UIT NEDERLANDS WOORDKUNST LETTERKUNDIGE BOEKENREEKS NS 2 □ ROOMSCHE KEUR I □ Ijjtol ROOMSCHEKEUR bloemlezing uit de katholieke nederlandsche litteratuur door TH. DE JAGER, leeraar ned. m. o. eerste'deel wereldlijke poëzie en □ verhalend proza □ o poëzie, hoe lieflijk is uw tred. VONDEL. uitgave: e. van der vecht — amsterdam — 1915 * VOORWOORD * Dit werk hoopt een plaats te verwerven op de katholieke inrichtingen, wier onderwijs op eene algemeene ontwikkeling gericht is: Seminaria, Gymnasia, H. B. Scholen, Kweek- en Normaalscholen derhalve. Op alle vragen die in verband tot dit werk rijzen, hoopt de inleiding het antwoord te geven. Op enkele punten dient echter hier nog gewezen. Op de eerste plaats geldt dit de spelling. Hoewel voorstander van de Vereenvoudigde, die ik bijna overal toepas, ben ik er bij nadere overweging toch toe overgegaan, hier het systeem van De Vries en Te Winkel te volgen. Een boek voor de school kan in de tegenwoordige omstandigheden onmogelijk anders gespeld worden. Zoo zal men dus al wat mijn aandeel is: de inleidinkjes, de aanteekeningen, vinden in de op het oogenblik meest-gebruikelijke spelling. Zelfs voor de buigings-n heb ik geen uitzondering gemaakt: trouw heb ik een woordenboek geraadpleegd, zoo vaak mijn taalgevoel of de macht der gewoonte geen uitsluitsel gaf. Wat de opgenomen bijdragen betreft, deze alle zijn zoo veel mogelijk diplomatisch afgedrukt,—waarikinde gelegenheid was,naar den eersten druk. Voor verreweg het meerendeel is dit in de De-Vries-en-Te-Winkelsche spelling. Slechts de bijdragen van de heeren Moller en Kops zijn in de Vereenvoudigde. Doch daarnaast zal men ook andere afwijkende systemen vinden: zoo de eigenaardige van Thijm, en de Siegenbeeksche bij J. Poelhekke. Maar zelfs waar blijkbaar de gebruikelijke spelling gevolgd was, heb ik de „taalfouten" niet verbeterd. De leeraar zal dus goed doen zijn leerlingen er op te wijzen, dat zelfs schrijvers menschen zijn, en dus niet in staat een onmogelijk stelsel als de gangbare spelling consequent te volgen. Overigens acht ik deze handelwijze van mij eer een voor- dan een nadeel. Behalve dat de leerling een zuiverder beeld van de werkelijkheid krijgt, en hij de betrekkelijkheid van spelling leert begrijpen, moet het toch niet voor een gevaar geacht worden zoo iemand, die reeds een tiental jaren steeds hetzelfde woordbeeld onder de oogen heeft gehad, een hoogst enkele maal een afwijking te zien krijgt. Integendeel; een dergelijke onbewuste cacographie is een schoone gelegenheid tot kontroleeren van de spelkennis. Ook de middel- en de 17-d'eeuwsche stukken zijn niet genormaliseerd. Geen der stukken acht ik, na voldoende voorbereiding, zóó moeilijk, dat hetgewenscht kon schijnen een klein gemak te verkrijgen ten koste van een valschen indruk. En bovendien : dit werk wil vooral opwekken tot zelfstandige lectuur, waarbij het noodzakelijk is de uitspraak te kunnen losmaken van de spelling. Dat nochtans sommige bijdragen niet de waarde van een wetenschappelijken afdruk pretendeeren is duidelijk. Een enkele maal heb ik de spelling opgeofferd aan de duidelijkheid. Zoo heb ik in het stukje van De Roovere — dat voor 't eerst hier herdrukt wordt — spellingen als loocxkene, roocxkene vervangen door loockene, roockene; Godt loondtse door Godt loondtje. Het lentelied uit het Maastrichtsch Paaschspel heb ik uit het limburgsch dialect, waarin het voor beginners haast onverstaanbaar was, overgebracht in het dietsch. De omvang heeft het noodig gemaakt het werk in twee deelen te doen verschijnen. Dit eerste deel bevat de wereldlijke poëzie en het verhalend proza. Het tweede zal de gewijde poëzie en het beschouwend proza bergen, alsmede al wat tot het historisch begrip noodig is c een overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche katholieke letterkunde, en de biographieën der opgenomen schrijvers. Dat een enkele maal de consequentie van deze indeeling verbroken is en men zoo reeds in dit deel een paar beschouwende stukken (blz. 139, 198) zal aantreffen, alsmede enkele geestelijke gedichten (blz. 210—225); dat men omgekeerd ook wel in deel II nog een enkel verhalend prozastuk en een enkel wereldlijk gedicht aantreffen zal, wien zal het verwonderen? Niemand stellig die even op genoemde plaatsen zien wil. Een volgende opmerking, daartoe geeft aanleiding mijn gebruik van het woord Romantiek. Men zal opmerken dat deze term door mij in tweeërlei beteekenis gebruikt wordt. Ik duid er het tijdvak van 1830—80 mee aan, maar ook gebruik ik hem voor het tegenovergestelde van Realisme. Het Realisme wendde zich uitsluitend tot de zinnelijke werkelijkheid, uit reactie tegen de Romantiek. In het ontstaan van eerstgenoemde strooming ligt dus reeds de erkenning: Romantiek = Verbeeldingskunst. Waar nu de nieuw-opkomende kunst er weer eene wordt der Verbeelding, scheen de naam Romantiek ook gerechtvaardigd, wijl er bovendien nog nimmer een goeden naam voor gevonden werd. Dat neemt niet weg, dat men zich zeer goed kan bewust zijn, hoe de oudere en de nieuwere romantiek scherp tegenover elkaar staan: daar onmatigheid, smakeloosheid, stijlloosheid, onevenwichtigheid van techniek,') — hier maat, distinctie, stijlvolheid, meesterlijke techniek. Van een enkele litteratuursoort konden geen proeven worden opgenomen: de dramatische. Ofschoon ik hierdoor tot zekere onvolledigheid vervallen moest, en ik het voor zeer noodig hou dat de leerlingen dramatische werken ook als lectuur leeren genieten, zag ik me er toch wel toe verplicht. Om een dramatisch fragment te kunnen gebruiken, dient dat een behoorlijke lengte te hebben; om een voldoende inleiding tot zelfstandig genieten van drama's te hebben, dient de keuze veelzijdig te zijn. Laten we hopen, dat eenmaal een werk noodig zal blijken, waar, aan de hand van de Abele Spelen en de Sotternieën, de Maria-bliscappen, Elckerlijc, Mariken van Nieumeghen, de spelen van Everaert en Colijn van Rijssele, de tragediën van Vondel, de „Verloren Zoon" van Smulders en „Gekruisigd" van Frencken, een voldoende inleiding tot het katholieke drama kan gegeven worden. Op deze plaats zeg ik hier openlijk mijn dank voor de bereidwilligheid waarmee de meeste auteurs opneming toestonden en inlichtingen verstrekten. Daardoor zag ik mij slechts in enkele gevallen verplicht van de burgerlijke beleefdheid af te wijken en gebruik te maken van de vrijheid mij door de nieuwe auteurswet toegestaan. Een enkele maal bleef herhaald schrijven onbeantwoord, een enkele maal ook was geen adres te verkrijgen. Het vriendelijke aanbod van sommigen om de drukproef persoonlijk te corrigeeren, heb ik niet kunnen aanvaarden tengevolge van de haast waarmee de druk plaats had — de kopij heeft n.1. een vol jaar vertraging ondervonden. Nochtans is iedere bijdrage verscheidene malen met de gedrukte tekst vergeleken. Men kan dus gerust zijn. Een bijzondere behoefte is het mij, met groote erkentelijkheid althans één naam te noemen: die van Dr. H. W. E. Moller. Te midden zijner talrijke beslommeringen heeft hij nog kans gezien een uitgever voor mij te zoeken en een inleiding te schrijven voor mijn werk. Jammer genoeg, zag hij zich door drukte genoodzaakt, die inleiding te verschuiven tot deel II. Ook heb ik meermalen van zijn wenken kunnen profiteeren. Zoo werd mij het idee, om de verschillende series van inleidinkjes te voorzien, door hem aan de hand gedaan. Mogen zij niet te ver af zijn van de bedoeling en wezenlijk het werk ten nutte strekken! Ten slotte: al ben ik mij bewust al mijn krachten te hebben besteed om dit werk te maken tot een onmisbaar stuk op iedere katholieke studeer- en leestafel ; al heb ik het den tijd gegeven om te rijpen (reeds in 1907 werd het ontwerp en de eerste aanleg gemaakt) — toch is niemand zich beter bewust van de onvolmaaktheid ook van dit werk, dan ik. Daarom zal iedere opbouwende kritiek mij ten zeerste welkom zijn. Moge althans de grondslag waardig wezen als basis genomen te worden voor de aesthetische vorming van de katholieke jongelingschap, dat is: ontwikkeling van het gevoel voor de schoonheid van het leven, liefde voor het schoone woord, en dit bereikt door de studie der katholieke litteratuur! Rotterdam, 31 Juli 1914. Th. de Jager. * INHOUD * Pag- Alfabetische Naamlijst xiv Chronologische tafel xv J. A. Alberdingk Thijm . O Poëzie, hoe lieflijk is uw tred! xvi Inleiding xvii Alb. Steenhoff-Smulders . Een héél oude Sproke 1 VERHALENDE GEDICHTEN 4—11 B. van Meurs SJ. . . . Boem! Boem! 4 W. de Veer S.J. . . . Onbegrepen 4 B. van Meurs S.J. . . . Grootvao's Verjaordag 5 B. van Meurs S.J. . . . Het ouwe Soevenier 6 B. van Meurs S.J. ... De waorzeggende Kwartel 8 B. van Meurs SJ. . . . Het Bruudje 10 B. van Meurs S.J. . . . 't Is met haor gedaon 11 PROZA 12—16 René Vermandere . . . Een Straattooneeltje 12 HUISELIJKE POËZIE 17—22 René de Clercq . . . Hemel-huis 17 Eduard Brom .... Van een Kindeke 18 René de Clercq . . . Mijn kleen kleen Dochterke 18 René de Clercq ... De Bietebauw 19 René de Clercq . . . Moederke alleen 19 Karei v. d. Woestijne. . Wiegelied 20 J. Poelhekke Het Wiegelied 21 KARAKTERTEEKENING 23—32 Alfons Jeurissen . . . Een Droom van Lente 23 Chr. Kops O.F.M. . . . Idylle 32 ZONNEGANG 33—38 Delfien van Haute. . . Noenegalm 33 Jan van Beers .... De Avondstond . . . 34 Eduard Brom .... Avond 36 R. de Cneudt .... Avondpark 37 Karei van den Oever . . Zoetblauwige nacht 37 Guido Gezelle . . . . 'k Hoore tuitend' hoornen 38 Pag. HUMOR 39—44 P. A. Bruinsma. . . . Het Karbonaadje 39 B. van Meurs SJ. . . . Kriekende Kriekske 44 PLASTIEK IN VERZEN 45—50 O. K. de Laey .... De Koetse 45 O. K. de Laey .... Het Schaakspel 46 Maria Viola Katjes-escapade 47 Willem Smulders . . . David 48 Albrecht Rodenbach . . Der Walküren Rid 48 PSYCHOLOGISCHE DIALOOG 51—60 Marie Gijzen .... Bezoek 51 C. R. de Klerk .... Verzen zeggen 60 D NATUURPOËZIE □ LENTEVERZEN 61—70 Hadewijch Lente 62 Jozef Muls Lent-beloven 63 Onbekende Lentelied 64 Anna Bijns Och, hoe schoon moet Hij zijn 64 Guido Gezelle .... Lentegroen 67 A. M. J. I. Binnewiertz . Lente 68 Richard de Cneudt . . De groene bladerkens 68 B. H. Molkenboer O.P. . Bloemen plukken 69 Chr. Kops O. F. M. . . Laatste Lentedag 70 A. Jurriaan Zoetmulder . Een Onweer • -71—75 NACHTEGAALLIEDEREN 76—82 J. v. d. Vondel .... Wiltzangh Daniël Bellemans . . . Nachtegaeltjen 77 Maria Tesselschade . . Wilde Zanghster 78 Delfien van Haute... De Nachtegaal 78 Guido Gezelle .... De Nachtegale 79 Guido Gezelle .... De Merel 9,2 Constant Eeckels . . . Op Slenter 83—92 ZOMER 93-103 QQ Jozef Muls Zomer ™ j h. Krul Wat is 't een zoete vreugd 93 p»g. Alb. Steenhoff-Smulders. Sintjan 94 Dr. A. Smoor .... De Pachter 95 Prosper van Langendonck Naar Linkebeek 96 Prosper van Langendonck Op de Hoogte 97 Caesar Gezelle .... Hooi 98 Guido Gezelle .... Casselkoeien 100 Guido Gezelle .... De Avondtrompe 101 Guido Gezelle .... O 't ruischen van het ranke Riet 101 Guido Gezelle .... De vlaamsche Tale 103 Stijn Streuvels .... Zomer op het Land 104—111 J. A. Alberdingk Thijm . Gedichten 111 PRONKVOGELS 112—117 Guido Gezelle .... Gekamde koning Canteclaar 112 Omeer K. de Laey . . Verwounderinge 113 Albrecht Rodenbach . . De Zwane 114 Justus de Harduyn . . Enden 114 Omeer K. de Laey . . De Vijver 115 Guido Gezelle .... De Vliege 116 Eduard Brom .... Waterlelie 117 DIERBESCHRIJVING 118—122 Caesar Gezelle . . . . Gebroeders 118 Guido Gezelle .... Als de Ziele luistert 122 HERFST 123—128 Guido Gezelle .... Najaarsverwen 123 Alb. Steenhoff-Smulders . September in 't Gooi 124 Alb. Steenhoff-Smulders . De lichte late dagen 125 Alb. Steenhoff-Smulders . Credo in vitam aeternam 126 Alb. Steenhoff-Smulders . October 126 Karei van den Oever. . 't Is al de tijd 127 Eduard Brom .... Edeljonkvrouw 128 J. A. Alberdingk Thijm . De arme Just 129—134 Vondel Waerheyd 134 WINTER 135—138 Guido Gezelle .... Hoe zeere vallen ze af 135 Guido Gezelle .... Winternacht 137 Guido Gezelle .... Winterstilte 138 Pag. STADSSCHOON 139—157 A. J. Kropholler . . . Het moderne Stadsgezicht 139 Karei van den Oever . . Maanzicht op de Merckt 143 Eduard Brom .... Canal Grande 144 Frans Erens Toledo 145 Jozef Muls Constantinopel 149 TREUR- EN TROOSTL1EDEREN 158—170 Karei v. d. Oever . . . Ik heb het zwaar verdroefd gelaat. 158 Albrecht Rodenbach . . Ik moet er niet van weten 159 Onbekende Och voor de doot en is troost noch boet . .160 Eduard Brom .... Aan mijn gestorven vader 162 J. v. d. Vondel .... Lyckklacht aan het Vrouwekoor 162 Onbekende Egidius waer bestu bleven ? 164 Theo Weiman .... Bij een Doode 165 J. v. d. Vondel .... Uitvaert van Maria van den Vondel .... 166 J. v. d. Vondel .... Vertroostinge aen Geeraerd Vossius .... 168 W. de Veer SJ. ... Ter Nagedachte 169 Theo Weiman .... Aan een veel-beproefde Vrouw 170 Vondel Liefde tot de Poëzie 170 HISTORISCHE ROMANTIEK 171—193 J. A. Alberdingk Thijm . De Organist van den Dom 172 Alb. Steenhoff-Smulders. Een Feestmaal 178 Karei van den Oever. . De Brug van Alessandro Farnese 185 LOFLIEDEREN 194—197 J. A. Alberdingk Thijm . Aan Vondel 194 Eduard Brom .... Vondels Altaergeheimenissen 195 Eduard Brom . . . . J. A. Alberdingk Thijm 196 Eduard Brom .... Immensa Romanae pacis majestas . . . .196 Prosper van Langendonck Guido Gezelle 197 LEGENDEN 198—238 Dr. H. W. E. Moller . . Marialegenden 198 Marie Koenen .... Van Ridder Rupert's Blijdschappen .... 204 Thonis Harmansz? . . Des Soudaens Dochterken 210 J. Stalpaert v. d. Wiele . Sinte Agnes Bruyloft 215 Eduard Brom . . . . St. Cecilia 219 Reyer Anslo Stephanus de eerste Martelaar 224 Pag. Joz. de Cock Van de pikkende Broeders 226 XVe E. ...... Het daghet in den Oosten 231 J. A. Alberdingk Thijm . Geertruide van Oosten 232 DE SPROKE 239—244 Felix Timmermans en Frans Thiry Het Fonteintje 239 XVIe E Mijn hert altyt heeft verlanghen 244 MINNEPOËZIE 245—255 XVe E Gequetst ben ick van binnen 245 Jan I hertog van Brabant Eens Meien-morghens vroege 246 Aug. van Cauwelaert . . Nu ga 'k weer denken 246 G. W. Lovendaal ... Ze wisten het wel 247 XVe E Het viel een hemelsdauwe 248 Felix Rutten Voor de Liefste 249 Eduard Brom .... Daar leeft geen hartstocht 250 Gery Helderenberg . . Poëma 250 Jan van der Noot . . Sonnet 251 XlVe E Sceiden onverwinlic leit 252 Prospervan Langendonck Naglans 253 Eduard Brom .... Huwelijk 253 Joost van den Vondel . De Huwelijksliefde 254 STEMMINGSROMANTIEK 256—263 Marie Koenen .... Een Offer 256 VERSCHILLENDE GEDICHTEN 264—267 Paul Kenis Beatrijs 264 Eduard Brom .... Dante's Beatrix 265 Felix Rutten . . . . - . Beatrix 265 Reyer Anslo Afscheyt van Amsterdam 266 HET BOERTIGE 268—280 Karei van den Oever . . Een Malligheid van Jan Puyt 268 B. van Meurs S.J. . . . Een Aorig Misverstand 274 XlVe E Kerelslied 276 Anthonis de Roovere . . Sotte Amoureusheyt 278 Van den Vos Reynaerde . Bruun's Vervolgers 279 Guido Gezelle .... Heete Pootjes 280 * ALPHABETISCHE NAMENLIJST * Alberdingk Thijm, J. A. xvi, 111,129, 172, 194, 232. Anslo, Reyer 224,266 Beers, Jan van 34 Bellemans, Daniël 77 Bijns, Anna 64 Binnewiertz, A. M. J. 1 68 Brabant,Jan 1 hertog van . . .246 Brom, Eduard 18, 36, 117, 128, 144, 162, 195, 196, 219, 250, 253, 265. Bruinsma, P. A 39 Cauwelaert, August van . . . 246 Clercq, René de . . . .17, 18, 19 Cneudt, Richard de . . . .37,68 Cock, Jozef de 226 Eeckels, Constant 83 Erens, Frans 145 Gezelle, Caesar .... 98, 118 Gezelle, Guido 38, 67,79, 82, 100,101, 103, 112, 116,122,135,137,138,280. Gijzen, Marie 51 Hadewijch 62 Harmansz, Thonis 210 Harduyn, Justus de 115 Haute, Delfien van . . . . 33,78 Helderenberg, Gery 250 Jeurissen, Alphons 23 Kenis, Paul 264 Klerk, C. R. de 60 Koenen, Marie 204, 256 Kops, Chr 32, 70 Kropholler, A. J 139 Krul, Jan Harmansz 93 Laey, Omeer K. de 45, 46, 113, 116 Langendonck, Prosper van 96, 97, 197, 253. Lateur, Frank . . .Zie: Streuvels Lovendaal, G. W 247 Meeren, Lucien v. d. Zie: Helderenberg. Meurs, B. van 4, 5, 6, 8, 10, 11, 44,274 Molkenboer, B. H 69 Moller, H. W. E 198 Muls, Jozef 63, 93, 149 Noot, Jonker Jan van der . . .251 Oever, Karei van den 37, 127,143,158, 185, 268. Onbekende, XlVe E.. 164, 252, 276 Onbekende, XVe E.. 231, 245, 248 Onbekende, XVIe E.. . . 160,244 Poelhekke, J 21 R einaert 279 Rodenbach, Albrecht . 48,114,159 Roovere, Anthonis de ... . 278 Rutten, Felix 249,265 Smoor, A 95 Smulders, Willem 48 Stalpaert v. d. Wiele, J 215 Steenhoff-Smulders, Albertine 1, 94, 124, 125, 126, 178. Streuvels, Stijn 104 Tesselschade, Maria 78 Thijm Zie : Alberdingk Thiry, Frans 239 Timmermans, Felix 239 Veer, W. de 4, 169 Vermandere, René 12 Verrisenisse, Van Ons Heren . 64 Viola, Maria 47 Vondel, Joost van den 76, 134, 162, 166, 168, 170,254. Weiman, Theo 165,170 Wiele Zie : Stalpaert Woestijne, Karei van de ... 20 Zoetmulder, A. Jurriaan. ... 71 □ * CHRONOLOGISCHE TAFEL * I MIDDELEEUWEN. Van den Vos Reinaerde c. 1240—60. Zuster Hadewijch, XHIe Eeuw. Jan I, hertog van Brabant 1253—1294. Hoofsche Minnepoëzie, XlVe Eeuw. Van ons Heren Verrisenisse, XlVe E. Historielied, XlVe Eeuw. Ridderromance, XVe Eeuw. Volksliederen, XVe Eeuw. Anthonis de Roovere + 1482. Thonis Harmansz. XV—XVIe Eeuw. Anna Bijns 1494—1576. II RENAISSANCE. Jonker Jan van der Noot 1539—1595. JohannesStalpaert van deWielel579— 1630. Justus de Harduyn 1582—1641. Joost van den Vondel 1587—1679. Maria Tesselscha Roemersdr. Visscher 1594—1649. Jan Harmansz. Krul 1601 —1646. Reyer Anslo 1626—1669. Daniël Bellemans 1640—1674. III ROMANTIEK. J. A. Alberdingk Thijm 1820—1889. Jan Poelhekke 1819—1881. Jan van Beers 1821 —1888. Guido Gezelle 1830—1899. Bernard van Meurs 1835. G. W. Lovendaal 1847. Marie Gijzen 1855. Albrecht Rodenbach 1856—1880. IV MODERNEN. Frans Erens 1857. □ René Vermandere 1857. Prosper van Langendonck 1862. W. de Veer, 1863. Eduard Brom 1864. Delfien van Haute 1869. H. W. E. Moller 1869. A. M. J. I. Binnenwiertz 1870. Stijn Streuvels 1871. Maria Viola 1871. Albertine Steenhoff-Smulders 1871. P. A. Bruinsma 1872. C. R. de Klerk. Chr. Kops 1876. Caesar Gezelle 1876. Omeer K. de Laey 1876—1909. Jozef de Cock 1877. Richard de Cneudt 1877. René de Clercq 1877. Karei van de Woestijne 1878. Constant Eeckels 1879. Marie Koenen 1879. Karei van den Oever 1879. Willem Smulders 1879. B. H. Molkenboer 1879. Jozef Muls. A. Smoor. A. J. Kropholler 1881. A. Jurriaan Zoetmulder 1881. Felix Rutten 1882. Alfons Jeurissen. August v. Cauwelaert 1885. Paul Kenis 1885. Felix Timmermans. Frans Thiry. Gery Helderenberg. Theo Weiman. □ * „O Poëzie, hoe lieflijk is uw tred!" * „O Poëzie, hoe lieflijk is uw tred! Waar gij de voeten zet, Daar wassen leliën en geuren; Een regenboog van schoone kleuren, En hartverkwikkend kruid!" Zoo treedt gij voor de schoonheid uit, Die, rijk gedost in teedre stralen, Op alle macht komt zegepralen, En d'ademzucht op onze lippen stuit, Terwijl wij huivrend om haar schreden dwalen. Zoo zijt gij, schoonheid! als de citherslag Van Vondel rondklinkt over veld en steden. Dan wijkt de nacht; dan is het klare dag: Herwonnen schijnt het lang bejammerd Eden. Van wien die tooverkracht ? Van Hem Den Vader, „die zoo hoogh gezeten", Het vuur der liefde, 't licht van 't weten, Doet stroomen in des Dichters stem, Doet spatten van des Kunstnaars vingren, En over 't hoofd des volks doet slingren, Dat, diep geroerd, zijn Ideaal Herkent in vorm, in verf, in taal, En juicht in schoonheids zegepraal. O Poëzie, gezegend Englenbeeld, Zoo lang gij leeft, is d'aarde niet misdeeld! J. A. Alberdingk Thijm. * INLEIDING * Dit werk is de eindelijke vervulling van een verlangen, dat reeds uit de jaren van Thijm dagteekent. Toen de bloemlezing van dejezuieten ') uitverkocht was, trachtten Alberdingk Thijm, Schaepman en Van Meurs te komen tot de samenstelling van een nieuw werk, waarin enkel bijdragen van katholieke auteurs zouden verzameld worden. Het zou verschijnen bij Thijm's uitgeverszaak: Van Langenhuysen. 2) De uitvoerder te mogen zijn van een wensch, die van zóó vereerde zijde gekoesterd werd, is mij een groote voldoening. Het moge tevens een bewijs zijn voor de bestaansreden van het boek, dat hier wordt ingeleid. Toch kan het verwonderen, zoowel dat het plan toen 'niet doorgegaan is, als dat, naar mijn weten, sedert geen andere pogingen zijn aangewend. De vraag is, of de term „katholieke litteratuur" een voldoend kriterium is tot het keuren van litteraire werken. De collega die mij schreef dat hij al dat indeelen in hokjes naar het geloof toch zoo kleinzielig vond, en dat hij enkel maar kende goede en niet-goede letterkunde, waarschuwde mij daarmede tot het stellen van deze vraag hier ter plaatse. Voor ingewijden geen vraag, is het voor menigen buitenstaander misschien om meesmuilend te glimlachen, wanneer hij den titel van dit werk leest. „Schoonheid, zoo redeneeren zulken, is de harmonie tusschen een aantal factoren van de stof en de daarin belichaamde idee (dit genomen zoowel voor het verstandelijke als voor het gevoellijke in het geestelijk bestanddeel van kunst). Die harmonie kan niet verschillend zijn, naarmate de kunstenaar een of ander stelsel met zijn verstand aanhangt, en kan dus onmogelijk afhankelijk zijn van zijn geloofsovertuiging. Het is daarom een dwaasheid de letterkunde te verdeelen in eene katholieke, joodsche, hervormde, liberale, luthersche, afgescheidene enz. Wanneer hij slechts zorgt, dat de noodzakelijke harmonieën van rhytme, klank, melodie en beelding eenerzijds, en de gevoels- en verstandsinhoud anderzijds bestaan, dan is het hetzelfde, of de dichter roomsch is of b.v. mohammedaansch." Zij stellen de kwestie verkeerd. Het gaat er niet om of de kunstwerken door de belijders der verschillende geloofsovertuigingen voortgebracht, verschillende soorten van schoonheid uitmaken. Doch voor het overzien en omvatten van onze kennis hebben wij behoefte aan verdeelingen en groepeeringen. Voor de studie van onze litteraire geschiedenis, en evenzeer van onze aesthetica, is het afzonderlijk beschouwen van bepaalde groepen uiterst vruchtbaar, ja hoogst noodzakelijk. En om een zeker aantal kunstenaars en kunstwerken als een groep te mogen beschouwen, zijn drie dingen noodig: 1<= dat zij een aantal litteraire kenmerken gemeen hebben; 2e dat zij een saamhangende ontwikkelingsgeschiedenis vertoonen; en 3e dat in hen een min of meer sterk besef van saamhoorigheid leve. Groepen die zich aldus in onze geschiedenis van zelf aanwijzen, zijn bv.: de Rederijkers, de geestelijke liederdichters, de Muiderkring, de Herdersdichters, de mannen der Vlaamsche Beweging. Biedt nu het feit, dat een aantal auteurs tot de katholieke Kerk behooren, een litterair voldoend kriterium om hen tot een groep te vereenigen ? Niets zou gemakkelijker vallen, dan op theoretisch-aesthetische gronden deze vraag met een volmondig ja te beantwoorden. Waar toch de kunst de bloe, en de adequate weerspiegeling van het leven is, en van den anderen kant de katholieke wereldbeschouwing zoodanig iedere handeling van haar beli)ders beïnvloedt, dat hun geheele leven er een bijzonder cachet door krijgt, daar zal ook de litteraire bloei van dien godsdienst dat cachet vertoonen. Hoe dit waar is, moet duidelijk zijn voor ieder, die slechts gelieft te denken Zn diè zeer ve.Md.ge die door de H. Keft 1. den loop der „jde. =»er geheel West-Europa tot bloei gebracht is: de H.Liturgie, de gpth.sche bouwkunst, le latin mystique, het kerkgezang, de primitieve schilderkunst enz Welke ook de toevallige factoren mogen zijn, die de ontwikkeling van elk kunsten gewijzigd hebben, in hun geheel zijn zij schepp.ngen van de geheele H Kerk, en slechts Zij zou in staat geweest zijn zoo veelz,jdig en in dit karakter de kunst te ontwikkelen. Bij uitstek katholiek zijn elk dier grootsch-ontw^ke kunsten niet alleen omdat zij door de H. Kerk gesticht en ontwikkeld zijn tot haar dienst doch bovenal, omdat de katholieke levensaanschouwing er gehee !TveSi i» ) 'et vandaog niet te bont, Zingend te springen de kaomer ien 't rond ? Toch nie ! went grootvao duut zeivers 'en sprong T'rug ien z'n leven: hie vuult zich weer jong, Lacht dat ie schaotert, hêt pret ien de pret, Gooit bij 't „hoerao!" naor den zolder z'n pet. — Iellek kiend dankt ie, da mooi hum bestak 2): Piet veur de piep en de deus met tabak; Jan veur den heilwuns, geschreven met zwier, Zonder den Meister, op sierlik pampier; Mie veur de pluummuts, deur haor, as ze zeit, Eiges op school bij de Zusters gebreid. — Jao! hie hêt schik, went hie haolt met 'en lach De ouwe harmonikao weer veur den dag. Klappende henjes begroeten 't masjien; 't Giegelt en fluustert: nou zulde is wa zien! Gauw alle stoelen en taofel aon kant! — Grootvao ransjiert kleine Mie bij de hand, Tegen zich over; Jan hier, en Piet daor: „Ielk van ons vieren beteikent 'en paor; „Nou za'k prebieren of ik, ouwe man, ,,'t Kunstje van 't dansen op karmis nog kan." Stil! daor begint de muziek. Akkuraot Speult, zingt en springt ie geliek op de maot: An plas! Flink ien de pas: Een twee drie — Piet Jan Mie Piet Jan Mie — Een twee drie Mie Jan Piet — Wiede wiede wiet! Nou veur Piet — Balansee ! En veur Jan — Avan dee ! ') En veur Mie — Kavaljee!') Een twee! Nou veur Piet en veur Jan An avan!') En veur Jan en veur Piet La visiet!J) En veur Mie Vies a vie!') Nou veur Piet en veur Mie en veur Jan Balansee! An avan ! En veur Jan en veur Piet en veur Mie Avan dee! Vies a vie! En veur Mie en veur Jan en veur Piet Sjorslewiet!" !) len den leunstoel viel grootvao kortaojemig neer, Ook de kienders die kosten van 't lachen nie meer. B. van Meurs, S.J. Het ouwe Souvenier. Lang ha'k gedocht: hoe leg ik 't aon?... Ens goeng ik bij de karkdeur staon; En toen ze er uut kwiem, hoestte ik hum! En nog is hum!... en zij keek um. Ik zei: „Dag Miet!" Zij zei: „„Dag Piet!"" „Mooi weertje! — zei ik — vinde niet?" „„Jao, heel mooi weertje!" zei ze zacht. „En hedde goed gerust van nacht?" „„Heel goed!"" Toen was ik uutgepraot En kreeg 't, verdikkie, haost te kwaod. Ik liep wa dichter naor haor toe ... Op stip en sprong — 'k weet zelf nie hoe — Vroeg 'k 't jaowoord... Hè?... Ze zei nie „nee!" Ze kleurde en lachte. Ik lachte mee, Went 'k zag, de zaok was goed ien gang. Maor kiek, ze lachte veuls te lang En sprak gen woord. Ik docht: 't is fuut! De dern die lacht mien hartlik uut. 'k Wier krieglig en ik zei vlak weg: „Bin ik oe zoo belachlik?... Zeg!" „„lens g'heel nie!"" zei ze, en lachte nög. „Maor zeg, waorum dan lach je toch?" „„Jao, Piet, da mos je is weten jong!"" „Toe, smoor gen woorden op oew tong! „Schei uut met lachen, 't wordt te grof!" „„Nou, zulde zwiegen?"" — As 'en mof!" „„Van mergen — jao, 't is casjeweel — Van mergen ien 'en klein krakeel, Zei moeder: „Dern, je loert op Piet, Maor pas is op, hie vraogt oe niet!" Nou wou 'k, dat ik vandaog hum kreeg! Kwiem op mien lippen, maor ik zweeg. Kiek, daorum lachte ik zoo! Hao, hao!"" Toen wier heur lach veur mien 'en „jao!" Toen vuulde ik 't ien mien hart zoo raor, Ik vuulde da ze heelegaor Daor ien zat... 'k Docht: ik heb je, kiep! Gauw, gauw het deurtjen op de ■kniep, Op slot — den sleutel weggegooid! Siends kwiem ze er nooit meer uut, nee nooit! Waorum vertel ik nou zoo graog Dit ouwe soevenier?... Umdat ik met mien Miet vandaog De gouwe bruiloft vier! B. van Meurs, S. J. De waorzeggende Kwartel. Een dernje — 'k zal heur naom verzwiegen! Nie da'k er grommes um zou kriegen As ik heur naom verklapte, o nee! Went 't is gen zunde wa ze dee; En ielke dern zou ien heur stee Van's gelieken doen as onze Kee... Dèr, 'k nuum haor nóg! Nou, 't kan niet schelen, Went Kee of Keetje hieten velen. Da dernje dan stak op 'en keer Zich ien heur beste Zondagskleêr, En stapte toen met looje trejen En met 'en schuuvring ien de lejen En met twee reuskes op 't gelaot Heur kraoknet kaomertje uut, op straot. Toen naor Pastoor um goeje raod Ien 't kiezen van 'n levensstaot. „Meneer Pastoor" — zoo sprak ze en kuchte, „Meneer Pastoor" — zoo sprak ze en zuchtte, „Ge zult nie raojen wa 'k kum doen ... (Heur hartje zonk haost ien de schoen). „Lewie, de zoon van Dirk Verkouwen, Gij eiges hebt hum nog gedopt... 'k Heur, da gen beter jong er löpt... Die hêt gevraogd... met mien te trouwen." — Toen sloeg ze de eugskes zejig neer, En lachte en greinde, en zei niks meer. „„Schep moed, mien kiend, wês nie verlegen! Ge hebt 'en buutenkansje, 'en zegen! Da kumt nie ielke dern zoo tegen. Zoo! met Lewie?... Hum ken 'kterdegen.""— „Een beste jong, nie waor Pastoor?" — „„Een allerbeste door en door! Zoo! wilde met Lewie gaon trouwen!"" „Pastoor ge hebt 't nie goed onthouwen: Lewie wil trouwen gaon met mien! Van mienen kant is 't nog misschien: 'k Wou, asteblief, oew raod graog heuren, Wat er van mien kant mot gebeuren." — „„Jao, Keetje, de veurzichtigheid Vraogt erst wa wel oew harte zeit."" — „Die raod hêt moeder m' ook gegeven; Maor of ik vroeg of nie, um 't even! Ik kwiem er toch nie verder mee, Mien hart da zei gen jao of nee!" — „„As ik oe zeg met hum te trouwen, Zult gij dan aon mien raod oe houwen ?"" Ons Keetje, 't was haor aon te zien, Docht: jao, dat duu 'k! maor zei: „misschien Pastoor, die had haor goed deurkeken En docht: wa'n dwaoze meiskesstreken! Heur hart houwt dol veul van dien jong, Maor 't jaowoord wil nie van heur tong. As 't gold van andren kwaod te spreken, Dan zou gen enkel woord ontbreken. Maor, 'k vang haor ien heur eigen strik! — Hie prakkeziert 'en oogenblik... En zei toen: „„Heur is, beste Keetje, Ik krieg nou juust 'en goed ideetje: Een wonderkwartel heb ik daor Ien 't veurhuus; die zeit altied waor Ien zulke twiefelbaore dingen. Nou luuster, as ge hum heurt zingen: Kee, pak Lewie! Kee, pak Lewie! Dan duuje 't! — Zingt ie daorentegen: Kee, pak 'm nie! Kee, pak 'm nie! Dan laoje 't trouwen achterwegen. Gao nou maor bij de kooi daor staon; 'k Mot efkes naor mien zieken gaon."" — Kee tuurt den kwartel angstig aon, En wunst dat ie maor gauw mag slaon. Het minst gerietsel duut haor schrikken ... As uren zin haor de oogenblikken... Och, Heer! wie weet hoe lang 't nog duurt! Hêt ie wel ooit getureluurd?... Pastoor zal toch 'en mins nie foppen ?... Wa's dat?... Ze vuult heur hartje kloppen, Heur eigen ooren gleuft ze nie: Kee, pak Lewie! Kee, pak Lewie! Jao, jao, da zingt ie! — Dank oe, kwartel! 't Waor zund' veur God zoo 'k tegenspartel!' - Vort liep ze — en zei Lewie heel gauw: Jong, 't is er deur! ik pak oe nouw!" — B. van Meurs, S. J. Het Bruudje. Er was processie ien de kark; Ons zeuvenjaorig Truutje — Wat zag ze er lief en snoeprig uut! Trok mee veur 't erst as bruudje. Heur stemmig kleedjen, afgezet Met zijen lint en kantjes — 't Was allemaol zoo haogelwit, Zoo wit jao as heur tandjes. Heur blond en krullig kupke droeg Een sluier met 'en kroontje Van rooje reuskes, net zoo mooi As 't reusken op heur koontje. Um 't kerserooje munje liep Een trekske van 'en lachje; Heur eugskes straolden blauw en klaor Krek as 'en zunnig dagje. — Een maond daornao. Weer was ze ien 't wit, >{< Weer droeg haor kupke 'en kroontje; Maor nou van reuskes net zoo bleek As 't reusken op heur koontje. Stil lei ze ien 't geele kistje neer Met de eugskes toe, ons Truutje. Heur zieltje trok veur 't erst nou mee Ien 't Hemeltjen as bruudje. B. van Meurs, S. J. 't Is met haor gedaon. De dokter vuult 'et pulske slaon En duut den vaoder stil verstaon, Da 't met z'n dochtertje is gedaon. „Wa hét de dokter oe gezeid ?" — „„Hie zei: ge bint 'en zuute meid!"" De vaoder keert zich um en schreit. B. van Meurs, S.J. Proza * Meer ruimte dan bij het rijmverhaal heeft de verteller bij het proza, de ongebonden stijl. Minder kunstvol in den vorm, geeft het de gelegenheid tot veelzijdiger en meer gedétailleerden inhoud: tot grooter uitvoerigheid in de beschrijving, tot natuurlijker wedergave van gesprekken, tot fijner en dieper karakterontleding. Naast het treffende woord, de rake bijzonderheid, wat de grootste bekoring van verhalende poëzie uitmaakt, laat het toe ook geheel dat samenstel van geluiden, bewegingen en kleuren weer te geven, dat elke gebeurtenis omgeeft. Anders dan de poëzie, die den lezer onder den indruk brengt door ritme : de deinende beweging van de geluidenreeks; en klankmelodie, sticht het proza stemming door vermelding en rangschikking van de saamstellende feiten. In 't kort gezegd: de feitenhoeveelheid van een rijmverhaal verhoudt zich tot die van het proza, als een teekening tot een schilderij. Maar de poëzie vindt haar wezenlijkste hulpmiddel in haar muzikale elementen. Het eenvoudigste voorbeeld van natuurgetrouw (zoogenaamd realistisch) proza is de hiervolgende beschrijving van 'n straattooneeltje. Een Straattooneeltje. Juist op de tramriggels waren twee vigilantiers in eikaars wielen verward geraakt. Rond hunnen bok, waarop zij met gepotloode hooge hoeden en geverniste neuzen troonden, stond de gewone kring nieuwsgierigen, raadgevers, beklagers, maar meest spuiters, ) die van de gelegenheid gebruik maken om te laten hooren hoe geestig ze zijn. „Langs hier, langs hier," vermaande Leentje, als bang dat na het eemergeval,2) haar gezel nu twee peerden en twee vigilantiers zou oppakken, ,,'t Is nu al wel geweest" lachte ze half verwijtend, terwijl ze hem over de straat trok. Maar heur oogen gaven duidelijk te verstaan: „Let op die woorden niet en gaat alleen op ons voort." Twee trams die in tegenovergestelde richting kwamen aange- bold, belden zoo onverschrokken tegen een op, als waren zij zinnens peerden en koetsiers eenvoudig over 't lijf te loopen. Die laatsten die 't, och erme, toch ook niet gebeteren konden, stonden recht op hunnen bok. Met de zweep 't einden de lange armen, maakten zij molenzeil-gebaren van wanhoop en radeloosheid tegen den wattman'), 't publiek en malkander. Zij wezen op hunne wielen die ineen geprangd zaten als geschroefd, sprongen af en deden te gelijker tijde hun peerden achteruit gaan en duwden dan saam aan 't zelfde wiel en trokken jut en dan weer jer en werkten zich in 't zweet zonder dat er schijn of gedacht kwam van ontwarring. Enkele personen voor wie de tijd denkelijk „gouden" geld zal geweest zijn, haalden gestadig hun uurwerk uit en keken het zoo strak aan als wilden zij de wijzers tegenhouden met hunne oogen. 't Was zichtbaar dat het avontuurtje hun teenemaal2) niet medeviel. 't Meerendeel toch3) nam de tegenslag op als een middel om eens uit te blazen van de daglange aanstuwing in den rusteloozen levenskamp. Raad werd genoeg geslagen rond de wielverwarring, maar dadelijkheid nog te weinig om een weerhaan in beweging te zetten; iedereen wist wat er diende gedaan, maar niemand stak eene hand uit: hier ook stonden de beste stuurlui aan wal en bleef het schip in 't zand steken. Het kon er weinig toe baten dat de koetsiers zoo zweetten als was hun hoed een watervat geweest dat op hunne kaken uitlekte. De spuiters voerden hooger en hooger toon en hoe wanhopiger het peerdevolk zich weerde, hoe kluchtiger het daar op de tramriggels werd. — „Zeg," klonk tusschen al dat lachen en dat stenen de basstem van den smid van op den hoek, met het schoonste paar zwarte armen der wereld op het schootsvel gekruist, „zeg, geeft daar eens uwen sleutel." ^Wat is 't gekort" ') hijgde een der twee roode neuzen, „ge kunt er niet aan." nDan maar getrokken," riep Samson met een halven vloek. Hij spoog in zijne handen als ruggen haast breed en snapte een achteras zoo beraden vast, alsof hij dees kleinigheid heel alleen uit de voeten zou doen. — „Allo, hardi2) mannen, of ze staan hier morgen nog." Maar de omstaanders hadden maar gewacht omdat niemand de eerste wilde zijn: als één man begonnen ze te trekken, te sleuren, te duwen, aan de wielen, de bakken, de berries, ja tot zelfs aan de borst van een peerd. 't Gevolg daarvan was dat niet alleen de wielen losten, maar de beestjes zelf nog een eind achteruit werden medegesleept. De reizigers sprongen hunnen tram op, de koetsiers trokken hunne gerijen3) buiten de sporen, de bellen kondigden het in gang schieten aan en weldra was het publiek tot op de helft versmolten. De blijvers schenen nieuwsgierig hoe het langs den kant der vigilantiers afloopen zou. 't Bleef daar echter uitzonderlijk kalm en dat scheen den grooten hoop te herinneren dat zij dien dag nog iets anders te doen hadden dan op de schaarsch-bedekte reepen4) van twee graatmagere peerden te staan gapen. Wie er ook al medegeholpen had? Wel, de bullebak, Grots: 't was niet om te gelooven. De honderdste man kon Grots nog niet t huis brengen, maar den bullebak kende iedereen. Zijn eersten naam had hij gekregen maar den tweeden verdiend. Dat hij iemand gratis hielp was hem nooit overkomen van zijn gansch leven, want zelfs als hij er voor betaald werd grolde hij nog: een ouden bandhond gelijk, dien niemand een stuk brood durft toereiken. Zijn purperrood gezicht, de opgeblazenheid zijner kaken, de zakken onder zijne oogen, bewezen hoe weinig hij er in zijn leven voor anderen liet, als zij voor hem getapt of geschonken stonden. Nu zag hij er nog rooder dan gewoonlijk uit na die krachtinspanning, die groote sterkgebouwde Grots, de zielhond, die in plaatsvervangers deed voor 't leger. Hij en was 't werken ook teenemaal niet gewend. Hoewel hij zelf nooit een steen van den grond oppakte, kon hij toch vijftig huizen voor hem laten zetten, door arm gebleven wroeters en metsers. Blazend en proestend stapte hij tot de koetsiers toe. Zijne dungezaaide spierwitte haren op zijn zweetend hoofd gaven zijn schedel 't uitzicht eener gloeiende stoof waarop de laatste sneeuw ligt te smilten. — „Waarom trekt ge niet rechts af?..." voegde hij den koetsier in fout') toe, zelf verwonderd dat hij hem met zijne gewone lieftalligheid niet voor kalf of ezel had gescholden. De aangesprokene bezag hem over den schouder terwijl hij diep in zijnen zak achter den bol koord greep, dien hij tegen alle-valle-voor gedurig bijhad. — „Die tramriggels, hé jongen..." — „Dat kan iedereen gebeuren," zei de andere voerman tot den bullebak, „maar wie doet er om... zeg, Jef, hebt ge soms een puntig mes, om dat deurgescheurd gaatje wat hooger te brengen ? Hebt de gij avarie ?" 2) — „Mijn buikriem is nippekes over,3) 'k zal moeten binden... as ge soms koord mocht overhebben... — „Met plezier... hier zie jongen... doe maar eerst... zeg, heeft daar iemand iets om een gat in eenen riem te boren ?" Uit den kleenen kring die maar bleef toe zien tot de gordijn het straattooneel tot aan het voetlicht zou toedekken, werden een nagel, een mes, een korkentrekker, en een eindje zinkdraad aangeboden. — „Moeten wij daarvoor malkaar in 't haar vliegen," preekte de koetsier, die thans den stoptrekker door het taaie leer poogde te booren, tot de zoo dienstwillige toehoorders, ,,'k zeg nog, wie doet er om, hé Mijnheer?" — „Zeg maar bullebak" lachte de aangesprokene, „ge denkt het toch zoo." Een oogenblik later was het peerdevolk in zooverre vermaakt en veerdig, dat het elk zijns wegs kon gaan. Uit de botsing ontsprong geen den minsten sprankel van kwaad vuur. Dat bleek bij de vraag van 't scheiden en de hertelijkheid waarmee er aan voldaan werd. — „Zeg, Gust, hedde mij daar soms 'en eindje rol?" ') Renê Vermandere. ') Pruimtabak. Huiselijke Poëzie De poëzie van het huiselijk leven, in de vorige eeuw het onderwerp der zangen van een groot aantal dichters, waarvan een Tollens „de eerste tand van (z)ijn zoontje" aldus meende te moeten bezingen: „Triomf, triomf! Hef aan, mijn luit, Want moeder zegt de tand is uit!", die poëzie begint ook nu weer, doch in haar zuivere schoonheid, de aandacht te trekken van onze dichters. Daalde men er eertijds toe af, door uitgeputheid der inspiratie (men wilde dichten en wist niet waarover), nu begint men er toe te komen, doordat de oogen opengaan voor de schoonheid van alle uitingen van menschelijk leven, uit rijkheid van inspiratie derhalve. Werd tóen huiselijk leven en poëzie steeds huisbakkener door den invloed op elkander, nü zal de huiselijke poëzie zich kenmerken door blije frischheid, en het huiselijk leven kan een hoogere charme van genotvoller meeleven krijgen. Vooral de Vlaming René de Clercq kan hier goeden invloed hebben. Hoe moet hij genoten hebben van zijn thuis, om het te kunnen bezingen met een innigheid als in „Hemelhuis", om alle moeders van het land een wiegelied uit het hart te kunnen stelen als zijn „Moederke alleen", om zijn mollig dochtertje, dat zich zoo vuil maken kan, en nu zoo schoon gewasschen zit zóó te kunnen teekenen, — „En voor mijn armoe word ik blind, Mijn kleen kleen dochterke, mijn kind!" Met wat een pret moet hij zijn jongens naar bed kunnen jagen, met dat lied van den Bietebouw! Naast zijn „Dochterken" stellen we het „Kindeke" van Ed. Brom. Niet volksch, veel subtieler ontledend en veel fijner van klankwerking is het, en nog — zegt niet de dichter zelf dat hij 't juiste niet treffen kan? Naast „Moederke alleen" staan twee wiegeliederen. Van het eerste kunnen we het zelfde zeggen als van 't voorgaande; het laatste krijgt een heel aandoenlijk belang door de geschiedenis waarin het gevat is. Hemel-huis. Door mijn woning Speelt een zonnig licht. 'k Voel me een kleinen koning In mijn grooten plicht: Vrouw en kind te schragen Op mijn sterke jeugd; En ze hoog te dragen In mijn vreugd! Daar, op 't schouwke, Prijkt mijn eenig kruis. Wees mijn engel, vrouwke, Wees mijn hemel, huis. Wees mijn stoutste roemen, Wees mijn zoetste troost, Frissche levensbloemen, Krachtig kroost. 2 ^ O mijn kindren! * Graaggebroken brood! Zou 't geluk vermind'ren Waar de last vergroot? Zou men armoe lijden Om een mondje meer? Och, waar menschen strijden, Helpt de Heer! René de Clercq. (Uit: Gedichten, bij S. L. v. Looy, Amsterdam.) Van een Kindeke. Van een Kindeke wilde ik zingen Héél veel teêre en zoete dingen: Lieve lachjes, fleemend vleien, Vaag verdrietje, zachtkens schreien, Heimlijkheidjes niet te zeggen, In geen woordjes vast te leggen ... Van een Kindeke wilde ik zingen Héél veel teêre en zoete dingen... Ach! zag 'k Poëzie wel blinken, Hoorde ik melodieën klinken, 't Lied lag in den ban der zorgen; Naar den blijen blauwen morgen Zag het öp in smachtend zwijgen, Maar het kön niet luchtig stijgen... Van een Kindeke wilde ik zingen... Kindje, 'k wil niet mededingen Met ü-zelf... gij, heerlijk wichtje, Zijt mijn allerrijkst gedichtje! Eduard Brom. Mijn kleen, kleen Dochterke. Gelijk een daske zijt ge dik, Gelijk een kwartelke van kwik, Gelijk een moorke soms zoo zwart, □ Mijn kleen, kleen dochterke, mijn hart! >ï< Maar nu gewasschen je daar zit, gt Daar is geen engelke zoo wit, Daar is geen lammeke zoo zoet, Mijn kleen, kleen dochterke, mijn bloed! Ik hef je op de okselkes omhoog. Ik zie een sterreke in elk oog. En voor mijn armoê word ik blind, Mijn kleen, kleen dochterke, mijn kind! René de Clercq. (Uit: Gedichten, bij S. L. v. Looy, Amsterdam.) De Bietebauw. ') Kleine, kleine stouterik, zoudt ge moeder tergen ? wacht, ik zal hem roepen, ik, uit de zwarte bergen. Grijp, grap, grimmeland, zonder lip of zonder tand, grijp, grap, grauw! de bietebauw! Hoor hem, met zijn berenkop, op de deuren bonzen. Krak! hij kruipt een zolder op, oei, oei, oei, den onzen ! Grijp, grap, grimmeland, zonder lip of zonder tand, grijp, grap, grauw! de bietebauw! (Uit: Gedichten, bij S. L. v. Looy, Amsterdam.) Recht naar bedde komt hij, boe, riekt aan de gordijne, doe maar zeere uw oogjes toe, of ge ziet de zijne! Grijp, grap, grimmeland, zonder lip of zonder tand, grijp, grap, grauw! de bietebauw ! Neen, neen, neen! Naar buiten, beest, om de stoute knapen ; Moeders kind is braaf geweest; kan zoo schoone slapen. Douw, douw, kindje douw; zwicht u voor den bietebauw, douw-douw-dijn; en zoete zijn! René de Clercq. Moederke alleen. Wie zal er ons kindeke douwen, 2) En doet het zijn moederke niet? Wie zal er zijn dekentjes vouwen Dat't schaarsch door een holleken ziet? Refrein: Kleine, kleine, moederke alleen, Douw douw douw derideine, Kleine, kleine, moederke alleen, Kan van uw wiegske niet schêen! Wie zal naar ons kindeke kijken, Dien bleuzenden stouten kapoen ? Wie zal er zijn hemdekes strijken. Zijn haarken in krullekes doen? Wie zou voor ons kindeke derven Heur laatste kruimelke brood ? Wie zou er, wie zou er voor sterven, En lachen op kind en op dood ? René de Clercq. (Uit: Gedichten bij S. L. v. Looy.) Wiegelied. o Gij die 'k zoet te slapen leide, uw zoelende adem aan mijn mond, — kind van mijn liefde en van mijn lijden, en die 'k, toen 'k plots ontwaakte, wijde van wakend oog in oog me vond: 'k en zal aan u geen sussen wagen, die schielijk dus den slaap ontwijkt; de nacht wordt rijker dan de dagen, want reeds woont vreugde, na de vragen, in 't oog, dat in mijn ooge kijkt. Want waarom slapen, wen de wake meer heerlijks dan de droom belooft ?... Kind van mijn vreeze en van mijn haken, leg zoet uw kake aan mijn kake, leg 't hoofdje naast mijn kommer-hoofd ... Karel van de Woestijne. * Het Wiegelied. * „Sluimer zoet, in 's Heeren schoot, Buiten stormt de wind; God waakt over kleen of groot, Sluimer zoet, mijn kind. Moeder kuste u de oogjens digt, d' Oogjens, blaauw en zacht, En uw engel, dierbaar wicht, Lispte: goeden nacht. Slaap, gedekt door liefde en trouw, Droom, wijl moeder bidt, Van den hemel, effen blaauw, Lelies, rein en wit. Droom van 't kindjen Jesus zoet, Speel met de englenwacht; Zing, met 's hemels heilgen stoet, Liedren, schoon en zacht. Sluimer zoet in 's Heeren schoot, Buiten stormt de wind; God waakt over kleen en groot. Slaapt gerust, mijn kind." Zoo klonk om dat wiegjen eens 't moederlijk lied; Meer zacht kweelt de tortel zijn liefdezang niet; Geen stem was zoo rein, zoo verrukkend, zoo teêr; — Lang zingt bij dat wiegjen de moeder niet meer. En 't cherubjen, waar 's moeders leven aan hong, Dat lieflachte als moeder in sluimer het zong, Dook 't hoofdjen dan zacht in het peluwdons neêr; — Lang sluimert in 't wiegjen geen kindeken meer. Ginds slaapt ze, de moeder, ginds sluimert het kind, Waar wilg- en cipressenloof wiegt op den wind; En 't zuchtjen des treurenden vaders alleen O Zweeft thans om het ledige wiegetjen heen. O >3, Nu dwaalt hij vaak eenzaam den grafheuvel rond, * Met de oogen bevochtigd en 't harte gewond; En fluistrend herhaalt hij, aandoenlijk en teêr, De lieflijkste toonen van 't zaligst weleer: „Sluimert zacht in 's Heeren schoot, Buiten stormt de wind; God waakt over kleen en groot, Slaapt mijn gade en kind. Vader sloot u de oogen digt, De oogen blaauw en zacht, En zeï toen u, gade en wicht, Eeuwig goeden nacht. Slaapt, beschreid door liefde en trouw, Juicht, wijl vader bidt, Lieven, rein als 's hemels blaauw En als leliën wit. Juicht en zweeft bij Jesus zoet, Speelt met de englenwacht. Zingt met 's hemels heilgen stoet, Liedren, schoon en zacht. Sluimert zoet in 's Heeren schoot, Buiten giert de wind. God waakt over kleen en groot, Slaapt mijn gade en kind." J. POELHEKKE. * Karakterteekening * Het eerste staaltje dat we van proza gaven, was een eenvoudige beschrijving. Ook bij het volgende vormt de beschrijving een voornaam bestanddeel; echter is het hier slechts het raam, waarbinnen de handeling zich beweegt: de drie oude vrouwtjes op verjaarsvisite; en de opgave van den schrijver is geweest, ze zoo te teekenen, dat elk met haar eigen karakter, in taal, gebaren, in doen en laten ons te voren komt. Hier nog heel eenvoudig, is de karakterontleding tegenwoordig zoo diep-fijn ontwikkeld, dat die eigenlijk de waarde geeft aan de meeste moderne romans. Doch: een eigenlijk-katholieke roman is in ons land nog niet geschreven, zoodat we het wel bij dit eene staaltje moeten laten. Een Droom van Lente. Ze trippelde buiten. Van den drempel keek Nella de mullige baan langs, die door de keel') der kiezelheuvels van de bergvlakte naar beneden blankt, bezijden de grauwe huisjes van het gehucht. Daar, in die boomgaarden, sloegen de vinken om strijd; gejoel van kinderen helmde van de bergen terug; een hond blafte over de eenzaamheid en achter het loofhout2) loeide vee, bijwijlen. Maar, wat haar opmerkzaam in 't oog sprong, waren twee zwarte gestalten, die ginds achter den goudbremmenhoek rechtten. Zouden het zij wezen: Gudula en Sieleke?... Ja... Neen, niet... Ja toch, het zijn ze beiden. Nu herkent Nella duidelijk hun nijveren gang. — En ze vorderden, verschenen op den witten weg met de zon over hun blanke tuitmutsen. Ze naderden, wat vlug, die montere oudjes. Nella trok zich meteens haastig terug in huis, haalde den koffiemolen bij, zette zich ruggelings naar de deur. Aandachtig leende zij het oor naar buiten en achter een tijdje — daar begon iets te roeren op den wegel — draaide, draaide, slim lachend om haar eigen speelsche manieren. O, zij hoorde ze wel, die twee paar klompjes die klippeklepten op den keienstoep, maar ze draaide, draaide sneller den luider ratelenden molen, en zoo gebaarde ') ze van niets, wanneer Gudula en Sieleke de kamerdeur openduwden en, gibberend2) van ingehouden pret, binnenschoven over het sneeuwwit mooi uiteengekeerd 3) vloerzand. Hun oogen blonken glunder: ze dachten Nella te verrassen. Dan riepen beiden tegelijk uit: — Gelukkige feestdag, Nelke!... Nog lange jaren geluk, wicht! Nella keerde zich bots om, haar vuistje roerloos op den zwengel. En haastig overeind wilde verbaasd kijken; maar twee kuiltjes lachten guitig in haar wangen, de vonkjes in haar blikken verklapten haar ondeugende manieren en nu stonden ze alle drie met stralende kijkers elkaar toe te knikken. — Dat we u weer moeten verrassen komen, wicht! wicht! wibbelde Gudula den vinger berispend. — En fijn! kraaide Siele. En fijn, kinders hebben we 't haar weer eens begaffeld 4)! He! he! he! he! Ze schurkte van genot de schouders, Nella sloeg de oogen neer en, met hoog opgetrokken wenkbrauwen, glimlachte deemoedig als een betrapt kwezeltje. Haar pruilmondje monkelde 5): — Ja... wat gaat ge!... Ik ben waarechtig verrast, 'k Moet bekennen. En nu zal ik moeten trakteeren, niet? Zij lonkte onder haar wimpers uit. Alle drie keken zij elkaar steelsgewijze aan. Toen schoten haar heldere stemmekens in een zoet gelach, zoo vreugdig, zoo klank-hartelijk dat de kanarievogel, in zijne kevie 6) er zijn luidste keeltje voor openzette en mede het uitschalde van welgezindheid. Nu zouden de genoodigden eens de kraaknette huizing afloeren. Ha! Ze spaarden geen lofbetuiging over den feestelijken opschik die alles zoo nieuw deed schijnen als over lange, lange jaren. — Een hemeltje, meende Siele, en ze keek uit naar het oordeel van Gudula, die daarop zei dat Nelke allemachtig veel eer ophaalde. — En meent ge waarechtig? vroeg Nella gevleid. Nu, dan moet gij me maar eens gauw mijn koffie laten voortdraaien. De molen ratelde weer; uit het wrikkend zwarte kopje van den kanarievogel perelden kristalheldere klanken neer op de algemeene tevredenheid; de groote watermoor ') bruiste langs teutel 2) en deksel zijn stoompluimen uit. En wanneer vier uur in de klokkekas ronkte, stond, naast den boordevollen suikerpot en het melkkannetje, de koffie klaar. Nella trippelde naar achter en, wanneer ze weer verscheen, hief ze in iedere hand een glazen voetschaal, waarop twee goudgele suikertaarten, die de beluste vrouwtjes deden watertanden. — O, de lekkere verrassing! Zij had die toch zeker niet zelf gebakken? — Wel, bijlange niet; die had ze fijn laten bereiden door den bakker van Sutendael en gister avond heimelijk hunne woning voorbijgesmokkeld. — Dat sapperdjinsche Nelke toch!... Dat gepolitoerd stuk toch! En de vrouwtjes juichten uitbundig dat het klonk als drie bellende klokjes. — Nu zet u maar, nu zet u maar, meesmuilde het snuggere Nelke al maar toe. En voor het open venster, in 't zicht van den zonnigen vrede der warme heidelanden, die daar uitvlakten naar raadselige doomverten, hernieuwde zich dat jaarlijksch feestuur, trouwhartig buurtpartijtje van drie brave kempensche wijvekens. Zoo een levende schildering vol karakter zaten zij gemoedelijk bij elkaar, de lekkere roombeten te smaken, stil te roeren met hun suikerlepeltjes en met keurige slurpjes te zuigen aan den pittigen koffie. Dan lachten zij elkaar goedkeurend tegen. Haar tongen sloegen los en losser en uit die pruimende mondjes snebberde het gepraat zoo opgeruimd, dat het eenen aard had van jeugd. Ze waren nochthans wel oud, de twee buurvrouwtjes; ouder nog dan Nella. Alzoo telde Gudula reeds negen-en-zeventig van verleden winter. Alhoewel de oudste der drie scheen zij, om haar zenuwachtige gebaren, de bedrijvigste. Groot, en toch ietwat gedoken, beurde haar gestalte op, mager en vol beweging. Haar gelaat, hoekig en scherp, slonk weg naar een kleinen rimpelmond. Evenwel in dat houterig wezen, over die bleeke trekken, lichtte steeds een vriendelijke glim en goedheid straalde de zwarte oogen uit, die, groot open, mijmerden in hun rimpelige bruine holten. Naast haar was Siele maar een klein wijfje. Nog een paar maanden en ze zou heur zes-en-zeventigste jaar bereiken. Zie, die ouderdom hadde niemand haar toegekend, want dik en rond waren nog de vormen van haar lichaam. Heur nog malsch gezichtje overtoog met bruinen blos, en het groefje, in haar ronde kin, stemde zoo guitig met die twee welgezinde kleine oogen van tevreden oudje. . . . Dus was Nella de jongste. Dat ze vroeger een vinnig meisje was, getuigden nog haar lenige gestalte, haar nijverige ronde handjes en haar lichttrippelende gang. Gudula en Siele konden het getuigen of ze, op haar twintig jaar, een schoone vrijster was, om wier vurig-bruine oogen, hagelwitte tanden en kersroode lippen de jongens zoolang liepen en keerden, totdat zij den flinksten tusschen hen uitkoos. Nu nog was zij een bevallig oud mensch, opgefrischt door nette zorg. Haar donkere kijkers, onder fijn gewelfde wenkbrauwen, hadden hun glans bewaard, niettegenstaande den weemoed, die over haar gelaatstrekken zweemde. Middelerwijl gingen de grijze vrouwtjes maar fijnproevend voort zich te bedienen van de suikerzoete stukjes roomtaart. De koffiepot hield niet op de rondte te doen. Haar stille stemmen klonken teer-zangerig door elkaar, om te betuigen hoe voldaan ze waren, dien gedenkdag zoo deugdelijk te mogen voleinden, in trouwhartig samenzijn. Sinte-Gudula hadden ze in Januari even blij gevierd, en thans zelfs ijlden ze denkbeeldig vooruit naar Sinte-Ceciliadag, wanneer ze bij Siele het feestuurtje zouden sluiten. Verheugd als ze waren, gelijk kinderen die kermis verbeiden, scheen het niet denkelijk dat ze haastig verder schreden op den weg des doods... O, wat hadden ze eens recht smakelijk gesmuld! Nu bleven zij vredig zitten te keuvelen. Zachtaan vervielen ze in mijmerend vermonden van zeer oude dingen die voorbij waren, van hunne dooden die ze mistten, en Nella eindigde door te zeggen: — Jammer toch, dat die arme Willem niet langer mocht hier blijven... De twee andere weduwen beschouwden haar meewarig. Die begrepen best den hartespijt der eenzame. Ze knikten peinzend. Och, dat raadsel van sterven! 