Johannes BOSBOOM DOOR G. H. MARIUS EN W. MARTIN Met 80 heliogravuren en lichtdrukken in toon en in kleuren UITGEGEVEN DOOR MARTINUS NIJHOFF, L. VOORHOUT 9, 'S-GRAVENHAGE 1917 JOHANNES BOSBOOM I. PORTRET VAN BOSBOOM DOOR P. DE JOSSELIN DE JONG 189I. G. H. Marius en W. Martin Johannes BOSBOOM (Met 80 heliogravuren en lichtdrukken in tornt en in kleuren UITGEGEVEN DOOR MARTINUS NIJHOFF TE 'S-GRAVENHAGE 1917 AQUAREL UIT DE SERIE „ATELIER", Bij Mevrouw van Tienhoven. INHOUD. Blz. Voorbericht ix Inleiding ! Hoofdstuk I o. Leerjaren en zelfstandig optreden o Hoofdstuk II ... 21 De vroege kerkinterieurs 21 Hoofdstuk III 2o Kennismaking en huwelijk 29 Hoofdstuk IV 37 De Bakenesserkerk 37 INHOUD. Hoofdstuk V 45 Zwaarmoedigheid en zorgen 45 Hoofdstuk VI 53 Een nieuw onderwerp 53 Hoofdstuk VII 63 De Hoofdkerk te Trier 63 Hoofdstuk VIII . . 79 Het atelier aan de Veenlaan 79 Hoofdstuk IX 93 Huiselijk leven 93 Hoofdstuk X 103 De laatste jaren . . . . 7. 103 Letterkundige gegevens over en beeltenissen van Bosboom 115 Lijst van werken van Bosboom naar tijdsorde . . . .121 Lijst van afbeeldingen buiten den tekst 154 Lijst van afbeeldingen in den tekst 157 Register op de door Bosboom behandelde onderwerpen en door hem bezochte plaatsen 159 Verbeteringen en toevoegsels 161 BOSBOOM'S ATELIER. Aquarel. Bij Mevrouw van Tienhoven. VOORBERICHT. Niet als eene gelegenheidsuitgave werd dit boek begonnen, ofschoon het verschijnt in het jaar, waarin de honderdjarige geboortedag van den grooten Haagschen schilder wordt herdacht. De aanleiding, om ons in zijn kunst en persoon te verdiepen, werd het lezen van hetgeen Rodin over de Fransche Kathedralen schrijft, over de mysterieuse schemering daarin, over het mooie binnenvallen van het licht, zóó, dat wij, verder hierin doordringend, ons onder het lezen naast de teekeningen van den grooten beeldhouwer meer en meer de waterverf-schetsen van Bosboom dachten. Toen later door de waardevolle inlichtingen, in de eerste plaats van de zijde der familie Bosboom, vooral van den heer J. Bosboom Nzn., van oude vrienden van het echtpaar Bosboom-Toussaint, van schilders die den meester aan het werk zagen, door de verschillende uitgaven van brieven van den schilder en diens vrouw» alsmede door enkele onuitgegeven fragmenten, de persoonlijkheid van Bosboom ons nader was gekomen, hebben wij getracht de ontwikkeling zijner kunst tot eenheid te brengen met den gang van zijn leven. Zoo wij ons bij de keuze der te reproduceeren werken in het algemeen meer door het mooie dan door het historisch-belangrijke lieten leiden, hebben wij deze toch bij de beschrijving zijner artistieke ontwikkeling doen aansluiten. Ondervonden wij bij het opsporen van het werk van Bosboom, waarvan veel zich in Engeland en Canada bevindt en zeer veel ook hier te lande in ons aanvankelijk onbekend bezit, in het eerst allerlei bezwaren, zoo werden deze door de adreslijsten der in voorbereiding zijnde Bosboom-tentoonstelling, wier secretaris, Mr. H. F. W. Jeltes, vele eigenaars opspoorde, niet weinig verminderd. Het eenigszins naar tijdsorde groepeeren, het hier en daar vaststellen der data bood nog grooter moeilijkheden. Indien wij niet een leiddraad gevonden hadden in de brieven van den schilder en zijn vrouw, in de catalogi der tentoonstellingen der Hollandsche Teekenmaatschappij, ons welwillend door het huis Boussod, Valadon & Cie ter raadpleging afgestaan, en in onze aanteekeningen uit andere catalogi, uit oude kunst-tijdschriften enz., zou het ons onmogelijk geweest zijn, de schilderijen, waterverfteekeningen en schetsen eenigszins naar tijdsorde te groepeeren. Het nagaan vooral van wat van de waterverfschetsen naar de natuur is gemaakt en wat indrukken zijn, ontstaan misschien om een volgens de eischen van den tijd afgewerkt oUeverfschilderij in waterverf te overtreffen; het onderscheiden welke in de latere jaren ontstane aquarellen al of niet gemaakt zijn op oude schetsen of op een vroegeren aanleg — en hiertusschen liggen soms tientallen van jaren—dit alles berustte eerst veelal op vermoedens, welke echter meer dan eens op verras- sende wijze zijn bevestigd door het vinden van een datum, het vergelijken met een schilderij of een mededeeling uit een brief. Bij het volgen van Bosboom's ontwikkeling als schilder hebben wij getracht aan te toonen, dat zijn kunst vrij was van die Protestantsche beginselen zijner beroemde echtgenoote, waarvan de geschiedenis herhaaldelijk den invloed in de werken van den grooten meester heeft meenen te zien. Aan allen, die hunne schilderijen en teekeningen ter reproductie afstonden, in de eerste plaats aan H. M. de Koningin, onzen dank. De vele en velerlei steun, dien wij bij het schrijven van deze studie ondervonden, is ons een bewijs van de hooge achting voor de kunst en de persoonlijkheid van hem, aan wien zij is gewijd. G. H. Marius. W. Martin. 's Gravenhage, April 1917. KERK TE MAASLAND. Rijksmuseum. Schilderij. INLEIDING. Toen de Bosbooms eens in Bloemendaal zouden komen bij Busken Huet, schreef Mevrouw Bosboom—Toussaint: „het hangt van Bosboom af en deze van zijn werk, en dat rampspoedige werk (wordt nooit weer dominé, maar wordt ook nooit schilder!) schijnt maar altijd tot den mond der haven te komen, zonder er ooit in te loopen, als de Vliegende Hollander met zijn schip. Mijn goede beste man werkt, werkt, werkt! maar hij heeft den hartstogt voor het ideale — een ideaal dat hij bereiken wil en waarvoor hij alles opoffert, zich zeiven het eerst".l) 1) Mr. J. N. van Hall, Uit de brieven van Mevrouw Bosboom—Toussain aan Busken Huet. Gids, 1905,1 417 vlgg. „Wordt nooit schilder!" Wat is dan die kunst van schilderen, die wijkt wanneer men haar wil naderen, die kunst, die bijwijlen in een gelukkig uur, op een gelukkigen morgen, tot den schilder komt als een genade, om dan weer maanden lang nagejaagd te worden, soms een heel leven zonder bereiken; het ideaal, dat zelfs voor de grootsten onder de kunstenaars eeuwig wenkt ? Een onophoudelijk wegen van licht en donker en halfdonker, van krachten, van lijn en van kleur en van waarden, van gevoel en kennis, van emotie en bezinning; een toestand, waarin droom en waarheid, onbewustheid en wil een diepzinnig spel spelen, waarbij de kunstenaar zijn geheele persoonlijkheid als inzet geeft en dat hem vrij wat meer kost, dan wij, genieters der schilderkunst, ooit zullen beseffen, of waarvoor wij ooit dankbaar genoeg kunnen wezen. Het „ideaal", waarvoor Bosboom alles opofferde, zich zeiven het meest, hij schrijft er niet over in zijn brieven en wie zal in staat zijn, de verlangens van een kunstenaarsziel te begrijpen en ze onder woorden te brengen ? „Les confidences d'un artiste sont dans ses oeuvres..." zegt Redon. Evenzoo bij Bosboom: ofschoon hij in de notities over zijn eigen leven duidelijk uitgesproken heeft, wat hij van een waterverf-teekening verlangde, bij zijn olieverf-schilderijen zijn wij geheel op het werk zelf aangewezen. In die schilderstukken is dit weliswaar minder onmiddellijk voelbaar dan in de studies en waterverfteekeningen, maar toch vinden wij in zijn kleinere schilderstukjes en studies — waaraan hij in de zestiger en zeventigerjaren zijn hart ophaalde — dat hij wilde dat alles, schaduwpartijen en licht, in de volle „pate" geschilderd zou zijn. Met de toen conventioneele manier van dunne schaduwen had hij weinig op. Hij kon zijn werk ondersteboven in de lijst zetten en er in dien stand aan schilderen, om beter te kunnen zien of alles wel „volgeloopen" en in één toon was. Op zoo'n stukje woog de verf soms even zwaar als het hout, maar hij wist er een bijzondere malschheid van licht en van kleur, 2. TRAP IN DE KERK ST. MACLOU TE ROUAAN. een groote sappigheid door te verkrijgen. Ofschoon eerst veel later, zoo ontwikkelde zich dus ook bij hem de kennis van het métier, de beheersching van de materie tegelijk met het esthetische begrip, tegelijk met zijn persoonlijkheid. In zijn meer dan eens uitgesproken wensch, dat zijn werk den stempel zijner persoonlijkheid zou dragen — dat het, zooals hij het noemt1), het mijne zou zijn — staat hij zeker niet alleen, maar het is bij hem een sterk op den voorgrond tredende eigenschap, wijl hij het objectieve met het subjectieve tot een zeldzame vereeniging wist te maken van fantazie en waarneming, van gevoel en kennis. „Een diepere waarheid!" Het was het woord van een Brusselsen recensent over een Hollandsch schilder *), dat hem diep trof, dat weerklank bij hem vinden moest, daar het de kern zijner kunst raakt. Hij had, gelijk de meeste schilders, die aankomen in een tijd, welke voor hun ontwikkeling niet gunstig is, zijrr kunst zoodanig vrij te maken van de conventie van het onderwerp, dat hij zijn persoonlijk gevoel voor kleur, licht en toon, dat wil zeggen: zich zelf, kon geven in zijn werk. Om tot die vrijheid te komen, waarmede hij dacht het hoogste te kunnen bereiken, moest hij zich „door zijn tijd heen" werken, moest hij zijn vak kennen, moest hij geheel zich zelf durven zijn. „Wat is in de kunst het hoogste?" vraagt Heine8). „Datgene wat in alle andere openbaringen van het leven het hoogste is: het bewustzijn van de vrijheid van den geest. Deze vrijheid openbaart zich in de kunst door de behandeling, de opvatting, den vorm, in geen geval door het onderwerp." Zoo is het ook bij Bosboom. Dezelfde onderwerpen, die hij in zijn jonge jaren schilderde en die in zijn omgeving gangbaar waren, schilderde hij tot het einde. Alleen de opvatting, de behandeling *) Mr. H. F. W. Jeltes, uit het leren van een Kunstenaarspaar, Brieven van Joh. Bosboom, blz. 15. 2) Victor Joly over Waldorp, 1845. Zie autobiografie van Bosboom. 3) Heinrich Heine, Prosa. werd allengs breeder, krachtiger, frisscher, de vorm werd vrijer. Had hij een motief geheel in zich opgenomen, het picturaal doorgevoerd tot in zijn volle consequentie en gevoelde hij dus, dat hij zijn onderwerp beheerschte, dan eerst kon hij aan zijn schilderskist geheel voldoen. Dan vond hij in die kerken, welke hij kende, allerlei intieme hoekjes: een paar verlichte zuilen in een zijbeuk, een stukje verlichte muur bij een armoedig preekstoeltje, een verrassenden schaduwval op verlichte pilaren. Kleine stukjes ontstonden dan, paneeltjes verwonderlijk rijp van kleur, verrukkelijk van smijdig schilderen, stukjes, die jaren lang voordat er bij ons op gelet werd, door den bij de Haagsche schilders zoo bekenden Engelschén verzamelaar Staats Forbes uit de hoeken van Bosbooms atelier te voorschijn gehaald en meegenomen werden. De hoogste expressie vond Bosboom evenwel in zijn waterverfteekeningen, in zijn reeds vroeg sterk persoonlijke aquarel, waar lij n en kleur—o wonder in dien tijd—dikwijls volmaakt tegen elkaar opwegen; ook in zijn eenvoudige schetsen, enkele malen ook in een olieverf-aanleg, waarin hij zichzelf zoozeer wist te geven, dat men plotseling ontwaart, daarin meer de diepten van zijn kunstenaarsnatuur te kunnen peilen dan in zijn meer imposante schilderstukken. In dit werk vond hij al vroeg zich zelf. De waterverf-schetsen, na zijn dood uit de portefeuilles te voorschijn gekomen, toonen, hoe vroeg hij reeds wist waarheen hij te sturen had, ook al moest hij zijn natuur nog voortdurend geweld aandoen met de eindeloos uitvoerige olieverfschilderijen, welke men nog tot '70 verlangde. Zoekt Bosboom in zijn olieverf later vooral het zware, het modelé in de volle pate, in zijn waterverf-teekening moest daarentegen alles dun*) zijn, doorschijnend. Naar zijn opvatting mocht men in een aquarel niet het effect van de olieverf nebben. Een verlangen, dat 1) Zie autobiografie. vrijwel tegen den tijd inging, ook al stonden Nuyen en Schelfhout in deze opvatting naast hem. Ook hierin bereikte hij steeds meer: steeds bewondering wekkender werd in de waterverfteekeningen de behandeling, de expressie. Geen van al de groote meesters onzer waterverfkunst wist zóó den indruk weer te geven of liever te suggereeren in nauwelijks uitgesproken lijnen, in tinten die schijnen te vervluchtigen; geen die bij zóó weinig toch zooveel vastheid wist te geven. Bosboom bezat een ongemeen begrip van den vorm, hij kende de beteekenis van de lijn, hij wist zamen te vatten. Van één zuil uitgaand, kon hij het heele bouwwerk construeeren in licht en donker, in bogen na bogen, in zuilen en kruisgewelven tot in de diepten achter het koor en tot in de hoogte van het middenschip, vanwaar loodrecht de zware kronen neerhangen. Hij hield van de hoogoploopende lijn, waarvan de scherpe omtrek zich verliest in de schemering der hooge gewelven. De buiging van die lijn naar het hoogste, gezien van uit een zijbeuk, en de gebroken lijnen der verkorte gewelfbogen, in de diepte samenvallend, gaven hem, te zamen met de mysterieuse, grootsche of sombere effecten, emoties die hij in de gevoelige waterverf zoo niet het stelligst dan toch het meest suggestief wist uit te drukken en te veraanschouwelijken. Hier kon hij lichter blijven, droomeriger, rustiger dan in de olieverf, die hem zelden of eigenlijk nooit geheel voldeed. Bosboom's kunst openbaart ons naast de genoemde eigenschappen nog een zeer merkwaardigen, moeilijk te definieeren, maar daarom niet minder wezenlijken karaktertrek: de bijzondere waardigheid en voornaamheid in zijn werk, die tevens eigen was aan zijn persoon. Reeds in zijn jeugd, maar vooral later, maakte deze waardigheid hem tot een aparte figuur in den kring van meesters, tot een kunstenaar voor wien men ook als mensch eerbied gevoelde. „ .... Niets doet meer leven, doet meer jong blijven naar den geest dan liefde voor een gedachte, dan streven naar een goed doel. Vooral, als gedachte of doel niet uit egoisme ontspruiten. Waar zelfzucht de drijfveer is loopt het in den regel uit op onvrede," schreef hij eens aan een zijner neven. Bosboom bezat een edelmoedige natuur: bewonderen wat groot was, verdedigen wat aangevallen werd, opkomen voor wat hem rechtvaardig voorkwam, het was hem een behoefte. En aan den anderen kant moest hij driftig uitvaren tegen wat hem verkeerd of klein van opvatting scheen. „Bewonderen en uitvaren," schreef een goede vriendin van Bosboom1), „hij deed beide met evenveel vuur en kracht." Beide kwamen uit zijn hart, het zonder voorbehoud bewonderen zoowel als het uitvaren, dikwijls zonder dat de oorzaak evenredig daaraan was. Nooit stond hij onverschillig tegenover iets; hij kon evenmin zwijgen bij het eene als bij het andere. Het was deze wisseling van stemming, die Mevrouw Bosboom zoo kon vreezen. En terecht. Want, bij zijn groote gaven als kunstenaar en zijn bijzondere gaven van hart en geest, bij de bewondering, die hem van bet begin afin zoo ruime mate ten deel viel en de vriendschap, waarmede men hem tegemoet trad; niettegenstaande zijn bijzondere levendigheid van geest en de beminnelijkheid hem eigen bij de dikwijls naieve bewondering van zijn eigen werk, was zwaarmoedigheid hem niet vreemd. Zelfs de onbegrensde vereering Voor zijn vrouw en de steun, dien zij hem gaf, ook de zorg voor de kinderen van zijn gestorven tweelingbroer en de genegenheid en jeugdige vroolijkheid en gezelligheid die zij op hun beurt aan hem verschaften, konden niet verhinderen, dat er dagen waren, waarop dit alles geen gewicht voor hem scheen te hebben, maanden dat zijn opgewektheid, dat heel zijn persoonlijkheid als onder een schaduw lag, tijden van moedeloosheid, waarin hij zijn atelier niet binnen durfde gaan... een toestand, die hem, ondermijnd als zijn gevoel van eigen- 1) M. W. Maclaine Pont, Persoonlijke herinneringen aan Mijnheer en Mevrouw Bosboom. Eigen Haard, 1891. 4. GRAFTOMBE VAN ENGELBERT II VAN NASSAU IN DE KERK TE BREDA waarde dan was, deed schrijven, dat hij wenschte, dat de kunst zijn bestaan niet ware. Doch met de reactie volgde er op deze perioden doorgaans een tijd van nieuwe opgewektheid, van nieuwe kracht, van vaster vertrouwen in zich zelf. Gelukkige jaren deze, waarin Bosboom zijn herwonnen krachten gebruikt om hooger te stuwen, om dieper nog in te dringen in zijn kunst, om forscher en vrijer zijn onderwerp overeind te zetten en meer nog zich zelf te durven wezen. Tijden, waaraan wij zijn meesterwerken danken. VPERKN. Schilderij. Bij Weustenberg, Berlijn. HOOFDSTUK I. LEERJAREN EN ZELFSTANDIG OPTREDEN. Van den prachtigen opbloei van meesters, die in de negentiende eeuw de Haagsche School tot zulk een hoogte brachten, was Johannes Bosboom de oudste. Geboren in 1817, was hij zeven jaar ouder dan Jozef Israels, twintig jaar ouder dan Jaeob Maris, die met Matthijs en Willem, met Mauve een nieuwe periode opende. Voor dit jongere geslacht was Bosboom de meester, over wien nooit dan met eerbied gesproken werd, wiens werk men hoog stelde. Een schilder uit deze generatie gaf op de vraag, of hij Bosboom's vroegere werk ook waardeerde, ten antwoord, dat zij — de schil- ders van zijn tijd — zich nooit vermeten zouden hebben het eene werk belangrijker dan het andere te vinden, zóó veel eerbied voor zijn kunst hadden zij. Bosboom zelf kende zijn waarde eveneens. Tien jaar voor zijn dood heeft hij een soort levensbeschrijving samengesteld, waarin hij zijn loopbaan tamelijk ^uitvoerig beschrijft en ook van de schildertoestanden van die jaren een overzicht geeft. Wij bedoelen de bladzijden, waarboven hij in 1881 schreef: „Een en ander betrekkelijk mijn loopbaan als schilder." *) Zij waren niet voor openbaarmaking bestemd als in zoover, dat hij ze geschreven had ten behoeve van Mr. C. Vosmaer, die toen bezig was met het samenstellen van zijn folioboekwerk „Onze Hedendaagsche Schilders," waarin een hoofdstuk aan Bosboom is gewijd. Vermoedelijk schreef Bosboom zoo uitvoerig, omdat hij niet veel vertrouwen had *) in het oordeel van Vosmaer, die, evenals Dr. Beynen en Keiler, er wel over kon schrijven doch die op zijn atelier niets zag. Nietternin was hij met genoemd hoofdstuk van Vosmaer zeer in zijn schik. Het geschriftje van Bosboom geeft over zij n werk en de maatschappelijke belangen der schilderkunst in de eerste helft der vorige eeuw merkwaardige hijdragen. Uit de beschouwingen over het eerste spreekt een groote zelfkennis, uit hetgeen hij over de laatste schrijft ziet men zijn breeden kijk op hetgeen de schilders behoefden; uit het kleine met wijding geschreven aanhangsel blijkt de beteekenis, die zijn huwelijk met de romanschrijfster Geertruida Toussaint voor hem had. Ook voor het zuiver feitelijke: de jaren van zijn leerlingschap, de dateering van zijn hoofdwerken, is deze „autobiografie" van beteekenis. Zij vormt dan ook voor ons — gelijk voor vroegere biografen — het uitgangspunt voor deze feitelijkheden. 1) Het handschrift, dat wij mochten gebruiken, is eigendom van den heer J. Bosboom Nzn. te 's-Gravenhage. 