2702 * * VEREENIGING * * TOT HET BEVORDEREN VAN DE BEOEFENING DER WETENSCHAP ONDER DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND LIJKVERBRANDING of LIJKBEGRAVING? DOOR DR. P. M. J. M. E. WOLTERING, IN LEVEN HOOFDINSPECTEUR DER VOLKSGEZONDHEID. ALS MANUSCRIPT GEDRUKT EN UITSLUITEND BESTEMD VOOR DE LEDEN DER VEREENIGING TOT HETBEVORDEREN VAN DEWETENSCHAP ONDER DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND. & & & & G 21 LIJKVERBRANDING öfLIJKBEGRAVING? DOOR Dr. p. m. j. m. e. woltering, IN LEVEN HOOFDINSPECTEUR DER VOLKSGEZONDHEID. ALS MANUSCRIPT GEDRUKT EN UITSLUITEND BESTEMD VOOR DE LEDEN DER VEREENIGINGTOT HET BEVORDEREN VAN DE WETENSCHAP ONDER DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND. & 33 3? » 3X n°* 7^)* »Binnen gelijken afstand van de begraafplaats worden geen gebouwen opgericht of putten gegraven dan na bekomen verlof....(art. 16, 3e lid). »In dit verbod zijn niet begrepen lijkenhuizen, doodgraverswoningen en bedehuizen of kapellen, met pastorijen of kostershuizen, ten dienste der begraafplaats te stichten" (art. 16, 4e lid). «Elke algemeene begraafplaats heeft eene uitgestrektheid van minstens tienmaal de oppervlakte, benoodigd voor het vermoedelijk getal der aldaar jaarlijks te begraven lijken" (art. 17). »De onderlinge afstand der graven, zoo aan het hoofd- en voeteneinde als aan de zijden, bedraagt minstens 0,3 Meter. »Twee of meer lijken kunnen boven elkander worden begraven, mits boven elke kist een laag aarde van minstens 0,3 Meter dikte worde aangebracht, die bij een volgende begraving niet mag worden geroerd. De bovenste kist wordt met een laag aangestampte aarde van minstens 0,65 M. bedekt" (art. 22). »De graven mogen niet dan met toestemming van den eigenaar en na verloop van tien jaar nadat er het laatst een lijk in geplaatst is, geroerd worden." »De overblijfselen van lijken en kisten worden in een afgesloten gedeelte van de begraafplaats begraven" (art. 23). »Een gesloten begraafplaats blijft gedurende tien jaren onaangeroerd liggen" (art. 25, 2e lid). Wat onze Begrafeniswet niet uitdrukkelijk zegt, maar waarmede toch rekening dient te worden gehouden bij de adviezen, die het Staatstoezicht op de Volksgezondheid heeft uit te brengen betreffende de terreinkeuze voor den aanleg van nieuwe kerkhoven, is vervat in de beide volgende punten. Het gekozen terrein zij er een met grof poreuzen bodem, en de richting van het grondwater zij afgewend van de naastbijgelegen woningen, zoo althans het gemiddeld peil van dit grondwater hooger ligt dan 3 M. onder de oppervlakte. Ook zonder de hygiënische waarde der hierboven vermelde voorschriften te willen ontkennen of verkleinen, zou men toch kunnen zeggen, dat wij ons wat al te gemakkelijk van de zaak trachten af te maken, zoo wij de bewering der voorstanders van lijkverbranding omtrent het vergiftigingsgevaar tengevolge van lijkenuitwaseming, hier niet nader onder de oogen zagen. Hierboven is in bijzonderheden uiteengezet, dat het vergaan van een lijk in den grond beteekent de gewone mineralisatie van de organische substantie, waarbij als eindproducten, naast de resten der anorganische zouten (phosphorzure kalk) van het lichaam, dezelfde gasvormige producten, die bij de verbranding ontstaan worden gevormd. Evenmin nu als deze laatste giftig zijn, kan dit gezegd worden van de gassen, die ontstaan bij het vergaan van een lijk in de aarde. Dit laatste is trouwens ook practisch gebleken; want van eenige meerdere sterfte onder hen, die op begraafplaatsen arbeid verrichten of in de onmiddellijke omgeving ervan wonen, is uit de statistiek niets gebleken. Oude verhalen van vergiftiging door lijkenlucht, bij voorkeur in uiterst griezeligen vorm ingekleed, kunnen dan ook veilig naar het rijk der fabelen worden verwezen. Het hier volgend verhaal moge als illustratie dienen. In een Duitsch stadje werd in de vorige eeuw een zeer corpulente vrouw in de kerk begraven. Van de 180 personen, die den volgenden Zondag den dienst in de kerk bijwoonden, werden er een éo-tal ziek en stierven onder vreeselijk lijden. Men vermoedde, dat de avondmaalswijn vergiftigd was geweest. De koster en zijne helpers werden gevangen gezet en gefolterd, doch bezwoeren hunne onschuld. Den volgenden Zondag werd op Regeeringsbevel een open kelk met wijn op het altaar geplaatst. Binnen het uur was deze met duizenden insecten bedekt. Men lette op den weg, waarlangs zij kwamen, en bevond, dat ze opstegen uit het graf der vrouw, die 14 dagen tevoren begraven was. Van de 4 mannen, die het graf moesten openen, stierven er 2 onmiddellijk; de 2 anderen kon men slechts met groote moeite in het leven houden. Geen woorden waren in staat het afgrijselijke beeld te schetsen, dat het lijk aanbood. Het was een rottende massa, geheel en al overdekt met aasvliegen, die de pestachtige besmetting dezer verstikkende lijkuitwasemingen hadden overgebracht. Een ander verhaal. In 1752 werd te Chelwood een lijk opgegraven, dat 30 jaar gelegen had in de wel eenigszins beschadigde, doch overigens gaaf bewaarde kist. Hieruit steeg een verschrikkelijke stank op. De overledene was indertijd aan pokken gestorven, en tengevolge der ontgraving werden 14 personen door pokken aangetast, op welk feit een zware epidemie volgde. De auteur van het boek, waaruit ik deze geschiedenissen overnam, teekent bij deze verhalen aan, dat hij, zonder de waarheidsliefde der schrijvers, aan welke hij zijne mededeelingen ontleende in twijfel te trekken, deze nochtans niet voor zijne verantwoording durft te nemen. Ik meen goed te doen met mij bij dit voorbehoud van mijn zegsman aan te sluiten. Natuurlijk zou het geval zich kunnen voordoen, dat in een overigens gesloten grafkelder, koolzuurgas zich ophoopt en dat iemand, achteloos die ruimte binnentredend, de bedwelmende werking van het giftige, in elk geval voor inademing ongeschikte gas ondergaat. Men heeft hier te doen met een soortgelijk geval, als wanneer een man beneden in een regenput afdaalt, zonder zich vooraf te hebben vergewist, dat zich in de diepte geen koolzuur, doch gewone dampkringslucht bevindt. De voornaamste reden, waarom men aan lijkengassen een zoo deleteere werking toeschrijft, is wel gelegen in het feit, dat er bij de anaërobe rotting riekende gassen ontstaan, zooals mercaptaan, phosphorwaterstof, indol en skatol. Gedurende het stadium der anaërobe rotting ontwikkelen deze gassen zich krachtig, doch ook in 't aërobe stadium gaat die ontwikkeling, zij het ook in mindere mate, voort, want tusschen beide stadia valt de grenslijn niet scherp te trekken. Toch, ofschoon alle deze gassen als giftig moeten worden erkend, zijn ze in hunne werking niet bijzonder gevaarlijk. Niet alleen toch oxydeeren zij gemakkelijk, maar buitendien is hunne giftigheid