't Was hun aller groote kommernis, ja. Het begrip van de dood vergroeit immers met het laatste bestaan van oude lui. En zij, al hun heimelijke bezorgdheid was vrome voorbereiding op de gebeurtenis die onvermijdelijk hen overkomen moest weldra, maar ook hen vereenigen zou met die hen voorgingen, ginder. En immer mijmerend, verstierven haar stemmen tot een lijzig gemurmel, al stiller en stiller. Heel zoetjes werden ze vermond, de mededeelingen, die ze elkaar toevertrouwden, en ieder van haar woorden ritselde in de ledigheid neer als een gewrijf van dorre herfstbladeren. Toch klaarde kalme berusting over haar wezens: ze hoopten immers op loon voor hun vroom leven, dat ze versleten wisten, zoo de avondstond daarbuiten op de oude heide. Het was hun een aandrang geworden te denken, te spreken over dat einde, en 't schrikte ook de vrouwtjes geenszins af, als een onheil. Een voor een stonden ze op nu. En terwijl Nella het mooie gebloemde koffieservies voor den wasch terzijde droeg, kon Gudula niet laten van haar geschenk te spreken op zulken zorgelijken toon, alsof het na één-en-vijftig jaar nog vonkelnieuw was: — Dat moet ge toch maar goed in eere houden, Nelke. t Is een fraaj g|gj — Ja, antwoordde Nella, bezonder fraai. Al die het ziet roept erop. 't Is het sieraad van mijn schapken '); n08 8een oortje is er af. Het mag ook maar bij groote feesten op tafel, weet ge? En Siele, om eveneens haar geschenk te loven, den grooten gelen watermoor, zei: — Dat ze toch den dag van vandaag het koperwerk niet meer maken willen gelijk in onzen tijd, wat blieft? Het oude is niet te verslijten: bezie dit maar. Den dag van vandaag foefelen ze u wat briggel 2) in de vuist, 't Is belange zoo duur niet meer, neen, maar weet ge wat ik zeg? — Ik zeg altijd: goeie koop, slechte koop. Spreek me toch niet van zoo n fritselwerk. — Fijn de waarheid, Siele, beaamde Nella. Och, niets kan het meer halen bij den goeden ouden tijd. Hun zoete gezichtjes vervroolijkten in de witte vleugelmutsen en wijl nu de witgeschuurde tafel weer ledig blonk onder het venster, verlangden ze, vooraleer ter kerke te gaan, wat samen te zitten, buiten in de schoone roode avondzon. Gudula en Siele troonden Nella vleiend naar de deur mee, zooals ze 't zouden gedaan hebben met een troetelkind, en daarbij klepperden zoo luchtig de drie paar klompjes tegen de steenen. Buiten onder het venster stond de bank, als gemeten om ieder van hen een plaatsje te gunnen. En ze stelden Nelke in hun midden omdat haar vandaag alle eer toekwam. — Wat schoone, warme Meidag! riep Gudula uit met het oog op 't gulden landschap. — En hoe danig stil het is... zei Siele. Zoudt ge niet zeggen zoo stil als 's avonds in de kerk? Prachtvol gloorde de avond over de bosschen, die van de bergen in 't Oosten neerliepen. Onder zonneglans verzilverden de jonge scheuten, die de fulpen kruinengolving met flikkerende poeiering bestoven. De watervlakken der moerassen lagen te gloeien. Uit hun druilenden bagger pijlden de reuzige bobbelbiezen en het kuifriet haardik de boording langs, en vervlekten ginder ver tot een donzige, gelpsche ') groenigheid. Lange reesems2) van bleekgroen doorslingerden de vennen.3) 't Waren de vette zompebladeren en het wulpsche eendenkroos waarboven lischzwaarden busselden met neerflabberende punten. Al de boomen, verzaaid over de bronsdofte vlakte bezijden de moerassen, omflakkerden met goudkransen. Naakt getakt rechtten eenzame eiken naast hier en daar verdwaalde berken en dennen. En overal waar het oog het verste droeg over die okerbruine en gele breedte, roosde rondom de einders de bank van dennebosschen heen onder de wollige lucht. Terwijl ze daar gelijk groote kinderen zoo wijs bij elkaar drongen, hun grijze hoofden vol denkbeelden, gevoelden zij hun gemoed warm van innige tevredenheid. Met het afwisselend verloop hunner vreugde en weeaandoeningen, beurde die reeks van jaren uit het verleden op, vele jaren onverbroken vriendschap, hechter nog in hun huwelijksleven dan in hunne jeugd, en waarbij zoo gemoedelijk het bestaan van drie huisgezinnen zich versmolten had in een broederlijken omgang met elkaar. En wanneer Gudula, in haar verre geheugen verwijlend, onder den indruk der feeststemming van dezen heerlijken Meidag, onverwachts te berde kwam met een voorval dat vergeten scheen: — Ei, wichten, en weet ge 't nog... van dien meitak? toen keken Nella en Siele een korte wijl verrast in haar slimme zwarte oogen. Maar dadelijk gichelde alhartelijk de leute onder die blanke vleugelmutsen uit. — Och Heere-Marenta, ja! Die meitak! Zie, uit het verleden dat dood was herleefde de landelijke idylle van hun jongen meisjestijd; alle toestanden hervormden zich helder en lief daar de verwaarloosde beelden, die ze in leven beriepen, overal uit de oudgekende streek hen naderden als glimlachende verschijnsels. In de windstilte zweefde de adem van heide en dennen te geuren. Leeuwerikken fladderden opwaarts in de purperen lichtbaar van de groote dalende zon en ginder, in den zwarten eik, antwoordde een koekoek op den anderen koekoeksroep, die helmde door den klinkenden boschkant. En onder de geknotte breede euzing ') van het mossig stroodak, behaaglijk saamgedrongen tegen den warmen blanken zonnegevel, negen en knikten blijde gezichtjes; en hetgeen drie klare stemmekens om beurten ophelderden was een lentedroom. — Ik zal 't nooit vergeten hoe lustig we met ons zessen naar Sint-Servaaskermis reden in de huifkar. — Waar is die goede tijd! mijmerde Nella. En de anderen, met den weemoed in de oogen: — Och ja... Waar is die goede oude tijd! En zie, ineens verzwond die zoete droom van jeugd in het verleden, 'het oude. Dat verleden, helderklaar zooeven, was weer onbestemd, ver nu gelijk de schaduwen op het wijde avondland. Diep in hun hart begrepen de bejaarden wat het zeggen wil zoo gedaagd te zijn; ze wisten hoe snel ze nu naderden tot het graf. Langzaam, één voor één, stonden de goede oudjes op en traden de schemerende kamer in. Nu schaarden zij rond den avonddisch in vertrouwelijk genot van vrede, wanneer ze plots met drie gilletjes verrast opschrokken. Het bovenlijf van eenen man stak duister aftegen de roode lucht. Hij rustte, de armen gekruist op den venstersteen en keek gullachend naar binnen, terwijl in zijn zwarten baard zijne steenen pijp rozige zuiltjes uitdampte. — Daar hebben we nu die setterdjinsche Jan nog om ons te verschrikken! riep Gudula uit, die haren zoon herkende. — Awel, schaterde Jan, komt ge van avond nog naar huis, moeder ? — Achtereen, jongen, achtereen... We gaan eerst samen naar 't sluitingslof van Mei. — Maar kom toch binnen, Jan-jong, noodde Nella, en haar sneeuwige muts wenkte hem nader. Ge zijt toch zeker geen verstooten schaap. — Neen, Nelke, toch niet. Morgen wip ik eens binnen, onthoud het. Ik ben nu op weg naar den smid en moest maar effekens komen piepen wat de koffietuiten van zin zijn... Ja, ja, doe maar gelijk ge wilt; volgt gij maar onder uw gedriekens. Mij sloft ge te langzaam. Straks vind ik u aan 't kerkportaal. En toen Jan wegtrok riepen ze blijmoedig: „Tot meteen, Jan!" en Nella sloot het venster, ontstak het nachtlichtje vóór het omsierd Lieve-Vrouwbeeld en volgde haar twee vriendinnen naar buiten. Van over den berg galmde nu ook het getamp der kerkklok aan, met den helderen klank die uit de bronzen monden zindert •) in breed avondzwijgen. Krijtwit klom hen de bemorste heiweg voorop en boven de hoogten liep nog eenigen tijd de zwarte gestalte van Jan eenzaam de onafzienbare streek beheerschen. Rondom diepte de lucht in witte doorschijnende wolken. Uit de blauwe bosschen flakkerde eene vuurzee en de groote roode zon van zooëven zat daarboven versmoord in eene bronzen wolk, met heur laatste zwaarden heel den westerhemel vol. Nu eenzaam, dribbelden de drie wijfjes zacht te praten verder. Reeds lag het gehucht weggedoken daaronder in de dennen. Aan dien kant dokkerde eene kar heur harde wielslagen, eene koei loeide om strijd met den weergalm en kinderen joelden met bellende stemmekens. Allengs zagen de oudjes den dorpstoren uit het naakte land stijgen en, wanneer ze het bergvlak betraden, stond ginder ver, uit de teergroene koepeling van boomen en heggen, het dorp overeind met den weerschijn der uitgloeiende kimmen gesprankeld over de hoekige daken en tegen de leien torenkap en haar schitterenden weerhaan. Achter hen, in de laagte, konden ze nog even de eenzame dompige heilanden bemerken. Een tweede maal ronkte de klok uit den toren en heel de streek luidde vol met haar galmen. De drie vrouwtjes vorderden vroom. Haar schaduwen rekten lang over de glimmende kruiden. Door de veldwegels zagen zij rijen kerkgangers dorpwaarts spoeden. Alfons Jeurissen. Vers. Vredig ligt et oude stadje, Schemer vult de stille straat, Waar 'tl oud gebogen vrouwtje Naar et witte kerkje gaat. Helder klept et Anglusklokje. Wijd en plechtig klinkt z'n toon. Avendrood gloeit nog van verre. God! wat is uw wereld schoon! Chr. Kops O. F. M. * Zonnegang * Liederen op den morgen zijn zeer zeldzaam. Niet, dat de schoonheid van den vroegen dag minder zou zijn dan van middag of avond, maar de beslommeringen van den arbeid staan te morgen zoo de gedachten vol, dat weinigen tijd hebben hun indrukken te kontroleeren of te ontleden, des te minder om ze vorm te geven. Geheel ontbréken doen ze niet. De middeleeuwen hadden hun dageliederen. „Het daget in den Oosten" was zelfs een stereotiepe aanhef. Doch deze verplaatsen ons slechts naar het aanbreken van den dag om het avontuur dat ze willen verhalen. De verzen van Hooft zijn doorglansd van het gefonkel der morgenzon in groene boomen. En 'n zéér fraaie schildering hebben we van Poot. Maar overigens mogen er minder beduidende stukjes bestaan, de oogst is in ieder geval schaars. Zoo ook de middag. Kunnen we hiervan een schoon lied aanbieden, dat zijn inspiratie dankt aan de Angelus-klok, wijding gevend aan de natuur, het is zeldzaam in onze heele litteratuur. Anders is het met den avond. Dan zijn het de uren dat alles tot rust komt. De arbeid is gestaakt, men heeft de zorgen ter zij geschoven om de rust te genieten van zijn gezin, van de natuur. Dat is het heerlijkste uur van den dag. Vooral het vers „Avond" geeft de stemming van vrede en rust weer die zoo kalmend werkt op ieder. Een uitvoerig tafereel van te lande, waargenomen door een belangstellend wandelaar, waar ook de vrede als avondnevel uitwademt, en de „zoete geluiden des avonds" die niet storend werken, uit opklinken, geeft het gedicht van v. Beers. Eindelijk de nacht, de „zoetblauwende nacht vol traagbrandende sterren, waar 't maanrondeken goudblinkt en zwijgt". Noenegalm. 't Is noen!') Daar rolt uit hooge populieren een forsche galm, een luid gebingebang. 't is noen! De wandelende2) klokken zwieren en plengen over 't veld hun blij gezang. Het werk houdt op; de blijde zangers staken; en wind en molen vallen stil alom. 3 De lucht hangt grondloos wijd en diep te blaken; * het aardrijk straalt en schemert stil en stom. De weeïge hoving ') rust in doom 2) des vreden; de geurge bloemen benglen op de haag; en langs de groene lommerpaden treden de dorpelingen, hongerig en traag. Lijk blauwe wierook stijgt uit alle verten zoo meenge rookdraad in den zonnegloed. En lijk een wierook walmt uit christen herten het noengebed, de schoone Moedergroet. Delfien van Haute. De Avondstond. Langzaam galmde 't getamp der beêklok over de velden, Die, volzalig, in 't goud van de avondzonne zich baadden. Plechtig-roerende stond! als in 't dorp elk moederken, eensklaps Stakende 't snorren van 't wiel, met het teeken des kruises zich zegent, Wijl op den akker de boer, zijne dampende rossen weêrhoudend, Achter de ploeg zich 't hoofd ontbloot om een Ave te preevlen. Plechtig-roerende stond! als de klok, die 't einde der dagtaak Wijd en zijde verkondt, die krachtige, druipende hoofden Neêr doet buigen voor Hem, die het zweet in de voor laat gedijen! Ook den Kunstnaar, die ginds, op de helling des lommrigen heuvels, Reeds van vroeg in den dag zoo druk heeft zitten te schildren, Klonk nu de Angelusklok als een aftochtsteeken. Hij wischte Traag penseel en palet, die hij borg bij zijn doek in de draagkas, Vouwde zijn veldstoel dicht, en daalde, al droomende, t pad af, Dat door 't bloemrijk dal zacht-kronkelend leidt naar het dorpken. Doch, hoe dikwijls, eer hij beneden de delling 3) bereikt had, Stond hij bewonderend stil, om 't frissche taafreel, dat daaron er Zich voor zijne oogen ontrolde, nog eens in zijn ziele te printen! i) Bij 'n huis hoorende moes- en bloemtuinen. 2) Nevel. 3) Dal. >ï< Vlak voor hem lag 't dorp, met een heuvel ten noorde en ten zuide, Tusschen wier ruggen de zon, hoogrood wegzinkende in 't westen, Gansch den schat van haar kleuren- en stralengetoover deed stroomen. 't Klokje, in den grijzen, met zwartgroen veil') omslingerden toren, Zweeg nu. Roerloos hingen, daar ginds op de hoogte, de bruine Molenwieken; het loof stond roerloos, en boven de hutten Stegen de blauwende wolkjes der schadden 2) zoo recht uit de schouwen, Dat ze in de tintlende lucht ook roerloos schenen te hangen. 't Was of dit dorpken, dit veld, die heuvels, of alles in 't ronde, Eer het zich wikkelde in 't kleed van d'avonddauw om te slapen, Onder den afscheidskus der zon, stilzwijgend en dankbaar, Eens nog de weelde en den vreê herdacht, die het weder gesmaakt had. Ras werd dit zwijgen nochtans door de zoete geluiden des avonds Lieflijk verstoord. In de verte, uit een zonk3) van den heuvel weerklonken Langzaam slepend en 't vee oproepend, de tonen des toethoorns; En, op dit sein van hun hoeder, verscheen weldra, in de holle Zandige bergstraat, heel de bontkleurige kudde der koeien. Knallende en schallende dreef nu de klets des knapen hen voorwaarts, Wijl ze, als bij beurte, den hals uitstrekkend, met vriendelijk loeien Reeds van verre den stal begroeteden, waar hen de melkster lederen avond wacht, die hun spannenden uier weêr licht maakt. En zoo kwam er allengs op de paden, die, evenals speeken Rond hunne as, van 't dorp uitstraalden, beweging en leven. Hier was 't een boer, die egge of ploeg op de veldsled 4) huiswaart Sleepte, en een deuntje floot, ter zijde op zijn bruintje gezeten; Daar eene blozende deern, met een bussel geurige klaver, Vol madelieven, en kol 5) op 't hoofd, die den andren van verre Hartlijk en lustig te gaar, 6) heur helder „goên avond!" toeriep; Verder... Maar juist uit de baan, waar't padje gevolgd door den Schilder Heenliep, klonk er opeens een schaterend juichen hem tegen. Zwenkend van hot naar har, kwam daar een wagen, tot klinkens 7) Opgestapeld van d'oogst der boekweit, nader gebolderd. Paard en vracht was gesierd met fladdrende linten en meien; 8) Kinderen, elk met een krans van bloemen op 't vlasbond kopje, Zaten boven er op, blij-zwaaiend met elzene takken, * Of eenen regen van loof en bloemen naar onderen strooiend, * Wijl om den wagen, beneên, een troep van knechten en meiden Sprongen en zongen, dat gansch de insluimrende vlakte ervan opschrok. Stil-glimlachende zag de Schilder, van achter de heesters, Over de hobblige baan het getier traag verder zich slingren. ja, — zoo mompelde hij, — ja, 't moet daarboven den Heere Liefelijk klinken, het blijde gejuich, waarmede die harten Zoo eenvoudig hun dank uitstorten, bij 't zaamlen der laatste Vruchten, die Hij elk jaar volop uit hun zwoegen laat rijpen. Ja! Want 't schoonste gebed van eenvoud en onschuld is vreugde!" En dus mijmrend aan 't kalme en diepe genot, dat de ziele Smaakt op 't veld, of nog eens gansch 't heerlijk taafreel van daareven Met zijnen kunstenaarsgeest opbouwende in stille verrukking, Kwam hij, zonder het zelf te bemerken, in 't dorpken geslenterd. Reeds was 't purper en geel tot grijs in 't Westen verzwonden, En in 't Oosten verrees, vlak neven het kerksken, de volle Koperkleurige schijf der maan, van dampen omschemerd, Toen hij trad in de Zwaan, de afspanning ') waar hij te huis lag. (De Besteding.) JAN VAN Beers" Avond. Het vlammend goud der helle zon vergloeit In zachter tint... bleek wordt in avondlucht Het tintelblauw... een rozig schijnsel bloeit, Der zonne groete ... vèr zwijmt elk gerucht... Door 't dicht gebladert' lauwe koelte vloeit, En vredetrilling ademt als een zucht Van onbeschrijfbre liefde... stil geboeid In droomen, ligt natuur... al 't leven vlucht. En heel de teere stemming der natuur Daalt in mijn ziel en effent er en sust Al 't wilde woelen voor heur zoete rust. Genietend, wondre weelde-droom, dat uur Van heerlijkheid der rust, de ziel vergeet Een oogenblik der dagen prangend leed. E. Brom. Avondpark. Door donkergroen kastanjelaren loover met kegelbloesems, wit en rozerood, sterft in oranjegouden straalgetoover de schoone meizon heur gerusten dood. Op lange lichtstralen geschoeid, drijft over fijn-blauwe lichtzee witte wolkjes-vloot; lacht zingend windje, koelte en rustbelover, fluistert vlei-streelend aan, en klaar en groot tusschen ruizlende blaren, vonkt éen sterre, eenzame droomster, die den stillen groet van meinachts gouden naadring brengen moet... Langs sluimrende avondlanen zingt, heel verre, hupplend op luchtge voetjes van geluid, kindergespeel, en sterft weemoedig uit R. de Cneudt. Zoetblauwige Nacht. Zoetblauwige nacht vol traagbrandende sterren waar 't maanrondeke goudblinkt en zwijgt; geen wolken doen heur gezichte verwerren ') dat doodsbleek de luchte bestijgt; geen asemken roert den koelslapenden hemel die blauwglazig de dorpen bespant, bleek gloeien de bosschen in 't starrengewemel en waterig schemert het land; 't is heerlijk en zoet voor ons rustende lijven al traagpeizend te zwijgen dees nacht, het maneken heilig de lucht zien doordrijven al blinkend in 't water der gracht. (Het Drievuldig Beeld.) Karel van den Oever. 'k Hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde, komt, de navond is nabij, komt bij: zegene u de Alderhoogste, want de navond is nabij komt bij, 'k hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij. Guido Gezelle. (Kleengedichtjes.) * Humor * „Een rijke taal vol geest en — ingehouden tranen, Vol zin, —" zoo heeft de dichter De Genestet het humoristische zeer kernachtig en juist gekenschetst. Een vroolijke, ridiculiseerende voorstelling van personen en toestanden, doch met een achtergrond van droefheid, van deernis om anderer ellende,"is karakteristiek voor dit genre. „Humor is het weêrgeven der natuur," heeft Multatulijjgezegd; hij had er aan toe moeten voegen: „in haar verband van grillige toevalligheid, waar smart en vreugd in scherp contrast naast elkaar staan." Zoo is het hier: 'n Oude jongejuffrouw, die al haar teederheid geeft aan een schoothondje, en^daarentegen een dienstmeisje behandelt als een hond, — onderwerp, met allerleijj variaties, van zoo menige anecdote, doch hier echt levendig uitgewerkt. Het Karbonaadje. Er was eens 'n juffrouw. En die juffrouw had een hondje. Ook had die juffrouw een gevoelig hart. Een man om van te houden had ze niet. Ook nooit gehad. Ook nooit kans op gehad. Ook geen kans er ooit een te krijgen. En omdat die juffrouw zoo'n gevoelig hart had en ze toch ergens van houden moest, hield ze heel erg veel van haar hondje. Het hondje heette... Ja, wat zal ik daarvan zeggen? Vandaag noemde de juffrouw hem haar snoesie, haar loerissie, haar lekkere rollebol en haar lieve santepetantertje. Morgen heette hij haar sikkerdepikkie, haar lobberdanissie en haar lollige knulletje. Overmorgen was hij haar mollige mokkel, haar pientere pietelierissie en haar ouwe swabberdebassie. En bet-overmorgen weêr wat anders. Maar z'n eigenlijke naam was Puck. Want het hondje was een puck en gewoonlijk is de naam van een puck Puck. Maar die naam was de juffrouw te koud, te hard, te kort-af en daarom... Q Nee, wacht nog even! Eerst nog even vertellen wat de juffrouw nog méér had. De juffrouw had dan, behalve een hondje en een gevoelig hart, ook nog een meisje-voor-halve-dagen. Het meisje-voor-halve-dagen heette Jet. De juffrouw noemde haar ook nooit anders dan Jet. Dat hoefde ook niet. Want als je Jet heet hoef je ook nooit anders dan Jet genoemd te worden. Is 't nou waar of niet? Puckie was knap in z'n soort, 't Begin van Puckie was z'n neus. Die was zoo breed en zoo plat alsof i van onder den mangel vandaan kwam. Als Puck dien gemangelden neus optrok, z n krijgshaftig in 't gelid staande tanden zien liet en 'n onderaardsch gerommel hooren liet, zooals z'n gewoonte was wanneer hij in aanraking kwam met iemand, aan wien i niet behoorlijk was voorgesteld, dan kwam je dadelijk onder den indruk, dan voelde je onmiddellijk met 'n persoonlijkheid te doen te hebben, en zou je er niet licht toe komen den behoorlijken afstand uit het oog te verliezen. Z'n oogen stonden wel 's wat lodderig en 't wit er van was wat geelachtig, maar overigens waren ze niet onknap voor pucke-oogen. Z'n huid was bruin-glanzig, naar beneden toe lichter wordend bij 't witte af. In z'n nek had i rimpels. Z'n renteniersbuikje was massief en mooi-rond als n biertonnetje, 't Einde van Puckie was z'n staartje, 'n besliste krul, die altijd opwaarts stond als 'n omgekeerde komma. Kortom, alles aan Puckie was zooals 't behoorde, 't Was 'n model-puckie, n Überpuckie, 'n puckie in prachtband, 'n luxe-uitgave, 't Was „ras". Jet was niet knap. Ze was ook geen luxe-uitgave. Ze was zelfs geen „ras". Ze was 15 jaar, lang en mager, had rood haar, zomersproeten en één oog dat altijd om 'n hoekje keek. Haar kleur was flets, haar kleeren zaten aan haar lijf alsof ze er om gegooid waren en haar rokken flabberden om haar dunne kuiten als een wijde broek om een houten been. Haar oogen hadden rooie randjes, haar neus was zelden zuiver en haar schort was zelden schoon. Iets bijzonders was er niet aan haar, behalve dat ze altijd honger had. Haar moeder was waschvrouw. Haar vader dronk. Verder voor de rest geen nieuws. De juffrouw woonde in haar eigen huisje en kookte d'r eigen potje. Het meisje-voor-halve-dagen kreeg 's morgens 'n boterham met weinig boter er op, omdat ze anders eens gallig mocht worden; dan redderde ze de boel op, deed boodschappen, dekte voor de juffrouw de tafel tegen etenstijd en ging dan naar huis... Dan gingen de juffrouw en Puck op hun gemak eten. Na eten kreeg Puckie z'n vaste plaats op 'n kussen achter de warme kachel, om z'n tukje te doen en de juffrouw ging de borden wasschen. Als ze daar klaar mee was ging ze in d'r hoekje bij 't venster zitten en Puckie, — hoe wist i 't zoo, de snoezige snoes, de schattige schat — werd wakker, schudde z'n slaap af, strekte beurt om beurt een poot strak uit in de richting van de vier windstreken, wandelde bedaard naar de vrouw, ging op z'n achterpooten bij haar staan, hield z'n voorpooten dan zóó dat de vrouw hem makkelijk kon opnemen en liet zich door de vrouw op d'r schoot tillen. Dan vrijden ze samen een poosje, maar de juffrouw vrijde het hardst. Dan werd de verzameling troetelnaampjes met versche, alleen voor Puckie en de vrouw begrijpelijke lievigheidjes vermeerderd, tot Puck er genoeg van had en na 'n paar zoekende draaiingen zich zoo rond mogelijk in de vrouw d'r schoot te rusten lei. Dan streelde de vrouw zacht over Puckies korte rugharen, dan voelde ze zich als kip, zoo voldaan en zoo lekker. Ze keek 's uit, — ze had immers 't huisje gekocht „met riant uitzicht"! — deed soms 'n klein hazeslaapje en zette tegen schemeravond thee... Tot zoover ging alles vrij goed met de juffrouw, met Puckie en met Jet. Maar is het niet al eens eerder opgemerkt dat deze aarde een dal, een bron, een fabriek, een zee van tranen is? Ik spreek nu niet van de onaangenaamheden met Jet. Ik wil er niet over uitweiden dat ze slordig was en „brekerig", dat ze vergeetachtig was en zelfs één keer op snoepen betrapt werd. Och, zulke meisjes-voor-halve-dagen zijn allemaal één pot nat; er is geen zalf aan te verstrijken en als je ze wegstuurt schiet je ook niet op, want je geeft erwtensoep weg en je krijgt snert terug. Nee, daar wil ik het niet over hebben. Er was wat anders, iets heel' ergs: 't Was niet heelemaal in orde met Puckie! Al lang had de vrouw gemerkt dat d'r lieveling niet meer zoo fleurig was als vroeger. Wel had i altijd iets melancolieks in z n oogopslag gehad, maar tegenwoordig kon i d r zoo in-droevig, zoo echt vol hondensmart, vol puckewee uitzien. Hij maakte geen dartele buitelingen en geen omwegjes meer; als i liep scheen i diep doordrongen van het voortreffelijke van de leer dat de rechte lijn de kortste afstand tusschen twee punten is. Z'n slaap werd onrustig. Soms, terwijl i sliep, kon i zachtjes janken alsof i nare droomen had. Z'n snorken, — hij had altijd zoo menschelijk gesnorkt, vond de juffrouw, — z'n snorken werd nu zoo raar, zoo benauwend dat de juffrouw er akelig van werd en 'm dikwijls wakker maakte om dat lugubere gezaag toch maar niet langer te hooren. Soms als i van z'n dutje opstond, was i stijf van rheumatiek en piepte hij 't uit van pijn bij 't langzaam zetten van z'n eerste voorzichtige, jichtige passen. Z'n eetlust, vroeger zoo gezond, zoo respectabel, nam merkbaar af. Hij at nog wel, maar hij at niet meer met graagte, niet meer met smaak, en menig keer, als wat de vrouw 'm voorzette, niet met heel veel zorg klaargemaakt was, achtte hij 't onnoodig er zelfs aan te likken. En 't vreemde was, dat i hoe langer hoe dikker werd. Vroeger had i er ook altijd welgedaan uitgezien, maar nu werd i langzamerhand zoo zwaarlijvig dat i een en al buik leek en meer van 'n rollade, dan van 'n hond had. Die dikte kon geen deugd zijn, dacht de vrouw; daarvoor at i te weinig; 't moesten bepaald kwaje stoffen zijn, die niet los wouen komen. Z'n stoelgang deugde ook al niet meer. Vroeger ging dat altijd met de regelmatigheid van 'n klok. En nu? Och hemeltjelief, 't was treurig!... Nee, nee, 't was lang ende lang niet in orde met Puckie. Jet, die niets voor Puckie voelde, — ze voelde alléén voor eten, Jet zei: „'t Beest heeft 'n te goed leven: hij groeit dicht," maar toen kreeg ze van de juffrouw ,,'n reis" over d'r brutaligheid, zooals ze nog nooit had gehad, — en ze had haar part anders wel gehad — zoodat Jet besloot over dat punt voortaan 'r gezicht te houden. De juffrouw, ongerust, haalde er een veearts bij, bij Puckie natuurlijk. Die onderzocht 't dier, ik bedoel alweer Puckie; maar dat ging lang niet gemakkelijk want Puck hield niet van familiariteit. Hij voelde Puckie den pols, bekeek z'n tong, en probeerde van alles. Hij schreef medicijnen voor, masseerde, werkte met koude compressen, met warme compressen, met lauwe compressen; niets hielp. Puckie werd dag aan dag minder, van tijd tot tijd kreeg i appelflauwten, tot eindelijk, onverwacht nog, het vreeselijke gebeurde, de arme Puck z'n oogen heel raar verdraaide, z'n pooten stijf uitstrekte en stierf zonder dat i nog had willen likken of ruiken of zelfs maar kijken naar 't met zorg gebraden, geurend kalfskarbonaadje, dat de juffrouw 'm voorhield. Wat was dat 'n dag voor de juffrouw! Wezenloos stond ze met 't karbonaadje nog in d'r hand, en 't duurde lang eer ze 't op 'n bord lei op de tafel, zoo juist door Jet gedekt, en 't doode Puckie in haar armen nam om hem in de achterkamer op haar eigen maagdelijk bed te leggen, tot ze 'n geschikt plekje in den tuin zou gevonden hebben, waar ze 'm zelf zou gaan begraven. Heete tranen drupten op Puckies koude buikje toen de juffrouw hem naar haar kamer droeg... Toen ze in de sterfkamer kwam, schrok ze van 't geen ze daar zag. Jet, die al lang naar huis had moeten zijn, — 't was al over etenstijd, — was er nog en stond bij de tafel. Wat deed ze daar?... Wacht! Stil op de teenen aansluipen. Ah! Nu zag ze 't, nu höörde ze 't! Jet was bezig met zuigend geslik en smakkend gesabbel 't laatste restje te verorberen van 't karbonaadje van zooeven... □ Natuurlijk ging ze direct de laan uit, voor goed. * Och, och, wat was dat 'n dag voor de juffrouw met het gevoelige hart. 't Is nu twee jaar geleden dat dit alles gebeurd is. Zeventien meisjes-voor-halve-dagen hebben in dien tusschentijd Jet bij de juffrouw opgevolgd. Maar Puckie kreeg geen opvolger; dat zou verraad geweest zijn aan z'n nagedachtenis. En als de juffrouw een puckie ziet loopen, dan schrijnt nog de oude wonde... P. A. Bruinsma. „Kriekende Kriekske". Ik heurde ien 'et boschje de nachtegaol slaon, De leuwrik umhoog tierelieren — En 'k zei tot mien Zangster: zeg durfde die aon ?... „Nee ! (zei ze) da durf 'k nie prebieren; „Maor luuster, hoe 't krieksken ien 't weiland kriekriekt! „Kiek, da 's 'en gezang waor 'et miene op geliekt." — Allo! (zei ik) zing dan zoo'n deuntje, maor fiks! Een kriekende krieksken is beter as niks. B. v Meurs, S.J. * Plastiek in verzen * Van het dichterlijk verhaal onderscheiden, zijn de verzen die hier volgen, en wel genoemd worden „beschrijvend gedicht", hoewel een betere naam zou zijn „plastisch", of „beeldend gedicht". Het „beeldende" is een eigenschap, die bij geen gedicht ontbreken kan, maar dit genre onderscheidt zich, doordat het doel van het vers is, 'n figuur, 'n groep, in een enkelvoudig geval zoo voor te stellen, dat het als in beeld ons voor oogen staat. Woordkeus, klankenopeenvolging en ritme suggereeren stemming, atmosfeer, stand, gebaar en groepeering. Zoo b.v. is in „De Koetse" van rake beeldende kracht het korte droge ritme, de korte, afgebeten klanken, niet minder dan de beschrijving zelf van dien kouden winteravond, met den scherpen wind in de „rostgedroogde loovers van de mager eiketakken", de uil die krijscht als een spinnewiel, en de geeuwende boever die naar de koperen maan gaapt. Geheel anders is b.v. „Katjes-escapade", waar een veel pittiger en malscher ritme, een veel welluidender klank het geestig-leuke van de speelsche kattebewegingen uitmuntend weergeven. Niet weinig wordt dit verhoogd door het glijdende spel van stafrijmen. Grootsch en geweldig is de groep van Der Walküren Rid, met een vaart in het ritme, met een forschheid in de klank, met een hoekige felheid van bewegingen als een heroïsche groep van Michel Angelo. De Koetse. 't Was maneklaar. 'n Ouderwetsche koetse, 's avonds late, verwikkelde ') in de verte, langs de witgevrozen strate. De boever 2) zat, tot over de ooren, in z'n winterklakke 3) van ottersvel, en kapte naar z'n peerden met de djakke. 4) .j, Hij horkte, ') half in slape, naar * het schraal gepiep van de assen en hoorde te allen kante, heesche schapershonden 2) bassen. Uit't grauweNoorden blies de scherpe wind, en beet, bij snakken, de rostgedroogde loovers van de mager eikentakken. Er zat, gewiegeld in de toppen van 'n reke tronken, 3) een uil, verdrietig lijk 'n krijschend spinnewiel te ronken. De koetse vloog. Ze dobberde op de knuisten van de bane. De boever geeuwde en keek omhooge, naar de koopren mane. (Van te lande.) K. O. de Laey. Het Schaakspel. 's Avonds, achter 't linnen windschut, zaten, in een koude cel, twee gestrenge paters bij 'n druipend waslicht aan het spel. Tegen 't schaakbord, op de tafel, lag 'n dik getijdenboek, met 'n hoornen snuifdoos nevens en 'n rooden zakneusdoek. l) Luisterde. 2) Herdershonden. 3) Rij geknotte □ boomen. 't Kampte. De elpenbeenen stukken, dreigend vóór malkaar gesteld, kruisten lijk een legerbende 't wit en zwart gevierkant veld. Een der paters, zenuwachtig, dreelde ') rond z'n gladden kin, met z'n lange mager vingers, en misschoof z'n koningin. Hij verloor en, monklend 2) gaf 'n kopergroenen slechten duit, en de winner, wederjonstig, 3) stak z'n hoornen snuifdoos uit. K. O. DE LAEY. Katjes-escapade. Katjen in heur warme vachtje Wipt op winterschuwe scheentjes Met een zacht en kluchtig klachtje 't Wegjen over, werkt zich kleentjes Door de heg van prikkelblad Op het eenzaam akkerpad. Pas bekomen van haar schrikje, Glurend over 't veilig veldje, Merkt van ver ze 'n vinnig blikje: Katerbuur, schijnheilig heldje. Heet op haar bekoorlijkheên, Kruipt door 't krakend haagje heen. ^ Poesje rept heur ranke voetjes, * Raakt geen plasje, rekt haar nekje Hippend binnen 't huisdeurhekje; Voor het haardvuur lekt ze zoetjes 't Hijgend lijfje, nauw ontglist •) Aan verliefde katerlist. Maria Viola. David. Dan schrijdt hij schromend door de wijde vorstenzaal En vingert harp-geruisch, dat rein de lucht doortrilt En rillende verkilt aan marmer of verstilt Diep in gordijnen-hang met droomerig gedraal. Met schitter-toornend oog heeft Saül vast het schild Aan d' arm geheven en geveld het lange staal, Roepend den demon vóór, wiens rusteloos gesmaal In hellen sar-lach door zijn zware koortshoofd gilt... En leunend aan een zuil, zingt met een donkren blos De knaap zijn psalmen op en slaat door slag bij slag Een parel-heldren val van melodieën los, Die spatten tinklend door de koningshallen rond. Tot straks, als 't al verstomt, de vorst met kalmen lach Zijn zanger wenkt en streelt zijn golvend lokken-blond. Willem Smulders. Der Walkuren Rid. Vrij naar een tooneel uit Wagners RING DES NIBELUNGEN. Een ijzelike storm woedt over aarde en wolken. 't Verward geluchte wervelt in de onmeetbre kolken des hemels. Grijze wolkgevaarten ijlen rond de fel gezweepte rots die siddert in den grond. De aloude wouden nijgen, kraken, zuchten, huilen. De beren en de wolven zwijgen in hun kuilen. Hoor, stemmen schreeuwen in de verte door de lucht en naadren, naadren, soms verloren in 't gerucht des storms. 't Is joelen, schetterlachen, onderwijlen met het gebriesch doormengd van rossen in het ijlen, en wapenklanken en vervoerend hoorngeschal. De Speremeiden rijden onder 's hemels hal. Zij geren ') wilden rid door storm en wolkgevaarte. Hun haren schijnen vlammen in de vale klaarte die valt van tusschen 't wervelen der grijze lucht. Zij huilen van genot, en slaan in hunne vlucht het rinklend klinkend schild met blixemende zweerden. Hun tieren jaagt hun dikgemaande reuzenpeerden. zij ijlen hijgend, steigrend, door den storm verblind, en schudden brieschend roste 2) manen in den wind. Van tijd tot tijd grijpt elk den tuithoorn, en 't geschal deunt dondrend door de lucht en over berg en dal. Zij rijden door den storm naar hun gewone rotsen. Daar staan zij vaal en bloot. De rossenpooten botsen op de eeuwenouden steen die davert, dreunt en berst, wijl hier end daar een weerlicht onder d'hoeven sperst. En daar staan de eerste nu op d'hooge rotsetinnen, wijl door den storm gezweept de wolken rond hen rinnen; zij doen hun rossen steigren, springen hoog en wild, zij tuiten in den hoorn en klinken op het schild, zij schudden hunne gouden lokken om hun lenden, en roepen door 't orkaan naar de overige bende, wiens antwoord nadert met haar bliksemsnelle vlucht. En kreet en wederkreet schalt kruisend door de lucht. „Ei! Helmwig! Waltraut! Schwertleid! Ortlind! heet dat draven?" gaat 't op de rotse. „Zwijgt en wacht, bij Vaders raven!" gaat 't in de lucht. „Berijdt ge een peerd of elk een worm?" lacht Gunhild. „Brengen roof!" roept Helmwig uit den storm. En wijl de wolke scheurt rondom den top gedreven, voelt de afgrond in zijn schoot den voet der rotse beven opnieuw door hoevenval geschokt, wijl blijde groet met hoorn en wapenklank haar kuilen dreunen doet. De benden woelen door elkaar. De hoeven klettren, de peerden brieschen, de reuzinnen vrolik schettren. De wilde Waltraut, Wodans oudste wapenkind, komt in haar dolle vreugd, de haren in den wind en grijpt de slanke Gunhild machtig om de lenden; zij worstlen lachend, schudden, wringen, draaien, wenden, maar blijven te orse ')• Helmwig roofde een dooden held, zij vond hem, weer in hand, te midden 't bloedig veld, op eenen lijkenhoop, en sloot hem in hare armen, en toont hem haren zusters die rondom haar zwarmen. En ziende hem daar liggen zoo 't een held behoort, getroffen in de borst, den arm aan 't schild gekoord, de spere nog in hand, den kamplust op het wezen en 't dreigend dagen, zij verlangen hem verrezen, verlangen dat d'half opene oog weêr stralen schiet, d'half open mond weêr zinge 't dreunend krijgerslied, en dat zij nevens hem in Wodans heldenhallen zijn beker vollen - Ei! Wat is 't? Vier hoeven vallen diep daavrend op den steen. Daar staat een hijgend ros, vermoeid, verschrikt, de muil in schuim, den zadel los, pal Bronhild was te kort, Woêns liefste; buiten zinnen, daar vliegt zij, bleek, ontsneld, bij hare gezellinnen. Zij beeft uit al haar leden, kijkt verwilderd om, wijst bachten *) haar, en zoekt of 't waar' zich in den drom te bergen, als vervolgd' haar iemand. „O erbarmen, roept zij, „bescherm mij, zuster." En zij sluit hare armen om Waltraut. „Wat gebeurt er ?" roept de heele schaar en troppelt wondrend medelijdend rondom haar. „Wat schilt 3) er?" En zij horkt♦) door 't oorverdoovend leven des wervelstorms, en zegt al hijgen en al beven: ^ „Beschermt mij, zusters: ik heb vader Woên misdaan. En allen zien verstomd Woêns liefste dochter aan. Zij schruwelt 5) al met eens 6) en zinneloos van smerte klamt zich aan Waltrauts kniên. Woên nadert in de verte. En de heldinnen bevend wegens Bronhilds lot verwachten bleek van schrik den naderenden God. (Gedichten.) Albrecht Rodenbach. * Psychologische Dialoog * „Le style c'est 1'homme." Dit woord van Buffon mogen wij in zijn volle zwaarte ook toepassen op de taal van 't dagelijksch leven en zeggen: „de taal is de mensch. In niets openbaart zich het geheele zieleleven van den mensch zoozeer en in duizend schakeeringen als in zijn spraak, en het is dan ook voor den romanschrijver de moeilijkste opgaaf een zielkundige en daarbij natuurlijke dialoog te schrijven. Met veel talent is dat gedaan in het hier volgende tafereel, dat gelegenheid geeft een zevental personen in hun overeenkomst en verschil van karakter te bestudeeren zooals dat blijkt voornamelijk uit hun spreken, en verder ook uit hun handelingen. Daarbij zullen we de natuurgetrouwheid bewonderen van dat spreken, van dat doen en laten: die pootige moeder, die koppige zieke vader, die niet dood wil, maar „nog maor is zooveul as gezond wou zijn, en geer wou da Janske da ök gewaar wierd," de bedillige tante, de nuchtere oome Giel, de sullige Chefke, en vooral de beide dochters: de vrome, ernstige Gielja, en de dartele Diena. Bezoek. Diena was al heel vroeg opgestaan dien volgenden morgen; ze had met moeder alles geregeld tot ontvangst van de Zondagsgasten. Tante Janske was toch zoo'ne „kijk in de pan", die zocht nou altijd maar te scimpen op hoar en te stuiten over Gielja. Wa zou Chefke toch staan te kèke as ie d'r werum zag, wa zou ze 'm toch 's oarig beetnème. Ze keek in 't verweerde spiegeltje en lachte d'r zuiver witte tanden bloot. En as ie bleef, echt bleef en mè hoar en de heiknappers ') den polder ingink, wa zou ze 'm toch begekken, en ze lachte hardop bij 't denkbeeld dat ze, as ie op 't schaftuur ingedommeld was onder 'n bom, 'm mè'n strooispierke aan den neus zou wrijven. „Stoa oe toch nie zoo te spiegelen deurske, 2) achter eileke spiegel stoa 'n duvel, da witte. Kum hang ons soep over," pruttelde moeder. „Wa zal 'k toch lachen!" „Gij het altijd wa te lache, da's nou um niks as um da onnozel Chefke." , 'k Hè altijd scik as d'r 'n buitendorpsche jong kumt. zei ze, maar 'k hè Chefke noit zoo geer ») gemeuge, 't waar altijd zoo ne zékere. „Nou maar 't is ok nog nie uit de weeg; vaders hèt 't er niks op gelaje da d'r volk bijkumt." . joa, gij wel, da sprèkt van eiges, gij en de jongens da is wa, knorde moeder en ze sneed van 'n zijde spek 'n zwaren homp af, dien ze liet glippen in den soepketel. „Hier, hier wurde ze umtrent goar," beweerde Diena die van de haardplaat 'n ijzeren pot nam. „Hard ondereene schokken deurske," zei moeder, met de handen in de zij. Als harde knikkers schudde ze boonen en krenten door elkaar. En 'n goed deel water d'r op!" Joa, ze poelië 2); kijk maar liever," en ze vertoonde den pot waarin krenten en boonen onder water lagen. _ „Heur toch eens: hij het 'er toch nog niks geen ergin," mompelde moeder, als telkens weer dat zware, pijnlijke kreunen van uit t kelderkamertje gehoord werd. „Hij zal toch béter wurde?" Nou meske, hij. sta mijn niks oan." [Ach... zou ie nie meer béter wurde?" en de lacherige oogen vergrootten zich van angst. „As God belieft!" Kum 'k mot aveceeren, 'k hou me Zondagskleed moar oa , knikte ze, met welgevallen 't hardblauwe kleedje bekijkend met oogen waaruit alle angstspanning al weer verdwenen was. „Neeë da zul de nie; 't is zund en scand!" * ,,'t Stoa me toch zoo scön," lachte ze 'n beetje tartend. „Maar toch!... 't is niks gedoan die deurskes van teugenswoordig die al moar scön wille zijn. Een ripse ') kleed veur paaschen, pinksteren en kersemis ha ik in me'ne jonge-joaren en da hadde dan bekant veur oe léve lank; 'k hè 't nou nog, d'r mekeert nie da aan," knipte ze met duim en vinger, „wa 'k oe zeg. Ons Gielja die denkt 'r nog nie aan om altijd maar scön te zijn." „Nou moar as Gielja d'r purpere kleed oan het dan is ze toch zoö knap, zoo scön, d'r is bekant geen scönder deurske in heel Veldèk, moare... de jong hebbe zoo geen oarigheid in 'n kwèzel." „Gielja is geene kwezel; z' is 'n goei meske." „En ze scrève mekoare 'n brief! En ze hadde mekoare wel lief!" Zong ze buiten aan de put terwijl ze uitkeek over 't matgele roggeveld dat statig gehalmd, nevens 't malschgroene kriebelloof van 'n klaverveldje lag. Joa, Diena was ook 'n knap deurske, vond moeder, moar ze most zoo nagejoage wurde en nou kon vaders d'r nie meer achter. Gielja die waar zoo goed van grond, zoo vröm; ze ha noït anders de gedacht gehad as da ze noa 't klöster zou goan, want ze was fel eender as d'r vader in ze'ne jonge joare: die wou toen klauzenoar wurde, moar nou, doar ha ze'm gaauwkes van afgekeerd, toen zij zoo'n deurske waar as Dieneke. Wel joa, wa was nou klauzenoar? „Ze zijn d'r... ze komme... ze komme: tante Jans, oome Giel en Chefke achteraan" gierde ze van 't lachen, „zoo stijf immekoare gewerkt da ie gelijk bekant nie meer treeje kan. Wa 'n jong toch die Chefke!" Moeder had de koffiekan klaar gezet, de groote, bonte kommen er om heen, en 'n zwaar krentebrood, omruizeld door vliegen, lag plat op tafel. 't Kelderkamerdeurtje ging open en vader, geelbleek, wankelend, steunde voorover gebukt op Gilia, die 'n zwart kleedje aan had. „Ach... vaders!... ach!" Joa, joa! 'k wou nog moar is zooveul as gezond zijn en 'k wou geer da Janske da ök gewaar wierd," beefde z'n zwakke, klanklooze stem. Kramperig grijpend aan meubels die in z'n bereik waren, steunde hij zich en strompelde met moeite naar z'n plaats dicht bij den vuurhaard. „Ah! daar! Wel, wel doar hedde ze, doar komme ze al! knikte moeder, wijd en breed met den omvang van haar uitslaande rokken heel de deuropening versperrend. Met grauw bestoven kleeren en als met poeder overstuifde schoenen, kwamen ze aan: tante Janske, dik en breed, met beide handen de rokken omhoog gehouden; oome Giel, latmager, in zwart glimmerig laken waar regenvouwen nog inhingen; Chefke 't hoofd omlaag, tusschen z'n streepdunne lippen 'n stroospiertje. De handen bengelden en draaiden zot langs z'n beenen als vreemde dingen die 'm niet toebehoorden. Ze schraapten allen de hard-droge schoenen over de stoepsteentjes en gingen binnen; oome Giel nog even achter zich spuwend voor ie den drempel betrad, 't Rook daarbinnen naar gekookt spek, roetige schoorsteenlucht en zoet broeihooi. „Zoo daar zijn we, goeie merrege soam!" riep tante Jans; ze zag paarsrood en pufte van warmte. „Goeie merrege!" bromde Giel; hij had 'n klein, dor, door e zon verdroogd gezichtje. Goeien dag waar?" stootte Chefke d'r met 'n kort hoofdkmk)e uit. Hij sprak schietend vlug of ie blij was z'n woorden geloosd te hebben. , . De koele, ruime kamer was vol gewoel; 't schemerde vader voor de oogen. „Ach, ach minske wa ben de gij d'r op verkomme... nou... nou. „En gij dan? Ach wa zie de d'r toch scön uit!" zoo monsterden beide zware vrouwen elkaar. „Ge leidt nog geenen erremoei!" vond tante Jans. Moeders bol gezicht stond 'n beetje beduusd: „Nou, da nou gelijk nie... moare... dar wou 'k 't nou krek in den achtermiddag 's over hebbe!" knikte ze, naar vader omziende. „Enne... Driek-oom?" „Driek-oom bekomt ok," knikte vader, die zich aan de stoelleuning vast trachtte te houden met boven z'n krachten gaande pogingen. Dieneke stond met den rug tegen 't venster met spotachtige pret in de oogen Chefke te bekijken, die heel even naar d'r geloerd had, met z'n krentoogjes. Ze joeg 'n wesp zijn kant uit. „Nou minskes ge èt oe 't lijf moar is goed vol waar nou?" noodde moeder heel gul. Hè, da most moeders nou nie gezeed hebbe, zoo'n dinger zee'ne ze op 't pensjenaat noït nie, dacht Gilia, en van schaamte vleugde dieprood over hare wangen. „Erst 'n tas koffie en 'n sneeke krintemik woar." Harde leeren schoenen en stoelpooten schuurden schrapend over de zanderige plavuis •) en allen zaten aan. „Ach man! Neeë heur de, ge bint nie veul meer weerd," vond tante Jans, toen ze d'r zwager zag tobben om wat bij te schuiven. „Neeë nie veul meer," beaamde oome Giel. „Da wurdt nou alle daag, zoo mè bietjes béter." Moeder schudde bedenkelijk 't hoofd, de anderen zwegen. „Mag ik nou da strooispierke da gij in oewen mond gehad ha Chefke?" „Diena toch," berispte Gilia, met groote oogen hare zuster aanziende. „Wa wil de gij ?" schoot Chefke uit, de vingers uit z'n vestzakken halend. „Nou, nou,... kèk maar 's liever na de soep?" vroeg moeder. „Wa 'n lochte meid toch!" fluisterde tante Jans haar met onheilspellend hoofdschudden in. „Da zeet ze zoo moar... veur de leut," vergoelijkte moeder. „Zoo'n heel fijn, klain stukske krintemik?" noodde Gilia haar vader, nadat ze opnieuw bestraffend naar Dina had omgezien. „Maar toch! Hedde 'n malder!" ') schoot Chefke uit, en z'n oog speurde in alle richtingen tot zelfs onder de tafel, toen weer 'n lonkend zoet gefluit van dichtbij klonk. „'n Lokvogelke, moar 't zit nie onder oewen stoel," lachte Diena. Joa enne malder die het in den houtmijt gewond 2) nou hangt ie in 'n kaauwke 3) in den deurgank," helderde Gilia op. „Ach ons soep wurdt lekker, drie vingerdik leet 't spekvet d'r bovenop," beweerde Diena, na den potdeksel gelicht te hebben. „Nou da zal deugd doen," knikte moeder, „na zoo'nen werremen gank." „Da geleuf'k," smakte tante Jans, en ze strekte zich wat achteruit waarbij de biezenstoel kreunde. „Hoe sta 't wel in den hof?" vroeg Giel, die da vrouwvolk-geproat d'r is uit wou hebben. „'t Kon béter as 't regenen wou, want zoo'n buike van niks da besciet nie." „Enne de keuskes?" 