1 VOOR DE PRACTIJK DER GODZALIGHEID VOOR DE PRACTIJK DER GODZALIGHEID DOOR DR. A. J. TH. JONKER OUD.HOOGLEERAAR TWEEDE DRUK. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MU. ROTTERDAM r*ttn»tui±MWun-K;&i «*•*'' ■ THEOL. LEESKAMERS LEiOSCHE UNIVERSITEIT j i 1 V. DRUKKERIJ V/H KOCH 8t KNUTTEL — GOUDA WOORD VOORAF. Dit boekje bevat een aantal opstellen, beschouwingen, meditaties — hoe wil men ze noemen? liefst zoo ondeftig mogelijk — die vroeger reeds in de „Zondagsbode voor Dordrecht en omstreken" verschenen. Het bedoelt natuurlijk niet een systematische uiteenzetting of een volledig overzicht te geven van al hetgeen tot het leven der godsvrucht behoort. Het wil slechts op enkele plekjes van dat groote terrein een beetje licht laten vallen, een paar wenken geven, meer niet. Indertijd, toen men de moderne godgeleerdheid had durven noemen: „de theologie van het onwedergeboren hart", riep een van hare voorstanders in fiere verontwaardiging uit: „blijf ons met groote woorden van het lijf, versla ons door het leven!" Op dit ééne punt gaat zich de reuzenstrijd dezer eeuw concentreeren, de strijd, waarin het Christendom ondergaat, indien het niet tot nieuwe krachtsontwikkeling opleeft uit den doodslaap van formalisme woord vooraf. en zelfvoldaanheid en gelijkvormigheid aan de tegenwoordige wereld. Wee ons, wanneer het ons aan den geloofsmoed ontbreekt om deze uitdaging eerlijk en ridderlijk aan te nemen! Wee ons, wanneer wij, terugdeinzend voor de onverbiddelijkheid van den hier gestelden eiscb, ons in den Naam des Heeren aan zijn ontzaglijken ernst pogen te onttrekken, en ons gerust stellen met het behalen van een stuk of wat kerkelijke en theologische overwinninkjes, die straks misschien slechts in den vorm van droevige nederlagen blijken te verschillen. Het leven van de Gemeente is de beste apologie van het Evangelie, misschien de éénige. Ik zal reden hebben om bijzonder dankbaar te zijn, wanneer door de lezing van dit geschriftje deze of gene er toe wordt opgewekt zijn persoonlijke roeping op dit punt klaarder te beseften, dan dit gewoonlijk geschiedt, en zich er door gesteund voelt in het streven naar hare vervulling. Groningen, Mei 1906. J. VRUCHT DRAGEN. HU zal zijn als een hoorn, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht jreefl op zijn tijil. Ps. 1:3a. De godvruchtige is niet als een sierplant, die daar staat te prijken in den hof dezer wereld, louter om door liefelijken vorm of boeiende kleurenpracht de toeschouwers in verrukking te brengen. Neen, de psalmdichter zegt uitdrukkelijk, dat hij is als een boom, geplant aan waterbeken, „die zijn vrucht geeft op zijn tijd." Deze vergelijking is zoo leerzaam. Met een enkelen trek doet zij het verband tusschen het in- en uitwendig leven der geloovigen zóó duidelijk uitkomen, dat het voortaan moeite kost zich op dit punt te vergissen. Het laatste is eenvoudig het product van 't eerste. En dat niet mechanisch, maar organisch, niet op de wijze, waarop een arbeider in de fabriek een of ander voorwerp kant en klaar aflevert, en zeggen kan: dat is nu mijn werk; maar op de manier, Practqk Godzaligheid. 1 waarop het ooft aan de vruchtboomen groeit, als van zelf, zonder dat er eenig werktuig of eenige werkkracht van buiten af bij te pas komt, zonder dat er een enkele zweetdroppel bij behoeft te worden gestort. Vrucht geven is niet hetzelfde als iets maken. De vrucht is niet van buiten af aan den boomtak vastgehecht, zooals gij den wimpel aan uw vlaggestok bindt, maar daaruit ontsproten, zoodat zij volstrekt niet aanwezig zou geweest zijn, als aan den boom de noodige groeikracht had ontbroken. Die groeikracht, die innerlijke, onnaspeurlijke, geheimvolle groeikracht neemt nu een gestalte aan. Zij wordt zichtbaar en tastbaar in een bepaalden heerlijken vorm. En zoo valt zij als iets goeds, iets nuttigs in den schoot van de menschbeid, die deswege den Schepper, het Leven van alle leven, de Fontein van alle kracht, heeft te verheerlijken. Nu springt ook terstond het verschil tusschen vruchten en bloote deugdsbetrachting in het oog. Zoodra uw goede werken geen verband houden met uw innerlijk leven, zoodra zij iets anders zijn dan de „werkingen" des geloofs, verdienen zij niet langer den naam van vruchten, en dus, strikt genomen, ook niet dien van „goede" werken te dragen. Gij kunt immers ook door allerlei aanleiding van buiten af tot een zekere deugdsbetrachting bewogen worden. Als gij, ten bate van een of ander goed doel, een voor uw doen bijzonder groote som beschikbaar stelt, maar gij doet het omdat een handig collectant u door een stortvloed van klemmende argumenten daartoe wist te persen, of omdat gij den roem uwer royaliteit niet wenscht te verspelen, of wie weet om wat voor reden ook van dien aard dan zal uw geweten u toch wel geen vrijheid geven om dien post onder de „vruchten des geloofs" te boeken. Juist wat zoo'n daad tot vrucht zou kunnen maken ontbreekt, het productievermogen van uw innerlijken mensch. Nu bleef het een dood werk. En eerst wanneer de innerlijke bewegingen deibarmhartigheid u tot het bewijzen van liefdadigheid bewogen, dan eerst zou er van „vrucht"sprake kunnen zijn. Van „vrucht" Want ook dit verdient opmerking, dat de Psalmist niet gewaagt van „vruchten", in 't meervoud, maar van „vrucht", in 't enkelvoud. In de bergrede is 't juist omgekeerd. Jezus zegt: „aan hun vruchten zult gij ze kennen" (Matth. 7:16). En Hij wil ons zeker hiermede beduiden, dat wij een mensch niet naar de een of andere afzonderlijke handeling moeten beoordeelen, maar naar zijn gewone wijze van handelen, naar de gansche inrichting van zijn leven, genomen als één geheel. Dat intusschen dit leven nu bij den godvruchtige wezenlijk een welgeordend geheel is, één geheel van harmonische schoonheid, vindt, zou ik zeggen, toch ook wel zijn bevestiging in de omstandigheid, dat in ons psalmvers het enkelvoud „vrucht," gebezigd wordt. Paulus heeft in Galaten 5 iets dergelijks bedoeld. In vs. 17 spreekt hij van de „werken" des vleesches (meervoud) alsof hij zeggen wil: denk er aan, het leven in den dienst des vleesches is een tegenstrijdigheid in zich zelf, in zijn uitingen en begeerlijkheden zoo inconsequent, zoo bont, zoo verward dat er geen oog op te houden is. En een paar verzen later gewaagt hij van de „vrucht" des Geestes (enkelvoud), alsot hij daarmede wil te kennen geven: zie, daar hebt ge de rechte eenheid, daar hebt ge de reine, harmonische overeenstemming in den vollen zin des woords. In de werkelijkheid vinden wij trouwens dit onderscheid telkens terug. In het leven buiten God is geen vast beginsel, dat de menigvuldigheden van dat leven doordringt en samenvat; de willekeur voert er heerschappijhet bestaat uit allerlei bewegingen, die vaak tegen elkander indruischen en niet zelden elkander vernietigen; op een soort van chaos loopt het uit, een chaos des verderfs. Gansch anders het levens des geloofs! Er is een schat van afwisseling, maar de afwisseling wordt door één en hetzelfde levensbeginsel gewrocht. Er is een pracht van verscheidenheid, maar in die verscheidenheid wordt juist de eenheid openbaar. Pluk de appelen \an den boom in uw tuin, gij zult er geen twee vinden, die precies in elk opzicht met elkander overeenstemmen, dan was 't ook geen „vrucht," dan was 't fabriekswerk, naar het zelfde model vervaardigd. En toch zijn al die appelen van dezelfde soort. Kn als gij de natuur haar vrijen loop laat, den kan zij u van denzelfden stam ook geen verschillende soorten van vruchten geven. Niet alle vruchtboomen dragen voorts dezelfde vrucht. Elke boom wordt aan zijn „eigen" vrucht gekend (Luk. 7 : 44.). Ieder draagt vrucht „naar zijn aard." Het is even natuurlijk, dat de statige palmboom den edelen palmwijn geeft, als dat de laaggroeiende bezie haar minder edel en smakelijk vruchtensap ten dienste van haren planter stort. Maar even natuurlijk is het ook, dat het leven des geloofs b.v. bij den diepzinnigen professor in andere Godverheerlijkende daden naar buiten komt, dan bij de eenvoudige dienstmaagd, zij het ook dat de eenvoudige dienstmaagd bij God zeer waarschijnlijk hooger staat aangeschreven dan de diepzinnige professor. Wij kunnen geen „systeem" van vruchten maken. Elke boom is bovendien met het voortbrengen van zijn eigen vrucht tevreden. De wijnstok is niet jaloersch op den dadel, en de dadel put zich niet uit in hopelooze pogingen om, in plaats van zijn gewone vrucht, nu ook eens van die prachtige druiventrossen te voorschijn te brengen. Ieder in zijn orde! Niemand wane dus van den broeder, dat deze geen vrucht of minder kostelijke vrucht draagt, omdat hij „andere" vrucht geeft, dan die waarin hij zich zelf verblijden mag! En niemand verspille ook zijn kracht aan dwaze proefnemingen om andere vruchten te dragen dan die, waartoe hij door den hemelschen Landman is verordineerd! De boom, aan waterbeken geplant, geeft vrucht „op zijn tijd." Dus niet terstond. Hoeveel jaren lang moet de tuinman soms wel wachten, voordat het zorgvuldig door hem gekweekte stekje zich zóó ontwikkeld heeft, dat hij 't eerste ooit kan gaan zamelen? Maar hij beklaagt zich over dat wachten niet. Hij weet dat de natuur niet toovert. Hij is niet als het kind, dat in zijn kortzichtigheid al haast het geduld verliest, wanneer het heden niet kan oogsten van wat het gisteren in zijn tuintje zaaide. En waarom zouden wij dan geen geduld hebben, geduld met anderen, en geduld met ons zelf? Waarom zouden wij van onzen naaste zeggen, dat hij toch geen geloof bezit, omdat wij, hoogmoedige bedillers, de vruchten van zijn geloof niet zien, wat voorwaar nog iets anders is dan dat die vruchten er niet zijn of dat ze straks niet zullen komen? Waarom zullen wij van iemand die pas, die misschien nog niet eens geheel en al tot bekeering kwam, vergen, dat hij nu ook op slag vruchten der bekeering zal dragen, rijp en rijk, zooals alleen de grooten in Gods Koninkrijk ze plegen te geven? Waarom zouden wij niet willen erkennen, dat God niet met stoom werkt, evenmin in de natuurlijke als in de zedelijke wereld? Waarom zouden wij aan de echtheid van ons eigen geloofsleven gaan wanhopen, ofschoon het voor 't oogenblik nog ach, zoo weinig of anders in 't geheel geen vruchten schijnt te dragen? Elke boom geeft vrucht op „zijn" tijd, niet op den tijd waarop een andere boom die geeft, niet op den tijd waarop de willekeur dat nu wel eens zou verlangen. Bij de meeste boomen komt de rijpheid in den zomer of in den herfst van hetzelfdejaar, waarin de bloesems zich vertoonen. Maar bij andere soorten blijft die rijpheid veel langer uit, en het gebeurt wel, dat de zaden eerst in het tweede jaar, nadat het vruchtdragend beginsel zich beeft gezet, tot volle ontwikkeling komen» Is het weer niet evenzoo op het terrein des geestelijken levens? Bij den een komt dat leven veel spoediger tot rijpe kracht, dan bij den ander. Bij den kloeke van hart zal het zich vaak ook eerder in daden omzetten dan bij iemand, die zijn schuchteren aard toch maar niet zoo in eens overwinnen kan. Daarom is de laatste niet minder een vruchtboom dan de eerste, leder op „zijn tijd! Dien tijd hebben wij menschen niet te bepalen. Die tijd ,,is" bepaald. Wie zal nu begeeren dat de Meikersen tot de Octobermaand uitblijven ? WTie zal in de hondsdagen de rijpe trossen van zijn wingerd verlangen? leder op zijn tijd! De vroege vruchten zijn niet zelden de geurigste. En de late vruchten zijn doorgaans de voedzaamste. Op zijn tijd zal de boom vrucht geven. En dus „niet" altijd, niet „altijd"! Godlof, Godlof! Soms voelen wij ons zoo dor, zoo dood. De veerkracht is weg. En het geloof kwijnt. En de liefde is gebluscht. En de ongerechtigheid wordt ons te machtig. En de ziel klaagt: nu is al mijn hope verdwenen, voor goed! Kom, schep moed! De boom, dien gij daar hebt staan in uw hof, kan toch wel terdege een vruchtboom zijn en een flinke vruchtboom ook, ofschoon hij niet eiken dag van het jaar een schat van kostelijk ooft van zijn takken schudt. O, de tijd gedurende welken hij daar met zijn vrucht beladen staat is immers zoo kort, vergeleken bij dien tijd, die er noodig was om hem zoover te brengen dat hij op zijn tijd de vrucht zou kunnen leveren! En in den winter, als de storm de bladeren van de takken heeft gejaagd, en de frissche groene en bruine tinten zijn verdwenen, en de vaalheid des doods zich als een lijkwade over dien boom heeft uitgespreid, nietwaar dan zoudt ge er bijna toe komen om te zeggen: die boom is dood! Maar gij vergist u! Wacht maar! Als straks de lente komt, dan zult ge eens zien, hoe dat schijnbaar verstorven leven weer begint te gisten en op te bruischen, wonderbaar! En de dood gewaande staat daar weer in prachtvollen Meidos te prijken als een boom geplant aan waterbeken, vrucht belovende en vrucht gevende op zijn tijd. Maar wanneer een boom „geen" vracht draagt op zijn tijd, als die vrucht altijd, altijd blijft ontbroken, dan is er reden om zich te beangstigen, voorzeker! Het geloof zonder werken is dood. In Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof door liefde werkende, d.i. niet, zoo als de Roomsche kerk het uitlegt, het geloof dat door de liefde aan 't werk gezet wordt, maar het geloof dat zich in de liefde werkzaam betoont (Gal. 4 : 6). De vrucht, de natuurlijke, zedelijk-noodwendige vrucht des Geestes is in alle goedheid, rechtvaardigheid en waarheid (Ef. 5 : 9). Zeker, de vruchten zijn niet het leven van den boom, en evenmin maken de werken het Christelijk leven uit. Dat leven is met Christus verborgen in God. Maar het wordt in de vrucht openbaar. Voorwaar, wij mogen toezien. Nagebootste vruchten zijn geen vruchten! De rank kan slechts in den wijnstok blijven hierdoor dat zij vrucht dage. Tot dat doel moet zij de sappen, die de wijnstok in haar doet overvloeien, opnemen en onophoudelijk in bladeren en takken en vruchten, niet alleen in vruchten, en niet terstond in vruchten, en niet altijd in vruchten, maar toch ook in vruchten verwerken, 't Is het werk van den wijnstok. Ook van de rank. Het werk van de rank in den wijnstok. En het werk van den wijnstok in de rank. Zoo moet het er ons om te doen wezen, niet enkel vrucht te dragen, maar ook veel vrucht, rijpe, zoete aangename, kostelijke vrucht, niet bestemd voor ons zeiven, maar voor anderen, gelijk toch ook de boom zelf niet naar zijn vrucht vraagt, en zelf niet merkt, dat hij ze draagt. En o dan behoeven wil niet te vreezen dat wij „te" veel vrucht zullen voortbrengen, en onze groeikracht zullen uitputten. Houdt ook de vruchtboom, die ons in den herfst zijn vrucht in den schoot werpt, angstvallig een deel van zijn voortbrengingsvermogen terug, ten einde dat voor het volgend jaar te bewaren? Stort de golf niet met vroolijk geklater .,al" haar water uit, zonder te vragen of de bron haar wel nieuw water, een nieuwe volheid van water leveren zal? Laten wij dan ook gerust „ieder" oogenblik „al" onze kracht geven om vrucht te dragen! 't Blijft bij wat een vroom wijze verklaarde: „hierin, dat wij eiken dag het hemelsch Manna, ons geschonken, schoon op maken, ligt het geheim van een schoon leven voor God." Hoe meer wij geven, des te meer zullen wij ontvangen. De eeuwige volheid raakt nooit uitgeput. En vrucht voort te brengen is het heste middel om recht vruchtbaar te worden. KLEIN BEGINNEN. Maar g(j, gü moet uit het mindere tot het meerdere trachten te komen en uit het meerdere tot het mindere, Zoo ongeveer luidt een oude uitspraak, vermoedelijk afkomstig van Jezus zelf. In onze Evangeliën komt ze niet voor. Maar wij vinden haar opgeteekend in een van de oudste en meest vertrouwbare handschriften van het Nieuwe Testament. En wel achter Matth. 20:28, „de Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen." In bedoeld handschrift volgt op dezen tekst dan niet enkel het woord, dat we hier boven schreven, maar ook, in eenigszins anderen vorm, wat we lezen Lukas 14:8 en vervl., nam. de vermaning om, wanneer men ter bruiloft genoodigd is, zich niet op de hoogste, maar op de laagste plaats te zetten. In 't eerste geval toch is er kans, dat de gastheer ons straks een lagere plaats aanwijst. In 't tweede geval, dat hij ons komt zeggen: „vriend, ga hooger op!" En ieder zal toestemmen, dat in dit verband de uitspraak, waarop wij nu het oog hebben, uitnemend past. Zij omschrijtt het algemeene beginsel, dat Jezus zyne discipelen wil inprenten. Terwijl dit daarna, ter opheldering, op dat bijzondere geval — de wijze, waarop men aan een bruiloftsmaal moet plaats nemen — wordt toepasselijk gemaakt. Van het mindere tot het meerdere. Zoo wil het de Heiland. Klein beginnen. Eenvoudig. In diep zwakheids-besef. Zonder glorieuzen opzet. Zonder ons in te beelden, dat we nu met dat begin er al zoo ongeveer zijn. Niet vooruitgrijpen op wat nog buiten ons bereik ligt, en wat eerst na langzame gestadige ontwikkeling het onze worden kan. Geen schepelsmand klaar zetten, als we nauwelijks voorraad genoeg hebben om een vingerhoed te kunnen vullen. Genoeg willen hebben aan het kruid, als het nog maar de tijd van het kruid is. Genoeg willen hebben aan de aar, als het nog maar de tijd van de aar is. Klein beginnen.... Dat doet God ook. God doet dat in de natuur. Zoo'n eikel. Wat is nu zoo'n eikel? Straks een boom, prachtig en sterk. God doet dat in 't geestelijk leven. De Schrift spreekt van het „zaad" der wedergeboorte. En groote zaadkorrels zijn er niet. Wel kleinere en kleinste. De eerste beginselen, waaruit het nieuwe leven ontkiemt, schijnen zóó gering, dat het oog des speurders ze niet eens vermag te ont- dekken. God doet het in de geschiedenis evenzeer. \ ergelijk eens datgene wat het Christendom aanvankelijk was bij wat het later geworden is en bij wat het eenmaal worden zal. Van het meerdere tot het mindere. Zoo wil het de Heiland. Ons beperken. Ons concentreeren. Wegdoen allen omhaal, die den eigenlijken wasdom veeleer belemmert dan bevordert. Uit de vale algemeenheid ons terugtrekken op het bepaalde, op het belijnde. Niet willen vasthouden wat nog niet ons wezenlijk en persoonlijk eigendom werd. Klaar voelen de ij delheid van groot doen en van groot zijn. Verlangen naar een lagere plaats. Verlangen naar de laagste plaats. Zóó verlangen naar de lagere en naar de laagste plaat, alsof die plaats voor ons is de eereplaats, en er dus geen valsche bescheidenheid bij in het spel komt. De laagste plaats, dat „is" onze plaats, dat is de plaats waar we zijn moeten, om iets te kunnen zijn, om iets te kunnen worden, om verder te kunnen komen. Klein worden. Altijd op nieuw klein worden, om altijd op nieuw klein te kunnen beginnen. Want wie niet klein begint, begint in 'tgeheelniet. En wie niet begint voor hem bestaat niet eens de mogelijkheid om verder te komen, In den regel doen we immers net andersom dan Jezus 't van zijne discipelen verlangt. We maken geen wezenlijk begin — en als er geen begin is, dan is er ook geen voortgang en geen voltooiing — we maken geen wezenlijk begin, omdat we het beneden ons achten een klein begin te maken. De dingen breed opzetten. Opblazen ons doen en ons zijn. Imponeeren door de manier van ons optreden, vooral imponeeren dat eigen „ikje", dat zich door niemand zoo ontzaglijk laat imponeeren dan door zich zelf. Indruk maken, is 't niet door groote daden, dan toch door groote plannen en groote woorden. Kiemen ... wie let er nu op zulke onbeduidendheden? Bergen, dat zijn dingen, die ons beter bevallen. Hier een berg van geleerdheid. En daar een berg van vroomheid. En ginds een berg van ijver. En elders een berg van rechtzinnigheid. Prettig, hé? om als een soort van reuzenvolk zoo maar tusschen al die bergen rond te stappen. Een oud spreekwoord zegt: „de bergen zijn in barensnood, en ... een belachelijke muis wordt geboren." Wat moet er wel van ons leven terecht komen, als het bestaat uit pogingen om altijd maar door bergen te maken? Wat moet er wel van ons zelf terecht komen, als het ons gelukt — en o, dat is een kleinigheid, die nauwelijks een hand-omdraaien kost — als het ons gelukt van ons zelf een berg te maken ? Paulus schrijft, dat God heeft uitverkoren hetgeen niet is, om hetgeen is te niet te doen. En ik verzeker u, die kunst van te niet doen verstaat Hij nog altijd bij uitnemendheid. En hoe hooger dat iets is, hoe sneller Hij het te niet doet. En hoe sterker dat iets is, hoe gemakkelijker Hij het te niet doet. Al dat breed opgezette is er nauwelijks, of het krimpt in, het versmelt, het verdunt, het verspoelt ... weg is het. Het meerdere wordt het mindere. Het mindere wordt niets. En de man, die daar zoo parmantig op de hoogste plaats ging zitten.... straks wordt de laagste plaats zijn plaats. En wie zal zeggen, hoe laag de laagste plaats wezen kan? Wij zijn gewaarschuwd. Van het mindere tot het meerdere.... zoo worde het in de opvoeding onzer kinderen, opdat wij hun geen zware dogmatiek opleggen, die misschien hun hart dooddrukt en hun geweten dooddrukt, maar hun de eerste beginselen leeren naar den eisch huns wegs, d.w.z. hen doortrekken met die eerste beginselen, hun smaak geven voor wat goed is en eerlijk en rein. Van het mindere tot het meerdere.... zoo worde het in 't vormen van onze overtuigingen, opdat wij niet werktuigelijk beamen en dapper belijden en stout verdedigen een groote massa waarheden, die voor ons persoonlijk nog niet waarachtig waarheid geworden zijn. Eén enkel levend beginsel is meer waard dan duizend overgenomen leerstellingen. Evenals ge meer hebt aan een bron, waaruit stil en half verborgen wat frisch water opwelt, dan aan een prachtige waterleiding — zonder water. Wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Van het mindere tot het meerdere zoo worde het in onzen arbeid, opdat wij geen drukte maken, vooral en vooral geen vrome drukte maken, maar. trouw in het kleine, eenvoudig het onze doen en zoo ons oefenen om telkens iets meer te kunnen doen. Wat kan 't ons schelen, of de menschen, die daar elkander verdringen en wegstommelen om toch maai de eerste plaats te krijgen, wat kan 't ons schelen, of die menschen van ons werk zeggen: „o, zulke doodgewone nietigheden tellen niet mee! als de eeuwigheid maar zegt: „goede en getrouwe dienstknecht !" de eeuwigheid, die met gansch zeer beschamende en gansch zeer verrassende duidelijkheid iets tot niets en niets tot iets maken zal? Van het mindere tot het meerdere zoo worde het in elk opzicht! Altijd teruggaan om vooruit te kunnen komen. In 't kleine schuilt het groote. Alleen het kleine begin heeft de belofte van een groote toekomst. BIDDEN OM WIJSHEID. Indien iemand van u'wijsheid ontbreekt, dat hg ze van God begeere. Jak. 1: 5(1. Wat is wijsheid? Iets anders dan geleerdheid; niet zelden doet zich toch het geval voor, dat iemand, die het in 't een of ander studievak ver heeft gebracht, zich in sommige opzichten als een dwaas, als een onnoozele gedraagt. Zij mag ook maar zoo niet met gezond verstand op één lijn gesteld worden; want, al is dit juist een teeken van wijsheid dat men het niet slechts bezit, maar ook gebruikt, men is daardoor alleen nog niet tegen schromelijk misbruik van die gave gewaarborgd, en als er nog niet iets anders bijkomt, zal men dat gezond verstand al heel spoedig het slachtoffer zien worden van allerlei krankheden, die het verzwakken en bederven. Een onverstandig mensch zal men wel nooit een wijs mensch willen noemen. Maar hieruit volgt niet, Practqk Godzaligheid. 2 dat de wijsheid louter in verstandigheid bestaat. De verstandigheid is theoretisch. En wijsheid is iets van zuiver practischen aard. Een woord van den ouden Cicero kan ons hier misschien op den goeden weg brengen. Hij zegt ergens: „die mensch is 't wijst, in wiens gemoed ieder oogenblik van zelf opkomt datgene wat hij ieder oogenblik noodig heeft." En ik zou wel haast durven zeggen, dat de beroemde redenaar daarmede den spijker op den kop heeft geslagen. Wijsheid is dus volgens hem, een zaak die met het gemoedsleven en niet allereerst met het afgetrokken denken samenhangt. Ofschoon voor den veredelenden invloed van beschaving en wetenschappelijke ontwikkeling gansch niet ongevoelig, is zij toch van deze dingen niet afhankelijk. Zij kan bij den ongeletterde in veel grooter mate aanwezig zijn dan bij den geleerde. Een eenvoudige schaapherder, die zich op een gegeven oogenblik, als bij intuïtie, uit zekere verlegenheid weet te redden, munt in wijsheid uit boven een lid van de Fransche academie, die, onder geheel andere omstandigheden, om gansch andere redenen, ingelijks in verlegenheid geraakt, geen raad weet, en zich gedraagt op een averechtsche manier, waardoor hij zich hoe langer hoe meer in moeielijkheid wikkelt. De wijsheid wijst — wijzen, aanwijzen, dat is haar levenstaak — zij wijst haar bezitter den rechten weg. Zij is hem innerlijk een vertrouwbaar geleide te midden van allerlei moeielijkheden. Zij stelt hem in staat om, als bij instinct, de goede keuze te doen. Zij leert hem oppassen, dat hij zich niet in lastige verhoudingen wikkelt, zoodat men niet van hem zeggen kan, wat men tegenwoordig zoo dikwijls van iemand zegt: hij is er in geloopen, of hij is er in gevlogen. Zij verleent hem, in één woord, het juiste heldere inzicht in de levensomstandigheden waarin hij zich bevindt, elk oogenblik, juist zooals hij in dat oogenblik, en juist zooals h ij het in dat oogenblik noodig heeft. Wij moeten niet meenen, dat wijsheid altijd met vroomheid samengaat, of dat men slechts vroom behoeft te zijn, om onder de wijze menschen gerangschikt te worden. Hoe menig gemoedelijk Christen gedraagt zich soms, nu ja al een stakker, veel minder uitgeslapen, veel minder voorzichtig dan de kinderen der wereld zijn in hun geslacht. En dat zoo iemand zich misschien slag op slag laat bedotten, mag hem waarlijk niet tot eer gerekend worden, ook al kan het in sommige gevallen een goed teeken zijn, dat men tegen de valsche streken der boosheid niet is opgewassen. In den Bijbel worden daarentegen slechte menschen en slechte handelingen ook wel eens wijs genoemd. Jonadab is eenvoudig een gemeen sujet, en toch heet hij een zeer wijs man. De wijsheid van Salomo, zoo hoog geroemd, is, vooral tegen 't laatst van zijn leven, niet veel meer dan de tact om wereldsche zaken met wereldsche middelen zoo goed mogelijk te schikken, en zij blijkt niet in staat te zijn om hem tegen de zonde, immers de allergrootste dwaasheid, te beschermen. David acht het in zijn laatsten wil een daad van wijsheid, wanneer zijn opvolger op den troon zorgt, dat Joabs grauwe haren niet met vrede ten grave zullen dalen, en brengt zoo helaas! hulde aan een wijsheid, welker inblazingen hij zelf vroeger meestal had weerstaan en waarvan hij de beoefening doorgaans had overgelaten aan anderen, die ver beneden hem stonden. Zulk een wijsheid is dus niet veel meer dan een soort van schranderheid, die o zoo uitnemend te pas kan komen in het leven, maar die toch geheel buiten het zedelijk karakter omgaat, en even goed het deel kan wezen van een schurk als van een held. Maar in de Schriften des Nieuwen Verbonds wordt het begrip wijsheid gereleveerd. Jakobus doelt op de wijsheid, die van boven is. En uit de eigenschappen, welke hij verder van haar opsomt (3: 17), blijkt duidelijk genoeg, dat hij haar niet wil beschouwd hebben als een gelukkigen aanleg, voor 't gemis waarvan niemand aansprakelijk kan gesteld worden, en ook niet als een aangeleerde vaardigheid, maar als een genadegave, de gave om het practisch leven juist zoo in te richten, als het ingericht moet worden. Het Christendom bestaat niet, gelijk men wel eens smalend zegt, uit afgetrokken denkbeelden en on- vruchtbare speculatiën. Het stelt ons in staat om, in den vollen zin des woords, wèl te leven. Het verleent ons de wijsheid, die wij behoeven om den rechten blik op de dingen te krijgen, om tot bereiking der gestelde doeleinden de gepaste maatregelen te nemen, om te midden van de schromelijke verwarringen, waarin wij soms verstrikt raken, allerlei noodlottige vergissingen te voorkomen, om precies te weten wat we doen moeten in al die ontelbare groote en kleine gevallen waarin wij een beslissing hebben te nemen, die voor ons levensgeluk en dat van onze medemenschen soms o zooveel beteekent. Zoo opgevat is de wijsheid iets dat met de zuiverheid van het geloofsleven en met de zuiverheid van het gemoedsleven ten nauwste samenhangt. Socrates heeft haar het voornaamste stuk der deugd genoemd. Wij, Christenen, zouden haar wel een belangrijk stuk der godzaligheid mogen heeten. Bezitten wij die wijsheid? Jacobus is ondeugend genoeg om te onderstellen, dat er onder zijn lezers zijn, die haar niet bezitten. En ik weet niet of wij wel het recht zouden hebben ons beleedigd te achten, wanneer hij het waagde dezelfde onderstelling ook op ons toe te passen. Ons leven bestaat voor een goed deel uit vergissingen. Hoe gebrekkig is onze menschenkennis! Hoe dikwijls loopen we weg met aantrekkelijke persoontjes, die later toonen toch zoo bitter weinig karakter te bezitten! Hoe menig keer slaan wij een wantrouwenden blik op menschen, aan wie wij ridderlijk ons gansche vertrouwen zouden schenken, indien wij ze maar beter begrepen en beter doorzagen! In de conversatie ontbreekt ons telkens het rechte woord. En 't is om tuureluursch te worden, zoo vaak overkomt het ons dat ons, juist als het te laat is, het antwoord invalt, dat we hadden moeten geven. Door onvoorzichtigheid en onnadenkendheid geven we dag aan dag tot allerlei misverstand, zoo niet tot erger, aanleiding. We missen den tact om onze eigen gebreken en die van onze huisgenooten op de beste wijze en met gewenscht gevolg te bestrijden. Wij raken honderdmaal in omstandigheden, waarin wij eigenlijk niet weten hoe wij 't moeten aanleggen, en er dan maar een slag naar slaan, in de hoop dat het wel goed zal afloopen. Zoo stapelen wij fout op fout, vergissing op vergissing. Als wij straks ons leven van het standpunt der eeuwigheid bezien, ach, ik denk dat we dan moeielijk kunnen nalaten bitter te lachen, of anders bitter te weenen over de grenzenlooze dwaasheid, waarmee we dat leven hebben ingericht. En wat nog 't ergst is? Dat we ons van dit gebrek zoo weinig bewust worden. Het ontbreekt ons zóó zeer aan wijsheid, dat ons zelfs de wijsheid ontbreekt om te beseffen, dat zij ons ontbreekt. Gij moet het niet wagen een onzer opgeprikte baardelooze jonge heeren met een goeden raad aan 't lijf te komen, zijne majesteit voelt zich deerlijk op de teenen getrapt, en hij zal u op onbescheiden toon vragen, of hij nu nog niet wijs en oud genoeg geworden is om op zich zelf te passen. En hij slaat het gedachtenvolle hoofd in den nek. En hij stapt parmantig daarheen. En — hij loopt zoometeen in twee slooten tegelijk. En wij, die den hals zien buitelen, mogen ons wel tweemaal bedenken, voordat we bij het geval gaan staan lachen. Want op onze beurt maken we allicht nog heel wat dwazer buitelingen. En wij hebben al bitterheid genoeg aan de bitterheid van de bittere vruchten, die een ontwettig en onzoozel zelfvertrouwen ons in 't eigen leven heeft opgeleverd. Waarlijk! wij hebben geen tijd om over de dwaasheden van anderen te lachen. We hebben onzen tijd wel noodig om een antwoord te zoeken op de vraag, hoe wij van eigen dwaasheid zullen worden verlost. Jakobus heeft 't antwoord gereed. „Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt." Ons geslacht wil dien weg niet op. In plaats van dat „begeeren" is „leeren" het wachtwoord geworden. En ik zou mij schamen als ik het nog noodig achtte voor mijne lezers opzettelijk te betoogen, dat zulk begeeren het rechte leeren, wel verre van het overbodig te doen achten, juist in de hand werkt, den