2) J. Bosboom Nzn., Brieven van A. L. G. Bosboom—Toussaint, blz. 127. GEERTRUIDA TOUSSAINT ALS BRUID. Den achttienden Februari 1817 werd Bosboom met zijn tweelingbroeder Nicolaas*) in den Haag geboren. Beiden werden door hunne ouders eenvoudig opgevoed. Zijn vader2) Willem Johannes Bosboom en zijn moeder, Agneta Paulina Christine Willaars, uit een streng Luthersche Amsterdamsche familie, waren naar den geest van dien tijd orthodox. De grootvader van den schilder woonde in den Haag, waar hij notaris en vendumeester was. Of dit geslacht afstamt van den zeventiende eeuwschen Amsterdamschen bouwmeester Simon (1614—1668) en diens zoon Dirck Bosboom, schijnt niet met zekerheid te zeggen. „Als schoolknaap was de Teekenles mij de liefste geworden," vertelt Bosboom in zijn autobiografie. Hij kreeg voor zijn teekenen reeds toen verschillende prijzen, o. m. op zijn twaalfde jaar een eereprijs op het teekeninstituut van het Nut en later daar nog weer een eereprijs voor vlijt en goed gedrag. De lagere school van W. van Heusden verliet hij in 1831 *) met een vereerend getuigschrift; in 1833, '34 en '36 verwierf hij eereprijzen op de Haagsche Academie van Beeldende Kunsten. Of men daar toen scheutig mee was of dat dit als een bijzonderheid gold, weten wij niet. Hoe dit zij, Bosboom kreeg vergunning om schilder te worden en zoo kwam hij in 1831 op het atelier van B. J. van Hove, waar hij Sam Verveer vond, later bekend om zijn Scheveningsche buurtjes. Met hem en met Huib, den zoon van zijn leermeester, die toen nog op het atelier van H. van de Sande Bakhuyzen werkte, was hij veel samen. Af en toe liet van Hove hen helpen bij het schilderen van decoraties voor het tooneel, waarbij hij sinds 1830 als decorateur was aangesteld. „Dat meewerken onder leiding des meesters had — zegt Bosboom — voor ons het voordeel dat we ongezocht ken- 1) Overleden in 186z. Deze, N. Bosboom, is de vader van de Heeren Bosboom en van Mevrouw v. d. Broek—Bosboom, die nog zooveel van zijn studies enz. piëteitvol bewaren. 2) Mr. H. F. W. Jeltes, Uit het leven van een kunstenaarspaar. Brieven van Johannes Bosboom, blz. XI. 3) J. Bosboom Nzn., in Onze Eeuw, Febr. 1917. De schilder bezocht de Academie van 1831—35. nis maakten met de onderscheidene Bouwstijlen en landstreken, die in aanschouwing moesten worden gebracht, als ook met den aard der kleederdrachten (costumes) van verschillende Tijdvakken en Landen. En wellicht is het niet overtollig de onjuiste meening „dat Décoratieschilderen maar een ruw werk is," nogmaals te weerleggen met er op te wijzen hoe — behalve bovengenoemde kennis — evenzeer nauwkeurige Teekeningen naauwgezette schildering worden vereischt om metScbilderwerkt.evcAst2a.r1 naastwerkeli/ke Voorwerpen en als omgeving van levende personen? Nadat Bosboom meegeholpen had aan het monteeren van Robert le Diable, Guillaume Teil, Gustave III, La Juive en dergelijke, deed hij ook later, nadat hij het atelier van zijn leermeester had verlaten, nog soms mede bij het schilderen van „Décoraties voor altijd nieuwe Opéra's." Dit laatste trekje wijst er op, hoezeer het perspectivische hem toen reeds aantrok. In die monteeringen vierde vooral de gotische stijl, volgens de opvattingen, die men daarvan vóór en nog kort na 1850 had, hoogtij: en Bosboom moet toen reeds zijn gaan verlangen, België te gaan bezoeken, waar zooveel gotiek te zien was. Hoezeer hij nog kort vóór '40 aan tooneel-décor hechtte, bewijst o. m. de uitvoerige sepiateeking, die de Heer J. D. Kruseman te 's-Gravénhage bezit en die in 1839 te Parijs is gemaakt onder den indruk van het derde bedrijf der opera Guido en Genevra. In deze teekening met twee plannen en een diep kerkverschiet ziet men voor het eerst de later door Bosboom meer regelmatig toegepaste methode om zijn interieurs sterk te verdiepen. Hiervan is een zijner St. Bavo's te Haarlem (1845) een voorbeeld en later in '50 de teekening van Gertruida Toussaint's kamer te Alkmaar In zijn aquarellen uit de jaren '35—'40 kan men nog een anderen !) Afgebeeld o. m. bij Berckenhoff, blz. 11. Het origineel, met een ander, dat de kamer van de andere zijde te zien geeft, is in het bezit van den heer P. C. J. M. Bosboom te *$-Gravenhage. 6. ZELFPORTRET. invloed van zijn tooneelwerkzaamheid herkennen: dat hij bij de stadsgezichten de groote gebouwen gaarne als coulissen plaatst. Een voorbeeld hiervan is deopblz. 16 afgebeelde groote aquarel, een uitermate zorgvuldig behandelde teekening, die niet enkel door de ridderfiguren maar vooral door de lichaamloosheid der gebouwen ten duidelijkste aantoont, wat Bosboom nog te overwinnen had. Bosboom was inmiddels begonnen met het schilderen van gezichten op het Binnenhof1), het Stadhuis, den Vijverberg, stadsgezichten waarin hij niet alleen zijn leermeester nog op den voet volgde maar waaraan men — en dit nog veel later — den invloed van het decoratieschilderen kon zien in het coulisseachtig neerzetten der gebouwen, op dezelfde manier als hij dat doet met de figuurtjes in zijn vroege kerken. Ook ziet men dien invloed nog in het leggen van den nadruk op sommige details, teneinde het trompe-l'oeil te verkrijgen door er een donkere, vaak te donkere schaduw onder te zetten. In 1835 maakte hij met Verveer een studiereis naar Dusseldorp, Keulen en Coblenz»). Zijn „Gezicht op de Moezelbrug te Coblenz" werd later door Schelfhout gekocht, een voldoening voor den jongen schilder, die hem aanleiding gaf, Schelfhout te bezoeken, waardoor hij in den ouderen landschapsschilder een raadsman en vriend vond, die hem ook later nog aanmoedigde en over wien Bosboom altijd met waardeering sprak. Het jaar daarop ging hij op zich zelf werken in de ouderlijke woning aan de Dunne Bierkade No. 16. In 1836 had hij meegedongen naar de prijsvraag van de Maatschappij Felix Meritis met „een Stadsgezicht aan het Water met afvarend Beurtschip." Hiervoor kreeg hij den gouden eerepenning. In zijn x) Ook teekende hij in de Ridderzaal. Bij den heer H. D. H. Bosboom is nog een uitvoerige studie van een deel der bekapping. 2) Op den terugweg teekende hij o. a. te Utrecht een deel van den Dom van buiten, gelijk hij zelf vertélt in een zijner brieven (Jeltes, blz, 101). Tal van Dom-teekeningen uit dit jaar bezit de heer P. W. Bosboom. levensbeschrijving voegt hij er kinderlijk aan toe: „Aan Verveer viel een verguld zilveren ten deel." In ditzelfde jaar exposeerde hij te Rotterdam de St. Janskerk in den Bosch, een stuk dat werd aangekocht door den verzamelaar de Bye. „De bijval hiermede behaald — de hernieuwde bekroning in Felix, nu voor eene „Kerk met invallend Zonlicht," gevoegd bij mijnbijzondere neiging om de indrukken weer te geven, die kerkgebouwen op mij maakten, leidden er gaandeweg toe dit genre tot mijn „hoofdbaan" te kiezen, in '37 België te gaan bezoeken en herhaaldelijk daar weer te keeren, aangetrokken door den overvloed van studie welke dat Land mij aanbood als door de groote voorkomendheid, die ik daar mogt ondervinden." *) Tot zoover Bosboom in zijn eigen levensbeschrijving. In deze jaren begint hij zich dus meer bij zijn onderwerp, kerkinterieurs, te bepalen, voorshands in Brabant en België, een enkele keer in Noord Holland zijn motieven zoekende. Ofschoon de stadsgezichten hem nog boeiden — eigenlijk heeft dit nooit opgehouden — raakten zij zoodoende allengs op den achtergrond. Het is begrijpelijk dat een Hollandsch schilder, die zich in kerken wil verdiepen, de streken zoekt waar de mooiste voorbeelden van Nederlandsch-gothische kerk-architectuur te vinden zijn; kerkinterieurs, die toen vooral een jongen schüder meer afwisseling boden omdat hij, naar de tijd het wilde, den beschouwer zijner schilderijen bijzonderheden te zien kon geven, beeldhouwwerk, houtsnijkunst, belangrijk als kunstvoorwerpen. Men heeft deze periode van Bosboom wel eens de Katholieke genoemd: ten onrechte evenwel. Bosboom was in alles de schilder, die picturale effecten en.... afwisseling zocht. Eer zouden wij zeg- 1) Hij kreeg reeds spoedig vele relaties tot de Belgische kunsteiiaawkringen en stelde veel belang in hetgeen daar omging. Zoo bracht hij o.a. in den Haag een album van aquarellen vanHollandsche artisten bijeen in verband met de oprichting van het Rubens-standbeeldte Antwerpen in i8+o. Conscience was hem daar zeer dankbaar voor. Zie J. Bosboom Nzn. in Onze Eeuw, Febr. ,917- 7. KERK TE OOSTHUIZEN gen was dit een teeken van jong zijn, waar men doorgaans veraf zoekt, wat men later naast de deur zal vinden. In 1839 reisde Bosboom met Cornelis Kruseman naar Frankrijk en bezocht Rouaan, dat in dien tijd nog een meer ongerept geheel vertoond moet hebben dan nu. Wij danken aan die reis o. m. Bosboom's bekende trapje in de St. Maclou ') en een Gezicht op de Parijsche Kade, dat niet op de hoogte zijner kerkinterieurs is. Bosboom had het voorrecht, aan te komen in een tijd dat in Frankrijk en België en ook in ons land oneindig meer steden- en gebouwenschoon te genieten viel dan thans. Alles, of althans zeer veel stond daar nog meer zooals het door den tijd was geworden. De door de eeuwen geheiligde monumenten der architectuur waren nog niet ontwijd door de door Viollet le Duc over de westelijke landen verspreide restauratieziekte. Zij boden den schilder een door hun oudheid rijper geworden schoonheid, waarin het rationalisme de voetstappen van den tijd nog niet had uitgewischt. Van die schoonheid heeft Bosboom in België jaren lang genoten, zoowel door het teekenen en schilderen van stadsgezichten als vooral door de hem toen boeiende drukke kerkinterieurs. Van de stadsgezichten is wel een van de vroegste het boven dit hoofdstuk afgebeelde „Gezicht op de Hallen van Yperen," dat getuigt van den grooten ernst in het streven naar uitvoerigheid, dat Bosboom in die studieuse jaren kenmerkt. In 1840 exposeerde hij te Antwerpen zijn Orgel in den St. Jan te 's-Hertogenbosch, waarvoor hem de groote bronzen gedenkpenning geschonken werd, „décernée aux artistes qui ont le plus contribué a la splendeur de la fête Bisséculaire de Rubens". Voor het indertijd zeer bekende schilderij Lux in Tenebris, het hoofdaltaar in de Augustijnen-kerk te Antwerpen, kreeg hij in Brussel een verguld zilveren medaille. Dit schilderij heeft door de zon, die er van boven op het altaar schijnt, iets mystieks, ook door de geloovigen, n Zie af b. 2. die vut de schaduw van het koor naar het altaar opgaan als werd het altaar hun in dit fantastisch licht-effect tot iets van een wonder. Dit is een der weinige, maar stellig het eenige complete schil-, derij, waarin hij zulk een zuiver religieus moment uit het katholieke geloofsleven geeft. Bosboom was niet geloovig in kerkelijken zin: hij hield van het ideeële in alle geloof. Dit moet hem ook in dit moment getroffen hebben, zooals het zooveel gevoelige naturen treft door de idéé, door het mooie voor de oogen, door de traditie en door het eenvoudige geloot der menschen '). In 1845 ontving Bosboom in dezelfde stad een gouden medaille voor zijn St. Bavo te Haarlem" en „Nieuwe kerk te Amsterdam". De St BaVo is, als Lux in Tenebris, een in hoofdzaak symmetrisch gedachte compositie, maar in dit geval is meer naar een picturale dan naar religieuse stemming gezocht, terwijl men er tevens voor het eerst bij Bosboom aan onze oud-Hollandschekerkschilders denkt»). i7rla^n7e verzameling van den Heer Yzerman op Oosterbeek bij s-Gravenhage^ Een ftaaie idie bij Mr. D. van Houten. Een aquarel, die de lemming van het .tuk zeer goed weergeeft, is eieendom van den Heer J. Bosboom Nzn. (af b. 3). rDe schMenj bevindt zich thans m den handel te Utrecht. De vereende teekenmgen van deze opvatting van het onderwerp, alle van .8+5, vindt men in de lijst achter m dttboek. GEBOUWEN MET EDELLIEDEN. Aquarel, 8. „CANTABIMUS ET PSALLEMUs" In '56 eindelijk kreeg hij de Leopoldsorde voor het „Koor der St. Jacobskerk te 's-Gravenhage", een groot opgevat werk, waarin reeds een eigen stemming spreekt en waarop wij nader terugkomen. Wij geven deze opsomming van onderscheidingen alleen omdat de schilder er zelf aan hechtte en ze in zijn autobiografie vermeldde. Voor ons zijn zij de bewijzen dat, almogenwij, uit onzen tijd gezien, Bosboom's later werk hooger stellen, hij toch door zijn tijdgenooten van het begin af gewaardeerd en bewonderd werd en reeds vroeg boven andere schilders uitblonk. In dien tijd was het niet de kunsthandel, die door zijn relaties in zekeren zin de reputatie mee hielp maken, maar waren de tentoonstellingen voor onze schilders het eenige middel om in wijder kring bekendheid te verkrijgen. Hetgeen later de Hollandsche Teekenmaatschappij voor Bosboom was, dat waren in de vijftiger en zestiger jaren de exposities te Amsterdam, Rotterdam, den Haag en in zijn jeugd die te Antwerpen, Gent en Brussel, waar toen het kunstleven beter georganiseerd was dan in het Noorden. Het was om daar goed voor den dag te komen, dat hij in de veertiger jaren die groote, uitvoerige, in de as der kerk genomen interieurs zoo consciëntieus teekende en schilderde. Vooral ook kon hij op die manier verzekerd zijn van succes in zijn eigen land, waar bekroningen in in den vreemde toen meer golden, meer wezenlijke beteekenis bezaten dan in de tweede helft der negentiende eeuw. De schilderstoestanden ten onzent heten toen nog al wat te wenschen. In den bloeitijd der Haagsche School werd dit beter en door deoprichting der schildersgenootschappen stond ieder niet zoo op zich zelf. Hoe anders was het toen Bosboom aankwam! Arti et Amicitiae bestond nog niet. Pulchri Studio kwam nog later, en bij tentoonstellingen hadden de schilders niets te zeggen: zij konden niet, gelijk thans, een jury kiezen voor de bekroningen. Alles hing dikwijls af van den toevalligen gunsteling van den koning. *) Thans bij den Heer A. Preijer te 's-Gravenhage. Zie af b. 15. Bosboom was zich dat alles bewust en ofschoon hij nooit gebrek aan succes heeft gehad en op tentoonstellingen zoowel als op zijn atelier gedurig verkocht of bestellingen kreeg, klaagt hij er toch over: „Tijdens'mijn optreden in de Kunst, liet de zelfstandige positie harer beoefenaars nogal te wenschen. Er ontbrak toen de noodige band tot onderling overleg om gemeenschappelijk te kunnen optreden waar het algemeene rechten of belangen gold. Er ontbrak Zelfbestuur en door het initiatief, het actief optreden van enkelen, hing het veelal af (of men er in slaagde) om aan dat gemis te gemoet te komen. Als onmondigen toch stonden zij doorgaans onder zekere Voogdijschap van Mannen, die, hoewel door de beste bedoelingen gedreven nog daarom niet op het beste oordeel noch op „uitsluitende bevoegdheid" aanspraak mogten maken, gelijk deze meenden te mogen doen." Aldus Bosboom in zijn „autobiografie", waarna hij vervolgt: „In die verhoudingen kwam verbetering nadat in 1839 de te Amsterdam wonende kunstenaars zich hadden vereenigd om den grond te leggen voor de Maatschappij Arti et Amicitiae. Met sympathie gesteund door die van andere plaatsen, werd op 4 en 5 Mei van het jaar 1840 te Amsterdam haar Inwijdings Feest gehouden door een kring van „Kunstenaars, Beoefenaars en Beminnaars der Beeldende Kunsten," die zich hadden verbonden om elk naar hun vermogen zaam te werken tot den bloei der Beeldende Kunsten en tot het oprigten van een Fonds voor Weduwen en Weezen van Gewone en Buitenleden dezer Maatschappij." „Hoe zamen werken van „beoefenaars en beminnaars der Schoone Kunsten" met de Kunstenaars nog niet spoedig algemeen noodig (geacht) of gewenscht werd, moge o. a. hier uit blijken, dat eerst in '5 5 de werkende leden van het Schilderk. Genootschap Pulchri Studio door Burgem. en Weth. van 's-Gravenhage werden uitgenoodigd om twee hunner af te vaardigen als Leden van de Commissie van Beheer over de toen bier te houden tentoonstelling van schilderijen 9» KLOOSTERKEUKEN enz. en dat eerst twee jaar later de Exposanten werden gerechtigd tot het kiezen van een viertal hunner om deel uit te maken van de Jury voor de Bekroningen. „Om tot een en ander te geraken had ik mij sints lange heel wat moeite moeten geven, ja zelfs de ongunst beloopen van enkele onzer Beheerders, die allen bij de gewijzigde samenstelling van het Bestuur onzer Tentoonstellingen zich daaruit hadden teruggetrokken." Bosboom had — het blijkt hieruit en ook later nog herhaaldelijk— een sterk gevoel voor de gemeenschap. Zijn optreden in 1864 inzake het Nationaal Gedenkteeken op het „Plein 1813"!), zijn bezadigd 2) doch beslist mede-ingrijpen in 1882, toen de leden der Hollandsche Teeken-Maatschappij opkwamen tegen het meedoen aan een Kon. Genootschap van Nederlandsche Aquarellisten, en zijn invloed in dergelijke gevallen, bewijzen, dat zijn woord een zeker gezag had.3) Van onzen tijd uit gezien moge de kunst der schilders uit den tijd van Bosboom's ontwikkeling vooral individueele gemoedsbeweging en persoonlijkheid missen, er waren er, wier namen niet alleen een goeden klank hadden, doch die daarenboven het métier van het schilderen uitmuntend kenden. Zeker, er is vaak om de gladde Schelfhoutjes gelachen, doch wanneer men zijn vroege landschappen ziet, zooals in het Museum Fodor, dan beseft men dat een schilder als Jongkind veel van hem heeft kunnen leeren. De luchten van B. C. Koekoek mogen wat kartonnigzijn—wie schilderde in dien tijd luchten als Jacob Maris? — hij was toch een degelijk schilder, van wien jonge schilders zeker nog wat zouden kunnen leeren. Louis Meijer, de zeeschilder, moge zijn zeetjes wat conventioneel gearrangeerd hebben, er zijn toch kwaliteiten in, wier beteekenis voor het volgend geslacht niet moet worden onderschat. !) Zie zijn artikel in den Ned. Spectator 1864, blz. 193. 2) Zie: Notulen der Holl. Teeken Mij. blz. 21—22. 