gedachtendraden spon, zijn voet Den weg in 's levens doolhof zocht.... totdat, Te middernacht, heel de aard' ter ruste ging En slechts 't gedierte, dat het donker mint, Nog krijschte in 't woud, gelijk op 't donker pad Van 't mensch'lijk onverstand de kreet weerklinkt Van vrees en haat, en lust, begeerte en toorn Er rondsluipt. Dan eerst sliep hij, nauw den tijd, Waarin de vlugge maan het tiende deel Van hare wolkenbaan doorloopt. Maar straks,^ Vóór 't uchtendkrieken, stond hij, peinzend weer, Op deze of gene spits, met vurig oog De slapende aarde aanschouwend, al wat leeft Omvattend in den geest. Dan werd langs 't veld Het zacht gedruisch, dat als een morgenkus De landen wekt, vernomen, en de dag, Dat wonder, grauwde in 't Oosten. Scheem'ring eerst, Alsof de nacht het fluist'ren van den dag Niet merkte, en dan — voor 'ttweedehaangekraai Een lichte streep, een zich verheld'rend wit, Zoo hoog als de uchtendster, dat als versmelt In stroomen zilvers, straks getint als goud, Waar 't om den rand der hooge wolken gloeit, En in saffraan, scharlaken, karmozijn En amethist verloopt totdat het blauw Des hemels helder blinkt en in haar tooi Van vroolijk stralend licht der Dagvorstin Te voorschijn treedt. Dan, na een welkomstgroet, Naar eisch der Rishi's aan het rijzend licht Gebracht en zich ter reiniging gebaad Te hebben, ging langs 't kronkelende pad Siddhartha stadwaarts en als Rishi rond Van straat tot straat en zaam'lend in zijn nap Het sober deel ten levensonderhoud. De nap was weldra vol, want ieder riep: „Heer! neem van onzen voorraad!" „Neem van ons! * 't Omsluierd oog en 't godgelijk gezicht Bewond rend. Moeders, die hem zagen gaan, Begeerden, dat hun kind'ren hem den voet Eerbiedig kusten, zich den zoom zijns kleeds Aan 't voorhoofd drukten, of met melk en brood Hem spijzigden en in zijn bedelnap Een gave legden. Vaak ook op zijn tocht, Wanneer hij, voortgaand met bedaarden tred, Van hemelsch meelij blonk, verdiept in zorg Voor medeschepselen, hem onbekend, Bleef hier of daar een donker maagdenoog, In liefde ontvlamd, op dit verheven schoon' Bewond'rend staren, als werd hier een beeld Uit haar geheimste droomen werk'lijkheid, Als zette een meer dan aardsche aanminnigheid Haar borst in gloed. Maar hij, met nap en pij, Toog verder, elke welgemeende gift Vergeldend met een vriend'lijk woord, terug haar ^ t eenzaam oord, om daar met heil'ge liên De wijsheid en haar wegen na te gaan. Op weg naar Ratnagiri's vreedzaam woud, De stad voorbij, vóór de aankomst bij de grot, Ontmoet men lieden, die, als waar' 't een dier, Der ziel vijandig, 't lichaam door de pijn Bedwingen, temmen, tot dat elk gevoel Gedood is en geen mart'ling meer hen deert — Yogi's, en Brahmacari's, Bhikshu's, heel De maag're en droeve schaar, die eenzaam woont. Met d arm omhoog staat de een daar dag en nacht, Tot, bloedeloos, in ziekte weggeteerd, 't Vermagerde gewricht, 't verstijvend lid Uit dorre schouders hangt, gelijk een tak, Gestorven aan den boom. Een ander klemt Zóó lang en sterk zijn vingers in de hand, Dat door het ett'rend vleesch gelijk een klauw Zijn nagel groeit. Ginds wondt er een zijn voet, Of kerft met spitse steenen aangezicht En borst en dij, of brandmerkt zich met vuur Of slaat met felle doornen 't vleesch, bevuild Met slijk en asch, gehuld in 't lompen-kleed, Dat restte van een lijk. De een zoekt de buurt Van 't walmend lijkvuur op en houdt verblijf Met doodenbeend'ren en met roofgediert', Dat krijscht om 't aas. Vijfhonderd maal per dag Roept de ander Qiwa's naam. Zijn eene voet Is lam en opgetrokken naar de knie. Om 't holle middel, om den valen nek Windt hij zich slangen. Als een somb're schaar School zoo dat volk bijeen. De felle zon Had hun de kruin verschroeid ; hun oog was rood; Hun spier en zenuw waren uitgedroogd. Een lijk, vijf dagen oud, scheen hun gelaat, Zoo mager was 't en vaal. De een kroop in 't stof En telde voor het uitgehongerd lijf Een duizend gerstekorrels, stuk voor stuk, Tot dagelijksch rantsoen. Met bitter blad Vermengde een ander 't kruid, opdat geen smaak ' Zijn mond verblijden mocht. Geheel verminkt, Van oog en tong en van geslacht ontdaan, En doof en kreupel lag een derde neer. Zoo werd daar 't lichaam door den geest gekweld. Veel dulden was een eer. Ook zegt de Schrift, Dat zaligheid het deel zal zijn van hem, Die 't leed, dat Goden zenden, als beschaamt, En meer dan helsche pijn verdragen kan. Tot een van dezen, 't hoofd der kluiz'naarsbent, Sprak Buddha met een droeven blik: „Mijn Heer! Die zoo veel lijdt! Ik woon reeds maanden lang, Naar waarheid vorschend, op den berg, en zie, Hoe deze broeders, hoe ook gij, zoo fel U zelf kastijdt. Wat voegt gij smarten toe Aan 't leven, dat reeds zooveel smarten baart?" „De schrift zegt", luidde 't antwoord, „Wie zijn vleesch Zóó kwelt, dat hem het leven enkel pijn, Het sterven wellust is, diens ziel stijgt straks, Van zondesmetten vrij, gelouterd op Uit 's lijdens smeltkroes, om in hooge'r sfeer, En heerlijkheid, als niemand denken kan, De wieken uit te slaan." „Ginds drijft een wolk", Hernam de Prins, „zij lijkt een gouden kleed, Om Indra's troon gevlochten. Uit de zee, Door storm gedreven, steeg zij derwaarts op. Zij daalt in tranen, dropsgewijz' weer neer, Een ruigen weg vol moeielijkheden langs, Door spleten, nullahs, door een troeb'len stroom, Den Ganga langs, terug naar d' oceaan, Waaruit ze ontstond. Is 't, Broeder! u gewis, Dat heil'gen na hun leed iets anders wacht? Straks daalt wat klom, wordt de inkoop weêr verteerd. Al gaat gij bij de hel ter markt en wint Den hemel met uw bloed, de koopprijs slinkt, De strijd begint op nieuw." „Wellicht op nieuw", Weeklaagde de 'eremiet. „Met zekerheid In ons noch dit, noch iets bekend. Maar toch, Op nacht volgt dag, op onrust vree. Vervloekt Zij 't vleesch, dat in haar vlucht de ziel bezwaart. Een korte strijd is de inzet en de prijs Een groote vreugde." „Al duurt zij duizend jaar", Was 't antwoord, „eind'lijk kwijnt ze. Of kent ge een zijn, 't Zij hier, 't zij boven, of beneên, dat blijft, Dat niet als alle leven wisselt? Zegt, Zijn uwe Goden eeuwig, broeders?" „Neen, De Goden leven tijd'lijk. Brahma slechts Houdt stand." Aldus de Yogi's. Buddha weer: „Wilt gij, die wijs zijt, daar gij heilig schijnt En sterk van geest, uw zuchten en geween Als dobbelsteenen werpen voor de kans Op vreugd, die eindig is en droom kan zijn? Wilt gij uw vleesch, uit liefde tot de ziel, Zóó haten, kwellen, gees'len, dat het straks Den geest niet meer kan dragen naar zijn huis, Maar vóór den avond neervalt op den weg, Gelijk een afgereden paard? Of ook, Gij droeven! sloopt, ontmantelt gij het huis, Dat ons tot woonstee dient, met smart gebouwd, Waardoor de sob're lichtstraal binnendringt, Die ons doet uitzien naar den dageraad, Of ons den weg ontdekt naar beter oord?" Toen riepen ze uit: „Wij kozen den weg En gaan hem, Rajaputra, tot het eind, In stervenshoop... al ware ook 't pad van vuur! Weet gij een beet'ren weg, spreek op! Zoo niet, Dan ga in vree!" Toen ging hij, diep bedroefd, Bespeurend, hoe de mensch den dood zóó vreest, Dat hem die vrees schier doodt, zóó 't leven mint, Dat hem zijn levenslust bezwaart; hoe hij Als boeteling zich 't leven droef vergalt, Ter wille eens Gods, die hem de vreugd misgunt, De hel verijd'lend door een nieuwe hel, In heil'ge dwaasheid meenend, dat zijn ziel Zich te eerder doortocht baant door 't kwijnend vleesch „O, bloemekens der weiden!" riep hij uit „Uw teer gelaat keert gij naar 't zonlicht toe, Zoo blijde straalt ge en geurt van dankbaarheid, Eerbiedig prijkend in uw kleed van goud, Van purper of van zilver. Geen van u, Die 't ware leven mist of eigen schoon Moedwillig schendt. Gij, palmen! die zoo rank Ten hemel stijgt, u voedend met de lucht, Die van Malaya en van 't blauwe meer U tegenwaait, hoe leeft gij zoo tevreê, Van 't eerste ontkiemen tot gij vruchten draagt, In 't zonlicht zangen ruischend uit uw kruin ? En gij, die in hun groen zoo lustig woont, Duif, bulbul, bijeneter, parakiet, Gij, vlugge vogels! haat ge uw leven soms? Niet een, die poogt den weg tot beet'ren staat Te banen door voorafgaand leed. De mensch, Uw meester, die u doodt, de mensch alleen Is wijs. Zijn wijsheid voedt zich met zijn bloed En voert tot zelfkastijding!" Onderwijl Woei van de bergen 't stof, pas opgejaagd Door geiten en door schapen, wit en zwart, Die tripp'lend daalden of met tragen tred Nu toefden bij een welig struikje en dan, Gelokt door 't glinst'reüd water of door 't groen Van wilde vijgen, zijwaarts drongen. Steeds, Zoo vaak zij doolden, riep de herder luid Of wierp hij met zijn slinger, om allengs De onnooz'le kudde naar het ylakke veld Te voeren. Door een wond verlamd, bebloed, Kwam, moeilijk volgend, achteraan een lam. Zijn makker sprong vooruit en 't moeder-schaap, Bevreesd, dat ze een der twee verliezen zou, Liep angstig heen en weer. Dit zag de Prins. Toen nam hij, teêr bezorgd, het hinkend lam En droeg het op zijn nek en sprak: „Wees kalm, Gij, arme moeder! 'k draag uw zorg u na. 't Is wel zoo goed de smart van eenig dier Te stillen, als in gindsche holen 't leed Der wereld te overpeinzen met een schaar Van prevelende asceten." „Waarom, vriend!" 6 Zoo sprak hij tot den herder, „drijft ge uw vee In 't heete middaguur? Is de avondstond Niet de aangewezen tijd?" Het antwoord was: „Een offergave in geiten, honderd stuks, En evenveel in schapen, brengen wij. De Koning moet van nacht in dienst der Goön Hen slachten." „Ik ga meê," zei Buddha toen. En naast den herder wand'lend, vol geduld, In stof en zon, terwijl 't onrustig schaap Hem blatend volgde, droeg hij 't lijdend lam. Aan d'oever van den stroom verscheen een vrouw, Nog jong, met zachten blik, 't gelaat betraand, De handen opgeheven. Met een groet, Ootmoedig buigend, sprak zij: „Gist'ren, Heer! Hebt ge u ontfermd om mijnentwil. Alleen Verzorg ik in dit vijgenwoud mijn kind. Hij vond bij 't dolen in 't gebloemte een slang, Die kronkelde om zijn pols. Hij lachte blij En tergde in scherts de fijn gespleten tong En d'open mond van 't schijnbaar schuld'loos dier, Helaas! hij werd al spoedig bleek en stil. Ik wist niet wat hem afhield van zijn spel; Waarom hij naar de moederborst niet vroeg. Een zei: „„Hij is gebeten!"" een: „„Hij sterft!"" Maar ik, die van mijn kind niet scheiden kon, Vroeg hem om kruiden, die het licht misschien Weer brachten in zijn oog; zoo uiterst klein Was 't teeken van den kus der slang. Ik dacht: Zoo lief een kind had zij toch niet gehaat, Noch in zijn spel gestoord. Toen een mij zeï: „„Een heilig man woont op den berg, gekleed In gele monnikspij; vraag voor uw zoon Raad bij dien Rishi,"" ging ik bevend heen Tot u, wiens aanschijn straalt als waart ge een God. Ik weende en trok den sluier van mijn kind En vroeg u naar een heilzaam medicijn. Gij, groote Heer! hebt mij toen niet versmaad, Maar zaagt ons aan met teed'ren blik. Uw hand Beroerde zacht het kind en dekte 't toe. Gij spraakt: „„Ja, zuster! zoo gij 't vinden kunt, Voor u en hem is baat. Die d'arts ontbiedt, Brengt hem de voorgeschreven medicijn. Dus, 'k raad u, zoek een tola mosterdzaad, Zwart, niet afkomstig uit een huis, waar ooit Een vader, moeder, kind of slaaf bezweek. Wel u, zoo gij dat vindt!"" Zoo spraakt gij, Heer! De Meester lachte vriend'lijk en zeï: „Ja! Zoo sprak ik, beste Kisagotamï! En vondt gij 'tzaad?* Mijn Heer! ik klemde 't kind, Dat kouder werd, dicht aan mijn borst en ging, En vroeg aan ied're hut, hier in het bosch En stadwaarts op den weg: „„Geef, bid ik u, Een tola zwarte mosterd!"" Die het had, Gaf graag, want wie als arme de armoê kent, Heeft met den arme deernis. Dan, op 't woord: „„Hier stierf toch niet bij toeval in dit huis Een man of vrouw of kind of slaaf?"" zei elk: „„Wel, zuster! welk een vraag! Er stierven meer, Dan die nog leven!"" 'k Gaf dan 't zaad terug En vroeg bij and'ren. Maar hun antwoord was: „„Ziehier het zaad! maar onze slaaf is dood!"" „ „ Hier hebt gij 't zaad! maar ik verloor mijn man!" " „„Hier is wat zaad! maar die het zaaide stierf Nog tusschen regentijd en oogst!"" Ach, Heer! Ik vond geen huis, waar men mij mosterd bood En niet van dooden sprak. Dus kom ik hier. Ik liet mijn kind, dat niet meer zuigt noch lacht, Beneden bij den wingerd aan den stroom En zoek uw aangezicht en kus uw voet En vraag: waar vind ik 't zeldzaam mosterdzaad ?... Tenzij, zooals ik vrees en men mij zeï, Mijn kind reeds niet meer leeft!" De Meester sprak: „Gij zocht, mijn zuster, naar wat niemand vindt, Maar vondt dien bitt'ren balsem, dien ik ken. Reeds gist'ren lag uw kind dood aan uw borst. En thans, gij ziet, dat gansch de wereld weent Als gij, om 't zelfde leed. Het lenigt smart, i Te weten, dat zij 't deel van allen is. Ik gaf mijn leven, zoo 'k uw tranenvloed Kon stelpen; zoo 'k dien vloek verklaren kon, Die maakt, dat ons de liefde zelfs benauwt; Die 't menschdom drijft als dit onnooz'le vee En 't over weide en bloem ten offer voert, 'k Zoek dit geheim !... Maar gij, begraaf uw kind!" Zoo traden zij de stad in, naast elkaar, De herder en de Prins, toen reeds de zon Zacht Sóna's stroom verguldde en langs de straat En door de poort, waar 's Konings wachtpost stond, Reeds lange schaduw wierp. Zoodra men zag, Hoe Buddha 't lam droeg, week de wacht terug; Het marktvolk trok de karren aan den kant; Die kochten en verkochten hielden op Met redetwisten om 't tooneel te zien; De smid, zijn hamer in de hand omhoog, Vergat den slag, de wever 't weefgetouw, De schrijver 't perkament; den wisselaar Ontging het aantal cowries; Qiwa's rund At zonder toezicht van de rijst; de melk Vloeide over, onderwijl de melker 't oog Gericht hield op des Prinsen zachten tred En op zijn houding, zoo vol majesteit. Vooral de vrouwen kwamen in de deur En vroegen: „Wie is deze, die zoo schoon, Zoo vreedzaam, zoo bevallig 't offer brengt? Uit welke kaste is hij? Wat teed're blik! 