zin er voor opwekt en scherpt, de vatbaarheid daar toe ontwikkelt en levendig houdt. Maar dat de ontbrekende wijsheid, buiten God om, op de schoolbanken en in de bibliotheken zou te vinden zijn: men moet wel zoo ongeveer stekeblind zijn om zulk een zotte bewering nog te kunnen volhouden. We gaan met reuzenschreden vooruit in natuurkunde, in volkenkunde, in aardrijkskunde, in staathuiskunde, ja in alle mogelijke kunde, waarmede men de arme hersens van een groot aantal menschen dag aan dag tracht vol te proppen. En staan nu ook werkelijk zij, die van deze voorrechten der beschaving ruimschoots genieten, in gezond verstand, in vastheid van tred, in kloekheid van greep, in schranderheid van levensopvatting zoo hoog boven onze voorouders, die deze voorrechten grootendeels hebben gemist? Een held, die „ja" durft zeggen! Mij doet al dat vruchteloos streven voor wijsheid, zooals het zich in onze dagen vertoont, veeleer denken aan de specht, waarvan vader Cats met zijn bijtenden spot gezongen heeft. Het snuggere dier pikt ijverig in den boom, en gaat dan gedurig zitten loeren of hij ook al een opening ziet, maar wat de geck begint, dat zijn maar malle droomen; de verlangde opening is maar niet te vinden. „O vrient", zoo roept de dichter den ij verigen vogel toe, „o vrient, een eyken boom vereyst wat harder piek". En zoo zou ik zeggen: om in de rechte levenswijsheid door te dringen is er wat harder „piek" noodig, dan al dat luidruchtige stooten en boren, waarmee de tegenwoordige ontwikkeling haar doel tracht te bereiken. Men kent den edelen Lincoln, president van de Noord-Amerikaansche Staten, en de beroeringen waarin hij leefde, 't Beteekende wat onder zulke verwarrende omstandigheden zulk een taak te verrichten, als hem was opgedragen. Iemand, die voor een poos zijn gast was in het „Witte huis" te Washington, kon op zekeren nacht niet slapen. Hij stond op en ging zachtjes op de gang wat heen en weer wandelen. Zoo kwam hij bij de slaapkamer van den president. De deur stond half open. En wat zag hij ? Dat Lincoln voor een stoel lag geknield met een open Bijbel er op. Hij bad in stilte. Maar van tijd tot tijd kon de aanschouwer van dit tooneel verzuchtingen vernemen als deze: „o God, geef mij wijsheid; ik weet den weg niet; hoor mij, red mijn volk!" Dwaasheid, fluistert men. Nu, die „men", die het zooveel beter weet, moet dan maar eens zien hoe hij zonder zulke dwaasheid ware wijsheid kan verkrijgen, en mannen van stavast, hooge karakters, nobele figuren vermag te kweeken, menschen zóó helder van inzicht en zóó groot van daad als zij, die het, a la Lincoln, in de stilte van den nacht, voor hun open Bijbel, en op gebogen knieën bij God hebben gezocht. Wij zullen zoo vrij zijn voorloopig aan den door Jakobus gewezen weg de voorkeur te geven. Een bloote kniebuiging, het prevelen van een vormelijk gebed helpt natuurlijk niet. Dat heeft de Apostel ook niet bedoeld. Maar als het begeeren de vrucht is van eerlijken, verootmoedigenden omgang met zich zelf; als het te diep blijkt te zijn om zich dwaasheid, die zich met het etiket van wijsheid tooide, voor wezenlijke wijsheid in de hand te laten stoppen; als het de uitdrukking is van een gestadig verlangen om den goeden weg te weten en het wenken van Gods oogen te verstaan; als het samenhangt met de kracht van een oprechten wil om in zelfverloochening en kruisiging des vleesches voortdurend achter Jezus te blijven, en dus het eenig goede spoor niet te verliezen; als het, in één woord, zóó is dat het werkelijk een van God begeeren heeten mag, — dan blijft het niet vruchteloos. En wij zullen merken, dat wij te doen hebben met den Alléén Wijzen God, maar die, inplaats van de wijsheid voor zich alleen te houden, ook ons wel leeren wil niet als een geleerde of geëerde, maar in eenvoudigheid des harten als een wijze te wandelen den tijd onzer inwoning. FLADDERGEESTEN. Ik haat de kwade ranken, maar heb uw wet lief. Ps. 119:113. Het gaat natuurlijk niet aan iemand hard te vallen, omdat hij niet aanstonds 't antwoord klaar heeft op de vraag, wat toch met die uitdrukking „kwade ranken" is bedoeld. Zelfs een nadenkend en kundig bijbellezer kan er licht door in verlegenheid worden gebracht. Gelukkig dat wij de noodige voorlichting niet ver behoeven te zoeken. Laten we onze Kantteekenaars maar raadplegen, die, gelijk zoo menig keer, ook hier den spijker prachtig op den kop geslagen hebben. Ze schrijven aldus: (Hier zijn bedoeld) „of de dobbelhartige gepeynsen, of de ydele gedachten, of de door malkander loopende gedachten,, d.i. de maniere van doen dergener, die met alle winden waeyen ende die soecken twee pezen op haren boge te hebben. Het Hebreeuwsch woord beteeckent eygentlick rancken of tacken, die met menighte in eenen boom door malkanderen loopen." Duidelijker kan het al haast niet. Het blijkt terstond dat wij te denken hebben aan die onvaste menschen, van wie niemand weet wat men eigenlijk aan hen heeft, en die het, op de keper beschouwd, zelf ook niet weten. Of liever niet aan die menschen zelf, maar aan de verwarrende onbeslistheid, waardoor zij worden gekenmerkt, aan den ongedurigen aard, die hun eigen blijkt te zijn. De Kantteekenaars geven hier een eigenaardig staaltje van hun verdraagzaamheid door blijkbaar als hun meening uit te spreken, dat door den Psalmist niet die dubbelzinnige personen zelf worden bedoeld, maar de onbetrouwbaarheid van hun karakter en de daaruit bij hen voortvloeiende regelloosheid van handel en wandel. Met die menschen zelf dient men toch ook veeleer medelijden te hebben. Wie zou ze bovendien kunnen haten, zonder daarmede tevens een oordeel uit te spreken over zich zeiven ? Maar 't is iets anders zich afkeerig te betoonen van de verkeerdheid, waaraan zij zich schuldig maken, en waaraan van nature ieder menschenhart in meerdere of mindere mate lijdt. Evenals God in ons, zondaren, een oneindig welbehagen heeft, en tevens een oneindigen afkeer van onze zonden. Luther vertaalt: „fladdergeesten." Een uitdruk- king waardoor, op des Hervormers levendige manier van voorstellen, de bedoeling van dit psalmwoord als 't ware in teekening wordt gebracht. Zielen, die altijd maar door van den hak op den tak springen zonder, naar het schijnt, ooit een vast standpunt te kunnen vinden. Geesten, die onophoudelijk heen en weer dwarrelen, zonder een doel te hebben, zonder zich in bepaalde richting voort te bewegen. Daar vliegt een kapel in uw tuin, en 't stofgoud van haar vleugelen flikkert in 't zonnelicht. Geen wonder dat uw jongen, door die kleurenpracht bekoord, het teere diertje poogt machtig te worden. Maar zie nu eens wat een geloop en wat een gedraaf heen en weer. In plaats van in rechte lijn weg te vliegen, het tuinhek over, de lucht in, en zoo binnen een halve minuut buiten het bereik van den vervolger te komen, gaat het onophoudelijk nu rechts, dan links, nu naar beneden en dan naar boven, tuimelen en zwieren, onberekenbaar grillig, één en al onzekerheid. Of de vlinder verbijsterd is van angst? Of hij misschien niets van 't dreigend gevaar bevroedt en daarom maar lustig heen en weer blijft dartelen? Wié zal het zeggen? Maar dit is zeker, dat die kapel, afgezien nu van die mooie kleuren, waarmee zij schittert, u t wel gelijkend beeld worden kan van de fladdergeesten, wier iladderachtigheid bij den Psalmist zoo'n diepen afkeer wekt, en die gij in dezen karakterloozen tijd waarlijk niet ver behoeft te zoeken. Menschen, op wie men niet aan kan. Menschen, die niet op zich zelf aan kunnen. In plaats van recht op hun doel af te gaan, ziet gij ze rondtasten als blinden aan den wand. 't Is ook de vraag, of zij wel eens een bepaald doel hebben, zoo verward en onsamenhangend zijn de indrukken, die men van hun leven ontvangt. Er zijn geen vaste beginselen, die hun in handel en wandel tot richtsnoer strekken. Er is geen schoone, rustige orde in hun denken en streven. De eenheid ontbreekt. Als zij terugzien op 't leven, dat achter hen ligt, moeten ze wel 't gevoel krijgen, alsof ze al dien tijd door 't kreupelhout hebben geloopen. En als zij vragen, hoe 't nu verder moet, zullen ze waarschijnlijk wel tot de slotsom komen, dat ze in vredes naam den tocht door 't kreupelhout maar moeten voortzetten, op goed geluk af, wie zal zeggen waarheen. Zij wisselen van kerk, haast even gemakkelijk als van hoed of mantel. Vandaag hebben ze u met zekere hartstochtelijke vriendschap lief, over een half jaar is de sympathie waarschijnlijk al vrij wat bekoeld en op weg om voor koele onverschilligheid plaats te maken. Zij zitten nu geregeld onder het gehoor van dezen of genen prediker, maar komen na niet al te langen tijd tot de overtuiging, dat de man toch niet in de waarheid staat en dat het beter is 't maar eens weer elders te probeeren. Ze leven van invallen. Men zou haast in de verzoeking komen hen zelf een inval te noemen, 't Gaat hun als den koning uit de overlevering, van wien men verbaalt, dat hij een schild had, met het beeld van God aan de ééne zijde en het beeld van den duivel aan den anderen kant, en naar gelang 't hem het best uitkwam, liet hij nu eens den éénen kant van zijn schild zien en dan den anderen. Dobberen op de omstandigheden, als een kurk op de kabbelende golven. Zich met akelige gewilligheid door allerlei wind van leering heen en weer laten bewegen, als de windwijzer op het dak. Altijd een achterdeurtje open houden. Altijd 't met de conscientie op een accoordje zien te gooien. Altijd lafhartig terugdeinzen, wanneer 't er op aan komt pal te staan of voor zijn beginsel in 't vuur te gaan. Altijd knoeien met overtuigingen, en knoeien met de waarheid. Geen wonder, dat de Psalmist in zijn eerlijke ziel een grenzenloozen afkeer van dat alles voelt opkomen, en, terwijl hem een paar vuurvlammen van verontwaardiging uit de oogen flitsen, uitroept: „die kwade ranken, ik haat ze, ik haat ze met een volkomen haat!" Voelen wij iets van dien afschuw mede ? Hébben ook wij 't recht dezen banbliksem in de hand te nemen, en dien te zwaaien over alle dubbelzinnigheid om ons heen? t Is huichelarij, 't is maar komedie, zeg ik u, indien wij niet geleerd hebben dit euvel allereerst te veroordeelen in ons zelf, onverbiddelijk gestreng. Wie zal zijn eigen hart vertrouwen, zijn hart, zoo vol arglistigheid? Van nature leeft in dat eigen hart, misschien veel dieper dan in hen, over wie wij zoo vaardig den staf durven breken, die neiging om met alle winden te waaien en twee pezen op onzen boog te hebben. God is uit dat hart weg. Daarom is er de eenheid uit weg. Daarom is er de vastigheid uit weg. Daarom is er de consequentie uit weg, de waarachtige, de heilige. Niet als een ranke, gladde cederstam schiet ons innerlijk leven voor 't aangezicht des Heeren op, veeleer is het als een wilde wingerd, waarvan de takken ordeloos door elkaar kronkelen en de ranken door het spel der winden onophoudelijk heen en weer worden geslingerd. En ook indien wij aan ons zeiven werden ontdekt en het onze oprechte begeerte is voor God te leven met een onverdeeld hart, met een hart dat „saamgevoegd" is tot de vreeze zijns Naams, ach, hebben wij ook dan niet telkens en telkens weer op dit punt schuld te belijden met beschaamdheid des aangezichts? Staan onze voeten altijd op den koninklijken weg, nooit op een zijpaadje, nooit? Gebeurt het wel niet dat we aarzelen waar we moesten doortasten, en dat we angstvallig gaan rekenen, waar we eenvoudig worden geroepen om te handelen, zonder om te zien? Heeft ons geloof zich aireede in onzen omgang als „karakter" geopenbaard? Heeft ons scheepsken altoos denzelfden koers, ook als het stormt, den koers naar de eeuwigheid? Voorzeker, het zwaard moet door onz' eigen ziele gaan, het zwaard moet altijd eerst weer door onz' eigen ziele gaan, voordat wij het mogen en kunnen opheffen tegen het dubbelhartige en dubbelzinnige rondom ons in de tegenwoordige wereld. Ons hart moet leeren rekenen op God, op God alleen, volkomen op God alleen, voordat het zal kunnen rekenen op zichzelf. De Psalmist zegt niet enkel: ik haat de kwade ranken. Hij zegt ook: ik heb uw wet lief, o God! Dat haten is het negatieve. Dat liefhebben is het positieve. Dat liefhebben is de zonneschijn. Dat haten is de schaduw, die niet uitblijft, wanneer de zonneschijn komt. En op dat liefhebben, waarachtig, eerlijk en getrouw, daarop komt het aan. Als wij Gods wet liefhebben, dan hebben we de eenheid lief, de vastigheid, de soliditeit de consequentie. Haar kracht vermag de dubbelhartigheid in ons te overwinnen. In gehoorzaamheid aan God ligt het geheim van wezenlijk karakter te worden. In zijn Woord worden onze gang en onze treden vast. Hij vermag van de Simons Petrussen, van de slingerplanten rotsnaturen te maken. En wie achter den Heiland blijft, hij leert de loop- Practjjk Godzaligheid. 3 baan loopen als niet in het onzekere, hij leert den goeden stijd strijden als niet in de lucht slaande. De berg Sion wankelt niet, maar blijft in der eeuwigheid. Die op den Heer vertrouwt is als de berg Sion. Hij wankelt niet. Hij blijft in der eeuwigheid. ALS EENER SPIN NE IIUIS. En zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnekop. JOB 8:156 Niet te dikwijls kunnen wij onze aandacht vestigen op het feit, dat het leven buiten God zijn doel mist, geen wezenlijkheid, geen vastigheid heeft, ondanks den goeden indruk, dien het niet zelden maakt. Indien wij gevaar loopen van het spoor der godsvrucht af te glijden, ziende der goddeloozen vrede, dan moet het zien van der goddeloozen ellende wel een voortreffelijk middel zijn om onze wankele schreden op den weg der gerechtigheid te bevestigen. Hoor dan nu, hoe de kortstondigheid van der goddeloozen voorspoed en de gewisheid van hun ondergang door Bildad den Suhiet, een van Jobs vrienden, beschreven wordt. „Groeit het rietgewas," zoo vraagt hij, beter: „groeit de papierstruik buiten het moeras, wast het Nijlriet buiten 't water? Nog is het groen en men denkt niet aan afsnijden, en reeds verwelkt het vóór al het gras." En de zin van deze dichterlijke beeldspraak is duidelijk genoeg. Aan de oevers van de bekende Egyptische rivier en in de moerassen, welke zich langs hare boorden uitstrekken, groeit veelvuldig de papierplant. Soms verheft zich haar stengel tot een hoogte van tien ellen boven het water. Maar die rietplant kan onmogelijk groeien zonder water. Uit een altijd vochtigen bodem moet zij met hare wortelvezelen voortdurend de noodige levenssappen tot zich kunnen trekken. Verdroogt het moeras of loopt het water weg, dan is het onvermijdelijk met haren wasdom gedaan. Lang voordat nog de tijd is aangbroken, waarop gewoonlijk het riet wordt afgesneden, en voordat het gras verdort, verliest het Nijlriet, dat daar in vollen fleur stond, eensklaps zijn heerlijkheid. De veelbelovende stengel is verdord en onbruikbaar geworden. Zoo kan ook de goddelooze een tijdelijken voorspoed genieten. Er is een weelderige bloei in zijn leven, heerlijk opbruisende kracht, schoone verwachting. In eens is alles gedaan. Of anders komt een langzaam verwelken en verkwijnen. Maar het schijnbare welzijn neemt in elk geval een einde. Een mensch buiten God staat niet op den bodem, waarop hij staan moet, om blijvende levenskracht en waarachtig levensvoedsel en duurzaam levensgeluk te kunnen vinden. Van het verderf, dat hem stellig in een of anderen vorm vroeg of laat overvalt, kan hij het droevig beeld vinden in de verlepte Nijlplant, die het buiten den vochtigen bodem niet kan uithouden. Zoo zijn de wegen van allen, die God vergeten. Dan volgt een andere beeldspraak. Ach, zoo vernederend voor den mensch, die de borst opzet en meent, dat hij heel wat beteekent. Bildad zegt: de verwachting van den booze vergaat. De dingen, waarop hij zijn vertrouwen stelt, blijken hem te eeniger tijd toch volkomen onbetrouwbaar te zijn. Hij vindt op den duur geen reden meer om zich te verblijden in de hope. Want datgene, waarop hij zich't meest verlaat, dat spat in stukken. En zijn vertrouwen is als eener spinne huis. Hoe aandoenlijk: als eener spinne huis! Daar hangt het kunstige weefsel tusschen een paar takjes in de doornhaag, ter zijde van den weg. Een soort van wiskunstige figuur. Prachtig in elkaar gezet. Met bewonderenswaardige nauwkeurigheid uit verschilleode draden samengevoegd. Een citadel in de insektenwereld. En de spinnekop zit in het midden. En als een koning zijn scepter, zoo vast houdt ze met hare pooten de fijne draadjes omklemd. En ze zit geduldig te loeren op de prooi, die hare waakzaamheid niet kan ontgaan. En als ze het arme vliegje, dat zich in haar striknet verwarde, vlug in zijn lijkwade heeft vastgesponnen, keert ze naar haren wachtpost terug, triomfantelijk en fier. En ze peinst op nieuwe overwinningen. En ze vóelt zich machtig, veilig en rijk. En ze droomt misschien van klimmend aanzien en wassende glorie in het spinnen-rijk. Ach, hoe wreedaardig wordt ze gestoord! Een snelle windruk, een enkele aanraking met den vleugeltip van een vogeltje, dat in de haag zijn lied komt kwinkeleeren, of met de zwiepende twijg van een spelenden knaap, en 't is alles gedaan. Reddeloos verloren de heele grondslag, waarop de arme spin zich verliet. Al houdt ze zich nog zoo krampachtig vast aan haar huis, het kan toch niet meer bestaan. Al hecht ze zich nog zoo wanhopend aan de draden, die ze uitspon, van het gescheurde rag, dat daar nog fladdert in de lucht, is straks toch geen spoor meer te vinden. Zoo nu vergaat het ook den mensch, die zijn verwachting op iets of iemand anders stelt, dan op den levenden God. Eerst lijkt het alles zoo solide wat de wereld aanbiedt. Het lokt uit tot vertrouwen. Het doet zich voor als een grondslag, voor de kinderen der menschen zoo uitnemend geschikt om er het huis hunner hope op te bouwen. Als de spin. die daar zoo rustig in het midden harer webbe zit gedoken, verhalen kon van de gewaarwordingen in haar binnenste, we zouden kunnen merken, dat zij immers geen flauw besef heeft van de broosheid der dingen, waarop zij steunt. Yoor haar gevoel zijn die dunne draden misschien als ijzer zoo sterk, en het huis, waarin zij woont, moet op haar wel den indruk maken van een rotsgevaarte, onwankelbaar sterk. Toch vergast ze zich, wanneer ze zich met zulke bespiegelingen en gewaarwordingen vleit. De mensch weet het, dat ze zich vergist. De spin weet het niet. En zoo vergist de mensch zich op zijn beurt, wanneer hij zich verlaat op geld of eere, of talent of verstand, op invloed of positie, of op wat dan ook dat de tegenwoordige wereld oplevert. God zegt: dat is altegaar spinrag. En God weet het. Maar de mensch weet het niet. En hij wil het niet weten ook. En hij bekommert zich zoo weinig mogelijk over de vraag, hoelang het nog zoo kan voortduren. En de angstige gedachte, dat het spinrag toch heusch wel eens blijken kon niets meer dan spinrag te zijn, weet hij zonder veel moeite ter zijde te dringen. En hoe meer de wind het dunne weefsel zijner heerlijkheid heen en weer schudt, des te beslister klemt hij er zich aan vast, des te slimmer weet hij zich tegen den twijfel aan de vastigheid zijner vastigheden te wapenen. Straks komt de noodlottige vergissing aan het licht. Er blijkt geen groot geweld, geen indrukwekkend mirakel noodig te zijn om aan het licht te brengen, dat de gewaande rotsgrond een spinneweb is, niet meer. Meestal is een kleinigheid voldoende. Hoe kloek stapt hij daar over de straat, de man met dat forsche lichaam, vol veerkracht en leven, alsof zijn spieren van ijzer zijn en zijn zenuwen van staal; met jaloerschheid nagezien door hen, die voortdurend met een zwak gestel moeten tobben; en in 't gevoel dier krachtige gezondheid spottend met de gedachte aan sterven en vergaan. Kijk goed toe. Daar loopt een ander achter hem, slechts een enkele schrede van hem verwijderd, de grijnzende knokelman. En 't volgend oogenblik dien sterken mensch tot ijdelheid te maken, 't kost hem niet meer moeite dan het 't spelend kind kost het spinneweb op den heester in den hoek van den tuin weg te nemen. Die rijke. Wat een benijdenswaardige positie! Onafhankelijk van iedereen. Solide effecten in de brandkast. Bovendien uitgestrekte landerijen, die geen macht ter wereld hem ontrooven kan. Kom strak eens even aan zijn sterfbed en, terwijl de erfgenamen al naar zijn sleutelbos loopen te zoeken, buig dan uw hoofd eens tot het zijne neer en vraag hem of hij, voordat hij heen gaat, n nog even zeggen wil, of al zijn geld en goed voor hem nu werkelijk meer waarde heeft dan zoo'n paar draden van spinrag, losgerukt en wegzwevende in de lucht. Wat zijt gij geëerd door uw natuurgenooten! Verder dan iemand van hen, met wie gij op de schoolbanken gezeten waart, hebt gij het in de wereld gebracht. Uw naam is een kapitaal. En als de middagzon schittert uw glorie den menschen in de oogen. Wees voorzichtig! De menschen zijn altijd als de mannen van Lystre, die vandaag hunne gunstelingen aanbidden en morgen gaan gooien met steenen. En als gij uwen roem behoudt tot het einde toe, wat dan? Wat kunt gij er mee doen, als gij hem meeneemt naar de eeuwig- heid? En wat komt er van terecht, als hij hier blijft, maar een poosje, een klein poosje? „Als der spinne huis," dat geldt van alles, letterlijk van alles, waarop de dwaze mensch zijn vertrouwen stelt buiten God. Zeker koning schreef kort voor zijn sterven in zijn kalender de volgende woorden: „ik ben in mijn leven geweest als een raket, als een vuurpijl, die wanneer hij wordt ontstoken, naar boven snort, een schoonen en helderen glans verspreidend; maar toen ik het hoogtepunt had bereikt en met mijn uitspattende vonkjes als met duizend sterren prijkte, liet zich plotseling een onheilspellend geknetter hooren, ik verdween voor de oogen van hen, die mij vol verbazing stonden aan te staren, viel op den bodem en ben tot stof en asch geworden." Een somber einde voorwaar! Het gewone einde, het onvermijdelijke einde van den mensch, die buiten God iets beteekenen wil en op eenig vergankelijk fondament zijn vertrouwen stelt. En hierbij komt dan nog, dat hem niet slechts dat fondament vroeg of laat onder de voeten wegzinkt, maar dat, ook reeds vóór dat noodlottig einde, zijn vertrouwen op dat fondament gaat wankelen en kwijnen. De vuurpijl voelt zich al stof en assche worden, terwijl de menschen nog zijn glans staan aan te gapen. Den mensch, die zich aan het wereldsche vastklemt, wordt ten langen leste ook het hopen zedelijk onmogelijk gemaakt, Niet slechts datgene wat hij verwacht, maar ook die verwachting zelve blijkt te zijn als eener spinne huis. Tegen geen bestrijding bestand. Door teleurstellingen verzwakt, in plaats van gesterkt. Zonder innerlijke levenskracht. Wegkwijnend en wegstervend meestal reeds voordat het einde des levens gekomen is. Het geloof aan de wereld blijkt inderdaad niets anders te zijn dan ongeloof. Zelfvertrouwen gaat in wanhopen over. En hope op iets of iemand buiten God is wanhoop, die het harte verteert en vermoordt. Is er ooit iemand geweest, wiens leven meer beloofde dan dat van Wolfgang Goethe, iemand wiens intense geestkracht en machtige persoonlijkheid beter waarborg gaf voor een levensgeluk, dat niet behoefde uiteen te spatten als der spinne huis? En wat rest hem ten slotte van ai de idealen en illusiën, eens in dat groote harte gekweekt? „De aangenaamste voorstelling," zoo verklaart hij, „die een mensch kan hebben, als hij eens verder gaat denken dan het graf, is het vooruitzicht van te rusten naast degenen, die men heeft liefgehad; 't klinkt zoo hartelijk: tot zijne vaderen verzameld te worden." Nu, dat is recht poëtisch gezegd. Maar van haren dichterlijken gloed ontdaan, komt deze ontboezeming toch ongeveer op dezelfde wanhoopsklacht neer, die Frederik III van Denemarken in zijn kalender schreef, toen hij zijn leven vergeleek met den vuurpijl, die zoo ongelukkig in zand en slijk neertuimelde. En stel daar tegenover nu eens den triomfkreet van Paulus: „ik heb het geloof behouden." Het beste wat een mensch behouden kan, is het geloof. Maar wie in de wereld gelooft, heeft geen geloof. En hij blijkt hierdoor geen geloof te hebben, dat het hem op den duur onmogelijk wordt zijn geloof te behouden. Daarom mogen wij er toch waarlijk wel ernst mee maken te zorgen, dat wij ons geloof stellen op den „levenden" God. Niet op een aantal voorstellingen, door menschen van Hem gevormd; niet op indrukken, van Hem ontvangen; niet op vrome aandoeningen, door de gedachte aan Hem gewekt; ook deze dingen, ja ook deze dingen hebben ten slotte niet meer waarde dan der spinne huis. Maar op Hem zeiven. En op Hem alleen. Wee degenen, die naar Egypte om hulp aftrekken en steunen op paarden en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer machtig zijn; en zien niet op den Heilige Israëls en zoeken den Heer niet. Ze imponeeren, die vele paarden, met hun hoefgetrappel en blinkend tuig. Ze imponeeren, die strijdwagens, met hunne bliksemende zeisen, de stofwolken opjagend hemelhoog. Ze imponeeren, die heldhaftige ruiters, met den blinkenden helm op 't hoofd en 't zwaard in de vuist, zoo vast in 't zadel gezeten, schijnbaar een onoverwinnelijke legermacht. En de Heilige Israëls imponeert niet. Daarom is er zulk een groote genade toe noodig desondanks op Hem, dien men niet ziet, te rekenen, en niet, in 't geheel niet, te rekenen op datgene, wat oogenschijnlijk alle vertrouwen verdient. De wereld zegt: „uw verwachting, o Gemeente, is als der spinne huis. Er schuilt geen realiteit achter uw geloof. Inbeelding, zelfbedrog, lichtgeloovigheid, dat zijn de hoofdbestanddeelen van uw verwachting en de teleurstelling kan niet uitblijven!" En zij bewijst, wat zij zegt. Zij bewijst ook, dat de eenige werkelijkheid, waarop, tenminste voor een tijdlang, te rekenen valt, hare werkelijkheid is. En onder die omstandigheden, ik herhaal het, is er groote genade toe noodig, niet aan te merken de dingen, die men ziet en wel aan te merken de dingen, die men niet ziet; met andere woorden, in het geloof de spinneweb, die een rots schijnt, wezenlijk als een spinneweb, en den rotssteen, die een spinneweb schijnt, wezenlijk als een rotssteen te beschouwen. We hebben het ons gedurig in te prenten, ziende op de vastigheden der tegenwoordige wereld: ,,'t verschijnt maar eenen oogenblick, 't verdwijnt in haesten eeuwiglick." Gezegend is de mensch, die op den Heer vertrouwt en wiens vertrouwen de Heer is. Want hij zal zijn als een boom, geplant aan het water en die aan den stroom zijn wortelen uitschiet, en het niet gevoelt, wanneer de hitte komt, want zijn loof blijft groen; en om een jaar van droogte bekommert hij zich niet, maar houdt niet op van vrucht te dragen. Wie op Hem vertrouwt, zal niet beschaamd worden. En al is voor ons kleinmoedig hart de vastigheid onzes Gods, waarop wij ons in leven en sterven wenschen te verlaten, niet zelden onbetrouwbaar als der spinne huis, door den wind heen en weer geslingerd, ieder oogenblik op het punt van stuk gereten te worden, de broosheid, de nietigheid zelve, — geen nood! het zal ten slotte toch blijken, dat het huis onzer hope niet valt, omdat het op de steenrots is gebouwd! VIERHONDERD TEGEN ÉÉN. 1 kon. 24. Achab, de hebzuchtige en goddelooze koning van Israël, maakt toebereidselen om het stedeken Ramoth in Gilead, dat eigenlijk tot zijn gebied behoorde, aan de handen van de Syriërs te ontrukken. Om dat doel te bereiken sluit hij een verbond met Josaphat, den koning van Juda. Maar deze wenscht, voordat de verbonden legers ten strijde trekken, het woord des Heeren te raadplegen. Zonder Gods goedkeuring was het toch niet geraden zich aan zulk een gevaarlijke onderneming te wagen. De profeten worden samengeroepen, omtrent vierhonderd in getal. En op de vraag of men tegen Ramoth zal optrekken, geven zij eenstemmig het antwoord, dat men volstrekt niet behoeft te aarzelen, want dat de Heer de Syriërs geven zal in de handen des konings. Maar Josaphat vertrouwt die eenstemmigheid niet, Hij vraagt, of er nog niet een ander profeet is, die geraadpleegd dient te worden. En ja, er is nog wel een ander, Micha, de zoon vau Jimla. Maar ... maar... Achab is schaamteloos genoeg om er rondweg voor uit te komen, dat hij dezen haat, omdat hij hem altijd iets kwaads voorspelt, en nooit iets goeds. Toch wordt op den wensch van Juda's koning ook deze profeet geroepen, waarschijnlijk uit de gevangenis, waarin hij reeds tot straf voor zijn vrijmoedigheid was opgesloten; terwijl intusschen een van de andere profeten, Zedekia, zoover ging, dat hij zich ijzeren horens maakte, als zinnebeeld van het onweerstaanbaar geweld, waarmede men volgens hem de vijanden zou verpletteren. Micha gedraagt zich ook thans als een held, in den vollen zin des woords. Als de bode, die hem geleidt, hem aanspoort om het nu ook, even als de andere profeten, den koning maar eens naar den zin te maken, wijst hij dien raad der laf hartige bezorgdheid af met de verzekering, dat Hij alleen spreken zal wat de Heer door hem zal zeggen. Voor Achab gebracht en naar zijn meening gevraagd, roept hij eerst uit: wel zeker, trek maar gerust op tegen de Syriërs! dat spreekt immers van zelf, 't zal alles prachtig voor u afloopen! Maar hij zegt dat op een toon, waaraan duidelijk merkbaar is, dat hij zich slechts schertsenderwijze zoo uitlaat, en zoo doende den spot drijft met de onnoozelheid van een karakterloos mensch, die toch de waarheid niet hooren wil, en enkel het oor leent aan 't geklap van kruipende hovelingen en vleiende profeten. Straks wordt hij geperst om ruiterlijk te zeggen, hoe hij over de zaak denkt. En dan klinken zijn woorden geheel anders, indrukwekkend, onheilspellend als een ratelende donderslag. Hij verklaart een soort van visioen te hebben ontvangen, waarin hem is geopenbaard dat de Heer een leugengeest gegeven heeft in den mond van al die profeten, welke's konings troon omringen, opdat de booze Achab, na Jehova tot het uiterste toe te hebben getergd, daardoor op den verkeerden weg geleid en zoo in het verderf zou gestort worden. En op grond daarvan voorspelt hij dat, zoo de onderneming doorgaat, niet slechts de Syriërs de overwinning zullen behalen, maar ook de legers der Israëlieten ganschelijk zullen verstrooid worden op de bergen, als schapen die geen herder hebben. Die aankondiging kon natuurlijk niet in goede aarde vallen. De dwaas met zijn ijzeren horens vliegt als een razende op den Godsman toe, en geeft hem een slag op het kinnebakken, vragend wat hij zich wel verbeeldt om zoo maar hem en zijn ambtgenooten voor leugenprofeten uit te maken. Een beleediging, waarop de profeet Micha slechts met een rustig beroep op de toekomst antwoordt: „Zie gij zult het gewaar worden op dien dag, wanneer gij gaan zult, kamer in kamer, om u te versteken." Het slot is dat de getrouwe getuige, op bevel van Achab, naar de gevangenis wordt teruggebracht, om daar met brood der verdrukking gespijsd en met water der verdrukking gedrenkt te worden, d. w. z. nog harder en gestrenger behandeld te worden dan te voren, totdat de koning zegevierend zal weergekeerd zijn uit den strijd. En straks... wij kennen den afloop. In plaats dat de goddelooze Achab als triumphator met lauweren gekroond wordt ingehaald, slurpen de honden zijn bloed aan den vijver van Samaria. Deze geschiedenis heeft ons veel te leeren. Allereerst, dat er leugenaars zijn die niet enkel liegen, maar die liegen in den Naam des Heeren. Hier hebben wij er ten minste van dat miserabele ras vierhonderd exemplaren tegelijk. Een feit dat ons verbiedt te zeggen, wat wij anders zoo gaarne zouden willen zeggen, dat zoo'n verfoeilijke verkeerdheid gelukkig toch maar tot de zeldzaamheden behoort. De leugen heeft klaarblijkelijk ook haar broederschap. En het denkbeeld van coöperatie weet de vader der leugenen al met bijzonder veel talent en met buitengewoon veel succes in beoefening te brengen. Van de vierhonderd valsche profeten behoeft er maar één op een profijtelijk denkbeeld te komen, en dat denkbeeld met zekere plechtige zalving in den Naam des Heeren uit te spreken, of in een oogwenk zijn de overigen met hun instemming gereed, en met verwonderlijke snelheid is tot stand gekomen wat de menschen een schitterende meerderheid plegen te noemen. Valsche menschen zijn gevaarlijk, maar valsche profeten zijn nog veel gevaarlijker; menschen, die meer op hun eigen belang letten dan op dat der waarheid, ofschoon Practijk Godzaligheid. 