8) Hij was ook jarenlang bestuurslid van „Oefening Kweekt Kennis." Dan was er de jonge Nuyen, die invloed had op zijn leerling Rochussen en voor Bosboom veel geweest is en, eindelijk, verreweg de belangrijkste van deze allen, de pittige stadsgezichtschilder Jan Weissenbruch, die, zes jaar jonger dan Bosboom, toch zeker door zijn gezonde schilderkunst invloed gehad zal hebben op de latere stadsgezichten van dezen. Zoo zouden wij kunnen voortgaan deze lijst uit te breiden. \Wat Waldorp betreft, zijn werk doet ons wat strooperig aan, men zegt ook, dat hij zijn schepen niet zoo correct wist te teekenen als Schotel, maar dit neemt niet weg, dat Waldorp iets bekoorlijkere heeft, dat de tweede mist. Ontegenzeggelijk heeft zijne wijze van zien en werken den jongen Bosboom getroffen. En, al moge Waldorp's kerkinterieur in het Museum Fodor niet meer dan middelmatig werk zijn, toch kon Bosboom er iets aan hebben, al was het alleen maar de 17e eeuwsche kleurnoot van warm rood tegen de witte kalk der muren. Doch, kan men ooit een groot kunstenaar geheel uit zijn milieu en door zijn leermeesters verklaren ? Het heeft ons altijd getroffen, dat hij zich eer een milieu schept, en al moge dit op Bosboom niet geheel toepasselijk zijn, zeker is het dat hij aldra zijn geheele omgeving verre achter zich liet. KERK TE HOORN. Aquarel. Bij Douairière de Vos van Steen wijk. HOOFDSTUK II. DE VROEGE KERKINTERIEURS. Bosboom was geen hervormer en in den aanvang liet het zich niet aanzien, dat hij ooit iets anders wenschen zou dan wat de oude van Hove in staat was hem te leeren en, zoo de jonge Nuyen zijn bewondering had, Bosboom was in dien tijd niet rijp voor zijn invloed. Eerst tien jaar na den vroegen dood van dien beloftevollen schilder ziet men, dat hij een dieperen indruk op Bosboom had gemaakt. Niet gelijk b.v. Matthijs Maris, die op zijn tiende jaar zijn leermeester verbaasde door zijn kunde om een figuurtje in een schuit te schilderen, welke de laatste volgens eigen erkenning miste, of gelijk Willem, die op zijn 19e jaar een wei met kalveren schilderde, waar- aan men nu nog niet uitgekeken raakt, wist Bosboom al dadelijk wat h,ji wilde. Evenals Jozef Israels was het eerst laat, eer hij boven zijn tijd uitkwam en zoo hij al spoedig onder zijn tijdgenooten meer op den voorgrond trad, dan was dit omdat zijn karakter hem in staat stelde tot degelijker studie, tot een juister gebruik van zijn talenten, tot dieper doordringen in zijn onderwerp, terwijl andere schilders zich nog al eens in het schilderijtjes maken verloren.Doch dat kwam slechts langzaam: het werk uit zijn eerste jaren vertoont nog gehee het karakter van den tijd; de verfbehandeling is dikwijls slap, het licht is niet geconcentreerd, doch verloopt doelloos Waar hij later den voorgrond vlak en in schaduw houdt als een mooie aanloop naar het licht, vindt men in zijn meeste kerkinterieurs vóór 1846 voorgronden in het licht, opgevuld met graftomben of andere monumenten, zooals in de Kerk te Hoogstraeten 1) een schilderij dat toen zeer in den smaak viel. Op dezelfde wijze' behandelt hij in dien tijd het hoogebeeld van Karei den Grootein de St. Servaaskerk te Maastricht *). Deze objecten boden hem een punt van uitgang. Bovendien vond het publiek gaarne veel te kijken op een schilderij, terwijl in het piëtisme dier dagen het grafachtige aan een zekere stemming tegemoet kwam. Den vrouwen leek dood en graf meer op deugd dan vreugde of schoonheid, woorden die in deze gevoelsatmosfeer niet voorkwamen. Dit ging zoover, dat grafmonumentjes, beschaduwd door een treurwilg, geenszins ongewoon waren op een albumblaadje en in verband met het haar van een dierbare overledene op een broche, in een ring. Bosboom had een tien jaar vroeger voor een jong meisje een kleine aquarel gemaakt met een voorstelling van een familie, die een graftombe bezoekt' Intusschen kon hij de drukke voorgronden nog niet missen De verdeeling van licht en donker had hij nog niet voldoende in zijn !) Van 1842. VmI^ ^ Ï ^r*" WbseKneh' a<»uarel bii de fi™ ™ Gogh, teekening bij den Heer M.MoutonteVGravenhage(BrenunerNo. 38). IO. WEESHUISKEUKEN TE UTRECHT macht om de verschillende plannen naar den achtergrond te doen schuiven zonder die coulisse-achtige hulpmiddelen; ook nog niet genoeg om de enorme ruimte van zoo'n kerkgebouw te kunnen vullen met schemering en licht. Zelfs de figuren in de zijbeuk of in het middenschip plaatst hij-dikwijls nog als coulissen, ook als midr del om diepte uit'te drukken, wat hij later door schaduw en licht verkrijgt. De figuurtjes worden dan gebruikt om de lange perspectivische lijn langs zuilen en banken ongezocht te breken, te doen zwellen, om er een kleine nuance van schaduw of licht mee op te vangen of ook ze te gebruiken als dragers van een kleurnoot. Ook de teekeningen, meest schetsen, uit dien vroegen tijd hebben nog iets even lijzigs — zei iemand — als de lange f, waarmee hij toen zijn naam nog wel teekende. Dit blijkt, wanneer men dit werk met het prachtige latere van Bosboom vergelijkt; doch toen wij, bij gelegenheid dat de schilder Mesdag zijn waardevolle collectie teekeningen van Bosboom in Pulchri Studio liet zien, met een Belgisch beeldhouwer de vroegere teekeningen zagen, was deze verwonderd dat er in Holland zóó knap geteekend werd, zoozeer werd hij getroffen door de behandeing der monumenten, door die van het traceerwerktrapje *) en dergelijke, In de kerkinterieurs is Bosboom al dadelijk meer zich zelf dan in de stadsgezichten, waarin hij zich slechts weinig van zijn tijdgenooten onderscheidde, ook al was zijn schildering minder leerachtig dan die van Springer, levendiger van behandeling somtijds dan die van Bart van Hove. Al wist hij reeds vroeg, dat hij met kerkinterieurs moest doorgaan, omdat hij voelde hierin iets te kunnen bereiken, toch ontbraken hem nog de picturale qualiteiten, welke wij in zijn later werk zoozeer bewonderen. In den tijd dat hij met schilderen begon — in 1836 liet hij reeds betrekkelijk goed werk zien — gold het onderwerp alles, het ge- 1) In St. Maclou te Rouaan, van 1839. Afb. 2. halte van het schilderij weinig of niets. Hieruit volgde, dat de schilders vooral afwisseling zochten in onderwerpen. In dezen tijd maakte Bosboom hierop geen uitzondering. Het imposante in zijn kerkinterieurs zoekt hij in dien tijd vooral in het omvangrijke van het motief, door zijn oogpunt in de as van de kerk te nemen. Wilde hij iets meer poëtisch geven, dan was het een kerk bij avondschemering of door de kerk 's avonds bij kaarslicht te schilderen of, zooals die te Hoogstraeten in 1844, met lamplicht. De critiek van die dagen kon langdurig uitweiden over de anecdotische opvatting van het onderwerp, zij kon zich in fantazieën daarover verdiepen zonder dat het haar in de gedachte kwam, dat de uitvoering meer beteekende dan het onderwerp. Mocht de voortreffelijke stofuitdrakking een enkele maal treffen, dan maakte de criticus verontschuldigingen alvorens hiervan te gewagen. Zoo zelfs nog in 1850 een zekere J. M., die, nadat hij den orgelspelenden monnik, thans in het Museum Fodor te Amsterdam (afb. 8) geprezen heeft, het waagt even op de stofuitdrukking te wijzen: „Lacht niet, wanneer wij het een belangrijke verdienste noemen, dat die muur van kalk, die banken van gewreven eikenhout en niet van stopverf zijn " Het publiek verlangde van een schilderij een zekere egale gladheid van factuur, Waardoor hier te lande een nagenoeg algemeene techniek ontstond, welke zich niet, als in de bloeiperiode van de Haagsche School, tegelijk met het esthetisch begrip, te zamen met de persoonlijkheid van den artiest ontwikkelde, doch op de schildersateliers onderwezen werd. Bij het schilderen zijner kerkinterieurs kwam Bosboom kort na '45 tot de overtuiging, dat hier een vaster toets, een bewegelijker manier van schilderen noodig was, dat het licht zooals het in de verschillende deelen van het gebouw doordrong, malscher overgang noodig maakte en dat noch de verdeeling van de licht- en schaduwpartijen, noch de kleur voor het constructieve opgeofferd behoefden II. AVONDMAALSVIERING IN DE GEERTEKERK TE UTRECHT te worden om het evenwicht te vinden. In het schilderstuk: „Protestantsche kerk, gestoffeerd met weeskinderen", in 1847 aangekocht voor de Pinakotheek te München, zocht Bosboom een meer deugdelijke uitbeelding, waardoor hij meerdere vastheid van behandeling kreeg, ook al offerde hij nog te veel aan de lauwe romantiek dier dagen. Ook zijn stadsgezichten worden natuurlijker en, al is in deze onderwerpen atmosfeer en logische ontwikkeling van het licht nooit zijn kracht — het werd in die jaren ook niet gezocht—zoo is in zijn „Parijsche Kade te Rouaan"l) al iets meer luchtbeweging. Picturaal kwam hij met deze stadsgezichten niet veel verder, alleen in de kleinere stukjes in de zestiger en zeventigerjaren, zooals in de Zijlpoort te Leiden, hierboven afgebeeld, vindt Bosboom zijn uitdrukking. In deze jaren 1838—46 moet hij veel gewerkt hebben. Tusschen zijn reisjes naar den Rijn, naar België,2) naar Rouaan, werkt hij in Delft, maakt hij studies in de Kathedraal in den Bosch, in de Hooglandsche Kerk te Leiden, in de Eusebiuskerk te Arnhem 3) en van ZIJLPOORT TE LEIDEN. Schilderij. Bij Vita Israël. !) Van 1839. 2) Antwerpen, Brussel, Dixmuiden, Mechelen, Leuven. 8) Schilderij bij den heer Dreesmann te Bussum. het Oudevrouwenhuis aldaar en aldoor weer wat nieuws zoekend komt hij te Breda, te Wouw, in Hoorn, Purmerend, Alkmaar, Amsterdam en Oosthuizen De Belgische en Brabantsche kerken, hadden vooral bij zijn eerste bezoeken groote aantrekkelijkheid voor Bosboom. Er was veel afwisseling in door de beelden, door de altaren en ook doordien de kerken hem een natuurlijke en aardige afwisseling boden in de soepele figuurtjes der kapelaans, in de vlugge koorknapen en ook in de zwarte hoofddoeken, die de Vlaamsche vrouwen dragen, figuurtjes die in deze kerkinterieurs de juiste stoffeering waren. Daardoor waren zij hem in menig opzicht een uitkomst en wij gelooven stellig, dat zijn latere voorliefde voor de synagogen ook ten deele voortkwam uit de schilderachtige kleeding bij den dienst. Wij zien hieruit, dat de eenigermate historische kleederdrachten in zijn latere kerken niet voortkomen uit zijn liefde voor historie, maar dat hij, zooals trouwens de schilders destijds ook in het buitenland, de kleederdracht van toen niet schilderachtig vond. Kon hij weeskinderen of, in dorpskerken, kleederdrachten aanbrengen, dan was er van andere historische kleeding meestal geen sprake. Het is wel aan te nemen, dat het schilderen van deze kerkinterieurs hem in die jaren minder moeite kostte dan later. In het zelfde jaar reeds, waarin hij zijn studies maakt, komen hiervan telkens complete schilderstukken en aquarellen tot ons. Op alle tentoonstellingen zendt hij geregeld een werk van beteekenis in en doorgaans weer een nieuw1). Vermoedelijk wist hij onder de dunnere manier van schilderen de teekening te bewaren, zooals wij onder andere door Jacob Maris weten dat Louis Meijer deed. De verf behandeling bracht op deze wijze minder moeilijkheden met zich en, indien het bij een kerkinterieur waarlijk niet gering te achten lijnenstel der 1) Zie voor een en ander de chronologische lijst achter in dit boek. 12. GEERTEKERK TE UTRECHT. architectonische constructie behouden bleef, dan was het schilderij gemakkelijker af te maken. Niet dat een schilder als Bosboom, zelfs in dien tijd, zijn toevlucht tot een bepaalde „manier" zou genomen hebben, zooals op het laatst Louis Meijer. Maar het dunne, meer egale schilderen maakte het soms mogelijk, de teekening te behouden ; en bovendien, zulk een schilderwijze, waarin weinig gezocht en nooit in de volle paté gemodelleerd kan worden, is van behandeling enkelvoudiger en biedt hierdoor geen onverwachte moeilijkheden bij het afmaken. Tot de meest bekende werken uit die jaren behooren die^ waarin hij de kerk te Breda met de toen nog aan MichelAngelo toegeschreven graftombe van Graaf Engelbrecht II van Nassau uitvoerig weergaf. Er zijn verschillende exemplaren van bekend; die waarin hij de graftombe met een deel der kerk als portret gaf en die waar hij er meer een compositie van maakte, maar in alle is het monument met bijzondere aandacht geteekend. Het hierbij *) gereproduceerde schilderij in het Rijksmuseum is het meest bekende. De schildering is nog droog, de diepte is meer door de perspectivische teekening dan door licht en donker verkregen, het licht telt niet mee, het geheel is vrijwel papierig. Bovendien is er iets anecdotisch in de figuren, vooral in den man, die het monument met een vergrootglas bekijkt. Werken als deze waren zeer gezocht. In de Kunstkronyk — het toonaangevende tijdschrift toen — werd in die jaren nog een ander exemplaar van dit onderwerp afgebeeld en wanneer men ziet, dat Bosboom ook de andere monumenten dezer kerk, in het bijzonder dat van Engelbrecht I en Jan van Nassau en ook dat van Jan van Polanen II, nog veel later heeft gegeven, dan blijkt hieruit, dat het nog lang duurde eer hij het „archaeologische" in zijn kerkestukken geheel losliet. Af b. 4. En toch, al mogen deze niet zoo imposant zijn als zijn latere kerkinterieurs, niet zoo rijp van schildering als de kleine stukjes van 1860—1875, niet zoo geconcentreerd van licht vooral als zijn latere teekeningen, toch is er iets enkelvoudigers, gelukkigers in zijn werk uit deze periode. Laat het dan wat sentimenteel zijn soms, wat ouderwetsch een anderen keer,wat slap misschien—men voelt evenwel, dat de schilder in deze jaren in evenwicht was, dat het werken hem niet een strijd was, maar een genot. Misschien is er geen kunst, waar de ondervinding, dat men later, bij een grootere ontwikkeling van het talent, bij meerdere volmaking in het vak, nooit meer terug kan vinden die opvatting van de jonge jaren, zóó sterk uitkomt. Dat men bij het winnen van gevoel en kennis het naieve, het onbewuste kunnen verliest, hoeveel schilders — de grootsten niet het minst — hebben dit niet betreurd! NIEUWE HAVEN BIJ DE TURFMARKT TE VGRAVENHAGE. Aquarel. Bij Mevr. van Tienhoven. HOOFDSTUK III. KENNISMAKING EN HUWELIJK. In den zomer van 1846 was Geertruida Toussaint, de bekende Alkmaarsche schrijfster van historische romans, eenige maanden in den Haag. Bij die gelegenheid bezocht zij het atelier van Bosboom, destijds nog in de ouderlijke woning aan de Dunne Bierkade. Het was de dichter S. J. van den Bergh, die haar bij Bosboom introduceerde. Uit brieven *) valt op te maken, dat dit bezoek op beiden indruk gemaakt heeft. Bosboom schrijft in zijn biografie met een zekere !) Zie J. Bosboom Nzn., Brieven van A. L. G. Bosboom-Toussaint aan E. J. Potgieter, blz. 50 en vooral den mooien brief van haar aan Mevr. des Amorie van der Hoeven, t. a. p. blz. 223. Hoe Bosboom zelf zich later uitliet leze men bij J. Bosboom Nzn., Onze Eeuw 1917. blz. 271. wijding: „In 1846 toen „de Graaf van Leycester in Nederland" was verschenen, mogt ik de kennis maken met de Schrijfster, aan wier pen Nederland, om slechts dit te noemen — reeds het „Huis Lauernesse" dankte". Bij gelegenheid van dit bezoek stond Bosboom haar toe een teekening uit zijn portefeuille te kiezen. Het was een aquarel naar „Lux in Tenebris" het hoofdaltaar van de Augustijnen-kerk te Antwerpen, waarop haar keus viel. Truitje Toussaint zond hem daarop het pas verschenen deel van „de Graaf van Leycester in Nederland" met dit opschrift2): „Als souvenir van mijn bezoek op uw interessant ateüer en als bewijs van hoogachting voor den kunstenaar, wiens naam ik vroeger met belangstelling hoorde noemen, wiens werk ik nooit zonder genot heb aanschouwd en wiens persoonhjke kennismaking mijne deelneming in beiden heeft verdubbeld". Het schijnt niet minder dan een halve declaratie, al zal zij dit zeker wel niet bedoeld hebben, want van haar kant had zij nog niet met Bakhuyzen van den Brink gebroken. Nadat Geertruida Toussaint in den zomer op zijn atelier geweest was, ging Bosboom in September van hetzelfde jaar naar Alkmaar om er de Groote Kerk te schilderen en zagen zij elkaar in die dagen nogal eens. De vader van Geertruida Toussaint, af komstig uit een oude refugéfamilie, die reeds vóór het opheffen van het edict van Nantes naar Duitschland en daarop naar Friesland kwam, was wat men in Alkmaar noemde een klein apothekertje, een knap man intusschen met veel studiezin, voornamelijk voor scheikunde »). Voor zijn dochter was hij een groote steun en langen tijd haar beste vriend. De moeder, mèreToussaint,gelijkBosboomhaardoorgaansnoemde, 1) Af b. 3. Een aquarel naar de op blz. 16 besproken schilderij. 2) Dr. Joh. Dyserinck, A. L. G. Bosboom Toussaint, blz. 80. ») Hij was lector in de scheikunde, artsenij- en kruidkunde aan de in 1826 opgerichte klinische school te Alkmaar. II -2. KERK TE MAASSLUIS was eveneens van Franschen oorsprong. Zij was nooit recht thuis geraakt in Holland. Zij was een luchthartige, zorgelooze vrouw, waarmede de dochter niet goed overweg kon. Misschien was Geertruida Toussaint om die reden veel bij haar grootmoeder, de Wed. Toussaint-Talma in Harlingen, waar zij opgevoed en onderwezen werd. Zij had nog een jongeren broer, van wien zij veel verdriet had en die Bosboom en haar ook later nog heel wat zorg en geld heeft gekost. In 1849, drie jaren na hare kennismaking met Bosboom, zou de schrijfster haar „Gedenkschrift aan de Inhuldiging des Konings Willem III op het Loo" aan den Koning en de Koningin aanbieden. Het was Bosboom, die toen met den uitgever alles beredderde, het reisplan vaststelde en met haar naar Apeldoorn ging om alles voor de ontvangst gereed te doen maken. Bosboom werd zelf mede aan de koninklijke tafel genoodigd. Bovendien deed hij zijn best om aan het geheele voor Toussaint eervolle gebeuren door de couranten bekendheid te geven 1). Welke redenen er toe hebben bijgedragen, dat het eerst twee jaren later tot een huwelijk kwam en dat een bekend schilder als Bosboom vijf jaar tusschen de kennismaking en het huwelijk heeft laten verloopen, is niet duidelijk. Wel blijkt het, dat Geertruida Toussaint langen tijd heeft geaarzeld eer zij zich opnieuw verbond. Op 3 April 1851 werd het huwelijk — dat als verbintenis van twee gevierde kunstenaars in breeden kring de aandacht trok — in de Groote Kerk te Alkmaar plechtstatig voltrokken. Hoezeer deze plechtigheid indruk op Bosboom had gemaakt moge uit het volgende blijken. Toen na zijn dood eenige voorwerpen in zijn atelier van de hand werden gedaan, kocht Richard Bisschop, de kerkeschilder, uit deze verzameling een gezangbord. Hij had op den stand der verstelbare letters en cijfers geen acht geslagen, wel- !) Zie Bibliotheekleven, Sept. 1916 en vlgg. en Brieven van A. L. G. Bosboom Toussaint, blz. 59. licht ook dat deze door het overbrengen verschoven waren. In ieder geval, toen later een lid der familie Bosboom het bord bij hem terug zag, merkte deze dadelijk een verschil op: Bosboom had de letters bij zijn thuiskomst zoo geschikt, dat zij aangaven wat er bij hun huwelijksvoltrekking gezongen was. Bosboom bewaarde nog een andere heugenis aan zijn huwelijk: het fijne en uiterst gevoelige portretjei) dat hij van zijn bruid teekende. Zoo ergens, dan blijkt hieruit, dat zij zijn princesje was, dat het teere in haar hem aantrok als iets, dat hij met al zijn kracht wilde bewaken en steunen *). Hun eerste woning was op den Zuidwal, waar toen nog een vrij uitzicht op weilanden te genieten viel. Voor haar werk was dit vrije uitzicht een behoefte. Bosboom had zijn ateüer boven en zij werkte in de kamer, waar ook gegeten werd en waar bij het raam de tafel stond en het lessenaartje, waaraan zij haar romans schreef. In 1839 was> jong nog> Nuijen overleden, een kunstenaar op wien de hoop van velen gevestigd was. Johannes Verhulst schreef naar aanleiding hiervan aan Bosboom: „De dood van den onvergetelijken Nuijen heeft mij diep ontroerd. Jan, nu ligt de hoop voor de jongere schilderschool op U. Gewis zijt gij, na Nuijen, de eenige welke haar vervullen kan." ») „De Romantische beweging — vertelt Bosboom — onder aanvoering van den genialen Nuijen, trok ook mij aan. En al verviel men langs dien weg in gekleurdheid en opgesmuktheid, vaak ontaardende in chique er ontsproot daaruit later een meer verstandig zoeken naar verlevendiging van colonet en verhooging van effect ver- *) Afb. 5. 2) Ook is uit dien tijd het albumblad „Alkmaar, Souvenir 1850", waar „Toussaint" driemaal is afgebeeld en daaromheen drie kerk-interieurs: Leiden (Hoogl. kerk), Maastricht enMegen. Afb. bij Berckenhoffen bij Zilcken blz. 143. 