4) „Zeuve: nie veul waar, moar toch zoo'n scön oarige dingeskes.... zoo'n klain hel spinnekes. Ge mot ze zien in den achtermiddag... Hedde de minnekes wel gevoeierd?" vroeg ze ineens 'n toontje lager aan Diena, die den kop zoo vol van Chefke gehad ha, da 's 't ha kenne vergète. „Al lank, en de kiep en Bas en ons kat en den malder... Joa, 't is hier wa van doen en ik mot overal oan; moeders het 't vee en den stal veur d'r part en ik den hof en d' akkers; Gielja verzurgt vaders en ze doe al 't naaigerij enne... ze bidt ons allegaar den hemel in." „Kon 'k da moar meske!" Joa da kun de goed!" Joa, zoo ga 't nie langer, 'n mensch zou z'n eige kapot werreke," verzuchtte de boerin. „Nog maar 'n enkelen dag tot ik weer op de been ben," trilde vaders stem. Niemand antwoordde. „Hedde 'n goei dokter?" vorschte tante Jans, in 'r krentenboterham bijtend. Joa goed, moar hij wèt rekeningskes te scrijve waar ge van bèft. Geene koffie meer?" „Nog een taske, da spuult 't stof uit de kèl... joa... joa," zuchtte ze rondziende, „enne anders is nog alles op z'n oudje?" „Neeë, neeë toch nie minske... 't stuk bezije 't beetveld... da... da is 't ons gewêst; twee honderd en zeuventig gulden; we hadden 't zoo nodig as bröd." „Nou, ge het land overhoop," vond tante Jans, en 'r roode vingertjes voelden naar d'r gouden ketting. „Toch nie... neeë... gij, gij het land overhoop, wa 'k oe zeg." „La me moar nie stuiten waar nou?" „Wa 't scön kat!" schoot Chefke weer uit, toen 'n fluweelzwarte poes geruischloos binnen kwam. ,,'t Is enne zuute en ze vuult zoo zacht oan en ze muist zoo goed, waar Hanske, ze is ok zoo'ne malsche,"en Diena streelde de groote poes, die ze met 'n zetje op Chefke's knie deed springen. „Zoo hè 'k 't d'r nie op!" en hij verjoeg ze weer naar Diena. De soep brobbelde over, sijpelde vettig langs den pot en siste in 't haardvuur, weeë heete spekvetlucht verspreidend. Met 'n forschen ruk greep Diena den zwaren pot uit den haak en hing aardappelen over. In diepe borden werd de gloeiende soep geschept. Vader zat lusteloos wat te lepelen, nipte even en brandde zich de tong. De homp worst met snijboonen schoof ie ver van zich af. „Da 's geen kwaai ète!" stompte Chefke af en hij deed zich al te goed aan witte boonen met krenten, terwijl de anderen nog met 'n vurig gezicht bezig waren. „'t Is kerremiskost", beweerde Diena. „Ben de gij nog al enne kerremisgek Chefke?" vorschte ze. „As ge ennen bolhoed opzet dan goa 'k mè ou naar Bossche kerremis mènneke!" en ze schaterde bij de gedachte hoe 'n heerenhoed wel zou staan op z'n verbrand gezicht. „Kerremis, da makt de deurskes moar slecht en los," keurde Giel af. „Hedde gij in oewe jonge joare d'r noït mè tante Janske gewest Giel-oom?" vroeg ze hem af, geleund op z'n stoelrug en over z'n hoofd kijkend. „Ze mént d'r niks af," stelde Gilia gerust, terwijl ze met liefkozende beweging 'r zilveren kruisje omvat hield. „Vader zei d'r kermisse, wa 'k oe zeg!" smaalde moeder, nieuwe porties opscheppend uit den overwasemenden pot. In die onfrissche atmosfeer met warm-vette etenslucht doorstoofd, begon 't vader te walgen; 't drukke gepraat, 't woelig, levendig bewegen om hem heen werd te machtig. Hij voelde t wringen en draaien in de zieke maag; hij begon te beven, gonzende geluiden zoemden hem in de ooren en 't hart begon te kloppen met korte, flauwe tikjes. Vlekken en kringen donkerden voor z'n verwaasde oogen en 't kille zweet kraalde op voorhoofd en slapen. „Ach!... gaauwkes... Gielja, kèk vaders!" De vorken vielen terug; alle staarden op een punt: 't neergezonken hoofd van vader. Gilia vloog ontsteld op, ze steunde z'n hoofd op 'r arm en trachtte hem overeind te krijgen. „Help dan toch Chefke!" gebood tante Jans. „Ach wa ie wijd ewèg is. Vat aan dan lompert, Gielja zal d'r eige verheffe!" D Onhandig hielp Chefke den bewusteloozen man optillen en wegbrengen. „Ach wa waar 'k toch verscöte!" zei Dina met de hand voor de oogen. „Woater over z'n hoofd," raadde tante Jans. „Azijn en 'n bietje odeklonje, da het ons Gielja nog van 't pensjenaat," zij moeder opstaande, waarbij ze kreunend met de hand op tafel leunde. „Joa 't goa ok zoo möi nie meer, 'k hè ok wel m'n beste joare geleeje." „Ge zult d'r oe vader bij motte verspeule deurske!" voorspelde tante Jans. „Hij is gelijk verslète!" vond Giel. „Koal verslète!" joeg Chefke d'r uit. „Hij kan nog goed béter wurde," meende Diena. „Zoo kan da? Witte gij wa ie het? 't Is de kanker!" „Ach, ach, zou 't zijn?" vroeg Diena angstig-verwonderd. „Nou öf 't," besliste ze, „wa 'k oe zeg!" „Ach lief Heerke toch!" verzuchtte Diena met 'r schort voor de oogen. „Hij bekomt al 'n bietje; Chefke en ik, we hebbe 'm in bed geheve. 't Zal nog scikken as God belieft. Hij het doar beter ze'ne rust." ,,'k Zeg al oan oe kijnder," zei tante Jans, zich vertrouwelijk keerend tot 'r schoonzuster, „ge zult 'm nie lank meer hebbe... fel eender... waar?... as... z'n bruur zoaliger woar? die ha 't in ze'ne kèl, woar nou?" „Hij hê nog zooveul moed, ach herm, moar m'neer dokter het 'r ok geen goei hoop op; neeë die het 'r geene zin in. Ach Heere!" „Ach... ben de nou... Vaders zal toch nie sterreve?" vroeg Diena huiverend. „'t Zal nie lank meer zijn en doarveur is 't goed da ge hier zijt; da wurdt me Suntemethijs al 'n joar van duur da ie bekant nie meer oan den errebeid is en veul mot ie gebruike, da sprèkt van eiges: veul roome en eiers, goei krachtige soepkes en 'n stukske kalfsvleesch, joa 't hangt er in; 'k gun 't 'm geer, moare ge mot 't toch maar opbringe en de verdienst wurdt gelijk kleinder, woar nou? We goan truguit, da kun de mè hande vatte... enne om nou 't een stuk land na 't ander ewèg te doen?... op 'n end bin de tot op oe hemd uitgekleed." Gilia was heel wit geworden, in de blauwe oogen lag 'n schemertje verwijt toen ze moeder aanzag. Ach zoo 'n dinger te zegge, hoe kon moeders da nou, da moste toch nie doen; vaders lee d'r toch al zoo mee da ie nie furt kon en z'n léve lank ha ie gewerkt, duk') den dag en den nacht. , De kat sprong weer op Chefke's knie en streek zich langs z'n armen. (Uit: Zusters.) MARIE GlJZEN. Verzen zeggen. Verzen zeggen is een zangerig spreken, waarbij de stem zich gestadig beweegt in den toon van het dicht-geheel en zich dragen laat door het rhytme als langs een dóórloopende, golvende lijn. Niet door dadelijk en ongeleidelijk varieeren in geluidssterkte en ook niet zoozeer door het naar boven of beneden bewegen der stem, maar veeleer en bijna alléén door het vloeiend en als van-zelf wisselen van eindelooze kleurschakeeringen, die in elkander vergroeien en tot een eenheid samenbloeien, — zal voor luisterscherpe oogen een gedicht zingend gaan leven en voor ziele-oogen een lichtgezicht rijzen van in woorden verwezenlijkte schoonheidsverrukking. Want het klankgeheim van zuivere verzen is het door alle syllaben heen zingende natuur-geluid van een melodieënde ziel; een zóó loutere muziek, dat het geen beeldspraak meer, maar eer te grove taal lijkt, als men gewaagt van de ademing harer geur en de siddering harer kleur. (Van Onzen Tijd.) C. R. de Klerk. * Natuurpoëzie * Van al wat ons vergund is op aarde genietend te aanschouwen, staat vooraan, en is aan alle tijden en volken gemeen: het immer wisselend wonder van de natuur. Geen wonder, dat 'n groot deel van de litteraire kunst, proza en poëzie beide, lof is daaraan, of ver-beelding daarvan. In de poëzie, waar gemakkelijker afgeronde geheelen te geven zijn dan in het proza, en waar bovendien ook het natuurbeeld om zich zelf wordt gegeven, terwijl in het proza de natuurbeschrijving gewoonlijk slechts omlijsting is van het verhaal, — in de poëzie zullen we van ieder jaargetij 'n afzonderlijke serie geven; we zullen daarbij zien, dat bij de Lente de juichende, bij den Herfst de contemplatieve lyriek overheerscht, bij den Zomer en den Winter daarentegen de plastiek. Daardoorheen zullen we 'n drietal prozastukken geven van de in opklimmende reeks drie beste onder onze natuurbeschrijvers : Zoetmulder, Eeckels, Streuvels. Met het eerste dezer, „Een Onweer," bevinden we ons in een onweersnacht in een dorpspastorie, waar angstig een vijftal menschen: de pastoor, zijn beide te logeeren neefs: de levendige schilder Jaap, en de saaie student David, en de beide meiden saamgescholen zijn voor het gruwelijke weer. In het tweede: „Op Slenter," vormen de menschen, een paar straatjongens, al minder hoofdzaak, worden ze al meer détail in de natuur, hier een krachtig geteekend tafereel van de Antwerpsche havens in zomerzon. Het derde is natuurbeschrijving van het zuiverste soort: de natuur, met, als détail, de mensch. Lente-Verzen. „Den Mey staet lustelijck in sijnen fleure." Anna Bijns. De Lente is de tijd van het blijde levensgenot. Ieder die het wonder van de vernieuwing der natuur ziet gebeuren, geniet opgetogen van „het mooie weertje". En de dichters, die bewust en ontledend genieten, zingen dan hun schoonste liederen. Het is de tijd der lyrische verruktheid: een meditatieve stemming treft men niet aan. De middeleeuwer mag alleen 'n opsomming geven van de feiten, die hij ziet, de 16e eeuwsche rederijkster een uitvoerige schildering geven, met allerlei nuttigheidsoverwegingen zich bezig houden, en haar gedachten verdrinken in een vloed van woorden; de verfijnde modernen mogen te lust gaan aan de weelde van zon-doorschenen groen — zoowel de lichte viervoeters van de eerste, als de jubelende ritmen van de tweede, als de onovertroffen taalmuziek van onzen grootsten natuurdichter zinderen van dezelfde blijheid. Merk hoe het gemeenschapsgevoel van den middeleeuwschen dichter en Bijns hen doen aanvangen met een opwekking tot vreugd aan hun medemenschen, terwijl de subjectieve modernen alleen eigen genot schilderen. Hoe de eerste in zijn primitiever tijd nog juicht om het heenvluchten van de kou; hoe de tweede, vooral, opgewekt wordt tot lof aan den Schepper, waardoor haar lentezang het hooggestemde van een hymne bereikt. Bij de modernen is de enkelvoudige natuurvisie zoo ontwikkeld, dat geen meer een samenvatting van de lente aan kan. Dat overstelpende van de lenteschoonheid, dat hij ook elders heeft uitgesproken (zie „Najaarsverwen"), komt vooral uit in Gezelle's „Lentegroen" : ,,'t Is lentegroen genoeg voor honderdduizend oogen." In „Bloemenplukken" eindelijk, is het glanzende Meilandschap de achtergrond waartegen de figuur van het bloemenplukkende meisje uitkomt. Met de eerste twee stukjes staan we nog in de dagen der verwachting. De ontwikkeling van het moderne natuurgevoel komt hier vooral goed uit. Naast de enkele vogelzang die Hadewijch als aankondiger van de lente merkt, staat de fijne ontleding van Muls, met dat zuiver gevoel voor tinten en vormen, ook met dat ontleden van eigen voorgevoel. We sluiten de serie met „Laatste Lentedag", wat weer op 'n heel andere wijze een fijn stemminggedicht is. Lente. Tsaermeer ') sal in corten tiden Tsap van den wortelen opwaert slaen! Daerbi 2) sal verre ende wide Beemt ende cruut sijn loof ontfaen 3); Dies 4) soo hebben wi sekeren waen: Die vogele werden 5) blide." Hadewijch. Lent-Beloven. De luchten zijn nu weenens-teer van tinten die — geen kleuren meer — hun zoet muziek door d'hemelen zingen. De zon aan 't zinken wordt zoo zacht en 't late goud nu open-lacht in mild gestroom om alle dingen. De boomen, door de koude ontwijd, die rijzen nu, verguld bezijd, in schrille rankheid op de hemelen. Maar 't ruischt verzoening einde en ver de ruimten door en de avondster komt in de blauwte wemelen. Het is heel stil en geen geluid 't bestaan van leven nog beduidt.... Aan de oosterkimme wuiven handen en groote zegeningen gaan den dag vooraf die, rijk belaan, de Lent zal brengen in de landen. Ik word zoo schoon, mijn aangezicht, mijn oogen hebben 't zonnelicht en 't blonde goud ervan gedragen. Ik voel mij hier nu biddend staan, ik wil nu alle menschen gaan om stil en vredig goed-zijn vragen. (Verzen.) Jozef Muls. Lentelied. Vrout') u alle, jonc ende out, Want die vroude 2) is menichfout, Die men siet nu over al Op den berch ende in den dal. Men hoort voor den woude, Dat vergangen is die coude, Want die bloemen springen 3) Ende die vogele singen, Dat velt ciert sich over luut, 4) An der aerde dringen uut Menigherhande bloemen, Die ic niet en can genoemen. 5) Der vogel sanc wert6) openbaer, In de lucht werdet6) claer. Vergangen is ons ooc dat sure, 7) Des 8) vrout') sich menich creature: Die noch heeft gewesen bange, Die vrouwet') sich met bliden sange. Also willic eer iet lanc 9) Van vrouden 2) singen nieuwen sanc. (Van Ons Heren Verrisenisse. XIVe E.) Och, hoe schoon moet hij sijn die 't al heeft geschepen! Wilt nu ontwecken, doorluchtige sinnen, Door sMeys beginnen, set druck besijen; Reyn geestelijcke blijschap schept nu van binnen, Herte, leden, vinnen,I0) wilt treuren afsnijen; 1) Verheugt. 2t Vreugde. 3) Ontspruiten. 4) Zichtbaar. 5) Noemen, tellen. 6) Wordt het. 7) Het ongemak. 8) Daarover. 9) Zonder toeven. 10) Ledematen. Aensiende de creatueren, wilt belijen Met soeten love de Godlijcke macht Van den Schepper, en wilt u in hem verblijen Van wien alle dingh heeft sijn wesen verpacht. Het veldeken gruene nu tonswaert lacht, Daer menigherhande vruchten in groeyen. De cruyden medicinael') zijn nu gheacht; De boomen verblijden ons duer2) haer dracht Van gruenen looverkens, die lustelijc bloeyen; Deerde wert3) vruchtbaer door sdaus bespoeyen, De vogelkens singen diveersch van strepen. 4) Dit merckende, wilt u te seggen moeyen: Och hoe schoon moet hij zijn diet al heeft geschepen! 5) De bloemkens, die den winter heeft doen duycken, 6) Hen 7) lustich ontpluycken nu seer edelijck; Groen taxkens springhen uut dorre struycken; Willen wij gebruycken de vruchten vredelijck, Laet ons doch loven (want tis wel redelijck) Hem, die alleene den wasdom mach 8) gheven. Wanneer ghij tgroene velt sijt betredelijck En u daer duer comt vreucht int herte 9) gedreven, Denct, hoe schoone hij moet sijn int eewich leven, Die de werelt soo lustelijck can vercieren: Laet u herte altijt (wilt ghij niet sneven 10) Deur de creaturen in Godt sijn verheven. Siet ghij fraey menschen oft lustelijcke dieren, Vogelen inde locht, visschen inde revieren, Op eerde reyn bloemkens onvernepen, ") Segt en looft hem, die tonswaert is soo goedertieren: Och hoe schoon moet hij zijn diet al heeft geschepen ! Wanneer ghij int velt gaet u verluchten Om wat genuchten te scheppen in desen, Denct om dLant hierboven vol soeter vruchten Daert sonder suchten altijt somer sal wesen : ') Geneeskrachtige kruiden. 2) Door. 3) De aarde wordt. 1) Verschillend van toon. 5) Geschapen. 6) Verdwijnen. ">) Zich. 8) Kan. 9) Hart. 10) Vallen. ") Overvloedig. Gaet metter begeerten daer bloemkens lesen, En metter herten maect daer u woone; Peyst,') hoe schoone hij daer is weerdich gepresen, Die hier de bloemkens can cleeden soo schoone, Soo dat noyt Keyser in 2) sijnen throone En was gecleet met sulcken coluere. Verhuecht inden geest, niemant en croone : 3) Singt den Heere nu lofsanc met blijden thoone; Want den rijm is wech, den snee is duere, Den Mey staet lustelijck in sijnen fluere: Wert4) ergens int groene gesonghen, gepepen,5) Denct, verblijt6) daer duer u7) natuere: Och, hoe schoon moet hij zijn, dietal heeftgeschepen! Siet ghij Zonne en Mane, claer van ghestichte,8) En de sterren dichte9) aen den hemel staen? Ten 10) zijn maer stralen van den eeuwighen lichte: Dus wil u gesichte int hoochste slaen, Peyst om dlicht, daer dese haer licht af ontfaen '<) Wiens godlijcke cracht schijnt inder sonnen stralen, Die alle groeysels doet uuter eerden gaen En met bloemkens becleet bergen ende dalen, Soo dat geen schilder en sou connen gemalen 12) Soo schoone colueren, oft soo menigerhande: Dus, redelijcke menschen, hoort mijn verhalen. 1 ) Soect inden creatueren, (wilt ghij niet dwalen) Den Schepper met uwen relijcken H) verstande; Want, siet ghij iet schoons te water, te lande, Tmach bij de schoonheyt des Scheppers lutter drepen; ■) Dus segt of denct uuter liefsten branden: Och, hoe schoon moet hij zijn, diet al heeft geschepen . Anna Bijns. I) Denkt 2) Op. 3) Kreune, klage, morre. «) Wordt. 5) Gefloten. 6) Verblijdt zich. 1) Uw. 8, Gestalte, voorkomen. 9) Dichtgezaaid 10) Het en (bij zinnen van beperking voegde men de ontkenning en.) 11) Ontvangen. '2) Malen, schilderen. >3) Aanhoort mi,n woorden 14) Redelijk. 15) Passen, halen. * Lentegroen. * 't Is lentegroen genoeg, voor honderdduizend oogen; eilaas, 'k en hebbe er ik, o grondig-groene zee maar twee: wie kander moedeloos den dwang mij doen gedoogen van 't geen mij tegenhoudt nen tocht in al dat groen te doen? Gij vlerkendragend volk, gij allerhand gezwinde doorvliegers van de lucht, de lieve lente lacht zoo zacht, en gij, gij vliegt haar in 't gemoed bij lork') en linde, in 't nieuw-geboren gers,2) in 't onkruid en in 't riet: ik niet! Gij biekens ongeteld, gij tienmaalhonderdduizend in 't rood, in 't geel, in 't blauw gepinte pepels,3) haait4) en draait en drentelt op en neer, eer 't zonnelicht, verhuizend van hier, u, 't lieve groen, en mij, de moede nacht ontkracht! O grondig-groene zee, 'k ben visschende op de baren van uw oneindigheid *) Larix, soort den. 2) Gras. 3) Opgetooide ^ propjes. 4) Wendt, keert. Cl van groen, en mijn gewin daarin verheugt mijn arem herte : om 't gene ik late varen, om 't geene ik vangen kan, en... God gebenedijd mij zijt! (Rijmsnoer.) Guido Gezelle. Lente. O! dat mat-zilverig lentegroen Langs de diep-zwarte boomen, Hangt als een heel-teer visioen Stil in den morgen te droomen; Over me heen 't jong-leven waast, Maakt me van weemoed en weelde verdwaasd. Heel die oneindigheid ver in de lucht Zou ik nu grijpen willen: Die zachtjens-aan zwellende levenszucht In zijige klanken doen trillen. Over me heen 't jong-leven waast, Maakt me naar leven en liedren verdwaasd. A. M. J. I. Binnewiertz. De groene bladerkens. De teere groene bladerkens ritselen, zonder gerucht, met duizend lichtende aderkens, doorgloeid van de blauwe lucht... Ze wiegen op wuivende windekens en zonnekens droomend gevlei, als zielen van leutige') kindekens die opengaan in den Mei... Zij ruischen als blijde gedachtekens tot schuchtere woordjes gerijd, en zachtekens, zachtekens, zachtekens tot Lied der Lente gewijd... De teere groene bladerkens ritselen zonder gerucht met duizenden lichtende aderkens, doorglansd van de blauwe lucht... R. de Cneudt. Bloemen plukken. Ik heb je wel zien springen En zachtjes hooren zingen Bij bloesem en seringen Klein bloemekind! Je blonde haar viel over Je plukkend handje; 't loover Weefde öm je een zoeter toover En teerder tint. Het wit gebloemte blonk er Op 't mosgroen als geflonker Van sterretjes in donker, Daartusschen jij, Met kinderlijke vingers Vlechtend door wilde wingerds Wuivende bloemeslingers Storeloos blij! Wie zegt, hoe toch dien Meidag Mijn ziel niet alles blij zag, Alsof me iets droevigs bij lag: Een vreemd gerucht Voer ruischend door de boomen En wekte verre droomen, Die 'k wachtte met een vromen Maar diepen zucht. Was dat, o, was 't een Engel, Die bij je bloemgestrengel Zweefde om je teeren stengel, Lokkende bloem? O, hij heeft rondgekeken, O, hij is neergestreken, O, hij is blij geweken Met Meidags roem! B. H. Molkenboer. O.P. Laatste Lentedag. Langs de schemerende wegen Klinkt 'n verre zoete lach Als 'n fluisterende zegen Van de laatste lentedag. Mijmerstil de rozen dromen ln m'n tuin vol avondrood. Door de donkerende bomen Ritselend 'n vogel vlood. Peinzend heb ik uitgelezen 't Stille boek van liefde en klacht. Morgen zal et zomer wezen. Heel de schepping roerloos wacht. Chr. Kops. o. f. m. * Een Onweer. * Dien nacht eerst brak het onweer los, was daar plots met 'n feilen slag als 'n alarm-signaal in de stilte op 't dorp aangerukt. Of zoek-lichten van 'n vreeselijken vijand de gansche streek verkenden, 't nachtzwart ontstellend in beangstigende klaarheid, schimden de landen als met rukken op. Magnesium-branden gelijk, uit 't lucht-hooge geslingerd, plotseling ontvlamd en gebluscht, maar in dien oogwenk de wereld overstortend met hun koude gloeden, schichtten de bliksemflitsen door 't zwarte, kruiende zwerk tusschen den zwaar-aandaverenden donder, dofdreunend als ploften de hemelen bij deelen in elkaar. De heele pastorie was op de been gekomen, opgeschrikt door 't noodweer. Met bleeke slaapgezichten, slechts gekleed met los omgeworpen jas en vlug aangeschoten broek, zaten de mannen te zamen op de studeerkamer van den pastoor, waar 't uitzicht vrij was over de velden. En toen 't al heviger werd, was ook de angstige stem van Martha komen vragen of zij en Da binnen mochten komen. De meiden zaten nu bibberend ineengedoken in 'n hoek, rug naar 't venster gekeerd, en ineenkrimpend als 't vertrek plots vol liep van bliksem-licht, haar rozenhoedje te bidden, in-devoot van angst met onhoorbaar lippenbeweeg. Gedempt-zwaar, als spraken ze in de kamer van 'n dood-zieke, gingen de stemmen der mannen, besprekend het gevaar en de kansen van inslaan. Ze zaten onder den bliksem-afleider van de kerk betrekkelijk veilig, zei de pastoor, maar op 'n eenzame hoeve midden in 't veld zou-d-ie niet graag zijn nu! Zooals je op 't land 'n onweer zag, zag je 't in 'n stad nooit. Hier was 't oneindig imposanter en aangrijpender, 't Leek wel of de heele omtrek in brand stond; boos weertje, hoor. De notaris woonde ook niet buiten gevaar, tusschen al dat hooge hout. Was niet het vorige jaar de bliksem geslagen in 'n ouden olm, vlak naast z'n huis? Als 'n fantoom snel verschenen en verdwenen, spookte het land- schap uit het nacht-zwart op telkens en telkens bij 't blauwe, uitspattende hemel-gevuur of 'n reuzen-zwaard vonken sloeg uit de compacte wolkenrots. Ze zagen 't vee in de weiden, te hoop gekomen bij de slooten, en 't dorp, gedrongen om de oude kerk, met den plomp-vierkanten toren als van een feodalen burcht den omtrek beheerschend... En ging daar niet 'n man langs den weg, 'n eenzame man?... Doch de duisternis sloot alweer samen, gaaf, als onverbreekbaar, en niets was meer te zien. De regen hagelde neer; met gulzig geklok, als 't drinken van 'n dorstig dier verzwolg de goot naast-aan de kamer 't water. En huiverend van ontzetting waren allen neergezeten bij dien geweldigen kamp. Jaap's gedachten en zorgen waren aldoor bij 't witte landhuis, eenzaam in de wijde vlakte. O, er was gevaar, er was gevaar voor Louise. Hij zat daar, de handen gevouwen, met doffe oogen als wezenloos te turen in de duistere verten; z'n tanden beten in de onderlip. „Laten we bidden," had de pastoor gezegd en zachtkens was hij begonnen, maar Jaap verstond de gebed-woorden niet. De bliksem scheen wel vlak langs de vensters heen te snellen. Maar opeens begon de hond onrustig te worden, liep grommend naar de deur, met kwaadaardig geblinker van z'n sterke, witte tanden. „Daar staat 'n man in den tuin," kreet David plotseling, wit van ontzetting. Als 'n noodklok sloeg de zware, metalige belklank beneden in de gang. „Heere Jezus, sta ons bij," bad Martha. Ze was opgesprongen, stond met gevouwen handen midden in 't vertrek; de ouwe Da, met verdwaasden blik, sloeg het kruisteeken, de mannen keken elkaar aan, zwijgend. En dringender luidde de bel. Of er gevaar dreigde van dien eenzamen man daarbuiten, was er 'n oogenblik van besluiteloosheid, 'n weifelen; toen vloog Jaap naar beneden in sprongen de donkere trap af, doch de pastoor volgde hem terstond met Martha. 'n Jonge boer, druip-nat, stond bij de voordeur. Jaap draaide aan de pit van 'n kleine ontstoken petroleum-lamp; 'n onzeker licht dreef uit over de duistere gang. d „Wel, Maarten, wel jongen, wat hebben we nou aan de hand?" vroeg de geestelijke, vaderlijk bezorgd. En de jonge boer, onthutst, verward, stotterde z'n boodschap. Z'n moeder was plotseling zoo min geworden; direct pastoor halen en bedienen, had de dokter gezegd; de vroedvrouw was zelf om den dokter geloopen; 't bloedverlies was vreeselijk, niet te stelpen. En snikkend aldoor, z'n zinnen verloren door 't verschrikkelijke, dat aan 't gebeuren was, deed de jongen z'n onsamenhangend, moeilijk verstaanbaar verhaal. Maar pastoor en Martha wisten genoeg, 't Elfde kind en zij niet jong meer... drie en veertig mocht ze al zijn... Had ze niet zelf 'n voorgevoel gehad, dat 't ditmaal niet goed zou gaan. Laatsten Zondag uit de vroeg-mis had ze 't nog aan Martha gezegd, ze zou de jongste wel niet groot zien worden. Ze had niet voor niks Marietje van school genomen, al was 't kind nog jong genoeg. D'r handen mochten niet verkeerd staan voor 't huishouden, als zij er niet meer was. En nu was d'r voorgevoel dan waarheid, bepeinsde Martha met schreiend meelijden. 't Bleeke gelaat van den geestelijke stond droef, maar beraden in 't besef van ernstigen plicht. En nadat hij met 'n paar hartelijke troostwoorden den jongen had weggestuurd — hij kwam onmiddellijk en ze moesten thuis maar alles klaar-maken voor de bediening — was hij snel naar z'n kamer geijld om zich te kleeden. „Ik zal mee gaan," zei Jaap beslist tot Martha... Pastoor kan niet alleen gaan in dit weer." „Ja," zei de meid bezorgd, ,,'t is gevaarlijk met die duisternis: je ziet weg nog steg buiten." „ I k zal m'n acetyleen-lantaren meenemen." J aap snelde al naar boven, 'n Koortsige ijver bezat hem om te helpen, zooveel hij vermocht. David kwam hem in den weg geloopen met vragen... Wat 'n toestand, wat 'n toestand... Hij ging maar weer naar bed; je kon nou eenmaal niet met z'n allen helpen... 't Onweer minderde, hij geloofde 't restje wel. En huiverend, met 'n bleek slaapgezicht, ging ie in z'n kamer, sloot de gordijnen om den bliksem niet te zien en kroop onder de dekens. Maar beneden, in 't ongure kelderachtige der naakte gang, met den armelijken lichtschijn van 't petroleumlampje tusschen de drie opdonkerende gestalten, stond de pastoor met Jaap en Martha 'n kort beraad te houden. Ja, dat was heel goed, als Jaap mee wou gaan. 't Was maar twintig minuten loopen, doch 't was veiliger nu 't buiten zoo aarde-donker was om 'n lantaren mee te nemen. En hij kon terstond weer terug gaan; de pastoor zou allicht 'n uurtje blijven en met den ochtend-schemer thuis komen. Toen gingen ze gedrieën, Jaap voor-op, 't licht dragend, n vreemde stoet, als kwaad-zinnenden met het gespook der monsterachtige schaduwen, die gleden en doken achter hen aan, naar de kerk. Haastig traden ze binnen. Als wandloos stond de gewijde ruimte om hen uit, bezwangerd met den zachten nageur van wierook, den vorigen avond gebrand; 'n mysterieus licht gelijk, of n bloed roode ster was neergedaald, zwevend laag boven 'n zee van duister-zwart, praalde er de stille schijn der godslamp. Doch plots gesteld in den dwalenden, oranjigen gloor van het petroleumlampje, rezen waar Jaap langs ging, de banken op, verscheen de communiebank, als 'n beletsel staande dwars over 't pad. Maar Martha, gewend te helpen, kennend den weg ook in t duister, was t altaar al opgeijld, ontstak er 'n kaars. En plechtig, met knieling en gebuig, opende de priester het tabernakel en borg met eerbiedvollen schroom het Heilig Sacrament met de gewijde Olie op z'n borst. Daarna doorgingen ze, 'n kleine processie, 't middelpad, terwijl bij 'n feilen bliksem-flits de kerk daar^ plots als ganschelijk herboren rondom hen stond, te zien als in n visioen, 'n oogenblik van werkelijkheid, dan plots weer verzonken in haar nachtdood van vormen. En of 'n houten, zwaar-balkig gevaarte met ruwe rukken vernield in-een-plofte, daverde de donder uit, zoodat trilde het gebouw en heftiger striemde de regen neer, 'n wilde razernij van voort-jagende waterhoos. Doch plicht-geweten, door niets af te schrikken in den ernst van 't uur, doorschreed de priester het middelpad, 't hoofd gebogen, verzonken in gebed, de hand in de borst als ter beveiliging van 'n schat. □ Even later stonden beide mannen buiten in de allee, waar de regen neersijpelde als lekkend door 'n vervallen dak. De lantaren wierp haar blanken schijn ver vooruit, belichtend 't eenzame pad, glijdend langs de zwarte stammen, die terzijde opdoken, één na één. Als 'n gewelf, met fijn-brokkig gesteente bezet en waartusschen vreemde, onsymmetrische figuren waren gelaten, schimde de blarenkoepeling voor boven hen op bij de voort-ijlende lichtstuiving, donkerde achter hen weer samen tot 'n massale zuilengang van zwart graniet. Of hij eenzaam liep, schreed de pastoor naast Jaap voort, verzonken in contemplatie, zwijgend, onachtend het weergespook; en in den jongen man was 'n zachte vrede, een stille blijdschap bijna om 't bedrijven van deze eenvoudige goede daad, die hem dichter opvoerde bij de hoogheid van Louise. Zij hadden spoedig het dorp bereikt. In bijna alle huisjes schemerde licht achter de gelaten gordijnen. De menschen waren op gekomen in 't uur van gevaar. Even buiten de kom van 't dorp was de kleine hoeve, waar de moeder te sterven lag. Jaap nam bij 't hek afscheid; hij voelde z'n hart ineen krimpen bij de gedachte aan de tragedie, die daar afgespeeld werd. Dit ontzettende menschenwee leek hem te smartelijk om te dragen, 'n gruwelijk-onrechtvaardige natuurdaad, die God in z'n almacht en liefde had moeten verhinderen. En 't revolteerde in 'm: God, God hoe kunt Ge 't toelaten... Als met 'n ruk betoomd, was de regen zachter beginnen te vloeien en zeldzamer en doffer ging de donder aan; 't onweer was aan 't wegdrijven, 'n Vochte koelte dreef tusschen de huizen en over de weien; of't rond-omme was uitgezet en 't al vernieuwd en verfrischt, ging ruimer de adem na de zwoele bedwelming der drukkende hitte-dagen. En stil-aan keerde de rust weer, vloeide uit over de ontstelde landouwen, nu in verre verte de onweersgeruchten verstierven en de schemer van 'n nieuwen^dag reeds ontlook. (In Retraite). A.Jurriaan Zoetmulder. * Nachtegaalliederen * „Der vogel sanc wert openbaer." In de voorgaande stukken heeft reeds, zacht, het koor der vogels geklonken. Nu zullen wij hen naderbij beluisteren, en vooral het onaanzienlijke grijze vogeltje, dat niets heeft... dan zijn wonderbare stem, het „zingend veedertje, en (het) gewieckt geluyt", de „vuurge Seraph met gevouwen schachten", de „koning Nachtegale", zullen wij hooren in een viertal liederen, uit verschillende tijdperken van onze letterkunde. Het religieus gemoed, het maanbeschenen nachte-bosch, de blijde Meidagmorgen, zijn beurtelings de achtergrond, waartegen zijn zang opklinkt. Het bekende lied van Vondel, dat de zorgeloosheid van het vogelleven bezingt, en het lied van Gezelle op den merel, mogen daarbij gevoegd zijn. Wiltzangh. Wat zong het vrolijck vogelkijn, Dat in den boomgaert zat! „Hoe heerlijck blinckt de zonneschijn Van rijckdom en van schat! Hoe ruischt de koelte in 't eicken hout En versch gesproten lof! Hoe straelt de boterbloem als gout! Wat heeft de wiltzang stof! Wat is een dier zijn vryheit waert! Wat mist het aen zijn' wensch; Terwijl de vreck zijn potgelt spaert! O slaef! O arme mensch! Waer groeien eicken t' Amsterdam ? O kommerziecke Beurs, Daer noit genoegen binnen quam! Wat mist die plaets al geurs! Wy vogels vliegen, warm gedost, Gerust van tack in tack. De hemel schaft ons dranck en kost. De hemel is ons dack. Wy zaeien noch wy maeien niet: □ Wy teeren op den boer. " Als 't koren in zijn airen schiet >{< Bestelt al 't lant ons voêr. Wij minnen zonder haet en nijt, En danssen om de bruit; Ons bruiloft bint zich aen geen tijt, Zy duurt ons leven uit." Wie nu een vogel worden wil, Die trecke pluimen aen, Vermy de stadt, en straetgeschil, En kieze een ruimer baen. 1653. J. v. d. Vondel. Nachtegaeltjen. Nachtegaeltjen, Uw soet taeltjen Hoort men heele dagen lang; Noch het dalen Van de stralen, En beletten uwen sangh. Waer het luyster Is, oft duyster, Gij fluyt altijdt even seer; Gij blijft singen Ende klingen. Gij looft altijdt uwen Heer. Nachtegaeltjen, Leent m'uw taeltjen, Op dat ick Godt nacht en dag Soo in lijden Als verblijden Loven ende dancken mag; Leert mij loven Godt daer boven, Al leijd ik beneden pijn, Als het schijnen Gaet verdwijnen Van den blijden Sonneschijn. 'k Wil bij dagen Godt behagen, Als de Son schijnt van geluk. 'k Wil ook trachten Godt bij nacht en Lof te singen in den druck ; Sijn Lof-sangen Sullen hangen Op mijn tong tot aldertijt; 'k Sal een dingen Altijdt singen: Heere zijt gebenedijt. Daniël Bellemans. Wilde Zanghster. Prijst vry den Nachtegael, Als hy uw menighmael Verlust en schatert uyt, Een zingend veedertje en een gewieckt geluyt'), Wiens quinckelere zoet De oore luystre doet Gauw nae het tiereliertje Der vlugge luchtigheyt van 't oolijk vrolijk diertje! Wiens tjilpend schril geluyt Gelijck een orgel fluyt, Veel losse toontjes speelt En met éen tongh alleen als duyzent tongen queelt! Zijn hoogh' en laege zwier Met lieffelijck getier Van 't helle schelle zoetje Vermeestert al 't gezang van 't zingend' springend' goetje. Een diertje, wiens gelaet *) In zelzaemheydt bestaet, Om dat het niet en heeft Als zangh, die maer een Maent in 't gantsche jaer en leeft. Maer 't meeste wonder, dat Zijn roem ooit heeft gehadt, Is, dat zoo kleyne leden Herbergen zulk een tal van die luytruchtigheden. Maria Tesselschade. De Nachtegaal. Rijs, nachtegaal, uw morgen komt te breken. Door wouden, dalen, diepten, slaapt en blauwt de zoete nacht, en zilvren schingen 3) leken door al de beuken 4) van het woud. ►ji Gij hebt den dag gezien, de groote zonne, »j< de brandende avondschemering alom, den gloed der wouden, 't hoog paleis der wonne en van de ontroering bleeft gij stom. Nu korlen, borlen klinkende koralen. Wat! zingt de hemel daar zoo zangerig zoet? Of reegnen de englen uit hun gouden schalen op aarde een klingelenden vloed ? Het woud is stil, is roerloos stil en luistert; en roerloos hangt de zilvren manestroom. 't hangt al lijk in een tooverslaap gekluisterd, verzonken in een wonnedroom. Stil horken 2) al de diepe en breede lanen, het scheemrend veld, de helderblanke maan, de sluierdroom, de bloemen die vol tranen langs 't zuiverglimmend water staan. En zwijgt de stem in 't kroppend overwelmen 3) der geestdrift, 't woud verbreekt den tooverprang en suizelt zacht, in zaliglijk bedwelmen, den nagalm koestrend van 't gezang. O vuurge Seraph, met gevouwen schachten! O levend lied, o levende genot! Gij zijt de stem, 't eenstemmig koor der nachten, En lieflijk monklend 4) hoort u God ! D. van Haute. De Nachtegale. Waar zit die heldere zanger, dien ik hooren kan en zelden zien, in 't loof geborgen, dees blijden Meidagmorgen? Hij klinkt alom de vogels dood, bij zijnder kelen wondergroot' en felle slagen, in bosschen en in hagen. Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet, maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied hem lustig weven: het kettert in de dreven. Zoo zit en zingt er menig man, vroegmorgens op 't getouwe, om, van goên drom,') te maken langlijdend lijwaadlaken. De wever zingt, zijn' webbe deunt;2) de la klabakt,3) 't getouwe dreunt; en lijzig4) varen de spoelen heen, in 't garen. Zoo zit er, in den zomer zoel, een, werpende, op den weverstoel van groene blaren, zijn duizendverwig garen. Wat is hij: mensche of dier of wat? Vol zoetheid, is 't een wierookvat, daar Engelenhanden, onzichtbaar, reuke in branden? Wat is hij? 't Is een wekkerspel, vol tanden fijn, vol snaren fel, vol wakkere monden, van sprekend goud, gebonden. Hij is... daar ik niet aan en kan, een' sparke') viers, een' boodschap van veel hooger' daken als waarder menschen waken. Horkt.2) Langzaam, luide en lief getaald3) hoe diep' hij lust en leven haalt, als uit de gronden van duizend orgelmonden! Nu piept hij fijn, nu roept hij luid'; en 't zijpzapt hem ter kelen uit, lijk waterbellen, die van de daken rellen. Geteld, nu tokt zijn taalgetik, als ware 't op een marbelstik, dat perelkransen, van 't snoer gevallen, dansen. Geen vogel of hij weet zijn lied, zijn' leise4) en al zijn stemgebied, bij zijnder talen, nauwkeurig af te malen. 't En deert mij niet, hoe oud gedaagd, dat hij den zangprijs henendraagt, en, vogel schoone, mij rooft de dichterkroone! Wat mensche en heeft u nooit verstaan, noch al uw rijkdom recht gedaan, o wondere tale van koning Nachtegale! (Tijdkrans.) Guido Gezelle. De Merel. Hebt gij ook geluisterd Een alleene het wijs is, naar den merelaan, wat de vogel zingt, 's avonds, als het duistert, weêr3) het luide of lijze*) is als de sterren staan? dat zijn' tale klinkt. Op den hoogen sperel,') Hoort zijn' kele galmen, daar hij verre ziet, haal en wederhaal. luide zingt de merel 't z'in Davids psalmen, nu zijn avondlied. 't 's lijk orgeltaal. Hoort zijn' kele galmen Somtijds in de kerke, haal en wederhaal: hoore ik stemmen aan, »t zijn lijk Davids psalmen, lijk die lieve en sterke 't is lijk orgeltaal. van den merelaan. Kout hij met de blaren Als 't, te zeker stonden, van den boom, misschien, sursurn corda klinkt; die, al slapenvaren 2) en 't uit de orgelmonden, hem goên avond biên? zingt en wederzingt. Kijft hij op de winden, Rijzen doet mijn herte die, voorbijgegaan, naar den hemel, dan, hem, den blijgezinden lijde ik pijn en smerte, vogel, 't zwijgen raên? 't leed verlicht ervan. Wenkt hij naar een' sterre, Al met eens, hij schettert, die hij ginder ziet tiert en tureluit, blinken, hooge en verre? „Vier slaat"hij dat'tspettert, Ai, 'k en wete 't niet! en... 't is uitgefluit! (Tijdkrans.) Guido Gezelle. * Op Slenter. * In den overstelpenden zonnegloed wemelde daar-beneden de breede Schelde, 't Was of een kokende vloed gesmolten zilver het groene vlak dweerste. Iedere baar had een deeltje van den trillenden glans in hare gekuifde schelp, en als de meeuwen, welke bevallig over den stroom scheerden, even het water beroerden, dropen er blinkende parels van hare roode pooten. De bootjesroeiers hadden de handen vol. Gedurig kwamen er toeristen op de vlotbrug, meest stijve, lange engelschen met hunne houterige, magere vrouwen, de mannen in onooglijke, grauwe kostumen, als van matrassengoed, en hunne gezellinnen met de potsierlijkste hoeden op het smalle hoofd. De bruine gasten, met openhangend, gekleurd hemd, hielpen hen in 't wiegelend bootje; en voort ging het dan, bij pleizierig neerplonsen en opduiken der riemen, over de dansende, glanzende golven naar de overzij. Daar rezen, tegen 't spelend water, de twee groote koffiehuizen, het Kursaal en de Belvédère, wier tallooze ruiten blikkerden in het laaiend zonnelicht. Op hunne hooge terrassen woei leutig de vlag met schelle, feestelijke kleuren. Ondanks het nakend middaguur krioelden op de pieren die, gesteund door knoestige balken, over 't water brugden, de witte en lichtgetinte gewaden der vrouwen en meisjes, met hier en daar een stemmiger manskleeding. 't Was of men vierde daar reeds Zondag. De touters') zwierden, kinders met roode jurkjes en blauwe rokjes draaiden in molenkring achter elkaar aan den reuzenpas. Het waren al helder en fel-uitschreeuwende plekken kleur, die luid door elkander lachten, en in den stovenden gloed als een jubel waren van lustige levensblijheid. Zelfs daarachter, op de eindelooze zandvlakte der polders, waarover door de groote baggerboot bestendig het slijk gespuwd werd der uitgediepte Schelde, bewogen nog overal kleine vlekken, menschen en kinderen, verkrompen tot dwergachtige wezentjes op die wijde, grijze pleine. Langsheen de brug lagen twee groote stoomers gemeerd, waarvan de laatste nog voorbij het koffiehuis stak, dat aan het uiterste der brug optorende. Slechts enkele wandelaars slenterden over het gladde asphalt. Want de meesten stonden ginder, voor het tweede schip, in driedubbele rij gedromd tegen de ijzeren leuning. — „Zie ginder eens, Flup. Daar zijn zeker Chineezen aan boord. Want het is een Duitsch. 'k Denk het ook. Of misschien zijn ze aan 't aflappen. ) Jongens! Verleden week was het er tegen op den Krönprinz. Ze boksten dat het een plezier was, een matroos tegen een natiebaas,2) die zeker wat veel noten op zijnen zang had. Hij knauwde boonen, Mil. 'k Had er willen bij zijn. — „Och, ik zie het al. Ze zijn met de zware stukken bezig, zei Milleke, en wees naar den reuzigen, huishoogen balk, welke schuin omhoog klompte midden het schip. Stevig met stalen strengen aan den grooten mast vastgesjord, hing er aan zijn kop een felle dubbele katrol, waaruit de metalen koorden naar beneden slangden. Ja, daar was iets bijzonders gaande. Beiden elleboogden door den saamgedrongen drom, zonder te letten op het onderdrukt morren der gekrenkte jufferkens. De jongens gaven er niet om, en lachten oogpinkend naar de blozende kindermeid, die met de kleine aan de hand midden de menigte stond. — „Dag Mieke, knikte Flup driest. Ge zijt zoo net vandaag. Ge verwacht uwen piot zeker? Of is 't een lancier, zeg? En wijl het bedremmelde meisje, beschaamd, zoo gauw mogelijk met het kind van tusschen de dringende menschen wrong. — „Ge moet niet gaan loopen, riep hij haar achterna. — Denkt ge dat ik zoo'n lief ding zal opeten?" Beneden, op de kaai en het schip, was alles in roerige bedrij- vigheid. Op een wagon lag een overgroote stoomketel, welke aan boord moest geheschen worden. Reeds waren ettelijke stalen koorden rond het machtige lijf geslagen, en de mannen waren nu bezig met de laatste voorbereidsels op aanwijzing van den stouwer.') Deze, een ineengedrongen, herkulisch-gebouwden kerel, liep sakkerend 2) over en weer, beval zijne gasten, riep naar de jongens, die op het schip bij de windassen stonden, wanneer zij zachtjes de strengen moesten aantrekken, of naar den kraanman die hoog, van uit het ijzeren hokje, met zijne machien de touwen hield, om het evenwicht te bewaren en het slingeren te beletten. Hij had zijn frak uitgetrokken, zijn hoed afgesmeten en, de mouwen opgestroopt, hielp hij zelf soms waar de kracht van een zijner mannen te kort schoot. — ,,'t Is het Ruggenbroeike, zei Flup tot zijn maat, die achter hem gepakt stond. — Hij is weer aan 't duveljagen. Seffens slaat hij er nog een met hoot en poot op den blauwen steen. Want het is een klepper, jongens!" Op de salonbruggen van het groote schip stonden de voorname passagiers nieuwsgierig te schouwen naar dat rumoerig leven. Zelfs de kapitein en een paar officieren, kranig met hun blauwen frak en platte pet vol gouden boordsels, bleven bij de stuurkabien3) belangstellend staren. Eindelijk bleek alles klaar. Iedereen stond op de bestemde plaats: aan de windassen, aan de katrollen op de kaai, op den wagon. Een laatsten, nauwkeurig monsterenden blik over alles, een woord aan den kraanman: Dan deed de stouwer een teeken met de hand, draaiend. De jongens bij de windassen haalden den boom over. Sissend pofte de stoom. De dikke assen begonnen te verwentelen, en wonden de stalen koorden op. Naarmate deze echter aangetrokken werden draaiden ze trager, moeilijker. De geweldige balk trilde, de zware katrol krijschte, en de touwen spanden, alsof zij zoo dadelijk zouden springen, 't Was stil, beklemmend stil. Alleen 't gezuig van den stoom, het schokken der machine en 't gekriep der strengen werd gehoord. De kerels met hun bezweet gelaat en naakte, behaarde armen, de drom op de brug, de schepelingen, allen stonden daar pal, onwillekeurig den adem inhoudend, de oogen stijf op den monstergrooten ketel. Scherp zag het Ruggenbroeike toe. Zonder den blik van het gevaarte af te wenden draaide zijne uitgestrekte hand gedurig, ten teeken voor de jongens op het schip. Een wijl scheen het of de massa te zwaar was voor de aangewende hefkracht. De windassen kropen onregelmatig, stootend rond. De strengen rekten, rekten, brekensgereed. Doch eindelijk, daar bewoog het grijze lijf. Het wiggelde, het steeg, traag, heel traag. Gansch de wagon kraakte, 't Was of hij meegesleurd werd naar omhoog. En opeens zagen zij duidelijk: hij begon terzij te hellen. De stouwer brulde. Dadelijk vielen de assen stil. De ketel haperde met een uitsprong aan het dwarsijzer van den wagon. Koortsig weerden de mannen om hem los te krijgen, Het duurde echter, duurde. De stonden schenen uren. En plots sprong de stouwer, die woedend had staan tempeesten,!) op den wagon, en stompte een zijner gasten achteruit. — „Weg, papzak. Geef hier. Hij snokte den zwaren koevoet uit zijne hand, en sloeg hem tusschen de wagon en den ketel. Dan ging hij schrap staan, en hief. 't Was of hij barsten zou. Zijn dikvleezig, rood gelaat verpurperde. Zijne oogen zonken weg, en zijn mond was saamgekrompen tot ineengepersten bal. Over zijn bloote, knotsachtig verdikkende armen kwamen de aders blauw uitgezwollen, en heel zijn kort, ineengeduwd lijf bibberde van overdadig geweld. Eenige oogenblikken, een eeuwigheid. Toen kraakte er iets, toen knarste het. De ketel hing vrij boven den wagon. Een gemompel van verlichting gonsde over de menigte. Allen zagen bewonderend naar den gespierden kerel, die vlug, ondanks zijne zwaarlijvigheid, op den grond wipte, en weer overal een oog in 't zeil hield. Zijn kennersblik gleed vorschend langs de strengen en de piepende katrollen. En terwijl hij met de linkerhand de jongens aan de windassen deed werken, was zijn rechter geheven naar den kraanman, die zoetekens het armdikke touw vieren liet. — „Wat zegt ge er van, Mil, jubelde Flup opgetogen. — „Een beer, he, dat Ruggenbroeike? Jongens! Daar kan niemand aan. Meer en meer steeg de ketel, tot hij eindelijk op hoogte hing. Dan werd een der windassen in rust gelegd. De zware boom begon krakend te zwenken op het langzaam wentelen der andere, en dra schommelde het gevaarte boven het dek. De klampen lagen gereed, de balken geschikt. Ratelend, met driftig radergedraai en poffend spuwen van witten stoom, losten de windassen nu de opgerolde stalen touwen; en welhaast lag de geweldige ketel naast het luik op het dek. Dadelijk was het dan blok-af. Want op het ander schip lag alle werk sinds lang stil. Op den toren der Lieve Vrouwekerk wees de vergulde horloge reeds kwaart na twaalven. De werklieden schoten hunne frakken aan en spoedden weg, naar de herbergen. Ook het Ruggenbroeike ging, na een kort praatje met den stuurman, heen. — „Waar trekken we nu naar toe, zeg? — „Mij gelijk, sprak Milleke lusteloos. Willen we daar gaan? Hij schokte met het hoofd in de richting van het koffiehuis, aan 't einde der wandelbrug. Onder het lommerig afdak zaten de verbruikers voor de witmarmeren tafeljes, heerlijk achter het looverschut van wilde wingerdplanten, welke in lange bakken wortelden. Sommige heeren hadden in groenige, bolle roemers den kralenden Rijnwijn, terwijl de damen meestal de frischroode koeldranken slurpten uit lange glazen. — „Kom maar af, lange panharing, morde Flup. Daar gaan... Met mijn zes centen zeker? Houd uw eigen voor den zot. Toe, laat uw boterhammen eens overkomen, 'k Zie ze vliegen." Wat weerstrevend haalde Milleke den schoftzak1) voor. Terwijl zij van de brug daalden en langs de kaaien kuierden wrongen zij de dikke korsten uiteen, en beten met vollen mond in het witte brood. — „We zullen ginder, aan de sluis, een pint pakken, beloofde Flup tusschen het malen. — Bij Sus Karot, daar hebt ge een grooten bak." De middagrust had gansch de haven overdekt met een wijde vredigheid. Niets roerde nu onder de afdaken. De halfgeloste wagens stonden er verlaten, en de bureeltjes der scheepsmakelaars waren gesloten. Een enkele douaan, die de wacht had, slenterde tusschen de stapels, waarop hier en daar de natiegasten 2) en buildragers3) lang uitgestrekt lagen te slapen. Ook de breede stroom was in wijde, loome rust gezonken. Laag stond zijn peil bij volslagen ebbe. Het staketsel van den overkant, anders bijna overspoeld, was nu geheel zichtbaar, groen bemost, en schuin glooide de zandige zoom in het kalme water neer. Brokken roestig en verwrongen ijzer lagen daar verspreid, overblijfsels van schuiten of booten die, lek geslagen, door de sleepers op den oever waren gesleurd, en waarvan de onbruikbare of te zware stukken waren prijsgegeven. Over den donkergroenen, soms verblauwenden vloed was het een blindend spel van millioenen vonken, welke als pinkelende sterrekens door elkander flikkerden met een wonderlijk, verbijsterend leven. Het scheen al louter vuur, wit-fonkelend vuur, dat wel brak wanneer er een plompe schuit trage doordreef, of als de scherpe boeg van een stoomer het kloof, maar dat toch dadelijk weer vereenigde, en pimpelde4) en blaakte met altijd wisselend geschitter. Er waren groote, heel wijd weglijnende plekken van nauw merkbare, fijne rimpelingen over het glimmend water, alsof er met een bezem over gevaagd ware; en daarrond was het dan weer zoo glad, zoo spiegel-effen, gelijk de geboende vloer eener danszaal. Mateloos welfde daarboven de lichtblauwe zomerlucht, waarin de zonne blankvurig klompte. 