WOLFGANG VON GOETHE ZIELSVERWANTEN UIT HET DUITSCH VERTAALD DOOR NICO VAN SUCHTELEN ' PH.PRAAC ■ ZIELSVERWANTEN HgëRS? ElMili^filojndf-r. leiding van L.Simons' UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCH APPi/ VOOR GOEDE ET> GOEDKOOPE LECTUUR-AMSTERDAT' GOEDKOOPE LECTUUR-AMSTERDAM wilm rs v. 'yfyj WOLFGANG VON GOETHE ZIELSVERWANTEN UIT HET DUITSCH VERTAALD DOOR NICO VAN SUCHTELEN GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL," AMSTERDAM. EERSTE DEEL EERSTE HOOFDSTUK DUARD — aldus noemen wij een rijken baron in de kracht zijns levens — Eduard had de sch°onste uren van een April-namiddag in zijn boomkweekerij doorgebracht om pas aangekomen enttakjes op jonge stammen over te brengen. Zijn taak was juist volbracht; hij pakte zijn gereedschap in het foedraal bijeen en overzag met voldoening zijn werk, toen de tuinman naderbij trad om zich te vermeien in de daadwerkelijke belangstelling van zijn landheer. Heb je mijn vrouw niet gezien? vroeg Eduard, op het punt verder te gaan. Aan den overkant, in den nieuwen aanleg, antwoordde de tuinman. De moshut zal vandaag klaar komen. Alles is heel mooi geworden en zal Uw Genade zeker bevallen. Men heeft er een heerlijk uitzicht: beneden het dorp; een weinig rechts de kerk, over welker torenspits men haast kan heen zien; recht tegenover het kasteel en de tuinen. Juist, antwoordde Eduard, een paar schreden hier vandaan kon ik de mannen zien werken. Vervolgens, ging de tuinman voort, opent zich rechts het dal en ziet men over rijke boomgaarden in een lachend verschiet. De trap, de rotsen op, is werkelijk mooi aangelegd. Mevrouw verstaat de kunst en men werkt onder haar met pleizier. Ga naar haar toe, zeide Eduard en verzoek haar op mij te wachten. Zeg haar dat ik haar nieuwe schepping wil komen zien en bewonderen. De tuinman verwijderde zich vlug en Eduard volgde hem spoedig. De laatste daalde nu de terrassen af, inspecteerde in het voorbijgaan de kassen en broeibakken, totdat hij aan het water en vervolgens over een brugje aan de plek kwam waar het pad naar den nieuwen aanleg zich in twee vertakkingen splitste. De eene, welke over het kerkhof vrij recht op den rotswand toeliep, liet hij liggen om de andere, welke iets verder links door een bekoorlijk boschje zachtkens omhoog kronkelde, in te slaan; waar beide weer samenkwamen, ging hij een oogenblik zitten op een daar zeer te pas geplaatste bank, klom daarna het eigenlijke rotspad op en zag zich langs allerlei trappen en treden op den smallen, nu meer dan minder steilen weg, eindelijk tot aan de moshut gebracht. Charlotte ontving haren echtgenoot bij de deur en liet hem zoodanig plaats nemen, dat hij door deur en vensters het landschap, als in verschillende omlijste tafereelen, met één blik kon overzien. Hij schepte er veel behagen in en sprak de hoop uit, dat de lente spoedig alles nog rijker zou doen leven. Eén ding heb ik aan te merken, voegde hij er aan toe: de hut lijkt mij een beetje te klein. Voor ons beiden toch ruim genoeg, meende Charlotte. Dat zeker, zeide Eduard, en ook voor een derde is er nog wel plaats. Waarom niet? antwoordde Charlotte, zelfs ook nog voor een vierde. Voor grooter gezelschap zullen we wel andere plekjes maken. Nu we hier toch ongestoord alleen zijn, zeide Eduard, en kalm en blijgemoed, wil ik je bekennen dat ik al een poosje iets op het hart heb, dat ik je moet en ook wilde toevertrouwen, doch waartoe ik maar niet komen kon. Ik heb al zoo iets aan je gemerkt, antwoordde Charlotte. En ik wil ook wel bekennen, vervolgde Eduard, dat als de postbode morgen vroeg mij er niet toe dwong, als wij niet nog vandaag een besluit moesten nemen, ik misschien nog langer zou hebben gezwegen. Wat is het dan? vroeg Charlotte, vriendelijk tegemoet komend. "" uchcj.1 uiiieu vueiiu, oen Kaptem, antwoordde Eduard. Je kent de bedroevende omstandigheden waarin hij, als zoo menig ander, buiten zijn schuld geraakt is. Hoe pijnlijk moet het zijn voor een man van zijn kennis, talenten en bekwaamheden, zich zonder bezigheid te zien en laat ik maar niet langer binnen houden wat ik voor hem wensch: ik zou willen dat wij hem voor een tijdje bij ons namen. Dat moet eens goed overwogen en van meer dan eenen kant bekeken worden, antwoordde Charlotte. Ik ben bereid je mijn meening te zeggen, hernam Eduard. In zijn laatsten brief heerscht een stille stemming van diepste misnoegdheid. Niet dat het hem aan iets noodigs ontbreekt — want hij weet zich zeer goed te bekrimpen en voor het allernoodzakelijkste heb ik gezorgd — ook drukt het hem niet iets van mij aan te nemen — want wij zijn elkaar in ons leven over en weer zooveel verschuldigd, dat wij niet meer kunnen uitrekenen hoe ons credit en debet zich verhouden — maar dat hij zonder werk is, dat is 't eigenlijk wat hem zoo kwelt. De veelzijdigheid, welke hij in zich heeft ontwikkeld, iederen dag en ieder uur tot nut van anderen te gebruiken, is zijn eenig genoegen, ja zijn hartstocht. En nu de handen in den schoot te moeten leggen, of nog meer te gaan studeeren, zich nog meer bekwaamheden eigen te gaan maken, omdat hij wat hij in zoo rijke mate bezit niet kan toepassen.... genoeg, kindlief, het is een pijnlijke toestand, waarvan hij het kwellende in zijn eenzaamheid dubbel en driedubbel moet gevoelen. Maar ik dacht, zeide Charlotte, dat hem van verschillende zijde aanbiedingen gedaan waren. Ik had zelf voor hem aan een aantal ijverige vrienden en vriendinnen geschreven en voor zoover ik weet bleef dat ook niet zonder uitwerking. Zeker, antwoordde Eduard, maar zelfs deze verschillende gelegenheden en aanbiedingen veroorzaken hem nieuwe kwelling, nieuwe onrust. Geen enkele is voor hem geschikt. Hij moet daarvoor niet werken, maar zich opofferen, zijn tijd, zijn opvattingen, zijn geheele manier van zijn, en dat is hem niet mogelijk. Hoe langer ik over dit alles denk, hoe beter ik het voel en hoe sterker ook mijn verlangen wordt hem bij ons te zien. Het is heel mooi en lief van je, zeide Charlotte, dat je met zooveel deelneming aan het lot van je vriend denkt, maar sta mij toe je uit te noodigen ook aan jezelf, ook aan óns te denken. Dat heb ik gedaan, antwoordde Eduard. Wij kunnen ons van zijn aanwezigheid slechts voordeel en genot beloven. Van de kosten, die in elk geval, wanneer hij bij ons intrekt, gering zijn, wil ik niet spreken; vooral niet wanneer ik daarbij bedenk, dat zijn tegenwoordigheid ons niet den minsten last veroorzaakt. Hij kan in den rechter vleugel van het kasteel wonen, al het andere komt vanzelf terecht. Hoe prachtig is hij daarmee niet geholpen, en hoeveel genot, ja hoeveel voordeel zullen wij niet putten uit zijn omgang. Ik had reeds lang een opmeting van het landgoed en zijn omgeving gewenscht; hij zal haar uitvoeren en leiden. Het is je plan om in de toekomst onze bezittingen zelf te beheeren, zoodra de termijnen der tegenwoordige pachters zijn afgeloopen. Zoo iets is bedenkelijk! Kan hij ons nu niet helpen aan de noodige voorbereidende kennis? Ik voel maar al te zeer dat een dergelijk man mij ontbreekt. De boeren hebben de vereischte kennis, maar hun mededeelingen zijn verward en oneerlijk. De gestudeerden uit dc stad en van de academies zijn wel helder en nauwgezet, maar hun ontbreekt het weer aan onmiddellijk inzicht in een kwestie. Van mijn vriend kan ik evenwel beide verwachten; en dan vloeien er nog honderd andere verhoudingen uit voort, die ik mij alle graag voorstel, die ook op jou betrekking hebben en waarvan ik veel goeds verwacht. En nu dank ik je dat je mij zoo welwillend hebt aangehoord, spreek jij nu ook vrij-uit en uitvoerig en zeg al wat je te zeggen hebt; ik zal je niet in de rede vallen. Uitstekend, antwoordde Charlotte; dan zal ik maar dade- ccil aigemeene opmerking beginnen. Mannen denken meer aan het op zichzelf staande, het voor de hand liggende en dat terecht, want zij zijn geroepen te doen, te handelen; vrouwen daarentegen denken meer aan wat in het leven samenhangt, en dat met hetzelfde recht, omdat hun lot, het lot van hun gezin, met dezen tezamenhang veronden is en ook juist dit samenhangende van hen wordt verlangd. Laten we daarom een blik op ons tegenwoordig en op ons vervlogen leven werpen en je zult mij toegeven dat het binnenhalen van den kaptein niet geheel en al met onze voornemens en aangenomen levenswijze strookt. jj ^enk zo° £raag aan onze eerste verhouding! Wij hadden elkaar als jonge menschen van ganscher harte lief! Wi) werden gescheiden, jij van mij, omdat je vader, uit met te verzaden begeerte naar bezit, je met een vrij veel oudere rijke vrouw verbond; ik van jou omdat ik, zonder veel vooruitzichten, een welgestelden, niet-beminden, maar hooggeschatten man mijn hand moest reiken. We werden weer vrij, jij eerder, terwijl je moedertje je in het bezit van een groot vermogen liet; ik later, juist in den tijd toen Iy/.Tan 'e re'zen terug kwam. Zoo vonden wij elkaar weder. Wij verheugden ons in de herinnering, wij hadden de herinnering lief, wij konden ongestoord samenleven. Jij drong aan op een verbintenis; ik stemde niet dadelijk er in toe, want omdat we van ongeveer denzelfden leeftijd zijn, ben ik als vrouw wel ouder geworden, maar jij als man niet. Maar ten laatste wilde ik je niet onthouden wat je als je eenige geluk scheen te beschouwen. Je wilde je aan mijn zijde herstellen van alle onrust die je aan het hof, in dienst en op reis had doorgemaakt, je wilde tot bezinning komen, het leven genieten, maar met mij alleen. Mijn eenige dochter heb ik naar een kostschool gestuurd, waar zij, het is waar, veelzijdiger wordt opgevoed dan in een landelijke omgeving mogelijk is. En niet haar alleen, ook Ottilie, mijn lief nichtje, dat misschien onder mijn leiding nog het beste tot een goede hulp in de huishouding zou zijn opgegroeid, zond ik daar heen. Dit alles gebeurde met je volle instemming, alleen opdat wij voor onszelf konden leven, alleen opdat wij het vroeger zoo verlangend begeerde en zoo laat verkregen geluk ongestoord zouden genieten. Zoo zijn wij ons landelijk leven begonnen. Ik nam het innerlijke beheer op mij, jij het uiterlijke en wat het geheel betreft. Mijn leven is er op ingericht om je in alles tegemoet te komen, slechts voor jou alleen te leven; laat ons dan tenminste een tijdlang de proef nemen in hoever wij op deze manier elkaar genoeg zijn! Daar het tezamenhangende, zooals je zegt, jullie eigenlijke element is, antwoordde Eduard, moet men jelui liever niet aan één stuk laten spreken, of maar besluiten je gelijk te geven. En je zult ook gelijk hebben, tot op vandaag. De aanleg, het grondplan van ons leven, dat wij tot nu toe hebben gemaakt, is heel goed; maar moeten wij daar verder niets op bouwen, moet er zich verder niets uit ontwikkelen? Wat ik in den tuin doe, jij in het park, moet dat alleen voor kluizenaars gedaan zijn? Goed gezegd, antwoordde Charlotte, heel goed! Als we er maar niets hinderlijks, niets vreemds in brengen! Bedenk wel dat onze voornemens, ook wat ons tijdverdrijf aangaat, in zekeren zin alleen op ons wederkeerig samenzijn betrekking hadden. Om te beginnen wilde je mij de dagboeken van je reis in behoorlijke volgorde voorlezen, bij die gelegenheid allerlei er bij behoorende papieren rangschikken en met mijn medewerking en hulp uit al die onschatbare, maar verwarde geschriften en bladen een voor ons en anderen verheugend geheel samenstellen. Ik beloofde je bij het overschrijven te helpen en wij stelden het ons als zoo prettig, zoo intiem en vertrouwd voor, de wereld die wij samen niet mochten zien, in herinnering te doorreizen. Ja, we zijn er al mee begonnen. Dan heb je in de avonden je fluit weer ter hand genomen, je begeleidt mij aan het klavier, en aan bezoeken van en aan buren ontbreekt het ons niet. Ik tenminste heb mij in gedachte uit dit alles den eersten werkelijk prettigen zomer opgebouwd, dien ik in mijn leven hoopte te genieten. Als mij maar niet, antwoordde Eduard, terwijl hij zich over het voorhoofd streek, bij al wat je daar zoo liefdevol en verstandig in herinnering brengt, voortdurend de gedachte bijbleef, dat door de aanwezigheid van den kaptein niets wordt verstoord, maar juist veeleer alles wordt bespoedigd en met nieuw leven begiftigd. Ook hij heeft een deel van mijn tochten meegemaakt, ook hij heeft veel, en op andere wijze, opgeteekend: Wij gebruiken dit alles bij elkaar en zoodoende zou 't juist een mooi geheel worden. Laat mij je dan eerlijk bekennen, zeide Charlotte eenigszins ongeduldig, dat mijn gevoel zich tegen dit plan verzet, een voorgevoel voorspelt mij er niets goeds van. Op deze wijze zouden jelui vrouwen werkelijk onoverwinnelijk zijn, antwoordde Eduard. Eerst verstandig, dat je niet kunt tegenspreken; dan liefdevol, dat je je graag gewonnen geeft; gevoelig dat je ze geen pijn wilt doen en eindelijk vóórvoelend, dat je bang wordt. Ik ben niet bijgeloovig, antwoordde Charlotte en hecht niets aan dergelijke duistere influisteringen voorzoover ze niets méér dan dat zijn. Maar het zijn meerendeels onbewuste herinneringen aan gelukkige of ongelukkige gevolgen, die wij ondervonden hebben van onze eigene of van vreemde daden. Niets is in iederen bestaanden toestand van meer beteekenis dan dat een derde er tusschen komt. Ik heb vrienden gekend, broers of zusters, verloofden, gehuwden, wier verhouding door het toevallig er bij komen van een derde geheel en al gewijzigd, wier leven volkomen veranderd werd. Dat kan wel gebeuren, hernam Eduard, bij menschen die maar zoo'n beetje dof voortleven, doch niet bij wie, door ervaring verlicht, zich reeds meer bewust werden. Bewustheid, mijn beste, antwoordde Charlotte, is geen toereikend wapen, ja menigmaal zelfs een gevaarlijk, voor wie het hanteert. En na dit alles is dit mij tenminste duidelijk, dat wij ons vooral niet moeten overhaasten. Geef mij nog een paar dagen, neem nog geen besluit. Zooals de zaak nu staat, meende Eduard, zullen we ons over een paar dagen even goed overhaasten. De gronden voor en tegen hebben we om beurten ontwikkeld, het komt nu maar aan op besluiten; misschien was het dan maar het beste het aan het lot over te laten. Ik weet wel, antwoordde Charlotte, dat je in twijfelachtige gevallen graag wedt of dobbelt, maar in een zoo ernstige zaak houd ik dat voor misdadig. Maar wat moet ik den kapitein dan schrijven? riep Eduard uit; ik moet hem dadelijk antwoorden. Een kalmen, verstandigen, troostrijken brief, zeide Charlotte. Dat wil zooveel zeggen als geenen, hernam Eduard. En toch, antwoordde Charlotte, is het dikwijls noodig, en ook vriendelijker, liever niets te schrijven dan niet te schrijven. TWEEDE HOOFDSTUK Sgïgggsej DUARD bevond zich alleen op zijn kamer. De $|HI|p2Ï£ | herinnering aan zijn lotgevallen uit Charlotte's jQBjSiïbsg | mond, de voorstelling van hun beider verhou§ ^ing en van hun wederzijdsche voornemens, hadden zijn levendig gemoed inderdaad in een aangename opwinding gebracht. In haar nabijheid, in haar gezelschap, had hij zich zóó gelukkig gevoeld, dat hij in gedachte reeds een vriendschappelijken, deelnemenden, maar kalmen en op niets doelenden brief aan den kaptein opstelde. Toen hij echter op zijn schrijftafel toetrad en den brief van zijn vriend opnam om hem nog eens door te lezen, kwam hem de treurige toestand van dien voortreffelijken man weer dadelijk voor den geest; alle gevoelens welke hem in de laatste dagen gekweld hadden werden weer wakker en het leek hem onmogelijk zijn vriend in zulke zorgelijke omstandigheden in den steek te laten. Eduard was niet gewoon zich iets te ontzeggen. Van jeugd af het eenige, verwende kind van rijke ouders, die hem tot een zonderling, doch hoogst voordeelig huwelijk met een veel oudere vrouw wisten over te halen; ook door deze op alle manieren vertroeteld, doordat zij zijn correct gedrag tegenover haar door de grootste vrijgevigheid zocht te beantwoorden; na haar spoedigen dood zijn eigen heer en meester, op reis onafhankelijk, met iedere afwisseling of verandering binnen zijn bereik; niets overdrevens willend, maar veel en velerlei willend; vrijmoedig, weldadig, flink, ja in omstandigheden zelfs dapper — wat ter wereld zou dan zijn wenschen in den weg kunnen staan? Tot dusver was alles naar zijn zin gegaan; ook in het bezit van Charlotte, die hij door een hardnekkige, haast roman-achtige trouw ten laatste toch had veroverd, was hij gekomen. En thans voelde hij zich voor het eerst tegengesproken, voor het eerst belemmerd, juist nu hij den vriend zijner jeugd tot zich wilde trekken, nu hij als het ware zijn geheele bestaan wilde afsluiten. Hij was verdrietig, wrevelig; een paar malen nam hij de pen op en legde haar weer neder omdat hij het niet met zichzelf er over eens kon worden wat hij schrijven zou. Tegen den wensch zijner vrouw wilde hij niet, volgens haar verlangen kón hij niet; onrustig als hij was moest hij een kalmen brief schrijven; het zou hem geheel onmogelijk zijn geweest. Het meest natuurlijke was dat hij uitstel zocht. In enkele woorden vroeg hij zijn vriend te willen verontschuldigen dat hij dezer dagen niet had geschreven, dat hij ook heden niet uitvoerig schreef en beloofde hem binnen kort een belangrijker en bevredigender brief. Charlotte benutte den volgenden dag, op een wandeling naar dezelfde plek, de gelegenheid het gesprek weer aan te knoopen; misschien in de overtuiging dat men een voornemen niet beter kan verzwakken dan door er dikwijls over tc- redeneeren. Ook Eduard was deze herhaling naar den zin. Hij sprak, zooals het in zijn aard lag, vriendelijk en aangenaam; want ofschoon hij, gevoelig als hij was, licht opbruiste, ofschoon zijn levendige begeerten zich dikwijls opdrongen en zijn hardnekkigheid ongeduldig kon maken, werden toch al zijn uitingen zoodanig door een volkomen eerbiediging van den ander verzacht, dat men hem altijd beminnelijk moest vinden, ook al vond men hem lastig. Zoo bracht hij Charlotte ook dezen morgen eerst in de vroolijkste stemming en vervolgens door bekoorlijke zinswendingen zoodanig van streek, dat zij ten slotte uitriep: Je wilt zeker dat ik, wat ik den echtgenoot weiger, den minnaar zal toestaan. Je zult tenminste gewaarworden, mijn beste, ging zij voort, dat je wenschen en de beminnelijke levendigheid waarmede je ze uit, mij niet koud en onbewogen hebben gelaten. Ik heb tot nu óók iets voor jou verborgen. Ik bevind mij in een dergelijke omstandigheid als jij en heb mij reeds juist dienzelfden dwang opgelegd dien ik nu van jou verwacht. Dat hoor ik met genoegen, zeide Eduard. Ik merk wel, in het huwelijk moet men dikwijls kibbelen, daardoor komt rren iets van elkaar te weten. Je moet dan weten, zeide Charlotte, dat het mij met Ottilie evenzoo gaat als jou met den kaptein. Hoogst ongaarne zie ik het lieve kind op die kostschool, waar zij zich in zeer neerdrukkende omstandigheden bevindt. Terwijl Luciane, mijn dochter, voor de wereld geboren, zich daar ook voor de wereld ontwikkelt; terwijl zij talen, geschiedenis en wat voor wetenschappen haar nog meer worden onderwezen, zoo te zeggen als haar muziek en variaties van het blad afleest; terwijl zij met haar levendigen aard en gelukkig geheugen, men zou haast zeggen alles vergeet en zich op een gegeven oogenblik toch alles herinnert; terwijl zij boven allen uitmunt door haar vrijmoedige manieren, haar aanvalligheid bij het dansen en haar gepaste losheid in gesprek en zichzelf door haar ingeboren heerschend karakter tot koningin van haar kleinen kring maakt; terwijl de directrice van het instituut haar als een kleine godheid beschouwt die onder haar handen flink gedijt, die haar eer zal aandoen, vertrouwen voor haar winnen zal en haar toevloed van andere jonge dames zal bezorgen; terwijl de eerste bladzijden van haar brieven en maandelijksche berichten steeds slechts hymnen zijn op de voortreffelijkheid van zulk een kind — lofredenen die ik dan wel weer in mijn eigen proza overbreng — is daarentegen wat zij tenslotte over Ottilie zegt, steeds verontschuldiging op verontschuldiging dat een overigens zoo schoon opgroeiend meisje zich niet ontwikkelt en maar geenerlei aanleg of bekwaamheid toont. Het weinige wat zij er verder nog aan toevoegt, is voor mij evenmin een raadsel, omdat ik in dit lieve kind het geheele karakter terugvind van haar moeder, mijn dierbaarste vriendin, die met mij samen is opgegroeid en Zielsverwanten. 2 wier dochter ik zeker, als ik haar opvoedster of leerares kon zijn, tot een heerlijk wezen zou willen vormen. Maar omdat hel nu eenmaal niet in ons plan past en men aan zijn levensomstandigheden niet zooveel plukken en trekken moet, niet voortdurend iets nieuws er bij moet halen, draag ik dit liever; ja, ik overwin zelfs het onaangename gevoel wanneer mijn dochter, die heel goed weet dat de arme Ottilie geheel en al van ons afhankelijk is, overmoedig wat zij op haar vóór heeft tegen haar uitspeelt en daardoor in zekeren zin onze weldaad teniet doet. Maar wie is zoo welopgevoed dat hij niet soms de voordeelen die hij boven een ander heeft op wreede wijze doet gelden? Wie staat zoo hoog dat hij niet dikwijls onder zulk een druk zou moeten lijden? Door dergelijke beproevingen groeit Ottilie's eigenwaarde; maar sinds ik den pijnlijken toestand duidelijk inzie, heb ik moeite gedaan haar ergens anders onder dak te brengen. Ieder oogenblik kan ik antwoord krijgen en dan zal ik niet aarzelen. Zoo staat het met mij, mijn beste. Je ziet, we dragen beiden dezelfde zorgen in een trouw, vriendschappelijk gezind hart. Laten we ze te zamen dragen, nu zij elkaar niet opheffen. Wij zijn toch wonderlijke menschen, zei Eduard glimlachend. Als wij iets dat ons zorg baart, maar uit onze nabijheid kunnen verbannen, denken wij al dat het daarmee is afgeloopen. In het groot kunnen wij veel opofferen, maar in kleinigheden ons zelf te vergeten, dat is een eisch welke ons te zwaar valt. Zoo was mijn moeder ook. Zoolang ik als knaap en jongeling bij haar leefde was zij voortdurend een en al bezorgdheid; had ik mij op een rit verlaat, dan was mij een ongeluk overkomen; had een regenbui mij doorweekt, dan moest ik stellig koorts krijgen. Ik ging op reis, van haar weg, en ik scheen haar nauwelijks meer te behooren. Wanneer wij de zaak eens nauwkeuriger bekijken, ging hij voort, handelen wij beiden dwaas en onverantwoordelijk door twee edele naturen, die ons zoo na aan het hart liggen, in zorg en verdriet te laten, alleen om onszelf niet aan gevaar bloot te stellen. Als dit geen zelfzucht genoemd moet worden, wat dan wel) Neem jij Ottilie, laat mij den kaptein en laten wij in godsnaam de proef nemen. Het zou nog te wagen zijn, zeide Charlotte weifelend, wanneer er alleen maar gevaar voor óns bestond. Doch geloof je werkelijk dat het raadzaam is den kaptein met Ottilie samen tot huisgenooten te hebben; een man van ongeveer jouw leeftijd, een leeftijd — laat ik je maar eens ronduit in je gezicht vleien — waarop een man eigenlijk eerst tot liefhebben in staat en eerst liefde waardig is, met een meisje van Ottilie's bekoorlijkheden? Ik begrijp maar niet, antwoordde Eduard, hoe je Ottilie zoo hoog kunt stellen! Ik kan het slechts daardoor verklaren dat zij jouw genegenheid voor haar moeder heeft geërfd. Mooi is zij, dat is waar en ik herinner mij dat de kaptein mij op haar opmerkzaam maakte toen wij een jaar geleden van onze reis terug kwamen en haar, met jou, bij je tante ontmoetten. Mooi is ze, vooral heeft zij mooie oogen, maar ik zou niet weten dat zij ook maar den geringsten indruk op mij gemaakt heeft. Dat is heel prijzenswaardig van je, zeide Charlotte, want ik was immers ook er bij, en al is zij ook veel jonger dan ik, toch had de aanwezigheid der oudere vriendin zooveel bekoring voor je, dat je de ontluikende, belofterijke schoonheid over het hoofd zag. Ook dit behoort bij je manier van zijn, waarom ik zoo graag het leven met je deel. Hoe oprecht zij ook scheen te spreken, toch verborg Charlotte nog iets. Zij had namelijk destijds opzettelijk den van zijn reis terugkeerenden Eduard met Ottilie in aanraking gebracht om haar beminde pleegdochter een zoo rijke partij te bezorgen; want aan zich zelf, met betrekking tot Eduard, had zij niet meer gedacht. Den kaptein had zij overreed Eduard op haar te wijzen, maar deze, die hardnekkig aan zijn vroegere liefde voor Charlotte vasthield, keek rechts noch links en was slechts gelukkig in het gevoel dat het mogelijk scheen een zoo vurig gewenscht en door een reeks van gebeurtenissen hem schijnbaar voor altijd ontzegd bezit eindelijk toch nog te bemachtigen. Het echtpaar stond juist op het punt door den nieuwen aanleg naar het kasteel af te dalen, toen een bediende hen haastig tegemoet klom en zich reeds beneden met lachenden mond liet hooren: Komt u toch gauw naar den overkant, Uw Genade! Mijnheer Mittler is het slotplein binnen gesprongen. Hij heeft ons allen bij elkaar geschreeuwd. Wij moesten u zoeken, wij moesten u vragen „of 't noodig was." Of 't noodig is, hoor jelui, riep hij ons nog na, maar gauw, gauw! Zoo'n grappenmaker! riep Eduard uit. Komt hij niet juist ter rechter tijd Charlotte? Gauw terug! beval hij den bediende; zeg dat het noodig is, heel noodig! Laat hem maar afstijgen, zorg voor zijn paard, breng hem in de zaal en zet hem een déjeuner voor! Wij komen dadelijk. Laten wij den kortsten weg nemen, zeide hij tegen zijn vrouw, terwijl hij het pad door het kerkhof, dat hij anders placht te vermijden, insloeg. Hoe verwonderd was hij echter toen hij bespeurde, dat Charlotte ook hier het gevoel tot zijn recht had doen komen. Met zoo groot mogelijke eerbiediging der oude grafsteenen had zij alles zoodanig weien te schikken en effenen dat het kerkhof een aangenaam plekje geworden was, waarbij het oog en de verbeeldingskracht gaarne verwijlden. Tot zelfs den oudsten steen had zij in eere gehouden. Volgens de jaartallen waren zij langs den muur opgericht, ingevoegd of op andere wijze bevestigd, zelfs het hooge voetstuk der kerk was er mede verlevendigd. Eduard voelde zich wonderlijk verrast toen hij door de kleine poort binnentrad; hij drukte Charlotte de hand en in zijn oog stond een traan. Maar hun grappige gast verjoeg hen al spoedig. Hij had in het kasteel geen rust gehad en was spoorslags door het dorp tot aan de poort van het kerkhof gereden, waar hij stil hield en zijn vrienden toeriep; Jelui houdt mij toch niet voor den mal? Als het werkelijk noodig is blijf ik vanmiddag hier. Maar houdt mij niet op, ik heb vandaag nog veel te doen. Nu ge toch eenmaal zoover gekomen zijt, riep Eduard, zou ik maar heel en al naar binnen rijden. Wij komen op een ernstige plek bijeen en kijk eens hoe mooi Charlotte dit oord van droefenis heeft versierd. Hier binnen, riep de ruiter, kom ik noch te paard, noch per rijtuig, noch te voet. Die daar rusten in vrede, met hen heb ik niets te maken. Genoeg dat ik het mij moet laten welgevallen wanneer men mij eens met de beenen vooruit naar binnen sleept. Dus 't is ernst? Ja, riep Charlotte, echt ernst! Het is de eerste keer dat wij jonggehuwden ons in een verlegenheid en verwarring bevinden waaruit we ons niet weten te redden. Daar zie jelui niet naar uit, antwoordde hij, maar ik wil t wel gelooven. Houdt jelui mij voor den gek, dan laat ik je voortaan in den steek. Komt mij maar gauw achterna; wat uitrusten zal mijn paard goed doen. Kort daarop bevind zich ons drietal in de zaal bijeen; het eten werd opgediend en Mittler vertelde van zijn daden en plannen voor dien dag. Deze wonderlijke man was vroeger geestelijke geweest en had zich, naast een rustelooze werkzaamheid in zijn ambt, nog daardoor onderscheiden dat hij alle oneenigheden, zoowel tusschen huisgenooten als buren, eerst bij enkele bewoners, later bij geheele gemeenten en verscheidene landheeren, wist bij te leggen en te beslechten. Zoo lang hij zijn ambt vervulde, had geen enkel echtpaar zich laten scheiden en de gerechtshoven werden met geen twisten en processen uit zijn standplaats lastig gevallen. Hoe noodig hem daartoe de kennis van het recht was begreep hij dadelijk; hij wierp zich vol ijver op de studie ervan en voelde zich al spoedig tegen den handigsten advokaat opgewassen. Zijn werkkring breidde zich wonderbaarlijk uit en men stond op het punt om hem naar de residentie te beroepen om van boven af te voltooien wat hij van onder op begonnen was, toen hem een belangrijke winst uit een loterij ten deel viel, waarvoor hij een niet zeer omvangrijk landgoed kocht, dit verpachtte en tot middelpunt van zijn werkzaamheid maakte, met het vaste voor- -nemen, of eigenlijk uit gewoonte en neiging niet anders willend, in géén huis te vertoeven waar niets viel bij te leggen of te helpen. Diegenen, die bijgeloovig hechten aan de beteekenis van namen, beweren, dat de naam „Mittler" !) hem er toe noopte deze zonderlingste aller bestemmingen te aanvaarden. Het dessert was reeds opgediend toen de bezoeker zijn gastheer en gastvrouw ernstig aanspoorde hun biecht niet langer uit te stellen, aangezien hij dadelijk na de koffie weer weg moest. De beide echtgenooten legden elk uitvoerig hun bekentenis af, maar nauwelijks had hij begrepen waar de zaak op neer kwam of hij stond wrevelig van tafel op, sprong op het venster toe en gelastte zijn paard te zadelen. Of jelui kent mij niet, riep hij uit, of jelui begrijpt mij niet, of jelui bent al heel plaaglustig. Is hier sprake van een twist? Is hier dan hulp noodig? Denk jelui dat ik op de wereld ben om raad te geven? Dat is het ondankbaarste werk wat iemand maar doen kan. Laat ieder zichzelf raden en doen wat hij niet laten kan. Als het goed afloopt, mag hij zich verheugen over zijn wijsheid en geluk; loopt het mis, dan ben ik bij de hand. Wie iets verkeerds kwijt wil zijn, weet altijd wat hij wil; wie iets beters wil dan hij heeft, die is stekeblind. Wel ja, lach jelui maar — die speelt blindekoe; misschien krijgt hij iets te pakken; maar wat? Doet wat jelui wilt, t is alles om t even. Neemt je vrienden bij je, laat ze wegblijven, alles om 't even. De verstandigste dingen heb ik zien mislukken en de zotste gelukken. Breek je het hoofd er niet over; en als het op de een of andere wijze verkeerd afloopt, breekt het dan daarover ook niet. Laat mij dan maar halen en ik zal jelui helpen. Tot zoolang jelui dienaar! En meteen sprong hij op zijn paard, zonder de koffie af te wachten. Nu zie je eens, zeide Charlotte, van hoe weinig nut eigenlijk een derde is, wanneer er tusschen twee nauw *) Bemiddelaar. verbonden menschen geen volkomen evenwicht heerscht. Op het oogenblik zijn we, zoo mogelijk, nog verwarder en onzekerder dan te voren. Beide echtgenooten zouden dan ook zeker nog een tijdlang geweifeld hebben, als er niet een brief van den kaptein, in antwoord op Eduard's laatsten, gekomen ware. Hij had besloten eene der hem aangeboden betrekkingen aan te nemen ofschoon zij hem geenszins pastte: hij moest met voorname en rijke lieden de verveling deelen, waarbij men van hem verwachtte dat hij haar verdrijven zou. Eduard doorzag de geheele verhouding duidelijk en schilderde haar nog eens met bijzondere scherpte. Kunnen wij onzen vriend in zulk een toestand laten? riep hij. Zoo wreed kun je niet zijn, Charlotte! Die zonderling, onze vriend Mittler, antwoordde Charlotte, heeft per slot nog gelijk. Al dergelijke proefnemingen zijn waagstukken; geen mensch weet vooruit wat er uit voort kan komen. Zulke nieuwe verhoudingen kunnen rijk zijn aan geluk en aan ongeluk, zonder dat wij ons zelf daar nu juist de verdienste of schuld van mogen toeschrijven. Laten we het probeereni Het eenige waarom ik je verzoek is dat het maar voor korten tijd bedoeld zal zijn. Sta mij toe dat ik nog wat ijveriger dan tot dusver moeite voor hem doe en mijn invloed en kennissen gebruik en aanspoor om hem een betrekking te bezorgen die hem, als in overeenstemming met zijn karakter, eenige voldoening kan geven. Eduard betuigde zijn vrouw op de beminnelijkste wijze zijn levendige dankbaarheid. Vrij en vroolijk te moede haastte hij zich zijn vriend schriftelijk het voorstel te doen. Charlotte moest in een naschrift haar instemming eigenhandig er aan toevoegen, haar vriendschappelijk verzoek met het zijne vereenigen. Zij schreef met vaardige pen, minzaam en hoffelijk, maar toch met een soort van haast welke haar anders niet eigen was; en wat haar niet licht overkwam: zij bemorste het papier tenslotte met een inktvlek, die haar boos maakt en die slechts nog grooter werd toen zij haar wilde wegnemen. Eduard schertste er over en omdat er nog ruimte was, voegde hij er in een tweede naschrift aan toe: hun vriend kon uit dit teeken het ongeduld zien waarmede hij verwacht werd en moest den spoed van zijn reis maar richten naar de haast waarmede de brief was geschreven. De postbode was vertrokken en Eduard meende zijn dankbaarheid niet overtuigender te kunnen uitdrukken dan door telkens en telkens weer er op aan te dringen dat Charlotte toch dadelijk Ottilie van de kostschool zou laten halen. Zij verzocht om uitstel en wist voor dezen avond bij Eduard den lust tot een muzikale verpoozing op te wekken. Charlotte speelde zeer goed klavier, Eduard, niet even vaardig, fluit; want ofschoon hij bij tijden zich veel moeite had gegeven, waren hem toch niet het geduld en de volharding verleend die voor de ontwikkeling van zulk een talent vereischt worden. Hij speelde dus zijn partij zeer ongelijk: een paar plaatsen goed, alleen misschien ietwat te snel; bij andere wederom vertraagde hij het tempo omdat zij hem niet in de vingers zaten, en zoodoende zou het voor ieder ander moeilijk geweest zijn een duet met hem door te komen. Charlotte echter wist zich naar hem te voegen; nu eens hield zij in, dan weer liet zij zich door hem meesleepen en vervulde op deze wijze de dubbele taak van een goed kapelmeester en een verstandige huisvrouw, die het geheel altijd in toom weten te houden, mogen dan ook de afzonderlijke passages niet steeds in de maat blijven. DERDE HOOFDSTUK E kaptein kwam. Hij had een zeer verstandigen brief, die Charlotte volkomen gerust stelde, lllfflll vooruit gestuurd. Zooveel klaarheid over zichlUWf ze^' z00veel inzicht in zijn eigen toestand en dien zijner vrienden, gaven een prettig en blij vooruitzicht. De gesprekken in de eerste uren waren, zooals dat onder vrienden die elkaar een tijdlang niet hebben gezien het geval pleegt te zijn, levendig, ja, putten haast allen stof uit. Tegen den avond stelde Charlotte een wandeling door den nieuwen aanleg voor. De streek beviel den kaptein zeer en iedere schoonheid, welke eerst door de nieuwe wegen zichtbaar en genietbaar was geworden, merkte hij op. Hij had een geoefend en daarbij licht bevredigd oog, en ofschoon hij zeer goed het wenschelijke zag, bracht hij toch niet, zooals dikwijls pleegt te gebeuren, de menschen die hem door hun bezittingen rondleidden in een slecht humeur door meer te eischen dan de omstandigheden gedoogden of 'door hen zelfs aan iets volmaakters te herinneren, dat hij ergens anders gezien had. Toen zij de moshut bereikt hadden vonden zij deze op alleraardigste wijze versierd, weliswaar slechts met kunstbloemen en wintergroen, maar daartusschen zulke fraaie bundels natuurlijk koren en andere veld- en boomvruchten, dat zij den kunstzin der versierders tot eer strekten. Ofschoon mijn man er niet van houdt, zeide Charlotte, dat men zijn verjaardag of zijn naamdag viert, zal hij het mij toch vandaag niet kwalijk nemen dat ik deze paar kransen aan een drievoudig feest heb gewijd. Een drievoudig? riep Eduard. Ja zeker, antwoordde Charlotte. De komst van onzen vriend mogen we toch waarlijk wel als een feest beschouwen en dan hebt jelui er zeker niet aan gedacht dat het vandaag je beider naamdag is. Heet de een niet net zoo goed Otto als de ander? De twee vrienden reikten elkaar over de kleine tafel heen de hand. Je herinnert mij hierdoor, zeide Eduard, aan een staaltje van mijn jeugdvriendschap. Als kinderen heetten wij beiden zoo, maar toen wij op kostschool bij elkaar leefden en er telkens verwarring ontstond, heb ik hem uit eigen beweging dien mooien, lakonieken naam afgestaan. Wat dan toch niet zoo héél edelmoedig van je was, zeide de kaptein. Want ik herinner mij best dat de naam Eduard je beter beviel; hij heeft dan ook werkelijk wanneer hij door lieve lippen wordt uitgesproken, een bijzonder goeden klank. Zoo zaten zij dus nu met hun drieën om hetzelfde tafeltje waaraan Charlotte met zooveel klem tegen het komen van den gast had gepleit. Eduard, tevreden als hij was, wilde zijn vrouw niet aan dat uur herinneren, nochtans kon hij zich niet weerhouden te zeggen dat er ook voor een vierde nog heel goed plaats was. Op dit oogenblik klonk het geluid van waldhorens aan de overzijde bij het kasteel, de goede gezindheid en wenschen der bij elkaar zittende vrienden als het ware beamend en bekrachtigend. Zwijgend luisterden zij, terwijl elk van hen, in zichzelf gekeerd, zijn eigen geluk in een zoo schoon verbond dubbel gevoelde. Eduard verbrak het eerst de stilte doordat hij opstond en naar buiten, vóór de moshut trad. Laten we, zeiden hij tot Charlotte, onzen vriend maar dadelijk naar den top brengen, dat hij niet denkt dat dit begrensde plekje alleen ons erfgoed en verblijf is. Daar boven wordt het uitzicht vrijer en de borst zet er zich uit. Dan moeten wij ditmaal, antwoordde Charlotte, nog het oude, ietwat lastige voetpad opklimmen, maar ik hoop dat binnenkort mijn trappen gemakkelijker tot den top zullen voeren. En zoo bereikte men dan over rotsen, door bosch en struikgewas, de laatste hoogte, welke niet uit een plateau, maar uit doorloopende, vruchtbare ruggen bestond Dorp en kasteel achter hen waren niet meer te zien. In de diepte ontwaarde men verre vijvers; daarboven begroeide heuvels waarlangs zij zich uitstrekten en eindelijk steile rotsen die loodrecht den laatsten waterspiegel scherp begrensden en aan de oppervlakte ervan hun machtige vormen afteekenden. Ginds in de kloof, waardoor een flinke beek naar de vijvers toestroomde, lag halfverborgen een molen die met zijn omgeving een aanlokkelijk rustplaatsje leek. Veelvuldig wisselden in den halfcirkel dien men overzag diepten en hoogten, struikgewas en wouden, wier eerste groen voor* later den rijksten en weelderigsten aanblik beloofde. Ook afzonderlijke boomgroepen boeiden op menige plek het oog. Vooral een groep populieren en platanen dicht bij den rand van den middelsten vijver en vlak voor de voeten van de turende vrienden, onderscheidde zich gunstig; zij stonden daar in volsten groei, frisch, gezond, recht op en breed-uit. Eduard vestigde er in het bijzonder de aandacht van zijn vriend op. Deze boomen, riep hij uit, heb ik in mijn jeugd zelf geplant. Het waren jonge stammetjes, die ik redde toen mijn vader, bij den aanleg van een nieuw gedeelte van het groote slotpark, ze midden in den zomer liet rooien. Ongetwijfeld zullen zij ook dit jaar hun dankbaarheid weer door nieuwe loten bewijzen. Tevreden en vroolijk keerde men terug. Den gast was in den rechtervleugel van het kasteel een vriendelijk en ruim vertrek toegewezen, waar hij al spoedig boeken, papieren en instrumenten had opgesteld en geordend om met zijn gewenden arbeid te kunnen voortgaan. Eduard echter liet hem in de eerste dagen geen rust; overal leidde hij hem rond, nu eens te paard, dan weer te voet, om hem de streek en het landgoed te leeren kennen, waarbij hij hem tevens de; wenschen meedeelde die hij, wat betreft een betere kennis en voordeeliger exploitatie ervan, sinds lang koesterde. Het eerste wat wij moeten doen, zeide de kaptein, is dat ik de streek eens met behulp van het kompas opmeet. Dat is een gemakkelijk en prettig werkje en al veroorlooft het ook niet de grootst mogelijke nauwkeurigheid, het heeft toch altijd zijn nut en is voor een begin bevredigend; bovendien kan men het zonder veel hulp doen en weet men zeker dat men klaar komt. En denk je later over een nauwkeuriger opmeting, dan is daar ook nog wel raad op. De kaptein was in deze manier van opmeten zeer bedreven. Hij had de benoodigde gereedschappen meegebracht en maakte dadelijk een begin. Eduard en een paar jagers en boeren die hem bij het werk moesten helpen, onderrichtte hi) van hun taak. De dagen waren gunstig; de avonden en de vroegste morgenuren bracht hij door met teekenen en harseeren. Spoedig was ook alles gewasschen en in kleuren omlijnd en Eduard zag zijn bezittingen duidelijk, als een nieuwe schepping, uit het papier opgroeien. Eerst nu meende hij ze goed te leeren kennen, eerst nu schenen ze hem waarlijk te behooren. Deze arbeid gaf ook gelegenheid tot gesprekken over de streek en over veranderingen die men aan de hand van zulk een overzicht toch veel beter tot stand kon brengen dan wanneer men slechts hier en daar, volgens toevallige indrukken, op goed geluk aan het landschap knoeide. Dat moeten wij mijn vrouw aan het verstand brengen, zeide Eduard. Doe dat niet, antwoordde de kaptein, die de overtuigingen van anderen niet graag met de zijne doorkruiste en wien de ervaring geleerd had, dat de menschelijke opvattingen veel te verscheiden zijn dan dat zij, zelfs door de verstandigste redeneering, in één punt zouden zijn te vereenigen. Doe het niet, riep hij; zij zou licht in de war kunnen raken. Er is haar, zooals allen, die zich slechts uit liefhebberij met dergelijke dingen bezig houden, meer er aan gelegen dat zij iets doet, dan dat er iets gedaan wordt. Men knutselt zoon beetje, men heeft voorliefde voor dit of dat plekje, men durft deze of gene belemmering niet uit den weg te ruimen, men heeft niet moed genoeg iets op te offeren, men kan zich van te voren niet voorstellen wat er komen moet, men werkt in het onzekere, het lukt of het mislukt, men verandert, verandert misschien wat men zóó had behooren te laten, laat zoo wat men had moeten veranderen; en zoo blijft het tenslotte altijd maar lapwerk, dat wel aardig aandoet, maar toch niet bevredigt. Beken maar eerlijk, zeide Eduard, dat je over haren aanleg niet tevreden bent. Als de uitvoering aan de gedachte, die heel goed is, beantwoordde, zou ik niets hebben aan te merken. Zij heeft zich met heel veel moeite door het gesteente naar boven gewerkt en vermoeit nu zelf, zoo je wilt, ieder die zij naar boven leidt. Naast elkaar, noch achter elkaar loopt men eenigermate vrij. De aangenomen pas wordt ieder oogenblik onderbroken. En zoo zou er nog heel wat meer zijn aan te merken! Zou het dan gemakkelijk anders te doen geweest zijn? vroeg Eduard. Heel gemakkelijk, antwoordde de kaptein. Zij had slechts die ééne hoekrots, die bovendien niet veel om 't lijf heeft, omdat ze uit kleine brokken bestaat, behoeven weg te breken om een sierlijke bocht te verkrijgen en tegelijk genoeg overtollige steenen om den weg bij te metselen op die plaatsen waar hij smal en brokkelig zou zijn geworden. Doch laat dit geheel vertrouwelijk onder ons gezegd blijven, anders raakt zij in de war en wordt zij verdrietig. Ook moet men, wat eenmaal gedaan is, maar zoo laten. Wil jelui nog meer geld en moeite er aan besteden, dan zou van de moshut af naar boven tot over de hoogte nog veel te doen en veel aardigs te bereiken zijn. Hadden de beide vrienden op deze wijze menige bezigheid die het onmiddellijk leven betrof, het ontbrak ook niet aan levendige en genoegelijke herinneringen aan vervlogen dagen, waaraan ook Charlotte wel placht deel te nemen. Ook nam men zich voor, zoodra de eerst voor de hand liggende werkzaamheden zouden zijn afgeloopen, de reisdagboeken onder handen te nemen en ook op deze wijze het verleden weer te doen herleven. Overigens had Eduard met Charlotte alleen nu minder stof tot gesprek, vooral sinds hij de afkeuring van haar parkaanleg, die hem zoo gerechtvaardigd scheen, op het hart had. Lang verzweeg hij wat de kaptein hem had toevertrouwd, maar toen hij zijn vrouw eindelijk weer bezig zag van de moshut opwaarts met trapjes en paadjes naar boven te worstelen, hield hij zich niet langer in, maar deelde haar, na een beetje er om heen gedraaid te hebben, zijn nieuwe inzichten mede. Charlotte was getroffen. Zij was verstandig genoeg om spoedig in te zien dat de beide anderen gelijk hadden; maar het reeds gedane verzette zich daartegen; het was nu eenmaal zoo gedaan, zij had het goed en wenschelijk gevonden, zelfs het afgekeurde was haar in elk onderdeel lief; zij wilde niet overtuigd worden, zij verdedigde haar kleine schepping, verweet beiden mannen, dat zij altijd alles dadelijk groot en breed opzetten, dat zij uit een scherts, een tijdverdrijf, direkt een heele onderneming maakten en niet aan de kosten dachten die een uitgebreider plan onvermijdelijk zou meebrengen. Zij was van streek, gekrenkt, verdrietig; het oude kon zij niet laten schieten en het nieuwe toch niet geheel afwijzen; maar kortberaden als zij was, liet zij onmiddellijk den arbeid staken en nam den tijd om de zaak te overdenken en in haar te laten rijpen. Doordat zij nu ook deze bezige verpoozing miste, terwijl intusschen de mannen hun arbeid steeds meer te zamen verrichtten en vooral de kunsttuinen en broeikassen hun zorgende aandacht trokken; daardoorheen ook de gewone ridderlijke vermaken voortzetten, als jagen, paarden koopen, ruilen, berijden en voor het rijtuig leeren loopen, voelde Charlotte zich van dag tot dag eenzamer. Zij voerde haar briefwisseling, ook terwille van den kaptein, levendiger, maar toch was er menig eenzaam uur. Des te aangenamer en onderhoudender waren voor haar de berichten die zij van de kostschool ontving. Aan een breedvoerigen brief der directrice, die zooals gewoonlijk met welgevallen over de vorderingen van haar dochter uitweidde, was een kort naschrift toegevoegd, benevens een bijlage van de hand van haren mannelijken adjunct. Beide deelen wij hier mede. Naschrift der 'Directrice. Omtrent Ottilie, mevrouw, heb ik eigenlijk slechts te herhalen, wat reeds in mijn vorige berichten staat. Ik zou niet weten wat ik aan haar moest laken, maar toch kan ik niet tevreden over haar zijn. Zij is, evenals vroeger, bescheiden en vriendelijk jegens anderen, maar deze teruggetrokkenheid en gedienstigheid staan mij niet aan. Onlangs heeft UEd. haar geld en verschillende stoffen gezonden. Het eerste heeft zij niet aangesproken en de stoffen liggen er ook nog, onaangeraakt. Overigens houdt zij haar goed keurig in orde en schijnt slechts in dézen zin niet van kleeren te verwisselen. Ook haar groote matigheid in eten en drinken kan ik niet prijzen. Aan onze tafel heerscht geen overdaad, maar ik zie niets liever dan dat de kinderen zich aan smakelijke en gezonde spijzen hun genoegen eten. Wat hen wel-overlegd en met liefde wordt voortgezet moet ook worden opgegeten, en daartoe kan ik Ottilie nooit bewegen. Ja, zij zoekt zelfs dikwijls een of andere bezigheid, tracht bijvoorbeeld in te springen wanneer de dienstboden iets verzuimd hebben, alleen maar om een of ander gerecht of het dessert te kunnen overslaan. Bij dit alles moet evenwel in aanmerking worden genomen dat zij, zooals ik eerst Iaat heb gemerkt, dikwijls hoofdpijn heeft aan den linkerkant, die weliswaar overgaat, maar misschien vrij hevig is. Zooveel over dit overigens zoo mooie en lieve kind. Bijlage Van den adjunct. Onze geachte directrice laat mij gewoonlijk de brieven lezen waarin zij hare meening omtrent haar kweekelingen aan ouders of voogden mededeelt. De brieven aan UEd. gericht lees ik steeds met dubbele aandacht en met dubbel genoegen. Want terwijl wij UEd. niet anders dan geluk kunnen wenschen met een dochter die al die schitterende eigenschappen in zich vereenigt waardoor men het ver brengt in de wereld, moet tenminste ik UEd. niet minder gelukkig prijzen, waar U in Uw pleegdochter een kind gegeven is dat tot welzijn en genoegen van anderen en zeker ook tot haar eigen geluk geboren schijnt te zijn. Ottilie is haast de eenige kweekeling, waarover ik het met onze zeer geachte directrice niet eens kan worden. Ik neem het deze volijverige vrouw geenszins kwalijk wanneer zij verlangt dat men de vruchten van haar zorg uiterlijk en duidelijk zal zien. Maar er zijn ook verborgen vruchten en dat zijn de echte, pitvruchten. Tot dezulke behoort ook zeker Uw pleegdochter. Zoolang ik haar les geef zie ik haar steeds gelijkmatig, langzaam, langzaam vooruitgaan, nooit achteruit. Als het bij één kind noodig is bij het begin te beginnen, dan stellig bij haar. Wat niet uit het voorafgaande volgt, begrijpt zij niet; radeloos, ja dom, staat zij voor een gemakkelijk te begrijpen kwestie, wanneer die voor haar met niets anders samenhangt; kan men echter de tusschenschakels vinden en 'haar duidelijk maken, dan begrijpt zij ook het moeilijkste. Bij dit langzame vooruitgaan blijft zij achter bij haar mede-scholieren, die, met geheel andere bekwaamheden, steeds voorwaarts haasten en alles, ook het onsamenhangende, gemakkelijk opnemen, gemakkelijk onthouden en gemakkelijk weer aanwenden. Zooals zij leert kan zij bij een snelle leermethode niet meekomen, gelijk het geval is bij enkele lessen welke door voortreffelijke, maar vlugge en ongeduldige leeraren worden gegeven. Men heeft geklaagd over haar handschrift en over haar onvermogen om de regelen der grammatica te begrijpen. Ik heb deze klachten nader onderzocht. Het is waar, zij schrijft langzaam en, zoo men wil, stijf, maar niet aarzelend of plomp. Wat ik haar van de Fransche taal — die weliswaar mijn vak niet is beetje na beetje leerde, begreep zij gemakkelijk. Het is trouwens verwonderlijk dat zij veel dingen weet, en heel goed; maar zoodra men haar iets vraagt schijnt zij niets te weten. Indien ik met een algemeene opmerking mag eindigen, zoo zoude ik zeggen dat zij niet leert als iemand die moet worden opgevoed maar als iemand die zelf wil opvoeden; niet als leerling, maar als toekomstige leerares. Misschien komt het UEd. zonderling voor dat ik, zelf opvoeder en leeraar, iemand geen hoogeren lof weet te geven dan hem voor mijnsgelijke te verklaren. Het beter inzicht, de diepere menschen- en wereldkennis van UEd. zullen naar ik hoop mijn onhandige doch welgemeende woorden niet misduiden. Mogen zij U overtuigen dat ook van dit kind veel vreugde te verwachten is. Ik beveel mij ten zeerste in UEd. gunst aan en verzoek U weder te mogen schrijven, zoodra ik meen dat mijn brief iets belangrijks en aangenaams zal kunnen bevatten. Charlotte verheugde zich over dezen brief. Zijn inhoud beantwoordde vrij nauwkeurig aan de voorstelling die zij van Ottilie had; zij kon daarbij niet nalaten te glimlachen, omdat de belangstelling van den onderwijzer hartelijker scheen te zijn dan het inzicht in de deugden van een leerlinge pleegt teweeg te brengen. Bij haar kalme, onbevooroordeelde wijze van denken aanvaardde zij echter zulk een verhouding, als zoovele andere; de belangstelling van den verstandigen man in Ottilie stelde zij op prijs, want zij had in haar leven wei leeren inzien hoe hoog men waarachtige genegenheid moet schatten in een wereld waarin onverschilligheid en afkeer zich het meeste tehuis gevoelen. Zielsverwanten. 