van geheel ander karakter, als b.v. van cyaankali of blauwzuur, waarvan de geringste hoeveelheid reeds voldoende is om een volwassen persoon het leven te benemen. Het is hier de plaats om even stil te staan bij de kwestie van de dwaallichten. Zij toch nemen in kerkhofgeschiedenissen een belangrijke plaats in als dramatis personae. Ook in verhalen, die het ons bezig houdende onderwerp illustreeren, spelen ze een rol. Het ontstaan dezer bewegelijke vlammetjes schreef men toe aan phosphorwaterstofverbindingen, die de eigenschap bezitten van aan de lucht te ontbranden. De vraag is echter gedaan, of er inderdaad wel dwaallichten bestaan, ten minste in den zin, die er in de spookgeschiedenissen aan wordt gehecht. Goed geconstateerde gevallen zijn niet bekend. Toch kunnen zulke verhalen berusten op een ondergrond van waarheid, en die is hier wel eenigszins vreemd, maar toch te belangrijk om ze niet even te vermelden. Men heeft dan opgemerkt, dat uilen dikwijls een slijmerige massa uitbraken, bestaande uit onverteerbare stoffen in hun voedsel. Bij nader onderzoek bleken deze uitgespuwde stoffen te zijn ovaria of eierstokken van kikvorschen, welke stoffen de eigenschap vertoonden van te phosphoresceexen, d. i. in het duister licht af te geven. Bleef zulk een slijmerige massa, boven een moeras uitgespuwd, in 't riet hangen en werd dit door den wind bewogen, dan vertoonde zich een dansend zoogenaamd dwaallicht. Gebeurde zulks in de boomen op een kerkhof, dan vond men daarin aanleiding tot het verhaal, dat de zielen der afgestorvenen van hare tegenwoordigheid deden blijken op een wijze, zooals in de opera »Faust" wordt gesuggereerd. Naar de beweerde schadelijkheid van uit kerkhoven tengevolge van de ontbinding der lijken opstijgende gassen, zijn de meest minutieuse en nauwkeurige onderzoekingen ingesteld. Daarbij is het volgende gebleken. De gassen, die bij het normaal vergaan van lijken ontstaan, zijn de gewone rottingsgassen, waaraan als zoodanig geen schadelijke eigenschappen kunnen worden toegekend. De verhalen waarin van werkelijke schade door uit graven opstijgende gassen sprake is, vinden dan ook alle hun grond in de aanwezigheid van koolzuurgas, dat de ademhaling niet kan onderhouden en wellicht zelfs giftige eigenschappen bezit. Dezelfde oorzaak, die in de hondsgrot te Puzzuoli bij Napels bij een hond bedwelming en bij voortgezette proef den dood teweegbrengt, deed ook in sommige gevallen een in graven binnendringenden persoon (lijkroover) bezwijmd ter aarde vallen. Ik moet evenwel in dit verband opmerken, dat, waar de begraving naar goede eischen is geschied, deze rottingsgassen niet blijven hangen, om de eenvoudige reden, dat ze op goed aangelegde en goed onderhouden kerkhoven onmiddellijk na hun ontstaan, door de zuurstof van de lucht in den goed permeabelen bodem worden geoxydeerd. Slechts eenmaal heb ik op een overladen kerkhof een eigenaardigen reuk van rottende lijken meenen waar te nemen. In een ander geval, waar dat ontwijfelbaar duidelijk was, bleek een gescheurde deksteen van een grafkelder de oorzaak te zijn van deir waargenomen minder aangenamen geur. Naast het hygiënisch motief is in den strijd tegen de lijkbegraving ook nog een economisch naar voren gebracht. Het betreft de beslaglegging op den grond door de kerkhoven. Op deze kwestie is vooral de aandacht gevestigd door een geschrift waarin wordt betoogd, dat voor elk graf, zuinig berekend, 4,5 M3. plaatsruimte noodig is. Zonder dat het noodig is ons hier in verdere beschouwingen te verdiepen, kunnen we dan ook onmiddellijk toegeven, dat de begrafenis in de aarde een belangrijke plaatsruimte vordert, welke bij toepassing der lijkverbranding nagenoeg geheel kan worden uitgespaard. Men houde echter wel in het oog, dat van het hier bedoelde voordeel slechts sprake kan zijn bij een zeer algemeene toepassing der crematie. Terwijl bij het betrekkelijk schaarsch gebruik van het crematorium de kosten der verbranding nogal hoog loopen, zouden bij massagebruik die onkosten blijven beneden die van het begraven in den grond. Toch komt deze kwestie, wanneer men er rekening mede houdt, dat onze tijd in het teeken van het electrisch verkeer staat, wat als van zelf tot dure grondprijzen leidt, in een eenigszins gewijzigd licht te staan. De gemakkelijke wijze, waarop in den nieuweren tijd een electrisch tramnet in en om een bebouwde kom tot stand komt, maakt dat de tijden van prijsopdrijving door grondspeculatie, althans zoover het terreinen voor kerkhofaanleg benoodigd betreft, voorbij zijn. Trouwens een vooruitziend gemeentebestuur zal het zich in die omstandigheden tot plicht rekenen om tijdig den noodigen grond te koopen voor den aanleg van kerkhoven. En zoo dit te juister ure geschiedt, is er voor te dure terreinen niet te vreezen. Als een der belangrijkste voordeelen der lijkverbranding wordt er door de voorstanders op gewezen, dat ze meer waarborg oplevert voor de volledige vernietiging van mogelijk in lijken aanwezige ziektekiemen. Het zou volgens hen herhaaldelijk zijn voorgekomen, dat besmettelijke ziekten optraden als gevolg van opening van graven. Nu is voor dit argument zeker iets te zeggen, ofschoon anders de beweringen omtrent het veroorzaken van besmettelijke ziekten door smetkiemen van lijken, niet dan met het noodige voorbehoud en onder beneficie van controle dienen te worden aanvaard. Want al laat de mogelijkheid zich niet ontkennen, dat bij spoedige ontgraving door de in een lijk aanwezige giftkiemen besmetting kan worden overgebracht, toch is door opzettelijk met dat doel ingestelde onderzoekingen duidelijk aangetoond, dat ziektekiemen, ook al bevinden deze zich in een lijk, zoo de zich daarboven bevindende aardlaag niet al te dun is, in den grond in de nabijheid van het lijk worden teruggehouden. Dit laatste geldt echter alleen dan, wanneer de begraving met inachtneming van goede eischen geschiedt en er ook voor versleeping van lijkenbesmetting door dieren geen gevaar bestaat. Immers wanneer het vergaan van het lijk niet onder normale omstandigheden plaats vindt, wanneer b.v. de lijken in het grondwater komen te liggen, of wanneer een bijzondere wijze van conserveering van een lijk optreedt, verandert ook het gevaar voor benadeeling van de gezondheid door de mogelijk in het lijk aanwezige pathogene bacteriën. Echter — en dit is van beteekenis bij het opmaken van de rekening onder dit opzicht — zouden de hygiënische voordeden der crematie eerst dan tot hun volle waarde worden gebracht, wanneer er eene algemeen verplichte lijkverbranding bestond. Immers, wanneer slechts een betrekkelijk klein onderdeel van het aantal lijken verbrand en de groote massa begraven wordt, kan er van voordeel van beteekenis geen sprake zijn. Nu is, practisch geredeneerd, de