't Was een teere, bleek-verwazende hemel, fijn als dons van rijpe druiven, en week, zoo week als het droomend oog van een jonge vrouw, die in den zomeravond peinst op den afwezigen geliefde. Alleen heel in de verte, over Hoboken, waar de torenhooge schouw der zilverfabriek tusschen de andere slank oplijnde, waar de witte massa's der petrooltanks vlekten achter de schuin-uitgestoken kraanarmen, en waar de Schelde met feilen bocht terug naar 't westen kromde, hingen sneeuwwitte wolken roerloos saamgedrongen, dik en wattig, groote balen wol welke uiteengesleurd waren, en opgekropt tegen elkaar lagen gedrumd. Het leek daar de felle verschansing van een onzichtbaar heir, dat langs de zinderende zomerlucht was opgetogen, en langzaam zijne stellingen had vooruitgeschoven, om straks, of morgen, aan te stormen op het land, dat nu geblakerd werd. Frisch lachte het groen der weien. De boomen waren rijk beblaard, vol weldadige koelte. Uren ver in Vlaanderen verlijnden zij nog tegen de wazige kimme, waarmede zij eindelijk versmolten tot grijze onduidelijkheid. — „Gaan we nu nog geen pint pakken? vroeg Milleke ongeduldig. — Ik heb geen speeksel meer. Is me dat een hitte." — „Ginder, aan den sluis, bij den Karot. — „Waarom daar? Hier hebben ze óok bier. — „Ginder krijgt ge een grooten bak, een emmer, een vat! — „Ja, ik ken dat. Een dikken bodem, een dik glas, en drij vingers schuim. Zoo fopt men Frederik. Geef het hier maar, in het „Tonneke". — „Oei, oei, brandt het er? Of denkt ge... ja, zeg eens, denkt ge dat gij 't niet zult krijgen? beet Flup hem opeens toe, daar hij het wantrouwen zag op Milleke's geel gezicht. — „Had ik het geweten, 'k zou uw boterham niet gewild hebben. — Ja, hij is toch op, he? Ge zijt een fijne. — „Ba, er was nog geen arm stukje vleesch van een vinger groot bij. En ik geloof dat gij die met boter in uw kaske hebt geslagen, en mij de droge hebt opgesolferd. — „Niet waar. — „Dan was er geen enkel korst gesmeerd. Ai mij, wat logement bij u thuis. — „Gij hebt wel niets. — „Omdat ik niet wilde. — „Gij? Uw wil staat achter den bezem. Zij kibbelden nog wat, al maar voort slenterend. Hunne beenen wogen als lood, en de zon brandde ongenadig door hunne loshangende frakjes. Lusteloos lieten zij hunne handen glijden langs het ijzeren traliehek der kaai, bleven wat talmen om te zien naar 't zwaaien van een binnenloopend schip, en riepen wat aardigheid naar de vellenkeerdsters, die in de lommer lagen te luieren tot het schaftuur voorbij was. De scherpe walm der opgestapelde huiden dreef benauwend in de zwoele lucht; en verder-op vermengde hij nog met den hittigen reuk van paardenmest. Bij gansche wagons werd deze hier gelost uit de Britsche booten, die telkens honderden afgesloofde paarden aanvoerden uit de mijnen van Engeland. Op het plein vóór het douanenhuis zat, in de schaduw van een vaalgroenen regenscherm, een oud moederke bij haren wagen, waarop korven kersen, krieken en beziën frisch en sappig lokten. Hoe dichter de kerels daar bij kwamen, hoe begeeriger zij blikten naar de lavende vruchten. Ze lagen daar zoo malsch, zoo koel... — „Zie eens, fluisterde Milleke, en stompte tegen den arm van Flup. „Ze slaapt, Katoke. Kom af. Loer gij goed rond. Ik zal eenige handsvollen kersen schaveelen. Flup's oogen blikkerden, en 't water kwam in zijn mond. Goedkeurend knikte hij eerst; maar dan, opeens: — „Neen, kom maar door, morde hij, en trok Milleke, die naar het kraamke wilde, terug. — „Katoke is een sloor, die al hard genoeg moet peuken') voor haar brooike. — „Ba, wat geeft dat. Twee grepen. Een voor ieder. Laat me los. — „Watte? 'k Zeg dat ge uw pooten thuis zult houden, vloog Flup driftig op. — „Van een ander, een rijken loebas, tot daar toe. Maar van die sukkel... Ge moest u schamen. Als ge 't hart hebt er aan te komen, jongens, pas op dan, hoor." Hij stond beraden voor Milleke. De lange lummel aarzelde, blikte nog eens gretig naar den wagen, naar 't moederke dat ineengedoken sluimerde, overmand door de broeiende hitte. Dan loerde hij schuin naar zijn gezel. Over het kranig gelaat van Flup lag zulk vast besluit, en hij zag zijne vuisten reeds zoo stevig gebald tot de daad, dat hij met een gedwongen lachje verder ging. — „Och, gij zit altijd seffens op uw peerd. Als ge niet wilt, ook al goed. Maak daarom zooveel bonjourkens niet. Eindelijk kwamen zij bij de sluis, in de herberg van den Karot. Aan de tafels zaten schippers en dokkers 2) voor de groote pinten. Enkelen sliepen, leunend achterover tegen den muur, of met de gebogen armen onder het hoofd, op de tafel. Hunne bruine gezichten blaakten, en waren één donkerroode vurigheid met de krachtige nekken. Los hingen hunne kleurig gestreepte hemden, en de breede borst welfde machtig, kroezelig behaard, onder het luchtig linnen. Soms glokten zij hun glas gulzig leeg, en riepen dan de bazin, die met zorgelijk opgedirkte haarwrongels en blooten hals achter den toog3) stond, om het nog eens te vullen met het koele bier. Flup bestelde ook, voornaam, een pint garsten. Smakkend hield hij het glas voor zich omhoog, zag aandachtig hoe de kraaltjes van 't gistend nat nog naar boven borrelden in 't werkend schuim, en hoe het bier als gesmolten goud werd in den gulden zonnestraal, welke door de spleet der gordijnen in de herberg sloop. Dan slurpte hij eens, lekte het schuim van zijne lippen, slurpte nog eens, en reikte daarop het glas naar Milleke, die wantrouwend en begeerig alles naspeurde. — „Hier... maar alles niet, zulle. Laat er nog wat in. Er is nog veel meer dan de helft. Hij hield zijn maat scherp in 't oog terwijl deze dronk. Toen Milleke maar gulzig zwelgen bleef, greep hij vlug de pint. — „Genoeg, schoeffeleer. Sla alles niet in uwen slabarus. 't Is van mijn centen. Weigerig loste Milleke het glas. — „Is dat de helft? gromde hij. Ik zet er mijn bek pas aan, en ge sleurt het al weg. — „Pas aan? Had ik niet opgelet, er zou nog een leege pint staan. Zóó zijn we niet getrouwd, jongens. Eerst oomeke, en dan oomeke's kinderen." Zij staken hunne beenen lang uit, leunden gemakkelijk tegen den muur, en genoten van de rust en de koelte na hun vermoeiend slenteren. Door de open deur zagen zij buiten alles geblakerd liggen in den roosterenden gloed. Het water van het dok pleinde strak, als een stalen spiegel, en kaatste de scherpe zonnezwaarden weer, dat het scheen alsof er diep, in het groenblauwe nat, een andere vuurbol laaide. Geen leven bewoog op de beurtschuiten, lange, logge bakken, die naast elkaar gemeerd lagen tegen den arduinen kaaimuur. Zelfs de driftige schippershonden, die anders rusteloos op en neer liepen over het bepekte dek, waren nu in hun beschilderd hokje gekropen. Een groote stoomer der Hamburger Lijn bonkte zwart en fel op tusschen de nietige bakjes rondom. Vóór hem, op de kaai, lagen stapels zakken en balen, en hoopen stukgoed, welke hij moest innemen. Doch de kranen bleven roerloos, en van de ploegen was er geen spoor. Het scheen of alle leven nu neergedrukt lag door den loggen zomer, en zelfs het taai-hardnekkig ijveren langs de haven gestaakt was door de overmatige warmte. (Van Onzen Tijd.) Constant Eeckels. * Zomer * „De groote zon, de zomer is ten oosten uitgeklommen." Gezelle. De groote gloed van den zomer over de aarde. De juichende verwondering over het weeromkeeren van de schoonheid der natuur is verdwenen, maar des te talrijker zijn de tafereelen die het oog boeien: de rechte tijd voor het volle natuurgenot. De lichte nachten, de geweldige zonnebrand over het wijde heuvelland, over de „onafzienbre zee van ruischend koren"; over de wijdstrekkende malsche weiden, waarlangs het ranke riet zoo zwaarmoedig zoeft, waar de prachtige koebeesten staan. Een zeer krachtige impressie hebben we gekregen uit het voorgaande prozastuk, waar de twee straatjongens langs de kaaien van Antwerpen gingen; elk op hun eigen, andere wijze, komt ons de zomernatuur voor oogen te staan in de hier volgende tafereelen-in-vers, want dat zijn het: tafereelen, uitbeeldingen. Behalve de beide inleidende stukjes, waar het lyrische overheerscht, munten alle uit door hun prachtige plastiek. Zomer. O Zomer, zoel geluk van licht en roode bloemen, van boomengroei en groen, t' oneindig om te noemen; o warme weelde van de zon in blauwe hemelen, die branden de aarde rond en waar geen wolken wemelen; o Zomer, zoel geluk. (Verzen.) Jozef Muls. Wat is 't een zoete vreugd. Wat is 't een zoete vreugd, Een wellust, en geneugd, In Zomer tijd t' aenschouwen, De Telgjes groen van blaên, Die op hun struykjes staen, □ In weelige Lands-douwen. D (j, Daer 't Pluymige gediert >ï< Zoo vrolijk triereliert, In schaeuw van groene boomen, Daer ruyschend beek en bron Begroet van morge-Zon, Uyt storten hare stromen. Besprengen Duyn en Dal, En groen begraesde Wal, Wiens versch ontloken spruytjes, Een offer van hun geur Verspreyen op de kleur Van bloemen en van kruydjes. O koele water-vliet! Gij die uw drifjes schiet In kristalijne stroompjes; Hoe lieffelijk en zoet, Speeld in u watervloed, 't Gewemel van de boompjes. Wiens takjes dicht van groen, De stroompjes pronken doen, Met vrolijke cieraden; Daer 't klare kristalijn Een spiegel schijnt te zijn, Voor pronk van Rooze bladen. J. H. Krul. Sint Jan. Nu is de nacht alleen een waas van dauw Dat streelend op de warme weiden daalt, En vóór 't opaal •) vervloeit in donkerblauw Teêrrood alrêe de morgenschemer straalt. □ ►j. Het zijn de lichte nachten van Sint Jan, >fi Zwaar wolkt een geur van rozen door het woud, Daar is geen vogel die nu slapen kan, Geen bloem die niet haar kelke openvouwt. Stil-stralend ligt de plas in zilverlicht; Heel zacht bewogen door den morgenwind Wuift suizend riet; in 't wijde vergezicht Sluimren de dorpen in matgrijze tint. 't Is hoogfeest van het blije zomertij, Reeds juicht de merel al de vreugde ervan, De zomerdroomen ruischen ons voorbij, Het zijn de lichte nachten van Sint Jan. (Verzen.) Albertine Steenhoff-Smulders. De Pachter. De pachter kuiert, tragen gangs, In Junimaand de velden langs En met de vreugde in de oogen ziet, Hoe tarw en gerst in de aren schiet En staat gelijk en dicht gegroeid: Een schouwspel, dat zijn zinnen boeit. Terwijl hij mijmerende gaat De voren deur, zoo dunkt hem, staat De rijpe graanoogst reeds op 't veld, De maaiers slaan er met geweld Hun zeisen in en de eene vracht Na de and're wordt ter schuur gebracht Op volle wagens, 't Dreunt het al Van nijv're drukte en veldgeschal. Maar na een poos, bij d'ommekeer Ziet hij de lout're waarheid weer: Het is nog groen, een zee van groen, Waarin de zon een beeld komt doen Van zwarte plekken, telkenmaal □ Zij in de wolken bergt heur straal. Q ,,'k Mag lijden, dat Die 't groene graan Zoo krachtig uit de klei deed gaan, Het in den zomertijd bewaar' Voor hagelslag en wolkgevaar. De graanoogst is Hem toevertrouwd, Op Wien de pachter hope bouwt." Dr. A. Smoor. Naar Linkebeek. Zomergoud smelt in den kroes der korenzee; streelensziek ritselt ze om ons met listig spel, daar we nu 't kronkelend pad bestijgen, achtereen, naar de kruin. Daarbeneên rust, in zijn tent van donker groen, 't koele dal, even ontvlucht, en doet den blik weiflen in wislend verlangen tusschen stil genot, steiler vlucht! Hooger streeft, nimmer voldaan, het gloeiend hart; hooger zwoegt, rood van den tocht, de drieste bent. Hijgend betrêen we den rand en drukken 's heuvelvlaks zachten zonk. Langs der kom mollige bocht verlokt en leidt ginds de baan waar, in een wrong van wingerdloof, loom van de gloeiende zon, de hoeve sluimert haar zwoelen slaap. Droomenzwaar slentert de weg, van els en vlier frisch omgeurd, heen om de woon en — schielijk stom — zien we, als het land van belofte oneindig, 't vergezicht blauw ontrold. Veld en wei, heuvel en dal, en vlakte en woud, immervoort, vloeien ineen met grootschen zwier golvend tot de uitersten rand der aarde... □ Verder door dringt de geest. * Ginds gewis, binnengereisd in 't blauw verschiet, .j, achter 't warm weemlend gestoei van aarde en lucht, plukt men, van geurigen twijg, de bloem van zoete rust, zielevreê. (Verzen.) Prosper van Langendonck. Op de Hoogte. Het koren! Nog het koren, zonder end! Geweldig brandend in het middaggloren, langs hoogte en vlakten, waar men keert of wendt, ééne onafzienbre zee van glinstrend koren! De lucht is vuur en vlam; geen adem stoeit door 't roerloos veld, dat zich in zongloed bakert, in grootschen zomerbrand, die gloeit en schroeit, en 't koren rijpt, in 't branden rijp geblakerd! Het koren! Nog het koren! O die geur! Dat ritslen van die aren langs mijn wangen! Die bonte wenteling van bloemenkleur! Die hitte, koeling voor mijn warm verlangen! O heel mijn jeugd, die door dees golven dringt in onvoldane drift, vanzelf gedragen door de aarde, de oude, trouwe, die weer springt, als 't staagbereden ros, in vreugdeslagen! 't Is koren, alles koren, waar ik schrijd! 'k Ben weer de zoon der wijde, vrije velden; geen wereld meer bestaat, geen ruimte of tijd, geen uur of grens, die perk of palen melden! Het blauw vervliet en 't gele goud vergaat al in één eeuwigheid van eindloos gloren, één heerlijkheid, die door al luchten slaat uit 't wonderstralend licht van 't glinstrend koren. Het koren, Lief! Het koren! Laat ons gaan en in dien blonden vloed ons ziel herdoopen. Die laaie vlam zal ook in 't harte ons slaan, G heur warme tintling merg en been doorloopen. □ Ons giet het veld zijn weelde en overvloed, ❖ in 't land, waar nooit de blauwe sferen tanen, en in den daverenden middaggloed ontplooit de Zomer trotsch zijn glorievanen! (Verzen.) Prosper van Langendonck. Hooi. Wat zoetheid! En waar zit, onzichtbaar mij, de hand gedoken, die, van 's morgens vroeg hier wierook brandt of oostersch reukgerief, dat 't stoort') uit milder vaten door de ongerepte lucht dier verschontwekte straten? Lijk schepen, rijk bevracht, drie hooge wagens gaan, rondbuikte, met een berg van blinkend hooi belaan, bewogen uit den vuist van 't drietal felle boevers, ) langs d' huizen wederzijds die staan als steenen oevers. Ze stappen, driemaal drie, de peerden kloek gegraand 3), om 't jeuken van hun weeld' hun preusche") koppen slaand en trappeldansen brat, 5) hun onbeslegen teenen genakend, dat het klakt, in stad de stompe steenen. Hun kromme hals dropt zweet, hunne aders puilen bloed, hun blinkend vel bespant hun vleezige overvloed. Hoe schichtig staan ze, hoe schuw! De neuzegaten open, met vlokken lillend schuim op hunne kniên gedropen. Drumt6) balg7) aan balg en drijft uw koppen tegeneen en vezelt8) aan malkaar uw schuwheid in 't gemeen, stapt wijde en rilt benauwd, in 't eng beluik9) der straten die moest den vrijen drift der open velden laten! Hoe statig rolt, terwijl de zwepen slaan dat 't kletst, die vloot met 't gulden vlies') der weiden heengeketst; de ketens rammlen, 't hooi danst, als de wielen schokken half zichtbaar onder 't hooi, de bevende assen bokken. Geen oostersch reukgerief. Geen vreemde wierookbranden, maar 't geuren van het hooi is dit, der Vlaamsche landen, geen heidensch dichterschoon, maar de onvervalschte pracht, in geldend2) goud, de vrucht van Vlaanderens moederdracht. Wijdstrekkend zie 'k u weêr mijne oogen vrij vermeien, door de allemacht der zon beschenen, malsche weien; millioenen keers bebloemd uw gele gersgewaad één groene hemelgrond die vol met sterren staat. 'k Zie schapen witgewold, 'k zie rid- en runders draven en aan uw veie3) bron hun brandend dorsten laven; ik hoor de lucht die gonst, en baakrend 4) uw tapijt, de gulden zonne zie 'k die 't al vol vlammen smijt. Ik zie de maaiers wêer, op maat hun kringen schrijven, het schetterend zeisenstaal u om de voeten drijven, en vellen reeksgewijs in d' heete zonnekracht tot rijpe schatten uw verzengde zomerpracht. Ik hoor 't luidruchtig volk de breede broeken 5) dweerschen,6) en gaffelen 7) deur 't hooi, dat, droogend op de meerschen 8) eens stillen avonds als een leger tenten staat en 's morgens als een zee vol zoetgeur openslaat. Ik zie... gelaan met hooi, drie wagens door de straten, en hoor... de ketens rammlen en de boevers praten. Ik riek — goedgeurig over 't bevend hooi verspreid, het allerzoetst vermaan van Gods milddadigheid. Caes. Gezelle. Casselkoeien. Aanschouwt mij, hier en daar, die bende Casselkoeien; die, louter bruin van haar, als zooveel blommen bloeien, in 't gers en in de zon, die, zinkend henentiet,') die, rood, het roode veld vol roode vonken giet. 't Is prachtig overal, 't is prachtig, hoe de huiden dier koeien liefgetal 2) van vouwe en verwen luiden; 't is prachtig hoe ze staan, gebeiteld en gesneên, lijk beelden, over heel die wijde weide heen. Daar zijnder roode als vier; castanjebruin geboende3); naar donkerbaaide 4) bier, naar bijkans zwart bier doende: beglinsterd en beglansd; van vel en verwigheid, gelijk en ongelijk, — terwijl de zonne beidt. Al langzaam langer speelt, dwersdeur de weidegronden, 't zij welker koe een beeld van schaduw bijgebonden; en, wangedrochtig groot, in 't donker gers, voortaan, zie 'k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan. Goên nacht! De zonne beet5) ten neste neêr: tot morgen is al dat verwe heet, en oogen aast, verborgen: de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd, en... morgen weêr, ontwekt ze 't blinkend zonnehoofd. (Rijmsnoer.) Guido Gezelle. ❖ De Avondtrompe. * Heur trompe steekt de koe: ze is moe van neerstig om te knagen; van lange, in 't jeugdig grasgewas, den zwaren eur te dragen; den zwaren eur, die, molkenvol, albij den grond genaakt; die zwaait, die heur den tred belet, en 't lichaam lastig maakt. Ze steekt de trompe en tuit, om uit den meersch') te mogen komen, ter melksteê; om, ontlaan, voortaan heur zog te zijn ontnomen; heur zuivel, dat zoo zoet, zoo goed, zoo zuiver is; en dat, voor alle lieden ate 2) en bate, en drinkbaarheid bevat. De trompe steekt de koe, daartoe verwekt, alzoo de menschen, die, tegen avond, lam en stram gewrocht,3) de ruste wenschen. De mensch is moe, de koe is moe, en iedereen betracht, na 's zomers zware werk, onsterk, de zegenvolle nacht. (Rijmsnoer.) Guido Gezelle. O 't ruischen van het ranke riet. Para rhodanön donakêa. 4) Hom. II. xviii, 576. O! 't ruischen van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigen 't droevig lied dat ik beminne, o ranke riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord alleen en van geen mensch gestoord, en lonkte 't rimplend water na en sloeg uw zwakke stafjes ') ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o ruischend riet! O ! 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij al waar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet! Nogtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide : „waait!..." en 't windje kwam en 't windje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom! God luisterde... en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet; mijn ziel, die van den zeiven God 't gevoel ontving, op zijn gebod, 't gevoel dat uw geruisch verstaat wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet! O! 't ruischen van het ranke riet weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van eenen rieten staal, •) verwerp toch ook mijn klachte niet, ik ! arme, kranke, klagend riet! (Dichtoefeningen.) Guido Gezelle. De vlaamsche tale is wonder zoet, voor die heur geen geweld en doet, maar rusten laat in 't herte, alwaar, ze onmondig leefde en sliep te gaar, tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank, te monde uitgaat heur vrijen gang! Wat verruwprachtig hoortooneel, wat zielverrukkend zingestreel, o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit, wanneer zij 't al vol leven strooit en vol onzegbaar schoonzijn, dat, lijk wolken wierooks, welt uit uw zoet wierookvat! (Kleengedichtjes.) Guido Gezelle. * Zomer op het Land. * Het is zomerzonnewende aan den tijd. Nu zegeviert de zomer over de wereld. De zonne is in haar volle macht gekomen en van den morgend tot den avend schrijft ze haar zelfden schoonen gang door 't opperste geluchte. Daar hooge troont zij, waar niets of niemand haar raken kan. Als een gloed van goud ontstroomt haar 't licht allenthenen ') en de hitte bakelt 2) neer als een regen die brandt. Over veld en dal ligt de zonneschijn gespreid als een luister over de breede golving die in éen slier uit de hoogte naar beneden komt en weer op wabbert3) naar de andere hoogte; — over heel de dubbele glooiing der scheldevallei schaaiert 4) als een schoone galmzang, het duizendmalige 5) groen der verschillende zomervruchten. Elk in zijn perken, de eene bendschroode6) aan de andere, vormen de velden het vachtige legwerk, waar elke plante heur eerde dekt en de menigvuldigheid der gelijke planten, een eigen toon doet klinken in die groote harmonie, de schoone, kleurige zomerzee. Zoo is het groen der weiden gersgroen en levendiger dan het groen der klavers wier oppervlakte met rood beveegd is, met den blos der levende bloembollen. Het groen van de beetenvelden is geboend 7), en de rijkdom glinstert op de blinkende groeze. 8) Lichter, naar 't grijs-groen wendend, met wervelingen9) van blond-en-blauw, staan de wijde roggestukken te wiegewagen onder 't geaai van den wind. Donkerder blekt 10) het aardappelloof als vierkante stukken donzig ploezeweefsel. En weer lichter, naar 1) Naar alle kanten. 2) Brandt. 3) Golft. 4) Schatert. 5) Duizendtintig. 6) Schrooien = schuin of dwars doorsnijden (v. D.) een schroode is dus 'n stuk. 7) Glanzend. Groen te veld staand gewas; begroeid land. 9) Plekken. I0) Dof blinken. ° 't geluw wendend, de tarwevelden; en wit-geschroeid door de hitte als groote stukken zuivere helderheid, staat de haver met de lutterende ') belletjes. Maar schitterend buiten al wat groen is, liggen de vlaschaards 2) daar, als stukken van 't zuiverste goud zoo geluw 3) en hevig als de zonnesching 4) zelf, blinken ze uit op de vlakte. Als meren van licht zoo helder, als waterbekkens volgezeeuwd 5) tot den rand, zoo effen is het oppervlak en de vlasherels 6) staan fijn en rilde 7), met gebogen top, dooreengewerreld als een vacht van de fijnste wolle. 't Zonlicht kan eraan en dringt erdoor tot op den bodem, zoo wazig en open staan de pijlde 8) schachtjes dat 't een doorschijnende water gelijkt of een maaschwerk waar 't geluwgoud van de zonne in nestelt. Rakelings boven die lichtspiegels scheren de zwaluwen en schrijven er hun zwierige kringen. In hun vlucht pikken ze een kevertje alhier, een vliegje aldaar en dragen het in één haal door de blauwe lucht, over weiden en koornvelden weg; maar zooeven9) zijn ze daar weer te spelemeien over de vlakken der geluwgroene vlaschaards. De zonnigheid ligt als een zegen over de zomervruchten en de hitte heerscht alleen over alles wat in die breede vallei, in noensche rust, te groeien staat. Onder de lommerkoepels en 't gebinte der moerbogen van de hooge boomen, liggen de groote hoeven als loome dingen doodsch en ingedut in dien langen noenestond. Als oasen in de groene woestijne, hoog uit, staan die boomtroppels, waar, gedoken onder de groote kruinen, het menschenleven woekert en gescholen blijft. In den openen buiten zijn alleen de groote en eeuwige dingen: 't blauw van de lucht waar de hitte in bakelt, en op het opene veld, buiten alle menschelijke bemoeiing, buiten alle ijverzucht en klein menschelijk gedoe, gaat de zomer zijn grootschen gang, heerscht de zonne almachtig over alles wat er groeit en naar den rijpdom keert, 't Zijn de vogels alleen, die er 't genot van halen — de zwaluwen, de leeuwerikken, de vinken en de musschen, heel het vogelvolk dat tiert en woekert in 't koorn en in de klaver, in de tronken en in de boomen en waar elk zijn wegen zoekt door 't spottelooze ') blauwe ruim boven die heerlijke lustwarande van groen die voor geen ander doel schijnt aangelegd, tenzij2) om de vogels er kermis te vieren en aanhoudend, elk in zijn eigen tale, te laten zingen en te schuifelen. 3) De landen liggen verlaten in den praal van hun eigen rijkdom alsof de vruchten er zonder drichten 4) of zaaien, van zelf uit den grond waren opgeschoten om er in nutteloozen groei en bloei den zomer uit te vieren. Maar op de loomliggende hoeven waar de zon op de daken dingelt, 5) is de ruste maar een schijn. Tusschen den omhaal van huis en schuur en stalling woekert 't klein menschelijk gedoen en tiert het volk in nijverig bedrijf. Als ridderheeren op hunnen burcht zoo zitten de boeren verschansd en veilig tegen 't zonnebakelen en van uit elke hoeve gaat de levende bewustheid over 't omliggende land dat voogdeloos scheen te liggen in 't zonnebroeien. Van uit de loergaten der hofsteden liggen de boeren te pieroogen 6); z'en merken niet de schoonheid van 't kleurschaaieren; maar des te beter volgen zij den groei en kent elk de dracht van zijn eigendom en den stand van elke vrucht. Als op eene uurplaat waar de wijzers onmerkbaar voortschuiven, volgen zij op hunne velden den voortgang van den zomer en 't beklijven 7) van al wat buiten staat. In 't voorjaar hadden ze gewrocht van morgend tot avonde en alles gedaan wat ze konden om eere te halen van hun werk. Nu zitten ze erop te kijken hoe de zon het overige doet. In hun gesloten kop leeft 't genot niet van het zonnepralen want hun zinnen zijn aan 't ravelen ') over 't bedrag en 't beschot 2) dat de landen zullen afwerpen met den oogst. Daarbij wroet de angst en de knaging van hun gemoed en de onrust omdat zij meer willen hebben dan hun evenmensch en ze voeden den nijd om eere te doen aan hun eigen en boven te zijn bij een ander. Als een breedgevige weldoenster, schong 3) de zon over al de velden tegelijk en overal was de aanblik even prachtig, maar in hun wezen en bijzichtigheid, kenden de boeren niets dan hun eigen bezit. Ze aanzagen de zon als hun eigendom, net als de vruchten die er door beschongen waren, en ze hadden elk den zonnesching en de groeite voor hun eigen landen alleen willen bemachtigen; want, nu wilden ze 't voor den dag halen en den een den andere onder den neus duwen: hoe ze met eigen beleg in de dricht of in 't zaadvoren, in heel de bereddering, al het verstand in hun eigen kop gesloten hielden en doen zien hoe hun eigen werkwijze de beste was. ledereen wilde de groote baas zijn, de welweter in 't boeren, de kenner van land en vruchten, de kunstenaar om met de minste kosten de meeste opbrengst te doen. Heel 't jaar hadden ze daarop gepurd elk volgens zijn beste weten en oude koppigheid en nu ze met daad of raad niets meer te verrichten hadden, benijdden ze 't dat de zon haar zegen zond op de landen van hun gebuur. Want de oogst naakte en dan zou 't voor aller oogen te zien zijn wie er in de ziele de stevigste boer was en 't rechte eind hield. Met angst en bekommernis volgden ze den gang der dagen en 't groeien der hitte. Naar gelang de ligging en den aard of 't gehalte van den grond, waren er boeren die reeds om nerschheid 4) vroegen voor hunne vruchten, waar anderen in hun poenigheid zich te verkneukelen zaten om de strave ') hitte die hun vruchten ophield en batig miek 2) in 't groeien. 't Overige moesten de boeren afwachten: heel hun bedrijf, al hun werken en onkosten, 't stond buiten aan 't genadig of 't ongenadig wisselspel van 't lot overgelaten. Met hunne handen konden ze er niets meer aan helpen — tot hiertoe was alles voordeelig mede geloopen en 't seizoen draaide reeds naar het einde, maar... de voorbarige vrees hield hunne onrust wakker; ze spiedden de wolkjes aan den hemel, en de richting van den wind, die ze voortvoerde... want tot de laatste weke toe, stonden de vruchten aan de rampen blootgesteld. In de verte zagen ze de teergele vlekken uitblinken tusschen al de andere vruchten en ze kenden de broosheid van de vlasherels die geen windeken vermochten en die bij de minste slagvlaag, hoe schoone ze nu recht stonden, ineens konden gevloerd liggen en te kwiste3) gaan zoodat er van heel de kostelijkheid niets meer over bleef. Maar bij al die bekommernissen, die den boer zijn gemoed vullen, is er in hem tevens eene breede onverschilligheid — eens dat hij zijn beste gedaan heeft, blijft hij gelaten in 't overige en berust hij in 't geen hem als een ongeluk uit de lucht valt; want in 't levenslange uitoefenen van zijn bedrijf in de opene lucht en in 't strijden tegen de groote elementen, heeft hij zijn geduld kunnen oefenen en hij looft geen dag eer hij ten avonde gekomen is. Hij leeft als de schipper op zee, die aan 't gevaar gewend is en eene ramp als ze algemeen is, verrimpelt alleens het oppervlak niet van zijn gemoed. Veel meer maakt hij gewicht van de dingen, die door zijn eigen handeling mis uitvallen en de rampe op hem alleene werpt en den naam van zijn behendigheid belachelijk maakt. Voor 't aanschijn van den hemel staan de boeren al op één mete en een hagelvlage slaat niet alleen de vruchten van een enkelen boer. Maar met hun eigen aanleg staan zij tegenover elkaar als zooveel koningen die elk op zijn wijze hun land bestieren: de boer heeft den boer voor vijand en mededinger. Van uit de verte gezien, licht de zonnigheid als een algemeene vredesching over de vlakte en schijnen de vereenzaamde hoven als de rustige daking, waar menschen wonen en er leven in vrede lijk de boomen zelf die 't hof overschaduwen, en van eeuwen her dezelfde gedaagde uitzichten houden in den stillen loop der dagen. Maar van dichte bij gezien, staan de hoven er als sombere gedrochten, elk in zijn eigen onafhankelijken bouwtrant met lang-lage muren, met hooge puntgevels en breedeuzige ') stroodaken. Ze staan verzaaid over heel de streek, verre van elkaar en op hun eigen afgezonderd door veel opene lucht en vlakke velden. Naamlooze, onbekende dingen zijn het, stomp van vorm, langs heel den overkant der Schelde tot op 't hooge van den heuvelrand waar de wereld eindigt. Maar hier op de linker glooiing van het dal, in de laagte tegen de bocht van den waterstroom is 't Veroken's hof met de landen er rondom. Wat hooger op is 't Legijn's, de oudste hoeve van de streek; sedert eeuwen onveranderd, met de eigen landen van 't groote oudvaderlijke gebruik. Verder is 't Duitschaeve's hoeve; Sobrie's, Verfleters, Verschaeve's en hooger tegen den einder, staat Vermeulen's hof; Stubbe's en Cannaert's en Verstraete's... zooveel hoeven, zooveel onafhankelijke heerschers over de streek, zooveel boeren met harde koppen, die met eigen wil en zonder iets of iemand te ontzien, hun landen beheeren, en aan iedereen laten voelen, dat ze meester zijn en macht hebben. Als versterkingen staan de hoeven in eeuwenouden bouwtrant. Huis en stal en schuur staan met den rug al den buitenkant gekeerd en geven met 't opene op de omsloten werf. De nauwe openingen die buitenwaards kijken, gelijken eerder schietgaten dan vensters. De lage blinde muren en de zware stroodaken zijn met mos begroeid, groene, ros en grijs uitgeslegen van den ouderdom; het metselwerk heeft zoolang en zooveel medegedeeld van regen en storm, het heeft zoolang onder den blooten hemel gestaan en nu heeft heel de uitwendigheid de kleur en het aanschijn gekregen van alle gegroeide dingen — als was heel 't gebouw uit den grond opgeschoten — het gelijkt op de gereuvelde ') ruwe schachten der eeuwenoude linden die al weerskanten van 't hofgat staan. Een breede wal omsingelt de bouwing en de groote, stevige poort, bachten de steenen brug, als eenige toegang, beveiligt het heele gedoen. De huizetjes en de kaveeten 2) van kortwoners 3) en lijfeigenen staan errond geschaard en daar woekert en wemelt het van jongens die leven van den afval der groote doening, omdat vader en moeder er helpen werken en er het bestaan vinden. Nu is het uitzicht zoo zonnig en heerscht zienlijk de rust overal; iedereen weet zijn eigendommen afgepaald en verzekerd: vijandschap en weerzinnigheid bestaan enkel in slapenden vorm — waar ze elkaar tegenkomen, groeten de boeren met korten maar gullen roep en kouten ze wat over de vruchten — maar moest er door een kleinigheid of een ongelukkig toeval, iets losbarsten, dan kan het rampen regenen verschillende leeftijden naareen en dan zou 't wel te stade komen aan die groote stukken zwaar metselwerk, dat ze stevig zijn en met den rug naar buiten gekeerd staan, om een aanval af te weren en dienst te doen als deugdelijke versterking. En in vredestijd gaat het bij boeren ondereen ook niet verder dan een korten groet en een schaarsch woord: waar 't hun gemeene belangen niet geldt, blijven hunne eigen inzichten voor elkaar gesloten, ze betrouwen elkander niet en elk op zijn werf, voelt de boer zich weer de eigenzinnige eenling, die trotsch is op zijn eigenzinnigheid en zich houdt als een koning, die met misprijzen neerziet op al 't geen hij minder acht dan zichzelf. Buiten zijn eigen doening bestaat er niets; zijn hof is het middenpunt van de wereld en van daar uit gaat zijn wil en zijne macht over de omliggende landen, zoover, tot aan de grens waar een andere wil en een andere macht leeft die met de zijne botsen kan. Nu draaide de machtige zomer boven hun hoofd en de boeren verleefden hem alsof zij zelf de groote heerders waren en de oorzaak van den zonnesching. Zij hielden zich als oude onverroerbare tjokken, ') gehard tegen alles en onverschillig aan alles wat er in de lucht gebeuren kan. Als reuzen deden zij, die gekweekt in de ruimte, met de groote elementen vertrouwd zijn en 't in de hand hebben om naar eigen wil en schikselen een wending te geven aan den gang der eeuwige dingen en aan het uitzicht van het groote leven rondom hen. (Uit: de Vlaschaard.) STIJN StREUVELS. Gedichten. De heer Tollens heeft eenmaal zijn verlangen geuit, dat men zijn gedichten niet beoordeelen mocht, dan na ze, door de voordracht, de melodie te hebben hergeven, in vereeniging waarmeê zij aan zijn hart ontstroomden: welk dichter zou den zelfden wensch niet koesteren, en zijn „treurig zwart op wit" niet gaarne tot muziek zien gemaakt ? — Geen voorzeker, die de vorm onafscheidelijk acht van den geest, en de eerste, in haren geheelen omvang, de uitdrukking, het zinnebeeld, van den andere heeft willen maken. J. A. Alberdingh Thijm. Pronkvogels De hier volgende verzen voeren naar de pronkvogels: de hoenders en de eenden: De trotsche haan, met zijn „om end' om geglimde borst"; de „hinnen mee'ne roide kam", in dat leuke geval met dien egel; de „droomerige zwane"; de „modder-vogels, arrem enden", en eindelijk naar den heelen vijver. Eigenaardig is het, te zien hoe een man als Gezelle zijn belangstelling tot de nietigste wezens uitstrekte en een schoon lied dichtte op „De vliege". Gekamde Koning Canteclaar. Gekamde koning Canteclaar, hoe geren zie 'k u komen daar, gestapt zoo edeldrachtig als Alexander, Atila, of Karloman zijn' wederga: heel keizerlijk almachtig! Gij kraait, terwijl ge uw' vlerken slaat, en 't stemgeluid dat henengaat, uit uwen hals gedreven, herwekt het slapend menschendom, het boodschapt hem den dag weêrom, den dag, het licht, en 't leven. Uw' vonkelende ooge, uw' rooden kam, een laaiend beeld van vier en vlam, uw' zwakken ') steert, uw spooren, uwe om end om geglimde borst, uw' strijdbaarheid, uw' zegedorst, uw' stem, zoo schoon om hooren... Wie is er die dat al beschrijft, die, heel in woord en taal gelijfd, doet leven u en waken? Wie is er? Anders geen als gij, heer Canteclaar, die machtig zij uw evenbeeld te maken. * (Tijdkrans.) (Dichtwerken.) Vaart wel dan: ik ontgeef 't mij, en 'k wil weten dat ik verre ben bij u voortaan ten onderen; gij hebt, o haan, den prijs behaald, kraait koning nu, en zegepraalt, en laat mij zwijgend wonderen! Guido Gezelle. Verwounderinge.') Bi 'n hage, stounden zeven hinnen, mee ne roide kam, die zoiverre neerhoung, dat hi, boven huider2) oigen, kwam. Olie zeven stounden, met huldr' holzen dobbel uutgerekt, stille daa, lik ipgevulde veugels, ip 3) ne stok gestekt. En ze keken sterrelinge, bikans huider oigen uut, ip entwodde,4) da verroerde, bi'n hutje5) krointjeskruud. 'k Zag, ok naasde,6) voi7) te kiken wat er ging te ziene zin: vele stekkers, ip 'n rounde bolle — 't wos 'n everzwin.8) Omeer K. de Laey. De Zwane. * Des hemels spiegel, mild en frisch de lucht in 't ronde lavend, daar ligt de vijver, maagdelik schoon, in stillen zomeravend. En kalm in haren avondlust, bij 't zoet gesching ') der mane, ligt langzaam drijvend op het meer de droomerige zwane. De dichterlike vogel mint het maagdelike water, en baadt wellustig, spiegelt, drinkt, aanhoort het lief geklater. En onbewust bemint hem 't meer en streelt zijn blanke veder, en klatert zacht, en spiegelt hem zoo teer zijn beeltnis weder. Doch weiger2) en bescheiden in bewondering verslonden, nooit heeft des vogels reine min die maagdelikheid geschonden. , Albrecht Rodenbach. (Gedichten.) Enden. Modder-voghels, arrem enden, Die daer tusschen lisch en riet Off altijdt in eenen vliet Maer en keeren ende wenden, Hadd' ick u liêr3) vleughels aen, 't Sou met mij al anders gaen! Waerom en hebb' ik mijn aermen Niet vol vedert als dit volck, Dat daer tuymelt door 't gewolck! Mocht ik eens daer onder swaermen, 't Waere mij den liefsten dach Dien ick oyt mijn leven sach. JUSTUS DE HARDUIJN. De Vijver. De vijver slaapt. We kijken nere, en zien, in klare plekken, de donkerblauwe kappe van den diepen hemel blekken.') De kanten zijn met lisch begroeid en groene leliebladen, die zich in 't licht gerimpel van 't kristallen water baden. En, boven onze koppen, staan 'n tros bedauwde boomen, lijk reuzen, met verstreuveld haar, in 't zonnelicht te droomen. We zien de platte karpers door 'n weeg van biezen breken, en smakkend hunne wijde muiIe boven 't water steken. Er is 'n grauwe waterratte, langs 'n hutje blommen, in stille riemen, rechte naar den oever toe gezwommen. (Dichtwerken.) Ze klautert op 'n blad en kribbelt 't riet van voor heure oogen en zit, bezijds 'n lelie, in de zonne zich te drogen. K. Omeer de Laeij. De Vliege. o Gij dikke, welgekleede, welgevoede vliege, die 'k daar zoo dikkens, om en weder om mij, hoore en zie vliegen, varen, vederen,') ruischen in den zonnestraal, met uw ronkend', hoog- en leeggevooisde2) vedertaai! Ha, 'k en kenne niemand die u ooit ééne arme reke 3) of twee heeft geschonken, schoon gij zingt en immer zongt, alreê ruim zoo lange als merelaan, of meeze, of nachtegaal, ruim zoo schoone allichte als honingbie-en krekeltaal. o Gij dikke, weltevreden, welgezinde snaartrompet, nooit en zag ik of en hoorde ik uwe vlerken, net lijk twee glazen ruitjes, daverende, 't zij late of vroeg of 't was helder zomerweder en de zonne loech!4) >i< o Gij aardig dierken, 'k wou dat ik, zoowel als »g< alle mensch, zoo gij schijnt te hebben, had mijn herte en wille en wensch, en dat ge ons, al ronken in den mooien zonneschijn, wist den weg te wijzen naar 't gestadig blijde zijn! (Tijdkrans.) Guido Gezelle. Waterlelie. De blanke waterlelie drijft te droomen In 't spieglend water en haar blaadren blinken; Het open harte vangt met bevend schromen Het zonnegoud, dat blij de golfjes drinken. Dan, als de bleeke schemering gaat doornen, Sluit zij haar kelk, met in zich-zelf verzinken; Na 't zon-gekoos, de maan, in vrêe gekomen, Doet haar heur droomrig-zoete tale klinken. Zóó bloeit, op 't wijde lichtvlak mijner ziele, Een blanke droome-bloeme schuchter-teeder, En zonne-teêrheid daalt er blozend neder; Na eiken lichtdag, als er scheemring viele, Vouwt zij haar blaan, verzaad van 't zonnestreelen ... Doch zachter droomlicht blijft haar mild omspelen! ö Eduard Brom. * Dierbeschrijving * Naast de beschrijving in verzen van de siervogels, zetten we de volgende beschrijving in proza van een zwijnenr.est. Het eigenaardige Vlaamsch, dat meest in de klank van het algemeen Nederlandsch afwijkt, verhoogt zeer sterk de plastische waarde. Gebroeders. Der was iets gebeurd op 't hof. Van monde te monde ging de mare, met blijdschap aanhoord en met voldoeninge overgemaakt, het langverwachte en welkomen nieuws van de blijde verlossing, de groote geboorte. Vijftiene! 't Was zonder einde geweest om ze effenaan alspertelen in 't leven op te nemen en in de mijne ') te leggen. Wat een schoone worp! wat een genot om dat nu staan aan te zien. Midden in het innig warme van het dampe stalverblijf, snuivend den sterken geur die stoorde Z) uit haar eigen lijf en uit de stalmest onder haar, lag de eenlijke 3) zwijnezeuge, in haren vochtigen polk, 4) te jagen van de welligheid, 5) te snorken van genot en voldaanheid in het weten en aanschouwen van den overvloedigen uitbloei harer milde vruchtbaarheid. Voorzichtig genoeg en met een onbewust moederlijke bezorgdheid om geen eentje te smachten, 6) had ze haar al tasten behagelijk neergevlijd en gestrekt, ten dienste en tot voedinge van haar gulzige kroost. Neeringe had ze nu, en in grobbelende vlijt nutten de viggentjes,7) in stage verorbering, tot dat elk zijn bekomste kreeg, en 't ruischte en 't robbelde 8) om end' om het rustende moederzwijn, 't gerep van vijftien keers vier gespleten zwijnenschoentjes, over de mestlage, binnen de omheining van de stalwanden. Vijftien viggentjes, zwijnelijvetjes in 't kleene; melkwitte velletjes, los gespannen, met teere rimpeltjes over een week geraamte krakeling, met verschot en rekbaarheid om uit te zetten over toekomstigen groei en aanvullinge, tend ') ze bedijgen 2) zouden tot bergen zwijnevleesch. Vijftien verkentjes, met elk zijn eigen bevallige wroete 3), met elk zijn paar nuchtere kijkers, elk zijn eigen twee klutsende oorlappen en een laag uithangend wormsteertje, dat volgde al slingeren waar ze liepen. Nog in 't ongerief4) van krachten, begaven5) hun lamme pootjes in den loop en ze zwemelden, 6) de eerste dagen, over end'weer lijk dronken lammelingskes, bevende en daverende 7) in die nieuwe lucht. Zoolange de dag leed, lagen ze, onder een aanhoudend geronk van korte snorktuitjes8) hun eigen wellustiglijk te kloesteren, dichte bijeen in de warmte die dampte uit moeders lijf en bij 't minste geruchte renden ze, in doelloos dwaze doening, om het hok, en stuwden dan al bijeen, schuw en schuchter in een zelfden hoek; bij elke beweging teekende al het spel van hunne krakebeentjes door hun vellen overtreksel. 's Avonds vonden ze dan weêr elk zijn eigen plekske bij moeder, in rustelooze roeringe eerst, om 't paaien van hunnen honger, dan gaandeweg verstillend, tegeneengeklast, nog in nuttend gebaar en op eene dubbele reke; hun buikske was vol, hun hertje verlangde naar ruste, en ze sliepen allegare in, de gelukkige zorgzame moeder, wiegend met ronkenden ademtocht hare vijftien rustende kleintjes hunne ronde puiloogskes toe. Eentje was er ten optelle,9) maar 't vereenlingde wepele dutske 10), zou met de panne opgekweekt, en, naar oude geplogenheid ") aan Gods schamelen arme besteed worden om 't welzijn van de bende. De veertien andere werden hun koddeke ') met olie gewreven tegen 't afvallen; 't viel toch af bij enkelen en liet op 't vergaar 2) van de hespen 3) een korten tuit staan wikkelen 4) tot bedied 5) van kwalijk of welgezind zijn. Bij 't meerendeel rolde 't op tot eene schroefkrulle, lijk nen korketrekker, en bleef daar niets anders meer als de mate slaan van iederen stap. Zoo groeiden ze op, dag aan dag, onder moeders wakende ooge, totdat ze door 't verloop van den tijd van viggentjes werden tot loopertjes 6) en van loopertjes tot bevallige schoudertjes. 'O Dagelijks werden hunne bakken meermaals volgegoten met eene zure roggemeelpap of andere smakelijke kloerie8) van doomende 9) eerdappels en geweekte brokkelinge; daar plonsden ze dan elk zijnen gulzigen snoet in en zijn voorpooten; moeder tord 10) gezapig ") achteruit, en ze aten en smekten en vischten achter de beste brokken, dat 't zwobbelde in den bak; het leekte van hunne wroete en ze maalden 't eenbaarlijk 12) met zooveel deugd naar binnen, onder veel gegrol en getier in broederlijke vijandigheid om 't eerst en meest, tend 13) de bakken leeg en drooge stonden met de boorden afgelekt. Ze 'n hadden nu anders niet meer te doen als dat te liggen afteeren in dagenlange ruste en wachten naar nieuw. Buiten hing de zonne al hoog over de landen, en 't waren lange schoone dagen vol warmte en zonnegoud. Het hof zat gehurkt met rondom hem den roes van zijne neerstige bedrijvigheid, diepe in de milde schaduw van eenen noorschen boomgaard. Menig stonden daar de boomen in 't gelid op schuinsche reken: 14) knoestige oude fruitboombonken, wringend alhier aldaar hun lijf uit de lijne, volgens 't willekeurig spel van hunnen tragen groei. Omneêre aan hunnen voet, wies in hun lavende lommer, met gestadige gedurigheid, het malsche gers, ') donkergroen en vei 2) en daarboven ontwekte 't jaargetij een kakelbonte strooisel van goudgeluw en zilverwitten meibloesem. Boven weefde het lichtende zonnevier eenen zwaren overvloed, eene rijke belofte van spierwit en rozerood boomgebloei over de schaarsgewekte looverbotten. Om end'in dat uitgestrekte bloemgeweld ruischte en ronkte 't van de welgezinde buitende bieën; tusschenin viel 't zonnegoud dóór, en maalde gulden vlaken 3) op het donker gerstapijt. Lust, leven, en groeizaamheid stoorden in de bereukwerkte lucht, en braken allenthenen 4) binnen door de gerren 5) van het verkenskot. 't Was de gunstige, de goede tijd! De grendels ronkten6), de deure kreesch open, en al in eene schommelinge stoeiden de levenszotte, drieste zwijnebroertjes, al over den slijkbocht, stuikend en stootend, en vechtend om voren, de gaten uit, in die zee van wijde lucht en wonnig ?) leven den boomgaard in. Och, 't was al zoo lange, dat ze verlangden en dat de stal hun te nauwe werd. En nu draafden ze, op een lompen zwijnedraf, lang van balg 8) en kort van pooten, door 't lange, bloeiende gers dat hun kittelde aan den schommelenden balg. De zonne streelde hunne lanken, 9) de koelte verkwikte ze en de nieuwe lentelucht joeg hun 't jonge bloed op. Ze robbelden altijd maar voort, snuivend en snorrend, razend van levensdolheid, rond de boomen, rond malkaar, dat hun lutsende oorlappen kletsten tegen hunnen kop. Rijden deden ze, zonder weten waar naartoe, rechte en scheef, met kromme zijdsprongen tot ze bij malkaar gerochten. En dan stonden ze stille en dwaas te kijken en te horken 10) naar niets, snuivende de lucht op, drumden tegen malkander en sloegen van zijden weg met hunnen kop tegen elkanders hespen, dat er purperroode striemen kwamen van onder 't vel te staan, en dan weêrom weg elk al zijnen kant, opgesnakt door de rijzende zotheid, totdat ze tendengestormd, van louter vermoeinis stille vielen en aan 't weeën ') gingen. Wie hadde 't ooit kunnen bevroên dat er zoo'n dolle leute 2) over de wereld was! Moeder gerocht al stillekens vergeten; ze ging zij haren gezapigen gang al gers eten en 'n gebaarde 3) niet meer dat zij nog iemand kende. Elk had zijn eigen weister 4) en doolde vrij en los tusschen de kneeuwelende 5) kalvers, de rekhalzende waggelende ganzen, de kromme boomen door 't lange gers. Caesar Gezelle. Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook een taal en teeken heeft: blaren van de boomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stroomen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken Woord zoo zoet... als de ziele luistert! fKleengedichtjes.) Guido Gezelle. * Herfst * „Wanneer de zon haar dwarse stralen .. Beets. Nu de herfst. Hij is een liefde van decadente tijden. Een late liefde. We kunnen niet verder dan tot de laatste jaren van de 18e Eeuw (tot Feith, 1754—1821) teruggaan, om een dichter te zien die oog heeft voor de schoonheid van het doovend jaar. Sedert is hij van alle jaargetijden het meest geliefd. De hevige gloed van den zomer wordt tot een koeler en fijner licht over de dingen. Het boomgroen versterft in een laaien brand. De schaduwen rekken achter de dingen, die in roode aureolen staan in het schuine licht. De verschieten zijn zilverwaas. Er komt een groote zwijgzaamheid peinzen in de natuur. De geluiden worden zeldzaam: een vallend blad, een schreeuw van een vogel. Het is de tijd van het heimwee — waarnaar? van den weemoed — waarom? Zachte, meditatieve dichters ontbloeien nu. Gezelle is het weer, die de schoonheid van de najaarskleuren heeft uitgesproken. Dan volgen een viertal herfstzangen van Albertine Smulders. Ze doen ons dezelfde dichteres telkens zien in ongeveer dezelfde gemoedsstemming: een blijmoedig genieten van schoon najaarsweer; maar telkens een ander motief er uit uitwerkend. In het eerste is vooral een juichend genieten: let op het vliedende ritme, op de heldere klare klanken, op de glansen en koele kleuren die opduiken. Even slechts klinkt, aan 't eind, het heimwee. In het tweede is de zondoorschenen nevel, die 's najaars de verten vult, uitgebeeld als de heiligen, die op kerkramen immers ook zoo als opgelost in goudlicht worden, wanneer de zon er in schijnt. „Credo in vitam aeternam" spreekt van de oorzaak waarom het najaar de dichteres niet met droefheid vervult, zinspeelt ook op de gelijkenis van het jaar-eind met het levens-eind. „October" eindelijk, stelt deze maand met haar rust, tegenover de overige jaargetijden. In het laatste stuk, van een ander dichter, klinkt zeer sterk de weemoed in de trage zevenvoeters, zijn ook de kleuren en klanken verdwenen, en grijst ons het treurig-sombere tegen van een guren herfstdag. Najaarsverwen. Schilderschoon, zoo zijn de verven van de blaren, die aan 't sterven, 's najaars op de boomen staan, □ schouwt de lieve zonne ze aan. D Groen, wat moet gij heldere vlagen licht in uwer lenden dragen, dat gij, tanende ende ontaard, toch zoo schoone verwen baart! Groen, gij zijt me een eêl aanschouwen, als ge, op aarde wijd ontvouwen, leven biedt aan volk en vee, zegen giet op wald en wee!') Groen, gij sterkt mij dan, en vinden doen mij locht, de groene linden; maar, uw bloeloos bont gerief is mij, 's najaars, nóg zoo lief. 