't Is toch niet Qakra zelf, de Dewaraj ?" Weer and'reri zeiden: „'t Is een heilig man, Die op den heuvel bij de Rishi's woont!" Maar Buddha ging, verzonken in gepeins, En dacht: „Hoe menig schaap is herderloos En doolt in 't nacht'lijk duister zonder gids En blaat onwetend 't doodsuur tegemoet, Als dit onnoozel vee, der menschen beeld!" Toen werd den Koning aangezegd: „Er komt, Aan 't hoofd der kudde, die gij u ontboodt Voor de offerande, een heilige 'eremiet." De Koning stond in de ofFerzaal gereed, Brahmanen, wit gekleed, omringden hem, Hun mantra's preev'lend en bestendig 't vuur Aanwakk'rend, dat op 't midden-altaar glom. In tongen rees de vlam uit geurig hout, Hij siste en kronkelde als hij 't offer rook Van ghee en specerij en Soma-sap, De lust van Indra. Ook vloeide om den mijt Een trage, dikke, purperroode stroom, Die walmde en, deels verzwolgen door het zand, Allengskens daalde — 't bloed van 't blatend vee. Een offer lag gereed, een bonte geit Met breede hoorns. De kop was vastgehecht Met munja-gras. Op d'uitgestrekten hals Blonk 't mes eens priesters. Deze riep: „Ziet hier, Geduchte Goön! de yayna's, u gebracht; Het beste van wat Bimbisara heeft! Is u 't gezicht van 't spuitend bloed tot vreugd, Behaagt de geur u van 't verbrandend vleesch, Dat deze geit dan 's Konings zonden draag' En haar het vuur verteer'! Nu stoot ik toe!" „Verbied hem, groote vorst!" zei Buddha zacht. Zelf maakte hij het offer los. Niet één, Die hem weerhield; zoo wekte hij ontzag. Toen vroeg hij vrijheid tot een woord, en sprak Van 't leven, dat een ieder rooven kan Maar niemand schenken, dat elk schepsel mint En redden wil; van 't wondervol bestaan, Dat lief en zoet is, voor den minste zelfs; Waar medelijden heerscht, een godsgeschenk, Dat elk ontziet; want deernis maakt ons zacht, Waar 't zwakken geldt, en waar het sterken geldt, Grootmoedig. In den mond van 't stomme vee Lei hij een droef pleidooi, lei hij de klacht, Dat menigeen, die smeekt om gunst van Goón, Zelf geen genade kent voor 't arme dier, Welks god hij is; ofschoon een nauw verband 't Bestaan van alle scheps'len saam verbindt, En 't stervend dier steeds willig schatting gaf fin melk en wol, en kalm zich leiden liet Door de eigen hand, die eens hem dooden zou. Ook sprak hij van de leer der Heil'ge Schrift, Dat stervend de een tot dier of vogel zinkt, En omgekeerd, gelijk de vonk een vlam, Zoo 't dier een mensch wordt. Nieuwe misdaad dus Waar' 't offer, dat de zielsverhuizing stoort. Ook — zei hij — wascht geen bloed de geesten rein. Het maakt de Goden, die goedgunstig zijn, Niet blijde en 't koopt geen kwade Goden om. Ook draagt het schuldloos dier geen haar van 't wicht Der rekenschap, die elk verschuldigd is Van 't geen hij zondigs of onbillijks deed; Hij zelf alleen!... naar 's werelds vast bestel, Dat goed met goed en kwaad met kwaad vergeldt, Dat woord en daad met de eigen maat beloont, Nauwlettend, onverbidd'lijk, onverwrikt, De toekomst bindend aan 't verleen als vrucht. Zoo sprak hij, woorden uitend, vol gevoel; Door liefde en waarheid zoo verheven schoon, Dat reeds de priester zijn bebloede hand Bedekte met zijn kleed, en dat de Vorst, Zijn handen vouwend, buigend naderkwam. Intusschen ging de Buddha voort en zeï, Dat de aarde schoon zou zijn, als 't scheps'lenheir Elkaar beminde, onbloedig voedsel at, Het goudgeel graan, de schoone vruchten, 't kruid, Dat groeit voor allen, 't bronnat... spijs en drank, Voor elk voldoende, 't Woord was nauw gehoord, Of allen zwichten voor der liefde macht. De priesters strooiden 't altaarvuur uiteen En wierpen 't slachtmes weg. Den dag daarna Werd door herauten dit besluit verspreid En in pilaar en steen dit woord gegrift: „De Koning spreekt: „„Tot nu toe werd geslacht Voor middagmaal en offerand'; voortaan Vergiete niemand bloed, noch proeve vleesch. Verrijkt is onze kennis. Al wat leeft Leeft één en 't zelfde leven, en gena Valt elk ten deel, die zelf genadig is!"" — Bekend werd dit besluit en sinds dien dag Verbond een kalme vrede 't scheps'lenheir, Den mensch en 't lastdier en de vogels, heel Den Ganga-oever langs, waar onze Heer Met heil'ge deernis leerde in zachte taal. Zóó klopte altijd van deernis 's Meesters hart Voor al wat ademt in dit kort bestaan En 't juk van vreugde en smart vereenigd draagt, Dat in de Heil'ge Boeken wordt verhaald. Hoe eertijds, toen de Buddha als Brahmaan Te Dalidd woonde bij de munda-rots, Een droogte 't land verdorde, 't Rijstveld stierf Eer 't kwartels schuil kon bieden. Felle zon Verdroogde in 't bosch de poelen; gras en kruid Ging kwijnen, 't Woudgedierte zwierf alom Met angst om voedsel rond. In zulk een tijd Bespeurde eens onze Heer een tijgerin, Die lag te sterven op den naakten steen Der heete nullah-wanden. 't Hong'rig oog Zag flikk'rend groen. Een handbreed hing de tong Uit d' open muil langs de ingevallen wang. Geplooid lag om de ribben 't bonte vel Als om 't gebinte soms een strooien dak, Verweerd van regen. Aan de maag're borst Lag 't tweetal welpen hong'rig jamm'rend neêr En rukte en zoog en knabbelde aan de speen, Die hun geen melk meer bood; terwijl zij zelf, Het maag're moederdier, haar kermend paar Met moederlijke zorgen lekte en nog De zij' hun toehield onder droef gehuil En met een liefde, sterker dan de nood; Waarbij zij eerst haar wilden kreet bedwong, Maar dan den muil in 't zand uitstrekte en woest Van honger brulde alsof 't een donder waar'! Haar ziende in haren jammer dacht de Heer, Zich zelf vergetend, slechts als Buddha vol Van eind'loos meelij: „Eéne hulpe slechts, Die nog het moordend wouddier redden kan! Zij sterft eer de avond valt. Zij heeft geen spijs. Niet één, die deernis met haar heeft, nu 't dier, Van roof bebloed nog, sterft van dorst naar bloed. Indien ik zelf haar voed, wie dien het deert? Lijdt liefde schade, zoo zij 't hoogste doet, Wat liefde vraagt?" Toen lei hij kalm terzij' Sandaal en staf, den heil'gen gordel, 't kleed, Den turban, en, terwijl hij 't zand betrad, Het kokoshout verlatend, riep hij luid: „Zie, moeder! hier is spijs!" En 't stervend beest Sprong van haar welpen op met schorren kreet, Wierp 't willig offer neêr en hield haar maal, Een feest'lijk maal, waarbij de kromme klauw Zijn vleesch verscheurde en in zijn stroomend bloed De gele slagtand baadde. Een laatste zucht Dier onverschrokken liefde vloeide saam Met d'adem van 't verwoede beest. Sinds lang Was Buddha's hart zoo groot; niet nu alleen, Nu hij met lieflijk meêlij' 't einde vroeg Van wreeden Godendienst. Sterk drong hem toen, Vernemend wie hij was en wat hij zocht, Vorst Bimbisara, dat hij in zijn stad Mocht toeven. „Bij uw vorstelijken staat," Dus sprak hij, „past zulk vasten niet. Uw hand Is voor een scepter, niet tot bedelen bestemd. Blijf hier bij mij. Ik heb geen zoon. Leer gij, Tot ik ga sterven, wijsheid aan mijn volk. Woon in mijn huis en kies een schoone bruid!" Maar altijd vastbesloten, zei de Prins: „Dit alles, eed'le Koning, gaf ik prijs Ter wille van de waarheid, die ik zoek En zoeken zal. Al opent zich de poort Van Qakra's hof en lokken Dewi's mij, Ik wijk niet af. Ik sticht het Rijk der Wet En reis naar Gaya en naar 't lomm'rijk woud, Waar ik het licht verwacht. De Rishi's hier, Zag hem een herdersknaap. Zijn oog was dicht. Een trek van naamloos wee lag om zijn mond. yn kruin werd door de middagzon verschroeid. Kas vlocht de knaap tot dak voor 't heilig hoofd ilen dichte looverhut, van groen, geplukt Van wilde rozen-appels. In zijn mond Deed hij de droppels vloeien van de melk, Die hij uit d' uier perste van zijn geit, Opdat hij zelf niet, als van lagen stand, Den heil'gen man van aanzien onrecht deed. Waar luid der Boeken echter schoot het hout Der jambu's wortels, droeg het blad en bloem n werd het dicht bezet met glanzend fruit, Zoodat de hut een zijden tent geleek, Ter jachttijd ingespannen voor een vorst, Versierd met zilverwerk en knoppen goud. De knaap, dit ziende, viel voor Buddha neer ^1?,™orL een God- Maar adem scheppend rees oiddnartha overeind en vroeg om melk. In^ s herders lota. „Ach, dat kan niet, Heer!" Zei toen de jong'ling, „zie, ik ben onrein, ik ben een Qüdra!" — „Menschenmin en nood," Sprak daarop 's Werelds Roem, „maakt allen één. Wat weet de zilte traan of 't roode bloed Van kasten? Niemand treedt het leven in, Aan 't hoofd gemerkt met tilka, noch de 'hals Getooid met heilig koord. Wie 't goede dient Is hooggeboren, laag, wie zonde doet. Geef mij een teug, mijn broeder! Vind ik ooit Hetgeen ik zoek, dan wacht u heerlijk loon!" Toen bood de herder hem verheugd een dronk. Een andermaal kwam, bont getooid, verzeld Van hunne spelers, langs dien weg een stoet Van tempel-zangeressen, uit de stad, Uit Indra's heiligdom. De een sloeg de trom, Omzet met pauwenveêren. De ander blies De schelle bansuli. Een derde liet De snaren van de sitar klinken. Vlug, Van zoom tot zoom, de bonte paden langs, Ging 't hupp'lend naar beneden, 't Zacht geklank Der zilv'ren bellen gaf de trippelmaat Der kleine, bruine voetjes weêr. 't Geluid Der schelle ringen aan heur arm en pols Weerklonk ten antwoord. Die de sitar droeg Greep forsch de koop'ren snaar. Een zangster zong: „'tls schoon te dansen als de sitar klinkt! Men stemme noch te laag noch al te hoog En dansend stelen -wij der mannen hart! De snaar, te sterk gespannen, springt en zwijgt. Te slap gehouden mist zij kracht en klank. j Men stemme noch te laag noch al te hoog!" Zoo zong een maagd bij fluit- en snarenspel, Gelijk een vlinder fladd'rend, ijdel, bont, Van plek tot plek, het breede boschpad langs. Zij wist niet, dat haar vluchtig woord weêrklonk In 't oor van hem, die bij den vijgeboom In geestverrukking zat. Maar Buddha hief, Toen hij den dart'len stoet voorbij zag gaan, Het hoofd omhoog en sprak: „De wijze soms Kan leeren van den dwaas. Te sterk misschien Spande ik de snaar des levens, of zij soms Een klank zou geven tot behoudenis. Dof is mijn oog, nu haast de waarheid daagt. Mat is mijn kracht, nu ik haar 't meest behoef. Zelf vraag ik nu de hulp, die 't menschdom eischt. Mijn leven was hun hoop, en ik, ik sterf!" Nu woonde een landbezitter bij dien stroom, Een vroom, welvarend man, aan kudden rijk, Goed voor zijn volk, der armen vriend. Zijn huis, Senani, gaf den naam aan 't gansche dorp. Hij leefde vergenoegd en kalm. Zijn vrouw, Sujata, met haar donker oog, de bloem Van al de dochteren des lands, oprecht, Wellevend, vriendelijk, eenvoudig, fier, In 't spreken altijd zacht, met gullen blik, Een parel in haar soort, sleet naast haar heer, In 't Indisch woonhuis, vreedzaam menig jaar Van huiselijk geluk. Alleen een zoon Ontbrak aan 't echt'lijk heil. Vaak bad zij reeds Om zijnentwil tot Lakshmi. Menig nacht Toog zij bij volle maan het Lingam rond, Steeds negen keeren negenmaal aaneen, Met sandel-olie, kransen van jasmijn En rijst als gave, biddend om een knaap. Ook had Sujata aan den God van 't woud Een overvloedig, uitgezocht geschenk, Te plaatsen bij zijn boom in gouden schaal, Een maaltijd, goden-lippen waard, beloofd, Als haar een zoon gewerd. Zoo vond zij baat. Reeds lag een schoone knaap, drie maanden oud, Aan hare borst. Nu ging zij naar 't altaar, Met dankb're schreden, met haar eene hand De karmozijnen sari om den knaap, Haar schat, te zamen houdend, de and're hand Bevallig opgeheven naar het hoofd, Waarop zij 't offer droeg voor haren God. Maar Radha, die den bodem vegen moest Een rooden band moest winden om den boom, Kwam plots'ling weer en riep: „Zie, meesteres! De boschgod zelf zit zichtbaar op zijn plaats, Met saamgevouwen handen, neêrgehurkt. Zie, hoe zijn hoofd van held'ren lichtglans straalt! Wat lijkt hij zacht en groot! Wat hemelsch oog! De Goden zoo te ontmoeten spelt geluk!" Sujata, in den waan den god te zien, Trad bevend nader, kuste de aarde en sprak, Het lieve hoofd gebogen: „Ach, dat Hij, Die in dit lustoord woont, die zegen schenkt, Die mij, zijn dienstmaagd, liefd'rijk't voorrecht gunt Van Hem te aanschouwen, 't nietig huldeblijk, Dit versche blanke stremsel en de melk, Zoo wit als nieuw ivoor, aanvaarden wou!" Toen goot zij melk en strem in gouden schaal En druppelde uit een fleschje van kristal Een vocht, bereid uit geur'ge rozenblaên, In Buddha's hand; en zie, hij sprak geen woord, Maar at, terwijl de moeder, blij verrukt, Eerbiedig op een afstand stond. Dit maal 7 Betoonde zulk een ongewone macht, Dat kracht en leven weerkeerde in den Heer, Als had hij in den droom slechts dag aan dag Gevast en nachten wakend doorgebracht; Als had hier met het vleesch de geest zijn deel Aan 't kostlijk maal en werd zijn wiek verjongd; Gelijk soms, moê van de eindelooze vlucht Langs 't dorre zand, de vogel bij een stroom Verrukt het stof van hals en kopje spoelt. Sujata's hulde steeg, toen voor haar oog De Buddha schooner prijkte in reiner glans. Zij vroeg ootmoedig: „Gij zijt toch de God? En vond mijn gift gena?" „Wat bracht gij mij?" Zeï Buddha. 't Antwoord van Sujata was: „Van honderd koeien nam ik de eerste melk Nadat zij moeder werden, 'k Gaf dien drank Aan vijftig witte koeien, met wier melk Ik vijfentwintig drenkte, die van nieuws Een twaalftal leschten. 'k Bood weêr van die twaalf De melk aan zes, die van ons beste vee Wel de allerbeste waren. Melk dier zes Kookte ik in zilv'ren lota's, aangemend Met specerij en sandel, en met rijst, Uit keur van zaad geteeld in nieuwen grond, Zóó uitgezocht, dat ied're korrel haast Een parel scheen. En dat met heel mijn hart! 'k Had immers u beloofd, dat, als een zoon Mijn deel mocht zijn, ik dankbaar offren zou. En nu, nu ben ik zalig! 'k heb een zoon!" Toen nam de Heer voorzichtig van het kind Den karmozijnen doek en leï zijn hand, Die de aarde zegen brengt, op 't kleine hoofd, En zeï: „Lang dure uw zaligheid! de last Des levens vall' hem licht! Want gij boodt hulp Aan mij, die slechts uw broeder ben, geen God. 'k Was eertijds prins. Nu zoek ik nacht en dag, Zes harde jaren lang, als zwerver 't licht, Dat, zoo 't bestaat, den donk'ren nacht verdrijft Voor al wie 't kent. Maar 't daagt reeds aan de kim Met wonderbare hulp, sinds uwe spijs, Mijn zuster! 