gedachte eener algemeene lijkverbranding ook niet wel voor verwezenlijking vatbaar. Het laat zich niet denken, dat men overal verplichte lijkverbranding zou kunnen invoeren. In Rusland b.v. is deze, ten opzichte van pestlijders, bij politievoorschrift, geboden. Wat daarvan echter bij de daaraan verbonden moeite en beperkte hulpmiddelen, waarover men beschikt, zal terechtkomen, kan men nagaan uit hetgeen er plaats vindt bij onze officiëele verbranding op voorschrift der veterinaire politie, niet van menschen-, maar van dieren-cadavers. De halfbrandende overblijfselen der cadavers vormen een welkom aantrekkingspunt voor allerlei gedierte en leveren daardoor een voldoend infectiemateriaal op. De voorafgaande beschouwingen wettigen m.i. deze conclusie, dat, ofschoon, door eene aan goede eischen beantwoordende wijze van begraving de bacillen van typhus, cholera en meer andere besmettelijke ziekten onschadelijk worden gemaakt, het toch wel aanbeveling zou verdienen, al ware het enkel tot meerdere geruststelling van het publiek, in geval van overlijden aan besmettelijke ziekte de lijkverbranding toe te passen. Ging die maatregel verder gepaard met een zekere vergoeding door het Rijk voor elke verbranding, ter tegemoetkoming in de gemeentelijke onkosten, dan ware daarmede wellicht de meest gewenschte oplossing van het vraagstuk gevonden. Het argument, waarop door de voorstanders van lijkverbranding geheel bijzonderen nadruk wordt gelegd, nl. het aan ieder toekomend recht om over zijn gestorven lichaam naar believen te beschikken, kan, natuurlijk, alleen ten 'voordeele van facultatieve, nooit van verplichte crematie tot gelding komen. Men ziet dan ook, dat de meest overtuigde ijveraars voor lijkverbranding zich als besliste tegenstanders hebben doen kennen van een algemeen bindend voorschrift in de door hen voorgestane richting. Immers met hun eigen beginsel zouden ze in strijd geraken door aan de voorstanders van begraving het recht op dezen vorm van lijkbestelling te ontzeggen. Maar staat men enkel voor de keus eener facultatieve lijkverbranding, kan deze slechts als uitzonderingsvorm gelden naast de begraving, waaraan de groote meerderheid de voorkeur geeft, dan zijn de voordeelen, aan het eerstgenoemde proces verbonden, toch zeker niet zóó overwegend, dat men de voorstanders van begraven, mits dit aan goede en voldoende eischen beantwoordt, lastig behoeft te vallen. En men vergete tevens niet, dat verplichte lijkverbranding ook niet onder alle omstandigheden uitvoerbaar zou zijn, dat ze ons juist dan in den steek zou laten, wanneer ze, als b.v. bij oorlog en groote epidemieën, het noodzakelijkst zoude zijn. Wel heeft men in zoodanige omstandigheden de verbranding in massa beproefd, evenwel zonder veel resultaat. Men heeft van verplaatsbare crematoria gebruik gemaakt en heeft zelfs kleine scheepjes gebouwd met een daarop geplaatsten verbrandingsoven. Met behulp van deze inrichtingen zou men dan binnen enkele dagen duizend en meer lijken kunnen verbranden. Maar wat beteekenen deze cijfers bij de massaslachtingen van den modernen oorlog? Nog eens het middel faalt hier. Want op die wijze zal men slechts tot gedeeltelijke en geenszins tot totale verbranding der lijken kunnen geraken. Wij weten immers dat indertijd Crèteur heeft gepoogd de lijken in de massagraven te Sedan te verbranden, doch het resultaat was zoo onvoldoende, dat de Duitsche Regeering officiéél tegen deze lijkenmishandeling is opgekomen. Ook van de uitkomsten, tijdens dezen oorlog in België met lijkverbranding verkregen, wordt niets vernomen; wat wel grond oplevert voor de veronderstelling, dat ze onbevredigend zijn uitgevallen. Waar we ons hier bezig houden met het pro en contra van de lijkverbranding, dienen we volledigheidshalve ook even stil te staan bij een ten gunste der lijkverbranding aangevoerd argument, n.1. dat men door crematie het gevaar ontgaat om in geval van schijndood onder de aarde wakker te worden, in het bewustzijn in dien toestand hulpeloos en hopeloos den dood te moeten afwachten. Dit te eerder omdat de eerste lijkverbranding tijdens de groote Fransche revolutie in 'tjaar II (1794), die n.1. van den regeeringscommissaris Beauvais de Préaux te Montpellier, waarmede niet weinig reclame werd gemaakt voor het revolutionnaire beginsel, juist haar reden vond in de vrees van Beauvais om schijndood te worden begraven. Hene dochter van dezen ambtenaar, op jeugdigen leeftijd overleden en begraven, bleek achteraf slechts schijndood te zijn geweest. Dit feit had den vader zoozeer aangegrepen, dat hij stervende den wensch kenbaar maakte na zijn dood te worden verbrand. Zijne asch werd daarop ter beschikking van de Conventie gesteld, die er echter geen anderen weg mee wist dan deze overblijfselen van burger Beauvais in haar Archief te deponeeren. Toegegeven moet worden, dat de door burger Beauvais genomen voorzorgsmaatregel, natuurlijk, vrijwaart tegen het schrikwekkend ontwaken in het huisje van zes planken, maar men zou toch mogen vragen, of het geneesmiddel niet even erg is als de kwaal. Niemand immers zal het een prettig vooruitzicht kunnen vinden, wanneer men, zonder in staat te zijn zich te bewegen, het oogenblik moet afwachten, waarop men in een ruimte van ca. iooo0 wordt binnengeschoven. Doch misschien het allergewichtigste bezwaar tegen de toelaatbaarheid van lijkverbranding is te ontleenen aan de mogelijkheid, om niet te zeggen het gevaar, dat door hare toepassing publiek- en privaatrechtelijke belangen kunnen worden geschaad. Het is toch een niet te loochenen feit, dat tengevolge van de lijkverbranding gewichtig bewijsmateriaal voor de gerechtelijke en sociale wetenschap kan worden vernietigd. Bij de beoordeeling van dit bezwaar houde men rekening met hetgeen door een geoefend oog nog aan halfvergane lijken kan worden bevonden en vastgesteld. Bij dit laatste punt dient even te worden stilgestaan. Wij hebben ten onzent een wetsartikel, dat de artsen verplicht de doodsoorzaak van hun overleden patiënten op te geven. De wet spreekt hier van »hun" patiënten, waarbij dus de mogelijkheid open blijft, dat de geneesheer den patiënt de laatste dagen vóór diens dood niet heeft behandeld. Gevolg daarvan is, dat men hier als praktijk het volgende krijgt: de geneesheer constateert in de eerste plaats den dood en stelt verder met de wetenschap, die hij bezit of alsnog verkrijgt, de doodsoorzaak vast. Een regelmatig en vooral deskundig onderzoek vindt niet plaats. Zoo is mij een geval ter oore gekomen, waarbij als doodsoorzaak een normaal ziektegeval was opgegeven, terwijl bij een later sectieonderzoek een brok sublimaat uit den mond van den doode te voorschijn kwam. Gevallen, waarbij moord over het hoofd werd gezien, zijn insgelijks niet zeldzaam. In