3 VIERDE HOOFDSTUK topografische kaart, waarop het landgoed met zijn omgeving op een vrij groote schaal mm karakteristiek en overzichtelijk in penschrapjes en kleuren was voorgesteld, en welke de kaptein met behulp van eenige trigonometrische opmetingen nauwkeurig wist te maken, was spoedig klaar; niemand toch had minder behoefte aan slaap dan deze bedrijvige man, wiens dag steeds aan het voor de hand liggende werk gewijd was, zoodat er ook eiken avond iets was afgedaan. Laten we nu, zeide hij tot zijn vriend, met de rest beginnen; de beschrijving der bezitting, waartoe reeds genoegzaam materiaal aanwezig moet zijn, dan zullen zich later de pachtsommen enzoovoorts wel daaruit laten afleiden. Alleen één ding moeten wij van te voren vaststellen: houdt al wat tot zaken behoort gescheiden van het leven! Zaken verlangen strengen ernst, het leven willekeur; zaken eischen een vast, logisch plan, het leven heeft soms behoefte aan een inconsequentie, welke zelfs dikwijls bekorend en opwekkend is. Voelt men zich in het eerste opzicht zéker, des te vrijer kan men in het andere zijn, inplaats dat bij een vermenging de zekerheid door de vrijheid wordt meegesleept en opgeheven. Eduard voelde in dit voorstel een zacht verwijt. Van nature weliswaar niet slordig, kon hij er toch nooit toe komen zijn papieren in vakken te rangschikken. Datgene wat 1;ij met anderen behandelen moest en wat alleen van hemzelf afhing, was niet gescheiden; evenmin als hij zaken en bezigheden genoegzaam van verpoozing en verstrooiing gescheiden hield. Doch nu werd hem dit gemakkelijk gemaakt, nu zijn vriend deze taak op zich nam, nu een tweede ik die scheiding tot stand bracht waarin het eene ik zich niet sleeds wilde splitsen. In den vleugel van den kaptein richtten zij een voorloopige bewaarplaats in voor het tegenwoordige en een archief voor het verledene; sleepten alle documenten, stukken en verslagen uit verschillende kamers, kasten, kisten en koffers bij elkaar en binnen zeer korten tijd reeds was de rommel netjes op orde gebracht en lag alles volgens rubrieken in de ervoor bestemde vakken. Wat men zocht werd vollediger gevonden dan men verwacht had. Een oude schrijver, die den ganschen dag, jazelfs een deel van den nacht, niet van zijn lessenaar kwam en over wien Eduard tot nu toe steeds ontevreden geweest was, bewees hen hierbij goede diensten. Ik ken hem niet meer, zeide Eduard tot zijn vriend, zoo ijverig en bruikbaar als hij nu is. Dat komt, antwoordde de kaptein, doordat wij hem niets nieuws opdragen vóór hij het oude op zijn gemak heeft afgedaan; zoodoende verricht hij, zooals je ziet, heel wat; maar zoodra men hem stoort kan hij niets. Brachten de vrienden op deze wijze hun dagen samen door, des avonds verzuimden zij niet geregeld Charlotte te bezoeken. Was er geen bezoek uit naburige plaatsen of landgoederen, wat dikwijls het geval was, dan waren gesprekken en lectuur meestal aan onderwerpen gewijd die welvaart en welzijn der burgerlijke maatschappij vermeerderen. Charlotte, op zichzelf reeds gewend van wat het heden biedt partij te trekken, voelde zich, nu zij ook haar man tevreden zag, persoonlijk nog meer door deze dingen gebaat. Verschillende huiselijke inrichtingen die zij reeds lang had gewenscht, maar niet goed wist op te zetten, werden door toedoen van den kaptein tot stand gebracht. De huisapotheek, welke tot dusver slechts uit een paar middeltjes had bestaan, werd verrijkt, terwijl Charlotte, zoowel door bevattelijke boeken als door gesprekken in staat gesteld werd, haar bedrijvigen en behulpzamen aard vaKer en met meer succes te ontplooien. Daar men ook aan de gewone en desniettemin maar al te dikwijls onverwacht komende ongelukken dacht, werd al wat tot redding van drenkelingen noodig mocht zijn aangeschaft, vooral omdat wegens de nabijheid van zoovele vijvers en wateren en waterwerken, herhaaldelijk een ongeluk van dien aard was voorgekomen. De kaptein voorzag deze afdeeling zeer uitvoerig en Eduard liet zich de opmerking ontvallen dat een dergelijk ongeluk eens op de wonderbaarlijkste wijze een rol gespeeld had in het leven van zijn vriend. Maar toen deze bleef zwijgen en een droevige herinnering scheen te willen ontwijken, ging Eduard er niet verder op door, evenmin als Charlotte, die ook heel in het algemeen hiervan had gehoord. We mogen nu al deze voorzorgsmaatregelen nog zoo prijzen, zeide de kaptein op een avond; maar het allernoodigste ontbreekt ons toch nog: een flink man die met dit alles weet om te gaan. Ik kan daarvoor een mij bekenden veldchirurg aanbevelen, die op het oogenblik op aannemelijke voorwaarden te krijgen is; een voortreffelijk man in zijn vak, die mij bij de behandeling van hevige inwendige ziekten dikwijls meer voldaan heeft dan de een of andere beroemde arts; en het is toch altijd de oogenblikkelijke hulp dien men op het land het meeste mist. Er werd dadelijk om den chirurg geschreven en beide echtgenooten verheugden zich er over dat zij zoodoende aanleiding vonden menig bedrag, dat hen voor willekeurige uitgaven overbleef, op de meest nuttige wijze te besteden. Zoo wist Charlotte de kennis en den ijver van den kaptein cok voor haar eigen bedoelingen te benutten en zij begon vrede te hebben met zijn aanwezigheid en zich gerust te gevoelen over de gevolgen ervan. Gewoonlijk bereidde zij zich voor op allerlei vragen. Zoo zocht zij, omdat zij veel van het leven hield, al het schadelijke en dood-brengende te verwijderen; het loodglazuur van haar pannen, de roest van het koperen vaatwerk, hadden haar reeds dikwijls bezorgd ge- ' u "utt merover onderrichten en natuurlijk was men daarbij genoodzaakt tot de grondbeginselen der natuur- en scheikunde terug te gaan. Een toevallige, maar altijd welkome aanleiding tot dergelijke gesprekken gaf Eduard's neiging om in gezelschap voor te lezen. Hij had een zeer welluidende, diepe stem en had zich vroeger door zijn levendige en gevoelvolle voordracht van gedichten en rethorischen arbeid aangenaam en vermaard gemaakt. Het waren echter thans andere onderwerpen die hem bezighielden en andere geschriften waaruit hij voorlas; sinds eenigen tijd voornamelijk werken van natuurkundigen, scheikundigen of technischen inhoud. Een van zijn eigenaardigheden — welke hij evenwel misschien met meer menschen gemeen heeft — was, dat hij het niet kon velen wanneer iemand onder het lezen in zijn boek keek. Vroeger, bij het voorlezen van gedichten, tooneelspelen of vertellingen, was dit het natuurlijk gevolg van de levendige bedoeling, die een voorlezer evengoed heeft als een dichter, tooneelspeler of verteller, om te verrassen, pauzen te maken, spanning te verwekken; waarbij dus de bedoelde uitwerking ten zeerste wordt verzwakt wanneer hij weet dat een der luisterenden hem met de oogen vóór is. Hij placht bij zulke gelegenheden dan ook zoo te gaan zitten dat hij niemand in den rug had. Nu zij met hun drieën waren was deze voorzorg overbodig en omdat het nu ook niet er om te doen was het gevoel op te wekken en de verbeeldingskracht te verrassen, dacht hij er zelf ook niet aan bijzonder op zijn hoede te zijn. Op een avond echter, toen hij weer zonder erg was gaan zitten, viel het hem op dat Charlotte in zijn boek keek.^Zijn oude wrevel ontwaakte en haast onvriendelijk verbood hij ht-t haar: men moest zich zulke onhebbelijkheden, evenals zoovele andere die hinderlijk zijn in den omgang, toch eens tn voorgoed afwennen! Als ik iemand voorlees, is het dan niet hetzslfde alsof ik het hem mondeling voordroeg? Het geschrevene, het gedrukte, treedt in de plaats van mijn eigen verstand en hart, en zou ik mij wel de moeite geven om te spreken, wanneer er een raampje in mijn voorhoofd of in mijn borst gezet was, zoodat degene, wien ik mijn gedachten een voor een vertellen, mijn gevoelens een voor een aanreiken wil, altijd reeds lang tevoren kon weten waar ik heen wilde? Als iemand in mijn boek kijkt, is het mij altijd alsof ik in tweeën gescheurd word. Charlotte, die zoowel in grooter als kleiner gezelschap haar takt vooral daardoor bewees dat zij elke onaangename, elke heftige of zelfs maar al te levendige uitdrukking wist ta doen vergeten, een langdradig gesprek af te breken en een niet-vlottend te verlevendigen, werd ook ditmaal niet door haar gave in den steek gelaten. Je zult mij mijn misdaad zeker vergeven, als ik beken wat mij juist dit oogenblik overkwam. Ik hoorde lezen over verwantschappen en toen dacht ik dadelijk aan mijn eigen verwanten, een paar neven namelijk, met wie ik mij juist tegenwoordig veel bezig houd. Mijn aandacht keert weer tot je lezen terug, ik hoor dat er alleen maar sprake is van geheel levenlooze dingen en kijk in je boek om mij weer te oriënteeren. Het is een vergelijking die je verward en van de wijs gebracht heeft, zeide Eduard. Er wordt hier weliswaar slechts van aarden en mineralen gesproken; maar de mensch is een echte Narcissus, overal spiegelt hij graag zichzelf en zichzelf maakt hij tot een foelie voor de geheele wereld. Zeker, ging de kaptein voort, zoo behandelt hij al wat buiten hem is: zijn wijsheid zoo goed als zijn dwaasheid, zijn wil zoo goed als zijn willekeur, leent hij aan dieren, planten, elementen en goden. Zou jelui mij niet, hernam Charlotte, in het kort — want ik wil jelui niet te ver van het oogenblikkelijke onderwerp doen afdwalen — kunnen inlichten wat er hier eigenlijk met die verwantschappen bedoeld wordt? Dat wil ik graag doen, antwoordde de kaptein, tot wien Charlotte zich gewend had, tenminste zoo goed als ik kan, zooals ik het ongeveer tien jaar geleden geleerd en zooals ik het gelezen heb. Of men in de wetenschappelijke wereld *-* 'uu urel ueniti, 01 net nog in de nieuwere opvattingen past, zou ik niet weten te zeggen. Het is een leelijk ding, riep Eduard uit, dat men tegenwoordig niet meer voor zijn geheele leven leeren kan. Onze ouders hielden zich aan het onderwijs dat ze in hun jeugd ontvingen; maar v/ij moeten nu iedere vijf jaar over leeren, wanneer we niet heel en al uit de mode willen raken. Wij vrouwen, zeide Charlotte, nemen het zoo nauw niet, en als ik eerlijk zijn mag is het mij eigenlijk alleen maar om het begrip van het woord te doen; want niets is in gezelschap belachelijker dan een vreemd woord of vakterm verkeerd te gebruiken. Daarom zou ik alleen willen weten in welken zin deze uitdrukking ten opzichte van die stoffen wordt gebezigd. Hoe dat wetenschappelijk in elkaar zit, wil ik aan de geleerden overlaten, ofschoon die, voor zoover ik kan merken, het daarover bezwaarlijk ooit zullen eens worden. Maar waarmee te beginnen om het gauwst bij de kwestie te komen? vroeg Eduard na een kort zwijgen den kaptein, die, zich even bedenkend, spoedig daarop antwoordde: Als het mij vergund is schijnbaar een beetje breed uit te weiden, zullen we er gauw zijn. U kunt op mijn volle aandacht rekenen, zeide Charlotte, terwijl zij haar handwerk terzijde legde. En zoo begon de kaptein: Bij alle dingen der natuur die wij waarnemen, merken wij allereerst op dat zij een neiging tot zichzelf hebben. Het klinkt wel wat zonderling als men zoo iets zegt wat eigenlijk al vanzelf spreekt; maar alleen wanneer men het volkomen eens is over het reeds bekende, kan men tezamen voortschrijden tot het onbekende. Mij dunkt, viel Eduard hem in de rede, dat wij haar en onszelf de zaak door voorbeelden gemakkelijk moesten maken. Stel je maar eens water, olie en kwikzilver voor; je zult daarbij een eenheid, een tezamenhang van hun deelen vinden. Dezen samenhang laten zij niet varen, tenzij door geweld of andere noodzaak. Wordt deze opgeheven dan voegen zij zich dadelijk weer bij elkaar. Zonder twijfel, zeide Charlotte bevestigend. Kegendruppels vereenigen zich gauw tot geheele stroomen. En reeds als kinderen spelen wij verwonderd met kwikzilver, dat we tot kogeltjes verdeelen en dan weer bijeen laten loopen. Dan mag ik zeker wel, voegde de kaptein er aan toe, in het voorbijgaan even op een belangrijk punt wijzen, dat namelijk die volkomen ongestoorde aantrekking bij vloeistoffen zich duidelijk en altijd kenmerkt door het aannemen van den kogelvorm. Een vallende waterdruppel is rond; van de kwikzilverballetjes hebt uzelf al gesproken; ja, vallend gesmolten lood komt, wanneer het tijd heeft om geheel te verstarren, beneden als een kogel aan. Laat mij eens vooruitloopen, zeide Charlotte, of ik kan raden waar u heen wilt. Evenals elk ding een bepaald gedrag heeft ten opzichte van zichzelf, moet het dit ook hebben ten opzichte van andere dingen. En dat zal, naar gelang van het verschil dezer dingen ook verschillend zijn, ging Eduard haastig voort. Nu eens zullen zij elkaar als vrienden en oude kennissen ontmoeten, die snel zich onder elkaar mengen zonder iets aan elkaar te veranderen, zooals zich wijn met water vermengt. Daarentegen zullen andere vreemd voor elkaar blijven en zelfs door een mechanisch mengen en schudden zich toch niet laten verbinden; zooals bijvoorbeeld olie en water, door elkaar geschud, zich het volgend oogenblik weer van elkaar afscheiden. Het scheelt niet veel, zeide Charlotte, of men vindt in deze eenvoudige stoffen allerlei menschen die men gekend heeft terug; vooral moet men er bij denken aan de verschillende kringen waarin men geleefd heeft. De meeste gelijkenis echter met deze ziellooze dingen hebben de massa's die in de maatschappij tegenover elkaar staan, de standen, de beroepen, de adel en de derde stand, de soldaten en burgers. En toch, antwoordde Eduard, evenals deze door gewoonten en wetten te vereenigen zijn, bestaan er ook in onze cnemiscne wereld tusschenstotten, welke diegenen verbinden die elkaar afstooten. Zoo verbinden wij, viel de kaptein in de rede, olie en water door middel van loogzout. Niet al te vlug met uw voordracht! zeide Charlotte, opdat ik kan toonen dat ik u bij kan houden. Zijn we hier niet reeds bij de verwantschappen aangekomen? Juist, antwoordde de kaptein, en we zullen ze dadelijk in hun volle kracht en duidelijkheid leeren kennen. Die stoffen, welke elkaar bij een ontmoeting snel vastgrijpen en wederkeerig beïnvloeden, noemen wij verwant. Bij de alkaliën en de zuren, die, ofschoon ze aan elkaar tegengesteld zijn, of die misschien juist daarom elkaar het heftigst zoeken en vastgrijpen, elkaar wijzigen en samen een nieuw lichaam vormen, is deze verwantschap in het oog vallend. Denken wij maar eens aan kalk, dat een groote neiging tot alle zuren vertoont, een beslisten lust om zich met hen te vereenigen. Zoodra ons chemisch laboratorium aankomt, zullen wij u verschillende proeven laten zien, die zeer onderhoudend zijn en een beter inzicht geven dan woorden, namen en vaktermen. Laat mij u bekennen, zeide Charlotte, dat als u die wonderlijke stoffen verwant noemt, zij mij niet zoozeer aan bloedverwanten dan wel aan geest- of zielsverwanten doen denken. Op dezelfde wijze kunnen onder menschen werkelijk zeer hechte vriendschapsverhoudingen ontstaan, want tegenovergestelde eigenschappen maken een inniger vereeniging mogelijk. En zoo zal ik dan maar afwachten wat u mij van die geheimzinnige werkingen zult laten zien. Ik wil je, zeide zij, zich tot Eduard wendend, nu niet langer in je voorlezen storen en zal, zooveel beter ingelicht, met aandacht naar je luisteren. Nu je eenmaal onze hulp hebt ingeroepen, antwoordde Eduard, kom je niet zoo gemakkelijk van ons af; want eigenlijk zijn de ingewikkelde gevallen juist de meest belangwekkende. Eerst daarbij leert men de verschillende graden van verwantschappen, de nauwere, sterkere, meer verwij- derde en zwakkere aantrekkingen kennen; de verwantschappen worden eerst interessant wanneer zij scheidingen teweeg brengen. Komt dat ongelukkige woord, dat men helaas in de maatschappij tegenwoordig zoo dikwijls hoort, ook al in de natuurkunde voor? riep Charlotte uit. Ja zeker, antwoordde Eduard, het was zelfs eens een kenmerkende eerenaam der Chemici, dat men ze „Scheikundigen" noemde. Dat doet men dus niet langer, hernam Charlotte, en daaraan doet men wijs. 2) Vereenigen is een grooter kunst en grooter verdienste. „Vereenigings-kundigen" zouden overal op de wereld welkom zijn. Maar laat dan, nu jelui toch eenmaal zoo op dreef zijt, nog maar een paar gevallen hooren. Dan zullen wij maar dadelijk, zeide de kaptein, weer aanknoopen bij wat wij hiervóór al besproken hebben. Wat wij bijvoorbeeld kalksteen noemen is min of meer zuivere kalkaarde, innig verbonden met een zwak zuur 2) dat ons in luchtvorm s) bekend is geworden. Legt men een stuk van zulk een kalksteen in verdund zwavelzuur, dan grijpt dit de kalk en vormt daarmede gips, terwijl het zwakke, luchtvormige zuur ontwijkt. Hier heeft dus een scheiding plaats gegrepen en is tevens een nieuwe samenstelling ontstaan en men zou haast meenen het recht te hebben hier het woord: keusverwantschap 4) te gebruiken, omdat het er werkelijk op lijkt alsof hier de ééne verhouding boven een andere wordt verkozen, een zekere voorkeur genoot. ') In Het Duitsch wordt de middeleeuwsche en onjuiste benaming „scheikunde" niet meer gebruikt; men spreekt er steeds van „Chemie." 2) Koolzuur. 3) Juister: gasvorm; in de chemie heeten vluchtige stoffen: gassen. Lucht is een mengsel van zulke gassen en bevat ook o.a. het hierbedoelde koolzuurgas. 4) Wahlverwantschaft, de Duitsche titel van het boek. vergeet mij, zeide Charlotte, gelijk ik den natuuronderzoeker vergeef, maar ik zou hierin nooit een keuze, doch eer een natuur-noodzakelijkheid zien, en zelfs dat nauwelijks; want per slot is het misschien niets anders dan een kwestie van gelegenheid. De gelegenheid maakt verbindingen zoo goed als dieven, en wat uw chemische stoffen betreft, de keuze schijnt mij hierbij alleen te berusten in de handen van den chemicus, die ze bij elkaar brengt. Zijn ze echter eenmaal bij elkaar, dan zij God hun genadig! In het zoo-even genoemde geval heb ik alleen maar medelijden met dat arme luchtzuur dat nu weer in de oneindigheid moet rondzwerven. Het hangt slechts van hèm af, antwoordde de kaptein, om zich met het water te verbinden en als mineraalbron gezonden en zieken te verkwikken. Het gips heeft mooi praten, zeide Charlotte; dat is klaar, dat is bezorgd, dat is iets, terwijl die verdreven stof misschien nog heel wat door te maken heeft, voor ze naar beneden komt. Ik zou mij erg vergissen, zeide Eduard glimlachend, als er niet een klein plagerijtje in je woorden schuilde. Beken je ondeugendheid maar gerust. Ben ik niet soms in jouw oogen de kalk, die door den kaptein, het zwavelzuur, gegrepen, aan je bekoorlijk gezelschap wordt onttrokken en in onoplosbaar gips veranderd? Wanneer je geweten, antwoordde Charlotte, je tot zulke opmerkingen brengt, kan ik gerust zijn. Zulke vergelijkingen zijn aardig en onderhoudend, en wie zou er niet graag met vergelijkingen spelen? Maar de mensch is toch menig treedje boven die elementen verheven en wanneer hij hier met de mooie woorden keuze en keusverwantschap wat al te vrijgevig geweest is, zal hij goed doen met weer in zichzelf terug te keeren en de beteekenis van dergelijke uitdrukkingen eens goed te overdenken. Er zijn mij helaas genoeg gevallen bekend, waarin een innige, onscheidbaarlijkende verbinding van twee menschen door het toevallig erbij komen van een derde werd verbroken en een van de eerst zoo hecht verbondenen de ledige ruimte werd ingedreven. Dan zijn de chemici toch galanter, zeide Eduard; zij brengen er een vierde bij, opdat geen enkele stof te kort kome. Juist, beaamde de kaptein, en deze gevallen zijn zelfs de belangrijkste en merkwaardigste, omdat men er deze aantrekking, dit verwant-zijn, dat als het ware kruiswijs loslaten en vereenigen, werkelijk zelf kan te weeg brengen; zoodat vier, tot dusver twee aan twee verbonden lichamen, met elkaar in aanraking gebracht, hun verbinding verlaten en zich tot nieuwe lichamen samenvoegen. In dit loslaten en grijpen, dit vlieden en zoeken, zou men werkelijk haast gelooven een hoogere bedoeling te zien; men kent zulken stoffen een soort van wil en keuze toe en is geneigd de uitdrukking „keusverwantschap" voor volkomen gerechtvaardigd te houden. Beschrijf mij eens zulk een geval, vroeg Charlotte. Men moest zoo iets, hernam de kaptein, niet met woorden afdoen. Zooals gezegd, zoodra ik u de proeven zelf kan laten zien zal alles aanschouwelijker en aangenamer worden. Nu zou ik u met vreeselijke vaktermen moeten vermoeien, die u toch geen voorstelling ervan geven. Men moet deze schijnbaar levenlooze, en toch innerlijk steeds tot activiteit bereid zijnde stoffen voor zijn oogen in werking zien, met belangstelling toekijken hoe zij elkaar zoeken, aantrekken, grijpen, vernietigen, verslinden, verteren en eindelijk uit de innigste verbinding weer in een nieuwe, onverwachte gedaante te voorschijn komen; dan eerst kent men hun een eeuwig leven, ja zelfs zintuigen en verstand toe, omdat wij onze eigen zintuigen nauwelijks in staat voelen om hen goed waar te nemen en ons verstand nauwelijks toereikend om hen te begrijpen. Ik zal niet ontkennen, zeide Eduard, dat die wonderlijke vaktermen voor hen die niet door zintuigelijk aanschouwen en door goed begrip zich met hen verzoend hebben, lastig en zelfs belachelijk moeten lijken. Maar misschien konden wij voorloopig gemakkelijk met behulp van letters de verhoudingen waarvan hier sprake is voorstellen. rtis u mei vinai aat net er al te pedant uitziet, antwoordde de kaptein, kan ik het gezegde wel in het kort in teekens uitdrukken. Denk u een stof A, innig verbonden met B en door allerlei middelen of geweld er niet van te scheiden; denk u een C die zich evenzoo gedraagt ten opzichte van een D; breng nu beide paren met elkaar in aanraking: A zal zich op D, C op B werpen, zonder dat men zou kunnen zeggen wie den ander het eerst heeft verlaten of wie zich het eerst weder met een ander verbond. Welnu! viel Eduard in de rede, totdat wij dit alles met eigen oogen hebben gezien willen we deze formule als een gelijkenis beschouwen, waaruit wij voor onszelf een lesje voor onmiddellijk gebruik kunnen putten. Jij, Charlotte, stelt de A voor en ik je B, want eigenlijk hang ik toch van jou af en volg ik je als de B de A. De C is klaarblijkelijk de Captein, die mij op het oogenblik eenigszins aan je onttrekt. Daarom is het billijk, dat, wil je niet in het onbepaalde ontsnappen, er voor een D gezorgd worde en die is zonder eenigen twijfel dat lieftallige juffertje, Ottilie, tegen wier komst je je dus niet langer moogt verzetten. Best! antwoordde Charlotte. Ofschoon het voorbeeld, naar het mij schijnt, niet geheel en al op ons geval past, vind ik het toch gelukkig dat we het vandaag zoo volkomen eens zijn en dat deze natuurlijke en keus-verwantschappen een vertrouwelijke mededeeling bespoedigen. Ik zal dan maar bekennen dat ik sinds vanmiddag besloten ben Ottilie te laten komen; want mijn tegenwoordige trouwe huishoudster gaat mij, wegens haar huwelijk, verlaten. Dit voor zoover het van mijn kant en om mijnentwil wenschelijk is; wat mij er terwille van Ottilie zelf toe dringt, zal jij ons voorlezen. Ik zal niet in den brief kijken; trouwens de inhoud ervan is mij al bekend. Doch lees maar, lees! Met deze woorden haalde zij een brief te voorschijn en reikte hem Eduard over. VIJFDE HOOFDSTUK {Brief der Directrice. W Genade moge mij verontschuldigen wanneer IHffiffliii heden zeer kort ben, want ik heb na afloop van het openbaar examen over hetgeen wij in vervlogen jaar onzen leerlingen hebben sKmOTrKOTmtil onderwezen, aan alle ouders en voogden den uitslag te berichten; ook mag ik wel kort zijn omdat ik met weinig woorden veel zeggen kan. De freule uw dochter heeft zich in elk opzicht nummer een betoond. De ingesloten getuigschriften en haar eigen brief, welke de beschrijving bevat der prijzen die haar zijn toegekend en die tevens de blijdschap uitdrukt welke zij over zulk een gelukkigen uitslag gevoelt, zullen u tot geruststelling, ja tot vreugde strekken. De mijne wordt eenigszins getemperd door het vooruitzicht dat wij niet lang meer een reden zullen hebben om eene zoo ontwikkelde jongedame hier te houden. Ik beveel mij in UEd. gunst aan en zal mij de vrijheid veroorloven U binnenkort mijn houding uiteen te zetten omtrent wat ik voor haar het wenschelijkst acht. Mijn adjunct is zoo vriendelijk over Ottilie te schrijven. (Brief van den Jidjunct. Onze waardige directrice laat mij over Ottilie schrijven, deels omdat het haar, bij haar wijze van denken, pijnlijk zou vallen u mede te deelen wat er mede te deelen valt, deels ook omdat zijzelf een verontschuldiging behoeft, welke zij wellicht liever mij in den mond legt. Daar ik maar al te goed weet, hoe weinig de goede Ottilie in staat is, datgene wat in haar is en wat zij kan, te toonen, was ik eenigszins bevreesd voor het openbaar examen, temeer omdat hierbij voorbereiding in het geheel niet mogelijk is en Ottilie ook niet op den schijn is af te richten. De uitslag heeft mijn vrees maar al te zeer gerechtvaardigd: zij heeft geen prijs gekregen en behoort ook tot hen die geen getuigschrift hebben ontvangen. Wat zal ik hierover zeggen? Bij het schoonschrijven hadden de anderen wel nauwelijks zoo welgevormde letters, maar een veel lossere hand; bij het rekenen waren allen vlugger, en moeilijke vraagstukken, die zij weer beter kan oplossen, werden voor het examen niet opgegeven. Bij het Fransch overpraatte haar menigeen; bij geschiedenis had zij namen en jaartallen niet dadelijk bij de hand; bij aardrijkskunde miste men de noodige aandacht voor politieke grenzen. Bij de muzikale voordrachten was er tijd noch rust voor haar weinige, bescheiden liederen. Voor teekenen zou zij zeker den prijs gekregen hebben: haar omtrekken waren zuiver en de uitvoering was, bij groote zorgvuldigheid, toch fantasievol; maar helaas had zij iets te groots opgezet en was niet klaar gekomen. Toen de leerlingen zich hadden verwijderd en de examinatoren beraadslaagden, waarbij zij ook ons leeraren een woordje lieten meespreken, merkte ik al heel spoedig dat over Ottilie in het geheel niet of, als het terloops gebeurde, zoo niet met afkeuring dan toch met onverschilligheid werd gesproken. Ik hoopte door een openhartige beschrijving van haar manier van zijn eenige belangstelling voor haar te kunnen opwekken en waagde mij daaraan met dubbelen ijver, ten eerste omdat ik volgens mijn overtuiging kon spreken en ook omdat ik in vroeger jaren in juist hetzelfde droevige geval verkeerd had. Men luisterde met aandacht, maar toen ik had uitgesproken, zeide de voorzitter, weliswaar vriendelijk, maar toch lakoniek: „Aanleg wordt verondersteld, hij moet tot vaardigheid worden. Dit is het doel van alle opvoeding, dit is de uitgesproken, duidelijke bedoeling der ouders en voogden; de stille, slechts halfbewuste der kinderen zelf. Dit is ook het doel van het examen, waarbij leeraar en leerling tegelijkertijd beoordeeld worden. Na hetgeen wij van u hoorden, hebben wij alle hoop ten opzichte van dit kind en het is zeker in u te prijzen dat u op den aanleg der leerlingen zoo goed let. Maar zorg dat ge dien voor het volgend jaar in bekwaamheid veranderd hebt, dan zal het u en uw beschermelinge niet aan bijval ontbreken." In datgene wat hierop volgde had ik reeds berust, maar iets ergers, dat kort daarna voorviel, kon ik niet voorzien. Onze brave directrice, die als een goed herder, niet graag ook maar één harer schaapjes verloren, of gelijk hier het geval was, ongeprezen zag, kon, nadat de heeren waren heengegaan, haar wrevel niet verbergen en zeide tot Ottilie, die, terwijl de anderen zich over hun prijzen verheugden, kalm bij het raam stond: Maar mijn lieve hemel, vertelt u mij toch eens, hoe men er zoo onnoozel uit kan zien wanneer men het niet is. Ottilie antwoordde gelaten: Vergeef me, lieve moeder, maar ik heb vandaag weer hoofdpijn en nogal erg. Dat kan geen mensch weten, antwoordde de anders zoo deelnemende vrouw, terwijl zij zich kregelig afwendde. Nu is het wel waar dat niemand dit weten kan, want Ottilie's gelaat verandert niet en ook heb ik niet gezien, dat zij ook maar één keer de hand naar de slapen gebracht heeft. Doch dit was nog niet alles. De freule uw dochter, mevrouw, in gewone omstandigheden reeds levendig en vrijmoedig, was nu, in het gevoel van haar triomf, uitgelaten en overmoedig. Zij danste met haar prijzen en getuigschriften door de vertrekken rond en hield ze ook Ottilie voor het gezicht. Je bent er slecht afgekomen! riep zij uit. Heel gelaten antwoordde Ottilie: Het is nog niet het laatste examen. Maar jij zult toch altijd de laatste blijven! riep de freule, terwijl zij weghuppelde. Ottilie scheen voor ieder ander gelaten, alleen voor mij niet. Een innerlijke, onaangename, levendige gemoedsaandoening, waartegen zij worstelt, openbaart zich bij haar door een ongelijke verkleuring van het gelaat: de linker wang worat plotseling rood, terwijl de rechter verbleekt. Ik bemerkte dit teeken en kon mijn deelneming niet onderdrukken. Ik nam onze directrice terzijde en sprak ernstig met haar. De voortreffelijke vrouw zag haar fout in. Wij spraken en beraadslaagden lang en om niet te breedvoerig te worden wil ik Uw Genade als resultaat van ons onderhoud het verzoek doen, Ottilie voor een poosje bij u te nemen. De redenen hiervoor zult uzelf het best begrijpen. Wanneer UEd. er toe mocht besluiten, zal ik u nog meer omtrent de behandeling van het lieve kind mededeelen. Verlaat ons dan de freule uw dochter, zooals te verwachten is, dan zien wij Ottilie met vreugde terugkeeren. Nog één ding dat ik misschien later vergeten zou! Ik heb nooit gezien dat Ottilie iets eischte, nog minder dat zij met aandrang iets verzocht. Daarentegen komt het, ofschoon zelden, voor dat zij iets dat men van haar verlangt, tracht te weigeren. Zij doet dit met een gebaar, dat voor dengene die de beteekenis ervan begrepen heeft, onwederstaanbaar is. Zij drukt dan de vlakke handen, terwijl zij ze opheft, tegen elkaar en legt ze voor de borst, waarbij zij een weinig voorover buigt en den vrager met zulk een blik aanziet, dat hij graag van alles afstand doet wat hij maar zou wenschen of verlangen. Mevrouw, wanneer UEd. ooit, wat bij Uw behandeling niet waarschijnlijk is, dit gebaar ziet, wilt dan aan mij denken en Ottilie sparen. Eduard had de brieven voorgelezen, niet zonder nu en dan te glimlachen of het hoofd te schudden. Ook ontbrak het niet aan opmerkingen over personen en den geheelen toestand. Genoeg! riep Eduard ten slotte uit. Nu is het beslist, zij komt! Voor jou, melieve, is dus gezorgd, en nu kunnen wij ook veilig met óns voorstel voor den dag komen. Het wordt hoogst noodzakelijk dat ik verhuis naar den rechtervleugel, bij den kaptein. Zoowel 's avonds als 's morgens is Zielsverwanten. 4 het eigenlijk de mooiste tijd om samen te wericen. r.n jij krijgt daardoor voor jezelf en Ottilie aan jouw kant prachtig de ruimte. Charlotte liet het zich aanleunen en Eduard schilderde hun toekomstige levenswijze. Onder andere riep hij uit: Het is toch wel attent van dat nichtje dat zij een beetje hoofdpijn aan den linkerkant heeft; ik heb het dikwijls aan den rechter. Als dat samenvalt en we zitten naast elkaar, ik op den rechter elboog, zij op den linker gesteund en met de hoofden naar verschillende zijden in de hand gelegd, dan moeten dat twee aardige pendantjes lijken. Den kaptein kwam dit gevaarlijk voor. Eduard daarentegen riep uit: Pas jijzelf maar op voor den D. Wat zou B moeten beginnen als C hem werd ontrukt? Nu, mij dunkt, antwoordde Charlotte, dat spreekt toch vanzelf. Dat is waar, zeide Eduard; hij zou tot zijn A terugkeeren; tot zijn alpha en omega, riep hij terwijl hij opsprong en Charlotte vast aan zijn borst drukte. ZESDE HOOFDSTUK | ET rijtuig dat Ottilie bracht, was voorgereden. |||l||||w| Charlotte ging haar tegemoet; het lieve kind | üep haastig op haar toe, wierp zich voor haar voeten en omvatte haar knieën. Waartoe zulk een verdeemoediging? vroeg Charlotte, eenigszins verlegen, terwijl zij haar wilde opbeuren. Zóó deemoedig is het niet bedoeld, antwoordde Ottilie, die in haar houding volhardde. Maar ik herinner mij zoo heel graag dien tijd toen ik nog niet hooger reikte dan uw knieën en toch al zeker was van uw liefde. Zij stond op en Charlotte omhelsde haar hartelijk. Zij werd aan de mannen voorgesteld en dadelijk met bijzondere onderscheiding door hen behandeld. Schoonheid is overal een zeer welkome gast. Zij scheen aandachtig naar het gesprek te luisteren, doch nam er geen deel aan. Den volgenden morgen zeide Eduard tegen Charlotte: Zij is een aardig, onderhoudend meisje. Onderhoudend? vroeg Charlotte glimlachend. En ze heeft haar mond nog niet open gedaan! Charlotte behoefde de nieuw aangekomene slechts weinig inlichtingen omtrent de huishouding te geven. Ottilie had spoedig de geheele inrichting ervan begrepen, of, wat nog meer zegt, gevoeld. Wat zij voor allen, en wat zij voor elk in het bijzonder te doen had, begreep zij dadelijk. Alles deed zij nauwgezet. Zij wist de dingen te regelen zonder dat zij scheen te bevelen en als iemand iets vergat deed zij het dadelijk zelf. Zoodra zij bemerkte hoeveel vrijen tijd zij overhield, verzocht zij Charlotte haar dag te mogen indeelen, aan welke indeeling zij zich stipt hield. Zij voerde haar werkplan uit op de wijze, waaromtrent Charlotte door den adjunct onderricht was. Men liet haar begaan. Slechts nu en dan trachtte Charlotte haar te beïnvloeden. Zoo gaf zij haar dikwijls afgeschreven pennen om haar tot een losser schrift te dwingen, maar ook deze waren al spoedig weer scherp aangepunt De vrouwen hadden onder elkaar afgesproken Fransch te spreken wanneer zij alleen waren; en Charlotte hield zich hieraan temeer, omdat Ottilie spraakzamer was in een vreemde taal, waarvan de beoefening haar tot een plicht gemaakt was. Zij zeide dan dikwijls meer dan zij scheen te willen. Vooral vermaakte Charlotte zich over een bij gelegenheid gegeven, nauwkeurige, maar toch liefdevolle schildering van het geheele leven in het Instituut. Ottilie werd voor haar een lief gezelschap en zij hoopte ééns in haar een vertrouwde vriendin te zullen vinden. Intusschen nam Charlotte ook de oudere berichten omtrent Ottilie nog eens ter hand, om zich in herinnering te brengen hoe de directrice en hoe haar adjunct over het lieve kind geoordeeld hadden en dit met haar eigen persoonlijkheid te vergelijken. Want Charlotte was van meening dat men niet spoedig genoeg het karakter der menschen, met wie men moet omgaan, kan leeren kennen, ten einde te weten wat men van hen mag verwachten, wat er aan hen te vormen valt of wat men eens en voorgoed van hen moet leeren verdragen en vergeven. Bij dit onderzoek vond zij weliswaar niets nieuws, maar toch werd veel bekends er in haar oog belangwekkender of opvallender door. Zoo kon bijvoorbeeld Ottilie s matigheid in eten en drinken haar nu in werkelijkheid zorg baren. Het eerste wat de vrouwen bezighield, was de kleeding. Charlotte verlangde van Ottilie dat deze zich rijker en eleganter zou kleeden. Dadelijk knipte het goede, ijverige kind eigenhandig de haar vroeger geschonken stoffen pasklaar en wi3t er, met slechts geringe hulp van anderen, in zeer korten tijd sierlijke japonnen van te maken. Deze nieuwe, modieuze kleeding deed haar gestalte schooner uitkomen, want doordat het bekorende eener persoonlijkheid zich ook over haar omhulsel uitbreidt, meent men haarzelf steeds weer opnieuw, en nog schooner, te zien, wanneer zij haar eigenschappen aan een nieuwe dracht meedeelt. Hierdoor werd zij voor de mannen, gelijk in het begin, zoo in het vervolg steeds meer — om het maar met het juiste woord te noemen — een ware lust voor het oog. Want zoo een smaragd door zijn heerlijke kleur het gezicht weldadig aandoet, jazelfs een eenigszins heelende werking op dit edele zintuig uitoefent; de menschelijke schoonheid heeft een nog veel sterker invloed op de uiterlijke en innerlijke zinnen. Wie haar aanschouwt kan aan niets minderwaardigs meer denken, hij voelt zich met zichzelf en met de wereld in overeenstemming. Zoo had het gezelschap door Ottilie's komst in menig opzicht gewonnen. De twee vrienden hielden zich regelmatiger aan de uren, ja de minuten, der bijeenkomsten. Noch voor het eten, noch voor de thee, noch voor een wandeling, lieten zij langer dan noodig was op zich wachten. Zij haastten zich, vooral 's avonds, niet meer zoo spoedig van tafel weg. Charlotte bemerkte dit wel en liet niet na het tweetal gade te slaan. Zij trachtte er achter te komen, of één van hen meer dan de ander aanleiding hiertoe gaf, maar zij kon geen verschil opmerken. Beiden waren ook bovendien gezelliger geworden. In hun gesprekken schenen zij er aan te denken, wat geschikt zou zijn om Ottilie's belangstelling op te wekken en wat strookte met haar opvattingen en met haar kennis. Bij het voorlezen of vertellen wachtten zij tot zij weer binnenkwam. Zij werden zachter en over het geheel mededeelzamer. Daartegenover nam de dienstvaardigheid van Ottilie met den dag toe. Hoe beter zij het huis, de menschen en de verhoudingen leerde kennen, hoe reeder zij handelde, hoe vlugger zij iederen blik, iedere beweging, een half woord, een klank, verstond. Haar rustige oplettendheid bleef zichzelf steeds gelijk en evenzoo haar gelaten bedrijvigheid. En zoo was haar zitten en opstaan, gaan en komen, halen, brengen en weer plaats nemen, zonder een zweem van onrust; een eeuwige wisseling, een eeuwige, maar aangename beweging. Daarbij kwam dat men haar niet kon hooren loopen, zoo licht was haar tred. Deze betamelijke dienstvaardigheid van Ottilie gaf Charlotte veel genoegen. Eén ding, dat haar niet geheel en al gepast scheen, verzweeg zij Ottilie niet. Het behoort, zeide zij op een goeden dag tegen haar, tot de prijzenswaardige attenties, dat wij ons vlug bukken wanneer iemand iets uit de hand laat vallen en het gauw trachten op te rapen. Wij erkennen hierdoor in zekeren zin dat wij hem dienstplichtig zijn; maar in hoogere kringen behoort men er op te letten, wien men zulk een onderdanigheid betoont. Tegenover vrouwen wil ik je op dit punt geen wetten voorschrijven. Je bent jong. Tegenover hooger geplaatsten en ouderen is het plicht, tegenover je gelijken vriendelijkheid, tegenover jongeren en minderen toont men zich daardoor menschelijk en goed; maar het is voor een dame niet betamelijk, zich op deze wijze ook mannen onderworpen en dienstbaar te betoonen. Ik zal trachten het mij af te wennen, antwoordde Ottilie. Intusschen zult u mij deze onhebbelijkheid wel vergeven als ik u vertel hoe ik er aan gekomen ben. Men heeft ons geschiedenis geleerd, ik heb er niet zooveel van onthouden als ik had moeten doen, want ik wist niet waarvoor ik het noodig had. Maar enkele gebeurtenissen hebben toch een sterken indruk nagelaten; zoo bijvoorbeeld het volgende: . Toen Karei I van Engeland voor zijn zoogenaamde rechters stond, viel de gouden knop van het stokje dat hij droeg, er af. Gewoon, dat bij dergelijke gelegenheden iedereen voor hem vloog, scheen hij om zich heen te zien en te verwachten dat ook nu iemand hem dien kleinen dienst zou bewijzen. Niemand verroerde zich; hij bukte zelf om den knop op te rapen. Mij kwam dit zóó pijnlijk voor — of terecht weet ik niet — dat ik van dit oogenblik af niet kan zien dat iemand iets laat vallen, zonder er naar te bukken. Maar omdat dit zeker niet altijd gepast zal zijn en ik — vei vuigae zij gnnnacnend — niet ieder oogenblik mijn verhaaltje vertellen kan, zal ik in het vervolg terughoudender zijn. Ondertusschen werden de nuttige werkzaamheden, waartoe de twee vrienden zich geroepen voelden, onafgebroken voortgezet. Ja, dagelijks vonden zij nieuwe aanleiding om iets te bedenken en te ondernemen. Op een dag toen zij samen door het dorp liepen, merkten zij misprijzend op hoezeer het, wat orde en netheid betrof, achterstond bij zulke dorpen waarvan de bewoners door de kostbaarheid van de beschikbare ruimte, tot beide worden gedwongen. Je zult je herinneren, zeide de kaptein, dat wij op onze reis door Zwitserland den wensch uitten eens een landelijden, zoogenaamden parkaanleg wezenlijk te verfraaien door een dergelijk dorp in te richten, niet volgens Zwitserschen bouwtrant, maar volgens Zwitsersche beginselen van orde en netheid, welke een goed gebruik zoozeer bevorderen. Hier bijvoorbeeld, antwoordde Eduard, zou dat wel gaan. De berg van t kasteel loopt beneden in een vooruitspringende punt uit, waar tegenover het dorp tamelijk regelmatig in een halven cirkel is gebouwd. Daartusschen stroomt de beek, tegen welks aanzwellen de een zich met steenen, de ander met palen, weer een ander met balken en diens buurman eindelijk met planken tracht te verdedigen; waarbij echter geen den ander helpt, integendeel zichzelf en den anderen niets dan hinder en schade veroorzaakt. Zoo loopt ook de weg op onpractische manier nu eens naar boven, dan weer naar beneden, nu eens door het water, dan weer over steenen. Als allen een handje meehielpen, zou er niet zooveel toe noodig zijn om in dien halven cirkel een muur op te trekken, den weg daarachter op te hoogen tot aan de huizen, een flinke ruimte te verkrijgen voor wat de netheid vereischt en zoodoende door één omvangrijken maatregel alle kleine en ontoereikende voorzorgen voorgoed te vervangen. Laten we het probeeren, zeide de kaptein, terwijl hij de ligging van het dorp vlug overzag en beoordeelde. Ik heb liefst niets met burgers of boeren te maken, als ik ze niet direct commandeeren kan, merkte Eduard op. Daaraan heb je nog niet zulk ongelijk, antwoordde de kaptein; ook mij hebben dergelijke dingen al heel wat verdrietelijkheden bezorgd. Hoe moeilijk is het voor een mensch datgene wat men opofferen moet behoorlijk af te wegen tegen wat er bij te winnen valt; hoe moeilijk het doel te willen en toch de middelen niet te versmaden! Velen verwisselen zelfs doel en middelen, verheugen zich ovar de laatste, zonder het eerste in het oog te houden. Elk euvel willen zij herstellen op de plaats waar het te voorschijn komt en men bekommert zich niet om de plek waar het zijn oorsprong vindt, waar zijn werking begint. Daarom is het zoo moeilijk overleg te plegen, vooral met het volk, dat in het dagelijksch gedoe verstandig genoeg is, maar zelden verder ziet dan tot morgen. Komt daar dan nog bij dat bij een gemeenschappelijk werk de een moet winnen en de ander verliezen, dan is er haast heelemaal geen vergelijk mogelijk. Alles wat goed is voor een eigenlijke gemeenschap moet door een onbeperkt gezag worden ter hand genomen. Terwijl zij stonden te praten, klampte een bedelaar, die er meer brutaal dan behoeftig uitzag, hen aan. Eduard, ongaarne onderbroken en lastig gevallen, schold hem uit, nadat hij hem eerst een paar malen te vergeefs kalmer had afgewezen; toen de kerel zich evenwel mopperend en zelfs terugscheldend, langzaam verwijderde, zich beroepend op de rechten van den bedelaar, dien men wel een aalmoes kan weigeren, maar niet mag beleedigen, omdat hij evengoed als ieder ander onder de bescherming stond van God en van de overheid, raakte Eduard geheel en al van streek. Om hem weer in zijn humeur te brengen, zeide de kaptein: Laten we dit voorval beschouwen als een aanmaning om onze landelijke politiezorg ook hierover uit te breiden. Aalmoezen moet men nu eenmaal geven, maar men doet verstandiger wanneer men ze niet zelf geeft, vooral wanneer men thuis is. Thuis moet men matig en gelijkmatig zijn in alles, ook in het weldoen. Een al te rijkelijke gave lokt bedelaars aan inplaats van ze af te schepen; daarentegen is het op reis, in het voorbijvliegen, wel eens aardig den arme langs den weg als het gelukkig Toeval te verschijnen en hem een verrassende gift toe te werpen. De ligging van het dorp en van het kasteel maakt ons een inrichting als ik bedoel gemakkelijk: ik heb er al vroeger over nagedacht. Aan het eene einde van het dorp ligt de herberg, aan het andere wonen een paar oude, brave lieden. Op beide plaatsen moet je een klein bedrag deponeeren. Niet wie het dorp binnenkomt, maar wie er uit gaat, krijgt iets en daar beide huizen tevens staan aan de wegen die naar het kasteel leiden, komt elk die naar boven zou willen gaan, vanzelf bij een dier plaatsen terecht. Kom, zeide Eduard, dat zullen we dadelijk afdoen; later kunnen we altijd nog de puntjes op de i's zetten. Zij gingen dus naar den herbergier en naar het oude paar, en de zaak was in orde. Ik weet heel goed, zeide Eduard, terwijl zij tezamen weer naar het kasteel klommen, dat in het leven alles aankomt op een snuggeren inval en een vast besluit. Zoo heb je bijvoorbeeld den parkaanleg van mijn vrouw heel juist beoordeeld en mij ook al een wenk ter verbetering gegeven, dien ik haar dan ook, ik wil het niet ontkennen, dadelijk heb overgebracht. Ik kon het vermoeden, antwoordde de kaptein, maar niet goedkeuren. Je hebt haar in de war gebracht; zij laat nu alles liggen en trotseert ons op dit punt; want zij vermijdt er over te spreken en heeft ons niet meer verzocht in de moshut te komen, ofschoon zij er met Ottilie in de tusschenuren wèl heengaat. Daardoor moeten wij ons, hernam Eduard, niet laten afschrikken. Als ik overtuigd ben van iets goeds dat zou kunnen en behoorde te gebeuren, heb ik geen rust eer ik het gedaan zie. We hebben toch anders nog al slag ervan iets in te leiden. Laten we van avond die beschrijvingen en gravures van Engelsche parken bekijken en daarna jouw kaart van het landgoed. Men moet zooiets eerst problematisch bij wijze van scherts behandelen, de ernst zal wel komen. Volgens deze afspraak werden de boeken opengeslagen, waarin men telkens den plattegrond eener streek en den aard van het landschap in hun eersten onbewerkten natuurtoestand zag en daarnaast op andere platen de veranderingen vond weergegeven die de kunst er in had aangebracht om het goede ervan beter te benutten of te vermeerderen. Van hier was de overgang tot het eigen landgoed en de eigen omgeving en tot wat men hieraan zou kunnen verbeteren, zeer gemakkelijk. Het was nu een aangename bezigheid de door den kaptein ontworpen kaart tot grondslag te nemen; slechts kon men zich niet geheel losmaken van die eerste voorstelling, waarvan Charlotte destijds was uitgegaan. Toch vond men een gemakkelijker weg naar de hoogte; men wilde boven aan de helling, vóór een bekoorlijk boschje een klein lustslot bouwen, dat verband zou houden met het kasteel; uit de ramen van het laatste zou men het moeten kunnen zien, en evenzoo zou men van daaruit weer het kasteel en de tuinen kunnen bestrijken. De kaptein had alles goed overwogen en uitgemeten en bracht ook den dorpsweg en den muur langs de beek weer ter sprake. Ik verkrijg, zeide hij, wanneer ik een gemakkelijken weg naar de hoogte aanleg, juist zooveel steenen als ik voor dien muur noodig heb. Zoodra twee dingen in elkaar grijpen, worden beide goedkooper en vlugger tot stand gebracht. Maar nu, zeide Charlotte, komt mijn zorg. Er moet noodzakelijk een vast bedrag worden bepaald, en als wij eenmaal weten hoeveel voor een dergelijken aanleg noodig is, moeten wij dit verdeelen, zoo niet over weken, dan toch over maanden. De kas is onder mijn berusting, ik betaal de quitanties en houd zelf boek. Je schijnt ons niet heel erg te vertrouwen, zeide Eduard. In kwesties van willekeur inderdaad niet veel, antwoordde Charlotte, wij weten willekeur veel beter te beheerschen dan jullie. De voorbereidingen werden gemaakt, het werk vlug begonnen; de kaptein was steeds aanwezig en Charlotte was haast dagelijks getuige van zijn ernstig en beslist optreden. Ook hij leerde haar nader kennen en beiden viel het gemakkelijk samen te werken en iets tot stand te brengen. Met bezigheden gaat het evenzoo als bij het dansen: menschen die gelijken tred houden worden voor elkaar onontbeerlijk, een wederkeerige toeneiging moet er noodzakelijk uit voortvloeien; en dat Charlotte den kaptein, sinds zij hem van meer nabij had leeren kennen, werkelijk welgezind was, daarvan was wel het zeker bewijs dat zij hem een mooi rustplaatsje, dat zij bij haar eersten aanleg met zorg had uitgezocht en verfraaid, doch dat in zijn plan niet meer pastte, heel gelaten weer liet vernielen, zonder daarbij ook maar het geringste onaangename gevoel t& koesteren. ZEVENDE HOOFDSTUK OORDAT nu Charlotte een gemeenschappelijke 4 bezigheid had met den kaptein, was het gevolg lliïlllSSIlfi dat Eduard zich meer en meer bij Ottilie aan- nlnni tiniv r>r>v »-i \r 4-noli ol rnoAc? cinrlc öiu ui, v uui naai apian. iuvii ux i t-vuo omuo ÊiSSl eeniéen tijd een stille vriendschappelijke neiging in zijn hart. tegenover ieder was zi] dienstvaardig en voorkomend, maar het scheen zijn eigenliefde toe dat zij dit het meest was tegenover hèm. Je hoefde niet te vragen: van welke spijzen, en hoe toebereid, hij hield, had zij reeds nauwkeurig opgemerkt; hoeveel suiker hij in zijn thee placht te nemen en meer dergelijke dingen, ontging haar niet. Vooral lette zij er zorgvuldig op allen tocht te weren, waarvoor hij een overdreven gevoeligheid toonde en waarover hij met zijn vrouw, die het niet luchtig genoeg kon hebben, dikwijls had te kibbelen. En evenzoo wist zij weg in den bongerd en den bloementuin. Wat hij wenschte zocht zij te bevorderen, wat hem zou kunnen ontstemmen te verhoeden; dermate, dat zij hem binnen korten tijd onontbeerlijk was geworden als een vriendelijke beschermengel, en hij haar afwezigheid reeds pijnlijk begon te voelen. Daarbij kwam nog, dat zij spraakzamer en opener scheen, zoodra zij elkaar alleen ontmoetten. Eduard had bij het toenemen der jaren toch altijd iets kinderlijks behouden, wat vooral bij Ottilie s jeugd paste. Zij herinnerden elkaar gaarne aan vroegere tijden, toen zij elkaar gezien hadden; deze herinneringen reikten terug tot in de eerste periode van Eduard's liefde tot Charlotte. Ottilie kon zich, beweerde zij, die twee nog herinneren als het schoonste paar ten hove, en ofschoon Eduard een herinnering aan een zoo prille jeugd betwijfelde, hield "> aiuittua ecu uing nog neel goed te weten, namelijk dat zij zich eens, bij zijn binnentreden, in Charlotte's schoot had verborgen, niet uit angst, maar uit kinderlijke verlegenheid. Zij had daaraan toe kunnen voegen: omdat hij toen zulk een levendigen indruk op haar maakte, omdat hij haar zoo heel goéd had bevallen. Onder deze omstandigheden waren verschillende zaken die de twee vrienden vroeger tezamen waren begonnen, min of meer achterop geraakt, zoodat zij het voor noodig hielden, zich weer eens een overzicht te verschaffen, een paar opstellen te ontwerpen en brieven te schrijven. Zij spraken dus af ter kanselarij te komen, waar zij den ouden schrijver zonder werk vonden. Zij togen aan den arbeid en gaven hem al spoedig de handen vol, zonder daarbij te bemerken dat zij hem allerlei toeschoven, wat zij vroeger zelf gewoon waren te doen. Reeds het eerste opstel wilde den kaptein, reeds de eerste brief Eduard niet gelukken. Een poosje kwelden zij zich met ontwerpen en overschrijven, tot eindelijk Eduard, wien het 't slechtst afging, vroeé hoe laat het was. s Het bleek nu dat de kaptein vergeten had zijn chronometrisch secundehorloge op te winden, voor den eersten keer sinds vele jaren, en zij schenen zoo al niet te beseffen, dan toch een voorgevoel te hebben, dat de tijd hun onverschillig begon te worden. Terwijl aldus de mannen eenigszins in hun bedrijvigheid verflauwden, nam die der vrouwen veeleer toe. De gewone levenswijze van een gezin, die uit de gegeven personen en de noodzakelijke omstandigheden ontspringt, neemt een buitengewone genegenheid, een groeienden hartstocht als een vat in zich op en er kan een vrij lange tijd verloopen eer dit nieuwe toevoegsel een merkbare gisting veroorzaakt en schuimend over den rand zwelt. Op onze vrienden oefenden de ontstaande wederkeerige neigingen de aangenaamste werking uit. De gemoederen openden zich en een algemeene welwillendheid vloeide voort uit de bijzondere. Ieder gevoelde zich gelukkig en gunde ook den ander zijn geluk. Zulk een toestand verheft den geest doordat hij het hart verruimt en al wat men doet en zich voorneemt, gaat uit naar het onmetelijke. Zoo bleven ook de vrienden niet gebonden aan de plaats waar zij woonden. Hun wandeltochten strekten zich verder uit en als daarbij Eduard met Ottilie vooruitsnelde om de paden te kiezen en den weg te banen, volgde de kaptein met Charlotte in belangwekkend gesprek, zich verheugend over menig nieuw ontdekt plekje of onverwacht uitzicht, rustig het spoor dier vluggere voorloopers. Eens voerde hun wandeling hen door de slotpoort van den rechter-vleugel nederwaarts naar de herberg, de brug over tot aan de vijvers, die men langs ging zoover als men gewoonlijk het water volgde, tot waar zijn oevers, door een dichtbegroeiden heuvel en verderop door rotsen ingesloten, niet langer begaanbaar waren. Eduard echter, wien de streek door zijn jachttochten bekend was, drong met Ottilie langs een begroeid pad verder door, wel wetend, dat de oude, tusschen rotsen verscholen molen niet ver meer zijn kon. Doch het weinig begane pad hield al spoedig op, zoodat zij in het dichte struikgewas en mossig gesteente verdwaald raakten; hoewel niet lang, want het ruischen der raderen verraadde hun gauw de nabijheid der gezochte plek. Op een vooruitspringende rots staande zagen zij het oude, zwarte, wonderlijke houten gebouwtje in de diepte liggen, door steile rotsen en hoog geboomte beschaduwd. Zij besloten kort en goed over mos en rotsblokken naar beneden te klimmen, Eduard vooraan. En zooals hij nu, opziende, Ottilie met lichten tred, zonder vrees of angstvalligheid, in sierlijk evenwicht hem van steen op steen zag volgen, waande hij een hemelsch wezen te aanschouwen dat boven hem zweefde. En als zij dan dikwijls, op onveilige plekken, zijn uitgestoken hand greep, of zelfs op zijn schouder steunde, dan kon hij zichzelf niet langer ont- veinzen, dat het 't liefste vrouwelijke wezen was dat hem aanraakte. Haast wenschte hij dat zij mocht struikelen of uitglijden, zoodat hij haar in zijn armen had kunnen opvangen en aan zijn hart drukken. Doch dit zou hij toch in geen geval hebben gedaan; om meer dan een reden: hij vreesde zoowel haar te beleedigen als haar pijn te doen. Hoe dit bedoeld is, zullen wij dadelijk hooren. Want toen hij nu, beneden aangekomen, onder de hooge boomen aan de landelijke tafel tegenover haar zat en de vriendelijke molenaarsvrouw om melk gezonden en de hen begroetende molenaar Charlotte en den kaptein tegemoet gestuurd was, begon Eduard, na eenig aarzelen, te spreken. Ik heb een verzoek aan je, lieve Ottilie; vergeef het me, als je het mij mocht weigeren. Je maakt er geen geheim van, en dat behoeft ook niet, dat je onder je kleed, op de borst, een miniatuurtje draagt. Het is het portret van je vader, van dien braven man, dien je nauwelijks gekend hebt, maar die in alle opzichten een plaats in je hart verdient. Maar neem het mij niet kwalijk, het portret is onhandig groot en dat metaal en dat glas doen me duizend angsten uitstaan, wanneer je een kind optilt of iets draagt, wanneer het rijtuig schokt, wanneer we door het struikgewas dringen, en nu net nog toen we de rots afklommen. De mogelijkheid dat een of andere onvoorziene stoot, val of aanraking je zou kunnen schaden of in gevaar brengen, verontrust me. Doe het mij ter wille, verwijder dat portret, niet uit je herinnering, niet uit je kamer, neen, geef het eer het mooiste, heiligste plaatsje in je vertrekken: maar verwijder alleen van je borst een ding waarvan de nabijheid mij, misschien uit een overdreven angstvalligheid, zoo gevaarlijk lijkt. Ottilie zweeg en had, terwijl hij sprak, voor zich uit gekeken: toen, zonder overhaasting en zonder aarzeling, met een blik, meer ten hemel dan op Eduard gericht, maakte zij den ketting los, haalde het portret te voorschijn,' drukte het tegen haar voorhoofd en reikte het den vriend toe met de woorden: Bewaar het voor mij tot wij thuis zijn! Ik weet u niet beter te toonen, hoe ik uw vriendelijke voorzorg waardeer. Eduard waagde het niet het portret aan de lippen te drukken, maar hij greep haar hand en drukte deze tegen de oogen. Het waren misschien de twee schoonste handen die zich ooit tezamen voegden. Het was hem alsof een steen hem van 't hart viel, alsof er een scheidsmuur tusschen hem en Ottilie was weggenomen. Door den molenaar geleid, kwamen Charlotte en de kaptein langs een gemakkelijker weg naar beneden. Men begroette elkaar, verheugde en verkwikte zich. Men wilde niet denzelfden weg terug nemen en Eduard sloeg een rotspad aan de andere zijde der beek voor, waarop de vijvers weer in het gezicht kwamen, naarmate men het met eenige inspanning volgde. Men kwam nu door een zeer afwisselend geboomte en zag, naar de zijde van het land, tal van dorpen, gehuchten en hoeven met hun groene en vruchtbare omgeving liggen; op den voorgrond een boerderij, die op een hoogte, midden in het bosch, echt vertrouwelijk lag. Het schoonst vertoonde zich de groote rijkdom der streek, zoowel naar voren als naar achteren, op de geleidelijk beklommen hoogte, vanwaar men een vriendelijk boschje bereikte en bij het verlaten waarvan men zich bevond op de rots tegenover het kasteel. Hoe verheugd waren zij toen zij daar, in zekeren zin onverwachts, aankwamen! Zij hadden een kleine wereld omgeloopen, stonden nu op de plek waar het nieuwe gebouw komen moest en keken weer in de ramen hunner woning. Men daalde af naar de moshut, en voor het eerst zat men daar nu met z'n vieren. Niets was natuurlijker dan dat eenstemmig de wensch werd uitgesproken den weg van vandaag, dien men zoo langzaam en niet zonder moeite had afgelegd, zoodanig te verbeteren dat men hem voortaan gezellig slenterend en op z'n gemak kon volgen. Elk deed een voorstel en men berekende dat de weg, waarvoor zij nu verscheidene uren hadden noodig gehad, goed gebaand, in een uur naar het kasteel terug zou leiden. Reeds bouwde men in gedachten onder den molen, waar de beek in den vijver uitmondde, een den weg afkortende en tevens het landschap versierende brug, toen Charlotte der levendige verbeeldingskracht een halt toeriep, door te herinneren aan de kosten, welke voor zulk een onderneming vereischt zouden worden. Ook daarop is raad, antwoordde Eduard. Die boerderij in het bosch, die daar zoo mooi schijnt te liggen en die zoo weinig opbrengt, behoeven we slechts te verkoopen en de koopsom aan dezen aanleg te besteden; dan genieten wij genoegelijk op een onwaardeerbare wandeling de rente van een goedbelegd kapitaal, terwijl wij er nu aan het eind van het jaar teleurgesteld een armzalig beetje van trekken. Charlotte zelf kon als goede huisvrouw hier niet veel tegen inbrengen. De kwestie was al eens vroeger ter sprake gekomen. De kaptein wilde nu een plan opmaken tot verdeeling der grondstukken onder de boschboeren; Eduard echter wist een korter en praktischer manier. De tegenwoordige pachter, die zelf reeds voorstellen gedaan had, zou haar krijgen, in termijnen betalen, en zoo zou men ook in termijnen het plan van den aanleg van punt tot punt uitvoeren. Een zoo verstandige en bezadigde opzet moest wel algemeene instemming vinden, en reeds zag het geheele gezelschap in gedachten de nieuwe wegen zich kronkelen, waarop en in wier nabijheid men nog de aangenaamste rust- en uitkijkplaatsjes hoopte te ontdekken. Om zich alles nog meer in bijzonderheden te kunnen voorstellen, bekeek men des avonds thuis nog eens de nieuwe kaart. Men overzag den afgelegden weg en hoe hij op enkele plaatsen misschien nog voordeeliger te verleggen ware. Alle vroegere plannen werden nog eens besproken en met dit nieuwste denkbeeld in verband gebracht, de plek voor het nieuwe huis, tegenover het kasteel nog eens goedgekeurd en de kringloop der wegen tot zoover afgesloten. Ottilie had onder dit alles gezwegen, tot Eduard eindelijk Zielsverwanten. 