't wank'lend vleesch mij heeft geschraagd; De spijs, die door zoo menig leven ging Tot levenssterking, zooals 't leven zelf, Steeds nieuw geboren, stijgt tot hooger vreugd En zondeloos bestaan. Maar dunkt u zelv' Te leven zaligheid genoeg? Kan u Het leven en de min voldoen?" „Mijn hart, Eerwaarde!" zei Sujata, „is slechts klein. De regen, die ternauwernood een veld Bevochtigt, vult allicht een leliekelk. Ik ben tevreê, zoo slechts mijn heer mij mint En 't jongsken vroolijk lacht; als in mijn huis Aldus de levenszon den zomer brengt. Genoeg'lijk, onder 't zorgen voor 't gezin, Gaan mijne dagen heen; van 's morgens vroeg, Als, bij 't ontwaken, ik de Goden prijs, Het koren uitdeel, 't tulsi-loof verfrisch, Mijn maagden 't dagwerk geef, tot 's middags, 't uur, Dat op mijn schoot mijn heer, in slaap gewiegd Door zang en waaier, 't hoofd ter ruste legt, En 't laatste maal in 't vreedzaam avonduur, Als ik om brood te dienen naast hem sta. Dan wenkt, na tempelgang en buurgesprek Het zilv'ren licht der starren tot den slaap. Zou ik bij zooveel zegen niet gelukkig zijn? En schonk ik hem dit kind niet, dat wellicht Met zachte hand zijn ziel naar Swarga leidt? De Schrift toch leert, dat wie een zoon gewint, Voor reizigers een boom tot schaduw plant En voor het dorstend volk een bron ontdekt, Na zijnen dood daarvoor vergelding vindt. Dit woord der Schriften neem ik need'rig aan. Ik wil niet wijzer zijn, dan die voorheen Met Goden omgang hadden, en, bekend Met tooverspreuk en lofgezang, als gids Ons leiden op den weg tot deugd en vree. Dat uit het goede 't goede kiemt voor elk, En uit het kwade 't kwade, altijd en overal, Geloof ik, daar ik zie, hoe zoete vrucht Aan eed'le planten rijpt en bitter ooft Aan giftig kruid; hoe nijd straks haat verwekt, En goedheid vriendschap, en volharding vree, Reeds in dit leven. En als 't doodsuur slaat, Zou dan geen „morgen" volgen op dit „thans"? Een beter morgen licht! Eén korrel rijst Wast immers tot een schoone groene pluim, Getooid met vijftig parels, en de knop, De kleine, naakte, grauwe lenteknop, Bergt immers 't wit en 't goud der campak-bloem ? Ach ja! ik weet, er is ook duld'loos wee, Dat zelfs het zachtst geduld ter aarde buigt. Zoo dit mijn jongsken stierf, dan brak mijn hart! Althans dit hoop ik! 'k Bid, dat ik zijn lijk Dan klemmen mocht aan 't mijne en zóó mijn Heer — In 't oord, dat eerzame echtgenooten wacht — Kalm mocht verbeiden, aan mijn plicht getrouw Totdat zijn ure sloeg. Maar als de dood Senani opriep, legde ik voor het laatst, Met hem de mijt beklimmend, op mijn schoot Zijn dierbaar hoofd, verlangend, dat de toorts Het hout ontvlamde en ons de rook verzwolg. Want — zegt de Schrift — het offer eener vrouw Vergunt, voor ieder haar op 't minnend hoofd, Aan haren man tienduizend eeuwen rust In Swarga. 'k Vrees dus niet. Zoo leef ik blij, Ofschoon ik de arme lijders niet vergeet, Noch ook de booswicht en d' ellendeling, Dien God genadig zij! Maar ik voor mij Betracht in ootmoed 't goede, dat ik ken. Ik dien de wet en leef in 't vast geloof, Dat komen mag, wat komen moet en zal!" Toen sprak de Heer: „Uwe eenvoud overtreft Der wijzen wijsheid. Gij geeft onderricht Aan leeraars. Wees met uwe onwetendheid Tevreê. Gij kent den weg van recht en plicht. Bloei, bloempje, met uw kind in kalme schaauw. Het teeder loof verdraagt de middagzon Der waarheid niet. Het tiert in ander licht En heft in later leven 't stralend hoofd Maar ongestoord bleef Buddha, die daar zat, Beschut en veilig door volmaakte deugd, Gelijk door muur en rasterwerk en burgt. De heil'ge Bodhi-boom bleef eveneens Bij 't oproer kalm. Zacht, als bij volle maan, Wanneer geen zefir zelfs den dauwdrop stoort, Bleef't loover glinst'ren. 't Woeden van dien strijd Drong tot zijn zuilengalerij niet door. Het was de derde nachtwaak. De aard' was stil. Het helsche leger vlood. De maan zonk weg. Er blies een zoele lucht. Toen zag de Heer, Nu zelf Samma-sambuddha, bij een licht, Als stervelingen niet beschijnt, den loop Van al zijn levens, eind'loos ver terug, Vijfhonderd vijftig — als een wandelaar, Die, rustend op een bergtop, overziet, Hoe hem zijn reisweg bracht langs steilte en rots; Door dichte wouden, thans voor 't oog een stip; Door trouw'loos groen moeras; ravijnen langs, Waar de adem stokte: hoogten, waar de voet Haast uitgleed; waterval, en grot en poel, En zonnig groenland, tot ginds 't bleek verschiet, Vanwaar zijn tocht begon. Zoo zag de Heer 't Aaneengeschakeld spoor van 's levens gang; Van laagten, waar het zwaar is voor de borst, Naar altijd hooger hoogte, werwaarts straks Het tiental Deugden voert. Ook zag hij, hoe, 't Geen 't oude leven zaait, het nieuwe maait; Een nieuw begin zich altijd knoopt aan 't eind; Verlies en winst verrekend wordt, en staag Het goed zoowel als 't kwaad in 't leven groeit* Zoodat de dood aan 't einde slechts den Staat Van bate en schuld, naar wisse cijferkunst, Waaraan geen tittel faalt, nauwkeurig sluit En overlegt aan 't nieuw bestaan, waarin, Verzamelt en geteld, gedachte en daad, Kamp en triumf van de afgelegde baan Besloten blijven. Omstreeks middernacht Kwam Buddha tot A bhynti. Hij doorzag, Hoog boven de aard', de namelooze sfeer Van werelden en zonnen zonder tal, Zich wentelende in Slikkerende maat, Vereend in groepen en toch elk weê'r vrij; Al zilv ren landen in een oceaan Van blauw saffier, die, peilloos, zonder kunst, Door niets gedeerd, in rustelooze vaart Zijn golven voortstuwt. Hij aanschouwde, hoe, Als een band, de Heer van ied'ren kring Zijn werelden onzichtbaar stuurt en zelf Gehoorzaamt aan een bol, die op zijn beurt Weer luisterrijker lichten volgen moet, Alle uit een middenpunt den flikkerstraal Huns levens werpend naar den versten boog. Dit alles zag hij met verhelderd oog. De Kalpa's, Mahakalpa's, al den tijd, Dien deze werelden van kring tot kring Doorleven, kende hij, ofschoon geen mensch Die cijfers noemen kan, al weet hij zelfs t Onnoem lijk drupp'len-tal, van d' oorsprong* af ot aan de zee, dat heel den Ganga vormt De Kalpa's van heur komen tot heur gaan, Van de eerste flikk'ring eener hemelmacht Tot aan haar laatste schemering. Zijn geest, Van Sakwal tot aan Sakwal voortgezweefd, Dreef hoogte en diepte langs, door 't eeuwig blauw, Hoog boven eiken vorm en ied're sfeer, Vér achter 't oord, waar 't starrenlicht ontgloeit, En speurde in 't stil bedrijf 't onwrikbaar plan, Waarnaar uit donker licht, uit chaos vorm, Uit sterven leven, overvloed uit niets Te voorschijn komt, en op een stil bevel Het goede beter, 't beet're 't beste wordt, Niet één, die hier verbiedt, noch ordonneert. Hoog boven alle Goón, onwankelbaar En onuitspreek'lijk, troont een Oppermacht, Die bouwt en sloopt en weder bouwt, en heerscht Naar d' eeuwige' eisch van waarheid, schoonheid, deugd. Wél doet, wie haar gehoorzaamt; wie haar stoort, Doet zonde. Een worm, die leeft als worm; een valk, Die 't kroost van bloedig aas voorziet; de ster, De dauwdrop, beide glinsterende in 't rond, Doen goed, en evenzoo de mensch, die leeft Om weer te sterven, sterft tot nieuw bestaan, Als hij zijn wegen wandelt, onbesmet, Geneigd om ieder schepsel, klein en groot, Dat 's levens lasten draagt, zijn hulp te biên. — Dit alles zag de Heer te middernacht. De vierde nachtwaak toonde hem 't geheim Van 't Leed, waardoor de Wet verduisterd wordt, Gelijk de damp het vuur der smidse dooft. De Dukkha-Satya leerde hem, hoe 't leed Des levens schaduw is, die 't immer volgt, En blijft bestaan zoolang het leven duurt, In al zijn vormen, als geboorte, groei, Verval, min, haat, smart, blijdschap, rust en werk; Hoe aan dit blij verdriet, deez' droeve vreugd' Niet één ontkomt, voordat hij heeft erkend, Dat alles valstrik is; maar hoe, wie weet Dat slechts Awidya, dat de „Onwetendheid" Die strikken spant, het leven niet meer mint, Maar liefst ontwijkt. Derzulken blik is ruim. Dat zelfbedrog Sankhara, „Neiging", baart En neiging Wijnyan, Welbewuste drift"; Tot Namerüpa, „Naam en vorm", ontstaat En eerlang 't zin'lijk schepsel vatbaar is Voor eiken indruk, en, als spiegelglas, Een beeld weerkaatst van ied're schijngestalt', Die opkomt in zijn hart; dat „Zin'lijkheid", Wedana, gruw'lijk droef, bedrieg'lijk blij, Aldus geboren wordt en op haar beurt Trishna, „Begeerte" baart, die 't schepsel noopt Met altijd grooter teugen 't zilte vocht Der levenszee te zwelgen, vreugde, eer, geld, Lof, liefde, roem, macht, invloed, spijs en pronk, En adeltrots en levenslust, en 't kwaad, Soms zoet soms zuur, waartoe men wordt vervoerd Door s harten drift — dit alles weten zij. De dronk, waarmee des levens dorst zich stilt, Verhoogt dien dorst. De wijze maakt zijn ziel Vrij van de Trishna, voedt zijn zinnen niet m Met schijngestalten, staakt met kloeken moed Het streven, 't worst'len, 't plagen; draagt gedwee Het droef gevolg van vroeger kwaad, bedwingt Zijn driften, tot zij sterven, uitgeteerd; Totdat, als slotsom van 't voleind bestaan, Het Karma, 't denken en het doen der ziel, Haar ik, geweven uit d' onzichtb'ren tijd Als schering door den inslag harer daan — Wat voor 't Heelal van haar in wezen blijft — Een vlekk'loos leven leidt; dan vorm noch plaats Meer noodig heeft, of anders 't nieuw bestaan Zoo inricht, dat de strijd al lichter wordt En eind'lijk wijkt, aan 't einde van „den Weg"; Dan langer niet misleid, verlost van 't vleesch Met al zijn Skandha's, vrij van ied'ren band, Van de Üpadana's; aan het went'lend wiel Niet meer geketend; opgewekt en blij Als na 't ontwaken uit een naren droom; Totdat — o grootheid, die een Vorst niet kent En meer dan Goden-vreugd'! — al't leed verzinkt En 't leven, als geen leven, in genot en rust, Onnoemlijk zalig, rein en ongestoord, In 't blij Nirwana, 't allerhoogste heil, Dat tijd noch wiss'ling kent, vervloeit. Terstond, Met Buddha's overwinning, gloorde 't licht. In 't Oosten vlamde 't vuur eens schoonen dags, Als door de plooien van het nacht'lijk kleed. De zilv'ren morgenster verbleekte in 't blauw, Naarmate allengs het morgenlicht door 't grijs Zijn roode lijnen vlocht. De heuv'lenrij 8 Zag 't eerst de neev'len wijken voor de zon En werd met karmozijn gekroond. Ontwaakt Door d' adem van den dag ontplooide zich De knop der teng're bloem. Met lucht'gen tred Bewoog zich 't lieflijk licht door 't glinst'rend gras, De tranen van den nacht in edelsteen Verand'rend, de aarde tooiend met zijn glans. De wijkende onweerswolken met een zoom Van gouden franje sierend, 't palmenloof, Dat wuivend groette, met een laag van goud Bedekkend. Stralen wierp het tusschen 't groen. Het tooverde op den stroom gegroefd robijn, 't Bescheen het oog der antilope in 't woud En zet: „'t Is dag!" Het zocht de kopjes op, Die sliepen onder moeders dons in 't nest, En lispte: „Kind'ren, prijst het morgenlicht!" Toen zong in koor het voog'lenheir. Zacht klonk Het fluitje van den koïl. 't Lofgezang Der bulbuis galmde. „Morgen! morgen!" riep De bonte lijster. Op zijn vroege vlucht Om 't eerste voedsel kwinkeleerde luid Het honigvogeltje. Elders klonk 't gekras Der grijze kraai, 't gekrijsch der parakiet. 't Getjilp der myna's, 't hamerend geklop Der groene kopersmeden en 't gekir Der duif, heur eeuw'ge liefdezang. Zoo groot Was de invloed van den schoonen Dageraad, Die de overwinning volgde, dat alom Een nieuwe vrede daalde in ieder huis. De moordenanr leï 't mes, de dief zijn buit Ter zij'. De gierigaard gaf 't volle geld. Het slechte hart werd goed, het goede groot, Toen 't godd'lijk licht diens dags als balsem de aard' Bestraalde. Vreê verving den krijg. Verheugd Verliet de kranke 't leger. Met een lach Begroetten stervenden, als welde 't licht Hun uit een hooger bron, den dag. Van vreugd' Voelde op heur eenzaam bed Ya^odhara Haar treurend harte kloppen, overtuigd, Dat liefde niet vergaat en heerlijkheid Uit lijden kiemt. Zoo wonderblij was de aard', Dat over 't dorre veld een feestlied klonk, Een zang van Prêts en Bhuts, een profetie Van Buddha, en dat Dewa's in de lucht Uitriepen: „'t Is volbracht!" 't Verbaasde volk Stond om de priesters in de straat. Het sloeg Den goudglans aan den hemel ga en riep: «Er is iets groots geschied!" In Jungle en Ran Sloot alles vriendschap. Waar de tijgerin Haar welpen voedde, weidde 't bonte hert. De cheetah dronk bij 't bokjen uit de beek. De haasjes renden, waar de gier, in rust, Zijn zachte veêren glad ploos. In de zon Zich spieg'lend hield de slang haar tanden in. De valk liet 't vinkje rusten. De alcyon Zat stil bij 't vischrijk meer. Zelfs de overvloed Van vlinders, amber, blauw en karmozijn, Rondom zijn nest, bewoog den merops niet. Zoo lag op mensch en dier des Heeren geest, Terwijl hij daar als Overwinnaar zat, Verheerlijkt en bestraald met hooger licht. Toen rees hij op, gesterkt, verrukt, en zong. Door 't gansch Heelal en de Eeuwigheid verstaan : Anekafdtisangsdrang Sandhdwissang anibbisang Gahakarakan gawesanto Dukkhd jati punappunang. Gahakdraka ditthósi, Puna gehang na kdhasi; Sabhd te phdsukhd bhaggd, Gahakütang wisangkhitang ; Wisangkhdragatang chittang ; Tanhdnan gkhayam ajjhagd. Ik heb, met smart belaèin, Geleefd in menig zin'lijk hulsel, 'k Zocht Vergeefs naar hem, die mij deez' kerkers wrocht. o bitter droef bestaan! Maar nu, Gij stichter van dit woonhuis! ken ik u. Nooit zult gij mij meer kwellen in 't gebouw Van smart en rouw. Gij dekt mij met uw leugendak niet weêr. Geen balken steunen 't meer. uw stichting viel in puin, haar nok verging; Uw werk, Begoocheling! 