3) Caecilia 1891, blz. zzz. meerdering van reliëf." Wat Bosboom hier onder „chique" verstaat, blijkt uit zijn werk het best. Het is het streven naar élégance van lijn, met opzettelijke vermijding van hoekigheid, dat zoover ging, dat de afgeronde hoek gewoonte was. Ziet men een schetsboek uit dien tijd, dan valt dadelijk in het oog, hoe iedere omtrek op die wijze werd omgehaald. Zelfs een goed geconstrueerde teekening kreeg daardoor iets slaps, iets weeks en on-individueels. Dat Nuijen in den beginne door Bosboom nagevolgd werd, — zooals men veelal meent — is nergens bewezen. Mocht men in de figuurtjes op Bosboom's aquarellen van stadsgezichten iets van het meer levendige van Nuijen meenen te vinden in de vogelachtige manier, waarop het hoofd op de schouders, of in de raadselachtige wijze waarop een muts of een pet boven het hoofd zweefde, dan is dit eer een aanwendsel, dat men korten tijd bij allen aantrof. Wat Bosboom wel degelijk aan den vurigen jongen katholiek gehad zal hebben, het is een prikkel, een verhoogde opgewektheid van geest, meerdere warmte in de voordracht dan in de schilderijen van van Hove en Schelfhout te vinden was. Onder de werken, die Bosboom opsomt om den vooruitgang in zijn werk te toonen, noemt hij het eerst den reeds genoemden orgelspelenden monnik van 1850. Kan men hierin een soort erkenning zien van den invloed, dien de katholieke Nuijen met zijn romantische gevoelens op hem gehad heeft? Of is dit door de herleving der romantiek in de 19e eeuw, die ook tot ons kalme Nederland was doorgedrongen? Het is waarlijk niet gemakkelijk, een verklaring van deze beweging te geven, die zich toen in alle landen openbaarde. Wil men haar wezen benaderen, dan ga men tot dien fijnen dichter en gevoeligen speurder van de tijdsbeweging om en in hem, die door zijn ongemeen bewegelijk denken evengoed de toeschouwer was van zijn eigen romantische gevoelens als van die van anderen en daardoor de voorname getuige was van deze strooming in het mid- den der 19e eeuw, Heine die, waar hij in zijn onvolprezen proza het wezen der Romantiek tracht te benaderen, de verbeeldingrijke leider is die den lezer door het geloof en door de poëzie der Middeneeuwen tot zijn eigen tijd voert. Dat Bosboom deze beweging—feitelijkeene van figuurschilders— volgde, bewijst hoezeer ook hij verkeerde onder de bekoring van de gothiek, van het vrome leven in de middeneeuwen. Hij heeft in die jaren heel wat werken gemaakt in het religieuse centrum van kloosters, kerken, refectorium, sacristy en boekerij, waarin het figuur meer op den voorgrond kwam en in verhouding grooter afmeting aannam, grooter soms dan in Bosbooms vermogen was. Het „Cantabimus et Psallemus," de orgelspelende monnik, die hij onderscheiden malen schilderde, telkens trachtend in de gelaatsuitdrukking, in de beweging der handen, in de houding meer zijn gevoel te leggen, viel zeer in den smaak. H. Sluijter Dz. graveerde het schilderij voor Buffa en Zonen; later verscheen van een dergelijk werk onder den titel van „Hymne a Dieu" een reproductie in La Galerie Photographique du Musée Goupil en nog in de zestiger jaren bestelt Ridder van Rappard hem als pendants biddende nonnen en zingende monniken. Het sentiment in deze werken is slechts matig, al heeft het schilderij van 1850 in het Museum Fodor bij een eerste maal zien iets verrassends. Iets groots bereikt Bosboom niet, voordat hij het evenwicht tusschen het picturale en het muzikaalverdiepte weet te vinden. Dit is hem kort na 1881 gelukt in den orgelspelenden monnik van den heer Brouwer Ancher1). Wat het bekende stuk in het Museum Fodor betreft2), dat is als schildering, vergeleken met later, nog pover. De witte muur, waar hij later zooveel aandacht aan besteedt, is niet veel meer dan karton, waartegen het groote brok van orgel en figuur als een al te zware massa uitkomt. Alleen, er is reeds ruimte in en dit is voor den tijd wel iets 1) Afb. 50. Vroeger bij Dr. Blom Coster. 2) Afb. 8. 15. KOOR DER GROOTE KERK TE 's GRAVENHAGE. bijzonders. Het is, — en dit maakte er het succes van — het onderwerp om het onderwerp, gelijk men dat toen verlangde. In de Kunstkronijk van 1850 wordt het dan ook uitbundig geprezen. Korten tijd daarop maakte Bosboom, naar studies in het klooster te Boxmeer, een schilderij met monniken, die in de kloosterkerk het Te Deum zingen. Hij zond dit in '55 naar de Wereldtentoonstelling te Parijs. Uit niets blijkt, dat hij er genoegen van beleefde. Dit is trouwens niet waarschijnlijk, want het ging hem boven zijn macht; zoodra hij de figuurgroepen als hoofdzaak behandelt, voelt men, dat hierin zijn kracht niet ligt. In de interieurs van Belgische kerken als Notre Dame te Brugge, waarvan hij nog in 1847 den overladen preekstoel, met de beeldengroepen rondom, uitvoerig weergaf, zocht hij vooral het rijke, drukke, het flamboyante. Het leek soms of hij pralen wou met zijn knapheid, doch dat was slechts kort. Het gezonde realisme, de basis van zijn zoo echt Hollandsche kunst, behoedde hem op den duur voor eenzijdigheid en voor opvattingen buiten het picturale om. Reeds drie jaar later zocht Bosboom in de Brabantsche kloosters, zelfs in een zóó druk kerkinterieur als dat van de kerk te Calcar, de eenvoudiger gegevens, het meer sobere, dat, waarin hij wist, meer eenheid van handeling te kunnen brengen. Tusschen de kloostertafereelen door voltooide hij een kerk te Beverwijk vóór zijn huwelijk begonnen, een der voornaamste werken uit deze jaren. Dat hij deze protestantsche kerk toen maakte, bewijst voldoende, dat zijn schilderen in België en in de Brabantsche kloosters niets te maken had met eenige voorliefde voor het katholicisme, zooals wel beweerd is* Bosboom was eer af keerig van het laatste. Wat hem in dit katholieke milieu aantrok was, naast het schilderachtige, het poëtisch-religieuse. Bij den Heer J. D. Twiss te Rotterdam. Bosboom zond deze schilderij naar de in Mei '52 geopende tentoonstelling te Rotterdam. Hij had er veel succes mee (Kunstkronyk, 185Z, blz. 75). Den tijd dat hij dit werk begon en voltooide noemt hij in zijn autobiografie. In den „Doop in de Kerk te Calcar", een teekening, vroeger in de particuliere verzameling van den schilder H. W. Mesdag, thans bij Mevrouw Verkerk—van Houten te 's-Gravenhage, vindt dit streven een zijner aandoenlijkste uitingen. Door compositie en sentiment zou de groep uit deze schets niet misstaan als miniatuur in een Getijdenboek. Het aspect dezer teekening is evenwel nog ouderwetsch. Bosboom bezigde in dien tijd een soort blauw-groen, dat geheel niet stemt bij het bruin der sepia. Het is hetzelfde kleurtje, waar Ary Scheffer een zekere vergeestelijkte expressie in scheen te vinden, eveneens in vereeniging met een slap bruin, wat Heine „Schnupftaback und grühe Seife" noemde. In later jaren komen deze onvaste kleuren bij Bosboom niet meer voor. VESTIBULE IN HET HOFJE VAN NIEUWKOOP. Aquarel. Bij Douairière Rosenthal-May. HOOFDSTUK IV. DE BAKENESSERKERK. Een der schoonste fasen in de ontwikkeling van den kunstenaar is zijn bewustwording. Een ontwaken uit een waarschijnlijk onbezorgden levenstoestand, waarin de diepten zijner natuur, de onberekenbaarheden van zijn instinct werkzaam zijn, zonder dat de wil er deel aan heeft. Zulk een overgangstijd in het werk van een kunstenaar te vinden, liever nog een moment daaruit te begrijpen, de evolutie te volgen, gelukkig die het vermag. Den gang van Bosboom's werk volgend, komt het tot ons, dat bij hem de bewustwording, bezinning, zelfkennis zich nu eens duidelijk en sterk manifesteert en dan weer te loor gaat onder conventie, om zich later weer des te verrassender te openbaren. Wij meenden altijd, dat de Bakenesserkerk in het Museum Fodor, volgens Bosboom een schilderstuk van omstreeks 1862, wel het werk was waarin hij voor het eerst heeft kunnen uitspreken wat hij wilde; dat hij daarin het eerst die eenheid had te zien gegeven, welke in zijn beste werken zoozeer treft, en dat hier voor het eerst lijn, kleur, licht en donker tot een breeder ensemble verwerkt waren. Evenwel, wie de waterverfteekening bij Mr. D. van Houten ziet,x) bemerkt, dat het interieur dezer kerk te Oosthuizen, gedateerd 1846, reeds op verrassende wijze van de grootheid van Bosboom getuigt: zóó vlot is zij geteekend, zóó uitmuntend geeft zij het groote geheel, zóó prachtig vat zij heel den rommel van banken, preekstoel en hekwerk samen, op de zelfde wijze als hij dat in zijn latere jaren zou doen. Opmerkelijker nog wordt dit, wanneer men de teekening vergelijkt met de reproductie van het eveneens 1846 gedateerde schilderij van deze kerkHier is alles druk, rammelend zelfs. Het groote donkere brokstuk der graftombe tegen den witten muur op den achtergrond — een obstructie in het witte vlak — is in het schilderij in alle uitvoerigheid gegeven, terwijl Bosboom dit in zijn teekening zoo goed als weglaat, alleen den omtrek even aangevend om het groote vlak van den muur te breken. Een ander voorbeeld van zijn kunnen als teekenaar in die dagen is een groote voorstudie voor Lux in Tenebris *). Zij stelt het hoofdaltaar in de Augustijnenkerk te Antwerpen voor. Alles is licht hier, de ruimte is om zoo te zeggen gevuld met licht en de teekening heeft die luchtige zekerheid, die toen reeds Bosboom's geheim was. Deze sepia-schets is nog vier jaar vroeger ontstaan dan de vorige. Is dit een voorstudie, van de aquarel van de kerk te Oosthuizen kan men dit niet denken. Dit is een studie, waarop zelfs niet met behulp van 1) Afb. 7. 2) Zie het jaar 1846 in de lijst achter in dit boek. 8) Eveneens bij Mr. D. van Houten. (Bremmer no. 51). Dit is een andere teekening dan de aquarel, die Truitje Toussaint uit de portefeuille nam. l6. SYNAGOGE. detail-schetsen een zóó uitvoerig schilderij als dat van Oosthuizen gebouwd kon worden. Veeleer gelooven wij, dat Bosboom, toen hij het schilderij naar den smaak van die jaren had voltooid, in een wilde waterverf-krabbel zijn eigen opvatting, zijn persoonlijke visie heeft gegeven, samenvattend heel den voorgrond tegen het wit van den achtergrond, het donker tegen licht zettend en toch in die drift niet verzuimend, aan de donkere massa der banken hier en daar door licht reliëf te geven. Aan den eenen kant ziet men hieruit, dat Bosboom al veel vroeger dan gedacht is zijn weg vóór zich heeft gezien en ten volle wist wat hij wilde; tegelijk echter blijkt hieruit, dat hij zich het gemakkelijkste gaf in waterverf en dat dit materiaal hem reeds toen het liefste voertuig was. De schilders hechten zelf niet meer aan dergelijke krabbels dan in zoover zij studiemateriaal zijn. En in dien tijd dacht men er ook niet aan om met incompleet werk op een tentoonstelling te komen. Niet eer dan na Bosbooom's dood kwamen deze en dergelijke teekeningen uit zijn portefeuilles te voorschijn; zij hadden soms jaren in de hoeken van het atelier geslingerd. En zoo was het eerst na den dood van dezen nauwgezetten schilder, dat men hem van zijn levenskrachtigste zijde ten volle leerde kennen. Het is niet zonder belang, hier de teekeningen van Bosboom in het Museum Fodor te Amsterdam te vergelijken met de collectie Bosbooms, verzameld door den schilder H. W. Mesdag. Bosboom schreef op een schets van de St. Bavokerk te Haarlem, vroeger in laatstgenoemde verzameling: „Teekening museum Fodor," en werkelijk bevindt zich in dit museum een naar deze schets opgewerkte waterverf-teekening. En niet alleen van deze, doch van een geheele reeks van zulke schetsen, door Bosboom in een portefeuille altijd bewaard en voor het meerehdeel na zijn dood in Mesdag's bezit gekomen, bevinden zich de aquarellen in het Museum Fodor. Wij noemen o.m. het zijpand van de kerk te Hoorn; de poort van het Oudevrouwenhuis te Arnhem; de sacristie in de St. Waltrudis-kerk te Bergen in Henegouwen; een Synagoge; een Geertekerk x) enz., terwijl van andere waterverfteekeningen in het museum Fodor de schetsen eveneens zijn aan te wijzen. De dateeringen van die schetsen en aquarellen wijzen er op, dat zij tusschen 1841 en 1850 zijn ontstaan. Over het algemeen —uitgezonderd het Arnhemsche poortje — hebben de aquarellen dezer reeks weinig behouden van de frischheid en gemakkehjkheid, van het luchtige, dat wij in de schetsen zoozeer bewonderen. De Geertekerk te Utrecht bood een motief, dat hem jarenlang heeft bezig gehouden. In zijn in 1881 opgestelde biografie noemt hij het groote schilderij in het Museum Fodor *) als een der bewijzen van den vooruitgang in zijn werk. In dit groote werk zoekt hij een malscher licht met minder sterke tegenstellingen, maar met een Hchtweerkaatsing, die hem hier nog niet gelukt. Het veel kleinere exemplaar in de verzameling Neervoort van de Poll — thans in bruikleen in het Rijksmuseum — staat zoowel door de lichtoplossing als door de meerdere warmte en krachtiger voordracht op een aanmerkelijk hooger plan. In dezelfde jaren was het, dat Bosboom de Synagoge vond, het gegeven, waarin hij — als in het Trier-motief — met zijn schilderen het hoogtepunt zou bereiken. Sinds '50 teekent, aquarelleert en schildert hij de Amsterdamsche en Haagsche synagogen. Zoo men wil, zijn hier de eerste invloeden van Rembrandt merkbaar, zoowel in de soms fantastisch verlichte figuren als in de kleur en allicht later nog meer in de meerdere vrijheid in de verdeeling van licht en schaduw, welke de meer bewegelijke Sabbath-viering, met meer levendigheid dan in de rustig zittende protestantsche gemeente voorkomt, den schilder toelaat. 1) Zij komen overeen met de volgende no». van Bremmer*» uitgave der Mesdag-verzameling 2, 23, 26, 33, 36, 4.0, 49, 59. 2) Atb. 11. IJ. NIEUWE KERK TE AMSTERDAM In deze synagogen past hij de toog, die hij vaak gebruikte in zijn vroegen tijdhet langst toe, zoowel als lijst als op het schilderij zelf. Door die meerdere hoogte in het midden, aangevuld door hebreeuwsche karakters, kwam hij tegemoet aan zijn opvatting, zooals blijkt uit het feit dat hij, toen hij in later jaren van een plan hoorde gewagen om de toog van den Simeon van Rembrandt in het Mauritshuis weg te nemen, omdat deze er later aangezet was, in woede ontstak bij de gedachte, dat de grootheid van den hoogepriester op dit schilderstuk hierdoor neergedrukt zou worden. Korten tijd geleden zagen wij het interieur der Groote Kerk in den Haag, een werk van 1856, dat voor dien tijd bijzondere qualiteiten vertoont. Op de tentoonstelling te Gent werd aan Bosboom voor dit werk de Leopoldsorde geschonken. Later kwam het in het bezit van de familie Chabot en thans bezit de heer Preyerhet2). Behalve dat hierin de ruimte reeds meesterlijk is uitgedrukt, is dit stuk nog ALBUM BLAATJE 6 Dee. 1851. Aqu 1) Voorbeelden zijn o.m. de Geertekerk van '52, de Orgelspelende Monnik van '50, de Oude Kerk te Amsterdam van 1857 met het opschrift „Soli Deo Gloria"; ook „Lux inTenebris" van '42, enz. enz. 2) Afb. 15. belangrijk, omdat dit het eerste is van een reeks, die in de prachtige „impressies" in het Museum Mesdag in den Haag en het Gemeentemuseum te Amsterdam haar hoogste uitdrukking vindt. In Gent had Bosboom altijd veel succes. De Précurseur zegt in '57 naar aanleiding van een synagoge en een paar kerkinterieurs, waar onder het zooeven genoemde: „Peinture magistrale, verité inouie; effets de lumière magiques, coloris savant, richesse de tons surprenante, et avec tout ceal une grande sobrieté. M. Bosboom est 1'un des rares artistes hollandais que 1'on pourrait songer a mettre en parallèle avec tel des anciens maitres In die jaren maakte hij nog heel wat: de kerk te Maassluis2), de Jacobikerk te Utrecht, de Oude Kerk te Amsterdam en wat later de St. Laurenskerk te Rotterdam; een aquarel van de Nieuwe Kerk te Amsterdam met preekstoel3), het groote schilderij de Kerk te Edam *) en het jaar 1859 bracht van hem o.m. een Portugeesche Synagoge te Amsterdam. Tot aanmoediging van de lithografie in kleur teekende hij in 1860 voor de Kunstkronyk een kerkinterieur op steen. Toch brachten die jaren den grooten vooruitgang in zijn werk nog niet. Die komt eerst in de Bakenesserkerk te Haarlem, thans in het Museum Fodor6). Die is eenvoudiger, rustiger. Bosboom schrijft van dit schilderijtje „dat het om zijn krachten eenheid tot de meesterstukjes dezer verzameling gerekend wordt. Dit schijnt een uiting van zelfvoldoening. Doch bij Bosboom was die ingenomenheid met zijn wefk zóó open, zóó kinderlijk, zóó aanstekelijk, dat men dit bij hem best hebben kon, te meer-zoo omdat, wanneer men onder den indruk van zijn opgewektheid het 1) Jeltes Brieven, blz. i. 2) Afb. 13. 3) Museum Fodor. *) Gemeentemuseum, Amsterdam. 5) Afb. 19. l8. REFECTORIUM atelier verliet, men wist, dat deze tevredenheid slechts schijn geweest was, want dat het wellicht lang zou duren eer hij het door hem zelf zoo geroemde schilderstuk goed genoeg zou vinden om het uit handen te geven. Wat ons in de Bakenesserkerk vooral treft, is het evenwicht, de rust. In de vroegere kerkinterieurs waren de lijnen soms bijna alle perpendiculair, wat er dikwijls iets onrustigs en vooral iets gezochts aan gaf. Hier zijn de staande lijnen volstrekt niet overwegend, integendeel. Er is in dit eenvoudige interieur iets intiems, iets huiselijks. Het is het oogenblik van aangaan'der kerk. De weesjes zitten onder den preekstoel, de voorzanger staat vóór zijn lessenaar en met plechtige passen schuifelen nieuwe kerkgangers binnen. Ongelijk aan vroeger, geeft Bosboom den voorgrond in breeden schaduw : het lichteffect komt eerst in den fond. Dit licht daar, het schuiven van het licht op de bogen en pilaren uit de diepte van de kerk, is meesterlijk genuanceerd. De constructie is hechter en de compositie minder overweldigend dan in de groote Haagsche kerk, is meer compact, terwijl het licht al meer geconcentreerd is. Reeds twee jaar eerder was er een Bakenesserkerk op een tentoonstelling te Amsterdam. De Kunstkronyk van 1861 noemde Bosboom daarin „onovertroffen". Ofschoonhij meerstukjes van deze kerk schilderde, is het niet onmogelijk, dat hij zich later in'den datum van het stuk in het Museum Fodor vergiste. De stichter toch van deze verzameling is in 1860 overleden en er werd later niets meer aangekocht. Het is opmerkelijk, dat er in die jaren, toen Bosboom ook in zijn schilderen iets gevonden had dat hij zocht, onder de jonge schilders iets aan het gisten was. De jong gestorven Gerard Bilders te Amsterdam moet dat volgens zijn brieven ook gevoeld hebben. En op een Haagsche tentoonstelling van 1863 kwamen er twee jonge schilders voor den dag,waarvan de roep tot de Amsterdamsche schilders doordrong. Gerard Bilders schrijft er van: „Men heeft mij verhaald van eenige geniale pogingen in mijn genre, door zekere Maritz — er zijn drie schilders van dien naam, broeders geloof ik, allen jongens van talent". Intusschen is het prettig van Bosboom zelf te weten, dat hij zich bewust was wat hij toen bereikt had en dat hij zich najaren deze overwinning herinnerde en er trotsch op was. HOOFDSTUK V. ZWAARMOEDIGHEID EN ZORGEN. In dien tijd van werken, in den tijd toen hij zelf begon in te zien, dat hij iets bereikt had, was het dat een schaduw over zijn pad viel, die soms scheen weg te trekken maar toch in het geheel bijna vier jaar zijn leven en het hare verduisterde. Uit een brief van Mevrouw Bosboom weten wij, dat haar man aan buien van zwaarmoedigheid leed zoolang zij hem gekend had. Doch er zijn slechts enkele van deze perioden vermeld. De zwaarmoedigheid van Bosboom! Een toestand van zielslijden, te teer om aan te raken en ware het niet dat dit lijden in het nauwste verband stond met zijn werk, met den gang zijner ontwik- keling, wij zouden er hier niet van gewagen i). Want welke kunstenaar kent niet die uren, die dagen van geestelijke vermoeidheid? Wie onder hen voelt zich niet bij poozen te weinig opgewekt om altijd weer opnieuw zich zelf te geven in zijn werk? Doch bij Bosboom was de toestand gecompliceerder, bij hem werden deze stemmingen tot een ziekte, hetzij hij lichamelijk leed onder den terugslag van te groote opgewektheid van geest, door te groote inspanning, of dat, omgekeerd, zijn wankele gezondheid de oorzaak was, dat hij bij tijden niet tegen het leven opkon, dat zijn werk, dat zijn zorgen hem te machtig werden. Er is gezegd, Kunst is Passie. Zeker is het doen ontstaan van kunst een scheppingsperiode, die een sterke spanning van ziel en lichaam eischt. De ondergane ontroering, de eerste sterke aandoening treft bij den temperamentvollen kunstenaar niet alleen zijn oog, met slechts zijn geest; zij doorschokt het gestel, tast de zenuwen aan en kan, na de afmattende handeling van het door uitbeelding naar buiten brengen van de emotie der door denken gerijpte visie, een zenuwvermoeidheid na zich slepen, waaraan meer evenwichtige naturen eerder ontkomen, of die deze gemakkelijk overwinnen. Tot dezulke behoorde Bosboom, ondanks het nobele evenwicht in zijn werk, niet. Bij hem stond de evenaar in de schaal zelden stil. Er waren er, die dezen toestand van geprikkelde zenuwen aan zijn geldzorgen toeschreven. Doch lijkt het niet waarschijnlijker, dat deze zorgen een gevolg waren van zijn ziek zijn ? Zeker is het, dat Bosboom vóór zijn huwelijk, feitelijk vóór 1862 — het jaar toen 1) Merkwaardig is in dit verband ook hetgeen Mr. H. P. G. Quack schrijft op blz. 126 van zijn „Herinneringen" (Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon 1915, ze druk): Van tijd tot tijd (omstr. 