's Voorjaars zingt het al te prachtig, al te menig, al te machtig groen, te oneindig luide een lied: maar het groen dat weggaat niet. Ei, hoe orgelt dan, hoe kwedelt,2) harpt en zingezangt en vedelt mij dat henenstervend ... neen, henenlevend — loofgeween! De dag is koel en glanzend, de morgen glinstert van dauw, De nevel wuift van verre een dundoek van zilver en blauw, — Vèr over de blanke weiden in klaren zonneschijn — Waar witte zeilen flitsen of 't vlugge vogels zijn. Herfstnevel over de weiden, herfstnevel over de zee, (Rijmsnoer.) Guido Gezelle. September in 't Gooi. >ï< Herfstnevel, gouddoorgloeide, glijdt met de zonne mee, Er zingt een late vogel in 't laagland hoog en hel, Er tinkelt achter boomen een heldre torenbel. ■ Stil wenden, vóór de hoeven, naar 't stralend najaarslicht De schittergele bloemen hun vragend zongezicht. De dag is koel en glanzend, de morgen glinstert van dauw, Rood gloeit de wingerdranke in 't ijle luchteblauw; De dag is koel en glanzend, de nevel fonkelt lijk goud... Maar trage vallen de blaren gestage in 't beukenwoud. Albertine Steenhoff-Smulders. De lichte, late Dagen. De lichte, late dagen, Die gaan in gouden schijn, Alsof zij glories dragen En bleeke heilgen zijn, Met blanke handen gevouwen, Met oogen zoo vroom en klaar En over de mantelvouwen De stroomen van 't blonde haar. Tusschen de berkeboomen Schemert het wit en goud, Van purpren kleederzoomen Ritselt het eikenhout; Hun zilvrige, wazige waden, Die rijten de doornen vaneen, Die fladdren als najaarsdraden Ver over de duinen heen. Hun wijde reien glijen Stil met de golven mee, Die worden nevelweiën ° Al waar hun sluier gleê; □ (j, En ver in de verte dragen >i< De golven een gouden schijn: De glories der late dagen, Die bleeke heilgen zijn. (Verzen.) Albertine Steenhoff-Smulders. Credo in vitam aeternam. Ik zie geen sterven in de late, trage dagen... Hoe is het licht zoo goud, hoe is de lucht zoo blauw, Hoe lijkt de nevel op die zilversluier: dauw, Niet op een lijkwa, die het moede jaar moet dragen. Ik zie de blaren niet, die rotten op de paden, Ik zie de blaren rood en goud in 't blanke licht, Ik zie de gladde knoppen alrêe opgericht, Beloften van het bosch, voor nieuwe levensdaden. Ik zie de bloesem van den hazelaar reeds hangen, Die rekke' en stuiven zal bij d'eersten lentewind; Ik ga het tuinpad langs, en wijs alrêe mijn kind Waar 't zaad zal kiemen, daar we nu reeds naar verlangen... Hoe zou ik vreezen, God, mijn God, daar wij toch weten, Dat onder 't aardsche kleed, waar 't ook aan flarden viel, Heel stil aan 't groeien zijn de vleugels onzer ziel, En 't Eeuwig Leven ons den Dood zal doen vergeten. Albertine Steenhoff-Smulders. October. October, tijd van rustiger begeeren — Wij zijn te snel voorbij het jaar gegaan, Wij mogen dan bij Maart ook blijven staan En 't groenen zien der lichte lenteweien D En d'eerste merel, die ons komt verblijen: D >j. Zoo traag nog is de dag, de wind waait kil; 4< Wij zoeken wel viooltjes in April, Maar denken aan de pluimen der seringen En, o! wanneer in klaren nacht zal zingen De stille, zoete zanger van de Mei En nog is niet de bruiloftsmaand voorbij: Wij droomen van de geur der Junirozen En van de frissche vrucht, die er zal blozen Zoodra de blanke bloesem is verwaaid. Zóó gaat de zomer; 't koren werd gemaaid. October, tijd van rustiger begeeren Nu zijn de lichte luchten hoog en blauw, De dagen rood en geel, de nachten wit van dauw, 't Bosch glinstert in het spel der schuine stralen; 't Is overal héél stil; de blaren dalen En ritslen bij het vallen, even, zacht; Ook soms een kreet van vogels in den nacht: Een heir, dat wegtrekt over dennetoppen.... Waar 't blad verdorde blinken reeds de knoppen Voor nieuwe lente; als die opengaan En 't oude bosch in jongen tooi zal staan, Zal ook de luchte vogel wederkeeren October, tijd van rustiger begeeren! Albertine Steenhoff-Smulders. 't Is al de tijd... 't Is al de tijd dat de avenden weer wijder openspreiden en weer de kleine dag in 't avenden verkrimpt, verkoudend keer op keer bij 't asemloos en stil verglijden der enger uren, waar een poovren dag op glimt; 't is al de tijd dat de armer morgenden nog grauwer grijzen in zoetverwaaide misten waar de zon door spint, bleekkoud en ouder dan de dood, om traag omleeg te deizen O door dikker smooren als de avendgang begint; □ .j, och, 't is de tijd... ik zie de wolken koel en doover drijven, >£ bestorven op hun kalme zoomen en belicht met verre, doode schijnen, die zwaar rusten op hun trage lijven en nederbloeden uit 't vermagerd zongezicht... de tijd is 't dat de blaêren rosser gloeien op de ijpen en 't dauwen koel en natter op de weien blinkt, de leste appelen verrooden en de noteleers verrijpen hun reukge vruchten, daar de zomer nederzinkt. Het drievuldig Beeld.) Karel van den Oever. t Edeljonkvrouw. Gelijk een edeljonkvrouw, voor wie geldt De ridder-eere als hoogste doel van 't leven, Haar fiere willen slechts den fleren held, Uit allen, wervend om haar gunst, zal geven: Zóó kroont de Schoonheid op het worstelveld Van hare gunst, alleen het heldenstreven ... Haar hoogste Zelf, als eereprijs gesteld, Zij hem, door zege tot haar opgeheven! O! ik zal worstlen met ondoofbren gloed, Met reuzekrachten en ontembren moed, Al winnend, stap voor stap de Schoonheid naadren,... Tot 'k haar mijn geurge lauwren heb getoond Als heldenhulde en zij mij lachend kroont Met liefdekrans van onverwelkbre blaadren! □ Eduard Brom. * De arme Just. * (Fragment.) Zij woonden in een klein huisje op het Rokin. J) Het was 8 uur in den avond. Baerte was met eenig naaiwerk bezig. Justus' voordochtertje Maria, pas elf jaar oud, was al handig genoeg om hun jongste kind, Willem, een 4-jarig knaapje, naar bed te hebben kunnen leggen. Haar ouder broeder Adriaan (geb. 1644), onderstel ik, dat het huis uit was. Zij zelve schijnt mij in waardschap bij haar vader en tweede moeder; want Brandt zegt, dat de voorkinderen bij Vondel en Anna bleven. Just, nu al een man van 47 jaar, zat voor den haard, met de handen in den zak. De eerstgeborene, uit zijn huwelijk met Baertgen, die Joost heette, als vader en grootvader, stond bij de tafel, met den meesten ernst een kaartehuis te bouwen. Wij, die Just gezien hebben als de frissche kavalier, met zijn Napelsche zijden kousen, toen hij zoo schuchter zijn hof bij Baertgen kwam maken, zouden hem bij de herinnering moeilijk herkennen, zoo vervallen ziet hij er uit, al dragen zijne kleêren nog geene sporen van armoede. Baertgens gezondheid heeft weerstand geboden aan den drang van het lijden; een weinig vermagering misstaat der 41-jarige vrouw niet; en als zij in de kaars ziet, en met die fraaie vingers van altoos, ditmaal een garen-, geen gouddraad, door de naald steekt, ondergaat men onwillekeurig den indruk eener schoonheid, wier harmonieën door geen kleed van lompen zouden te verstoren zijn. Zij werpt nu en dan een weemoedigen blik op het kaartehuis, dat haar zoontje bouwt, en zucht dan. „Heb je nu nog betalingen te doen, man?" zegt ze. Just heft het hoofd op, werpt een rolletje papier, waarmeê hij heeft zitten te spelen, in den haard, wrijft zich over het voorhoofd en zegt: „Ja, den wissel van Ricci! ik heb dien Napolitaan, als ouden handelsvriend, niet kunnen weigeren zijn tratta van 300 scudi te accepteeren; hij zou mij in tijds dekken. Hij heeft het vergeten, zooals ze mij altóós vergeten! „Maar, man, waarom stel je je dan ook zoo licht borg? Na onze ongelukken, en nu je makelaar zijt, hadt ge dat goed kunnen weigeren." . „Ben je dan vergeten," zegt hij, „wat groote verplichtingen ik aan die familie heb?... Heeft zijn dochter je borstbeeld niet gemaakt? Het is haar goed betaald; maar zulke dingen zijn met geen goud op te wegen..." Dit blijk zijner liefde deed Baertgen aan. Zij ging bij hem staan, ging met hare vingeren door zijne haren, en kuste hem op het voorhoofd. „Hou je dan altijd nog zoo véél van me, Just?" vroeg zij, met bewogen stem. # Vraag je dat nog, Baertgen?" riep hij. „Voor wie heb ik naar rijkdommen getracht? Voor wie zal ik het lot nog opnieuw gaan uitdagen ? — Voor wie," voegde hij er stil bij, „heb ik zelfs dingen gedaan, die..." . Zij sloot hem den mond. „Ach," zeide ze, „spreek het niet uit. O zeker, ik ben schuldig... de schuldigste," fluisterde zij. „Neen, Baertgen," zeide hij: „ik, als de man, had verstandiger moeten zijn! Maar is het mij aan te rekenen, dat ik er trotsch op was de liefste vrouw van het land te hebben?" Terwijl zij zoo spraken, had het dochtertje Maria den kleinen Joost buiten de kamer getroond. In dit oogenblik ging de klopper aan de voordeur en men hoorde spreken op de stoep. De echtgenooten ontzetten lichtelijk en luisterden. Zij hoorden nu niets meer dan het tikken der gangklok. Maar een oogenblik daarna opende men de huisdeur, en Maria kwam haastig binnen, om te zeggen, dat de neven De Wolff en Van der Vecht vader wenschten te spreken. D Just en Baertgen zagen elkander met ongerustheid aan, en zeiden tegelijk: „Verzoek de Heeren om binnen te komen." Baertgen zette zich aan de tafel; Just ging naar achter, om de Heeren door de binnenkamer te ontvangen. Joan de Wolff en Jacob van der Vecht waren zwagers, beide aanzienlijke kooplieden ') (al voerde Joan maar den titel van „Sijcraemer"), de eene zwagerszoon en de andere zwagersschoonzoon van den dichter Vondel. Jacob van der Vecht, die een jaar of acht ouder was dan Joan en de vijftig achter den rug had, trad het eerste binnen. Baertgen rees op en verzocht de Heeren, meer met een heusch gebaar dan met woorden, plaats te nemen. De Wolff nam het woord: „Baerte-nicht," zeide hij, „wij komen je een tijding brengen, die van geen aangenamen aard is. Gij weet, dat we Justus voor een paar jaar hebben aangeraden, ter voorkoming van nieuwe moeilijkheden, het land te verlaten en onder behoorlijk toezicht zijn fortuin in Oost-Indië te gaan beproeven ... Maar Just was daar niet toe te bewegen... Ondertusschen daar moest raad geschaft worden..." «Ja, neef Hans," riep Justus uit, De Wolff den voornaam gevend, dien hij in hun kindsheid placht te dragen: „je hebt volkomen gelijk: ik heb mijn onrecht ingezien: het kan zóo niet langer gaan... Och, ik twijfel niet, of je zult ook Baertgen bereid vinden, om met me scheep te gaan... maar ik ben nog niet door al m'n obligo's heen..." „Verontrust u daar niet over," zeide Van der Vecht. „Ik heb, buiten mijn schade, voor den wissel van Ricci kunnen interveniëeren. We hebben alles klaargemaakt; het passagegeld is betaald... maar Baertgen kan niet meê." „Neen," zeide De Wolff, zich zelf aanmoedigende, „Baertgen kan niet meê." „O God! moest ons dat nog overkomen!" riep de vrouw en bedekte zich, op de tafel leunend, het gelaat met de handen. „Baertgen niet meê!" riep Just en werd zoo bleek als zijn linnen. „Maar, Heeren! dan ga ik óok niet." Je zult wel," zeide Van der Vecht. „Maar ik ben toch vrij man!" riep Just. „Ik zal vader gaan vragen, of dat een behandeling is!" „Vader excuseert zich van je nog vóór je vertrek te ontmoeten! zeide De Wolff op zachten toon. „Mijn God!" riep Just: „dat is verschrikkelijk! Vader, die me verstoot." „Hoe heb je hem, zijn zaken, zijn naam behandeld!" zeide Van der Vecht, „Heeft hij geen 40,000 guldens bij je akkoord laten zitten? — Ben jij geen oorzaak, dat hij dat postje in den grooten lommerd heeft moeten aannemen?" Just verviel in een mijmering. Hij leunde zijn hoofd aan den hoogen schoorsteen. De Heer Van der Vecht haalde een opgerold perkament uit den zak. De Wolff fronstte lichtlijk het gelaat, alsof hij het slaan van een grooten slag nog onnoodig hield. Plotseling keerde Just zich om, en zeide: „lk ga niet; ik schei me niet van mijn huisvrouw." „Vrindje," antwoordde de Heer Van der Vecht, „dan moeten we je zeggen, dat ge wél zult gaan: want dat in Burgemeesterskamer aldus besloten is." „O God! een vonnis!" riep Baertgen, trad op haar man toe, en omhelsde hem. „Wij hebben samen misdaan, Just," zeide zij, „laat het ons samen moedig dragen. Moeten wij een tijd gescheiden zjjn — wje weet wat een gelukkige toekomst of zich, over weinige jaren, voor ons nog weêr opent." „En wanneer, wanneer wordt dat gruwzame vonnis uitgevoerd? vroeg Just. „Zal ik gevangen genomen worden? Zal men mij boeien?" , IPP „Wel neen, Just," antwoordde de goedhartige Joan De WoIit, „als ge u goedschiks tot de reis laat vinden, zal je geen leed geschieden." „Maar je vertrek is op overmorgen bepaald," voegde Van der Vecht er bij. „Overmorgen!" riepen Just en Baertgen tegelijk, op wanhopigen toon. „En mijn uitrusting!" zeide Just. „Nicht Agnes heeft daarvoor gezorgd," antwoordde De Wolff, — hiermee zijn vrouw, de vermaarde Agnes Block, aanduidende. „Och ja, als nicht Baertgen morgen de overkleêren maar zoo wat bijeenpakt," zeide Van der Vecht, „dan gaat alles van zelf." „Wij zullen u komen afhalen," zeide De Wolff. „En vader!" — — „Vader — zult gij niet meer zien," antwoordde De Wolff: „hij is, met Anna bij mij, buiten." En den 2en dag daaraan, naderden den steiger nabij den Schreyerstoren, te midden van het gewoel veler personen, die elkaar vaarwel zeiden en die bezigen matrozen hun bagaadje aanbevalen, ook Just Van den Vondel, die zijn vrouw onder zijn éenen arm had en zijn éenig dochtertje onder den anderen. Ook zijn oudste zoontje was er bij; en op een paar passen afstands volgden de heeren Van der Vecht en De Wolff. De boot, die Just naar boord zou voeren, lag aan den steiger. Aan de koffers van den tobbert was niet veel in te laden. Het schip lag op zijn vertrek, met den voorsteven naar Pampus gekeerd. Als de wind gunstig bleef en er geen vorst tusschen beide kwam, zou men, hoewel het December was, eenmaal aan Texels reede, dadelijk zeilen. Sinds lang waren de juweelen, die het borstkruis omgaven, door Just indertijd geschonken, met gemeen overleg te gelde gemaakt; maar het zilveren kasje in kruisvorm was nog aanwezig. Baertgen had daarin van Just, door een Romeinsch geestelijke een stukje van het echte kruis des Heilands gekregen; in die onderstelling noemt Vondel het in zijn gedicht, een „heiligdom". Toen zij nu, met diepe aandoening elkaar vaarwel hadden gezegd, en Justus vrouw en kinderen nogmaals omhelsd had, kreeg Baertgen uit haar beugeltasch een klein pakje, dat zij gaf, met de woorden: „Hier heb je het kruis, het teeken des lijdens; ik heb er wat haren van een boetende Magdalena om heen gewonden." En met dat souvenir, met die blonde haarlok, die ontrold, misschien, twee amsterdamsche ellen lengte had, was de uitwijkeling op het punt in de boot af te klimmen, toen iemand, die hem toch zóo niet wou laten vertrekken, den steiger op kwam loopen. Het was de 72-jarige vader, die omtrent de gelukkige stemming van den goedhartigen loshoofd was ingelicht. Hij drukte hem aan zijn hart. „Anna ligt buiten ziek," zeide hij, „maar wenscht u Gods zegen." Daarop gaf hij zijn zoon nog een schrijven mede voor den Heer Rijcklof Goenszen, Kommandeur ter Zee en extraordinaris Raad - in Indië; en de krachtige riemslagen van twee matrozen voerden den armen Just naar boord. (Portretten van Vondel 1876.) J- A. ALBERDINGK THIJM. En sprack ick klaerdre spraeck, ick sorg sy soume dreygen Met breuck en boeten, of te levren aen den beul. Want waerheyd (dat 's al oud) vind nergens heyl noch heul: Dies roemtmen hem voor wijs, die vinger op den mond leyd. O kon ick oock die konst: maer wat op 's harten grond leyd Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst, En 't werckt als nieuwe wijn, die tot de spon uytbarst. /r> i _ \ Vondel. (Roskam.) * Winter * Ook de winter, ook de trage dagen van 't stervend jaar, zijn schoon. De sombre melancholie van de dggen dat alles met een grauwe mist is vervuld, de harde somberheid van het zwart en grauw van alle vormen, wat zijn strakste schoonheid verkrijgt in een sneeuwnacht, en zijn meest poëtische bekoring in de vlekkelooze blankheid van een dag met sneeuw, dat zijn de karakteristieke en lichtstaansprekende zijden van het winterschoon, en daarom besluiten we deze serie natuurdichten met een drietal, waaronder vooral het eerste een juweel van onze letterkunde is. Hoe zeere vallen ze af. Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomerblaren; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard! Hoe deerlijk zijt gij ook nu, boomen al, bedegen1); hoe schamel, die weleer des aardrijks, allerwegen, de schoonste waart! Daar valt er nog een blad; het wentelt, onder 't vallen, den alderlaatsten keer, en 't gaat de duizendtallen vervoegen2) thans: Zoo zullen ze, een voor een, daarin de winden bliezen vol luider blijdzaamheid, nu tonge en taal verliezen, en zwijgen gansch. Hoe zeere vallen ze af, onhoorbaar, in de lochten, en schier onzichtbaar, in de natte nevelvochten, der droeve maand, die 't ijzervaste speur') ontembaar ingetreden, die al de onvruchtbaarheid, die al de onvriendlijkheden des Winters baant! Daar valt er nog een blad daar nog een, uit de bogen der hooge boomenhalle en 't dwerscht2) den onbewogen octobermist: 't en roert3) geen wind, geen een, maar 't leken, 't leken tranen die men gevallen zou uit weenende oogen wanen: één kerkhof is 't! Gij, blaren rust in vreê, 't en zal geen een verloren, geen een te kwiste4) gaan voor altijd: hergeboren, die dood nu zijt, zal elk van u, dat viel, de zonne weêr ontwekken, zal met uw' groenen dracht de groene boomen dekken, te zomertijd. O Zomer!... Ik zal eens ook Adams zonde boeten, gevallen en verdord <ï< in 's winters grafsteê, moeten; «j, maar, 's levens geest, die Gij gesteken hebt in mijn gestorven longen, dien zult Gij mij voor goed niet laten afgedwongen, Die 't graf ontreest! (Rijmsnoer.) Guido Gezelle. Winternacht. Hoe zwart staan al de boomen in de witheid, onverwacht, van 't overdadig sneeuwen, dat 't gedaan heeft, van den nacht! Ze staan daar, als gekoolzwart en met teekenen geprent, al zwarte en zware staven'), op en eindloos pergament. Ze 'n roeren noch ze 'n poeren2) en, bij 't nachtelijk gestraal, men zweren zou dat 't spoken zijn, of reuzen altemaal. De sterren staan en bliksemen, als oogen, ongeteld, van boven, uit de koppen van die reuzen vol geweld. Ze groeien immer grooter, en de witheid van de snee verzwaart de zwarte stammen. Zich!3) van een' zoo wordt er twee! ^ 'k Versta nu hoe van drollen,') gij, * en droezen 2) hebt gedroomd, wanneer ge, Noordsche heidenen, verkeerdet in 't geboomt. Bij 't razen van den winter en bij 't nijgen van den nacht is de oude, grimme reuzenzegge3) ontstaan in uw gedacht. (Rijmsnoer). Guido Gezelle. Winterstilte. Een witte spree ligt overal gespreid op 's werelds akker; geen mensche en is men zeggen zou, geen levend herte wakker. Het vogelvolk, verlegen en verlaten, in de takken des perebooms te piepen hangt, daar niets en is te pakken. 't Is even stille en stom, alhier aldaar en ondertusschen en hoore ik maar het kreunen meer en 't kriepen, van de musschen. (Rijmsnoer.) Guido Gezelle. 1) Spoken. 2) Duivels. 3) Sage, mythe. In de noorsche mythologie onderscheidde men goede q geesten (de Goden) en kwade (de Jötuns of reuzen). O * Stadsschoon * Tot nu toe hebben we ons, in de natuurbeschrijving, steeds bewogen in de vrije natuur, tusschen de groeiende boomen en de dieren, in het wisselend licht over alles heen. Doch ook het werk van de menschen, de stad, bezit haar karakteristieke schoonheid, al is die niet zoo dadelijk aansprekend. We zullen hier, in proza en poëzie beide, naar verschillende steden voeren, zooals die gezien zijn door hen, die ons het best de oogen kunnen openen voor de aparte schoonheid van elk, de gevels van de huizen langs de lucht, de wisselende vergezichten, de menschenmassa in de straten en vooral: de stemming die het alles beheerscht, en de eigen aard geeft. De bekende architect Kropholler, die de laatste jaren veel doet ter verheldering van de heerschende wanbegrippen omtrent architectuur en stadsschoon, zal ons inleiden. Het moderne Stadsgezicht. Onze oude stadjes waren zoo pittoresk, niet door de trapgeveltjes zooals men wel eens meende, maar doordat bijna iedere vorm, dus ook de topgevelvorm, er op zijn plaats was. In onze moderne steden zijn er in negen van de tien gevallen geen topgevels, of zij zijn te onpas aangebracht, d. w. z. niet aan het eind van het dak. Men krijgt daardoor niet meer den indruk van een aaneenrijing of groepeering van huizen, maar van een saamgebakken huizenmassa, die er overal zoowat hetzelfde uitziet. Dit onderscheidt de nieuwe stadsbuurten wezenlijk van de oude: De oude bestaan over 't algemeen uit afzonderlijk gebouwde huisjes, de nieuwe daarentegen uit huizen bij groote aantallen tegelijk gezet en onderling weinig verschillend. Begrijpelijk is het dus dat onze bouwers het zich tevergeefs moeilijk maken, den afwisselenden indruk van de oude huizenrijen in de tegenwoordige massawoningen te leggen, en dezen het hun niet passend uiterlijk op te dringen van afzonderlijke huisjes met allerlei topgeveltjes in groote variatie. o Van dit wanhopige pogen getuigen voornamelijk de voorgevels. Opmerkelijk is het, dat de achterkanten van vele onzer huizen er minder dwaas uitzien dan de voorkanten, die dikwijls aan het wanstaltige grenzen. Vooral onnatuurlijk is in onze nieuwe wijken het per se anders er uit willen laten zien van overigens geheel gelijke huizen, waarschijnlijk om daardoor de afwisseling te verkrijgen die men wel eens in de oude huizenrijen heeft waargenomen. Om dit te bereiken stalt men allerlei verschillende dakvensteren topgevelvormen boven de goot voor een schuin strookje dak naast elkander uit, soms ook om het andere huis een dakvenster en een topgevel (voor een en hetzelfde gebruik), soms ook dakvensters in het midden en topgevels aan de kanten; „dwaas en leelijk" is het eenige wat men hiervan zeggen kan. Dat men de werkelijke gelijkheid der huizen zoekt te verbergen door willekeurige en onregelmatige plaatsing van in het oog springende bouwdeelen, zooals erkers, balcons, torentjes of heele daken en dit speciaal aan de voorzijde der huizen, bewijst dat men het schoon te veel zoekt in afwisseling, zonder zich te bekommeren om den zin der vormen. De oude huizenrijen hebben trouwens, al zijn ze onregelmatig, gewoonlijk toch niets grilligs, ieder huis op zichzelf is eenvoudig en van ongezochten vorm, het is gebouwd zonder dat men gestreefd heeft naar bizondere regelmatigheid of onregelmatigheid. In de oude wijken bestaat de afwisseling geheel vanzelf, door de verschillende hoogten der huizen en doordat elk huis zijn eigen bouwer had. Niet alleen de gevels verschillen, maar de geheele huizen n.1. in de breedte, hoogte, indeeling, bestemming en gebruik. Wanneer echter een aantal huizen gelijk en gelijktijdig gebouwd waren, hadden ze ook gelijke gevels. Het moderne stadsgezicht maakt in hooge mate den indruk van verwardheid. De grootste vrees van menig bouwer is, dat zijn huis er te eenvoudig en wellicht voor den leek te goedkoop uit zal zien. En niet om nut of noodzakelijkheid, maar om het wat te „versieren" maakt hij er dan maar heele topgevels, dakschilden en tempelkroonlijsten aan, geheel doelloos, soms ook nog gekleurde banden dwars door den gevel heen; dan nog een tierelantijntje hier en een paar onzinnige fratsen daar, en Klaar is Kees.') Onze armoedige nieuwe wijken zijn eentonig en vervelend; de rijke hebben een onnatuurlijke afwisseling, die de onmacht der bouwers om iets dragelijks voort te brengen des te duidelijker in het licht stelt. Men zou van hun werk, dat soms handigheid en routine vertoont met Salomo kunnen zeggen: „daar is een zekere slimme listigheid maar zij gaat niet recht." Wij leven in een tijd van bluffen en pronken, in een tijd, waarin laag wordt neergezien op al wat eenvoudig is. Onze huizen en straten, zij zien er niet meer typisch en gemoedelijk uit, zooals die uit vroegeren tijd; zij hebben niets van den ouden eenvoud en rust meer over. De moderne winkelhuizen zijn klatergoudpaleizen, verguld en glimmend vol flodderige krullen en bochten. De villa's en woonhuizen onzer burgerij zijn in het klein nabootsingen van een vorstenverblijf uit den pruikentijd of van een ridderkasteel, of wel het zijn moderne gedrochten met deuren alsof er straks een giraf uit komt stappen; met spiegelruiten, alsof men er dingen achter te koop moet stallen; met beeldhouwwerk en gekleurde tegelschilderijen van nul en geenerlei kunstwaarde in de gevels; alles er aan schijnt gemaakt te zijn om den niet bouwkundigen wandelaar te doen opzien van verwondering. ') Het zou zeer te wenschen zijn als onze bouwers tot het inzicht gebracht konden worden, dat een versiering in de bouwkunst niet onafhankelijk van de constructie bestaan kan, en dat een versiering ook niet iets moois op zichzelf is dat men aan het huis aanbrengen kan en dat dan door zijn zelfstandige schoonheid het huis opsiert, zooals schilderijen een wand, of een vaas een schoorsteen. □ De naïeve eerlijkheid in het bouwen, die in de oude steden zoo rustig stemt en zulke oorspronkelijke stadsgezichten schiep, heeft plaats gemaakt voor een nuchter scepticisme, zich uitende in het algemeen gevoelen dat het begrip „Schoon" een bepaalde manifestatie van den mammon, dus een kwestie van geld is. Meer geld, mooier huis. De allermooiste huizen zijn dan natuurlijk in Berlijn, Brussel of Parijs waar voor weelderige Opera, Rijksdag of Justitiepaleizen de rondgeleidende koetsiers de vreemdelingen in verrukking brengen. Men maakt zich dan wijs, dat de bouwkunst hier toch heel wat anders is dan in Holland en dat zulke prachtige gebouwen bij ons maar niet te vinden zijn; alsof door het besteden van veel geld grootere kunstwerken ontstaan zouden. Van een groot deel der buitenlandsche luxe-architectuur kan men met een regel van Vondel zeggen: „Maar ziet men op den geest, waarin alleen de preijs leijt „Dan vindt men haar ontbloot van rede(n) en van wijsheid! Het is niet zoozeer, dat het nieuwe altijd de charme mist van het oude, maar de nieuwere huizen zijn over het algemeen werkelijk veel slechter van teekening dan de oude; veel slechter dan de gewone timmermanshuizen van een eeuw geleden. Onze architectuur is afgedaald tot een geflans met dakjes en venstertjes en alle mogelijke bouwonderdeelen, waarbij er in het geheel niet op wordt gelet, om al die dingen juist daar te maken, waar zij noodig zijn, en juist in dien vorm zooals men ze behoeft. Men is gewoon geraakt aan het slaafs uitvoeren van charlatannerie-ontwerpen, aan plannen van menschen, die zelf niet de minste vakkennis hebben en het mooi zoeken in vreemde fratsen en kunstgrepen. Men haalt onder den invloed van het parvenu dom den neus op voor datgene wat het minst geld gekost heeft, voor het ongekunstelde en voor de hand liggende, waarin alleen het mooi te vinden is. o In een mooien versregel klinkt ieder woord mooi; leest men echter de woorden niet in hun volgorde, dus niet op hun plaats, dan doen diezelfde woorden ons niet meer aangenaam aan. Zoo is het ook met de onderdeelen der bouwkunst. Dezelfde détails, die aan een oud gebouw soms den indruk van schoon teweegbrengen, maken een belachelijk effect te hooi en te gras aangebracht zooals men ze aan onze tegenwoordige huizen terugvindt. Hier ziet men tot hun eigen spot zuilen waar niets op steunt, bogen die niets dragen, „blinde vensters", strooken van een schuin dak vóór een plat, topgevels dwars langs het dak, kerkramen aan burgerwoonhuizen, traptorens van een oud kasteel boven op het plat van een revolutiekast. Waar dan nog een enkele maal détails op hun plaats zijn aangebracht, is hier hun grootte en vorm gewoonlijk nog ongeëvenredigd aan hun doel. Waar b.v. een waterloop aan een huis noodig was, ziet men inplaats van een goot een groote kroonlijst getimmerd. Waar men tegenwoordig weer moeite gaat doen, om zorg te besteden aan den aanleg der steden, zal deze zich noodzakelijkerwijze moeten zien aangevuld door een wederkeeren tot een beteren bouwtrant, willen onze steden weer het oude herwinnen, of liever een nieuw stadsschoon in zich zien opkomen. Wilde men bij het bouwen slechts alles zoo geschikt mogelijk voor het doel maken, waarschijnlijk zou er weer langzamerhand een eigen fraaie en naïeve bouwtrant ontstaan evenals men dien vroeger had. A. J. Kropholler. Maanzicht op de Merckt. De maan raakt uitgevreet al aan den onderkant en van haar zoete gloor Antwerpen staat in brand. Stadhuis zijn arend zal van vierge vleugels blaken en 't zilvren schijntje vloeien op zijn leien daken; □ de Merckt is waterklaar en elke wijngaardstok □ krult gulden blaers langs luifels, raams en donkre nok; »£ wat glazen ruitjes 't veege Brouwerspand uitglitteren als 't waren brillen die aan open ramen schitteren; 't zijn lichtjes overal, 't zijn schijntjes af en toe!... Zoo blinkt een zilvren gesp op een bewogen schoe. De gevels staan er bleek; hoe zacht de maan laat rijzen haar glorie bovenuit dat ieder mensch zal prijzen de blonde, sobere gang van dees haar elpen licht op 's lands verslapen Stad zoo 't waar een droomgezicht. De Toren grijst van klaart'; de onpluize gaanderijen verschalken bochels, fielten, suffe spokerijen, wijl 't fel horlogie als een Statenstuiver blinkt die in 't begerig oog zijn roestge glansen winkt. Tot daar de Hofstraat langs een bent van krijgsgezellen van d'honger vast naar Steen en Cuype aan gaan snellen en 't zilverachtig licht gauw pieks en morlioen ') vol vuurkens prikt, vol flikjes goud en groen ... (Lof van Antwerpen.) K. van den Oever. Canal Grande. 2) (Schemering.) Daar rijzen óp de droompaleizen Uit dalend licht en roerloos peizen, En stil verwijlen in 't verleên Bij jubeltoon, en feestesglansen, Bij kunsttriumf en zegekransen, En aller schoonheid heerlijkheên ! En 't eenzaam water, vol gefluister, Dat eenmaal al dien luiden luister Weêrstraalde en bloeiende herschiep, Weêrkaatst de lichtende gepeizen Dier glansdoorschenen droompaleizen In zijn mysterievolle diep. * En op des gondels donzig glijden * Glijde af ik naar de aloude tijden Waar vaak verbeelden zich hervond... En lichtend droomen mijn gepeizen Tezaam met die der droompaleizen. Bij 't duisteren van d'avondstond. Ed. Brom. Toledo. Aanteekeningen uit Spanje. Daar is alles stil. Daar is alles oud. De huizen zijn allen drie of vier eeuwen oud. Eng zijn de straten. In de muren der huizen zijn kleine en weinig vensters met dicht bij elkare, zware gebogen, kunstig gedreven staven. Het zijn donkere gaten, openingen op mysteries, waarin nooit een licht zal schijnen. De vrouwen zitten daarin verborgen, kijkend met donkere wijde oogen hun heele leven in donkere kamers, zij komen zelden uit; alleen somtijds 's avonds om even te ademen, maar dan heel even. Waar zijn de mannen? Op een stille open plaats, waar niemand was, waar alléén huizen onbeweeglijk stonden als of zij sinds eeuwigheid daar stonden, waar alléén eenige vliegen bromden, zag ik een open deur van' een klein doch monumentaal huis. De muren waren ingevreten door den tijd en de deur met ijzer beslagen, en de dikke ijzeren spijkers schenen even oud als het huis. Ik stond in den patio, >) waar een kleine fontein langzaam haar water liet sijpelen met zacht klinkend geklik in den grijzen steenen bak waaruit stukken waren gebroken. Het was de stille tiktak van het vergaan, een klokslag van tijd en eeuwigheid, een wegbrokkelen der dingen, langzaam maar onverbiddelijk. Gras en mos groeiden tusschen de steenen en bloemen bloeiden rood rondom het kalme water. Enkele bloemblaadjes waren gevallen en er stonden nog versche knoppen te wachten om open te gaan. Een druiventak klom op tot boven de gaanderij. Hij groende frisch in het brokkelende huis. Ik klopte met mijn stok op den grond. Er verscheen een oude man. Aan wie behoort dit huis? Aan den markies Zeker een oud geslacht. Ja hier hebben sinds eeuwen de voorouders van den markies gewoond, maar zijn geslacht is nog ouder. Waar is de markies? Hij leeft altijd in Madrid. Ik ben zijn rentmeester. In de straten van Toledo groeit het gras en groent het mos. Rijtuigen gaan er zelden door, en alléén door enkele. De keien zijn er spits en hobbelig is de weg, met kuilen. De keien verslijten niet, want zij worden slechts zelden door de pantoffels der vrouwen betreden en niet hard stappen de Spaansche mannen. De ezels treden voorzichtig en zacht naast de spitse kanten en men hoort ze niet, zij gaan als op fluweel, zij gaan vooral in Toledo zoo stil en bedachtzaam. De straten klimmen steil, gaan berg op, berg af. Zij is verbrand, verschroeid, die stad, door zon en door ouderdom weggevreten op plekken hier en daar. Als een vloek ligt ze daar op een rots in een troostelooze jammerende naaktheid. Kaal en verschroeid steken de rotsen hun geweldige blokken in de hoogte rondom deze oude koningin der steden, die niet meer kan weenen over haar verlatenheid. De tijd heeft haar gevloekt en zij is tot steen geworden. Er om heen kronkelt de gele, troebele Tajo ') tusschen de lagere rotsen ijlend in vluggen sterken stroom, bruisend, dragend veel morsig schuim. □ Met een macht, met een macht staat in het midden van de stad, niet op een open deftige plaats, maar midden dicht bij de huizen, de cathedraal. Een hoogmis was er juist. Naar het priesterkoor (dat in de Spaansche kerken altijd midden in de kerken staat) gingen de priesters en de kanunniken, gebogen oude mannettjes, klein, zoo klein onder de hoogstijgende gewelven, waarboven geheimzinnig de kleuren der vensters speelden de heerlijkste symphoniën van rood en geel en blauw, alles door eeuwen felle zon gecomponeerd tot een orkest van stille visioenen, geleidelijk opgevaagd, tintelend en gloeiend uit de onuitleschbare voortijden, gele en roode rozen bloeiend van Spaansche grootheid, weggerezen van deze aarde, waar de kleine oude kanunniken met gebogen kale hoofdjes psalmodieerden in verward en valsch gezang. Naast me zat op de knieën op de steenen een jong vrouwtje. Was het een kind, was het een jong meisje? Ik verstond haar gezicht niet. Zij bad, op haar bleeke lippen beefde het gebed, spoog het gebed als een bron van zuiverheid ten hemel. Zij scheen me een fontein van liefde, een brand van liefde die gloeide en vonkte en opsloeg uit de diepte, stil brandde, vlamde, ruischte in dit park van Gods glorie. Zij was zoo mager en zoo bleek en haar wangen glansden als zuiver parlemoer. Zij was doorzichtig haast en somtijds was 't of als een wit heilig vuur, een licht ontbrandde in haar lichaam, zoo wit, dat een roode en gele vlam er heiligschennis zou bij zijn geweest. De golven van het orgel sloegen door het wijd heelal van den zwaren dom en dreunden tegen de vierkante pilaren der koepel; koorknapen zongen met de priesters. Zij schrok dan telkens als in de zee iemand die baadt, voor den golfslag schrikt. Ik zal haar nooit vergeten, zooals ze daar op den grond lag. ') Ik zal haar nooit vergeten in dien donkeren dom dat teere vrouwtje, dat fijne zwakke meisje te midden van al die zware steenen in dien duisteren hoogen dom. Misschien was ze een heilige. Want waar zou men anders nog heiligen vinden dan alléén in Spanje ? En waar zouden zij beter wonen dan in Toledo? En toch ziet men in de slecht verlichte straten des avonds hier en daar een man in een mantel gehuld, dezelfde soort mantel dien Don Juan op het tooneel draagt, tegen de ijzeren staven der vensters geleund. Men kan hem nauwelijks hooren fluisteren wanneer men passeert, zoo stil spreken ze. En achter de tralies in het duister kan men het meisje eerder gissen dan zien. En toch zei ik. Misschien had ik niet moeten zeggen: en toch. Voor hem die zijn leven wil slijten in de hoogheid van zijn eigen ik, voor hem die niet wil trachten zich door andere menschen te doen verstaan en slechts aan de gewoonten en omgang der menschen toegeeft uit schijn, voor dien mensch zou ik Toledo eene zeer geschikte woonplaats vinden, zooals ook voor hem die van der menschheid ijdel begeeren en ten slotte beperkte gevoelssfeer overtuigd, zijn stappen op den weg der ijdelheid inhoudt en terug wil keeren naar den bevredigenden stilstand der ziel, voor dien is ook Toledo de meest geschikte plaats. Want ieder mensch is soeverein in zich zeiven en tegenover God genoeg. Het bederf en de zonde komt van den evenmensch. Tegenover hem wordt de hoogheid hoovaardij. Voor hem die met de menschheid heeft gebroken, wien geen vrouwenlach de ziel doet lichten en geen mannenhand in haar druk van menschenliefde kan overtuigen, voor hem die elke verzoening afwijst, voor hem ook is Toledo de meest geschikte stad. Wanneer hij bij een felle zon in de schaduw van een huis zal staren naar beneden, van de doode stad naar beneden op de rotsen en het desolate landschap, dan zal hij zijn blik slaan op een der merkwaardigste kerkhoven der menschelijke geschiedenis, vooral daarom zoo schoon, omdat niet zooals te Rome eene nieuwe menschheid op de oude is verrezen en het oude is weggevaagd. Neen! hier is het oude aanwezig en alléén het oude en schijnt er voor altijd te moeten blijven liggen en door geen nieuw ooit te zullen worden vervangen. Nooit meer. 't Is waar! Spanje is de eerste plek in Europa die versleten is en de menschheid is niet in staat dat stuk aarde te verjongen. Frans Erens. Constantinopel. v Eene lange kronkelende straat klimt door Stamboel opwaarts naar de Aya Sophia-moskee. Een ellendig geel tramken, met twee paarden bespannen, sukkelt er hortend en stootend voort. Ver en bij, al vroeg in den morgend, klinken overal, de roepen der straatleurders met abrikozen, visch, druiven, koeldranken, ijsroom en suikergoed. Elkeen geeft zijn bijzonder geluid, kort of lang gerekt, een enkele schreeuw of een slepende neus-zang. Elke leurder roept voor zichzelf, gelaten en volhardend, al voortstappend door de straat, de mand op het hoofd of het bord op de handen, zonder uitzien naar de voorbijgangers alsof er niet het minst gezind werd op verkoop. Arm volk in kleurige lompen drumt rond een wit-marmeren fontein om in blikken bakken de klare waterstralen op te vangen. De bron welt achter een gesmeed traliewerk onder een klein koepeldak en ontspruit langs onder in klare geuten, neertinkelend in marmeren bekkens met arabesken en mozaïeken versierd. De straat keert en ge staat voor een hooge poort, als eene hofpoort met verroest ijzerwerk en een van weerskanten hellend afdak. Het is de Sublieme Poort. De bijzonderste ingang eigenlijk tot eene verzameling van verschillende bestuurlijke gebouwen die ook den naam van Sublieme Poort dragen. Duiven vliegen op en om het afdak. Eene negerin die de hand leest, zit er op een versleten stuk tapijt neergehurkt in een hoek. De buurt wordt van langsom stiller en rustiger. Eenzame, geluidlooze straatjes volgen elkaar. Gepiep van vogelen klinkt uit het overhellend tak-geblaart van een besloten tuintje. In de nabijheid gaan de doffe slagen van een tamboerien op oosterschen rythmus. In de verte dreunt het gedempt geloei van logge schepen die de groote haven doen vermoeden in de diepte. De houten huizen staan van weerskanten in donkeren oker geschilderd, met overhangende gesloten balkons en getraliede vensters. Zij zijn versleten en ellendig zonder lijn of schikking in elkander verward en t'hoope gezakt. Zij schijnen onbewoond, zonder leven, geheimzinnig en kloosterachtig. Ge gaat door een schijnbare verlatenheid, maar ge weet nooit of er van achter die houten tralies geen oogen u bezien, of er uit die gesloten deuren geen gesluierde vrouw-gestalte zal te voorschijn komen en behoedzaam de straat betreden op geluidlooze babouchen.') Het is eene gedurige verwondering hoe die verlatenheid, die ontreddering, die vermolmdheid toch in hun geheel en van verre de verbazendste droomstad daarstellen van geheel de wereld. De klimmende straatjes loopen uit op een met boomen beplant plein. Achter de omheining van een lage muur met gaten van getraliede vensters rijst de Aya Sophia-tempel in volle zon. Tusschen zijne vier hooge wit-grijze minaretten, welft grootsch zijn machtige dom, nevens de lagere koepels der aanpalende kiosken. Zware reusachtige frijten 2) schoren de wit en rood bestreepte zijmuren die den wijdstrekkenden koepel dragen. Het is een biddensuur. Mannen gaan één voor één en traag de tempelkoer3) binnen en poozen voor de waschplaatsen tegen den muur bij elke ingangspoort. De gele en groene mantels worden afgenomen, de tulbanden neergelegd, de schoeisels losgeregen. Elke muzulman staat op een watersteen voor de loopende kraan, handen en voeten en aangezicht te wasschen. De moskeeën zijn heilig, en de gewijde vloeren mogen enkel ongeschoeid betreden worden. Op een wijdloopend voorportaal openen negen koninklijke bronzen poorten waardoor de uitgestrekte tempelruimte zichtbaar wordt. Een goud blond licht zijgt neer van den hoogen koepel die schijnt te zweven als opgetild door eenen machtigen blaas. Die blonde halve duisternis drijft over de gele matten die den tempelvloer bedekken en om de hooge donker-groene porfierzuilen uit den zonnetempel van Palmyra. De neustonen van jonge studenten in den eeredienst komen jammer-klagend uit verre hoeken, wijl ze verzen zingen uit den Koran. Mannen treden binnen met rooden fez en lichte mantels, de schoeisels in handen, zij blijven staan hier en daar op de matten, zetten hun schoeisels neer, en bidden stil, de handen open en omhoog gestoken als om eene gunst te ontvangen. Zij buigen diep tot de voeten, knielen dan, en raken den grond met hun voorhoofd in langdurige zoening. Zij staan op, bidden, buigen, knielen en tikken weer den vloer. Geen enkel beeld staat in den tempel. Het bidden is een aanroepen van den onzichtbaren God en zijn profeten wier heilige namen in groote krul- en sabel-letters op reusachtige groene schilden staan neergeschreven. Het mozaiek-goud van het hoog gewelf heeft rijke glimmingen in het zongespeel door de kleine vensterbogen, waarboven de koepel zweeft. Iets van de oude roomsche grootheid van keizer Justiniaan drijft nog altijd door de heilige tempelruimte. In de overhellende hoekbogen van den koepel ontplooien steeds de gouden vleugels van vier ontzaglijke seraphynen en in de diepte van de ruime koornis, schoon de vormen werden uitgevaagd, blijven nog altijd de lijnen zichtbaar van de H. Wijsheid, als een onverbiddelijk fantoom. ') Alles is vuil in Constantinopel. De moskeeën alleen zijn zuiver, een aromaten-geur drijft er rond. Allen zijn gebouwd volgens den byzantijnschen vorm van de Aya Sophia. Ruim altijd, met hoogen koepel en daarbuiten de koer of harem met boomen rond beplant en een muur met getraliede ramen. Het zijn de eenige hoven en open plaatsen, in Stamboel te vinden. Bergen meloenen liggen er uitgespreid en groote manden druiven staan er soms op den grond; zekere dagen is er markt en druk verkeer om kleurige uitstallingen onder witte tenten. De tempels zijn altijd open voor eenieder. Tamme duiven vleugelen er in en uit. Het bidden is er een gewoon en innig deel van het kalme dage-leven. Tegen den avond worden de tempelbuurten zoo bijzonder vroom. Contemplatieve ') droomers zitten voor de ontelbaar kleine koffiehuizen rond de moskeeën, bij de fonteinen, onder het groen van wijnranken. De narguilee's 2) rooken langs de straten. Het denken en het droomen vaart zoo van zelf in de koelte van den avond, te midden de oostersche kalmte en den oude-narguileeënsmoor. De muezzinnen 3) wachten op de hooge minaretten, leunen met hun tulbanden over de gebeeldhouwde gaanderijtjes en zien uit naar den einder en het zinken van de zon. Dan, stem na stem, zoo helder als glas, door de lucht gaan de roepen naar de vier windstreken van de klare groetenissen. Mannen treden zachtjes binnen de moskeeën langs al de deuren en schuiven de zware gordijnen opzij. Het avond-officie gaat aanvang nemen. Voor de koffiehuizen, in het pas ontstoken licht van kleine olielampen, hangend in de boomen, zijn eenige droomers blijven rooken op de banken en skabellen. 4) Hunne witte gezichten en zwarte baarden onder den tulband zijn nog even zichtbaar. Zij spreken weinig en zacht en zonder gebaar en zwijgen lange poozen. Dan bij het diepe ademhalen gaat het stille stil geklok van brobbelend water in al de rookende narguilee's. Alles sterft zoo dadelijk met de zon. Gaz-vlammen hier en daar beven in de duisternis. Honden dolen bang voor den nacht. Licht schijnt uit de balkons en de getraliede ramen. De zee glimt aardig ') in het donker, een halve maan blinkt door de masten op den Bosphorus. Boven de heuvelende lijn der woestijn aan de verre einders stijgen te allen kante witte nevels. Het nachtelijk leven begint in Pera. De honden huilen angstwekkend. Al maar door gaat het getaktak van de nachtwakers met hun stokken regelmatig stootend op de steenen. VI Rustend op een stuk tapijt over den bodem eener kaïek 2) gespreid, is het een wellust over de wagende 3) wateren van den Bosphorus heen te schuiven. Al de kusten, rondom, aan de verre einders, worden zoo heerlijk zichtbaar, met den hoogmoedigen praal van huizen, paleizen en tempel-koepels die de heuvelen beklimmen. De lucht-ether is trillend van klaarheid en zonnegloei. Tusschen water en hemel, ligt de wondere stad, langs al de oevers, overgegeven aan het licht als in duizelige bezwijming van wonnegevoel en hoog genot. De kaïek heft en daalt op de wiegende, groene watervlakte, kruist andere kaïeken voorbij die op en af roeien, schuift langs zwarte rottende rompen van oude, verlaten booten, danst op de golvende waterbaan, die de wielschepen na-laten op hunne zuchtende vaart. De huizen van Scutari komen nader en, aan wal gestapt, staat ge seffens 4) weer tusschen het drukke bewegen van leurders en roeiers, van ezeldrijvers en kooplui. Eene kleine moskee koepelt omhoog, dicht bij de aanlegplaats, en bergen groene meloenen liggen opgestapeld tegen den witten zon-bekletsten muur. Een rustiger baan klimt zachtjes op naar de heuvelkling, die van den Bosphorus tot de zee van Marmara, een woud van cypressen, als een reusachtig scherm op den hemel stelt. De huizen worden zeldzamer; een waterdrager, in oostersche dracht, put water aan een oude, wit marmeren fontein, met arasbesken en islamsche spreuken; voor een klein koffiehuis zitten oude Turken op lage biezen stoeltjes zonder leuning, zoodat hunne knieën hoog-op steken in hunne breed-plooiende rok-broeken. Vreemde geuren drijven aan door de windlooze lucht: 't is reuk van cypressen, van aromaten, en zoutwater uit de nabije zee. Links en rechts van den weg, in de schaduw van het cypressenwoud, ligt het kerkhof onafzienbaar. Duizende grafsteenen, allen gelijk, rijzen schuins en scheef dooreen, in de grijs-groene schemering over de oneffenheden van den grond. Het zijn slanke schachten, als paalsteenen, versierd met dekoratieve turksche krul-letters, in uitstervend goud, en eindigend in een tulband voor de mannen, in bloemenknoppen, eene roos of een lotus voor de vrouwen. Eene onuitsprekelijke gelatenheid drijft over die donkere doodenrustplaats, sedert eeuwen ongeschonden. De sombere cypressen schieten hoog en slank op als zuilen. Hunne takken, langs onder ontblaard van ouderdom, dragen de wit-grijze kleur van dorre gebeenten. De bladeren, naar boven te samen dringend, in fijnendende pluim-bos, zijn donker groen als zwart. De harsreuk onder de boomen wordt scherper, doormengd met vreemde aromaten-geuren die als uit den grond stijgen, den grijzen stof-grond met hier en daar witte uitpuilende gebeenten en schedels. Paarden en karretjes komen soms aangeschokt langs de baan, die door het kerkhof gaat en verbreken de zware windlooze stilte. Mannen met zware lasten stappen voorbij, poozen even in de lommer op de graven en ontsteken een cigaret. Gesluierde vrouwen dwalen hier en daar, gehuld in hunne kleurige feredjee's.') Zij schijnen te zoeken tusschen de schachten, maken een kransje boven een graf en sneukelen 2) suikergoed. Zij zijn zoo rustig en gezellig gezeten in onbevreesd vertrouwen met de dooden. Het is hier koel, het is hier stil. Wilde duiven roedoeken in de verte. De grijze schemering geeft zoo gemoedelijke stemming en noodt tot zacht gesprek en behaaglijke droomerij. Stilaan wordt, rechts van de baan, door de toppen der boomen, het geglim te zien van water van de verre zee in de diepte. Het is een ware verbijstering als ge uit de somberheid van het cypressen-woud plots weer staat in het licht en voor de zee van Marmara, onbeweeglijk, purperblauw met schitteringen als van een inwendig uitstralend vuur. Het is de volle middag, het witte uur van 't zuiden! De zon weegt loodrecht en drukkend op het lichaam. Hoveniers, voor het nieuw Paleis van Scutari, begieten de graspleinen om het dadelijke schroeien te beletten. Hun pogen schijnt zoo nutteloos en ellendig in de verte, onder de daverende glorie van de zon. De adem is schroeiend van de hitte die in de lucht hangt. Stof is overal en poeiert wit tot aan de knieën op de kleeren. Geen wind komt hier, over de hoogvlakte die de zee en het vaste land beheerscht. Eene koortsige roerloosheid weegt over alles. Rechts, in den verren Bosphorus, schijnen de kaïeken en de booten zoo bespottelijk klein en onbeweeglijk, door den verren afstand. Links strekt de zee van Marmara glinsterend met hier en daar witte zeilen, slap hangend, purper in de plooien en goud zonnewaarts, en in de verte: de Prinsen-eilanden, rood-rijzend uit het water. En achterwaarts dan: Azië!... met al die onbekende heimelijke diepten, het land der karavanen, den weg naar Jerusalem, de streek waar Jezus woonde en de Apostelen spraken. O! alleen te staan in dien wijdschen kreits van brandende kimmen en bleek-trillende einders. Het was een oogenblik van duizelingwekkende exaltatie, dat ik meende te moeten vergaan onder die verplettering van licht, van hitte, van gruwelijke glorie. Het was zoo berustend dien avond weer neer te dalen langs het eindelooze kerkhof, waar hier en daar zoovele lichtjes begonnen te branden, aangestoken voor de zielkens, zoo luttel en stil. De graven-schachten rezen op in de duisternis als een leger van stomme menschen-gedaanten. Hier is zooveel verleden en zooveel oude droom die voortduurt in de dralende uren. De zee van Marmara ligt zoo zacht gestrekt, zonder geruisch, zoo kalmte-en vrede-gevend, zoo droomwiegend met het alomwegend mysterie van den Islam. De terugkeer naar Stamboel en de brug van Galata is een rustig glijden in kaïek over stille wateren, rood-glanzend van den avondgloed. Ontelbare kaïeken schuiven links en rechts voorbij, onhoorbaar. De huizen bij het water, de laagste verdiepen van die machtige opstapeling die Stamboel heet, beginnen weg te doezelen onder purpere nevels. Alle bijzonderheden verdwijnen, niets is meer zichtbaar van het moderne, van het leelijke, dat, bij dage, het schoone panorama ontsiert. Bij het glijden langs de vesten van het oude Serail, stijgen uit de minaretten om de koepels, de klare stemmen der Muezzinen, de geloovigen roepend voor het avond-officie. De stemmen dalen als uit den hemel. Ze zijn zoo ver, zoo wijd boven de aardsche dingen, verloren haast in de deemsterende ') klaarte. Zij roepen naar de vier winden de oude godsdienstige woorden: „Mijne zonden zijn groot als de zeeën, maar uw vergeven nog grooter, o Allah!" Een laatste maal komt de wondere stad ringsom in het gezicht; achterwaarts: Scutari met, hoog-stijgend op den hemel, de lange lijn der donkere cypressen, in stillen drang de avond-lucht bestormend; voorop: Stamboel als een wolk op de lichtende lucht, als een machtig silhouette, diep-purper, omlijst van goud, een uitgesneden stad van koepels en lansen als een scherm voor den eindeloozen avondbrand gesteld; rechts: Galata en Pera, en de paleizen in de verten, en de dorpen langs den Bosphorus, op den weg naar de Zwarte Zee, alles ruischend overgoten van den rooden-avond-vloed. O die wijde blik waarmee wij ineens in onze oogen opnemen, de duizendvoudige pracht, einde en ver verspreid, aan de kimmen! Het is een weelde, een wellust, een overvloed. Wij voelen iets kroppen in de keel en eene rilling loopen over den rug. Het is te veel, het is te schoon! En toch daalt die overvloed van schoonheid zoo eenvoudig binnen ons. Wij zijn menschen en zoo gemaakt, dat wij de verten met een enkel gebaar in de spiegelen onzer oogen nemen. En met dien oogslag zijn in ons gekomen; de lijnen en de kleuren en tegelijk de stemming van den avond, de onbepaalbare atmospheer, het nabije en het afgelegene, het kleine en het grootsche, de menigvuldige schoonheid over alle dingen zacht gespreid. Dit uur is goddelijk! Alles goud en rood! De koepels werpen machtige schaduwen op de eeuwig ingesloten wateren van den Bosphorus. Dit is het opperste oogenblik dat niet meer de zon kan lichten maar de dingen zelf hunne schoonheid en hunnen glans ten hemel schijnen te zenden en de lucht te ontbranden. (Steden.) Jozef Muls. * Treur- en Troostliederen * O doot o doot u macht gaet boven schreven. Zoo gaan we de natuurpoëzie verlaten en de menschelijke aandoeningen, het zieleleven beschouwen zooals dat zich openbaart in de litteratuur. Onder die aandoeningen, wat is méér aan alle menschen gemeen, wat is meer verstaanbaar voor ieder, dan de deernis om dat groot mysterie: de dood ? Het staat ieder te wachten, zijn geliefden te verliezen, van droefheid te vergaan om eigen eenzaamheid. Gelukkig wie dan de troost heeft van dat woord: „Credo in resurrexionem mortuorum," wie de troost heeft ook van vrienden en magen. Dat alles zal ons in de volgende verzen worden voorgevoerd. Aan ziek- en doodsbed zullen wij komen staan, wij zullen vooral de troost hooren (die in zoo schoone vorm de droefheid tot bedaren zal brengen), het hoopvol betrouwen op God, de hulde aan edel gedragen smart. Ik heb het zwaar verdroefd gelaat... • Ik heb het zwaar verdroefd gelaat van mijnen verren zieken vriend aanschouwd wijd in mij zelf, zoo dat ik werd benauwd om zulken staat; lagen de tranen niet op zijn gezicht gespreid als natte peerlen en zijn kommrende oogen mat van bittre zorgzaamheid, zijn lippen nat en lauw beschreid? was in zijn oogen niet weer peersch en heet de loome koorts als lang geborgen vier ? God, daarom waren ze mij liever en veel dierder dan mijn leed... was toch zijn goed gelaat beschreid en bleek — ach mijn herinnering is als besmoord — zijn lippen waren zwijgzaam rood en woordD eloos van streek; ^ zoo kwam hij uit een donkren diepen tijd waar alle geest moet koel en kleumig zijn en al 't bepeizen weedom; tijd was pijn van schrei en strijd ... 