4 zij zich als verdedigers en beschermers van de waarheid willen voordoen; menschen, die hun priesterrok misbruiken als een schapenvacht, waaronder de wolvenaard zich verschuilt; menschen, die de vergadering waarin zij u noodigen daarom vooral zoo nadrukkelijk met gebed en psalmgezang willen geopend hebben, om u des te gemakkelijker om den tuin te kunnen leiden ; menschen, die van het profeteeren een baantje maken en van het Koninkrijk Gods een soort van beursspeculatie, en die in Gods Naam zoo lang liegen, totdat zij zich blind gelogen hebben voor hun eigen leugenachtigheid, en zich dan in hun blindheid gerechtigd achten ieder, die met hen van meening durft verschillen ook al in den Naam des Heeren, een 7 7 kinnebakslag toe te dienen. Juist die verblinding is zoo verschrikkelijk! Men kan liegen, wetende dat men liegt. Maar men kan ook liegen, meenende dat men de waarheid spreekt, en dat dan niet bij vergissing of uit onnoozelheid, maar omdat door eigen schuld het geweten verhard is en de geest verduisterd. En het laatste is veel erger dan het eerste, 't Is met Kajaphas heel wat slechter gesteld, als hij zóó verblind is, dat hij wezenlijk uit droefenis over de vermeende godslastering van den Zoon des Menschen de kleeren scheurt, dan wanneer hij slechts deze droefenis veinst, maar in werkelijkheid de waarheid nog wel van de leugen weet te onderscheiden. Ik geloof niet, dat de vierhonderd profeten, van wie hier sprake is. Achab met opzet op een dwaalspoor wilden leiden. God had hen, zegt Micha immers, een leugengeest gezonden, als een ontzettende straf namelijk op de liefde tot de leugen, die zij in hun binnenste hadden gekweekt. Zij hadden zóó lang de waarheid tegengestaan, dat zij nu diep genoeg gezonken waren om datgene wat zij gaarne voor waarheid hielden als waarheid te beschouwen, eeniglijk en alleen omdat zij het zoo gaarne wilden. Dit is het kenmerk van het valsche profetisme, dat altijd de menschen naar den mond praat, en zich bij hen zoo geliefd weet te maken omdat het hun, juist omgekeerd als Micha tegenover Achab, altijd iets goeds voorspelt en nooit iets kwaads. Wij mogen er voorwaar! wel tegen op onze hoede zijn, .vooral nu, nu wij aireede op zoo groote schaal het woord in vervulling zien gaan, dat God aan hen, die de liefde tot de waarheid niet hebben aangenomen om behouden te worden, een werking der dwaling zal zenden om de leugen te gelooven (2 Thess. 2:10 en 11). Het beteekent weinig zich voor verjaarde autoriteiten te buigen, de graven der vroegere profeten te versieren en hun moordenaars te veroordeelen. Maar tegenwoordig de enkele echte profeten te onderkennen uit de groote schare, die de woorden der profeten spreekt en de teekenen der profeten verricht, dat is een taak waarbij veel gebed te pas komt, en waarbij hooger licht onont- beerlijk is, indien wij ons niet zullen vergissen. En ook dit herinnert ons deze episode uit Achab's leven, dat de waarheid niet aan den kant is van de meerderheid. Onder den titel: „Onwaar" heeft een onzer vaderlandsche dichters het volgende stekelachtige versje gedicht: „Door de meerderheid der menschen Is de onwaarheid wijd verbreid: Dat de waarheid is te vinden In den kring der meerderheid." Ik wenschte wel dat al mijn lezers dit versje van buiten wilden leeren, en de les, die er in ligt opgesloten, ijverig in toepassing brachten. De neiging is zoo sterk om het aanzien van de waarheid te willen bepalen op de manier, waarop men de macht van een leger bepaalt, namelijk naar het getal der bataillons, dat ten strijde trekt. De verzoeking is zoo groot om eenigermate onder den indruk van de indrukwekkende meerderheid, of anders van de haast even indrukwekkende minderheid te geraken, schier zonder dat men bet zelf merkt. En toch is het zoo dwaas en zoo onuitsprekelijk gevaarlijk ook, aan de beteekenis dier meerderheid te gelooven. Vooral voor ons, die ons aan den Bijbel wenschen te houden. Hier staan er vierhonderd tegen één. Als dat geen verpletterende meerderheid is, weet ik het niet. Toch is de leugen aan den kant van de meerderheid, en de waarheid aan de zijde van die der onbeduidende minderheid. En dan Golgotha! Van wat daar is geschied moet men toch met het oog des geestes niets hebben gezien, om op het gebied der waarheid aan de uitspraken der massa ook maar eenige waarde te kunnen hechten. „Vox populi, vox Dei," zeide men vaak, d. w. z. de stem van het volk is de stem van God. Het Kruis herinnert ons, dat er soms reden is om veeleer te verklaren: „vox populi, vox diaboli," d. w. z. de stem van het volk is de stem van den booze. De waarheid is niet populair, en zij zal nooit populair worden in de tegenwoordige wereld, evenmin als het gezond verstand. Laat ons er op rekenen! Dan zullen wij niet dwaas genoeg zijn om de overwinningen, die men bij de stembus behaalt of de nederlagen die men bij de stembus lijdt, als wezenlijke overwinningen of als wezenlijke nederlagen te beschouwen. Dan zullen wij, in plaats van iets voor waarheid te houden, omdat het ons zoo aangenaam is, ons juist om die reden wel honderdmaal bedenken voordat wij het als waarheid durven aanvaarden. Dan zullen wij de eenstemmigheid van hen, die ons naar den mond en naar het hart praten, leeren wantrouwen, en liever te doen willen hebben met hen, die ons nooit goed en altijd kwaad, dan met hen die ons altijd goed en nooit kwaad hebben te voorspellen. En wij zullen er ons wel bij bevinden. Tenminste, tot op zekere hoogte. Want ook het martelaarschap der waarheid — wij zien het hier duidelijk — blijft niet uit. Micha gaat in de gevangenis eenvoudig omdat hij de waarheid zegt. En op dat punt is de wereld nog altijd dezelfde gebleven. Voeg u aan den kant van de meerderheid, die vleit en spaart en buigt en plooit al den dag — en er is kans, dat Achab u straks aan zijn koninklijke tafel noodigt, en u een voordeelig eerepostje aanbiedt, of anders met een fraaie ridderorde begiftigt. Maar weet wel wat gij doet, als gij de waarheid zegt! 't Is het gevaarlijkste wat gij doen kunt. Men laat u alleen staan, zoo goed als alleen. Gij zult er u op hebben voor te bereiden, als een dwaas te worden beschouwd door hen, die aan den tijd of aan het getal, aan de oudheid of aan de nieuwheid, aan een slecht of aan een goed stelsel, maar niet aan de waarheid gelooven. Gij zult het u moeten getroosten een zonderling, een spelbreker te heeten. Gij zult in uwe mate daar staan als een teeken, dat wedersproken zal worden. Men zal voor u terugdeinzen als voor een spookgestalte, waarvan men zegt dat zij er niet is, en waarvoor men toch siddert. Kortom, in den een of anderen vorm zal men u, als aan Micha weleer, het brood der verdrukking te eten en het water der verdrukking te drinken geven. De waarheid heeft nu eenmaal in deze bedeeling slechts op één kroon te rekenen, een kroon van doornen. De waarheid is voor de wereld het onverdragelijkste, dat er in de wereld is. Dat ondervond Hij, die de waarheid is. Dat ondervindt ieder, die de waarheid doet. Maar het is niets. Wie om der waarheid wil het brood der verdrukking eet en het water der verdrukking drinkt, hoort in zijn smartelijke afzondering fluisteren: „in de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed: Ik heb de wereld overwonnen." Wie om de waarheid lijdt, lijdt met Christus, omdat Christus de waarheid is. En wie met Hem lijdt, zal met Hem verheerlijkt worden. BESCHEIDENHEID. Uw bescheidenheid zü allen mensctaen bekend. 1) Filipp. 4:5a. Wat is bescheidenheid? Het woord doet ons denken aan „scheiding maken," aan het trekken van de grenslijn tusschen wat kennelijk en klaar van elkander onderscheiden moet blijven. En, als ik mij niet vergis, komen wij hierdoor op het goede spoor, dat ons voert tot het verkrijgen van een recht begrip van deze deugd, die wel bij uitstek Christelijk mag heeten, en in het leven des geloofs niet zonder groote schade kan worden gemist. Zie, ieder mensch heeft, als ik het zoo zeggen mag, zijn levenscirkel. Een zekere ruimte, die hij beslaat, met het geheel vergeleken nameloos klein, als de omvang van een enkelen waterdroppel vergeleken met den oceaan, maar toch niet zonder beteekenis. 1) Aangezien wij hier iets over „bescheidenheid" wilden zeggen, werd deze uitdrukking behouden, ofschoon in 't oorspronkelijk van „vriendelijkheid" of „welwillendheid" gesproken wordt. Een bepaalden kring, dien hij te vullen heeft met de krachten en gaven, hem daartoe door den Schepper verleend. Dien levenscirkel te willen vullen met ons eigen persoonlijk leven staat eenvoudig met het vervullen van onze roeping gelijk, en kan ons dus rechtens door niemand ten kwade worden geduid, 't Is veeleer ernstige plicht te doen al wat we kunnen doen, te zijn al wat we kunnen zijn. In den mensch met grooten aanleg is het geenszins onbescheidenheid te achten, als hij het op eenigerlei gebied tracht te brengen en weet te brengen tot eene ongewone krachtsontwikkeling, waarnaar wij, middelmatige menschen, niet anders dan met eerbiedigen schroom kunnen opzien. Mag het genie dan niet de vleugelen uitslaan, en als de adelaar, hoog boven de andere dingen opstijgen in de lucht? Heeft de nachtegaal niet het recht in den zomernacht zijn smeltende tonen te doen hooren, niet het recht anders te zijn en anders te doen dan de tjilpende musch op den hoek van het dak-? Hier dreigt nu evenwel ons menschen een gevaar, dat voor de lagere schepping niet bestaat. De beperking, waarin het dier leeft, is louter van natuurlijken aard. Het volgt enkel zijn aandrift. Niet meer, ook niet minder. Het kan niet anders. De bij behoeft geen aansporing om zoo ijverig den honig uit de bloemen te putten, en onverdroten, zonder eenige fouten, haar voedsel te verzamelen. De mier heeft niet van noode dat gij haar achtervolgt met een dringende vermaning, om toch vooral en vooral niet buiten haar boekje te gaan en zich niet aan overspanning schuldig te maken. Maar met ons, menschen, is het gansch anders gesteld. De beperking, waarin wij leven, is niet slechts van natuurlijken, maar bovenal van zedelijken aard. M. a. w. bij ons is er sprake niet van instinct, maar van plicht. Wij hebben het voorrecht, het vreeselijke voorrecht, dat wij de ons van God gestelde orde kunnen overtreden. Aan ons als redelijke wezens is de taak opgedragen die orde te leeren kennen en te eerbiedigen, op te sporen waar de grenslijn ligt, die onzen persoonlijken levenskring van dien der anderen scheidt. Geven wij ons daartoe de moeite niet, dan volgt de onbescheidenheid van zelf. Onwetend omtrent bet scheidspoor tusschen wat we kunnen en niet kunnen, tusschen wat we te doen en te laten hebben, tusschen wat al en wat niet tot onze roeping behoort, tasten wij rond in voortdurende verwarring. Geen afgebakend terrein voor onzen arbeid. Geen vaste lijnen, waarnaar wij ons leven richten. Telkens in verlegenheid gebracht door de vraag, of wij verplicht zijn onze belangstelling aan eenig ding te onttrekken, dan wel geroepen die kracht en die belangstelling daaraan te wijden. Niet in staat om een teekening. een schets te maken van wat, naar Gods bedoeling, ons persoonlijk leven behoort te zijn. Zonder die teekening niet in staat om de beteekenis van ons leven te verstaan. En dus een leven — dat mislukt. Een ander gevaar doet zich voor, wanneer wij eenmaal weten waar de grenslijn ligt, die onzen levenskring van dien der anderen onderscheidt, 't Kan gebeuren, dat die kring ons te ruim voorkomt; dat wij onwillig zijn om de krachten, ons door God in volkomen juiste evenredigheid met de ons opgedragen roeping toegedeeld, naar eisch te gebruiken; dat gemakzucht en traagheid ons verleiden eigenwillig onze taak te beperken, evenals iemand die een deel van zijn fortuin doelloos wegwerpt, omdat hy de verantwoordelijkheid weigert te dragen van het beheeren van den schat in zijn geheel. Zoo ontstaat een zonde die wel „overdreven bescheidenheid" zou kunnen heeten, maar die in den grond weinig van onbescheidenheid verschilt, aangezien het weinig verschil maakt of men ter rechter dan wel ter linkerzijde afwijkt van het rechte spoor, 't Kan ook gebeuren — en dat is gewoonlijk het geval — dat wij den ons aangewezen levenskring veel te eng achten en veel te beperkt. Wij verlangen aan de gestelde maat iets toe te doen, en komen zoo tot wat de menschen te recht „aanmatiging" plegen te noemen. Met de begeerlijkheden en droombeelden van ons hoogmoedig hart trachten wij over de getrokken grenslijn heen te komen. Ons willen toeeigenen wat ons niet toekomt. Hunkeren en grijpen naar wat God nu eenmaal niet voor ons heeft bestemd. Weigeren om ons willen en streven te beperken. Ons indringen op terreinen waar we niet te huis behooren. Naar voren komen in gevallen, waarin wij op den achtergrond moesten blijven. Meespreken waar we behoorden te zwijgen. Daar hebt ge de onbescheidenheid in haar volle kracht. En nu blijkt van zelf dat haar tegenbeeld, de bescheidenheid, eenvoudig hierin bestaat, dat wij aan de hier bedoelde verzoeking om buiten onzen levenscirkel te komen krachtdadig weerstand bieden, dat wij zorgen dien lust tot aanmatiging voortdurend te beheerschen, en dat wij er behagen in scheppen blijmoedig en stil te blijven binnen de perken, die God ieder onzer gesteld heeft, niet minder voorzeker dan Hij voor de menschheid in haar geheel „bescheiden" heeft de tijden te voren geordineerd en de plaatsen van hare woning (Hand. 17:26). Heerlijke bescheidenheid! Zij verheft hare stem niet op de straten. Zij praalt niet met haar gaven. Zij is bang voor bewondering. Zij haat de groote trom. Zij doet als het viooltje van den dichter, dat, wanneer de koningin der bloemen het voor zijn wonderschoone kleur en wonderzoeten geur loven wil, als liefdeblijk vraagt om wat gras, waarin het zich kan verschuilen. Zij zit niet in stilte zich zelf te streelen met ijdele inbeeldingen. Zij hunkert niet naar een gelegenheid om haar voortreffelijk- heid te laten paradeeren voor de oogen der anderen. Zij denkt er niet aan zich af te vragen of zij ook misschien tot de „élite" zou behooren, of het niet mooi staat wat ze doet, of het niet fraai klinkt wat ze spreekt. Zij verlangt niet in te dringen in de geheimen der menschen. Zij verlangt ook niet in te dringen in de geheimen van God, het mysterie eerbiedigend, en met Salomonische wijsheid biddend niet om groote, schitterende dingen, als wereldschen roem of werelsch succes, maar om een wijs en verstandig hart, teneinde de van God opgedragen taak naar behooren te volbrengen. Met weinig is zij tevreden. Met het minste is zij tevreden, gelijk de Heiland voor den laatsten maaltijd niet het pronkvertrek, de staatsiekamer, verlangt in het huis van zijn vriend, slechts een ruimte achteraf, de plaats waar men den kemel ontlaadt, en de dienstknecht zijns meesters kleeren reinigt. Als zij gesproken heeft in 't bewustzijn van haar kracht, dan zorgt zij den indruk van zelfverheffing, die daardoor kan gemaakt worden, te voorkomen, zooals Paulus op zijn bericht aan de Romeinsche Christenen, dat hij tot hen wil komen om hun eenige geestelijke gaven mee te deelen, en hen te versterken in 't geloof,- terstond de opmerking laat volgen, dat hij het dienstbetoon als wederkeerig inwisselen van geestelijke kracht opvat, en dat hij ook van hen opbouwing verwacht (Rom. 4, 11 en 12). En als zij geprezen wordt in 't open- baar, dan trekt ze zich in de stilte terug, zooals August Herman Francke, toen hij als knaap met den hoogsten lof en de schitterendste getuigenissen door zijn examen gekomen was, en de menschen hem kwamen feliciteeren, eerst niet voor den dag durfde komen, maar zich op zijn kamertje verscholen had. Als zij iets weet — o, dan doet ze niet alsof ze 't niet weet, maar ze legt eenvoudig en eerbiedig haar kennis neder aan de voeten van Hem, die ze schonk, zooals Jozef vooruit den schenker en den bakker verzekert, dat de uitleggingen der droomen, die zullen volgen, niets zijns maar Godes zijn. En als ze iets niet weet — o, dan doet ze niet haar best om den schijn aan te nemen alsof ze 't eigenlijk wel weet, en slechts door een toevallige omstandigheid verhinderd is dat te toonen, maar ze verraadt ook in de belijdenis harer onkunde de hoogheid van haar wezen, gelijk Kalvijn geen enkele verontschuldiging zoekt voor de omstandigheid, dat aan zijn verklaring van de Schriften des N. T. die van de Openbaring van Johannes ontbreekt, maar eenvoudig zegt: „ik heb dat boek niet uitgelegd, omdat ik het niet versta." Heerlijke bescheidenheid! Ook haar caricatuur, haar spotbeeld wandelt de wereld rond. Een duivel in de gestalte des lichts. Misleidende dag aan dag hem, die vreemdeling in het menschenhart bleef, omdat hem de eenvoudig- heid, de eenvoudigheid des geloofs tot nu toe ontbrak. Maar gemakkelijk te herkennen door wie, ook als vrucht der bescheidenheid, het rechte onderscheiden begon te leeren. Hieraan is de valsche bescheidenheid te onderkennen, dat zij toch eigenlijk maar neerkomt op de kunst om hoffelijke manieren aan te nemen, een zich schikken en plooien met berekening en zonder den zedelijken drang, die van binnen komen moet. En hieraan is zij te onderkennen, dat zij weigert de erkentenis van het goede, dat verricht werd, te aanvaarden, in de stille hope om langs dezen weg nog een compliment er bij te verwerven, een compliment voor haar bescheidenheid. En hieraan, dat zij gaarne zichzelf veracht en zichzelf veroordeelt, ten einde daardoor de opmerkzaamheid te trekken. En hieraan, dat zij het in de door haar aangenomen rol van nederigheid wel kan uithouden, zoolang ze geprezen wordt, maar niet wanneer haar miskenning of afkeuring te beurt valt. En hieraan, dat zij het vermogen mist haar overtuiging vast te houden en door te zetten zonder zich aan onbescheidenheid schuldig te maken, liever doende naar het laffe voorbeeld van den wijsgeer, die aan Engelands koningin te kennen gaf: „ik ben zoo vrij op dit punt zoo te denken, totdat ik denk dat gij anders er over denkt." En hieraan, dat zij zich laat gelden slechts tegenover enkele menschen, de machtigen, de weiwillenden, de meerderen, terwijl de echte ook tegenover kruiers en dienstboden, vooral tegenover kruiers en dienstboden, haar vriendelijk karakter openbaart. En hieraan, dat zij kennelijk zich klein maken moet met veel moeite, terwijl de ware bescheidenheid volstrekt geen moeite behoeft te doen om zich klein te maken, omdat zij klein is. De echte bescheidenheid is geen natuurlijke deugd, niet een karaktertrek, die maar zorgvuldige kweeking behoeft om in hemelschen glans te schitteren. Zij is een vrucht des geloofs. Alleen een gebroken hart is een waarachtig bescheiden hart. En de mensch, die 't best zichzelf kent als den voornaamste der zondaren ; die 't duidelijkst verstaat, dat hij niets te verdienen en niets te eischen heeft; die 't diepst zijn afhankelijkheid voelt van den Vader, tegen wien hij zich niet meer verlangt te hoovaardigen, omdat hij diens liefde leerde kennen, die mensch zal het ook in dit stuk van de practijk der godzaligheid 't verst kunnen brengen. 't Wordt tijd dat we er ons met de borst op toe leggen; te midden van een geslacht, dat alles wil zijn en alles wil doen wat het niet moet zijn en niet moet doen, en zoodoende de gelegenheid tot het vervullen van zijn roeping ten eenenmale verbeuzelt; temidden van een Christendom, waarvan de toeschouwers toch wel dikwerf den indruk krijgen moeten, dat het zijn gemis aan innerlijke kracht door veel vertoon poogt te vergoeden. „Alle menschen" zoo heeft men gesproken, „alle menschen zouden bescheiden zijn, wanneer zij maar eens dood geweest waren, want dan zouden ze zien, hoe gemakkelijk men hen kon missen." Een wijze les, voorzeker! onze aandacht overwaard. Maar beter dan de dood kan het leven ons leeren. Het leven der liefde. Het leven van Christus in ons. Het leven, waarin wij alle dagen sterven en alle dagen opstaan. Het leven dat bescheiden is, omdat het goddelijk, omdat het eeuwig is. Yoor de oogen van Christus blijven . . . wie vermag het te doen zonder zich klein te voelen, en zoo geschikt te worden voor het Koninkrijk Gods? Aan wat Paulus over de bescheidenheid zegt, gaat vooraf: „verblijdt u in den Heer ten allen tijde!" En er volgt: „de Heer is nabij." Niet hierin ligt het geheim der bescheidenheid, dat wij klagen en treuren en tobben, maar hierin dat ons hart van echte blijdschap is vervuld. Niet hierin wederom ligt het geheim der bescheidenheid, dat wij ons den Heer ver van ons denken, en ons zoo doende de gelegenheid scheppen om toe te geven aan de droomerijen van ons ijdel hart, maar hierin, dat wij ons doordringen van het besef zijner nabijheid, een besef dat vernedert, en derhalve verhoogt. Als de klare blijdschap er is in Hem, en het klare gevoel van zijn nabijheid, dan komt de bescheidenheid van zelf. Praktgk Godzaligheid. 5 GEDURIGHEID. Met alle bidding en smeeking, biddende te allen tyd in den geest, en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid en smeeking voor al de heiligen» Er. G : 18. Ofschoon dit woord „gedurigheid" verouderd is, neem ik de vrijheid het hier toch voor ditmaal te gebruiken. En wel in navolging van onze Statenvertaling. Zij geeft ons in den boven dit opstel geplaatsten tekst het volgende te lezen: „met alle bidding en smeeking, biddende te allen tijd in den geest, en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid en smeeking voor de heiligen." Wat de Apostel hier zegt, staat in nauw verband met wat daaraan voorafgaat, de wonderschoone klassieke teekening van de wapenrusting Gods, die wij moeten aandoeD, om tegen de listige omleidingen, tegen de kunstgrepen des duivels staande te kunnen blijven. Die wapenrusting is echter op zich zelf nog niet voldoende. Om recht strijdvaardig te zijn, en in den hachelijken kamp niet te bezwijken, is ook het bidden volstrekt noodig. En wel zóó dat het niet slechts bij bijzondere gelegenheden, maar ten allen tijde plaats heeft, zóó dat het in den Geest geschiedt, d. w. z. in den Heiligen Geest, door wiens werking het bidden eerst inderdaad bidden wordt. Om nu echter ook in dit opzicht trouw bevonden te worden, kan op haar beurt de waakzaamheid niet worden gemist. Een waakzaamheid, die eerst dan aan de gestelde eischen voldoet, als dat waken geschiedt met „alle gedurigheid." Luther vertaalt „mit allem Anhalten", aanhoudend, bij voortduring. De meeste nieuwere overzettingen, zooals b. v. onze synodale, spreken van „volharding". „Bidt te allen tijde in den Geest, met alle gebed en waakt daartoe met alle volharding en smeeking voor al de heiligen". Toch zou ik, ook om het eigenaardige woord in 't oorspronkelijk gebezigd, aan die uitdrukking: „met alle gedurigheid" de voorkeur willen geven. Zij doet ons denken niet aan volharding zoo maar in 't algemeen, maar aan een bepaalde zijde van die volharding, aan een van de karaktertrekken, die zij noodzakelijk bezitten moet, om het voorgestelde doel te kunnen bereiken. Zij moet zich kenmerken door „gedurigheid", d. i. hierdoor, dat zij „gestadig" voortgaat, met vasten geregelden tred, niet met horten en stooten, niet zóó dat zij van daag geweldige sprongen maakt en morgen met de handen in den schoot zit, maar voortdurend, levendig en rustig, rustig iu haar levendigheid, en in haar rustigheid o zoo levendig, vol kracht en energie. Daar zitten aan die groote tafel in de leerkamer twee kinderen tegenover elkander, een knaap en een meisje. Die jongen is een echte woelwater, hij kan geen vijf minuten achtereen stilzitten of zich in kalmte met hetzelfde werk bezig houden; in een ommezien is hij alle lessen voor den volgenden dag doorgevlogen, zonder zich een enkele daarvan goed in het hoofd te hebben geprent; nu grijpt hij naar pen of griffel met een furie alsof de vonken er af zullen vliegen, en een paar seconden later ligt het schrijftuig er al weêr, terwijl de bengel met de handen in den zak aan het raam staat te koekeloeren. Daar hebt ge de ongedurigheid ! En hoe heel anders gedraagt zich het vriendelijk zusken aan den overkant! Ze doet rustig haar werk; niet zoo bijzonder vlug, maar ijverig en met taai geduld; geen twee dingen tegelijk; het eene niet onder handen nemend voor dat het andere af is; zonder zich veel te storen aan de pogingen, die het schalksche broertje aanwendt, om haar meê aan het spelen te krijgen, maar zonder overmatige inspanning tevens; langzaam, maar gestadig, als het zachte snorren van een spinnewiel, voort werkend aan de opgegeven taak. En dan aan den anderen morgen, o dan zal het wel blijken, wat de vrucht is van zoo'n „gedurigheid". En nu stel ik mij voor, dat de Apostel iets dergelijks op het oog heeft, als hij tot de geloovigen te Efeze van „gedurigheid" spreekt op hooger levensterrein. Hij wil bepaaldelijk dat hun gebedsleven daardoor zij gekenmerkt, 't Is voorwaar niet genoeg, dat men eens een enkelen keer in hartstochtelijk geweld de hemelpoort met zijn smeekingen bestormt, en dan weer dagen of weken daarheen leeft, waarin slechts voor den vorm de handen gevouwen en de oogen gesloten worden. Men moet bidden zonder ophouden. Men moet in dat bidden voortdurend krachtig en frisch pogen te blijven. Men moet zorgen, dat een zachte gloed van innigheid het gansche leven des gebeds doortintelt, en het hart, in plaats van nu eens gloeiend heet en dan weêr ijskoud te zijn. een gelijkmatige warmte bewaart voor Gods aangezicht. Dit is voor de gezondheid van den innerlijken mensch bepaald noodig, evenals het voor het welzijn des lichaams noodig is voor geregelde voeding zorg te dragen. Maar zou dan diezelfde eisch van gedurigheid niet van toepassing zijn op al wat tot het geestelijk leven behoort? Wat beduidt uw waakzaamheid als gij, bij 't begin van de nachtwake, als een goed krijgsknecht, den vijand ieder oogenblik afwacht met den vinger aan den trekker van het geweer, maar een uur later op uw post zijt ingesluimerd? Wat hebt ge aan het lezen van uw Bijbel, als het niet geregeld geschiedt, soms haastig een kapittel of wat achtereen, en dan misschien nauwelijks twee verzen in een geheele week? Wat beteekent uw toewijding aan God, als dat, om zoo te zeggen, maar een toewijding bij buien is, zoodat ge nu eens alles, dan weêr niets voor dien God over hebt? Wat heeft de wereld aan uw ijver, wanneer gij behoort tot dat prikkelbare en prikkelende ras van wispelturige menschen, die onder het maken van veel beweging op het een of ander philantropisch stokpaardje gaan zitten, en er meê weg hollen door dik en dun heen, totdat ze plotseling er genoeg van krijgen en dat veelbelovend speelgoed wegwerpen, om fluks weêr op een ander stokpaardje een even dwazen rit te gaan ondernemen ? Of wij dan die prozaïsche, land vaderlijke kalmte aanprijzen, die aan allen hoogeren gloed en aan alle stouter bezieling is gespeend? Of wij de koninklijke sprongen, waartoe soms het geloof den geloovige aanspoort, afkeuren in naam van een bedeesde voorzichtigheid, die angstvallig met de gewoonte rekent en nooit iets wint? Of wij waarschuwen tegen het doen van groote dingen, die de wereld niet kan zien verrichten zonder vromelijk een kruis te slaan, en waarbij de kruideniersgeest van die wereld nog altijd van uitzinnigheid en dweepzucht staat te smalen? Of wij liever hebben dat de Jansaliegeest u in slaap wiegt, dan dat een hoogere heldengeest u aanvuurt en wakker maakt en wakker houdt? Dat zij verre! Opbruisen is nog altijd zoo verkeerd niet. Het is vaak een teeken van kracht, zij het dan ook van nog onrijpe kracht, maar toch van kracht. En 't was nog niet zoo geheel mis gezien van zekeren koopman, dat hij de gewoonte had op kantoor en fabriek bij voorkeur menschen met een heftig karakter in dienst te nemen, omdat er naar hij meende van zulke menschen toch altijd wat te maken viel, als zij maar goed werden aangevat. Maar gedurigheid is toch waarlijk ook iets anders dan traagheid. Zij is juist de overwinning van de traagheid, die het immers terstond opgeeft als zij op moeielijkheden stuit, en zich dan tracht te verontschuldigen met een beroep op die weinige oogenblikken, waarin zij toch zoo verbazend haar best scheen te doen. De gedurigheid verbiedt u niet doortastend te handelen, maar zij verbiedt u wel al uw kracht in één oogenblik te verspillen, zoodat gij 't volgend oogenblik verlegen staat. Zij eischt, dat gij voortgaat met kloeken rasschen tred, zeer zeker, maar dat gij nu ook rustig blijft doorgaan, en niet vervalt in dat „hollen of stilstaan," waardoor zooveel goeds bedorven wordt. Zij wil u behoeden tegen den waan, dat het mogelijk is door middel van een koortsachtige overspanning, die een paar uur of een paar weken duurt, een volwassen Christen te worden. Zij stelt uw innerlijken mensch op dieet, niet om dien te verzwakken, maar integendeel om dien te versterken en zich te doen ontwikkelen voor de eeuwigheid. Laat uw scheepken, wanneer het van stapel loopt, eerst naar welgevallen een poos duikelen en plassen in de hoog opbruisende golven, maar zorgt dat straks de stoomketel niet springt, en dat het met gelijkmatige snelheid door het ruime sop koers zet naar de kust, die gij wenscht te bereiken. Om te wandelen in alle gedurigheid is noodig, dat aan het beginnen het bezinnen voorafgaat. Niet meenen dat gij stormenderhand moet bekeerd en dan tegelijk stormenderhand moet geheiligd worden! Geen groote plannen op touw zetten, tot de uitvoering waarvan straks uw krachten zullen te kort schieten! Wie den Heiland wil volgen, zonder te bedenken dat de Zoon des Menschen geen plaats heeft, waar Hij het hoofd ter ruste kan nederleggen, zal zich straks van Hem afkeeren, onvoldaan en teleurgesteld. Wie een toren gaat bouwen zonder de kosten te berekenen, zal het niet veel verder brengen dan tot het oprichten van een puinhoop, die dan meteen dienst kan doen als gedenkteeken van 's menschen ongedurigheid. En dan op onze hoede zijn tegen overspanning! Geen twee stappen tegelijk willen doen, ook niet op den weg tot God! Dat deed Jezus ook niet. In zijn grootschen arbeid heeft Hij zich nooit tot overhaasting laten verlokken. En zelfs het noodgeroep der lijdende menschheid kon Hem niet weerhouden, om zich uit het drukke gewoel terug te trekken, aan het hart van zijn Vader zijn geest te verkwikken en te ver- sterken. Wij groeien niet bij vlagen. Maar dan moeten we ook niet bij vlagen „willen" groeien. Eerst het kruid, en dan de aar, en dan het volle koren in de aar. Moet niet, evenals in het lichamelijke, ook in het geestelijke op elke overprikkeling een noodlottige verslapping volgen? Doet gij niet meer voor het koninkrijk Gods wanneer gij, wetende dat God u geen buitensporige eischen stelt, het zoo aanlegt, dat gij het eenige tientallen jaren kunt volhouden, dan wanneer gij u plaatst onder een taak, die u te zwaar is, en die binnen luttele maanden uw arbeidskracht verteert? Aan den bekenden Franz von Sales werd eens door een pleegzuster gevraagd, hoe