1865) bracht ik een bezoek aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, aan wie ik door Potgieter was voorgesteld. Die bezoeken zouden voor mij een ware weldaad zijn geweest,>en ideëel moment in den mij omringenden somberen ernst der dingen, indien niet juist in die jaren op Bosboom'* kinderlijk blij gemoed was gevallen de booze geest, die hem, zooals weleer Israëls koning.onrustig maakte". — Ook Potgieter schrijft hierover aan Huet. 19. BAKENESSERKERK TE HAARLEM- zijn ziek zijn begon — nooit geldzorgen gekend heeft. Hij schilderde in dien vroegen tijd veel, het scheen hem gemakkelijker af te gaan, zijn werk werd bewonderd. Er is over hem nooit een ongunstige critiek uitgesproken, zooals een vriend, die hem van jongs af kende, vertelt en zooals ons bij het lezen der oude critieken opviel. Hij verkocht veel en had al dadelijk over gereed geld te beschikken. Wel opmerkelijk is daarentegen, dat in de jaren, waarin hij met zijn Bakenesserkerk naar zijn eigen zeggen en naar de opvattingen van onzen tijd iets bereikt had, tegelijk met dit bereiken ook de moeilijkheden kwamen, van welker bestaan hij vroeger niet geweten had. Hier komt bij, dat er vóór zijn huwelijk van geen melancholie, van geen moedeloosheid of werkeloosheid sprake was. In dien tijd woonde hij bij zijn vader, had zijn atelier in diens huis. Deze jaren zullen dus allicht zorgeloos gelukkig geweest zij n, terwijl in zijn huwelijk de zorg voor zijn vrouw, welke hij volgens zijn herhaald zeggen „voor het Nederlandsche volk bewaren moest", hem gelijk van zelf spreekt, een deel van die vrijheid benam. Aan den anderen kant was zij in zulke tijden een vaste steun voor hem. Zooals wij later zullen zien, waren de jaren tusschen '51 en '62 een gelukkige tijd voor beiden, een tijd waarin zorgen onbekend waren. Maar in tijden van moedeloosheid produceerde hij zoo goed als niets, zoodat de zorgen, waar zijn gevoelige natuur zoo slecht tegen kon, niet uitbleven. Buitenstaanders hebben wel eens gemeend dat deze geldzorgen voortkwamen uit het koopen van oude dingen. Zeker, het atelier van Bosboom, ook voordat hij op de Veenlaan l) woonde, moet een mooi geheel zijn geweest, volkomen passend bij zijn werk. Doch toen hij kocht—dit begon langen tijd vóór zijn huwelijk—hadden die brokstukken eikenhout, beelden, trijp uit een vroeger tijdperk, weinig waarde. Op hoeveel werkplaatsen van kunstenaars, die een ') Later in Toussaintkade omgedoopt. veel bescheidener plaats innamen aan de tafel onzer schilderkunst, vond en vindt men nog heden dergelijke relieken uit vroeger eeuwen! Trouwens, de handelaars in antiek ruilden deze altijd gaarne tegen schilderstudies. Hoe Bosboom hield van het oude, beschrijft hij zelf: „Met de Romantische beweging na '30, ontwaakte ook de liefde voor alles wat vroegere tijden (voornamelijk de Middeneeuwen en die daarop volgen) voor den geest riep en daaruit ontsproot de zucht tot het verzamelen van voorwerpen, die van den smaak dier tijden getuigden. „Onder onze Kunstenaars stond, ook in dit opzicht de gevierde Nuyen aan de spits en rijk was de oogst die hij wist bijeen te brengen in die dagen, toen bezitters van oude meubelen, tapijtwerken, wapenen, Porcelein en dergelijke nog onbewust waren van de prijzen die in volgende jaren hiervoor zouden worden besteed. Daar ik evenmin koel bleef op dit punt, kwam ik al spoedig in het bezit eener belangrijke Triptiek en later in dat van den afdruk eener Gravure door Hieronymus Wierix in 1586 vervaardigd van de graflegging (gesch. in de XV eeuw) die het middenstuk dezer Triptiek uitmaakt" *). Doch dit was alles langen tijd geleden. Datgene daarentegen wat wel de voornaamste oorzaak zal geweest zijn van zijn latere geldzorgen, ook al was er voor de familie aan weerszijden veel te doen, was dat Bosboom — en hiermee staat hij in de annalen der kunstgeschiedenis in goed gezelschap — geen financier was. En het is niet aan te n emen dat een vrouw als mevrouw Bosboom-Toussaint, die al evenzoo in haar werk verdiept was, hem hierin tegemoet kwam. „Door het te veel werkende te groote inspanning van den geest" noteeren de Goncourts in 1857 in hun dagboek, komt er een soort !) De triptiek is thans in het Rijksmuseum, No. 339, gecatalogiseerd als Anoniem, Vlaamsche School, 15e eeuw. sufheid over ons, die maakt, dat de artiest zich met niets bemoeien kan, zich niet met ernstige zaken ophouden; deze te groote inspanning van den geest brengt met zich een gemis aan belangstelling voor de werkelijkheid, een onverschilligheid voor ernstige dingen, voor dringende zakenbrieven, die wij dan maar zonder ze te openen in een la wegstoppen". Men vergete niet, dat de inkomsten van een schilder ongeregeld zijn. Heeft hij een schilderij geplaatst, dan komt er eenheelesomineens in het spreekwoordelijke „laadje". Maar voordat er weer wat afgeleverd wordt, is de bodem dikwijls reeds weer zichtbaar. Het weten van die zorg drukt den een, terwijl de ander er zich niet veel van aantrekt. Zooals wij uit haar brieven weten, maakte Mevrouw Bosboom zich hierover dikwijls bezorgd. „Balzac aimaif 1 'or, madame Balzac 1'argent". De vrouwen hebben dan ook te zorgen, dat het eten op tafel staat. Naar aanleiding hiervan vertelde de schilder C. Bisschop ons indertijd, dat hij, in tijden dat Bosboom niet kon werken, soms een briefje van Mevrouw Bosboom ontving om hem als vriend te verzoeken of hij een bijna voltooid schilderij van haar echtgenoot, dat afgeleverd moest worden, voor dezen wilde afmaken. Hoe ook, Bosboom merkte dit altijd en als Bisschop op zijn atelier kwam en voor den ezel wilde gaan zitten om aan het schilderij te gaan werken, dan werd hij verontwaardigd terzijde geschoven en begon Bosboom zelf te schilderen. Over den toestand dezer gedruktheid, waarin Bosboom kon verkeeren, heeft hij zelf meer dan eens geschreven. Zoo vindt men in zijn brieven aan zijn vriend Jan Kruseman, destijds in Indië, allerlei hierover. Den zesden Mei 1865 schrijf hij1)» Langen tijd vóóraf toch had ik gesukkeld Sints meer dan twee jaar werd het mij merkbaar dat ik naar geest en ligchaam achteruitliep, en dat buitengewone omstandigheden, zoeals met mijn broeder Nicolaas (zijn tweeling broeder die dit jaar overleden was) en later het ziek zijn ') Jeltes, Brieven blz. 8 vlgg. mijner Geertruida, mij wel een tijd lang ophieven en schijnbaar veerkrachtiger maakten, maar dat daarna de uitputting volgde en de wagen weer wat lager van de helling was neergegleden. „Onze trouwe Simon van den Berg1), eenmaal van dezen toestand doordrongen, begreep dat er geneeskundige raad moest worden ingeroepen en dat er méér dan tot hiertoe moest worden aangewend, dat ik met Dr. Ramaer moest raadplegen, die als Directeur van het gesticht voor krankzinnigen te Delft, als eene specialiteit geldt op dit punt van kwaal — om kort te gaan, hij bragt mij tot hem en na een paar maanden onder zijne behandeling te zijn geweest (in dien zin n.1. dat ik af en toe naar Delft ging en te huis zijne voorschriften trouw volgde), begon er voor mij zelf een schemering van beterschap op te dagen, begon mijn vertrouwen op betrekkelijke herstelling te herleven..." „Sints ga ik weer met lust en met meer succes aan het werk, begeef ik mij weer meer en meer onder demenschen en heb zelfs eens van deze week gedanst....". Het was bij hem, zooals een vriendin het noemde: „himmelhoch jauchzend — zum Tode betrübt" Hij kon zijn zooals zijn vrienden op Pulchri Studio hem noemden: „le jeune Bosboom", öf... een arme tobber. Mevrouw Bosboom schrijft in haar brieven aan Potgieter, met wien zij gemeenzamer blijkt dan met Huet, bijzonder hartelijk en uitvoerig over haar man. Juist in de jaren 1862 tot '66, toen hij zijn zwaarmoedigheid niet te boven kon komen, raakt zij dit onderwerp telkens aan. Zoo is een brief van 5 Sept. 1862»).... „mijn goede Bosboom ziet er zoo soufTrant uit, dat ik zelve diep melancoliek ben " In het voorjaar3) daarop schijnt hij een vleug van beterschap gehad te hebben, altans de schrijfster vertelt opgewekt: „Gisteren echter was mijn Rembrandt in vreugd. Hij was op een soirée dansante bij 1) Schilder en eenige jaren directeur van het Mauritshuis. 2) Brieven, blz. 146. s) Brieven blz. 150. den Baron van Brienen. De Koningin was heel lief tegen hem en hij vond het er heel aardig." En in Juni 1863: „Bosboom heeft zich eindelijk door de dringende uitnoodiging van den heer van Rappard uit zijn werk laten losrukken (hij voelt nu eindelijk zelf dat het moest) en reeds den 8,ten vertrekken wij naar de Utrechtsche kwartieren Want Bosboom kan niet goed weer herstellen als hij den zomer niet aan rust en afleiding wijdt Kissingen en het mineraalwater was hem bepaaldelijk aanbevolen, maar hij wordt knorrig, als ik er op aandring. En dus, ik laat dat plan varen. Ik ben reeds blij, dat hij niet meer werkt, want hij ging er bij onder. Hij kon zich zelf niet meer voldoen — en toch—ik weet niet of Gij 't museum Fodor bezocht hebt, mij dunkt, daar zijn toch de bewijzen, dat hij schilderen en teekenen kan. Maar hij is nu moedeloos en zou bemoediging noodig hebben om weer aan zich zelf te gelooven. En juist nu gaat Sire hem voorbij, terwijl Verveer en Bles, zijn tijd- en ateliergenooten gedistingueerd worden. Hij lacht er mee, maar toch, ik weet dat er oogenblikken zijn, waarin wij aan ons zei ven twijfelen, en dat in zulke oogenblikken u iedere aanmoediging goed doet, doch dat zij zoo .... *). Een paar weken later2) schrijft zij uit Woudenberg, van het buitenverblijf van Jhr. van Rappard: „....nog is deze uitspanningstijd mogelijk maar een halte en geenszins een herstelling. Toch is het verwonderlijk zooals de kuur reeds gelukkig influenceert op zijn physiek. Men zou dienzelfden man niet herkennen, die te 's-Hage deernis en zorg wekte onder allen, die hem liefhadden. „Och, het was geen dwaze en ijdele ambitie, die hem dreef. Maar hij heeft met een afgetobd ligchaam in overspanning willen volbrengen, wat de krachten van een kalmen geest en een gezond gestel noodig heeft. Dat ging natuurlijk niet en toen is hij hoe langer hoe meer van den weg geraakt." *) Brieven blz. 153. 2) Brieven blz. 154. HOOFDSTUK VI. EEN NIEUW ONDERWERP. Bosboom en zijn echtgenoote, de beroemde romancière, hebben meer dan eens ondervonden dat zij warme vrienden bezaten, vrienden niet slechts van hun werk maar ook van hun persoon. Beiden waren hun gezelschap zeer waard. „Bosboom was intelligent, beminnelijk, toeschietelijk. Begaafd met fijnheid van geest, was zijn geestdriftig en levendig gesprek brillant te noemen. In alles stelde hij belang. Op een wandeling of in een salon ontging hem niets. Zijn gesprek was frisch en oorspronkelijk en hij heeft heel zijn leven door, iets jongs behouden." Aldus teekent de etser Zilcken ^ hem. Men kan er bijvoegen, dat hij bewegelijk en druk was, dat hij licht *) Ph. Zilcken, Peintres Hollandais modernes, p. 158. prikkelbaar kon zijn. Maar men kan zijn persoon niet kenschetsen zonder tevens zijn distinctie te noemen, een eigenschap evenzeer van zijn geest als van zijn uiterlijke verschijning. Onder de vrienden van de Bosbooms namen dr. Hacke van Mijnden en de Heer en Mevrouw van Tienhoven—Hacke zeker een eerste plaats in. Met betrekking tot Bosboom's werk echter was het Jhr. C. C. A. Ridder van Rappard uit Utrecht, die in dit gedeelte van des meesters levensgeschiedenis vooral vermeld dient te worden. Door zijn inzicht in kunst, door zijn erkenning, dat vrijheid voor een kunstenaar het hoogste goed is, zou het blijken dat het verblijf op Heischoten bij Woudenberg, van Rappards buiten, niet slechts voor Bosboom's gezondheid maar ook voor zijn ontwikkeling van groot belang was. Jhr. van Rappard toch gaf aan Bosboom allereerst rust door hem te zeggen, dat hij alles wat Bosboom zou maken van hem zou nemen, en moedigde hem tevens aan, zich niet meer uitsluitend tot het schilderen van kerkinterieurs te blijven bepalen. Zoo begon dat onbekommerde ronddwalen *) met schetsboek of met zijn waterverfboeltje, ver van het atelier en van het gedwongen maken der gecompliceerde kerken. Deze vrijheid om te maken wat hem trof, een paar boomen bij een schaapskooi, de open balk-constructie van een stal, moet wel een groote afleiding zijn geweest, een bevrijdenden invloed op den artiest gehad hebben. Met zijn kerken zat hij onbewust in een gareel zooals andere schilders in dat van molens of schapen. Bosboom moest zich hier bewust worden, dat hij wel eens naar iets anders verlangd had dan altijd kerken, zooals hij deze tot kort vóór dezen tijd geschilderd had. In ieder geval, door dit naar de natuur teekenen leefde hij op. Hier vond hij voor het eerst het 1) Het eerste bezoek begon 8 Juni 1863. Zie: Brieven van A. L. G. Toussaint aan Potgieter, blz. 153. motief van stal en boerendeel, waarvan hij sedert zooveel verrassende teekeningen en trouwens ook enkele schilderijen maakte. Van Woudenberg gingen de Bosbooms voor een week naar Nieuw Loosdrecht bij Hilversum x) naar het buiten Eijkenrode van Dr. J. C. Hacke van Mijnden. Van daar schrijft Mevrouw Bosboom onder andere: „Bosboom intusschen heeft hier wel wat te doen, hij zit op dit oogenblik in een stal te teekenen." Van zulk een stal bestaat een waterverf-teekening, verwonderlijk licht en bewegelijk van modelé, ongewoon modern voor dien tijd. Aan het verblijf te Nieuw-Loosdrecht danken wij nog de waardevolle aquarellen van het Rechthuis daar *), een gegeven, waarin wij hem om het evenwicht, om de voordracht, dikwijls het voornaamste vonden. Van een prachtige waterverfteekening van de Schepenkamer in dit Rechthuis — vroeger bij Dr. Blom Coster — is thans de Heer J. C. J. Drucker te Londen de gelukkige eigenaar. •) Wat nu het aanbod van Jhr. van Rappard betreft, het is niet waarschijnlijk dat dit anders bedoeld was dan om den schilder in deze moeilijke periode tegemoet te komen. En hoewel gezegd was, dat hij alle teekeningen zou nemen, zoo is het niet zeker, dat Bosboom aan niemand anders mocht verkoopen. Den zesden Mei 1865 toch schrijft Bosboom: „van Rappard wilde ze (de teekeningen) allen hebben. Anderen deelden zijn Opinie en zoo zijn de kerken wat op den achtergrond geraakt". *) Iets anders is het, dat een zoo gevoelig man als Bosboom, vooral in zijn ontmoedigde en werkelooze tijden, zich door deze overeenkomst bezwaard achtte. In de brieven van zijn-vrouw lezen wij telkens als een soort opluchting !) Brieven van A. L. G. Toussaint aan Potgieter, blz. 155. Het was hun eerste bezoek daar; zie Jeltes Brieven blz. 5, 6 en 13. 2)Vgl. afb. blz. 53. 8) De oorlog deed helaas alle pogingen van den Heer Drucker, om ons een goed te reproduceeren foto te verschaffen, falen. *) Brieven blz. 14. de mededeeling, dat er werk naar Utrecht gaat. Eens schrijft zij, dat Bosboom aan van Rappard had geschreven (schrijven was bij hem een teeken van beterschap) en vervolgt: „hij krijgt zijn aplomb terug tegenover dezen." *) In November 1864 had mevrouw Bosboom aan Potgieter geschreven, dat het haar zoo goed had gedaan, dat Busken Huet haar zoo lief over haar man had geschreven, „want waarlijk, die heeft op alle manier opknapping noodig. Ik hoopte, dat het bij hem die uitwerking zou doen, maar een flauw glimlachje was al wat ik van zijne somberheid verkrijgen kon. Ik erken dat er reden toe is, want als men van zijn kunst leven moet, en dan in driejaren zoogoed als niets produceert en daarenboven aan familie van weerszijden belangrijke onderstand heeft te verleenen, dan is het tegenwoordige drukkend en — de toekomst zeer duister."2) In Januari 1865 3) is er eindelijk beterschap. „O! Gij weet niet, schrijft zij, hoe gelukkig en dankbaar ik ben. Ja, Gij weet het wèl en Gij kunt het meevoelen, dat die vreesselijke druk nu langzamerhand weggenomen wordt. Eigenlijk nog al plotseling, zoo gaauw had ik het ook niet kunnen wachten, maar 't is ook nog niet volkomen goed, dat wil zeggen: hij is nog zeer prikkelbaar en geagiteerd, als hij eenige uren aan een gewerkt heeft, en vooral als het tegenloopt, zooals het met ieder kunstenaar wel eens gaat. Maar zóó ken ik hem al zoo lang als wij getrouwd zijn " En zij juicht:4) „Hij betert! Lieve vriend, roem met mij in mijn geluk; hij betert, hij schildert, hij teekent! Hij schrijft weer brieven en dat alles met genoegen, met voldoening — ik moet wel eens waarschuwen om nü voorzigtig te zijn, en dan knort hij wel eens om de waarschu- J) Brieven blz. 184. Intusschen is het niet onmogelijk, dat Jhr. van Rappard deze overeenkomst opgeheven had nadat Bosboom in 1866 zijn evenwicht had teruggekregen en in dat jaar weer productief was. Zie Jeltes, Brieven blz. 22 vlg. 2) Brieven aan Potgieter blz; 166. 3) T. a.jj)„blz. 181. *) T. a. p. blz. 179. 23. BOERENDEEL wing — maar dat zijn geen slechte symptomen en als het zoo voortgaat hoop ik bepaald op volkomen herstel! Welk een zegen niet waar? Hoe wordt mijn vertrouwen nu geregtvaardigd". Twee maanden later, dus na zijn verjaardag toen hij zelf schreef beter te zijn, zegt zij *): „Bosboom — het gaat hem goed, maar schilderen schijnt nu eenmaal veel kracht te nemen en hij heeft niet veel te missen. Ik geloof, entre nous soit dit, dat het niet te best vlot en dat vooral wat achtereen werken hem erg prikkelbaar maakt. Een zomertje flaneren zal hij nog wel noodig hebben. En dat is waarlijk niet te verwonderen na alles wat er gebeurd is en bij zoo'n ingewortelde kwaal. Morgen komt Dr. Ramaer hier eens met hem praten." Oude jaar '65 schrijft zij: 2) „Wij gaan het jaar vrij wat opgeruimder uit dan in. Bosboom is in den laatsten tijd weer zoo wel en kalm en vrolijk en heeft zóó veel moed op zijn werk, dat ik er — al zie ik het nog niet — toch van harten het beste van geloof. De teekening aan van Rappard gebragt was zeer fraaij en Bosboom zelf had er mee op". Eindelijk, 27 Januari 1866, blijkt de ziekte overwonnen. Zij schrijft hiervan s): „Bosboom is oneindig kalmer en beter, niet slechts dan verleden jaar maar vele jaren te voren!" En na twee maanden: „de opgewektheid en de gerustheid, die mijn goede Bosboom nu toont, bewijzen wel, dat hij vol moed en zelfvertrouwen is, en tegelijk hoe schrikkelijk veel hij geleden moet hebben, toen die sombere wolk over zijn ziel was uitgestrekt..." 