5 de kaart, welke tot dusver voor Charlotte had gelegen, naar haar toekeerde, haar tegelijkertijd verzocht, ook haar meening te zeggen en toen ze een oogenblikje aarzelde, haar vriendelijk opwekte toch vooral niet te zwijgen: Alles was immers nog onbepaald, alles nog maar in wording. Ik zou, zeide Ottilie, terwijl zij den vinger op het hoogste plateau van den heuvel legde, het huis hier zetten. Men zou weliswaar het kasteel niet zien, want dat wordt dan door het boschje bedekt; maar daarvoor bevindt men zich er dan ook als in een andere en nieuwe wereld, doordat tegelijkertijd ook het dorp en alle huizen verborgen zouden zijn. Het uitzicht op de vijvers, naar den molen, op de heuvels, naar het gebergte en naar het land is buitengewoon mooi; ik heb dat in het voorbijgaan opgemerkt. Zij heeft gelijk! riep Eduard. Hoe is 't mogelijk dat wij daar niet aan dachten! Niet waar Ottilie, zóó bedoel je 't? — Hij greep een potlood en teekende een langwerpigen vierhoek flink duidelijk en forsch op de hoogte. Den kaptein sneed dit door de ziel, want een zorgvuldig, smetteloos geteekend plan zag hij niet graag op deze wijze ontsierd; maar na een zacht verwijt herstelde hij zich en ging op het denkbeeld in. Ottilie heeft gelijk, zeide hij. Maakt men niet gaarne een lange wandeling om een kop koffie te drinken of een visch te eten, die ons thuis niet zoo goed gesmaakt zouden hebben? Wij verlangen afwisseling en vreemde dingen. Het kasteel heeft het voorgeslacht heel verstandig hier gebouwd, want het ligt beschut voor den wind en dicht bij alle dagelijksche benoodigdheden; een gebouw daarentegen dat meer voor gezellig verblijf dan tot woning bestemd is, zal daar uitstekend op zijn plaats zijn en ons in het goede jaargetijde de aangenaamste uren verschaffen. Hoe meer men de zaak besprak, hoe gunstiger zij leek en Eduard kon zijn triomf niet verhelen dat Ottilie op het idee gekomen was. Zoo trotsch was hij er op, alsof hij het zelf verzonnen had. ACHTSTE HOOFDSTUK kaptein stelde den volgenden morgen vroeg f!«|i||PË| dadelijk een onderzoek ter plaatse in, ontwierp eers^ een v'uchtig, en nadat het gezelschap op de plek zelve opnieuw er toe besloten had, een nauwkeuriger plattegrond, benevens een kostenberaming en al wat nog meer noodig was. Het ontbrak niet aan de vereischte voorbereiding. Ook die verkoop van de hoeve werd dadelijk weder ter hand genomen. De vrienden vonden hierin weder een nieuwe aanleiding tot gezamenlijke bezigheid. De kaptein maakte Eduard er op attent, dat het wel aardig zou zijn, ja eigenlijk niet meer dan een plicht, Charlotte's verjaardag te vieren met het leggen van den eei sten steen. Er was niet veel toe noodig om Eduard's ouden afkeer van dergelijke feestelijkheden te overwinnen; want onmiddellijk kwam de gedachte bij hem op, ook Ottilie s verjaardag, welke iets later viel, eveneens op echt feestelijke wijze te herdenken. Charlotte, wie de nieuwe plannen en wat met het oog daarop gebeuren moest, van veel gewicht, ja haast bedenkelijk voorkwamen, hield zich onledig met voor haarzelf nog eens alle beramingen van tijd en kosten na te gaan. Overdag ontmoette men elkaar nu minder en des te grooter was het verlangen om 's avonds bijeen te komen. Ottilie was ondertusschen reeds volkomen meesteres der huishouding geworden, en hoe had dit ook bij haar stil en zeker optreden anders gekund! Ook was haar geheele manier van denken meer gericht op de huishouding en het huiselijk leven dan op de wereld en het leven buiten. Eduard merkte spoedig op dat zij eigenlijk slechts uit beleefdheid meeging, dat zij slechts als een gezelschapsplicht des avonds mede buiten bleef en dikwijls genoeg een huishoudelijke bezigheid tot voorwendsel nam om weer naar binnen te kunnen gaan. Hij wist daarom al spoedig de gemeenschappelijke wandelingen zoo in te richten, dat men voor zonsondergang weer thuis was en begon weer, wat hij in lang niet had gedaan, gedichten voor te lezen, vooral zulke in welker voordracht hij een uitdrukking van reine, maar toch hartstochtelijke liefde kon leggen. Meestal zat men 's avonds rondom een kleine tafel, elk op hun gewende plaats: Charlotte op de sopha, Ottilie op een leunstoel tegenover haar, terwijl de mannen de beide andere kanten innamen, Ottilie zat aan Eduard's rechterzijde, waarheen hij ook wanneer hij las, het licht schoof. Dan schoof ook Ottilie dikwijls dichterbij om in zijn boek te kijken: want ook zij vertrouwde haar eigen oogen meer dan vreemde lippen; en Eduard schoof op zijn beurt naar haar toe om het haar zoo gemakkelijk mogelijk te maken; dikwijls zelfs maakte hij langere pauzen dan noodig was, opdat hij niet zou omslaan eer ook zij de bladzijde ten einde had gelezen. Charlotte en de kaptein merkten dit wel en dikwijls zagen zij elkaar glimlachend aan; maar toch werden beiden verrast door een ander teeken waarin zich de stille genegenheid van Ottilie eens openbaarde. Op een avond, welke door een vervelend bezoek voor het kleine gezelschap reeds gedeeltelijk verloren was gegaan, deed Eduard het voorstel toch maar bijeen te blijven. Hij gevoelde zich juist in de stemming om weer eens fluit te spelen, hetgeen in lang niet op het dagprogramma had gestaan. Charlotte zocht de sonates, welke zij meestal samen plachten te spelen en toen deze maar niet te vinden bleken, bekende Ottilie na eenig aarzelen, dat zij ze mede naar haar kamer had genomen. En u kunt, u wilt mij dus op den vleugel begeleiden? riep Eduard met van blijdschap glanzende oogen. Ik geloof wel, antwoordde Ottilie, dat het gaan zal. Zij haalde de muziek en zette zich aan het klavier. De toehoorders letten met verbazing op, hoe volkomen Ottilie het stuk voor zich zelf had ingestudeerd, maar nog meer verrastte het hun hoe zij zich bij Eduard's manier van spelen wist aan te passen. Of aanpassen is niet het juiste woord: want waar het van Charlotte's vaardigheid en vrijen wil afhing, ten pleiziere van haar nu eens talmenden, dan weer vooruitloopenden echtgenoot, zich hier in te houden en daar mee te jachten, scheen Ottilie, die hen de sonate een paar maal had hooren spelen, haar slechts in dien geest te hebben geoefend, waarin Eduard haar speelde. Zij had zijn fouten tot de hare gemaakt, zoodat daaruit wederom een soort van levend geheel ontsproot, dat zich weliswaar niet naar strenge maat bewoog maar toch hoogst aangenaam en bekorend klonk. De componist zelf zou er zich over hebben verheugd, zijn werk op zoo liefdevolle wijze verhaspeld te zien. Ook bij dit onverwachte, bevreemdende voorval zagen de kaptein en Charlotte zwijgend toe met dit gevoel waarmede men dikwijls kinderlijke handelingen aanziet, welke men om hun zorgwekkende gevolgen wel niet goedkeurt maar toch ook niet kan misprijzen, ja misschien zelfs wel benijdt. Want eigenlijk was de neiging tusschen die beiden evengoed groeiende en misschien nog wel gevaarlijker door de omstandigheid, dat zij beiden ernstiger, zekerder van zichzelf en beter in staat waren zich te beheerschen. Reeds begon de kaptein te voelen dat een onweerstaanbare gewoonte hem dreigde aan Charlotte te ketenen. Hij dwong zich er toe de uren te vermijden, waarop Charlotte placht naar den aanleg te komen kijken, door zeer vroeg op te staan, alles te regelen en zich dan op zijn vleugel in het kasteel terug te trekken. De eerste dagen hield Charlotte dit voor toevallig; zij zocht hem op alle waarschijnlijke plaatsen; eindelijk meende zij hem te begrijpen en achtte er hem slechts te hooger om. Vermeed dus de kaptein het met Charlotte alleen te zijn, des te ijveriger gaf hij zich moeite om voor een schitterende viering van den naderenden verjaardag de voltooiing van den aanleg te bespoedigen; want terwijl hij van beneden af, achter het dorp om, den gemakkelijken weg legde, liet hij onder voorwendsel steenen te breken, tevens van boven af werken en had hij alles zoo ingericht en berekend dat eerst in den laatsten nacht de twee gedeelten van den weg elkaar zouden ontmoeten. Voor het nieuwe huis boven was ook reeds de kelder meer uitgebroken dan gegraven en een fraaie grondsteen, met er in uitgehouwen vakken en dekplaten, was reeds klaar. Deze uiterlijke bezigheden, die kleine, vriendelijke, geheimzinnige bedoelingen, bij innerlijk min of meer teruggedrongen gevoelens, maakten dat de gesprekken, wanneer het gezelschap bijeen was, nooit zeer levendig werden; zoodat Eduard, die een zeker gemis voelde, op een avond den kaptein aanzette zijn viool te halen en Charlotte aan het klavier te begeleiden. De kaptein kon het algemeen verlangen niet weerstaan en zoo speelden beiden, met gevoel, zekerheid en gemak samen een van de zwaarste stukken op een wijze welke henzelf en het luisterende paar het grootste genot verschafte. Men sprak af dit dikwijls te herhalen en meer samen te oefenen. Zij doen het beter dan wij, Ottilie! zeide Eduard. Wij willen hen bewonderen, maar zullen óns toch samen verheugen. NEGENDE HOOFDSTUK verjaardag was aangebroken en alles was HSi klaar gekomen: de geheele muur die den opgeköögden weé door het dorp tegen het water SMMÏ beschermde, eveneens de weg langs de kerk, die van daaraf een poosje het door Charlotte aangelegde pad volgde, dan, zich langs de rotsen omhoog slingerend de moshut eerst links boven zich, vervolgens, na een volkomen draai, links beneden zich liet en aldus geleidelijk den top bereikte. Er waren dien dag veel gasten gekomen. Men ging ter kerk, waar men de gemeente in feestdosch verzameld vond. Na de godsdienstoefening togen knapen, jongelingen en mannen, zooals het geregeld was, voorop, dan volgden de bewoners van het kasteel met hun gasten en gevolg, terwijl de meisjes, jonge dochters en vrouwen de achterhoede vormden. Bij den bocht van den weg was een verhoogd rotsplateautje in orde gemaakt, waar de kaptein Charlotte en de gasten deed uitrusten. Zij overzagen hier den geheelen weg: den reeds voorbij getrokken stoet van mannen en de achterna komende, nu langs hen trekkende vrouwen. Bij het prachtige weder was het een wonderschoon schouwspel. Charlotte gevoelde zich verrast en ontroerd en drukte den kaptein hartelijk de hand. Men volgde de langzaam voortschrijdende menigte, welke nu reeds een kring gevormd had rondom de toekomstige woonstede. De bouwheer met de zijnen en de voornaamste gasten, werden verzocht in de diepte neer te dalen, waar de eerste steen, aan eene zijde ondersteund, gereed stond om te worden neergelaten. Een op zijn Zondags gekleede metse- laar, den troffel in de eene, den hamer in de andere hand, hield een aardige toespraak op rijm, welke wij in proza slechts onvolkomen kunnen weergeven. Op drie dingen, zoo begon hij, moet men bij een gebouw letten: dat het op de juiste plaats staat, dat de fundamenten stevig zijn, en dat het goed wordt uitgevoerd. Het eerste is eigenlijk zaak van den bouwheer; want evenals in een stad slechts de vorst of de gemeenteraad kunnen bepalen waar gebouwd mag worden, evenzoo is het op het land het voorrecht van den grondheer te zeggen: Hier moet mijn woning staan en nergens anders. Eduard en Ottilie waagden het bij deze woorden niet elkaar aan te zien, ofschoon zij dicht tegenover elkaar stonden. Het derde, de voltooiing, is het werk van heel wat ambachten, ja, er zijn maar weinige die er niet bij te pas komen. Maar het tweede, de grondvesting, is de taak van den metselaar en, om het maar eens vrijmoedig te zeggen, het belangrijkste van den geheelen bouw. Het is een ernstige taak, en onze uitnoodiging is eveneens ernstig; want deze plechtigheid grijpt plaats in de diepte. Hier, binnen deze nauwe, uitgegraven ruimte, bewijst gij ons de eer getuige te zijn van ons geheimzinnig werk. Zoo dadelijk zullen wij dezen wel-behouwen steen neerleggen en spoedig zal dit met zoo schoone en edele personages gevulde aarden vertrek niet meer toegankelijk zijn maar weder dichtgeworpen. Dezen grondsteen, die met zijn kant den rechter hoek van het gebouw, door zijn rechthoekigheid de regelmatigheid ervan, en door zijn horizontale en loodrechte ligging waterpas en loodlijn van alle muren en wanden aanduidt, zouden wij zonder meer kunnen neerleggen, want hij zou wel op zijn eigen zwaarte rusten. Maar toch mag ook hier niet de kalk, het verbindingsmiddel ontbreken: want evenals menschen die van nature van elkaar houden, nog beter bijeen blijven wanneer de wet ze verkleeft, worden ook steenen, wier vorm reeds bij elkaar past, door deze verbindende krachten nog beter vereenigd; en omdat het niet betaamt te midden van arbeidzamen werkeloos te zijn, zult ook gij het wel niet versmaden ook hier mede-arbeider te zijn. Hierop reikte hij zijn troffel aan Charlotte over, die daarmede wat kalk onder den steen wierp. Verschillenden anderen werd hetzelfde verzocht en de steen snel neergelaten; waarop Charlotte en den overigen dadelijk de hamer gereikt werd om door een driewerf herhaald kloppen de verbinding van den steen met den bodem nadrukkelijk te zegenen. Het werk van den metselaar, vervolgde de spreker, ofschoon nu onder vrijen hemel, wordt, zoo niet altijd in het verborgen verricht, dan toch met de bedoeling om verborgen te worden. Het goed en wel opgetrokken fundament wordt begraven en zelfs bij de muren die aan den dag komen, denkt men toch ten slotte maar heel weinig aan ons. Het werk van den steen- of beeldhouwer valt meer in het oog, en wij moeten er zelfs nog genoegen mee nemen, dat de stukadoor de sporen van onze handen geheel en al uitwischt, en zich ons werk toeëigent door het te overpleisteren, glad te maken en te kleuren. Wien kan er dus wel meer aan gelegen zijn, datgene wat hij doet goed te doen voor zijn eigen gevoel, als den metselaar ? Wie heeft meer dan hij reden zijn zelfbewustzijn te voeden? Wanneer het huis opgetrokken, de grond gestampt en geplaveid, de buitenzijde met versieringen bedekt is, dan ziet hij nog door alle omhulsels heen en herkent hij die regelmatige, zorgvuldige voegen waaraan het geheel zijn bestaan en duurzaamheid te danken heeft. Maar zooals ieder die een misdaad begaan heeft, vreezen moet dat zij, niettegenstaande alle pogingen haar te verbergen, toch ééns aan het licht zal komen, evenzoo moet hij die in het geheim iets goeds deed, verwachten dat ook dit eens tegen zijn wil aan den dag komt. Daarom maken wij dezen grondsteen tevens tot een gedenksteen. Hier in deze verschillende ingehouwen holten zullen verschillende voorwerpen gelegd worden als getuigenissen voor een ver nage- slacht. Deze metalen, dichtgesoldeerde kokers bevatten schriftelijke oorkonden; op deze metalen platen staat allerlei vermeldenswaardigs gegrift; in deze fraaie glazen flesschen begraven wij den besten ouden wijn met vermelding van zijn geboortejaar; het ontbreekt niet aan allerlei muntsoorten in dit jaar geslagen; dit alles kregen wij door de vrijgevigheid van onzen bouwheer. Ook is hier nog menig plaatsje open voor het geval dat een gast of toeschouwer hier iets voor het nageslacht zou willen achterlaten. Na een korte pauze keek de gezel om zich heen, maar zooals het in dergelijke gevallen pleegt te gaan: niemand was er op voorbereid, iedereen was verrast; tot eindelijk een jonge, vroolijk officier een begin maakte en zeide: Wanneer ik iets zal bijdragen dat zich nog niet in deze schatkamer bevindt, wil ik een paar knoopen van mijn uniform knippen, die verdienen toch zeker ook wel door het nageslacht gezien te worden. Zoo gezegd, zoo gedaan! En nu had nog menig ander een dergelijken inval. De dames verzuimden niet enkele haarkammetjes in den steen te leggen; reukfleschjes en andere sieraden werden niet gespaard, slechts Ottilie draalde, totdat Eduard haar door een vriendelijk woord uit de beschouwing van al die bijdragen losrukte. Zij ontdeed zich daarop van den gouden halsketting, waaraan het portret van haar vader gehangen had en legde hem met teedere hand boven de andere kleinoodiën, waarop Eduard eenigszins gehaast beval dadelijk den goed-sluitenden deksel neer te laten en vast te metselen. De jonge gezel, die zich bij dit werk het ijverigst betoond had, nam opnieuw zijn redenaarshouding aan en ging voort: Wij grondvesten dezen steen voor eeuwig, ter verzekering van een zoo lang mogelijk geluk der tegenwoordige en toekomstige bezitters van dit huis. Maar toch, terwijl wij hier als het ware een schat begraven, denken wij onder dezen „grondigsten" arbeid, tevens aan de vergankelijkheid van al wat menschelijk is, denken wij aan de mogelijkheid dat dit vast-verzegelde deksel weer kan worden opgelicht, hetgeen toch niet anders geschieden kan dan wanneer alles weer verwoest is wat wi) nu nog niet eens hebben opgebouwd. s Maar juist opdat wij zullen kunnen opbouwen, terug met onze gedachten uit de toekomst, terug tot het heden! Laat ons, wanneer het feest van heden voorbij is, onzen arbeid onmiddellijk aanpakken, opdat geen der ambachten, die op onzen grondslag zullen verder werken, behoeft te wachten, het gebouw vlug in de hoogte schiete en klaar kome en uit de vensters, die er nog niet zijn, de huisheer met de zijnen en zijn gasten welgemoed moge uitzien over de omgeving, op wier aller gezondheid, als ook van alle andere aanwezigen, ik dit glas ledig. En hierbij ledigde hij een welgeslepen kelkglas in ééne teug, waarna hij het in de lucht wierp: want het geldt als een teeken van overmatige vreugde den beker waarvan men zich in zijn blijdschap heeft bediend, te vernietigen. Maar ditmaal liep het anders af; het glas kwam niet weder op den grond terecht, en wel zonder wonder. Men had namelijk, om met het bouwen op te kunnen schieten, aan den tegenovergestelden hoek den bodem reeds geheel uitgegraven, was zelfs reeds begonnen de muren op te trekken en had tot dit doel, zoo hoog als noodig was, de steigers reeds gezet. Dat men deze, met het oog op de plechtigheid, met planken belegd en een menigte toeschouwers er op gelaten had, was ten voordeele der arbeiders geschied. Op deze stellage vloog het glas en werd daar opgevangen door iemand die dit toeval als een gelukkig voorteeken voor zichzelf beschouwde. Hij liet het tenslotte in het rond kijken, zonder het evenwel uit de hand te geven, en men zag er de letters E en O, sierlijk dooreengeslingerd ingegraveerd; het was een der glazen welke voor Eduard in zijn jeugd waren vervaardigd. De steigers stonden weder ledig en de lichtsten onder de gasten klommen er op om eens rond te zien; zij konden het schoone uitzicht naar alle kanten niet genoeg roemen: want wat ontdekt al niet wie op een reeds hoog gelegen punt nog een paar treden hooger staat! Landwaarts kwamen verscheidene nieuwe dorpen te voorschijn; den zilveren streep der rivier zag men duidelijk; ja zelfs meende iemand de torens der hoofdstad te ontwaren. In den rug achter den bosschigen heuvel, verhieven zich de blauwe toppen van een ver gebergte en de onmiddellijke omgeving overzag men in haar geheel. Nu moesten alleen nog maar, riep er een, de drie vijvers tot één meer worden vereenigd, dan bood het uitzicht al wat maar grootsch en wenschelijk was. Dat zou wel te doen zijn, zeide de kaptein; want oorspronkelijk vormden zij inderdaad één bergmeer. Alleen verzoek ik mijn platanen- en populieren-groep, die daar zoo mooi bij den middelsten vijver staat, te sparen, zeide Eduard. Ziet u, wendde hij zich tot Ottilie, terwijl hij haar een paar schreden naar voren leidde en naar beneden wèes, die boomen ginds heb ik zelf geplant. Hoe lang staan zij daar al wel? vroeg Ottilie. Ongeveer zoolang, antwoordde Eduard, als u op de wereld bent. Ja kindlief, ik plantte al, toen u nog in de wieg laagt. Het gezelschap begaf zich weder terug naar het kasteel. Nadat het diner was afgeloopen werd het uitgenoodigd tot een wandeling door het dorp om ook hier de nieuwe inrichtingen in oogenschouw te nemen. Hier hadden zich, door toedoen van den kaptein, de bewoners voor hun huizen verzameld, zij stonden niet in rijen, maar gezins-gewijs, in natuurlijke groepeering, deels bezig met arbeid welke bij den avond pastte, deels uitrustend op nieuwe banken. Het was hen tot een aangenamen plicht gemaakt althans voor iederen Zon- en feestdag deze zindelijkheid, deze ordelijkheid te vernieuwen. Een innerlijke gezelligheid, gepaard met genegenheid, zooals deze allengs onder onze vrienden was ontstaan, wordt door een grooter gezelschap steeds slechts op onaangename wijze onderbroken. Alle vier waren tevreden toen zij zich weder alleen in de groote zaal bevonden; ofschoon dit huiselijk gevoel weer eenigszins verstoord werd, doordat een brief, welke Eduard werd gebracht, nieuwe gasten voor morgen aankondigde. Zooals we al vermoedden, riep Eduard Charlotte toe, zal de graaf niet wegblijven, hij komt morgen. Dan is dus ook de barones niet ver, antwoordde Charlotte. Natuurlijk niet, hernam Eduard; ook zij zal morgen van haar kant komen. Zij verzoeken om nachtkwartier en willen overmorgen samen weer vertrekken. Dan moeten wij onze voorbereidselen bijtijds treffen, Ottilie, zeide Charlotte. Hoe wenscht u het in te richten? vroeg Ottilie. Charlotte gaf in het algemeen hare aanwijzingen en Ottilie verwijderde zich. De kaptein liet zich inlichten omtrent de verhouding tusschen dit tweetal, waarvan hij slechts in het algemeen gehoord had. Zij hadden elkaar vroeger, terwijl zij beiden reeds gehuwd waren, hartstochtelijk lief gekregen. Een dubbel huwelijk was, niet zonder opzien te baren, verwoest; men dacht aan scheiding. Voor de barones was deze mogelijk geworden, voor den graaf niet. In schijn moesten zij afstand van elkaar doen, maar hun verhouding bleef bestaan; en ofschoon zij des winters in de residentie niet bij elkaar konden zijn, stelden zij zich 's zomers op pleizierreisjes en in badplaatsen schadeloos. Zij waren beiden iets ouder dan Eduard en Charlotte en goede vrienden van hen uit de vroegere hofdagen. Men was steeds op goeden voet gebleven ofschoon Eduard en Charlotte niet alles van hun vrienden goedkeurden. Maar dezen keer kwam hun komst Charlotte in zekeren zin zeer ongelegen en wanneer zij de reden daarvan nauwkeurig onderzocht had, was het eigenlijk terwille van Ottilie. Het goede, reine kind behoorde een dergelijk voorbeeld niet zoo vroeg te zien. Zij hadden best nog een paar dagen mogen wegblijven, zeide Eduard, juist toen Ottilie weer binnenkwam, totdat wij klaar waren met den verkoop der hoeve. De akte is klaar, het eene afschrift heb ik hier; maar nu ontbreekt nog het tweede en onze oude kanselier is leelijk ziek. De kaptein bood zich aan, ook Charlotte, doch hiertegen waren eenige bezwaren. Geeft u het mij maar, riep Ottilie eenigszins haastig. Je komt er niet mee klaar, zeide Charlotte. Inderdaad moet ik het overmorgen hebben, en het is veel, zeide Eduard. Het zal klaar zijn, riep Ottilie, terwijl zij het stuk reeds in de hand had. Den volgenden morgen, toen zij op de bovenverdieping uitzagen naar de gasten, die zij niet verzuimen wilden tegemoet te gaan, zeide Eduard: Wie komt daar toch zoo langzaam den weg afrijden? De kaptein beschreef de gestalte van den ruiter wat nauwkeuriger. Dan is hij het toch! riep Eduard, want het eenige dat je beter ziet dan ik, past heel goed bij het geheel dat ik wèl duidelijk zag. Het is Mittler. Maar hoe komt die er toe langzaam, en nog wel zóó langzaam te rijden? De gestalte kwam nader en het was werkelijk Mittler. Men ontving hem vriendelijk toen hij langzaam de trap op kwam. Waarom bent u niet gisteren gekomen? riep Eduard hem te gemoet. Ik houd niet van drukke feesten, antwoordde Mittler. Maar vandaag kom ik om den verjaardag van mijn vrienden in stilte met jelui na te vieren. Hoe kunt u daartoe zooveel tijd vinden? vroeg Eduard schertsend. Mijn bezoek, als het jelui iets waard is, hebt ge aan een overweging te danken, die mij gisteren inviel. Ik verheugde mij van ganscher harte den halven dag lang in een huis waar ik vrede gesticht had en hoorde toen dat hier een verjaardag gevierd werd. Dat is toch per slot vrij zelfzuchtig, dacht ik bij mijzelf, dat je je hier alleen maar verheugen wilt bij menschen wien je vrede gebracht hebt. Waarom verheug je je niet ook eens bij vrienden die vrede houden en koesteren? Zoo gezegd, zoo gedaan! Hier ben ik, zooals ik mij had voorgenomen. Gisteren zoudt u een groot gezelschap hebben aange- uuiieii, vdiiua.ttg viiiui u maar een Kiem, zeiae v^narlotte; u zult den graaf en de barones ontmoeten, die u ook al eens te doen hebben gegeven. Met een verdrietige levendigheid schoot hij uit den kring der vier huisgenooten, die den zonderlingen maar welkomen gast omringden, en zocht dadelijk naar zijn hoed en rijzweep. Altijd zweeft er een ongelukster boven mij, zoodra ik eens wil uitrusten en mijzelf een pleizier doen! Maar wat heb ik ook buiten mijn karakter te gaan! Ik had hier niet moeten komen en nu word ik verdreven. Want met die twee wil ik niet onder één dak blijven; en neem jelui in acht, zij brengen niets als onheil. Hun karakter is als een zuurdeesem die zijn besmetting voortplant. Men trachtte hem te bedaren, doch te vergeefs. Wie het huwelijk aantast, riep hij uit; wie door woord, ja door de daad dezen grondslag van alle maatschappelijke zedelijkheid ondermijnt, die krijgt met mij te doen; of als ik hem niet baas kan worden, heb ik niets met hem te maken. Het huwelijk is het begin en het toppunt van alle cultuur. Het maakt den ruwe zacht, en de meest beschaafde vindt geen beter gelegenheid om zijn zachtheid te betoonen. Onverbrekelijk moet het zijn: want het brengt zooveel geluk dat alle bijzondere ongeluk daartegenover niet meetelt. En wat praat men toch van ongeluk? Ongeduld is het wat een mensch van tijd tot tijd overvalt en dan belieft het hem zich ongelukkig te noemen. Maar laat eens een poosje voorbijgaan en men zal zich gelukkig prijzen dat iets dat zoolang bestond nóg bestaat. Voor scheiding is nooit voldoende reden. Het menschelijk leven is zoo vol leed en vreugde dat nooit kan worden berekend wat een paar echtgenooten elkaar schuldig zijn. Het is een oneindige schuld, welke alleen door de Eeuwigheid kan worden gedelgd. Dat dit dikwijls lastig is, dat geloof ik wel, en dat is juist goed ook. Zijn wij niet soms óók getrouwd met ons geweten, dat wij dikwijls kwijt zouden willen zijn, omdat het lastiger is dan ooit eenig man of vrouw zou kunnen zijn? Op deze wijze sprak hij levendig en zou nog lang hebben doorgesproken, wanneer niet blazende postiljons de aankomst der gasten hadden aangekondigd, die, alsof zij het hadden uitgerekend, terzelfdertijd van twee kanten het slotplein opreden. Toen de huisgenooten hen tegemoet snelden, verborg Mittler zich, liet zijn paard bij de herberg brengen en reed ontstemd heen. TIENDE HOOFDSTUK l«i§Élëɧ||l E gasten waren verwelkomd en naar binnen O» geleid; zij verheugden zich het huis en de verbekken weer te betreden waar zij vroeger zoo menigen gelukkigen dag hadden beleefd en ËLfcrwSrwfl welke zij een langen tijd niet hadden gezien. Ook den vrienden was hunne aanwezigheid hoogst aangenaam. Den graaf zoowel als de barones kon men tot die rijzige, schoone gestalten rekenen, die men haast liever op middelbaren leeftijd dan in hun jeugd ziet, want ofschoon zij ook iets van hun eersten bloei verloren hebben, wekken zij nu toch naast genegenheid een beslist vertrouwen. Ook dit paar toonde zich zeer gemakkelijk in den omgang. Hun vrije manier om alle omstandigheden van het leven op te nemen en te behandelen, hun opgewektheid en blijkbare onbevangenheid deelden zich dadelijk aan de anderen mede en een voorname vormelijkheid omsloot het geheel zonder dat men iets van gedwongenheid kon bespeuren. Deze invloed deed zich al dadelijk in het gezelschap gevoelen. De nieuw-aangekomenen, die onmiddellijk uit de wereld kwamen, zooals men zelfs aan hun kleeren en al wat zij meebrachten kon zien, vormden in zekeren zin met onze vrienden en hun landelijken en verborgen-hartstochtelijken toestand, een soort van tegenstelling, welke echter zeer spoedig weer verdween, doordat oude herinneringen en tegenwoordige belangstelling zich vermengden en een vlug en levendig gesprek allen fluks met elkaar verbond. Het duurde intusschen niet lang of er greep reeds een afscheiding plaats. De vrouwen trokken zich in hun vleugel terug en vonden daar, terwijl zij elkaar velerlei toevertrouwden en tevens de nieuwste vormen en snitten van Zielsverwanten. £ morgen-japonnen, hoeden enzoovoort monsterden, voldoende verpoozing, terwijl de mannen zich onledig hielden met het bekijken van de nieuwe reiswagens met hun paarden en dadelijk begonnen te handelen en te ruilen. Eerst aan tafel kwam men weder bij elkaar. Men had zich verkleed en ook nu deed zich het aangekomen paar tot zijn voordeel kennen. Al wat zij droegen was nieuw en als nog nooit gezien, ofschoon toch reeds door het gebruik tot gewoonte en gemak ingewijd. Het gesprek was levendig en afwisselend; zooals dan ook in tegenwoordigheid van dergelijke menschen alles en niets belang schijnt in te boezemen. Men sprak Fransch om den bedienden het luisteren te beletten en met een overmoedig behagen raakte men allerlei verhoudingen in de groote en kleinere wereld aan. Bij één onderwerp bleef het gesprek langer stilstaan dan wenschelijk was, doordat Charlotte informeerde naar een jeugdvriendin en met eenige bevreemding vernam dat zij binnenkort zou scheiden. Het is onverkwikkelijk, zeide Charlotte; wanneer men zijn afwezige vrienden goed en wel geborgen, een vriendin van wie men houdt, bezorgd waant; eer men er op verdacht is moet men weer hooren, dat haar lot weer aan het wankelen is en dat zij weer nieuwe, misschien onzekere levenspaden gaat betreden. Eigenlijk, mijn beste, antwoordde de graaf, is het onze eigen schuld wanneer wij op deze manier verrast worden. Wij houden ervan om ons de aardsche zaken, vooral echtverbintenissen, zoo terdege duurzaam voor te stellen; en wat dit laatste punt betreft: de blijspelen die wij altijd maar weer zien opvoeren, verleiden ons tot dergelijke fantasieën die in het geheel niet kloppen met den loop der wereld. In het blijspel zien wij het huwelijk voorgesteld als het einddoel van een door de hindernissen van verscheidene bedrijven verschoven wensch; op het oogenblik dat het bereikt wordt zakt het scherm en de bevrediging van dit oogenblik blijft in ons nawerken. In het leven is het anders; daar wordt altijd achter het scherm doorgespeeld, en als het weer opgaat, men U1R.W1JIS neist maar niets meer verder zien noch hooren. Zóó erg kan het toch moeilijk zijn, zeide Charlotte, als men ziet dat zelfs menschen die al van het tooneel waren afgetreden, toch weer graag een nieuwe rol willen spelen. Daar is niets tegen te zeggen, zeide de graaf. Een nieuwe rol neemt men altijd graag op zich, en wanneer men de wereld kent, ziet men dat het ook bij het huwelijk alleen maar die eeuwige duur is te midden van zooveel bewegelijks, welke iets lastigs heeft. Een van mijn vrienden, wiens goede luim zich meestal openbaart in voorstellen tot nieuwe wetten, beweerde dat elk huwelijk slechts voor vijf jaar behoorde te worden gesloten. Dit, zeide hij, was net een mooi, oneven, heilig getal en zulk een tijdruimte was juist voldoende om elkaar te leeren kennen, een paar kinderen voort te brengen, van elkaar te raken en, wat het mooiste was, zich weer te verzoenen. Meestal riep hij uit: Hoe gelukkig zou die eerste tijd verstrijken! Twee, drie jaar minstens zouden genoeglijk voorbij gaan. Daarna zou er toch een van beide partijen wel wat aan gelegen zijn de verhouding langer te zien voortduren, de beminnelijkheid zou toenemen hoemeer men den opzeggingstermijn naderde. De overschillige, jazelfs de ontevreden partij zou door zulk een gedrag weer worden verzoend en ingenomen. Men zou vergeten, zooals men in goed gezelschap de uren vergeet, dat de tijd vervlood en zou op de aangenaamste wijze verrast zijn wanneer men eerst na afloop van den termijn bemerkte dat hij reeds stilzwijgend verlengd was. Hoe aardig en grappig dit ook klonk en hoe goed men ook, zooals Charlotte wel voelde, aan dezen scherts een diep-zedelijke strekking kon geven, waren haar dergelijke uitingen, vooral terwille van Ottilie toch niet aangenaam. Zij wist heel goed, dat er niets gevaarlijkers is dan een al te vrij gesprek dat een laakbaren of half-laakbaren toestand als een gewonen, algemeenen, ja prijzenswaardigen behandelt; en daartoe behoort toch zeker al wat de echtelijke verbintenis aantast. Zij zocht daarom op haar handige wijze het gesprek af te leiden; daar dit haar niet gelukte, verdroot het haar dat Ottilie alles zoo goed had ingericht om niet te hoeven op te staan. Het bedaarde, oplettende kind wist zich door blik en wenk met den hofmeester te verstaan, zoodat alles uitstekend verliep, ofschoon er een paar onhandige bedienden in de livrei staken. En zoo ging de graaf, zonder Charlotte's poging te bemerken, voort over dit onderwerp uit te weiden. Hem, die anders in een gesprek nooit hinderlijk placht te zijn, lag deze kwestie al te zwaar op het hart en de moeilijkheden om zich van zijn vrouw te doen scheiden, maakten hem bitter tegen al wat het huwelijk betrof, ofschoon hij een huwelijk met de barones toch zelf zoo vurig verlangde. Diezelfde vriend, ging hij voort, heeft nog een andere wet voorgesteld. Een huwelijk behoorde eerst dan als onverbreekbaar beschouwd te worden, wanneer óf beide partijen of tenminste ééne voor de derde maal getrouwd was; want wat zulk een persoon betrof, zoo gaf die onweersprekelijk te kennen dat hij of zij het huwelijk voor iets onontbeerlijks hield. Het was dan ook al bekend hoe men zich in vroegere verbintenissen had gedragen, of men bijzondere eigenaardigheden had, die dikwijls meer aanleiding geven tot scheiding dan slechte eigenschappen. Men moest dus steeds wederkeerig inlichtingen inwinnen en evengoed letten op gehuwden als ongehuwden omdat men nooit wist wat nog eens kon gebeuren. Dat zou zeker de belangstelling in eikaars leven doen toenemen, zeide Eduard: want werkelijk, nu vraagt, zoodra wij gehuwd zijn, geen mensch meer naar onze deugden of gebreken. Bij een zoodanige inrichting, viel de barones glimlachend in de rede, zouden onze beminnelijke gastheer en gastvrouw al twee treden met goed gevolg overschreden hebben en konden zij zich op de derde voorbereiden. Hun is het goed gelukt, zeide de graaf, hier heeft de dood bereidwillig gedaan, wat de kerk slechts zeer ongaarne pleegt te doen. Zouden we de dooden niet laten rusten? zeide Charlotte met een half ernstigen blik. Waarom? hernam de graaf, wanneer men hen toch met eere kan gedenken. Zij waren wel heel bescheiden door met een paar jaren tevreden te zijn, terwijl zij zooveel goeds achterlieten. Als maar niet, zeide de barones met een ingehouden zucht, in dergelijke gevallen juist de beste jaren moesten worden opgeofferd. Ja, ja, antwoordde de graaf, het zou zijn om te vertwijfelen, als niet eigenlijk maar zoo heel weinig op de wereld naar wensch ging. Kinderen houden hun beloften niet, jongelieden zeer zelden en als zij woord houden, houdt de wereld het niet ten opzichte van hen. Charlotte, die blij was dat het gesprek een andere wending nam, antwoordde vroolijk: Nu, wij moeten ons er dan maar gauw aan wennen het goede bij stukjes en beetjes te genieten. Zeker, hernam de graaf, u hebt beiden een heel mooien tijd genoten. Wanneer ik terugdenk aan die jaren toen u en Eduard het schoonste paar ten hove waart! Noch van zulke schitterende tijden, noch van zulke uitblinkende figuren is nu sprake meer. Wanneer gij beiden samen danstet, waren aller oogen op u gevestigd en trachtten als het ware u te winnen, terwijl gij slechts alleen elkaar weerspiegeldet. Nu er sindsdien zooveel veranderd is, zeide Charlotte, mogen wij zooveel moois wel met bescheidenheid aanhooren. Eduard heb ik toch dikwijls in stilte gelaakt, zeide de graaf, omdat hij niet volhardender was, want ten slotte zouden zijn zonderlinge ouders wel hebben toegegeven, en tien jeugdjaren winnen is geen kleinigheid. Ik moet het voor hem opnemen, viel de barones in de rede. Charlotte was niet geheel en al zonder schuld, niet geheel en al vrij van alle aandacht voor anderen, en ofschoon zij Eduard van ganscher harte liefhad en hem ook in stilte tot haar echtgenoot had verkoren, was ik er toch getuige van, hoe erg zij hem dikwijls kwelde, zoodat men hem gemakkelijk tot het ongelukkige besluit kon brengen om te gaan reizen, zich te verwijderen, zich van haar te vervreemden. Eduard knikte de barones toe en scheen haar dankbaar voor haar voorspraak. En dan moet ik één ding, ging zij voort, tot Charlotte's verontschuldiging er aan toevoegen: de man die in dien tijd om haar aanhield had al lang zijn genegenheid doen blijken en was, wanneer men hem beter kende, zeker veel beminnelijker dan gij anderen graag zoudt willen erkennen. Lieve vriendin, hernam de graaf eenigszins levendig, laten we maar bekennen dat hij u niet geheel onverschillig was en dat Charlotte van u meer te vreezen had dan van iemand anders. Ik vind dit een heel mooie trek bij vrouwen dat zij hun gehechtheid aan een of anderen man nog zoo lang voortzetten en zelfs door geenerlei scheiding laten verstoren of vernietigen. Deze goede eigenschap bezitten de mannen misschien nog meer, antwoordde de barones; ten minste aan u, mijn beste graaf, heb ik gemerkt dat niemand méér macht over u heeft dan een vrouw die ge vroeger genegen waart. Zoo heb ik bijvoorbeeld gezien dat u zich op voorspraak van zulk eene meer moeite gaaft om iets te bereiken, dan een vriendin van het oogenblik misschien van u gedaan had gekregen. Zulk een verwijt mag men zich wel laten aanleunen, antwoordde de graaf; maar wat Charlotte's eersten echtgenoot betreft: ik hield daarom niet van hem omdat hij zoo'n mooi paar van elkaar haalde, een werkelijk voorbeschikt paar, dat, eenmaal vereenigd, noch vijf jaren behoefde te schuwen, noch naar een tweede of zelfs derde verbintenis behoefde uit te zien. Wij willen trachten in te halen wat wij verzuimd hebben, zeide Charlotte. Daaraan moet u zich maar houden, zeide de graaf. Jelui eerste huwelijken, ging hij eenigszins heftig voort, waren toch eigenlijk van die huwelijken van de gehate soort; helaas hebben huwelijken over het algemeen iets.... vergeef mij een wat krasse uitdrukking, iets plomps; zij bederven de teerste verhoudingen en dat ligt toch eigenlijk alleen maar aan die plompe zekerheid, waarop zich tenminste een groot gedeelte wat Iaat voorstaan. Alles spreekt vanzelf en men schijnt zich slechts verbonden te hebben opdat beide partijen elk hun eigen gang kunnen gaan. Op dit oogenblik maakte Charlotte, die vóór alles van dit onderwerp wilde afstappen, gebruik van een koene wending; het gelukte haar. Het gesprek werd algemeener; de beide echtgenooten en de kaptein konden er aan deelnemen; zelfs Ottilie werd genoodzaakt haar meening te zeggen, en het dessert werd in de beste stemming genuttigd, waartoe de rijkdom van vruchten, in sierlijke korven uitgestald en de overvloed van bonte, in prachtige vazen schoongeschikte bloemen, in hooge mate medewerkten. Ook de nieuwe parkaanleg kwam ter sprake en dadelijk na tafel bracht men hieraan een bezoek. Ottilie trok zich onder voorwendsel van huiselijke bezigheden terug; maar in werkelijkheid zette zij zich weder aan het afschrijven. De graaf werd door den kaptein bezig gehouden; later voegde zich Charlotte bij hen. Toen zij op de hoogte waren gekomen en de kaptein dienstvaardig weer naar beneden snelde om de kaart te halen, zeide de graaf tot Charlotte: Deze man bevalt mij buitengewoon. Hij bezit een grondige en samenhangende kennis. En ook zijn manier van werken is ernstig en op het doel afgaand. Wat hij hier tot stand brengt zou in een grooter omgeving van veel beteekenis kunnen zijn. Charlotte vernam den lof van den kaptein met innige vreugde. Zij beheerschte zich evenwel en beaamde het gezegde met rustige helderheid. Hoe verrast was zij echter toen de graaf vervolgde: Deze kennismaking komt juist op een zeer gelegen oogenblik. Ik weet een positie waarin deze man volkomen op zijn plaats is en door hem hiervoor aan te bevelen kan ik een hooggeplaatst vriend gelukkig maken en ten zeerste aan mij verplichten. Het was als een donderslag die op Charlotte neerviel. De graaf merkte niets; want vrouwen, gewend zich ieder oogen- blik te bedwingen, bewaren ook in de meest buitengewone gevallen altijd nog een soort van schijnbare zelfbeheersching. Toch verstond zij al niet meer wat de graaf zeide toen hij voortging: Wanneer ik eenmaal van iets overtuigd ben, gaat bij mij alles vlug in zijn werk. Ik heb mijn brief al in mijn hoofd opgesteld en ben verlangend hem ook te schrijven. U wilt mij wel een bereden bode bezorgen dien ik nog hedenavond kan wegsturen. Charlotte was innerlijk verscheurd. Door deze voorstellen, en eveneens door zichzelf verrast, kon zij geen woord uitbrengen. De graaf ging gelukkigerwijze voort te spreken over zijn plannen met den kaptein, welker voordeelen Charlotte maar al te zeer in het oog vielen. Op dit oogenblik trad de kaptein weder op en ontvouwde zijn kaart voor den graaf. Doch met hoe andere oogen zag zij nu den vriend dien zij verliezen zou aan! Met een haastige buiging wendde zij zich af en snelde naar beneden, naar de moshut. Reeds halverwege stroomden de tranen haar uit de oogen en nu stortte zij zich in de nauwe ruimte der kleine kluizenarij en gaf zich geheel en al over aan een smart, een hartstocht, een vertwijfeling, van wier mogelijkheid zij enkele oogenblikken te voren ook niet het geringste vermoeden had gehad. Aan de overzijde was Eduard met de barones de vijvers langs gewandeld. De verstandige vrouw, die gaarne van alles op de hoogte wilde zijn, bemerkte spoedig in een tastend gesprek dat Eduard zich in breedvoerigen lof over Ottilie uitliet en wist hem langzaam aan op een zoo natuurlijke wijze op dreef te brengen dat haar ten slotte geen twijfel ineer overbleef of hier was een hartstocht niet onder weg, maar reeds aangekomen. Gehuwde vrouwen staan, zelfs wanneer zij niet van elkaar houden, toch stilzwijgend met elkaar in bondgenootschap, vooral tegenover jonge meisjes. De gevolgen van zulk een genegenheid rezen maar al te spoedig in haar menschkundigen geest op. Daarbij kwam dat zij reeds hedenmorgen met Charlotte over Ottilie had gesproken en het verblijf van uil «.urn up nei miia, vooral dij naar stillen gemoedsaard, niet had goedgekeurd en het voorstel had gedaan Ottilie bij een vriendin in de stad te brengen, die zeer veel werk maakte van de opvoeding harer eenige dochter en alleen nog maar uitzag naar een speelgenoote van goed karakter, welke de plaats van een tweede kind zou kunnen vervullen en alle voordeelen mede zou kunnen genieten. Charlotte had het in overweging genomen. Nu echter deed deze blik in Eduard's gemoed dit voorstel bij de barones tot een vast voornemen rijpen, en naarmate dit sneller in haar plaats greep, kwam zij schijnbaar des te meer Eduard's wenschen in het gevlei. Want niemand had zichzelf meer in bedwang dan deze vrouw en deze zelfbeheersching in buitengewone gevallen went er ons aan zelfs bij gewone gebeurtenissen te veinzen, maakt ons er toe geneigd om, terwijl wij zooveel dwang over onszelf uitoefenen, onze macht ook over anderen uit te breiden, teneinde ons met datgene wat wij uiterlijk winnen, in zekeren zin schadeloos te stellen voor wat wij innerlijk missen. Bij deze gezindheid voegt zich meestal een soort van heimelijk leedvermaak over de blindheid der anderen, over de onbewustheid waarmede zij in de val loopen. Wij verheugen ons niet alleen over het tegenwoordige gelukken, maar ook tevens over de toekomstige verrassende beschaming. En zoo was de barones valsch genoeg om Eduard en Charlotte uit te noodigen voor den wijnoogst op haar landgoed en Eduard's vraag of zij Ottilie mochten medebrengen te beantwoorden op een wijze welke hij, wanneer hij dit wenschte, te zijnen gunste kon uitleggen. Eduard sprak reeds met verrukking over de heerlijke streek, den grooten stroom, de heuvels, rotsen en wijnbergen, over oude kasteelen, over watertochten, over den jubel van den wijnoogst, het persen der druiven enzoovoorts, waarbij hij zich in de onschuld zijns harten reeds van te voren luid verheugde over den indruk dien dergelijke tooneelen op het frissche gemoed van Ottilie zouden maken. Op dit oogenblik zag men Ottilie naderen en de barones zeide haastig tot Eduard dat hij toch vooral niets zou zeggen over die herfstreis in het verschiet, gewoonlijk immers gebeurde datgene waarop men zich zoo lang van te voren verheugde toch niet. Eduard beloofde het, noodzaakte haar echter Ottilie wat vlugger tegemoet te gaan, en snelde haar eindelijk, op het lieve kind toeloopend, een paar passen vooruit. Zijn geheele wezen drukte een hartelijke blijdschap uit. Hij kuste haar de hand, in welke hij een ruiker veldbloemen drukte dien hij onderweg geplukt had. De barones gevoelde zich bij dezen aanblik innerlijk haast verbitterd. Want ofschoon zij, wat aan deze neiging laakbaar mocht zijn, niet kon goedkeuren, kon zij toch, wat er lief en beminnelijk aan was, geenszins gunnen aan zulk een onbeduidend nieuwelingetje van een meisje. Toen men had plaats genomen voor het avondeten, lag er een geheel andere stemming over het gezelschap. De graaf, die reeds vóór tafel geschreven en den bode weggestuurd had, onderhield zich met den kaptein, dien hij op een verstandige en bescheiden manier steeds meer uithoorde, doordat hij hem voor dien avond aan zijn zijde had. De barones, te rechter van den graaf gezeten, vond van dien kant weinig aanspraak; even weinig van den kant van Eduard, die, aanvankelijk dorstig, daarna opgewonden, den wijn niet spaarde en zich zeer levendig onderhield met Ottilie, die hij tot zich getrokken had; terwijl aan de andere zijde naast den kaptein Charlotte zat, wie het moeilijk, ja bijkans onmogelijk viel, haar innerlijke ontroering te verbergen. De barones had tijd genoeg om waarnemingen te doen. Zij bemerkte Charlotte's gedruktheid en omdat zij slechts dacht aan Eduard's verhouding tot Ottilie, overreedde zij zich gemakkelijk dat ook Charlotte ontstemd en verdrietig was over het gedrag van haar man en zij begon te overleggen hoe zij nu wel het best haar doel zou kunnen bereiken. Ook na tafel was er een zekere verdeeldheid in het gezelschap. De graaf, die den kaptein goed wilde leeren kennen, moest bij zulk een kalmen, in het minst niet ij delen en over het algemeen zelfs lakonieken man, allerlei middel- tjes aanwenden om te weten te komen wat hij wenschte. Zij liepen met elkaar aan den eenen kant van de zaal op en neer, terwijl Eduard, opgewonden door wijn en verwachting, met Ottilie bij een der vensters schertste, Charlotte en de barones echter zwijgend aan den anderen kant der zaal naast elkaar heen en weer wandelden. Hun zwijgen en doelloos rondloopen bracht ten slotte ook een stilstand in het overige gezelschap te weeg. De vrouwen trokken zich naar hun vleugel terug, de mannen naar den andere, en zoo scheen deze dag afgesloten. ELFDE HOOFDSTUK DUARD vergezelde den graaf naar zijn kamer en ^iet Z1C^ gaarne door het gesprek er toe lil■jfpjfifsP verleiden nog een poosje bij hem te blijven. lilBfllBlltl graaf verdiepte zich in vervlogen tijden en jylrTri-herinnerde met levendigheid aan de schoonheid van Charlotte, welke hij als een kenner met veel vuur beschreef. Een schoon gevormde voet is een groote gave der natuur. Deze bekoorlijkheid is onverwoestbaar. Ik heb er heden onder het wandelen nog op gelet; nog altijd zou men haar schoentje willen kussen en dit wel wat barbaarsche, maar toch diepgevoelde eerbewijs der Sarmaten herhalen, die niets beters kennen dan uit den schoen van het geliefde en vereerde wezen op zijn gezondheid te drinken. De punt van haar voet bleef niet het eenige voorwerp van lof onder twee zoo vertrouwde mannen. Van haar persoon gingen zij over op oude herinneringen en avonturen en kwamen zoo op de belemmeringen welke men destijds de samenkomsten der twee geliefden in den weg gelegd had en op de moeite welke zij zich hadden getroost, de kunstgrepen welke zij hadden verzonnen, alleen maar om elkaar te kunnen zeggen dat zij elkaar lief hadden. Herinner je je nog, ging de graaf voort, bij welke avonturen ik je belangeloos, als een echt vriend, hielp toen onze vorstelijke gebieders hun oom opzochten en in het groote slot bijeen kwamen? De dag was in feestelijkheden en gala-kleeren voorbij gegaan; een deel van den nacht zou tenminste onder vrij, liefderijk gesprek verstrijken. Den weg tot de vertrekken der hofdames hadt ge goed onthouden, zeide Eduard, wij kwamen behoorlijk bij mijne geliefde. vuvuigue ae graai, meer aan net latsoen dan aan mijn genoegen gedacht had en eene heel leelijke eerbewaakster bij zich had gehouden; zoodat mij, terwijl jelui elkaar met blikken en woorden uitstekend onderhield, een hoogst onverkwikkelijk lot ten deel viel. Ik heb nog gisteren, antwoordde Eduard, toen ge uw komst aankondigde, met mijn vrouw aan die geschiedenis gedacht, vooral aan onzen terugtocht. ij liepen mis en kwamen aan de voorzaal van de wacht. Omdat wij van daar af den weg heel goed wisten te vinden, meenden wij er zonder gevaar doorheen en de wachtpost, evenals de overige, voorbij te kunnen gaan. Maar hoe groot was onze verbazing bij het openen van de deur! De weg was door matrassen versperd, waarop de reuzen in verscheidene rijen lagen te slapen. De eenige die wakker was op zijn post keek ons verwonderd aan, maar wij stapten in jeugdigen moed en moedwil heel gelaten over al die uitgestoken laarzen heen, zonder dat ook maar een van die snurkende Enokskinderen ontwaakte. Ik had grooten lust om te struikelen, zeide de graaf, om wat leven te maken: welk een zeldzame opstanding zouden we gezien hebben! Op dit oogenblik sloeg de klok van het kasteel twaalf. Het is middernacht, zeide de graaf glimlachend en juist de goede tijd. Ik moet u, waarde baron, om een dienst verzoeken, wijst u mij den weg, zooals ik destijds u! Ik heb de barones beloofd haar nog te zullen bezoeken. Wij hebben elkaar den geheelen dag niet alleen gesproken; wij hebben elkaar in zoolang niet gezien en niets is natuurlijker dan dat wij verlangen naar een vertrouwelijk uurtje. Wijst u mij den weg er heen, den terugweg zal ik zelf wel vinden en in elk geval zal ik niet over laarzen behoeven te struikelen. Ik wil u heel graag dien dienst der gastvrijheid bewijzen, antwoordde Eduard; maar de vrouwen zijn alle drie in den vleugel ginds. Wie weet of wij ze niet nog bij elkaar vinden of in wat voor zonderlinge toestanden wij misschien verzeild raken. Wees daarvoor niet bezorgd, zeide de gjraaf; de barones verwacht mij; op dit oogenblik is zij zeker op haar kamer en alleen. De zaak is overigens gemakkelijk, hernam Eduard, terwijl hij een kandelaar greep en den graaf vóórlichtte langs een geheime trap welke tot een langen gang afdaalde. Aan het einde daarvan opende Eduard een kleine deur. Zij stegen een wenteltrap op; boven, op een nauwe rustplaats, wees Eduard den graaf, wien hij de kaars in de hand gaf, op een met een tapijt bekleede deur rechts, welke zich bij de eerste poging dadelijk opende, den graaf opnam en Eduard in de donkere ruimte achterliet. Een andere deur links leidde naar Charlotte's slaapkamer. Hij hoorde spreken en luisterde. Charlotte sprak met haar kamermeisje. Is Ottilie al naar bed? Neen, antwoordde deze, zij zit nog beneden te schrijven. Steek dan het nachtlichtje aan en ga maar heen, zei Charlotte, het is al laat. De kaars zal ik zelf wel uitblazen en alleen naar bed gaan. Eduard hoorde met verrukking dat Ottilie nog schreef. Zij werkt voor mij! dacht hij triomfantelijk. Door de duisternis geheel tot zichzelf beperkt, zag hij haar zitten schrijven; hij waande bij haar binnen te treden, haar te zien, hoe zij zich naar hem omwendde, hij voelde een onoverwinnelijk verlangen nog eens in haar nabijheid te zijn. Van hier echter leidde geen weg naar de verdieping waar zij huisde. Nu bevond hij zich vlak voor de deur van zijn .vrouw; een zonderlinge verwisseling greep er in zijn ziel plaats, hij poogde de deur te openen, maar vond haar op slot; zacht klopte hij aan; Charlotte hoorde het niet. Zij liep in het groote zijvertrek gejaagd op en neer. Telkens en telkens weer herhaalde zij zich wat zij sinds het onverwachte voorstel van den graaf al dikwijls genoeg in zichzelf om- en omgekeerd had. De kaptein scheen vóór haar te staan. Hij vervulde nu nog het huis, hij verlevendigde de wandelingen; en hij moest weg, dit alles moest leeg worden! Zij hield zich alles voor wat men zich maar voorhouden kan; ja, zij anticipeerde, zooals men dat ge- wuoniijK aoet, oen mageren troost dat ook zulk verdriet door den tijd getemperd zou zijn. Zoo was dan ten laatste de toevlucht tot tranen des te meer welkom, wijl ze bij haar zelden plaats greep. Zij wierp zich op ae sopha en gaf zich geheel en al aan haar smart over. Eduard van zijn kant kon niet van de deur weg, hij klopte nog eens aan en voor de derde maal iets sterker, zoodat Charlotte het door de stilte van den nacht duidelijk hoorde en verschrikt opsprong. Haar eerste gedachte was dat het misschien, neen zeker, de kaptein was; de tweede dat dit onmogelijk kon. Zij hield het voor een verbeelding; maar zij had het gehoord, zij wenschte, zij vreesde, het gehoord te hebben. Zij ging het slaapvertrek binnen, trad zacht op de bekleede, gegrendelde deur toe. Zij verweet zich zelf haar vrees: hoe licht kon de barones iets noodig hebben! zeide zij tot zichzelf en riep beheerscht en kalm: Is daar iemand? Een zachte stem antwoordde: Ik ben het! Wie? hernam Charlotte, die den toon niet kon onderkennen. In haar verbeelding stond de gestalte van den kaptein voor de deur. Iets luider klonk het haar tegemoet: Eduard! Zij opende en haar man stond voor haar. Hij begroette haar met een scherts. Het was haar mogelijk in dien toon voort te gaan. Hij omhulde zijn raadselachtig bezoek met raadselachtige verklaringen. Maar waarom ik eigenlijk ben gekomen, zeide hij ten laatste, zal ik je toch bekennen. Ik heb een gelofte gedaan vannacht nog je schoentje te kussen. Dat is in lang niet bij je opgekomen, zeide Charlotte. Des te erger, antwoordde Eduard, en des te beter! Zij had in een fauteuil plaats genomen om haar luchtig nachtgewaad aan zijn blikken te onttrekken. Hij wierp zich voor haar neder en zij kon niet beletten dat hij haar schoentje kuste en dat hij, toen dit in zijn hand bleef, haar voet greep en dien teeder aan zijn borst drukte. Charlotte was een van die vrouwen die, van nature matig, in het huwelijk zonder opzet of insnanniné hun gedrag uit den verlovingstijd voortzetten. Nooit Drikkelde zij naren man. ia, zii kwam ziin hptfpprfp ' >— iiwwnvuino tegemoet; maar zonaer een suuut ui geleek zij steeds een liefderijke bruid die zelfs nog voor het geoorloofde een innigen schroom gevoelt. En aldus vond haar Eduard dien avond in dubbelen zin. Hoe vurig wenschte zij haar echtgenoot weg! want de luchtgestalte van haar vriend scheen haar verwijten te doen. Maar dat wat Eduard had moeten verjagen, trok hem juist nog meer aan. Zij had geschreid en, terwijl weeke personen daardoor meestal aan bekoring verliezen, winnen zij, die wij gewoonlijk als sterk en beheerscht kennen, er oneindig door. Eduard was zoo beminnelijk, zoo vriendelijk, zoo dringend; hij smeekte haar bij haar te mogen blijven; hij eischte met; nu eens ernstig, dan schertsend zocht hij haar te overreden, hij dacht er niet aan dat hij rechten had en doofde tenslotte overmoedig de kaars uit. Dadelijk in de schemering van het lamplicht deed de innerlijke neiging, deed de verbeeldingskracht haar rechten gelden boven de werkelijkheid. Eduard hield slechts Ottilie in zijn armen; Charlotte zweefde de kaptein dichter of verder voor den geest en zoo vlochten, wonderbaar genoeg, het afwezige en tegenwoordige zich betooverend en verrukkend dooreen. En toch laat het tegenwoordige zich zijn ontzaglijke aanspraken niet ontrooven. Een deel van den nacht brachten zij door onder allerlei gesprekken en scherts, die des te vrijer was, nu hun hart er helaas geen deel in nam. Maar toen Eduard den volgenden morgen aan den boezem zijner vrouw ontwaakte, scheen de dag onheilspellend naar binnen te kijken, leek het hem of de zon een misdaad bescheen; stil sloop hij van haar zijde weg en zij bevond zich, tot haar bevreemding, alleen, toen zij ontwaakte. TWAALFDE HOOFDSTUK OEN het gezelschap aan het ontbijt weder IpÉaBfslS^ bijeen kwam zou een oplettend waarnemer aan e^s gedrag het verschil der innerlijke stemIlËiSSili min^e" en^ aandoeningen hebben kunnen afeslia^EilK® opmerken. De graaf en de barones ontmoetten elkaar met dit blijde behagen, dat een paar menschen gevoelt die na een doorgemaakte scheiding zich opnieuw verzekerd hebben van hun wederzijdsche genegenheid terwijl daarentegen Charlotte en Eduard als het ware beschaamd en rouwmoedig den kaptein tegemoet traden: want zoo brengt het de aard der liefde mede, dat zi) alleen rechten meent te hebben, maar alle andere rechten voor haar verdwijnen. Ottilie was kinderlijk opgeruimd; op haar manier had men haar vrijmoedig kunnen noemen. kaPtein zag er ernstig uit, in zijn onderhoud met den graaf, die alles in hem opgewekt had wat sinds eenigen tijd rustte en sliep, was hem maar al te duidelijk tot bewustzijn gekomen dat hij hier eigenlijk niet zijn roeping vervulde, maar goedbeschouwd in een soort van half-bezigen lediggang zijn tijd verknoeide. Nauwelijks waren de beide gasten vertrokken toen er weer nieuwe bezoekers aankwamen, Charlotte, die uit zichzelf te treden, zich te verstrooien wenschte, zeer welkom; Eduard, die dubbel behoefte gevoelde zich met Ottilie bezig te houden, zeer ongelegen; voor Ottilie die nog niet gereed was met het afschrift dat morgenvroeg klaar moest zijn, eveneens ongewenscht. En zoo spoedde zij zich dan ook, toen de bezoekers laat heengingen, dadelijk naar haar kamer. Het was avond geworden. Eduard, Charlotte en de kaptein, die de gasten, vóór zij in hun koets plaats namen, Zielsverwanten. 