'k Ben vrij ! verlost van wat mij kluist'ren wou! ZEVENDE BOEK In droefheid leefde vorst Quddhodana Sinds al die jaren met zijn Qakya's voort, Beroofd van 't woord en 't bijzijn van zijn zoon. In droefheid zat gedurende al dien tijd Ya^odhara, de schoone, treurig neêr. Als waar' zij weduw van haar Heer en Prins. Zoo vaak door kemeldrijvers uit de wei Of handelsreizigers uit verre streek, Van nieuw ontdekte pelgrims kondschap kwam, Verhaalden 's Konings boden, weergekeerd, Van menig kluizenaar, sinds lang vermist, Die eenzaam doolde, maar geen woord van hem, Die van Kapilawastu's koningshuis De kroon was, 's Vorsten roem en hoop, de schat, Die 't hart vervulde van Yapodhara, Een zwerver nu, verloren of reeds dood. Maar eens, toen de aarde — 't was Wasantatijd — In lentetooisel prijkte en 't mangohout, Zijn zilv'ren twijgjes wiegde, zat zij stil Aan 't spieg'lend water van den schoonen stroom, Welks nat, met Lotosbloem omzoomd, zoo vaak In blijder tijd hun beider hand en mond, Vereend in zoete omhelzing, had weerkaatst. Haar oog was dof van tranen; weggeteerd Was de eens gevulde wang; een droeve plooi Lag om haar fijne lippen; 't luist'rijk schoon Der lokken kwijnde in 't saamgebonden haar, Dat aan een weduw voegt; zij droeg geen tooi; Geen edelsteen hield op haar borst het kleed, Het grove, witte rouwgewaad, bijeen. Haar kleine voet, die ze eens, in blijder tijd. Op 't woord haars minnaars vlug gelijk een reê, Zacht als een vallend rozenblad, bewoog, Ging langzaam en met moeite voort. Haar oog, Waar eens haar liefde uit blonk, als scheen de zon Uit peilloos duister, om den kalmen nacht Den glans te leenen van den schoonsten dag, Nu dof en doelloos starend, merkte niet, Hoe alles van het naad'rend voorjaar sprak, Zoo lust'loos hing haar zijden ooglid neer. Zij droeg in de eene hand den gordelriem, Siddhartha's gave, aan paarlen rijk, haar schat Sinds t uur der vlucht (o Nacht, die moeder werd Van dagen vol geween! was arme min Ooit zóó meêdoogenloos, al wachtte zij In 't graf de grens van haren werkkring niet?); Haar and re hand geleidde een kleinen knaap, Haar kind, Siddhartha's pand, als de eng'len schoon, Haar Rahula, nu zeven jaren oud, Die vroolijk huppelde aan heur zij', verheugd Bij 't zien der lentebloemen, nauw ontbot. Terwijl zij toefden bij dien Lotos-stroom En Rahula aan blauwe' en purp'ren visch Rijstkorr'len toewierp, met een blijden lach, En zij met droeve blikken de ooievaars Naoogde en zuchtte: „Scheps'len, die daar zweeft! Bereikt gij soms de schuilplaats van mijn Heer, Zegt, dat Yagodhara verkwijnt van smart Om éénen handdruk, om één vriend'lijk woord!..." Terwijl aldus de moeder en haar kind Daar zuchtte en speelde, werd haar aangezegd Door vrouwen van het hof: „Heil u, Prinses! Uit Hastinpür zijn door de Zuiderpoort Gekomen Bhallik en Trapusha, die, Als groote handelaars, het ruischend strand Der verre zee bereisden. Wonderschoon Met goud doorvlochten weefsel brachten zij, Gegolfde stalen klingen, rijk verguld, En koop'ren schalen, snijwerk van ivoor, Gevogelte, artsenij en geurig kruid, Het kost'lijkste uit den vreemde, en bovendien Den schat, die 't al beschaamt... Zij zagen hem, Op wien heel de aarde hoopt, ons aller Heer, Siddhartha! zagen hem met eigen oog, Wat meer zegt, bogen voor hem hoofd en knie En boden hem hunne offers; want hij werd, Naar de oude profetie, een leeraar, wijs, Voortreff'lijk, heilig en alom beroemd, Een Buddha, die den mensch verlost en redt Met vriend'lijk woord en hemelsch medelij; En dan, ze zeggen, dat hij herwaarts komt!" Schuw 't kwaad, wees deugdzaam en bedwing U zelf! Dat is uw zaliging! Geëindigd was 't verhaal. Een rijk geschenk Was 't loon der mannen. Maar vooral haar dank, Die 't eêlst gesteente in gloed te boven ging. Toen vroeg Yacpodhara: „En welken weg Volgt nu mijn Heer?" — „De stad," was 't antwoord, Van Rajagriha zestig yojana's. («ligt Van daar, de Sona en de heuv'len langs, Geleidt een goede weg naar hier. Eén maand Besteedde ons trekvee, dat met tragen tred Acht koss per dag kan gaan." Toen zond de Vorst, 't Bericht vernemend, negen boden uit, Op flinke paarden, grooten van zijn hof, Die moesten zeggen: „Vorst Quddhodana, Die daag'lijks naar u vraagde en zeven jaar, Door 't leed verteerd, al nader kwam aan 't graf, Bidt, dat zijn zoon zijn eigendom, den troon, En 't volk van 't hem verbeidend Rijk gedenk'; Laat hem niet sterven zonder u te zien!" Ya^odhara zond negen and'ren heen En zei: „Gelijk des nachts het zwellend hart Der maanbloem haakt naar maneschijn, gelijk De agoka-knop naar 't naad'ren eener vrouw, Zoo snakt in 't vorstelijk paleis naar u Rahula's moeder. Vondt gij grooter schat, Dan dien gij prijsgaaft, zij verlangt haar deel, Rahula's deel; maar u begeert zij 't meest!" De Qakya's ijlden heen. Maar 't oogenblik, me? zij" boodschap kwam, -Leeraarde Buddha xn zijn Bamboe-tuin NoS aan" den ^cht.en ze fan hun beden niet, JNoch aan den Koning, zelfs niet aan het leed an hun Prinses. Zij zeiden niets. Verrukt Aanschouwden zij den Meester. Heel hun hart Hing aan zijn woord, het hart'lijk, rein, volmaakt Geb.edend, allen 't licht ontstekend woord ' Dat van zijn vrome lippen vloeide. Een bij Die mogras speurt in 't veld en in de lucht Al "s zH v ,geUre1 riGkt' Ver^eet haar korf, tw*} Vo1 V,ar\ honig. Naakt de nacht, IJreigt regen, t deert haar niet. Met toovermacht Lokt haar de kostelijke bloem, wier vocht Ze als nectar zwelgt. Zoo gaven, een voor een Hot rinp? °P f,n nk Van Buddha's woord ' Het doel van aller snelle tochten prijs, n, zich °m niets bekomm'rend, voegden zii De vorL ^ Meesters" D«rom zond e vorst Udayin, d eerste van het hof SirfHh?rethSt> Vert™uwden' eens, in blijder' tijd, S ddharthas makker. Deze sloot zijn oor r Li w re U Van den tuin met vlokjes wol Geplukt van boomen in den hof, en dus, voibiStwfT^ *dathem daar 1drei^de-ontsn^ volbracht hij s Komngs zending bij zijn zoon Vooreriler°nnrde Pver 00,tmoe(% 't hoofd en sprak voor aller oor: „Voorzeker, ik zal gaan! Dit is mijn plicht en was mijn plan. Elk eer' Aan wie hij 't leven dankt, dat hem vergunt' Te leven zonder einde en veilig straks Te landen in 't Nirwana, 't loon van dien, Die de oude zonden delgt, geen nieuwe pleegt, De Wet betracht, en, in de liefde 't grootst, Al 't liefdewerk voleindt. Meld uw Prinses En laat den Koning weten, dat ik kom!" Op dit bericht werd de intocht van den Prins, Door heel Kapilawastu, voorbereid Door 't volk van stad en land. Een schoone tent Prijkte aan de Zuiderpoort. Met goud doorwerkt Was ied're wand van groene en roode zij'; Met bloemen ied're zuil omkransd. Elk pad Lag vol van geurig Niem- en Mango-loof. Uit volle Mussuks wierp men sandel en jasmijn Op 't pad, en vlaggen wapperden, 't Getal Der olifanten met vergulden tand En zilv'ren howdah, die op 't uur der komst Aan 't veer hem wachten zouden, werd bepaald. Ook, waar 't signaal der trom, „Siddhartha komt!" Weêrklinken zou, en waar, van 't paard gedaald, De grooten knielen zouden en een schaar Van maagden onder zang en dans zijn ros Met bloemen strooiden, opdat tot aan de knie Het dier zou waden door melisse en roos, Terwijl de stad weergalmde van muziek En feestgeschal. Dit alles was besteld En dagen lang reeds spitste een ieder 't oor Naar d' eersten trommelslag, diezeï: „Hij komt!" Dan, om vooraan te zijn, toog in haar baar YaQodhara naar 't oord, waar, bij den muur, t Schoon paviljoen omhoog rees. Allerzijds Omringde haar met blijden lach het park, Nigrodha, schaduwrijk door bei-gewas ?"n g'roen gepluimde dadels, nieuw versierd Met slingerpaden en priëelen, vol Van bloem en vruchten. Zuidwaarts liep de wegRechts bloeiend loof; links, in den rook der stad' Maar buiten hare poort, de hutten, waar, Uit lagen stand geboren, 't arme volk Tevreden woonde, 't volk, dat Kshatriya Ut Brahmapriester slechts bezoed'len zou Door ze aan te raken. Deze Candala's Voor d'uchtend wakker, waren vol van hoop iln klommen, zoo ze iets speurden van 't geluid Van olifanten uit de verte of 't slaan Van trommen bij de tempels, in een boom, Of tuurden langs den weg, en, kwam weer niets, Dan eerden zij den Prins door need'rig werk Hun drempels vegend, wapp'rend met een vlag-, Cxekorven vijgebladen hechtend tot een krans Het Linga poetsend, 't groen aan d' eereboog, -hen dag reeds oud, ververschend, en gestaag Aan wand'laars vragend, bij het minst gerucht, Naar Prins Siddhartha's komst. Ya<;odhara Beschouwde hen met liefd'rijk, kwijnend oog Met hen naar 't Zuiden turend, t' hoofd omlaag Urn t nieuws te hooren, dat men hier en daar Verhaalde van den tocht. Zoo zag zij dan Een kluiz'naar naad'ren met geschoren hoofd, In gele pij en met een riem om 't lijf. Hij droeg een nap, meloenswijs' uitgehold, En bood die aan bij ied're hut, met dank Het soob're deel aanvaardend, dat men gaf, Maar even vriend'lijk, als hij niets ontving. Twee volgden hem, in 't zelfde gele kleed. Maar die den nap droeg, zag er zóó eerwaard, Zoo vorst'lijk uit en ging zóó statig voort; Hij wekte alom zulk diep ontzag en trof Zóó krachtig met zijn lieflijk, heilig oog, Dat elk, die hem een aalmoes gaf, verplet 't Gelaat aanschouwde, eerbiedig nederviel, Of liep, schoon arm, om nieuwe en ruimer gift, Totdat, allengs hem naad'rend, heel een schaar Van kind'ren, vrouwen, mannen, volgzaam 't spoor Van zijne voeten drukten, en elkaêr Zacht fluist'rend vroegen: „Wie is deze toch? Had ooit een Rishi zulk een wond'ren blik?" Maar toen hij naderkwam, met kalmen pas, Bij 't paviljoen — daar week op eens 't gordijn En ongesluierd trad Ya9odhara, De handen vouwend, 't oog van tranen vol, Hem in den weg en riep: „Siddhartha! Heer!" En snikkend viel zij neder voor zijn voet. Toen later deze ontroerde vrouw reeds zelf Den Weg betreden had, vroeg men den Heer, Die toch voor liefde's lust en 't zacht fluweel Der vrouwenhand geen zin meer hebben mocht, Hoe hij de omarming dulden kon ? Hij sprak: „Zoo hoog're liefde laag're liefde duldt, Voert zij haar tot een reiner sfeer omhoog. Wie 't juk verbrak, kwell' nog geboeiden niet 9 Door 't pralen met zijn vrijheid. Waarlijk vrij Is hij, die and'ren vrij maakt met geduld En wijs beleid. Wie Buddha worden wil — Een gids en hulp der duist're aard' — doorleeft, Eer hij verlost wordt, zware tijden, drie, Vol bange worst'ling. Eerst het „Vast besluit," Dan 't „ Pogen ", straks „ 'tVerwerven van den Naam ". In 't eerste tijdperk haakte ik zelf naar licht En zocht ik 't goede, maar mijn oog was blind. Tel slechts de zaden van dien castor-struik ; Voor zóóveel regentijden heette ik Ram, Een koopman aan de kust, die zuidwaarts ziet Naar Lanka, waar de parel schuilt. In 't dorp Aan t strand leefde in dien vóórtijd aan mijn zij' Yagodhara, toen Lakshmï, zacht als nu. Het heugt mij, hoe ik toen — want ons bestaan Was arm en need'rig — elders winsten zocht. Met tranen bad zij mij, dat ik 't gevaar Van land en water niet trotseeren zou. Verliet ooit liefde 't voorwerp harer min? Weeklaagde zij. Ik waagde 't toch en toog Naar de engten, waar, bij doodelijken kamp Met monsters uit de diepte, in storm en strijd, Gekweld door zonnebrand of duist'ren nacht, Ik duikend aan de golf een paarl ontwrong, Schoon als het maanlicht, eene, die een Vorst Betaalt met heel zijn schat. Blij' keerde ik weer. Maar honger kwelde alom het land. Half dood En uitgehongerd vond ik nauw mijn deur, Den blanken schat geknoopt in mijnen riem. Er was geen spijs. Maar op den drempel lag, Met stommen mond, haast stervend van gebrek, Zij, om wier wille ik zwoegde. Ik riep toen luid: „„Wie heeft er koorn, ik bied een Koninkrijk Voor haar behoud! Geef Lukshrm brood en neem Mijn wond're parel!"" Toen bracht iemand gierst, Drie seers, al wat hij had, en kreeg 't kleinood. Lukshmi leefde op en met verjongde kracht Riep ze uit: „„Gij mindet me inderdaad!"" O ! wèl Besteedde ik toen dien schat tot heil van haar, Die anders hooploos waar vergaan. Maar nu, De reine parels, die ik onlangs won, De twaalf Nidana's en de Wet der deugd, Uit dieper kolk gevischt, gaan niet te loor, Noch tanen; maar heur schoonheid prijkt het meest Bij vrije gift. Want gindsche hoop, het werk Der kleine mieren, komt den Godenberg, De dauw in 't spoor der huppelende ree Den oceaan nog nader, dan die gift 't Geschenk van thans. Zoo deed de liefde dan — Te grooter sinds zij 't juk der zinnen brak — Verstandig, toen zij tot een zwakker hart Afdaalde, en vond, met zachte hand geleid, Yagodhara te beter vrede en rust." Nauw wist de Koning, hoe Siddhartha kwam, Met kale kruin, in somb're beed'laarspij, 't Geringste volk in d' aangeboden nap Een rest verzoekend van hun maal, of toorn Bande uit zijn hart de liefde, 't Zilv'ren haar Zich rukkend uit den baard en op den grond Tot driemaal spuwend, ging hij plots'ling heen, Als zijns gelijke sprak. Ja, naast de schaar, Aan d' oever saamgestuwd — zoo wordt verhaald — Bespeurde 't roofdier, 't vogeltje en 't insect, Gevoelde groot en klein, hoe Buddha's hart Voor allen liefd'rijk klopte en 't paste op zich De heilbelofte toe van 't vriend'lijk woord, Zoodat hun ziel — in hert of aap of wolf, In tijger, beer of jakhals, duif of pauw, In valk of vleermuis, slang of hagedis, In logge padde of visch, die 't water klieft, Besloten — zachtkens naderde aan de grens Der maagschap met den mensch en stil genoot In 't slaken van haar boei, toen Buddha sprak: — Om Amitaya! Meet met woorden niet 't Onmeetb're. 't Dieplood der gedachten stijg' In 't peilloos diep niet af. Wie vragen doet Of antwoordt, dwaalt. Dus zwijg! De Schrift zegt, dat in d'aanvang niets bestond Dan 't Brahma, peinzend in een duist'ren nacht, 't Is vrucht'loos naar dat Brahma, naar 't begin, Den blik te slaan. Hier tracht Vergeefs het sterflijk oog een licht te zien. Niets speurt er 't mensch'lijk brein. Hoe menig kleed Ook weggenomen worde, een laatst gordijn Bedekt wat niemand weet. De sterren vragen niet. 