4) Deze crisis had dus ruim driejaar geduurd. Dat Mevrouw Bosboom onder dien toestand leed, dat zij in de sombere jaren 1862—66, 1) 30 April 1S65. Zie Brieven aan Potgieter, blz. 189. 2) Brieven aan Potgieter, blz. 199. 3) T. a. p. blz. 201. 4) T. a. p. blz. 202. toen zij „De Verrassing van Hoey" schreef, niet altijd de frischheid bezat om haar werk te overzien en te beoordeelen, het was geen wonder. Haar vriend Potgieter nam op zich, de copie door te zien, misschien haar te wijzigen, wat haar gratieus deed schrijven dat Bosboom de vlaggetjes herkende die hij, Potgieter, in haar Hoey gestoken had. Bosboom zelf was vol eerbied voor haar werkkracht. Het blijkt intusschen,dat hij in zijn ziekte-toestand tusschen de kwade dagen ook goede heeft gekend. Wat een natuur als de zijne vooral noodig had was afleiding en zoo bracht het ziek zijn en het overlijden van zijn tweelingbroeder Nicolaas, die een weduwe met zeven kinderen naliet, al dadelijk zorgen en bemoeiingen met zich, die, hoe treurig ook, hem ervan afhielden, veel aan zich zelf te denken. Evenzoo in '64 de hevige pokziekte van zijn vrouw, die een moeilijke verpleging met zich bracht. Hij vreesde toen, haar te zullen verliezen. De brief over haar beterschap is van een aandoenlijke opgewektheid*): „Ik voel mij verkwikt — ik geniet van alles — ik leef van plaisier! ik schrijf brief op brief, ik doe honderd dingen tegelijk, behalve nog schilderen, want daartoe moet eerst mijn atelier op orde en moet ik er bepaald rustig in kunnen verblijven, meer dan nu nog mogelijk is, dan alsnog de gestadige hulp voor de herstellende — die nog zoo héél zwak is — veroorlooft." In een gesprek naar aanleiding hiervan gaf de heer J. Bosboom Nz., een der neven en pupillen, die veel met zijn oom verkeerde, ons ten antwoord, dat zijn oom vroom was in dien zin, dat het hem een genot was te verplegen wie ziek, te verzorgen wie zwak, te troosten wie in droefheid was. Op de tentoonstelling in Arti et Amicitiae van '63 laat Bosboom een teekening van een kerk te Alkmaar en een van een synagoge !) Jeltes, Brieven, blz. 5 en vlgg. zien. En omstreeks dien tijd begint hij aan zijn nieuwe vondsten: een jaar later ontstaat de 4 Februari 1864 gedateerde boerendeel der collectie Cremers in den Haag, misschien een der eerste aquarellen van dat onderwerp en nog niet zoo rijp als hetgeen hij er later van maken zou 1). Twee jaar later exposeerde hij de eerste in olieverf geschilderde deel. Dat dit hetzelfde schilderstuk is dat wij allen in het Amsterdamsche gemeentemuseum zoo bewonderen om de kracht, om de kleur: om het witte muurtje als om de pittige schildering, is niet onwaarschijnlijk. Helaas is dit prachtige werk door barsten zeer achteruitgegaan. De volgende jaren werkt hij geregeld: kerken, kloosters en synagoges, deelen, stalinterieurs, bakhuizen, — van alles komt uit zijn handen. Opgewekt schrijft hij hierover op den tweeden Pinksterdag 1866:2) „Eerlang wordt te Utrecht expositie gehouden van teekeningen. Wat mij betreft, ik lever daar eene kerk te Alkmaar (deze winter voltooid), id. van Gouda, een boeren interieur („deel"), te Hilversum voltooide studie, en een refectorium. — Naar de Expositie, welke heden over 14 dagen hier moet openen, zond ik een !) De potloodstudies naar de natuur bezit de Heer P. W. Bosboom te 's Gravenhage. 2) Jeltes, Brieven blz. 23. BOERDERIJ. Sepia. Bij Mr. P. F. L. Verschoor. schilderij „De deel", sujet, dat ik over het buiten van van Rappard vond, en een Kerk van Alkmaar, toebehoorende aan de Heus, vroeger geschilderd, doch sints overschilderd." Zoowel in de Kunstkronyk als in den Nederlandschen Spectator wordt in 1866 de „Deel" met vreugde als „nieuwgevonden onderwerp" door de critiek begroet. Het ronddwalen buiten en het teekenen in de boerderijen had voor Bosboom nog het voordeel, dat hij te huis weer frisch voor de kerkinterieurs kwam te staan. Hierin valt dan ook — gelijk wij zien zullen — een verandering te constateeren, vooral na zijn bezoekje Trier, waar hij weer een nieuw en boeiend motief had opgedaan. De teekening van de kerk te Alkmaar, in 1866 te Utrecht tentoongesteld, is niet dezelfde, die zich nu in het Museum-Mesdag bevindt, al behandelt zij geheel hetzelfde gegeven als de vermoedelijk in 1866 te 'sGraVenhage tentoongestelde schilderij, die kort daarop voor het Museum Boymans werd aangekocht. Wij komen hierop terug, doch geven het hier als voorbeeld, hoe moeilijk zulk een teekening valt te dateeren, te meer daar Bosboom in later jaren, als hij voor een tentoonstelling niets nieuws had, in zijn portefeuille schetsen zocht om op voort te werken of vroeger voltooide aquarellen om die opnieuw onderhanden te nemen. Het is wederom uit een brief aan Krusemanx), dat wij ervaren, hoe opgewekt en productief Bosboom in die dagen was: „Hoe wenschte ik, dat Gij hier zoo eens kondet binnentreden! Zoo geordend en toch zoo schilderachtig! 2) en op de ezels zoudt gij velerlei werk zien. Het laatste wat deze verliet, was een voorstelling uit de kerk te Trier. Dat schilderij is te Rotterdam geëxposeerd geweest met veel succes, sints trok het binnen bij mijn vriend van Rappard, waar 1) Van 30 Juni 1867, Jeltei, Brieven, blz. 34. 2) Het atelier op den Zuid-Binnensingel moet, ofschoon minder bekend, een harmonieus ingerichte werkplaats geweest zijn, in den tuin gebouwd. het zich vereenigt met wat ik in den laatsten tijd schilderde, o.a. ook met die Kloostergang waarvan gij in de Kunst-Kronyk de plaat zaagt, met een Bóeren-Bakhuis en een Boeren-Deel, met kerken en consistories op kleiner schaal, met teekeningen van allerlei genre en behandeling, onlangs nog met een opgewerkte studie, die ik voor twee jaar, op weg naar Trier, bij Chaudfontaine schetste, een kalkoven in de steengroeven, en waarbij ik plan had tot pendant uit vroeger jaren te voltooijen eene studie uit de Borinage in Namen". Te Kleef had Bosboom nog een paardenposterij gemaakt, waarvan hij schrijft2): „Als motief, aspect, effect, etc. bevalt het een ieder— 't is een echte stal, waar veel paarden in zijn, en toch hoef ik mij aan het schilderen der paarden niet te buiten te gaan. Zooals ze er in zijn, nemen zij het mysterieuse gedeelte in". Hij maakte er een aquarel van en een aanleg van een schilderij. Of hij dit heeft voltooid, is ons niet bekend. Nog tal van andere werken voltooide hij in dit en de volgende jaren: het „Te Deum Laudamus" in het Amsterdamsen Gemeentemuseum, de kerk te Alkmaar, thans in het Museum Boymans is boven reeds besproken; de St. Pieterskerk te Leiden, in 1868 door het Haagsche Gemeentemuseum gekocht op de Amsterdamsche tentoonstelling; delsmrari 1870gedateerde serie van zonnige, vlotte zacht gewasschen kleine aquarellen, die den naam van het buiten van zijn vriend Dr. Hacke van Mijnden: Eykenrode 3), draagt en waarin allerlei gezichten op dit buitengoed zijn opgenomen. Te Nieuw-Loosdrecht maakte hij voor deze serie o.a. den molen en het rechthuis. !) Eigenaar is thans Dr. van Rijckevorssel te Rotterdam. Het is de Kloostergang te Kleef, dien Bosboom leerde kennen, toen hij met zijn vrouw te Kleef bij Mevr. Asser logeerde. Vgl. Jeltes, Brieven, blz. 22. 2) Jeltes, blz. 22. ») Eijkenrode en zijn Omgeving. Thans eigendom van Dr. Hacke's dochter, Mevrouw van Tienhoven te Bentvelt Vlg. afb. blz. 53 en 74. In 1870 ontstond ook de bekende sepia-teekening „de Gevangenpoort" x), geteekend voor het Album van den Nederlandschen Spectator een teekening waarin het historieele en de vrije behandeling mooi samengaan. Met het schilderen van boerendeelen bepaalde Bosboom zich niet tot Woudenberg en Hilversum. Met zijn vrouw ging hij in later jaren nog naar Zuid-Laren, waar hij den bijzonderen bouw der boerderijen zeer bewonderde, vooral van binnen, en waar hij er vond, die van anderen bouw waren dan die in Utrecht. Ook werkte hij te Gouda, waar de stallen hem zullen aangetrokken hebben. De tijden dat Bosboom buiten teekende, werkte, rondliep, plannen maakte om later ten uitvoer te brengen, was hij opgewekt en gelukkig, genoot hij onbekommerd en was hij vrij van dat prikkelbare, dat een gevolg was van zijn te ingespannen werk en het daardoor verstoorde zenuwleven. Aan vele teekeningen kan men — ook al zijn sommige later voltooid, de opgewektheid van geest, den lust waarmee zij geteekend zijn, herkennen. Men kan nooit genoeg zijn energie na zulk een periode van gedwongen rust bewonderen, nooit ten volle begrijpen, hoe hij na een tijd van lijden zulk compleet frisch werk kon geven. i) Afb. 35. HOOFDSTUK VII. DE HOOFDKERK TE TRIER. Het is verwonderlijk, hoe Bosboom in-dezen tijd van moedeloosheid zulk goed en zoo ver doorgevoerd werk kon maken en hoe hij dit na zijn gedwongen rusttijd toch nog op een hooger plan wist te brengen. Deze stijging van zijn kunnen, langzaam in het begin, merkbaar reeds in het midden der veertiger jaren en meer nog in het volgende decennium, zou tegen dezen tijd haar hoogtepunt bereiken, een hoogvlak, waarop Bosboom's kunst — wel een uitzondering — tot zijn dood bleef staan. Het is een vaak gedachteloos of lichtelijk spottend gebruikte beeldspraak, het spreken van «tegen de verclrukking in groeien," doch van haar positieve beteekenis heeft zij ten opzichte van Bosboom niets verloren: zijn kunst is feitelijk tegen de verdrakking ingegroeid; de groote moeilijke tijden, die van '6z en die van 'j6, rijpten hem, gaven hem nieuwe energie. Gelijk nagenoeg alle meesters der Haagsche school, gelijk zoovele anderen, ontving ook Bosboom bestellingen naar aanleiding van hetgeen men van zijn werk zag. Geen enkel meester schildert zulke „reprises" voor zijn genoegen: zij worden beschouwd als een noodzakelijk kwaad, kleine zonden van de hand, waar de ziel niet van weet. Voor Bosboom evenwel waren zulke bestellingen veelal het middel om het aldus herhaalde werk nog meer overeenkomstig zijn idee te maken dan het vorige. Wij mogen dankbaar zijn, dat de verleidingen der Engelsch-Amerikaansche markt zijn weg niet hebben gekruist. En toch, al ware dit het geval geweest, zoo zou deze schilder, de Hoogepriester onzer kunst, zooals de Th. Bock *) hem noemde, zijn peil toch niet verlaagd hebben. Sedert zijn verblijf te Woudenberg had hij weer nieuwe motieven gevonden. Het is wel waarschijnlijk, dat Mevrouw Bosboom, die wist, dat afleiding hem zoo niet beter dan toch opgewekter maakte, hem tot hej: maken van deze uitstapjes overhaalde. Deze uitstapjes brachten hem in een nieuw milieu en hierdoor aan het teekenen en verschaften hem zoodoende nieuwe gegevens. Zooals hij eens schreef8), was na '63 het kerkinterieur meer op den achtergrond geraakt. Doch weldra—bij het bezoek aan Trier in Juli 1865 — bracht de indruk, dien hij daar van de Hoofdkerk ontving, hem opnieuw tot het kerkinterieur en hiermede tot zijn volle hoogte als schilder'. In Februari 1871 schreef hij*), dat hij een kapitaal stuk, de kerk te 1) Berkenhof!*, N. R. Courant. 2) Jeltes, Brieven, blz. 14. 8) Brief aan Kruseman, Jeltes, Brieven, blz. 69. Zie ook t.a.p. blz. 34, en 35 en vgl. ook Brieven aan A. L. G. Bosboom Toussaint, blz. 195. Trier,had voltooid. „Onze vriend Dr. Hacke van Mijnden (de vertolker van Dante's Hel etc.) had er al lang naar uitgezien. Nu het af was en ik 't hem ging brengen, wilde Geertrui er mêe van profiteeren en zoo bleven wij een dag of tien ten Zijnent. —Wat had ik een voldoening! Ieder die oogen heeft, roemt het als mijn meesterstuk. Maar ik verzeker je, dat ik het succes niet heb gestolen. Ik heb er lang over gewerkt eer 't mij voldeed en toch dacht ik: moest ik het nog eens doen, 't zou welligt meer worden wat ik er mij van voorstelde". Op de eere-tentoonstelling trof deze „groote Trier"*) wel stellig als het meesterwerk onder zijn olieverfschilderijen. Geen van die kerkinterieurs geeft die eenheid, in geen is de compositie zóó samengevat, in nauwelijks één is hij zóó zeker, is het licht zoo economisch en in geen van alle heeft Bosboom zóó het grootsche, het monumentale weten te geven als hier. Het stuk moge den indruk maken van wat zwaar te zijn, doch hoe meesterlijk is hier de eenheid tusschen kleur en lijn-constructie, hoe dringt de schilder door in den bouw, hoe diepzinnig wordt hij onder den indruk van de grootsche somberheid van dit kerkinterieur. Hierin, en in de verbeeldingskracht, in den warmen toon, in de diepere kleur, heeft Bosboom een hoogtepunt bereikt, dat hij in een groot schilderij nauwelijks meer overtroffen heeft. Dit stuk is wel datgene, waarin hij veel van zijn verlangens vervuld zag. Op het eind der zestiger jaren had hij deze kerk ook reeds geschilderd'). Misschien was dat het andere, eveneens aan die kerk ontleende motief, met het poortje rechts en het Romaansche grafmonument links, welk gegeven in de wandeling als de „kleine Trier" pleegt te worden aangeduid. Wij vermoeden echter, dat het zoo precieuse „kleine Trier", dat vroeger in de collectie- van Randwijk in den Haag was en zich nu in het Rijksmuseum te Amsterdam "■) Thans bij Dr. Crommelin te Oegstgeest; zie afb. 33. 2) Zie de lijst achter in dit boek. bevindtlater ontstaan is. Het heeft die rijpheid van schildering, dat meer overwonnene, rijkere, dat eerst komt als een kunstenaar zijn gegeven beheerscht. In 1873 voltooide hij een „prachtige" synagoge, zooals mevrouw Bosboom ze noemt, 2) die tevens zegt, dat dit werk hem wel veel moeite heeft gekost. Dat dit de groote Synagoge 8) van den Heer Cremer is, is niet onwaarschijnlijk. Bosboom heeft er ettelijke gemaakt ;4) hij heeft er weliswaar niet meer in bereikt dan in Trier, maar heeft toch meer kleur erin kunnen geven. Dit onderwerp heeft hem niet losgelaten. Wanneer men de verschillende ontwerpen bekijkt, die de schilder H. W. Mesdag uit de nalatenschap van Bosboom kocht, dan ziet men, hoe hij nu eens in de kleur, dan weer meer in het aaneengeslotene, dan meer in lichteffect, telkens een andere opvatting zocht. In geen van zijn Synagogen heeft hij evenwel zóó zijn mooiste zelf geopenbaard als in het vrij kleine stuk in het Museum te Dordrecht, een werk, waar Bosboom met licht en donker een wonderlijk boeiend en fantastisch spel speelt, waarin hij, behoeft het gezegd, geheel de schilder is, wiens ruime verbeeldingskracht even die van Rembrandt raakt. Wanneer wij die verschillende synagogen vergelijken—het Dordtsche schilderij is geïnspireerd op de Haagsche synagoge in de Wagenstraat — dan treft het, hoe hij die groote, barokke Arke, tegen den witten muur, in een zwaren schaduw gewikkeld heeft en tegen die kracht de lichtfiguren van den sabbathdienst deed uitkomen en deze steunde door het malsche wit tegen de schaduwpartij. Op een dergelijke wijze behandelde Bosboom de meeste der kleine synagogen uit dezen tijd, waarvan wij het juweeltje der verzameling van Heukelom mochten reproduceeren.6) 1) Afb. 36. 2) Brieven van Mevrouw Bosboom, blz. 235. 8) Afb. 21. Het is de Portugeesche Synagoge te Amsterdam. 4) Afb. 16,30. *) Afb. 30. Behalve de grootere picturale deugden, de meerdere kracht ook, is er in zijn schilderijen uit de eerste helft der zeventigerjaren, in de „groote" en „kleine" Trier, in de synagogen, in de Alkmaarsche, Breda'sche en Haagsche kerk-interieurs iets anders gekomen: een warmer, vaster en klankvoller toon. Men is geneigd, dit in Bosboom's bewondering voor Rembrandt te zoeken, zonder te bedenken, dat hij dezen meester van jongs af gekend en waarschijnlijk altijd bewonderd had zonder dat dit in zijn werk merkbaar was. Wel is van Bosboom het gezegde: „Waar vervreemding en miskenning heerscht van vroegere glorie, is voor de toekomst bitter weinig te hopen". Hij heeft dit vroegere dan ook niet miskend en hier en daar, zooals in een stilleven van groenten in een kloosterkeuken, is een zweem van oud-hollandschen trant niet te loochenen. Doch hetgeen een omkeer te weeg brengt in een artiest is niet datgene wat hij van jongs af kent. Hetgeen een kunstenaar ontroert of schokt is het onverwachte, het tot nog toe ongekende, dat wil zeggen een of andere prikkel van buiten af. Wij meenen dan ook, dat Rembrandt onzen schilders eerst weer opnieuw nader is gekomen nadat de Barbizonsche landschapskunst hun hiervoor de oogen geopend had, nadat deze Fransche kunstenaars van 1830 de Haagsche schilders een zuiverder inzicht in onze oude meesters gegeven hadden, een inzicht dat dieper ging dan het uiterlijke, dat meer den geest onzer 17de eeuwsche kunst raakte. In den tijd waarin, Jozef Israëls historie schilderde, zou het niet onnatuurlijk zijn geweest, dat hij bij Rembrandt gezocht had wat bij zijn leermeesters niet te vinden was. Maar niets daarvan. Zoo hij invloeden onderging, dan kwamen die uit België of Parijs. Eerst veel later, in den bloeitijd der Haagsche School, toen hij begon de ruimte zijner visschers-binnenhuizen zoo prachtig te vullen, was het merkbaar, dat hij Rembrandt niet te vergeefs bestudeerd had. Jacob Maris begon met zijn leermeesters Huib van Bove en Stroebei te volgen; te Parijs was hij onder invloed van zijn broeder Mat- thijs en van de Parijsche kunstenaarssfeer. Eerst later, in Holland, onder de bekoring der Barbizonsche kunst, kwam hij er toe, Rembrandt te bestudeeren, niet zoozeer om de kleur, die Jacob Maris op zijn blank palet niet kon gebruiken, als wel om het forsche modelé, om de structuur. Dat wat Gerard Bilders l) schrijft van deze Fransche schilders, dat hun werk op breede orgeltoonen gelijkt, dat er in hun kunst een hart was en een ziel — dat zal Bosboom wel gevoeld moeten hebben en ook dat hij met dien warnieren toon in zijn olieverf meer zijn hart kon laten spreken, beter tot de forsche kleur van Rembrandt kon komen. Want, al is het niet te bewijzen dat Bosboom deze schilders kende, toch is het waarschijnlijk dat hij, die zoo vaak in Brussel kwam, daar evenals Bilders en Roelofs door hun kunst getroffen geweest is. Dit nieuwe sentiment hebben wij altijd als de eigenlijke Romantiek in Nederland beschouwd, niet de kleine romantiek van onderwerpjes, van kostumeeren, van geaffecteerde kleurtjes en ronde hoeken, maar wel die eeuwige romantiek, die Rembrandt bezielde, die Shakespeare in zich omdroeg en die in de gelukkige oogenblikken van het leven ons gevoel verrijkt en uitbreidt. Er is ons slechts één waterverfteekening bekend, welke door deze gevoelssfeer wordt beheerscht. Het is een werk van 1875.2) Het is een geheel apart gegeven van zuilen en bogen, in dichte schemering gehuld, waardoor men in de verte een gedeelte van een raam ziet, waar de avondzon op schijnt. Er zijn krachtiger, gedétailleerden aquarellen van Bosboom, maar geen, waarin de stemming nobeler verklankt is. In zijn begrip van den vorm, van den omtrek van een boom, in het aanduiden van het terrein, in het daarin nestelen van een boerderij, 1) Brieven en dagboek van A. G. Bilders (niet in den handel) blz. 164—65. 