7 een eindweegs te voet vergezeld naaaen, Desiuien nug een wandeling naar de vijvers te maken. Er was een boot aangekomen, die Eduard met veel kosten van grooten afstand had laten komen. Men wilde probeeren of zij zich gemakkelijk liet roeien en sturen. Zij lag vastgebonden aan den oever van den middelsten vijver, niet ver van een paar oude eikeboomen, waarmede men in de toekomstplannen al rekening had gehouden. Hier zou een aanlegsteiger komen, onder de boomen zou een architectonische rustplaats gebouwd worden, waarnaar zij, die op den vijver roeiden, zich zouden kunnen richten. Waar zouden wij nu aan de overzijde het best de aanlegplaats maken? vroeg Eduard. Ik zou denken bij mijn platanen. Zij staan een beetje te ver naar rechts, zeide de kaptein. Wanneer men verder benedenwaarts landt is men dichter bij het kasteel. Maar wij kunnen er eens over denken. De kaptein stond reeds op den achtersteven van de boot en had een roeispaan gegrepen; Charlotte stapte in, Eduard eveneens en greep den anderen riem; maar juist op het punt om af te stooten, dacht hij aan Ottilie, bedacht hij hoe dit watertochtje hem zou verlaten en wie weet wanneer thuis zou brengen. Hij nam kort en goed zijn besluit, sprong weer aan land terug, reikte den kaptein den anderen riem en snelde, zich vluchtig verontschuldigend, naar huis. Hier vernam hij dat Ottilie zich had opgesloten om te schrijven. Naast het aangename besef dat zij iets deed voor hem, gevoelde hij toch een levendig misnoegen haar niet aanwezig te zien. Zijn ongeduld nam met ieder oogenblik toe. Hij liep in de groote zaal op en neer, nam allerlei dingen in de hand, maar niets was in staat zijn aandacht te boeien. Haar verlangde hij te zien, alléén te zien, nog vóór Charlotte en de kaptein thuis kwamen. Het werd nacht, de kaarsen werden aangestoken. _ Eindelijk trad zij binnen, stralend van beminnelijkheid. Het gevoel iets voor haar vriend gedaan te hebben had haar geheele wezen boven zichzelf verheven. Zij legde het „ itxowum vuui jj.uuara op taiel. z,ullen wij vergelijken? vroeg zij glimlachend. Eduard wist niet wat hij zou antwoorden. Hij zag haar aan; hij bekeek het afschrift. ef"ste bladen waren met de grootste zorgvuldigheid met een fijne, vrouwelijke hand geschreven; dan scheen het schrift te veranderen, gemakkelijker, losser te worden; maar hoe verbaasd was hij toen hij de laatste bladzijden met de oogen doorliep! Mijn hemel! riep hij uit, wat is dat? Dat is mijn hand! Hij keek Ottilie aan en keek opnieuw naar de bladen; vooral het slot was geheel als had hij het zelf geschreven. Ottilie zweeg, maar zij zag hem met de grootste voldaanheid in de oogen. Eduard hief de armen omhoog. Je hebt mij lief! riep hij uit. Ottilie, je hebt mij lief! En zij hielden elkaar omstrengeld. Wie den ander het eerst omvatte, ware niet te onderscheiden geweest. Van dit oogenblik af was de wereld voor Eduard geheel veranderd, was hijzelf niet meer wat hij, de wereld niet meer wat zij geweest was. Zij stonden voor elkaar, hij hield haar handen vast, zij zagen elkaar in de oogen, op het punt opnieuw elkaar te omhelzen. Charlotte en de kaptein traden binnen. Bij hunne verontschuldigingen over hun lang uitblijven, glimlachte Eduard heimelijk. O, hoe véél te vroeg kom jelui, zeide hij in zichzelf. Men nam plaats voor het avondeten. De bezoekers van dien dag werden beoordeeld. Eduard, in een liefdevolle stemming, sprak goeds van iedereen, steeds sparend, dikwijls prijzend. Charlotte, die het niet geheel met hem eens was, bemerkte deze stemming en plaagde hem er mee dat hij, die anders over vertrokken gasten steeds het strengste vonnis placht te strijken, vandaag zoo zacht en vergevensgezind was. Met vuur en innige overtuiging riep Eduard: Als men maar eerst één wezen van ganscher harte lief heeft, dan vindt men ook alle andere beminnenswaard. Ottilie sloeg de oogen neer en Charlotte zag vóór zich. De kaptein nam het woord over en zeide: Met de gevoe- lens van hoogachting en eerbied gaat nex toen dezelfde wijze. Men leert het achtenswaardige in de wereld eerst zien, wanneer men in de gelegenheid komt dergelijke gevoelens aan een voorbeeld te oefenen. Charlotte zocht zoo gauw mogelijk naar haar slaapkamer te komen, om zich over te kunnen geven aan de herinnering van wat dien avond tusschen haar en den kaptein was voorgevallen. Toen Eduard, aan land springend, de boot van den oever stiet om zelf vrouw en vriend aan het deinende element toe te vertrouwen, zag Charlotte dan den man, om wien zij in stilte reeds zooveel geleden had in de schemering vóór haar zitten en met behulp van twee riemen het vaartuig in een willekeurige richting voortroeien. Een diepe, zelden gevoelde droefheid was in haar. Het ronddrijven der boot, het plassen der riemen, de over den waterspiegel heensidderende windzucht, het ruischen van het riet, het laatste zweven der vogels, het blinken en wéérblinken der eerste sterren, alles had in deze algemeene stilte iets spookachtigs. Het was haar alsof haar vriend haar ver weg voerde om haar dan aan land te zetten en alleen te laten. Een wonderbare ontroering was in haar binnenste, zij kon niet schreien. De kaptein beschreef haar ondertusschen hoe volgens zijn idee de aanleg worden moest. Hij prees de goede eigenschappen der boot, welke gemakkelijk met twee riemen door één persoon geroeid en bestuurd kon worden. Zij zou dat zelf ook wel leeren, het was een prettige gewaarwording dikwijls alleen op het water rond te drijven en zijn eigen roeier en stuurman te zijn. Bij deze woorden viel der vriendin de naderende scheiding op het hart. Zegt hij dit met opzet? dacht zij bij zichzelf. Weet hij er al van? Vermoedt hij het? Of zegt hij het toevallig, zoodat hij mij argeloos mijn lot voorspelt? Een groote weemoed en onrust greep haar aan; zij verzocht hem zoo gauw mogelijk te landen en met haar naar het kasteel terug te keeren. x«i Wds ae eerste keer dat de kaptein op de vijvers voer en ofschoon hij wel in het algemeen hun diepte onderzocht had, waren hem toch de afzonderlijke plaatsen onbekend. Het begon donker te worden; hij zette koers naar waar hij een gemakkelijke landingsplaats vermoedde, niet ver van het voetpad dat naar het kasteel leidde. Maar ook van dien koers werd hij eenigszins afgeleid toen Charlotte met een soort van angst haar wensch herhaalde, spoedig aan land te zijn. Met vernieuwde inspanning naderde hij den oever, maar helaas voelde hij zich op eenigen afstand ervan tegen ge ouden; hij was vast geloopen en zijn pogingen om weer los te komen waren te vergeefs. Wat te doen? Er bleef hem mets anders over dan in het water, dat ondiep genoeg was, te stappen en zijn vriendin aan land te dragen. Behouden bracht hij zijn lieven last over, sterk genoeg om niet te wankelen of haar eenigen vrees te veroorzaken; maar toch had zij angstig haar armen om zijn hals geslagen. Hij hield haar vast en drukte haar tegen zich aan. Eerst op een grase ing legde hij haar neer, niet zonder ontroering en verwarring. Nog hing zij aan zijn hals, opnieuw sloot hij haar in zijn armen en drukte een wilden kus op haar lippenmaar in hetzelfde oogenblik ook reeds lag hij aan haar voeten, drukte zijn rftond op haar hand en riep: Charlotte Kunt ge mij vergeven? De kus dien haar vriend tfpwaadrl fiarl — 1 i -ij o-——z, ij ncm na.a.51 had teruggegeven, bracht Charlotte weder tot zichzelf. Zij drukte zijn hand, maar zij hief hem niet op. Maar terwijl zij tot hem nederboog en een hand op zijn schouder legde nep zij uit: Dat dit ootfenblik voor nnc 1 ouon von „ fi c — uticen-ciiis is kunnen wij niet beletten, maar wpI Vi«r>rft imn ix - - ' xivi van a dat het ons waardig zij. Ge moet heengaan, lieve vriend, en ge zult ook heengaan. De graaf is van plan uw lot te verbeteren; het verheugt en bedroeft mii Tlr wi1/4o lini irne .. j. 1 1 — "tl VC1- zwijgen tot het zeker was; maar dit oogenblik noodzaakt mij dit geheim te onthullen. Slechts rlan kar, il- ,, ——~ nti mijden vergeven, als wij den moed hebben onze omstandigheden te veranderen, omdat het niet van ons afhangt ons gevoel te veranderen. Zij hief hem op, nam zijn arm om er op te steunen en zoo kwamen zij zwijgend aan het kasteel. En nu stond zij in haar slaapkamer, waar zij zichzelf als Eduard's vrouw gevoelen en beschouwen moest. In deze tegenstrijdigheden kwam haar flink, door het leven op velerhande wijze beproefd karakter haar te hulp. Steeds gewend zich van haar doen bewust te zijn, zichzelf te beheerschen, viel het haar ook nu niet moeilijk door ernstige overdenking het verlangde evenwicht te naderen; ja, zij moest glimlachen over zichzelf toen zij aan het zonderlinge, nachtelijke bezoek dacht. Maar dra beving haar een vreemd voorgevoel, een blij-bange siddering, die zich oploste in zoete hoop en verlangens. Ontroerd knielde zij neer en herhaalde den eed, dien zij Eduard voor het altaar gezworen had. Vriendschap, genegenheid, ontzegging togen haar in blijde beelden voorbij; zij voelde zich innerlijk weder gesterkt. Spoedig overvalt haar een zoete moeheid en kalm sluimert zij in. DERTIENDE HOOFDSTUK | pglg|gpj DUARD van zijn kant verkeert in een geheel ïmmm andere stemming. Aan slapen denkt hij zoo mmm weiniÊ dat het niet eens in hem opkomt zich te ontkleeden. Het afschrift van het dokument f"?™, , hi' duizendmaal; het begin, in Ottilie's kinderlijk-schuchter schrift; het einde te kussen waagt hij nauw omdat hij zijn eigen hand waant te zien. O, dat het toch een ander stuk was! zegt hij in stilte tot zichzelf; en toch is het hem ook zóó reeds de schoonste verzekering dat zijn hoogst verlangen vervuld is. Het blijft immers in zijn anden; en kan hij het niet telkens weer aan zijn hart derd ?' ° ontsierd door de onderteekening van een De afnemende maan rijst boven het bosch omhoog. De lauwe nacht lokt Eduard naar buiten; hij dwaalt rond, hij is de onrustigste en gelukkigste aller stervelingen. Hij loopt door de tuinen, zij zijn hem te benauwd; hij snelt de velden in en zij worden hem te wijd. Naar het kasteel wordt hij teruggetrokken; hij bevindt zich onder Ottilie's vensters. Daar gaat hij zitten op een stoep van het terras. Muren en grendels, zegt hij in zichzelf, scheiden ons nu, maar onze arten zijn met gescheiden. Stond zij vóór mij, in mijn armen zou zij vallen, ik in de hare, en wat behoeven wij meer dan deze zekerheid? Alles was stil om hem heen, geen zuchtje bewoog; zóó stil was het dat hij het woelende werken kon hooren onder den grond van de bezige dieren voor wie dag en nacht hetzelfde zijn. Hij gaf zich geheel en al aan zijn gelukkige droomen over, sliep eindelijk in en ontwaakte niet eer dan toen de zon in heerlijken aanblik opkwam en de vroegste nevelen overweldigde. Hij was nu de eerste wakende op zijn landgoed, ue arbeiders schenen hem te lang uit te blijven. Zij kwamen, het schenen hem te weinig en de voorgeschreven dagtaak voor zijn wenschen te gering. Hij vroeg om meer arbeiders, men beloofde ze en bezorgde ze hem ook in den loop van den dag. Maar ook deze zijn hem niet genoeg om zijn plannen vlug uitgevoerd te zien. Het werken geeft hem geen vreugde meer, alles moet al klaar zijn; en voor wie? De wegen moeten gebaand zijn, opdat Ottilie er gemakkelijker loopen; de banken reeds op hun plaatsen staan, opdat Ottilie er rusten kan! Ook aan het nieuwe huis haast hij wat hij kan; het moet op Ottilie's verjaardag klaar zijn! In Lduard s plannen, en eveneens in zijn daden, is geen maat meer; het besef te beminnen en bemind te worden, zweept hem in het oneindige. Hoe veranderd lijkt hem de aanblik van alle kamers, van heel de omgeving! Hij voelt zich niet thuis meer in zijn eigen woning. Ottilie's aanwezigheid verzwelgt voor hem alles, hij is geheel en al in haar verzonken, geen andere gedachte stijgt voor hem op, geen geweten spreekt hem toe; al wat in zijn natuur bedwongen was breekt los, heel zijn wezen stroomt uit tot Ottilie, De kaptein slaat dit hartstochtelijke drijven gade en wenscht de treurige gevolgen te voorkomen. Heel dezen aanleg, die nu op zoo eenzijdige wijze bovenmate bespoedigd wordt, had hij berekend op een rustig, vriendschappelijk samenleven. De verkoop der boerderij was door hem tot stand gekomen, de eerste afbetaling was geschied, Charlotte had haar, zooals was afgesproken, in haar kas gestort. Maar al dadelijk de eerste week moest zij haar ernst, geduld en ordelievendheid meer dan anders oefenen en in het oog houden; want bij deze overhaaste werkwijze zal het er voor bestemde geld niet lang toereikend zijn. Er was veel begonnen en veel te doen. Hoe moet hij Charlotte in deze omstandigheden achterlaten. Zij plegen overleg en komen overeen dat zij het voorgenomen werk liever zelf zullen verhaasten, voor dit doel geld opnemen en tot afbetaling daarvan de termijnen bestemmen die nog moeten vervallen van de koopsom der boerderij. Bijna zonder verlies bleek dit door cessie van de vordering mogelijk; men had nu grootere vrijheid; men kon, omdat alles in gang was en arbeiders genoeg voorhanden waren, meer tegelijk doen en bereikte het doel zeker en snel. Eduard gaf gaarne zijn toestemming omdat het met zijn eigen bedoelingen overeenkwam. Innerlijk in haar ziel volhardt intusschen Charlotte bij wat zij overwogen en zich voorgenomen heeft en mannelijk staat haar vriend haar met gelijke gezindheid ter zijde. Maar juist daardoor neemt hun vertrouwelijkheid slechts toe. Wederkeerig uiten zij hun meening over Eduard's hartstocht, zij beraadslagen er over. Charlotte sluit Ottilie dichter bij zich aan, slaat haar strenger gade, en hoe meer zij haar eigen hart leert kennen, hoe dieper zij schouwt in het hart van het meisje. Zij ziet geen redding dan door het kind te verwijderen. Het lijkt haar nu een gelukkige bestiering dat Luciane op haar kostschool zoo grooten lof geoogst heeft; want haar oudtante, dit vernomen hebbende, wil haar nu voor goed tot zich nemen, haar om zich heen hebben, haar in de wereld brengen. Ottilie kon dus naar de kostschool terugkeeren; de kaptein ging heen, goed bezorgd, en alles was als voor weinige maanden, ja zelfs veel beter. Haar eigen verhouding tot Eduard hoopte Charlotte spoedig weer te herstellen en zoo verstandig dacht zij zich dit alles in, dat zij zich steeds meer versterkte in den waan dat men tot een vroegeren, meer bekrompen toestand kon terugkeeren, dat iets dat met geweld bevrijd was, opnieuw kon worden opgesloten. Eduard intusschen gevoelde de hinderpalen die men hem in den weg legde zeer sterk. Hij bemerkte al heel spoedig dat men hem en Ottilie uit elkaar hield, dat men het hem moeilijk maakte haar alleen te spreken, ja zelfs haar te naderen, behalve in tegenwoordigheid van anderen, en zooals dit hem verdroot, verdroot hem nog veel meer. Kon hij Ottilie vluchtig spreken, dan was het niet slechts om haar zijn liefde te verzekeren, maar ook om zich over zijn vrouw, over den kaptein, te Deklagen. mj voeiae mei aax nij door zijn heftig drijven op weg was de kas uit te putten; bitter verweet hij Charlotte en den kaptein dat zij in deze zaak tegen de eerste afspraak handelden, en toch had hij in de tweede afspraak toegestemd, ja, had hij haar zelf veroorzaakt en noodig gemaakt. Haat is partijdig, maar liefde is het nog meer. Ook Ottilie vervreemde eenigszins van Charlotte en den kaptein. Toen Eduard zich eens tegen Ottilie over den laatste beklaagde, dat hij als vriend in zulk een verhouding niet geheel en al oprecht handelde, antwoordde Ottilie ondoordacht: Het heeft mij al vroeger gehinderd dat hij niet heelemaal billijk tegenover je is. Ik hoorde hem eens tegen Charlotte zeggen: Als Eduard ons toch maar eens verschoonde van zijn fluitgejengel! Daar komt toch nooit iets van terecht en voor de toehoorders is 't zoo hinderlijk! — U kunt begrijpen welk een pijn mij dit deed, want ik begeleid u juist zoo graag. Nauwelijks had zij dit gezegd of haar verstand fluisterde haar reeds toe dat zij had behooren te zwijgen; maar het was er uit. Eduard's gelaatstrekken veranderden. Nooit had iets hem meer gegriefd; hij was aangetast in zijn liefste verlangens; zonder de minste aanmatiging was hij zich bewust van zijn kinderlijk streven. Wat hem bezighield, wat hem verheugde, kon toch ook door vreemden wel geëerbiedigd worden! Hij dacht er niet aan hoe vreeselijk het voor derden is zich door een onvoldoende talent de ooren te laten kwetsen; hij was beleedigd, woedend, om nooit weer te kunnen vergeven; hij voelde zich ontslagen van alle verplichtingen. De noodzakelijkheid om bij Ottilie te zijn, haar te zien, haar iets toe te fluisteren, toe te vertrouwen, groeide met iederen dag. Hij besloot haar te schrijven, haar te verzoeken om een geheime briefwisseling. Het strookje papier, waarop hij dit, vrij lakoniek, gedaan had, lag op zijn schrijftafel en werd door den tocht er af gewaaid toen zijn kamerdienaar binnentrad om zijn haar te krullen. Gewoonlijk bukte deze zich, om de heetheid van het ijzer te paFici Biiijjjjex s up aen grona; dezen keer greep hij het briefje, kneep het haastig vast en verschroeide het. Eduard, den misgreep bespeurend, rukte het hem uit de hand. Kort daarna ging hij zitten om het nog eens te schrijven; het wilde voor de tweede maal niet precies zoo uit de pen; hij gevoelde eenige aarzeling, eenige bezorgdheid, welke hij echter overwon. Het blaadje papier werd Ottilie in de hand gedrukt het eerste oogenblik dat hij haar kon naderen. Ottilie verzuimde niet hem te antwoorden. Ongelezen stak hij het biljetje in zijn vest, dat, kort volgens de mode, het niet goed bewaarde; het schoof er uit en viel op den grond zonder dat hij het merkte. Charlotte zag het, raapte het op en reikte het hem over, na er een vluchtigen blik op geworpen te hebben. Hier is iets van jouw hand, zeide zij, dat je misschien niet graag verliezen zou. Het trof hem. Speelt zij comedie? dacht hij. Heeft zij den inhoud van het briefje gezien of vergist zij zich door de gelijkenis van het handschrift? Hij hoopte, hij dacht het laatste. Hij was gewaarschuwd, dubbel gewaarschuwd, maar deze vreemde, toevallige teekens, waardoor een hooger wezen tot ons schijnt te spreken, waren voor zijn hartstocht onverstaanbaar; ja, naar mate deze hem steeds verder voerde ondervond hij de beperking waarin men hem te houden scheen, veeleer als steeds onaangenamer. De vriendschappelijke gezelligheid ging verloren. Zijn hart was gesloten en wanneer hij genoodzaakt was met vriend en vrouw samen te zijn, gelukte het hem niet zijn vroegere genegenheid voor hen er in terug te vinden en te doen herleven. Het stil verwijt dat hij zichzelf hierover maken moest, was hem hinderlijk en hij poogde zich te helpen met een soort van humor, die echter, omdat hij zonder liefde was, ook niet de gewone bekoring bezat. Haar innerlijk gevoel hielp Charlotte over al deze beproevingen heen. Zij was zich bewust van haar ernstig voornemen om van een zoo schoone en edele neiging afstand te doen. Hoe innig verlangt zij ook die beiden te hulp te komen! Verwijdering, dit voelde zij wel, zal alléén niet voldoende zijn om zulk een euvel te genezen. Zij neemt zich voor de kwestie met het goede kind ter sprake te brengen, maar zij kan het niet over zich verkrijgen; de herinnering aan haar eigen wankelmoedigheid staat haar in den weg. Zij probeert zich er in het algemeen over uit te laten; het algemeene past ook op haar eigen toestand, dien zij uit te spreken schuwt. Iedere wenk dien zij Ottilie wil geven, wijst terug op haar eigen hart. Zij wil waarschuwen en voelt dat zij zelf nog wel eens een waarschuwing kon noodig hebben. Zwijgend houdt zij daarom nog steeds de minnenden uit elkaar en de toestand wordt daardoor niet beter. Voorzichtige toespelingen, die haar menigmaal ontsnappen, hebben geen uitwerking op Ottilie; want Eduard had deze van Charlotte's genegenheid voor den kaptein overtuigd, had haar overtuigd dat Charlotte zelf een scheiding wenschte, welke hij nu op een passende wijze dacht te bewerken. Ottilie, gedragen door het besef harer onschuld, op weg naar het begeerde geluk, leeft slechts voor Eduard. Door de liefde tot hem in al het goede gesterkt, om zijnentwil opgewekter in haar doen, opener tegenover anderen, waant zij zij zich in een hemel op aarde. Zoo zetten allen, elk op eigen manier, het dagelijksch leven voort, met of zonder nadenken; alles schijnt zijn gewonen gang te gaan, zooals men ook bij noodlot-zware gebeurtenissen, waarbij alles op het spel staat, toch altijd maar voortleeft alsof nergens sprake van was. VEERTIENDE HOOFDSTUK iÜÜKllli ^TUSSCHEN was er voor jen kaptein een brief van den graaf gekomen, en wel een ^ubbele, om te laten zien en waarin zeer l y^jntc^cr sc^oone vooruitzichten voor de toekomst werden geopend; terwijl de tweede, welke een bepaalde aanbieding voor het oogenblik bevatte; een belangrijke betrekking aan het hof en in de zakenwereld, den titel van majoor, aanzienlijk salaris en nog andere voordeelen, om verschillende redenen nog moest worden geheim gehouden. De kaptein stelde zijn vrienden dan ook alleen van deze verwachtingen op de hoogte en verzweeg wat spoedig te gebeuren stond. Hij zette middelerwijl het onderhanden zijnde werk ijverig voort en trof in stilte maatregelen waardoor in zijn afwezigheid alles onbelemmerd voortgang zou kunnen vinden. Er is hem nu zelfs iets aan gelegen dat voor verschillende dingen een termijn worde vastgesteld, dat Ottilie's verjaardag een en ander verhaaste. Beide vrienden arbeiden nu, ofschoon zonder uitgesproken bedoeling, gaarne samen. Eduard is er nu heel tevreden over dat men door gelden van te voren op te nemen de kas versterkt heeft; het geheele werk vordert met rassche schreden. De drie vijvers in één meer te veranderen, zou de kaptein nu het liefst maar geheel en al hebben afgeraden. De benedenste dijk moest versterkt worden, de middelste weggegraven en het geheele geval was in meer dan één opzicht een belangrijke en bedenkelijke onderneming. Maar op beide punten was de arbeid, die hand in hand kon gaan, reeds begonnen en hierbij kwam een jong architect, een vroegere leerling van den kaptein, zeer te stade, doordat hij deels door het aanstellen van flinke opzichters, deels door den arbeid, waar dit mogelijk was, te laten aannemen, de zaak bespoedigde en het werk veiligheid en duurzaamheid verzekerde; waarbij de kaptein zich in stilte er over verheugde dat men zijn vertrek niet zou gevoelen; want hij had tot beginsel niet van een eenmaal op zich genomen doch onvoltooide taak te scheiden, eer hij zijn plaats op voldoende wijze ingenomen zag; ja, hij verachtte diegenen, die om hun vertrek te doen gevoelen eerst nog verwarring in hun kring stichten en als onbeschaafde egoisten datgene wenschen te vernielen, waaraan zij zelf niet meer mogen voortwerken. Zoo arbeidde men steeds vol inspanning om Ottilie's verjaardag te verheerlijken, zonder dat men het uitsprak of het ronduit wilde bekennen. Volgens Charlotte s, hoewel nijdlooze meening, kon het toch geen echt feest worden. Ottilie's jeugd, haar toestand van geluk, haar verhouding tot het gezin, gaven haar niet het recht als koningin van een feestdag op te treden. En Eduard wilde er niet over gesproken hebben, omdat alles als vanzelf ontspringen, verrassen en op natuurlijke wijze verblijden moest. Allen stemden daarom stilzwijgend overeen in het voorwendsel alsof op dien dag, zonder eenig verband, het lusthuis zou worden ingewijd, en bij die gelegenheid kon men dan der bevolking en den vrienden een feest bereiden. Eduard's neiging echter was onbegrensd. Gelijk hij begeerde zich Ottilie toe te eigenen, kende hij ook geen maat in zijn overgave en beloften. Omtrent eenige geschenken, welke hij Ottilie op dien dag vereeren wilde, had Charlotte hem veel te armzalige voorstellen gedaan. Hij sprak er over met zijn kamerdienaar die voor zijn garderobe zorgde en die in voortdurende verbinding stond met kooplieden en modemagazijnen. Deze, niet onbekend zoowel met de aangenaamste geschenken zelf als met de beste wijze ze te geven, bestelde dadelijk in de stad een allerlief sten koffer, met rood Marokkijn overtrokken, met staal beslagen en gevuld met geschenken zulk een bergplaats waardig. i\og een ander voorstel deed hij Eduard. Er was nog een klein vuurwerk voorradig, dat men maar steeds niet afstak; men zou dit gemakkelijk kunnen versterken en aanvullen. Eduard ging op dit denkbeeld in en zijn bediende beloofde voor de uitvoering zorg te zullen dragen. De zaak zou een geheim blijven. De kaptein had ondertusschen, hoe meer de dag naderde, al die politie-maatregelen getroffen welke hij zoo noodig oordeelde wanneer een groote menigte menschen bijeengeroepen of gelokt wordt. Ja zelfs had hij met het oog op het bedelen en andere hinderlijkheden, waardoor de bekoring van een feest verstoord wordt, afdoende voorzorgen genomen. Eduard en zijn vertrouwde daarentegen hielden zich vooral met het vuurwerk bezig. Het moest worden afgestoken aan den middelsten vijver vóór de groote eikeboomen; daartegenover, onder de platanen, moest het gezelschap zich bevinden, om het effekt, de weerspiegeling in het water en wat bestemd was op het water zelf brandend te drijven, op een behoorlijken afstand, veilig en gemakkelijk gade te slaan. Onder een ander voorwendsel liet Eduard daarom de plek onder de platanen zuiveren van struiken, gras en mos, en eerst nu, op dien gezuiverden grond, kwam de pracht van den boomgroei, zoowel in hoogte als breedte, goed aan het licht. Eduard gevoelde hierover de grootste vreugde. Het was ongeveer in dezen tijd van het jaar toen ik ze plantte. Hoe lang zou 't wel geleden zijn? zeide hij tot zichzelf. Zoodra hij thuis kwam, sloeg hij eens na in oude dagboeken, welke zijn vader, vooral op het land, heel netjes had bijgehouden. Weliswaar kon die aanplanting daarin niet vermeld zijn, maar een andere gebeurtenis van huiselijk belang op dienzelfden dag, welke Eduard zich nog zeer goed herinnerde, moest er noodzakelijk in staan opgeteekend. Hij bladert een paar deelen door; hij vindt de gebeurtenis; maar hoe verbaasd, hoe verheugd is Eduard als hij dit wonderlijk samenvallen bemerkt! De dag, het jaar dier aanplanting is tevens de dag, het jaar van Ottilie's geboorte! VIJFTIENDE HOOFDSTUK gSpSSfSpSHNDELIJK lichtte voor Eduard de verlangend H verbeide morgen en, de een na den ander, I kwamen talrijke gasten aan, want men had tot ^ ver in den omtrek uitnoodigingen gezonden en menigeen die het leggen van den eersten steen, waarover zoo aardig gesproken werd, niet had bijgewoond, wilde deze tweede feestelijkheid des te minder missen. Vóór het middagmaal verschenen de timmerlieden met muziek op het slotplein, hun rijken krans dragend, welke uit vele laagsgewijs boven elkaar wuivende loof- en bloemenhoepels was samengesteld. Zij zeiden hun groet en vroegen aan het schoone geslacht zijden doekjes en linten voor de gebruikelijke versiering. Terwijl de kasteelbewoners aten vervolgden zij hun juichenden tocht en nadat zij zich een poosje in het dorp hadden opgehouden en daar den vrouwen en meisjes eveneens menig lint hadden afhandig gemaakt, kwamen zij eindelijk, vergezeld en opgewacht door een groote menigte, op de hoogte waarop het voltooide huis stond. Charlotte hield na afloop van den maaltijd het gezelschap eenigszins terug; zij wenschte geen plechtigen, formeelen optocht, en men kwam daardoor in afzonderlijke groepen, zonder rang of orde, na elkander op het terrein aan. Charlotte bleef met Ottilie wat achteraf en maakte daardoor de zaak niet beter: want omdat Ottilie werkelijk de laatst aangekomene was, scheen het als hadden trompetten en pauken slechts op haar gewacht; als moest bij haar aankomst de plechtigheid nu ook dadelijk beginnen. Om het huis zijn ruw uiterlijk te ontnemen had men het met groene twijgen en bloemen, volgens aanwijzing van trek spoedig te verwachten was. Zij had dezen avond zooveel doorgemaakt dat deze onthulling weinig indruk op haar maakte; zij had gezien hoe haar vriend zich opofferde, hoe hij redde en zelf gered werd. Deze wonderbaarlijke gebeurtenissen schenen haar een beteekenisvolle toekomst, maar geen ongelukkige, te voorspellen. Eduard, die met Ottilie binnentrad, werd het naderend vertrek van den kaptein eveneens medegedeeld. Hij argwaande dat Charlotte reeds daarvóór meer er van had geweten, maar hij was te zeer met zichzelf en zijn eigen plannen bezig, dan dat hij dit kwalijk zou hebben genomen. Integendeel, hij vernam met belangstelling en tevredenheid de goede en eervolle positie waarin de kaptein geplaatst zou worden. Zijn geheime wenschen stormden toomeloos de gebeurtenissen vooruit. Reeds zag hij den kaptein met Charlotte verbonden, zichzelf met Ottilie. Men had hem op dit feest geen schooner geschenk kunnen geven . Doch hoe verbaasd was Ottilie toen zij op haar kamer kwam en den kostbaren, kleinen koffer op haar tafel vond! Zij talmde niet hem te openen: zoo fraai gepakt en geordend lag daar alles, dat zij het niet uit te pakken, ja nauwelijks even op te lichten waagde. Mouseline, battist, zijde, shawls en kanten wedijverden in fijnheid, sierlijkheid en kostbaarheid. Ook sieraden waren niet vergeten. Zij begreep wel de bedoeling om haar meer dan eens van het hoofd tot de voeten te kleeden. Maar alles was zoo kostbaar en vreemd dat zij t zich in gedachte haast niet durfde toe te eigenen. ZESTIENDE HOOFDSTUK EN volgenden morgen was de kaptein ver dweil!» nen' een dankbaar gevoelde brief van hem ItlïllllSfBf was achter gebleven. Hij en Charlotte hadden <ÉB|igP^ den avond te voren zwijgend reeds half afscheid genomen. Zij gevoelde de scheiding als voor eeuwig en berustte er in: want in den tweeden brief van den graaf, dien de kaptein haar tenslotte toch meedeelde, was ook sprake van een kans op een voordeelig huwelijk; en ofschoon hij dit punt geen aandacht schonk, hield zij de zaak reeds voor uitgemaakt en deed zij volkomen afstand van hem. Daartegenover meende zij nu ook de macht welke zij over zichzelf had uitgeoefend, van anderen te mogen eischen; haar was het niet onmogelijk geweest, anderen moest hetzelfde mogelijk zijn. In dien geest opende zij het gesprek met haar man, met te meer openheid en vertrouwen, waar zij gevoelde dat de kwestie eens en voorgoed moest worden afgedaan. Onze vriend heeft ons verlaten, zeide zij, wij staan nu weer tegenover elkaar als vroeger en het hangt dunkt mij van onszelf af of wij weer geheel en al tot den ouden toestand willen terugkeeren. Eduard, die slechts ooren had voor wat zijn hartstocht vleide, meende dat Charlotte met deze woorden doelde op haar vroegeren weduwstaat en hem, schoon op vage wijze, op een scheiding wilde doen hopen. Hij antwoordde daarom glimlachend: Zeker, het kwam er slechts op aan het met elkaar eens te worden. Hij zag zich tamelijk teleurgesteld toen Charlotte antwoordde: Ook Ottilie's positie te veranderen hebben wij op — yuwi nci «aeii, want er aoet zien een dubbele gelegenheid voor, om haar in omstandigheden te brengen die voor haar heel wenschelijk zijn. Zij kan naar het Instituut terugkeeren, nu mijn dochter bij haar oud-tante gaat wonen; of zij kan in een aanzienlijke familie worden opgenomen om daar met de eenige dochter alle voordeelen van een opvoeding volgens haar stand te genieten. Ondertusschen, hernam Eduard vrij beheerscht, is Ottilie door onzen vriendschappelijken omgang zoo verwend dat een andere omgeving haar wel niet zoo heel welkom zal zijn. Wij zijn allemaal verwend geworden, zeide Charlotte, en jij niet het minst van ons allen. Intusschen was dit een tijd die ons aanspoort ons te bezinnen, die ons ernstig waarschuwt om het bestwil van alle leden van onzen kleinen kring te denken en ook niet bang te zijn voor een of andere opoffering. Maar ik vind het in geen geval billijk, antwoordde Eduard, om Ottilie op te offeren, en dat zou toch gebeuren wanneer wij haar op dit oogenblik weer onder vreemde menschen stietten. Den kaptein heeft zijn goed gesternte hier opgezocht, hem kunnen wij met gerustheid, ja met vreugde van ons laten vertrekken. Wie weet echter wat Ottilie te wachten staat. V7aarom zouden we ons dan overhaasten? Wat óns te wachten staat is vrij duidelijk, antwoordde Charlotte met eenige ontroering, en omdat het hare bedoeling was eens en vooral uit te spreken, ging zij voort: Je hebt Ottilie lief, je went je aan haar. Genegenheid en hartstocht ontspringen en voeden zich ook aan haar kant. Waarom zouden wij niet in woorden uitspreken wat ieder uur ons meer openbaart? Moeten we dan niet tenminste zoo voorzichtig zijn ons af te vragen wat daarvan komen moet? Al kan men op zooiets ook niet dadelijk antwoorden, hernam Eduard, die al zijn kracht verzamelde, dit valt toch wel te zeggen dat men juist dan het beste doet te besluiten maar af te wachten wat de toekomst zal brengen, als men niet weet te zeggen waarheen 't een of ander leiden zal. Om hier vooruit te kunnen zien, antwoordde Charlotte, is toen zeKer mei zuuvm wijsiiciu uuuuig «ju m cm g^vai *k»ju men toch wel dadelijk zeggen dat wij beiden niet jong genoeg meer zijn om blindelings te gaan waarheen wij niet willen of mogen gaan. Niemand kan voor ons zorgen; wij moeten onze eigen vrienden zijn, onze eigen hofmeesters. Niemand verwacht van ons dat wij in uitersten zullen vervallen, niemand verwacht ons laakbaar, erger, belachelijk ie zullen vinden. Kun je het mij kwalijk nemen, hernam Eduard, die de oprechte, reine taal zijner vrouw niet wist te beantwoorden; kun je het in mij misprijzen dat Ottilie's geluk mij ter harte gaat? En wel niet een toekomstig, dat nooit te berekenen is, maar haar tegenwoordig. Denk je eens, eerlijk en zonder zelfbedrog, Ottilie uit ons gezelschap weggerukt en onder vreemde menschen! Ik tenminste voel mij niet wreed genoeg, zulk een verandering van haar te vergen. Charlotte bemerkte zeer goed de vastberadenheid welke haar man achter zijn voorwendsel verborg. Eerst nu voelde zij hoever hij reeds van haar was afgedwaald. Met eenige ontroering riep zij uit: Kan Ottilie gelukkig zijn wanneer zij ons van elkaar haalt? wanneer zij mij mijn man, diens kinderen hun vader ontneemt? Voor onze kinderen is dunkt mij gezorgd, zeide Eduard glimlachend en koud; iets vriendelijker echter voegde hij er aan toe: Wat behoef je ook dadelijk aan het uiterste te denken! Het uiterste ligt voor den hartstocht het dichtst nabij, merkte Charlotte op. Wijs, zoolang het nog tijd is, mijn goeden raad niet af, noch de hulp die ik ons bied. In droevige gevallen moet diegene, die het helderst ziet, handelen en helpen. Dezen keer ben ik het. Lieve, liefste Eduard, laat mij mijn gang gaan! Kun je van mij denken dat ik van mijn wei-verworven geluk, van mijn schoonste rechten, van jou, zoo maar afstand zou doen? Wie zegt dat? vroeg Eduard eenigszins verlegen. Jijzelf, antwoordde Charlotte. Geef je, doordat je Ottilie in je nabijheid wilt houden, niet alles toe wat daaruit voort — , , niUUi UXO }C )C 1UCI- kunt overwinnen, je zult tenminste niet lang meer jezelf kunnen bedriegen. Eduard voelde hoezeer zij gelijk had. Een uitgesproken woord is vreeselijk, wanneer het plotseling uitspreekt wat het hart zich al lang veroorloofd had; en om althans voor het oogenblik een antwoord te ontwijken, zeide Eduard: Het is mij immers nog niets eens duidelijk wat je van plan waart. Mijn bedoeling was, antwoordde Charlotte, met jou omtrent die twee voorstellen te overleggen. Beide hebben veel goeds. Het instituut zou voor Ottilie het beste zijn, als. ik bedenk hoe het kind op het oogenblik is. Maar die rijkere, ruimere omgeving belooft meer, als ik bedenk wat zij worden moet. Zij zette daarop haar man beide omstandigheden breedvoerig uiteen en besloot met de woorden: Wat mij betreft, ik zou om meer dan eene reden het gezin dier dame verkiezen boven het instituut, vooral ook omdat ik de genegenheid, ja den hartstocht van dien jongen man, dien Ottilie daar voor zich heeft gewonnen, niet wil aanwakkeren. Eduard scheen haar gelijk te geven, alleen echter om uitstel te zoeken. Maar Charlotte, wie het er om te doen was tot een beslissing te komen, greep, toen Eduard niet bepaald tegensprak, de gelegenheid aan om het vertrek van Ottilie, waartoe zij reeds alles in stilte had voorbereid, vast te stellen op een der eerstvolgende dagen. Eduard sidderde; hij hield zich voor verraden en de liefdevolle woorden van zijn vrouw voor verzonnen, kunstig en planmatig, om hem voor eeuwig van zijn geluk te scheiden. Hij scheen de zaak geheel aan haar over te laten, maar innerlijk was zijn besluit al genomen. Om maar op adem te komen en het dreigende, onoverzienbare onheil van Ottilie's vertrek af te wenden, besloot hij het huis te verlaten, en wel niet geheel en al zonder voorkennis van Charlotte, die hij evenwel wist te misleiden door de bewering dat hij niet aanwezig wilde zijn bij Ottilie's vertrek, ja,, dat hij haar van dit oogenblik af niet meer wenschte te zien- Charlotte, die dacht gewonnen te hebben, gaf hem in alles toe. Hij beval zijn paarden voor te brengen, gaf den kamerdienaar de noodige aanwijzingen, wat hij had in te pakken en hoe hij hem volgen moest en schreef vervolgens voor de vuist weg: Eduard aan Charlotte. Het euvel, lieve, dat ons getroffen heeft, mag al of niet geneeslijk zijn, ik voel alleen dat ik, zal ik voor het oogenblik niet vertwijfelen, uitstel moet vinden, voor mij en voor ons allen. Omdat ik zelf een offer breng, mag ik ook iets eischen. Ik verlaat het huis en keer alleen onder gunstiger, kalmer vooruitzichten weer terug. Jij zult het middelerwijl bezitten, maar mèt Ottilie. Ik wil weten dat zij bij jou is, niet onder vreemde menschen. Zorg voor haar, behandel haar als altijd, als tot nu toe, ja, nog liefdevoller, vriendelijker, teerder! Ik beloof geen geheime verstandhouding met Ottilie te zullen zoeken. Laat mij liever een poosje geheel en al onwetend hoe jelui leeft; ik zal er het beste van denken. Denkt hetzelfde van mij. Alleen, wat ik je verzoek, wat ik je innig en dringend smeek, probeer niet Ottilie ergens anders onder te brengen, in nieuwe omstandigheden. Buiten het gebied van het kasteel en het park, toevertrouwd aan vreemde menschen, behoort zij mij en zal ik mij van haar meester maken. Eerbiedig je evenwel mijn genegenheid, mijn wenschen, mijn verdriet, verzet je je niet tegen mijn waan, mijn hoop, dan zal ik mij ook niet verzetten tegen mijn genezing, als zij zich voordoet. Deze laatste zinsnede vloeide hem uit de pen, niet uit het hart. Ja, toen hij haar op het papier zag staan, begon hij bitterlijk te schreien. Hij zou ooit, hoe dan ook, van het geluk, het ongeluk, Ottilie te beminnen, afstand doen? Eerst nu besefte hij wat hij deed. Hij ging heen zonder te weten wat daaruit voort zou komen. Hij zou haar althans nu niet weerzien, maar of hij haar óóit weer zou zien, welke zeker- heid kon hij zichzelf daaromtrent beloven? Maar de brief was geschreven, de paarden stonden klaar, elk oogenblik kon hij vreezen Ottilie ergens te zullen ontwaren en daardoor tevens zijn besluit verijdeld te zien. Hij verzegelde den brief, snelde de trap af en sprong te paard. Toen hij de herberg voorbij reed, zag hij den bedelaar, dien hij gisternacht zoo rijkelijk begiftigd had, in het priëel zitten. Hij zat behagelijk aan zijn middagmaal, stond op en boog eerbiedig, ja, als in aanbidding voor Eduard. Diezelfde gestalte was hem gisteren verschenen toen hij Ottilie aan den arm leidde; nu herinnerde zij hem pijnlijk aan het gelukkigste uur zijns levens. Zijn smart werd heviger, het besef van wat hij achterliet werd hem ondragelijk; nog eens keek hij den bedelaar aan. O jij benijdenswaardige! riep hij uit; jij kunt nog teeren op den aalmoes, maar ik niet meer op het geluk van gisteren! ZEVENTIENDE HOOFDSTUK S^ggg|l|§flTTILIE trad op het venster toe toen zij iemand !|jj|i|§||§|^ hoorde wegrijden en zag nog juist Eduard's iMBI rug- Het kwam haar vreemd voor dat hij het huis verliet zonder haar gezien, zonder haar |jf|i|||j|flillg een morgengroet gebracht te hebben. Zij werd ongerust en steeds stiller, totdat Charlotte haar meetroonde voor een lange wandeling, waarop zij over allerlei dingen sprak, maar — en naar het scheen opzettelijk — haar man niet noemde. Dubbel bevreemdde het haar daarom toen zij bij haar thuiskomst de tafel slechts met twee couverts gedekt vond. Ongaarne missen wij oogenschijnlijk onbeduidende gewoonten, maar bepaald smartelijk ondervinden wij zulk een gemis in belangrijke gevallen. Eduard en de kaptein ontbraken; Charlotte had voor het eerst sinds langen tijd zelf voor de tafel gezorgd en het leek Ottilie alsof zij was op zij gezet. De twee vrouwen zaten tegenover elkaar; Charlotte sprak heel onbevangen over de aanstelling van den kaptein en de geringe kans hem spoedig weer te zullen zien. Dit alleen nog troostte Ottilie in haar positie, dat zij gelooven kon dat Eduard zijn vriend was nagereden om hem nog een eindweegs te vergezellen. Terwijl zij evenwel van tafel opstonden zagen zij Eduard s reiskoets onder het venster, en toen Charlotte eenigszins wrevelig vroeg, wie hem hier had laten komen, antwoordde men haar dat het de kamerdienaar was, die hier nog een en an der wilde inpakken. Ottilie had al haar zelfbeheersching noodig om haar verwondering en smart te verbergen. De kamerdienaar kwam binnen en vroeg om nog enkele ■dingen; een kopje van zijn meester, een paar zilveren lepels vu cuienei wat uttilie op een verre reis en een lange afwezigheid scheen te wijzen. Charlotte wees zijn verzoek droogjes af: zij begreep niet wat hij bedoelde; hij had immers alles wat zijn meester betrof zelf achter slot. De handige man echter, wien het er slechts om te doen was Ottilie te spreken en haar daarom onder een of ander voorwendsel uit het vertrek te lokken, wist zich te verontschuldigen en bleef bij zijn verzoek, waaraan Ottilie dan ook scheen te willen voldoen; maar Charlotte weigerde, de kamerdienaar moest zich verwijderen en de koets rolde weg. Het was voor Ottilie een vreeselijk oogenblik. Zij begreep het niet, zij vatte het niet, maar dat Eduard haar voor geruimen tijd ontrukt was besefte zij wel. Charlotte voelde haar toestand mede en liet haar alleen. Wij wagen het niet haar smart, haar tranen te schilderen; zij leed onzeggelijk. Zij bad God dat hij haar dien dag toch zou doen te boven komen; zij kwam den dag te boven en ook den nacht, en toen zij zichzelf had weergevonden, waande zij een ander wezen voor zich te hebben. Zij had zich niet vermand, zij had niet berust; maar zij was er nog, na zulk een zwaar verlies; en zij had nog meer te duchten. Haar eerste vrees nadat haar denkvermogen was teruggekeerd, was dadelijk dat men nu, na het vertrek der mannen, ook haar verwijderen zou. Zij vermoedde niets van Eduard's bedreigingen waardoor haar blijven bij Charlotte verzekerd was; evenwel strekte Charlotte's houding haar tot eenige geruststelling. Deze zocht het goede kind bezigheid te geven en liet haar slechts zelden en ongaarne uit haar nabijheid; en ofschoon zij wel wist dat men tegen een uitgesproken hartstocht weinig of niets met woorden vermag, kende zij toch de macht van bezinning en bewustheid en bracht daarom veel tusschen haar en Ottilie ter sprake. Zoo was het voor deze laatste een groote troost toen Charlotte eens, met opzettelijke bedoeling, deze verstandige meening opperde: Hoe levendig, zeide zij, is toch steeds de dankbaarheid van diegenen die wij met kalmte over hun aanvallen van hartstocht heen helpen. Laten we toen diij en opgeruimd voortzetten wat de mannen onvoltooid achterlieten, zoo scheppen wij voor ons zelf de beste kans op hun terugkomst, doordat wij wat hun onstuimig en ongeduldig karakter zou willen vernielen, door onze gematigdheid behouden en verbeteren. Nu ge over gematigdheid spreekt, lieve tante, antwoordde Ottilie, wil ik niet verbergen dat mij hierbij de onmatigheid van de mannen, vooral wat den wijn betreft, te binnen schiet. Hoe dikwijls heeft het mij niet bedroefd en beangst, wanneer ik zien moest hoe gezond verstand, vernuft, takt en beminnelijkheid zelfs voor verscheidene uren verloren gingen en hoe dikwijls in plaats van het goede dat een voortreffelijk man tot stand kan brengen en geven, slechts onheil en verwarring dreigden te zullen ontstaan! Hoe dikwijls zullen daardoor niet onbezonnen besluiten veroorzaakt worden! Charlotte gaf haar gelijk, maar zette het gesprek niet voort: want zij gevoelde maar al te wel dat Ottilie ook hierbij slechts aan Eduard dacht, die wel niet gewoonlijk, maar toch meer dan wenschelijk was zijn genoegen, zijn mededeelzaamheid, zijn bedrijvigheid, waar zich de gelegenheid er voor bood, door het genot van wijn placht te verhoogen. Had Ottilie bij die uitlating van Charlotte weder aan de mannen, vooral Eduard kunnen denken, des te meer viel het haar op dat Charlotte over een te verwachten huwelijk van den kaptein sprak als over een heel bekende en zekere zaak, waardoor alles een geheel ander aanzien verkreeg als zij het zich op grond van Eduard's vroegere beweringen had voorgesteld. Door dit alles verscherpte Ottilie's oplettendheid voor iedere uitlating, iederen wenk, iedere handeling, iedere schrede van Charlotte. Ottilie was sluw, scherpzinnig en argwanend geworden zonder het te weten. Charlotte intusschen doorzag alle bijzonderheden van haar geheele omgeving met scherpen blik en vervulde haar taak met haar klare schranderheid, waarbij zij Ottilie voortdurend tot deelneming daarin noodzaakte. Zij kromp ^ i.ulaliuuuui8, uuewei zonaer angstvalligheid, een beetje in; ja, als zij alles goed overwoog, hield zij die uitbarsting van hartstochtelijkheid eigenlijk voor een soort van bestiering. Want op den tot dusver gevolgden weg ware men licht in het matelooze vervallen en had men dien gunstigen toestand van rijkelijk voorzien te zijn, zonder zich tijdig genoeg te bezinnen, door een al te overijld leven en doen^ zoo niet verwoest, dan toch geschokt. Wat van den parkaanleg begonnen was, stoorde zij niet. Integendeel liet zij datgene, wat tot grondslag van een toekomstige ontwikkeling moest dienen, voortzetten; maar daarbij bleef het dan ook. Haar man moest bij zijn terugkomst nog genoeg verheugende bezigheid vinden! Bij dezen arbeid en deze plannen kon zij het optreden van den architect niet genoeg loven. Het meer lag binnen korten tijd uitgestrekt voor hun oogen, de nieuwgevormde oevers sierlijk en rijk beplant en met zoden bedekt. Aan het nieuwe huis was al het ruwe werk voltooid, al wat tot het in stand blijven noodig was verricht, en nu maakte zij halt op een punt waar men met genoegen weer van voren af aan kon beginnen. Daarbij was zij kalm en opgeruimd; Ottilie schéén dit slechts: want in alles zag zij niets dan symptomen of Eduard spoedig verwacht werd of niet. Niets boezemt haar bij dit alles belang in dan alleen deze overweging. Welkom was haar daarom een instelling, waartoe men de boerenjongens vereenigde en welke ten doel had het nu uitgestrekte park voortdurend schoon te houden. Eduard had reeds vroeger dit plan gekoesterd. Men liet voor de knapen een soort van vroolijke uniform maken welke zij in de avonduren aantrokken nadat zij zich flink hadden gewasschen en gereinigd. De garderobe was in het kasteel, den verstandigsten en nauwgezetsten knaap gaf men het toezicht; de architect leidde het geheel en eer men het dacht hadden alle knapen reeds een zekere handigheid. Zij bleken gemakkelijk af te richten en zij deden hun werk niet zonder een soort van militairen dril. Werkelijk, wanneer zij met hun schoffels, snoeimessen, harken, spaden, hakken en waaier- vormige bezems rond togen, wanneer anderen met manden achter hen aan kwamen om onkruid en steenen weg te halen, weer anderen de hooge, groote ijzeren wals achter zich aan sleepten, vormden zij een {raaien, vroolijken stoet, waaraan de architect een aardige reeks van standen en bezigheden voor het fries van een tuinhuis ontleende. Ottilie echter zag er slechts een soort van parade in welke den terugkeerenden heer des huizes spoedig zou begroeten. Dit gaf haar moed en lust hem met iets dergelijks te ontvangen. Men had reeds vroeger de dorpsmeisjes tot naaien, breien, spinnen en anderen vrouwelijken arbeid trachten op te wekken. Ook deze deugden waren toegenomen sinds de inrichtingen tot verreining en verfraaiing van het dorp. Ottilie had steeds mede gewerkt, maar meer toevallig, naar lust en gelegenheid. Zij nam zich nu voor het beter en regelmatiger te doen. Maar uit een aantal meisjes is geen corps te vormen zooals uit een aantal knapen. Zij volgde haar goeden wil en zonder dat het haar zelf goed duidelijk was, zocht zij niets anders dan elk meisje op zichzelf aanhankelijkheid aan huis, ouders en broers en zusters in te boezemen. Bij velen gelukte haar dit. Slechts over één klein, levendig meisje werd steeds geklaagd dat het zoo onhandig was en thuis maar heelemaal niets verkoos uit te voeren. Ottilie kon niet boos zijn op dit meisje, want voor haar was het bijzonder lief. Het werd door haar als aangetrokken, altijd liep het met haar mede als zij het toestond; dan was het ijverig, vroolijk en onvermoeid; aanhankelijkheid aan een schoone meesteres scheen voor dit kind een behoefte te zijn. In het begin duldde Ottilie het gezelschap van het kind; dan vatte zij genegenheid er voor op; tenslotte konden zij niet meer scheiden en Nanny vergezelde haar meesteres overal heen. Deze sloeg dikwijls den weg naar den tuin in en verheugde er zich over het welige gedijen. De bessen- en kersentijd liep ten einde, Nanny liet zich echter den na-pluk toch goed smaken. Bij het overige fruit, dat voor den herfst zulk een • •= > —"<= lummciu sieeas aan den andheer en nooit zonder hem aanwezig te wenschen. Ottilie luisterde zoo gaarne naar den goeden ouden man. Hij verstond zijn vak volkomen en kon maar niet uitscheiden haar van Eduard te vertellen. Toen Ottilie zich er over verheugde dat de enten van dit voorjaar allen zoo wondergoed gegroeid waren, antwoordde de tuinman peinzend: Ik hoop maar dat de goede baron er veel pleizier van beleven mag. Als hij dezen herfst hier was zou hij kunnen zien wat voor kostelijke soorten er nog uit den tijd van zijn vader in den ouden slottuin staan JJe tegenwoordige vruchtboomkweekers zijn niet zoo betrouwbaar als vroeger de Karthuizers waren. In de prijslijsten staan wel niets anders dan goeie namen: je ent en kweekt en eindelijk, als ze vrucht dragen is het niet de moeite waard dat er zulke boomen in den tuin staan. Maar het meest vroeg de trouwe dienaar, haast telkens wanneer hij Ottilie zag, naar de terugkomst van zijn meester en den tijd waarop die verwacht kon worden. En wanneer Ottilie dit dan niet zéggen kon, liet de brave man niet zonder stille droefenis merken dat hij geloofde dat zij hem niet vertrouwde en dit besef van haar onwetendheid, dat haar op deze wijze als het ware werd opgedrongen, was haar zeer pijnlijk. Toch kon zij van deze rabatten en bedden met scheiden. Wat zij samen gedeeltelijk gezaaid en alles geplant hadden, stond nu in vollen wasdom, het behoefde nauwelijks eenige verzorging, behalve dat Nanny steeds klaar stond om te gieten. Met welke aandoeningen keek Ottilie naar de latere bloemen, wier knoppen zich nog pas begonnen te vertoonen en wier glans en rijkdom eens, op hduard s verjaardag, dien zij dikwijls hoopte te vieren, zouden prijken om haar genegenheid en dankbaarheid uit te drukken. Toch was de hoop dit feest te beleven niet altijd even levendig in haar: twijfel en verdriet omfluisterden voortdurend de ziel van het goede kind. Tot een eigenlijke open verstandhouding met Charlotte kon het ook wel niet meer komen, want de toestand van Zielsverwanten. Q beide vrouwen was inderdaad zeer verschillend. Wanneer alles bij het oude bleef, wanneer men in het spoor van het regelmatige leven terugkeerde, zou Charlotte aan oogenblikkelijk geluk winnen en opende zich voor haar een blij verschiet in de toekomst; Ottilie daarentegen verloor alles, men kan wel zeggen alles: want zij had in Eduard voor het eerst leven en vreugde gevonden en in haar tegenwoordigen toestand gevoelde zij een oneindige leegte, waarvan zij vroeger nauwelijks iets had vermoed. Want een hart dat zoekt voelt wel dat iets het ontbreekt, maar een hart dat verloren heeft voelt dat het ontbeert. Verlangen verandert in mismoedigheid en ongeduld, en een vrouwelijk gemoed, gewend te verwachten en af te wachten, zou dan het liefst zijn kleinen kring willen verlaten, bezigheid hebben, iets ondernemen en ook iets voor zijn eigen geluk doen. Ottilie had geen afstand van Eduard gedaan, Hoe had zij het ook gekund; ofschoon Charlotte, verstandig genoeg, tegen haar eigen overtuiging, als bekend aannam en als uitgemaakt veronderstelde dat een vriendschappelijke, kalme verhouding tusschen haar man en Ottilie mogelijk was! Hoe dikwijls echter lag deze 's nachts, als zij zich had opgesloten, op haar knieën voor den geopenden koffer om de verjaarsgeschenken te bekijken, van welke zij nog niets gebruikt, niets verknipt, niets gemaakt had! Hoe dikwijls snelde het goede meisje bij zonsopgang het huis uit, waar zij eens heel haar gelukzaligheid gevonden had, naar buiten, in de natuur, die vroeger niets tot haar zeide! Ook op den vasten grond kon zij niet blijven. Zij sprong in een boot en roeide tot midden in het meer, dan haalde zij een reisbeschrijving te voorschijn, liet zich wiegen door de deinende golven, las, droomde zich in verre landen; en altijd vond zij daar haren vriend; nog altijd was zij zijn hart na gebleven en hij het hare. ACHTTIENDE HOOFDSTUK Mittler, die man met zijn zonderlinge |i|S!