't Zij u genoeg, Dat leven en vergaan, genot en pijn, Gevolg en oorzaak, de eeuw'ge loop des tijds, 't Getij van 't rustloos Zijn, In stage wiss'ling vlieten als een stroom, Wiens golven, traag of snel, verbonden gaan, Eén en toch velerlei, van d' oorsprong af Tot aan den Oceaan. Als damp omhoog gestegen naar de zon Keert uit de wolken 't water van de zee In drupp'len langs de bergen weer terug; Het gunt zich rust noch vreê. Vergeet het niet, 't is alles nevelbeeld. De heem'len, de aard', zij komen en gaan heen. Heur eeuw'ge wiss'ling is een reuzenwiel, In stagen gang. Niet één, Die 't went'len stuit. Vraagt niets. De stilte zwijgt. Weerhoudt uw beê.Geen licht verdrijft dien nacht Kwelt ook uw zielen niet met vroom bedrijf! Ach! Broeders! Zusters! wacht Van hulpelooze Goon voor gave of lied Geen heil. Koopt niet met koorn of bloed van't leed U vrij. Zoekt vrijheid in u zelf, daar elk Zijn eigen boeien smeedt. Elk heerscht in eigen kring, zoo mensch als God, Want al wat leeft, daarboven, hier, omlaag, 't Zij groot of klein, schept door zijn eigen daan Zijn lot, zijn lust, zijn plaag. Wat was, bepaalt wat is of worden zal, t j66^6' '* minc^'re» ontwikk'ling, nieuw begin... in blijde Heem'len oogsten de Eng'len 't loon Van eed'le daden in; In de onderwereld dragen duiv'len 't juk , wnJr0ngerJb00S bedrij'f" Het 8°ede> 't kwaad, Wordt alles door den tijdstroom meegevoerd. -Niets blijft in dreigen staat. Ter wille van verdiensten en waardij ■ïir?6Tie zwoeg"de als slaaf, als prins den troon. Wie heerschte als vorst, leeft straks als bedelaar Verzuim of feil ten loon. Weldra verheft ge u boven Indra zelf, Of ook, u valt bij worm of mug be'neên evrlrplfats ten deel' Zo° een als 't ander lot Wacht duizenden. Alleen, Verwacht geen kalm verblijf, geen vaste plaats, Geen rust! t Onzichtbaar wiel staat nimmer stil. ötraks daalt wie steeg, wie daalde rijst omhoog-. Gestadig draait de spil! Zoo gij, voor goed geketend aan dit wiel, Door niets verlost kondt worden van uw juk De Kern van alle dingen ware een Vloek, Hun Wezen Ongeluk. Maar neen, de Ziel van 't eindeloos Bestaan Is liefde, en Vrede 't Hart van 't eeuwig Zijn Steeds beter wordt wat eens het goede was. De wil verwint de pijn. Ik, Buddha zelf, ik heb met bloedend hart, Als elk, geweend om 's werelds droefenis, Maar nu, nu juich ik met een blijden lach, Omdat er Vrijheid is! Gij, lijders! schept uw eigen lijden, 't Is Geen vreemde dwang, waardoor gij leven moet En sterven; die u 't immer went'lend wiel Omhelzen, kussen, doet; Zijn gang, 't geween; zijn spaken, d'eewge strijd; Zijn naaf, de nietigheid. Ziet! 'k toon u 't Licht! Hoog boven 't starrenheir, waar Brahma zich Een zetel heeft gesticht, De Heem'len door en dieper dan de Hel, Als band, die 't al omvat en eeuwig blijft, Heerscht ongestoord een goddelijke macht, Die tot het goede drijft. Haar wet houdt eeuwig stand. Door haar ontplooid, Bloeit hier de roos. Ginds vormde weêr haar hand Het Lotus-blad. Zij weeft den lentetooi Uit zaad, dat op het land In 't duister slaapt. Zij kleurt de wolken rood, Zij mengt uit blauw en goud den pauw zijn schoon. Wind, regen, bliksem, dienen haar als slaaf. De starren zijn haar troon. Zij vormt in 't donker 's menschen hart. Door haar Ontkiemt in 't vormloos ei de vederpracht Der goudfaizanten. Wat zich boos of broos Betoon', haar stille kracht Maakt alles schoon en lieflijk, 't Eitje in 't nest Van 't gouden zonnevogeltje is haar schat, ,cel ,der biJen is haar honigschaal. Zij wijst den mieren 't pad, Der blanke duive 't spoor. Zij spreidt de wiek Van d arend uit, die wegvliet met zijn buit, En leidt den wolf naar 't nest met jongen. Spijs En vrienden vindt zij uit Voor t minst bemin'lijk dier. In haren dienst Wordt alles goed. Niets, dat haar immer stoort. Zij schept de moedermelk, zoowel als 't vocht, Waarmede de adder moordt. In hooger sferen zweeft op haar bevel Het starrenheir in schoone harmonie. In s aardrijks diepten bergt zij goud, saffier, Sardonix, lazuli. Zij werkt de wond'ren in het groene woud, Den trotschen ceder schept ze en aan zijn voet Het tenger kruid, waaraan zij halm en blad En bloem ontluiken doet. Door niets bestuurd, dan door Gerechtigheid, Behoudt of doodt zij. Liefde en Leven zijn De schering van het weefsel, dat zij weeft; Haar inslag Dood en Pijn. Ontwikk'ling spreekt uit wat ze schept of sloopt Steeds brengt zij 'tbetere uit het mind're aan 'tlicht, En langzaam openbaart zich 't schitt'rend plan Dat haren arbeid richt. Zoo blijkt haar wondermacht uit wat men ziet. — En dan de onzichtb're wereld! In den mensch De geest, het hart; der volken levensdoel; Hun denken, neigen, wensch.... 't Hangt alles aan haar wet. Haar trouwe hand Biedt ongeziene hulp. Den storm te sterk, En toch onhoorbaar, spreekt zij. Logge stof Beheerscht zij. 't Is haar werk, Zoo liefde en deernis woont in 't mensch'lijk hart. Dat niemand haar verwaarlooz'! Wie haar hoont, Kwijntweg. Haar dienaar bloeit. Zijstrafthetkwaad. Met vrede en blijdschap loont Zij stille deugd. Haar oog is overal. Wie goed doet, krijgt zijn deel. Wie haar bedroeft Door zonde, ontvangt wat hij verdient, schoon soms Dharma lankmoedig toeft. Zij kent vergiffenis noch wrok. Haar schaal Hangt juist in 't evenwicht, en met haar staf Meet ze altijd goed. Hier geldt geen tijd. Van daag Of later volgt de straf. Zoo treft, wie moordt, zijn eigen hart, verliest De rechter door zijn ontrouw 't pleit, besteelt De dief zich zelf, en komt de waarheid uit, Door leugenaars verheeld. Zoo dwingt haar Wet ons tot Gerechtigheid. ISiiet een kan haar weerstaan. Volgt haar gedwee! Liefde is haar innigst Wezen, en het doel, Dat zij beoogt, Volmaking, Rust en Vreê! Naar waarheid, Broeders! zegt de Schrift, dat elk De vruchten plukt van 't eigen vóór-bestaan. Een vroeg're deugd brengt zegen. Lijden volgt Op 't misdrijf, eens begaan. Wat gij gezaaid hebt, maait ge. Aanmerkt het land! De Stilte en 't Duister weet, dat koorn ontsproot Uit koorn en sesamum uit sesamum. Zoo bergt de moederschoot Heel s menschen lot. Hij komt en oogst de vrucht Van eigen zaaisel, sesamum en graan Of moordend gif en onkruid, loon naar 't werk Op de afgelegde baan. Werkt hij met ijver, wiedt hij 't schaad'lijk kruid, Neemt beter zaad de plaats van 't onkruid in, Dan wordt zijn bodem schoon, bedekt met vrucht, Dan wacht hem rijk gewin. Die weet, waar 't leed ontkiemt en 't kalm verdraagt, Door Liefde en Waarheid ijverig vergoedt Wat hij misdeed, zóó de oude schulden delgt: Die niemand onrecht doet, De zelfzucht en de onwaarheid uit zijn hart Geheel verbant, beleedigingen loont Met liefde en weldaad, lijdend met geduld Die vriend'lijk zich betoont En dag aan dag volhardt in liefde, trouw, Rechtvaardigheid en heiligheid met moed De plante der Begeerlijkheid verdelgt, Geworteld in zijn bloed, Totdat hij 't leven niet meer mint — die laat, Wanneer hij sterft, een rekening, die sluit. Het goede, dat hem volgt als heerlijk loon, Delgt al zijn schulden uit. Voor hem is 't leven, dat men leven noemt, Niet noodig meer. 't Is tot een eind gebracht, Wat in en met hem aanvang nam. Hij heeft Voldaan aan d' eisch der Macht, Die hem tot mensch verhief. Geen onrust kwelt Hem meer. Geen zonde ontreinigt hem. De smart Van 't aardsche lief en leed verstoort niet meer Den vrede van zijn hart. 10 Hij Sterft noch leeft meer. In 't Nirwêna leeft Hij 't ware leven, 't eind van 't zelfbestaan. Om, mani padme, om ! De dauwdrop vloeit In d' eeuwige oceaan! Hoort, wat het Karma leert! Slechts wien 't gelukt Geheel den zondedroesem neer te slaan, Wiens leven uitgaat als een vlam, voor dien Is 't sterven afgedaan. Zegt niet: „ik was", „ikben", „'k zal zijn ".Denkt niet, Dat ge, als een gast, die 't goed en 't slecht verblijf Onthoudt of weer vergeet, gestaag verhuist Van 't een naar 't ander lijf. De slotsom van uw allerlaatst bestaan Vindt als iets nieuws zijn weg en plaats in 't Al, Gelijk de worm, die zijde spint voor 't huis, Waarin hij wonen zal. Het schept zich vorm en taak, als 't slangenei, Dat eerlang huid en tanden krijgt; als 't riet,' Welks pluis, na lichte vlucht langs zand en steen, In poelen wortel schiet. Straks brengt het op zijn wegen bate of scha. De ziel eens moordenaars die wordt gedood, Vaart op een storm van smart en lijden heen,' Onzuiver, bloedig rood. Daar lijden straf is voor een vroeger kwaad En vreugde 't loon van deugd, en, naar gelang De huisbestierder de eigenliefde doodt En and'ren hulpe biedt, hij te eerder komt Tot hooger welzijn en tot reiner vreugd', In laat'ren levensvorm. Zoo sprak de Heer, Als vroeger, toen hij in den Bamboe-tuin Bij Rajagriha toefde. Eens trof hij daar In 't morgenuur een huisbestierder aan, Singala, die na 't bad 't ontbloote hoofd Ter aarde, omhoog, en naar vier zijden boog, Met beide handen roode en witte rijst Uitstrooiend. „Waartoe, Broeder! buigt ge aldus?" Vroeg Buddha toen. „Omdat het zoo behoort, Eerwaarde Heer!" was't antwoord, „'t Voorgeslacht Placht steeds des morgens, eer het werk begon, Uit aarde en lucht en ied're hemelstreek Den booze te verdrijven." „Strooi geen rijst," Zei 's Werelds Roem, „maar bied een ofFerand, Van liefde in daden en gedachten aan. Uwe ouders zijn het Oosten, 't morgenlicht; Uw leeraars 't Zuiden, bron van zooveel goeds; Uw vrouw en kind'ren 't Westen, waar een glans Van liefde en vrede blinkt en de avond valt; Uw medemenschen, makker, vriend of maag, Het Noorden. Onder u leeft, klein en groot, Het redeloos gedierte en boven u Zijn heil'gen, eng'len, dooden. Heb ze lief Dan wijkt al 't kwade en leeft ge in veiligheid Naar alle zes gewesten." Maar de schaar Van bedelmonniken in 't gele kleed, Die, arenden gelijk, des levens dal ' Versmadend, opwaarts stijgen naar de zon Ontvingen nader in de Dafa-fil, Het tiental Regels, onderricht. Dat elk ZVzi? Deuren en Drie Vreugden kennen moet; Vyf Krachten wenschen; weten, hoe de Geest Zesvoudig kan gesteld zijn; dat de Weg Tot reinheid langs Acht hooge wegen voert, En dat het brein Vier dingen moet verstaan; Hoe elk Vyf heerlijke onderwerpen, zoet Als Amrit voor de ziel, bepeinzen moet; Wat Iddhi, Upekshd en Jhana's zijn; Waarin 't Drieledig Toevluchtsoord bestaat Dit ook, dit alles leerden zij. En dan, Hoe ieder wonen moet; hoe leven, vrij Van 't net, dat liefde en rijkdom spant; wat spijs, Wat drank mag zijn; wat ieder dragen moet — Drie kleedingstukken — van geweven stof, Eenvoudig, geel, de schouders bloot — een riem Een nap, een zeef... Zoo leerend lei de Heer ' Den grondslag voor de Sangha, die tot nu In stand bleef en der wereld hulpe bood, De roemrijke Orde van de Gele Pij. Zoo sprak hij heel dien nacht en gaf zijn Wet Geen oog viel toe. Elk luisterde en genoot! Ten laatste stond de Koning op en boog, Ontschoeid diens zoomen kussend, voor zijn Zoon En zei: „Sta toe, dat ik de minste zij In uw gezelschap!" En Yagodhara, Volzalig nu, riep uit: „Gezegend gij! Dat Rahula uw Woord als Koninkrijk Ter erfenis aanvaarde!" — Aldus betrad Dit drietal 't rechte spoor. Hier is het eind' Van wat ik schreef uit liefde tot den Heer, Die ons zoo liefhad, 'k Heb niet veel verhaald, 'k Weet luttel slechts van Hem, die 't Licht ontstak En van zijn Waren Weg. Hij baande 't Pad Nog vijfenveertig regentijden lang In menig land, voor menig volk. Zijn zon Bestraalt ons Azië met schoonen glans. Een wereld zwicht voor zijn zachtmoedigheid, Dit alles meldt een Heil'ge Schrift. En ook, Waarheen hij toog en hoe zijn lieflijk woord Door Keizers werd gegrift in rots en grot. Ook hoe Tathagata, hoe Buddha stierf, Als need'rig mensch, toen alles was volbracht, En hoe hem millioenen op den Weg, Waarop hij voorgegaan is, zijn gevolgd Naar 't blij Nirwana, 't oord van Stilte en Rust. Ach heer! Verlosser! Heiland! ach, vergeef 't Gebrekkig schrijven, dat u onrecht doet ! Welk sterf'lijk brein heeft ooit uw liefde omvat ? Gij, Broeder, die ons mint! Gids! Levenslamp! brij, heer, gij zijtmijn toevlucht en mitn hoopï ijn toevlucht is uw goede en heil'ge wet i Mijn toevlucht is u w kerkgemeenschap ! De dauw ligt op de Lotus. Groote zon! ach, neem mij op en voeg mij bij de golf! Um, mani padme Om! De zon verrijst! De dauwdrop vloeit in d'eeuwige' oceaan! bijlage a. VERKLARING VAN BIJZONDERHEDEN. Blz. i. Vier vorsten. — Volgens de Buddhisten bestaat het Heelal uit tallooze werelden. Elke wereld is een groote berg, waarboven zich verschillende hemelen welven en die door verschillende oceanen omspoeld wordt. De top van zulk een berg wordt bewaakt door vier Geesten met een heirleger van dienaren. Een schaar van heil'gen. — De Tushita's of „bevredigden", die de vijf groote geboden vervuld hebben door zich te onthouden van moord, diefstal, leugen, dronkenschap en onkuischheid, maar wier hart nog aan aardsche goederen bleef hangen. Volgens de gewone voorstelling ligt hun hemel hooger, dan het verblijf der „vier vorsten". Blz. i. Vijf beirouwb're leek'nen. — Toen de tijd voor zijn vleeschwording gekomen was, stelde Buddha, die in den hemel der Tushita's verblijf hield, een onderzoek in naar het tijdperk, het land, de plaats, de familie en den dag, die voor zijn vleeschwording bestemd waren. Blz. 38. Een blijde schaar. — Een andere voorstelling laat den prins feestelijk inhalen na de geboorte van zijn zoon; Rhys Davids, bl. 37. Blz. 39. Een bedelaar. — Volgens de gewone voorstelling was het een engel, door de Goden gezonden die zich in verschillende gedaanten aan Buddha openbaarde. Over tijd en plaats loopen de bronnen uiteen. Kern, bl. 38 vgg. Blz. 42. Robijn en Hyacint. — Beide roode doorschijnende edelgesteenten. De eerste is de "oostersche robijn" of roode saffier. Zeven beelden. De hier als droomgezichten voorgestelde beelden zijn bij de Buddhisten de meest gewone symbolen van Buddha's werkzaamheid. Blz. 43. Tienvoudig wijs. — De tien olifanten stellen de dagabala's of de „tien krachten" voor, de kundigheden, die een Buddha bezit, nl. kennis i°. van goed en kwaad, 20. van de vergelding, 30. van de werelden, 40. van de neiging der schepselen, 50. van het lot, dat zij verdienen, 6°. van de kracht hunner bespiegeling, 70. van hun bevattingsvermogen, 8°. van hun vóórbestaan, 9° van hun toekomst en io°. van den weg, die tot reinheid voert. 'I Dubbel span. — De vier paarden stellen de waifdradhya's voor, die den Buddha kenmerken, de „vierledige verzekerdheid", dat hij i°. den grondslag gelegd heeft voor alle wetten, 2° alle zonde overwonnen heeft, 30. de bezwaren, die aan een bespiegelend leven in den weg staan, ontdekt, en 4°. de overwinning der smart voor de toekomst verzekerd heeft. Blz. 43. Zes leeraars. — De zes Tirthya's, een soort van heilige bad-asceten, die zich bij de tirlha's, of bedevaartplaatsen, ophielden, bij de Buddhisten een algemeene naam voor ketters. De strijd tusschen Buddha en deze zes speelt in legenden een groote rol. Kern. bl. 143 vgg. Blz. 44. De wacht versterkt. — Volgens de gewone voorstelling waren deze veiligheidsmaatregelen het gevolg, niet van 's konings droomen, maar van Siddhartha's verzoek om het paleis te mogen verlaten. Blz. 51. 