mijn ambtsgebied is het voorgekomen, dat eene vrouw werd vergeven, doordat men haar azijn-extract ingoot. In de opgave der doodsoorzaak bleek niets daarvan; de vrouw werd begraven en eerst vele jaren later is het feit van de vermoording der vrouw uitgelekt. Dit alles bewijst, dat onze doodschouw feitelijk niet veel meer is dan de simpele constateering van den dood; een forensisch onderzoek is het allerminst, en het is zeer de vraag, of het dit wel zijn kan. In de meeste gevallen immers kan een nauwkeurig onderzoek van het lijk niet plaats vinden, zonder met bestaande zeden en gebruiken in heftig conflict te geraken. Dan ook verzet de plaats zich meestal tegen het instellen van een nauwgezet onderzoek. Ruimte en licht ontbreken daarvoor, en hoe gemakkelijk kunnen dan bepaalde aanwijzingen, als bijv. lichtroode kleur, niet over het hoofd worden gezien. Ook het feit, dat voor een goed onderzoek het lijk geheel ontkleed zou moeten worden, levert bezwaar op. Zelfs bij een oppervlakkig onderzoek kan gemakkelijk zooveel over het hoofd worden gezien. Zoo denk ik hier aan een steek met een lange naald onder de mamma, een steek met een dergelijk instrument in het oor of in den neus van een kind tot in de hersenen, de praktijken der abortus criminalis, enz. enz., alle bewijzen voor de stelling, dat de gewone doodschouw, zooals deze in de praktijk toepassing vindt, uit forensisch opzicht geen betrouwbare resultaten oplevert. Nu concludeeren de voorstanders der lijkverbranding wel is waar uit deze feiten, dat de aan de begraving voorafgaande wettelijk verplicht gestelde lijkschouwing slechts in weinige gevallen tot opsporing van misdaden leidt en dat vele ongerechtigheden door het graf omsloten worden gehouden, maar men vergeet daarbij, dat een zaakkundig oog vóór het begraven toch nog menige omstandigheid die op den overledene betrekking heeft, aan het licht zal vermogen te brengen. In de eerste plaats geldt het hier de kwestie der identiteit, waarmede de zonderlingste vergissingen hebben plaats gevonden. Personen, wier lijk men dacht te hebben begraven, kwamen later wederom te voorschijn, deelen van dieren heeft men aangezien voor die van menschen enz. Maar daartegenover staat ook weer dit, dat men door bekende beenbreuken, tatoueeringen, bepaalde vulling van het gebit en meer andere uiterlijke teekenen er dikwijls in geslaagd is de identiteit van personen nog jaren na hun dood vast te stellen. Uit dit alles volgt, dat de schouwing van een reeds begraven lijk in meerdere gevallen heeft geleid tot het verkrijgen van waardevolle gegevens niet alleen voor het constateeren van een gepleegde misdaad, doch evenzeer voor het verschaffen van rechtszekerheid omtrent betwiste punten op burgerrechtelijk gebied. Om met dit laatste te beginnen, er zijn gevallen bekend, waarbij lijkschouwing geboden werd door het belang eener verzekeringsbank. De vraag kan zich nl. voordoen, of het overlijden van een verzekerd persoon is toe te schrijven aan een natuurlijke doodsoorzaak, dan wel aan een ongeval. Ook is het voorgekomen, dat de identiteit van een lijk moest worden vastgesteld, en wat in zoodanig geval door een ervaren obductor kan worden aangetoond, is eenvoudigweg verbazend. Door schijnbaar kleinigheden, als b.v. eene tatouëering, een geplombeerde tand, een gebroken vinger en dergelijke dingen, kan soms de identiteit worden vastgesteld of eene vergissing ge- constateerd. De praktijk heeft dat in meerdere gevallen bewezen. Ook zijn gevallen bekend, waarin de ontgraving en de daarop gevolgde lijkschouwing de onschuld van ten onrechte van misdaad betichte personen duidelijk, in het licht stelden. Zoo vermeldt de literatuur het geval van een dienstmeisje, dat, bij een oom dienende, verdronken was en begraven. Na enkele jaren verbreidde zich het gerucht, dat het meisje, van haar oom zwanger zijnde, door dezen zou zijn verdronken. Nu werd opgraving en gerechtelijke schouwing van het lijk gelast, waarbij bleek, dat de uterus den maagdelijken vorm en afmetingen vertoonde en de beschuldiging derhalve ongegrond was. Het behoeft wel geen vermelding, welk een zware last daarmede genomen werd van het hoofd van den beschuldigden bloedverwant. Laat ik hier nog bijvoegen, dat het hymen van een vrouwenlijk aan rottingsinvloeden weerstand biedt en deze omstandigheid in meerdere gevallen de beschuldiging van verkrachting enz. te niet heeft kunnen doen. Een ander geval, waarin ik zelf geroepen werd als deskundige op te treden, vond zijn uitgangspunt in eene onder den invloed van alcohol en morphine uitgesproken zelfbeschuldiging. Een apotheker kwam zich bij de justitie aanmelden, onder mededeeling, dat hij zijne vrouw, die circa 9 maanden geleden gestorven en begraven was, door middel van strychnine had vergiftigd. Het onderzoek van het lijk nu bracht aan het licht, dat, door welke oorzaak de vrouw ook mocht zijn gestorven, vergiftiging door strychnine zoo beslist mogelijk uitgesloten was. Het schrander en welsprekend betoog van Mr. J. Loeff bewerkte in dit geval de vrijspraak van den zelfaanklager, die zich later een behoorlijk lid der maatschappij betoonde. Een derde eveneens zeer leerzame geschiedenis vond ik vermeld bij E. G. Groenen: «Lijkverbranding". (Uitgave der Apologetische Vereeniging Petrus Canisius). Het geval deed zich voor bij een negenjarig meisje te Koewacht, dat aldaar de school der Eerw. Zusters bezocht. Het kind werd ziek en overleed na een paar dagen. De be- handelende geneesheer was van meening, dat de patiënte overleden was aan hersenontsteking. Doch plotseling dook een gerucht op, dat het meisje op het hoofd was geslagen en dat zij dientengevolge overleden was. Een onderzoek door de marechaussees ingesteld bij de ouders van het kind en bij de leerlingen uit de klasse der betichte Zuster had tot resultaat, dat het slaan door de Zuster een puur verzinsel was. Maar aangezien enkele getuigenissen met minder stelligheid werden uitgesproken, werd proces-verbaal van het geval opgemaakt en gelastte het parket opgraving en schouwing van het kinderlijk. En wat bleek daarbij. Aan de hersenen viel niets bijzonders te ontdekken, maar de sectie wees duidelijk uit, dat de doodsoorzaak was geweest pleuritis, gepaard met koortsen. Aan de legende der mishandeling was daardoor een einde gemaakt en de belasterde Zuster in haar eer hersteld. Ware het lijk verbrand geworden, dan zou het waarschijnlijk bij gebrek aan bewijsmateriaal wel niet tot eene veroordeeling zijn gekomen, doch van de op de Zusters geworpen smet ware toch allicht iets blijven hangen. Als typische tegenhanger der hiervoren vermelde gevallen diene, dat bij de sectie van een vrouwenlijk, dat, maanden na de verdwijning van den persoon in kwestie, onder een houtmijt verstopt werd