||! roeping, dien wij reeds hebben leeren kennen, IjsJPslSlBp toen hij van het onheil dat onder de vrienden ||^j||ji§ was uitgebroken gehoord had, ofschoon nog geen der partijen zijn hulp had ingeroepen, in dit geval toch verlangde zijn vriendschap en bekwaamheid te toonen, laat zich denken. Toch leek het hem geraden eerst een poosje te wachtep, want hij wist maar al te goed dat het moeilijker is beschaafde menschen in moreele verwarring te helpen dan onbeschaafde. Hij liet hen daarom een tijdlang aan zichzelf over; maar ten laatste kon hij het toch niet langer uithouden en haastte hij zich Eduard, wiens spoor hij reeds ontdekt had, op te zoeken. Zijn weg leidde hem door een bekoorlijk dal, welks lieflijk groene, boomrijke weidegrond door het water van een steeds wilde beek hier doorkronkeld, ginds doorruischt werd. Langs de zachte glooiingen strekten zich vruchtbare akkers en welbeplante boomgaarden uit. De dorpen lagen niet te dicht bij elkaar; het geheel had een vreedzaam karakter en de afzonderlijke gedeelten schenen, zoo niet om te schilderen, dan toch om er te leven, uitstekend geschikt te zijn. Een goed onderhouden boerderij met een zindelijk, bescheiden woonhuis, door tuinen omringd, viel hem eindelijk in t oog. Hij vermoedde dat hier Eduard's tegenwoordige verblijfplaats was en hij vergistte zich niet. Omtrent dezen eenzamen vriend kunnen wij mededeelen dat hij zich in stilte geheel en al aan het gevoel van zijn hartstocht overgaf en daarbij allerlei plannen verzon en allerlei verwachtingen voedde. Hij kon niet loochenen dat hij verlangde Ottilie hier te zien, dat hij verlangde haar hierheen te voeren, te lokken en wat hij zich nog meer geoorloofds en ongeoorloofds niet ontzag te denken. Dan dwaalde zijn verbeeldingskracht rond in alle mogelijkheden. Mocht hij haar niet bezitten, niet rechtmatig bezitten kunnen, dan wilde hij haar toch in het bezit stellen van de hoeve. Hier zou zij stil voor zichzelf en onafhankelijk leven; zij moest gelukkig zijn en als zijn zelfpijnigende fantasie hem nog verder voerde: misschien gelukkig zijn met een ander. Zoo vloden zijn dagen voorbij in een eeuwig wankelen tusschen hoop en smart, tusschen tranen en opgewektheid, tusschen voornemens, voorbereidselen en vertwijfeling. De aanblik van Mittler verrastte hem niet; hij had zijn komst sinds lang verwacht en zoo was hij hem dan ook min of meer welkom. Dacht hij hem door Charlotte gezonden, dan had hij zich reeds voorbereid op allerlei verontschuldigingen en uitvluchten en ten slotte op beslister voorstellen; maar als hij hoopte weder iets van Ottilie te zullen hooren, was Mittler hem even lief als een hemelsche bode. Verdrietig en ontstemd was Eduard daarom toen hij vernam dat Mittler niet van ginds kwam, maar uit eigen aandrang. Zijn hart sloot zich en het gesprek wilde aanvankelijk niet vlotten. Doch Mittler wist maar al te goed dat een van liefde vervuld gemoed een dringende behoefte heeft om zich te uiten, om datgene wat er innerlijk gebeurt bij een vriend uit te storten en liet het zich daarom aanleunen, na eenig heen en weer gepraat, voor dezen keer uit zijn rol te vallen en inplaats van voor bemiddelaar voor vertrouwde te spelen. Toen hij daarna, op een vriendschappelijke manier, Eduard's eenzaam leven afkeurde, antwoordde deze: O, ik zou niet weten hoe ik mijn tijd aangenamer moest doorbrengen! Altijd ben ik met haar bezig, altijd in haar nabijheid. Ik geniet het onschatbare voorrecht mij te kunnen voorstellen waar Ottilie zich bevindt, waar zij gaat, waar zij staat, waar zij rust. Ik zie haar vóór mij doen en handelen, werken en bezig zijn als gewoonlijk, en altijd juist datgene wat mij het liefst is. En daarbij blijft het niet: want noe kan ik ver van haar gelukkig zijn? Nu werkt mijn fantasie dóór, wat Ottilie behoorde te doen om mij te benaderen. Ik schrijf, in haar naam, zoete, vertrouwelijke blieven aan mijzelf; ik antwoord haar en bewaar de blaadjes bij elkaar. Ik heb beloofd niet één stap te doen om haar te naderen, en dat wil ik houden. Maar wat belet haar, zich tot mij te wenden? Heeft misschien Charlotte de wreedheid gehad de belofte, de eed van haar te eischen dat zij mij niet schrijven, geen enkel bericht van haar geven zou? Het is natuurlijk, het is waarschijnlijk, en toch vind ik het ongehoord, ondragelijk. Als zij mij lief heeft, zooals ik geloof, zooals ik weet dat zij doet, waarom kan zij dan niet besluiten, waarom waagt zij het dan niet te vluchten en zich in mijn armen te werpen? Dat moest zij doen, denk ik dikwijls, dat kón zij doen. Wanneer er iets in het portaal beweegt, kijk ik naar de deur. Zij zal binnentreden, denk ik, hoop ik dan. Ach! en omdat het mogelijke onmogelijk is, verbeeld ik mij dat het onmogelijke mogelijk moet worden. Bes nachts, als ik wakker wordt, en de lamp een onzekeren schijn door het vertrek werpt, dan verwacht ik dat haar gestalte, haar geest, een zweem maar van haar zal binnenzweven, nader komen, mij zal vast grijpen, één oogenblik maar, om mij een soort van zekerheid te geven dat zij aan mij denkt, dat zij van mij is! Eén enkele vreugde blijft mij nog over. Toen ik in haar nabijheid was droomde ik nooit van haar, maar nu, zoo ver van elkaar, zijn wij in den droom samen, en, vreemd genoeg, eerst nu, sinds ik andere beminnenswaardige menschen hier m de buurt heb leeren kennen, verschijnt mij haar beeld in den droom alsof zij mij zeggen wilde: Zie maar om je heen, je vindt toch niets schooner en liever dan mij. En zoo mengt haar beeld zich in elk van mijn droomen. Al wat mij met haar overkomen is, schuift er door en over elkaar. Nu eens onderteekenen wij samen een contract: ik zie haar handschrift en het mijne, haar naam en de mijne, beide vloeien in elkaar, vlechten zich dooreen. Maar deze verrukkende voorspiegelingen der fantasie zijn ook niet vrij van smart. Soms doet zij iets dat de reine voorstelling die ik van haar heb beleedigt; dan voel ik eerst goed hoe innig ik haar liefheb doordat ik boven alle beschrijving word beangstigd. Soms plaagt en kwelt zij mij, geheel tegen haar natuur; maar dadelijk verandert dan haar beeld, haar mooi, rond, hemelsch gezichtje wordt langer, zij is een andere geworden. Maar ik voel mij toch gefolterd, onbevredigd en van streek. Glimlach niet, beste Mittler, of glimlach mijnentwege wel! O, ik schaam mij niet voor deze aanhankelijkheid, deze dwaze, krankzinnige genegenheid zoo ge wilt. Neen, ik heb nog nooit lief gehad; nu eerst ondervind ik wat dat beteekent. Tot nu was alles in mijn leven slechts voorspel, afwachten, tijdverdrijf, neen tijdverknoeien; tot ik haar leerde kennen, tot ik haar lief kreeg en heel en al en in waarheid lief had. Men heeft mij, niet in mijn gezicht, maar achter mijn rug, wel verweten dat ik maar zoo'n beetje knoei en stumper in de meeste dingen. Het kan zijn, maar ik had ook datgene nog niet gevonden, waarin ik mij als meester kan toonen. Ik zou wel eens willen zien wie mij in de kunst van liefhebben overtreft! Het is waar, het is een jammerlijke, smarten- en tranenrijke kunst, maar ik vind haar voor mij zoo natuurlijk, zoo bij mij hoorend, dat ik haar bezwaarlijk ooit weer zal opgeven. Door deze levendige, uit het hart wellende uitingen had Eduard zich wel verlicht, maar tevens waren hem ook weer alle bijzonderheden van zijn wonderlijken toestand duidelijk voor oogen getreden, zoodat hij door die pijnlijke tegenstrijdigheid overweldigd, in tranen uitbrak, welke te rijkelijker vloeiden, nu zijn hart door mededeelzaamheid week geworden was. Mittler, die zijn voortvarenden aard en onverbiddelijk verstand te minder verloochenen kon, nu hij zich door Eduard's pijnlijke uitbarsting van hartstochtelijkheid ver van het doel zijner reis zag, gaf onverholen en kras uiting aan zijn afkeuring. Eduard, zeide hij, moest zich vermannen, muebi ueuenKen wat ni) aan zijn waardigheid als man verschuldigd was, mocht niet vergeten dat het den mensch tot hoogste eer strekte, zich in het ongeluk te beheerschen, zijn smart met gelijkmoedigheid en waardigheid te dragen, zoodat men hem kon achten en vereeren als een voorbeeld. Opgewonden, doorwoeld door de smartelijkste gevoelens als Eduard was, moesten deze woorden hem wel hol en nietig voorkomen. Wie gelukkig is en het naar zijn zin heeft, kan makkelijk praten, stoof Eduard op, maar hij zou zich schamen wanneer hij kon zien hoe onuitstaanbaar hij is voor den ongelukkige. Een oneindig geduld verlangt men wel, maar een oneindige smart wil de starre tevredene niet erkennen! Er zijn gevallen, ja zeker, die zijn er, waarin iedere troost verachtelijk en vertwijfeling plicht is! Versmaadt toch een edele Griek, die ook helden te schilderen weet, het volstrekt niet, zijn gestalten bij een droevige gebeurtenis te laten weenen. Zelfs zegt hij in een spreekwoord: Tranenrijke mannen zijn goede mannen. Moge elk die droog van hart en droog van oogen is mij verlaten! Ik verwensch die gelukkigen, voor wie een ongelukkige slechts dient om naar te kijken. In den wreedsten toestand van lichamelijke en geestelijke benauwenis moet hij zich nog edel voordoen om hun bijval te verwerven en opdat zij bij zijn sterven nog applaudiseeren, moet hij, als een gladiator, met waardigheid voor hun oogen omkomen. Beste Mittler, ik dank u voor uw bezoek, maar u zoudt mij een groot genoegen doen als u eens wat in den tuin of in de buurt gingt kijken. Wij zien elkaar nog wel. Ik zal trachten kalmer, meer u gelijk te worden, Mittler wilde liever wat inbinden dan een onderhoud afbreken dan hij niet zoo licht weder zou kunnen aanknoopen. Ook Eduard wilde gaarne het gesprek, dat bovendien op zijn eind liep, voortzetten. Weliswaar, zeide Eduard, zulk heen en weer denken en redeneeren leidt tot niets, maar onder dit praten ben ik mijzelf toch klaar geworden, heb ik voor het eerst met beslistheid gevoeld waartoe ik besluiten moet, waartoe ik besloten ben. Ik zie mijn tegenwoordig en mijn toekomstig leven vóór mij; slechts tusschen ellende en vreugde heb ik te kiezen. Bewerk, beste vriend, een scheiding, die zoo noodzakelijk is, die immers al bestaat; bezorg mij Charlotte's toestemming! Ik wil er niet verder over uitweiden waarom ik geloof dat ge die verkrijgen zult. Ga terug, beste vriend, breng ons allen tot rust, maak ons gelukkig! Mittler haperde. Eduard ging voort: Mijn lot en dat van Ottilie zijn niet te scheiden en wij zullen niet te gronde gaan. Ziet u dit glas? Onze voorletters staan er in gegrafeerd. Een vroolijk feestgenoot wierp het de lucht in; niemand mocht er meer uit drinken; op den rotsigen grond moest het te gruizel vallen; maar het werd opgevangen. Tegen hoogen prijs heb ik het teruggekocht en ik drink er nu dagelijks uit om mij dagelijks ervan te overtuigen dat verhoudingen waartoe het lot besloten heeft, onverwoestbaar zijn. O wee, riep Mittler uit, wat moet ik toch een geduld met mijn vrienden hebben! Nu krijg ik waarachtig ook nog te doen met het Bijgeloof, dat ik haat als het allerverderfelijkste wat bij menschen zijn intrek kan nemen. Wij spelen met voorspellingen, voorgevoelens en droomen en maken daardoor het alledaagsche leven tot iets belangrijks. Maar wanneer dan het leven zelf eens belangrijk wordt en alles om ons heen in bruisende beweging is, wordt het onweer door die spoken nog maar verschrikkelijker. Laat in deze onzekerheid, riep Eduard, tusschen dit hopen en vreezen, het arme hart toch tenminste een soort van leidster, naar welke het kan opzien, al kan het zich ook niet er naar richten. Ik zou het nog kunnen plaatsen, antwoordde Mittler, wanneer men daarbij od eenige consequentie kon rekenen; maar altijd was mijn bevinding: op de waarschuwende teekenen let geen mensch, op de vleiende en belovende alleen richt zich de volle aandacht en het geloof aan hen alleen blijft levendig. Nu Mittler zich zelfs gebracht zag in die duistere den kaptein, architectonisch versierd; echter had Eduard, zonder zijn medeweten, den architect opgedragen in de gevellijst den datum met bloemen aan te geven. Dit ging nog, maar de kaptein kwam nog juist bijtijds om te beletten dat ook de naam van Ottilie op den gevel zou prijken. Op taktvolle wijze wist hij dit te verijdelen en de reeds voltooide bloemletters weer te verwijderen. De krans werd, ver in het rond zichtbaar, vastgestoken. Bont wapperden linten en doeken in de lucht en een korte toespraak ging grootendeels in den wind verloren. De plechtigheid was afgeloopen; het dansen op de geëffende en door priëelen omkringde plek voor het gebouw kon nu beginnen. Een hupsche timmermansknecht leidde een flinke boerendeern tot voor Eduard en vroeg zelf Ottilie die ernaast stond. De beide paren vonden onmiddellijk navolgers en spoedig genoeg verwisselde Eduard, doordat hij Ottilie greep en met haar een ronde deed. De jongere gasten mengden zich vroolijk in den dans van het volk, terwijl de ouderen toezagen. Daarna, alvorens men voor verschillende wandelingen uiteen ging, werd er afgesproken dat men tegen zonsondergang bij de platanen weer bij elkaar zou komen. Eduard kwam het eerst, bracht alles in orde en maakte zijn afspraken met den kamerdienaar, die aan den overkant, in gezelschap van den vuurwerkmaker, voor de luchtverschijnselen moest zorgen. De kaptein zag de daartoe gemaakte voorbereidselen niet met genoegen; hij wilde met het oog op den te verwachten aandrang van toeschouwers met Eduard spreken, maar deze verzocht hem eenigszins gejaagd, dit gedeelte der feestelijkheden toch aan hem alleen te willen overlaten. Reeds was het volk op de van boven afgestoken en van zoden ontbloote dijken gedrongen, waar de grond oneffen en onvast was. De zon ging onder, de schemer viel en in afwachting van dieper duisternis werden onder het gezelschap bij de platanen ververschingen rondgediend. Men vond de plek onvergelijkelijk en verheugde zich in gedachte Zielsverwanten. q er over, in de toekomst van hieruit het uitzicht over een breed en zoo afwisselend begrensd meer te zullen genieten. Een kalme avond, een volkomen windstilte beloofde het nachtelijk feest te begunstigen, toen opeens een ontzettend gegil opging. Groote brokken waren van den dijk losgescheurd, men zag verscheidene menschen in het water storten: de bodem was onder het dringen en stampen der steeds toenemende menigte bezweken. Ieder wilde het beste plaatsje hebben en nu kon niemand meer vooruit noch achteruit. Allen sprongen op en holden naderbij; meer om te zien dan om te handelen: want wat viel er te doen, waar toch niemand er bij kon komen? Maar met een paar vastberaden mannen snelde de kaptein toe, dreef dadelijk de menigte van den dijk af naar de oevers om den redders, die de zinkenden uit het water poogden te trekken, ruimte te geven. Reeds waren allen, deels door eigen, deels door vreemde bemoeiing, weer op het droge, behalve één knaap, die door al te angstig spartelen inplaats van den dijk te naderen, zich ervan verwijderd had. Zijn krachten schenen hem te begeven; slechts een paar maal nog kwamen een hand, een voet, boven water. Ongelukkigerwijs was de boot aan de overzijde met vuurwerk gevuld; slechts langzaam kon men haar leeg ruimen en zoo werd de hulp vertraagd. Het besluit van den kaptein was genomen; hij wierp zijn bovenkleeren uit; aller oogen richtten zich op hem en zijn flinke, krachtige gestalte boezemde ieder vertrouwen in; maar toch ging er een kreet van verrassing uit de menigte op toen hij zich in het water stortte. Ieders oog volgde hem, die als geoefend zwemmer den knaap spoedig bereikte en hem, hoewel schijnbaar levenloos, bij den dijk bracht. Intusschen roeide de boot naderbij; de kaptein klom er in en informeerde nauwkeurig bij de aanwezigen of ook werkelijk allen gered waren. De chirurg komt en neemt den doodgewaanden knaap over; Charlotte treedt naderbij en verzoekt den kaptein nu voor zichzelf te zorgen, naar het kasteel terug te keeren en zich te verkleeden. Hij aarzelt, loiaai Dezaaigae, verstandige lieden, die er vlak bij hadden gestaan en zelf bij de redding hadden meegeholpen, heilig verzekeren dat allen gered zijn. Charlotte ziet hem naar huis gaan; zij denkt er aan dat wijn en thee en wat nog meer noodig mocht wezen, achter slot zijn, dat in dergelijke gevallen de menschen gewoonlijk verkeerd handelen; zij snelt door het verstrooide gezelschap dat zich nog onder de platanen bevindt. Eduard is bezig iedereen te bepraten om toch te blijven; over een poosje denkt hij het teeken te geven en zal het vuurwerk beginnen. Charlotte komt er bij en verzoekt hem een vermaak, dat nu niet op zijn plaats is, waarvan men op dit oogenblik niet kan genieten, uit te stellen; zij herinnert hem er aan wat men den geredde en den redder schuldig is. De chirurg zal zijn plicht wel doen, antwoordde Eduard. Hij is van alles voorzien en ons opdringen zou slechts een hinderlijke belangstelling zijn. Charlotte bleef op haar stuk staan en wenkte Ottilie, die dadelijk een beweging maakte als wilde zij heen gaan. Eduard greep haar hand en riep: Deze dag mag niet in het hospitaal eindigen! Voor verpleegster is zij te goed. Ook zonder ons zullen de schijndooden wel ontwaken en de levenden zich afdrogen. Charlotte zweeg en ging heen. Enkelen volgden haar, anderen hen; tenslotte wilde niemand de laatste zijn en volgden zij allen. Eduard en Ottilie bleven alleen over onder de platanen. Hij stond er op te blijven, hoe dringend, hoe angstig zij hem ook smeekte met haar naar het kasteel terug te keeren. Neen Ottilie, riep hij, het buitengewone geschiedt niet op vlotte, gewone wijze. Deze verrassende gebeurtenis van hedenavond brengt ons spoediger bijeen. Je bent de mijne! Ik heb het je al zoo dikwijls gezegd en gezworen; wij willen het niet langer meer zeggen en zweren, maar het moet gebeuren! Van de overzij kwam de boot aandrijven. Het was de kamerdienaar die verlegen kwam vragen wat er nu met het vuurwerk gedaan moest worden. Steek het af, riep hij hem tegemoet. Voor jou alleen was het bedoeld, Ottilie, en nu zal ook jij alleen het zien! Vergun mij, aan je zijde gezeten, er mede van te genieten. Met teedere bescheidenheid ging hij naast haar zitten, zonder haar aan te raken. Raketten ruischten omhoog, kanonschoten donderden, lichtkogels stegen opwaarts, zwermers kronkelden en spatten uiteen, raderen sisten, eerst elk afzonderlijk, dan in paren, tenslotte allen tezamen, steeds geweldiger achter elkaar en tegelijk. Eduard, wiens boezem brandde, volgde met levendigen en tevreden blik deze vurige verschijnselen. Voor Ottilie's zacht en opgewonden gemoed was dit ruischende, bliksemende ontstaan en verdwijnen eer angstig dan aangenaam. Schuchter leunde zij tegen Eduard aan, wien deze vertrouwelijkheid het volle gevoel gaf dat zij hem geheel en al toebehoorde. De nacht had nauwelijks weer zijn rechten herkregen, toen de maan opkwam en het pad der beide huiswaarts keerenden verlichtte. Een gestalte, met den hoed in de hand, trad hem in den weg en verzocht om een aalmoes, omdat men hem op dezen feestdag vergeten had. De maan scheen hem in het gelaat en Eduard herkende de trekken van dien bewusten, opdringerigen bedelaar. Maar, gelukkig als hij was, kon het hem niet te binnen schieten dat juist vandaag het bedelen streng verboden was. Hij zocht niet lang in zijn zak, maar gaf een goudstuk; graag had hij iedereen gelukkig gemaakt omdat zijn eigen geluk grenzenloos leek. Tehuis was onderwijl alles naar wensch gegaan. De bemoeiingen van den chirurg, de aanwezigheid van al het benoodigde, de hulp van Charlotte, alles werkte samen en de knaap werd weder in het leven terug geroepen. De gasten verspreidden zich, zoowel om uit de verte nog iets van het vuurwerk te zien, als ook om na dergelijke verwarde tooneelen hun rustige woonsteden weder op te zoeken. Ook de kaptein, vlug verkleed, had een werkzaam aandeel genomen in alle noodige voorzorgen. Alles was nu tot rust gekomen en hij bevond zich met Charlotte alleen. Met vertrouwelijke vriendelijkheid verklaarde hij nu dat zijn ver- itgiuiien, waarin nij zien steeds onbehagehjker begon te voelen hoe langer hij er vertoefde, luisterde hij wat gewilliger naar den dringenden wensch van Eduard, die hem verzocht naar Charlotte te gaan. Want wat zou hij op dit oogenblik nog tegen Eduard kunnen aanvoeren? Tijd winnen en uitvorschen hoe het met de vrouwen stond, dat was het eenige dat hem, zelfs volgens zijn eigen opvattingen, te doen bleef. Hij spoedde zich naar Charlotte, die hij kalm en opgeruimd als altijd aantrof. Zij bracht hem gaarne op de hoogte van al wat er gebeurd was, want uit Eduard's woorden had hij slechts de uitwerking ervan kunnen opmaken. Hij naderde van zijn kant het punt op tactvolle wijze, maar kon het toch niet over zich verkrijgen het woord scheiden zelfs maar terloops uit te spreken. Hoe verwonderd, verbaasd, en, naar zijn gezindheid verheugd, was hij daarom toen Charlotte hem, na zooveel onverkwikkelijks, ten slotte zeide: Ik moet wel gelooven, ik moet wel verwachten dat alles weer in orde en Eduard bij mij terug zal komen. Hoe zou het ook anders kunnen, waar u mij in blijde verwachting vindt? Begrijp ik u goed? viel Mittler haar in de rede. Volkomen, antwoordde Charlotte. — Duizendmaal gezegend zij deze mededeeling! riep hij in de handen klappend. Ik ken de kracht van dit argument op het mannelijk gemoed. Hoeveel huwelijken zag ik er al niet door verhaast, versterkt, weer in orde gebracht! Meer dan duizend woorden vermag een dergelijke blijde verwachting, welke werkelijk ook de schoonste verwachting is die wij hebben kunnen. Maar, vervolgde hij, wat mij betreft heb ik alle reden tot teleurstelling. In dit geval, dat zie ik wel, wordt mijn eigenliefde niet gestreeld. Bij u kan mijn werk geen dank oogsten. Ik kom mijzelf voor als die arts, een vriend van mij, wien alle behandeling van armen om niet gelukte, maar die er slechts zelden in slaagde een rijkaard die goed betalen kon te genezen. Gelukkig geneest hier de kwaal vanzelf, nu mijn bemoeiingen en mijn betoogen vruchteloos zouden zijn gebleven. Charlotte verzocht hem nu dat hij de tijding aan Eduard zou overbrengen, een brief van haar meenemen en zien wat hij kon uitrichten. Hij wilde hierop niet ingaan. Alles is al in orde, riep hij uit. Schrijft u maar! Iedere bode is even goed als ik. Ik moet weer ergens anders heen, waar ik meer noodig ben. Ik kom alleen terug om u geluk te wenschen, ik kom bij den doop. Charlotte was ditmaal, als reeds meer, niet tevreden over Mittler. Zijn voortvarend karakter bracht veel goeds tot stand, maar zijn overijldheid was schuld aan menige mislukking. Niemand was afhankelijker van plotseling opwellende meeningen dan hij. Charlotte's bode kwam bij Eduard, die hem half verschrikt ontving. De brief kon evengoed beslissen in den zin van ja als neen. Langen tijd waagde hij het niet hem open te breken en hoe getroffen stond hij toen hij het blad had gelezen, hoe als versteend bij de volgende plaats; waarmede hij besloot: „Denk aan die nachtelijke uren toen je zoo avontuurlijk je vrouw als minnaar bezocht, haar onweerstaanbaar tot je trok, haar als een geliefde, als een bruid in de armen sloot. Laten we in deze wonderbaarlijke toevalligheid een bestiering des hemels vereeren, die voor een nieuwen band onzer verhouding gezorgd heeft op het oogenblik dat het geluk van ons leven dreigt uit elkaar te vallen en te verdwijnen." Wat van dit oogenblik af in Eduard's ziel plaats greep, ware moeilijk te schilderen. In een dergelijke verwarring komen ten laatste oude gewoonten, oude liefhebberijen weer opduiken, om den tijd te dooden en de levensleegte te vullen. Voor den edelman zijn jacht en oorlog zulke steeds klaar staande hulpmiddelen. Eduard haakte naar uiterlijk gevaar om het innerlijke in evenwicht te houden. Hij haakte naar ondergang omdat het bestaan voor hem ondragelijk dreigde te worden; ja, het schonk hem troost te denken dat hij er niet meer zijn zou en juist daardoor zijn geliefden, zijn vrienden gelukkig kon maken. Niemand legde zijn wil iets in den weg, omdat hij zijn besluit verzweeg. Hij maakte geheel in den vorm zijn testament: een zoete gewaarwording wa» net vuui iiem aan unme net xanagoea te vermaken. Voor Charlotte, voor het ongeboren kind, voor den kaptein en voor zijn bedienden was gezorgd. De opnieuw uitgebroken oorlog begunstigde zijn voornemen. Militaire halfheden hadden hem in zijn jeugd verdroten; hij had daarom den dienst verlaten, maar nu was het voor hem een heerlijk gevoel mede te trekken onder een veldheer van wien men zeggen kon: onder zijn leiding is de dood waarschijnlijk en de overwinning zeker. Ottilie, toen ook haar Charlotte's geheim bekend geworden was, getroffen evenals Eduard en meer nog, trok zich in zichzelf terug. Zij had verder niets te zeggen. Hopen kon zij niet meer en wenschen mocht zij niet. Een blik evenwel in haar binnenste schenkt ons haar dagboek, waaruit wij een en ander denken mede te deelen. Einde van het Eerste Deel. TWEEDE DEEL EERSTE HOOFDSTUK ^ ^et dagelijksch leven komt dikwijls voor wat wij in de poëzie als een kunstgreep van den ^ JiliHllsSP dichter plegen te roemen, namelijk dat, zoodra 1 flll&giii de hoofdpersonen verdwijnen, zich verbergen Sjy^totzstiliaa of zich aan werkeloosheid overgeven, dadelijk een tweede of derde, tot dusver nauwelijks opgemerkte figuur, hun plaats inneemt en doordat zij hare volle activiteit ontplooit, eveneens onze aandacht, belangstelling, ja zelfs onzen lof waardig blijkt. Zoo werd dadelijk na het vertrek van den kaptein en Eduard die zekere architect dagelijks van meer belang, nu van hem alleen inrichting en uitvoering van zoo menigen arbeid afhing, waarbij hij zich nauwgezet, verstandig en ijverig betoonde en tevens de dames op allerlei manieren behulpzaam was en hen in stille, wat lang vallende uren wist te onderhouden. Reeds zijn uiterlijk was van dien aard dat het vertrouwen inboezemde en genegenheid opwekte. Een jongeling in den volsten zin des woords, welgebouwd, slank, eer iets te lang, bescheiden zonder bedeesd, vertrouwelijk zonder opdringerig te zijn. Met vreugde nam hij iedere taak en arbeid op zich en omdat hij met groot gemak kon rekenen, was hem al spoedig de geheele huishouding geen geheim meer en in alle kwesties deed zich zijn gunstige invloed gelden. Gewoonlijk liet men hem de vreemde bezoekers ontvangen en een onverwacht bezoek wist hij af te wijzen of de vrouwen er althans zoodanig op voor te bereiden dat er voor hen geen onaangenaamheden uit voortvloeiden. Onder anderen werd hij op een goeden dag lastig gevallen door een jong rechtsgeleerde, die in opdracht van een naburig edelman, een kwestie ter sprake bracht, welke, schoon niet van buitengewoon gewicht, Charlotte toch zeer ter harte ging. Wij moeten van dit voorval melding maken omdat het aanleiding gaf tot verscheidene zaken welke anders misschien nog lang hadden blijven rusten. Wij herinneren ons nog die verandering welke Charlotte op het kerkhof had doen plaats grijpen. Alle monumenten waren van hun plaats gehaald en langs den muur en het voetstuk van de kerk opgesteld. De overige ruimte was vlak gemaakt. Behalve een breede weg, welke naar de kerk en aan deze voorbij naar het poortje ter overzijde voerde, was de rest geheel en al met verschillende soorten van klaver bezaaid, welke thans op het schoonst groende en bloeide. Volgens een bepaalden regel zouden voortaan de nieuwe graven van achter af worden gedolven, maar het terrein telkens weer geëffend en eveneens bezaaid worden. Niemand kon ontkennen dat deze inrichting bij den kerkgang op Zon- en feestdagen een vriendelijken en waardigen aanblik bood. Zelfs de bejaarde en aan oude gewoonten gehechte geestelijke, die er aanvankelijk niet bijster mede ingenomen geweest was, had er nu toch pleizier in wanneer hij onder de oude linden, gelijk Philemon met zijn Baucis rustende voor zijn achterdeur, inplaats van strompelige grafsteenen, een fraai bont tapijt voor zich zag, dat bovendien nog zijn huishouding ten goede kwam doordat Charlotte het vruchtgebruik van dit stukje grond aan de pastorie geschonken had. Maar desniettemin hadden reeds vele gemeenteleden het vroeger afgekeurd dat men de aanduiding der plaats waar hun voorvaderen rustten had opgeheven en daardoor hun nagedachtenis als het ware uitgewischt; want de goedonderhouden monumenten wijzen wel aan wiè begraven was, maar niet waar hij begraven was en op het waar kwam het toch eigenlijk maar aan, zooals velen beweerden. Van dezelfde meening was een naburige familie, die voor zichzelf en haar naaste leden voor een aantal jaren een graf op deze algemeene begraafplaats had bedongen en uaiu,UUI «.tem ionas ten Date der kerk had gesticht. De jonge advocaat nu was afgezonden om deze stichting te herroepen en mee te deelen dat men voortaan niet langer zou betalen, omdat de voorwaarde waaronder dit tot dusver gebeurd was, eenzijdig was opgeheven en alle verzoeken en verzet in den wind waren geslagen. Charlotte, de bewerkster van deze verandering, wilde den jongen man zelf spreken, die weliswaar levendig, maar toch niet onbescheiden de motieven van zijn lastgever en van hemzelf bloot legde en het gezelschap veel te denken gaf. U ziet, zeide hij na een korte inleiding, waarin hij zijn optreden wist te rechtvaardigen, u ziet dat zoowel den laagste als den hoogste er iets aan gelegen is de plaats aan te duiden waar de zijnen rusten. Den armsten boer, die zijn kind begraaft, geeft het een zekeren troost een zwak houten kruis op het graf te plaatsen, het met een krans te versieren, deze gedachtenis althans zóólang te onderhouden als zijn smart duurt, al wordt dan ook zulk een kenteeken, evenals de rouw zelf, door den tijd aangetast. Welgestelde lieden vervangen deze kruizen door ijzeren, bevestigen en beschermen ze op allerlei manieren, en hier wordt dan ook duurzaamheid voor verscheidene jaren bereikt. Maar omdat ook deze ten laatste omvallen en onoogelijk worden, doen rijken niets liever dan een steen oprichten, welke tal van geslachten belooft te zullen duren en door de nakomelingen kan worden vernieuwd of opgeknapt. Deze steen is het echter niet welke ons aantrekt, maar wat daar onder ligt of wat daarnaast aan de aarde is toevertrouwd. Er is niet zoozeer sprake van het aandenken dan wel van de persoon zelf, niet van herinnering, maar van aanwezigheid. Een dierbaren gestorvene omhels ik veel eerder en inniger in den grafheuvel dan in een monument: want dit beteekent op zichzelf eigenlijk maar weinig; maar er omheen moeten, als om een merkteeken, echtgenooten, bloedverwanten, vrienden, zelfs na hun dood nog bijeen kunnen komen, en de levenden behooren het recht te behouden, vreemden en kwaadwilligen van de znde hunner dp ip)Hk HnnHon to > ö '■» «wwmvü kv vi tu til ic v cl - Zielsverwanten. |Q wijderen. Ik ben daarom overtuigd dat mijn principaal volkomen het recht heeft de schenking in te trekken; en dat is nog heel inschikkelijk; want de leden der familie zijn gekwetst op een wijze waarvoor in het geheel geen vergoeding mogelijk is. Zij moeten het smartelijk-zoete gevoel missen hun dierbaren een doodenoffer te kunnen brengen, de troostrijke hoop eens onmiddellijk naast hen te rusten. De zaak is niet van zóóveel belang, antwoordde Charlotte, om elkaar hierover met een proces te verontrusten. Mijne inrichting berouwt mij zoo weinig dat ik de kerk gaarne schadeloos wil stellen voor wat haar ontgaat. Maar ik moet u openhartig bekennen dat uw argumenten mij niet hebben overtuigd. De stellige bewustheid van een eindelijke algemeene gelijkheid, althans na den dood, lijkt mij geruststellender dan dit eigendunkelijke, koppige voortzetten van onze persoonlijkheden, neigingen en levensomstandigheden. Wat is uw meening hierover? vroeg zij, zich tot den architect wendend. Ik zou, antwoordde deze, in zulk een kwestie niet graag redetwisten, noch den doorslag geven. Maar vergun mij bescheidenlijk in het midden te brengen wat mijn kunst, mijn manier van denken, het naast ligt. Sedert wij niet meer zoo gelukkig zijn de overblijfselen van onze dierbaren in een urn aan ons hart te kunnen drukken; nu wij noch rijk en blijmoedig genoeg zijn', om ze onveranderd in groote, weiversierde sarkophagen te bewaren; ja, nu wij niet eens meer in de kerken ruimte voor onszelf en de onzen vinden, maar deze in het open veld moeten zoeken; hebben wij alle reden, om de methode welke u, mevrouw, hebt ingevoerd, te billijken. Wanneer de leden eener gemeente in rijen naast elkaar liggen, rusten zij bij en onder de hunnen; en als de aarde ons nu toch eenmaal moet opnemen, vind ik niets natuurlijker en zindelijker dan dat men de toevallig ontstane langzamerhand ineenzinkende heuvels maar dadelijk effent en zoodoende het dek, doordat allen het dragen, voor elk wat lichter maakt. En zou dat alles zoo maar voorbijgaan zonder eenig aandenken, zonder ook maar iets dat de herinnering te hulp komt? vroeg Ottilie. Geenszins, ging de architect voort, niet van de herinnering, slechts van de plek moet men zich losmaken. De bouwmeester, de beeldhouwer, hebben er groot belang bij dat de menschen van hen, van hun kunst, van hun hand, een bestendiging van hun bestaan verwachten; en daarom verlang ik goed bedachte, goed uitgevoerde monumenten, niet afzonderlijk en toevallig rondgestrooid, maar opgericht op een plaats waar zij zoo duurzaam mogelijk zijn. Nu zelfs de vromen en aanzienlijken afstand doen van het voorrecht persoonlijk in de kerken te rusten, behoorde men althans daar, of anders in fraaie hallen rondom de begraafplaatsen, gedenkteekenen en opschriften op te richten. Er zijn duizend vormen welke men daartoe zou kunnen voorschrijven, duizend ornamenten waarmee men ze versieren kon. Als de kunstenaars zoo rijk zijn, hernam Charlotte, vertelt u mij dan eens waarom men maar nooit kan loskomen van een kinderachtig obeliskje, een afgebroken zuil en een aschvaas? In plaats van de duizend verschillende motieven waarop u zich beroemt, heb ik altijd slechts duizend herhalingen gezien. Dat is bij óns wel waar, antwoordde de architect, maar niet overal. Het verzinnen van iets nieuws en de juiste toepassing ervan is trouwens een eigenaardig iets. Vooral in dit geval is het niet zoo gemakkelijk een ernstig onderwerp blijmoedig te behandelen en bij zoo iets droevigs niet in het triestige te vervallen. Wat ontwerpen voor monumenten van allerlei soort betreft: ik heb er vele verzameld en zal ze bij gelegenheid eens laten zien; maar het mooiste gedenkteeken voor een mensch blijft toch altijd zijn eigen beeld. Dit geeft méér dan iets anders een denkbeeld van wat hij was, het is de beste tekst bij veel of weinig muziek; alleen moest het in zijn besten tijd gemaakt zijn, wat gewoonlijk wordt verzuimd. Niemand denkt er aan levende vormen te bewaren en als het geschiedt, geschiedt het op onvoldoende wijze. Dus moet er nog gauw een afgietsel van een doode gemaakt; zulk een masker wordt op een blok geplaatst en dat noemt men dan een borstbeeld! Hoe zelden is een kunstenaar in staat het weer geheel te doen leven! U hebt, misschien zonder het te willen, hernam Charlotte, dit gesprek in eene voor mij gunstige richting geleid. Het beeld van een mensch is toch dunkt mij zeker wel onafhankelijk; overal waar het staat, staat het op zichzelf en wij kunnen er niet van verlangen dat het de eigenlijke grafstede zal aanwijzen. Maar mag ik u een zonderling gevoel bekennen? Zelfs van beelden heb ik een soort van afkeer: zij lijken mij altijd een stil verwijt uit te drukken; zij wijzen op iets verwijderds, verledens en herinneren mij er aan hoe moeilijk het is om het heden behoorlijk te waardeeren. Wanneer men er aan denkt hoeveel menschen men gezien en gekend heeft en zichzelf dan bekent hoe weinig men voor hen, hoe weinig zij voor ons geweest zijn, hoe wordt het ons dan te moede! Wij ontmoeten een vernuft zonder er mede te spreken, een geleerde zonder iets van hem te leeren, een bereisd man zonder ons te laten inlichten, een hart vol liefde zonder het iets liefs te bewijzen. En dit gebeurt helaas niet alleen bij vluchtige ontmoetingen. Gezelschapskringen en families gedragen zich aldus jegens hun dierbaarste leden, steden jegens hun waardigste burgers, volkeren jegens hun voortreffelijkste vorsten, naties jegens hun uitnemendste mannen. Ik hoorde eens vragen waarom men toch over de dooden zoo onomwonden goed spreekt, over de levenden daarentegen altijd met een zekere voorzichtigheid. Er werd geantwoord: omdat wij van gene niets te vreezen hebben en deze ons nog op de een of andere wijze in den weg kunnen komen. Zoo onzuiver is dus onze zorg voor de nagedachtenis van anderen; meestal is zij slechts een zelfzuchtige aanstellerij, terwijl het daarentegen heilige ernst moest zijn onze verhouding jegens de achtergeblevenen steeds krachtig levend te doen blijven. TWEEDE HOOFDSTUK |||Sp|||g!gpPGEWC)NDEN door dit voorval en de gesprekken die er zich aan hadden vastgeknoopt, HillSlIf begaf men zich den volgenden dag naar de i!HB5g§awip> begraafplaats, tot welker verfraaiing en vriendelijker inrichting de architekt verschillende gelukkige voorstellen deed. Maar ook over de kerk zou zijn zorg zich moeten uitstrekken, een gebouw dat reeds dadelijk bij het begin zijn aandacht getrokken had. Deze kerk, in Duitschen stijl, van goede verhoudingen en op eene gelukkige wijze versierd, stond reeds verscheidene eeuwen. Men kon er wel aan zien, dat de bouwmeester van een naburig klooster ook aan dit kleinere gebouw zijn inzicht en liefde besteed had en nog steeds maakte het een ernstigen en aangenamen indruk op den toeschouwer, ofschoon de inwendige nieuwe inrichting voor de protestantsche godsdienstoefening haar wel iets van haar rust en majesteit had ontnomen. Het viel den architekt niet moeilijk van Charlotte een geringe som los te krijgen waarmede hij zoowel uit- als inwendig deze kerk in ouden trant dacht te restaureeren en in overeenstemming te brengen met den er vóór gelegen opstandings-akker. Hijzelf bezat een groote handigheid en eenige arbeiders, die nog in het huis aan het werk waren, wilde men gaarne houden tot ook dit vrome werk voltooid zou zijn. Men was nu genoodzaakt het gebouw zelf en al zijn belendingen te onderzoeken, en daarbij vertoonde zich, tot de grootste verbazing en blijdschap van den architekt, een weinig in het oog vallende kleine zijkapel van nog geestiger en luchtiger verhoudingen, nog bevalliger en uitvoeriger versiering. Zij bevatte tevens menig gesneden en geschilderd overblijfsel van dien ouderen godsdienst, welke door allerlei voorwerpen en inrichtingen zijn verschillende feesten wist te karakteriseeren en elk op zijn eigen wijze te doen vieren. De architect kon niet laten de kapel meteen in zijn plan op te nemen en in het bijzonder deze kleine ruimte te herstellen tot een gedenkteeken van vroegere tijden en hun smaak. Reeds stelde hij zich de kale muurvlakken voor versierd naar eigen inzicht en verheugde hij er zich op daarbij zijn talent voor schilderen te kunnen oefenen; voorloopig evenwel hield hij dit voor zijn huisgenooten geheim. Vóór alles toonde hij, zooals hij beloofd had, den vrouwen de verschillende afbeeldingen en ontwerpen van oude grafmonumenten, urnen en andere dergelijke dingen; en toen daarbij de meer eenvoudige grafheuvels der noorsche volken ter sprake kwamen, liet hij hun een verzameling van allerlei wapenen en werktuigen zien welke daarin gevonden waren. Hij had alles keurig netjes en gemakkelijk draagbaar gerangschikt in laden en vakken op met doek overtrokken plankjes, zoodat die oude, ernstige voorwerpen door zijn behandeling iets sierlijks verkregen, waarnaar men met welgevallen, als naar de doozen in een mode-magazijn keek. En omdat hij toch eenmaal aan het vertoonen was, en omdat de eenzaamheid om afleiding vroeg, placht hij nu iederen avond een deel van zijn schatten voor den dag te halen. Zij waren grootendeels van Duitschen oorsprong: braceaten, *) dikmunten, zegels en wat daar nog meer mocht bij hooren. Al deze voorwerpen richtten de verbeeldingskracht op vroegere tijden en omdat hij tenslotte met oude drukken, houtsneden en de oudste kopergravures zijn demonstratie opluisterde en ook de kerk daëeliiks. in overeenstemming met dien geest, zoowel in schilderwerk als in de verdere versiering, als het ware het verleden tegemoet groeide, moest men zich haast wel afvragen of men dan *) Aan ééne zijde bestempelde munten. werKeiijK in een nieuweren tijd leetde, ot het niet een droom was dat men nu te midden van geheel andere zeden, gewoonten, levenswijzen en overtuigingen toefde. Op een dusdanige wijze ingeleid had een omvangrijke portefeuille, welke hij het laatst vertoonde, een groot succes. Zij bevatte weliswaar grootendeels slechts figuren in omtrek, maar die, doordat zij op de platen zelf waren overgetrokken, hun ouderwetsch karakter volkomen hadden behouden; en dit, hoe bekorend vonden het de bekijkers! Uit alle gestalten sprak niets dan het meest echte leven, allen moest men, zoo niet voor edel, dan toch voor goed houden. Blijmoedige beheerschtheid, gewillige erkenning van iets eerbiedwaardigs boven ons, stille toewijding in liefde en verwachting was er in alle gezichtstrekken, in alle gebaren uitgedrukt. De grijsaard met zijn kalen kruin, de weliggelokte knaap, de vroolijke jongeling, de ernstige man, de omgloriede heilige, de zwevende engel, zij allen schenen zalig in onschuldige tevredenheid, in vrome verwachting. Het meest gewone dat er geschiedde, had een trek van hemelsch leven en een religieus karakter scheen al hun handelingen te kenmerken. Naar zulk eene omgeving zouden zeker de meesten hebben gekeken als naar een verdwenen gouden tijdperk, een verloren paradijs. Misschien Ottilie alleen kon zich hier onder haars gelijken gevoelen. Wie zou zich dus hebben kunnen verzetten toen de architekt aanbood, naar aanleiding van deze voorbeelden de vakken tusschen de spitsbogen der kapel te beschilderen en zoodoende een duurzame gedachtenis te schenken aan een oord waar het hem zoo goed gegaan was. Hij liet zich hierover eenigszins weemoedig uit, want hij kon, zooals het werk nu stond, wel begrijpen dat zijn verblijf in een zoo volmaakt gezelschap niet steeds kon duren, ja misschien reeds spoedig moest worden afgebroken. Voor het overige waren deze dagen niet rijk aan gebeur¬ tenissen, maar toch vol van aanleidingen tot ernstige gesprekken. Wij grijpen daarom deze gelegenheid aan. om van aatpene wat uttilie daarnver in haar Hadhnpk aan. 0 _ — teekende, een en ander mede te deelen; waartoe wij geen geschikter overgang vinden dan door een vergelijking welke zich bij het beschouwen van haar beminnelijke bladen aan ons opdringt. Men heeft wel eens gehoord van die bijzondere inrichting bij de Engelsche marine: Alle touwwerk van de koninklijke vloot, van het sterkste tot het zwakste, is zoodanig gesponnen dat er door de geheele lengte een roode draad heen loopt, welke men er niet uit kan halen zonder alles los te maken, waardoor zelfs aan het kleinste stukje te zien is dat het aan de kroon behoort. Evenzoo loopt door Ottilie's dagboek een draad van toewijding en aanhankelijkheid, welke alles verbindt en het geheel kenmerkt. Daardoor worden al die opmerkingen, beschouwingen, aangehaalde zinspreuken en wat er nog meer in mocht voorkomen, in bijzondere mate kenmerkend voor de schrijfster en voor haar zelf van groote beteekenis. Zelfs iedere afzonderlijke, door ons uitgekozen en medegedeelde plaats getuigt hiervan zoo duidelijk mogelijk. Uit Ottilie's dagboek. Eens te rusten naast hen die men lief heeft, is de lieflijkste voorstelling welke een mensch kan hebben, wanneer hij eens iets verder denkt dan het leven. Tot de zijnen verzameld worden is zulk een innige uitdrukking. Er zijn velerlei gedenk- en merkteekens die ons naderbrengen tot verwijdering en afgestorvenen. Maar geen is van zooveel beteekenis als een afbeelding. Het samenzijn met een geliefd portret heeft iets bekorends, zelfs wanneer het niet gelijkt; evenals het dikwijls iets bekorends heeft met een vriend te kibbelen. Men voelt dan op een prettige manier dat men twee is en toch niet van elkaar kan. uiKwijis gaat men met een aanwezige om als met een portret. Hij behoeft niet te spreken, ons niet aan te zien, zich niet met ons te bemoeien; wij zien hem, wij voelen onze verhouding tot hem, ja zelfs onze verhouding tot hem kan groeien zonder dat hij er iets aan doet, zonder dat hij er iets van merkt dat hij zich jegens ons slechts als een portret gedraagt. Alen is nooit tevreden over een portret van personen die men kent. Daarom heb ik portretschilders altijd beklaagd. Men verlangt zoo zelden van iemand het onmogelijke en juist van hen eischt men het wel. Voor iedereen moeten zij zijn verhouding tot den afgebeelde, zijn genegenheid of afkeer in het portret leggen; zij moeten niet alleen weergeven hoe zij iemand zien, maar hoe elk ander hem zou kunnen zien. Het verwondert mij niets dat zulke kunstenaars langzamerhand verstokt, onverschillig en eigenzinnig worden. Dit zou nog geen kwaad kunnen, als men maar niet juist daardoor van zoovele geliefde en dierbare menschen het portret moest missen. Het is wel waar: de verzameling wapenen en oude werktuigen van den architekt, welke naast het lichaam door hooge aardheuvels en rotsblokken toegedekt waren, bewijst ons hoe nutteloos alle menschelijke zorg voor het behoud zijner persoonlijkheid na den dood is. Maar wat handelen wij toch tegenstrijdig! De architekt erkent zelf dergelijke voorvaderlijke grafheuvels te hebben geopend en gaat er toch mee voort zich bezig te houden met gedenkteekens voor het nageslacht. Maar waarom zou men in alles zoo streng zijn? Wordt dan al wat wij doen voor de eeuwigheid gedaan? Kleeden wij ons niet s morgens aan om ons 's avonds weer uit te kleeden? Gaan wij niet op reis om weer thuis te komen? En waarom zouden wij niet verlangen naast de onzen te rusten, al was het ook maar voor een eeuw? Wanneer men de vele verzonken, door kerkgangers afgeloopen grafsteenen ziet, kan men zich het leven na den dood toch wel als een soort van tweede leven voorstellen waarin men als beeld of opschrift binnentreedt en waarin men langer blijft dan in het eigenlijke levende leven. Maar ook dit beeld, dit tweede bestaan dooft vroeger of later uit. Zoo min als over menschen laat de tijd zich zijn recht over gedenkteekens ontnemen. DERDE HOOFDSTUK ET is zulk een aangenaam gevoel zich bezig te houden met iets dat men slechts ten halve kan, IlfliPilpli ^at nieman^ het in een dilettant behoorde te laken wanneer hij zich afgeeft met een kunst welke hij nooit leeren zal; noch het den kunstenaar mocht verwijten wanneer hij lust gevoelt zich buiten de grenzen van zijn kunst op een naburig gebied te vermeien. Met deze welwillende gezindheid beschouwen wij de voorbereidingen van den architekt tot het beschilderen der kapel. De verven waren klaar gemaakt, de maten genomen, de cartons geteekend; alle aanspraak op eigen vinding had hij opgegeven; hij hield zich aan zijn omtrekschetsen, zijn eenige zorg was de zittende en zwevende figuren goed te verdeelen, er de geheele ruimte smaakvol mede te versieren. De steiger was opgericht, het werk vorderde; en omdat reeds een en ander dat in het oog viel, af was, kon het hem niet onaangenaam zijn dat Charlotte met Ottilie hem een bezoek brachten. De levendige engelenkopjes, de fieurige gewaden op het blauwe hemelveld verblijdden het oog, terwijl hun stille, vrome wezen het gemoed tot zelfinkeer maande en een indruk van groote teederheid te weeg bracht. De vrouwen waren bij hem op den steiger geklommen. Ottilie had nauwelijks opgemerkt hoe afgepast, vlot en gemakkelijk alles in zijn werk ging, of plotseling scheen zich het in haar vroeger onderwijs ontvangene bij haar te ontwikkelen; zij greep naar verf en penseel en begon, na eenige aanwijzing, een rijkgeplooid gewaad even netjes als. handig op te zetten. Charlotte, die gaarne zag dat Ottilie zich op de een of andere wijze bezig hield en verstrooiing zocht, liet de twee begaan en ging heen om zich aan haar eigen gedachten over te geven, om hare overpeinzingen en zorgen, van welke zij niemand deelgenoot kon maken, voor zichzelf door te werken. Dwingen gewone menschen, door banale, alledaagsche verlegenheden in angstig-hartstochtelijke opgewondenheid gebracht, ons een medelijdenden glimlach af; met eerbied beschouwen wij daarentegen een gemoed, waarin het zaad van een groot noodlot uitgestrooid is, dat de ontwikkeling dezer ontvangenis moet afwachten en goed noch kwaad, geluk noch ongeluk dat daaruit moet ontspruiten, mag of kan bespoedigen. Eduard had Charlotte door den bode dien zij hem had gezonden in zijn eenzaamheid vriendelijk en belangstellend, maar toch eer kalm en ernstig dan vertrouwelijk en liefdevol geantwoord. Kort daarna was Eduard verdwenen en zijn vrouw kon maar geen bericht omtrent hem krijgen; tot zij eindelijk toevallig zijn naam in de couranten vond, waar hij met eere genoemd werd onder diegenen die zich bij een belangrijke krijgsverrichting onderscheiden hadden. Zij wist nu welken weg hij had ingeslagen; zij vernam dat hij aan groote gevaren ontkomen was; maar zij besefte tevens dat hij nog grootere zoeken zou en zij kon uit dit alles maar al tc zeer opmaken dat hij bezwaarlijk in eenig opzicht van uitersten zou zijn terug te houden. Zij droeg deze zorgen steeds voor zichzelf alleen in haar gedachten en hoe zij ze ook wendde of keerde, bij geen enkele beschouwing kon zij rust vinden. Ottilie, niets van dit alles vermoedend, had intusschen een groote liefde voor dit werk opgevat en gemakkelijk van Charlotte verlof gekregen er regelmatig mede te mogen voortgaan. Het schoot nu vlug op en de azuren hemel was al spoedig door waardige bewoners bevolkt. Door de aanhoudende oefening verkregen Ottilie en de architekt bij de laatste schilderingen een grootere vrijheid, zij werkten ziender oogen beter. Ook de gezichten, waarvan het schilderen den architekt alleen was overgelaten, vertoonden langzamerhand een zeer bijzondere eigenaardigheid: zij begonnen allen op Ottilie te gelijken. De nabijheid van het schoone kind moest in de ziel van den jongen man, die nog geen natuurlijke of kunstmatige physiognomische voorliefde had, wel een zoo levendigen indruk maken, dat allengs op den weg van oog tot hand niets meer voor hem verloren J»ing> j^i dat beide ten laatste geheel in overeenstemming arbeidden. Genoeg, een van de laatste kopjes slaagde volkomen, zoodat het leek alsof Ottilie zelf uit de hemelsche ruimte naar omlaag keek. Met het gewelf was men klaar; de muren had men besloten eenvoudig zoo te laten en alleen met een lichtere, bruinachtige tint te overtrekken; de teere zuilen en kunstig gebeeldhouwde ornamenten zouden door een donkerder kleur daartegen afsteken. Maar zooals men bij dergelijke zaken altijd van het een op het ander komt, besloot men toch nog tot bloem- en vruchtguirlandes, die hemel en aarde als het ware met elkaar zouden verbinden. Hier was Ottilie nu geheel en al op haar terrein. De tuinen leverden de schoonste voorbeelden en ofschoon de guirlandes zeer rijk versierd werden, kwam men er toch eerder dan men gedacht had mede klaar. Nog zag evenwel alles er ordeloos en ruw uit. De steigers stonden door elkaar geschoven, de planken lagen dooreen geworpen, de oneffen vloer was door allerlei gemorste verf nog onoogelijker gemaakt. De architekt verzocht daarom aan de vrouwen hem acht dagen tijd te gunnen en tot zoo lang de kapel niet te betreden. Eindelijk vroeg hij hun op een schoonen avond beiden er heen te willen gaan; hij verzocht evenwel tevens hen niet te behoeven te vergezellen en nam dadelijk afscheid. Wat voor verrassing hij ons bereid moge hebben, zeide C.harlotte toen hij vertrokken was, op het oogenblik heb ik toch geen lust er heen te gaan. Je wilt het wel alleen op je nemen en mij er dan van vertellen. Zonder twijfel zal hij wel iets aardigs tot stand gebracht hebben. Ik zal het eerst uit je beschrijving en daarna graag ook in werkelijkheid genieten. Ottilie, die wel wist dat Charlotte zich in vele opzichten spaarde, alle gemoedsaandoeningen vermeed en vooral niet verrast wilde worden, begaf zich dadelijk alleen op weg en keek onwillekeurig naar den architekt uit, die evenwel nergens verscheen en zich waarschijnlijk schuil hield. Zij trad de kerk, welke open stond, binnen. Deze was reeds vroeger voltooid, schoongemaakt en ingewijd. Zij trad op de deur der kapel toe, wier zware, met brons beslagen massa gemakkelijk voor haar open week en haar in de bekende ruimte verrast deed staan voor een onverwachten aanblik. Door het eenige, hooge venster, viel een stemmig, bont licht naar binnen; want het was op smaakvolle wijze uit gekleurde ruiten samengesteld. Hierdoor verkreeg het geheel een vreemde tint, welke eene bijzondere stemming te weeg bracht. De schoonheid van het gewelf en van de muren werd nog verhoogd door de versiering van den vloer, welke bestond uit speciaal vervaardigde en naar een fraai voorbeeld gelegde, door een laag van gegoten gips bijeengehouden tegels. Deze zoowel als de gekleurde ruiten had de architekt in het geheim laten maken, zoodat hij binnen korten tijd alles in elkaar had kunnen zetten. Ook voor rustplaatsen was gezorgd. Onder de reeds genoemde kerkelijke antiquiteiten had men een paar fraai gesneden koorstoelen gevonden, welke nu, op zeer geschikte wijze langs de muren geplaatst, in het rond stonden. Ottilie verheugde zich over die bekende, haar nu als een onbekend geheel tegemoet tredende onderdeelen. Zij stond stil, liep heen en weer, keek en bekeek; eindelijk ging zij zitten op een der steenen en terwijl zij op- en rondom zag, leek het haar alsof zij was en niet was, alsof zij gevoelde en niet gevoelde, alsof dit alles voor haar en zij voor zichzelf zou moeten verdwijnen, en eerst toen de zon het tot dusver fel beschenen venster verliet, ontwaakte Ottilie voor zichzelf en snelde zij naar het kasteel terug. l.