zij de volmaaktheid zou kunnen bereiken. En hij antwoordde: „gij moet altijd in Gods tegenwoordigheid wandelen, steeds vroolijk zijn en nooit iets haastig doen." Dat laatste vooral mag wel behartigd worden, door ieder die voor Gods aangezicht in alle gedurigheid wenscht te wandelen. En wie dat leert, zal zich de moeite van de daaraan verbonden inspanning en zelfbeheersching niet beklagen. Vele jaren geleden ging ik met een mijner vrienden den Broeken, dien hopgen bergtop in Noord Duitschland, beklimmen. Wij begonnen langzaam, voetje voor voetje. Pas op weg werden wij ingehaald door een paar Duitsche studenten, die, na een enkel woord met ons gewisseld te hebben, ons te verstaan gaven, dat het hun zoo niet gauw genoeg ging, en ons met vluggen tred voorbij ijlden, zoodat wij ze spoedig uit het gezicht hadden verloren. Maar een paar' uur later hadden we de wandelaars ingehaald, terwijl ze hijgend en doodmoê aan den kant van het bergpad lagen te rusten. Nu was het onze beurt om hen ietwat triomfantelijk voorbij te stappen. Of het onze Hollandsche gedurigheid was, die hen een weinig stak, dat weet ik niet. Maar ik weet wel dat al de pogingen, die zij verder deden om ons vooruit te komen, op niets uitliepen. Want telkens, als zij ons weer eens in een vlaag van groote krachtsinspanning waren voorbij gesneld, moesten onze kloeke hardloopers weêr adem scheppen en rust nemen, en zoodoende ons in de gelegenheid stellen om hen met een glimlach op de lippen voorbij te stappen. En 't slot was, dat wij heel wat eerder dan onze mededingers, en ook vrij wat minder vermoeid, den bergtop bereikten. Zou het niet geraden zijn die methode van „gedurigheid", waarbij we ons destijds zoo goed bevonden, ook op onzen tocht naar het hemelsch Kanaan in toepassing te brengen ? God geve ons een rustigen tred door het leven! Een rustigen tred, die rustig is, omdat het hart rustig leerde kloppen. „Wie langzaam gaat," zegt het ltaliaansche spreekwoord terecht, „wie langzaam gaat, gaat lang, gaat ver, en gaat zeker." En wie in alle gedurigheid wandelt, de gedurigheid des geloofs, wandelt rustig naar het Vaderhuis. ONS MORGENGEBED. Des morgens, Heere, zultGy mjjnestem hooren, des morgens zal ik mij tot ü schikken, en wacht houden Ps. 5 : 4. Het behoort tot de meest gewone, maar ook meest gewichtige eischen der levenswijsheid, bij alle dingen vooral op den aanvang nauwkeurig acht te geven. Er komt zooveel aan op de conceptie. Hebt gij eenmaal uw arbeid verkeerd aangevat, dan moogt gij verder nog zoo uw best doen in 't zweet uws aanschijns, wat gij met zooveel moeite voortbrengt blijft toch maar broddelwerk, en met al uw inspanning maakt gij de eens begane verkeerdheid hoe langer hoe grooter, evenals de vergissing in de som van den schoolknaap, die in 't begin een onjuist cijfer zette, zich onder 't rekenen voortdurend uitbreidt. Hebt gij daarentegen van meet af de rechte positie gekozen in den strijd, en uw spel op het groote schaakbord des levens terstond met het doen van een {linken zet geopend, tien tegen een, dat gij straks een schitterende overwinning behaalt. Als gij bij de opvoeding de eerste, zuivere beginselen van een verstandelijke ontwikkeling verwaarloost, dan hebt gij immers te wachten, dat er van den goeden aanleg van uw kind weinig of niets terecht komt, en het altijd een brekebeen blijft. Maar wanneer bij het onderwijs de fondamenten goed zijn gelegd, dan is er alle kans dat gij straks op die soliede grondslagen een solied gebouw ziet verrijzen. Zoo gaat het met alles in het leven. Met eiken dag, dien God ons schenkt. De vraag, of wij dien dag al dan niet op de rechte wijze beginnen, is van onberekenbaar gewicht. Hebben wij niet ondervonden zoowel dat het spreekwoord: „een goed begin is het halve werk" ook in dit opzicht nog altijd blijft gelden, als dat er waarheid ligt in wat een dichter der oudheid verklaarde: „wat niet schoon is, kan ook niet schoon worden". Als wij des ochtends met een knorrig gezicht en in een kwaad humeur uit onze slaapkamer kwamen; als wij de rustige poëzie van de ontbijttafel voor onze huisgenooten en ons zeiven door een onvriendelijk woord of een bitse opmerking verstoorden; als wij dan, in plaats van vroolijk de hand aan den ploeg te slaan, al zuchtende onzen arbeid ter hand namen, dien taaien, saaien arbeid, die ook maar volstrekt niet vlotten woü; als verder op den dag de glans in ons leven ontbrak, en de lust, en de veerkracht, en de blijdschap, en de tact om anderen ten zegen te zijn; als wij aan 't einde moesten bekennen, dat zoo die gansche dag nog veel meer had gekregen van een verloren dag, dan van een dag, die meetelde voor de eeuwigheid ... lag het niet dikwijls aan het slechte begin? Was het niet veelal 't gevolg hiervan, dat wij dadelijk 's morgens niet gebeden, niet goed gebeden hadden? Wat zegt de zanger Israëls? „Des morgens, Heer! zult Gij mijn stem hooren; des morgens zal ik mij tot U schikken, en wacht houden." Hij spreekt hiermede dus de overtuiging uit, dat God rekening houdt met het gebed door hem, zijn dienstknecht, in den ochtendstond opgezonden. En 't is in die overtuiging, dat hij geregeld 's morgens zijn gebeden voor Gods troon nederlegt. Dat het morgengebed geenszins iets toevalligs is in het leven der godsvrucht, blijkt trouwens voldoende hieruit, dat ook in andere Psalmen telkens melding gemaakt wordt van de gebeden en lofliederen, bepaald des morgens tot God opgezonden. Zoo lezen wij b.v. Ps. 88 : 44: „Maar ik, Heer! roep tot U, en mijn gebed komt U voor in den morgenstond!" fcin Ps. 59 : 17: „Maar ik zal uw sterkte zingen, en des morgens uw goedertierenheid vroolijk roemen, omdat Gij mij een hoog vertrek zijt geweest, en een toevlucht ten dage, als mij bang was." En Ps. 92 : 3: „Dat men in den morgenstond uwe goedertierenheid verkondige, en uwe getrouwheid in de nachten!" En hoe wil de Psalmist dat morgengebed inrichten? Wij zien het in wat hij laat volgen. „Des morgens", zoo verklaart hij, „zal ik mij tot U schikken". Er is in 't oorspronkelijke een uitdrukking gebezigd, die beteekent: iets terecht leggen, iets uitspreiden, dingen, als b. v. de gerechten op een tafel of de verschillende afdeelingen van een leger bij den veldslag, behoorlijk rangschikken. Hier hebben wij dus een aanduiding van de rustige orde, die in het morgengebed dient te heerschen. Wij moeten niet alles door elkander halen. Wij moeten niet meenen, dat er iets gedaan is met het haastige aframmelen van een aantal staande uitdrukkingen, of met vluchtig een bonte veelvuldigheid van gedachten en gewaarwordingen door hoofd en hart te laten spelen. Kalm overleg is noodig. Kalm nadenken. Kalm gevoelen. Kalm gelooven. Als God tijd heeft om te luisteren naar wat wij te zeggen hebben, dan mogen wij er waarlijk wel den tijd voor nemen om met heldere bewustheid, rustig en ordelijk, onze behoeften en nooden, vragen en bezwaren voor zijn aangezicht neder te leggen. De Israëlitische zanger wil intusschen nog iets meer doen dan dit. Behalve zich des morgens tot den Heer te schikken, verlangt hij ook „wacht te houden." Van der Palm vertaalt: „ik zie steeds uit!" De uitdruk- king doet denken aan den wachter, die van zijn wachttoren de spiedende blikken naar alle zijden iaat gaan, en, in plaats van half dommelend op zijn post te staan, elk oogenblik gebruikt om te zien of er ook van verre of in de nabijheid iets gebeurt, waarop hij behoort te letten. Zoo wil de vrome zanger, nadat hij in de morgenure Gods hulp heeft afgesmeekt, verder den ganschen dag de beide oogen wijd open houden om te zien, hoe nu de gevraagde hulp tot hem komen zal, de gevraagde hulp waarvan hij zekerlijk vertrouwt dat zijn God hem die niet zal onthouden. Hij zal niet doen als de menschen, die wel bidden en ook wel verhooring vinden, maar niet eens merken dat zij verhoord worden. Hij zal zich niet aanstellen alsof hij, na in de morgenure even de knieën gebogen te hebben, met God heeft afgerekend. Hij zal, ook terwijl zijn handen zich reppen tot den arbeid, en zijn voeten door het stof dezer wereld wandelen, blijven ademen in de lucht der eeuwigheid, waarin zijn inwendige mensch, terstond na het ontwaken, zoo'n verfrisschend en versterkend bad nemen mocht. Zoo blijft hij den Heer verwachten den ganschen dag, op grond van de afspraak bij den aanvang des daags gemaakt. En dat wachten, is dit niet bidden zonder ophouden ? Laat ons dit voorbeeld volgen! De eerste ure van den dag behoort een gewijde ure, een gebedsure te zijn. Ik weet wel, dat aan het vaststellen van bepaalde tijden voor het bidden eenig gevaar verbonden is, 't gevaar namelijk, dat het gebed een uiterlijke, mechanische plichtpleging wordt, die onvruchtbaar blijft, en waardoor het heilige o zoo licht wordt ontwijd. Maar toch is het noodig aan zulke bepaalde uren ons gebedsleven te binden. Al ontbreekt dan soms aanvankelijk de rechte stemming, die stemming kan komen. Wie bidden wil alleen dan, wanneer hij daartoe een bijzonder sterke opgewektheid bij zich voelt opkomen, zal langzamerhand het bidden geheel en al verleeren, en ook op den duur die opgewektheid wel ganschelijk kwijt raken. De stemming is hier ook het voornaamste niet. De wil is het voornaamste. En 't is niet zóó dat de wil zich naar de stemming, maar omgekeerd zóó dat de stemming zich naar den wil te voegen heeft. Als wij niet in staat zijn met het hart tot God te naderen, laat ons dan ten minste beproeven het te doen met de lippen, 't Kon wel eens gebeuren, dat het hart dan ten slotte ook mee moest, en dat het gebed, enkel uit gehoorzaamheid begonnen, in een volle zielsuitstorting eindigde. De goede wil is ook iets in de oogen Gods. En welke tijd zou tot die gemeenschapsoefening met God beter geschikt zijn, dan het begin van den dag? Dan hebben wij naar ziel en lichaam nog te beschikken over de eerste frissche veerkracht, ons in den slaap geschonken, de eerstelingen, die Gode toekomen. Er is nog geen gevaar dat er telkens aan de deur van onze kamer wordt geklopt, en wij ieder oogenblik in onze stille overpeinzing kunnen worden gestoord. Ons hart wordt niet opgeëischt door de drukte van onzen dagelijkschen arbeid, waarin de mensch zoo licht zich zeiven en zijn God verliest. Daar is nog kans op het bezit van die nuchterheid, welke door den Apostel voor het gebedsleven zoo nadrukkelijk wordt aangeprezen (1 Petr. 4 : 7), de eigenaardige harmonie tusschen onzen wil en onze aandoeningen, straks door allerlei wereldsche beslommeringen zoo gemakkelijk verstoord. En daarom is het zaak dien besten tijd van ons leven te besteden voor het beste wat in ons leven is en wat ons leven eerst tot leven maakt, de stille gemeenschapsoefening met God. We mogen die gelegenheid niet verslapen. Dat is schandelijk! Dat is den mensch, den Christen, onwaardig! Onze oude dichter Sluyter zegt: „'t Onlustig Stad-volk wil niet op, Totdat men haer van 't bedde klopp! 't Genoegen, dat zij 's morgens rapen, Is in 't vergapen en verslapen Van 't eelste deel des daags op 't meest, Welk 't lichaam hindert en den geest." Nu, ik denk dat er behalve vele onlustige stedelingen, ook wel onlustige dorpsbewoners zijn, die zich dit verwijt hebben aan te trekken. En toch is dit punt voor het Christelijk leven van meer belang dan men gewoonlijk denkt. Kranken en zwakken mag Practgk Godzaligheid. natuurlijk niemand hard vallen. Maar wie zijn morgenure vergaapt en verslaapt, in plaats van deze aan rustig gebed en rustige overpeinzing te wijden, en dan tot de ontdekking komt dat zijn innerlijk leven langzamerhand zijn frischheid en veerkracht kwijt raakt, hij behoeft naar de oorzaak van die droevige kwijning waarlijk niet lang te zoeken. Als er geen tijd is, moeten we eenvoudig tijd maken. Zeker, God kent al onze omstandigheden. En er zijn omstandigheden, waarin Hij het ons niet ten kwade zal duiden, en waarin wij er dus niets wezenlijks bij verliezen, wanneer wij dat gansche ochtendgebed afdoen met een enkelen zielvollen blik naar Boven. Het is niet te doen om den omslag, maar om de kern, om het wezen. Maar als wij wel tijd hebben om elkander visites te maken, die niets beduiden; wel tijd om o zoo smakelijk de krant te lezen; wel tijd om ons uren lang met allerlei liefhebberijen en beuzelingen bezig te houden; en geen tijd om des morgens rustig onze gedachten bij God en bij het ééne noodige te bepalen .... is dat dan toch niet een bewijs hiervan, dat ons eigenlijk niet de tijd ontbreekt, maar de eeuwigheid? Wij mogen voor God niet op heete kolen staan. Luther was gewoon eiken dag één uur te wijden aan bijbellezing en gebed. En weet gij wat hij deed, als hij eens een bijzonder drukken dag in 't vooruitzicht had, zoodat hij bijna niet wist hoe er door te komen? Dan nam hij twee uur voor die bezigheid. Hoe meer gebed, hoe meer arbeidskracht! En dat morgengebed behoort dan ook aan al het andere vooraf te gaan. Paulus zegt: „Ik vermaan dan voor alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menschen (1 Tim. 2 : 1)." Vele uitleggers hebben daarin de aansporing gelezen om het morgengebed te verrichten, voordat er iets anders gedaan werd. En over de juistheid dezer verklaring zullen we nu maar niet twisten. Maar de gedachte verdient behartiging. Wij moeten ons tot geen prijs laten verlokken om dat morgengebed uit te stellen, totdat wij eerst in der haast dit of dat hebben afgedaan. Dan is er heusch kans, dat er niets van komt. Of ook, dat wij reeds te veel door hoofd en hart gehaald hebben, om de aandacht terug te vinden, die zoo onmisbaar is om met God te verkeeren. Onder de geschreven gebeden, ons door den diepzinnigen schoenmaker-philosoof JBöhme nagelaten, is er ook een dat bestemd is om gebeden te worden: „bij het wasschen en aankleeden." Laat bij het lezen van dit opschrift gerust een glimlach uw lippen plooien, als gij maar niet verzuimt den kostelijken wenk, die er in opgesloten ligt, op te volgen, den wenk om terstond na het ontwaken hart en oog op God te richten, en zóó aanstonds voor dien ganschen dag positie te nemen op het standpunt, waarop een mensch Gods voortdurend behoort te staan, het standpunt der eeuwigheid. Voortdurend .... want, na het zich tot God schikken in de morgenure, waardoor het hart eerst recht wakker wordt, volgt als van zelf het wacht houden, het verder op God wachten, geduldig, vertrouwend en stil, den ganschen dag. Niet in dezen zin, dat men zoo nu en dan eens den gewonen gang van het leven afbreekt, en aan Hem denkt. Maar zóó, dat het gansche leven op den bodem van dat gebed rust. Het oog, dat des morgens begon met tot God op te zien, blijft tot Hem opzien, midden in al de bonte afwisseling, die elke dag van het leven brengt. Het hart, dat 's ochtends met kalme, heldere beslistheid zich zelf zijn richting wees, de richting naar Boven, volgt die richting in al de wederwaardigheden, waarmede het nu verder te doen krijgt. Is bidden, volgens de schoone bepaling van Tersteegen, niet dit: dat wij den alomtegenwoordigen God aanzien, en ons laten bezien door Hem? En zou het morgengebed niet een van de kostelijkste hulpmiddelen zijn om het zoover te brengen, dat wij voortdurend God blijven aanzien, en dat wij van oogenblik tot oogenblik het klare bewustzijn hebben, in al ons doen en laten, in al onze drijfveeren en begeerlijkheden, door Hem bezien te worden, en dat wij zoo, door dat „zien" en dat „bezien worden" geheiligd, zelf alle dingen leeren zien in het licht der eeuwigheid? ARBEIDEN. Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven welke de Zoon des menschen u lieden geven zal; want dezen heeft God de Vader verzegeld. joh. 6 : 27a. Jezus zegt: „Werkt niet om de spijs, die vergaat; maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven." Gewoonlijk laat men aan den zin dezer woorden geen recht wedervaren, terugdeinzend voor de volstrektheid van den eisch, hier door den Zoon des menschen gesteld. Men vat deze uitspraak op alsof gezegd was: „Werkt om de spijze, die vergaat, maar niet te veel, niet zóóveel, dat gij daarvoor de behartiging uwer hoogere en eeuwige belangen uit het oog verliest." Toch is dit de bedoeling niet. Jezus zegt uitdrukkelijk : „werkt niet om de spijze, die vergaat, in 't geheel niet, onder geen enkele voorwaarde." Hoe dan nu? Die eisch mag toch de onbillijkheid zelve heeten. Is dan het Christendom een aanslag op het leven der menschheid? Is de Zoon gekomen om met ruwe hand de heilige ordeningen des Vaders uiteen te rukken? Heeft Hij den lediggang tot den hoogsten vorm van godzaligheid verheven? Wij weten het ook wel dat de spijze vergaat, die wij dagelijks tot ons nemen, en dat zij geen onvergankelijke heerlijkheid werken kan, maar is dit een reden om haar voor het onderhoud van ons zinnelijk leven overbodig te achten? Het laat zich niet aannemen, dat Jezus iets dergelijks kan bedoeld hebben, ofschoon Hij zegt en het meent als Hij het zegt, en het meent zóóals Hij het zegt: Werkt niet om de spijze, die vergaat, ganschelijk niet!" Wij moeten wel werken om de spijze, die vergaat. Het is een heilige plicht dat te doen. Dat ligt in onze natuur; dat heeft God in onze natuur gelegd. Gelijk de beroemde Engelsche admiraal bij den aanvang van den zeeslag spreekt tot zijn manschappen: „Engeland verwacht dat ieder zijn plicht zal doen," zoo kunnen wij zeggen: „De gansche wereld is er op ingericht dat ieder zijn plicht doet, ook in de gewone aardsche dingen." En dit beginsel is vooral door het Christendom tot eere gebracht. Jezus wordt genoemd „de timmerman". Paulus verstaat de kunst van weven. Bonifacius komt in Engeland met het Evangelie in de ééne en den winkelhaak in de andere hand. Luther kan, als het moet, den kost verdienen met timmeren en draaien en klokken maken. Het Christendom is nooit uitgegaan om de traagheid te kronen, en heeft nimmer voet gegeven aan de meening, dat het beter is met gevouwen handen op de raven te wachten, dan in het zweet zijns aanschijns zijn brood te verdienen. Toen God Adam aankondigde, zoo verhaalt een Oostersche overlevering, dat de aarde doornen en distelen zou voortbrengen, en dat hij het kruid des velds eten moest, toen vulden zich de oogen van den eersten mensch met tranen. „Heer!" riep hij weenend, „zal ik dan met mijn ezel uit dezelfde krib moeten eten?" Maar God antwoordde: „Neen, gij, gij zult in het zweet uws aanschijns uw brood eten!" Toen begreep de eerste mensch dat de arbeid hem verhief boven de dieren des velds, en hij glimlachte En wij verstaan dien glimlach. Maar God heeft ons nog tot iets anders geschapen, dan om spijze te verzamelen en spijze te verteren. Klopt ons geen hart in den boezem dat van honger moet sterven, als het geen andere spijze ontvangt, dan die deze wereld bereidt? Daarom zegt Jezus: „Werkt om de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven." Hij zelf is die spijze. Daar zijn vernuftige leerstelsels, daar zijn afgetrokken waarheden, daar zijn schoone beginselen, en men zegt tot het menschenhart: „arm hart, voed u er mede!" Maar indien men ons zoo al geen steenen voor brood aanbiedt, dan is toch ook deze spijze een spijze die vergaat. Het brood Gods is Hij, die uit den hemel nederdaalt en der wereld het leven geeft. De zoon des menschen geeft ons deze spijze, zij is een genadegift, en toch gebiedt Hij ons er om te werken, in geloof en bekeering, in gebed en strijd tegen de zonde. Is het koren, dat op den akker groeide, het werk des menschen of het werk Gods? Toch is het de roeping des menschen te ploegen en te zaaien met groote zorgvuldigheid. Zoo hebben wij dan tweeërlei arbeid te verrichten, een werk voor den hemel en een werk voor de aarde. En de vraag is: hoe moeten deze beide groote levenseischen vereenigd worden? Gewoonlijk plaatst men ze eenvoudig naast elkander en legt dan beurtelings den nadruk op de eene of de andere zijde. De meesten zijn bedacht, op een schikking, waarbij onze aardsche roeping het leeuwendeel ontvangt. Zes dagen arbeiden voor de spijze die vergaat, en één dag in de week, indien ook nog maar één dag, arbeiden voor de spijze die blijft. Het grootste deel van den dag bezig zijn met het aardsche, en eenige minuten daags bezig zijn met het hemelsche. De gedachten, de strevingen, de gewaarwordingen schier onafgebroken op de vergankelijke, en slechts bij uitzondering op de onvergankelijke dingen gericht. Is het niet zoo? Maar is dat nu Christendom? Wordt zóó niet het ééne noodige tot een onbeduidend aanhangsel verlaagd? Is dit geen aardschgezindheid, alleenlijk met een smallen rand van godzaligheid omlijst? En leggen wij den meesten nadruk op onze hoogere levenstaak, zoodat er slechts weinig tijd en weinig kracht voor de behartiging onzer gewone verplichtingen rest, ook dan komen wij bedrogen uit. Een teruggetrokken, bespiegelend kloosterleven kan toch het ideaal der godsvrucht niet zijn. Men geeft ons den raad ons dagelijksch werk te doen als niet doende; gedachteloos, werktuigelijk, droomendevan de eeuwigheid; als een slavenwerk, waarvan we gelukkig ontslagen worden, als straks de groote verlossing komt; zonder er in te leven, zonder belangstelling in het werk zelf. Maar God wil vóór alle dingen dat wij ons werk goed doen, en we kunnen het niet goed doen, als wij het niet doen van harte. Meent ge dat de landman achter den ploeg geroepen is, zóó over de dingen van Gods koninkrijk te peinzen, dat hij scheeve voren door den akker trekt en straks het zaad ongelijkmatig uitstrooit, om zich later, als de gevolgen zijner nalatigheid openbaar worden, met een beroep op Jezus' eigen woord omtrent het arbeiden voor de hemelsche spijze te verontschuldigen? Is het wenschelijk dat de machinist op de voortsnuivende locomotief zijn gedachten zóó in een of ander godsdienstig vraagstuk verdiept, dat hij verzuimt op de seinpalen acht te geven? En verlangt gij dat de wondheeler, die een gevaarlijke operatie aan u verricht, daarbij over de toekomende zaligheid gaat peinzen, terwijl één oogenblik van onop- lettendheid van zijn zijde u misschien het leven kost? Dit is de zaak. Wij moeten ophouden ons hemelsche en onze aardsche roeping naast elkander te willen plaatsen. Jezus zegt: „Werkt niet voor de spijze, die vergaat." Maar Hij geeft ons hiermede niet den raad om ons dagelijksch werk geheel of gedeeltelijk te verwaarloozen. Neen, duizendmaal neen! Hij wil juist dat wij dit dagelijksch werk geheel en al zullen stellen onder de heerschappij, onder de wijding van een hooger beginsel; dat het streven naar Gods koninkrijk ten grondslag ligge ook aan onze gewone bezigheden; dat die gewone bezigheden daardoor beteekenis krijgen voor de eeuwigheid; kortom, dat ook het werken om de spijze, die vergaat, in den diepsten grond een arbeid zij om de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven. Zoolang ons leven is als een balans, met onze geestelijke belangen in de eene weegschaal en onze zinnelijke belangen in de andere zoolang neemt het rijzen en dalen van weerszijden geen einde. De dubbelhartigheid voert over ons heerschappij. De vastheid, de eenheid ontbreekt. Daarom moet alles, letterlijk alles, onderworpen worden aan dat ééne groote beginsel: werken voor de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven. Gelijk het licht, in een albasten vaas geplaatst, van alle zijden door den wand der vaas heen een zachten, schoonen gloed verspreidt, zoo moet de adem der eeuwigheid zijn in al de betrek- kingen des tijdelijken levens, bezielend, verhelderend, verheerlijkend. Het offer der aardsehe dingen wordt gevraagd om te kunnen ingaan in het Koninkrijk Gods; maar als wij het brengen van dit offer opvatten in den zin van verbranden, verteren, vernietigen o, dan komt ook tot ons een roepstem, zooals eenmaal klonk op Moria's kruin: „Abraham, Abraham, strek uwe hand niet uit tot den jongen!" En wij leeren beseffen dat deze offerande niet in verwerping, maar in toewijding bestaat. De liefde Gods moet in 't verborgen van ons hart aan het roer zitten, ook bij alle belangstelling in vergankelijke en wereldsche dingen. Alle arbeid, ook de allereenvoudigste, moet zoo een zedelijke arbeid worden, vol beteekenis voor den wasdom van den inwendigen mensch en voor de komst van het koninkrijk Gods. Schoone harmonie! Zoolang wij in het vleeschzijn, niet volkomen bereikbaar. Maar indien wij haar slechts aanvankelijk bezitten, o dan vernieuwt zich voor ons het gansche leven met al zijn moeiten en zorgen, en het heeft opgehouden op ons den anders vaak zoo diep smartelijken indruk van een beuzeling te maken. De grauwe, sombere eentonigheid van dat leven verdwijnt. Er is kans om ook de meest prozaïsche bezigheid, die eiken dag wederkeert, met blijdschap en met geestdrift te verrichten. Wij behoeven niet te vreezen, dat wij ons in ons werk zullen verliezen, want de toewijding aan onzen arbeid is in den diepsten grond een overgave van onszelven aan God, die de grond aller dingen is. De staf des geloofs is in onze hand en wij slaan daarmede de steenrotsen in onze woestijn, en ziet, het frissche, heldere water bruist voor onzen voet. En gelijk de Christelijke beeldhouwers, die tijdens de regeering van Keizer Diocletianus in de steengroeven arbeidden, geen enkel beeld afleverden, waarop zij niet een Christelijk symbool hadden geplaatst, zoo draagt ook elke arbeid, door ons in deze wereld verricht, het kenmerk der eeuwigheid, een boodschap der heerlijkheid Gods. Ach, wie gevoelt niet dat het steeds moeilijker wordt in deze gevallen wereld de twee factoren, waarvan wij hier den Heiland hoorden gewagen, tot een hoogere door Hem gewilde eenheid te brengen? Dit gevoel zij ons een prikkel te meer om er naar te jagen in de kracht Gods! Dat een iegelijk zich voege tot het nederige! "Wij zijn geen Chineezen, die soms de nagels van hun vingers laten groeien, om te laten zien dat zij geen handenarbeid verrichten. Wij zijn Christenen, en dus menschen die geen goed en eerlijk werk beneden hun waardigheid achten, hoe gering het moge wezen in de oogen van een wereld, die voor ware grootheid geen oogen heeft. De beste dingen worden op gewone wijze, door gewone menschen, met gewone middelen tot stand gebracht. Ons leven is kort... wie is jong genoeg om het te mogen vergeten? Ons leven is kort, maar indien wij het werk Gods werken in deze wereld, dan ontvangen wij genade om, gelijk een Romeinsch keizer op zijn sterfbed, maar in hooger zin en met vroolijker uitzicht, den huiveringwekkenden grijnslach des doods te beantwoorden met den heldengroet des geloofs: „Laboremus!" „laat ons arbeiden!" PLUIMSTRIJKERIJ. Want wjj hebben nooit niet pluimstrykende woorden omgegaan, gelijk men weet, noch met eenig bedeksel van gierigheid: God is getuige. 1 1 HESS. a ! u Wat een teekenachtig woord! Recht aanschouwelijk geeft het zijn bedoeling terug. Stel u maar eens even zoo'n pluim voor den geest. Buigzaam, lenig, soepel van alle kanten. Er zit niet het minste of geringste weerstandsvermogen in. Wie is nu bang voor een pluim? Verbeeld u een Goliath met een bos veeren, in plaats van met een glimmend slagzwaard gewapend! De aanraking is als van fluweel. Van iets hards of iets scherps, waaraan gij in een oogenblik van onbedachtzaamheid de hand zoudt kunnen kwetsen, is zelfs geen flauw spoor te ontdekken. Reeds de adem uwer lippen is voldoende bet fijne dons te doen buigen en golven, zooals de korenaren buigen en golven, wanneer de wind er over heen blaast. En kunt ge ons nu, als zinnebeeld van in alles meegaande lievigheid iets prachtigers aan de hand doen dan zoo'n pluim? Kunt ge voor laffe vleierij treffender symbool bedenken dan het strijken en aaien, het streelen en kwispelen met een vederbos zóó zacht, dat ge dien gerust gebruiken kunt om daarmee het stof van 't fijnste porcelein op uw pronktafel af te waaien? En dat Paulus behoord heeft tot de menschen, die van zulke pluimstrijkerij al bitter weinig verstand blijken te bezitten, nu, dat spreekt voor die hem kennen van zelf. Fiere karakters leeren dat nooit.. Ze willen het niet leeren. Maar ook al wilden zij het leeren, ze zouden het toch niet kunnen leeren,. evenmin als het huichelen. Een vierkanten boer uit den achterhoek, die zijn halve leven lang achter den ploeg geloopen heeft, kunt ge nog gemakkelijker omtooveren in een fijnen saletjonker, op wiens manieren zelfs een Hagenaar niets zou hebben aan te merken, dan dat gij een man van karakter er toe overhaalt zich aan lafhartige vleitaal te gewennen. Een Apostel met het Evangelie in de ééne hand, en in de andere hand een pluim, dat is al te bespottelijk. En Paulus behoeft dan ook niet te vreezen, dat iemand uit de gemeente te Thessalonica in 't hoofd zal krijgen hem te interpelleeren, als hij verklaart nooit te hebben omgegaan met pluimstrijkende woorden. Zijn eigen geweten stelt hem ook op dit punt geheel en al gerust. Eerlijk, volkomen eerlijk, waren de motieven van zijn arbeid voor de uitbreiding van het koninkrijk Gods. Heimelijke drijfveeren van baatzucht en ijdelheid kwamen daarbij niet in het spel. 