teruggevonden, in de door rotting half vergane buikorganen losse botjes van een kinderlijkje werden gevonden. Na de gevallen, waarin de exhumatie, zooals hierboven in het licht is gesteld, dienstbaar kan worden gemaakt aan de bescherming van privaatbelangen, hebben wij vervolgens onze aandacht te wijden aan het nut, dat zij de overheid kan verschaffen in de vervulling van haar plicht om misdrijven op te sporen en te bestraffen. Het zijn vooral vergiftigingsgevallen, die in dit verband op den voorgrond treden. Laat ik vooropstellen, dat de voorstanders der crematie toegeven, dat sommige vergiften, die tengevolge der verbranding verdwijnen, in geval van begraving na geruimen tijd nog kunnen worden opgespoord. Volgens hunne meening zijn dit er echter slechts enkele. Zoo stellen zij het voor, dat b.v. van de giftige alcaloïden alleen 3 strychnine de rotting zou weerstaan. Dit is echter onjuist, want ook andere, zoo bijv. morphine, kunnen nog geruimen tijd na de begraving in het lijk worden aangetoond. Een paar gevallen, die onder dit opzicht zeer welsprekend zijn, zijn die van Greta Beier en van den bekenden vrouwenmoordenaar Hopf. Het eerstgenoemde prachtexemplaar van het vrouwelijk geslacht engageerde zich, terwijl zij terzelfder tijd intieme relaties onderhield met een ander, van wien zij ook zwanger was, met den ingenieur P. Dezen vergiftigde zij vervolgens op diens kamer met cyaankali, waarna zij het lijk in een mand verborg. Het testament van den ingenieur had zij in haar voordeel vervalscht en zij kreeg de in het vervalschte testament genoemde som ook werkelijk uitbetaald. Ongelukkig voor haar werd zij later in een afdrijvingsproces betrokken en werd ze er door een samenloop van omstandigheden toe gebracht hare misdaad ten opzichte van den ingenieur P. te bekennen. Zonder deze bekentenis zou Greta Beier aan den wrekenden arm der gerechtigheid zijn ontsnapt; het lijk immers van den ingenieur had zij laten verbranden, en het bewijs, dat het met cyaankali vergiftigd was, zou niet meer te leveren zijn geweest. En nu het geval Hopf. Dit heerschap was al niet minder geraffineerd dan de hiervoren besproken dame. Hij werd ten slotte beschuldigd zijn vader, zijn onecht kind, zijn eerste vrouw, zijn echtelijk kind, zijn tweede vrouw en zijne moeder met arsenicum vergiftigd te hebben. Zijn derde vrouw heeft hij trachten te vergeven met reinculturen van typhus- en cholerabacillen, na vooraf te hebben gezorgd in het bezit van een verzekering op haar leven te geraken. Twee dagen na het sluiten der verzekering eischte Hopf van zijne vrouw de onderteekening van een z.g. Feuerbestattungsschein, doch tot haar geluk moest zij daarvan niets hebben. Hij trachtte haar nog, doch vruchteloos, tot onderteekening te bewegen met de verzekering, dat ook zijne moeder verbrand was en hij eveneens voornemens was zich te laten verbranden. Of Hopf zijne moeder had vergeven, kon niet meer worden uitgemaakt, daar de vrouw werkelijk was verbrand. Uit de hierboven aangehaalde gevallen, die er, natuurlijk, slechts enkelen zijn uit de zeer velen, die in de literatuur over dit onderwerp zijn bewaard, blijkt met verrassende duidelijkheid, van welke overwegende beteekenis zij zijn geweest om op het duistere punt van het'onderzoek een helder licht te werpen. Bij een te vellen oordeel over het vóór en tegen der crematie behoort dan ook onze volle aandacht te worden geschonken aan hetgeen in het algemeen van de exhumatie als toelichtingsen bewijsbron mag worden verwacht. Zooals reeds eerder werd gezegd, is de tijd, benoodigd voor het totaal vergaan van een lijk, niet bijzonder lang. Toch kan wegens bijzondere omstandigheden het onderzoek van een lijk vele jaren na den dood (na 10, 50, zelfs 100 jaren) soms nog goede vruchten opleveren. Ik denk hier aan schedels, uit voorhistorische tijden dagteekenende, die nog de sporen dragen van operaties, die er op toegepast zijn, maar ons ook in staat stellen betrouwbare conclusies te trekken voor zooveel de doodsoorzaak betreft. Zoo laten b.v. lues en tuberculose op de beenderen sporen achter, waaruit tot de aanwezigheid dier ziekten ante mortem kan worden geconcludeerd. In onvergankelijkheid worden de beenderen door nagels en haren voorbijgestreefd, en er zijn gevallen voorgekomen, waarin losse haren van afwijkend type, die men op een lijk vond, het bewijs van verkrachting leverden. Van dit laatste misdrijf gesproken, zij hier nog het volgende medegedeeld, niet om de waarde der exhumatie te illustreeren, maar enkel om in het licht te stellen, tot welke uitkomsten een scherp lichaamsonderzoek soms vermag te leiden. Een jong meisje was onteerd; men had verdenking op een bepaald persoon, doch het afdoend bewijs was niet te leveren. Bij het onderzoek aan den lijve van den verdachte werd tusschen glans en praeputium een klein fragment van een blad gevonden, dat bij microscopisch onderzoek van een Amerikaanschen eik afkomstig bleek te zijn. En daarmede was het gezochte bewijs geleverd. Het meisje toch was verkracht geworden in een boschje van Amerikaansch-eiken hakhout. Kan de exhumatie alzoo in tal van gevallen het middel zijn tot het constateeren van uitwendig waarneembare verwordingen, dikwijls zal men er ook de inwendige sporen van plaats gehad hebbende vergiftiging door kunnen ontdekken. Aan een uitnemend opstel van Dr. E. Starb, voorkomende in het «Archiv. für Kriminale Anthropologie" ontleen ik gegevens betreffende de vraag, welke beteekenis aan de exhumatie moet worden toegekend, waar het vermoeden van vergiftiging in het spel is; en wordt er op gewezen, dat het juist de organische vergiften zijn, die daarbij in de eerste plaats onze aandacht vragen. Eene statistiek op initiatief van Casimir Périer en Gambetta in 1880 in Frankrijk opgemaakt, leverde als resultaat, dat van 617 vergiftigingsgevallen, loopende over eene periode van 10 jaren, er 105 door organische vergiften waren veroorzaakt. Een nog omvangrijker statistiek werd geleverd door Koppel. Deze stelde een lijst samen van de vergiftigingen, die tusschen de jaren 1880 en 1890 over de geheele wereld ter openbare kennis waren gekomen, en bevond, dat in 900 van de hem bekende 2297 gevallen, gebruik was gemaakt van alcaloïden. Voornamelijk zijn het morphine, opium, atropine, cocaïne en strychnine, waaraan de giftmengers(sters) de voorkeur geven. In onderlinge vergelijking werd morphine 189, opium 148, atropine 131, cocaïne 114 en strychnine 116 maal gebezigd. In de laatste jaren heeft zich vooral in Amerika een bijzondere voorliefde geopenbaard voor atropine, omdat dit alcoloïde verschijnselen doet ontstaan, welke niet zoo spoedig argwaan wekken. Ook Madame Joziaz, de bekende gifmengster uit de hoogere klasse te Antwerpen, vergiftigde hare slachtoffers óf met morphine