ï) verneeiae zien niet op welk een bijzonder tijdstip deze verrassing viel. Het was de avond vóór Eduard's verjaardag. Wel had zij gehoopt dezen geheel anders te zullen vieren: hoe had niet alles voor dit feest versierd moeten zijn! Nu evenwel stond heel de herfstelijke bloemenweelde ongeplukt. Deze zonnebloemen keerden nog steeds hun gelaat naar den hemel, deze asters keken nog steeds stil bescheiden voor zich uit, en wat er van tot kransen mocht zijn gebonden, had tot voorbeeld gediend om een plaats te versieren, welke, wilde zij niet alleen maar een kunstenaarsgril blijven, wilde zij ergens voor gebruikt worden, slechts dienstig scheen voor een gemeenschappelijken grafkelder. Zij moest daarbij denken aan de luidruchtige bedrijvigheid waarmede Eduard haar verjaardag gevierd had; zij moest denken aan het nieuw-gebouwde huis, onder welks dak men zich zooveel genoeglijks voorspelde. Ja, ook het vuurwerk ruischte opnieuw voor haar oogen en ooren, hoe eenzamer zij was, hoe sterker voor haar verbeelding; doch zij gevoelde zich dan nog meer verlaten. Zij leunde niet meer op zijn arm en had geen hoop ooit weer in hem een steun te zullen vinden. Uit Ottilie's dagboek. Een opmerking van den jongen kunstenaar wil ik opschrijven: Evenals bij den handwerker kan men bij den beeldenden kunstenaar zeer duidelijk waarnemen, dat een mensch zich juist datgene het minst kan toeëigenen wat hem het meest eigen is. Zijn werken verlaten hem als de vogels het nest waarin zij werden uitgebroed. Vooral de bouwkunstenaar heeft in dit opzicht een zonderling lot. Hoe dikwijls besteedt hij niet heel zijn geest, heel zijn liefde, om gebouwen te scheppen, waar hij zich zelf moet buitensluiten! De koninklijke zalen hebben, aan hem hun pracht te danken, terwijl hij hun schoonste werking niet mede geniet. In de tempels trekt hij een grens tusschen zichzelf en het allerheiligste, de treden die hijzelf voor hartverheffende plechtigheden bouwde, mag hij niet meer betreden, evenals de goudsmid slechts van uit de verte de monstrans aanbidt, welks metaal en edelgesteenten hijzelf tezamen heeft gevoegd. Met den sleutel van het paleis geeft de bouwmeester den rijkaard tevens alle gemak en behagelijkheid ervan over, zonder er zelf ook maar iets van mede te genieten. Moet op deze wijze niet langzamerhand de kunst van den kunstenaar vervreemden, wanneer toch het werk, als een volwassen kind, niet meer op den vader terugwerkt? En hoe moest de kunst zich wel ontwikkelen, toen zij nog haast alleen bestemd was zich bezig te houden met het openbare leven, met datgene wat aan iedereen en dus ook den kunstenaar zelf behoorde! Eene voorstelling bij de oude volken is toch somber en kan zelfs verschrikkelijk lijken. Zij dachten zich hun voorouders in groote holen rondom op tronen gezeten in stomme vergadering. Voor den nieuweling die binnentrad stonden zij, wanneer hij waardig genoeg was, op en heetten hem met een buiging welkom. Gisteren, toen ik in de kapel zat en tegenover mijn gesneden stoel nog verscheidene andere in het rond zag staan, leek die gedachte mij heel vriendelijk en bekorend. Waarom kun je niet blijven zitten, dacht ik bij mijzelf — stil en in jezelf gekeerd blijven zitten; lang, lang, tot eindelijk je vrienden kwamen voor wie je dan op zoudt staan om ze met een vriendelijk gebaar hun plaats aan te wijzen? Die gekleurde ruiten maken den dag tot een ernstige schemering; iemand moest de kapel een eeuwige lamp wijden, zoodat ook de nacht niet meer geheel en al duister bleef. Hoe men zich ook zichzelf voorstelt, altijd denkt men zich ziende. Ik geloof dat een mensch alleen maar droomt om niet te hoeven ophouden met zien. Het kon misschien wel gebeuren, dat eens het innerlijke licht uit ons naar buiten trad, zoodat wij geen ander meer noodig hadden. nu cmue. ljk wina waan over de stoppels en vindt er niets meer om te bewegen; slechts de roode bessen van die slanke boomen schijnen ons nog aan iets vroolijks te willen herinneren, evenals de maatslag van den dorscher in ons de gedachte wekt dat in de afgemaaide aren zooveel voedzaams en levends verborgen ligt. Zielsverwanten. 11 VIERDE HOOFDSTUK OE vreemd moest Ottilie, na dergelijke gebeur verlieugt zich over den flinIIëÉ^éIII ken 'ongen wiens veelbelovende gestalte haar Ilral °0g en gemoed van uur tot uur bezig houdt. Door hem komt zij in een nieuwe verhouding tot de wereld en het landgoed; haar oude bedrijvigheid ontwaakt weer; waar zij ook heenkijkt, ziet zij dat er in het verviogen jaar veel gedaan is en zij verheugt zich over dit volbrachte. Door een eigenaardig gevoel gedreven klimt zij met Ottilie en het kind naar de moshut en terwijl zij dit op de kleine tafel als op een huiselijk altaar neerlegt en nog twee plaatsen ledig ziet, denkt zij aan den vroegeren tijd en nieuwe hoop voor haar en Ottilie welt in haar op. Jonge meisjes kijken wel eens bescheidenlijk naar dezen oi genen jongen man, in stille kritiek of zij hem tot echtgenoot zouden willen hebben; wie echter voor een dochter of vrouwelijke pupil heeft te zorgen, kijkt in ruimer kring rond. Zoo ging het op dit oogenblik ook Charlotte, wie een verbintenis van den kaptein met Ottilie niet onmogelijk leek, gelijk zij toch ook reeds vroeger in deze zelfde hut naast elkander gezeten hadden. Het was haar niet onbekend gebleven dat het bewuste vooruitzicht op een voordeelig huwelijk weer was verdwenen. Charlotte klom verder en Ottilie droeg het kind. Charlotte gaf zich aan allerlei beschouwingen over. Ook op het vaste land bestaat er een schipbreuk; zich daarvan zoo gauw mogelijk te herstellen is schoon en prijzenswaardig. Het leven is immers alleen op winst en verlies berekend? Wie begint niet wel eens een of anderen aanleg, welke dan weer wordt verwoest! Hoe dikwijls dwalen wij niet van een scherp in het oog gehouden doel af om een hooger te bereiken! Een reiziger breekt onderweg tot zijn grootste ergernis een wiel en krijgt door dit onaangename toeval de prettigste nieuwe kennissen en relaties, welke invloed hebben op zijn geheele leven. Het lot vervult onze wenschen, maar op zijn manier, om ons ook nog iets meer dan onze wenschen te kunnen geven. Deze en dergelijke bespiegelingen waren het, onder welke Charlotte het nieuwe huis op de hoogte bereikte en zij werden daar volkomen bevestigd. Want de omgeving was er veel schooner dan men had kunnen denken. Al het storende en kleine in het rond was verwijderd; al het goede van het landschap, wat de natuur, wat de tijd daaraan gedaan hadden, trad zuiver naar voren en viel in 't oog en reeds groenden de jonge aanplantingen welke bestemd waren een paar leege plekken te vullen en de afzonderlijke gedeelten op aangename wijze te verbinden. Het huis zelf was ten naastenbij bewoonbaar, het uitzicht, vooral uit de bovenvertrekken, hoogst afwisselend. Hoe langer men om zich heen zag, hoe meer schoons ontdekte men. Wat zouden hier niet de verschillende jaargetijden, wat zon en maan voor effekten te weeg brengen! Hier te vertoeven was wel heel begeerenswaard en hoe spoedig was de lust om verder te bouwen en te arbeiden weer in Charlotte opgewekt nu zij al het grove werk reeds gedaan vond! Een meubelmaker, een behanger, een schilder, die zich met patroontjes en licht verguldsel wist te redden, slechts deze had men nog noodig en binnen korten tijd was het gebouw klaar. Kelder en keuken werden vlug ingericht; want wegens den grooten afstand van het kasteel moest men alle benoodigdheden om zich heen hebben. Zoo woonden dan nu de vrouwen met het kind boven en van dit verblijf, als van een nieuw middelpunt uit, openden zich voor hen onvermoede wandelingen. Zij genoten vergenoegd in een hoogere streek bij het schoonste weer van de vrije, frissche lucht. Ottilie's liefste gang, hetzij alleen, hetzij met het kind, leidde naar beneden, naar de platanen, langs een gemak- kelijk voetpad, dat vervolgens naar het punt liep waar een der booten, waarmede men placht over te steken, lag vastgemeerd. Zij genoot dikwijls van een watertochtje, maar zonder het kind, omdat Charlotte daarvoor eenige bezorgdheid liet blijken. Toch verzuimde zij niet dagelijks den tuinman in den tuin van het kasteel op te zoeken en aan zijn zorg voor de talrijke plantenstekjes, welke nu allen de open lucht genoten, vriendelijk deel te nemen. In dezen schoonen tijd kwam het bezoek van een Engelschman, dien Eduard op reis had leeren kennen, een paar keer ontmoet had en die nu nieuwsgierig was den schoonen aanleg waarvan hij zooveel goeds had hooren vertellen te zien, Charlotte zeer gelegen. Hij bracht een aanbevelingsbrief van den graaf mede en stelde tevens een stillen maar zeer vriendelijken man als zijn reisgenoot voor. Terwijl hij, nu eens met Charlotte en Ottilie, dan weer met tuinlieden en jagers, dikwijls met zijn reisgenoot en menigmaal alleen de streek doorzwierf, kon men uit zijn opmerkingen wel zien dat hij een liefhebber en kenner van dergelijke werken was, die misschien zelf menigen soortgelijken aanleg had uitgevoerd. Ofschoon op leeftijd, nam hij vroolijk deel aan al wat het leven tot sieraad strekken en het belangrijk maken kan. In zijn tegenwoordigheid genoten de vrouwen eerst volkomen van hun omgeving. Zijn geoefend oog ontving iederen indruk nog geheel frisch en hij had des te meer pleizier in het tot stand gebrachte, wijl hij de streek daarvóór niet had gekend en datgene wat men er aan gedaan had nauwelijks wist te onderscheiden van wat de natuur had gegeven. Men mag wel zeggen dat door zijn opmerkingen het park groeide en verrijkt werd. Hij zag reeds vooruit wat de nieuwe, omhoog schietende aanplantingen beloofden. Geen plekje waar nog een of andere schoonheid aan te brengen of naar voren te brengen viel, bleef door hem onopgemerkt. Hier wees hij op een bron, welke, schoongemaakt, het sieraad van een geheele boschpartij beloofde te worden; ginds op een grot, welke leeggeruimd en verbreed, een aangename rustplaats kon opleveren, terwijl men slechts enkele boomen behoefde te vellen om van daaruit de prachtigste rotsmassa's te zien omhoog torenen. Hij wenschte den bewoners geluk er mede dat er nog zooveel te doen was overgebleven en raadde hen aan toch niet te haasten, maar zich ook voor de volgende jaren het genot van dit scheppen en inrichten voor te behouden. Overigens was hij buiten de uren der gezelligheid volstrekt niet lastig: want het grootste gedeelte van den dag hield hij er zich mede onledig de schilderachtige partijen van het park in een draagbare donkere kamer op te vangen en na te teekenen om zoodoende voor zich en anderen een schoone vrucht van zijn reizen te plukken. Hij had dit reeds sinds verscheidene jaren in alle belangrijke streken gedaan en daardoor een allerfraaiste en belangwekkende verzameling gekregen. Een groote portefeuille, welke hij met zich mee voerde liet hij aan de dames zien, terwijl hij hen, deels door die afbeeldingen, deels door de verklaring er van, onderhield. Zij verheugden zich er over hier in hun eenzaamheid de wereld zoo gemakkelijk te doorreizen, stranden en havens, bergen, meeren en stroomen, steden, kasteelen en zoo menige plek welke een naam heeft in de geschiedenis, aan zich te zien voorbij trekken. Elk van de beide vrouwen had een bijzondere belangstelling: Charlotte voor het algemeenere, speciaal voor datgene wat historisch merkwaardig was, terwijl Ottilie zich met voorliefde ophield in die streken, waarvan Eduard het meest placht te vertellen, waar hij graag vertoefd had, waarheen hij dikwijls was teruggekeerd: want ieder mensch heeft, hetzij verre of nabij, bepaalde plaatselijke bijzonderheden welke hem aantrekken, welke hem op grond van zijn karakter, om een eersten indruk van bepaalde omstandigheden, of uit gewoonte, in het bijzonder lief zijn en treffen. Zij vroeg daarom den Lord waar het hem wel het beste beviel en waar hij zich zou wenschen te vestigen als hij het voor het kiezen had. Hierop wist hij meer dan eene schoone streek te toonen en in zijn eigenaardig geaccentueerd x ^cn zeer genoegelijk te vertellen van wat hem er wedervaren was om haar hem lief en dierbaar te maken Up de vraag echter, waar hij zich dan nu gewoonlijk de h l' W^r ï1' Het HefSt terUg kwam' gaf hi> onomwonden het volgende, voor de vrouwen onverwachte antwoord: «Int 7 T1 nlJ ,aa^ewend overal thuis te zijn en vind per lot metS gemakkelijker dan dat anderen voor mij bouwen, ik en hu!sh°uden- Naar mijn eigen bezittingen verlang met terug, deels om politieke redenen, maar voornamelijk Z. \TTuOOD' V01°r,wien ik eigenlijk alles gedaan en ingericht heb wien ik het hoopte over te dragen en met wien samen ik er nog van hoopte te genieten, zich om dit a les niet bekommert, maar naar Indië gegaan is om daar, als zoovele anderen, zijn leven beter te besteden of misschien ook te verspillen. Zeker wij maken veel te veel werk van ons leven. In plaats dat wij dadelijk beginnen het ons behagelijk te maken in matige omstandigheden, willen wij het steeds ruimer hebben en maken het ons daardoor steeds ongemakkelijker. Wie geniet er nu van mijn kasteel, mijn park, mijn urnen. Ik niet, niet eens de mijnen; vreemde gasten, nieuwsgierigen, onrustige reizigers. Zelfs bij ruime middelen zijn wij toch altijd maar zoowat half thuis, vooral op het land, waar ons zooveel ontbreekt waaraan wij in de stad gewend zijn. Het boek dat wij het meest begeeren, is niet bij de hand, en juist wat wij het meest noodig hebben is vergeten. Wij richten ons steeds huiselijk m om opnieuw te verhuizen en doen wij het niet uit vrijen wil en verkiezing, dan zorgen allerlei omstandigheden, hartstochten, toeval en noodzakelijkheid er wel voor! De Lord vermoedde niet hoe diep de vriendinnen door zijn beschouwing werden getroffen. En hoe dikwijls komt niet ieder die een algemeene beschouwing uitspreekt, zelfs in een gezelschap welks verhoudingen hem overigens bekend zijn, in hetzelfde gevaar) Voor Charlotte was zulk een toevallige kwetsing, ook door weiwillenden en goedgezinZielsverwanten. j j den, niets nieuws; het leven lag bovendien zoo duidelijk voor haar oogen dat zij geen bijzondere pijn gevoelde wanneer iemand haar al eens onnadenkend en onvoorzichtig noopte haar blik hierheen of daarheen op een onverkwikkelijke plek te richten. Ottilie daarentegen, die in haar halfbewuste jeugd meer voorgevoelde dan zag, en die haar blik mocht afwenden, ja moest, van datgene wat zij niet wilde of niet behoorde te zien, Ottilie werd door deze vertrouwelijke woorden in den verschrikkelijksten toestand gebracht; want met geweld scheurde nu voor haar de lieflijke sluier en het leek haar alsof wat tot dusver voor huis en hof, voor de tuinen, het park en de heele omgeving gedaan was, eigenlijk geheel voor niets was, omdat hij, wien dit alles behoorde, er niet van genoot; omdat ook hij, evenals de aanwezige gast, door de hem het naast staanden en dierbaarsten gedrongen was te gaan rondzwerven — en wel zoo gevaarlijk mogelijk — door de wereld. Zij had zich gewend te luisteren en te zwijgen, maar dezen keer bevond zij zich in de pijnlijkste situatie, welke door het verdere gesprek van den vreemdeling, dat hij met opgewekte originaliteit en bedachtzaamheid voortzette, eer nog werd verergerd. Ik geloof nu, zeide hij, dat ik op den goeden weg ben, nu ik mij altijd maar beschouw als een reiziger, die van veel afstand doet, om veel te kunnen genieten. Ik ben aan afwisseling gewend, ja, zij is mij tot een behoefte geworden, evenals men in de opera steeds weer op een nieuw decoratief wacht, juist omdat er al zooveel geweest zijn. Wat ik van het beste en van het slechtste logement mag verwachten, weet ik: het moge zoo goed of zoo slecht zijn als het wil, nergens vind ik wat ik gewend ben, en tenslotte komt het op hetzelfde neer: geheel en al van een noodzakelijke gewoonte of geheel en al van het willekeurige toeval af te hangen. En ik heb tenminste nu niet het verdriet dat er iets verlegd wordt of zoek raakt, dat mijn dagelijksche woonkamer niet te gebruiken is omdat zij moet worden opgeknapt, dat men mijn geliefkoosd kopje breekt en uit een ander mij een tijdlang niets meer wil smaken. Van dit alles den ik ai en als het huis boven mijn hoofd in brand staat, pakken mijn bedienden heel gelaten mijn bagage en rijden het logement en de stad uit. En bij al die voordeelen heb ik aan het eind van het jaar, als ik het nauwkeurig uitreken, met meer uitgegeven dan het mij thuis gekost zou hebben. ij deze schildering zag Ottilie slechts Eduard voor zich; hoe ook hij nu onder ontberingen en vermoeienissen, langs ongebaande wegen trok, in nood en gevaar in het veld stond en bij zooveel onzekerheid en waaghalzerij er aan moest gewennen geen tehuis en geen vrienden meer te hebben. Alles weg te werpen, alleen om maar niets te kunnen verliezen! Gelukkig ging het gezelschap een poosje uit elkaar. Ottilie vond gelegenheid in stilte uit te schreien. Nooit had doffe smart haar heviger aangegrepen dan deze klaarheid, welke zij nu nog helderder poogde te maken; zooals men ook wel zichzelf pleegt te pijnigen wanneer men eenmaal bezig is gepijnigd te worden. De toestand van Eduard kwam haar zoo bedroevend, zoo jammerlijk voor, dat zij zich voornam om, het koste wat het wilde, alles te doen voor zijn hereeniging met Charlotte, haar eigen smart en liefde op een of andere stille plek te verbergen en door een of andere soort van bezigheid te paaien. Intusschen had de reisgenoot van den Lord, een verstandige, kalme man en goed waarnemer, den misgreep in het gesprek opgemerkt en de overeenkomst der omstandigheden aan zijn vriend medegedeeld. Deze wist niets van de verhoudingen in het gezin; maar gene, wien op reis eigenlijk niets méér belang inboezemde dan de wonderlijke gebeurtenissen welke door natuurlijke en kunstmatige verhoudingen, door het conflict van het wettige en bandelooze, van het verstand en de rede, den hartstocht en het vooroordeel worden in het leven geroepen, had zich reeds vroeger, en beter nog in het huis zelf, van alles op de hoogte gesteld wat was voorgevallen en nog bezig was te gebeuren. Het speet den Lord, zonder dat het hem evenwel in verlegenheid bracht. Men zou in gezelschap geheel en al moeten zwijgen, wilde men niet dikwijls in hetzelfde geval komen: want niet alleen belangrijke opmerkingen, maar de allergewoonste uitlatingen kunnen zulk een wanklank vormen met het belang der aanwezigen. Wij zullen het vanavond weder goed maken, zeide de Lord, en ons onthouden van alle algemeene gesprekken. Geeft u het gezelschap liever iets van uw vele aardige en belangrijke anecdotes en verhalen te hooren waarmede ge uw portefeuille en geheugen op onze reis verrijkt hebt. Maar ook met de beste voornemens gelukte het den vreemdelingen niet dezen keer de vriendinnen met een onschadelijk gesprek te vermaken. Want nadat de reisgenoot door menig vreemd, beteekenisvol, luimig, aandoenlijk of gruwelijk verhaal de aandacht had gewekt en de belangstelling op het hoogst had gespannen, besloot hij met een wel wonderlijk, maar kalmer gebeurtenis te eindigen, zonder te vermoeden hoe na deze zijn hoorderessen verwant was. De wonderlijke Buurkinderen. (Novelle) Twee buurkinderen van aanzienlijken huize, een jongen en een meisje, van goed bij elkaar passenden leeftijd om eens echtgenooten te kunnen worden, liet men in dit aangename vooruitzicht samen opgroeien en de wederzijdsche ouders verheugden zich op een toekomstige verbintenis. Maar al spoedig merkte men dat dit plan scheen te zullen mislukken, doordat zich tusschen de twee, overigens voortreffelijke karakters een vreemde tegenzin openbaarde. Misschien geleken zij te veel op elkaar. Beiden in zichzelf gekeerd, helder van wil, beslist in hun voornemens, elk afzonderlijk bemind en geëerd door hun speelmakkers, altijd tegenstanders wanneer zij bij elkaar waren; altijd opbouwend voor zichzelf alleen, altijd wederkeerig afbrekend waar zij elkaar ontmoetten; niet wedijverend naar één doel, maar altijd kibbelend over een bedoeling; in alle opzichten goedgeaard en beminnelijk, maar hatelijk, ja boosaardig wanneer zij met elkaar in aanraking kwamen. m . j m verhouding openbaarde zich reeds bij kinderlijke spelen en vertoonde zich ook in later jaren En zooals jongens oorlogje plegen te spelen, zich in partijen verdeelen en veldslagen leveren tegen elkaar, zoo stelde zich ook het trotsche moedige meisje eens aan het hoofd van het eene leger en vocht tegen het andere met zulk een hevigheid en verbittering, dat dit smadelijk op de vlucht zou zijn gedreven als haar eenige tegenstander zich niet zoo dapper had gehouden en haar ten laatste niet nog had ontwapend en gevangen genomen. Maar ook toen nog verweerde zij zich zoo krachtig dat hij, om zijn oogen te behouden en zijn vijandin toch geen letsel toe te brengen, zijn zijden halsdoek moest afrukken en haar daarmede de handen op den rug binden. Dit vergaf zij hem nooit, ja zij deed zooveel heimelijke pogingen om hem te schaden, dat de ouders, die deze wonderlijke hartstochten reeds lang hadden opgemerkt, met elkaar overlegden en besloten, de twee vijandelijke kinderen te scheiden en hun lieflijke verwachtingen te laten varen. De knaap onderscheidde zich in zijn nieuwe omstandigheden al spoedig. Alle takken van onderwijs droegen bij hem vrucht. Beschermers en eigen neiging bestemden hem voor den militairen stand. Overal waar hij kwam was hij bemind en geëerd. Zijn flink karakter scheen uitsluitend voor het welzijn en genoegen van anderen werkzaam te zijn en in zichzelf voelde hij zich, zonder duidelijk bewustzijn er van, echt gelukkig dat hij den eenigen tegenstander, dien de natuur hem beschoren had, kwijt was. Het meisje daarentegen kwam plotseling in een geheel anderen toestand. Haar jaren, haar toenemende ontwikkeling en meer nog een zeker innerlijk gevoel, hielden haar nu af van de wilde spelen waaraan zij tot dusver in gezelschap van de jongens placht mede te doen. Over het algemeen scheen haar iets te ontbreken, er was niets om haar heen, dat waard was haar haat op te wekken. Beminnenswaard had zij nog nooit iemand gevonden. Een jonge man, ouder dan haar voormalige buurman, iemand van stand, vermogen en beteekenis, graag gezien in gezelschap, gezocht bij de dames, richtte heel zijn genegenheid op haar. Het was de eerste keer dat een vriend, een aanbidder, een dienaar moeite voor haar deed. De voorkeur, welke hij haar gaf boven zoovele die ouder, ontwikkelder, stralender en pretentieuser waren dan zij, deed haar innig goed. Zijn voortgezette oplettendheid, welke toch geenszins opdringerig was, zijn trouwe bijstand bij verschillende onaangename gelegenheden, zijn tegenover haar ouders weliswaar uitgesproken, maar toch kalm en slechts hoopvol werven — omdat zij inderdaad nog zoo heel jong was — dit alles maakte dat zij met hem ingenomen was, waartoe de gewoonte, de uiterlijke, door de wereld als bekend aangenomen omstandigheden, het hunne bijdroegen. Zij was zóó dikwijls zijn bruid genoemd dat zij zich eindelijk zelf er voor hield en zij noch iemand anders dacht er aan dat er eerst nog een beproeving noodig was toen zij den ring wisselde met hem, die zoo lang reeds voor haar bruidegom had gegolden. De rustige loop dien de geheele zaak had genomen werd ook door deze verloving niet versneld. Men liet van beide zijden alles gewoon voortgaan: men verheugde zich over het samenleven en wilde het schoone jaargetijde nog genieten als een lente van het toekomstige ernstiger leven. Intusschen had de verwijderde jonge man zich schitterend ontwikkeld, een welverdiende sport van zijn levensbestemming beklommen en kwam nu met verlof over om de zijnen te bezoeken. Op een geheel natuurlijke, maar toch zonderlinge wijze kwam hij opnieuw tegenover zijn schoone buurmeisje te staan. Zij had in den laatsten tijd slechts vriendelijke, huiselijke gevoelens gekoesterd, als jonge bruid was zij met alles wat haar omringde in harmonie, zij waande gelukkig te zijn en was dit ook op een zekere manier. Maar nu stond er voor het eerst sinds langen tijd weder iets tegenover haar: het was niet hatenswaard, zij had het vermogen om te haten verloren; ja, de kinderlijke haat, welke eigenlijk slechts een duister beseffen was van eigen waarde, openbaarde zich nu als blijde verbazing, verheugd aanschouwen, vriendelijk toegeven, half gewillige, half onwillige, maar toch noodzakelijke toenadering; en dit alles was wederkeerig. Een lange scheiding gaf aanleiding tot lange gesprekken. Zelfs die kinderlijke onredelijkheid strekte den nu verstandiger jongelui tot schertsende herinnering en het was alsof men dien plaagzieken haat althans door een vriendelijke, oplettende behandeling weder moest goed maken, alsof die hevige miskenning nu niet zonder een uitgesproken waardeering blijven mocht. Van zijn kant bleef alles in een verstandige, gewenschte maat. Zijn positie, zijn omstandigheden, zijn streven, zijn eerzucht hielden hem zoo rijkelijk bezig, dat hij de vriendelijkheid der schoone bruid volgaarne aanvaardde als een zeer gewaardeerde toegift, zonder haar nochtans in eenig verband met zichzelf te beschouwen of haar den bruidegom, met wien hij trouwens op den besten voet stond, te misgunnen. Bij haar daarentegen zag het er heel anders uit. Zij kwam zichzelf voor als uit een droom te zijn ontwaakt. De strijd tegen haar jongen buurman was haar eerste hartstocht geweest en deze heftige strijd was toch eigenlijk, onder den vorm van afkeer, een heftige, als het ware aangeboren neiging. Ook leek het haar in herinnering dat zij hem altijd had liefgehad. Zij glimlachte over dit vijandige doen met de wapenen in de hand, zij meende zich het heerlijke gevoel te herinneren toen hij haar ontwapende, zij verbeeldde zich de giootste zaligheid gevoeld te hebben toen hij haar knevelde, en al wat zij gedaan had om hem te kwetsen en te kwellen kwam haar voor als onschuldige middeltjes om zijn aandacht tot zich te trekken. Zij verwenschte die scheiding, zij bejammerde den slaap waarin zij gevallen was, vervloekte de sleepende, droomerige gewoonte, waardoor haar een zoo onbeteekenende bruidegom was opgedrongen; zij was veranderd, in dubbelen zin veranderd, naar voren en naar achteren, als men het zoo noemen wil. Als iemand haar gevoelens, die zij zorgvuldig verborg, had kunnen ontleden en met haar deelen, zou hij haar niet berispt hebben; want inderdaad kon de bruidegom een vergelijking met den buurman niet doorstaan zoodra men ze naast elkaar zag. Kon men den eerste een zeker vertrouwen niet onthouden, de ander wekte het dadelijk ten volle; zag men den een gaarne in gezelschap, den ander begeerde men tot reisgenoot: en wanneer men dacht aan een hooger soort van belangstelling in buitengewone gevallen, zou men aan den een misschien hebben getwijfeld, terwijl de ander een gevoel van volkomen betrouwbaarheid gaf. Voor zulke verhoudingen bezitten vrouwen een bijzonder, aangeboren gevoel en zij vinden aanleiding en gelegenheid genoeg het te ontwikkelen. Hoe meer de schoone bruid heel in het geheim dergelijke gevoelens in zich aankweekte, hoe minder iemand gelegenheid kreeg iets ten gunste van den bruidegom te zeggen of wat omstandigheden en plicht schenen aan te raden en te gebieden, ja wat een onbuigbare noodzakelijkheid onherroepelijk scheen te eischen; des te meer koesterde haar schoone hart zijn eenzijdigheid, en terwijl zij aan den eenen kant door de wereld, haar familie, haar bruidegom en haar eigen belofte onverbrekelijk gebonden was; aan den anderen kant de omhoog strevende jongeling heel geen geheim maakte van zijn denkbeelden, plannen en vooruitzichten, zich jegens haar slechts een trouwe en niet eens teedere broeder betoonde en nu zelfs sprake was van zijn aanstaand vertrek; nu scheen het alsof haar destijds kinderlijker geest met al zijn streken en heftigheid weder ontwaakte en, op een thans hooger levensplan, zich ontstemd voorbereidde om nog ingrijpender en verderfelijker op te treden. Zij besloot te sterven om den vroeger gehaten en nu zoo heftig beminden man voor zijn onverschilligheid te straffen en, als zij hem dan niet bezitten mocht, zich althans met zijn fantasie, met zijn berouw voor eeuwig te verbinden. Haar doode beeld zou hij niet meer kwijt raken, nooit zou hij ophouden zich te verwijten dat hij hare gevoelens niet bemerkt, niet ontdekt, niet gewaardeerd had. ueze wonaernjKe waanzin vergezelde haar overal heen; zij verborg hem onder allerlei vormen en ofschoon zij den menschen wel wat zonderling leek, was toch niemand oplettend of scherpzinnig genoeg om de innerlijke, ware oorzaak te ontdekken. Intusschen hadden vrienden, verwanten en kennissen zich uitgeput in het arrangeeren van allerlei feesten, nauwelijks ging er een dag voorbij waarop niet iets nieuws en onverwachts gedaan werd. Er was haast geen mooi plekje meer in de streek dat men niet versierd en voor de ontvangst van zoovele vroolijke gasten in orde gemaakt had. Ook onze jonge, pas thuisgekomen vriend wilde nog vóór zijn vertrek het zijne doen en noodigde het jonge paar met een beperkten kring van familieleden uit tot een watertochtje. Men besteeg een groote, fraaie, welversierde boot, een van die jachten welke een kleinen salon en een paar kamers aanbieden en de gemakken van het land trachten over te brengen op het water. Men voer onder muziek den grooten stroom af; het gezelschap had zich op dit heete uur van den dag in het ruim verzameld om zich met vernufts- en geluksspelen te vermeien. De jonge gastheer, die nooit werkeloos kon blijven had aan het roer plaats genomen om den ouden schippersbaas af te lossen die aan zijn zijde in slaap was gevallen; en juist had de wakende al zijn omzichtigheid noodig, omdat hij een plek naderde waar twee eilanden de rivierbedding vernauwden en doordat zij hun vlakke kiezelstrand aan weerskanten lieten afloopen, een gevaarlijk vaarwater vormden. Bijna kwam de voorzichtige en scherpziende stuurman in verzoeking den schipper wakker te maken, maar hij durfde het toch aan en stevende de engte in. Op dit oogenblik verscheen op het dek zijn schoone vijandin met een bloemkrans in het haar. Zij nam hem af en wierp hem den stuurman toe. Bewaar dat als aandenken! riep zij uit. Stoor mij niet, riep deze haar tegemoet, terwijl hij den krans opving, ik heb al mijn kracht en aandacht noodig. Ik zal je verder ook niet storen, riep zij weer, je ziet mij niet terug! Nauwelijks had zij dit gezegd of zij snelde naar het voorschip en sprong van daaraf in het water. Een paar stemmen riepen: Help, help! zij verdrinkt! Hij bevond zich in de vreeselijkste verlegenheid. Door het rumoer ontwaakt de oude schipper, wil het roer grijpen; de jongere wil het hem geven, maar de tijd ontbreekt om het behoorlijk over te nemen, het schip strandt en op hetzelfde oogenblik stortte hij zich, de meest hinderlijke kleedingstukken uitwerpend, in het water en zwom zijn schoone vijandin achterna. Het water is een welwillend element voor wie er mee vertrouwd is en het weet te behandelen. Het droeg hem en de vaardige zwemmer beheerschte het. Spoedig had hij de vóór hem meegesleepte schoone bereikt; hij greep haar, wist haar op te houden en te dragen. Beiden werden met geweld door den stroom voortgesleurd, tot zij de eilanden, de waarden, ver achter zich hadden en de rivier weer breed en kalm begon te vloeien. Nu eerst vermande hij zich, nu eerst kwam hij tot zichzelf uit dit eerste dringende gevaar waarin hij zonder bezinning slechts werktuigelijk had gehandeld; het hoofd omhoog stekend keek hij om zich heen en roeide met alle kracht op een vlak, begroeid plekje toe dat geleidelijk en juist geschikt in de rivier uitliep. Daar bracht hij zijn schoone buit op het droge; maar geen sprankje leven was er meer in haar te bespeuren. Hij was in vertwijfeling, toen een begaan pad, dat door het kreupelhout leidde, hem in de oogen blonk. Opnieuw laadde hij den dierbaren last op zich, spoedig zag hij een eenzame woning en bereikte deze. Daar vond hij brave lieden, een jong echtpaar. Het ongeluk, het gevaar was gauw verteld. Wat hij na even nadenken vroeg werd gedaan. Een helder vuur brandde, wollen dekens werden over een bed gespreid, pelzen, vellen en wat er maar verwarmends bij de hand was, werden snel gebracht. Het verlangen om te redden overwon hier iedere andere overweging. Niets werd verzuimd om het schoone, halfverstijfde, naakte lichaam weer in het leven terug te roepen. Het gelukte. Zij sloeg de oogen op, zag den vriend en omhelsde hem met haar hemelsche armen. Zoo bleef zij langen tijd, een stroom van tranen vloeide uit haar oogen en voltooide haar genezing. Zul je mij nu nog verlaten? riep zij uit, nu ik je zóó terugvind? — Nooit! riep hij, nooit! zonder te weten wat hij zeide of deed. Maar spaar je, voegde hij er aan toe, spaar je! denk aart jezelf, om jouw en mijnentwil! Zij dacht nu aan zichzelf en bemerkte eerst nu den toestand waarin zij zich bevond. Zij kon zich voor haar geliefde, haar redder, niet schamen; maar zij liet hem gaarne gaan om voor zichzelf te zorgen, want nog steeds was al wat hij aan had druipnat. De jonge echtelieden gingen even samen te rade; hij bood den jongeling, zij der schoone hun bruiloftskleeren aan, welke nog volledig genoeg in de kast hingen om een paar van top tot teen tot in de puntjes te kunnen kleeden. Binnen korten tijd waren de twee avonturiers niet alleen gekleed, maar zelfs getooid. Zij zagen er allerliefst uit, staarden elkaar verbaasd aan toen zij weer samen kwamen en vielen in mateloozen hartstocht, schoon half lachend om hun maskerade, elkaar onweerstaanbaar in de armen. De kracht der jeugd en de levenslust der liefde herstelden zich binnen enkele oogenblikken weer geheel en al en slechts de muziek ontbrak nog maar om hen tot den dans te nooden. Uit het water op het land, uit den dood in het leven, uit den familiekring in de wildernis, van vertwijfeling tot verrukking, van onverschilligheid tot genegenheid, tot hartstocht te geraken; alles in één oogenblik — geen hoofd ware instaat dit te omvatten, het zou barsten of verbijsterd worden. Hier moet het hart het meest doen om zulk een verrassing te kunnen verdragen. Geheel in elkaar verloren konden zij eerst na een poosje aan den angst, aan de zorgen der achtergeblevenen denken, en haast konden zij zelf niet zonder angst en zorg er aan denken hoe zij hen weer zouden ontmoeten. Willen wij vluchten? willen wij ons verbergen? zeide de jongeling. — Wij willen bij elkaar blijven, zeide zij, terwijl zij aan zijn hals hing. De boer, die het verhaal van de gestrande boot van hen vernomen had, snelde, zonder verder iets te vragen, naar den oever. Het vaartuig kwam gelukkig aandrijven, met veel moeite was het vlot gemaakt. In het onzekere voer men verder, in de hoop de verlorenen nog te zullen vinden. Toen daarom de boer door roepen en wenken de aandacht der opvarenden trok, naar een plek liep waar zich een gunstige landingsplaats vertoonde en maar niet ophield met roepen en wenken, wendde het schip zich naar den oever; en welk een schouwspel was het toen zij landden! De ouders der beiden verloofden drongen het eerst den oever op; de liefhebbende bruidegom had bijkans zijn bezinning verloren. Nauwelijks hadden zij vernomen dat hun dierbare kinderen gered waren of deze traden reeds in hun zonderlinge kleedij uit het struikgewas te voorschijn. Men herkende hen niet eer voor zij dichtbij gekomen waren. Wie zie ik? riepen de moeders. Wat zie ik? riepen de vaders. — Uw kinderen! riepen zij uit, een paar! — Vergeef ons! riep het meisje. — Geef ons uw zegen! riep de jongeling. — Geeft ons uw zegen! riepen beiden, terwijl alle aanwezigen verstomden van verbazing. Uw zegen! klonk het voor de derde maal; en wie had deze kunnen weigeren? ELFDE HOOFDSTUK E verteller hield een pauze, of liever had reeds ée®indigd, toen hij bemerken moest dat Charlotte in hoogen mate ontroerd was; ja, zij stond SpfflifijsfpMi op en verliet met een stomme verontschuldiging het vertrek: want de geschiedenis was haar bekend. Deze gebeurtenis was tusschen den kaptein en een buurmeisje van hem werkelijk voorgevallen; wel niet geheel en al zooals de Engelschman het vertelde, maar toch was zij in hoofdtrekken niet verminkt, alleen in de bijzonderheden verder uitgewerkt en opgesmukt, zooals altijd met dergelijke verhalen pleegt te geschieden wanneer zij eerst door den mond der menigte en vervolgens door de fantasie van een geest- en smaakvol verteller gaan: tenslotte blijft meestal alles en niets zooals het was. Ottilie volgde Charlotte, zooals de twee vreemdelingen zelf verzochten, en nu was de Lord aan de beurt om op te merken dat er misschien opnieuw een fout begaan, iets verteld was, dat aan de familie bekend of waarbij zij betrokken was. Wij moeten oppassen, ging hij voort, dat wij hier niet nog eenig onheil stichten. Voor het vele goede en aangename dat wij hier genoten hebben, schijnen wij de bewoonsters weinig geluk aan te brengen; wij moeten op een fatsoenlijke manier trachten hier vandaan te komen. Ik moet bekennen, antwoordde de reisgenoot, dat nog iets anders mij hier vasthoud, zonder welks verklaring en nadere kennismaking ik dit huis niet graag zou verlaten. Ge hadt het gisteren, Mylord, toen wij met de draagbare donkere kamer het park doortrokken, veel te druk met het uitkiezen van een inderdaad schilderachtige standplaats om te kunnen opmerken wat daarnaast voorviel. U gingt van den grooten weg af om bij een weinig bezocht plekje aan het meer te komen, dat u een bekoorlijk uitzicht bood. Ottilie, die ons vergezelde, maakte aanstalten te volgen en verzocht er met het bootje heen te mogen gaan. Ik nam er in plaats en had veel pleizier in de handigheid van de schoone bestuurster. Ik verzekerde haar dat ik sinds Zwitserland, waar eveneens de bekoorlijkste meisjes de taak van den veerman vervullen, niet zoo aangenaam over de golven gewiegeld was, maar kon toch niet nalaten haar te vragen waarom zij eigenlijk ontweken had dit zijpad in te slaan: want werkelijk was er in dit ontwijken een soort van angstige verlegenheid. Als u mij niet uitlacht, antwoordde zij vriendelijk, kan ik u hieromtrent wel een opheldering geven, ofschoon het ook voor mij iets geheimzinnigs heeft. Ik heb dit zijpad nooit betreden, zonder dat mij een heel eigenaardige huivering overviel, die ik anders nergens gevoel en die ik niet weet te verklaren. Ik vermijd daarom maar liever mij aan deze gewaarwording bloot te stellen, temeer omdat ik dadelijk daarna hoofdpijn aan den linkerkant krijg, waaraan ik overigens wel meer lijd. Wij landden, Ottilie hield zich met u bezig en ik onderzocht middelerwijl de plek, welke zij mij uit de verte duidelijk had aangewezen. Maar hoe groot was mijn verbazing toen ik er duidelijke sporen van steenkool ontdekte, die mij de overtuiging gaven dat men bij eenig graven wellicht een rijke bedding in de diepte zou vinden. U moet mij niet kwalijk nemen, Mylord; ik zie u glimlachen en weet heel goed dat u mijn belangstelling voor deze dingen, waaraan u niet gelooft, slechts als een wijs man en goed vriend tolereert; maar het is mij onmogelijk, van hier te scheiden zonder dit schoone kind ook de slingerproeven te laten probeeren. Het kon nooit uitblijven wanneer deze zaak ter sprake kwam, dat de Lord telkens weer zijn argumenten er tegen herhaalde, welke de reisgenoot dan bescheiden en geduldig aanhoorde, om tenslotte toch bij zijn meening en bij zijn wenschen te volharden. Ook gaf hij herhaaldelijk te kennen dat men, omdat dergelijke proeven niet bij iedereen gelukken, de zaak nog niet moest opgeven, maar veeleer des te ernstiger en grondiger moest onderzoeken, aangezien zich zonder twijfel nog menig verband en menige verwantschap van anorganische stoffen onder elkaar, van organische ten opzichte van deze en eveneens onder elkaar, zouden openbaren, welke ons tegenwoordig verborgen zijn. Hij had zijn toestel van gouden ringen, bismuth en andere metallieke stoffen, dat hij in een fraai étui steeds bij zich droeg, reeds opgesteld en liet nu allerlei metalen aan draadjes zwevend boven andere, daar onder liggende, hangen. Ik gun u, zeide hij, daarbij het leedvermaak dat ik op uw gelaat lees, omdat bij mij en voor mij zich maar niets wil bewegen. Mijn proef is ook maar een voorwendsel. Als de dames terugkomen moeten zij nieuwsgierig worden wat voor wonderlijks wij hier uitvoeren. De vrouwen kwamen terug. Charlotte begreep dadelijk wat er aan de hand was. Ik heb veel over deze dingen gehoord, zeide zij, maar nooit eenige werking gezien. Laat, nu ge alles zoo mooi hebt klaar gemaakt, mij eens probeeren of het bij mij ook wil uitslaan. Zij nam de draad in de hand, en omdat het haar ernst was hield zij hem stevig en zonder zenuwachtigheid vast; maar ook niet de geringste slingering viel er te bespeuren. Hierna werd Ottilie uitgenoodigd. Zij hield den slinger nog rustiger, onbevangener, onbewuster boven de er onder liggende metalen; maar in hetzelfde oogenblik werd het zwevende metaal als in een beslisten stroom meegesleurd en draaide, al naar mate men het er onder liggende metaal wijzigde, nu naar den eenen, dan naar den anderen kant, nu eens in cirkels, dan in ellipsen of slingerde in rechte lijnen, zoo fraai als de reisgenoot maar kon verwachten, ja, boven alle verwachting. Zelfs de Lord was eenigszins van zijn stuk gebracht; de ander evenwel kon van blijdschap en verlangen maar niet uitscheiden en vroeg steeds om herhaling en afwisseling der proeven. Ottilie was bereidwillig genoeg aan zijn wensch te voldoen, totdat zij hem ten laatste vriendelijk verzocht haar verder met rust te laten omdat zij weer haar hoofdpijn kreeg. Hij, hierover verwonderd, ja verrukt, verzekerde haar geestdriftig dat hij haar geheel en al van die kwaal zou genezen, als zij zich aan zijn geneesmethode wilde toevertrouwen. Een oogenblik was men in het onzekere; Charlotte echter, die dadelijk begreep, waarvan hier sprake was, sloeg het goedbedoelde voorstel af, omdat zij niet geneigd was in haar omgeving iets toe te laten waartegen zij steeds zulk een sterke antipathie gevoeld had. De vreemdelingen waren vertrokken en hadden, niettegenstaande de wonderlijke aandoeningen welke zij hadden opgewekt, toch den wensch achtergelaten, dat men hen ergens weer mocht ontmoeten. Charlotte benutte nu de mooie dagen om in de buurt haar tegenbezoeken af te leggen, waarmede zij haast niet klaar kon komen, omdat de geheele streek in het rond, sommigen werkelijk belangstellend, anderen slechts uit gewoonte, tot dusver veel werk van haar gemaakt had. Tehuis beurde de aanblik van het kind haar op; het was zonder twijfel alle liefde, alle zorg waardig. Men zag in hem iets wonderbaars, ja een wonderkind, verheugend om te zien wat grootte, bouw, kracht en gezondheid betreft; maar wat nog meer in verwondering bracht was die dubbele gelijkenis, welke zich steeds duidelijker vertoonde. In gelaatstrekken en in zijn geheelen bouw geleek het kind steeds meer op den kaptein; de oogen waren steeds moeilijker van Ottilie's oogen te onderscheiden. Door deze wonderlijke verwantschap geleid en misschien nog meer door dit mooie vrouwelijke gevoel dat het kind van den geliefden man, ook als het van eene andere is, met teedere genegenheid omgeeft, werd Ottilie voor het opwassende knaapje zooveel als een moeder, of liever een ander soort van moeder. Verwijderde Charlotte zich, dan bleef Ottilie met het kind en het kindermeisje alleen. Nanny had zich sinds eenigen tijd, jaloersch op den jongen, wien haar meesteres al haar genegenheid scheen te schenken, trotsch terug getrokken en was tot haar ouders weergekeerd. Ottilie B-K nel KIna m de trissche lucht te brengen en gewende zich aan steeds verdere wandelingen. Zij had zijn melkfleschje bij Z1ch om het kind, zoo noodig, te kunnen voeden. Zelden verzuimde zij daarbij een boek mee te nemen «zoo vormde zij het kind op den arm, lezend en wandelend, eeo allerliefste Penserosa. Zielsverwanten. 