'tls hem er nooit om te doen geweest de menschen te behagen. Ja, als het noodig was om der waarheid wil, heeft hij geen oogenblik geaarzeld hen in 't aangezicht te weerstaan. Dat kan God getuigen. Dat kunnen de menschen zelf ook getuigen. Als er iemand is, die vrijmoedigheid heeft om te verklaren. „Paulus, bij die en die gelegenheid hebt ook gij beproefd de menschen door vleitaal voor u in te nemen, laat hij dan maar met zijn beschuldiging voor den dag komen! Ik weet niet of mijn lezers ook zoo boud durven spreken. Pluimstrijkerij is tegenwoordig anders nog al in de mode. En t zal ook nog wel een poos duren, voor dat zij voor goed uit de mode komt. De stelregel: „wiens brood ik eet, wiens lied ik zing", moge, gelijk terecht beweerd is, beter in een catechismus voor honden dan in een catechismus voor menschen te huis behooren, ik geloof dat het onder de zonen Adams en de dochteren Eva's toch niet ontbreekt aan exemplaren, die de kunst van sierlijk kwispelen nog vrij wat beter dan sommigen trouwe viervoeters verstaan. En dat de pogingen zoo heel zeldzaam zouden zijn om hun liedeken, zoo goed mogelijk, in overeenstemming te brengen met den toon, die 't welluidendst klinkt in de ooren van hen, die over de lekkerste beten aan den maaltijd dezer wereld bebben te beschikken, wie durft het beweren? Pluimstrijkerij tegenover de grooten en rijken der aarde, op dat punt zóó verwend, dat zij u terstond voor een rooden socialist gaan aanzien, als gij de stoutheid hebt hun zonder aaien en streelen de waarheid te zeggen. Pluimstrijkerij tegenover de groote schare, die men als de stoute kinderen met wat suikergoed tracht zoet te houden, welker misvattingen en vooroordeelen men liefst verbloemt in plaats van ze eens forsch aan te pakken, jacht makende op populariteit, en speculeerende op de kans om straks door die wispelturige volksmassa op het schild geheven te worden. Pluimstrijkerij in de deftige salons, waar het voortdurend leugens regent, in den vorm van vriendelijke lachjes en van streelende complimentjes. Pluimstrijkerij in de politiek, welker grootmeesters immers een gansch anderen toon aanslaan dan gewoonlijk, zoodra zich maar eens weer een stembus aan den horizon begint te vertoonen. Pluimstrijkerij in de literatuur, welker muze zich licht tot het fluisteren van frivole en gemeene dingen laat verlokken, als het maar in den smaak valt van 't letterlievend publiek. Pluimstrijkerij, waar niet al? Wie een paar goede oogen heeft, kan soms zelfs wel eens over den rand van den kansel, in plaats van een scherp tweesnijdend zwaard, steelsgewijze zoo iets van een zachten, fraaien pluim te voorschijn zien komen. Praktijk Godzaligheid. ^ En de grond van dat alles? Doorgaans louter eigenbelang. Als iemand u vleit, kunt gij er stellig op rekenen, dat het er hem om te doen is in een of ander opzicht u te gebruiken. Hebt gij ooit gezien dat de menschen met wuivende pluimen te hoop liepen rondom een stakker, die niets heeft in te brengen in de wereld, en van wien dus ook niets te halen viel? Immers neen! En daaruit blijkt duidelijk genoeg wat meestal de eigenlijke reden is, waarom er van het strijken met die pluimen door sommigen zooveel studie en zooveel werk gemaakt wordt. Daarom ziet men ook keizers en koningen en dergelijke menschen, van wier gunst of ongunst veel kan afhangen, door een zwerm vleiers omringd. Het is in deze wereld niet voordeelig de waarheid te zeggen. Het is voordeelig te liegen, mits gij het doet op handige wijze. Van de Farizeërs uit Jezus' dagen wordt verhaald, dat zij lood in hun mutsen droegen, om zich zoo doende het bukken gemakkelijker te maken. Maar de stukken lood, die gij u moet aanschaffen om voor uw medemensch netjes te leeren kruipen, krijgt gij in den regel later met goudstukken betaald. Daarbij komen dan immers nog allerlei andere drijfveeren in het spel. Wie onzer is ganschelijk van hoogmoed verlost? En hoogmoed hangt toch meestal zoo nauw samen met vleierij, reden waarom de slavenzielen die zich door druipen tot een hooge maat- schappelijke positie wisten op te werken, zich doorgaans door ondragelijke heerschzucht kenmerken, reden waarom ook de dichter van den twaalfden Psalm de grootsprekende tong en de vleiende lippen in één adem noemt, biddende dat ze door den Heer worden afgesneden. Wie onzer durft zich zelf van alle menschen vrees vrij spreken? En komen we daardoor niet licht in de verzoeking om het voorbeeld te volgen van den man uit de fabelleer, die, toen hij den machtigen Hercules schuimbekkend van woede op zich aan zag komen, fluks een stuk of wat steenen bij elkaar zocht, en den toorn van den gevaarlijken reus ontwapende met de needrige verklaring, dat hij toevallig juist bezig was een altaar te bouwen, voor — Hercules? Is het voorrecht om op het gelaat van hen, met wie wij omgaan, een glans van vergenoegdheid te voorschijn te roepen, voor ons gevoel niet zoo streelend, dat wij daardoor soms verlokt worden het voor ditmaal nu maar eens niet zoo heel precies met de waarheid te nemen? Is het maken van een compliment niet een van de beste middelen om straks, tot dank, zelf een compliment te krijgen? En kan de pluim geen uitstekende diensten bewijzen om te maken dat zij, wier bestraffing wij hadden verdiend, ons met de tuchtroede van het lijf blijven? Claudius verhaalt ergens van een gesprek tusschen Asmus en den keizer van Japan. Zij hebben het over de vleierij. En de keizer vraagt, waarom vleierij toch zooveel kwaad kan doen. En Asmus antwoordt: „hebt gij wel eens een kat gezien? hoe meer men haar over den rug strijkt, des te hooger steekt ze den staart op. In ieder mensch zit zoo'n kat, Sire! En de mensch moet eerst needrig zijn en klein, om goed en groot te kunnen worden." Als wij nu maar goed begrijpen, dat zoo'n kat ook in ons zit, en daardoor zorgvuldig op onze hoede leeren zijn tegen pluimstrijkende woorden. Allereerst tegen die, waarmede anderen ons zelfbehagen komen prikkelen. Wanneer de vogelaar zoo bijzonder liefelijk begint te fluiten, dan mag dat voor het arme vogeltje wel een sein wezen om te maken, dat het zoo gauw mogelijk uit de buurt weg komt. En wanneer wij in onze ziel iets bespeuren van dat streelend gevoel, door 't strijken met tluweelen woorden veroorzaakt, voorwaar! dan wordt het tijd om te bidden: „onze Vader, die in de hemelen zijt! leid ons niet in verzoeking." Zoo'n donzige pluim is in vele gevallen nog gevaarlijker dan een scherp gewette dolk. De meening, die anderen over ons hebben, behoeft ons niet onverschillig te zijn. Die meening mag ons zelfs niet onverschillig zijn. Ook de lof der menschen kan in Gods hand een gezegend middel worden om ons te versterken en aan te moedigen en — klein te houden. Maar juist daarom komt het er ook op aan, nauwkeurig te onderscheiden waar de oprechte erkenning eindigt, en waar de laffe vleierij een aanvang neemt. En tegenover deze laatste is de allerstrengste gestrengheid nauwelijks streng genoeg. Toen de beroemde prediker Massillon eens door iemand om een door hem gehouden redevoering uitbundig geprezen werd, voegde hij hem toe: „dat behoeft gij mij niet te vertellen, dat heeft de duivel mij ook reeds gezegd." Dat klinkt niet lief! En wie op zoo'n beleefde manier fraaie complimenten beantwoordt, zal er op den duur wel niet zoo heel veel last meer van hebben Maar een adder, die u plotseling de hand vat, pakt gij toch ook niet zoo uiterst voorzichtig aan, alsof gij bang waart haar wat pijn te doen, gij slingert ze, zooals Paulus op Malta deed, met een fermen ruk van u af, en, ofschoon gij niet vraagt waar ze terecht komt als gij haar maar kwijt zijt, doet gij 't wijst haar, evenals de Apostel, maar in 't vuur te smijten, dan is ze ook niet meer in de gelegenheid op anderen haar listige aanslagen te richten. Een weinig hardhandigheid kan hier geen kwaad, 't Is vrij wat beter voor een ongemanierd mensch door te gaan, dan zich tot het slachtoffer van slimme vleierij te laten maken, 't Is nog beter dat het poesje in ons binnenste begint te krabben, dan dat het welbehagelijk gaat zitten spinnen, wanneer men het streelt en aait. En vergeet dan daarbij niet, dat er voor een mensch in de geheele wereld geen gevaarlijker pluimstrijker is dan — die mensch zelf. Dan mogen wij tevens toch ook wel zorgen, dat wij op onze beurt door onzen naaste te vleien, geen net uitspreiden voor zijne gangen. Daartoe behoeven wij er ons niet op toe te leggen stuursche menschen te zijn. Dezelfde Paulus, die durft verklaren, dat hij nooit met pluimstrijkende woorden heeft omgegaan, heeft ook vrijmoedigheid aan degeloovigen te Thessalonica te verzekeren, dat hij in hun midden vriendelijk geweest is (vs. 7). Als gij iemand de waarheid niet anders zeggen kunt, dan in scherpen vorm, doe het dan scherp. Maar als gij het even goed, misschien nog beter, doen kunt in zachtheid, zou het dan geen dure Christenplicht zijn aan dezen laatsten vorm de voorkeur te geven? Uw medemenschen niet te vleien is juist een van de voorwaarden, die gij vervullen moet om in waarachtige vriendelijkheid met hen te verkeeren. Vleierij is, ook al schijnt zij er lijnrecht tegenover te staan, toch slechts een soort van spotternij, een teeken van menschenverachting. En hoe meer eerbied gij hebt voor iemand, met wien gij omgaat, des te minder zult gij gevaar loopen hem met pluimstrijkende woorden te plagen en misschien te bederven. Eerbied, en — liefde! of liever: liefde, en dus eerbied! Vleierij is de tegenstelling van de liefde. En waarachtig lief te hebben is het eenig radicale middel om te maken, dat gij ontkomt aan de verzoeking om tot pluimstrijkerij de toevlucht te nemen. Gij hebt gezien dat een vader zijn kind prees, dat hij het liefkoosde, — hebt gij ook gezien, dat hij 't ging vleien? Neen, dat doet de liefde niet. Dat kan de liefde niet doen. Dat laat zij over aan hen, die met de liefde smokkelhandel drijven, en voor haar het liefzijn der booze zelfzucht in de plaats trachten te stellen. „Wie geen liefde voelt," zegt Goethe, „moet leeren vleien." En wij voegen er dankend bij : wie leert liefhebben, liefhebben met de liefde van Christus, welke de eenige liefde is, hij en hij alleen wordt in staat gesteld om het vleien voor goed af te leeren. UW GANGEN WEGEIV. Weeg den gang uws voets, en laai al uw wegen wel gevestigd zijn spr. 4 : 26 „Geef acht!" Zoo klinkt het telkens op'texercitieplein, waar de recruten gedrild worden om straks het vaderland te kunnen verdedigen. Een dergelijk commando hebben ook wij onophoudelijk ons zeiven te geven. Eiken dag. Elk uur. Elke minuut. Kortaf, stroef, hard, als een militair bevel, dat oogenblikkelijk moet worden opgevolgd. Geef acht! Om er onze dommelende zielen mee wakker te roepen. Om er ons zelf mee in de positie te zetten van een goed krijgsknecht van Jezus Christus. Geef acht op uw hart, waarvan de uitgangen des levens zijn (vs. 23). Dat allereerst. En dan op uw lippen, dat ze niet draaien, en zich met iets leugenachtigs niet verontreinigen (vs. 24). En dan op uw oogen, om recht vooruit te zien, zooals een eerlijk man past (vs. 25). En dan ook op den gang van uwen voet. Geef er wel acht op. Anders zult gij licht uitglijden en struikelen en vallen, misschien in het slijk, misschien in het verderf. Het is niet genoeg op den goeden weg te zijn. Het is noodig op den goeden weg te blijven alle de dagen uws levens. Ietwat zonderling klinkt bij 't eerste hooren die eisch om den gang onzer voeten te wegen. We hebben hier toch niet te doen met dingen, die men aanpakken kan en in de weegschaal leggen. Neen! Maar we hebben te doen met een keurig en fijn gekozen beeldspraak, die ons, als wij ze maar even willlen vatten, de bedoeling van dit Schriftwoord ineens heel duidelijk maakt. Een goed prediker moet de waarheid, die hij verkondigt, soms nog meer laten zien dan laten hooren. En iets dergelijks doet de Spreukendichter hier ook. „Het schijnt", zoo merken onze Kantteekenaars op, „het schijnt een gelyckenisse te zijn genomen van degene, die om de wegen, ende straten effen, ende recht te maken, het waterpas daartoe gebruiken." Gelijk de ingenieurs, bij het aanleggen van een bergspoorweg in Zwitserland, vooraf o zoo nauwkeurig rekenen en passen en meten om te zorgen, dat straks de treinen veilig over de baan kunnen snorren, zoo dienen wij zorgvuldig te letten op al ons doen en laten, teneinde onzen weg wel aan te stellen. We kunnen ons ook houden aan het beeld, ons door de uitdrukking „wegen" aan de hand gedaan. In anderen vorm wordt hierdoor dezelfde gedachte terugggeven. Ge denkt onwillekeurig aan den man achter de toonbank, die zich gereed maakt om u te overhandigen wat gij hem komt vragen. Dat gaat maar zoo niet in 't wilde weg. Niet op goed geluk een greep doen in zijn voorraad en u daarmee naar huis sturen. De blank geschuurde weegschalen komen er bij te pas. En de koperen gewichten, waarover nog onlangs de scherpe blikken van den ijker zijn heengegaan. Let nu op, hoe secuur het geschiedt. Ligt er van wat gij verlangt te veel op de schaal, dan gaat er iets af. Blijkt er niet genoeg op te liggen, dan komt er wat bij. De evenaar schommelt heen en weer. Eindelijk staat hij precies in het huisje. Zie zoo, nu is de zaak in orde. De mogelijkheid van dwaling of vergissing is bijkans geheel uitgesloten Zoo moeten ook wij te werk gaan in ons doen en laten. Met de plannen, die we beramen. Met de doeleinden, waarnaar we streveu. Met de besluiten, die we nemen. Met de verbintenissen, die we aangaan. Met de werkzaamheden, die we aanvatten. Met de ontspanningen, die we ons veroorloven. Kortom, met al wat den inhoud van ons leven uitmaakt, in zoover het voor eigen verantwoording komt. Wegen! En dan nog eens weer wegen! Overwegen! Misschien nog eens een keer. En eerst daarna gehandeld, vaardig en kloek. Als de man achter de toonbank zich vergist, o, dan is misschien hiervan enkel het gevolg, dat zijn klant er een weinig bij te kort komt, of dat hij zelf er een weinig bij te kort komt. Maar als wij ons vergissen 't leven kan er mee gemoeid zijn. De wijsheid raakt uit de mode. Ook de wijsheid van dat nauwgezette wegen en overwegen, waartoe de Spreukendichter zoo ernstig raadt, 't Lijkt zoo ouderwetsch. Iets uit de dagen, toen de menschen nog gelegenheid hadden om met een lange pijp in de hand uren lang in den hoek van den haard over allerlei gewichtige en ongewichtige zaken te redeneeren. Tegenwoordig gaat dat niet meer. Men heeft er eenvoudig geen tijd voor. Handelen: dat is het wachtwoord. Altijd maar handelen. Luk of raak, dat doet er minder toe. Als er maar gehandeld wordt! Pas hebt ge u alleen in uw kamer neergezet, om tenminste eens even na te denken, of de drukte van 't leven, die u tot in uw binnenkamer achtervolgt, komt en grijpt u bij den arm, en verwijt u, dat het jammer is daar zoo te zitten droomen en beuzelen, en ze staat voor u te stampvoeten: werk! werk! werk! en ze brengt uw ziel aan 't popelen met duizenderlei agitatie, en ze drijft u de wereld in om weer mee te dansen den rondedans, die u zoo onbeschrijfelijk moe maakt, en waarvan niemand weet waartoe hij eigenlijk dient. En dat noemen de menschen dan: leven. Jagen, zich zelf jagen, anderen jagen, hoe onbesuisder hoe liever. Aan de teugelloos- heid de teugels in handen geven. Zich laten leiden door de omstandigheden, die het natuurlijk zelf niet weten. Ondergaan in gedachteloosheid, zóó, dat men zelfs aan de gedachteloosheid niet meer denkt. Geregeerd worden door passies, die u verhinderen ooit wezenlijk tot u zelf te komen. Dobbelen met het leven. Dobbelen met zijn roeping. Dobbelen met zich zelf. Een Christen mag er niet aan meedoen, zeg ik u. Een Christen is een mensch, die rust gevonden heeft in Christus; een mensch, die eiken dag in Christus ruste zoekt. Bij Hem moet gij zoeken ook de rust, die gij zoo dringend behoeft om den gang uwer voeten te kunnen wegen. Ik weet wel, dat er allerlei dingen zijn, waarbij dit wegen ten eenenmale overbodig blijkt te zijn. Als iemand u komt voorstellen om den Zondagavond in de herberg door te brengen, of om u door oneerlijken handel te verrijken, natuurlijk dan behoeft gij u niet te bedenken. Dan moogt gij u niet bedenken. Hoe sneller gij „neen" zegt, des te beter. Met de vraag zeifis het antwoord reeds tot u gekomen. Maar tallooze malen gebeurt het toch ook wel, dat wij niet direct weten hoe en waarheen. En wee ons, als wij geen kalmte en ernst genoeg hebben om eerst den rechten weg te zoeken! Wat al torens, die daar onvoltooid staan, omdat men verzuimde vooraf de kosten te berekenen! Hoe menig ongelukkig huwelijk, als de vrucht van een jawoord, in blinde hartstochtelijkheid gegeven! Hoeveel jongens en meisjes, die ver- ongelukken, omdat hun ouders de moeite niet nemen hun karakters grondig te bestudeeren, en hun opvoeding zorgvuldig te regelen! Hoeveel moeielijkheden, die we best hadden kunnen vermijden, als we toen en toen maar goed op ons tellen gepast hadden! De onbedachtzaamheid van een enkel oogenblik kan soms voldoende zijn om een heel leven in verkeerde richting te sturen. We moeten leeren ook het schijnbaar onbeduidende, waarvan feitelijk toch dikwerf zooveel afhangt, niet anders te doen dan met rustig overleg. We moeten ons door geen haastigheid van binnen of van buiten laten verleiden om het voorbeeld te volgen van den zeekapitein, die eenige jaren geleden op de Engelsche kust met zijn schip in de mist geraakte en toch maar doorstoomde, en toen op een blinde klip liep met het gevolg, dat tal van menschen er het leven bij verloren. Dan maar liever stil blijven liggen. En wachten. En trotseeren al dat geroep van buiten en van binnen: „bangerd, die gij zijt, vooruit toch!" En de schroef van onze levensboot ook niet één slag laten omdraaien, voordat de mist is opgetrokken en we goed weten waarheen. Niet door de omstandigheden ons laten leiden, d. i. zooveel als zich in 't geheel niet laten leiden. Niet afgaan op indrukken, die dikwijls slechts de uitdrukking zijn van dwaling en waan. Niet de beslissing overlaten aan de eerste aandoening, en niet aan de tweede, en niet aan de derde, want aandoeningen zijn niet zelden van dien aard, dat zij den blik op de waarheid verduisteren. Niet vertrouwen op ons gezond verstand, dat immer in menig opzicht zoo bitter krank blijkt te zijn Zorg voor een helder hoofd. Vraag om een rein hart. Laat bovenal uw geweten van alle zelfbedrog worden gezuiverd. Weeg de gangen uw voets zóó, dat gij weegt voor de oogen Gods. Ja laat uw wegen eigenlijk hierin bestaan, dat gij Gode uwe weegschalen in handen geeft, en Hem alleen laat uitmaken hoe gij wandelen zult, elk oogenblik. De taak is niet licht voorzeker. Maar oefening baart kunst. Ook op het terrein der godzaligheid. Wie aan dat wegen van zijn gangen gewoon raakt, went aan de wegen Gods. En wie gewent aan de wegen Gods, raakt gewoon aan het wegen zijner gangen, 't Gaat op den duur al gemakkelijker. 'tGaat ten langen leste als van zelf. Net als bij dien man achter de toonbank. Als gij mij die koperen gewichten in handen geeft, ik weet er geen weg mee, ik heb missschien wel een half uur werk om de hoeveelheid af te wegen, waarom het kind aan den anderen kant van de toonbank vraagt. En er is alle kans, dat ik mij ten slotte met al mijn secure onbeholpenheid toch nog vergis. Maar hij hij is er in een ommezien mee klaar. En hij praat onderwijl. En hij lacht met het kind daar tegenover hem. En hij kijkt naar de voorbijgangers op straat. En 't is, alsof hij op dat tongetje van zijn weegschaal nauwelijks let. En toch gaat het zoo nauwkeurig, als op een haar af. En zoo gaat het een gevorderd Christen ook bij 't wegen van de gangen zijner voeten. De anderen merkten er niets van, of bijna niets. Zal dit wegen niet iets krenterigs in ons leven brengen, iets benepens, iets ongedecideerds? Ik zeg u, 't juist de manier, waarop men helden vormt. Weeg de gangen uw voets, verzekert de Spreukendichter, zoo zullen al uw treden wel gevestigd zijn. Het laatste is gevolg van het eerste. Juist door die bedachtzaamheid komt er stalen veerkracht in uw leven; kloekheid, die voor geen bezwaren terugdeinst; volharding die, als het oorlogspaard in den strijd, de vreeze belacht. Menschen, die gauw met hun beslissingen klaar zijn, straks staan ze allicht te weifelen, en ze worden gepijnigd door de vraag: of ze zich niet misschien hebben vergist, en ze zijn ieder keer op 't punt van op hun schreden terug te gaan. Ge kunt niet op hen aan. Ze kunnen niet op zich zeiven aan. En stel daartegenover nu eens iemand als den ouden Duitschen Keizer. Wat kost het Bismarck dikwijls ongeloofelijke moeite om hem voor de grootsche plannen zijner staatsmanswijsheid te winnen! Wegen! En nog eens wegen! Soms zóó, dat de ijzeren kanselier haast van ongeduld berst. „Maar als hij dan ook beslist", zegt een van zijn geschiedschrijvers, „dan siddert hij nooit en is er ook midden in 't gevaar geen spoor van angst bij hem te ontdekken." Lichtvaardigheid wekt altijd in den een of anderen vorm vreeze. De bedachtzaamste kinderen van den hemelschen Vader, zijn, als het er recht op aankomt, altijd zijn kloekste kinderen, en zijn vlugste kinderen ook. ZURE MENSCHEN. Mün God, bevrijd mij van de hand der goddeloozen, van de hand dergenen, die verkeerdelijk handelen, en des opgeblazenen! PS. 11: 4. Wie onder menschen niet versmachten wil, moet leeren uit alle glazen te drinken; en wie onder menschen rein wil blijven, moet leeren zich ook met vuil water te wasschen. Aldus Nietzsche, de man van groote leugens en van groote waarheden. En indien iemand, dan zou de dichter van den 71en Psalm wel in de gelegenheid geweest zijn om den zin van deze woorden goed te verstaan. Als gij maar voor de leus zegt: „Mijn God!" dan laat de wereld u rustig begaan. Voor leuzen is zij niet bang. Zij weet wel, dat gij er haar toch geen kwaad mee kunt doen. Maar wanneer gij zóó zegt: „Mijn God!" dat gij het in waarheid zegt, zóó, dat gij het ook met uw leven zegt, dan krijgt gij in den een Praktijk Godzaligheid. ^ of anderen vorm die wereld onvermijdelijk tegen u. Zeker, de man wist zeer wel, bij wien hij schuilen zou, wanneer de menschen het hem met groote en kleine plagerijen zoo bitter moeilijk maakten. Als de wolven het schaap in de vacht pogen te grijpen, vliedt het in allerijl naar den herder, om bij hem bescherming te vinden. Maar hij had er toch wel innig leed van. De goddeloozen achtervolgden hem zoo fel. Het vermoeide en 't griefde hem, altijd door tegen de verkeerde practijken zijner belagers te moeten ingaan, en onophoudelijk op zijn hoede te moeten zijn tegen de strikken, die zij hem spanden. Geen wonder, dat hij er naar snakte van hen verlost te worden. En dat wij hem de verzuchting hooren slaken: „Mijn God, bevrijd mij van de hand der goddeloozen, van de hand dergenen, die verkeerdelijk handelen, en des opgeblazenen!" Bij zoo'n „opgeblazene" hebben wij maar niet te denken aan iemand, die een weinig hoogmoediger is dan de anderen, en die door zijn gebluf en zijn grootdoenerij een onaangenamen indruk maakt. „Wrang"t zoo staat er eigenlijk. En onze Kantteekenaars hebben er de opmerking bij gezet: „ofte des wreeden, sneren, die alles verderft, wreveligen, geweldenaars. Het Hebreeuwsche woord komt van suerdeesem, waarbij de Apostel den boozen ook vergelijkt, 1 Kor. 5:8 of (als sommigen meynen) door verwisselinge van een letter van wrevel, ofte gewelt." Blijkbaar wordt ons hier dus met dezen enkelen trek een bepaald type voor den geest geplaatst. Daar zijn raenschen, die, wanneer gij met hen in aanraking komt, een gewaarwording bij u wekken, alsof gij onrijpe druiven tusschen de tanden krijgt. Daar zijn er, van wie een soortgelijke invloed uitgaat als van een scheut azijn in spijze, waar zij niet in behoort. Niet allereerst hebt gij hen te zoeken in de kringen van de pretmakers, waar de lichtzinnigheid het hoogste woord heeft, en men het leven als een soort van comedie poogt op te vatten. Die zijn er te goed voor of te slecht, misschien te onbeduidend. Karakters als de hier bedoelde treft men 't meest aan onder hen, wien het er om te doen is zich op den voorgrond te dringen; onder hen, die zich in de een of andere rol van gewichtigheid of rechtschapenheid hebben ingewerkt, en nu voortdurend op hun hoede moeten zijn, dat ze niet uit die rol vallen; onder hen, die van kinds af het brakke water van sombere, naargeestige godsdienstigheid hebben ingedronken; onder hen, die zich verongelijkt achten, en daaraan het recht hebben ontleend om een grimmig gezicht te mogen zetten tegen het leven, tegen zichzelf, tegen iedereen ; onder hen, wier gemoed door zelfzucht zoo is versteend, dat het aan gewaarwordingen van zachter aard geen toegang meer schijnt te kunnen verleenen. Denk aan den oudsten zoon uit de gelijkenis, die daar buiten in de donkerheid met toegeknepen lippen staat te pruilen, terwijl men binnen feestviert over de terugkomst van den broeder, die verloren was en gevonden. Denk — om een variëteit van dezelfde soort te noemen — aan „een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout", ons door de pen van Hildebrand zoo meesterlijk geteekend. Inderdaad, wij mogen tegen zulke zure menschen wel terdege op onze hoede zijn, wanneer het er ons ernstig om te doen is, naar Gods wil, met blijdschap onzen weg te reizen. Wanneer een lid van die Nurksfamilie bij u binnentreedt, krijgt ge doorgaans al terstond den indruk, dat daar iets bezwarends aankomt, iets straks, iets geposeerds, een soort van wandelende benauwdheid. Gij voelt u niet vrij, niet op uw gemak in zijn tegenwoordigheid. Zijn de kinderen in de kamer, stuur ze dan zoo gauw mogelijk weg, hun gekraai en hun gerommel zal hem hinderen, en hem allicht hoofdpijn bezorgen. Presenteert ge hem een gewonen stoel, dan zal hij vermoedelijk denken: waarom niet dien fauteuil? En als gij hem een fauteuil aanbiedt, is er wel kans, dat hij verklaart liever op een gewonen stoel te zitten. Het kleinste stukje van een augurk smaakt als een augurk. En zoo schijnt bij die beminnelijke verschijning alles er op aangelegd om, wat moet ik zeggen, u te herinneren, of u te doen vergeten? dat een mensch bestemd is om een stuk zonneschijn te wezen in de tegenwoordige wereld. Meer een driehoek dan een mensch, een driehoek, die u aankijkt, alsof hij zeggen wil: neem u in acht, dat gij niet te dicht bij mij komt, anders zal ik u eens even laten voelen, dat ik er scherpe hoeken op na houd. Iets snibbigs in den toon van zijn stem. Iets wreveligs in de uitdrukking zijner oogen. Iets rechter-van-instructie-achtigs in de manier, waarop hij u toespreekt. O, pas op, dat gij u door zijn importantie niet van de wijs laat brengen, en in uw verlegenheid niet de misdaad begaat, al pratende, een minder juiste uitdrukking te gebruiken, hij zal niet verzuimen u er over op de vingers te tikken, fijn, beleefd misschien, maar pijnlijk ook. Pas op, dat gij niet om de een of andere dwaasheid wat hard begint te lachen, want hij zal u laten voelen, dat het niet geoorloofd is dwaas te zijn, allerminst in zijn tegenwoordigheid. Pas op, dat gij niet in't hoofd krijgt hem het fraaie geschenk te laten zien, dat u onlangs door een uwer vrienden te huis gezonden werd, want hij zal er allerlei gegronde aanmerkingen op maken, de eene al vervelender dan de andere. En pas vooral op, dat gij hem niet bij vergissing noodigt op het familiefeest, dat gij de volgende week denkt te vieren, want er is alle kans, dat hij, na herhaaldelijk tegenstribbelen, toch komt en dan voor een goed deel de feestvreugde bederft .... Ik denk, dat het een verademing voor u zal zijn, als gij zoo meteen de voordeur achter dien vriendelijken bezoeker moogt dicht doen, moogt dicht smakken, had ik haast gezegd. En wanneer zijn bezoek niet dezen invloed op u oefent, dat gij er door uit uw humeur raakt, en uw ziele vrede er door wordt verstoord, en uw blijdschap er door gekrenkt, waarlijk, dan heb ik eerbied voor uw zelfbeheersching, en dan moogt gij zelf voor dien zegen wel bijzonder dankbaar zijn. Is er, mijn waarde lezer of lezeres, niet iets van dat „zuurachtige" in uw leven en in het mijne? Bezitten wij, ik zeg niet de beginsellooze buigzaamheid van menschen, die er geen ruggegraat op schijnen na te houden, maar de Christelijke buigzaamheid van een Paulus, die verklaren kon: „ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers eenigen behouden zou?" Zijn wij „zuurvrije" karakters? Hebben wij nooit eens behoefte om stekelig te zijn? Als de menschen met ons in aanraking kornen, kunnen ze dan den indruk krijgen, dat ze in aanraking komen met liefde, met zachtmoedigheid, met blijdschap? Kwellen we nooit onze huisgenooten met onze humeurigheid? En is er niets in ons van dat azijn-achtige, van dat wrevelige, van dat tirannieke, waarmee de menschen het indertijd den psalmist zoo lastig maakten? En indien dat zuurachtige in ons leven is, zijn wij dan wel echte Christenen, echte kinderen van den hemelschen Vader? En indien dat zuurachtige in ons leven is, is het dan niet in ons hart? En indien het in ons hart is, is dit dan wel vernieuwd, verlost, geheiligd, vervuld van de groote blijdschap, die daar is in Christus Jezus onzen Heer? Ach, we dragen in ons binnenste nog zooveel wolk mede, zooveel nacht, zooveel guurheid, zooveel noordenwind! Gods liefde in ons uitgestort — dan kan 't beter wordeD, dan zal 't beter worden. Die liefde is zonneschijn. De openbaring der waarheid, die ons aangenaam maakt bij het geweten der menschen in de tegenwoordigheid Gods. Als de eucalyptusplant, die uit de lucht om haar heen de schadelijke bestanddeelen wegneemt, en de ziektestoffen die daarin zweven, werkeloos maakt — ik weet niet hoe, zóó is de geloovige in deze wereld, ontsmettend zijne omgeving, verhelderend en vervroolijkend de atmosfeer, waarin hij leeft en arbeidt. GEEN VERDRAAIDE LIPPEN! Doe de verkeerdheid des monds van u weg,en doe de verdraaidheid der lippen verre van u. SPR. 4:24. Het blijft toch, helaas! nog maar altijd bij die oude waarheid, door den ouden Jakobus uitgesproken, dat de tong is een onbedwingelijk kwaad. En dat komt des te scherper uit nu de menschen, door Gode de gehoorzaamheid op te zeggen, gaandeweg meer de heerschappij over zich zeiven kwijt raken. Dat kleine lid speelt inderdaad onbarmhartig den baas. Door de mazen van elk net, waarin men het tracht te vangen, kruipt het heen. Het wringt zich los uit elke klem, waarin men het meende te hebben vastgezet. Zijn plooibaarheid weet het o zoo behendig te gebruiken om ook de sterke geesten in 't booze spel van zijn grenzenloozen willekeur te betrekken. En dag aan dag steekt het den draak met de pogingen, die men aanwendt om het met de teugels van fatsoen en moraal in bedwang te houden. Ook de knapste koetsier raakt ten slotte van den bok. De onbetrouwbaarheid zelve. De onbedwingbaarheid zelve. Ja, een wereld van ongerechtigheid. Dat kleine lid: als een wereld zoo groot, als een wereld zoo sterk, als een wereld zoo vol; groot in ongerechtigheid, sterk door ongerechtigheid, vol van ongerechtigheid. Een ordelooze massa van ongerechtigheid, die daar onophoudelijk rondwarrelt en voortwarrelt onder de kinderen der menschen. Kwalijk spreken van elkander, zelfs onder broeders, en onder zusters niet minder. Lichtzinnig plannen maken, eigenwillig beschikken over morgen en overmorgen, alsof het leven niet ware een damp, voor een weinig tijds gezien en daarna verdwenen. Prachtige uitvluchten zoeken, om daardoor de schuld van het verzocht worden op Gods rekening te schuiven. Tegen elkander zuchten, zich lafhartig tegenover elkander zitten te beklagen over allerlei wezenlijk of vermeend onrecht, waaronder men gebogen gaat. Zoo ging het in de dagen van Jakobus. Zoo gaat het nog. Waar is de grens? Waar is in de wereld een plekje te vinden buiten die wereld van ongerechtigheid? En dan dat draaien! Dat „leelijke" draaien. De Spreukendichter doet door de vernuftige wijze, waarop hij er ons tegen waarschuwt, denken aan iemand, wiens gelaat aan den benedenkant is scheef getrokken. Het litteeken van een operatie. Een gebrek, bij de geboorte meegebracht. Of de verwrongenheid der lippen, die met zeker soort van ziekten gepaard gaat. Dan is de schoonheid weg. De bekoring van het harmonische is uit de gelaatstrekken verdwenen. En al is voorts het voorhoofd nog zoo gewelfd, en al straalt er nog zoo'n edele glans uit de sprekende oogen, 't gansche aangezicht is jammerlijk ontsierd. Denk b. v. slechts aan Keucbenius, wiens gelaat op nog jeugdigen leeftijd door een aanval van beroerte was misvormd. Hoe hebben de spotters in hun bittere ongevoeligheid hem er om uitgelachen! En hoe goed kunnen wij begrijpen wat zijn levensbeschrijver dienaangaande bericht: „Aldus misvormd te zijn van gelaat, was voor het fijngevoelig karakter van den man, die niet schuilen kon in zijn studeervertrek, maar wiens levensberoep het was voor het voetlicht te verschijnen, een schier moedbenemende kwelling." Nu hebben wij des Spreukendichters woord over verwrongen lippen natuurlijk op te vatten in figuurlijken zin. Hij doelt op het draaien met woorden. Gelijk het bevalligst gelaat zijn schoonheid verliest door een scheef getrokken mond, zoo wordt iemands zedelijk leven ten eenenmale van heerlijkheid beroofd, indien hij zich niet ontziet in zijn spreken aan de waarheid te kort te doen of om te gaan met valsche streken. De vrome dient er tegen te waken en te strijden met alle macht. Hij is geroepen die zonde ver van zich af te houden, haar onverbiddelijk van zich af te stooten, zoo ver weg, dat hij niets meer met haar te maken heeft. Niet® aan het leugenspreken hebben wij hier te denken, brutaal weg, vlak tegen de waarheid in. Wie is er, die iets van Gods koninkrijk gezien heeft, en zich daaraan durft schuldig maken? De zonde, waartegen de hier bedoelde waarschuwing zich kant, springt in haar verfoeielijk karakter niet zoo terstond in het oog, heeft onder den verslappenden invloed der mode in velerlei kringen een soort van burgerrecht verkregen, ligt niet zoo onder 't oordeel der algemeene afkeuring en wordt juist daardoor des te gevaarlijker. Wel zoo in 't algemeen voor de waarheid te zijn, zeer zeker, maar het in de practische bijzonderheden toch niet zoo heel nauw met haar te nemen. Er iets afdoen uit vreeze. Haar verbuigen uit