óf met atropine. De voorstanders der crematie hebben de waarde van het toxicologisch onderzoek op alcoloïden trachten te verkleinen door er op te wijzen, dat dit onderzoek door de z.g. lijkengiften, dat zijn de stoffen van alcaloïde-achtigen aard die bij de natuurlijke verrotting in het lijk ontstaan, onzeker wordt gemaakt. Doch daartegenover staat het feit, dat men geleerd heeft bedoelde stoffen met voldoende zekerheid van de echte alcaloïden te scheiden, zoodat het voorgewend bezwaar geen ondergrond meer heeft. Nu dit beroep alzoo niet meer geldt, werpt men het over een anderen boeg met te beweren, dat de houdbaarheid der alcoloïden in een rottend lijk van zeer beperkten duur is. Doch ook dit is onjuist. Immers zoowel morphine als opium, de beide bewuste alcaloïden, zijn betrekkelijk stabiel. Verscheidene onderzoekers hebben dit punt nagevorscht, en het is Aulenricht mogen gelukken om zelfs na 15 maanden met ontwijfelbare zekerheid morphine in een lijk aan te toonen. Strychnine is na jaren nog te vinden. Kroller maakt melding van een geval, waarin na 6 jaar nog strychnine werd gevonden. Evenwel dient hierbij te worden opgemerkt, dat het lijk in kwestie voor een groot deel in lij ken vet was overgegaan en dat juist vetten strychnine oplossen en conserveeren. Dat het echter na 2 a 3 jaar nog is teruggevonden, daarvan zijn de gevallen niet zeldzaam. Wat speciaal de fijnheid, de gevoeligheid der identiteitsreactie van strychnine betreft, Dragendorff deelt mede, dat 0,000,001 gram strychnine nog kan worden aangetoond. Ook de alcaloïden, welke minder dikwijls gebruikt worden, zijn misschien met eene enkele uitzondering — chemische individuen van sterke constitutie. Eene der minst stevig gebouwde, digitaline, een glucoside, kon door Proetsz nog na 169 dagen worden opgespoord. Een ander vergift, waarbij wij even hebben stil te staan, is het cyaankali. Kobert deelt ons mede, dat het in het jaar 1908 in 38 gevallen werd gebruikt, en Caspar vermeldt er onder 206 vergiftigingen, 28 door dit vergif. De reden, waarom het zooveel wordt gebruikt, is gelegen in de feiten, dat het i° betrekkelijk gemakkelijk te verkrijgen is, en 2°, dat het een zekere en snelle werking heeft. Theoretisch gesproken, is het niet te verwachten, dat dit gift nog lang, na in het lichaam te zijn gebracht, te vinden zou kunnen blijven. Immers het bezit de eigenschap om zich gemakkelijk met onderscheidene lichamen, o.a. met formaldehyde enz., te binden, waardoor het niet meer kan worden aangetoond. Voorts gaat het gemakkelijk in mierenzureammoniak over. Toch leert de praktijk, dat het langer aantoonbaar blijft dan verwacht werd; en het is Dragendorff en Zillen dan ook gelukt nog na 4 maanden cyaankali in een lijk aan te toonen. Naast de tot nu toe genoemde vergiften van alcaloïdische of glucosidische natuur hebben wij verder nog stil te staan bij de giftige organische zuren en phenolen. In de eerste plaats bij het oxaalzuur. Onmiddellijk na den dood maakt vergiftiging met dit zuur zich kenbaar door etsingen en soms perforaties van de intestinale tractie. Evenwel zijn deze verschijnselen betrekkelijk spoedig na den dood, in geval van exhumatie dus, niet meer waar te nemen. De aanwezigheid van het gift kan dan echter nog langs chemischen weg worden opgespoord. Kobert deelt mede, dat Vitali het nog na 9 maanden in rottend vleesch heeft kunnen aantoonen. Carbol en lysol zijn twee teerprodukten, die betrekkelijk dikwijls voor vergiftiging met doodelijken afloop worden gebezigd. Eerstens zijn ze gemakkelijk te verkrijgen en in de tweede plaats is de giftwerking veel grooter dan men in het algemeen wel denkt. Zelf heb ik een vergiftigingsgeval onderzocht, waarbij het slachtoffer hoogstens 15 k 25 gram ruwe carbol binnen had gekregen. Bij dit soort vergiftiging behoeft men echter slechts zelden van exhumatie gebruik te maken. Immers de doordringende reuk van het carbol wijst hier onmiddellijk het spoor, terwijl verder gebruik tot een niet misdadig doel vrijwel als uitgesloten moet worden beschouwd. Er zijn gevallen bekend, dat een onderzoek naar de aanwezigheid van carbol nog na 27 en 57 dagen positief resultaat opleverde. De anorganische vergiften geven uit hun aard minder aanleiding tot de vraag, of opsporing ervan na den dood nog mogelijk is. Aangezien de reacties meer positief zijn, bestaat er minder gevaar voor verwisseling, terwijl vervluchtiging of verandering door rotting is uitgesloten. Daartegenover staat echter, dat de meeste der giftige metalen ook als medicamenten worden gebruikt, zoodat, is de aan- wezigheid aangetoond, men nog steeds het bewijs heeft te leveren, dat het gebruik als geneesmiddel is buitengesloten. En dan is er nog een punt, waarmede in deze rekening moet worden gehouden, n.1. dat deze metalen geschikt zijn om oplosbare verbindingen te vormen, die kunnen worden uitgewasschen. Men mag alzoo beweren, dat het onderzoek naar de aanwezigheid van giftige metalen geen ernstige moeilijkheden biedt, en exhumatie, hoe lang ook na den dood, hoop op eventueel resultaat kan doen verwachten. Dit kan evenzeer gezegd worden van de sterke organische zuren, die van den anderen kant, vreemd genoeg, niettegenstaande ze allen etsen, soms kunnen zijn gebruikt, zonder dat een niet te diepgaand lijkonderzoek ze bemerkt. Meer moeielijkheid ontmoet men met phosphor en soms ook met arsenicum. Eene acute phosphorvergiftiging is gemakkelijk genoeg op te sporen, doch bij niet-acute vergiftigingen ziet men zich voor de moeielijkheid geplaatst, dat de vrije phosphor zich gebonden heeft en als zoodanig niet meer kan worden aangetoond. Nu kunnen de lagere oxydatietoestanden ook uit het lichaam (phosphaten der beenderen, organische verbindingen, lecithinen enz.) voortkomen en kan het vinden ervan dus niet als een positief bewijs van vergiftiging gelden. In uitzonderingsgevallen echter kan ook phosphor (in kleine stukjes het lichaam binnengevoerd), na langen tijd nog als zoodanig aanwezig blijven. Kobert bericht er een, waarbij na 15V2 maand nog vrije phosphor in het lichaam werd aangetroffen. Uit een toxicologisch oogpunt is geen vergift beter bestudeerd dan het arsenicum. Men heeft de reden hiervan te zoeken in het feit, dat geen vergift zich meer in de belangstelling en de gunst van moordenaars en zelfmoordenaars mag verheugen dan dit metalloïde. In de eerste plaats heeft het slechts een zwakken smaak, het is een weinig zoetig, voorts heeft de vergiftiging een zeker verloop, en in de derde plaats vertoont zij het uiterlijk aspect van een zware maag- en darmaandoening, dus van een veelvuldig voorkomende ziekte. Daarbij komt dan nog, dat deze vorm van vergiftiging pathologisch weinig te zien geeft. Dat het aan de onlangs gestorven beruchte Leidsche giftmengster, vrouw