't Lijkvuur. — Volgens een andere voorstelling werd Siddhartha getroffen door den aanblik van een lijk, aan de ontbinding ten prooi. Ook van deze ontmoeting en van die met den kranke geldt, wat gezegd is van een „bedelaar", bij bl. 47. Bekend. — Het heet, dat Buddha slechts opnieuw de waarheid aan het licht bracht, die reeds door andere Buddha's vóór hem geopenbaard was. Blz. 57. Maansteen. — Een bijna geheel doorschijnende variëteit van veldspaat. Carneool. — Een vleeschkleurig edelgesteente. In het oorspronkelijke staat Sard. Blz. 57. Jade. — Groene Jaspis. — De jaspis is een roode, groene of gele edelsteen, die veel overeenkomst heeft met agaat. Hij komt niet alleen als de vuursteen in klonters, maar ook in lagen tusschen andere gesteenten voor. Verg. bl. 87. Schelpbloem. — De chelone glabra, een scrophulariacee. Blz. 66. Mijn kind. — Volgens de gewone voorstelling was Siddhartha's zoon reeds geboren, toen hij het paleis verliet. Verg. Rhys Davids bl. 36. Kern, bl. 41 vgg. Over 't geheel is de dichter in de schildering van 's Prinsen vertrek weinig afhankelijk van zijn bronnen. Zie Kern, bl. 41 vgg. Naar deze „groote zelfverloochening" van den Buddha draagt een zijner levensbeschrijvingen den naam van Mah&bhiniskramana, op den titel vermeld. Blz. 66. Zust'ren groep. — Volgens de gewone voorstelling had Buddha's vertrek plaats tijdens een feest, dat aangelegd was om hem te boeien en waarop de danseressen na vruchtelooze pogingen in slaap gezegen waren. Blz. 67. Als deze slaap is ook uw sterven — Buddha zou bij den aanblik der slapende maagden gezegd hebben: „inderdaad ben ik hier op een kerkhof!" Verg. Kern, bl. 437 vg. Blz. 72. Tot Chanda. — Volgens de overlevering zou Siddhartha geweigerd hebben Chanda bij zich te houden, opdat zijn ouders en vrouw van zijn vertrek bericht mochten ontvangen. Verg. Kern, bl. 47 vgg. Blz. 73. Jaspis-steen. — Zie bij jade bl. 57. Blz. 74. Uilgekras. — In 't oorspronkelijke staat owi and night-jar. De laatste is de nachtzwaluw of geitenmelker, caprimulgus. Blz. 75. Amethist. — Een violette kwarts-soort. De Grieken gaven haar dien naam, omdat zij geacht werd een middel tegen dronkenschap te zijn. In de rivieren van Ceylon komt zij in rolsteenen voor. Blz. 76. Met heil'ge liên. — Na bij Rajagriha door Aldra en Udraka in de wijsheid der Brahmanen onderwezen te zijn, zou Siddhartha zich onbevredigd van hen afgewend en met vijf leerlingen van den laatste in de eenzaamheid aan de overpeinzing en zelfkastijding zich gewijd hebben. Zie Rhys Davids, bl. 40. Kern, bl. 35 vg. Blz. 90. Onverschrokken liefde. — Te Taxila wijst men nog de plaats, waar Buddha de tijgerin met zijn lichaam gevoed zou hebben. Overigens is dit offer slechts één uit de velen, waarvan de legende gewaagt. Blz. 91. De kluizenaars. — De vijf leerlingen van Udraka. Zie bij bl. 76. Blz. 92. De Duizend tuinen. — Hazari-bagh, een district van Bengalen, in het Ganges-dal. Blz. 94. Rozenappel. — De jambu; zie aldaar. Blz. 94. Heilig koord. — Den jongelingen uit de drie eerste kasten werd bij hunne opname in de godsdienstige gemeenschap een koord omgehangen. Blz. 95. Tempel-danseressen. — In 't oorspronkelijke staat nautch-dancers. Zie aldaar. Blz. 101. Tienduizend eeuwen. — In 't oorspronkelijke staat een crore. Zie aldaar. Blz. 103. Wevervogel. — De ploceus, in Oost-Indië inheemsch. Hij hangt zijn nest aan de uiteinden van een tak boven 't water. Blz. 104. Uitwendig zichtbaar. — Verg. hierover Rhys Davids, bl. 44 vgg. Blz. 109. Vijfhonderd vijftig. — Zie bij bl. 26: ,,'k Herinner mij." Blz. 109. Tien deugden. — Zie bij bl. 43: „tienvoudig wijs." Blz. 114. Lijster. — De Oost-Indische pitta, in onderscheiding van de in Europa thuis behoorende iurdus musicus Kraai. — kraaien en raven komen in het warme Zuiden zoowel als in het hooge Noorden voor. Blz. 114. 't Volle geld. — In 't oorspronkelijke staat coin, penningen. — Blz. 117. 's Konings boden. — Na zijn vlucht zou Buddha zich zeven dagen in een klooster schuil gehouden hebben om aan mogelijke nasporingen te ontkomen. Volgens een andere voorstelling bleef de koning op de hoogte van wat zijn zoon wedervoer. Verg. Kern, bl. 58. Blz. 122. Dacht Buddha. — vijftig dagen zou Buddha geaarzeld hebben, eer hij het moeielijke en schijnbaar zoo weinig belovende werk der prediking onderaam, totdat hij eindelijk voor den aandrang der Goden zwichtte. Verg. Kern, bl. 80. Blz. 123. Zijn vijftal. — De vijf leerlingen van Udraka, zie blz. 76. Toen Buddha geëindigd was met vasten, hadden zij hem verlaten. Nu trof hij hen te Benares weer aan en werden zij zijn eerste volgelingen. Alara en Udraka waren inmiddels gestorven. Verg. Rhys Davids, bl. 53 vgg. Kern, bl. 80 vg. 83 vg. Hertewoud. — Gewoonlijk „Gazellewoud" genoemd; Migrad&va, in de nabijheid van Rishipatana, de plaats van het eerste Buddhistische klooster, bij Benares. Blz. 125. Maanbloem. — De chrysanthemum leucanthemum of witte ganzebloem. Blz. 127. Dat ik kom. — Volgens sommige overleve- ringen zou Buddha in het zevende, volgens andere in het twaalfde jaar na zijn vlucht een bezoek aan zijn bloedverwanten gebracht hebben, luisterrijk door hen ontvangen zijn en allen voor zijn zaak gewonnen hebben. Zie het uitvoerig verhaal bij Kern, bi- 95 vgg. Blz. 127. Om vooraan te zijn. — Volgens de gewone voorstelling wachtte Ya<;odhara uit fierheid een bezoek van Buddha in hare woning af, zie Rhys Davids, blz. 81. Blz. 129. Viel zij neder. — Vergelijk de beschrijving bij Rhys Davids, bl. 81; vg. Kern, bl. 103. Blz. 130. Wie Buddha worden wil. — De Bodhisatwa's of aspirant-Buddha's, die na een tijdperk van „verlangen" en een van „afwachten", eindelijk van een tathagatha of volmaakten Buddha de toezegging verkrijgen, dat zij Buddha's zullen worden. Verg. Rhys Davids, bl. 246 vg. Blz. 131. De Godenberg. — De Meru of Sumeru. Blz. 133. De aangevoerde schat. De zoogenaamde „edelschat", bestaande uit geloof, zedelijkheid, schaamtegevoel, leerzaamheid, opoffering en vroedheid, door den Buddha van hooger waarde geacht dan aardsche goederen. Vergelijk de beschrijving van de ontmoeting tusschen Buddha en zijn bloedverwanten bij Rhys Davids, bl. 79 vgg., Kern bl. 99 vgg. 't Viertal zekerheden. — De vier grondstellingen van het Buddhisme: 1°. Smart is onafscheidelijk van ons bestaan. 2° Ons bestaan in dit leven is het gevolg van onze daden in een vroeger bestaan en dus van de zinnelijke neigingen, waaruit ze voortkwamen. 30. Wie de smart vernietigen wil, moet haar middellijke oorzaak, de zinnelijkheid, wegnemen; 40. De zinnelijkheid wordt overwonnen door de beoefening van deugden. Zie Rhys Davids bl. 58, 130. Kern, bl. 72. Acht wetten. -— De acht geboden, die men als voorschriften van Buddha aanmerkt, waarschuwen tegen moord, diefstal, leugen, dronkenschap, onkuischheid, ontijdig gebruik van spijs, ijdelen opschik en weelderig nachtverblijf. Zie Rhys Davids, bl. 169. Blz. 133' Vier staties. — De Buddhisten onderscheiden vier trappen van Buddhistische volkomenheid en spreken van vromen, „die den stroom bereikt hebben", „die nog eenmaal wederkeeren", „die niet wederkeeren", en die „volkomen" geworden zijn. Het woord statie is hier gebezigd naar analogie van de „staties" van den lijdensweg. Het oorspronkelijke heet Stage. Zie Rhys Davids, bl. 132 vgg. Blz. 137. Drie werelden. — De Buddhisten verdeelen elk afzonderlijk wereldstelsel in drie deelen, die boven elkander gelegen zijn: i°. de zinnelijke wereld, die de aarde en den Godenhemel omvat; 20. de wereld der vormen, en 30. de wereld van het vormelooze, welke beide zich in de oneindige ruimte daarboven verheffen. Het werk van een Buddha strekt zich over geheel zulk een drieledig wereldstelsel uit. Zeven hemelen. — Het getal hemelen, die de Buddhisten onderscheiden, klimt tot 26 op. De eigenlijke Godenhemel is in zes lagen verdeeld. Het diepst der hel. — Het getal hellen, warme en koude, groote en kleine, waarvan de Buddhistische geloofsleer spreekt, gaat het getal 100 zeer ver te boven. Blz. 137. De Avond. — Verg. Rhys Davids, bl. 56. Blz. 139. Als een stroom. — Verg. Rhys Davids, bl. 166. Blz. 147. De Middenweg. — De naam voor de levensrichting, die tusschen zinnelijkheid en overdreven zelfkastijding het midden houdt. Zie Rhys Davids, bl. 57; Kern, bl. 84. Blz. 150. 't Achtvoudig pad. — De „Middenweg" bestond in acht beginselen of afdeelingen, als: i°. goed inzicht, 20. goede gedachten. 30. goede rede, 40. goede bezigheid, 50. goed middel van bestaan, 6°. goede oefening, 70. goede bedachtzaamheid en 8°. goed nadenken. Zie bij Rhys Davids, bl. 57, 132; Kern, bl. 84. Blz. 151. Steiler wegen. — De vier wegen, hier bedoeld, worden betreden door geestelijken, in onderscheiding van leeken. Blijft gij beneên. — Een der groote verdiensten van het Buddhisme is, dat het, bij zijn voorliefde voor kloosterleven en ascetisme, toch de achting voor het gewone huiselijke leven in hooge mate heeft weten te bewaren. Blz. 153. Alle deze zonden. — Zie de opsomming der tien hoofdzonden bij Rhys Davids, bl. 134 vg. en boven blz. 224 vg. Drie werelden. — Zie bij bl. 137. De Buddha's, die het Nirwana bereikt hebben, worden geacht te wonen in de allerhoogste sfeer. Blz. 154. Vijf geboón. — De vijf eerste der acht of tien geboden werden de vijf geboden bij uitnemendheid genoemd. Zie bl. 133: „Acht wetten." Blz. 155. Zes gewesten. — Noorden, Oosten, Zuiden, Westen, Nadir en Zenith. Zie het verhaal van dezen Singala bij Rhys Davids, bl. 174 vgg. Blz. 156. Drie deuren — De trividhadiuara, waaruit goed en kwaad te voorschijn komen, nl. het lichaam, de spraak, de geest. Drie vreugden. — Het origineel spreekt van the triple thoughts, wellicht de triwidhasampatti, de „drie graden van zaligheid", in de menschenwereld, bij de Goden en in het Nirwana. Vijf krachten. — De pancindra of vijf „zedelijke krachten"; reinheid, volhardende inspanning, onderzoek der waarheid, kalmte en wijsheid. Zesvoudig gesteld. — In 't oorspronkelijke: the sixfold States of mind= de Shat-carita: hartstocht, toorn, onwetendheid, reinheid, verlichting, oplettendheid. Acht hooge wegen. — In 't oorspronkelijke: eight high gales of purity, misschien de Aryaashtangika-marga. Zie bij bl. 150: ,,'t Achtvoudig pad." Vier dingen verstaan. — In 't oorspronkelijke: the modes of understanding — de caturwidha pratisamwidd, bekendheid met: 1°. den zin der waarheden, 2°. den inhoud der wet, 30. hare juiste verklaring en 40. de „drievoudige wetenschap." Vijf heerlijke onderwerpen. — nl. de liefde, het medelijden, de vreugde, de reinheid en de kalmte. Zie Rhys Davids, bl. 209 vg. Barabar, een heuvel in de nabijheid van Gaya. Barasingk, de „twaalfhoorn", een hert. /;W-ge was, de boom Bilwa, de aegle marmelos, een aurantiacee, wier vruchten in Indië en in China gegeten worden. Benarts, oudtijds Varanasi, ook Kasi genoemd, nog de heilige stad bij uitnemendheid. Bhadrika, zie bij Kaundinya. Bhalltka, zie bij Trapusha. Bhikshu's, bedelmonniken. Bhüt, een booze geest. Bimbisara, koning te Rajagriha, die uit eerbied voor Buddha hem zijn halve koninkrijk zou aangeboden hebben. Bipulla, Baibhara, Tapovan, Ratnagiri en Qailagiri, vijf heuvels in de buurt van Rajagriha. De Qailagiri was de hoogste. BI. 73. Bir, een Bengaalsche woudboom. Birdtt, een van de ergste onkruiden in de rijstvelden, daarom het gewone beeld voor de zinnelijkheid. BI. 148. Bodhi-boom, de ficus religiosa, die voor de Buddhisten dezelfde beteekenis heeft, als voor de Christenen het kruis, omdat Buddha onder zulk een boom de macht van het kwade overwon en tot kennis der waarheid kwam. BI. 102, zie Rhys Davids, bl. 285 vg. Brahma, het absolute Zijn, de Algeest, wel te onderscheiden van den god Brahma, den Schepper der wereld. Brahmaan, een lid van de kaste der priesters of geleerden. 12 Brahmacari s Brahmanenleerlingen, lieden, die de heilige wetenschap, het Brahma, bestudeerden; ook asceten. BI. 76. Brahma, de eerstgeborene der Goden, de Schepper der wereld. Buddha, de „ Verlichte", eeretitel van Siddhartha. Bulbul, de nachtegaal. C. Caitra-Shud, de lentemaand. De bijvoeging van Shud wees oorspronkelijk op het lichte gedeelte der maand. Cakra-ratna, het kostelijk tooverrad, een der zeven kostelijke bezittingen van den Buddha. BI. 4. Cakrawarlin, oorspronkelijk: „iemand, die een kreits of gouw bestiert", later gebezigd in den zin van: wereldbeheerscher, „iemand, wiens rad over het aardrond rolt." BI. 4. Kern, bl. 22. Campak, de michelia champaka, een boom met sterk riekende gele bloesems. Candala, de meest verachte klasse van menschen. Candra, de maangod. Castor de ricinus communis of wonderboom. Cauries, de cypraea moneta, een schelp, die als munt gebruikt wordt. Chanda, wagenmenner van Siddhartha. Cheetah, het jachtluipaard, de cynailurus jubatus. Citra, „schijn", „begoocheling", een der gezellinnen van Siddhartha. Crore, een millioen. r. (schijn, Dan schept ge een wereld om 't denkbeeldig Ik, Dat middelpunt wil zijn. Ge ziet de hoogte boven u niet meer, Zijt doof voor 't lieflijk ruischen, dat daar welt Uit meer dan Indra's hemel, stom op d' eisch, Die u de waarheid stelt. Zoo groeien driften en begeerten aan, Waardoor op aarde strijd ontbrandt. Zoo lijdt Het arme hart. Zoo vloeit de zilte traan. Zoo komen haat, toorn, nijd En hartstocht. Woest en langs een bloedig spoor Zweept ieder jaar het and're voort. Het graan Schiet nauw weer wortel, 't Vindt geen plaats. Het Voor onkruid en biran. ^ (wijkt De ziel, door 't dood'lijk vocht gelaafd, gaat heen, En keert terug, opnieuw door dorst gekweld. Van lust brandt andermaal 't verbijsterd Ik, Straks weer teleurgesteld. De Derde Waarheid spreekt van 7 Eind der Smart. Wie levenslust en zelfzucht overwint, Zijn driften uitroeit, eiken hartstocht doodt, Diens ware rust begint. Zijn liefde is het minnen van het Eeuwig schoon, Zijn grootheid zelfbeheersching, zijn genot Van Goden niet afhankelijk te zijn, Zijn meest begeerlijk lot Door liefdeplicht en willig dienstbetoon, Door minzaamheid en leven zonder feil, Een schat te winnen, dien de dood niet deert, Een onvergank'lijk heil. Zoo neemt de Smart een einde, 't Is gedaan Met dood en leven, 't Lampje wordt gebluscht, Daar de olie faalt. Vereffend is de schuld. Dan komt de mensch tot rust. M u®rde Waarheid is de Weg, die, breed Nabij en effen, elk