eigen belang. Op de woorden van anderen, die men overbrengt, een valsch licht laten vallen. Den klemtoon zoo leggen, dat daardoor een verkeerde indruk wordt teweeggebracht. Zich weten te dekken door het geven van een voorstelling, die wel veel op de werkelijkheid gelijkt, maar toch niet precies met haar overeenstemt. Het punt, waarop het in de discussie aankomt, netjes wegmoffelen onder een vloed van beschouwingen en woorden. De waarheid niet in 't aangezicht slaan, o neen! Haar verwringen, haar ver- vormen, haar verdraaien net zoo lang totdat zij ons geen kwaad meer kan doen. En in onze tegenwoordige mallemolen wereld is dat draaien in vollen gang. In booze variatie onnaspeurlijk rijk. Om de waarheid heen draaien. Eens anders woorden verdraaien, als het in den kraam te pas komt. Zich uit de verlegenheid uitdraaien met een kleine oneerlijkheid. In een kringetje ronddraaien, ten einde aan de consequentie van eenmaal beleden beginselen te ontkomen. "Wie zal zeggen, op hoe velerlei manier de draaimethode al in beoefening kan gebracht worden onder de kinderen der menschen? Maar dit staat als een paal boven water, dat een mensch, die Gods weg wil bewandelen, zich in geen enkel, in geen enkel opzicht tot meedraaien mag laten verlokken. Geen verdraaide lippen! Gij hebt ze niet noodig. Nooit ofte nimmer komt gij in omstandigheden, waarin 't tot het waarachtig belang van u zelf of van anderen zou kunnen strekken valsche dingen te zeggen. Het succes van de leugen is altijd leugen. Ze betaalt altijd met valsche munt. En nog nooit heeft ze een kroon gedragen anders dan van klatergoud. Het beste middel om zich diep, o zoo diep, in de verlegenheid in te draaien is zich met een slimmen streek uit de verlegenheid uit te draaien. De adel van (le waarheid staat te hoog om ooit door een abelheid van verdacht allooi te kunnen worden gediend. Waarheid is overwinning. Waarheid is de kracht der overwinning, de bewustheid der overwinning, de zekerheid der overwinning, de heerlijkheid der overwinning voor den mensch, die in de waarheid staat. En hij kan haar niet te kort doen zonder aan de overwinning, aan zijn overwinning te kort te doen. Geen verdraaide lippen! Een kleine draai wordt straks de moeder van een grooten draai. Men went aan 't draaien. Men voelt ten slotte nauwelijks zelf meer dat men draait. Als gij vandaag met uw arglistigheid een zeker soort van succes hebt behaald, en gij hebt die arglistigheid voor de oogen der anderen handig weten te verbergen, en ge zijt in uw wijsheid dwaas genoeg om aan den goeden uitslag dier arglistigheid te gelooven, nietwaar, dan zal u dat een verzoeking te meer worden om morgen op nieuw uw voet op de kronkelpaden der geveinsheid te zetten. En ongemerkt doolt ge al verder en verder af. En ten slotte zijt gij misschien in staat u zonder blikken of blozen schuldig te maken aan valschheden, waartegen uw geweten zich oorspronkelijk toch zoo krachtig had verzet. Voor een Christen komt het ook in dit opzicht aan op trouw in t kleine. Als u de keuze gesteld wordt tusschen het beklimmen van den brandstapel of het afzweren van den Zaligmaker: een gelegenheid om te toonen of gij Hem al dan niet wezenlijk toebehoort, gevaarlijk maar schoon. Als gij in de verzoeking komt u te redden door middel van een leugentje, zóó klein, dat God er haast geen notitie van neemt: ook een gelegenheid om te toonen of gij al dan niet in de waarheid staat, nog gevaarlijker, maar ook schooner nog dan de eerste. Geen verdraaide lippen! Want o, de gevolgen van dat draaien gaan zoo vreeselijk diep. Ik bedoel niet voor anderen. Ik bedoel allereerst voor u zeiven. Het bederft uw karakter. Het brengt dat karakter in een valschen plooi. Elke leugenachtigheid uwer lippen wordt een zaadkorrel. En die zaadkorrel valt in uw gemoedsleven. En die zaadkorrel brengt vruchten voort, vruchten der leugenachtigheid, dertig- en zestig- en honderdvoud. De waarheid raakt weg uit uw gebed, d. i. uw gebed raakt weg. De waarheid raakt weg uit uw geloof, d. i. uw geloof raakt weg. De waarheid raakt weg uit uw geweten, d. i. uw geweten raakt weg. De onoprechtheid kankert door in uw zieleleven al dieper en dieper. En indien het licht gezaaid is voor de oprechten, wat zou er voor de onoprechten anders overblijven dan duisternis? Geen verdraaide lippen! Van uw Heiland staat geschreven: er is geen bedrog in zijn mond gevonden. Een lofspraak zóó hoog, dat zij die weigeren voor Hem de knie in aanbidding te buigen, niet kunnen nalaten hare beteekenis te beknibbelen en hare geloofwaardigheid te beknibbelen, wel beseffende dat reeds dit alleen hen anders nopen zou zijn zedelijke volmaaktheid, zijn heiligheid, te erkennen. Nooit was er op zijn lippen een valsche plooi. Elk woord zuiver als kristal. Elk woord een recht op de waarheid afgaan, een rechtgaan van de waarheid zelve. Elk woord een majesteitelijk trotsen van al wat er loog en bedroog om Hem heen. En zouden wij, die ons naar Hem noemen, ons dan ooit mogen veroorloven mee te draaien met een wereld, die zich dol draait in haar ijdelheid, en die zich vastdraait in haar valschheden, en die wegdraait ten verderve, als een wervelwind? Pascal kreeg haast een beroerte van verontwaardiging, als hij een leugen hoorde spreken. Zijn er onder ons geen menschen, die wel kans zien zelf oneerlijke dingen te zeggen, zonder een kleur te krijgen? In het spreken concentreert zich de onreinheid van het hart. In het draaien der lippen wordt de onoprechtheid des harten openbaar. In het bidden om een rein hart lost zich het verlangen van Gods kinderen op om ook voor deze zonde genadiglijk te worden bewaard. Alzoo staat er geschreven: „wij struikelen allen in vele; indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man". En dus de lippen maar gerust een weinig laten meedraaien, omdat het volmaakte toch onbereikbaar is, en het ideaal te hoog? Wederom staat er geschreven: „Broeders! benaarstigt u te meer, om uw roeping en verkiezing vast te maken: want dat doende zult gij nimmermeer struikelen" En ook dit staat er geschreven: „Hem nu, die machtig is, U voor struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor zijne heerlijkheid, in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen!" RECHT VOOR U UIT KIJKEN. Laat uw oogen rechtuit zien, en uwe oogleden zich recht voor u henen houden. SPR. 4:25. Jezus vermaant: zie dan, wat gij hoort. Wij mogen ook wel zeggen: zie dan, wat gij ziet. Jezus vermaant: zie dan, hoe gij hoort. Wij mogen ook wel zeggen: zie dan, hoe gij ziet. O, die oogen, die oogen! .... Ze staan in zoo wonderbare correspondentie met uw innerlijk leven. Uw hart spreekt er zich in uit, zonder dat gij het zelf wilt. Uw hart kijkt er door heen, zonder dat gij het zelf merkt, zooals gij in uw kamer voor het raam zit, en ieder, die daar over de straat wandelt, u kan gadeslaan. Stille verklikkers zijn het, die oogen. Verraders, eerlijke verraders van leugen en van "waarheid beide. Sneller dan het woord, sneller dan de electrische vonk langs den draad vliegt, maken ze openbaar wat er in uw binnenste woelt en werkt. De blijdschap, die u vervult, straalt er uit als een Praktijk Godzaligheid. ^ vroolijke, weldadige zonneschijn. Uw listigheid gluurt er door naar buiten. Uw hartstocht flikkert er uit op. Uw nijdigheid schiet er flitsende pijltjes mee af> pijpjes als van glas, zou Heine zeggen, waardoor gij anderen zoo venijnig scherp kunt verwonden. En zoo gaat het met alles. Uw hart zit vlak achter uw oogen. Uw hart zit in uw oogen. Pas op uw hart! Pas goed op uw hart, als gij goed op uw oogen wilt passen! En dan omgekeerd, hoe groot is de invloed, dien gij met uw oogen op uw hart oefent! „Hetgeen den mond ingaat, ontreinigt den mensch niet", zegt de Heiland. Konden we dat ook maar zeggen van wat de oogen ingaat! O zeker, het kan soms uw gemoed verkwikken en goed doen, ook wel aan de heiliging er van medewerken. Gezegend de indrukken bijv., die gij door 't aanschouwen van uw spelend kind ontvangt, van de liefelijke natuur, van den flonkerenden sterrenhemel! Maar wat door de oogen ingaat kan ook het hart bezoedelen, bederven, verontreinigen in de hoogste mate. Eén blik op de gemeene photografie, die daar voor 't winkelraam ligt, kan de begeerlijkheid van den jongeling wakker roepen, en aan 't werk zetten een gansche reeks van booze overlegging^ waarvan niemand weet waar ze zullen eindigen. Als Eva maar aan haar huishoudelijke bezigheden gebleven was, in plaats van de vrucht van den verboden boom met haar oog-blikken te bestreelen> en de schoonheid er van zoo gretig in te drinken! Als David maar zeere oogen had gehad, zóó dat zijn arts hem een doek voor die oogen had moeten binden, op dien noodlottigen dag, toen hij tegen den avond die vreeselijke wandeling maakte op het dak van het koningshuis! Wie is nooit door zijn oogen bedrogen? Wie loopt niet ieder oogenblik gevaar van door zijn oogen bedrogen te worden ? Voorwaar, we mogen wel als Job een verbond met onze oogen sluiten. En wel telkens met den Psalmist bevende bidden: „wend, wend mijn oog van de ijdelheden af!" Pas op uw oogen! Pas goed op uw oogen, als gij goed op uw hart passen wilt! En daartoe behoort gewisselijk toch ook het acht slaan op den raad, dien ons de Spreuken-dichter hier geeft. Recht voor u uit kijken. D. w. z.: ga recht door zee. Tracht niet opzettelijk bij de anderen indrukken te weeg te brengen, die niet met uw eigenlijke bedoelingen overeenkomen. Gij kunt iemand misleiden, door hem bij de hand te vatten en hem op een dwaalspoor te brengen, terwijl gij doet, alsof gij hem brengt op het rechte spoor. Gij kunt den vreemdeling, die u naar den weg vraagt, opzettelijk verkeerde inlichtingen geven. Maar wat gij in 't eerste geval met uw hand doet, en in 't tweede met de woorden uwer lippen, dat kunt ge ook doen met de blikken van uw oog. Van der Palm heeft het met een mooi gekozen voorbeeld opgehelderd. „In het schaakspel", zegt hij, „ziet men het wel gebeuren, dat de speler, om zijn partij te misleiden, zijn oogen naar de andere zijde van het bord henen wendt, dan waar het doel van zijn aanval is." Aan iets dergelijks is de beeldspraak van den Spreukendichter misschien ontleend. En hiermee is zij ook terstond duidelijk. Houd u niet op met zulke slinksche streken. Geen „reservatio mentalis", evenmin met de oogen als met de lippen, op de wijze van de Jezuïten, die mogen liegen alsof het gedrukt staat, indien zij er maar de waarheid bij „denken". Ga in den spoorweg-coupé niet druk in uw krant zitten lezen, alsof gij er zóó in verdiept zijt, dat gij op niets anders let, terwijl ge u in stilte inspant om het gesprek van uw medereizigers te beluisteren. Neem in den handel geen onverschillige houding aan ten opzichte van een voorwerp, dat gij heel gaarne wilt hebben, maar juist door het aannemen van die onverschillige houding voor minder prijs hoopt te krijgen. Geef niemand een extra-warmen handdruk, als gij het niet waarachtig warm met hem meent. Zit in de kerk niet met strakke blikken naar den preekstoel te kijken, terwijl ge eigenlijk in 't geheel niet luistert, maar daardoor enkel de andere kerkgangers in den waan poogt te brengen, dat zij u tot de bijzonder aandachtige hoorders of hoorderessen mogen rekenen. In 't laatste geval — o, ironie van de onnaspeur- lijke slimheid der zonde! — zijt gij juist bezig door rechtuit te kijken, niet rechtuit te kijken. Al zulk gedraai is uit den booze. En als 't harte draait, dan draaien de oogen mee. En als de oogen draaien, dan draait het hart mee. De menschen moeten weten wat ze aan u hebben, ook wat ze aan uw oogen hebben. De waarheid is een ding, allereerst bestemd, niet om gezegd, maar om gedaan te worden, ook met de oogen. En 't is niet genoeg, dat de blanke oprechtheid er is. Zij moet gevoed worden. Zij moet eiken dag gevoed worden. Anders krijgt ze de tering. En dan gaat ze dood. Recht voor u uitkijken. D. w. z.: bemoei u niet met dingen, waar ge niet mee noodig hebt. Wanneer gij onophoudelijk uw blikken laat weiden rechts en links, dan verzuimt gij natuurlijk te letten op datgene, waarop gij allereerst, waarop gij misschien uitsluitend te letten hebt. Dan gaat het u als den schoolknaap, wien de meester slag op slag moet toeroepen: „jongen, kijk toch voor je!" en die alle kans heeft, dat hij straks moet nablijven, om zijn werk af te maken. Dan zijt ge met uw oogen wat Simon was met zijn ooren; die naam Simon beteekent: „de hoorende", en de man luistert altijd rechts en links naar dingen, waarvoor hij doof wezen moest, en hij luistert er zich zoo vol aan, dat hij niet luistert naar de dingen, waarnaar hij behoort te luisteren. Dan wordt gij een spektakel-mensch, geprezen omdat gij u zoo prachtig moveert, en in allerlei kringen tegelijk een soort van onmisbaarheidje schijnt te zijn, maar in werkelijkheid verknoeit gij uw roeping en uw kracht en u zelf, en 't slot is, dat uw leven geen vruchten draagt, ten minste geen vruchten voor de eeuwigheid. O, die druktemakerij! Een druktemaker is altijd een onbruikbaar mensch. Een druktemaker komt nooit in den hemel. Ga eenvoudig uw gang. Laat de menschen maar zeggen, dat gij zoo bekrompen en eenzijdig zijt, omdat gij er voor bedankt ieder oogenblik naar 't gerinkel van hun narrekappen te gaan staan luisteren, en u niet stoort aan de honderdduizend kwesties en kwestietjes, waarmee ze hun tijd verbeuzelen. Gun hun rustig 't genot u te verwijten, dat gij ook maar zoo halsstarrig uw wereldschen driehoek loopt, omdat gij u niet door allerlei prullerij wilt laten terughouden van het grijpen naar 't eeuwige leven. Redeneer niet over de vraag, of gij den keizer geven zult wat des keizers is, geef het hem maar gauw, heel gauw, opdat gij geen tijd verliest van al den tijd, dien gij noodig hebt om Gode te geven wat Godes is. Vooruit! Wij moeten op onze beurt met Paulus kunnen zeggen: „ik acht op geen ding!" 't kan mij allemaal geen zier schelen .... opdat ik mijn loop met blijdschap mag volbrengen. Vooruit! In Gods Naam! Anders komt ge niet, waar ge wezen moet. Recht voor u uit kijken. D. w. z.: let er wel op waar gij uw voet zet. Strompel niet op goed geluk het leven door. Geef u rekenschap, kalm, ernstig, van wat gij wilt en onderneemt, ieder oogenblik. Er is iets vermakelijks in, te zien hoe soms op straat een paar menschen met elkaar in botsing raken. Daar loopt iemand te peinzen, zeker een soort van wijsgeer, met de oogen in den zak. Of in 't voorbijgaan geeft hij zijn belangstelling aan de fraaiigheden, voor de winkelramen uitgestald, om koopers te trekken. Of al voortstappende, misschien nog wel op een half drafje, maakt hij studie van de schoorsteenen en de telefoondraden, hoog in de lucht. Bons! daar hebt ge 't al. 't Loopt nog al goed af, gelukkig. Maar 't had toch slecht kunnen afloopen ook. En wie zal de ongelukken tellen, die de menschen in hun leven krijgen, eenvoudig omdat ze niet goed voor zich kijken? Dwaasheden doen louter uit onbedachtzaamheid. Er in loopen met open oogen. Zich allerhande ellende op den hals halen, die met een weinig omzichtigheid gemakkelijk had kunnen vermeden worden. Laat Israëls wijze u waarschuwen! Pas niet zoo op anderen, dat gij daardoor verzuimt op u zelf te passen; iemand, die nog niet eens op zich zelf kan passen, is ook niet in staat op anderen te passen. Fantaseer niet over gevaren, die zich misschien op een paar honderd mijlen afstands van u bevinden, terwijl gij daardoor vergeet te letten op het gevaar voor uw voet. Wees voorzichtig, d. w. z. zie voor u uit. Alleen wie voorzichtig wandelt, wandelt vrij. Alleen wie voorzichtig wandelt, wandelt zeker. Nog eens, wees voorzichtig, Want de afgronden zijn er — vlak bij u. Recht voor u uit kijken. D. w. z.: stoor u niet te veel aan wat de menschen van u denken. Als gij uw plicht wilt doen, doe dan uw plicht, zonder eerst angstvallig rond te zien, of de anderen het wel met u eens zijn. En als gij uw plicht gedaan hebt, kijk dan niet triomfantelijk naar alle kanten om goedkeurende blikjes en knikjes op te vangen. De oogen der menschen zijn uw rechters niet. Als hij op den kansel staat, verlangt een prediker soms blind te zijn. De menschen leiden hem telkens af. De menschen breken hem menigmaal af, hem en zijn prediking. De een is de preek te lang. En den ander te kort. Den een is ze te streng. En den ander niet streng genoeg. Den een is ze te orthodox. En den ander te liberaal. De prediker ziet het wel. Arme prediker! Had hij maar slechte oogen! Had hij, zoolang hij daar in de hoogte staat, maar in 't geheel geen oogen! Nu kan hij niet beter doen, dan, ik zeg niet onafgewend de blikken te vestigen op het boekje, dat voor hem ligt, ten einde niet in de war te raken, maar rechtuit zóó onafgebroken op God te letten, den éénigen Hoorder, met wien hij ten slotte te maken heeft, dat hij van 't oordeel der andere hoorders niets merkt, hetzij ze door hun onverschillige houding hem ontmoedigen, hetzij ze door hun blijkbare ingenomenheid met wat hij zegt zijn ijdelheid prikkelen. En die raad geldt ook de niet-predikers. Laat u niet afschrikken door dreigementen links. Laat u niet uit het spoor dringen door vleierijen rechts. Ga recht door. En houd* uw oogen recht voor u uit, om 't rechte pad voor uw voet te kunnen vinden. Recht voor u uit kijken. D. w. eindelijk ook zeggen: vraag alleen naar wat God van u verlangt. „Overweegt", zoo verklaren onze Kantteekenaars, „wel bij u selven, hoe dat gij al u doen ende laten aenstelt, passende 't selve na den regel van Gods woort, op dat gy geene slimme ofte kromme gangen en maeckt. Het schynt eene gelyckenisse te zijn genomen van de gene, die om de wegen ende straten effen, ende recht te maken, het waterpas daer toe gebruicken." Gods weg is de rechte weg. De rechte weg is Gods weg. Als in Bunyan's Christenreize Welbehagen den pelgrim onderricht aangaande den weg, dien hij te volgen heeft, zegt hij: „zie hier voor u uit; ziet ge daar dien nauwen weg? dien hebt gij te houden." „Maar," zoo vraagt Christen, „zijn er geen kruiswegen en bijpaden, die een onbekende van den rechten weg kunnen afleiden ?" En Welbehagen antwoordt: „ja, die zijn er in overvloed, maar het zijn alle zeer breede slingerpaden, zoodat gij de dwaalwegen gemakkelijk onderscheiden kunt, daar alleen het pad, dat gij te volgen hebt, lijnrecht is en nauw." Hoort gij wel, „lijnrecht!"? De Heer is recht in al zijn weg en werk. Het heilige ligt vlak voor ons. De goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen, vinden we altoos recht voor ons uit; als we af buigen naar rechts of links, dan raken we uit de goede werken, die Hij heeft bereid, in de goede werken, die we zelf maken, d. w. z. in ijdelheid en nietigheid en verderf. Wie niet recht op den hemel afgaat, kan niet in den hemel komen. En als wij afwijken met de oogen, zullen we dan niet afwijken met het hart, zullen we dan niet afwijken met het leven? Wie heeft oogen om rechtuit te zien? De oprechte van hart. Wie heeft oogen om rein te zien? De reine van hart. De oprechtheid is 't begin van de reinheid. Alleen de reine van hart heeft reine oogen, om God te zien, om overal God te zien. SCHOONHEID VOOR GOD. Io welken tjjd Mozes geboren werd, en was uitnemend schoon. Hand. 7: 40a. Als Stefanus in zijn rede tot den Joodschen raad van Mozes' geboorte melding maakt, zegt hij er uitdrukkelijk bij, dat het kind „uitnemend schoon" was. Ook elders in de Schrift worden wij op de buitengewone aanvalligheid van dit kindeken gewezen (Exod. 2:2; Hebr. 11 : 23), en vinden wij deze voorgesteld als een van de redenen, die er de ouders toe brachten het drie maanden lang verborgen te houden. Misschien heeft Mozes ook op later leeftijd door lichamelijke schoonheid uitgeblonken. Tenminste men zegt, dat de roem daarvan zelfs tot de heidenen is doorgedrongen. En men heeft zelfs durven beweren, dat het gansche verhaal uit de oude fabelleer, volgens hetwelk Adonis door Yenus in een kist zou verborgen zijn, omdat zij over de groote schoonheid van het wicht in extase kwam, aan de geschiedenis van Mozes' kindschap zou zijn ontleend. De schoonheid van dien later zoo beroemd geworden telg uit Amrams huis nu heeft natuurlijk op zich zelve niets bijzonders. Hoe menig beeldschoon kind ligt er in paleis of stulp onder 't wiegekleed te sluimeren! En hoe menig keer werden we bekoord door den reinen, liefelijken glans, die er van zoo'n verschijning uitgaat, en waaraan het oog zich nauwelijks kon verzadigen! Maar bij het geval, dat thans onze aandacht trekt, schuilt er iets merkwaardigs in de wijze, waarop daarvan melding gemaakt wordt. En hiervoor wenschte ik even de opmerkzaamheid van mijn lezers te vragen. In het oorspronkelijk lezen wij namelijk niet, dat het kind Mozes schoon of bijzonder schoon was, maar dat het schoon was voor God. Luther vertaalt „ein fein Kind für Gott." En het komt mij voor, dat de bedoeling van den schrijver op die manier toch duidelijker wordt teruggegeven, dan wanneer wij met verschillende overzettingen in onze taal eenvoudig den overtrelïenden trap gebruiken. De uitdrukking „voor God" kan toch moeilijk als een omschrijving van dien overtreffenden trap zonder meer worden beschouwd. Er is, dunkt mij, mee te kennen gegeven, dat de schoonheid, waarvan hier gesproken wordt, ook in Gods oogen voor schoonheid doorging en van dien aard was, dat niet slechts de onheilige mensch er door werd aangetrokken maar ook de Volmaakte, de Heilige zelf. Voor „ons" gevoel kan iets uitnemend schoon zijn, zonder dat het schoon is voor Hem. Maar dan is er onzerzijds misverstand of vergissing in 't spel. Want wat niet schoon is voor God, kan toch ook in werkelijkheid niet schoon zijn. Er dient dus tusschen tweeërlei schoonheid onderscheiden te worden: een schoonheid, die alleen onder de menschen geldt, maar voor den kritischen blik van de oogen Gods niet bestaan kan, en een andere schoonheid, waarbij dit laatste wel het geval is. Aan de wijze, waarop Stefanus in zijn rede over de aanvalligheid van het kind Mozes gesproken heeft, ligt, zou ik meenen, een dergelijke onderscheiding ten grondslag. En het kan ook voor ons wel zijn nut hebben er acht op te geven. Van oudsher toch zijn de menschen er toe gekomen te vragen naar wat hun zintuigen bekoorde zonder te bedenken, dat die smaak in vele opzichten bedorven was, en dat die zintuigen op allerlei wijze misvormd waren onder den invloed der zonde. De vraag naar wat God welgevallig was, raakte daarbij van lieverlede geheel op den achtergrond. Als men zich maar innerlijk verrukt gevoelde over het betooverende kleurenspel, dat de oogen aanschouwden, en over de zoete harmonieën, die de ooren indronken, dan mocht men zich immers met een gerust geweten aan dat genot overgeven, zonder zich verder te be- kommeren over die lastige, vervelende kwestie, of er misschien in zulk genieten niet 't een of ander zedelijk kwaad steken mocht. De conscientie werd ten offer gebracht aan den smaak, die men dan nog wel als den ,.goeden smaak" betitelde. En zoo kwam men tot de ontdekking van die zonderlinge theorie: „het schoone is goed, omdat het schoon is." Op dat punt hebben zich, gelijk men weet, vooral de oude Grieken zeer beslist uitgesproken. Bij hen werd het godsdienstig gevoel toch eigenlijk aan het schoonheidsgevoel ondergeschikt gemaakt. Of men door en door gemeene dingen deed, dat kwam er minder op aan, als men ze maar mooi deed, elegant, met sierlijken zwaai, in een vorm, die de zinnen streelde. En wanneer iemand al de zonden zou willen opnoemen, die bij dat volk der oudheid zonder veel moeite door den mantel der gracie konden bedekt worden, dan zou hij zeker in geen vijf minuten klaar komen. Zoo gebeurt het bijvoorbeeld, dat een slechte, maar wonderbaar schoone vrouw, Phrynea geheeten, voor de rechtbank wordt gebracht, en van zware misdaden beschuldigd. De rechters zijn van plan, haar ter dood te veroordeelen. En reeds heeft de openbare aanklager zijn requisitar tegen haar voorgedragen, als een jong redenaar de hand naar haar uitstrekt om aan te duiden, dat hij haar verdediging op zich neemt. Hij pleit met warmte voor de beschuldigde en tracht alles te doen om hare vrijspraak te verkrijgen. Maar de leden van de deftige vierschaar schijnen zich niet te willen laten vermurwen. Dan brengt hij in eens door een vlugge beweging de courtisane voor de balie, rukt haar den sluier af en toont haar in hare buitengewone schoonheid aan de verwonderde blikken der rechters. Hij eischt de vrijspraak van zijne cliënte in naam der aesthetica, in naam van de volmaaktheid der vormen, waaraan de Grieken altijd hulde hadden bewezen. En inderdaad wordt de beschuldigde, wier zaak hopeloos scheen te staan, van rechtsvervolging vrijgesproken. Daar hebben we nu in zeer duidelijken en scherpen vorm den triumf van het beginsel: wat slecht is, houdt op slecht te zijn, wanneer het maar aan de eischen van het schoonheidsgevoel beantwoordt. En niemand zal durven beweren, dat dit beginsel in de zoogenaamde Christelijke maatschappij nu volstrekt niets meer heeft in te brengen. De gevallen zijn zelfs, niet zoo zeldzaam dat aan het verkeerde, wanneer het een bij uitstek fraaie gestalte weet aan te nemen, ondubbelzinnig de voorkeur gegeven wordt boven het zedelijk goede, als men 't ongeluk heeft dat te verrichten in een weinig aantrekkelijken vorm. Een genie, dat zich schaamteloos aan allerlei uitspattingen schuldig maakt en daarheen leeft als een slecht sujet .... pas op, dat gij niet onbescheiden genoeg zijt om die pikzwarte vlekken zwart te noemen, want zijn aanbidders zullen u aanvliegen en u verzekeren, dat men het leven van iemand, die zoo verbazend hoog staat, ook niet naar zoo'n burgermansachtigen maatstaf van zedelijkheid mag beoordeelen. Een schilderij, waarop 't een of ander onzedelijk tafereeltje op, volgens de nieuwste opvattingen, meesterlijke wijze is afgemaald .... haal maar gauw uw zakdoek voor den dag om daarmede den blos te verbergen, die uw wangen kleurt, wanneer gij in de nabijheid komt, want de kunstkenners zullen u anders uitlachen en zeggen, dat gij van het alphabet der aesthetica nog zelfs de eerste letters niet kent. Een boek, waarin het van vuile scènes en onkiesche uitdrukkingen wemelt . . . wees toch niet preutsch genoeg om het deswege van u af te slingeren; zoo'n letterkundig product moet men immers beschouwen van een zuiver literarisch standpunt, waarmede de vraag naar rein of onrein geen zier te maken heeft; als de conceptie maar verdienstelijk is, als de stijl u maar meesleept, als de toon u maar pakt en u in verrukking brengt! Hebben wij geen reden om op onze hoede te zijn? Zoo licht worden ook wij meegesleept om mooi te vinden, wat wij als Christen niet mooi mogen vinden. En wat mogen wij mooi vinden? Nu komt ons die opmerking van Stefanus over 't kind Mozes zoo uitnemend te pas en wij antwoorden in overeenstemming daarmede: „alleen dat is waarlijk schoon, wat schoon is voor God". Het onheilige, het slechte, het onkiesche kan niet schoon zijn voor God, onmogelijk. Daarom is het ook in werkelijkheid niet schoon. Daarom mogen wij, wier ideaal het is alles door Gods oogen te leeren zien, daarom mogen wij het ook niet schoon noemen en niet schoon vinden. Voor ons staat de zaak niet zoo, dat wij allereerst vragen of de uitwendige vorm ons gevoel streelt, maar of de kern zedelijke waarde heeft, of het eigenlijke wezen zóó is, dat Gods welbehagen er op rust. Aan het goede, dat leelijk is, zullen wij de voorkeur geven boven het slechte, dat mooi is. Tot een mismaakt stumperachtig schepseltje, dat het geheim der ware godzaligheid toont te bezitten, zullen wij ons o zoo sterk getrokken gevoelen. En de balletdanseres, die door een lichtzinnig publiek wordt toegejuicht, zal ons niet kunnen boeien, ook al vermag zij op het bezit eener onberispelijke lichaamsschoonheid te bogen. Niet dat de uiterlijke vorm ons onverschillig zou zijn. Dat was deze den Heiland ook niet. Aan de heerlijkheid van de leliën heeft Hij toch de voorkeur gegeven boven die van het groene gras, waartusschen zij stonden te bloeien. Maar juist in Hem zeiven, den Koning iu zijn schoonheid, kunnen wij het zoo duidelijk zien, dat wij het eigenlijke geheim dier schoonheid niet in de bekoring van het uitwendige, maar in de zedelijke waarde van het innerlijke hebben te zoeken. Hij had geen gedaante of heerlijkheid, dat wij Hem zouden begeerd hebben. En toch was Hij de schoonste der menschenkinderen. Practyk Godzaligheid. ^ Zijn schoonheid wordt openbaar als de schoonheid van de stille gehoorzaamheid, van de weergalooze trouw, van de onuitputtelijke liefde, van de vlekkelooze reinheid, van de volmaakte zelfverloochening. En nadat we haar in Hem zoo gezien hebben, staat het voor ons vast, dat er geen schoone onzedelijkheid en geen onzedelijke schoonheid wezen kan. Wij, Hollanders, laten immers reeds in ons spraakgebruik dit beginsel uitkomen. Wij spreken van schoonheid, als wij reinheid bedoelen. De schoonmaak van ons huis, zoo noemen wij de voor velen zoo lastige manoeuvre om alles van den kelder tot den zolder toe overhoop te halen en van smet en stof te reinigen. Een stuk linnen heeten wij „schoon", als het hagelwit gewasschen is. En zoo geven wij onwillekeurig uitdrukking aan het besef, dat reinheid en schoonheid voor ons slechts twee namen zijn voor dezelfde zaak, althans twee begrippen, die onafscheidelijk aan elkaar zijn verbonden. Ik behoef er nauwelijks op te wijzen, dat uit de trouw aan dien eisch om alleen behagen te scheppen in wat Gods welgevallen trekt, voor het practisch leven allerlei gevolgtrekkingen voortvloeien. De toepassing van dit beginsel zal ons al aanstonds in botsing brengen, niet slechts met de slechte neigingen van t eigen arglistig hart, maar ook met de heerschende mode. De menschen kunnen maar niet begrijpen, dat wij zoo koel en onaandoenlijk kunnen blijven tegen- over allerlei kunstgenot, waardoor zij in schouwburg of concertzaal in verrukking worden gebracht. Zij zullen bij gelegenheid er op hatelijken toon hun verbazing over uitspreken, dat wij er behagen in kunnen scheppen om te gaan met menschen, die toch zoo weinig ontwikkeld zijn en zulke slechte manieren hebben. Wij kunnen ons echter zulke aanmerkingen zonder veel moeite getroosten. Hoe goed zouden znlke aristocratische naturen, zulke artistieke bedillers zich wel tehuis gevoeld hebben in dien kring van visschers en tollenaars, die eens door de valleien van Galilea wandelden, onder aanvoering van een timmermanszoon uit Nazareth? Ik meen, dat wij voor den smaak dezer eeuw niet zoo bijster veel respect behoeven te hebben. Want die smaak is immers op menig punt zoo bedorven, dat het haast niet erger kan. En van het verwijt, dat wij toch zulke strenge rigoristen zijn, zoo akelig kieschkeurig, en zoo kleinzielig benepen tegenover allerlei kunstgenot, dat de tegenwoordige wereld oplevert, behoeven wij ons niets aan te trekken, zoolang deze houding voortkomt uit angst om iets wel schoon te vinden, dat niet schoon is voor God, of om iets niet schoon te vinden, dat wel schoon is voor God. En dit moet dan alleerst uit de inrichting van ons eigen leven blijken. De eerste vraag is niet of wij mooi doen, maar of wij goed doen. Dat staat op den voorgrond. Maar verder mogen en moeten wij als Christenen dan toch ook wel er naar streven om te toonen, dat het wezenlijk goede in zijn volledige ontwikkeling ook inderdaad schoon blijkt te zijn. De oude Grieken meenden, dat het schoone in al zijn verschijningen een openbaring was van het goddelijke, en dat het goddelijke altijd tot ons komt in de gedaante van het schoone. Wij ontkennen, dat dit reeds in werkelijkheid zoo is. Het Kruis! Het Kruis! Maar voor ons ligt in deze opvatting een heerlijke profetie, aan de vervulling waarvan wij in onze mate hebben mede te werken. Waar heiligheid is, daar is in beginsel ook heerlijkheid. En die heerlijkheid is bezig zich te ontsluieren trots allen tegenstand. Daarom hebben wij heiligmaking noodig, opdat wij datgene wat niet schoon is voor God kunnen afkeuren, niet omdat wij het nu eenmaal niet schoon mogen vinden, maar omdat ons innigst zelfgevoel het ons onmogelijk maakt er behagen in te scheppen. Daarom moeten wij prijs stellen op goede manieren, ook al weten wij, dat het van de beste menschen geldt, wat van de beste boeken zoo dikwijls het geval is, dat zij ons namelijk niet dadelijk hun besten kant laten zien. Daarom dienen wij al het onnatuurlijke, al het vervalschte, al het leelijke uit ons leven te bannen en er ons op toe te leggen, dat ook de vormen van dat leven, bijvoorbeeld in taal en kleeding, schoon worden voor God. De genade maakt waarlijk gracieus. Heerlijk voorrecht! Heerlijke taak! En al is de volkomene schoonheid ons nog niet geopenbaard, zij komt toch. Zij is bezig voor ons en in ons en over ons te komen. Onder het lijkkleed, dat wij dragen, ruischt iets van de volmaakte harmonie, die de Gemeente verwacht. Nu, ik hoop, dat mijn lezers eens over dit onderwerp willen nadenken. En ik wensch hun toe, dat aan hen en aan mij het gebed van den Psalmist moge vervuld worden, dat in de Engelsche vertaling van Ps. 90: 17 aldus luidt: „de schoonheid van den Heer onzen God zij over ons!" BIDDEN ZONDER OPHOUDEN. Bidt zonder ophouden. 