'Laas, nu weer de avend zachtzaam donkerblauwt en al de sterren pimplen rond de strakke maan, zie ik de zware pijn op zijn jong aanzicht staan en alles koud... (Vlaamsche Arbeid. III.) Karel van den Oever. Ik moet er niet van weten. ') Ik moet er niet van weten, van die zuidsche vrouwenzielen Die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen, Te midden het ontblad'ren van de boomen kneuteren gaan, Dat 't jammer is van hen en van hun lief en van de blaan. Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling? Zijt gij het? God verplette u, worm, die mijner jeugd bezieling Verknagen moet! Het lijf wierp er mijn eigen roek'loosheid, Doch, zier om zier, bestrijde ik u den Geest, Noodlottigheid! Gij die vandaag den hemel kuischt van vuiler dampen rotheid, O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid! — Mijn zonnig land... mijn verten... mijn jong leven... Kameraad, Nicht raisonniren... Weer u scherp, en eind als een soldaat! (Gedichten.) Albrecht Rodenbach. * Och, voor de Doot en is Troost noch Boet. * Och voor de doot en is troost noch boet,') Met rechte mach ick wel kermen, Mer want in ymmer 2) sterven moet, Rijc God wilt mijnre ontfermen! Al toeft die doot een iaer of yet,3) Het moet eens sijn, ten baet mi niet, Ic moet daer toe alst God ghebiet Al mach hi mi weynich borghen; Daerom so lijdt mijn herte verdriet: Altijt leve ic in sorghen. Al heeft mi God tot noch gespaert, Mijn herte verscrict van vreesen Als ick denck op die henenvaert, Die ymmer eens moet wesen. De doot is snel, zeer fel en wreet, Ick moet daer aen, tsi lief oft leet, Mijn teerghelt4) is een linen 5) cleet, Ick salt hier haest begheven6); Och want ic nu dat seker weet 50 mach ic ook wel beven. O sterven moet ic, dat is vast, Daer om mach ic wel trueren. Die doot heeft er soo vele verrast, Ic wachtse tot allen uren. 51 spoert mi na gelijc een haes, Wat baet genoechte, wat batet solaes, 7) lek moet doch sijn der wormen aes Ter stont na dit versceyden; Dat moet ic, olacy arm dwaes, Bedroeft altijt bescreyden! l) Geneesmiddel (verg. met verandering van betee- kenis ons: z'n lust boeten). 2) Eensdaags. 3) Wat. 4) Reisgeld, (verg. de H. Teerspijze). 5) Linnen. 6) Verlaten. 7) Vreugde. E Och als ic ben gheset te lijck .j, Ende stae ghekist in baren Ende tvleesch moet rotten onder tslijck, Waer sal mijn siele dan varen ? Ic worde te grave met sanghe gheleyt, Men offert voor mijn siel een deit,') Niet meer en worde ic nae bescreyt, Om tgoed soo gaet men kiven; Maer och, ick weet so cranken bescheyt2) Waer dat mijn siele sal bliven! Lijf, herte, nature, twort al ontstelt,3) Mijn zinnen bestaen te crencken, 4) Mijn hayr dat crimpt, mijn bloet dat smelt, Als ick gae overdencken Bedruckt, bevreest, met grooten gheclach, Och waer mijn siel den eersten nacht Na mine doot sal worden ghebracht Oft watmen haer sal tiden ! Jolijt, 5) genoechte, noeyt gheen so sacht En can mi dan verbliden. Nu bid ic u, prince, o here god! Wilt mijn ghenadich wesen ! Alst vleesch te samen leyt en rot Begraven in der eerden! O schone Maria, ic roepe op u, Och Anna, biddet voor mi nu, Dat Jhesus mijnder sielen si ghetru6) Als ick sal moeten sterven, Dat ic hier nae mach doer u Dat hemelrijck verwerven. Onbekende XVIe E. Aan mijn gestorven Vader. Gestorven zijt gij, edel, dierbaar leven, Beminde Vader!... O! hoe laagt gij daar Zoo zalig in uw vrede blank en klaar, Als lachte uw liefde, levend nog gebleven! Wèl waart gij groot in liefde... 'k zag, gedreven Door teêr-devoten eerbied, bij uw baar Zoovelen knielen... wèl was machtig waar Uw deugd, in één bewondering verheven! Te wreeder bloedt de wonde... heel mijn ziel Schreit om zóó schoone liefde die me ontviel... In 't droef gemis hernieuwt zich eindloos 't scheiden! O! heerlijk beeld vol smetteloozen gloor, Troost geve uw aanblik... licht mij stralend vóór, Om mij als gids naar 't hoogste doel te leiden! Eduard Brom. Lijckklacht aan het Vrouwekoor, over het verlies van mijn ega. O heiligh Koor,') dat van den mijnen 't Vergaen en onvergaen gebeent Bewaert, en sachte rust verleent, Tot dat de son vergeet te schijnen2); Nu groeit 't getal van uwe lijeken Door een, dat meest mijn geest bedroeft, En met de lijckschroef3) 't harte schroeft, Die voor geen jammerklaght sal wijeken. inu parst uw harde serck het kermen En traenen uit het hart en oogh, Om mijn Kreüse, die om hoogh Gevaren, smolt') in bey mijn armen: Terwijl ick t'Aquileia streefde Met Constantijn, den grooten held, Door swaarden, op de keel gestelt, Door vlam, die naer de starren sweefde. 2) Ick wenschte noch om eenigh teecken Van haar, die als een schim verdween; Wanneerse my te troosten scheen, En in den droom dus toe te spreecken: Mijn lieve bedgenoot, dees saacken Gebeuren geenssins sonder Godt. Vernoegh met uw getrocken lot, En wil uw heldenwerck niet staacken. Dat ramp noch druck uw dagen korten, Voor dat ghy siet, naar uwen wensch, Den vluchtigen tyran Maxens Bestorven in den Tiber storten. Dan sal uw siel ten hemel draven, 3) Wanneer het triomfeerend hoofd 4) 't Gewijde swaard, aen God verlooft, 5) Ontgord, op der Apostlen graven. 6) ') Stierf. 2) Zinspeling op het groote heldendicht waaraan V. toen werkte; na den dood van z'n vrouw heeft hij 't verbrand. Aquileia was ten tijde van Constantijn den Grooten 'n sterke vesting bij de Adriatische Zee. In 462 werd het verwoest. 3) Het hoogtepunt van uw kunst bereiken. <) Const. de Groote. ») C. was immers tot het Christendom bekeerd. >) Als C. aan het hoofdfeit van z'n leven, en de iichter dus aan 't slot van z'n dichtwerk gekomen is. ^ Bestel mijn sterflijck deel ter aerde * In 't Koor der segenrijcke Maeghd, Daar sulck een schaar den naam af draagt, En die mijn naam oock gaf zijn waarde. 'k Verhuis, van 't aardsche juck ontslagen, Om hoogh, in 't hemelsche gebouw. Besorgh de panden van ons trouw, Twee kinders, die ick heb gedragen. Soo spreeckend weeck sy uit dit leven. Marie, al laat ghy my alleen, Uw vriendschap, uw gedienstigheên Staan eeuwigh in mijn hart geschreven. Hoe veer dees voeten moghten dwalen, 'k Sal derwaart mijn bedruckt gesicht Noch slaan, daar voor het rijsend licht Uw bleecke star ging onderdalen. J. v. d. Vondel. Egidius, waer bestu bleven? Egidius, waer bestu l) bleven ? Mi lanct na di, 2) gheselle mijn ! Du coors 3) die doot, du liets mi tleven. Dat was gheselscap goet ende fijn, Het sceen teen moeste ghestorvensijn4)! Nu bestu in den troon 5) verheven Claerre 6) dan der zonnen scijn, Alle vreucht is di ghegheven. Egidius, waer bestu bleven? Mi lanct na di, gheselle mijn! Du coors die doot, du liets mi tleven. 1) Best du = ben je. 2) Ik verlang naar je. 3) Gij koost. *> Het scheen dat een van ons gezelschap, van ons beiden, moest sterven. 5) Hemel. 6) Klaarder. □ Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven ') >j, Ende in de weerelt liden pijn. Verware mijn stede di beneven 2): Ic moete noch zinghen een liedekijn, Nochtans moet emmer ghestorven sijn 3)! Egidius, waer bestu bleven ? Mi lanct na di, gheselle mijn! Du coors die doot, du liets mi tleven. Onbekende XlVe E. Bij een Doode. Hij steeg ten hemel als een zuivre vlam: Gods martling brandde los zijn ziel van 't aardsche; God zag haar schoonheid, louterde en verklaard' ze, Tot uit 's lijfs asch haar vlucht tot Hem zij nam. Ze is een der gouden lichten om het Lam; Geen schaduw van haar vroeger leed bezwaart ze. Doorzwevend d'eindloos lichten hemel schaart ze Zich met Gods heilgen om den troon van 't Lam. Wat treuren wij, wijl God hem tot zich riep, Hem, die zijn lijden steeds leed zonder klagen, Hem, die ons liet in 't smartlijk wereldsch Diep! Dat ge elk verlangen uit uw ziel nu rukk': Gods licht doorglanst de schoone wijde dagen, — En boven 't blauw waakt hij 4) voor ons geluk. Theo Weiman. Uitvaert van Maria van den Vondel. Insuetam miratur limen Olympi.') Wanneer dit tijtlijk leven endt, Begint het endelooze leven, Bij Godt en engelen bekent, En zaligen alleen gegeven. Daer zit de Godtheit op den troon, In 't middenpunt van alle ronden, 2) Dat overal, en eenigh schoon, Noit zijnen omvang heeft gevonden. Dit trekt alle ooghen naer zich toe, Als d'eerste zon van alle zonnen, De bron van 't licht, noit straelens moê, Van geene schaduwen verwonnen. Wat goet3) zich in 't geschapen spreit By sprengkelen, is hier volkomen In schoonheit, maght, en heerlijkheit, Een zee, een springaêr aller stroomen. Wat herquam van het enkel Een Doolt, als in ballingschap verschoven,4) Vint geene rustplaets hier beneên En zoekt het vaderlant daer boven. Zoo waelt5) de lely van 't kompas, Die met den zeilsteen wert bestreeken, Rondom, en zoekt de starlichte as,6) Haer wit, waer van zy was versteeken. 1) Des hemels onbekenden drempel bewonderend. 2) Rondom de Godheid cirkelen de negen koren der engelen. 3) Zegening. «) Verstooten. 5) Draait. 6) De Poolster. ) rond den spierigen hals opstak; een licht peersfloeren 2) mantelken flodderde hem loszinnig van de schouders achterwaarts weg en bijwijlen zag men, als de felle polderbries het kletsend opzij krulde er oranjerig onderuit koleuren de goudgesponnen sierigbestikte lobmouwen, 3) waarin de roze capitonzijde der diepere voedering weelderig gekorven lag en er als vleeschelijk roode sneden doorbrandde; zijn gulden gedamasceerd harnas glitterde met spiegelende schijnen aller oogen blind en met eiken sterken stap die hij deed ketsten de zware schakels der ketting van het gulden Vlies tinkelend hem op het gespitste borstarmuur; tegen zijn zwarte lioenszijden hoozen en sobergemarterde leerzeschachten schokte maar door het rilde 4) staal van zijn blauwglanzig rapier en zijn spelende hand dreelde achteloos op het gulden edelbesteende gevest; de andere rustte los op een korten eiken gouverneurstok die stevig en schuin in de ijzeren heup steunde en op lateren tijd het ontzachbare zinnebeeld gewerd van den spanjoolschen wil over de Nederlanden. Met statelijke manier stapte de ootmoedelijke Barocchi nevens hem en zijn stijve beenen roeffelden gestadig de deftige kreuken van den zwaren bruingaren tabberd evenmatig uiteen; de platte grijs-floeren pots 5) met een grauw meezenpluimken armtierig 6) beprikt, stond hem scheevelijk en onbekommerd op den gladgeschoren Erasmuskop, vol plooiende rimpelkens doorragd als een spinnekopnet en de smalle muizenoogkens pinkten grijzig boven den forsigen sperwersneus, waaronder de dunne lippen beslist samenvouwden; hij ging den kop leeg7) op de borst verzakt als scheen hij den grond te bedenken en als gepeizeloos hield hij soms het speelzinnig gevlegger in de oog van het breede roode lint met ronde sigilluni, 8) onderuit eenen verschen ezelsooren 9) schriftrol bengelend, die hij loszinnig in de rechte hand tegen zijnen tabberd zwiepte. De gestrenge markies de Roubais — al aan den anderen kant een beetje dichter bij Alessandro Farnese — in zijn engelsch lakene troesbroek en spaanschgroen mompellieren wambuis eenvoudig gestoken had hem staag in 't snuitje en binst hij een verborgen lachesken van zijn vleezige mondhoeken beschutte door het onverpoosde opstrijken zijner zwaarzwarte moustachen, ') schokte hij efkens met den linkerelleboog Farnese in de heupen en toen deze nieuwsgierig naar hem opzag, pinkelde hij veelbeteekenend met de strengelijk harde oogen om Farnese's oplettendheid te wekken naar Barocchi's plotselinge bedachtzaamheid, want daar het te voren zoo geruchtig gesprek opeens stil viel;' als de wind uit de bolle zeilen der spaansche hulken, 2) zoo vond' het de nederige scheepskundige onwillekeurig geraadzaam zich zelve verder te bedenken en de doorluchtige goeverneur met den edelijken markies aan hunne onderlinge strategische inzichten over te laten. (De Geuzenstad.) Karel van den Oever. ') Bakkebaarden. 2) Schepen. * Lof-liederen. * Ars longa, vila brevis. We geven hier een vijftal gedichten, die op een heel andere wijze dan de voorgaande serie treur- en troostliederen de dood herdenken of de herinnering levendig houden van gestorvenen: de daden vierend van de grooten onder onze katholieke dichters: Vondel, Thijm, Schaepman, en Gezelle; de grootsten onder ons katholieke Volk, die tot leven hebben gewekt hun eeuwenlang onder dwang gebogen stam. Aan Vondel. Toen ge op den gladden rug der Zuiderzeesche baren Ons Jufferschap bezongt op uw beschroomde luit, Toen rustte Maurits van den Nieuwpoortveldslag uit, Maar wette 't beulenzwaard voor 's Vaders grijze haren. Wel preest gij liefde en vrêe méér dan de lijfsgevaren, Maar koost toch Melpomeen tot overdierbre bruid; En 't woelig staatstooneel kon last noch lusten baren, Of gij bezongt het feit vol gloed en overluid. De Nederlandsche Stam, bevochtigd door de golven Van d' aangebeden Rhijn, had u tot êelsten telg, En wordt misschien dit land, die stroom in 't slijk gedolven, Het stervenslot daagt niet voor d' Amsterdamschen Belg. Als een Arion, dreeft gij veilig op de stroomen... En van uw Lied, zal nog de laatste naneef droomen. 19 Sept. 1887. J- A" Alberd.ngk Thym. Vondels Altaergeheimenissen. Aan Dr. Gerard Brom. O kostelijk altaargedicht, Heilig blankstralend offerlicht, Bij 't allergodlijkste offerand Door rein-devote hand gebrand, Doorklarend met uw witten schijn Mysteriën van 't offerschrijn, Latend goudglanzen in uw gloed Godlijker Spijze en Offerbloed Wondere schoonheid wit en rood; Pracht van Gods staagen offerdood! O! kostelijk altaargedicht, Van hellen liefdebrand doorlicht, Van diepst gelooven hoog gebeurd, Van teedren ootmoed zoet doorgeurd; Dicht, dat weidsch weten hecht omsluit, Stoutste belijden breed doorluidt Altaargedicht en lofgebed, Waar 't blankst verbeelden gaat te wed, Het zuiverste gehoor, verrast Op bloeiendst klankfeest gaat te gast, En hemeltaal en zielewijz' Der ziel wordt hemel-zielespijs! O kostelijk Altaargedicht, Uw blanke bloei in lichter licht Al blink!... mijn ziel is hoog verblijd, Om 't dagen van den blijden tijd, Dat Vondels ziel voor Neêrland's volk Wordt ziel en Gods- en Schoonheidstolk, En Vondels zalig lent'geluid Al wijder klinkt, steeds nieuw ontspruit En klinkt, wekt klank en wederklank... Tijd, dien ik beide in stillen dank! (Verzen) Eduard Brom. J. A. Alberdingk Thym. Rijs uit de blaan van dit gedachtnisboek Gestadig op, blijf toeven, lang en langer, Bezielend ons... beeld van den strijder kloek, Der hoogste Schoonheid kampioen en zanger! Rijs, strijder, kloeke held, de eerwaardigheid Van uw gelaat, zijn ernst van vorm en lijnen, Met liefelijken droomenglans bespreid, Die kwam uit zuivre kinderziel opschijnen! Want schoonheidsdroomen werden u tot daad, En daden wekten nieuwe, schoone droomen, Wier glans nu heerlijk aan den hemel staat, Eischend een opzien in bewondrend schromen! Heil! zoo in weelde van dien gloriebloei, Het nageslacht d' arbeider niet vergete, En, in de volheid van der tijden groei, De grootheid dier verleden daden wete! Heil! zoo een nieuw geslacht uw pad betreedt, Recht dóór, niet weiflend door schijnschoone wanen, Uw spoor volgt en al volgend, staag verbreedt. Dan statig schrijdt langs nieuwe zegebanen ! Heil! zoo een nieuwe jeugd op nieuwe wijz' 't Aloude Recht, de aloude Schoonheid eere En diene, met üw vaandel, dat hoog rijz', Als gij, verwinnaar uit den kampstrijd keere! Eduard Brom. Immensa Romanae Pacis Majestas. ') Dr. Schaepman. Rust, strijder, in majestueusen vrede Van 't nieuw Roomsch wereldrijk, welks schuts gij waart; In hart en middenpunt, in heilige aard .j, Van Rome, rust, naar de eigen zielebede! Bij palmgeruisch zing' sluimerzang u mede Der oude burgren schimmenheir, dat vaart Gewiekt nabij, ter rustplaats zalig staart Van hem, die zóó hun Roomsche deugd belede! Zinge óók u 't sluimerlied van heilige rust 't Gebed der burgren, levend nog verbonden In eenheid en 's rijks hoogen vrede-lust! 't Gebed zij grootscher Eenheid heerlijkst blijk... Laat Plinius d' Oud-Roomschen vrêe verkonden, Méér straalt de Godsvrêe van 't Nieuw-Roomsche rijk! (Verzen.) Eduard Brom. Guido Gezelle. Zwaar peinzend hoofd, met eeuwigheid omtogen, doorgroefd van voren, door de idee geleid, diep over al dat wereldsch wee gebogen, dat, staag opwellend, in Uw boezem schreit; Schoon hoofd, wars van versiering, los van logen, wijd-stralend brandpunt van al-menschlijkheid, waarop, nu 't aardsche leven is vervlogen, een glans van eeuwig leven ligt gespreid; In laaie liefdevlammen gaan ons harten tot U, die al hun liefd' hebt voorgevoeld, en duizendvoud doorvoeld hun fijnste smarten, met gal gelaafd, door 't waanwijs volkje omjoeld, waarop Gij nederschouwt, met zielvolle oogen, grootsch van vergiffenis en mededoogen... (Vlaanderen.) Prosper van Langendonck. Legenden Dr. Moller, de uitmuntende kenner van onze middeleeuwsche mystiek, moge de inleiding geven tot deze nieuwe serie; wat hij zegt over de Marialegenden in het bizonder, geldt ook voor de heiligenlegende in 't algemeen. Vooraf mogen eenige opmerkingen gaan over den litterairen aard ervan. Ook de legende behoort tot de Romantiek, doch ze vertegenwoordigt een geheel andere zijde. Nog zijn ze historie, in allen geval willen ze 't steeds zijn, doch geheel anders dan bij de hiervoor (blz. 171-193) gegeven stukken, is het hier niet noodig een plastische weergave van een tafereel te bereiken. Integendeel. Immers, het doel van een legende is: den lezer achter de gewone waargenomen werkelijkheid de bovennatuurlijke leiding te doen gevoelen, die het geheimzinnig verband is waarin de wereldsche toevalligheden geschieden. De waarneming dient daartoe veredeld, gestyleerd; geheel het verhaal moet als 't ware dien geur ademen, die niet nader te omschrijven is, zonder in subtielheden te vervallen, maar die voor iederen kunstgevoelige een onweerstaanbare, poëtisch-teedere bekoring is. Heel uitmuntend in den toon was de sproke waarmee dit boek geopend is: het was de ontroerde oververtelling door een modern schrijfster van een middeleeuwsch exempel. Niet minder ontroerend zijn de volgende stukken: Ridder Ruperts blijdschappen, een der schoonste verhalen uit onze geheele litteratuur; de middeleeuwsche romance van Des Soudaens dochterken; het lied van Sinte Agnes; het verhaal van Ste Caecilia. Waarin ze ook mogen verschillen, bij alle zijn de' verschijnselen gestyleerd, de bijzonderheden zóó aangeduid, de beeldspraak zóó gekozen, het ritme zóó bewogen, de klanken zóó teeder luidend, dat dit alles saamstemt om den lezer die aanraking met het Oneindige te geven, die de heiligheid van de stoffe verlangt. Ter vergelijking hebben we nog doen volgen de overschoone middeleeuwsche wereldsche romance „Het daget in den Oosten", een lofrede op St. Stephanus, en een moderne Marialegende, die, door den zucht van den schrijver tot realistische natuurschildering, veel van den oorspronkelijken geur heeft verloren. Wat natuurlijk nog geen veroordeeling van de litteraire waarde inhoudt. Marialegenden. (De opvatting van de Middeleeuwen en de onze.) De verhalen van Maria's liefderijke tussenkomst, de Marialegenden der Middeleeuwen, bloeiden op uit het Middeleeuwse geloof als de rozen in het land der zonnewarmte. Het zijn de mystieke bloemen op de liefelike velden, waar de scharen opgaan tot de aanbidding van het Lam, het Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld. Christus, zo leerde het geloof der Middeleeuwen, zo leert onszelfde geloof, heeft het mensdom verlost van alle boosheid der zonde en van de droevige gevolgen dier boosheid; maar Maria, de zoete Moeder Gods, onze Vrouwe, is de voorspreekster, die van haar Zoon alle verlossing en genade voor ons verwerven zal. Maria, de Moeder van God, haar is alles mogelik. Hadden niet de oud-Vaderen der Kerk haar genoemd de smekende almacht? Hadden zij niet verzekerd, dat geen genade komt uit Gods goedheid dan alleen door Maria's moederhand? En die machtige Vrouwe, Gods Moeder, is ook de moeder der mensen; eindeloos als Gods macht is hare macht, eindeloos als Gods liefde is hare liefde voor de mensen, Zij is het kanaal, waarlangs alle Gods gaven de mensen toevloeien, altijd, nu en in de ure van onze dood. En overal zagen de mensen van groot geloof en hemelwijd vertrouwen de tekenen van haar macht en van haar liefde. Zij verlichtte de ogen der blinden weer met het licht van Gods zonnegloed; zij opende het gesloten gehoor voor het loflied dat van alle schepselen opsteeg naar de hoge hemel, de troon van God; zij sloot de bloedende wonden, door ruwe strijd of roofzucht geslagen in het lichaam van de ongelukkigen; zij vooral maakte wit als de verse witte sneeuw op de velden, en liefelik als Gods bloemen, de zielen van hen, die zwart en gedrochtelik waren als de duivelen op het dak der kathedralen. De Moeder Gods, de moeder der mensen, maakte hare kinderen weer tot het beeld en de gelijkenis Gods, als ze in ziekte en ellende, in boosheid en afdwaling ver van de wegen des hemels, om hulp riepen tot haar, die machtige Vrouwe is, maar ook de lieve Vrouwe, de zoete Moeder. Dat is de macht en de hulp van de Moeder Gods; dat wisten de Middeleeuwers met klare zekerheid door hun geloof, het geloof dat uitziet wijder dan de gezichteinders der wetenschap. Sinte Bernardus, de honingzoete leraar, de leraar vooral over Maria, zegt het hun allen uit het hart: „Nog nooit is het gehoord, dat iemand, die tot de goedertieren Moeder zijn toevlucht genomen heeft, geen verhoring vinden mocht." Het geloof der Middeleeuwen is ons geloof: hetzelfde licht zonder verduistering, dezelfde gloed zonder verkilling. En toch, ze bloeien niet meer op onze levensweg, de legenden, de exempelen * van Maria. Onze tijd is de tijd van de wetenschap, en ook de katolieke wetenschap kan, buiten de geloofswaarheden, niet aanvaarden, wat niet met volkomen wetenschappelike zekerheid is vastgesteld. De Marialegenden, zo menen wij, zijn meestal niet bestand tegen de geschiedkundige kritiek, en in onze tijd van scherper wetenschappelik onderzoek, kunnen ze niet meer geduld worden. Wij stellen de vraag: zijn al die legenden van Maria's wonderen werkelik gebeurd? — Zijn al die verhalen dan werkelik zo gebeurd? Stel die kritiese vraag aan de gelovige Middeleeuwer: „Vriend, wij vragen u de bewijzen van uw schone verhalen over Maria's macht en Maria's liefde." — En verbaasd ziet hij u aan, en vermoedt in u 'n dienaar van Mamet of 'n barbaar uit et heidense Pruisen. Kan Maria dan die genadetekenen niet doen voor ons, hare kinderen? Geeft ze die liefdegunsten niet iedere dag en ieder uur? En is niet ieder gelovige 'n getuige van hare macht en hare liefde in z'n eigen binnenste ziele-leven, in zijn stoffelike nood, in de ziekten van z'n lichaam, in de ellenden en droefenissen van z'n aardse leven en dat van z'n dierbaren, ja van heel z'n omgeving? Waarom vraagt ge dan naar bewijzen? Waarom vraagt ge dan, of de persoon, die de gunst van Maria ontving, 'n zuster was van dit konvent, of 'n broeder van dat gindse? Of hij was die arme slaafse dagwerker uit ons dorp, of uit et vreemde land dat wij niet kennen? Of hij was 'n vorst, machtig door burchten en landen, bekend door heel het kristenrijk, ofwel 'n onbekende, ootmoedige ziel, die God en Maria bemint in eenvoud en verbor- genheid? Of het nu pas gebeurd is, of honderden jaren vroeger? — Dat is het antwoord der Middeleeuwen op ons vragen naar wetenschappelike bewijzen. Zeker, zij hebben nooit de bedoeling gehad geschiedenis te geven in onze zin, in de zin van onze wetenschap. Zij wilden niet verzekeren dat de Maria-exempelen, hun woord voor Maria-geschiedenis, ook waar was in de onbeduidende biezonderheden, die het eigenlik geschiedverhaal omringden, namelik de namen van plaatsen en personen, en de tijd, die het gebeuren zag. Maar dat de hoofdzaak zelf, de biezondere hulp en gunst van Maria werkelikheid was, daarvoor gaven ze hun leven. Het is immers van Gods Moeder, en zij kan en doet alles voor hare kinderen. De Maria-legende, het Maria-exempel is de vorm, waarin zich naar buiten toont hun sterk levend geloof aan Maria's smekende almacht; het is 'n kleurige verbeelding, waarin zij de waarheid aanschouwen. Kan die vorm niet meer de onze zijn? Kunnen de Maria-legenden niet meer ontbloeien in de stralen onzer wetenschap ? Wij zien, zoals onze voorvaderen, in het zonnelicht van ons geloof, de macht en de liefde van Maria, gevend alle genaden en gunsten die wij, arme mensen, nodig hebben, om te komen in ons hemelse vaderland. Wij zien, evenals zij, de grote waarheid, de hoofdzaak, en sluiten we dan ons oog voor die glanzen der waarheid, en zoeken we twijfelend naar de onbeduidende bijkomstigheden? We vragen 'n naam van mens of plaats, en jaar en dag, want dit eist de geschiedkundige wetenschap. — En toch, — niet onze scherper kritiek, niet onze meer eisende wetenschap scheidt ons hier van de Middeleeuwen. Wat de Middeleeuwers elkander vertelden als voorbeelden, exempelen van Maria's beminnelike macht, dat zien wij nóg gebeuren, vooral in de biezondere genadeoorden, iedere dag. In Maria's heiligdom te Lourdes heeft de wetenschap z'n vaste werkhuis gezet in de nabijheid van Maria's wondergrot, om elke wonderbare gebeurtenis te toetsen aan de wetenschap. Elk wonder? De kleinste ja, de lichamelike; maar de geestelike wonderen van bekering en verreining der zondige zielen gaat die wetenschap voorbij; ze zijn eindeloos ver verwijderd buiten de gezichtskring der menselike kritiek. Denken we ons nu 'n ogenblik die Lourdesgrot in de Middeleeuwen, en denken we ons ook onze schiftende en scheidende wetenschap, in de geschiedkundigen en geneeskundigen van die vroegere tijden. Wat dunkt u? Zou dan ook in dat Middeleeuwse Lourdes dat huis van wetenschappelik onderzoek daar staan, naast het huis van Maria's genade?— Maar waarom en voor wie? — Om wetenschappelik vast te stellen, dat Maria wonderen doet voor de mensen ? Maar zij wisten et allen met heerliker zekerheid, dan de altijd zoekende en altijd weifelende wetenschap ooit in staat is te geven. Evengoed als ze 't nu hebben gedaan, zouden dan die Middeleeuwers zonder kritiek hun Maria-legenden hebben saamgevlochten als telkens verse bloemslingers om de genadekroon van de zoete Vrouwe, Gods minnelike Moeder. Het zijn de getuigen der dankbaarheid van Maria's begenadigden, zoals ook in onze tijd de wijgeschenken in Maria's heiligdommen, buiten de kritiek der wetenschap om, de dankbaarheid beduiden van hen, die hulp vonden bij Maria. En evengoed als in de Middeleeuwen, vertellen zij nu in onze dagen het verhaal, de legende van Maria's tussenkomst, in hun eigen huis, in de kleine kring van Rooms-wetenden en Rooms-voelenden. Maar onze Maria-legenden blijven besloten bijna altijd in die kleinere kringen. Is dat omdat wij wetenschappeliker zijn dan zij in die eeuwen van vroeger? Neen, ook onze tijd zou geen onderzoekende wetenschappelijke twijfel zien bij de wondere gunsten in Lourdes, wanneer onze tijd gelovig was als de Middeleeuwen. Niet om de katholieken te overtuigen van Maria's wondermacht en wondergoedheid onderzoeken en schiften ook de katolieken elke uitwendige genadegave van Gods Moeder: wij, katolieken, wij weten; wij twijfelen niet, wij zoeken niet. Maar voor hen, die niet geloven, — zoeken en twijfelen ook de katolieken! Wij willen de waarheid, die wij weten, verdedigen en beveiligen tegen verduistering en bespotting, en daarom toetsen wij ook hier onze gewoon-menselike wetenschap. Zij die niet geloven, verwerpen niet dat geschiedkundige feit van genezing of redding uit de nood, maar ze verwerpen de bovennatuurlike macht, die wij in die feiten naar buiten zien uitgebeeld. Omdat onze omgeving zo sterk veranderd is, moet de vorm, waarin óns geloof aan die ongelovige maatschappij zich openbaart, zo geheel verschillen van de bekoorlike vormen der Middeleeuwen. De poëzie van ons geloof is voor de ongelovige niet de poëzie der bovennatuurlike waarheid, maar niets anders dan de liefelike verdichting van kinderlik gelovenden, hoogstens de uitbeelding van tastbare natuurkennis. In de Middeleeuwen was het Roomse geloof, als 'n heerlike boom groeiend en bloeiend in et Zuiderland, waar de zonnegloed niet verzwakt in verkillende winters; waar de boom des geloofs te samen droeg de rijpe vruchten der wetenschap en de kleurige bloesems der poëzie. Want de stralen des geloofs lichtten in onverduisterde glans heen door de kleuren der verdichting. Maar in onze ongelovige maatschappij, staat de boom des geloofs in Noorderland, met koude en mistige dagen, waar de bloesems der geloofspoëzie verkleumd en verregend zijn, en waar alleen een korte zomerhitte de vruchten rijpen doet, ten koste van de bloesemweelde der lente. — Zo is de toestand in de wijde maatschappij der wereld. Maar toch hebben wij de innig-katolieke gemeenschap van ons Roomsen alleen: daar kan de poëzie van ons bovennatuurlik weten bloeien in de verkwikkende koestering van 'n warm geloof, waar geen verkillende adem van ongeloof de knoppen doet afvallen, als nauweliks de kleurige bladeren opengaan. Is et dan ook niet opmerkelik, dat de Middeleeuwse Maria-exempelen onder dezelfde naam nog voortleven in al de noviciaten, bij uitstek huizen van geloof en gebed, der Jezuïeten-orde? Iedere Zaterdag vertelt een novice in de eetzaal voor heel de klooster- gemeenschap, een exempel van Maria's macht en Maria's liefde. En alles op Middeleeuwse wijze: aan kritiek en wetenschappelik onderzoek wordt niet gedacht: het is een voorbeeld, een uitwendige uitbeelding van de boven alle wetenschap zekere macht der Moeder Gods; een verheerliking van die liefdevolle Moeder, een aansporing om haar te dienen en trouw te blijven tot in de dood. En eigenaardiger nog is deze vrome gewoonte, omdat juist de Jezuïeten-orde is gesticht in de nieuwere tijd, in de tijd der historiese geloofskritiek; omdat ook de Jezuïeten, in Bollandus en zijn opvolgers tot onze tijd toe, eerst en vooral die wetenschappelike kritiek hebben toegepast op de levens der heiligen op de heiligenlegenden der Middeleeuwen. Onze kloosters, onze kerken, onze katolieke huisgezinnen, dat zijn de plaatsen waar de poëzie van ons geloof nog bloeien kan, en in weelde bloeien zal, als ons geloof het geloof der Middeleeuwen gelijk is, in zekerheid en vurigheid. Dan zullen we nog Maria's genaden verheerliken met exempelen, met legenden gelijk in de Middeleeuwen, als vriendelik troostende voorbeelden, niet als wetenschappelike bewijzen, die we daar niet nodig hebben, wetend de hoge waarheid die eruit straalt van de macht en de liefde der Moeder Gods, de Moeder van ons allen. Dr. H. W. E. Moller. Van Ridder Rupert's Blijdschappen. Hij was een edelknaap aan 's Konings hof, en wel droeg hij in zijn hart een groote liefde tot Maria de maagd en moeder Gods, maar ook hield hij van spelen veel, en even lief als 't hem was te vertoeven in 's Konings burchtkapel, biddend bij het beeld onzer Vrouwe, was 't hem lief in den boomgaard met de andere edelknapen bij het wedspel met den bal of de werpschicht of met de lichte houten lansen. Zat hij, zooals hij dikwijls placht, geknield aan onzer Vrouwe voeten, en hoorde hij de luide stemmen der knapen uit den boomgaard tot die stilte doorklinken, dan had hij daarbinnen geen rust meer. Tot hij met een verlegen lach zeide: „Nu moet ik heengaan, hoe graag ik ook bleve, want men roept mij buiten al te dringend." Dan boog hij hoofd en knie, zooals in de troonzaal voor 's Konings gemalinne, en hij ging spelen in den boomgaard. Maar ook gebeurde het meermalen dat hij, buiten spelend en luide mee juichend in de vreugd der knapen, ineens een zoete stem meende te hooren die hem riep. Dan had hij daarbuiten geen rust meer. Tot hij met een verlegen lach aan zijn speelmakkers zeide: „Nu moet ik heengaan, hoe graag ik ook bleve, want men roept mij binnen al te dringend." En knielend voor het beeld onzer Vrouwe bleef hij bidden tot hij haar glimlach als een glans over zich heen voelde schijnen. Zoo dan was spelen hem blijdschap en bidden hem blijdschap, zonder dat hij wist of spelen hem meer verblijdde dan bidden, of bidden meer dan spelen. Dies kon hij nooit weten of hij een ridder wilde worden of een monnik, hoeveel hij hierover ook nadacht. En hoe hij ook bad tot onze Vrouwe, ze deed hem nooit het minste teeken. Zoo bleef hij weifelen, en de tijd ging voorbij. Rupert was alreeds van edelknaap een schildknaap geworden en droeg zijns heeren lans, hem volgend waar hij ten strijde toog en geen oogwenk wijkend van zijn zijde, slagen opvangend en slagen afwerend en steeds reede met hulp en nieuwe wapenen. Totdat hij de eigen gewijde wapenen ontving en den ridderslag. Toen meende Rupert zijn levensroeping wel geheel te vervullen door een dapper een vroom ridder te zijn in dienst des Konings. Want was het niet de grootste blijdschap voor zijn hart wapengekletter te hooren en vonken te zien springen uit staal dat schaardt op staal ? □ Onverwinbaar was ridder Rupert in den strijd, en heerschte er vrede in 's Konings land, dan klonk ridder Rupert's naam als een jubel over de tornooivelden, want geen ook daar onverwinbaar als hij. Ridder Rupert was des Konings sterkste held. Maar Maria de zoete maagd en moeder Gods was hij nimmer vergeten. Droeg hij niet haar teeken in zijn blazoen: de Roze van mysterie, rood op zilveren veld? Eens toen ridder Rupert weer, door zijn knape gevolgd, in volle rusting op zijn hoog paard naar 's Konings tornooi toog, kwam hij door de stad langs de kerk van Sint Franciscus' minderbroederen gereden, juist toen daar in den toren een kleine klok klepte ten teeken dat er mis zou beginnen. „Ten teeken dat ik moet afstijgen en mis hooren," dacht ridder Rupert, en hij steeg af, gaf paard, schild en glavie ») in de hoede van den knape, en trad in zijn glanzend harnas die kerk binnen. Het was een kerk met spitse bogen en met vensters vol bloemenkleur. Het hoogaltaar lag er in een haag van pijlers en koperen hekken, en rond dit hoogaltaar liep de zuilengang om, wier bogen de poorten waren tot zeven transkapellen alle aan de Moeder Gods gewijd en aan de zeven blijdschappen die haar geschiedden ter wereld. Ridder Rupert knielde in de eerste der kapellen en mis hoorend, was hij indachtig, hoe de Engel Gods de zoete maagd geboodschapt heeft, en zijn hart was blij in den morgen. Maar na misse en zegening uittredend om heen te gaan, hoorde hij eens monniks stem in de andere transkapel „confiteor bidden, en ook daar knielde hij neder, en mis hoorend was hij indachtig Maria's blijdschap te Bethlehem in den stal, toen de Zoon Gods in Kerstnacht geboren was. En in ridder Rupert's hart was vrede en een zoete verheugenis om Maria's vreugd en Gods glorie. Maar uittredend om heen te gaan hoorde hij opnieuw „confiteor", en hij ging ook bij het derde altaar om mis te hooren, Maria's blijdschap indachtig toen de drie Koningen uit verre landen kwamen door de sterre geleid en brachten de heilige offeranden. En ridder Rupert's oogen lachten stille, omdat hij Maria's glimlach zag als een teederen schijn over dien wierook, die mirre en dat goud. Maar na die derde mis, riep hem ten vierden male „confiteor", en wederom bad hij vreugdig mede Kyrië en Gloria en Sanctus, Sanctus en alle andere schoone woorden van Gods geheimnissen, gedenkend Maria's blijdschap toen ze haar lieven zoon in den tempel vond, tusschen de leeraren in alwijsheid sprekend van wat Zijns Vaders is. En zeer verheugd was ridder Rupert ook binnen de naaste kapel door eens monniks „confiteor" geroepen te worden, om die vijfde misse hoorend, indachtig te kunnen zijn Maria's allergrootste blijdschap ten derden dage na haar Zoons bitter lijden, toen Hij verrezen is uit het graf. Daar geleek het ridder Rupert of hij verre koren, waarin hij zelf meezong, zingen hoorde „Alleluja". Maar ook ten zesden male riep hem een stem en hoorde hij mis, en waar hij neerzat op de altaartrede de gevouwen handen geheven voor het hart, geleek het hem, zelf een der jongeren te zijn op den Sinxendag geschaard rondom onze Vrouwe. Want hoorde hij niet, zich verblijdend in hare blijdschap, het gedruisch van den voorbijgaanden wind en voelde ook hij niet de tong van vuur brandend boven zijn voorhoofd ? Vervuld nog van die vreugde mocht hij toetreden ook tot het zevende altaar en weerom mis hoorend indachtig zijn, hoe de Roze van mysterie in 's hemels hof is opgenomen om daar te bloeien opdat de zoetheid harer roke en de glans harer bladen tijd en eeuwigheid vervullen zouden en de ziel aller stervelingen, zooals de ziel van hem, Rupert, haren ootmoedigen dienaar. Zoo biddend nog verliet ridder Rupert die kerk, en trad in den dag. Q Daar stonden de knape en ridder Rupert's paard ongeduldig te wachten, want veel tijd was voorbijgegaan. Het paard stampvoette en schudde den kop dat de zilveren halsbellen rinkelden en de roode pluimbossen woeien. In schrik bedacht ridder Rupert het tornooi, waar ieder hem verbeidde, vergeten te zijn. Met een snellen sprong zat hij in 't zadel en reeds reed hij in gestrekten draf naar het krijt buiten de stadspoorte. Daar hoorde hij luid geschal van klaroenen en een jubel overgroot, en toen hij bij de hamei ') zijn paard inhield, zag hij hoe het roode rozen regende over een ridder die het strijdperk rondreed, groetend met zijn glavie de edelvrouwen op de galerijen. „Heil Rupert! Heil Rupert den sterken held!" Herauten riepen, de Koning op zijn troonstoel riep, de vrouwen riepen, al het vele volk riep. En ridder Rupert te paard stilstaande voor de hamei, hij zag den zegevierenden ridder, die daarbinnen rondreed, geheel aan hem gelijk, en in een rusting van zilver zooals de zijne, voerend op den beukelaar zooals den zijnen dezelfde roode Roze op zilveren veld, dragend zijn glavie, dragend zijn helm, gezeten op een paard geheel geharnast als zijn paard en dat droeg dezelfde ketens van zilveren bellen om den hals, dezelfde roode pluimbossen op kop en staart, en dezelfde Rozen van rood geweven in de hoeken van hetzelfde witte schabrak. *) Zoo zag ridder Rupert zich-zelven daarbinnen rondrijden onder den regen der roode rozen, terwijl hij verstard van verwondering zelf buiten stond, door niemand gezien. Maar wel de wonderbare ridder Rupert scheen den waren ridder Rupert gezien te hebben, want toen deze hem voorbijreed, sloeg hij, zijn paard inhoudend, het vizier op en zeide: „God groet u, Rupert mijn ridder! Zeven missen hebt ge ge- hoord, zonder opzien of zonder verstrooiing, en ge zijt blijde geweest in mijn blijdschappen. Zeven lansstooten heb ik gegeven, zonder vallen of kanceleeren, ') en ik ben blijde geweest in die blijdschappen van u!" En dat was een zoo zoete stem die hem daar toesprak, en dat waren zoo zachte oogen die hem daar aanzagen, en dat gelaat was alzoo blank en teeder en geleek geheel op het gelaat onzer Vrouwe in 's Konings burchtkapel. Rupert was van zijn paard gesprongen en wilde dien wonderbaren ridder te voet vallen in schroom en eerbiedigheid, maar daar kwam een groot licht en veel verre stemmen hieven te zingen aan „Gloria". Een geur van roode rozen bleef daar zweven, maar de wonderbare ridder was voor Rupert's oogen weg. En toen de herauten, de Koning op zijn troonstoel, de edelvrouwen alle en het vele volk, ridder Rupert den sterken held daar ineenmaal bij den ingang naast zijn brieschend en stampvoetend paard zagen geknield liggen in het stof, kwamen ze toeloopen in groote verwondering. Daar sprak Rupert hun stamelend van wat er geschied was, maar eer ieder dit goed had verstaan, zat ridder Rupert alreeds weder in 't zadel en hij zeide tot die allen met een verlegen lach: „Nu moet ik heengaan, hoe graag ik ook bleve, want men roept mij ginder al te dringend." Toen zwegen allen eerbiedig stil, en ze lieten Rupert gaan, maar niemand wist waarheen. Want heel alleen was Rupert toen hij knielde in 's Konings burchtkapel voor het beeld onzer Vrouwe en haar zeide: „Nu zullen voortaan, bij Gods behagen, uw blijdschappen en mijn blijdschappen ééne blijdschap zijn voor immer en voor eeuwig." 14 Hij legde daar zijn zwaard, zijn glavie, zijn helm en halsberg') en het schild met de Roze van mysterie aan onzer Vrouwe voeten neder. En is een monnik geworden in der minderbroeders klooster. (Van onzen Tijd. XIII.) Marie Koenen. Des Soudaens Dochterken. Die Soudaen 2) hadde een dochterkijn. Sy was vroegh op-ghestanden, Al om te plucken bloemekens In hares vaders waranden. Sy sach de schoone bloemen aen, Sy dachte in haren sinnen: „Wie mach de maker der bloemen zijn ? Die soudick geerne kinnen. „Het moet een abel 3) kunstenaer syn, Een Heer van grooter weerden, Die soo veel schoone bloemkens fijn Doet spruyten uytter eerden. „Ick hebbe hem in mijn herte soo lief, Mocht ik hem eens aanschouwen ! Ick soude laten mijn vaders Ryck, En gheven hem mijn trouwe!" Des nachts, omtrent der middernacht Haer quam een stem te voren; Heer Jesus sijne soete stem Haer 4) in de nacht liet hooren. 1) Halskraag van ijzer, borstkuras. 2) Sultan. 3) Bekwaam. 4) Zich. □ Die maghet stont op soo haestelijck, Sy heeft haer vensterken open ghedaen ; Sy sach eenen schoonen jongelinck Wel blinckend voor haer staen. Sy sach den jongelinck minnelijck aen, Sy neigde neder ter eerden; Sy boot hem vriendelijck goeden dach, Met alzoo grooter eerweerden. „Mijn alderliefste jongelinck schoon, Van waer komt ghy gheganghen ? Een uws gelijck en sach ik noyt In al mijn vaders landen." — „Schoon maghet ick hebbe u lanck bemint, lek wil mijn bruit u noemen : Ick kome al uyt mijn Vaders Rijck: Ik ben de maker der bloemen." — „Sijt ghij dat, mijn alderliefste lief, Naer u stont mijn verlanghen, Ick volgh u waer ghij henen wilt, Soet lief, ick volgh u ganghen." „Schoon maghet, soo ghy met my wilt gaen, Dit lant so moet ghy laten, Ick kome al uyt mijn Vaders Rijck, En 't is tot uwer baten." — „Mijn alderliefste jongelinck schoon U eigene ') wil ick leven ; Ick volgh u uyt mijn vaders Rijck; Mijn trouwe sal ick u gheven." Hij nam het maegdelijn byder handt, Hij leidese al soe verre, Wel seven duysent mijlen lanck, Al over dal en berghen. Sij spraken soo menich vrienaeiycK woort, Al reisende voort te samen. „Nu secht mij, edel jongelinck schoon Hoe is doch uwen name ? — „Mijn naem die is zoo wonderlyck En wonderlijck ghegeven: Al in mijn Vaders Koninckrijck Staet hij seer hoog gheschreven. Schoon maghet, dient mij met herten reyn Gheef mij u trouwe alleene Soo sy mijn naem u dan bekent: Jesus van Nasarene." Sy spraken soo menich vriendelijck woort, Al reisende voort te samen; „Nu secht my, edel jongelinck schoon, Hoe is u vaders name ?" — „Mijn vader is soo rijcken man, Syn macht gaet al soo verre; Hemel en aerde heeft hy gemaeckt, De son, de maan, en sterren. Hemel en aarde en alle goet Van hem is 't al ghekomen; Tien hondertduysent Engelen schoon Staen altijt tot sijnen loven." — „Sijt ghy een Koninckskint, mijn lief, Ende al soo rijck van goede, Ey secht mij, edel jongelinck schoon, Wie isser uwe moeder ?" — Mijn Moeder is soo reine maeght: Van haer soo staet gheschreven, Dat sy mij op de werelt bracht, En toch is maeght ghebleven." — „O alderliefste jongelinck schoon ijt 1c heb soo groot verlanghen Na uwes Vaders Koninckrijck! Laat ons daer binnen gangen !" — „Schoon maghet, dient mij met herten reyn, Dat rijck sal ick u gheven, Ghy sult daer eeuwich by my zijn, In groote vreugde leven." Sy ginghen eenen soo langhen wegh AI over die groene heyden, Sy quamen voor een kloosterke, En Jesus woude toen scheyden. Hy nam de maghet byder handt, En sprack met soeten sinnen : „Oorlof, schoon maghet, verbeyt my hier, Ik moet nu gaen hier binnen." Heer Jesus is van haer ghegaen ; Die maghet hem verbeyde; Sy weende soo menighen natten traen, Dat Jesus was ghescheyden. En toen dien dagh ten avont quam, Sy hadde so groot verlanghen, Om weer haer lief te moghen sien: Hij bleef enwech soo Ianghe. Sy clopte doen aan de cloosterpoort, Sy clopte met droeven sinne: — „Doet op, doet op, doet op de poort, Mijn lief, die is hier binnen." Die poorte wert haer open ghedaen; De poortier quam daer voren; Hy sach die maghet voor hem staen, D Soo schoon en hooggheboren. □ .j, „Secht my, schoon maghet, wat ghy begheert; * Hoe komt ghy hier alleene ? Secht my, schoon maghet, wat ghy begheert, Waarom soo meught ghy weenen ?" — „Och Vader, mijn lief die ick bemin, Die is my hier ontganghen; Gaat, secht hem dat hy weder komt !... lek beyde hem al soo langhe!" — „Schoon maghet, u lief en is hier niet 'k En hebbe hem niet vernomen; Voorwaer, hy is hier niet bekent, Hy en is hier niet ghekomen ?" — „Och Vader, hoe meught ghy seggen dat ? Mijn lief, dien ick beminne, Dat laetste woort dat hy my sprack... Hy seide, hy ghinck hier binnen." — „Seght my, schoon maghet, hoe hiet u lief, Daer ghy my komt van spreken ?" — „Eilaeschen, dat en weet ick niet: Sijn naem is my vergheten. Hij is zoo wonderlijcken schoon, Sijn Rijck staet alsoo verre, Hy is gekleet met blauw lazuer, Beset met gulden sterren ; Sijn aensicht blinckt van 't reinste wit, Ghelijck de lelie schoone: Sijn mont, zijn wangen sijn soo roodt Ghelijck de roos ydoone. ') Sijn ooghen staen soo vriendelijck, Hy is soo soet van sprake! Hy quam al uyt sijn vaders Rijck Om my syn bruidt te maken. ►p Sijn hayr dat blinckt van verwe schoon, Als waer het roode gouden : Hy is mijn alderliefste lief; Hy heeft mijn hert en trouwe!" — „Schoon maghet, is u lief soo schoon, En al soo hoogh ghepresen, Al waer hy uyt des Hemels throon Hy mocht niet beter wesen. De Heere Jesus sy met u! Soo is gheen man hier binnen." — „Ja, Jesus hiet mijn soete lief, Hy is 't dien ick beminne." — „Is dat sijn naem, ghelijck ghy segt, Dan kan ick hem u wijsen. Hy is hier binnen wel bekent, Ghy moet niet voorder reizen. De Jonckvrouw werd in 't huis ontfaen, ') Sy ghinck er christelijck leven; Sy is ghedoopt en is een maeght Om Jesus wille ghebleven. Een heeft dit liedeken ghedicht, Dien God moet gracie gheven, Dat hy des Soudaens dochterken Ontmoet int eeuwig leven ! Thonis Harmansz (?) Sinte Agnes Bruyloft. Hoe sie'k 't aensigt dus blymoedigh Van de reyne maegd Agniet? Waer nae gaet sy toch soo spoedigh, £, Middel') door 't gemeen 2) verdriet ? 4< Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: Agnes sal te Bruyloft gaen. Bruyloft, die den grootsten Koning, Voor een kort besuerde leyd,3) In sijn Hemel-rijcksche wooningh Sijn vriendinne heeft bereyd. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: Agnes sal te Bruyloft gaen. D' eelste Maget was verwesen, Om haer Bruygoms wil, te swaerd. Groot' en kleynen saghmen vresen, Sy alleen gingh onvervaert. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: Agnes sal te Bruyloft gaen. 't Weenden al, wat haer passeren Over straet sagh na 't schavot. Sy alleen gingh triumpheren Over haer getrocken lot. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: . Agnes sal te Bruyloft gaen. Noyt en saghmen Bruyd soo trachten Na 't verlangde Bruylofs-bed, Als het reyne Lam wel jachte Na de dood, voor Christus wet. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen : Agnes sal te Bruyloft gaen. — „Iesu Heer! 'k en bens niet waerdigh. Och! hoe kom ick aen 't geluck ? Nu scherp-rechter! maeckt u vaerdigh, Waer toe dient dit lang vertuck 4) ?" Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: Agnes sal te Bruyloft gaen. Ach! hoe was den Beul te moede! Ach ! hoe reden hem de leen ! Eer hy 't halsje dorst bebloeden, Eer sy 't hoofjen kreeg beneên. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: Agnes sal te Bruyloft gaen. D'armen man bestond te baren 2) Met veel schrickelijck gelaets, Om het Meysjen te vervaren; Maer eylacen 't had geen plaets. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: Agnes sal te Bruyloft gaen. — „Sal ick dan mijn Sabel schaerden, Sal mijn hand dan sijn soo stout, Op een stroot3) van sulcken waerde Min dan dertien jaren oud ?" Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: Agnes sal te Bruyloft gaen. „Agnes, hoordt eens hoe de menschen Hier rondom, uyt goeder deugd, Naer uw' echt, en leven wenschen ! Spaerdt toch uw' geblomde jeugd." Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: Agnes sal te Bruyloft gaen. — „Swijgt: ghy raedt ter quader trouwen, Dit waer al te onbeleeft; Met dien Bruygom wil ick 't houwen, Die my eerst verkoren heeft." Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen : Agnes sal te Bruyloft gaen. „Doet u ampt! Waer is den degen, 4< Die my door een korte dood Al te opgehoopten segen Storten sal in d'open schoot?" Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: Agnes sal te Bruyloft gaen. „Doet u ampt, en laet verdwijnen 't Lichaem, 't welck de oogen sien Kunnen, die 'k te mijnder pijnen ') Haet, en niet en kan verbien." Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: Agnes sal te Bruyloft gaen. Hier mee 2) stondtse, badtse, booghse Onder 't swaerd het teere vleysch. 't Hoofd viel af, maer opwaerts vloogse Met de siel naer Gods Palleys. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen: Agnes heeft den strijd voldaen. Maar nu sy haer strijd volstreden, End' ontfangen heeft de croon, Soo wils' ons door haer gebeden Gunstigh zijn voor Godes throon, Dat wy oock door d' eyge baen Met haer eens te Bruyloft gaen. Amen, Agnes, Godt wilt gheven! In wiens oogen ghy behaegt Hebt door een reyn-lijdsaem leven. Bidt voor ons dan, waerde Maegt, Dat wy oock door d'eyge baen Met u eens te Bruyloft gaen. J. Stalpaert van der Wiele. St. Cecilia. Cecilia, de liefelijke spruite Aan d'ouden, trotschen stam Caecilius, Bloesem mysterieus, in 't zuiver lichten Ontluikend van den nieuw-opgaanden dag. Cecilia, de christenmaagd, verloofd Den Heere Jezus in haars levens opgang, Levend met Hem in 't innigste verkeer, Een zichtbare engel brengend liefdeteeken Des Hemelbruidegoms, tot Hèm staag keerend Dragend haar brozen aardeschat van liefde Ter onbederflijkheid naar 't paradijs. En door haar heerlijke aardsche schoonheid scheen Haar hemelsche adel en de hooge gratie Van englen-speelgenoote en door haar liefde Brandde de gloed van goddelijk erbarmen! Zóó wondre pracht van geest en stof te gader Verrukte d'edelen Valerianus Tot kuisch verlangen naar dat zoetst bezit. En al dat hopen en verlangen deelde Tiburtius, zijn lieve tweelingbroeder. Cecilia, Valerianus' gade, Tiburtius' zoete zuster, drievoud leven In ééne liefde, schoone toekomstdroom!... En de eindlijke openbaring van 't geheim Wekte onrust in het hart Cecilia's, Om 't lieflijker geheimnis, daar verborgen. En bij der Oudren bede en streng gebod Zweeg zij, of wondre klank klonk in haar stem, Die sprak in raadseltaal van ander heil En andre liefde... en nieuwe, sterker drang Was 't onbegrepen woord ten eenig antwoord. En in haar schreide leed en huiverde angst Om 't naadrend onheil... de eenzaamheid vernam Haar beden roerend tot den Bruidegom, En tot Zijn hemelbode, dat deez' keere Met teeken Zijnes Willes openbaring... En de eenzaamheid bleef onontroerd en stom. Daar, op der angsten hooggerezen vloed, Daalde effenend haar engel en zijn glans Lichtte als de morgen door den stormnacht vredig; In klare rust ruischte als muziek zijn stem, Kondend haar schutse door zijn vlammend zwaard En blanke omvleugeling... Daar, als een bloem Zag ze opengaan Valerianus' ziel, In sneeuwen bladerkelk de gouden kern... En zij beminde hem dien oogenblik! En plotsling steeg de vreugd ten blijden jubel Der zielsverrukking, waarin wondre klanken Melodisch ruischten, op der rhythmen wieging Wuifden de witte wieken blanker englen! De dag brak aan... in 't witte bruidsgewaad Dat blonk in glans van kostelijk gesteente, Ging óp Cecilia ten hooggetij. En met devoten groet de Bruidegom Naderde haar... en wedergroet en lach Vol gratie en aanminnigheid verrukte 't Verlangend hart... Toen werden zij vereend... Als in een zaalgen droom Valeriaan Leidde naar 't eigen dierbaar heim ') zijn Bruid, En op den drempel beeldde 't schoon symbool Naar oude zede huwlijksrecht en -plicht... En aan het eind van 't weidsche feestbanket Klonk óp in liefelijk gemengel spel Van stem en snaren tot een bruidsgezang, Streelend met zinnenweelde... Zij slechts hoorde De vage klanken, niet der klanken zin. Nu werd het aardsch geklank bevleugeld, dragend Cecilia naar wonderbare sfeer ! En als de bergstroom, plotseling aanzwellend, Zoo uit de hooge hemelen bruiste aan Een breede stroom volklinkende muziek, Drangend op eens ten zulken hemeljubel, Dat dreigde 't hart te breken, aan 't broos hulsel De ziel te ontglippen en de lippen, trillend, De opperste ziele-bêe slechts konden fluisteren : „Mijn Bruidegom, blijve eeuwig rein mijn hart En lichaam en mijn kuischheid zonder schennis!" 't Werd nacht... de zang verruischte... een breede schaar Plechtig in staatgen ommegang geleidde 't Stil-schrijdend Bruidspaar naar het bruidsvertrek, Waar kostlijk reukwerk, gouden luchterschijn Noodden het ter mysterie... binnentraden Valerianus en Cecilia... 't Wijkend gerucht sterft heen... zij zijn alleen... In wonnedroom Valeriaan staart aan Cecilia... Zij, schuchter-teeder, neigt Stille het hoofd... alleen de stilte spreekt... En met die stem, haar stem harmonieus Klinkt saam... — „Mijn Bruidegom en zielevriend, „Een grootsch geheim zal u mijn mond verkonden, „Zult gij 't bewaren in uws harten diep ?" — — „Uw stem klinkt vreemd, mijn Bruid, in deze stonde, „Hoedt dan mijn trouw niet uw geheimenis ?" — — „O! weet, Gods engel is mijn vriend en hoeder, „Die wreekt mijn schennis door begeerte of daad, „Doch eerend u, zoo gij mijn kuischheid eeret— — „Vol raadslen is uw taal! zal ik gelooven, „Toon mij den engel; zoo er logen is „In uwen mond, ik dood u en uw boel!" — — „Geloof in d'éénen God en doe u zuivren „In heiige bron... gij zult den engel zien!" — — „Wie zal my zuiveren opdat ik zie ?" — — „Een grijsaard voert u op ter blijde aanschouwing!" — — „O! zeg mijn Bruid, waar ik dien wondre vinde?" — — „Waar, op d'Appischen weg, mijn zoete vriend, „U de armen tegentreên, daar spreek mijn naam ; „Die voert u tot Urbaan, den grijzen vader; „Hij zuivert u en schenkt u blanke wade; „Zoo keert gij weder in dit bruidsvertrek „Ten nieuwen bruidsnacht en aanschouwt den engel!" — Hij gaat... zij knielt in den mysterie-nacht «j, Beweegloos... zalig lacht zij... van haar lippen Vloeit woordgemurmel... slechts haar engel hoort En ziet... en ongezien door haar, zijn glans Omstraalt haar... De uren vliên... En binnen treedt In smetteloos wit kleed Valerianus, Starend extatisch. Zij ontwaakt... blikt óp... Zijn oogen en de hare zich ontmoeten... Sprakeloos knielt hij naast haar vóór den engel. Die draagt twee hemelkronen, saamgevlochten Uit blanke leliën en roode rozen, Drukt ze op hun hoofden, neigend deemoedvol, En 't ruischt: „Ontvangt des Paradijzes kronen, „Der kuischen loon. Kuische Valerianus, „Vraag elke gunst aan Jezus, uwen Heere!" Hij zegt: „Vergun, dat ik in deemoed smeeke „Tot mijnen Heere, dat de lieve broeder „Tiburtius hebbe aandeel in mijn heil!" — — „Gezegend moogt gij zijn, Valerianus, Uw wensch is profecie van 's broeders heil!" En de engel is verdwenen... 't is nog nacht... In gouden luchterschijn blinkt 't bruidsvertrekEn daar bloeit óp een wondere innigheid In woord en wederwoord en ziele-kus! En de adem van het paradijs beroert hen Met goddelijk bedwelmen in den geur Die afvloeit van hun roze- en leliekronen. En wijder wijkt de nacht... de luchterschijn Kwijnt voor het staage aanlichten van den dag... En de eerste zonnestralen gouden spelen Als op een witte tweeling-bloeme, op 't paar Vereend in kuisch verzaam van ziele-beden. — En hooger rijst het licht... hel blinkt de morgen !... Nu vraagt schuchter gehoor de lieve broeder Tiburtius, ten eersten broedergroet, En kust op 't voorhoofd de allerteerste zuster, Vragend verbaasd : „Van waar Cecilia, „Die wondergeur van leliën en rozen ?" — „Wij dragen kronen, broeder, saamgevlochten „Van roze' en leliën... gij ziet ze niet... „Geloof, gij ziet ze en Hem, wiens Bloed is purper □ „Als rozen en Wiens Vleesch blank als de lelie!"— n Zóó, in een staagen opgang, rijst het licht Der Waarheid voor Tiburtius' oogen... plotsling Werpt hij zich op de knieën, vreugde-schreiend : „O! doe mij kennen Hem, Dien ik reeds minne!" — Den broeder voert Valeriaan, waar zelf Hij 't heil gewon... de Bruidnacht was ten ende... Met eigen leven, 't edel broederpaar Betaalde 't heerlijk heil, in wondren nacht Gewonnen en als kostelijke schat Bewaard, vergeefs door laffen list belaagd. Cecilia hervond en zielevriend En broeder in den purpren rozentooi Van martelbloed... en met devote handen Legde zij 't stof ter ruste en stil verbeidde... Cecilia verbeidde, tot ook haar Bracht tyrannie den snooden offer-eisch, Die werd ten glorieusen offer-dood ! In 't weeldebad drong dicht de dompe walm En saamgeperste gloênde lucht, waar 't leven Ten doode toe moest zwijmen... Daar zij toefde... Doch, als bij 't eerste lauwe lentewaaien, Het lentekind, volzalig neêrgedoken, Voelt geurig langs zich gaan het windestrooken, Bij zoet gefluit der eerste lente-vooglen : Zóó voelde zij den doodelijken wadem Omvloeien haar als teeder-koelende adem Vol geurs... uit open hemelparadijzen Hoorend gerucht van liefelijke wijzen Waarmeê haar ziele-lofzang samenviel... Zóó vlood de dag, zóó vloden nacht en morgen... Dat stroome in bloed nu héén 't onwillig leven... Zij knielde en lachend bood den hals gedwee... Het fel bewogen zwaard onmachtig daalde, Nog tweemaal rees en daalde... wankelend Viel zij en zwijmde... uit breede wonde een bloedstroom Lauw gutste, uitstroomend breed, haar gansch omdrenkend. Teedere bloesem, door den wind gebroken, □ Verwaaid op 't windbeweeg nog even trillend, Lag zij daar, de aard nauw rakend, als in zweving, Ter rechterzijde... 't vredig voorhoofd drukkend Den grond, schuchter gespreid de tengre vingren, Haar witte wade als sneeuw, doorvloeid van purper... Nog hijgde zacht heur adem, nog omlichtte Een lach heur mond, als avond-zonnescheiden... En niemand durfde haar beroeren, vreezend Den teêren levensdraad te breken, doopend Lijnwaad in 't kostlijk bloed, devoot opvangend De druppen, lekend staag uit de open wonden! Nu bleef ze alleen den wondren doodstrijd vieren, 't Leven, nauw aadmend, aadmend offergeuren, Zoo vol en weeldrig als bij lente's opgang! En, na drie dagen, in een laatste glorie Van eigen schoonheid, flikkerde óp het leven, En daalde en stierf... Toen lag ze in blanke rust... En in een teêren blos door 't wangenbleek, Lichtte aan de Kuischheid, in den dood nog eerend Het leven, 't Haar zoo glorievol gewijde !... Eduard Brom. Stephanus, de eerste Martelaar. Na dat Godts Zoon ter vlucht uit aller menschen oogen, Van wolken opgevat, ten Hemel was getogen; Om d' opper-heerschappy van aard- en hemelrijk Aan 's Vaders rechterhandt te voeren te gelijk: Toen zond hy 's Hemels Geest, gelijk een gloênden regen Van tongen uit de lucht, en goot zijn Pinxterzegen Op al d' Apostelen, eendrachtelyk vergaêrt. Hier bleek de kracht in 't vuur van Goddelyker aart: Het Hemelgraan, gezaait door Christi bougenoten Op Klaigrondt van zijn woordt, is schichtig opgeschoten, Nu Godt den wasdom geeft. Nu wordt het boven macht Van Twaalven, op dien oegst te nemen vollen acht; Dewijl ze bezig zijn in lustigh op te voeden Met keur van Hemelspijs de quynende gemoeden; n Zoo dat de kerk terstondt, den Grieken te geval, Mijn Steven in 't verbandt van 't heilig zevental Bevestigt in zijn dienst, die 't lichaam op zou queeken. Zoo wordt de ziel gevoedt, als 't lichaam door het teeken Uitwendig wordt gespijst; dan laaft de ziel haar dorst In dat gebroken lijf, in die bebloede borst. Hier munt hij heerlijk uit, die krachtig kon versterken Een wankelbaar geloof met groote wonderwerken : En had ook opgevult in 't groenste van zijn jeugt, De lamp van zijn geloof met oly van de deugt, Die veel te helder scheen. De losse Libertynen En looze Cireneêrs, en valsche Alexandrynen, En bittre Farizeên, al op een offerfeest, Gedreven van een vloek en helschen tuimelgeest, Benijdden zulk een licht, zoo vroeg in top getrokken; Die blinde dommeldrang der bijstre wrevelkoppen, Met wereltlyk vernuft zoo dapper, schoot te kort By wijsheit, die een ziel van Godt wordt ingestort: Die krachtig ging te keer met die gewyde blaren De kunst en wetenschap der schrandre Redenaren, Die, steunende op de wet hier werden uit de wet Met vastgegronde reên zoo plotsling neêrgezet. Hoe Christus was belooft in lang voorledene eeuwen, Een licht der Heidenen en Heilandt der Hebreeuwen. Zoo krachtig sprak die tong, gestipt in hemelsch zout, Zich quytende in het ampt, van Godt hem toebetrout. „Och," spreekt hij: „worden nogh uw harten niet ontsteken „Door vuur van 't heilig licht, dat eeuwen door quam breken, „Die langverwachte zon, zoo klaar u afgemaalt, „Eer zij in 's werelts nacht van Godt was neêrgedaalt; „Zoo houdt ook, als de zon nogh leit in zee gezonken, „De blonde dageraad een voorspel van die lonken; „Geen eedle Bruidt aanschout des Bruigoms schildery, „Nu hare Bruigom zoekt, als wel vernoegt en bly. „Wie oogt nu op de wet, sints Christus, na 't hersmeden „Van Arons kerkgebruik en Tempelzinlykheden, „Zijn Israël geleidt door 's werelts roode meir, „En zegent door den val van Memfis waterheir R. Anslo. □ * Van de pikkende ') Broeders. * 't Was vreeselijk heet. Van uit den blakenden oogsthemel goot de zon een regen van gloeiende stralen over de abdij, de vijvers en de velden. De gouden torenhaan laaide verblindend, de witte abdijmuren deden pijn aan de oogen, de blauwe leidaken schoten vonken. De vijvers dommelden loom en lauw tusschen hun oevers; onbeweeglijk, bek in de pluimen, scholen de eenden in 't lommer van riet en lisch; een enkele kikker kwaakte klaaglijk op een breed plompblad. Geen zuchtje bewoog de korenvelden; zwaar van korrels en hitte negen de rijpe aren op hun gouden halmen; geen geritsel in hun woud van geknoopte stammen, alleen temet een licht geknap en gekrakkel, verwekt door den drogenden zonnebrand. Abdij, vijvers en velden lagen stil en moe te hijgen onder den zwaren druk van den smoorheeten hemel. Daar kwamen, het zand van den weg opschoppend met hun voeten, drie broeders uit de abdij. Ze hadden grijze rokken aan, een breedgerande stroohoed dekte hun hoofd, en op hun schouders droegen ze een pik 2) en een pikhaak. Aan den rand van een korenveld hielden zij stil. Ze togen een grijzen wetsteen uit hun diepen rokzak, streken dien, ring, ring, onder en boven, langs de snede van hun pik dat het zingzangde over den kouter, sloegen een kruis en spuwden in hun handen. Ze begonnen te pikken, elk !op zijn plaats, de eene rechts, de andere in 't midden, de derde links. Vooroverbuigend, den haak in de linker en de pik in de rechter, deden ze het lastige werk van den oogst. Met den haak trokken ze de halmen opzij, met hun scherpe lemmers sloegen ze, krachtig zwaaiend, de halmvoeten af en, wanneer de schoof vol was, zwierden ze hem ruischend neder op de stijve stoppels. Ze praatten niet. Ze verrichtten hun arbeid, aandachtig, ijverig, God dankbaar om de nieuwe rijke gave, waarmee de abdij alweer een jaar zou leven. Ze luisterden naar den doffen slag van hun staal op de stengels, naar het droog gereutel der omgehaakte halmen en neergevelde schooven, naar het gesjirp der krekels en 't gejubel der leeuweriken. Ze luisterden naar die oude, welbekende oogstgeluiden en waren blijde. Maar spreken deden ze niet. De blijdschap bleef in hun dankbaar, weltevreden hart. Alleen blonk er kinderlijke pret in hun oogen en zweefde er, af en toe, een monkel over hun mond. Ze zagen de bloedroode klaprozen en de diepblauwe korenbloemen en de blanke windekelken, al de ongewenschte, maar verrukkelijk mooie gasten der korenvelden: ze kapten ze neder, onmeedoogend, doch verkwikten hun blik aan de heerlijke kleuren. Die bloemen en die kleuren herinnerden hun het wonderbare Lieve-Vrouwebeeld in de kerk der abdij. Was 't korenbloemenblauw niet de kleur van den fulpen mantel? En had het Kindeken, dat speelde op de knieën der hemelsche Moeder, geen kleedje als kollebloemen zoo rood? En was de lelietak, dien Gods Moeder in heur vingeren prangde, niet blank als de kelk der winde? De broeders verheugden zich omdat de bloemen des velds hen denken deden aan de Lieve Moeder Gods en haar kostelijk beeld in de kerk. Een blijde, vrome gepeins vervulde hun geest, een gepeins dat als wonnige2) zoetigheid nederzeeg in hun argelooze harten. En terwijl ze zwijgende verdiept gingen in hun troostrijk gemijmer, hieuwen hun vlijtige pikken eenbaarlijk ') het voedzame graan, de eene schoof vlijde zich naast de andere, en de stoppels werden bedekt met hun immer talrijker rijen. Maar langsom 3) feller begloeide de zon de abdij, de vijvers en de velden. Ze stak heur heete spiesen in den gebogen rug der broeders, schoot heur vlammende pijlen op den halmenwand dat ze terugketsten tegen 't lijf en in 't gezicht der pikkers, en verkeerde de lucht rondom in één doorblakerd verteerend gewaad' Het kittelend zweet berstte den broeders uit te allen kanten: het liep van hun gezicht, het zoog zich in hun kleeren, het overstroomde hen van het hoofd tot de voeten. Keer op keer veegden ze met hun mouw hun voorhoofd af, maar luttel hielp dat, een stonde later lekten de wrange droppels weer af en beten in de oogen of verziltten de lippen. Hun zware kleeren kleefden heet-vochtig aan hun lichaam en het baatte niet of ze zich een oogenblik oprichtten om een koeltje te vangen in mouwen en spleten, er waren geen koeltjes, de lucht stond in lichterlaaie en zoohaast ze zich bukten, was 't opnieuw het benauwende drukken der warmnatte kleeren en 't krieuwelend kruipen der lastige droppels over hoofd en nek. Erge vliegjes ronkten plagerig rond, -boorden hun snoeten in hun prikkelbaar vel en bleven vastzitten met hun vleugels. Kafjes en stofjes dwarrelden op en besmoezelden gezicht, handen en voeten. O, die zon, die hitte en dat zweet! Heilige Maria! ontferm u onzer! baden de broeders. En zie, nauw was die zucht geslaakt, of een lieflijk geruisch als van lis'plend loover deed de broeders zich oprichten, en — wie kwam daar lichtvoetig aangetreden over de stoppels van 't veld ? Wie anders dan Gods Moeder zelve in haar ruischenden koninginnemantel, en achter haar twee schoone dienende maagden met zuiverwitte doeken op den arm ? Minzaam naderde de Helpster der arbeiders en bleef staan voor den oudsten der broeders, ze ontving een doek uit de handen harer dienaressen en, moederlijk teeder, droogde ze het zweet van 't voorhoofd en de wangen des broeders; een wonderfrissche koelte laafde en verkwikte opeens zijn verhitte lichaam, zoodat hij zich voelde als in een helderstroomenden, zondoorschenen vliet. Dan kwam de beurt aan den tweeden broeder en vervolgens aan den derden; ook hen wischte en koelde Gods Lieve Moeder met een blanken, hemelschen doek, zoodat hun lichaam spande en trilde van versche kracht en wonnige frischheid. En tusschenin glimlachte Maria, knikten vriendelijk de maagden en alle drie spraken ze woorden van troost [met hun zilveren stemmen. De broeders zagen geen koren meer, geen pik en geen haak, geen vijvers en geen abdij; de leeuwerik rees op tierelierend, en ze hoorden hem niet, noch hoorden ze langer het gevedel der krekels; hun oogen waren gevangen voortaan door de korenbloem-, kolle- en windekleuren der Hemelsche Koningin en harer dienende heiligen, hun ooren dronken gretig de lieflijke muziek der troostende stemmen; ze wisten van tijd noch plaats, onttogen aan zichzelf leefden ze met ziel en zinnen in de ongelooflijke en toch heuschelijk ware wonderverschijning daar vlak voor hen... Onderwijl stapte Jacobus, de oudste der broeders, de stoeptreden af der abdij. In zijn rechter klemde hij de oor van een steenen kruik vol bier, in de linker hield hij een blikken drinkkroes; hij zou den pikkenden broeders te drinken dragen. Hij sjokte en slofte op zijn versleten beenen over het pad van den boomgaard en daalde af naar de vijvers; aan den overkant van 't water, op de glooiing, waren de korenvelden waar de pikbroeders arbeidden. Jacobus koos den dijk, die den eersten plas scheidde van den tweeden en vorderde zijn weg door het stoffige onbelommerde gras. Met oogen half dichtgeknepen voor 't overdadige zonnelicht, zocht hij aan den overkant de plek van zijn bestemming. Hoezoo, had hij zich vergist? Waren er dan zes broeders aan 't pikken gegaan in plaats van drie? Mijn geheugen wordt zwak, dacht broeder Jacobus. 't Ergste is dat ik bier getapt heb voor drie, ik zal de kroes niet zoo vol mogen gieten. Jammer voor die arme broeders; ze zullen wel dorst hebben in zoo een hitte. Maar wat zie ik? Zie ik nu goed of zie ik slecht? Had broeder Jacobus de handen vrij gehad, hij had voorzeker zijn oogen uitgewreven. Doch nu staarde hij andermaal en scherper met onbewreven oogen, en waarachtig, neen, hij bedroog zich niet... God bewaar me! daar zijn drie vrouwen bij de broeders! Broeder Jacobus was haast verlamd van ontzetting en sloeg beschaamd de oogen neer. Toen zijn eerste verschrikking over was, durfde hij weer kijken; misschien waren het tóch geen vrouwen... Doch wat hij thans ontwaarde, was zijn vroom gemoed te machtig, 't deed hem huiveren en ijzen van afschuw en tevens koken van verontwaardiging; de broeders lieten zich 't aangezicht afwisschen door een vrouw, door een vrouw. Had hij 't niet gezien, hij had het nooit geloofd. O, wat schijnheilige broeders! Doch hij kende zijn plicht en versnelde zijn stap; hij zou krachtig ingrijpen, de vrouwen verjagen en de zondaars streng berispen. Hemel, hoe was 't mogelijk! Hijgend en zweetend klom Jacobus den oever op en betrad het stoppelland. Hij lette niet op de rijke zware schoven, die rijden langs den grond, hij zag niet de roode en blauwe en witte bloemen, die verwelkend, nog lachten van tusschen de gevelde halmen, zijn booze blik verslond de drie broeders in hun grijzen kloosterrok en de drie vrouwen in hun bonte wereldsch gewaad en hij ergerde zich te heviger naarmate hij naderde, vooral nu hij ook het dartel gesnap vernam waarmee die wichten de broeders verdwaasden. Hij strompelde zoo hard hij 't vermocht over stoppels en schoven, mompelend reeds de bittere woorden, die hij straks zou spreken, zich opwindend over het groote kwaad dat daar geschiedde voor zijn oogen en dat geen einde nam ondanks zijn naderen. Doch plots valt hij op zijn knieën en zijn oude oogen weenen van berouw en blijdschap; van berouw omdat hij zijn broeders zoo gruwelijk had miskend, van blijdschap omdat hij, al was 't maar een pink, de Moeder Gods heeft aanschouwd. Want waarlijk, zij was het; terwijl ze ten hemel voer met haar gezellinnen, heeft hij ze erkend aan haar minnelijk gelaat en aan de zoete stemme, waarmee ze de broeders zegende. Gevieren knielden ze thans op 't afgeschoren veld onder den wijden blakenden hemel en dankten God en Zijn Lieve Moeder. Joz. DE CoCK. □ D * Het daghet in „Het daghet inden oosten, Het lichtet overal, Hoe luttel weet mijn liefken Och, waer ik henen sal. Och, warent al mijn vrienden, Dat mijn vianden zijn, lek voerde u uuten lande, Mijn lief, mijn minnekijn !" „Dats waer soudi mi voeren, Stout ridder wel gemeyt ? ') Ic ligge in myns liefs armkens Met grooter waerdigheyt." 2) „Ligdi in uus liefs armen ? Bilo! ghi en segt niet waer! Gaet henen ter linde groene: Versleghen so leyt hi daer." Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinc eenen ganck, Al totter linde groene Daer si den dooden vant. 3) „Och, ligdy hier verslaghen, Versmoort al in u bloet ? Dat heeft gedaen u roemen Ende uwen hooghen moet. 4) „Och, ligdy hier verslaghen, Die mi te troosten plach ? Wat hebdy mi ghelaten So menighen droeven dach! den Oosten. * Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinck eenen ganck Al voor haers vaders poorte, Die si ontsloten vant. 3) „Och, is hier eenich heere, Oft eenich edel man, Die mi nu minen dooden Begraven helpen can?" Die heeren sweghen stille, Si en maecten gheen gheluut; Dat meisken keerde haer omme, Si ghinc al weenende uut. Si nam hem in haren armen, Si custe hem voor den mont, In eender corter wijlen, 5) Tot also menigher stont. Met sinen blancken swaerde Dat si die aerde op groef; Met haer sneewitten armen Ten grave dat si hem droech. „Nu wil ic mi gaen begeven In een cleyn cloosterkijn Ende draghen swarte wijlen,6) Ende worden een nonnekijn." Met hare claerder stemme Die misse dat si sanc. ^ Met haer sneewitten handen Dat si dat belleken clanck. 8) Onbekende. XVe E. * Geertruide Van Oosten. * Dat zoogenaamde Groote Begijnhof te Delft heeft vele lotwisselingen beleefd. In de XVe en XVIe Eeuw was het in twee vakken verdeeld, waarvan het tweede tot begraafplaats diende, terwijl op het eerste eene schoone Kerk stond met negen outaren. Maar in de helft der XVIIe eeuw was er van die kerk reeds geen spoor meer te vinden; zelfs de heugenis was den burgeren lastig, en men had van stads wege den armen Begijntjes niets overgelaten dan haar deel in de diepe waterput te midden van het plein: want ook de hooge spitsboogdeuren had men uit de oude poort gelicht, om eiken zweem van voorrecht, ja, van vrijheid bij de noode gedulde geestelijke zieltjens weg te nemen. Omstreeks 1352 echter had onze stichting nog geene eigene kerk; zij ging haren grootsten roem pas te gemoet, en was, voor weinige jaren, gantsch niet gedachtig, dat zij dien voornamelijk verschuldigd zoü worden aan Geertruide van Oosten, aan de zangeres van hierboven. Dat was al een vreemde figuur — die Geertruide van Oosten (den bijnaam had ze te danken aan het eerste vaers van haar geliefkoosd lied '): daar waren wonderlijke verhalen omtrent haar in de wandeling; en als men alles gelooven wilde, dan behoorde zij onder de gewone menschen eigenlijk niet te huis. Men wist zelfs kwalijk van wat aard de geesten waren, daar zij gemeenschap meê had. Zij was nu een anderhalf jaar op het hof, en, men moest het vrij algemeen bekennen, hare uiterlijke handelingen waren die van eene vrome, heilige vrouw. Zij scheen in groote versterving te leven, deed de armen wel van hetgeen zijzelve met bidden aan de huizen verzamelde; bracht dagelijks eenige uren door in het Elisabeths-gasthuis, om dat zij schoon niet tot de broederschap behoorende, bijzonder goed met zieken wist om te gaan en der medicijnen kundig was, en gaf door hare vurige godsvrucht een stichtend voorbeeld aan allen die de diensten, hetzij in de Oude, hetzij in de Gasthuis-kerk bijwoonden. Dit alles belette echter niet, de ze sommigen personen vrees, ja eenigen zelfs afkeer inboezemde. Later zal ons dit minder verwonderen. Slaan wij een blik op hare persoon. Het pad, dat langs de Begijnhofkluisjens liep, was onbestraat. De weelde der kleine bloemtuinen, die er later gemaakt werden, en met een hek van het binnenplein waren afgescheiden, hadden de Begijntjens zich ook nog niet veroorloofd, 's Zomers, als de boomen groen waren, had het hof echter een vrolijk aanzien, waaraan ook de bouw der houten huisjens, met vooruitstekende bovengevels, spitsche kappen, en diepe, met lood gekruiste boograamtjens, niet schaden kon — al liet men het hout dikwerf zijn natuurlijke kleur, slechts verhoogd door een weinig olie of teer. In het midden van het plein stond een groot kruis, met eene beeltenis van den „Man van smarte", gelijk er de Eeuwen des geloofs plachten te beeldhouwen. De figuren van Joannes en Maria zagen tot den Zaligmaker op, en uit haar venster stierde ook Geertruide, geknield, hare smeekende blikken naar het tafereel onzer Verlossing heen. Aan hare rechter zijde wordt hare schoon gevormde, hoewel niet ranke gestalte even verlicht door de dalende zon, waarvan een paar rood-gouden stralen langs en ook nog binnen haar vensterken glijden; van den tegenovergestelden kant vloeien in dit oogenblik de lieflijk vermanende klanken van het Angelus-klokjen haar tegen. Haar gemoed schijnt kalm en rein als het warme hemelblaauw. De zwarte kovel, ') die des daags, bij den weg, haar gelaat schier onzichtbaar maakt, heeft zij afgelegd. Zij drukt de blanke en kleine handen, saamgeslagen, tegen den witten plooidoek, die hals en boezem bedekt; het hoofdjen, waarvan de gladde blonde haren zorgvuldig onder een eng sluitend kamerdoeksch 2) klepmutsjen verborgen zijn, begeleidt in lichte gebogenheid de uitdrukking dier biddende handen. Daar zijn geen sporen van het minste lijden op die koonen, betogen met een gloeienden en langdurigen blos. In haar zachte bruine oogen, vooral nu zij ze ten Hemel slaat, ligt eene tinteling, die u, uit eerbied, zou doen aarzelen haar aan te zien. Een lichte beweging in de wenkbraauwen schijnt thans van eene omstemming in haar binnenste te spreken; zij houdt het hoofd naar boven gericht, de gevouwen handen heft zij Hemelwaarts; een groote traan paerelt op haar brandende wang: 't is of haar blikken aan dat blaauwe luchtwelf kleven, waarin hier en ginds eene sterre begint door te komen. Op eens slaat zij de armen uit, en strekt hare handen geopend ten Hemel; onverstaanbare woorden ontglippen aan haar sterk bewogen mond, een vloed van tranen stroomt over haar gelaat, en valt in groote druppen op haar zwarte wollen kleed; daar komt eene rijzing in hare figuur of zij tenger en slank ware; de laatste straal der zon valt krachtig op aangezicht en handen, en maakt ze doorschijnend; alles leeft aan haar: „O God, o Vader, ik dank u!" roept zij luid snikkend uit, en zinkt op haar knieën terug. Zij zit met gebogen hoofd, knielend op den steenen vloer. Nu de zon geheel is ondergegaan, heeft zij zich gericht naar een bidbank, die niet ver van het venster stond, en waarboven een fijnhouten kruisbeeld hing, dat haar door heure vriendin en huisgenoote Dievèra geschonken was. — Dieper in 't vertrek en tegen den achterwand hangt een zittend Maria-beeldtjen, met een zilvren kroontjen op het aanminnig hoofd, en het Heilig Kind, dat haar groot gemaakt heeft, eerbiedig, als met een doek, om het lijfjen vasthoudend. Het Kindtjen, dat op de rechter knie der verhevene Moeder gezeten is, houdt op de linker hand de waereldbol, verbeeldende het opperste Rijksgebied, terwijl hij met de andere, half geopend, het volk in zijn toekomstigen schaapstal schijnt te noodigen. Bij dit voortbrengsel van godsdienstigen kunstzin, dat gevolgd is naar het groote beeld, genaamd Maria van Jesse en gesteld boven een zijd-altaar in de Parochie-kerk, branden een paar kaarsjens, die het celletjen flaauw verlichten. In de diepten aan de rechter hand onderscheidt men de maagdelijke legerstede, door eene onbedreven hand met een paar aan elkander gehechte linnen lakens, en een tusschen muur en schoorsteen gewrongen stok, tot een tentjen gemaakt. Wat ziet men binnen dat tentjen? Hier, boven het hoofdeneind, een wijwatersvaatjen; een groene palm achter het kruisjen gestoken — de triomf bij het lijden. En daar beneden? Wat stroo in een ruwen zak. Voor haar? voor die fijn gevormde en toch mollige, maar tedere, leden? — Ziet gij, daar buiten, dien verworpene en aangespogene aan het kruishout hangen? Een kruis, een naakte galg voor den Zone Gods, in wien God en de menschen hun welbehagen namen. „Ik ben de weg," hoort Geertruide Hem zeggen; „die Mij volgt, wandelt niet in der duisternisse," roept Hij haar toe. En vandaar dat die schoone oogen, al die edele zintuigen, dagelijks eene weelde vinden in het zien der ellende, in het reinigen en verplegen der armen, der zieken, en gewonden. Vandaar dat die hemelsche mond, die toch zoo zoet weet te lachen en zoo heerlijk weet te zingen, gaarne de lippen aan de smetblaren der lijdenden zet, om ze, zoo mooglijk, te verlossen van de kwaal, die hun 't bloed met slechte sappen mengt en het leven ondermijnt. De dienaar of dienaresse zal immers niet beter zijn dan de Meester! Wat bevindt zich op de planken aan de vensterzijde van den schoorsteen, die, tegenover de deur, een nooit gebruikt fornuis ten toon biedt? Keus van kleederen? opschik? — De vraag is u geen ernst, 't Zal echter evenmin gelooflijk schijnen wat ik getuigen ga. Bij dit Begijntjen van 1350 is het kostbaarst wat ze in huis heeft: een paar rijen boeken — dat is: eenige bundels in qiiarto en breed duodecimo, beschreven pergament, waarvan vele in houten met leêr bekleede banden en koperen slootjens zijn toegerust. Sommige dier boeken, over physica, geografie, grammarye en de yeesten of groote daden van onsterfelijke helden, heeft ze gekrégen; andere, vooral die van stichtelijken aard en in dicht — niet de minst gelezene — heeft ze zélve geschreven. Aan den tafelrand hangt dan ook een inkthorentjen, en eenige pennen met een paar blaadjens francijn l) liggen er op, nevens twee oude kistjens, waarvan het eene naaigereedschap schijnt te bevatten... Ze was te-rug op haar Begijnhof; zij had hare plichten en werken hervat — zij klom dagelijks in volheid van zieleleven en liefde tot haren Heiland. O met wat zoete vreugde in het hart, was zij, in het midden harer zusteren, te Kerstmis het Kindtjen in de kribbe door gezangen gaan vereeren, nu zij zich zoo krachtig had voorbereid, om dezen dagen geheel voor het kind Jesus te zijn! De kinderen — zij beminde ze alle zoo; zij voelde zoo diep wat het te zeggen was, dat Jesus een kind ten toonbeeld aan heel de menschheid gesteld had, en gezegd: „Tenzij ge wordt als deze kleine — zult gij het Rijk der Hemelen niet binnengaan." Zij leefde de gantsche Evangeliegeschiedenis meê, in het jaar dat zich met zoo goeden Advent voor haar geopend had. En toen zij te Goeden Vrijdag uit de Mettenen te huis kwam, en zich te bedde schikte, uitgeput van het tranen storten aan den voet des Kruices, altoos bij haar-zelve herzeggende: „Wie is mensch, en zou niet schrijen — Zag hij Jesus' Moeder lijen In het lijden van den Zoon ... Voor Zijn volk, voor onze zonden, Heeft zij Hem zien geeslen, wonden — Kroonen met de doornekroon ... „Mij zijn bloedstroom, mij zijn wonden! „Mij zijn bloedstroom, mij zijn wonden!" toen zag zij, bij het blanke licht van het Mariakaarsjen, dat er zich een vochtige bloedvek aan haar handen en voeten, en in hare zijde, openbaarde... Zij droeg het evenbeeld van de Vijf Wonden met zich om. Die genade, die gelijkheid met den Godmensch, was te veel voor haar; heur stoffelijk hulsel was niet langer evenredig aan den vurig opstrevenden geest: haar geheele lichaam onderging eene omschepping. Fijn en doorzichtig, als het zich in oogenblikken van verrukking vertoond had, bleef het nu voortdurend. Maar drie dagen lag zij buiten kennis. De zusters meenden, „het lieve kind was dood;" maar schoon zij de oogen gesloten had, en haar gelaat bleek was als ivoor — speelde er een zoet lachjen om hare lippen; hare zuivere wenkbraauwen waren eenigzins opgeheven, en schier onmerkbaar hoorde men haren geregelden ademtocht. Van dien tijd behoorde Geertruide geheel niet meer aan de aarde. Toch beproefde zij nog haar gewone werk te doen. Zelfs bad zij God, dat Hij de teekens van handen en voeten mocht wegnemen — want het was ruchtbaar geworden door het land, en honderden zoo godvruchtige als nieuwsgierige lieden wilden het wondere Begijntjen zien. Haar gang, hare gebaren, haar stem, alles had een edeler, een vrijer, als een onstoflijker charakter aangenomen. Naauw raakte zij de zerken van den kerkvloer, als zij zich naar den outaar der Maria van Jesse spoedde. Nog zong zij, met smachtend verlangen naar het Hemelsche Jerusalem, „Het daget in den Oosten!" nog kuste zij het doode lichaam des geliefden; maar steeds, zegt de Legende, referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum; „immer om het lied te stieren naar Jesus Christus, haren beminde." Eindelijk was de ure voor hare geheele ontbinding daar. 't Was Drie-Koningen van het jaar 1358; zij lag in haar celletjen. Dievèra zat neven hare sponde. Vele zusters waren er, en baden de gebeden der stervenden. Heur vader was haar, voor ruim twee jaar geleden, reeds voorgegaan. Haar oude vriend, de waardige Niclaes van Hodenpijl, de priester, die aan de kruiswegen des levens staat, om het volgend pad te helpen kiezen, knielde meê bij haar leger. □ Hij had haar, in den name Gods, losgemaakt van alle zondige banden, had over haar gebeden, haar gebalsemd ') en Christus' Lichaam der afreizende tot pelgrimsbete gegeven. Ook vrouw Liisbeth stond daar, in een hoekjen — en bad hare voorspraak af bij den God des lichts. Geertruide lag in haar laatste oogenblikken, toen de deur zacht geopend werd en de jonge edelvrouwe met de kamermaagd binnentrad, die Geertruide bij de poort had hooren zingen. Zij deed heuren sluijer ter zijde, naderde het bed, en nam Geertruides hand. „Zijt gij daar? Wees welkom," sprak Geertruide. „Hoe goed doet het mij, dat de vrouw van mijn geliefden landsheer, dat Machteld van Lancaster, die mij dierbaar is, die ik gelukkige moeder gezien heb, mij de oogen komt sluiten. Ik zal bidden voor uw kindtjen... Heere Jesus, bescherm deze vrouw, van wie ik een vriendin heb mogen maken..." De aanwezigen gaven elkaar fluistrend te kennen, dat dit een aangenaam (en geen storend, schier geen verwonderend) bezoek was. „Ik dank u nog! Ik dank u nog, Geertruide!" sprak de Gravin in tranen. Geertruide boog, zoet glimlachend, met het hoofd. Zij drukte Machtelds hand op die van Dievèra, en zeide: „Zusters,... vaartwel! vaarwel, vader! De lieve Jesus zij met u-allen. Na een oogenblik poozens sprak zij, half droef: „Ik wenschte naar huis te gaan." — „Lieve, ge zijt te huis," antwoordde de goede Dievèra. „Da"ar is mijn huis — daar ga ik heen... Gods lieve Engelen zie ik afdalen... daar daagt de morgen... Ja... Ja..." Zij had den vinger even opgelicht om naar den Hemel te wijzen. Een zuchtjen ontging haren boezem. Zij was dood. (Geertruide van Oosten.) J- A. AlBERDINGK ThiJM. * De Sproke * „De zoet-rokige sproke." C. R. de Klerk. Historische romantiek en legende hielden ons, hoewel voortspruitend uit de verbeelding, nog vast aan de werkelijkheid, al was het bij de tweede soort ook reeds minder te doen een, verleden, werkelijkheid voor oogen te stellen, dan wel om de atmosfeer, het geheimzinnig verband der feiten te doen gewaar worden. Kind van gevoel en fantasie alléén is de sproke. Haar eenig doel is door fijne gratie te bekooren. Natuurlijk vervallen hierdoor alle eischen van natuurgetrouwheid, levenswaarheid en zielkundige juistheid-van-dialoog. Geen enkele eisch van het naturalistisch proza is hierop van toepassing. Ziehier een schoone karakteristiek van het genre: „Het Sprookje is iets liefs en fijns, iets uiteraard zéér subliems: een dichterlijke gedachte, levend in lijnen van gratievolle fantasie, in kleuren van zuiverst gevoel. „De innerlijke waarde dezer gedachte-kern kan nooit van zóó groote en verstrekkende beteekenis zijn voor de waarde van het sprookjes-geheel, dat de wijze waarop ze verzichtbaard is bijzaak zoude worden; want belangrijker lijkt ons het lichtend woordenweb, waarin de sprookjes-dichter het skelet zijner bewering te weven weet, dan die bewering zelve; en is niet het fijne, het edelranke en roerend-innige, dat bijwijlen het gelaat verzoet met zachten lach, ons evenzeer lief als het heilig-verhevene, het breed-bewogene en weidsche, dat van diepe bewondering ons weenen doet?" (Maria Viola in Van Onzen Tijd II p. 25.) Het Fonteintje. Nu was het weer een nieuwe dag, die in den avond versmoorde. Hoog was de hemelkoepel, grijs en donker, en de laaiende kolk van lillend bloed en purper aan de westerpoort, waar de zon warm-rood als een lichtende robijn in versmachten ging, zette de aarde in feilen gloed. Zoo stond de zomerschoonheid een poosje stil als om zich zelf te aanbidden. En de zonne zonk weg in den grijzen zomerwasem aan den horizont en het gloeiend rood en purper vervaagde tot er ten laatste een gele trilling hangen bleef, onzichtbaar vervlietend in den donkeren, 't Was avond. De hofkens lagen in diepe rust en men hoorde geene geluiden. Alleen het koozende gedroppel van het dripselende fonteintje leefde in de stilte. De avond waasde zijn nevels om de lage dingen, die waren als de ziel van de aarde die ademloos steeg. Lang reeds hing het witte kapken van Lijzebeth') roerloos over de sombere palmenhaag. Ze was een witte bloem in den avond. Heur ziel droomde in het fonteintje. Ze had gezien hoe het daarstraks rood straalde in het tanend daglicht, als een bloedstraal uit het hert van Jezus, en ze zag hoe het nu wit zoefde in den donkeren als een witte wiegende pluim. In heur leefde een wonder gevoel dat ze nog nooit had waargenomen. Zij voelde zich groeien, groeien en 't was of heur ziel zich uitstrekte, wijd, over heel de wereld. Een ongekende zaligheid steeg naar heur hoofd bedwelmend. Ze dacht noch peinsde meer van innig geluk, 't Was alsof de zegen des Heeren als een vatbare lelie in heur binnenste groeide en geurde, en heur bloed witten wijn wierd. Bij poozen look ze de oogen om van de goddelijke deugd nog meer te genieten. Dan weer blikte ze naar de sterren die zilverperelden in het ijle blauw der luchten... ze glimlachte: daarachter gloorde de hemel!... Ze hoorde het fonteintje, ze zag hoe het steeg, en met langzaam gebaar naar de aarde boog. En ze wenschte ook een fonteintje te wezen, dat opstralen zou naar den hemel, door de blauw kristalijnen lucht, voorbij maan en sterren en altijd hooger, hooger, om roze droppelend te vallen in de schoone handen van God, dien ze daarboven in den hemel tronen wist op een ivoren met goud-belegen zetel, omringd van zoet-lachende engelen en roerlooze heiligen in witte gewaden; alles als een groote smettelooze sneeuwroos, waar de heilige Drievuldigheid, de drie gouden stampers van zijn... En als van zelf, een spontane uitdrukking van heur hoogste geluk, zong ze met trillende stem en geloken oogen, het blanke gelaat ten hemel geheven, het droeve middeneeuwsch liedeke: Ze staken Heer Jezus een kroon op 't hoofd Van twee-en-zeventig pinnen hoog... en 't was of heur zang werd gedragen door de aangehoude begeleiding van ver-pijpende orgels en zuchtende instrumenten. In klagende mineurtoon zuchtte haar stem: Ave Maria stil verademend om daarna weer te zwellen en bevend van heilige geestdrift ten tweede maal: Ave Maria... haast onhoorbaar vervlietend in de zilveren stilte... Ze zong verder dan het gewijde lied met diepe liefde en vast geloof: Ze staken Heer Jezus in zijn groot hert, Met een mesken, het deed hem, och arme! zoo'n smert! Ave Maria... En hooger steeg dan de zoete zang; voller en vatbaarder wierd de sensatie in de volgende strofen en ze meende Hem te zien, heur lief Heerken-Jezu, met groote blauwe oogen en bebloed voorhoofd, de dunne lippen purper in het witte gelaat en sprekens rede... Zoo zag ze het schoone hoofd eindelijk groot voor haar in feilen gulden stralenkrans... En tranen kwamen in Lijzebetheke heur oogen en de kitteling die met het zilte vocht over heur bleeke wangen gleed, deed heur ontwaken als uit een diepen slaap. Heur stemme brak en de heerlijke droomerijen vielen uiteen. Ze verschoot... en ze stond nog in heur hofken, leunend op de palmen-haag van somber-groene verwe. Ze zag hoe donker de avond was en meteens kwam er een naar gevoel over haar... ze wist zich alleen in den nacht... D 16 Plots hoorde ze gerammel aan het poortje in den brokkeligen achter-muur van 't pastoorken zijn hofken. Heur hert begon te botsen van 't verschiet.1) Ze wist dat het poortje nooit openging, dat het gegrendeld en gesleuteld was sedert jaren, dat er klimop overgroeide en veel griezelige spinnewebben in de hoeken gesponnen waren. En 't pastoorken sliep!... Droomde ze dan?... Ze hield de blikken strak naar het donkere poortje, achter het jasmijnen bosselken... God! zouden soms dieven?... En toen... toen schrok ze nog meer want een stille, gulden kleerte stroomde over het hofken... en van achter de jasmijnenstruiken kwam dan een ezelken dragend een schoone vrouw in wijden witten mantel, drukkend aan haar borst een kindeken in witte doeken; en een man in blauwen mantel stapte er moezaam naast... Och Heere!... nu voer er een blijde klop in Lijzebetheken heur kristelijk hert. Ze herkende den schamelen stoet. Zoo stonden ze gebeeld, wit en blauw, in heur gebedenboek, zoo prijkten ze op de schilderij in de kerk, zoo stonden ze beschreven in heur „Gulden legenden". Het waren Maria en Sint-Jozef en 't lief, lief kindeken Jezus!... Zie! hoe al de bloemen in de gulden kleerte opengaan, hoe elke bloem vlamt heur eigen zoete kleur! Het waren al stralende lantarenkens in het hofken. Alles lichtte en de boomen en de struiken droegen plekken klaarte, krakend vermiljoen, vlammend smaragd, gloeiend rood en geel en blauw en o! zooveel schoons nog! De wondere verlichting in dien geruischloozen Meie-nacht! Alles doemde op in de hovekens, gewekt uit zijn diepen donkeren slaap. , . De twee huizekes droegen veel helle lichtplekken op de breed- vingerige bladen van den muurwijngaard, en vele vlammekens in de groene ruitjes! De spitse achtergeveltjes verschaduwden in de donkerte. Lijzebeth zag het ezelken komen grauw van vel, en hoe zijn dunne pootjes trapten zeer preculeus ') met rythmischen gang, met oppe-en-neere het kopken, moe van zijn goddelijken last; Sint Jozef blootshoofds, den blauwen mantel lijnig plooiend om zijn gebogen rug. Hij was barrevoets met bloed tusschen de teenen, kwetsuren van de lange reis over ruwe steenen en distelen. Hij droeg veel lijden in de diepe oogen en hield den mond gesloten. Zijn neusvleugels trilden van heilige aandoening. En de schoone vrouw in 't witte kleed, sussend het goddelijk kindeken, Maria met droomende oogen en de fijne lijning van kin en wangen, met den slanken witten hals en de lange vloeiende haren die rijkelijk golfden over den witten mantel en over den rug van het ezelken. Ze stapten naar het fonteintje. Maria daalde dan terneer en sloot zacht het kindeken onder den mantel en neurde lijze 2): Soeza, soeza mijne... houd uw oogjes toe... En Sinte Jozef hield een bruineerden3) kroesken onder het waterpluimken, vulde het met paerelende droppelkes en rijkte het zijn Vrouwken. Maria dronk voorzichtig, twee kleine teugskes maar, en zij maakte met heuren vinger Jezus' kleine lippekens nat, en hij Sint-Jozef zijnde vader, dronk het laatste. Toen hij het kroesken geborgen had in den knapzak, vastgesnoerd op het ezelken zijn rug merkte hij het wit van Lijzebetheke heur kap in de palmenhaag... Hij schrok, Sint-Jozef, stak zijn witte handen smeekend vooruit, zoodat zijn blauwe mantel nog schoonder plooide, en sprak smeekend: „O, gij die heel devotelijk heet: Lijzebeth, spreek nooit van Hem die uw bruigom is, spreek nooit van haar die uw moeder is, noch van mij... Spreek nooit van ons aan anderen, gij die gelaten wachtend zijt de goede Dood... En Lijzebeth met onvaste woorden sprak gedempt: „O...neen... ik zegge niets... nooit..en verlegen dan sprak ze haastig heur grooten wensch: „zeg... mag ik dan het kindeken Jezus zien?... Maria had het gehoord, knikte vriendelijk lachend en hield haar god-kindeken met beide handen geheven boven de haag... en o! toen zag Lijzebeth Hem, den Meester van het Leven en de Dood, heerlijk was Hij, zegenend met zijn poezelige handjes het roerlooze begijntje... Hij glimlachte... Heur keel kropte, heur oogen schoten vol tranen en ze knielde neer achter de palmenhaag... toen ze weer recht kwam was Maria gezeten op het ezelken. Sint-Jozef zegde: „Lijzebetheke... God! beware u!..." Dan stapten ze verder. Lijzebeth hoorde het poortje opengaan en weer toe. Temets vervloot de gouden kleerte en de vlammende bloemkens doofden. Het was weer stille Meie-nacht. Ver, heel ver zong een nachtegaal zijn koninklijke liederen... Lijzebeth weende van geluk... Ze had hem gezien die aarde en hemel geschapen heeft, ze had haar gezien, heur goede moeder: Maria! Toen is ze naar heur huizeke gegaan, waar ze van den ganschen nacht niet geslapen heeft, maar geschreid om het hooge geluk. (Bagijnhofsproken.) FELIX TIMMERMANS en FRANS ThIRY. Mijn hert altijt heeft verlanghen naer u die alder liefste mijn. U liefde heeft my omvanghen, u eygen willick zijn. Voor al de werelt ghemeene, soe wie dat hoort oft ziet, hebdy mijn herte alleene: daer om, lief, en begheeft mi niet. Q XVle E. D * Minnepoëzie * Onder alle menschelijke gevoelens is er geen die zoo algemeen-menschelijk is, zóó aan alle tijden en volkeren gemeen, als de liefde, „de machtigste hartstocht die het menschelijk geslacht kent". Geen mensch, voor wie niet eenmaal het uur slaat, dat een starend oogenpaar in zijn ziel en zinnen dat verhoogde leven wekt, waarin hij de rijkste ontwikkeling van zijn gemoedsleven bereiken zal. En waar nu het lied, de samensmelting van ritme-en-melodie, de natuurlijke uiting der liefde is, daar zal het niet verwonderen, noch dat geen soort van litteratuur méér onmiddellijk aan het leven ontspruit, nóch dat geen letterkundig genre een rijker ontwikkeling vertoont. Van het eerste schuchtere, nog onbewuste verlangen tot de volle ontplooiing der groot-ontbloeide liefde; van de voorbijgaande trillingen aan de oppervlakte van het gemoed tot den grooten hartstocht voor het leven; van de reinst onschuldige gevoelens tot de meest geraffineerde perversiteit ook, vindt een duizendvoudig geschakeerd leven in het minnelied zijn adequate uitdrukking. Niet verwonderen kan het daarom, dat vele der hiertoe behoorende liederen de werking hebben van een bekoorlijk, bedwelmend vergif, wanneer zij uiting zijn van verkeerden hartstocht. Natuurlijk geldt dit laatste niet wanneer zij uit echt katholieke gemoederen voortkomen. En terwijl we dus in de volgende stukken het geheele ontwikkelingsproces der liefde kunnen volgen: zoowel het ontwaken der liefde, het verlangen, de klachten en jubelingen om de zoete pijn, de smart om scheiding en onbeantwoorde liefde zullen hooren, zoowel als de bekroning ervan aan het altaar en in het huwelijk; hetzij die zich uit in de onbewuste bevalligheid van middeneeuwsche meistrelen (Jan de XlVd'eeuwer) of volkszangers (de löd'eeuwers), hetzij die met verfijnde kunst van ritme en klankexpressie verwoord staat (de modernen), zullen we toch nergens het minste voorbehoud aan ons genot behoeven te stellen. Ghequetst ben ic van binnen. Ghequetst ben ic van binnen, Duerwont mijn hert soe seer, Van uwer ganscher minnen Ghequetst soe lanc soe meer. Waer ic my wend, waer ic my keer, Ic en can gherusten dach noch nachte, Waer ic my wend, waer ic my keer, Ghi sijt alleen in mijn ghedachte. D XVe Eeuw. Eens Meien-morghens vroege. Eens meien morgens vroege Was ic upgestaen; In een scoen ') boemgardekin Soudic spelen gaen; Daer vant 2) ic drie joncfrouwen staen, Si waren so wale gedaen 3); Dene 4) sanc 5) vore, dander sanc na: Harba lori fa, harba, harba lori fa, harba lori fa. Doe 6) ic versach 7) dat scone cruut In den boemgardekijn, Ende ic verhoorde dat suete geluut Van den mageden fijn; Doe verblide dat herte mijn Dat ic moeste singen na: Harba lori fa, harba, harba lori fa, harba lori fa. Doe groete ic die alrescoenste, Die daer onder stont. Ic liet mine arme al omme gaen Doe terselver stont. Ic woudese cussen aen haren mont; Si sprac: „laet staen, laet staen, laet staen!" Harba lori fa, harba, harba lori fa, harba lori fa. Jan I, Hertog van Brabant. Nu ga 'k weer denken.... De waas'ge weemoed om ons weiger scheiden is traag geklaard tot zondoorlichte vreugd, en al de verre schoonheid die me heugt wordt tot een bron van inniger verblijden. >I< De late zonne leunt aan mijne woon... >$< Nu ga 'k weer denke' aan al die mooie dingen; 'k leg mijne handen als ivoren kroon, rondom mijn hoofd en mijn herinneringen : Op de armen achterwaart uw hoofd gebogen, dat vrij de bloos'ge konen toont; Mignon, met schuw-geborgen weemoed in uwe oogen om iets heel moois! och of 't ooit komen kon ! Gij zit vol zoetst verlang en zachte vreeze ; tot plots uw dolende oog mijne oogen raakt, en, van een innig-blijde hoop berezen, uw liefdelach weer in mijn lach ontwaakt. Maar heel de pracht van uw gelaat bloeit open gelijk een bloem, wanneer ge uw mond ontsluit, en van uw lippen komen neergedropen de klanken van uw parelend geluid. O Zonnebloem! die naar mijn hart ontloken, naar 't rijze' of dalen van mijn dag u keert, en daalt de nacht, weer wendt uw schuchtre roken ten dageraad, vol rillende begeert. 