16 TWAALFDE HOOFDSTUK ET hoofddoel van den veldtocht was bereikt en 1HH1 Eduard werd, met eereteekenen getooid, 1 1 eervol uit den dienst ontslagen. Hij begaf zich § Mclwlfc 1 dadelijk weer naar het bewuste kleine landa goed, waar hij nauwkeurige inlichtingen omtrent zijn gezin vond, dat hij zonder dat men het merkte of wist, scherp had laten bespieden. Zijn stil verblijf lachte hem vriendelijk tegen: want men had middelerwijl volgens zijn aanwijzingen allerlei er aan gedaan, veranderd en verbeterd, zoodat het park en de naaste omgeving, wat hen aan ruimte en uitgestrektheid ontbrak, door het innerlijke en van dichtbij genietbare vergoedden. Eduard, door een vlugger levenstempo aan beslister stappen gewend, nam zich nu voor datgene tot uitvoering te brengen, waarover hij lang genoeg den tijd had gehad na te denken. Vóór alles liet hij den majoor komen. De vreugde van het weerzien was groot. Jeugdvriendschap en bloedverwantschap bieden het belangrijke voordeel dat vergissingen en misverstanden, van welken aard dan ook, hen nooit tot in den grond kunnen deren en dat de oude verhoudingen na korten tijd weder zijn hersteld. Bij de blijde ontvangst informeerde Eduard naar de omstandigheden van zijn vriend en vernam hij hoe het geluk hem, volkomen naar wensch, had begunstigd. Halt schertsend-vertrouwelijk vroeg Eduard daarna, of er met soms ook een schoone verbintenis in wording was. Zijn vriend ontkende het met beteekenisvollen ernst. Ik kan en mag niet terughoudend zijn, ging Eduard voort, ik moet je mijn plannen en voornemens dadelijk onthullen. Je kent mijn hartstocht voor Ottilie en hebt natuurlijk aiiang Degrepen dat zij het is die mij in dezen veldtocht heeft gedreven. Ik loochen niet dat ik er naar verlangde van een leven ontlast te worden dat mij zonder haar verder van geen nut was, maar tegelijkertijd moet ik je bekennen, dat £ het met over mij verkrijgen kon volkomen te wanhopen, j et geluk met haar was zoo schoon, zoo begeerenswaard, dat het voor mij onmogelijk bleef er geheel en al afstand van te doen. Zoo menig troostrijk voorgevoel, zoo menig blij teeken had mij in het geloof, in den waan, gesterkt dat Ottilie de mijne kon worden. Een glas, waarin onze beginletters gegraveerd stonden, viel, bij het leggen van den eersten steen in de lucht geworpen, niet te gruizel; het werd opgevangen en is weer in mijn handen. Zoo wil ik dan mijzelf, riep ik mij toe, nadat ik in dit eenzaam oord zoo vele uren van twijfel had doorleefd, mijzelf wil ik inplaats van dit glas tot een teeken maken of onze verbintenis mogelijk is of niet. Ik zal heengaan om den dood te zoeken, niet als een krankzinnige, maar als een die hoopt te leven. Ottilie zal het loon zijn waarvoor ik vecht; zij zal het zijn die ik achter iedere vijandelijke slagorde, in iedere verschansing, in iedere belegerde vesting hoop te winnen, te veroveren. Ik wil wonderen verrichten, met den wensch gespaard te blijven, met de bedoeling Ottilie te winnen, ü''ver^ezen' Deze gevoelens hebben mij geleid, zij hebben mij door alle gevaren heen bijgestaan, maar nu voel ik mij ook als iemand die zijn doel bereikt heeft, die alle hinderpalen heeft overwonnen, wien nu niets meer in den weg staat. Ottilie is de mijne en wat nog tusschen deze gedachte en haar verwerkelijking ligt kan ik slechts als iets onbeteekenends beschouwen. Je wischt, antwoordde de majoor, met een paar vegen alles uit, wat men je zou kunnen en behoorde te antwoorden; en toch moet het herhaald worden. De verhouding tot je vrouw in haar geheele beteekenis bij je wakker te roepen, laat ik aan jezelf over; maar je bent het aan haar, je bent het aan jezelf verschuldigd, in dit opzicht niets te verdoezelen. Maar hoe zou ik er aan kunnen denken dat jelui een zoon geschonken is, zonder onmiddellijk ook uit te spreken, dat jelui voor altijd elkaar toebehoort, dat jelui terwille van dit schepseltje verplicht bent, samen te leven opdat jelui samen voor zijn opvoeding en toekomstig welzijn zult kunnen zorgen! Het is niet anders dan eigenwaan van ouders, antwoordde Eduard, wanneer zij zich verbeelden dat hun bestaan voor de kinderen zoo noodig is. Al wat leeft, vindt voedsel en hulp, en wanneer een zoon na den vroegen dood van zijn vader al niet zulk een gemakkelijke, niet zulk een begunstigde jeugd heeft, wint hij misschien juist daardoor wat spoediger ontwikkeling voor het leven aangaat; door tijdig in te zien dat hij zich naar anderen voegen moet; wat wij immers vroeger of later allemaal moeten leeren. En bovendien is hiervan in het geheel geen sprake: wij zijn rijk genoeg om voor meerdere kinderen te kunnen zorgen en het is geenszins plicht, noch zelfs een weldaad, zooveel bezittingen op één hoofd te stapelen. Toen de majoor met een paar trekken Charlotte s waarde en Eduard's langdurige verhouding tot haar wilde aanroeren, viel Eduard hem haastig in de rede: Wij hebben een dwaasheid begaan, die ik maar al te goed inzie. Wie op een zekeren leeftijd vroegere jeugdverlangens en verwachtingen wil verwerkelijken, bedriegt zichzelf altijd; want ieder jaartiental van het menschelijk leven heeft zijn eigen geluk, zijn eigen verwachtingen en vooruitzichten. Wee den mensch, die door omstandigheden of door een waan genoopt wordt vooruit of achteruit te grijpen! Wij hebben een dwaasheid begaan, maar moet die dan gelden voor het geheele leven? Moeten wij ons, uit een soort van angstvalligheid, datgene ontzeggen wat de zeden van dezen tijd ons niet verbieden? Bij hoeveel dingen neemt men zijn voornemen, zijn daad wel niet terug! en juist hier zou dit niet mogen gebeuren, waar van het geheel en niet van bijzonderheden, waar niet van deze of gene levensvoorwaarde, maar van het geheele levenscomplex sprake is! De majoor liet niet na op een even taktvolle als nadruk- --------- —»= wijden opzijn verschillende relaties tot zijn vrouw, hun familie, de wereld en zijn bezittingen, maar het gelukte hem niet eenig medegevoel bij hem op te wekken. Dit alles, beste vriend, antwoordde Eduard, is aan mijn ziel voorbij getrokken midden in het gewoel van den slag, als de grond dreunde van het aanhoudend gedonder, als de kogels suisden en floten, rechts en links mijn makkers neervielen mijn paard getroffen, mijn hoed doorboord werd; het heeft mij voorgezweefd bij het stille nachtelijke vuur onder het bestarde gewelf des hemels. Dan traden al mijn banden mij voor den geest, ik heb ze doordacht, doorvoeld; ik heb ze mij eigen gemaakt; ik ben met mijzelf klaar gekomen, herhaalde malen, en nu voor goed. In zulke oogenblikken, hoe zou ik het voor je kunnen verzwijgen was ook jij in mijn gedachten, ook jij behoorde tot mijn kring; hooren wij niet al zoo lang bij elkaar? Als ik je iets schuldig ben, nu kom ik in de gelegenheid het je met rente terug te geven; als je mij ooit iets schuldig bent geworden, nu ben je in staat het mij te vergelden. Ik weet dat je Lharlotte lief hebt en zij verdient het; ik weet dat jij haar met onverschillig bent; en waarom zou zij jouw waarde niet erkennen? Neem haar aan uit mijn hand! Breng Ottilie bij mij. en wij zijn de gelukkigste menschen op aarde! Juist omdat je mij met zulk een schoon geschenk wilt omkoopen, hernam de majoor, moet ik des te voorzichtiger des te strenger zijn. Inplaats dat dit voorstel, dat ik in stilte eerbiedig, de zaak gemakkelijker maakt, maakt het haar veeleer moeilijker. Er is nu niet alleen van jou, maar ook van mij sprake en niet alleen van het lot, maar ook van den goeden naam, van de eer van twee mannen die tot nu toe onbesproken, door deze zonderlinge handelwijze als we haar niet anders willen noemen — gevaar loopen voor de wereld in een hoogst bevreemdend licht gesteld te worden. Juist dat wij onbesproken zijn, antwoordde Eduard, geeft ons het recht ook eens over nns tp later, w/: • l 1_ 1 1 ^xvc.11. vyic Z.1UII znn £eheeïlp Ipvpn oort 1 x 11 r, « . _ » mvvuuuu liCCXl, IIJL cl et K. l ook een handeling correct, welke bij anderen dubbelzinnig zou worden uitgelegd. Wat mij betreft, ik voel mij door de laatste beproevingen die ik mij heb opgelegd, door de moeilijke, gevaarlijke daden die ik voor anderen verricht heb, het recht gegeven ook iets voor mijzelf te doen. Wat jeu en Charlotte aangaat moge het aan de toekomst zijn overgelaten, mij echter zal jij, zal niemand»van mijn plan afhouden. Wil men mij de hand bieden, dan ben ook ik tot iederen wederdienst bereid, wil men mij aan mijn lot overlaten of zelfs tegenwerken, dan moet het maar tot het uiterste komen, het ga hoe 't ga. De majoor hield het voor zijn plicht zich zoolang mogelijk tegen Eduard's voornemen te verzetten en bediende zich nu tegenover zijn vriend van een verstandige wending, doordat hij schijnbaar toegaf en alleen nog maar over den vorm, de wijze van uitvoering sprak waarop men deze scheiding en deze verbintenissen tot stand zou kunnen brengen. Daarbij kwam toen zooveel onverkwikkelijks, lastigs en onaangenaams te voorschijn dat Eduard zich in een allerslechtst humeur gebracht voelde. Ik zie wel, riep hij eindelijk uit, niet alleen van zijn vijanden, maar ook van zijn vrienden moet men wat men verlangt met storm nemen. Dat wat ik wil, wat mij onontbeerlijk is, houd ik vast in het oog, ik zal het bemachtigen en stellig gauw en handig genoeg. Dergelijke verhoudingen, dat weet ik heel goed, zijn niet op te heffen of ontstaan niet zonder dat veel, wat staat, moet vallen, zonder dat veel wat zou willen blijven, moet wijken. Door redeneeren komt zoo iets niet tot een eind, voor het verstand zijn alle rechten gelijk en op de rijzende weegschaal kan men altijd weer een tegenwicht plaatsen. Besluit dus, beste vriend, voor mij, voor jezelf te handelen; voor mij, voor jezelf dezen toestand te ontwarren, los te maken en weer te verknoopen! Laat je door geen overweging terughouden! Wij hebben de wereld toch al over ons doen spreken, zij zal nog eens over ons spreken en dan, evenals al het overige dat ophoudt nieuw te zijn, vergeten en ons laten begaan zoo- als wij willen, zonder zich verder om ons te bekommeren. De majoor wist geen anderen uitweg en moest er eindelijk wel in berusten dat Eduard de zaak als uitgemaakt en vaststaande behandelde, dat hij in bijzonderheden besprak hoe alles opgezet moest worden en zich zoo vergenoegd mogelijk, jazelfs schertsend in de toekomst verdiepte. Dan echter weer ernstig en nadenkend geworden, vervolgde hij: Wilden wij ons maar aan de hoop, de verwachting overgeven dat alles vanzelf terecht zal komen, dat het toeval ons zal leiden en helpen, dan zou dit een strafwaardig zelfbedrog zijn. Op deze manier kunnen wij ons onmogelijk helpen, ons aller rust niet herwinnen; en hoe zou ik mij ooit kunnen troosten, ik, die onschuldig de schuld van alles ben. Door mijn aandringen heb ik Charlotte er toe overgehaald jou in huis te nemen en ook Ottilie is slechts als een gevolg van deze verandering bij ons gekomen. Wij zijn niet meester meer over wat daaruit is voortgekomen, maar hebben wel de macht het onschadelijk te maken, de omstandigheden tot ons geluk te leiden. En zou jij dan de oogen afwenden van de schoone en lieflijke vooruitzichten die ik voor ons open; zou je mij, zou je ons allen een droevige ontzegging willen voorschrijven, als je dat voor mogelijk houdt, als het mogelijk is? Zal er dan niet zelfs, ook als wij ons voornemen tot den ouden toestand terug te keeren, veel onaangenaams, lastigs, verdrietigs gebeuren zonder dat er iets goeds, iets verblijdends uit voortvloeit? Zouden de gelukkige omstandigheden waarin je je nu bevindt, je wel verheugen wanneer je verhinderd was mij te bezoeken, met mij om te gaan? En na hetgeen is voorgevallen, zou dat toch altijd pijnlijk zijn. Charlotte en ik zouden ons met heel ons fortuin toch maar in een treurige positie bevinden. En als je misschien met andere wereldwijze menschen gelooft dat de jaren en de afstand dergelijke gevoelens afstompen, zoo diep ingegrifde trekken uitwisschen, het is immers juist om die jaren te doen, die men toch niet in smart en ontbering, maar in vreugde en genot wil doorbrengen. En om nu ten slotte nog het belangrijkste uit te spreken: al zouden wij dan ook desnoods, krachtens onze innerlijke en uiterlijke omstandigheden, dit alles kunnen afwachten; wat moet er uit Ottilie worden, die ons huis zou moeten verlaten, onze zorg in het leven missen en in de vervloekte koude wereld jammerlijk zou moeten rondtobben! Schilder mij een toestand waarin Ottilie zonder mij, zonder ons, gelukkig zou kunnen zijn, dan zal je een argument genoemd hebben dat sterker is dan ieder ander; dat ik, al kan ik het ook niet toegeven, al kan ik er mij niet door gewonnen geven, toch graag opnieuw in overweging nemen wil. Deze taak was niet zoo heel gemakkelijk te vervullen, althans schoot den vriend hierop geen afdoend antwoord te binnen en er bleef hem niets anders over als nog eens weer te betoogen hoe gewichtig, hoe bedenkelijk en in menig opzicht gevaarlijk de geheele onderneming was en dat men tenminste zeer ernstig behoorde te overwegen hoe men haar moest aanpakken. Eduard liet het zich aanleunen, maar alleen op voorwaarde dat zijn vriend hem niet verlaten zou vóór zij het over deze kwestie geheel en al eens geworden en de eerste stappen gedaan waren. DERTIENDE HOOFDSTUK EHEEL vreemde en elkaar onverschillige Wmm mensc^en keeren, wanneer zij een poosje mgm tezamen leven, wederkeerig hun innerlijk naar iiylül buiten en er moet een zekere vertrouwelijkheid ®KTrri;-rOTSTüj ontstaan. Des te meer is het te verwachten, dat voor onze beide vrienden, toen zij weer bij elkaar woonden, dagelijks en van uur tot uur met elkaar omgingen, wederkeerig niets verborgen bleef. Zij frischten de herinnering aan vroegere toestanden weer op en de majoor verheelde niet dat Charlotte Eduard, toen hij van zijn reizen teruggekomen was, aan Ottilie had toebedacht, dat zij van plan geweest was het schoone kind aan hem uit te huwelijken. Eduard, tot verbijsterens toe verrukt over deze ontdekking, sprak zonder terughouding over de wederkeerige genegenheid van Charlotte en den majoor, welke hij, omdat het hem juist goed van pas kwam, met levendige kleuren schilderde. Geheel loochenen kon de majoor haar niet, en evenmin ronduit bekennen, doch Eduard versterkte zich steeds meer in zijn overtuiging. Hij stelde zich alles niet als mogelijk, maar als reeds gebeurd voor. Alle partijen behoefden slechts toe te stemmen in wat zijzelf wenschten; een scheiding was zonder twijfel te bereiken, een spoedige verbintenis zou volgen en Eduard zou met Ottilie op reis gaan. Onder al het aangename dat de fantasie zich kan voorstellen, is er misschien niets zoo aanlokkelijk als wanneer minnenden, wanneer jonge echtgenooten hun nieuwe, frissche verhouding in een nieuwe, frissche wereld hopen te genieten en een duurzamen bond in zoo afwisselende omstandigheden op de proef te stellen en te bevestigen. De majoor en Charlotte zouden intusschen onbeperkte volmacht hebben om alles, wat bezit, vermogen en aardsche wenschelijke inrichtingen betrof, zoodanig te regelen dat alle partijen tevreden konden zijn. Waarop Eduard echter het allermeest scheen te staan, waarvan hij zich het meeste voordeel scheen voor te stellen, wat dit: daar het kind bij de moeder blijven moest, zou de majoor den knaap kunnen opvoeden, hem volgens zijn opvattingen leiden en zijn aanleg ontwikkelen. Niet te vergeefs had men hem dan bij den doop hun beiderzijdschen naam Otto gegeven. Dit alles stond bij Eduard zoo vast, dat hij geen dag langer wachten kon met de uitvoering. Op weg naar het landgoed kwamen zij door een kleine stad, waarin Eduard een huis bezat waar hij wilde verblijven om de terugkomst van den majoor af te wachten. Hij kon het evenwel niet over zich verkrijgen dadelijk af te stappen en vergezelde zijn vriend nog door de plaats. Zij waren beiden te paard en reden, in gewichtig gesprek, tezamen verder. Plotseling ontwaarden zij in de verte het nieuwe huis op de hoogte, welks roode pannen zij voor de eerste maal zagen blinken. Een onweerstaanbaar verlangen grijpt Eduard aan: nog dezen avond moet alles worden afgedaan. In een dorp vlak bij wil hij zich verborgen houden; de majoor moet Charlotte de kwestie dringend voorstellen, haar voorzichtigheid overrompelen en door het onverwachte voorstel haar tot een openhartige uiting van haar gezindheid noodzaken. Want Eduard, die zijn eigen wenschen op haar had overgedragen, dacht niet anders dan dat hij haar eigen besliste verlangen tegemoet kwam en hoopte van haar zoo vlug toestemming te zullen krijgen omdat hijzelf niet anders kon willen. Hij stelde zich al vol vreugde den gelukkigen uitslag voor den geest, opdat deze den op de loer liggende snel kon worden aangekondigd, zouden een paar kanonschoten worden afgevuurd en, mocht het nacht zijn geworden, een paar vuurpijlen omhoog stijgen. De majoor reed naar het kasteel. Hij vond er Charlotte niet, maar moest er hooren dat zij tegenwoordig boven, in het nieuwe gebouw woonde, op het oogenblik echter juist een bezoek bracht in de buurt, waarvan zij heden waarschijnlijk wel niet zoo vroeg zou thuiskomen. Hij ging naar het logement, waar hij zijn paard gestald had, terug. Eduard ondertusschen, door een onoverwinnelijke onrust gedreven, sloop uit zijn hinderlaag langs eenzame paden, slechts aan jagers en visschers bekend, naar zijn park en bevond zich tegen den avond in het struikgewas bij het meer, welks spiegel hij voor de eerste maal in zijn geheel en ongebroken zag. Ottilie had dien namiddag een wandeling langs het meer gemaakt. Zij droeg het kind en las volgens haar gewoonte onder het gaan; zoo bereikte zij de eiken bij het veer. De jongen was ingeslapen; zij nam plaats, legde hem naast zich neer en ging voort met lezen. Het was een van die boeken welke een zacht gemoed boeien en niet weder loslaten. Zij vergat uur en tijd en dacht er niet aan dat zij over land nog een langen terugweg had naar het nieuwe huis; maar zij was, zooals zij daar zat, verdiept in haar boek, in zichzelf, zóó lieflijk om aan te zien, dat de boomen, de struiken rondom haar bezield, met oogen begiftigd hadden moeten zijn om haar te kunnen bewonderen en zich over haar te kunnen verheugen. Juist viel er een roodachtige lichtglans van de dalende zon achter haar en vergulde haar wang en schouder, Eduard, wien het gelukt was reeds tot daartoe door te dringen, en die zijn park leeg, de geheele streek eenzaam vcnd, waagde zich steeds verder. Eindelijk breekt hij door het kreupelhout bij de eiken heen; hij ziet Ottilie, zij hem; hij vliegt op haar toe en ligt aan haar voeten. Na een lange, stomme pauze, waarin beiden tot zichzelf trachten te komen, verklaart hij haar met enkele woorden waarom en hoe hij hier was gekomen. Hij had den majoor naar Charlotte afgezonden; hun gemeenschappelijk lot werd misschien in dit oogenblik beslist. Nooit had hij aan haar liefde getwijfeld, zij stellig ook nooit aan de zijne. Hij vroeg om haar toestemming. Zij aarzelde, hij bezwoer haar; hij wilde zijn oude rechten doen gelden en haar in zijn armen sluiten; zij wees op het kind. Eduard ziet het en raakt in verbazing. Groote God! roept hij uit, als ik reden had aan mijn vrouw, aan mijn vriend te twijfelen, zou deze gestalte vreeselijk tegen hen getuigen. Is dit niet de bouw van den majoor? Zulk een gelijkenis heb ik nog nooit gezien! Toch niet! antwoordde Ottilie, iedereen zegt dat het op mij gelijkt. — Zou het mogelijk zijn? hernam Eduard, en in 't zelfde oogenblik sloeg het kind de oogen op, twee groote, zwarte, doordringende oogen, diep en vriendelijk. Het knaapje keek de wereld reeds zoo verstandig aan, het scheen de twee die voor hem stonden te kennen. Eduard wierp zich naast het kind neer, tweemaal knielde hij voor Ottilie. Jij bent het! riep hij uit; jouw oogen zijn het! Ach, maar laat mij alleen in de jouwe kijken! Laat mij een sluier werpen over dat onzalige uur, dat dit schepseltje het bestaan schonk! Moet ik jouw reine ziel verschrikken door de ongelukkige gedachte dat man en vrouw vervreemd elkaar aan het hart kunnen drukken en een wettelijken bond door al te levendige wenschen ontheiligen? Maar ja, nu wij eenmaal zoover zijn, nu mijn verhouding tot Charlotte moet worden ontbonden, nu jij de mijne zult worden, waarom zou ik het nu niet zeggen! Dit kind is in dubbelen echtbreuk verwekt; het scheidt mij van mijn vrouw en mijn vrouw van mij, zoo goed als het óns had moeten verbinden. Moge het dan tegen mij getuigen, mogen deze heerlijke oogen tot de jouwe zeggen dat ik in de armen van een andere vrouw jou toebehoorde; moge je voelen, Ottilie, diep gevoelen, dat ik die fout, die misdaad alleen in jouw armen kan boeten! Hoor! riep hij uit, terwijl hij opsprong en een schot meende te vernemen als het teeken dat de majoor zou geven. Het was een jager, die in het naburig gebergte had geschoten. Er volgde verder niets; Eduard werd ongeduldig. Nu eerst zag Ottilie dat de zon achter de bergen was verzonken. Voor het laatst nog schitterde zij op de ruiten der bovenverdieping. Ga heen, Eduard! riep Ottilie. Zoolang hebben wij ontbeerd, zoolang geleden. Bedenk wat wij beiden Charlotte verschuldigd.zijn! Zij moet over ons lot beslissen; laten wij haar niet vooruitloopen! Ik ben de jouwe als zij het toestaat, zoo niet, dan moet ik afstand van je doen. Laat ons afwachten nu je denkt dat de beslissing zoo nabij is. Ga naar het dorp terug, waar de majoor je vermoedt. Hoe velerlei kan er niet zijn dat overleg vereischt! Is het wel waarschijnlijk dat een ruw kanonschot je den uitslag van zijn onderhandelingen zou melden? Misschien zoekt hij je op dit oogenblik. Hij heeft Charlotte niet thuis gevonden, dat weet ik: hij kan haar tegemoet gegaan zijn, want men wist waar zij heen ging. Wat kan er niet alles gebeurd zijn! Laat mij gaan! Zij moet nu thuis komen. Zij wacht mij en het kind daarboven. Ottilie sprak gehaast. Alle mogelijkheden riep zij zich te binnen. Zij was gelukkig in Eduard's nabijheid en voelde dat zij hem nu toch moest verwijderen. Ik bid, ik bezweer je, mijn geliefde, riep zij uit, keer terug en wacht den majoor op! — Ik gehoorzaam je bevelen, riep Eduard, terwijl hij haar eerst hartstochtelijk aanzag en haar vervolgens vast in zijn armen sloot. Zij omstrengelde hem met de hare en drukte hem met uiterste teederheid aan haar borst. De hoop schoot, als een ster die uit den hemel valt, over hun hoofden heen. Zij waanden, zij geloofden elkaar toe te behooren; voor de eerste maal wisselden zij onbeschroomd en vrij hun kussen en met moeite en smartelijk scheidden zij. De zon was ondergegaan, het schemerde reeds en rondom het meer geurde het vochtig. Ottilie stond er verward en ontdaan, zij keek naar het berghuis aan den overkant en meende op het balkon Charlotte s witte kleed te bespeuren. De omweg lang het meer was groot! zij kende Charlotte's ongeduldig wachten op het kind. De platanen ziet zij tegenover zich, slechts een strook water scheidt haar van het pad dat direct naar het huis omhoog voert. In gedachte is zij reeds, evenals met de oogen aan de overzijde. Hoe bedenkelijk het is zich met het kind op het water te wagen, vergeet zij in dezen aandrang. Zij snelt naar de boot; zij voelt niet dat haar hart klopt, dat haar voeten wankelen, dat haar zinnen dreigen te vergaan. Zij springt in de boot, grijpt de roeispaan en stoot af. Zij moet kracht zetten, zij stoot nog eens af, de boot zwaait en glijdt een eindje het meer in. Het kind op den linker arm, het boek in de linker hand, de roeispaan in de rechter, wankelt ook zij en valt in de boot. De riem ontglipt haar aan den eenen kant en, terwijl zij zich wil ophouden, kind en boek aan den anderen kant; alles in het water. Zij grijpt nog het jurkje van het kind; maar haar ongemakkelijke houding hindert haarzelf bij het opstaan. De vrije rechterhand is niet voldoende om zich te kunnen omkeeren en oprichten; eindelijk gelukt het, zij trekt het kind uit het water, maar zijn oogen zijn gesloten, het heeft opgehouden te ademen. Op dit oogenblik keert haar bezinning geheel en al terug, des te grooter is haar smart. De boot dobbert haast in het midden van het meer, de riem drijft in de verte, zij ziet niemand aan den oever en wat had het haar ook geholpen iemand te zien! Van alles afgezonderd deint zij op het trouwelooze, gevaarlijke element. Zij zoekt hulp bij zichzelf. Zoo dikwijls had zij gehoord van het redden van drenkelingen. Nog op den avond van haar verjaardag had zij het bijgewoond. Zij ontkleedt het kind en droogt het af met haar mousseline jurk. Zij rukt den boezem open en toont dien voor de eerste maal aan den vrijen hemel; voor de eerste maal drukt zij een levend wezen aan haar reine, naakte borst; ach! alreeds niet levend meer! De koude leden van het ongelukkige kind verkillen haar boezem tot binnen in 't hart. Oneindige tranen vloeien uit haar oogen en geven aan het verstijfde lichaam een schijn van warmte en leven. Zij geeft het niet op, zij wikkelt het in haar shawl en door streelen, aan het hart drukken, beademen, kussen en tranen hoopt zij al die redmiddelen te kunnen vervangen welke haar in deze afzondering ontbreken. Alles te vergeefs! Bewegingloos ligt het kind in haar armen, bewegingloos ligt de boot op het watervlak; doch ook hier laat haar edel gemoed haar niet hulpeloos. Zij wendt zich naar omhoog: knielend zinkt zij in de boot neer en heft het verstijfde kind met haar beide armen boven haar onschuldige borst, die in blankheid, en helaas ook aan koude, op marmer gelijkt. Met vochtigen blik ziet zij opwaarts en roept hulp van daar, waar een zachtmoedig hart nog rijksten overvloed hoopt te vinden wanneer overal gebrek is. Ook wendt zij zich niet te vergeefs tot de sterren, welke reeds hier en daar te voorschijn komen. Een zachte wind verheft zich en drijft de boot naar de platanen. VEERTIENDE HOOFDSTUK gjg|||g|i^|8 IJ snelt naar het nieuwe huis, roept den chirurg ®plll3Py I en hem het kind over. De op alles voorjfei bereide man behandelt het teere lijkje trapsIWfêpÈÜl gewijs op de gewone manier. Ottilie staat hem bij alles ter zijde, zij haalt, zij brengt, zij rept zich, ofschoon als gaande in een andere wereld: want het diepste ongeluk, evenals het hoogste geluk, verandert het uiterlijk van alle dingen; en slechts wanneer na alle beproefde pogingen de wakkere man het hoofd schudt, op haar hoopvol vragen eerst zwijgend, dan met een zacht neen antwoordt, verlaat zij Charlotte's slaapvertrek waarin dit alles is voorgevallen en nauwelijks heeft zij de huiskamer betreden of zij valt, nog eer zij de sopha heeft kunnen bereiken, uitgeput voorover op het tapijt. Juist hoort men Charlotte voorrijden. De chirurg verzoekt den omstanders dringend achter te blijven, hijzelf wil haar tegemoet, haar voorbereiden, maar reeds treedt zij haar kamer binnen. Zij vindt Ottilie op den grond en een der dienstmeisjes ijlt haar schreiend en jammerend tegemoet. De chirurg komt binnen en zij verneemt alles opeens. Maar hoe zou zij óók opeens alle hoop kunnen opgeven! De ervaren, kundige en verstandige man verzoekt haar het kind niet te gaan zien; hij verwijdert zich om nieuwe pogingen voor te wenden. Zij heeft op de sopha plaats genomen, Ottilie ligt nog op den grond, doch opgeheven tot aan de knieën harer vriendin, met het schoone hoofd in dier schoot gezonken. De bevriende arts loopt af en aan, hij schijnt met het kind bezig te zijn, hij is bezig met de vrouwen. Zoo nadert middernacht, de doodelijke stilte wordt steeds dieper. Charlotte verheelt het zich niet langer dat het kind nooit weder tot het leven zal terugkeeren; zij verlangt het te zien. Men heeft het, in warme, schoone doeken gewikkeld, in een mand gelegd, dien men naast haar op de sopha plaatst; slechts het gezichtje is vrij; kalm en mooi ligt het daar. Het dorp was al spoedig in opwinding over het ongeluk ®n de tijding tot in het logement doorgedrongen. De majoor had zich langs de bekende wegen naar boven begeven; hij liep rondom het huis, en doordat hij een bediende aanhield die in het bijgebouwtje iets halen moest, verschafte hij zich nadere inlichtingen en liet den chirurg buiten roepen. Deze kwam, verbaasd over de verschijning van zijn ouden beschermer, stelde hem op de hoogte van den toestand en nam op zich Charlotte op zijn aanblik voor te bereiden. Hij ging naar binnen, begon een afleidend gesprek en voerde de verbeeldingskracht van het eene onderwerp op het andere, tot hij Charlotte eindelijk sprak over haar vriend, over diens ontwijfelbare deelneming, zijn nabijheid in geestelijken zin, welke hij dan al spoedig in een werkelijke liet overgaan. Genoeg, zij vernam dat haar vriend voor de deur stond, dat hij alles wist en verlangde te worden toegelaten. De majoor trad binnen; hèm begroette Charlotte met een smartelijken glimlach. Hij stond voor haar. Zij tilde het groen-zijden dek op, dat het lijk verborg; en bij het duistere schijnsel van een kaars zag hij, niet zonder een heimelijke griezeling, zijn eigen verstijfde evenbeeld. Charlotte wees op een stoel, en zoo zaten zij tegenover elkaar, zwijgend, den geheelen nacht. Ottilie lag nog rustig op Charlotte's knieën; zij ademde zachtjes, zij sliep of scheen te slapen. De ochtend schemerde, het licht ging uit, de twee vrienden schenen uit een doffen droom te ontwaken. Charlotte zag den majoor aan en zeide beheerscht: verklaar mij, mijn vriend, door welke bestiering ge hier komt om getuige te zijn van dit droeve tooneel? Het is hier, antwoordde de majoor heel zacht — zooals ook zij haar vraag gedaan had, als om Ottilie niet te wekken, — het is hier de tijd noch de plaats voor lange inleidinZiels verwan ten, 17 gen en omzichtige voorbereiding. De omstandigheden waarin ik u aantref zijn zoo ontzettend, dat zelfs de gewichtige zaak waarvoor ik kom, daartegenover haar beteekenis verliest. Hij bekende haar daarop, heel kalm en eenvoudig, het doel van zijn zending, voorzoover Eduard hem had gestuurd, het doel van zijn komst, voor zoover zijn vrije wil, zijn eigen belang er bij betrokken was. Hij zette deze beide zaken zeer taktvol, maar oprecht uiteen; Charlotte luisterde gelaten toe en scheen er zich noch over te verwonderen, noch zich te verzetten. Toen de majoor geëindigd had antwoordde Charlotte met heel zachte stem, zoodat zij genoodzaakt was zijn stoel dichter bij te schuiven: In een geval als dit heb ik mij nog nooit bevonden, maar in soortgelijke omstandigheden heb ik mij steeds afgevraagd: Hoe zal het morgen zijn? Ik voel heel goed dat het lot van verscheidene menschen nu in mijn handen ligt en wat ik te doen heb is voor mij buiten twijfel en gauw gezegd. Ik stem toe in de scheiding. Ik had daartoe al vroeger moeten besluiten; door mijn dralen, mijn verzet, heb ik het kind gedood. Er zijn bepaalde dingen die het lot halsstarrig doorzet. Vergeefs dat rede en deugd, plicht en al wat heilig is het in den weg treden; er moet iets gebeuren dat het lot goed vindt, wat ons niet goed lijkt; en zoo zet het toch tenslotte door, wij mogen ons er tegen verzetten zooveel wij willen. Maar wat zeg ik! Eigenlijk wil het lot mijn eigen wensch, mijn eigen voornemen, waartegen ik zelf onnadenkend heb gehandeld, weer in het goede spoor brengen. Heb ik mij niet eens zelf Ottilie en Eciuard als het meest passende paar voorgesteld? Heb ik niet zelf getracht ze nader tot elkaar te brengen? Waart ge niet zelf, mijn vriend, deelgenoot van dit plan? En waarom kon ik de koppigheid van een man niet onderscheiden van ware liefde? Waarom nam ik zijn hand aan, terwijl ik als vriendin hem en een andere gade gelukkig zou hebben gemaakt? En zie nu eens deze rampzalige die hier sluimert! Ik sidder voor het oogenblik wanneer zij uit haar halven doodslaap weer tot bewustzijn moei zij leven, hoe moet zij zich troosten, als z;) met hopen kan door haar liefde Eduard te vergoeden wat zij hem als werktuig van het wonderbaarlijkste toeval heeft ontroofd. En zij kan hem alles teruggeven, bij de genegenheid, den hartstocht waarmede zij hem lief heeft. Kan de heide alles verduren, nog veel meer kan zij alles goed maken. Aan mij mag in dit oogenblik niet gedacht worden. ba nu stil heen, lieve majoor! Zeg aan Eduard, dat ik toestem in de scheiding, dat ik het aan hem, u en Mittler overlaat alle noodige stappen te doen; dat ik onverschillig ben omtrent mijn toekomstige omstandigheden en het in alle opzichten zijn kan. Ik wil ieder papier onderteekenen dat men mi) voorlegt; maar men verlange alleen niet van mij dat ik meewerk, meespreek, mee overleg. De majoor stond op. Zij stak hem de hand toe over ,heen: hli drukte zijn lippen op die lieve hand. En voor mij, wat mag ikzelf hopen? fluisterde hij zacht. Laat mij u het antwoord schuldig blijven! antwoordde Charlotte. Wij hebben niet verdiend ongelukkig te worden; maar ook niet verdiend samen gelukkig te zijn. De majoor ging heen, Charlotte in het diepst van zijn hart beklagend, maar zonder het arme, gestorven kind te kunnen betreuren. Zulk een offer scheen hem noodzakelijk voor haar volkomen geluk. Hij stelde zich Ottilie voor met een eigen kind op den arm, als de meest volkomen vergoeding voor datgene wat zij Eduard had ontnomen; hij stelde zichzelf voor met op den schoot een zoon die met meer recht zijn gelijkenis droeg dan de overledene. Dergelijke vleiende verwachtingen en voorstellingen togen em door de ziel toen hij op den terugweg naar het logement Eduard ontmoette, die den geheelen nacht op den majoor had gewacht, waar geen vuursignaal, geen kanonge onder een gelukkig slagen kwam verkonden. Hij wist reeds van het ongeluk af en ook hij beschouwde, inplaats van het arme kind te betreuren, het geval zonder het zichzelf goed te durven bekennen, als een bestiering waardoor elke hinderpaal voor zijn geluk plotseling werd op zijde gezet. Al heel gemakkelijk liet hij zich daarom door den majoor, die hem vlug het besluit van zijn vrouw mededeelde, er toe bewegen weer naar het dorp en vervolgens naar het bewuste stadje terug te keeren, waar zij zouden overleggen en beginnen wat hen het eerst te doen stond. Charlotte zat, nadat de majoor haar had verlaten, slechts enkele minuten in haar overpeinzingen verzonken; want dadelijk richtte Ottilie zich overeind, haar vriendin met groote oogen aanstarend. Eerst verhief zij zich uit den schoot, dan van den grond en stond voor Charlotte. Voor de tweede maal — aldus begon het heerlijke kind met een onweerstaanbaar aanvalligen ernst — voor de tweede maal is mij hetzelfde overkomen. Je hebt mij eens gezegd dat men in het leven dikwijls iets gelijksoortigs op gelijksoortige manier beleeft en steeds in gewichtige oogenblikken. Ik ondervind nu dat deze opmerking juist is en voel mij gedrongen je een bekentenis te doen. Kort na den dood van mijn moeder, als klein kind, had ik mijn bankje naast je geschoven; je zat op de sopha, zooals nu, mijn hoofd lag op je knieën; ik sliep niet, ik was niet wakker, ik sluimerde. Ik hoorde alles wat er om mij heen gebeurde, vooral alles wat gesproken werd, heel duidelijk; en toch kon ik mij niet bewegen, mij niet uiten en al had ik het ook gewild, niet te kennen geven dat ik mij van mijzelf bewust was. Je sprak toen over mij met een vriendin, je beklaagde mijn lot als arme wees op de wereld te zijn achter gebleven; je schilderde mijn afhankelijke positie en hoe slecht het er voor mij uit zou zien als niet een bijzondere gelukster mij beheerschte. Ik prentte mij alles goed en nauwkeurig, misschien al te streng, in wat je voor mij te verlangen, wat je van mij te verwachten scheen. Naar mijn beperkt inzicht stelde ik mijzelf hieromtrent bepaalde wetten; hiernaar heb ik lang geleefd, hiernaar was heel mijn doen en laten ingericht in dien tijd toen je mij lief hadt, voor mij zorgde, toen je mij in huis opnam en ook nog een poos daarna. Maar ik ben uit mijn baan geraakt, ik heb mijn wetten geschonden, ik heb zelfs het besef ervan verloren, en na een vreeselijke gebeurtenis breng jij mij opnieuw mijn toestand helder tot bewustzijn en hij is nog jammerlijker dan de eerste. In je schoot rustend, half verstijfd, als uit een andere wereld, hoor ik opnieuw je zachte stem boven mijn oor; ik hoor hoe het met mijzelf gesteld is, ik huiver van mijzelf; maar evenals toen heb ik mij ook dezen keer in mijn halven doodslaap mijn nieuwen weg voorgeschreven. Ik ben vast besloten, evenals ik het toen was, en waartoe ik besloten ben, zal je dadelijk vernemen. Nooit zal ik bduard behooren! Op vreeselijke wijze heeft God mij de oogen geopend welke misdaad ik bezig ben te begaan. Ik wil aar boeten en laat niemand pogen mij van mijn voornemen at te brengen! Lieve, beste Charlotte, neem hiernaar je maatregelen! Laat den majoor terugkomen! Schrijf hem dat hij geenerlei stappen doet! Hoe angstig was ik toen hij heenging en ik mij niet kon verroeren! Ik wilde opspringen, het uitschreeuwen dat je hem niet in zulk een misdadige hoop mocht laten gaan. Charlotte zag Ottilie's toestand, ze begreep hem; doch hoopte door tijd en bespreking nog iets van haar gedaan te krijgen. Maar toen zij een paar woorden zeide welke op de toekomst, op verzachting van haar smart, op hoop wezen: Neen! riep Ottilie met verheffing van stem, poog mij niet te bepraten, niet te bedriegen! Op het oogenblik waarop ik hoor dat je in de scheiding hebt toegestemd, boet ik in hetzelfde meer mijn schuld, mijn misdaad! VIJFTIENDE HOOFDSTUK $g||g5£gg£|5ERWIJL bij een gelukkig, vredig samenleven verwanten, vrienden of huisgenooten meer dan noodig en billijk is spreken over hetgeen er gebeurt of gebeuren moet; terwijl zij elkaar lli§aïllalll hun plannen, ondernemingen en bezigheden herhaaldelijk mededeelen en zonder nu juist wederkeerig eikaars raad aan te nemen toch steeds het geheele leven als het ware in onderling overleg behandelen; vindt men daartegenover dat in gewichtige oogenblikken, juist wanneer het zou schijnen dat men vreemde hulp, vreemde bevestiging het meest behoefde, de menschen zich in zichzelf terug trekken, ieder voor zichzelf, ieder op zijn eigen manier zoeken te handelen, en zoodoende, terwijl men de afzonderlijke middelen voor elkaar verbergt, eerst de uitslag, het doel, het bereikte weer gemeengoed worden. Na zooveel wonderbaarlijke en rampspoedige gebeurtenissen was er dan ook een soort van stille ernst over de vriendinnen gekomen, welke zich openbaarde in een vriendelijk wederzijds ontzien, In alle stilte had Charlotte het kind naar de kapel doen brengen. Daar rustte het als het eerste offer van een geheimzinnig dreigend noodlot. Charlotte keerde zich, zooveel het haar mogelijk was, weer naar het leven toe en hier vond zij in de eerste plaats Ottilie die haar steun behoefde. Zij hield zich voornamelijk met haar bezig, zonder dit evenwel te laten merken. Zij wist hoezeer het hemelsche kind Eduard lief had, langzamerhand had zij het tooneel, dat aan het ongeluk was voorafgegaan, uitgevorscht en alle omstandigheden, deels van Ottilie zelf, deels uit brieven van den majoor vernomen. Ottilie van haar kant maakte Charlotte het oogenblikke- 1IJ*e leven veel llchter- was openhartig, ja spraakzaam, maar nooit sprak zij over het tegenwoordige of kort geledene. Zij had steeds goed opgemerkt, scherp waargenomen zij wist veel; dat kwam in alles aan den dag. Zij hield Charlotte bezig, gaf haar verstrooiing en nog steeds voedde deze de stille hoop het haar zoo dierbare paar eens verbonden te zullen zien. Doch bij Ottilie zat het anders. Zij had het geheim van haar levenshouding aan haar vriendin geopenbaard, zij was van haar vroegere beperking, haar dienstbaarheid ontslagendoor haar berouw, door haar besluit voelde zij zich ook bevrijd van den last dier schuld, van dit ongeluk. Zij behoefde zich geen geweld meer aan te doen, diep in haar hart had zij zichzelf alleen vergeven onder voorwaarde van een volkomen ontzegging en deze voorwaarde was onherroepelijk voor heel haar verdere leven. Zoo verstreek eenige tijd en Charlotte voelde hoezeer huis en park, meer, rotsen en boomgroepen dagelijks slechts droevige gewaarwordingen in hen beiden vernieuwden. Dat men ergens anders heen moest gaan was maar al te duidelijk; hoe dit zou moeten gebeuren was echter niet zoo gemakkelijk uit te maken. Moesten de twee vrouwen bij elkaar blijven? Eduard's vroegere wil scheen het te eischen, zijn verklaring, zijn bedreiging scheen het noodzakelijk te maken: maar het viel ook niet te ontkennen dat zij, trots al hun goeden wil, trots hun gezond verstand, trots al hun inspanning, zich naast elkaar toch in een pijnlijke positie bevonden! Hunne gesprekken waren ontwijkend. Dikwijls verstonden zij het een of ander graag slechts ten halve, dikwijls ook echter werd een uitdrukking zoo niet door het verstand, dan althans door het gevoel verkeerd uitgelegd. Men was bang elkaar te kwetsen en juist die vrees was het meest kwetsbaar en kwetste het spoedigst. Wilde men vertrekken en tevens, tenminste voor een poos, uit elkaar gaan, dan dook de oude vraag weer op, waar Ottilie heen moest? Die bewuste aanzienlijke, rijke familie had vergeefsche pogingen gedaan om voor haar veelbelovende erfdochter aangename en opwekkende speelgenooten te vinden. Reeds tijdens het laatste bezoek der barones en onlangs weer in brieven, was Charlotte er toe aangespoord Ottilie daarheen te sturen; thans bracht zij het opnieuw ter sprake. Ottilie weigerde evenwel nadrukkelijk ergens heen te gaan waar zij zou vinden wat men de groote wereld pleegt te noemen. Laat mij, lieve tante, om niet bekrompen en koppig te lijken, uitspreken wat in andere omstandigheden plicht zou zijn te verzwijgen, te verbergen! Een zeer ongelukkig mensch, ook al ware hij onschuldig, is op verschrikkelijke wijze geteekend. Zijn aanwezigheid wekt bij allen die hem zien, die hem ontwaren, een soort van ontzetting. Ieder denkt hem het vreeselijke, dat hem is opgelegd, te kunnen aanzien, iedereen is nieuwsgierig en angstig tegelijk. Zoo blijft een huis, een stad waarin iets vreeselijks gebeurd is, voor ieder die er komt afschrikwekkend. Het daglicht straalt er niet zoo klaar en de sterren schijnen er hun glans te verliezen. Hoe groot, en toch misschien te verontschuldigen, is tegenover dergelijke ongelukken de onbescheidenheid der menschen, hun kinderachtige opdringerigheid en taktlooze goedigheid! Vergeef mij dat ik zoo spreek, maar ik heb onzeggelijk geleden met dat arme meisje toen Luciane het uit haar verborgen kamers te voorschijn haalde, zich vriendelijk met haar bezig hield en met de beste bedoelingen . *i j~ moo \t> Anon aan snp:1 en dans. Toen het arme W11UC UWlUgCU vw «w»'" X kind, voortdurend angstiger, ten slotte vluchtte en in zwijm viel, ik het in mijn armen opving, het gezelschap verschrikt, en opgewonden en ieders nieuwsgierigheid eerst recht op de ongelukkige gericht was, toen dacht ik niet dat een dergelijk lot ook mij te wachten stond, maar mijn medelijden, zoo echt en levendig, voel ik 'nog. Nu kan ik mijn medelijden tot mijzelf keeren en mij er voor hoeden dat ik niet zelf tot dergelijke tooneelen aanleiding geef. Maar je zult je toch, kindlief, antwoordde Charlotte, nergens aan den aanblik der menschen kunnen onttrekken. Kloosters, waarin vroeger een toevlucht voor zulke gevoelens te vinden was, hebben wij niet. Eenzaamheid is nog geen toevlucht, lieve tante, antwoordde Ottilie. De beste toevlucht is daar te vinden waar men bezig kan zijn. Alle boetedoening en ontzegging zijn niet in staat ons geheimzinnig noodlot af te wenden als het eenmaal besloten heeft ons te vervolgen. Alleen wanneer ik, niets uitvoerend, der wereld tot bekijk moet dienen, benauwt zij mij en staat zij mij tegen. Maar wanneer men mij blijmoedig aan mijn werk vindt, onvermoeid in mijn plicht, dan kan ik ieders blikken verdragen omdat ik dan ook de goddelijke niet behoef te schuwen. Ik zou mij zeer vergissen, antwoordde Charlotte, als je neiging je niet naar het Instituut terug trok. Ja, antwoordde Ottilie, ik ontken het niet; ik stel het mij voor als een gelukkige levenstaak, anderen op de gewone manier op te voeden, wanneer men zelf op de meest buitengewone opgevoed werd. En zien wij niet in de geschiedenis dat menschen die zich wegens groote zedelijke schokken in de woestijn terug trokken, daar volstrekt niet zooals zij hoopten, verborgen en veilig waren! Zij werden teruggeroepen tot de wereld om de verdwaalden op den goeden weg te brengen; en wie zouden dat ook beter kunnen dan zij die in de dwaalwegen des levens reeds werden ingewijd! Zij werden geroepen om de ongelukkigen bij te staan, en wie zouden dat beter kunnen dan zij wien geen aardsch onheil meer deren kan. Je kiest een zonderlinge levenstaak, hernam Charlotte, Ik wil je niet tegenwerken; laat het dan maar gebeuren, al zij het dan ook, naar ik hoop, maar voor korten tijd, Hoe innig dank ik u, zeide Ottilie, dat u mij deze proef, deze ervaring wilt toestaan. Vlei ik mij niet te zeer, dan zal het mij gelukken. In het Instituut wil ik mij herinneren hoe velerlei beproevingen ik er heb doorgemaakt en hoe klein, hoe nietig zij waren tegenover die welke ik later moest ondergaan! Hoe blijmoedig zal ik er neerzien op de verlegenheden dier jonge kweekelingen, glimlachen om hun kinderlijke verdrietjes en ze met zachte hand uit alle kleine dwalingen leiden; het ligt in den menschelijken aard, altijd meer van zichzelf en anderen te eischen hoe meer men ontvangen heeft. Een gelukkige is niet geschikt om gelukkigen te leiden. Slechts de ongelukkige, die geneest, weet voor zichzelf en anderen het gevoel te koesteren dat ook een matig geluk met verrukking behoort te worden genoten. Laat mij, zeide Charlotte ten laatste na eenig nadenken, nog één bezwaar tegen je voornemen inbrengen, maar een dat mij het belangrijkste lijkt. Er is niet van jou, maar van een derde sprake. De gevoelens van den goeden, verstandigen en vromen adjunct zijn je bekend; op den weg dien je gaan wilt zul je hem iederen dag liever en onmisbaarder worden. Aangezien hij reeds nu, naar zijn gevoelens te oordeelen, niet graag zonder je zou leven, zal hij ook voortaan, als hij eenmaal aan je medewerking gewend is, zonder jou zijn inrichting niet meer kunnen besturen. Je zult hem in het begin daarin bijstaan, om het hem later tot een verdriet te maken. Het lot heeft mij niet zeer zachtzinnig behandeld, antwoordde Ottilie, en wie van mij houdt heeft misschien niet veel beters te verwachten. Zoo goed en verstandig als mijn vriend is, evenzoo zal, naar ik hoop, het besef van een reine verhouding tot mij zich in hem ontwikkelen; hij zal in mij een gewijde zien, die slechts daardoor een vreeselijk onheil voor zichzelf en anderen misschien kan tegenhouden, dat zij zich wijdt aan dit heilige dat, onzichtbaar ons omringend, alleen in staat is ons tegen de vreeselijke, op ons aandringende machten te beschermen. Charlotte nam al wat het lieve kind zoo diep uit het hart sprak, in stille overweging. Zij had herhaaldelijk, hoewel met den fijnsten takt, gepoogd uit te vorschen of een toenadering tusschen Ottilie en Eduard denkbaar was; doch zelfs maar de meest bedekte toespeling, de geringste hoop, de minste verdenking, schenen Ottilie diep te schokken; ja eens toen zij het niet kon vermijden, liet zij zich ten duidelijkste hieromtrent uit. Als je besluit om van Eduard afstand te doen, antwoordde Charlotte, zoo vast en onveranderlijk is, hoedt je dan voor het gevaar van een weerzien! Ver van het geliefde wezen schijnen wij, hoe vuriger onze genegenheid is, des te meer meester over onszelf te worden, doordat wij heel de kracht van onzen hartstocht, zooals zij naar buiten uitsloeg, thans naar binnen keeren; maar hoe spoedig, hoe gauw worden wij uit deze dwaling gerukt wanneer datgene wat wij meenden te kunnen missen opeens weer als onmisbaar voor onze oogen staat! Doe nu, wat je voor jouw toestand het beste oordeelt! Onderzoek jezelf, ja, wijzig liever je tegenwoordig besluit; maar uit jezelf, uit eigen vrijen gemoedsdrang! Laat je niet toevallig, bij verrassing, weer in vorige toestanden terugtrekken; want dan ontstaat er een tweespalt in je hart die heelemaal ondragelijk is. Zooals gezegd, bedenk goed, vóór je dezen stap doet, vóór je van mij weggaat en een nieuw leven begint dat je op wie weet wat voor wegen voert, of je wel degelijk voor goed afstand van Eduard kunt doen! Maar ben je daartoe vast besloten, beloof mij dan dat je je niet meer met hem zult inlaten, zelfs niet in een gesprek met hem als hij je zou willen opzoeken, tot je willen doordringen. Ottilie bedacht zich geen oogenblik, zij gaf Charlotte het woord dat zij zichzelf alreeds gegeven had. Nu echter zweefde Charlotte nog steeds Eduard's bedreiging voor de ziel, dat hij slechts zoolang van Ottilie kon afzien als zij bij Charlotte bleef. Weliswaar hadden zich sindsdien de omstandigheden gewijzigd, was er zoo velerlei voorgevallen, dat dit hem door het oogenblik afgedwongen woord als door de er op volgende gebeurtenissen opgeheven beschouwd mocht worden; maar toch wilde zij allerminst iets wagen of doen dat hem zou kunnen kwetsen; en zoo moest in deze omstandigheden Mittler Eduard's plannen gaan polsen. Mittler had Charlotte sinds den dood van het kind her- haaldelijk, hoewel dan slechts voor een oogenblik, opgezocht. Het ongeluk, waardoor de hereeniging der beide echtgenooten hoogst onwaarschijnlijk geworden was, maakte diepen indruk op hem; maar toch, volgens zijn karakter steeds hopend en strevend, verheugde hij zich in stilte over Ottilie's besluit; hij vertrouwde op den lenigenden, voortgaanden tijd, dacht nog steeds de twee echtgenooten bij elkaar te zullen houden en zag al deze hartstochtelijke beroeringen slechts aan voor beproevingen van echtelijke liefde en trouw. Charlotte had reeds dadelijk in het begin den majoor schriftelijk Ottilie's verklaring medegedeeld, hem dringend verzocht Eduard zoover te brengen dat er geen verdere stappen gedaan werden, dat men rustig zou blijven, dat men zou afwachten of het gemoed van het schoone kind weer zou genezen. Ook van de latere gebeurtenissen en plannen had zij het noodige medegedeeld en nu was Mittler de moeilijke taak opgedragen Eduard voor te bereiden op een verandering in den toestand. Mittler echter, wel wetend dat men zich eerder verzoent met een feit dan met iets wat nog gebeuren moet, overtuigde Charlotte dat het het beste was Ottilie dadelijk naar het Instituut te sturen. Er werden daarom, zoodra hij weg was, aanstalten tot de reis gemaakt. Ottilie pakte in, maar Charlotte zag wel dat zij geen plan had het fraaie koffertje, noch zelfs maar iets er uit, mede te nemen. De vriendin zweeg en liet het zwijgende kind haar gang gaan. De dag van het vertrek naderde; Charlotte's koets zou Ottilie den eersten dag tot aan een bekend logement, den tweeden tot naar het Instituut brengen; Nanny zou haar vergezellen en haar kamenier blijven. Het hartstochtelijke meisje was dadelijk na den dood van het kind weer tot Ottilie teruggekeerd en was nu door karakter en neiging weer als vroeger aan haar gehecht; ja zij scheen door haar onderhoudende spraakzaamheid het verzuimde weer te willen inhalen en zich geheel en al aan haar geliefde meesteres te willen wijden. Buiten zichzelf van blijdschap was zij, die nog nooit buiten haar geboorteplaats geweest was, nu er over dat zij mocht meereizen, vreemde streken zou zien, en dadelijk holde zij van het kasteel naar het dorp, naar haar ouders en verwanten om haar geluk te vertellen en afscheid te nemen. Ongelukkigerwijs kwam zij bij die gelegenheid in een vertrek waar mazelen heerschte en ondervond zij dadelijk de gevolgen der besmetting. Men wilde de reis niet uitstellen; Ottilie zelf drong er op aan, zij had dien weg reeds eens afgelegd, zij kende het logement waar zij zou overnachten, de koetsier van het kasteel reed haar, er was dus nergens voor te vreezen. Charlotte verzette zich niet; ook zij ijlde reeds in gedachte uit deze omgeving weg, slechts wilde zij nog de vertrekken welke Ottilie in het kasteel bewoond had, weer voor Eduard inrichten precies zooals zij vóór de komst van den kaptein geweest waren. De hoop, een vroeger geluk weer te hernieuwen, vlamt steeds nog eens in den mensch op, en Charlotte had wederom het recht, ja, was gedwongen, zulk een hoop te voeden. ZESTIENDE HOOFDSTUK ^|ps|ipsi| OEN Mittler gekomen was om met Eduard over de zaak te spreken, vond hij hem alleen, IlUHl het hoofd n de rechterhand, den arm op de I iflSMÉli! = tafel gesteund. Hij scheen zeer te lijden. Kwelt KaaaiiStaascS uw hoofdpijn u weder? vroeg Mittler. Ja, antwoordde Eduard, zij kwelt mij, maar toch verwensch ik haar niet, want zij herinnert mij aan Ottilie. Misschien lijdt zij, stel ik mij voor, nu ook wel, op haar linkerarm gesteund, en waarschijnlijk erger dan ik. En waarom zou ik het niet evengoed dragen als zij? Voor mij zijn deze pijnen heilzaam, ik kan haast wel zeggen begeerenswaard, want slechts te machtiger, helderder, levendiger zweeft mij daardoor het beeld van haar geduld, van al haar overige deugden vergezeld, voor de ziel; slechts in het leed begrijpen wij ten volle al die groote eigenschappen welke noodig zijn om het te kunnen verduren. Toen Mittler zijn vriend in zoo hooge mate geresigneerd vond hield hij zijn boodschap niet achter, zette haar evenwel historisch uiteen, trapsgewijs, zóó als het denkbeeld bij de vrouwen ontstaan en langzamerhand tot voornemen gerijpt was. Eduard verzette zich nauwelijks. Uit het weinige dat hij zeide, scheen te blijken dat hij alles aan hen overliet; zijn oogenblikkelijke pijn scheen hem voor alles onverschillig gemaakt te hebben. Nauwelijks echter was hij alleen of hij stond op en liep in het vertrek op en neer. Hij voelde zijn pijn niet meer, hij was geheel en al door dingen buiten hemzelf in beslag genomen. Reeds onder Mittler's relaas was de verbeeldingskracht van den minnaar levendig begonnen te werken. Hij zag Ottilie alleen of zoo goed als alleen, op een weibeken- den weg, in een bekend logement, welks vertrekken hij zoo dikwijls had betreden; hij dacht, hij overwoog, of liever hij dacht en overwoog niet; hij wenschte, hij wilde slechts. Hij moest haar zien, haar spreken. Waartoe? Waarom? Wat daaruit voort moest komen? Daarvan kon geen sprake zijn. Hij verzette zich niet, hij moest. De kamerdienaar werd in het geheim genomen en vorschte dadelijk dag en uur uit, waarop Ottilie zou vertrekken. De morgen brak aan; Eduard talmde niet zich onverzeld te paard naar de plaats te begeven waar Ottilie zou overnachten. Hij kwam er maar al te vroeg aan; de verraste kasteleines ontving hem met blijdschap; zij had hem een groot familiegeluk te danken. Hij had haar zoon, die zich als soldaat zeer dapper had betoond, een eerekruis bezorgd, doordat hij diens daad, waarbij hij alleen tegenwoordig was geweest, bekend maakte, vol ijver onder de aandacht van den veldheer bracht en de tegenwerking van enkele kwaadwilligen overwon. Zij wist niet wat zij hem ten believe niet alles zou doen. Zij ruimde gauw in haar mooie kamer, welke tegelijk garderobe en provisiekamer was, zooveel mogelijk op; maar hij kondigde haar de komst aan van een dame die hier haar intrek zou nemen en liet voor zichzelf een kamer achter in de gang zoo goed het ging in gereedheid brengen. Der kasteleines kwam de zaak geheimzinnig voor en het was haar aangenaam haren beschermer, die zich hierbij zoo geinteresseerd en bedrijvig toonde, een dienst te kunnen bewijzen. En hij! onder welke gewaarwordingen bracht hij dien langen tijd tot den avond door! Hij bekeek het vertrek waarin hij haar zien zou van alle kanten; in zijn ongewone huiselijkheid leek het hem een hemelsch verblijf. Wat verzon hij al niet: of hij Ottilie zou verrassen? of hij haar zou voorbereiden? Ten slotte kreeg het laatste plan de overhand; hij ging zitten en schreef. Dit briefje zou haar opwachten. Eduard aan Ottilie. Terwijl je dezen brief leest, geliefde, ben ik in je nabij- heid. Je moet niet schrikken, niet bang zijn; je hebt niets van mij te vreezen. Ik zal mij niet opdringen. Je ziet mij niet vóór dat je het veroorlooft. Denk eerst aan je toestand, en aan den mijne! Hoe innig dank ik je dat je geen beslissenden stap wilt doen; maar hij is toch gewichtig genoeg; doe hem nietl Hier, op een soort van tweesprong, overweeg het hier nog eens: kun je de mijne zijn, wil je de mijne zijn? O, je bewijst er ons allen een groote weldaad mee en mij een niet te vatten! Laat mij je weerzien, je met vreugde weerzien! Laat mij de schoone vraag mondeling doen, en beantwoordt haar met je heerlijke zelf! Aan mijn borst, Ottilie! Hier, waar je zoo menigmaal hebt gerust en waar je voor altijd behoort! Terwijl hij schreef overviel hem het gevoel dat zijn hoogste verlangen naderde en dadelijk aanwezig zou zijn. Door deze deur zal zij binnen treden, dezen brief zal zij lezen, werkelijk als vroeger zal zij, naar wier verschijning ik zoo dikwijls heb verlangd, vóór mij staan. Zal zij nog dezelfde zijn? Is haar gestalte, zijn haar gedachten veranderd? — Hij hield de pen nog in de hand, hij wilde neerschrijven wat hij dacht, maar de koets rolde den hof binnen. Met vluchtige pen voegde hij er nog aan toe: Ik hoor je komen. Tot over een oogenblikje, vaarwel. Hij vouwde den brief dicht, adresseerde hem; voor verzegelen was het te laat. Hij sprong het zijvertrek binnen vanwaar hij in de gang zou kunnen komen, maar op dit oogenblik schoot het hem te binnen dat hij zijn horloge en zijn cachet nog op tafel had laten liggen. Zij mocht deze voorwerpen niet het eerst zien; hij sprong terug en haalde ze nog gelukkig weg. In de voorkamer hoorde hij reeds de kasteleines, die op het vertrek afkwam om het haar gast te wijzen. Hij snelde naar de zijdeur, doch deze was gesloten. Bij het naar binnen gaan was de sleutel gevallen, hij lag aan de buitenzijde, het slot was dichtgeslagen en hij stond gevangen. Met geweld duwde hij tegen de deur, zij gaf niet mede. O, hoe wenschte hij als een geest door de nad^n te kunnen glippen! Vergeefs! Hij verborg zijn gelaat tegen de deurpost. Ottilie trad binnen, de kasteleines, toen zij hem zag staan, terug. Ook voor Ottilie kon hij geen oogenblik verborgen blijven. Hij keerde zich tot haar en zoo stonden wederom de twee gelieven op de vreemdste wijze tegenover elkaar. Zij zag hem rustig en ernstig aan, zonder voor- of achteruit te treden, eerst toen hij een beweging maakte om haar te naderen, schreed zij een paar passen terug tot aan de tafel. Ook hij trad weder achteruit. Ottilie! riep hij uit, laat mij dit vreeselijk zwijgen verbreken! Zijn wij dan slechts schimmen die tegenover elkaar staan? Maar vóór alles, luister! het is toeval dat je mij al dadelijk hier vindt! Naast je ligt een brief, die je moest voorbereiden. Lees, ik bid je, lees hem! en besluit dan wat je doen kunt! Zij keek op den brief neer, nam hem na eenig nadenken op, brak hem open en las. Zonder haar gelaat te vertrekken had zij hem gelezen en evenzoo legde zij hem zachtjes weg; vervolgens drukte zij de vlakke, omhoog geheven handen samen, legde ze tegen de borst, terwijl zij zich een weinig voorover boog en zag den onstuimig aandringende met zulk een blik aan dat hij gedwongen was van alles af te zien, wat hij verlangen of wenschen mocht. Dit gebaar verscheurde hem het hart. Hij kon den aanblik, hij kon die houding van Ottilie niet verdragen. Het leek geheel en al alsof zij op haar knieën zou vallen zoo hij volhield. In vertwijfeling ijlde hij de deur uit en stuurde de kasteleines naar de eenzame toe. In de voorkamer liep hij heen en weer. Het was nacht geworden, in de kamer bleef het stil. Eindelijk kwam de kasteleines naar buiten en nam den sleutel uit het slot. De brave vrouw was ontroerd en verlegen, zij wist niet wat zij doen moest; eindelijk bood zij onder het heengaan Eduard den sleutel aan, die hem weigerde aan te nemen. Zij liet het licht staan en verwijderde zich. In diepste smart wierp Eduard zich voor Ottilie's drempel neder, welken hij met zijn tranen bevochtigde. Jammerlijker Zielsverwanten. 