van der Linde, bijgenaamd «Goeie Mie", kon gelukken ongeveer een 20-tal bloedverwanten door dit vergift het leven te benemen, alvorens de wrekende arm der gerechtigheid op haar neerdaalde, valt dan ook weinig te verwonderen. Er is wel geen vergift te noemen, waarvan men de opsporingsmethoden meer nauwgezet en uitvoerig heeft bestudeerd. De fijnheid der methoden doet dan ook arsenicum in uiterst minimale hoeveelheden vinden in bijna alle stoffen, zoodat in den laatsten tijd telkens de vraag is opgeworpen of arsenicum een normaal bestanddeel van het menschelijk lichaam is. Ook in den lateren tijd is het arsenicum voor vergiftiging het meest gebruikt. Kratter rapporteert omtrent 100 vergiftigingsgevallen, waarin het gerechtelijk onderzoek door hem werd verricht. In 40 gevallen was arsenicum gebruikt, in 7 phosphor, in 8 strychnine, in 3 morphine en in 2 lood; 23 malen gaf het onderzoek geen betrouwbaar resultaat, terwijl in de overige 17 gevallen verschillende organische en anorganische vergiften waren gebezigd. Na de voorafgaande uiteenzetting moet de vraag onder de oogen worden gezien, of vergiften en, zoo ja, welke in geval van lijkverbranding nog kunnen worden opgespoord. Al aanstonds valt op te merken, dat van anatomisch onderzoek daarbij geen sprake kan zijn. Alles komt derhalve neer op deze vraag: welke vergiften laten zich in lijkenasch aantoonen ? Natuurlijk niet de organische. Immers in den verbrandingsoven heeft eene temperatuur geheerscht van ca. iooo°, waarbij geen enkele organische stof kan blijven bestaan. Deze om te zetten in organische producten is juist het doel van de verbranding. Geheel anders is het gesteld met de anorganische vergiften, zooals koper, lood, kwikzilver, phosphor, arsenicum en de anorganische zuren. Wat deze laatste betreft, deze zijn allen voldoende vluchtig, voor zoover zij zich niet tot zouten verbonden hebben, en kunnen dan ook als zoodanig niet in de lijkenasch worden teruggevonden. Dit is evenwel minder erg, daar immers de etsende organische zuren anatomisch kunnen worden aangetoond. Van de metalen kunnen in de asch niet worden teruggevonden lood en kwikzilver, daar deze metalen en hunne verbindingen zich bij de temperatuur van den verbrandingsoven vervluchtigen. Dit is insgelijks het geval met phosphor, daar dit als element zeker verbrandt, en het in de beenderen aanwezig phosphaat niet meer als een in het lichaam ingebracht gift kan worden aangetoond. Zeer eigenaardig, is de kwestie bij arsenicum eene andere. Eerst nam men aan, dat arsenicum zich bij de verbranding zou vervluchtigen. Fransche onderzoekers beschouwden het echter als mogelijk arsenicum in de lijkenasch terug te vinden, en door nasporingen van May en Hunt in 1904 bleek deze veronderstelling juist te zijn. Aanleiding tot het nemen dezer proeven was het geval Braunstein te München. Men begon met proeven te doen op dieren, waarbij het wel gelukte arsenicum in de beenderen op te sporen, doch niet in de weeke deelen. De chemische verklaring van deze conserveering van het arsenicum in de beenderen is natuurlijk deze, dat een deel van dit metaal zich oxydeert tot arseenzuur, welk zuur alsdan met het calcium en het magnesium der beenderen overgaat in een onoplosbare verbinding. Hunt en May onderzochten eveneens, of cyaan en kwikzilver wellicht in de asch zouden zijn terug te vinden, doch zij verkregen daarbij een negatief resultaat. Uit de voorafgaande mededeelingen blijkt zeer duidelijk, dat van forensisch standpunt beschouwd, het begraven alles op het verbranden, voor heeft. Immers kan niet alleen het anatomisch onderzoek na de crematie geen resultaat meer opleveren, rnaar ook van de vergiften kunnen er slechts enkele in de lijkenasch worden aangetoond. Dit bezwaar tegen de crematie wordt door hare voorstanders in den laatsten tijd dan ook grif toegegeven, doch zij willen het trachten te ondervangen door aan het verlof tot lijkenverbranding de volgende voorwaarden te stellen. i°. Doodschouw door een geneeskundige. 2°. Mededeeling door den behandelenden geneesheer van de vermoedelijke doodsoorzaak, met bijgevoegde verklaring, dat een aanslag op het leven van den persoon in kwestie is uitgesloten. 3°. In gevallen van plotselingen dood met onbekende oorzaak en zoo dikwijls zelfmoord kan worden vermoed, verplichte volledige medische sectie. 4°. Het lijk moet acht dagen boven aarde hebben gestaan, alvorens te mogen worden verbrand. 5°. De asch van het verbrande lijk moet bewaard blijven. 6°. Sectie, zoo dikwijls de overledene daartoe den wensch te kennen heeft gegeven, en voor onmondigen steeds. Met de hierboven opgesomde eischen stemmen, althans in hoofdzaak, overeen de beveiligingsmaatregelen, door Duitsche en Fransche geleerden noodzakelijk geacht om ook bij toepassing van lijkverbranding het onontdekt blijven eener eventueel voorafgegane misdaad uit te sluiten. Om mij tot een enkele te bepalen, Sèverin Icard, als arts verbonden aan het crematorium te Marseille, oordeelt in zijn geschrift: »le problème médico-légal de la crémation" (Archives d'anthropologie criminelle) dat sectie van het lijk noodzakelijkerwijs aan de verbranding moet voorafgaan. Tevens wil hij door punctie de gal en de urine aan het lijk onttrekken, om deze te bewaren. Men zal wel niet willen beweren, dat deze eischen te laag zijn gesteld, doch wil men eenige zekerheid hebben tegen het verborgen blijven eener misdaad wanneer deze mocht hebben plaats gehad, dan kan toch ook niet met minder worden volstaan. Maar al even duidelijk zal het wezen, dat de hierboven opgesomde eischen in de praktijk zullen blijken feitelijk onuitvoerbaar te zijn. Dat ze op hooge kosten te staan zullen komen, moge voor enkele personen geen overwegend bezwaar uitmaken, bij algemeene toepassing van crematie, zou dit voor de groote massa wel het geval zijn. De eisch, dat in elk geval van onbekende doodsoorzaak of twijfel aan zelfmoord, volledige obductie en onderzoek moet plaats vinden, mag wel meestal onuitvoerbaar heeten, nog daargelaten de vraag, hoe de medici zich tegenover deze verplichting zouden stellen. Immers het uitvoeren van eene obductie is lang niet ieders werk, en zoo zou men dientengevolge moeten komen tot aanstellen voor dit doel van speciale deskundigen, wellicht tot het inrichten van instituten, waar dit onderzoek zou moeten plaats vinden. Op het volgende dient nog even de aandacht te worden gevestigd. Er is hiervoren op gewezen, dat bij enkele, doch toevallig veel gebruikte vergiften, het onderzoek der lijkenasch afdoende resultaten kan opleveren. Tevens echter, dat er bij de voorstanders der crematie neiging bestaat om aan de verwanten van de(n) overledene over die asch de beschikking te laten. Wil de voorzorg van het bewaren der asch waarde hebben, dan zou dit laatste moeten worden verboden en voorgescheven, dat de asch onder staatszegel moet worden bewaard. Hoe men over de waarde en de uitvoerbaarheid dezer voorzorgsmaatregelen ook moge oordeelen, ontkend kan niet worden, dat in het onherroepelijk verloren gaan van aanwijzingen, wat er met het lichaam van den overledene vóór diens dood gebeurd kan zijn, een der ernstigste bezwaren tegen de toelaatbaarheid der lijkverbranding gelegen is. Na aldus uitvoerig de gronden te hebben getoetst, waarop de lijkverbranding wordt aanbevolen en de tot nu toe algemeen gevolgde lijkbegraving veroordeeld, kunnen we overgaan tot het trekken der navolgende conclusies. i°. Aan de voordeelen, waarop de voorstanders der crematie den nadruk leggen, valt uit hygiënisch oogpunt geen al te hooge waarde toe te kennen. Goed aangelegde kerkhoven leveren geen gevaar op, zelfs niet in gevallen van besmettelijke ziekten. 