2) Collectie Mr. K. A. W. J. J. Cremers. Zie afb. 59 Dezelfde compositie vertoont de schilderij in het Museum Mesdag no. 42. 8. POORT IN DE ABDIJ TE MIDDELBURG of waar hij een schaapskooi in de ruimte zet; inden hoogen opstand van een paar zuilen, een paar kerkbogen, daar nadert hij het meest zijn vereerden Meester. En zeker niet omdat hij hierin tracht, hem na te volgen, maar door het natuurlijke en groote. Reeds sinds eenigen tijd begon Bosboom moeite te krijgen met het voltooien zijner groote schilderstukken. Aan zijn neef J. Bosboom Nz. schreef hij b.v. eens1): „Mogt het mij nu óók gelukken om de Synagoge onder de knie te krijgen — en ik begin daar meer licht in te zien, meer geloof aan te krijgen — dan zou ik weer eens wat rustiger kunnen uitblazen en mij wat opgelicht voelen. Niets helpt beter dan zulke uitkomsten. Ik heb dat bij ondervinding. — Maar hoe gelukkig men zich dan ook gevoele, de gedachte dat het zoo zuur wordt gehaald, zoo duur wordt verkregen doet vaak de wensch ontstaan— ach ware de kunst mijn bestaan niet". Bosboom is zeker niet de eerste die zoo denkt, ook al is het slechts bij oogenblikken. Maar het was bij Bosboom niet de stemming van het oogenblik, die hem deze verzuchting deed neerschrijven, want ondanks, neen juist door de groote belangstelling in de kinderen van zijn overleden broeder, die hij op alle manieren hielp om vooruit te komen, wilde hij niet dat één van hen schilder werd, en, of zij er al lust in hadden of op de teekenlessen op school uitmuntten, het werd altijd afgeraden. Met die Synagoge zal de moeilijkheid van het afmaken van een schilderij begonnen wezen. Tot 1862 blijkt niet, dat Bosboom met zulke bezwaren te kampen heeft gehad. Doch de aangehaalde brief zegt duidelijk, wat zulk een werk hem toen kostte, bevestigt ook de verhalen over de groote onvoldaanheid met zich zelf, het tot ziekelijk toe niet kunnen, niet willen loslaten van zijn werk, voornamelijk van dat ih olieverf, waarover wij ook in de brieven van Mevrouw Bosboom bij herhaling lezen. 1) Brief, gereproduceerd bij Zilcken, Peintres Hollandais modernes, blz. 135. Hiervan vertelde de schilder Julius van de Sande Bakhuyzen ons, dat, wanneer hij op het atelier van Bosboom kwam, er doorgaans een schilderij op den ezel stond, dat er uitzag of het zoo goed als af was. Kwam hij na een tijd terug, dan stond hetzelfde schilderij tegen den wand gekeerd en na een langen tijd zag hij, dat Bosboom het weer voor den dag gehaald had om er nog een paar streken aan te doen, — zoodanig dat wanneer het werk in Januari begonnen was, men lang niet zeker was of hij het in December daaropvolgend goed genoeg zou vinden om het uit handen te geven. Was het schilderij eenmaal het huis uit, dan rustte hij dikwijls niet voordat hij het terug had om het beter te maken. Een Hagenaar, die een schilderstuk van hem gekocht had, vroeg of Bosboom eens kwam zien of het goed belicht was. Het gevolg was dat deze zijn werk slecht vond, het schilderij terug vroeg en de eigenaar het eerst na" veertien jaar terug kreeg. Er was intusschen telkens weer aan geschilderd. In de geschiedenis der Haagsche schilderschool is dit meer voorgekomen, het sterkste wel bij Matthijs Maris. Men denke ook aan de Baker van Jacob Maris in het Museum Boymans te Rotterdam, die door hem na aankoop teruggevraagd werd. Hij werkte er zoo lang aan tot ten laatste het bakerkind (zijn eigen kind) reeds kon loopen en het meisje, dat er bij staat, te veel was gegroeid om er nog voor te kunnen poseeren. In October 1871 schreef Mevrouw Bosboom aan Potgieter: x) „Bosboom is namelijk aan iets bezig dat hij afhebben moet zal hij met opgewektheid van zijn atelier scheiden (om bij P. te gaan logeeren) en zijne gezondheid, die den heelen zomer al niet volkomen goed was, heeft onder allerlei getob zoo geleden, dat hij het zelf noodig oordeelde Dr. Ramaer weer eens in den arm te nemen om het geschokte zenuwgestel weer in orde te brengen.... Ik houd !) Brieven blz. 230. 20. KERKINTERIEUR voor zeker, dat hij beter zal zijn als die leelijke nonnen en monniken maar uit ons huis zijn; die hij nooit op zich had moeten nemen te verschilderen, want dat is de tortuur van zijn en mijn leven geweest, sinds ze weer in huis zijn." Dit waren, zooals uit een brief van Bosboom x) bekend is, twee als tegenhangers bedoelde schilderijen, het eene voorstellende een orgelspelenden monnik met een anderen, die zingt en het andere twee nonnen in gebed bij een altaar, de eene knielende, de andere staande. De figuren „45 Ned. duim lang", waren te groot voor hem. Hij was geen figuurschilder; trouwens deze onderwerpen waren hem door Jhr. van Rappard aangegeven *). Ondanks het volgens Huet „door en door protestantsche gemoed" van Mevrouw Bosboom, gelooven wij niet dat de tirade tegen de nonnen en monniken hier als een kinderachtige afkeer tegen het Katholicisme beschouwd moet worden. Schrijft zij niet uit Hoey8), dat zij daar „een misje geknapt" heeft? Er is vaak geschreven over haar Protestantisme en den invloed daarvan op Bosboom, die daardoor na zijn huwelijk tot het schilderen van protestantsche kerken zou zijn gekomen. Doch reeds J. Bosboom Nz. kwam op tegen „de meening soms wel verkondigd, dat zij elkaar inspireerden". „Beiden waren geheel ook als kunstenaars gevormd toen zij elkaar leerden kennen." 4) En dan, het is niet gezegd, dat een vrouw juist omdat zij een groote romanschrijfster is, meer invloed op haar echtgenoot zou hebben. „Gij weet niet hoe innerlijk vroom mijn kerkschilder is, al kan hij het Protestantsche Jezuïtisme niet uitstaan". Dit neer te schrijven, dit te erkennen is reeds een bewijs dat zij ongemerkt op een breeder !) Jeltes, Brieven blz. 35. a) Hij was er reeds voor '67 mee begonnen, (Jeltes Brieven blz. 35). Zie verder de autobiografie en een afbeelding van kleine aquarellen er naar (thans bij minister Bosboom) bij Berckenhoff. •) Brieven aan Potgieter, blz. 193. *) Onze Eeuw 1912, blz. 449. plan was komen te staan. In ieder geval, zooals men in de naar tijdorde geschikte lijst achter in dit boek zien kan, is de bewering, als zou Bosboom door haar zijn gekomen tot het schilderen van de voor den Protestantschen eeredienst ingerichte oude kerken, terwijl hij daarvóór veelal zijn motieven in Brabant, Limburg en België, dus in katholieke milieus zocht, niet vol te houden. Zij, die dit zeggen, vergeten dat Bosboom juist na hun kennismaking en in de eerste jaren van zijn huwelijk de Brabantsche kloosters, de orgelspelende monniken en zijn eerste synagogen maakte. Dat hij in zijn groote toewijding voor zijn vrouw liever dicht bij huis bleef en in den Haag of de naburige plaatsen werkte, is nog al natuurlijk: het is wel opmerkelijk, dat hij niet eerder in Trier kwam, dan toen zijn vrouw haar verlangen te kennen gaf, het stadje Hoey te zien, waar haar roman „De Verrassing van Hoey" speelt. En zoo zij in haar eerste boeken, die den geloofsstrijd in onze 16de eeuw behandelen, een warm pleidooi hield voor haar geloof, in haar hteraire ontwikkeling liet zij meer en meer het uiterlijk vertoon van haar godsdienstige overtuiging achterwege. Prof. van Oosterzee had zich geërgerd aan de volkomen afwezigheid van het religieuse element in „Majoor Frans" en in „Langs een Omweg." Zij antwoordde daarop: „Ik wilde nu eenmaal geen stichtelijke lectuur geven, en ik ben er niet toe geroepen." Het is de kunstenares in haar die dit schrijft, de artiste die vrij is in het kiezen en in het behandelen van haar onderwerp. Hetgeen ons in de schetsen van Bosboom dikwijls treft, is de onmiddellijke waarneming van den vorm, van den samenhang, van het volume en het begrijpen daarvan, — het groote zelfs in het kleinste krabbeltje. Dit snelle in zich opnemen van het geziene is nog te verwonderhjker, omdat hij, hoe dit ook in zijn gedachte opnemend, hoe ook de werkelijkheid volgens zijn idee omzettend,— toch ten slotte deze zóó verrassend vóór ons zet, dat de eerste ih- druk doorgaans is, dat hij niets gedaan heeft dan de werkelijkheid precies volgen. In zijn waterverfteekeningen merkt men dit in noghooger mate op. Bosboom zelf is hierdoor getroffen. Wanneer hij over zijn groote schilderij van Trier, waarover hij evenals zijn vrienden zeer voldaan was, schrijft, vertelt hij*): „Later teekende ik de schets op en zond die naar de Aquarellen-Expositie te Brussel. Of het van daar kwam, maar toen ik de schilderij terug zag, leek 't wel, of ze mij niet zoo voldeed dan vóór ik die geteekende schets had voltooid". Deze bekentenis is zeer belangwekkend. Zij bewijst, dat hij wist waar hij het meest onovertrefbaar was. Het oordeel van den tijd bevestigt dit. Deze uitlating leert ons nog iets wat wij in later schilderwerk dikwijls vermoed hadden, nl. dat hij aan zijn schilderstukken het effect trachtte te geven van zijn waterverfteekeningen, omdat hij in de eerste de behandeling meer overeenkomstig zijn idee had gekregen. Hoe vermocht Bosboom zijn grootheid te toonen in een slechts even aangewasschen schets, hoe kon hij in het argeloos eenvoudige zoo onovertroffen wezen en, zonder dat hij er zich bewust van was, zijn kunst te dieper doen peilen. Zijn waterverfteekeningen zien er uit alsof hij ze op het papier droomde, zoo vliedend zijn de schaduwen, zoo malsch het licht, dat valt door de troebele kerkramen. Vele van deze schetsen zijn direct naar de natuur gemaakt. Die, welke gemaakt zijn op het atelier, kan men als de synthese beschouwen van veel studie. Bij zijn uitvoerige aquarellen ondervond hij dikwijls even groote moeilijkheden als bij de olieverf. Wel begon hij met dunne tinten aan te leggen, maar, eens aan den gang, was Bosboom voortvarend in zijn werk. Er zijn bewijzen dat hij om aan zijn zuilen „corps" te geven, het dekwit niet spaarde, dat hij, om zijn papier te verzadigen, met meer verf begon dan volgens zijn principe goed was. 1) Jeltes, Brieven, blz. 70. Maar dan liet zijn „probité d'artiste" hem geen rust voordat hij het wit er zooveel mogelijk uitgewasschen had. Dit wasschen van de waterverf, zooals dit onder de Haagsche meesters is geworden, maakte een eindeloos opzetten van verf, afsponsen en opnieuw leggen van tinten noodig. Ook hiermede kon Bosboom langen tijd tobben, maar, kwam hij er toe zijn aquarellen onder de pomp af te wasschen, dan scheen hij ze daarna nog al eens achter elkaar te kunnen afmaken. Een onzer schilders vertelde, dat hij als pas beginnend artiest op de groote oude teekentafel in Bosboom's atelier een aantal aquarellen had gezien, los op de tafel liggend en bolderend van het water. Het waren afgesneden, misschien reeds eerder tentoongestelde teekeningen, welke niet meer op de teekenplank opgezet konden worden en die Bosboom niet schroomde nog eens duchtig onderhanden te nemen. Dit was in 1869. Men moet deze aquarellen niet verwarren met de direct naar de natuur gemaakte, die, zooals de kijkjes in zijn atelier, zooals die van de serie „Erica" of die van het Hofje van Nieuwkoop, al dadelijk in de volle kleur, in de volle kracht en drijvend van water aangepakt en afgemaakt werden. Doch die als het ware er op gewasemde tinten, die verwonderlijk ijle schemeringen in de gewelven van een kerkinterieur, dat breed uitglijdend licht, meer aangeduid dan positief gegeven, en toch de consequenties er van weergevend, zooals het licht zich hecht aan een brok muur of een zuil en verglijdt over de zerken van lang vergeten graven of verdwijnt in de diepte van den kooromgang — deze zijn dikwijls het resultaat van veel werk, van veel afwasschen en weer op nieuw beginnen, ook al merkt men zelden of nooit aan het papier de sporen van vermoeidheid of aarzelingen bij den meester. De Haagsche meesters hadden de waterverf in een nieuwe faze gebracht. Nimmer te voren had men er de subtiele nuances van de lichtwerking zoo gevoelig mee kunnen veraanschouwelijken. Zij 31. KERKINTERIEUR bood een grooter afwisseling van vaste en doorschijnende tinten, van het gedekte en het uitgewasschene; er waren onstoffelijker tinten en kleuren, malscher schaduwen en soms geestiger lichttikjes mee te verkrijgen dan met de olieverf. En Bosboom, die reeds zooveel vroeger gevoeld en geweten had wat er met dit materiaal te bereiken viel, moet tot dien grooten opbloei bijgedragen hebben, hoewel hij op zijn beurt van de jongeren geleerd heeft. In 1873 kwam er voor Bosboom een wat ziin werk betreft opgewekte tijd, het verblijf te Sche- veningen. Voor zijn schetsboek, voor aquarellen, vond hij daar allerhande nieuws. Het is wel opmerkelijk, dat Bosboom, die Hagenaar was en schilder en zeker ontelbare malen in Scheveningen geweest was, welk dorp, al was het niet in de mode gelijk thans, door het visscherijbedrijf toen voor een schilder meer bood dan tegenwoordig — dat Bosboom, die volgens oude schetsboeken daar reeds in zijn jeugd geteekend had, eerst tijdens zijn verblijf in het hötel Zeerust het mooie zag in het strand en het typische in het dorp. Onmogelijk is MOLEN TE NIEUW-LOOSDRECHT. Aquarel. Bij Mevr. van Tienhoven het niet, dat hij tot het eerste opgewekt was door het werk van Mesdag. Bosboom had veel op met den Groninger schilder l), die, laat begonnen, door de meesten als dilettant beschouwd werd. Omstreeks Juli 1873 gaven Bosboom en zijn vrouw gevolg aan den vriendelijken drang van het echtpaar van Tienhoven—Hacke, om bij hen op de Villa Erica (Scheveningsche Weg, achter het Hotel de la Promenade) te komen logeeren. De eerste veertien dagen voelde Bosboom „buiten evenmin als thuis,niet de minste levenslust. Zachtjes aan — zoo schrijft hij—2) trok het bij. Gaandeweg begon ik op te leven en toen ik eindelijk aanving met studies naar de natuur te teekenen, was het bewijs mijner beterschap daar." Na zijn verblijf daar had Bosboom eenige dagen in Maasland gewerkt, waarna zij een kamer betrokken in het hotel Zeerust te Scheveningen, om daar de laatste twee weken van Augustus te verblijven. „Eenmaal te Scheveningen teekende ik daar wat het dorp en het strand mij in overvloed aanbood. Dat was zelfs zóóveel, dat ik mij haast al te sterk inspande en het maar goed achtte, dat onze tijd om was Uit Scheveningen schrijft Bosboom 24 Augustus '73 aan zijn neef den heer H. D. H. Bosboom, dat hem zijn verblijf „een schat van genot geeft. Natuur en kunst (niet kunstproducten) maar de natuur gezien met het oog van den kunstenaar." „Onder het schrijven opziende verrukt mij diedonkerblaauwe horizont—daartegen een schitterend strand, nu en dan dóór wolkschaduwen getemperd en gebroken, enkele vaartuigen in zondagsruste, verderop een aanzienlijk aantal badkoetsjes, tusschen alles door kleine zwarte en kleurige stipjes (badgasten en wandelaars) op den voorgrond ezels en muilezels voor zoo verre er geen beslag op is 1) Hij had zich in 1869 in den Haag gevestigd. 2) Jeltes, Brieven, blz. 81. 8) Onuitgegeven brief, ons welwillend ter inzage gegeven. 32. IN DE ST. PIETERSKERK TE LEIDEN gelegd door de strandbezoekers en straks de heele voorgrond vo/van de Scheveningsche kerkgangers (mannelijk personeel) die zich van de kerklucht ('t is Zondagmorgen) kwamen verfrisschen. Van ochtend vroeg doorkruiste ik sommige steegjes en erven, 't eenalpittoresker als het andere — op enkele plaatsen klonk mij het Psalmgezang (niet zeer kunstrijk maar welgemeend) toe. — Straks gaan wij een bezoek brengen op de villa van M. en Mevr. Chabot uit Rotterdam, waar ik een mijner schilderijen zal terug vinden, volgens den bezitter een van zijn allerbeste, een oordeel dat bij eigenaars doorgaande post vat..." ') Twee schilderingen met de pen van het oude Scheveningsche visschersdorp en het strand, waar toen nog het visschersbedrijf was, dat onzen schilders zooveel motieven gaf, en waar de oude steegjes en erven nog niet opgeruimd waren. Van de strandgezichten maakte hij uitvoerige aquarellen, zooals die bij den heer J. C. J. Drucker te Londen, die in het Museum Mesdag en bij den heer M. P. Voüte2). De Bataafsche Boer, de Waalsdorper weg 8), de bouw van den watertoren met den ruigen duinvoorgrond 4), straten, oude huizen, alles trof hem, alsof hij het voor het eerst zag. Van alle maakte hij aquarellen, maar, zoover bekend is, geen enkel olieverfschilderij, noch van het strand, noch van de Boschjes. Drie dagen na het schrijven van dezen brief schilderde hij de boven hoofdstuk VIII afgebeelde prachtige zonnige aquarel, die gedateerd is 27 Aug. '73 en thans in het Prentenkabinet te Amsterdam berust, en in dezelfde maand die luchtig gewasschen blonde aquarel, een „schets voorstellende twee uitgediende garnalenbooten op het !) Thans bij den heer Preijer. Afb. 15. 2) Zie Afb. blz 63. S) Zie Afb. blz. 93. 4) Bremmer, afb. 67. strand of eigenlijk tegen het duin geplant",1) die hij Mr. van Tienhoven schonk. In December van hetzelfde jaar schrijft zijn vrouw „ Bosboom heeft veel pleizier van zijn op Scheveningen ge maakte schetsen en teekeningen, die door liefhebbers en kunst koopers goed gewaardeerd worden en grif verkocht" *). 1) Jeltes, Brieven, blz. 83. De aquarel is onze afb. 40. 2) Brieven aan Potgieter, blz. Z35. HUISJES IN DE DUINEN. Aquarel. Rijksprentenkabinet, Amsterdam. HOOFDSTUK VIII. HET ATELIER AAN DE VEENLAAN. In deze jaren vóór 1875 zal het ook wezen, dat Bosboom zijn etsje maakte1). Het was nog in het oude Pulchri in het Hofje van Nieuwkoop, waar, zooals thans nog in het Lange Voorhout, des winters eens in de week iemand kwam om de etsen te drukken. Bij het afdrukken was er dikwijls veel belangstelling en de schilders probeerden wel eens iets op een plaatje te krabbelen, waarvan de uitkomst soms grappig en dikwijls wel aardig was. In ieder geval, het etsje van Bosboom, waarschijnlijk een boog uit de St. Bavo te Haarlem, ') Afb. blz. 83. Exemplaren o.a. in *s Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. maakte hij in Pulchri. Blommers drukte het, gelijk hij dit ook wel voor Mauve gedaan had. In een opstel over de uitgaven van Jeltes en Dyserinck schrijft dr. A. S. Kok '), dat vermoedelijk door den invloed van den etser Unger en van Mr. Vosmaer het etsen toen weer meer beoefend werd. Bosboom evenwel schijnt na het eerste etsje zijn belangstelling daarin verloren te hebben. In '74 Waren de Bosbooms weer een tijdje de gasten van den Heer en Mevrouw van Tienhoven op Erica. Bosboom teekende toen veel in den omtrek van den Ouden Scheveningschen Weg: de boerderij op Zorgvliet „de Catsiaan" en waarschijnlijk ook in dezen tijd den Bataafschen Boer in de Boschjes. Het jaar daarop voltooide hij een schilderij van de kerk te Maasland, dat het jaar te voren reeds besteld was als afscheidsgeschenk aan Ds. Réville van zijn gemeente2). De aquarel er van, thans in de collectie-Drucker te Londen, trok zeer de aandacht op de tentoonstelling van oude en hedendaagsche Hollandsche meesters in de Guildhall te Londen in 1903. Over deze aquarel schrijft mevrouw Bosboom 30 Dec. '73 aan Potgieter, dat ze naar Engeland ging en verkocht was voor 600 gulden, „een mooie prijs voor zoo'n gekleurd lapje papier!" Wel een uit het hart opgewelde verzuchting: zij moest heel wat lapjes papier volschrijven eer zij die som verdiend had! Het wil wel schijnen, dat de groote inspanning in deze jaren Bosboom te kras geweest is en dat een reactie moest intreden. Den, tienden Juni '76 schrijft zijn vrouw aan haar jongen vriend C. R. Bakhuizen van den Brink te Batavia, den zoon van den bekenden Bakhuizen van den Brink, dat Bosboom en zij waarschijnlijk moeten verhuizen. „Wij zijn ook geen oesters aan één plek gebonden, en hoewel B's atelier een echt artistiek aanzien heeft, zijn er toch !) Tijdspiegel, 1912, deel UI, blz. 55. 