18 zullen wel nooit twee minnenden een nacht zoo dicht bij elkaar hebben doorgebracht. De dag brak aan; de koetsier haastte; de kasteleines opende de deur en trad het vertrek binnen. Zij vond Ottilie aangekleed ingeslapen, zij ging terug en wenkte Eduard met een deelnemenden glimlach. Beiden stonden zij voor de slapende, maar ook dezen aanblik kon Eduard niet uithouden. De kasteleines waagde het niet het rustende kind te wekken; zij nam tegenover haar plaats. Eindelijk sloeg Ottilie haar schoone oogen op en richtte zich overeind. Zij weigert te ontbijten en nu treedt Eduard vóór haar. Hij smeekt haar dringend slechts één woord te spreken, haar wil kenbaar te maken; hij zou alles doen wat zij verlangde, zweert hij; maar zij zwijgt. Nog eens vraagt hij liefdevol en dringend of zij hem wil toebehooren. Hoe lieflijk beweegt zij, met neergeslagen oogen haar hoofd tot een zacht neen! Hij vraagt of zij naar het Instituut wil? Onverschillig ontkent zij dit. Maar als hij vraagt of hij haar dan naar Charlotte terug mag brengen? geeft zij haar toestemming met een gelaten hoofdknik. Hij snelt naar het venster om den koetsier zijn bevelen te geven; maar achter hem om is zij als een bliksemstraal de kamer uit gevlogen, de trap ai en in de koets. De koetsier slaat den terugweg naar het kasteel in; Eduard volgt te paard op eenigen afstand. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK OE ten hoogste verbaasd was Charlotte toen |||l|||gl|| zij Ottilie voorrijden en dadelijk daarop lilipl! I Eduard te paard het slotplein opspringen zag. % Zij snelde naar de deur: Ottilie stapt uit en BfoSiSwSói nadert met Eduard. Hartstochtelijk grijpt zij de handen der beide echtgenooten, drukt ze met geweld in elkaar en snelt naar haar kamer. Eduard valt Charlotte om den hals en versmelt in tranen; hij kan geen uitleg geven, smeekt geduld met hem te hebben, Ottilie bij te staan, haar te helpen. Charlotte snelt naar Ottilie's kamer en zij huivert bij het binnentreden. Zij was reeds geheel ontruimd, alleen de kale muren stonden er. Het vertrek leek even hol als triestig. Men had alles er uit gedragen, slechts het koffertje, niet wetend waar men het zetten moest, in het midden laten staan. Ottilie lag op den grond, arm en hoofd over den koffer gelegd. Charlotte tracht haar te troosten, vraagt wat er gebeurd is, maar krijgt geen antwoord. Zij laat haar kamermeisje, dat met ververschingen komt bij Ottilie achter en snelt naar Eduard. Zij vindt hem in de zaal, ook hij geeft geenerlei verklaring. Hij werpt zich voor haar neder, hij baadt haar handen in tranen, hij vlucht naar zijn kamer en als zij hem volgen wil komt zij den kamerdienaar tegen die haar, voor zoover hij kan, ophelderingen geeft. Het overige denkt zij er zelf bij en dan dadelijk resoluut aan datgene wat het oogenblik eischt. Ottilie's kamer is in een oogenblik weer ingericht. Eduard heeft de zijne, tot aan het kleinste velletje papier, gevonden zooals hij haar had verlaten. Het drietal schijnt weer in harmonie te leven; maar Ottilie blijft zwijgen en Eduard kan niets anders dan zijn vrouw smeeken dat geduld te hebben dat hemzelf schijnt te ontbreken. Charlotte stuurt boden aan Mittler en aan den majoor. De eerste was niet thuis, de laatste komt. Voor hem stort Eduard zijn hart uit, hem biecht hij alles tot in de kleinste bijzonderheden, en zoodoende verneemt Charlotte wat er gebeurd is, wat den toestand zoo wonderlijk heeft gewijzigd, wat de gemoederen zoo heeft opgewonden. Op de meest liefdevolle wijze spreekt zij met haar echtgenoot: zij heeft geen ander verzoek te doen als alleen dat men het kind voor het oogenblik niet zal verontrusten. Eduard beseft de waarde, de liefde, het gezond verstand van zijn vrouw, maar zijn hartstocht beheerscht hem geheel en al. Charlotte geeft hem hoop, belooft hem in een scheiding toe te stemmen. Hij vertrouwt het niet; hij is zóó ziek dat geloof en hoop hem beurtelings verlaten: hij dringt er bij Charlotte op aan dat zij den majoor haar hand zal beloven; een soort van krankzinnige verbittering heeft hem aangegrepen. Charlotte, om hem tot kalmte te brengen, om hem te behouden, doet wat hij verlangt: zij belooft den majoor haar hand voor het geval dat Ottilie zich met Eduard mocht willen verbinden, maar onder uitdrukkelijke voorwaarde dat de twee mannen voor het oogenblik samen op reis gaan. De majoor heeft vanwege zijn regeering een buitenlandsche zending en Eduard belooft hem te zullen vergezellen. Men maakt aanstalten tot de reis en komt eenigszins tot rust doordat er nu ten minste iets gebeurt. Intusschen valt het op dat Ottilie nauwelijks spijs of drank tot zich neemt, terwijl zij steeds in haar zwijgen volhardt. Men tracht haar te bepraten; het maakt haar schuw; men laat het weer: want zijn wij niet meestal zoo zwak om niemand, al was het voor zijn bestwil, graag te willen kwellen? Charlotte overdacht alle middelen; eindelijk kwam zij op het denkbeeld den adjunct van het Instituut, die veel invloed op Ottilie had en die over haar onverwacht wegblijven zeer vriendelijk geschreven, doch geen antwoord ontvangen had, te laten overkomen. Men spreekt, om Ottilie niet te doen schrikken, in haar tegenwoordigheid over dit plan. Zij schijnt er niet mede in te stemmen; zij bedenkt zich; eindelijk schijnt een besluit in haar te rijpen, zij snelt naar haar kamer en stuurt nog vóór den avond den vereenigden vrienden het volgende briefje. Ottilie aan de vrienden. Waarom moet ik, mijn lieve vrienden, zoo uitdrukkelijk zeggen wat toch vanzelf sprekend is! Ik ben uit mijn baan getreden en ik mag er niet weer inkomen. Een vijandige demon, die macht over mij gekregen heeft, schijnt het mij van buiten af te beletten, ook al was ik met mijzelf weer tot overeenstemming gekomen. Mijn voornemen om van Eduard afstand te doen, van hem heen te gaan, was geheel zuiver. Ik hoopte hem niet weer te zullen ontmoeten. Het is anders geloopen, hij stond zelf tegen zijn eigen wil voor mij. Mijn belofte om mij met hem in geenerlei gesprek in te laten heb ik misschien te letterlijk opgevat en uitgevoerd. Luisterend naar mijn gevoel en geweten zweeg ik, verstomde ik voor den vriend, en nu heb ik niets meer te zeggen. Een strenge ordensgelofte, die degeen, die haar na rijp beraad aflegt, misschien nog benauwt en beangst, heb ik toevallig, door mijn gevoel gedrongen, op mij genomen. Laat mij daarin volharden, zoolang mijn hart het gebiedt! Haalt geen bemiddelaar! Dringt niet bij mij er op aan dat ik zal spreken, dat ik meer spijs en drank zal gebruiken dan ik hoog noodig heb. Help mij door toegevendheid en geduld over dezen tijd heen! Ik ben jong; de jeugd herstelt zich onverwacht. Duldt mij in uw aanwezigheid, verblijdt mij door uw liefde, onderricht mij door uw gesprekken; maar laat mijn innerlijk leven aan mijzelf over. De reeds geheel voorbereide reis der twee mannen bleef achterwege omdat de bewuste buitenlandsche zending van den majoor werd uitgesteld; hoezeer naar Eduard's wensch! Thans door Ottilie's briefje opnieuw aangespoord, door haar troostrijke, hoop-schenkende woorden weer bemoedigd en tot standvastig volhouden gerechtigd, verklaarde hij opeens dat hij niet zou heengaan. Hoe dwaas, riep hij uit, het onontbeerlijkste, noodzakelijkste, met opzet, voorbarig weg te werpen, terwijl het, al bedreigt ons ook zijn verlies, toch misschien nog te behouden is! En waarvoor moet dat dienen? Toch alleen opdat het maar vooral lijken zal alsof een mensch kan willen en kiezen. Zoo heb ik dikwijls, beheerscht door dien kinderachtigen eigenwaan, uren, ja dagen te vroeg mij van mijn vrienden losgerukt, alleen maar om niet door het laatste onvermijdelijke oogenblik er toe te worden gedwongen. Maar dezen keer zal ik blijven! Waarom zou ik mij verwijderen? Is zij niet reeds van mij verwijderd? Het komt niet bij mij op haar hand te grijpen, haar aan mijn hart te drukken; ik mag er zelfs niet aan denken, ik huiver er voor: zij is niet van mij weggegaan, maar zij heeft zich boven mij verheven. En zoo bleef hij gelijk hij wenschte, gelijk hij moest. Maar niets ook was te vergelijken met het genot wanneer hij zich met haar samen bevond. En ook haar was ditzelfde gevoel gebleven; ook zij kon zich niet onttrekken aan deze zalige noodzakelijkheid. Evenals vroeger oefenden zij een onbeschrijfelijke, haast magische aantrekking op elkaar uit. Zij woonden onder hetzelfde dak; maar zelfs zonder nu juist aan elkaar te denken, door andere dingen in beslag genomen, door het gezelschap heen en weer getrokken, naderden zij elkaar toch. Bevonden zij zich in een zaal, dan duurde het niet lang of zij stonden of zaten naast elkaar. Reeds deze dichte nabijheid was voldoende; geen blik, geen woord, geen gebaar, geen aanraking was noodig, alleen dit reine samenzijn: dan waren zij niet twéé menschen, maar slechts één mensch in onbewust, volkomen genot, in vrede met zichzelf en met de wereld; ja, had men een van beiden in het uiterste hoekje van het kasteel vastgehouden, de ander zou vanzelf, zonder opzet, er naar toe gegaan zijn. Het leven was hun een raadsel, welks oplossing zij alleen samen vonden. Ottilie was in haar geheele doen opgewekt en gelaten, zoodat men over haar niet ongerust behoefde te zijn. Zij ontweek zelden het gezelschap, slechts had zij verlangd alleen te mogen eten; niemand behalve Nanny bediende haar. Wat ieder mensch zoo gewoonlijk gebeurt, herhaalt zich meer dan men wel meent, omdat zijn natuur er het gemakkelijkst aanleiding toe geeft. Karakter, individualiteit, neiging, richting, plaats, omstandigheden en gewoonten vormen samen een geheel, waarin ieder mensch als in een eigen atmosfeer drijft; waarin hij zich uitsluitend tehuis en behagelijk gevoelt. Zoo vinden wij menschen, over wier veranderlijkheid veel geklaagd wordt, na tal van jaren tot onze verbazing onveranderd en niettegenstaande tallooze uiterlijke en innerlijke prikkels onveranderlijk. En zoo bewoog zich ook in het dagelijksche samenleven onzer vrienden haast alles weer in het oude spoor. Nog steeds uitte Ottilie stilzwijgend door allerlei voorkomendheden haar gedienstig karakter; en zoo deed elk volgens zijn aard. Op deze wijze vertoonde zich de huiselijke kring als een schijnbeeld van het vroeger leven en de waan alsof alles nog bij het oude was, leek vergeeflijk. De herfstdagen, in lengte gelijk aan die vroegere lentedagen, riepen het gezelschap juist tegen dezelfde uren van buiten naar huis terug. De weelde van vruchten en bloemen welke dit jaargetijde eigen is, deed gelooven dat het de herfst van die eerste lente was; de tusschentijd was vergeten, want nu bloeiden dezelfde bloemen als die welke men in die eerste dagen ook gezaaid had, nu rijpten vruchten aan de boomen, welke men toenmaals had zien bloesemen. De majoor kwam nu en dan; ook Mittler liet zich herhaaldelijk zien. De avondzittingen verliepen meestal als van ouds. Gewoonlijk las Eduard voor; levendiger, gevoelvoller, beter, jazelfs opgewekter zoo men wil, dan ooit vroeger. Het was als wilde hij zoowel door zijn vroolijkheid als door zijn gevoel Ottilie's verstarring weer doen ontdooien, haar zwijgen weder opheffen. Hij ging evenals vroeger zoo zitten dat zij bij hem in het boek kon kijken, ja, hij werd onrustig, verstrooid, als zij er niet in keek; als hij er niet zeker van was dat zij zijn woorden met haar oogen volgde. Het onbehagelijke, hinderlijke gevoel van den tusschentijd was uitgedoofd, niemand voelde meer eenige grief jegens den ander; alle verbittering was verdwenen. De majoor begeleidde op zijn viool Charlotte's klavierspel, evenals Eduard's fluit weder als vroeger met Ottilie's behandeling van het snareninstrument harmonieerde. Zoo naderde men Eduard's verjaardag, welks viering men een jaar geleden niet had bereikt. Dezen keer zou hij zonder feestelijkheden, in stille, vriendschappelijke behagelijkheid worden gevierd. Aldus was men, half stilzwijgend, half uitdrukkelijk, met elkaar overeen gekomen. Maar hoe meer het tijdstip naderde, hoe meer de wijding in Ottilie's wijze van doen, welke men tot dusver meer gevoeld had dan opgemerkt, toenam. In den tuin scheen zij dikwijls de bloemen te inspecteeren; zij had den tuinman te verstaan gegeven dat hij alle soorten van zomergewassen moest sparen en zich in het bijzonder bemoeid met de asters, welke dit jaar in matelooze hoeveelheden bloeiden. ACHTTIENDE HOOFDSTUK ET meest beteekenende evenwel, wat de vrienI Sfl^ÜlP i ^en me* stiHe aandacht opmerkten, was dat lK£9f£ Ottilie voor het eerst den koffer had uitgeI HraWB) | pakt en er zooveel stoffen had uitgekozen en afgeknipt als benoodigd waren voor een enkel, maar compleet costuum. Toen zij het overige met behulp van Nanny weer wilde inpakken kon zij het nauwelijks klaar spelen, de ruimte was overvol, ofschoon er toch een gedeelte was uitgenomen. Het jonge, hebzuchtige meisje kon maar niet uitgekeken raken, vooral omdat er ook gezorgd was voor alle kleinere détails: schoenen, kousen, kousenbanden met spreuken er op, handschoenen en allerlei andere zaken bleven nog over. Zij vroeg Ottilie haar toch iets daarvan te schenken; deze weigerde, trok echter dadelijk de schuifla eener comode uit en liet het kind uitzoeken, dat haastig en onbehouwen toegreep en dadelijk met haar buit wegliep om de overige huisgenooten haar geluk te vertellen en te laten kijken. Tenslotte gelukte het Ottilie alles er weer zorgvuldig in te stapelen; zij opende daarop een geheim vak dat in den deksel was aangebracht. Daarin had zij briefjes en brieven van Eduard, allerlei gedroogde bloemherinneringen aan vroegere wandelingen, een haarlok van den geliefde en nog meer verborgen. Nog één ding voegde zij er bij — het was het portret van haar vader — en sloot toen het geheel, waarop zij den fijnen sleutel aan het gouden kettinkje weer om den hals op haar borst hing. Intusschen waren in het hart der vrienden weer allerlei verwachtingen ontwaakt. Charlotte was er van overtuigd dat Ottilie op dien dag weer zou beginnen te spreken; want zij; had tot nu toe een zekere heimelijke bedrijvigheid getoond, een soort van opgeruimde tevredenheid met zichzelf, een glimlach zooals die dengene op het gelaat zweeft die voor een geliefd wezen iets goeds en verblijdends verbergt. Niemand wist dat Ottilie heel wat uren doorbracht in aanvallen van groote zwakheid en dat zij zich slechts in de oogenblikken, waarop zij zich vertoonde, door haar geestkracht ophield. Mittler had zich in den laatsten tijd dikwijls laten zien en was dan langer gebleven dan hij anders gewoonlijk deed. De hardnekkige man wist maar al te wel dat er een zeker moment is waarop men uitsluitend het ijzer moet smeden. Ottilie's zwijgen, alsmede haar weigering, legde hij naar zijn wenschen uit. Er was tot nu toe nog geen stap tot scheiding van den echtgenoot gedaan; hij hoopte het lot van het goede meisje een of andere gunstige wending te kunnen geven; hij luisterde, hij gaf toe, hij gaf te verstaan en gedroeg zich op zijn manier verstandig genoeg. Maar zoodra hij aanleiding vond om uit te pakken over onderwerpen waaraan hij groot gewicht hechtte, werd hij steeds door zijn stof overweldigd. Hij leefde veel in zichzelf en wanneer hij met anderen omging was hij tegenover hen meestal de handelende persoon. Brak evenwel onder vrienden eenmaal zijn woordenvloed los, dan rolde deze, zooals wij reeds meermalen gezien hebben, zonder eenige consideratie voort, kwetste of genas, stichtte nut of schade al naar gelang het toeval wilde. Den avond vóór Eduard's verjaardag zaten Charlotte en de majoor bij elkaar te wachten op Eduard die een rijtoer was gaan maken; Mittler liep in de kamer op en neer; Ottilie was op de hare gebleven om haar tooi voor den dag van morgen klaar te leggen en haar kamermeisje nog allerlei wenken te geven, welke stomme aanwijzingen Nanny volkomen begreep en handig uitvoerde. Mittler was juist op een van zijn lievelingsthema's gekomen. Hij placht graag te' beweren dat zoowel bij de opvoeding van kinderen als bij de leiding van volkeren niets dommer en barbaarscher was dan verbodsbepalingen, dan verbiedende wetten en regelen. De mensch is van huis uit actief, zeide hij, en wanneer men er slag van heeft hem te gebieden, gaat hij dadelijk aan het werk, handelt en voert uit. Ik voor mij duld in mijn kring liever fouten en gebreken net zoo lang tot ik de tegenovergestelde deugd kan gebieden, dan dat ik de fout verdreef zonder dat ik er iets goeds voor in de plaats gekomen zag. Een mensch doet heel graag wat goed, wat doelmatig is, als hij er maar toe komen kan; hij dcet het om wat te doen te hebben en denkt er niet verder over na dan over de dwaze streken die hij uit lanterfanterij en verveling uithaalt. Hoe ergert het mij dikwijls te moeten aanhooren hoe men kinderen de tien geboden laat leeren! Het vierde is nog een heel goed gebod, dat iets verstandigs gebiedt: Gij zult uw vader en uw moeder eeren! Wanneer kinderen zich dit goed in het geheugen prenten kunnen zij zich den geheelen dag er op oefenen. Maar nu het vijfde, wat moet men daar wel van zeggen? Gij zult niet dooden! Alsof ooit eenig mensch er pleizier in zou hebben een ander dood te slaan! Men haat iemand, men maakt zich boos, men raakt buiten zichzelf en als gevolg daarvan en van allerlei andere oorzaken kan het wel eens gebeuren dat men bij gelegenheid iemand doodslaat. Maar is het niet een barbaarsche maatregel om kinderen moord en doodslag te verbieden? Als het nog heette: Waak voor het leven van anderen, verwijder wat hen kan schaden, red hen met eigen gevaar! Bedenk dat wanneer ge hen schaadt, ge uzelf schaadt! Dit zijn geboden zooals zij onder beschaafde, verstandige volken op hun plaats zijn en welke men bij den katechismus slechts gebrekkig in het „Wat is dat" achteraan sleept. En dan het zesde! dat vind ik nu heelemaal afschuwelijk! Wat? De nieuwsgierigheid van toch al argwanende kinderen prikkelen omtrent gevaarlijke mysteries, hun fantasie opwinden tot wonderlijke gedachten en voorstellingen, die juist datgene, wat men ver wil houden, met geweld naderbij brengen! Veel beter ware het dat dergelijke dingen door een geheime rechtbank naar willekeur werden gestraft dan dat men er ten aanhoore van kerk en gemeente over laat babbelen. Öp dit oogenblik trad Ottilie binnen. Ge zult niet echtbreken! ging Mittler voort; hoe grof, hoe onbetamelijk! Zou het niet heel anders klinken als het luidde: Ge zult eerbied hebben voor de echtelijke verbintenis; waar ge echtgenooten ziet die elkaar liefhebben, zult ge u er over verheugen en deelnemen aan hun geluk als aan het geluk van een zonnigen dag. Mocht er ooit in hun verhouding een troebeling komen, zoo zult ge trachten haar op te helderen; ge zult trachten ze te kalmeeren, te verzoenen, hen hun wederzijdsche deugden duidelijk te maken en met schoone onbaatzuchtigheid het welzijn der anderen bevorderen door hen te doen gevoelen welk een geluk uit iederen plicht ontspringt en in het bijzonder uit dien welke man en vrouw onverbrekelijk verbindt. Charlotte zat als op heete kolen en de toestand was haar des te pijnlijker, waar zij overtuigd was dat Mittler niet wist wat en waar hij dit zeide; en vóór zij hem nog in de rede kon vallen, zag zij reeds Ottilie, wier gelaat zich geheel had veranderd, het vertrek weer verlaten. U wilt ons zeker het zevende gebod wel schenken, zeide Charlotte met een gedwongen lachje. Alle overige, antwoordde Mittler, als ik alleen maar datgene red waarop zij allen berusten. Met een ontzettende gil naar binnen stormend riep Nanny: Zij sterft! de freule sterft! Kom toch, kom toch! Toen Ottilie wankelend weer op haar kamer was gekomen, lag haar tooi voor morgen geheel uitgespreid op een paar stoelen. Het meisje, dat bekijkend en bewonderend er telkens langs liep, juichte: Kijk toch eens, liefste freule, dit is een bruidstooi die voor u past! Ottilie hoorde deze woorden en zonk op de sopha neer. Nanny ziet haar meesteres verbleeken, verstijven; zij loopt naar Charlotte; men komt. De medische huisvriend snelt toe; het lijkt hem slechts een flauwte. Hij laat wat bouillon halen, Ottilie wijst den drank met walging af, ja, krijgt bijna kramptrekkingen wanneer men den kop aan haar lippen brengt. Ernstig en haastig, zooals het oogenblik het hem ingaf, vroeg hij wat Ottilie vandaag had gegeten? Het meisje aarzelt; hij herhaalt zijn vraag; het meisje bekent dat Ottilie niets had genuttigd. Hij trekt haar mede naar een zijvertrek; Charlotte volgt hem; het meisje werpt zich op de knieën, zij bekent dat Ottilie reeds sinds langen tijd zoo goed als niets gegeten had; zij had het verzwegen om de smeekende en dreigende gebaren harer meesteres en ook, voegde zij er argeloos aan toe, omdat het haarzelf zoo lekker gesmaakt had. De majoor en Mittler kwamen er bij; zij vonden Charlotte bezig in gezelschap van den chirurg. Het bleeke, hemelsche kind zat, naar het scheen van zichzelf bewust, in den hoek der sopha. Men verzoekt haar te gaan liggen; zij weigert, wenkt echter dat men het koffertje bij haar moet brengen. Zij zet er haar voeten op en bevindt zich nu in een halfliggende, gemakkelijke houding. Zij schijnt afscheid te willen nemen; haar gebaren drukken de teederste aanhankelijkheid, liefde, dankbaarheid, smeekbeden om vergeving en een innigst vaarwel uit. Eduard, die juist van zijn paard springt, verneemt wat er gebeurd is; hij stormt de kamer binnen, hij werpt zich aan haar zijde neer, grijpt haar hand en overstroomt haar met stomme tranen. Zoo blijft hij een lange poos. Eindelijk roept hij uit: Zal ik je stem dan niet meer hooren? Zul je dan niet met één enkel woord voor mij in het leven terugkeeren? Goed, goed, ik zal je volgen naar ginds, daar zullen wij met andere taal spreken! Zij drukt hem krachtig de hand; vol leven en liefde ziet zij hem aan, en na een diepe ademhaling, na een hemelsche, stomme beweging harer lippen: Beloof mij te zullen leven! roept zij uit, met lieflijke, teederste inspanning; maar dadelijk daarop zinkt zij terug. Ik beloof het, riep hij haar toe, doch hij riep het haar slechts na; zij was reeds gestorven. Na een tranenrijken nacht wachtte Charlotte de zorg voor de begrafenis van het geliefde overschot. De majoor en Mittler stonden haar bij. Eduard's toestand was beklagenswaardig. Zoodra hij zich maar eenigszins uit zijn vertwijfeling opheffen en zich bezinnen kon, stond hij er op dat Ottilie niet buiten het kasteel gebracht zou worden; zij moest bewaakt, verpleegd, als een levende behandeld worden; want zij was niet dood, zij kon niet dood zijn. Men gaf hem zijn zin in zoover dat men althans achterwege liet wat hij verboden had. Hij verlangde niet haar te zien. Nog een andere schrik overviel den vrienden, nog een andere zorg hield hen bezig. Nanny, door den arts streng berispt, door dreigementen tot een bekentenis gedwongen en na haar bekentenis met verwijten overstelpt, was ontvlucht. Na lang zoeken vond men haar terug; zij scheen buiten zichzelf te zijn. Haar ouders namen haar weer tot zich; de liefderijkste behandeling scheen geen vat op haar te hebben; men moest haar opsluiten omdat zij opnieuw dreigde te zullen ontvluchten. Trapsgewijs gelukte het, Eduard aan de heftigste vertwijfeling te ontrukken; doch slechts tot zijn ongeluk: want het was hem klaar geworden, het was voor hem zeker, dat hij het geluk van zijn leven voor altijd had verloren. Men waagde het hem voor te houden dat Ottilie, in de kapel bijgezet, toch ook altijd onder de levenden blijven en een vriendelijke, stille woning niet ontberen zou. Het viel moeilijk zijn toestemming te verkrijgen en slechts onder voorwaarde dat zij in open kist uitgedragen en in het gewelf in elk geval slechts met een glazen deksel zou worden bedekt en dat haar een eeuwig brandende lamp gewijd zou worden, liet hij zich ten slotte overreden en scheen hij zich bij alles te hebben neergelegd. Men kleedde het lieflijke lichaam in den tooi dien zij zelf had klaargemaakt; op het hoofd zette men haar een krans van asters, welke geheimzinnig glansden als droevende sterren. Om de baar, de kerk, de kapel te versieren werden alle tuinen van hun tooi beroofd. Zij lagen kaal als had de winter reeds alle blijheid der bedden uitgeroeid. Zeer vroeg in den morgen werd zij in open kist het kasteel uitgedragen en de opgaande zon roodde nog ééns haar hemelsch gelaat. De begeleidenden drongen rondom de dragers, niemand •wilde vooruit gaan, niemand volgen, elk haar omgeven, elk nog voor het laatst haar tegenwoordigheid genieten. Knapen, mannen en vrouwen, niemand bleef onbewogen. Ontroostbaar waren de meisjes, die hun verlies het meest onmiddellijk gevoelden. Nanny ontbrak. Men had haar achter gehouden, of liever men had voor haar dag en uur der begrafenis geheim gehouden. Men bewaakte haar bij haar ouders in een kamertje dat op den tuin uitzag. Toen zij echter de klokken hoorde luiden begreep zij maar al te spoedig wat er gebeurde en toen haar oppasseres uit nieuwsgierigheid om den stoet te zien, haar alleen liet, ontsnapte zij door het venster naar een gang, en van daar, omdat zij alle deuren gesloten vond, naar den zolder. Juist wankelde de stoet den zindelijken, met bladeren bestrooiden weg door het dorp over. Nanny zag haar meesteres duidelijk beneden zich, duidelijker, beter, schooner dan allen die den stoet volgden. Bovenaardsch, als op wolken of golven gedragen, scheen zij haar kameniertje te wenken en deze, verward, wankelend, tuimelend, stortte omlaag. Uit elkaar stoof de menigte met vreeselijk geschreeuw naar alle kanten. Door het gedrang en tumult waren de dragers genoodzaakt de baar neer te zetten. Het kind lag dicht er bij, het scheen alle ledematen te hebben gebroken. Men hief het op en — toevallig of door bijzondere bestiering — boog men het over het lijk heen, ja, het scheen zelf nog met zijn laatste levenskracht zijn geliefde meesteres te willen bereiken. Nauwelijks echter hadden haar slappe leden Ottilie's gewaad, haar krachtelooze vingers Ottilie's handen aangeraakt, of het meisje sprong op, hief armen en oogen eerst ten hemel, stortte dan op haar knieën voor de kist neer en staarde in vrome verrukking opwaarts naar haar meesteres. Eindelijk sprong zij als in extase op en riep in heilige vreugde: Ja, zij heeft mij vergeven! Wat mij geen mensch, wat ik mijzelf niet vergeven kon, vergeeft God mij door haar blik, haar gebaar, haar mond. Nu rust zij daar weer zoo stil en zacht: maar hebt ge niet gezien hoe zij zich oprichtte en met uitgespreide handen mij zegende, hoe vriendelijk zij mij zeide: Ik vergeef je! — Nu ben ik geen moordenares meer voor jelui; zij heeft mij vergeven en iemand kan mij langer iets verwijten. Opeengedrongen stond de menigte in het rond; men was verbaasd, luisterde en keek elkaar aan en niemand wist eigenlijk wat hij moest beginnen. Draagt haar nu ter ruste! zeide het meisje, zij heeft het hare gedaan en geleden en kan niet meer onder ons wonen. De baar bewoog zich verder; Nanny volgde het eerst en men kwam bij de kerk, bij de kapel. Zoo stond daar dan de kist van Ottilie; aan haar hoofdeinde die van het kind, aan haar voeten het koffertje, in een sterke eikenhouten kist besloten. Men had voor een bewaakster gezorgd, die in den eersten tijd het lijk, dat daar onder zijn glazen deksel zoo lieflijk lag, zou bewaken. Maar Nanny wilde zich deze taak niet laten ontnemen; zij wilde alleen, zonder gezelschap blijven en zou zorgvuldig passen op de voor het eerst aangestoken lamp. Zij vroeg dit zoo dringend, ernstig en volhardend, dat men maar toegaf om een ernstiger gemoedsstoring welke te vreezen was, te voorkomen. Zij bleef echter niet lang alleen: want dadelijk bij het vallen van den nacht, toen het zwevende licht, zijn volle rechten uitoefenend, een helderder glans verspreidde, ging de deur open en trad de architekt de kapel binnen, wier vroom versierde wanden hem in deze zoo teere schemering, ouder en geheimzinniger dan hij ooit had kunnen gelooven, tegemoet drongen. Nanny zat aan de eene zijde van de kist; zij herkende hem dadelijk; maar zwijgend wees zij op haar verscheiden meesteres. En zoo stond hij aan de andere zijde, in jeugdige kracht en bekoring, teruggewezen tot zichzelf, star, in zich- zelf gekeerd, met neerhangende armen, gevouwen, in medelijden gewrongen handen, hoofd en blik heengebogen naar de ontzielde. Reeds eens had hij zoo gestaan voor Belisarius. Onwillekeurig nam hij nu dezelfde houding aan; en hoe natuurlijk was zij ook ditmaal! Ook hier was iets van onschatbare waarde van zijn verhevenheid omlaag gestort: en als daar dapperheid, verstand, macht, rang en aanzien van een man als onherroepelijk verloren betreurd werden; als daar eigenschappen welke voor volk en vorst in beslissende oogenblikken onontbeerlijk zijn, niet gewaardeerd maar veeleer weggeworpen en verstooten werden; hier werden weder tal van andere, stille deugden, welke door de natuur eerst sinds kort uit haar rijke diepten te voorschijn waren gebracht, door haar onverschillige hand snel vernietigd; zeldzame, schoone, beminnelijke deugden, wier vredige inwerking de behoeftige wereld ten allen tijde met een zalige voldoening aanvaardt en met verlangende droefheid mist. De jongeling zweeg, ook het meisje een poos lang; toen zij hem echter herhaaldelijk de tranen uit de oogen zag stioomen, toen hij in zijn smart scheen te vervloeien, sprak zij hem met zooveel waarheid en kracht, met zooveel welwillendheid en zekerheid toe, dat hij, verbaasd over den stroom van haar woorden, zich kon vermannen en zijn schoone vriendin hem als in een hooger sfeer levend en werkend voorzweefde. Zijn tranen droogden, zijn verdriet verteederde: knielend nam hij van Ottilie, met een hartelijken handdruk van Nanny afscheid en nog dienzelfden nacht reed hij van de buitenplaats heen zonder verder iemand te hebben gezien. De wondarts was den geheelen nacht, zonder medeweten van het meisje, in de kerk gebleven en vond haar toen hij haar in den morgen bezocht opgewekt en goedsmoeds. Hij was voorbereid op allerlei afdwalingen. Hij dacht reeds dat zij hem vertellen zou van nachtelijke gesprekken met Ottilie en andere dergelijke verschijningen, maar zij was natuurlijk, kalm en geheel zelfbewust. Zij herinnerde zich Zielsverwanten. 19 de vroegere tijden en toestanden volkomen en met groote scherpte en niets in haar spreken ging den gewonen loop van het ware en werkelijke te buiten, als alleen dit voorval bij de begrafenis, dat zij dikwijls met vreugde herhaalde: hoe Ottilie zich opgericht, haar gezegend, haar vergeven en daardoor voor altijd rust geschonken had. De voortdurend schoone toestand van Ottilie, welke meer aan slaap dan aan den dood deed denken, lokte tal van menschen aan. Bewoners en omwonenden wilden haar nog zien en ieder wilde graag uit Nanny's mond het ongeloof- , lijke hooren; velen om er mee te spotten, de meesten om er aan te twijfelen en enkelen om het geloovig aan te nemen. Elke behoefte, welker werkelijke bevrediging onmogelijk is, noopt tot geloof. De voor aller oogen te pletter gevallen Nanny was door aanraking van het gewijde lichaam weer gezond geworden: waarom zou ook niet anderen een dergelijk geluk te beurt vallen? Teedere moeders brachten, eerst heimelijk, hun kinderen die met een of andere kwaal behept waren, en zij meenden een plotselinge betering te bespeuren. Het vertrouwen nam toe en ten laatste was er niemand zoo oud en zwak of hij kwam nog om op deze plek verzachting en verlichting zoeken. De toevloed werd sterker en men zag zich genoodzaakt de kapel, ja, buiten de uren voor de godsdienstoefening, de kerk zelf te sluiten. Eduard waagde zich niet weder bij de verscheidene. Hij leefde maar stil voor zich heen, hij scheen geen tranen meer te hebben, geen smart meer te kunnen voelen. Zijn belangstelling in het gesprek, zijn gebruik van spijs en drank vermindert met den dag. Slechts uit het bewuste glas, dat overigens geen echte profeet gebleken was, schijnt hij nog eenige verkwikking te slurpen. Nog altijd staart hij gaarne op de ineengestrengelde beginletters en zijn ernstig-blijmoedige blik daarbij schijnt aan te duiden dat hij ook nog op een vereeniging hoopt. En evenals den gelukkige elke bijkomstige omstandigheid te begunstigen, elk toeval nog hooger op te heffen schijnt, evenzoo werken ook gaarne de kleinste gebeurtenissen samen om den ongelukkige te kwet- sen en in het verderf te storten. Want op een dag toen Eduard het geliefde glas aan de lippen bracht, zette hij het ontsteld weer neer: het was hetzelfde en toch niet hetzelfde, hij mist een klein herkenningsteeken. Men ondervraagt den kamerdienaar en deze moet bekennen dat het echte glas onlangs was gebroken en dat hij een dergelijk, eveneens uit Eduard's jeugd, had ondergeschoven. Eduard kan niet boos worden; zijn lot is reeds door een feit bezegeld; hoe zou een symbool hem dan ontroeren? Niettemin drukt het hem zwaar. Van nu af schijnen dranken hem tegen te staan; met opzet schijnt hij zich van spijzen en van gesprek te onthouden. Doch van tijd tot tijd overvalt hem een onrust; hij verlangt weder iets te eten, hij begint weer te spreken. Ach! zeide hij eens tegen den majoor, die zelden zijn zijde verliet: hoe rampzalig ben ik toch dat heel mijn streven altijd maar een nabootsing, een onechte poging blijft! Wat haar een zaligheid was wordt mij tot kwelling; en toch, om dier zaligheid wille ben ik genoodzaakt die kwelling te ondergaan. Ik moet haar volgen, volgen langs dezen weg; maar mijn natuur houdt mij er van terug; en ook mijn belofte. Het is een verschrikkelijke taak het onnavolgbare na te volgen. Ik voel het wel, beste vriend, voor alles is genie noodig, ook voor het martelaarschap. Wat zouden wij, bij dien hopeloozen toestand, nog gewagen van de echtelijke, vriendschappelijke en medische zorgen waarin Eduard's omgeving nog een tijd lang op en neer dobberde? Eindelijk vond men hem dood. Mittler deed het eerst de droeve ontdekking. Hij haalde den arts en nam met zijn gewone tegenwoordigheid van geest nauwkeurig den toestand op waarin men den gestorvene had gevonden. Charlotte kwam aanstormen: de verdenking van zelfmoord kwam bij haar op; zij wilde zichzelf, zij wilde de anderen van onvergeeflijke onvoorzichtigheid beschuldigen. Doch de arts wist haar op natuurlijke, Mittler op zedelijke gronden, spoedig van het tegendeel te overtuigen. Eduard was ten duidelijkste door den dood overvallen. Hij had, wat hij tot nu zorgvuldig placht te verbergen, al wat hem van Ottilie was overgebleven, in een stil oogenblik uit een kistje, een portefeuille, voor zich uitgebreid: een haarlok, bloemen, in gelukkige uren geplukt, alle briefjes die zij hem had geschreven, van dit eerste af dat zijn vrouw hem zoo toevallig en noodlot-vóórgevoelend had toegereikt. Dit alles kon hij niet met opzet aan een toevallige ontdekking hebben blootgesteld. En zoo lag dan ook dit voor kort nog tot matelooze beroering opgewonden hart in onverstoorbare rust en zooals hij, denkend aan de heilige, was ingeslapen, kon men ook hem wel zalig noemen. Charlotte gaf hem zijn plaats naast Ottilie en beschikte dat niemand meer in dit gewelf zou worden bijgezet. Op deze voorwaarde schonk zij aan kerk en school, aan den geestelijke en den schoolmeester belangrijke giften. Zoo rusten de twee gelieven naast elkaar. Vrede zweeft boven hun sponde; blijde, verwante engelengestalten kijken van het gewelf op hen neer, en welk een vriendelijk oogenblik zal het zijn, wanneer zij eens weer tezamen ontwaken! EINDE. VERTAALDE ROMANS EN NOVELLEN VERSCHENEN BIJ DE Mij. v. GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR UTRECHTSCHEDWARSSTRAAT 13 AMSTERDAM. 1, Russische, L. ANDREJEF, In de Slaapstee. Uit het Russisch door Jos. C. Termaat. Ing. ƒ 0.25, Linnen 0.50. R.B. 8. Deze novelle staat in de Inleiding tot de Russ. Litt. Gesch. door Z. Stokvis (Russische Bibl. 15-16} aangehaald als voorbeeld van de uiterst gevoelige schetsen van het „Donker Rusland" door den schrijver. Judas Iskarioth en de anderen. Uit het Russisch door Annie de Graaff. Ing. ƒ 0.50, Linnen 0.80. R.B. 13-14. De Bijbelsche verhalen geven ons geen verklaring van de drijfveeren, die Judas, volgeling van Jezus, brachten tot zijn verraad. In dit verhaal heeft Andrejef ons een Judas doen zien, uit wiens saamgestelde wezen die daad noodzakelijk moest ontspringen. Een levende, aangrijpende schildering. I. W. GOGOLJ, De Mantel. Uit het Russisch vertaald door Z. Stokvis. Ing. ƒ0.25 Linnen 0.50. R.B. 2. In dit verhaal leert de schrijver, die zelf eenigen tijd in Petersburg op een der departementen een ambt bekleedde, ons de Russische ambtenaarswereld kennen. VLADIMIR KOROLENKO, Schetsen en Vertellingen (uit Siberië) uit het Russisch vertaald door Annie de Graaff. Met portret. Linnen ƒ 0.75, Keurb. 1.05. W.B. 41-42. Korolenko is in ons land nog weinig bekend. Te weinig. Zijn Siberische schetsen zijn vol menschelijkheid, gevoel, zuivere opmerking. Zij doen ons den geest van het Russische volk kennen. Lectuur voor allen, die gaarne in de zielen leeren dringen, en ontroerd willen worden. Zooals van alle Russische letterkunde, is de grondtoon ook van deze schetsen weemoed. M. LERMONTOF, Een held van onzen tijd. Uit het Russisch door Annie de Graaff. Ing. ƒ 0.50, Linnen 0.80. R.B. 9-10. Het belangrijkste prozawerk van dezen schrijver, die daarop den stempel zet van zijn eigen ziel: de woeste, sombere, van den naar vrijheid verlangenden Rus. J. S. TOERGENJEF, Klop.... Klop.... Klop.... Uit het Russisch vert. door Z. Stokvisch. Ing. ƒ 0.25, Linnen 0.50 R.B. 5. Toergenjef is de schrijver van uiterst fijne en gevoelige schetsen van het Russische buitenleven. GRAAF LEO TOLSTO J, IwandeDwaasenandere vertellingen. Uit het Russisch vertaald door J. Brandt en Dr. D. C. Hesseling, met portret, 3e dr. Ing. ƒ 0.25, Cart. 0.35, Linnen 0.45 W.B. 20. Deze bundel leert ons den echten Tolstoj kennen met zijn christendom, zijn anarchisme, zijn menschenliefde. Maar ook den verteller, die zoo juist den toon van het eenvoudige volksverhaal weet te pakken. Vertellingen. Van deze beroemde vertellingen, waarin Tolstoj's groot talent als menschteekenaar zoo scherp uitkomt, schreef indertijd Is. Querido, dat ze zoo goedkoop moesten worden uitgegeven om ook bij ons tot echte volkslectuur te worden. Dit is nu verwezenlijkt in deze uitgaaf der Blauwe Bibliotheek: Bl.B. 1-2 De Kozakken. Ing. 0.20 „ 5-6 Sebastopol, „ 0.20 ,, 9 S n e e u w s t o r m, geïllustreerd „ 0.10 ANT. P. TSJECHOF, Een toeval. Uit het Russisch door Z. Stokvisch, Ing. ƒ 0.25, Linnen 0.50 R.B. I. In de „Inleiding tot de Russische Litteratuur-Geschiedenis door Z. Stokvis (in deze Bibliotheek verschenen onder No. 15-16) wordt Tsjechof genoemd „de geniaalste onder de jonge Russen". Zijn beschrijvingen zijn de bioscoop van het heele Russische ambtenaars-, burger- en boerenleven. 2. Duitsche. LUDWIG ANZENGRUBER, De Schandvlek. Een roman. Vertaling van Mevr. Van Uildriks. 2e druk. (6e-8e duizendtal.) Ing. ƒ 0.55 Cart. 0.70, Linnen 0.85 W.B. 71-72*. Anzengruber, zelf uit de volksklasse herkomstig, heeft wel de ziel van zijn volk leeren kennen. In zijn werk ontmoet men altijd de vermenging van humor en gevoel, die, waar ze elkander in evenwicht houden, wederzijds waken tegen kluchtigheid en overgevoeligheid. Het leven van het onechte kind, en hoe zich tusschen haar en de man van haar moeder al sterker een band vlecht van liefde en trouw, waar zijn eigen kinderen hem, als die van Koning Lear, verwaar loozen, vormt een even pakkende als weldoende lectuur. LUDWIG FINCKH, DeRozendokter. Vert. van Mevr. M. van Vloten. Versiering van Mevr. Midderigh-Bokhorst. 2e dr. (6e-9e duizend.) Ing. ƒ 0.25, Cart. 0.35, Linnen 0.45 W.B. 74. Een zeer fijn, teer werkje, geurig van buitenlucht, bosch en bloem, van stille aandoeningen, ingehouden en onderdrukt — dat in Duitschland buitengewoon opgang maakte, en dat ook hier in de voortreffelijke vertaling van Mevr. Martha van Vloten door velen genoten is. Om den lezer in de stemming van het geheel in te wijden, verzochten we Mevr. Midderigh-Bokhorst, dezelfde, die zoo gevoelig onze Sprookjes verlucht heeft, om er een frontispice voor te teekenen. Het is een echt mooi boek geworden. BERNHARD KELLERMANN, De Dwaas. Uit het Duitsch door Marianne de Voogt. Ing. ƒ 0.55, Cart. 0.70, Linnen 0.85 W.B. 151-152*. „Waarlijk een zeer kostbaar boek, een gedachtenvol gedicht, waarin de lust van het hooge breed en machtig weerklinkt." Hofstad. ERNST ZAHN, Het gezin van Lucas Hochstrasz e r. Vertaald door Mevr. A. van Gogh-Kaulbacht, met een voorrede van Augusta de Wit, 3e druk. Ing. ƒ 0.55, Cart. 0.70, Linnen 0.85 W.B. 97-98*. ,,Zóó zou men het werk kunnen beschouwen — een streng-doordachte compositie als een van die oude spelen, waaraan het door zijn allegorischen trant doet denken. Men kan het echter ook heel anders bezien; alleen lettend op de schoone stemming van het geheel; of op al de mooie bijzonderheden in de teekening van de karakters en van landelijke toestanden; of op de kracht, die rijkdom is en soberheid tegelijk, waarmee de groote lijnen van het verhaal zijn volgehouden en zooveel verschillende lotgevallen vereenigd in het levens- verhaal van één mensch. Op welk van die wijzen men het beschouwe, men zal altijd schoonheid vinden. En van die schoonheid meer en beter bij het lezen voor de tweede dan bij het lezen voor de eerste maal." Uit de Voorrede. C 1 a r i-M a r i e, vertaald door J. Kuylman. 2e druk. (7e-9e duizend.) Ing. ƒ 0.55, Cart. 0.70, Linnen 0.85 W.B. 146-147*. Ook de roman, Clari-Marie, die verscheen vóór Lucas Hochstraszer en Eenzaamheid, is een echt kernig werk, waarin de hoofdfiguur de grootte heeft van den inzichzelf besloten mensch, die men in de wereld van het drama, onder „de tragische helden" placht te brengen. Een figuur van verwarmende en versterkende kracht, wier eenzijdigheid echter niet nalaat ook haar zelf te treffen".... Eenzaamheid. Vert. door Annie de Graaff. 2e dr. Ing. ƒ 0.55, Cart. 0.70, Linnen 0.85 W.B.. 120-121* Zahn wordt door het lezend publiek van allerlei rang en kleur meer en meer erkend als een van de beste romanschrijvers, en Eenzaamheid is stellig niet van zijn minste werk, DeVrouwenvanTannö, vertaald door Annie de Graaff. Cart. ƒ 0.70, Linnen 0.85 W.B. 171-2* „Met groote menschenkennis is deze roman geschreven en wat het werk vooral adelt zijn de fijne, diepzinnige vergelijkingen die zoo echt den dichter verraden." De Hofstad. Een Manestraal. (Vertelling.) Vertaling Anna van Gogh-Kaulbach. Ingenaaid ƒ0,10. V.B. Wij hebben gemeend goed te doen door een Novelle als deze een plaats te geven in onze Volksbibliotheek, die door oplaag en prijs velen moet bereiken. Zahn geeft in deze vertelling een figuur als wij die van hem kennen: een ruwe, onbehouwen natuurmensch, tot werkbeest vervallen en schijnbaar onverbeterlijk verslaafd aan den drank. De onverwachte aanraking met het uit het dal overgekomen vaderloos geworden nichtje van den baas, dat ziekelijk en zwak al zijn attenties kreeg, bracht hem tot een ordelijker leven; waaruit hij echter na den dood van het kind, dat de berglucht niet verdragen kon, weer in de oude ellende wordt terug gestort. Zeer geschikt voor tram- en treinlectuur. Complete Uitgaaf: Wij ondernamen een volledige uitgaaf der werken van dezen zoo gretig gelezen Zwitserschen auteur, in een bizonder, en fleurig, uniform bandje. Menschen en Onderstroom, twee boeiende novellen. p. stuk Ing. ƒ 0.25, Linnen 0,45 Albin Indergand, een roman uit den tijd van Napoleon, vertaald door Free Hart. Ing. ƒ 0.55, Linnen 0.85 Voor de Nederlandsche bewonderaars van den grooten Zwitserschen romanschrijver zal dit boek stellig een welkome aanwinst zijn. Het vertoont alle kenmerkende eigenschappen van Zahn in een schoone, harmonieuze mate. De aanvankelijk wilde, toomlooze en sombere natuurkracht van den eenzamen, verstooten Albin, maar die door een stoeren en volhardenden strijd tegen het leven uitgroeit tot een machtige zelfbeheerschtheid die tenslotte liefde en eerbied voor hem afdwingt. Wat het leven vernietigt. Vertaling van Anna van Gogh-Kaulbach. Ing. ƒ 0.65, Linnen 0.95 3. Engelsche, CHARLOTTE BRONTE, Jane Eyre (De Wees van Lowood). Vertaling J. Kuylman. Inleiding L. S. Ing. ƒ0.95, Cart. 1.10, Linnen 1.25 W.B. 264-267*. Over dezen grooten en boeienden roman van ongeveer 600 pagina's schreef: Het Nieuws van den Dag: „Jane Eyre" is inderdaad het werk van een krachtigen ernstigen geest met iets mannelijks, als het pseudoniem der schrijfster (Carrer Bell) maar innig-vrouwelijk om de gemoedsontleding. Een ongemeen boek; ten onzent zeer weinig gelezen buiten de engere literaire kringen. Dat kan veranderen nu de Wereldbibliotheek er een nieuwe vertaling van bezorgd heeft, die over 't geheel geslaagd lijkt." CHARLES DICKENS, Kerstlied in proza, vertaling J. Kuylman. Inl. L. Simons. 2e druk (7e-9e duizend.) Ing. ƒ 0.25, Cart. 0.35, Linnen 0.45 W.B. 15. De Kerstvertellingen van Dickens zijn klassiek. — Dat dit werk ook bij ons nog gretig gelezen wordt, blijkt hieruit, dat de eerste, druk van 6000 ex. zeer spoedig uitverkocht was en de nieuwe herziene druk zeer gevraagd is. CHARLES LEVER, De Avonturen van Algernon Sydney Potts. Ing. ƒ 0.75, Cart. 0.90, Linnen 1.05 W.B. 242-244*. „Ik hoop dat spoedig van Charles James Lever meer zulke juweeltjes in de Wereld-Bibliotheek zullen schitteren".... C. GroustrainDe HoIIandsche Lelie. GEORGE MEREDITH: Rhoda Fleming. Vertaald uit het Engelsch door Dr. W. van Ravensteijn. Ing. ƒ0.95, Cart. 1.10, Linnen 1.15. ,Er zijn grepen, subliem van doordringendheid: zoo de eerste oneenigheid tusschen Dahlia en haar verleider, of het gesprek tusschen de zusters, nadat de eene heeft ingegrepen in het leven van de andere. Een boek dat moderne verfijning doet samengaan met een bijna klassieke breedheid van opzet." De Telegraaf. EDGAR ALLAN POE. Een tiental vertellingen, vert, door J. F. Ankersmit en ingeleid door H. van Booven. Portret van den schrijver. 2e druk (7e-9e duizend.) Ing. ƒ 0.25, Cart. 0.35, Linnen 0.45 W.B. 136. In dezen bundel leert men Poe voornamelijk kennen als den schrijver dezer korte, meesterlijk gestelde, wonderlijke verbeeldingen, en als leermeester van Jules Verne, Conan Doyle en zooveel anderen, na die beiden met min of meer onbeduidenden nabootsingen gekomen. R. L. STEVENSON, De Verkeerde Kist. Vert. door Mevr, G. v. Uildriks. Ing. ƒ 0.20, Linnen 0.40. Bl.B. 11-12. Een dol-fantastisch misdaad (?) ver haal, van den grooten Schotschen verteller Stevenson. MARK TWAIN, De Erfgenaam uit Amerika. Een geïllustreerd verhaal. Ing. ƒ 0.20 Bl.B. 3-4, Een alleramusantst verhaal van den bekenden Amerikaanschen humorist. H, G. WELLS, Het voedsel der Goden en hoe het op aarde kwam, sociaal-satiriek-fantastische roman uit het Engelsch door J, Kuylman. Ing. ƒ 0.45, Cart. 0.60, Linnen 0.75 W.B. 24-25. Wells is fantast; Wells is een man van zeldzame verbeeldingskracht; maar die natuurkundige kennis vereenigt met sterk vooruitstrevende maatschappelijke inzichten. Deze roman met zijn satirieke schets van den strijd tusschen de gekweekte reuzenmenschen en de gewone menschheid, is èn onderhoudend èn boeiend. Oorlog in de lucht. Met 8 illustr. Ing. ƒ 0.40, Linnen 0.70 Bl.B. 16-19, In dezen tijd van vliegkunst het boek, dat ons de economische omwenteling teekent, door de vliegkunst in oorlogsdienst veroorzaakt. OSCAR WILDE, Het Granaatappelhuis, (vier Sproken: De Jonge Korting, De Verjaardag der infante, De Visscher en zijn Ziel, Het Sterrekind). Vertaling Liane van Oosterzee. Vier ill. door J. en B. MidderighBokhorst. Cart. ƒ0.45, Linnen 0.55 W.B. 117*. „Een viertal prachtig beschreven symbolische verhalen, die zoowel boeien door hun mooie taal als de diepe gedachte die er in gelegd zijn." Ons Land. 4. Fransche. HONORE DE BALZAC, HetGevloekteKind. Vert. en Inl. van C. en M. Scharten-Antink, met portret. 2e druk. (6e-9e duizendtal.) Ing. ƒ 0.35, Cart. 0.45, Linnen 0.55. W.B. 30*. Het Gevloekte Kind geeft als een samenvatting van den buitengewonen kunstenaar Balzac: den realist, romanticus, psycholoog en fijngevoeligen mensch, alles bijeen. En de prachtige vertaling van het echtpaar Scharten maakt de lezing van dat boekske tot een bizondere genieting. BENJAMIN CONSTANT, Adolphe. Een kleine roman, vertaald en ingeleid door Cd. Busken Huet. Ing. ƒ 0.25, Cart. 0.35, Linnen 0.45 W.B. 148. „Een werkje dat in veler handen moge komen. Zeer lezenswaard is ook Huet's naschrift". De Telegraaf. JULES RENARD, Natuurlijke Historietjes, vertaald door Carel Scharten, met teekeningen van P. Bonnard en caricatuurportret van den schrijver d. Sem. Ing. ƒ 0.35, Cart. 0.45, Linnen 0.55 W.B. 118*. „Hier is de natuur bespied door een geestig waarnemer, een fijn opmerker, die ons een boekje geeft om stillekens uit mee te genieten.... Voor een gedeelte bevat het grappen — echte grappen van zeer goeden huize. Maar meestal zijn het fijne subtiele bijzonderheidjes, welke innig kenmerkend zijn". N. Rotterdammer. 5. Noorsche, Italiaansche, Hongaarsche, Poolsche, Grieksche. BOCCACCIO, Decamerone. Bloemlezing met Inleiding van W. G. van Nouhuys. 2e druk. Ing. ƒ 0.45, Cart. 0.60, Linnen 0.75 W.B. 82-83. „Deze tweede druk toont aan dat Nederlanders uitheemsche vrucht wel degelijk weten te appre- cieeren Van Nouhuys heeft de rechte manier van serveeren ontdekt." Utrechtsche Prov. en Sted. Dagblad. ARNE GARBORG, Bij Moeder Thuis. Een roman uit het Noorsch, door Mej. A. Zeeman. (3e druk.) Ing. ƒ 0.55, Cart. 0.70, Linnen 0.85 W.B. 110-111*. Een werk dat ons diep laat zien in het jongemeisjes- en vrouwenbestaan; geestig, onderhoudend en tragisch, vol van het zoeken en worstelen van dezen tijd; geschreven door den „grootsten" Noorschen schrijver, zooals Prof. Boer hem (Garborg) in De Gids noemde. KaLMaN MIKSZATH, DeWonderparaplu. Ing. ƒ 0.20, Linnen 0.40 Bl.B. 14-15. Een gezellig-ondeugend boek, speciaal uit het Hongaarsch voor ons vertaald door Mevr. BeetsDamsté. KJELLAND, Vergif. Een roman uit het Noorsch door Marg. Meijboom. Ing. ƒ 0.45, Cart. 0.60, Linnen 0.75 W.B. 55-56. Kjellands „Vergif" is een frisch, boeiend werk, waarvan het thema: de vergiftiging der geesten door het overgeleverde, conventioneele, onwaar gewordene, in menig opzicht verwant is aan wat Ibsen en Björnson gaarne behandelden. Maar Kjelland doet 't op geheel eigen wijs. F o r t u n a. Vert. van Marg. Meijboom. Bijna uitverkocht Cart. ƒ 0.60 W.B. 84-85. Het vervolg op den roman „Vergif". Men moet beide boeken lezen, zij zijn met hun satire op de geestesbekrompenheid der toonaangevers kostelijk en ook leerzaam. CARL LARSEN, De Biecht eener vrouw. Naar het Deensch door Betsy Nord. 4de druk. Ing. ƒ 0.25, Cart. 0.35, Linnen 0.45 W.B. 89. „Brandes heeft niet te veel gezegd met dit boek een meesterwerk te noemen". N. R. Ct. ANDREJ STRUG, De Geschiedenis eener Bom. li Een verhaal uit de Poolsche Revolutie, vertaald en ingeleid door Mevr. C. de Jong van Beek en Donk. Ing. ƒ 0.55, Cart. 0.70, Linnen 0.85 W.B. 167-168*. Uit de Inleiding: Onder het nationaal verschijnsel, met zijn schilderachtige en typeerende bizonderheden, leeft het eeuwig menschelijke element, dat onder alle hemelen en in alle tijden hetzelfde blijft. Strug, in menige bladzijde, is diep genoeg doorgedrongen in het geheim der menschenziel om dit onveranderlijk element te grijpen, en in deze bladzijden geeft hij dan niet meer de psychologie der Poolsche revolutiebeweging alleen, maar ook de psychologie van alle revoluties die eenmaal waren en komen zullen." XENOPHON, De Geschiedenis van Abradatas en Panthea. Vertaling Dr. M. B. Mendes da Costa. Ing. ƒ 0.25, Cart. 0.35, Linnen 0.45 W.B. 258 „Dat alles is van buitengewone fijnheid",.... Algem. Handelsblad.