1 Thess. 5:1". Men vraagt wel eens: hoe vaak moet men bidden? Maar dat is toch eigenlijk geen vraag. Men kan even goed vragen: hoeveel keeren per dag gij uw kind, uw echtgenoot, uw naaste behoort lief te hebben? Dat is geen vraag. Als gij wezenlijk lief hebt, dan hebt gij voortdurend lief. Gij denkt niet onafgebroken over die liefde na. Gij gaat niet om de vijf minuten over die liefde een gewichtig gesprek aanknoopen. Gij wordt u van die liefde niet altijd even helder eti even diep bewust. Ja, er zijn oogenblikken, gansch zeer lange reeksen van oogenblikken, waarin gij er u in 't geheel niet van bewust wordt. En toch hebt gij lief. Wie eens begon lief te hebben, kan niet meer ophouden lief te hebben. Liefde, die ophoudt, is geen liefde. De liefde vergaat nimmermeer. Bidt zonder ophouden. Onder bidden kunnen wij dit verstaan, dat wij ons innerlijk uit ons gewone doen en uit ons gewone zijn los maken en ons opzettelijk voor God plaatsen om Hem iets te zeggen. Is dat hier ook zoo bedoeld? Wordt ons, Christenen, de eisch gesteld voortdurend geknield te blijven voor den troon Gods, van den morgen tot den avond en van den avond tot den morgen daar neder te zitten met gevouwen handen en gesloten oogen, en zoo ons heele leven te maken tot het aanbieden van een altijd doorloopend smeekschrift aan den hoogen God? Gij glimlacht. En ik ben blij, dat gij glimlacht. Maar gij moet toch niet vergeten, dat er altijd menschen geweest zijn, en dat er ook nog wel menschen zijn, die iets dergelijks nu toch eigenlijk als het ideaal van ware, hooge vroomheid beschouwen, een ideaal dat men weliswaar hier op aarde nooit bereiken kan, maar dat toch met alle macht moet worden nagejaagd. Van Jakobus, den broeder des Heeren, wordt tot zijn buitengewonen lof door de overlevering verhaald, dat hij dagen en nachten achtereen in den tempel geknield lag om voor het volk te bidden, en dit zoolang vol hield, totdat zijn knieën zoo hard geworden waren, als die van een kameel. En een paar eeuwen later moet er een monnik geleefd hebben, die dertig jaar lang, zegge dertig jaar lang, nooit ai, of dronk, zonder tusschen elke twee beten broods en tusschen elke twee teugen waters even op te houden, om een gebed tot God op te zenden. Nu behoef ik u, mijn geachte lezer, natuurlijk niet aan te wijzen, dat dit het rechte niet kan zijn. Vorm! En nog eens: vorm! En ten derde male: vorm! Dat kan een mensch niet volhouden, zonder er innerlijk bij dood te gaan. Dat kan een mensch niet doorzetten, zonder met zijn gebeden het gebed te vermoorden. En al had die monnik van daareven het al bijzonder ver in het verrichten van deze vrome oefeningen gebracht, volgens de metbode, die hij blijkbaar zelf als de juiste beschouwde, toch nog lang, nog lang niet ver genoeg. Gods geboden zijn absoluut. Zij laten geen accoord met zich treffen. Er mag zelfs geen splintertje af. En als Paulus ons vermaant om te bidden zonder ophouden, dan mogen wij ons niet veroorlooven van tijd tot tijd wèl op te houden, al is het dan ook maar heel, heel eventjes. De trein, die aan gindsche halte maar een halve minuut stil stond, stopte toch. En de trein mag in 't geheel niet stoppen. Onze Jonannes, zoo heette die brave man, had ook de oogenblikken, waarin hij at en dronk, aan 't gebed moeten besteden. En wat zou er nu op die manier van onzen arbeid en van onzen strijd terecht komen, van al die verplichtingen, heilige verplichtingen, ons door God op de hand gelegd? Zou dit soort van vroomheid ons niet juist tot luie schepselen maken, onnutte wezens, onwaardig om door 't licht der zon beschenen te worden ? Zou daarbij ook niet heel ons innerlijk leven bederven, een stilstaand moeras worden, een vuile poel, vol van gistingen des verderfs? Wij behoeven er geen woord meer aan te verspillen. Als dat „bidden zonder ophouden" is, dan heeft de Apostel Paulus zijn eigen gebod als met voeten getreden. Dan heeft Jezus in de eerste plaats deze wet des Christelijken levens gebroken, Je^us, die voorwaar! niet onophoudelijk in Gethsemané op de knieën lag of zich terug trok in de eenzaamheid van Galilea's bergen, Jezus, die toch zeggen kon: „Vader ik weet dat Gij mij altijd hoort!" en die dus ook altijd bezig was tot den Vader te spreken. Men schijnt niet zelden te meenen, dat het bidden zonder ophouden eigenlijk hetzelfde is als: onophoudelijk aan God denken. Doch ook met deze opvatting kunnen wij ons moeilijk vereenigen. Er blijft, vooreerst, toch nog altijd een zeker verschil, soms een groot verschil bestaan tusschen denken en bidden. En bovendien, och, laat ons niet met woorden spelen! Altijd aan God denken — het gaat eenvoudig niet, als wij tenminste de plichten, die Hij ons zelf oplegde, niet schier onophoudelijk willen verwaarloozen. Verbeeld u een onderwijzer in de wiskunde, die daar, met een stuk krijt in de hand, voor het bord staat en bezig is zijn leerlingen een ingewikkeld vraagstuk duidelijk te maken; indien hij nu aan God gaat denken, in plaats van met al zijn gedachten bij zijn werk te blijven, zal dan zijn onderwijs niet o zoo gebrekkig uitvallen? Verbeeld u een geneesheer, die een gevaarlijke operatie verrichten moet aan iemand, dien gij ziels liefhebt, een operatie, waarbij het op een haarbreedte aankomt .... indien hij daarbij nu aan God gaat denken, in plaats van al zijn gedachten te bepalen bij die kunstbewerking, zal dan niet het gevolg zijn, dat hij zich vergist en met zijn vroomheid een zijner medemenschen naar het graf helpt ? Paulus bedoelt, dat ons heele leven moet rusten op het gebed, op die verborgen gemeenschap met God, waarvan het bidden de onwillekeurige uitdrukking is. Niet slechts als wij de oogen sluiten en de handen vouwen, maar onafgebroken, overal waar we gaan of staan, op straat, in de werkplaats, aan den bruiloftsdisch, op onze legerstede, overal en altijd moeten we in gemeenschap blijven met God. ZooalChristus gedurende zijn omwandeling op aarde voorts durend in den schoot des Vaders, aan den boezem des Vaders geweest is. 't Is niet genoeg nu en dan den gewonen gang van ons leven af te breken en ons meermalen opzettelijk met God bezig te houden, neen! 't komt er juist op aan dien gang van het leven in zijn geheel onafgebroken op Hem gericht te hebben. Ons bidden moet leven worden. Ons leven moet bidden worden. Elke levensdaad een gebed. Elk gebed een levensdaad. Een vergelijking! Herinner u den eersten Napoleon. Eerzucht is de machtige drijfveer van zijn leven. De eerzucht doordringt al zijn doen en laten, gelijk het zuurdeeg 't meel. Die eerzucht ligt als een verborgen motief ten grondslag aan al de plannen, die hij beraamt, en al de maatregelen, die hij neemt. Aan die eerzucht is zijn gansche leven gewijd. In die eerzucht lost zijn gansche ziel zich op. Zegt nu Napoleon ook ieder oogenblik van dat leven: „ik wil de eere"? Denkt Napoleon ieder oogenblik van dat leven: „ik wil de eere"? Natuurlijk niet. Maar zijn hart zegt het en zijn hart denkt het zonder ophouden, ook als hij 't zelf niet weet. Een andere vergelijking! Denkt u een braven handwerksman, een timmerman b.v., vader van een groot gezin. Hij heeft zijn vrouw en kinderen hartelijk lief. Hij heeft hen niet bij buien lief. Hij heeft hen „altijd" lief, omdat hij hen lief heelt. Des ochtends gaat hij uit naar zijn arbeid, na al de zijnen vriendelijk te hebben gegroet. Wat nu verder? Hij blijft zijn vrouw en kinderen liefhebben. Maar openbaart die liefde zich hierin, dat hij, na pas een kwartier aan 't werk geweest te zijn, zich gedrongen gevoelt naar huis terug te snellen, en hun de plechtige verzekering te geven, dat hij nog altijd heusch van hen houdt? Komt die liefde hierin uit, dat hij telkens zijn gereedschap neerlegt, en aan de schaafbank gaat staan peinzen over de poëzie en de heerlijk- heid van de liefde, waarmee hij de zijnen bemint? Dringt die liefde hem zijn gedachten te hebben bij vrouw en kinderen, in plaats van ze te hebben daar, waar hij ze hebben moet, bij zijn werk? En zal de echtheid dier liefde niet juist hieruit blijken, dat hij door den ijver voor het werk en door de inspanning, die hij er aan besteedt, zijn vrouw en kinderen vergeet, ja ze vergeet, terwijl toch de liefde tot ben de verborgen drijfkracht is van eiken streek, waarmee hij de schaafkrullen laat kronkelen, en van eiken hamerslag, dien bij doet? Bidden .... het moet ons niet iets aparts zijn, niet iets, dat te staan komt naast de andere dingen, die ons hart en leven vervullen. Het moet in al die dingen zijn. Het moet door al die dingen heen gaan. Het moet onder al die dingen leven. Het moet onzichtbaar al die andere dingen dragen. Het moet als een geestelijke kracht uit de diepte, al die andere dingen doordringen, bezielen, doorademen, wijden tot heerlijkheid Gods. De oude les: het zout niet afzonderlijk naast de spijze, maar in de spijze. Het zout, waarvan gij geen enkel korreltje kunt terugvinden, als het in de spijze zijn werk heeft verricht, terwijl juist hieruit, dat gij er niets van kunt terugvinden, blijkt dat het den dienst, dien het bewijzen moest, op de rechte manier bewezen heeft. Zeer schoon en zeer terecht heeft men het bidden met het ademhalen vergeleken en het genoemd: de ademhaling der ziel. Maar maakt iemand nu ook van het ademhalen een afzonderlijke bezigheid? Gaat het niet altijd en onder alles geregeld door? Haalt gij niet doorgaans adem, zonder er zelf iets van te merken ? Is het niet een uitzondering als gij eens, u benauwd gevoelende, met klare bewustheid, bijzonder diep ademhaalt? En is juist de omstandigheid, dat gij er zoo weinig van speurt, niet een teeken dat het zoo geregeld en zoo gemakkelijk en zonder stoornis geschiedt? Zoo ook het bidden zonder ophouden. Ademhalen in de lucht der eeuwigheid. Elk oogenblik ademhalen in de lucht der eeuwigheid. Ook zonder elk oogenblik te zeggen: nu haal ik adem, nu weet ik dat ik adem haal in de lucht der eeuwigheid. Altijd — denk aan het woord van Jezus tot Nathanaël — altijd den hemel boven ons open te hebben en met den reinen glans, die er uit straalt, gedoopt te worden; altijd, ook dan, als wij bezig zijn in het zweet des aanschijns te zwoegen door het stof der aarde. Bidden met het leven. Bidden met elke daad van het leven. Dat kan. Dat kan in Christus. Dat kan niet slechts bij wijze van beeldspraak, maar in eenvoudige werkelijkheid. Tot Cornelius, den hoofdman te Cesarea, zegt de engel: „uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn ter gedachtenis opgeklommen voor God." Niet slechts de gebeden, ook de aalmoezen. Hoe kunnen nu aalmoezen opklimmen tot God? God had er gebeden in gezien, gebeden van een hart, dat eerlijk en ernstig naar Hem uitging, ofschoon Cornelius ze formeel niet als zoodanig had bedoeld. Daden, die voor God golden als gebeden. Gebeden in den vorm van daden. En weet gij, waaraan 't wel te merken is, of gij aanvankelijk dien eisch van den Apostel om te bidden zonder ophouden betracht ? Aan 't antwoord, dat gij te geven hebt op de vraag, hoe het bij u staat met den overgang, dien gij maken moet om uit het gewone leven tot welbewust bidden te komen. Er zijn menschen, die om hun gebed te doen allerlei omslag noodig hebben. Zij moeten er zich toe zetten; evenals iemand, om een officieel bezoek te ontvangen, zich daartoe allerlei lastige voorbereiding getroost. De gewone lijn van hun denken en willen en doen moeten ze afbreken, om voor God te kunnen komen. Ze zetten een ander gezicht. Ze nemen een anderen toon aan. Zou dat het echte zijn? Dit is het echte, dat gij altijd bereid zijt, dat gij altijd terstond bereid zijt, om tot God te zeggen, eenvoudig als een kind, blijde als een kind: „zie, hier ben ik"! Dan blijkt daaruit, dat gij vooraf in den diepsten grond van uw wezen reeds biddende waart, en het nu, nu gij de handen vouwt en de oogen sluit, enkel voortzet in een anderen vorm. Als de waterleiding in uw huis goed in orde is, behoeft ge niet veel drukte te maken om water te krijgen: dat omdraaien van de kraan gaat haast van zelf. En als gij zoo veel drukte maken moet om met uw bewustzijn dicht bij God te komen, zou het dan met uw leven in God wel in orde zijn? DE HEERLIJKHEID VAN EEN BIDDEND LEVEN. Bidt zonder ophouden. I THESS. 5 : 17. Na de door ons in een vorig stukje gedane poging om den zin van dat „bidt zonder ophouden" te verduidelijken, willen wij thans even wijzen op den rijken zegen, dien de vervulling van dezen schoonen apostolischen eisch mede brengt. Natuurlijk kunnen wij er maar iets van zeggen. Maar dit weinige kan ons toch misschen wel prikkelen om ons, ernstiger dan tot nu toe, op het „ bidden zonder ophouden" toe te leggen. Een biddend leven is een vroolijk leven. Bij den eersten opslag zou men dat zoo niet zeggen. En de menscben die buiten dezen helderen genadecirkel staan, kunnen het ook moeielijk gelooven. Altijd zich te laten bestralen door den reinen glans der tegenwoordigheid Gods, 't schijnt hinderlijk voor de vrijheid van wil en beweging, belemmerend voor het argeloos genieten van zooveel, dat men enkel genieten kan op voorwaarde van het niet zoo nauw te nemen. Altijd een stemming aan te kweeken, waaruit men geen reuzensprong behoeft te doen om zich in de eeuwigheid te verplaatsen, moet het niet leiden tot een strakke en stijve levensopvatting, doodelijk voor het kinderlijke, dat het Christelijke is, voor het kinderlijke, dat spelen wil en spelen moet om kinderlijk te kunnen blijven? Altijd in klaar besef een open hemel boven zich te hebben, is het niet: voortdurend te verkeeren onder de drukkende gewaarwording van door iemand op de vingers gekeken te worden, door iemand, die zoo nauw ziet, als God ziet? is het niet zich onophoudelijk blootgesteld te voelen aan de kritiek, een kritiek, die brandt, die verteert? Gij moet „ja" zeggen, als gij de verzoening niet mederekent, als gij Gods liefde niet mederekent. Maar het bidden zonder ophouden rekent alléén met die liefde, het eenige waarmee men rekenen moet om met alles rekening te kunnen houden. Het leeft van die liefde. Het leeft door die liefde. Het leeft in die liefde. En zoo wordt het ook van zelf «en fontein van reine blijdschap, springende tot in het eeuwige leven. Wie zonder ophouden bidt, vermag ook zonder ophouden te danken. Wie zonder ophouden bidt, is zonder ophouden in staat zich te midden van de woelingen van rondsom en de verwarrende, vaak benauwende omstandigheden, die hij Pracljjk Godzaligheid. 11 doormaakt, te oriënteeren, het standpunt van de eeuwigheid te vinden midden in den tijd, en zoo, onverbijsterd, in God, de wereld meester te blijven en zich van haar meester te gevoelen. Denk eens aan onzen De Ruyter. 't Gebeurt bij den aanvang van een gewichtigen zeeslag, dat hij door een zonderlinge radeloosheid wordt bevangen. De gewone, nu vooral onmisbare, kalmte is weg. Rondtasten in verlegenheid. Niet helder weten wat hij wil en wat hij moet. Dan gaat hij naar zijn kajuit. En hij buigt de knieën. En zoometeen komt hij weer te voorschijn als de held, rustig, koelbloedig, onvervaard. Hij geeft zijn bevelen. En hij overwint. Zoo ervaart de mensch, dat hij eerst komt op de plaats waar hij wezen moet, indien hij bidt. Zoo wordt het bidden voor ons wat het schietlood is in de hand van den bouwmeester, het middel om elke werkzaamheid van* onzen wil en van ons leven kalm en blijmoedig in overeenstemming te brengen met de werkzaamheid van den grooten Bouwmeester, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijD. Wie zonder ophouden bidt, zal niet zonder ophouden kunnen lachen. Maar als gij een mensch ontmoet, die wrevelig is en knorrig, lastig en wispelturig, o dan is 't best mogelijk, dat die mensch verschrikkelijk veel gebeden opzegt, maar dat zijn leven een biddend leven zou beginnen te worden, mag toch meer dan twijfelachtig heeten. En wij weten ook wel uit eigen ervaring, dat het zinken van onze geestelijke blijdschap altijd met verslapping in ons gebedsleven samengaat. Rothe zegt: „niemand zal mij wijs maken, dat rein genot geen gebed wezen zou". Volkomen juist! Wij kunnen de zaak ookomkeeren en zeggen: „niemand zal ons wijs maken, dat bidden geen rein genot wezen zou." Bidden zonder ophouden is zonder ophouden genieten. Eén stil feestvieren der ziel onder alles door, en door alles heen. Een biddend leven is ook een geheiligd leven. De brave menschen doen wel dikwijls allerlei kunsten om zonde en gebed gansch zeer broederlijk met elkander te laten samengaan. En in hun slimheid weten ze niet zelden zóó te bidden, dat dit samengaan wonderwel gelukt. Maar dat die kunsten uit den booze zijn behoeft toch geen betoog. Het is niet noodig van biddende heiligen te spreken, evenmin als het noodig is te spreken van een ronden cirkel. Een biddend mensch is van zelf een heilig mensch. En een heilig mensch is van zelf een biddend mensch. Gij kent wel die oostersche vertelling van dat stukje kleiaarde, een heel gewone kluit, waardeloos en gemeen. Een bijzonder liefelijke geur ging er van uit. En dit maakte, dat aan die nietige aardkluit zeer groote waarde werd toegekend. En toen men haar vroeg, hoe ze toch in dien heerlijken toestand gekomen was, verklaarde zij 't geheim een- voudig hieruit, dat zij geruimen tijd in de schaduw van een rozenstruik had gelegen, welker balsemgeuren ongemerkt in haar waren overgegaan. Gij kunt niet voortdurend dicht bij God verkeeren, zonder iets van Hem over te nemen, iets dat u, arm schepsel, reinigt en vernieuwt. Wat zeg ik? Gij kunt niet voortdurend dicht bij God verkeeren, zonder Hem zeiven in u op te nemen, zoodat Hij in u woning maakt en zich in u verheerlijkt. Adem onophoudelijk de lucht der eeuwigheid in en gij ademt onophoudelijk heiligheid in. Gelijk Jezus ook zegt: „Indien dan gij, die boos zijt, uwe kinderen goede gaven weet te geven, hoeveel te meer zal de Vader uit de hemelen den Heiligen Geest geven aan degenen, die Hem bidden!" De Vader zal den Heiligen Geest niet slechts schenken aan degenen, die Hem bepaaldelijk om dien Geest bidden. Neen, Hij zal dien geven aan allen, die bidden. Ook aan degenen, die Hem bidden om iets anders, dat Hij hun misschien moet onthouden. Ook aan degenen, die met zooveel andere bekommernissen bezwaard zijn, dat zij het bidden om dien Geest verzuimen. Als ze maar bidden! Als ze maar bidden! Dan geeft de Vader den Geest, die heilig is en heilig maakt. Een biddend leven is tevens een vruchtbaar leven. Gewoonlijk stelt men bidden en werken als twee afzonderlijke dingen tegenover of naast elkander. En men zegt ook wel: laat dat bidden over aan zwakke en vrouwelijke zielen, die geen veerkracht genoeg hebben, om den arbeid als hun leven en de spanning van dien arbeid als hun hemel te beschouwen. Maar als iemand eens een extra dwaze dwaasheid verkondigen wil, dan moet hij deze dwaasheid van de daken gaan prediken. Een mensch van gebed is altijd een mensch van de daad. Heeft de wereld ook misschien een kleinigheid te danken gehad aan bidders, zooals Paulus en Luther en Kalvijn geweest zijn? Hebben deze ook soms eenig spoor nagelaten in de geschiedenis? Gaat nu in de gemeente de meeste geestelijke kracht niet uit, o neen! niet van de toongevers, die de heilige stilheid van het gemoedsleven vermorsen in het marktgewoel der tegenwoordige wereld, maar van hen, die in gemeenschap met God eenvoudig hun plicht doen, daden des geloofs en der liefde verrichtende, waarvan de menschen geen notitie nemen, maar die de eeuwigheid niet vergeet? Hebt gij ooit iemand gezien, die een echt biddend leven leidde, en die, ik zeg niet: geen enkel gebrek had overgehouden, maar die willens en wetens zijn plicht verwaarloosde ? Haydn, de beroemde toonkunstenaar, bevond zich op zekeren avond in gezelschap van vele andere muziekkenners en componisten. De vraag kwam ter sprake: hoe het toch kwam, dat hij — in onderscheiding van zijn kunstbroeders — bijna zonder tusschenpoozen allerlei nieuw en oorspronkelijk werk vermocht te leveren. En hij antwoordde: „ik heb in mijn huis een kleine kapel, en als ik niet goed meer kan of niet goed wil dan neem ik daarheen mijn toevlucht, om weer sterk te worden en moedig en frich, en — dit middel heeft nog nooit gefaald. Mijn kracht is de mijne niet. Mijn kracht is de kracht mijns Gods. Daar hebt ge de gansche oplossing van het geheim." Heerlijke oplossing! Neen! op het standpunt des geloofs staat de arbeid niet naast het gebed. In het leven zijn deze één geworden. Wij behoeven niet te zeggen: o laat ons toch zorgen, dat wij niet te veel bidden en zoodoende geen tijd genoeg voor ons werk overhouden. Wij behoeven ook niet te zeggen: o laat ons zorgen, dat wij niet te veel arbeiden en zoodoende geen tijd voor ons bidden overhouden. Die zorg valt weg. Jezus kan verklaren: „Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook". En wederom: „Ik heb uw Naam verheerlijkt op aarde. Ik heb voleindigd het werk, dat Gij mij gegeven hebt om dat te doen". En dat niet ofschoon, maar omdat Hij zonder ophouden gebeden heeft. Een iegelijk beproeve zich zeiven! In de veelvuldigheid der gebeden schuilt voorwaar het geheim van de heerlijkheid van een biddend leven niet. Weet gij wel, dat de Farizeërs uit Jezus' dagen stipt zooveel keer per dag hun gebeden opzeiden, en dat zij, die er niet tegen opzagen de waarheid aan het kruis te nagelen, er vreeselijk tegen opzagen ook maar een enkelen keer het opdreunen van hun formulier over te slaan? Weet gij wel, dat in het Romeinsche rijk de openbare gebeden juist zoo buitengewoon zich vermeerderden, toen het ten ondergang neigde en het volk in de diepste zedeloosheid verzonk ? Weet gij wel, dat men op die manier o zoo veel bidden kan en meer zonde doen dan zij, die het vouwen der handen gansch en al hebben verleerd? Weet gij wel, dat gij het manuaal des gebeds schier onophoudelijk maken kunt, en een door en door slecht, ongeloovig mensch wezen tegelijk? Wie tot Christus komt, komt tot het ware bidden. Wie bij Christus blijft, wordt van lieverlede meer ingewijd in het zalig heilgeheim van een biddend leven. Laat dat „van lieverlede" u troosten, als gij met smarte bekennen moet, dat er ook bij u nog zoo onuitsprekelijk veel aan ontbreekt. Uw innerlijk leven is vaak zoo ingezonken en mat. Er zijn tijden, waarin het bidden maar volstrekt niet vlotten wil. Voor uw gevoel is het niet zelden, alsof de vleugelen uwer. ziel zijn verlamd, ja, alsof gij in 't geheel geen vleugelen meer hebt. En 't gebeurt u telkens, dat het u zoo ongeloofelijk veel moeite kost de Jakobsladder opgericht te krijgen, de Jakobsladder, die immers moest klaar staan, ieder oogenblik. Nu, klaag maar niet. Ik weet het ook wel. Maar ik weet ook, dat een recht Christen meer bidt, dan hij zelf merkt. Gij kunt toch wel ademhalen, zonder dat gij er naar luistert. Ja, als gij ijverig en ingespannen aan 't werk zijt, dan kan 't gebeuren, dat gij bijzonder sterk ademhaalt, zoo luide, dat de opmerkzaamheid van anderen er door getrokken wordt, terwijl gij, te midden van uw spanning, er zelf niets van bespeurt. A.ls er de oprechte wil maar is om te bidden! Als het geloof maar niet ontbreekt! 't Gaat ook hier, 't gaat ook op de Jakobsladder van kracht tot kracht. Gij kent Livingstone, dien beroemden ontdekkingsreiziger in Afrika. Hij reisde met God. Hij leefde in 't gebed. Op zekeren dag trad zijn bediende de tent van zijn meester binnen en vond hem geknield. Behoedzaam trad hij terug, en liet zachtkens het gordijn van de tent weer vallen, om hem niet te storen. Maar het duurde zoo lang. De trouwe dienstknecht werd ongerust en waagde het opnieuw binnen te treden. Hij vond zijn meester nog in dezelfde houding. Hij trad nader bij. Hij vatte hem bij den arm. O schrik! Livingstone was dood. Gestorven in de heldhaftigste, de fierste houding, die ooit een mensch kan aannemen. Straks komt, mijn Christen, de dood ook tot u, misschien onverwachts. Ik hoop, dat hij u vinden moge, ik zeg niet een gebed doende, want iemand kan sterven een gebed doende, en toch ter helle varen. Ik hoop dat hij u vinden moge „biddend"; misschien des nachts in slaap, misschien geheel verdiept in de eene of andere bezigheid, misschien terwijl gij achter de toonbank staande uw klanten bedient, misschien met uw gereedschap of uw naaiwerk in de hand, misschien aan tafel gezeten, vroolijk pratend met uw huisgenooten. En toch biddend. Dicht bij God. In God. Aan den boezem Gods. Biddend, en dus bereid om te sterven. Biddend, en dus bereid om zalig te worden. MAAR ÉÉN DING DOEN. Maar één ding doe ik. Filipp. 3 : 14a. Een Romeinsch keizer moet op zijn sterfbed gezegd hebben: „ik ben alles geweest, en dat alles is niets." Is er geen kans, dat wij ons leven met een droeve variant op deze wanhoopsklacht zullen moeten eindigen, zuchtende: „ik heb van alles gedaan, en dat alles blijkt ten slotte niets te zijn!"? Dit gevaar mag allerminst in onzen tijd denkbeeldig worden geacht. Tal van menschen lijden aan een kwaal, waaraan ik geen beteren naam weet te geven dan dezen: „veeldoenerij". Dat begint doorgaans al op school, waar onze knapen en meisjes zóóveel moeten leeren, 't eene onmisbare vak voor, en 't andere onmisbare vak na, dat ze straks vermoedelijk van alles „wat" en van 't geheel niets weten. En als we dan later het publieke leven gaan meeleven, het leven, dat de groote menschen leven, neen maar, wat een agitatie! Gelijk in een kaleidoscoop de figuren onophoudelijk elkander verdringen en verschuiven, zoo dwarrelt er dag aan dag een bonte massa van allerlei ongelijke en ongelijksoortige dingen onzen geest voorbij, die dringend onze aandacht vragen, haast allemaal te gelijk. Ze komen tot ons als een heirleger van „verplichtingen" waaraan we ons niet mogen onttrekken, en die ons bijna geen tijd laten om ons te wijden aan dat eene, aan dat eene, aan dat groote, dat wij onze levenstaak leerden noemen. Wat al vraagstukken, zonder uitzondering veel te belangrijk, dan dat wij ze aan onze belangstelling zouden mogen laten ontglippen! Pas zijn we begonnen 't een of ander boek te lezen — ons er in te verdiepen, had ik haast bij vergissing gezegd, — of daar liggen er al weer twee of drie andere, waarover we toch ook een oordeel dienen te hebben, wanneer onze kennissen ons straks zullen vragen hoe wij er over denken. Onwillekeurig worden wij betrokken in allerlei arbeid van vereenigingen en comité's waarvoor wij nu wel geen bepaalde roeping hebben, maar waarin wij ons toch maar laten betrekken, we weten eigenlijk zelf niet waarom. Meedoen maar .... we mogen niet anders, we durven niet anders, we willen niet anders, we kunnen misschien niet anders. Yan den morgen tot den avond klaar staan, voor iedereen en voor allerlei. Een woest gejaag van 't eene in 't andere. En onderweg de kracht verliezen. Met de eene daad de andere afbreken, wanneer zoo'n vluchtig gefladder althans nog een daad mag heeten. En met al die dingen samen afbreken .... ons zelf. Geen wonder, dat zoo'n gejaag ons moe maakt, o zoo moe! Wie zal 't den afgejakkerden stedeling kwalijk nemen, dat hij wel eens ietwat jaloersch wordt op het leven van den rustigen landman, dat zoo genoeglijk daarheen rolt, en dat, ondanks zijn schijn van veel gesmade eentonigheid, een schat van poëzie in zijn schoot verborgen houdt? Schuilt er misschien nog niet meer diepte en meer realiteit in 't leven van een kloosterling, dan in 't bestaan van een wereldkind, dat zoo'n sprong-achtig leven leidt, altijd op sprong, bijna zelf een sprong, en met springen te druk om te kunnen vragen, wat al dat gespring toch eigenlijk zou beteekenen ? Zoo slaat een mensch met eigen hand de heerlijkheid van zijn leven aan scherven. Al die in veler oog o zoo verdienstelijke drukte, vrome drukte niet zelden, loopt op zelfversplintering uit. Niet als iemand, die zijn eigen instrument bespeelt, en daarop een muziekstuk uitvoert, dat, ondanks 't daaraan klevend gebrek, aan een harmonisch geheel doet denken. Maar als iemand, die slag op slag een ander muziekinstrument ter hand neemt, nu een paar streken op de viool en dan een paar klanken uit de klarinet, en dan weer een paar grepen op de pianotoetsen, en zoo door. De eenheid ontbreekt. Het karakter ontbreekt. Het leven ontbreekt . . . Ach, als wij straks onze rol hier op aarde hebben afgespeeld, en het werk, door ons verricht, kunnen overzien, zullen we dan niet misschien den indruk krijgen, dat we ons leven feitelijk toch maar hebben geprostitueerd aan ijdelheden, groote ijdelheden, toegejuichte ijdelheden misschien, toch ijdelheden? • De oude geschiedenis: geld uitgeven voor 't geen geen brood is en arbeid voor 't geen niet verzadigen kan. Paulus zegt: „maar één ding doe ik." Vergist Paulus zich niet? Zijn leven toch is vol spanning en afwisseling, niet minder dan 't onze, voorzeker. Altijd in gang. Altijd wat anders. Links en rechts de wereld door. Op zee en in de gevangenis. In aanraking met boeven en met koningen. Kampen met Joden en met heidenen. Nu brieven schrijven. En dan prediken. En dan tapijten weven van geitenhaar. Er is wezenlijk geen oog op te houden. Eén groote warreling van toevalligheden. Waar is de orde? Waar is de eenheid? Systeem in een stofwolk, voortgejaagd door den wervelwind! Paulus doet maar één ding. Aan hem is 't duidelijk te zien, dat het kostelijk geheim van de eenheid des levens ligt in 't geloof. Hij doet één ding, altijd en overal maar één en hetzelfde ding: jagen naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus. Hij arbeidt aan één taak, in tallooze vormen en steeds wisselende verhoudingen één en dezelfde taak: de bediening van het Evangelie der genade Gods. Hij bewandelt één weg, links en rechts de wereld door, bijna altijd op reis, en toch een en denzelfden weg: den kruisweg achter zijn Heiland. Hij heeft één doel, te midden van allerlei bemoeienissen, die dag aan dag zijn belangstelling opeischen, een en hetzelfde doel: zijn loop volbrengen. En de rest, die machtig interessante rest ... ze kan hem eenvoudig niet schelen. Al wat buiten dat ééne valt, dat laat hij vallen met rustigen, zegevierenden glimlach. Hij acht op geen ding (Hand. 20:24). Zelfs wanneer zijn leven buiten dat ééne komt te vallen, dan zal hij ook dat leven laten vallen, niet als een bang moeten, maar als een zalig mogen. Zoo heeft het geloof macht om concentratie te brengen in het leven. 