2 . Het economische motief wordt eveneens zeer overdreven voorgesteld, omdat bij de verbetering der verkeersmiddelen voor opdrijving der aanlegkosten van kerkhoven geen gevaar bestaat. 3°. Bij enkel facultatieve lijkverbranding ontbreekt voldoende beveiliging tegen uitbreiding van besmettelijke ziekten. Slechts algemeen verplichte crematie zou in staat zijn deze te verschaffen. 4°. Met het oog op te stellen gerechtelijke en sociale eischen, moet lijkverbranding alleen dan toelaatbaar worden geacht, indien zeer strenge maatregelen worden getroffen, om te voorkomen, dat eventueele misdaden tengevolge der crematie spoorloos zouden worden uitgewischt. Als slotwoord van dezen arbeid, die, wijl de mij beschikbaar gelaten tijd zeer beperkt was, verre van volledig heeft moeten blijven, meen ik niet beter te kunnen doen dan door hier eene aanhaling te ontleenen aan Minucius Felix, uit den tijd der Antoninussen, waar deze over het onderwerp, dat ons bezig houdt, een twistgesprek laat voeren door een heiden ter eene, en een christen ter andere zijde. De heiden, onder den naam van Caecilius door den schrijver ten tooneele gevoerd, bespot het christelijk dogma van de toekomstige verrijzenis der dooden met de volgende woorden: «Dubbele dwaasheid! aan hemel en sterren, die wij verlaten juist zooals wij ze gevonden hebben, den ondergang aan te kondigen, en aan ons zeiven, die zooals wij geboren worden, ook weder vergaan, na gestorven en vergaan te zijn een eeuwig bestaan te willen beloven! Daarom dan ook hebben zij (de christenen) een afschuw van de brandstapels en veroordeelen zij de lijkverbranding. Alsof niet elk lichaam, het moge dan al aan de vlammen worden onttrokken, toch door verloop van jaren tot stof wordt opgelost, waarbij het geen verschil maakt, of het door wilde dieren verscheurd, door de zee verzwolgen, door de aarde overdekt of door de vlammen verteerd wordt, terwijl immers voor de lijken elke vorm van begrafenis, zoo zij dien gevoelen, eene straf, zoo zij dien niet gevoelen, een geneesmiddel is, juist wegens de snelheid der vernietiging. In deze dwaling bevangen, beloven zij zich zeiven, als rechtvaardigen, een gelukzalig eeuwigdurend leven na den dood, aan de anderen, als zijnde onrechtvaardigen, eeuwige straf"'). De christen, Octavius, weerlegt den heidenschen debater in de volgende termen: «Denkt gij dan, dat, wanneer aan onze stompzinnige oogen iets wordt onttrokken, dit ook voor God verloren gaat? Zeker, geheel het lichaam, het moge verdrogen tot stof, het moge tot vocht worden opgelost, tot asch worden samengeperst of tot damp verdund, wordt aan onze waarneming onttrokken, doch blijft voor God, den bewaker der elementen, bewaard. En wij vreezen geenszins, zooals gij (heidenen) dat gelooft, voor eenig nadeel door een bepaalden vorm van begrafenis (bedoeld wordt lijkverbranding), doch wij houden ons aan de oude en betere gewoonte van het begraven in den grond. En let er eens op, hoe ons tot troost geheel de natuur naar toekomstige opstanding streeft. De zon gaat onder en verrijst weer; de sterren zinken en keeren wederom terug; de bloemen sterven en herleven; de struiken worden na verdorring opnieuw groen, de zaden ontkiemen, na eerst te zijn verrot. Zoo ook verbergt het lichaam in den tijd zijne groeikracht door schijnbare verdorring, evenals dit in het winterseizoen met de boomen i) Gemina dementia! coelo et astris, quae sic relinquimus ut invenimus, interitum denunciare: sibi mortuis et exstinctis, qui, sicut nascimur, et interimus, aeternitatem repromittere. Inde videlicet et exsecrantur rogas, et damnant ignium sepulturas. Quasi non omne corpus, etsi flaramis subtrahatur, annis tarnen et aetatibus in> terram resolvatur: nee intersit, utrum ferae diripiant, an maria consumant, an humus contegat, an flamma subducat: quum cadaveribus omnis sepultura, si sentiunt, poena sit, si non sentiunt, ipsa conficiendi celeritate medicina. Hoe errore decepti beatam sibi, ut bonis, et perpetim vitam mortuis pollicentur: cateris, ut injustis, poenam sempiternam. (Minucii Felicis Octavius, XI, 2, 3 et 4). geschiedt. Waarom hebt gij zoo groote haast, door te verlangen, dat het, nu het nog winter is, alreeds tot het leven terugkeere ? Ook wij moeten de lente voor ons lichaam afwachten. En het is mij niet onbekend, dat het meerendeel in het besef hunner schuld meer wenscht dan gelooft, dat er na den dood niets meer bestaat. Want liever willen zij ten eenenmale worden vernietigd, dan herstel te ondergaan, teneinde te worden gestraft. Hunne dwaling wordt nog versterkt door de hun tijdens hun leven gelaten vrijheid en door het overgroot geduld van God, Wiens vonnis des te rechtvaardiger is, naarmate het langer op zich heeft doen wachten" J). i) Tu perire et Deo credis, si quid oculis nostris hebetibus subtrahitur? Corpus omne, sive arescit in pulverem, sive in humorera solvitur, vel in cinerem comprimitur, vel in nidorem tenuatur, subducitur nobis: sed Deo, elementorum custodi reservatur. Nee, ut creditis, ullum damnum sepulturae timemus, sed veterem et meliorem consuetudinem humandi frequentamus. Vide adeo quam in solatium nostri resurrectionem futuram omnis natura meditatur. Sol demergit et nascitur; astra labuntur et redeunt; flores occidunt et reviviscunt, post senium arbusta frondescunt; semina non nisi corrupta revirescunt: ita corpus in saeculo, ut arbores in hiberno occultant virorem ariditate mentita. Quid festinas, ut cruda adhuc hieme reviviscat et redeat? exspectandum nobis etiam corporis ver est. Nee ignoro, plerosque conscientia meritorum, nihil se esse post mortem magis optare quam credere: malunt enim exstingui penitus quam ad supplicia reparari. Quorum error augetur, et in saeculo libertate remissa, et Dei patientia maxima, Cujus, quanto judicium tardum, tanto magis justum est. (Ibidem XXXIV, 9, 10, 11, 12, 13 et 14). 1