'k Weet u zoo verre... en voele u toch zóo dicht dat ik met de armen kan uw hals omranden ; uwe ijvre liefde is om mijn aangezicht en op mijn oog de schaduw van uw handen. Aug. van Cauwelaert. Ze wisten het wel. Ik had er mijn liefje Naar huis gebracht En kuste voor 't eerst haar ° Een goeden nacht. □ 247 >j< De sterrekens schenen zoo wonder, zoo hel: 4< Ze zagen het, ja, en ze wisten het wel Hoe blij met eikaren Wij waren. Het windje, dat hield er Zijn adem in En luisterde blijde Naar onzen min; De kwarteltjes sloegen zoo wonder, zoo hel: Ze hoorden het, ja, en ze wisten wel Hoe blij met eikaren Wij waren. De haagbloesem geurde Zoo hemelzoet, De rozelaars spilden Hun overvloed; De krekeltjes kriekten, zoo wonder, zoo hel: Ja, hemel en aarde die wisten het wel Hoe blij met elkaren Wij waren. (Lied der liefde.) G. W. Loo ven daal. Het viel een hemels douwe. Het viel een hemels douwe Voor mijns liefs vensterkijn, lek en weet geen schoonder vrouwe, Si staet in therte mijn. Si hout myn herte bevangen Twelck is so seer doorwont. Mocht ic troost ontfanghen, □ So waer ic gansch ghesont. D Die winter is verganghen, >j< Ic sie des Meys virtuyt,') Ic sie die looverkens hangen, Die bloemen spruyten int cruyt; In gheenen 2) groenen dale Daer ist ghenoechlijc zijn, Daer singhet die nachtegale Ende so menich voghelkijn. Ic wil den Mey gaen houwen Voor myns liefs veynsterkijn, Ende scencken myn lief trouwe, Die alderliefste mijn, Ende segghen: „lief, wilt comen Voor u cleyn vensterken staen, Ontfaet3) den mey4) met bloemen, Hi is soo schoone ghedaen." XVe Eeuw. Voor de Liefste. Hoe draag ik zachte, zachte En zorgelijk-devoot De lelies, die ik plukte in uw gedachte, Door 't avondrood ?... Uw zoete witte woorden — Met uwer stem geklank — Aan zaligheden rijk en vol ten boorde, Als sneeuw zoo blank... Hoe drage ik langs de landen Door 't brandend avondrood Die broze prachten in mijn slechte handen Genoeg-devoot... Hoe ik mijn schat beveilig ii< En zorgelijk behoed, Die 't donker huis van mijn verlangen heilig' En mijn gemoed. (Avondrood.) Felix Rutten" Daar leeft geen hartstocht in mijn liefde hoog, Zij is geen fel, verschroeiend zonnevuur: Ze is als de glinsterdauw in 't morgenuur, Een zachte koelte, die mijn ziel bewoog. Een hemelliefde ontstraalt uw teêr-blauw oog, En zoeten weêrglans wekt dat blij azuur, Welks reinheid nooit een wolkjen overtoog... Als 't godlijke eindloos is uw liefde in duur! O! onze liefde is kuisch als 't maanlicht blond, Een witte roze in maagdlijke' ochtendstond, Geen aardschheid smet haar, goddelijk gewijd; O! onze liefde is van geen stof bewust... Als hemelgeest, in blanke, klare rust, Zweeft ze öp, uit 's werelds nietigheid bevrijd 1 Eduard Brom. Poema. Rood begloedde dake op hermelijnen land parelglinstre' in klaren avond. Mensche en schepen staan behavend onder wiegend licht dat op hun eeuwge banen brandt. Donzig zijgen droomen, en zij klokgetamp teedrend wijkt ten waazgen weste'. Voglen fladdren zonder neste □ vleugelrood in vlokgeflodder van de zonnelamp. ° >jc Knaap, mijn knaap, van dolen weet ons hart geen end: Zomer weet zoo niet van scheiden, laas, tot winter komt kastijden weiflend oog dat weenend naar vergleedne weelden wendt. Knaap, mijn knaap op gouden gloed, als bleek ivoor vredigt uw jong aangezichte, dat uw lach mijn lasten lichte blank als sterre' en maan de nachtsche zwervelingen vóór. Knaap, mijn knaap, gedoofd viel reeds de zonnebrand. Mensche' en schepen staan behavend — Zilver glimmen in den avond witbesneeuwde deernisdake op hermelijnen land. (Vlaamsche Arbeid VII.) Gery Helderenberg. Sonnet. Apollo claer! soo ghy op de revire Van Santhes songht, daer 't hof Ilion stondt, Olympum doens ') verlatende, deurwondt Van Cassandra, heet deur der Liefden vire, Slaghende daer te vergheefs u schoon Lire, Beruerde ghy het water wel, goedt-rondt, Maer niet, veur waer, den suten schoonen mondt Die u eel 2) hert deur-wonde tot der nire: De bosschen daer, de berghen, en de dalen, En d'water claer, hoorend' uw leedt verhalen, Beclaeghden doens u jammerlijke smerte: Soo wordt nu oock, van de bosschen en velden Ontrent ons Stadt, en van d'water der Schelden, Beclaeght 't groot leedt dat ic stil draegh' in 't herte. J. v. d. Noot. Sceiden, onverwinlic leit') Sceiden, onverwinlic leit, Onvreuchdelic is dijn begin, Dat nemic waerlic up mijn heit:2) Ten3) brinct gheen dinc meer lidens in. Sceiden, du dwinx herte ende zin, So langer tyt, so meer verdriet; Sceiden, du ne ghenoechs 4) mi niet! So liever lief, so liever paer, So meer verdriets den hertzen 5) zi; Int sceiden hets 6) een ure een jaer, So lanc so meer verdriets in mi. En hooptic niet om comen bi, Mijns lijfs gheduer waer als een riet. *) Sceiden, du ne ghenoechs mi niet! Al is begin des sceidens suer, Tlanghe merren 8) en is niet zoet; So langher dat de tijt gheduer, Te meer verlanghens in den moet.9) Sceiden, nie l0) en waerstu goet Noch nie en is heil van di ghesciet; Sceiden, du ne ghenoechs mi niet! Als ic of sciet ") mi was so wee ! Mi ne dede nie dinc so grote pijn, Nu pijnt mi dusent waerven mee 12) Dat ic so langhe van haer moet sijn, So sere verlanct der hertzen ,3) mijn! InI4) weet niet wes >5) mi is ghesciet; Sceiden, du ne ghenoechs mi niet! 1) In dit lied klinkt ee vaak als ei vanwege de Duitsche tint v. d. taal. 2) Daar wil ik 'n eed op doen. 3) Het en. 4) Verheugt. 5) Aan het hart. 6) Duurt. 7) Hoopte ik niet terug te komen, ml|n leven zou duren als een riethalm. 8) Marren. 9| Gemoed. 10) Nooit. ") Wegging. t2) Meer. >3) Ver¬ langen regeerde 2e nv. i4) leen. I5) Wat (2e nv.). >i< Hope nu hebt mijns levens danc: >j, Vor alle dinc ghi mi verheucht! Al dinct mi 't merren wesen lanc In dinen troost vindic gheneucht. Ic biddu God, mi saen ') beweucht2) Bi haer, daer ic mijn hertze liet; Sceiden, du ne ghenoechs mi niet! XlVe E. Naglans. Wanneer, in 't dalen, nog de zonne draalde en beidde, en als een stervend hart in 't kwijnend Westen hing, was 't dan haar bloed dat vloeide, of was het de aard die schreide, de troostelooze, daar heur glorie henenging ? Zie! langzaam krimpt de gloed, die laaiend zich verbreidde, en smelt allengskens tot een bleeken, bleeken kring, die lang nog scheemrend aan den verren rand der heide, de insluimrende aarde omwaast als een herinnering. O ! toen ik, bij uw droef vertrek, te sterven meende... — Ik weet niet of gij minde, ik weet niet of gij weende, maar innig brandend, als mijn liefde, was mijn smart. Doch eindlijk week de pijn, die diep en vlijmend griefde, wijl niet mijn liefde, maar 't herdenken aan mijn liefde, als zoete weemoed glimt om in 't ingetogen hart. (Verzen.) Prosper van Langendonck. Huwelijk. Toen heb ik u naar 't altaar heengeleid, — Blinkend van ver in groen en flonkerlicht, — In 't bruidenkleed van blanke majesteit, In schoonheid kuisch van ziel en aangezicht. En om ons henen blijde stoet gereid, >ï< En wijd alom in 't ronde scharen dicht, De gang door stemmenjuubling begeleid, Wij, gaande in droom en beidend zoet gericht. En 't zoet gericht voltrok zich in den geur En glans van 't hooge altaar, waar wij, geknield, Voor Godes aanschijn wijdden 's harten keur. Toen schreden wij ten uittocht heen, bezield Door 't nieuwe leven, als straks droomend toch Droom teêre en al uw blankheid blanker nog. E. Brom. De Huwelijksliefde. Waer werd oprechter trouw Dan tusschen man en vrouw Ter weereld oit gevonden ? Twee zielen gloende aan een gesmeed Of vast geschakelt en verbonden In lief en leedt. De band, die 't harte bind Der moeder aen het kind, Gebaert met wee en smarte, Aen hare borst met melck gevoed, Zoo lang gedraegen onder 't harte, Verbind het bloed '). Noch stercker bind de band Van 't paer, door hand aen hand2) 1) Bloed, Hg, voor verwantschap en verder toegenegenheid en liefde. 2) Door hand aen hand, bij wederkeerige handQ tasting. ►!< Verknocht om niet te scheiden, ,j, Na datze jaeren lang gepaert Een kuisch en vreedzaem leven leidden, Gelijck van aerd. Daer zoo de liefde viel, Smolt liefde ziel met ziel En hart met hart te gader. Die liefde is stercker dan de dood. Geen liefde koomt Gods liefde nader, Noch schijnt zoo groot. Geen water bluscht dit vuur, Het edelst dat natuur Ter weereld heeft ontsteecken. Dit is het krachtigste cement, Dat harten bind, als muuren breecken Tot puin in 't end. Door deze liefde treurt De tortelduif, gescheurt Van haer beminde tortel. Zy jammert op de dorre ranck Van eenen boom, verdrooght van wortel, Haer leven langk. Zoo treurt nu Aemstels vrouw En smelt als sneeuw van rouw Tot water en tot traenen. Zy rekent Gysbreght nu al dood, Die om zijn stad en onderdaenen Zich geeft te bloot. O God, verlicht haer kruis, Dat zij den held op 't huis Met blyschap magh ontfangen, Die tusschen hoop en vreeze drijft En zucht en uitziet met verlangen, Waer dat hij blijft. (Gijsbreght van Aemstel.) j. v. d. Vondel. * Stemmings-Romantiek * Een geheel andere zijde waarnaar de neo-romantiek zich ontwikkeld heeft, dan een der voorgaande prozastukken vertegenwoordigde, is wat ik getracht heb te benaderen met den naam „stemmings-romantiek". Op het eerste gezicht lijkt men hier met eenvoudig realisme te doen te hebben. Het verhaal toch voltrekt zich in het gewone alledag-leven, de personen doen er in 't geheel niets vreemds, hun gewone doeninkjes gebeuren op volstrekt geen opvallende wijze. En toch zou het alles eer zijn dan realisme. We hooren hier niet de geschiedenis van hoe een zeker meisje een zekere jongen niet durft aanvaarden: we leven hier mee het opbloeien van twee zielen tot elkaar en hoe een geheimzinnige macht hen van elkander scheidt. Het is niets dan de geschiedenis van twee zielen. Ge krijgt Milia's lichaamlijk figuur geen oogenblik te zien, en ook niet dat van Willem. Doch ge blijft in voortdurend kontakt met beider ziel. Het feit b. v. dat Milia met de hand in 't dennegroen woelt wordt niet vermeld omdat dit eenige plastische waarde heeft, doch omdat dit de wijze is waarop de op den rand van geluk en ongeluk weifelende ziel Milia, zich uit. Zoo is het met ieder in 't verhaal voorkomend feit: het wordt slechts gegeven als het noodig is om de ziel te teekenen. Zielen spreken nochtans het verstaanbaarst door de stemmingen die tusschen hen zich breidt. En een stemming wordt nog tastbaarder in een stilte dan in feiten. Vandaar dat geheel dit verhaal plaats grijpt in een bijna woordeloos zwijgen; slechts een enkel woord klinkt uit die sprekende stilte, niet eens naturalistisch genoteerd nochtans. Ook de lichamelijk gesproken woorden mogen slechts vermeld voor zoover zij weer de openbaring zijn van de zielsgebeuringen. Dat een dergelijk? opgaaf slechts slagen kan bij een uiterst sterk technicus hoeft geen betoog. Een Offer. li. Ze waren zulke goede kameraden, Milia en hij. 't Was weer juist als vroeger. Verleden voorjaar hadden ze elkander teruggevonden onder de bloeiende appelboomen; toen was het weer als lange jaren geleden: verlegen stonden ze tegenover elkaar. D Willem, een man haast, een forsche jongen, groot en lenig, en trotsch door zijn kracht, een man, die het hoofd hoog en stoer droeg, maar wiens oogen kinderlijk-zacht en weemoedig waren gebleven, stil zoekend naar verre dingen, als toen hij een knaap was. Milia een bleek meisje in rouwkleeren. Zoo hadden ze elkander weergevonden, voor het eerst na al die jaren van ziekte en sterven en durende droefheid. Ze dachten beiden aan den tijd, toen ze kinderen waren, en die gedachte riep een mild gevoel in hen wakker. Ze zagen elkander anders aan dan menschen gewoon zijn. En juist als vroeger werd het weer die weifelende en verlangende toenadering, al nader, al meer nabij — langzaam, niet durvend, — en dan ineens de wederzijdsche overgave, ineens de vreugd 'van lach en scherts, de blijde vertrouwelijkheid. „ Het is alsof we broer en zuster zijn," dacht Milia. Het was een heel nieuw gevoel, en toch lang gekend, als was 't nooit anders geweest. Milia zocht geen verklaring. De weemoed in Willems oogen glansde weg. Ze begonnen met elkaar hun leed te vertellen, Willem en Milia. Ze eindigden met niets dan lief geluk te vinden in eikaars tegenwoordigheid. Dat bleef, dat kon niet meer wijken tusschen hen. lederen dag werd het beter en inniger. Als ze samen waren, leefde al wat goed en blij was in hen op. Wat was er van avond dan, dat ze zoo ernstig bleven en zoo zwijgend ? Sanderken was al eens terug komen springen en had Willem bij den arm getrokken, om zijn aandacht te wekken. „Kijk dan toch!" Willem had vluchtig omgezien naar Sanderkens kunstenmakerij. En 't kind, dat voelde hoe het verder niet meer van harte ging tusschen hem en zijn grooten kameraad, was vanzelf ander vermaak gaan zoeken. Alvast bij de geitjes, die hij plaagde met een doorntak, dat ze potsige sprongen maakten op hun stijve pooten. Q Milia zat met licht-gebogen hoofd. Ze had werktuiglijk het breiwerk weer opgenomen, de naalden bewogen, 't kluwentje wentelde om tusschen het gras. De avond was vol vrede. Wat was alles gelukkig en vol zegening. Was er ooit zoo'n goede avond geweest? ,,'t Is goed in den avond," zei Milia. Met zijn zachten glimlach bleef Willem op haar neerzien. Hoe bleef hij zoo zwijgend? Ze zag naar hem op. Zijn blik hield den haren vast. Ze vermocht het hoofd niet meer te buigen. Er welde een wonder warm gevoel op in haar hart. Er kwamen tranen in haar oogen. „Zijn er twee menschen, die elkaar beter verstaan dan gij en ik, Milia?" Z'n stem fluisterde. Milia bleef roerloos zonder ademhalen, 't hoofd opgeheven, de oogen onafgewend. Star en stil zat ze als in een droom. Star en stil zat ze en liet ze het wonder in zich gebeuren, de droom, die waarheid werd, die liefde werd. En ook Willem durfde niet bewegen, durfde niet ademen, zag naar haar, angstig dat dit einden zou. Er was niets dan licht. Het duurde een ondeelbaar oogenblik. „Milia!" dat was Sanderkens stem: dat was Sanderken zelf, die zich warm en moe tegen haar kwam aanleunen. ,,'t Wordt zoo donker, ik wil naar binnen, Milia." Met een schok stond Milia recht. Milia sloeg den arm om Sanderkens schouders: bang om te wankelen. Verward stond ze daar, onthutst. 't Was een pijnlijke tweestrijd. „Kom nu, Milia," dwong Sanderken, die hongerig en slaperig was, en hij trok haar bij de hand. „Goeden avond, Willem." „Tot morgen, Milia!" Toen gingen ze van elkander. Er gleed een schaduw over hun hoofden, 't Zoefde door de sche- mering, snel als een gedachte. Een vleermuis vloog om onder de appelboomen. III. Wat was er met haar, dat ze kreunde van angst? Had ze koorts? Lag ze te ijlen? „Zijn er twee menschen, die elkaar beter verstaan, dan gij en ik Milia ?" 't Was in den boogerd, en de avond viel. Willem stond bij haar. Er was niets dan licht, Gods licht over hun hoofden. Dat was het: Ze hadden elkaar lief, Willem en zij. Had ooit tusschen twee menschen het geluk geleefd zooals tus- schen hen beiden ? Blank was het als een lentemorgen over den bloei der appelboomen. Ze had het niet geweten, nooit te voren het begrepen, maar immer door had het zoo geleefd tusschen hen, zonder aanvang. Geleefd had het met hen, al rijker en milder wordend, en dieper en meeromvattend. Het was door Gods genade: Ze hadden elkaar lief. Daar wierp Sanderken zich om in zijn slaap. Sanderkens houten ledikantje dat ook in Milia's opkamertje stond, rammelde tegen den muur. Hij wierp zich om, sprak onsamenhangende droomwoorden, drie, vier woorden snel en onverstaanbaar: dan werd het weer stil in zijn donker hoekje. Milia luisterde ademloos in grooten schrik. „Sanderken': het was voor de tweede maal de bange waarschuwing. „ Sanderken": de roep van de werkelijkheid. Arm moederloos kind kon hij het helpen ? Had hij geen recht haar te roepen en al haar liefde te vragen? Dat hij dan vroeg. Zie, ze was rijk. Ze zou geven en blijven geven, liefde en liefde viel te vereenen. „Liefde en Liefde." Half luide voor zich herhaalde Milia die woorden, alsof ze bad. ogmaals en nogmaals, om den angst te weren, die aandrong, die opdrong niet af te wenden, den angst der fel-duidelijk hardomlijnde gedachten. Liefde en liefde? Willem en zij? Sanderken? Ach, het zou alles zoo goed en gelukkig kunnen zijn. Maar zag ze dan niet? Begreep ze dan niet? Willem en zij? En daar stond Manuel Barthels, onverzoenlijk en hoogmoedig, niet te naderen dan in eerbied en gehoorzaamheid. Daar stond Willems vader met z'n hoonende oogen èn z'n ongenaakbaren eigendunk. Daar stond het Hofke — daar het Zonneveld: haat tegen haat, trots tegen trots. Daar stonden zij zeiven, Willem en zij, die de handen naar elkander strekten. Wat moest er van hen worden ? IV. Het was nu Zondag. Peter de koster kwam met zijn domper de lichten dooven; de namiddagdienst was geëindigd en het laatste voetengeschuifel stierf weg uit de kleine dorpskerk. 't Werd stil. Milia stond nu ook op van haar plaats waar ze roerloos geknield had gezeten, vespers en lof door. Die van het Hofke hadden hun bidbank voorin, bij den pijler waar de tweede kruiswegstatie hangt. Zwart omlijst, met een koperen luchtertje te weerszijden hing daar die tweede statie, in zulke sombere verven geschilderd, dat zij, die Jezus het kruis oplegden, nauw te onderkennen waren. Alleen het gewaad van den Zaligmaker was lichtend wit. Zóó blank en zóó glanzend, dat Milia als klein kind reeds zinnend en zoekend had opgezien welk wonder er van dat witte kleed licht deed afstralen, recht in haar oogen. Het werd een beduidenis voor haar leven. Voor het kleine meisje van het Hofke is de verre onzichtbare God nooit ver en onzichtbaar geweest. Ze kende Hem, ze zag Hem. Hij was de stille Man in 't witte gewaad, die de handen ophief naar het kruis. Zóo kende en zag zij Hem, en zóo was Hij haar vriend. Zóo is ze Hem genaderd, door vreugde en droefheid heen, al dichter en dichter. Zoo nabij voelde ze Hem, dat het het haar was, somwijlen, alsof ze het hoofd slechts te buigen had om met de lippen die heilige voeten te kunnen aanroeren. Wanneer ze, zooals dezen middag, uit het licht van Zijn tegenwoordigheid weer onder de menschen ging, bleef er een vreemde glans in haar oogen. Door den donkeren uitgang onder den toren was Milia in den vollen zomermiddag gekomen. Er lag daarbuiten rouw noch treurnis over de zwarte kruisen van het kerkhof. Alles was er vol vredige verheuging. Over het pad met de vastgestampte keikiezels ging Milia, zooals ze iederen Zondag placht te doen na vespertijd, naar het graf van haar ouders toe en bad voor hun zielerust. Toen naderde er een voetstap. Ze wendde zich, om heen te gaan. „Milia." 't Was Willem, die daar voor haar stond, voor 't eerst na dien éénen avond. Hij zag haar aan met kinderlijk schuchteren glimlach. Het bleef een oogenblik zóo stil, en er was zóo weinig verwondering in Milia, dat ze het een droom geloofde. Ze sprak niet, ze bewoog niet, angstig dat het wijken zou wat zoo lief was. „Ik heb op u gewacht, Milia," zei Willem verlegen. Ze boog het hoofd, en ze gingen naast elkander het kerkhof af, den kerkweg langs, zonder te spreken, Ze spraken niet veel, Milia en Willem, een los woord nu en dan, over het land en den zomergroei, een pijnlijk, moeitevol woord, dat door zijn schuchterheid telkens diepere beduiding kreeg. „Waar was de oude blijde vertrouwelijkheid?" Er bleef onrust over Willem. Wat was er? Leken ze niet vervreemd van elkaar? Waarom toch ? Waarom toch had Milia hem zoo vreemd aangezien dien avond 't laatst, en hoe was die verduisterde blik hem overal blijven volgen waar hij ging en stond, al deze dagen lang ? Avond na avond had hij haar opnieuw niet gevonden in den boogerd. Was het niet alsof ze hem opzettelijk uit den weg bleef? Wat ging er in haar om? En waarom in hem die onrust, vragen en vragen die zich opdrongen, angst voor het antwoord, het eenige en alles-zeggende en alles-vernietigende, dat hem bedreigde. Hij wilde dat antwoord niet, hij wilde niet weten, niet begrijpen, hij wilde blind zijn en niet hoorende. Zoo lief was het te droomen van geluk. Hoe zou hij dan kunnen denken aan het Hofke en het Zonneveld, aan z n vader en Manuel Barthels, aan haat en veete? Milia, zij was er alleen. Milia, die hij liefhad. En nu, hier ging ze naast hem, haar voeten in gelijken tred met de zijne; hier was ze bij hem, zooals hij verlangd had, en de vragen kropten hem in de keel als snikken, en het antwoord, het eenige en alles-zeggende, sloop reeds tusschen hen als een zwarte schaduw, hen scheidend en vervreemdend. Konden ze elkaar dan niet weervinden ? . „Milia, wat is er toch?" Het was als een klacht, niet langer in te houden. „Laat het zijn, Willem, laat het zijn," zei Milia schroomvallig. „Heb ik u iets misdaan?" Milia schudde droevig het hoofd: „Dat was het niet, och neen, dat moest hij niet vragen." „Wat dan, Milia? Hebt ge het niet verstaan? Moet ik woorden zoeken? 't Is toch alles zoo waar ook zonder dat. We hebben elkaar immers lief, gij en ik." „Laat het zijn, Willem," herhaalde Milia zacht. „We zullen goede vrienden blijven, gij en ik." „Meer dan dat, Milia." „Nooit meer dan dat." En steeds gingen hun voeten in gelijken gang. Alom was de stilte. Waar de weg nu liep, besloten tusschen kreupelhout, wierp hier en daar een ijl-bebladerde oude eikeboom weifel-schaduwen over het met gras begroeide pad met zijn vergane wagensporen. Het statige groene eilandje „Sinte Barbara's hoek", naderde steeds dichter; het was hier de laatste bocht van den weg. „Durft ge niet, Milia, om het Hofke en het Zonneveld?" Willem waagde bijna niet het uit te spreken. En toen Milia zwijgen bleef, zoo smartelijk en zoo ernstig: „We zijn immers onze eigen meester, Milia, wat geven we om het Hofke en het Zonneveld ? We zullen doen wat we goedvinden." Maar Milia schudde droevig het hoofd. Zij, ze voelde zich zoo onderworpen aan het leven. Ze had haar dure levensplichten te vervullen op het Hofke. Maar ze kon dat alles niet uiten. Ze mompelde verward iets over „grootvader en Sanderken". Willem begreep. Maar Willem gaf zich niet verloren. „We zijn nog jong, we kunnen wachten tot ge vrij zijt. Jaren en jaren wil ik wachten, — maar ge moet beloven..." „Ik beloof niets, Willem," onderbrak Milia hem vastberaden. „Ik vraag ook geen belofte. Het Zonneveld kan niet zonder meesteresse, al evenmin als het Hofke. Ge zult een ander meisje vinden..." Ze stonden stil voor het Hofke. Milia's hand woelde in de dennenhaagde donkergroene vedertakjes verrafelden tusschen haar vingers. Willem zag haar star aan. „Ik hoor het: ge weet niet wat liefde is. Als ge me liefhadt, zoudt ge zoo niet spreken. Maar ik Milia, als ge wist..." Zijn stem verging. Daar tegenover hem stond Milia, en keek naar hem met wijde, strakke oogen, vol angst... Het was een einde. Maar Willems handen strekten zich naar de hare, als dien éénen avond, liefde gevend, liefde vragend. Roerloos stond Milia daar, roerloos en onaanroerbaar. Even duurde het. En toen, met een ruk wendde ze zich af. „Het mocht niet, het kon niet, nooit en nimmer." Heengaan moest ze, weg — het tuintje door, op het Hofke toe, — naar haar kamertje, en schreien, schreien. Willem stond alleen. (Het Hofke.) MARIE KOENEN. * Verschillende Gedichten * Onder deze rubriek zijn een aantal stukken saamgebracht die om een of andere reden, niet elders te plaatsen waren. Op de eerste plaats een drietal waar het schoonheids-ideaal belichaamd is in een geliefde vrouwegestalte: Dante's Beatrice. Vervolgens het bekende „Afscheyt" van Anslo. Beatrijs. lo son Beatrice.*) Zie, ik ben Beatrijs. Ik zal mijn koele handen Op 't hoofd u leggen, zoodat alle koortse-branden Voor 't zachte streelen van mijn bleeke vingren zwicht. Voelt gij den kalmen adem op uw aangezicht? Ik zal uw gids zijn van dees naakte jammerstranden, Door woud en meer, en door de zengend heete zanden, Tot aan het oord waarheen zich ieders wenschen richt. Want ik ben Beatrijs; ik ben uw liefde, uw licht. Ik weet het: eng en steil en doodlang zijn de wegen; De levenslast zal loodzwaar op uw schoudren wegen, En tastend zult gij dwalen door den donkren nacht. Maar ik ben Beatrijs: zoo zal de last der dagen Door liefde u lichter zijn; zoo zult gij leeren dragen Tot u mijn liefde tot het allerhoogste bracht. Paul Kenis. Dante's Beatrix. Een blijde waarheid of een blijde waan ? Blank maagdebeeld uit droomenlichte jeugd, Of vizioen, van God-zelf uitgegaan, Hoogste openbaring van der Heilgen deugd? Om 't even .... godlijk-stralend heeft gestaan Vóór Dante 't beeld, dat eeuw aan eeuw zich heugt; In hoog-devote extaze zag hij 't aan, Als nieuwe lente zijner zienersvreugd! Beatrix, menschenbeeld van hemellicht, Weêrkaatste hem het Godlijk Aangezicht, Klaarde elk mysterie, sidderend verbeid .... Leidsvrouwe in 't rijk van loutering, van doem En zege, wees zij hem ook 't pad ten roem, Tot dichter-eere en blijde onsterflijkheid! Eduard Brom. Beatrix. Mijn heilige over de heide schrijdt. Een blanke glorie overspreidt De roode zoden waar zij treedt In 't wuivend leliewitte kleed. Een aureool van gouden licht Hangt om haar sneeuwwit aangezicht En zachtbewogen, zijden haar. Zij houdt de handen op elkaar Devotievol als ten gebed En 't is of ze op het luien let Der avondklok wier vroom gebrom Haar roept naar 't verre heiligdom.... De wijde heide ligt zoo stil Of zij haar tocht niet storen wil, □ Die zweeft — een vredevolle droom — Zoo licht door d'ijlen avonddoom'). En waar zij wazig verder gleê Ging fijne heigeur met haar mee Die wierookwaaiend om haar vloog, Gelijk een wind... doch niets bewoog. Nu glinsterlicht door 't schemerwaas De stille zilverwitte Maas Die schittert, als in 't glansgewaad Mijn heil'ge er heerlijk overgaat.... Nu treedt zij heen aan de overzij Gelijk een verre melodij. — Ik zie haar nog en toch niet meer.... Een flauwe schijn in 't scheemren veer.... 't Is al verwaasd.... een laatste zucht.... Vol sterren staat de stille lucht. Over mijn weide zielehei Ging uw gedachte zacht voorbij. — En de avond is vol stille pracht: Vol sterren staat de stille nacht. (Eerste Verzen.) Felix Rutten. Afscheyt van Amsterdam. Hier, daer de Rijn met radde watren stroomt Door bergen hart van steenen, vol geboomt, Of Wijngaertrancken, Hier reys ick heen ; maer ghy, mijn voedstervliet, Mijn Amstelstroom, al ziet ik u hier niet, Ick wil u dancken Voor al uw gunst, waer van ick roem en boogh. O Waternimf, ghy zijt mij uyt het oogh, Niet uyt het herte. £< 't Is waer, mijn Stadt, dat ick van u niet langh ^ Ben afgeweest, maer 't is my reets te bangh En groote smerte: Mijn hart werdt flauw als 't denckt om al zijn bloedt, Om vriendt en vremt, in mijn zoo teer gemoedt Zoo diep gekroopen; Ick acht my aen mijn baeckermat verplicht, En doen ick nu uyt Hollandt in het Sticht Was uytgeloopen, Toen keerde ickmyheeltwijfflentlanghsdebrugh Bij Nieuwersluys tot driemael toe te rugh Na Amstels vesten, Tot dat mijn geest, bevangen met een tocht Tot reyzen, my weêr aan het reyzen brocht, En sprack op 't leste: Op, maeck u op, om met een hooge toon Te Romen, voor des Tybers Myterkroon Latijn te spreecken. Ick stondt verbaest, en even als die geen Die voorwaerts drijft, en door de stroomen heen Niet ziet te breecken; Maer siet noch eens, zoo ver nu van de kant, Zoo deerlijck om na 't lieve Vaderlandt, Zoo waert als 't leven: Zoo is 't met mijn, die om het Roomsche Feest, U, die zoo langh my zijt zoo lief geweest, Nu moet begeven. Reijer Anslo. * Het Boertige * Een der sprekendste eigenschappen die het Nederlandsche volk, blijkens zijn kunst, van het begin af vertoond heeft, is de zin voor het boertige realisme. Vanaf den Reinaert, gaat die lust voor het grof-komieke als een breede stroom door onze litteratuur: de 14d'eeuwsche boerden, de vijftiend'eeuwsche „sotternieën", de „refereynen in 't sotte" der rederijkers, Breeroo en heel dat prachtige kluchtspel, dat als een weelderige woekering van grof prachtig gewas de heele zeventiende eeuw door bloeit, de Boerekermis van Lucas Rotgans, de Schoolmeester, en eindelijk modernen als Bakelmans en v.d. Oever. De schilderkunst gaat daaraan parallel: Breughel, Ostade en Brouwer, Jan Steen, danken hun eeuwigen roem aan hun grof-boertige verbeelding van boeretooneeltjes. Krompraters en kromloopers zijn hier de helden, drinkgelagen en vechtpartijen de heldenfeiten. Men begrijpt dat de breed-vleezige lach die ze op het gelaat van de hoorders willen brengen, niet weinig te danken is aan de, met het onderwerp evenredige, kleurigheid van taal, zoo goed als aan de potsierlijke zottebollige toestanden. Het bestek van dit werk laat niet toe dit genre zoo uitvoerig te belichten als voor een juist inzicht in onze litteratuur gewenscht zou zijn. We kunnen slechts het kostelijke avontuur van Jan Puyt brengen, naast een anecdote uit het boerenleven, en het beroemde 14d'eeuwsche Kerelslied, dat z'n grimmige schoonheid vooral dankt aan de haat van den adellijken dichter tegen het lagere volk. Een klein brokje uit den Reinaert en een Refereyn in 't Sotte kon daaraan nog toegevoegd. Eene malligheid van Jan Puyt. In den tijd toen Keizer Karei nog te Antwerpen woonde, leefde er in een der houten huizekens op de Borchtgracht een oud schoenmakerken, Jan Puyt geheeten, met zijn even zoo oud vrouwken Margriet, die beiden er altijd een groot genoegen in vonden hunne achtbare medeborgers allerlei vieze parten te bakken. Dit had hun reeds menige dikke stuiversboet van Schoutens wege gekost maar het beterde daardoor niet. Integendeel, als ze de kans klaar zagen zouden ze voor geen handvol dukaten de eene of andere plagerij verkeken en 's buurmans kat in vrede gelaten hebben; liever hadden ze het arme dier met den staart aan de klink van een der halfdeurkens opgehangen. Zij vonden er ook geen bezwaar in hunne soep te laten verkouden om een bijstere leugenmare in de buurt rond te gaan vertellen; zelfs, zij gaven niet om de zoetheid der alkove wanneer zij een waarschijnlijk voorwendsel uitgedacht hadden om hun naaste gebuur in de zijne te kunnen stooren. Eens, op een avond dat de Borchtgracht wonderbaar rustig was, zaten Jan met Margriet hun vingers af te lekken aan een hoogbeladen bord labberdaan ') en patatten 2), overdrupt van eene gulden botersaus. Alleen hun lippen smekten in de stilte van het kamerken. „Dat zal den ouwen lampoot, verdosie, zuur opbreken, hé Jan?" onderbrak plotsig Margriet haar gepeuzel en ze giechelde puur venijnig. „Zoet wilt ge liefst meenen, Margrietje?... Zoet, beste vrouwken ... Het zal hem, sakereels, zoet opbreken... siroop is dat niet zoet? Gelijk in Kanaan zullen zijn sleffers 3) van siroop als van honig overvloeien... Staat mede kruik gevuld ?... ho... ho... de bullebak zal razen, lief Margrietje... Schud me nog wat patatten op het bord... zoo zie,., brave vrouw toch..." Het gemoed van 't oud schoenmakerken was dien avond zoo pleizierig als valsch. Jut Jans toch, die rechtover zijn pikkel4) in „'t Swert Mooriaentje" woonde, had permentelijk aan eene koopvrouw durven verklikken dat hij.Jan Puyt, blokschoenen voederde met den afval van zijns wijfs huiken 5). „Mijn ambacht is een eerlijk officie, vrouw," had 't schoenmakerken plechtstatig aan de koopvrouw verzekerd, wat niet verhinderen kon dat deze zonder meer gekal er uit trok om haar blokschoenen liefst op de Suykerruye te gaan halen. „Sakereels," had 't schoenmakerken, meer in zijn eigen dan hardop, gezegd, „die scharluin ') van een Jut, dien zal 't zuur opbreken... al moesten ze me rabraken of verbranden... 'k zal hem leeren mijn werk hekelen en pluizen..." En in den nanoen overlegde hij pleizierig in 't genipt2) met Margriet wat kruis en miserie zij het best Jut zouden aanleggen; en ja, die looze prij3) van een Margriet wist er seffens 4) een raad op... Jut Jans had 's avonds de gewoonte, een kwaartje5) voor 't slapen gaan, zijn goud-besteken sleffers6) voor den naasten morgend in het huisgangetje te zetten dat ze geen vijf stappen van de half-deur afstonden. Daar moesten ze verluchten 7) en de eerste uchtendfrissigheid zou er al vast elke kwade reuk uit verdrijven. „Ziede, Jan," had Margriet onder danig gegiechel haar man overtuigd, „als 't donker is steken we getweeën stillekens het straatje over; gij heft zoetjes de klink en ik zal op mijn kousen den gang inkruipen en 'k zal zijn sleffers vol siroop gieten... Och, ach, ik lach me dood... Jan... Jan... hi... hi..." Jan had lustig meegelachen en nu dat hij met een lange, trage tong de laatste botersaus uit zijn teiloor oplekte en de overgebleven patatgruizels met een gulzigen vinger naveegde, was hij zoo tevreden over de nieuwe malligheid dat hij nauwelijks nadacht hoe Cosijnken8) hem wellicht morgen met de ooren aan de kaak zou stellen om hem daarna af te touwen. Bij Margriet speelde de zaak nog wat vroolijker in het hoofd; zij ten minste dacht niet aan eene boet van koperen vlieghers 9), noch aan bullepees I0), brandmerk en schandkaak... In hare bedaagde verbeelding zag zij enkel reeds de kruik heffen over de kostelijke sleffers, de siroop in papachtige streenen n) zonder geklok noch geslurp neerloopen en de holten boordevol... „Hé, Margriet, de labbekak hierover zal straks het bed ingaan... Zijn keerse steekt al op... 'k Geloof dat het stillekens tijd is..." 't Schoemakerken had zijn oog voor het sleutelgat gezet. Margariet, kwam seffens bij, stiet haar man van voor het gaatje weg en overtuigde haar-zelve geduldig dat haar onderworpen bedgenoot de zaak niet dobbel bezichtigd had. En waarachtig, Jan had juist gezien. Achter de groenachtige ruitjes van het huisje aan den overkant zag Margriet de flauwe klaarte van eene keers die Jutje Jans, alvorens het bed in te trappen, eiken avond ontstak, deels voor Onze-Lieve-Vrouw en deels voor zichzelve. „Toe, vrouw, pak me de kruik!..." In een omziens was Margriet een stoel opgesprongen, sloofde ') eene bruine kruik van het schab 2) en wipte als een eerste jonkheid weer beneden. Jan zette de deur behoedzaam op een kier. De Borchtgracht was donker en stil als een kelder. Enkel het zilveren gloedje van de maan rustte als een wonderbaar licht op de houten gevelkens aan den overkant en deed voor het „Swert Mooriaentje" de blaeren van den wijngaard blinken, die ruischte onder den flauwen nachtwind... Margriet had plotsig het vetlampken op tafel gedoofd en nu alles binnenshuis duister was, deed Jan de deur wijder open... Een beetje benauwd zag hij haastelijk links en rechts de Borchtgracht uit, terwijl hij Margriet achter zich aan de paanders 3) van haar rok vasthield. „Toe, Margriet, toe... vrouwe... flus... flus!..." Margriet bleef wat staan teemen 4). „Toe, vrouwe, wat druiloort ge?..." en Jan trok ze couragieus met haren rok den dorpel over. Het wijf had de siroopkruik vol zorg onder haren schorteldoek geborgen en als van haar 5) krombeen hinkte zij ermee rap de keien over, terwijl Jan op de spitsen van zijn zolen en de handen nu behoedzaam in de broekzakken heur achterna kwakkelde, als een ganze die tegen haar zin door een slijk moest. Waarachtig was Jan zijn hart niet grooter dan een boontje toen hij den kop over Jut's halfdeurken heenstak om in het gangetje alles nog eens sterk na te luisteren; zijn asem scheen hem een eeuwigheid wanneer hij eindelijk — o zoo zachtjes — de klink ophief en de looze Margriet met een zoeten duw in haren rug binnenshuis praamde •). De klaarte der maan viel in een zilveren plasje op de roode kareelen 2) van het gangetje en precies op Jutje Jans goud-besteken sleffers, die, onnoozel bijna, voor de deur der huiskamer stonden. Jan kroop hem 3) als een booze geest achteruit in de schim 4) der wijngaerdblaeren van waaruit hij — Sinte Crispijn sta hem bij toch — met gerommel in zijn darmen, benauwd nazag hoe Margriet eerstens haar oor tegen de kamerdeur aanlei en dan met eene bedaardheid die eene goede maag zou doen keeren, het kruikje de sleffers overhelde, waarin de siroop in goud-bruine streenen een tijdje lang binnen liep... Met haar vinger veegde Margriet de druppen van den kruikrand af en lekte hem zuiver. Jan zag haar geruiten huike als schokken van 't lachen en nu hem de malligheid tot een goed eind scheen te gelukken wou hij bijkans zijn snater er bij roeren. Maar hij had niemendal tijd daartoe; nauwelijks toch kon hij in zijn eigen gezegd hebben: „Och, och, gij wraggelgat van een Margriet toch,... gij elementsch wijf..." of er begon, Heere-mijn-God, achter de deur een plotsige stap van laarsjes te kraken... De benauwdheid sloeg als een windbui aan Jan zijn hart; Margriet schrok fiks recht als stak men een speld in haar billen, hief in een omdraai haar rokken en wou temets de kruik opnieuw onder haar schorteldoek versteken, maar — laas, drijmaal laas — het buikje der kruik gaf een klare bots ') tegen de deurplint dat de schervels klabbetterden over de gangkareelen... Dat was me een verschot2) om alle kaaksters 3) en laarijsters 4) van de Borchtgracht op den dril5) te zetten. Margriet hinkepinkte rap als een opgejaagde kat naar de halfdeur; Jan liet met een schrei de klink vallen, schoot op zijn zachtste beenen de keien over als wou hij waarachtig hem-zelve 't eerst in zijn huisje gaan opsluiten... „Ehem?... 't Sissst... Ehem?... Houw je... Jan... Jan?" Er ging een droog gescheur van over ,,'t Swert Mooriaentje". Het schoenmakerken hoorde parmantig dat zijns wijfs rok als een stroo afscheurde. Hij talmde op zijn zolen, zag eens schuw achter zich na en sloeg zijn handen als ochermend boven 't hoofd wanneer hij zijn Margriet met den rok haperen zag aan de klink van Jutje Jans halfdeur. Zij hong met haar armen bijkans dul6) gaten te krabben in de lucht dat ze geleek een bandhond aan zijn kot. Op den eigensten tijd werd de huisdeur in het gangetje venijnig opengerukt en op den tel van drij was Jutje Jans over 't halfdeurken lastig aan het grijpen en snokken 7) naar de spartelende Margriet. Met den hiel van een der opgeraapte sleffers klopte hij gedurig op haar magere rug dat de siroop zwierde in gulpjes eruit... »0 8"j godsgauwe dieven... gij schavuiten... hé... hé... geburen, keert me die fielen 8)... ik zal ze leeren... 'k zal ze leeren mijn klikkers bevuilen... Arets, 9) lap... vuile slet... appelteef!... Gij bloedzuigers!..." Als een jongetje stond Jan danig benauwd zijn handen te wringen mids 10) de straat. De Borchtgracht geraakte in een omziens vol rep en roer. Be- 18 luiken en deuren sloegen op en toe, vensters gingen haastelijk open, men klapte en riep naar malkander als verschrokken. Uit alle huisjes kwamen vrouws en mans nieuwsgierig aangeloopen die, toen zij het kattekwaad van Jan en Margriet uit Jutje Jans eigen mond omstandig vernamen, al scheldend hunne arms in de zij zetten of eene vuist balden voor de twee verbijsterde notekrakertjes van sukkels; maar anderen, verhangen naar de gunst van Jutje Jans, bejammerden lammenadig de bedorvene goudgesteken sleffers, wieschen zeer dienstveerdig met de punt van schorteldoeken en slaaprokken de siroop uit hoeken en ornamenten en begonnen op het laatst het lot van Jan en Margriet zei ven te beklagen, toen dezen, op subiete aanklacht van Jutje Jans, in apprehentie') genomen werden door Mijnheer den Schout en nog in denzelfden nacht, onder begeleide van sture soudeniers2) en al het plezante klootjesvolk 3) van de Borchtgracht, het Steen 4) opgeleid om reeds 's anderdaags in de vroegte voor de pinnen5) te verschijnen. (Vlaamsche Arbeid.) Karel van den Oever. Een aorig misverstand. Het is één verrel jaors nog pas Da't bruiloft van Geurt Harmzen was, En nou al hêt ie raozend spiet: Went — om wa rejen weet ie niet — Z'n vrouw wordt kwaojer alle daogen En duut hum niks as sarren, plaogen. En of ie gek zich prakkeziert, En wat ie ook met haor prebiert, En of ie „hê?" zeit of „wablief?" Zij is 'en kruus da lillik wief! Kum, docht ie, 'k zal 'et toch maor waogen En gao Pastoor z'n raod is vraogen. * „Mins! (zei Pastoor) daor hedde 't nouw! ,3, Ik zei oe: nêm haor nie tot vrouw, Ze deugt nie, gleuf me, beste vriend! Ge sloegt mien raod toen ien den wiend. Kiek, wilde oew lot nie meer beklaogen, Dan motte oew kruus geduldig draogen." Is 't anders nie? (zei weer de boer) Al valt 'et nóg zoo zwaor, zoo zoer, Ik zal 'et draogen ! 'k verwed mien kop! Hie gêft Pastoor de hand er op, Geet weg en repetiert bij vlaogen: Ik mol mien kruus geduldig draogen. En krek dat ie z'n huus ienkwam, Daor spuugde zij weer vuur en vlam. „Hierrr!" zeit ie, en ie pakt 'et wief Met stevige ermen urn 'et lief, En nêmt z'n kruus op, um 't te draogen. Gelukkig da gen minsen 't zaogen! Lang draogt ie haor den deel ien 't rond; Zij raost da 't schuum stoeng op heur mond. Erst toen heur kwaodheid was gedaon Mocht ze op heur eigen been' weer staon. Wa keek ze onthutseld en verslaogen! „Geduldig (zei ie) mot 'k oe draogen." Nog éns maor is ze kwaod gewêst; Da was toen ook veur 't allerlest; Went net precies as de erste keer Nam ie z'n kruus en droeg 'et weer. Siends wier zij beter alle daogen : Hie had gen kruuske meer te draogen! (Kriekelende Kriekske.) B. van Meurs, S. J. Kerelslied. Wi willen van den kerels zinghen, Si sijn van quader aert; Si willen de ruters dwinghen, Si draghen eenen langhen baert. Haer ') cleedren die sijn al ontnait;2) Een hoedekijn up haer hooft ghecapt;3) Tcaproen staet al verdrayt. Haer cousen ende haer scoen4) ghelapt. Wronghele,5) wey,6) broot ende caes, Dat heit7) hi al den dach ; Daer omme es 8) de kerel so daes,9) Hi etes l0) meer dan hijs ") mach ! Henen I2) groten rucghinen 13) cant14) Es8) arde 12) wel sijn ghevouch,ls) Dien neimt hi in sijn hant Als hi wil gaen ten plouch. 15) Dan comt sijn wijf, de vule, Spinnende met enen rocke,l6) Een sleter ontrent haer mule, n) En gaet sijn scotele broeken.18) Wronghele, wey Ter kermesse wille hi gaen, Hem dinct datti es8) een grave ; Daer wilhijt al ommeslaen Met sinen verroesten stave.19) Dan gaet hi drincken van den wine Stappans 2°) es 8) hi versmoert; ') Haer = hun. 2) Losgetarnd. 3) Op de kaproen, mantelkap. 4) Schoenen. 5) Gestremde melk. 6) Hui. 7) Eet; in west-vlaamschen tongval wordt vaak begin-h voorgevoegd of weggelaten ; ei = ee. 8) Is. 9) Zot. 10) Eet-es (ervan). ") Hii-es (ervan) ; mach = kan. 12) Zeer (zie aant. 7). 13) Roggen. >4) Korst. 15) Ou spr. uit oe (w. vl.) 16) Spinrokken. I7) 'n Vod neerhangend naast 'r muilen. IS) Z'n broodpap brokkelen. 19) Stok. 20) Weldra. >ï< Dan is al de werelt zine; Stede, ') lant ende poort. 2) Wronghele, wey Met eenen zeeuschen knive3) 50 gaet hi duer sijn tassche;4) Hi comt tot zinen wive, Al vul brinct hi sine flassche. s) Dan gheift soe 6) hem vele quader vlouke ?) Als haer de kerel ghenaect; Dan gheift hi haer een stic van den lijfcouke, Dan es de pays9) ghemaect. Wronghele, wey.... Dan comt de grote cornemuse 10) Ende pijpt hem turelurureleluut.... Ay hoor van desen abuze! ") Dan maecsi12) groot gheluut, Dan sprincsi al over hoop, Dan waechtI3) haer langhe baert, 51 maken groot gheloop — God gheve hem 17) quade vaert! Wronghele, wey.... Wi willen de kerels doen greinsen. Al dravende over 't velt; Hets 14) al quaet dat si peinsen, Ic weetze wel bestelt; Men salze ls) slepen ende hanghen. Haer baert es alte lanc; Sine connens niet ontganghen, Sine dochten '6) niet sonder bedwanc. Wronghele, wey.... XIV E. ') Haardstede. 2) Stad. 3) Mes. <) Schee. 5) Z'n lichaam vol wijn. 6) ie. ') Ou spr. uitoe (w. vl.) 8) 'n Soort koek. 9j Vree. ">) Doedelzak. ») Rare zaak. 12) Maken ze. '3) Slingert (beweegt). ») Het is. ls) Moet ze. '6) Ze zouden niet deugen. 17) 3e nv. mv. Sotte Amoureusheyt. Ick heete Pantken, mijn lief Pampoeseken, Die gherne een croeseken Licht met vruechden daer 't niet en gheeft. Ghy en saecht ten daghen noyt blijder droeseken, Als 't appelmoeseken Sijn buiexken al vol gheten heeft. Ick mindse soe, dat my therte beeft, Godt wilse verenapen! Want alle de sorghe die in haer cleeft, Dats eten en slapen. Men schreve niet in ses vellen van schapen, Als ick haer wille een pintken schincken, Hoe vriendelijck dat haer ooghskens quincken! Tis in mijn hertken een dyamantken, Ende huer callantken 2) Ben ick eenpaerlijck sonder vercoelen! Als ick met haer drincke een quantken,3) „Godt loondje, 4) Pantken," Seydt se gheringhe. 5) Dats blijde ghevoelen! „Pampoeseken," seg ick, „voor al mijn boelen Hebstu proper sede. Dan seeghtse: „Pantken, laet staen dijn loeien,6) Du fooister 7) mede." Dan lachtse met rechter minnelijckhede. Men soudes nimmermeer voldincken, Hoe vriendelijck dat haer ooghskens quincken! Sy gaet met eenen bruynen Coockene, Ende van den roockene Soe sijn haer handekens peper wit. Haer mondeken dat rieckt vanden loockene. Van haren ghesproockene Soo is ontsteken mijnder herten pit. Waer Paeschen hier, door minnen verhit, Wy houweden ghereedt. ') Ende als ick haer wille verclaren dit, Lachtse duymen breedt. Hy en leeft niet die ten vollen weet, Als ick segghe: „Pampoeseken, gaen wij drincken," Hoe vriendelijck dat haer ooghskens quincken. Anthonis de Roovere. Bruun's Vervolgers. Het was beneden eere 2) riviere, Dat Brune, onsalechste alre diere, Van meneghen dorper was beringhet.3) Doe was daer lettel ghedinghet.4) Hem naecte groot onghemac. Die een sloech, die ander stac, Die een sloech, die ander warp. Lamfroyt was hem alte scarp. Een, hiet Lottram Lanc-voet, Hi droech eenen verhoornden cloet, 5) Ende stacken 6) immer na dat oghe. Vrouwe Vulmaerte scerpe loghe Glinckene koken met eenen stave. 7) Abelquac ende mijn vrauwe Bave Laghen beide onder die voete Ende streden beide om eene cloete. Lutmoer metter langher nese 8) Droech eenen loedwapper9) aen een pese Ende ghincker met al omme zwinghen. Ludolf metten crommen vingheren Dede hem alles te voren. ') Wij huwden aanstonds. 2) Eenre, eener (2e nvl.) rivier = oever. 3) Omringd. 4) Toen werd daar weinig geredeneerd. 5) Bal. 6) Stak hem. 7) Ging hem scherpe loog koken met haar stok (deed hem geducht pijn). 8) Neus. 9) Looden slinger. Q .j, Want hi was best gheboren,') Sonder Lamfroyt alleene: Hughelijn metten erommen beene Was sijn vader, dat weetmen wale Ende was sone vrauwe Ogernen, Eene out-makkighe van lanternen. A Ander wijf3) ende ander man3) Meer dan ic ghenoemen can, Daden Brunen groot onghemac So dat hem sijn bloet uut lac. 4) Van den Vos Reinaerde. Heete pootjes. Een schalkaard had een bie gevaan en hield ze bij heur vieren: „Komt hier! — hij zag een jongske staan! — komt hier mijn knappe kerel! Hier heb ik zulk een schoon fatsoen van beestje, ik wil 't u geven: past op maar van 't niet dood te doen, en laat het beestje leven. Kom aan; jen hand; doet toe, 't vliegt weg; doet toe, want 't gaat ontsnappen!" 't Kind hield zijn handtje toe: „Nie'waar, hoe schoon dat is, hoe lieflijk!" Ha! 't kindtje wierd te laat gewaar hoe schoon en hoe bedrieglijk. Het liet het beestje los, en 't loeg de traantjes uit zijn oogskes, en zei 't: „Het beestje is schoon genoeg, maar 't heeft zulke heete pootjes." (Eerdichten, Liederen en Reliqua.) Guido Gezelle.