een toegang biedt Tot rnï°°n AchtAV0UfS Pad, dat lijnrecht voert lot rust en vrede. Ziet! Koe menig spoor leidt naar dien dubb'len top Fn li / i d°°r verSulde wolken steekt Van\ gS df hellin£ opwaarts klimt, van hooger wereld spreekt! WFnSSr^iS' ^ef"het rotsPad- vo1 gevaar n» ' s 1J den hers bestormen wil. e zwakke gaat de slingerpaden langs ■tin staat gedurig stil. LeSZv f ^ dat naar den vrede vo^t, Leidt ook langs laagte en hoogte. Elk haakt naar Waar zonlicht 't sneeuwveld kleurt. De'zwakke De sterke rept zich voort. (draalt, Het eerste deel van 't Pad is Goede Leer. Eer Dherma Mijd het kwade. Geef steeds acht P Karma, dat uw lot bepaalt en houd Uw zinnen in uw macht! Een tweede is Goede Zin. Onvriend'lijkheid ViSl " ,en„heb2ucht sterve. Rijk en arm Vinde u welwillend. Dat als zoele lucht Uw leven streele en warm'! Een derde is V Goede Woord. Bewaak uw mond Als waar 't een deur, die leidt tot 's Konings troon. Zij steeds, wat ge als in zijn nabijheid spreekt, Kalm, hoffelijk en schoon! Een vierde is 't Goed gedrag. Dat ied're daad Een fout herstelle of zwakke deugd versterk'! Als uit een parelsnoer de zilv'ren koord, Blinke' liefde uit al uw werk! Vier hoog're en steiler wegen wachten nog Den sterken geest, van al het aardsche vrij: 't Zijn Reinheid, Rem Gepeins, Reine Eenzaamheid, En Zielsverrukking, Gij, Wiens ziel 't aan wieken faalt, blijf gij beneên! Een lager lucht is veiliger, 't gewest Nabij uw huis bekender. Sterken slechts Verlaten 't eigen nest. Ik weet het, liefde is zoet van vrouw en kind, En aangenaam is vriendschap, die ons schraagt. Ook slinkt des levens last, als minzaamheid Haar rijke vruchten draagt. Leidt dan dit leven, die niet anders kunt! Uw zwakheid worde een trap met gulden treên! Streeft, met de hulp der schijngestalten zelv', Naar hooger waarheid heen! Zoo vindt ge in reiner sfeer reeds eff'ner baan; Bij minder schuld gewint gij te eer de kracht Om, van den boei der zinnen vrij, te treên In 't Pad, waarnaar gij tracht. Straks komt gij bij uw Eerste Statie aan. (jij kent de Waarheid en 't Achtvoudig spoor, En dringt met veel of weinig schreden straks Tot in 't Nirwana door! Wie aan de Tweede Statie komt, dien wacht Nog slechts één leven. Priester meer noch Schrift Behoeft hij. Vrij van zelfbedrog en strijd, Beheerscht hij ied're drift. Weer hooger ligt de Derde Statie. Rein, Gelouterd is de grootsche geest. Volmaakt En kalm bemint hij alles, 's Levens boei Valt af. Zijn einde naakt. Toch zijn er, die, nog in deez' aardschen vorm, Het hoogste grijpen, en, van smet ontdaan, Ter Vierde Statie — met de Buddha's zelv' — Het Heil'ge binnengaan. Langs deze Staties liggen in het stof, Als woeste krijgers, in den kamp gedood, Eerst Zelfzucht, Twijfel, Vormdienst, Zinnenlust, En Haat. Wie weerstand bood Aan deze vijf, ging door de derde poort. Dan volgen Lust in aardsch bestaan, de Wensch Naar hemelvreugd, Trots, ijdel Zelfgevoel, Onwetendheid. De mensch, Die alle deze zonden doodde, klom, Als een, die, staande op gindschen witten top, Slechts 't maat'loos blauw des hemels vóór zich ziet, Tot aan 't NlRWaNA op. Hem staren Goden uit hun laag're sfeer Afgunstig na. 't Deert hem ter nauwernood, Of al drie Werelden vergaan. Voor hem Stierf 't Leven en de Dood. Geen nieuwe woning bouwt hem 't Karma meer. 't Hoort alles hem. Niets vraagt hij. In't Heelal Versmolt zijn Ik. Wie leert, dat 's menschen ziel Aan d' eindpaal sterven zal, Of dat haar in 't Nirwana leven wacht, Die dwaalt. Hij weet niet, hoe men zalig leeft Ook buiten ruimte en tijd, noch dat hem 't licht Niet met zijn lamp begeeft. Betreedt den Weg! Het vleesch bedriegt zich zelf: De toorn is smart, de hartstocht bitter wee. Betreedt den Weg! Eén boezemzonde dood Is reeds een reuzenschreê Betreedt den weg! Ginds bloeit het heelend kruid, Dat allerwege vreugdebloemen spreidt. Daar welt de bron, die allen laaft. Elk uur Is daar een zaligheid! De Wët is t kost'lijkst edelsteen. Haar zoet Beschaamt den honigraat. Niets evenaart w ,Zau g lf Ziet hier haar Vyf Geboón. Wel hem, die ze bewaart: Gij zuk niet dooden, daar de hand, die moordt Ook t nietigst schepsel in een loopbaan stoort. Hf6,;cP^ar"e' ™aar neem nimmer met geweld Of list hebzuchtig and'rer goed of geld. Spreek leugentaal noch valsch getuigenis Daar waarheidsliefde een blijk van reinheid is. Mijd dranken, die beneev'lend zijn voor 't brein chuw t Soma-sap. Houd geest en lichaam rein. Begeer niet 's naasten vrouw. Zorg dat ge u wacht Voor zonde in 't vleesch, die zede en weWerkS Zoo sprak de Meester van den heil'gen plicht Die geJdt voor vader, moeder, broeder*? kind; En leerde, hoe, wie niet met forschen ruk Den zinnen-boei verbreekt, wie, zwak van ffanj? Zoo ri^W6g mUdt^ Zijn l6Ven in het vleesi g' Zoo richten moet, dat hij zijn liefdewerk lrouw eiken dag volbrengt en op den Weg- Zijn eerste schreden met oprechtheid zet, Ootmoedig, rein, meelijdend, met een hart Voor al wat, als hij zelf, het leven smaakt; Een vreemden droom. — Verg. Kern, Geschiedenis van het Buddhisme; Haarlem, bij H. D. Tjeenk Willink, blz. 21. Blz. 3. Ver van 'tpaleis. — In het lustbosch Lumbini, eenige uren oostelijk van Kapilawastu, waar zij passeerde op weg naar Dewahrada. Zie Kern, blz. 23 vv. Blz. 3. Tweeëndertig merken. — De Buddhisten tellen tweeëndertig kenmerken op van Buddha's volmaakte schoonheid. Zij zijn medegedeeld door Burnouf Lotus p. 616 s. Beal, Romantic Legend of Sakya Buddha, p. 55. Koppen. Religion des Buddha, I, S. 433, en Spence Hardy, Manual of Buddhism, p. 382. Vergelijk ook Kern, blz. 58 en 22 vg. Pages. — De Gandharva's. Verg. Kern, blz. 24. De wezens, hier voorgesteld als fraai gedoste ruiters, zijn de wolkenpaarden der oude Indische mythologie, ook hemelsche muzikanten. Wichelaars. — Brahmanen, die den droom van Maya uitlegden en aan het doopmaal van Siddhartha voorspelden, dat hij öf een wereldregent öf een Buddha zou worden. Zie Kern, blz. 28 vg. Blz. 4. Den schal. — De zeven bezittingen, hier vermeld, beantwoorden aan de zeven zinnebeelden van den Buddha, waarmede zijne vereerders hunne altaren versieren. Ratna beteekent kleinood. Ten feest. — De Buddhisten vieren jaarlijks feest ter eere van Buddha's verschijning. Ook is er sprake van een feest der „naamgeving" op den vijfden dag na Buddha's geboorte. Zie Rhys Davids, Het Buddhisme en zijn Stichter, vertaald door J. P. van der Vegte, Amsterdam bij J. H. de Bussy, blz. 228 Vg Kern, blz. 28 vg. Blz. 5. Avondgrauw. — In het oorspronkelijk staat evening sky, de naam, dien de juweliers in Turkestan geven aan een blauwachtig groene turkoois. Sandelhout. — De santalum album, een hooge boom van Zuid-Azië met welriekend hout. Vijgeboom. — De ficus religiosa, die voor de Buddhisten dezelfde beteekenis heeft, als voor de Christenen het kruis, omdat Buddha onder zulk een boom de macht van het kwade overwon en tot kennis der waarheid kwam. Rhys Davids, blz. 45 en 47 vg. Volgens een andere voorstelling daalt Ast/a uit den hemel neer. Kern, blz. 25 vgg. Uw rooden glans. — Uit Buddha's voorhoofd tusschen de wenkbrauwen kwam, volgens de overlevering, een lichtstraal voort, die zelfs de donkerste diepte verlichtte. Uw voetspoor. — De Buddhisten tellen een menigte, soms 216, zinnebeeldige figuren op, waaraan men de voetzool van Buddha zou kunnen herkennen. De tachtig kleine teek'nen. — Te vinden bij Burnotif, Lotus, appendice VIII, s. 553—622. Spence-Hardy, Manual of Buddhism, p. 383. Zij worden gezocht in kleur, vorm, stand, verhouding enz. der verschillende lichaamsdeelen. Blz. 7. Met elke lettersoort. — Buddhistische legenden spieken van vierenzestig alphabets, die de jeugdige Buddha kende. Verg. Kern, blz. 33. Blz. 8. Tien millioenen. — In het origineel staat ten crores. Een crore is r,000,000. 11 Blz. ii. Een zwaan. — Soortgelijke verhalen deelen mede, dat Buddha wild uit de strikken van een jager, een duif uit de klauwen van een sperwer redde, enz. Blz. 12. De vreugd der lente. — Buddhistische legenden laten het hier verhaalde plaats grijpen op een ploeg- of landbouwfeest. Verg. Rhys Davids, blz. 230 Kern, bl. 31. Blz. 13. Honigvogellje. — In het Engelsch sunbird, behoorende tot de familie der Neciarinaeën. Kopersmid. Elders hamersmid, een groen en rood vogeltje, dat dagelijks een geluid maakt als een smederij in de verte. Bijeneter. — De merops apiasler, behoorende tot de orde der gevliesde snelvliegers, in warme streken, vooral in Afrika en Zuidelijk Europa inheemsch. Eekhoorn. — Dit bekende dier komt in de boschrijke streken van alle werelddeelen, behalve van Australië, voor. „Negen bruine zusters." — Kleine grijze vogeltjes, die steeds in groepen van zeven of negen in het struikgewas huizen. Blz. 13. Koningsvisscher. — De mughi-bagh, een zwart en witte ijsvogel (alcedo ipsida), naar de leus van Willem den Zwijger Saevis tranguillus in undis. Eiber. — In het origineel staat reiger. Beide vogels worden in Indië aangetroffen. De Pauw. — Oorspronkelijk behoort de pauw in Indië thuis. Eertijds heette het, dat Alexander de Groote hem vandaar naar Griekenland over- bracht. Victor Hehn betoogde in zijn „Kulturpflanzen und Hausthiere", dat hij er reeds tijdens den Peloponnesischen oorlog, zoo niet vroeger, te vinden was. Blz. 14. De alcyon. — De gevliesde snelvlieger. waartoe de merops, de alcedo en de dacelo behooren. De laatste vooral houdt in tropisch Azië verblijf. Blz. 14. Met gekruiste knie. — De gewone houding der Buddha-beelden. De „ Weg". — De gewone uitdrukking voor de middelen, die Buddha aanbeval om vrede en volmaking deelachtig te worden. Blz. 21. Den kamp. — Volgens een andere voorstelling gaat een priester van huis tot huis rond om een vrouw te zoeken, die aan een zeker aantal door Buddha zelf gestelde eischen beantwoordt. Ook is sprake van een wedstrijd, gehouden, als Siddhartha na zijn huwelijk beschuldigd wordt de manlijke oefeningen, voor een vorst en legerhoofd onmisbaar, te verwaarloozen. Verg. Rhys Davids, bl- J5» 34; Kern, bl. 34 vgg. Blz. 26. 'k Herinner mij. — Buddha verklaart de lotgevallen der menschen in zijn prediking gaarne met een beroep op vroegere bestaansvormen. De bronnen spreken van 550 verschillende vormen, waarin hij zelf achtereenvolgens geleefd zou hebben. Zie Spence Hardy p. 102. Koppen, S. 320. In 't riet. — In 't oorspronkelijk staat reedy jheel. Jheel is een poel of moeras. Blz. 35. Uw snoer. — Zie een soortgelijk verhaal bij Rhys Davids, bl. 37. Drievuldig toevluchtsoord. — Toespeling op de drieledige belijdenis: „Ik neem mijn toevlucht tot Buddha! Ik neem mijn toevlucht tot de Wet! Ik neem mijn toevlucht tot de Kerkgemeenschap!" Hoe leven. — Zie over de regels voor het monnikenleven Rhys Davids, bl. 183 vgg. Blz. 157. Ter erfenis. — Zie het gesprek tusschen vader en zoon over de erfenis bij Rhys Davids, bl. 82 vgg., Kern, bl. 105 vgg. Regentijden. — De tijd tusschen de volle maan in Juli en die in November, hier voor een geheel jaar genomen. Blz. 157. Gegrift in rots. — Zie de mededeelingen dienaangaande bij Rhys Davids, bl. 274. Hoe Buddha stierf. — Zie bij Rhys Davids, bl. 232 vg. Over het gebeurde tijdens de vijf-enveertig regentijden, zie aldaar bl. 85 vgg. BIJLAGE B. VERKLARING" VAN VREEMDE WOORDEN EN EIGENNAMEN. A. Abab, i met 77 nullen, zie bij koti. Abhijnd, „bovennatuurlijke kennis" of „helder inzicht", een der vormen van Dhy&na. Er is sprake van vijf Abhijna's: 1 °. het vermogen om van gedaante te veranderen; 20. met één blik alle werelden te overzien; 30. het geluid van alle werelden te hooren; 40. de gedachten van alle schepselen te lezen; en 50. zich A geheel zijn voorbestaan te herinneren. Bl. 110. Acarya, titel van een leermeester. A(6ka, de jonesia asoka, een boom van matige grootte, tot de klasse der leguminosen behoorende, met oranjekleurige, later in rood overgaande, bij nacht welriekende bloemen van buitengewone pracht. Volgens een indische fabel openden de bloemen zich zoodra een vrouw haar naderde. Bl. 125. A(wa-ralna, het kostelijk paard, een der zeven schatten van den Buddha. Bl. 4. A(wajit, zie bij Kaundinya. Aldra of Ara/a kaldma, een brahmaan, bij wiens wijsheid Siddhartha vruchteloos licht ging zoeken. Bl. 91. Amitaya, „onmetelijkheid". Amrit, amriia (= ambrosia), de onsterfelijkheidsdrank, A waarmede de Goden zich voeden. Ananda, neef van Siddhartha, geboren op den dag, toen hij Buddha werd, zijn leerling, „die het meeste gehoord en 't gehoorde 't best bewaard heeft" en in de legenden het meest genoemd wordt. Anakajeti sangsdrang enz., een vers uit Dhammapada, ed. Fausböll, S. 28, bij Spence Hardy, Manual of Buddhism, p. 184. Prof. Kern, bl. 73 vertaalt dit lied : Menige existentie heb ik doorloopen, Al zoekende, doch vruchteloos, Naar den bewerker van den greep; Smartlijk is herhaalde wedergeboorte Veroorzaker van den greep! nu zijt gij ontdekt, Geen huis zult gij meer bouwen Al uw ribben zijn gebroken; De dekkende spits heeft losgelaten De geest is los geworden; De gulzigheid heeft een einde genomen. De „gulzigheid" van den „grijper" doelt volgens prof. Kern oorspronkelijk op de macht, die de zonen maanverduisteringen teweeg brengt. De in den tekst, bl. 139, gegeven vertaling komt meer overeen met de Engelsche, waarin de dichter zich eenige vrijheden veroorloofd heeft. De transscriptie van het origineel komt overeen met die van Spence Hardy. Angana, het wachtwoord aan de poorten van Buddha's lustslot, eigenlijk, hof, ook lust, onreinheid. Bl. 55. Anoma, „de luisterrijke", naam van een rivier langs het grondgebied der Koliya's(?) Antah-kalpa, of antara-kalpa, een „tusschen"-kalpa, het tachtigste gedeelte van den tijd, die er verloopt tusschen het ontstaan en het vergaan van een wereld. Bl. 8. Ardti, „ontevredenheid", „afkeer", een booze geest, die het goede streven der menschen zoekt te verijdelen; dochter van Mara. Bl. 103. Arjuna, de „witte", een (^akya-prins, die door Siddhartha in een ruiterkamp overwonnen wordt. Bl. 21. Arüpardga, de zevende der tien hoofdzonden, het verlangen naar een leven in den hemel, letterlijk: naar een bestaan zonder vorm. Bl. 108. Rhys Davids, bl. 134. Asankya-kalpa, een „onberekenbare" kalpa, twintigmaal langer van duur dan een antah-kalpa. Bl. 8. Asita, „de zwarte", bijnaam van Dewala, een kluizenaar van het Himalaya-gebergte, die Siddhartha bij zijn geboorte komt begroeten. Bl. 5. Attala, zie bij koti. Altawada, de eerste der tien hoofdzonden, de zelfzucht; elders Sakkaya Ditthi, de zelfbegoocheling. Bl. 104. Rhys Davids, bl. 134. Awidyd, „onwetendheid", de twaalfde der Nidana's. Bl. 112. Ook de tiende der tien hoofdzonden. Bl. 108. Rhys Davids, bl. 134, 265. B. Baibhara, zie bij Bipulla. Bansuli, een rietfluit. Gundhika's, zie bij kóti. Guru (= rabbi), leeraar, geestelijke leidsman. H. Hanuman, een held uit het heldendicht Ramayana, de wonderachtige aanvoerder van een leger apen en beren, die Rama dienden in zijn strijd tegen Ravana. Oorspronkelijk een windgod. Hasta—Jelini, eigennamen van vrouwen. BI. 40. Hastagiri, een berg, in de nabijheid van K&nci, een der zeven heilige steden. Hasti-ratna, de kostelijke olifant, een der zeven schatten van den Buddha. BI. 4. Hastinpur, hoofdstad van de Kaurava's, noordelijk van Delhi, aan een voormalige bedding van de Ganges. Howdah, de zitplaats op den rug van een olifant. I. Iddhi, of irdhi, wond er vermogen als vrucht van geestverrukking. Zie Rhys Davids, bl. 213 vgg. Indra, de hemelkoning, de God van den hemel als donderaar. Jngga, zie bij katha. Istri-ratna, de kostelijke vorstin, een der zeven schatten van den Buddha. Bl. 4. J- Jai! een victoriekreet. Jambu, de jambosa of rozenappel, een myrtacee, wier sappige vruchten in Indië veel gegeten worden. Jelini, zie bij Hasta. Jh&na's, „wagens" of „vaartuigen", waarmede men over den oceaan van zonde en lijden het Nirwana bereikt, een zeer gebruikelijk beeld voor de middelen, die het Buddhisme daarvoor aanbeveelt. Rhys Davids, bl. 246 vgg. Zie ook bij Dhyana. Jn&na-kand, het „boek der kennis", nl. der hoogere kennis, gnosis. Bl. 91. Jujube, de rhamnus zizyphus of zizyphus vulgaris, borstbessenboom. Jungle, met struiken begroeid, bijna geheel woest land. K. Karna, „begeerte", de vierde der tien hoofdzonden, ook de liefdegod. Bl. 105. Rhys Davids, bl. 134. Kanlha-steen, een halssteen of halssieraad. Kanthaka, Siddhartha's paard, het zonnepaard der oude mythologie. Kapilawastu, „Gele stad". Buiten Buddhistische bronnen wordt de stad niet vermeld. Zie bij Quddhodana. Karma, de vergeldingsleer, die aanwijst, hoe 's menschen lotgevallen bepaald worden door zijn „doen" ; hoe „verdienste en schuld" als de schaduw het lichaam volgen en het lot van ieder volgend leven bepalen. Zie Rhys Davids, bl. 124 vg. Karma-khnd, het „boek der plichten". Bl. 91. Karunda of Korinda, een laag struikgewas, dat in de indische vlakten groeit. K&tha — Sarwanikshepa, verschillende telmethoden. Bl. 9. Kaundinya, Bhadrika, Afivajit, Washpa Mahanaman, vijf leerlingen van Udraka, alle volgelingen van Buddha. Bl. 123. Kern, bl. 84. Khamba, zie bij kêii. Kisagótami, vrouwennaam. Verg. Rhys Davids, bl. 162 vg. Koh&na, de hedendaagsche naam van de rivier Rohini. Koïl, misschien de Kokila of indische koekoek, om zijn liefelijk gezang door dichters vaak vermeld. Koss, een onbepaalde lengtemaat, even als ons „een uur gaans." Koli — padumas, enorme groote getallen, b. v. kóti = 10.000.000; ninahut= I met 35 nullen; kumuds = 1 met 105 nullen; padumas — I met 119nullen. Bl. 8. Koli — k&tha, zie bij K&tha. Krishna, de „zwarte", een der groote helden van het Mahabharala; hij wordt voorgesteld als een openbaringsvorm van Wishnu, een der oude Indische goden. Kshatriya, een lid van den krijgsmans- of ridderstand. Kumbhanda's, dienaren van den Heer van 't Zuiden. Bl. 3. Kü(a, de poa cynosuroïdes, een grassoort met hooge halmen, van talrijke lange bladeren omgeven; zij werd veelvuldig bij godsdienstige plechtigheden gebruikt. L. Lakk of Laksha, 100.000. Lakshmt, Godin van het geluk, echtgenoot van Wishnu, als Aphrodite uit de zee geboren. Ook eigennaam van een vrouw. Lanka, het eiland Ceylon. Lazuli, de lazuursteen, een hemelsblauwe steen, die in Indië voorkomt en tot het versieren van bouwwerken gebezigd wordt. Likhya, beteekent eigenlijk neet luizenei; naam van een maat. Bl. 9. Limbo's, de oorden, waar de goede zielen vóór de verlossing vertoeven. Letterlijk de randen, de voorportalen. Vergelijk het fransche limbes. Linga, een zuil of kegel, zinnebeeld van de vruchtbaarheid. Lota, een pot. Lotus, de nelumbium speciosum, een waterplant, die in Azië menigvuldig voorkomt. M. Madhyacar-Sikhyani, namen van verschillende schriftsoorten of talen, waarvan de verklaring onzeker is. Bl. 7. Maha-kalpa, „groote"-kalpa, viermaal langer van duur dan een asankhya-kalpa. Mahanaman, zie bij Kaundinya. Mahaprajapati, of Prajapati Gautami, naar de legende zuster van Maya, als zij vrouw van (^uddhodana. Praj&pati is de vrouwelijke vorm van den naam, in de wedische theologie aan den hoogsten God gegeven. Maharaja, groote koning, keizer. Maha-Sammat, de eerste koning der tegenwoordige wereld, tot wien de Qakya's met hun stamboom opklommen. Mahüa, een Bengaalsche woudboom. Maidan een plein of renbaan. Malaya een bergketen in den Dekhan. Malway's sluimervelden, een toespeling op de papavercultuur in Malwa, ten dienste van de opiumfabricage. Bl. 71. Mana, zie bij Madhyacar. Mangal, zie bij Madhyacar. Mango of Mangoe, de mango-boom of mangifera indica, behoorende tot de terebinthiaceeën, in Oost-Indië algemeen. Mano, de hoogmoed, de achtste der tien hoofdzonden. BI. 108, Rhys Davids, bl. 134. Mantra's, gewijde liederen, zooals die, waaruit de vier Sanhi/a's, of liederenbundels van den Weda bestaan. M&ra, de God des doods en der zinnelijke liefde, heer van het rijk der zinnelijkheid, van daar de Verzoeker of de Duivel. BI. 104. Zie zijn strijd tegen Buddha, Kern, bl. 66 vgg. 75. Maudgaly&yana en Qariputra of Moggall&no en Sariputla, de model-leerlingen van Buddha, de leerlingen, „van de rechter- en de linkerhand", die als heiligen vereerd zijn. Bl. 136. Kern, bl. 92 vg. Maya, vrouw van koning Quddhodana, eigenlijk: de goddelijke kracht, ook de wereld als begoocheling. Meru, de berg, die het middelpunt der wereld uitmaakt, ook Sumeru genoemd. Mesha, de Ram, een der twaalf teekenen van den dierenriem. Mlech, Mleccha's, barbaren, welschen, niet-arisch sprekende, oude bewoners van Indië. Mógra, de indische jasmijn. De jasminaceeën zijn planten van tropisch Azië. Moh&na, een rivier in de nabijheid van Gayd. Mohra, de pavonia odorata, een Oost-indische malvacee, met gele en roode bloemen. Mudrd, eigenlijk: zegel, het wachtwoord aan de poort van Siddhartha's lustslot. Bl. 55. Munda-rots, een heuvel in de nabijheid van Benares. Munja-gras. saccharum munja, waarvan de heilige koord der Brahmanen gemaakt wordt. Mussuks, lederen zakken, waarin water vervoerd wordt. N. N&ga's, „nikkers", het gevolg van den Heer van 't Westen. Bl. 4. Nagara, naam van een dorp, waarin men gemeend heeft een overblijfsel van het oude Kapilawastu te herkennen. Nagri, zie bij Madhyacar. Nahut, 1 met 28 nullen, zie bij kóti. Namarüpa, „naam en vorm", de negende der Nidana's. Nanda, stiefbroeder van Buddha, later zijn volgeling, die om zijne hooge mate van zelfbeheersching door hem geprezen wordt. Nandadewi, de Godin der vreugde, bijnaam van Gauri of Dutgd en andere Godinnen. Nasyami aham bhü nasyati lokah, letterlijk: „ik, aarde, verga; de wereld vergaat." Bl. 122. Nautch-danseressen, indische danseressen van verdachte reputatie, aldus genaamd naar nath, dans. Nelumbo, nelumbium, de familie, waartoe de lotus behoort. Ni, zie bij Madhyacar. Nidana's, „oorzaken" van levensverschijnselen. De Indische wijsgeeren noemden als zoodanig twaalf: 1. ouderdom en dood, 2. geboorte, 3. mate van verdienste en schuld, 4. streven, 5. dorst, begeerte, 6. aandoening van genot, pijn, enz. 7. gewaarwording, 8. zes zintuigen, 9. naam en vorm (indivi- dualiteit), 10. bewustzijn, gevoel, n. neiging (geneigdheid en afkeer), 12. onwetendheid. De zuidelijke Buddhisten spreken van I. dwaling, 2. karma, 3. bewustzijn, 4. naam en vorm, 5. zes zintuigen, 6. aanraking, 7. gewaarwording, 8. begeerte, 9. gehechtheid, 10. bestaan, 11. geboorte, 12. lijden. Niem, een boom met schoone purperen bloesems. Nigrêdha, een boschje in de nabijheid van Kapilawastu. Nilajjan, de grootste zijtak van den Phalgu. Nirwana, „uitblussching" van het leven of van het zinnelijk leven in den staat der volmaking, het ideaal der Buddhisten. Rhys Davids, blz. 136 vg. Nullah's, ravijnen, die in den regentijd rivieren zijn. Numdah, wollen stof, vilt, het kleed onder het zadel. O. Om, aum, het symbool van den Algeest. Het woord werd langgerekt uitgesproken als middel om in geestverrukking^ te geraken. Om mani padme, Om ! Een formuliergebed van bijzondere kracht. Letterlijk: O de edelsteen in de lolos! amen. Misschien is het oorspronkelijk een aanroeping geweest van een Buddha, die uit een lotos zou geboren zijn. Later werd iedere lettergreep een symbool van een der zes groote deugden Rhys Davids, bl. 259 vg. Om latsavitur enz. zie bij gayalri. P. Palsa, de satijnboom, Chloroxulon Swietenia, van de familie der Meliaceeën, in Azië inheemsch. Paramanu's „atomen", naam van een maat. BI. 10. Parasükshma „het allersubtielste", naam van een maat. BI. 9. Parusha, zie bij Madhyacar. Parwaii, de vrouw van Qiwa. Zij heet ook Umd, Durga of Kali. Parya's, onreinen, die nog beneden de Cüdra's stonden. Patigha, de haat, de vijfde der tien hoofdzonden. BI. 108. Rhys Davids, bl. 134. Phalgu, een rivier in de nabijheid van Gayd. Prets, de preta, schimmen van booswichten, die men door offers te vriend hield. Pundarikas, 1 met 112 nullen, zie bij Kolt. Purdah, een gordijn. R. Radha, op bl. 97 de naam van Sujald's dienstmaagd, elders Püra geheeten, Kern, bl. 60 vgg.; op bl. 29 de minnares van Krishna, heldin van het insgelijks door Edwin Arnold vertaalde lyrische gedicht Jayadeva. Rdgd, „wereldsch genot", een dochter van Mdra. Bl. 103. Rajagriha, „koningshuis", de stad van koning Bimbisdra, hoofdstad van Magadha, 16 Eng. m. ten Z. W. van Behdr, de plaats, waar het eerste Buddhistische concilie gehouden werd. De overblijfselen der stad zijn nog aanwezig en als doel van bedevaarten in eere. Zie bij Gayd. Rajaputra, koningszoon, vorst. Rdm, gelijk Rdma naam van den Buddha in een van zijn vroegere bestaansvormen. Bl. 130. Rama, een openbaringsvorm van Wishnu, den zonnegod. Zijn naam werd aangeroepen bij lijkplechtigheden. BI. 50. Te zijner eere werd feest gevierd. Ramma, Suramma en Subbha, de namen van Siddhartha's woningen beteekenende: liefelijk, verkwikkelijk. Ran, de woestijn. Ralnagiri, zie bij Bipulla. Rhishi, oude dichters en profeten. Rhishipalana = „de plaats waar de Ziener (de zon) neerzijgt." Rohini, de tegenwoordige Kohana, een stroom, die in de Rapti uitloopt, wel te onderscheiden van de tegenwoordige Rohini, die in de Gandaki vloeit. Rüparaga, de liefde tot het aardsche leven, de zesde der tien hoofdzonden. BI. 108. Rhys Davids, bl. 134. S. Sabba papassa, een spreuk, die menigmaal in de monumenten op Ye dhamma volgt. Letterlijk: Onthouding van alle zonde, Verwerving der deugd, Het eigen hart reinigen, Dat is de leer van Buddha. Spence Hardy, Manual of Buddhism. p. 203, Kern, bl. 93, Rhys Davids, bl. 77. Saffloer, de carthamus tinclorius, een tubuliflora, behoorende tot de compositae. Uit de bloemen wordt een gele verfstof bereid. Sailagiri, zie bij Bipulla. Sakwal, de groote kring of bergketen, die als een ring elke wereld omringt, vandaar ook de naam voor een „wereld" in haar geheel. Sal, Sdla, de vatica robusla, een hooge, statige boom, behoorende tot de diplerocarpaceeën. Sammd-sambuddha, „de volkomen verlichte"; een zeer gewone eeretitel van Buddha. Bl. 109. Sangha, „vergadering, gemeente", de orde der bedelmonniken. Sankhara, „volmaking", doch ook „stof", en de „zinnen" (de vijf skandha's) en van daar de macht om te herleven; de elfde der Nid&na's. Bl. 112. Sansdr, een Bengaalsche woudboom. Sari, een katoenen kleed door de Indische vrouwen gedragen. Sdriputta, zie bij Maudgalyayana. Sarsuti, een riviertje. Sarwanikshepa, zie bij Kdtha. Sendni, naam van een dorp. Het woord beteekent eigenlijk legerhoofd. Bl. 96. Sesamum, de sesamum indicum, een oliehoudende plant, die in Indië in keuken en apotheek veel gebruikt wordt. Ook bij zeepbereiding doet zijn olie dienst. Sier, het indische pond. Sorbet, een soort van limonade. Siddhdrtha, nevenvorm van Sarwdrthasiddha, „die de vervulling van al zijn wenschen verkregen heeft." Sikhyani, zie bij Madhyacar. Silabbat-paramdsa, het hechten aan vormen, de derde der tien hoofdzonden. Bl. 108. Rhys Davids, bl. 134. Stngala, bl. 155. Zie het verhaal van dezen huisvader bij Rhys Davids, blz. 174 vgg. Sinhahdnu, „die een leeuwenkinnebak heeft", grootvader van Siddhdrtha. Latere berichten verhalen van zijn boog, dat duizend mannen hem niet konden spannen en dat zijn schot 7000 mijlen ver gehoord werd. Bl. 23. Sitd, „ploegvore", vrouw van Rdma. Zij volgde haren man in ballingschap, maar werd hem ontroofd door Ravana, op wien hij haar moest heroveren. Ofschoon zij door een vuurproef hare deugd bewees, werd zij door haren echtgenoot gewantrouwd en naar een klooster gezonden, waar zij moeder werd van Kusa en Lawa. Rama erkende deze zonen en riep zijn vrouw terug. Daar zij evenwel haren smaad niet kon vergeten, riep zij om hulp tot hare moeder, de aarde, die haar tot zich nam. Si/ar, een driesnarige guitaar. Skandka's, de vijf eigenschappen der zinnelijke wezens, de elementen van 't lichamelijk bestaan: nl. vorm, gewaarwording, waarneming, onderscheiding en bewustzijn. Rhys Davids, bl. 110 vgg. Smriti, „herinnering", de overlevering, waartoe o. a. de hulpwetenschappen behooren, die noodig zijn om den Weda te verstaan, het werk van met hooger inzicht begaafde Rishi's. Bl. 91. Soerma, een antimonium-praeparaat om de randen der oogleden mee zwart te kleuren. Soma, de bedwelmende drank, in Indië uit sarcostemma viminale of asclepias acida, elders uit andere planten bereid; het voornaamste bestanddeel bij het heiligst offer. Sóna, een rivier, die bij Pataliputra in de Ganges stroomt.