't Kan ook nog wel anders. Althans 't schijnt nog wel anders te kunnen. Er zijn menschen, wier leven op één punt wordt samengetrokken door de een of andere liefhebberij. Door een groote, alles verzwelgende, ook wel door een kleine, alles verzwelgende liefhebberij. Ik heb gelezen van een man, wiens passie was: piano-stemmen. Gelijk een gierigaard naar de flikkering van het goud, zoo hunkerde hij — waarom ook niet? — maar altoos door naar een gelegenheid om een piano te stemmen, 't Andere werd bem onverschillig. Van een vulkaan in werking vond hij 't niet de moeite waard notitie te nemen, en hij keerde zich van het majestueuze verschijnsel af met de verzuchting: kon ik maar een piano stemmen! .... Als ik zeg: „een ding doe ik", en dat ééne is een onbeduidendheid, ach, dan wordt al 't andere in mijn leven onbeduidendheid. En alles wat niet meetelt voor de eeuwigheid, is dat niet onbeduidendheid? Wat vermag niet een zondige hartstocht ? Eerzucht b. v. Ook Napoleon kan zeggen: „Ik doe maar één ding." Hij doet honderdduizend dingen. En in die tallooze dingen doet hij toch maar één ding: voedsel zoeken voor zijn titanische, onverzadelijke eerzucht. Dat is de concentratie van 't leven in 't eigen ik. Een concentratie ten doode .... Als ik zeg: „één ding doe ik", en dat ééne is een slechtheid, ach, dan wordt alles in mijn leven slechtheid, verderfenis. Het geloof alleen heeft macht om concentratie ten leven in 't leven te brengen. Buiten 't geloof: versplintering, verwarring, vermorsen van kracht, altijd zichzelf willen herroepen en zich moeten herroepen, nu dit dan dat achterna loopen, ons moeloopen, ons doodloopen ten slotte. Door 't geloof: alles saamgevat tot één groote toewijding, tot één groote trouw, tot één groote verwachting. Het geloof is maar niet een reusachtige accolade der vroom- beid, om een allemansgading van eigenwilligheden en toevalligheden heen getrokken. Het brengt organisatie in ons leven, 't Is een levensbeginsel, waaruit al 't andere opbloeit en opgroeit in verborgen samenhang. Schijnbaar valt, ook indien wij maar dat ééne van Paulus doen, ons bestaan in tallooze fragmenten, in een bonte verscheidenheid van bemoeiingen uiteen, maar de innerlijke eenheid blijft. En ze wordt juist door die beweging naar alle zijden voortdurend bevestigd. En door zich aan dat „velerlei" en aan dat „allerlei" te wagen, toont ze juist een eenheid niet des doods ten doode maar des levens ten leven te zijn. Evenals bij een moeder van een talrijk gezin, die zich den ganschen dag in haar huis bezig houdt, ja, wie zal zeggen met hoeveel kleinigheden? En die zoodoende haar tijd verdoet? Neen, zeg ik u. Die zoo integendeel haar gansche leven maakt tot het doen van één ding, van een groot ding, van een heerlijk ding, de opvoeding van haar kinderen. Zoo ook hier in nog veel hooger zin. Eerst 't hart „saamgevoegd" tot de vreeze zijns naams. En zoo in de ontvouwing van het leven de samenvatting van het leven tot één geheel van harmonische schoonheid. Het geloof bedoelt altijd 't groote, ook in 't kleine. Het zoekt altijd 't hemelsche, ook in 't aardsche. Uit 't kreupelhout van allerlei verwarrende bijzonderheden brengt het ons op den helderen weg, den koninklijken weg, die dwars door dat kreupelhout heen naar Boven leidt. Het zingt maar één lied, altijd en overal 't zelfde lied. Het maakt de overstelpende inconsequenties, waarmee elke dag ons dreigt te verbijsteren, aan één groote, zalige consequentie ondergeschikt: 't zoeken van het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid. In alle omstandigheden weet het gelegenheid te vinden om uit de marmergroeve der waarheid een steentje op te delven tei opbouwing van den nieuwen mensch, den mensch der eeuwigheid. En gelijk de Turken elk snippertje papier, dat ze op den weg vinden, zorgvuldig oprapen, omdat er misschien de naam van God op geschreven staat, zoo verlangt het geloof ook't schijnbaar geringste te waardeeren en te gebruiken als een middel om nader te komen tot het groote doel, om Gods werk te doen en zoo zijn Naam te verheerlijken. En zoo wordt 't leven iets anders voorwaar, dan een onrustig heen en weer loopen in vermoeiende drukte, iets anders dan 't verzamelen van pijnlijke teleurstellingen, iets anders dan een angstig zichvoelen-af brokkelen, zich-voelen-wegbrokkelen in't niet. Als we zóó doen, dan doen we maar een diüg. Maar één ding! Dit ééne is alles, alles wat we te doen hebben. Pr»kt(jk Godzaligheid. 12 ALS EEN HINDE UIT DEN STRIK. Red u als een ree uit de hand (des jagers) en als een vogel uil de hand des vogelvangers. Spr. 6:5. De man, tot wien de Spreukendichter hier het woord richt, zit geweldig in de knoei. En dat nog wel voor een goed deel door eigen schuld. Op zekeren dag was iemand uit den grooten kring zijner heele of halve kennissen hem komen vragen voor hem als borg op te treden. En hij had niet goed durven weigeren. In plaats van zich nog eens te bedenken en vooraf een nauwkeurig onderzoek in te stellen, was hij vrij spoedig voor den aandrang van den vrager bezweken, afgaande op diens verklaring, dat er heusch niets kwaads achter stak. En zie, nu blijkt ineens, dat de goede kennis, die hem de zaak zoo onschuldig had voorgesteld, eenvoudig niet in staat is aan zijn verplichtingen te voldoen, en hem, zooals meer gebeurt, met een soort van souvereine onverschilligheid er voor laat opdraaien. Inderdaad een lastig geval. Wel geschikt om uit zijn humeur te raken. En ook om moedeloos te worden, vooral voor iemand, die anders gewoon is een dubbeltje tweemaal om te keeren voordat hij 't uitgeeft. De Spreukendichter komt hem opwekken, om toch vooral aan die neiging tot moedeloosheid niet toe te geven. Nu hij er eenmaal zoo leelijk is ingevlogen, nu moet hij in elk geval doen al wat hij kan om er nog zoo goed mogelijk, of liever zoo weinig slecht mogelijk af te komen. De schuld van den al te vluggen borgstelier wordt niet ontveinsd. „In de woorden van uw eigen mond", zoo hoort hij zich toevoegen, „zijt gij verstrikt, door de woorden van uw eigen mond zijt gij gevangen." Maar dit mag voor hem geen reden zijn om bij de pakken te gaan neer zitten. „Gij moet u uit de moeilijkheid zien te redden, mijn zoon," zoo klinkt het. „Bij den man, voor wien gij borg gebleven zijt, moet gij aandringen, dat hij zijn best doet om zelf te betalen. Niet rusten voordat de zaak is geschikt. Geen slaap gunnen aan uw oogen, geen sluimering aan uw wimpers. Doen zooals de hinde doet, die zich poogt los te rukken uit den strik, als een vogel, die tracht te ontkomen uit des vogelaars hand." Daar huppelt ze rond door bosch en beemd, de bevallige hinde, met dien fijn gevormden kop, die groote, teedere oogen en die ranke pooten, schijnbaar enkel gemaakt om te springen, sprongen van gracie en van vroolijkheid. Leven is vrijheid. Vrijheid is leven. Eensklaps wordt ze in haar dartelen loop gestuit. De slimme jager had zijn strik gezet tusschen mos en struik, juist op dat mooie stille plekje, waar ze zoo gaarne rondloopt als de avond daalt. Ze heeft den strik niet gemerkt. Natuurlijk niet. Wie kan nu door 't leven springen, en altijd loeren op strikken? Men moet door 't leven kruipen, om altijd te kunnen loeren op strikken. Zie, nu zit ze al vast. In minder dan geen tijd is de lus dicht geschoven. En het sterke ijzerdraad wringt zich al nauwer om den poot van 't arme dier. Wat een schrik! Wat een angst! En hoe verder? Zich lijdelijk in haar droevig lot schikken, en maar stil wachten, totdat de jager komt en haar wegvoert en haar 't blanke slachtmes jaagt door de keel? Ja, dat kunt ge denken. Rukken aan den strik, rukken, en nog eens weer rukken, en rukken al wat ze rukken kan. En of 't gerekte lichaam van spanning trilt, en of 't gewricht van den poot dreigt te breken, en of de huid er af schaaft, en of 't bloed er uit springt ze geeft het niet op. Wie weet, of de strik tengevolge van al dat geweldige rukken nog niet losspringt, en ze ter elfder ure aan 't dreigend doodsgevaar ontkomt! De aagst maakt zoo sterk. Zoo moet gij ook doen, wil de Spreukendichter zeggen, tot den man, die met zijn borgstelling zoo deerlijk in de klem was geraakt. En wie durft beweren, dat deze raad in onze dagen zijn actualiteit verloren heeft? Het zou mij niet verwonderen, wanneer deze of gene van mijn lezers er ook al wel eens op dezelfde manier was ingevlogen, louter uit goedaardigheid en onbedachtzaamheid. Er zijn menschen, die de kunst verstaan ons gansch zeer gemoedelijk beet te nemen. Ze zitten in nood. En komen uw hulp inroepen. Niet om een gift is het hun te doen, foei neen, wat een beleedigende onderstelling! Als gij maar zoo vriendelijk zoudt willen zijn hun die en die som voor te schieten, of er u borg voor te stellen bij de een of andere financiëele instelling. Dan is de zaak al in orde. Voor u een kleine moeite. Gij moet niet denken, dat er eenige risico voor u aan verbonden is. Bewijzen van soliditeit in overvloed. De man, die 't verzoek tot u richt, is immers zoo hoogst fatsoenlijk. En gij, gij zijt toch ook niet zelfzuchtig genoeg om een ander niet te willen voorthelpen. Nu, toe dan maar. De belofte vliegt u reeds van de lippen. Uw naam staat er al, zwart op wit. En — 't hinkende paard komt achteraan. In 't Evangelie vinden wij ergens de opwekking, om te leenen zonder terug te hopen. En er zijn gevallen, waarin wij deze vermaning niet mogen vergeten. Maar er zijn ook gevallen, waarin wij evenmin mogen vergeten de les, ons hier door den Spreukendichter herinnerd. Vriendelijke royaliteit kan wel eens onverantwoordelijke royaliteit blijken te zijn. We zijn niet geroepen onze beurs zoo maar voor „jan en alleman" open te zetten. Ook de belangen van vrouw en kinderen hebben wij te behartigen. Door geen valsch medelijden mogen wij ons laten verleiden om met ons geld, dat we voor goede doeleinden zoo hoog noodig hebben, de dwaze probeersels en probeerseltjes van ondernemende, maar zorgelooze menschen goed te maken. Een Christen behoort in elk opzicht zorgvuldig te zijn, en dus ook in financiëele aangelegenheden. Als wij ons niet hierop toeleggen, dan vliegen wij er slag op slag in, net als die welwillende, goedhartige borg uit 't Spreukenboek. En zijn we er ingevlogen, nu laten we dan ons best doen om zoo gauw mogelijk uit de moeilijkheid ons te redden, als die hinde uit den strik. Er staat heel wat meer op 't spel dan een handvol zilver. Onze zielrust is er mee gemoeid. En onze blijdschap niet minder. En hoeveel andere gevallen zijn er niet, waarin 't geraden is aan die hinde in den valstrik te denken! In ons leven krioelt het letterlijk van allerlei verwikkelingen. Nu is de eerste eisch: zie toe dat gij er niet in raakt. En de tweede eisch: als gij er te kwader ure in verward raakt, haast u dan om er u uit los te maken. Ieder weet, hoe die tocht van Andrée met zijn luchtballon naar de Noordpool is afgeloopen. Althans, men heeft na zijn vertrek niets meer van hem vernomen. En 'tis wel zeker, dat hij met zijn metgezellen ergens in 't ijs een noodlottigen dood heeft gevonden. Daar was iemand, die zich verbonden had ook den gevaarvollen tocht mee te maken. Maar kort voor dat de luchtreizigers zouden vertrekken, trok hij zich terug. Dat was laf! Dat was tlauw! Dat was, ja ik weet al niet wat voor verwijten den man naar 't hoofd werden geslingerd. Maar hij bleef bij zijn weigering volharden. En indien hij door misplaatst eergevoel, of een ander van die tallooze gewichtige motieven, die bij zoo'n gelegenheid voor 't grijpen liggen, zich had laten bewegen om toch maar mee te gaan, nu dan had hij immers in 'tiot van die andere waaghalzen gedeeld. Gij zijt bevriend geworden met iemand, van wien u later bleek, dat hij toch de rechte broeder niet is, en dat hij u meetroont op wegen, waarop gij toch liever niet wandelt, en ook niet wandelen moogt. „Breken" is de boodschap. Niet eindeloos de kwestie stellen, of 't ook plicht is de vriendschap op te zeggen. Niet lang redeneeren over de vraag, hoe gij dit zult aanleggen. Niet nog maar eens een poosje aanzien, hoe 't gaat. En u intusschen blijven blootstellen aan invloeden, die uw karakter bederven en uw geweten verslappen. Denk aan de hinde in den valstrik. U losrukken! Waar een wil is, daar is ook een weg. Of gij hebt u laten enröleeren — zoo noemt men het immers tegenwoordig — u laten inlijven bij de een of andere kerkelijke partij. Nu gij er goed in vast zit, misschien wel bestuurslid geworden zijt of zoo, komt gij tot de ontdekking, dat gij er niet in past. Al die agitatie stuit u tegen de borst. Uw geweten komt op tegen de partijmanoeuvres, ,,in dien kring gebruikelijk, en tegen den partijhaat, die er wordt gekweekt. Een valstrik! Ge moet er uit. Dadelijk er uit. 't Zal u te staan komen op't verlies van de welwillendheid van velen, die vroeger op u gesteld waren, en die u voortaan als een afvallige, misschien wel als een vijand van Gods volk zullen beschouwen ... dat doet er niet toe. 't Zal waarschijnlijk niet gaan zonder zielestrijd en zielewee ... dat doet er ook niet toe. Verbeeld u een hinde, die, in plaats van zich uit een strik los te rukken, uit overwegingen van zeker fatsoen zich maar in haar lot schikt en stilletjes wacht, totdat het te laat is en de jager komt om haar af te maken! En dan de zonde, de zonde, die ons lichtelijk omringt, en waarvan gij misschien op 't zelfde oogenblik, waarin gij deze woorden leest, gevoelt dat ze u in den een of anderen boozen valstrik gebonden houdt. O, laat u toch door geen ouderwetsche of nieuwerwetsche drogredenen in den waan brengen, dat gij gedwongen zoudt zijn, onder den invloed van zeker donker noodlot, in die gebondenheid u te schikken. Gij moogt er niet in berusten. Gij kunt er ook niet in berusten, zoo waarlijk gij een geweten hebt. Leven is vrijheid. Vrijheid is leven. Dat geldt van de hinde. Dat geldt van u in nog veel hooger zin. De hinde, die gevangen is in den strik, poogt zich aan dien strik te ontrukken, zoolang ze leeft. En als ze niet meer aan den strik rukt, ach, dan is ze dood. Redeneer niet. Aarzel niet. Gij kunt zoo lang redeneeren, dat de kans om te ontkomen voor goed verdwenen is. Gij kunt zoo lang aarzelen, dat er voor handelen geen tijd meer overblijft. De jager nadert al. De geweldige, die u zoo listig den strik spande en er naar hunkert u als zijn prooi weg te voeren ten verderve. Met inspanning van alle kracht moet gij u zien los te rukken, nu, op staanden voet. Zeg niet: ik zal de handen vouwen en bidden, bidden: „onze Vader die in de hemelen zijt, verlos ons van den booze!" Is bidden om die verlossing wel iets anders, dan zich in Gods kracht aan de strikken van den booze te willen ontrukken ? En is bidden, waarin of waardoor men zich van dat rukken ontslagen acht, niet in den vreeselijksten zin „niet bidden", een bespotting van het bidden zelf? Rukken, d. i. het tegendeel van slap doen en zachtjes aan, vandaag een beetje en morgen weer. Rukken, d. i. „in eens", sneller dan gij de hand terugtrekt, als zij bij ongeluk met gloeiend ijzer in aanraking komt. Rukken, d. i. het altijd weer beproeven, ook al beproefde men het duizendmaal tevergeefs. Rukken, d. i. niet vragen of het pijn doet. Wie naar verlossing vraagt, vraagt zóó naar verlossing, dat hij vergeet naar iets anders te vragen. En laat het u pijn kosten, vreeselijke pijn desnoods! Als ze maar los komt, de arme hinde! Als ze maar loskomt uit den strik, die een strik is des doods! In de hooge, wondere blijdschap van het vrij-gewordenzijn zal ze dan haar wonden wel vergeten, en straks allicht in de diepte van het woud een dronk frisch water kunnen vinden, en een stil schaduwrijk plekje om te bekomen van de ontzettende spanning, die ze moest doorstaan. U losrukken, 't koste wat het koste! En zeg dan nooit, dat het niet kan. De hinde is zoo zwak, en toch gelooft ze aan de kans op ontkoming. Sterker dan alle strikken samen, waarin de zonde u zou kunnen vastwikkelen, is Hij, die u helpt, en gaarne helpt, en zeker helpt. In den volstrekten wil tegen de zonde ligt juist de gemeenschap met Hem, die gekomen is om het rijk der duisternis te verwoesten. In een van haar visioenen ziet Antoinette Bourgignon (wel bekend uit de geschiedenis van het mysticisme) den duivel op zich aankomen als een reus, welgewapend, gereed om haar te verpletteren. In haar angst waagt zij het hem met haar beide handen terug te duwen. En de reus smakt als een pop achterover op den grond. En dan zet ze hem den voet op den sterken kop. En dan is 't haar, alsof ze trapt op ... . eierschalen. De verzoeking is bijna-almacht voor den mensch, die haar niet weerstaat. De verzoeking wordt bijna-onmacht voor wie haar aandurft in den Naam des Heeren. BLIJDSCHAP OVER DË VERZOEKING. Acht het voor groote vreugde, m(jne broeders wanneer gij in velerlei verzoekingen valt. JAK. 1 : 2. Zonderlinge tegenstrijdigheid! Wij hebben de verzoeking leeren beschouwen als iets afschrikwekkends, als een wild dier, dat aan den kant van den weg, tusschen de struiken, op ons ligt te loeren, ons ieder oogenblik bespringen en dooden kan. Wij achten het onze dagelijksche roeping te zorgen, dat wij nooit met haar op goeden voet komen. Wij wapenen ons er tegen. Wij bidden er tegen. Wij waken er tegen. Wij worstelen er tegen, ten bloede toe. En nu wil men ons aansporen haar, vol dankbare verrukking, te begroeten als eene vriendelijke engelengestalte, die ons den met bloemen bekransten beker der vreugde komt reiken. „Acht het voor groote vreugde, mijne broeders! wanneer gij in velerlei verzoekingen valt." Zonderlinge tegenstrijdigheid! Misschien is er een oplossing van te vinden. De Apostel denkt aan den tegenspoed, waarmee de lezers van zijn brief hadden te kampen. Die geloovigen in de verstrooiing waren in bijzondere mate blootgesteld aan den haat en de verachting hunner medemenschen. Zij waren Christenen uit de Joden. De Heidenen zagen uit de hoogte op hen neer, omdat zij behoorden tot dat vervloekte ras, waartegen onwillekeurig iedereen, die er mee te doen kreeg, de hand ophief. En de Joden stieten hen van zich, omdat zij zich bij de sekte van den gekruisigden Nazarener hadden aangesloten. Zoo kwamen zij van weerskanten in het vuur. En wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, hoe deze benarde positie voor hen een bron moest worden van allerlei moeite en verdriet. Dat lijden nu wil de Apostel als verzoeking beschouwd hebben. En terecht! Hoe licht konden zij door deze invloeden van het rechte spoor worden afgedrongen! Zij konden er zich aan ergeren, dat de Heiland, die immers beloofd had de zijnen te beschermen, hen toch maar als een speelbal van booze machten aan hun lot overliet. Zij konden zich door den tegenstand tot het aannemen van een liefdelooze houding laten prikkelen. Zij konden zich laten verleiden, om zich dan maar in vredesnaam in kloosterachtige afzondering terug te trekken uit die booze wereld, welke hun toch slechts doornen en distelen opleverde. Zij konden, doodelijk vermoeid van dat onophoudelijk worstelen tegen den stroom in, den moed opgeven, en besluiten zich maar weer met den stroom te laten meedrijven. In het lijden is zaligheid. In het lijden is ook verzoeking. In het lijden is allereerst verzoeking. In het lijden is geen zaligheid dan na de overwinning en door de overwinning van de verzoeking, die het over ons brengt. Vergeten wij het niet, opdat wij voorzichtig leeren omgaan met het lijden! Het komt als een soort dubbelganger op ons aan. Als een vriend en vijand tevens. Behandelen wij het als een vriend, dan gaat het ons als vijand behandelen. Wee ons! De stemming bedorven. De veerkracht gebroken. Het geloof ondermijnd. De ziel afgetrokken van den levenden God. Al te gaar een gevolg hiervan, dat wij verzuimden ons te wapenen tegen het gevaar, waaraan ons innerlijk leven door den tegenspoed werd blootgesteld. En omgekeerd: behandelen wij het lijden als vijand, dan gaat het ons als vriend behandelen. Is de verzoeking, die het meebrengt, onderkend, weerstaan, overwonnen, dan eerst kan het ons een bron worden van rijken en onwaardeerbaren zegen. In ieder kruis zit een engel en een duivel. Wij moeten den duivel vinden en bestrijden en verslaan, opdat de engel de gelegenheid hebbe de vleugelen te ontplooien en ons een boodschap des vredes te brengen en, in den naam des hemelschen Vaders, ons een kus der liefde op het voorhoofd te drukken. Dit is de brug om van den angst der verzoeking tot de blijdschap der verzoeking te komen. „Acht het voor groote vreugde, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt." De Apostel heeft het krachtiger bedoeld dan in onze overzetting uitkomt. Luther heeft: „achtet es eitel Freude." En zoo is de zin zuiverder teruggegeven. Niet, zooals vele oudere uitleggers verklaarden: de volmaakte, de hoogste vreugde; want de blijdschap, die wij straks bij God hopen te smaken, wanneer wij alle verzoekingen en aanvechtingen achter den rug hebben, zal toch wel heel wat zaliger zijn dan de blijdste blijdschap, die hier op aarde ooit ons hart vervult. Maar: enkel vreugde. De blijdschap van de overwinning is een andere dan die van den strijd. Maar aangezien het behalen van de overwinning niet mogelijk is zonder strijd, hebben wij alle reden om de gelegenheid tot dien strijd met een vroolijk en dankbaar hart welkom te heeten. Wij behooren ons niet zóó aan te stellen, dat wij in die gelegenheid wel aan den eenen kant roemen, maar er ons toch tevens over beklagen aan de andere zijde. Wij moeten niet schoorvoetend en traag den vijand tegengaan, terwijl we toch eigenlijk veel liever rustig en veilig in onze tent blijven zitten, en zoo toonden, dat het ons in den grond geen ernst was met het verlangen naar de zegepraal. We moeten niet meenen, dat het ons bijzonder goed gaat, wanneer wij in sommige tijdperken maar o zoo weinig met de verzoeking te doen krijgen. Neen, juist als de verzoekingen vele worden en velerlei; als zij letterlijk van alle kanten tegelijk op ons aankomen; als zij dat doen, niet in één enkelen, licht herkenbaren vorm, maar in allerlei wisselende gedaanten, geschikt om ons te verwarren en te verbijsteren, als iemand die een antwoord geven moet op honderd vragen te gelijk; als zij ons zóó overrompelen, dat wij er in vast raken gelijk de vogel in den lus van den boozen strik; als wij er in vallen, er in wegvallen, en zij ons niet een greppel wordt, waar we gemakkelijk over heen stappen, maar een diepe kuil, waarin we neerstorten, en waaruit het bijna niet mogelijk is te ontkomen, zie, dan is het tijd om te zeggen: „dat is nu louter blijdschap; Halleluja!" Hoe kan dat? Dat kan alleen hierdoor, dat de verzoeking wordt wat zij ons worden kan en worden moet: een beproeving des geloofs. In vs. 2: „verzoeking". In vs. 3: „beproeving". De schaduwkant en de lichtzijde. Niet doen alsof er aan de gansche zaak nu volstrekt geen angst en geen gevaar verbonden ware, o neen ! Maar na de erkenning van de vreeselijke realiteit van dien angst en van dat gevaar, ook terstond den blik op den glans en de glorie van de keerzijde der medaille geslagen- Danken voor de velerlei verzoekingen. Want nu komen wij te weten, of wij waarlijk gelooven. Nu komen wij er achter, wat we eigenlijk aan ons geloof hebben. De beproeving is het kriterium van ons geloof. Vergissen wij ons misschien, wij die zeggen te gelooven? Is 't niet mogelijk, dat wij ons maar wat verbeelden, en voor zaligmakend geloof aanzien wat in werkelijkheid slechts uit een aangename mengeling van gevoelsaandoeningen en gewaarwordingen bestaat? Vergissen wij ons misschien? Als wij ons eens vergisten! Wij moeten het weten. Daar komt het lijden. Daar komt de verzoeking. Daar komt de beproeving. Nu kunnen wij het te weten komen. Gij hebt een stuk metaal in uw bezit van groote waarde, van uw voorgeslacht geërfd en zorgvuldig bewaard. In dat bezit voelt gij u rijk en gewapend tegen den kwaden dag, die u dan toch, als hij komt gelukkig geen kwaad zal kunnen doen. Gij zijt zelf ook wel van de echtheid overtuigd, op allerlei gronden .... de kleur, het stempel, de verklaringen van hen, die het vroeger bezaten. Nu wordt die overtuiging geschokt. Het valt u zoo moeilijk den twijfel te overwinnen. Zou 't maar niet 't verstandigst zijn uw schat aan de vuurproef te onderwerpen? O die vreeselijke proef! Die gevaarlijke vuurproef! 't Is mogelijk dat nu de volstrekte waarde- loosheid aan 't licht komt van 't bezit, dat u vroeger vermocht gerust te stellen en gelukkig te maken. Die verrukkelijke vuurproef! 't Kan zijn, dat haar slotsom u in staat stelt, van alle vrees en van allen twijfel verlost, te jubelen over den rijkdom, ter uwer beschikking gesteld. Ziet gij dat schip, zoo pas van stapel geloopen? De machines van zooveel paardenkracht, naar de laatste vinding, volkomen in orde. Alles aan boord even solide. Hoe vroolijk wapperen de vlaggen in de lucht! Hoe vlug klautert 't scheepsvolk in 't want! Het prach tige zeekasteel ligt in de golven te schuimen, te woelen, te steigeren .... van ongeduld. Het verlangt naar de zee. Het verlangt naar den storm. O die vreeselijke storm! Die gevaarlijke storm! Misschien verzinkt het met man en muis in de donkere diepte. Die verrukkelijke storm! Als het onder het geweld van zoo'n geweldigen orkaan niet bezwijkt, dan is ook de zeewaardigheid van het schip en de lofwaardigheid van den bouwmeester ondubbelzinnig gebleken. Uw kind moet de wereld in. Aan Jezus' voeten gebracht. In den gloed der ouderliefde gekoesterd. Aanvankelijk met zuivere begiuselen gewapend. Tot heden toe zorgvuldig en misschien wat angstvallig bewaakt tegen de aanraking met de ruwheid en de slechtheid van het openbare leven. Nu kan het niet langer zoo. Het moet de wereld in. Gij beeft. Maar het moet. O die vreeselijke wereld! Die gevaarlijke Praktij k Godzaligheid. ^'' wereld! Misschien zal ze uw kind in den grond bederven en zorgen, dat al wat naar het scheen voor den hemel begon te rijpen, binnen korten tijd spoorloos verdwijnt. Die verrukkelijke wereld! Misschien zal ze door haar tegenstand dat kind helpen vormen tot een mensch Gods, die weet wat hij wil en in de wapenrusting des geloofs vermag staande te blijven in den boozen dag. Een wapenrusting, die niet tegen deuken en beuken kan, verdient geen wapenrusting te heeten. Alleen door dat deuken en beuken vermag zij den stempel harer echtheid, het stempel harer schoonheid te ontvangen. Hoor deze gelijkenis. Voor het open raam eener rijk gemeubelde kamer, midden tusschen de levende rozen, fuchsia's en geraniums, staan in bonte vazen ook eenige kunstbloemen, zich wiegelend op haar metalen stengels. Er is tusschen de echte en de valsche bloemen nauwelijks verschil merkbaar. Daar begint het te regenen. Een heerlijke, milde, frissche regen. Nu wordt het verschil openbaar. De echte bloemen leven op en staan daar schooner en welriekender dan ooit te prijken in volle pracht. En de nagemaakte? Van kleur en glans worden ze beroofd, waardeloos, straks op de vuilniskar. Zoo werkt de beproeving. Een oordeel voor het geloof, dat geen geloof is. Een zegen voor het echte geloof, reinigend, ver- sterkend, vernieuwend, verheffend in de hoogste mate. Nu leeren wij in de hitte der beproeving de beteekenis van het geloof waardeeren en beseffen, dat op dat gelooven alles aankomt in leven en in sterven. Gij laat de vingers slechts achteloos langs de trapleuning glijden, wanneer gij vlug en rap naar beneden loopt, en er van uitglijden geen sprake is; dan denkt ge niet aan de leuning; ge zoudt desnoods die heele leuning wel kunnen missen. Maar pas op, als straks uw voet afglipt, en gij gevaar loopt een noodlottigen val te doen, dan komt de greep, vast, krampachtig vast. En de leuning, die bijna overbodig scheen, heeft u het leven gered. Dat zoudt gij niet gemerkt hebben, als gij niet op 't punt geweest waart van naar beneden te tuimelen. Gelukkig gevaar! Gelukkige verzoeking, die ons dwingt ons vast te houden aan het eenige, dat ons houden kan! Nu wordt in de hitte der beproeving het geloof tot meer energie, tot hooger spanning geprikkeld. De beproeving van het geloof werkt lijdzaamheid, d. i. zij werkt volharding uit. Ach, in gewone omstandigheden sluimert het geloof zoo gemakkelijk in. De band der gemeenschap met God verslapt, 't Gaat alles zoo goed. Er is geen vijand in de nabijheid. Waarom zouden we niet dezen en dien wachtpost van ons innerlijk leven onbezet kunnen laten ? Waarom zouden we niet eens voor een wijle het zwaard aan den wand hangen en ons gaan verpoozen en ver- meien in wat het hart begeert? Maar als de krijgstrompet schalt, en 't moet gaan op leven en dood, niet waar ? dan wordt het zwaard weer fluks aan de heupe gegepst. En de ziel wordt wakker. Men vergeet het laffe gebeuzel, den krijgsman onwaardig. De moed zwelt. De geestdrift springt op. En naarmate het gevaar van den toestand klimt, naar die mate klimt ook het verlangen om te strijden en te overwinnen. Geloof en verzoeking. Vuur en water. Is er te weinig vuur en te veel water, natuurlijk dan wordt het vuur gedoofd, tot het allerlaatste sprankje toe. Maar als het vuur een zekeren omvang gekregen en een zekeren graad van hitte bereikt heeft, dan wordt door een eigenaardig proces het water, daarover uitgegoten, tot een middel om het vuur des te feller te doen branden. Het vuur voedt zich met zijn doodsvijand — mits het overwint. Er gaat spijze uit van den eter en zoetigheid van den sterke. Het geloof voedt zich met de verzoeking — mits het overwint. God zorgt, dat ook de rookende vlaswiek niet wordt uitgebluscht. Hij is getrouw, dat Hij ons niet zal laten verzocht worden boven hetgeen wij vermogen, maar met de verzoeking zal Hij ook de uitkomst geven, opdat wij haar kunnen verdragen. Daarom is ook het vallen in velerlei verzoekingen een teeken hiervan, dat Hij ons geloof opgewassen acht tegen een vijand, die iets beteekent, evenals de groote dosis, die uw geneesheer u van het een of ander krachtig geneesmiddel toedient, en die een zwak gestel onmogelijk zou kunnen verdragen, immers bewijst, dat hij u niet onder de zwakke gestellen rangschikt. Zoo wordt het lijden ons als een vijand, die, alsof hij ons het pistool op de borst zette, op ons aankomt met de vraag: „gelooft gij nu?" Hij dwingt ons om te antwoorden, ons, die honderdduizend uitvluchten hebben om aan het gevaar van een eerlijk, helder antwoord te ontkomen. Zalig gedwongen worden! Zoo wordt ons het lijden als een vijand, die, van top tot teen gewapend, voor ons verschijnt, en zijn geweldig wapen opheft en zegt: „als gij mij niet overwint, verpletter ik u; als gij mij wel overwint, verheerlijk ik u." Hij dwingt ons het vol te houden; vol te houden met alle kracht; vol te houden, het koste wat het koste; vol te houden tegen hope op hope. Zalig gedwongen worden! Strijd. Zware strijd. Louter strijd! Vreugde. Groote vreugde. Louter vreugde! I3STHOXJ3D. Bladz. Vrucht dragen 1 Klein beginnen 11 Bidden om wijsheid 17 Fladdergeesten 27 Als eener spinne huis 35 Vierhonderd tegen één 46 Bescheidenheid 56 Gedurigheid 66 Ons morgengebed 75 Arbeiden 85 Pluimstrijkerij 94 Uw gangen wegen 104 Zure menschen 113 Geen verdraaide lippen 120 Recht voor u uitkijken 129 Schoonheid voor God 139 Bidden zonder ophouden 150 De heerlijkheid van een biddend leven . . 160 Maar één ding doen 170 Als een hinde uit den strik 178 Blijdschap over de verzoeking 187