2) Vgl. de lijst achterin dit boek op het jaar 1873. De compositie komt overeen met die der reprise in het Rijksmuseum (Afb. blz. 1). 33- IN DB HOOFDKERK TE TRIER geduchte lasten aan verbonden voor B., zoodat die wel eens om verandering zucht. Daarbij, in treurige gedrukte tijden zooals hij ze helaas de laatste jaren maar al te veel en te aanhoudend heeft, is zijn atelier en zijn verblijf daarin hem tegen, daar hij er toch niet in kan werken. Deze toestand, die juist dit voorjaar zeer pijnlijk was, maakt voor ons zeiven 3 April (den dag van de zilveren bruiloft) niet tot zoo'n feestdag als onze vele vrienden en bekenden konden onderstellen, die zich zoo hadden beijverd om er voor ons een feest van te maken. Bosboom wordt 18 Februari a.s. (als hij dien datum mag beleven) 60 jaar, en verbeeldt zich, hetzij idéé fixe of werkelijkheid, dat hij geen schilderij meer voltooien zal.... De jaren 1876 en '77 waren treurig. In dien zelfden brief treft ons de gedrukte stemming : „Een bangen tijd hebben wij doorleefd, als Bosboom in een vlaag van melancholie zijn eigen schilderwerk vernietigde, schilderwerk dat hij reeds aan de kunstkoopers verpand had. In die dagen stond armoede voor de deur." Dat „vernietigen van zijn werk," waarover Mevrouw Bosboom schrijft, moet men niet letterlijk opvatten. Bosboom vernietigde nooit iets: een aquarel, waarvan het papier te ruw bleek, werd zelfs in een portefeuille gelegd. Iets anders is het, dat hij zijn bijna voltooid schilderstuk met een mes of puimsteen afgekrabt of geschuurd of gedeeltelijk met wit of iets anders ingesmeerd kan hebben, handelingen, die ten doel hebben het schilderij beter te krijgen, doch die er voor een niet-stShilder uit kunnen zien als uitingen van vernielzucht. Het jaar 1876 liep intusschen voor de Bosbooms beter af dan het zich liet aanzien. Nadat hij in de kerk te Overschie en in het weeshuis te Delft gewerkt had en er een paar schilderijtjes van had gemaakt *), besloten zij in den nazomer naar Zuidlaren te gaan. Bosboom had reeds lang verlangd, Drenthe te zien. Dat het er niet toe !) Onuitgegeven brief aan zijn neef H. D. H. Bosboom van 7 Dec. 1876. 6 kwam, was dat zijn vrouw bang was voor de reis en het logies. Nu kennissen hun hadden verteld, dat dit alles zeer meeviel, ondernamen zij het reisje. In een brief aan zijn neef H. D. H. Bosboomx) geeft hij van dit uitstapje, dat, met het „pleisteren" hier en daar, een reizen zonder haasten was, een levendige beschrijving, waaruit wij hier iets overnemen. „Wij verlieten ons Haagje op 16 Aug., begaven ons naar Amersfoort waar we bij onze vriendin Betsy Hazebroek in gezelschap van ds. H. en zijn vrouw den middag passeerden en 's-avonds te Zutfen afstapten. Den volgenden ochtend van daar naar het nabijgelegen Vorden om er Juffr. van Bosse, die daar als schilderesse haar zomermaanden passeerde, te bezoeken. We overnachtten té Vorden, kwamen den volgenden avond te Zutphen terug — bleven daar een dag over en spoorden toen op Assen. Daar woont onze Neef (van Tante's zijde) Gratama, Lid van de 2e kamer — ook de Commissaris des Konings v. Kuyk, een oude bekende van mij; daar maakten wij als overal nieuwe kennissen en van daar reden wij, onze bagage op de vigilante naar Zuid-Laren op de noordelijke Grens van Drenthe. In genoemd Dorp hadden wij uitnemend logies en verbleven er 12 a 13 dagen. Ik teekende er véél en toen reden wij naar Groningen, waar wij zes dagen vertoefden en van waar ik mij nog naar een paar dorpen, Stedum en Midwolde2) begaf en daar mooije kerkstudies maakte " Dat Bosboom in Drenthe behalve landschapschetsen ook nog deelen teekende, waarvan hij later aquarellen maakte, vertelt hij zeifin de merkwaardige, kort vóór zijn dood voor Boele van Hensbroek gemaakte aanteekeningen, in den Ned. Spectators) in facsimile uitgegeven. Wij weten ook, dat hij verrukt was over de constructie van sommige stallen, deelen en hofsteden, en ook dat hij op een 1) Dezelfde brief van 7 Dec. 1876. 2) Zie voor de aquarellen van die kerken afb. '60 en '61. 3) 1891, blz. 300. Bosboom schreef ze in Maart 1891. Hij vergiste zich waarschijnlijk, toen hij schreef, dat hij Drenthe bezocht na Hoorn (1880). Van een tweede verblijf van Bosboom in Drenthe is aan niemand iets bekend. 34- ST. LAURENSKERK TE ALKMAAR keer in hun logies kwam, opgetogen over een boerendeel, waar hij een voorgrond had gevonden van gezaagd hout en waar door het met druivenbladen begroeide raam het licht als door oude kerkramen binnenviel. Toen hij er den volgenden morgen met zijn waterverfboeltje en schetsboek terugkeerde, kwam de boer hem al tegemoet om hem te vertellen dat alles klaar was: het hout was opgeruimd en van het raam waren de takken van den druivestok weggenomen opdat hij, j • js. ■ \ Bosboom, beter licht zou hebben! dest.bavo. eu. Het is geen nieuw verhaal — honderden schilders hebben dergelijke ondervindingen opgedaan met een model dat, mooi in de werkplunje, op het atelier kwam in Zondagskleeren; doch het is altijd even onaangenaam. Intusschen blijkt het verblijf daar Bosboom goed gedaan te hebben, althans zijn vrouw schrijft 2 November '77 aan Mevrouw C. Laman Trip—van Foreest, dat hij beter is en weer naar zijn atelier gaat. Toen moet hij ook die prachtige aquarel met schaapskooien nebben gemaakt, die vroeger in de verzameling Rud. J. Kijzer was en thans eigendom is van Baron Sweerts de Landas Wyborgh te Rotterdam. In den zomer van 1877 was de verhuizing naar de Veenlaan *) tot 1) In 1886 omgedoopt in Toussaintkade. Het hui» i» thans genummerd No. 21. Bosboom's geboortehuis stond aan de Varkenmarkt, thans no. 2, toenmaals Wijk W. 317. Vóór zijn huwelijk woonde hij bij zijn ouders aan de Dunne Bierkade (thans 16 en 16a). Van 1851 tot'59 woonden de Bosboom's Zuid wal No. 50 $ daarna tot '77 Zuid-Binnensingel No. 8 (thans Pander). stand gekomen. „Eerst de boeken, toen het atelier en de rest volgde van zelf," vertelt hij. „B. zit — zoo schrijft zijn vrouw aan Huet — in zijn atelier, dat bijna een model kluizenarij zou kunnen heeten, altijd een kunstenaarskluis." „Hoe jammer — vervolgt zij — dat de gezondheid zoo weinig meewerkt; 't is anders voor hem een ideaal atelier! en zijn werk wordt zoo goed betaald als hij wat aflevert; maar helaas tot dit laatste, althans wat schilderijen betreft, komt het niet." 1) Achter in den tuin van zijn nieuwe woning had Bosboom het atelier laten bouwen, waarvan hij in 1880 die serie pittige waterverfteekeningen maakte, die het ons op zijn mooist doen kennen2). Wat hij er zelf van beschrijft3) is de constructie, is de verdeeling der ruimte, en hoe. van de dwarsbalken de oude kronen neerhingen. Wat hij er niet van vertelt is zijn groote zorg om aan ieder voorwerp de plaats te geven, waar het een malsche schaduw op den muur liet vallen of waar het licht er mooi langs streek. Van het poortje en van het schrijf hoekje in zijn atelier gaf hij ook groote aquarellen. Twee ervan, waarvan een het eigendom is van H. M. de Koningin, beelden wij hierbij af4). Het gegeven van het laatstgenoemde is iets van een geleerde vóór een tafel met oude boeken. Dit waren de oude historieboeken en kronieken van zijn echtgenoote, die in haar moederlijk sentiment daarvan gaarne ontriefd was, als Bosboom maar prettig kon werken. In 1878 waren de Bosboom's drie weken op Walcheren geweest, in Domburg5) waar zij o. m. een paar dagen de gasten waren van Jhr. Mr. J. P. Boddaert op het kasteel Westhoven 6) en later nog in 1) Brieven aan Huet, Gids, 1905. 2) Enkele er van beelden wij af, dank zij de welwillendheid van de eigenaresse Mevrouw van Tienhoven—Hacke te Bentvelt. 5) Jeltes, Brieven, blz. 89 vlgg. 4) Afb. 44 en 45. Zie verder de lijst achter in dit boek. 6) Jeltes, Brieven, blz. 91 en 9Z. 6) Een mooie aquarel van dit kasteel bezit de heer W. Juchter te Amsterdam. 35« GEVANGENPOORT TE 's GRAVENHAGE. Veere, waarde burgemeester Mr. J. Snijder hun zijn villa op het landgoed Bomdal tusschen Veere en Middelburg aanbood als „het beste van de slechte logementen, die men er vindt" en waar Bosboom twee dagen op het raadhuis werkte dat, zooals zijn vrouw aan Huet schrijft „tot melancholiek wordens toe van de voormalige grootheid getuigt der nu zoo vervallen stad." Uit een brief van haar vernemen wij, dat Bosboom Walcheren wel mooi maar niet schilderachtig vond en behalve in Veere niet veel tot schetsen werd opgewekt. In Middelburg was hij trouwens reeds veel vroeger geweest. Hij had de Abdij in haar vorigen toestand gemaakt het stadhuis van buiten en in het stadhuis een boeiende teekening van de oude Vierschaar2). De schilder van der Weele, een Middelburger van geboorte, vertelde ons, hoe mooi hij die kamer altijd gevonden had: de betimmeringen, het ensemble, de prachtige kleur van het tafelkleed. Toen hij evenwel later de aquarel van Bosboom zag, had hij het gevoel dat hij nooit geweten had, dat die oude rechtskamer er zóó uitzag. Hij had altijd gemeend, dat Bosboom hier als overal het gegevene direct volgde, dat hij er van zich zelf niet zoo heel veel bij deed, zoo natuurlijk scheen alles wat hij maakte. Doch toen hij het oude vertrek nog eens terug zag, begreep hij hoe Bosboom aldoor, bijna onmerkbaar, wijzigde, het zwart geworden eikenhout lichter, den witten muur tooniger, de prachtige kleur van het tafelkleed meer in het geheel passend maakte, dat wil zeggen, het geval tot een eigen geheel had verwerkt. Het jaar 1880 is voor zijnkunsteen mooi jaar geweest. Deprachtige teekeningen naar zijn studies uit Veere, en de reeds genoemde aquarellen van zijn atelier dateeren uit dien tijd. Bosboom was weer vol opgewektheid, zooals een brief van Mevrouw Bosboom van 3 Sept. uit Hoorn bevestigt: „'s-morgens om 6 uur zat Bosboom al 1) Vgl. o. a. afb. 28. 2) Aquarel, vroeger in de verzameling Rudolf J. Kijzer te Amsterdam. Een schets bezit de Technische Hoogeschool te Delft, een andere schets is afgebeeld bij BerckenhofF, blz. 26. op het Doelenplein om studies te maken en was den geheelen dag zoo bezig; verrukt van de steegjes en poortjes, zoo antiek en bouwvallig dat het soms is of de huisjes U op het hoofd zullen rollen, maar zulks is voor een schilder verrukkelijk. Het stadhuis, de Doelen — alles leverde stof, behalve nog de kerken. Na 12 dagen was hij nauwelijks voldaan, maar hij kon toen tevreden zijn met zijn oogst van studiën en schetsen."*) Na Hoorn trok hij naar Haarlem en naar Naarden, waar hij o.m. in de Raadhuiskamer teekende en waar de ijker, die daarjuist eenige dagen werkte, hem een welkom model was2). Twee maal was hij dit jaar in Utrecht geweest en bovendien bekeek hij nog Vianen»). Hij stelde zich een gelukkigen winter voor van den naoogst, gelijk zijn vrouw schreef. Van dit jaar tot 1890 heeft Bosboom, zoover ons bekend is, acht aquarellen van de Noorderkerk te Hoorn gemaakt, doch dit aantal is alleen dat van de teekeningen, geëxposeerd op de tentoonstellingen der Hollandsche Teekenmaatschappij en van die aan één kunsthandel verkocht. Wanneer hij eenmaal verdiept was in een gegeven, dan het hem dit niet gemakkelijk los. Hij had blijkbaar in deze kerk iets ongewoons gevonden, iets dat hem vooral door de lichtwerking gedurig weer bezighield. Wat hij er in zocht was niet het statige, maar het gemeenzame. Zijn behandeling, leniger geworden en vrijer in de stahnterieurs, in de boerendeelen, is hier evenzoo vol afwisseling. Men kan hier zien, dat het wassend impressionisme met die fijne wisseling van tinten, met de scherpere analyse van het licht, niet zonder invloed op hem was gebleven. Ook is hier het duidehjkst te erkennen, hoe Bosboom in wezen van de oude Hollandsche kerkeschüders afwijkt. Want, al heeft zijn werk de picturale wijding met hen gemeen, zoo is toch hun groote 1) Bosboom vertelt hiervan ook in de aanteekeningen, afgedrukt in den Ned. Spectator, 1891, blz. 300. . . . 2) Mededeeling van den Heer P. W. Bosboom, bij wien de schilder toen ui Naarden logeerde. 3) Jeltes, blz. 100. gave om te detailleeren zonder dat de totaal-indruk er onder lijdt, hem vreemd. Daarentegen heeft hij een mooie eigenschap, die vele zeventiende eeuwsche kerkschilders missen: groote gevoeligheid. Deze is het meest tastbaar in het door die oude meesters niet op deze wijze gekende procédé der aquarel. Daar geeft Bosboom's kunst een voldoening, die men bij de oude niet vind. In gevoeligheid en wijding, in verheerlijking van de stemming, die de groote kerkeruimten kunnen geven, zijn Rembrandt en Emanuel de Witte hem voorgegaan. Hij was dan ook een groot bewonderaar van de kunst van beiden. Maar bij van Vliet en Houckgeest zal hij vaak gedacht hebben, dat hij het minstens even goed, even krachtig van licht en toch stemmiger, met meer atmosfeer en poëzie, en minder portretachtig wist te geven, al was hij niet bij machte om bij zulk een uitwerking der details de kracht te bewaren. Deze kerkinterieurs van Bosboom vormen een groote tegenstelling met zijn zelfs in de waterverf zwaardere, grootscher opvatting van de hoofdkerk te Trier, ook al is het aan te nemen dat dit. komt, omdat de kerk te Hoorn eenvoudiger en lichter is. Van de te Hoorn gemaakte straatjes zijn er prachtige bewaard met statige oude gevels, o.a. bij den Heer H. D. H. Bosboomxendandat mooie oude poortje met den zonnigen doorkijk, dat tot de schitterende rij van aquarellen der verzameling J. C. J. Drucker behoort. In 1882 had Bosboom, ofschoon hij geagiteerd was uit vrees dat men zijn vrouw op haar zeventigsten verjaardag niet luisterrijk genoeg zou huldigen, toch gezorgd, op de tentoonstelling der Teekenmaatschappij goede teekeningen te hebben, een boerendeel en de kloosterpoort te Boxmeer. Het feest liep intusschen naar wensch; Bosboom had ieder geholpen met levensbijzonderheden en was later vol opgewektheid over het slagen van het mooie feest. De reactie bleef niet uit. Er volgde een periode van moedeloosheid, waarin hij vooral ook lichamelijk zeer zwak was, doch die gelukkig niet van langen duur was. Het jaar daarop schrijftx) zijn vrouw aan Busken Huet uit Amsterdam .... „De Duitscher die er (over de schüderijententconstelling te Amsterdam) zoo bar over schreef, had gelijk, — maar — als hij de aquarellententoonstelling van de Teekenmaatschappij hier te 's-Hage had gezien, zou hij wel anders praten, want daar is onder anderen Bosboom vertegenwoordigd door zeven schetsen en teekeningen 2), die dat vonnis — dat van Rembrandts geest niets is overgebleven — glansrijk tegenspreken. Ik zeg het niet uit mij zelve, want ik heb er weinig verstand van, maar' ik hoor het van stemmen die men gelooven mag." Het jaar daarop blijkt, hoe trotsch zij is op de portefeuille met teekeningen en schetsen, die Bosboom nu weer in Arti ter kunstbeschouwing had uitgestald. In deze jaren lezen wij slechts van enkele olieverfschilderijen en ook bij het zoeken naar zulke werken tusschen 1880—'90 kwamen wij niet verder dan enkele weinige aanduidingen. Zelfs het huis Boussod Valadon & Cie te 's-Gravenhage, dat door zijn boeken over een uitmuntend archief beschikt, kon hierover niets van beteekenis vinden. Op een schrijven hierover aan den heer H. G.Tersteeg ontvingen wij een belangrijken brief waaraan wij het volgende ontkenen : „Ik kan me niet herinneren dat Bosboom in de laatste tien jaar van zijn leven een enkel schilderij heeft afgemaakt. Wel stonden er vier 1) Brieven, Gids, 1905. 2) Achterbuurt te Scheveningen en Aan den Maaltijd, beide toen het eigendom van Mr. G. van Tienhoven, thans van Mevr. van Tienhoven te Bentvelt. In de Deel. Toen bij Rudolf J. Kijzer en dus een van de beide in den catalogus der veiling-Kijzer afgebeelde deelen. . In het archief te Veere. Collectie W. H. I. van Kempen. Vermoedelijk dat der collectie J. C. J. Vóófde Nachttmaalsviering Bakenesserkerk. In het jachthuis Loosdrechtsche bosch, beide toen het eigendom van J. H. Huysinga, thans bij Mej. Huysinga te Amsterdam. Vgl. afb. az. Koor in de Groote Kerk te Alkmaar, gekocht door Völcker. Dit was dus de eenige nieuwe bijdrage. 37' GANG IN HET HUIS SAXENBURG of vijf begonnen schilderijen op zijn ezels en aan een paar ervan heeft hij ook bij groote tusschenpoozen nog wel gewerkt, maar hij kon er niet in bereiken wat hij wenschte. Alleen de verflaag werd er dikker door, op een ervan tenslotte zeker wel even zwaar in gewicht als het paneel. Toch, hoe ellendig hij zich ook voelde en hoe onmachtig tot werken, als de tijd naderde — half Juli ongeveer, dat aan de aanstaande tentoonstelling van de Hollandsche Teekenmaatschappij gedacht moest worden, dan werd zijn werklust wakker, geprikkeld door de begeerte daarop ook wat te hebben, en vooral wat goeds, dat wedijveren kon met wat Mauve, de Marissen en Weissenbruch zouden laten zien. De mededinging van Israels prikkelde hem niet. „Kon hij er niet toe komen iets nieuws op te zetten, dan zocht hij onder de vele aangelegde aquarellen in zijn portefeuille er enkele uit, die hij meende naar zijn zin, en bijtijds voor de tentoonstelling, te kunnen afmaken. Daarna kwam hij, wat mij een groote verheugenis was, mij vragen op zijn atelier te komen om te zien welke hij gekozen had en hem te zeggen wat ik van zijn plan vond. U begrijpt, dat ik zulk een gelegenheid om zijn werklust aan te wakkeren blijde aangreep. Mijn enthousiasme deed hem goed...." Bosboom was niet de eenige, die geprikkeld werd om goed voor den dag te komen op deze zomertentoonstellingen. Jozef Israels begon dikwijls reeds in Januari en tot het einde van zijn leven bleef hij getrouw aan deze gewoonte om het beste wat hij te geven had aan deze tentoonstellingen af te staan. De Hollandsche Teekenmaatschappij was in 1876 opgericht. Het teekenen met waterverf had onder de Haagsche Meesters een aanmerkelijke verandering ondergaan; zij was tot zulk een bloei gekomen, dat de schilders een gelegenheid zochten om dit werk meer te laten zien dan alleen op de eendaagsche kunstbeschouwingen. Bosboom behoorde mede tot de oprichters. In de prachtige jaren zooals nog in 1890, toen er op deze tentoonstellingen zoo ontzagge- lijk veel te genieten en te leeren viel, hebben wij nooit gedacht dat in die mooie samenwerking, waarin ook de minder grooten zich zelf vaak overtroffen, iets van naijver was, hoewel het nog al natuurlijk is dat mooi werk prikkelt tot nabijkomen, tot overtreffen. In den hierboven aangehaalden brief is teekenend, dat de mededinging van Jozef Israels Bosboom niet prikkelde. Wat dus in de eerste plaats zijn naijver opwekte was het opkomend geslacht. Mauve had iets moderners. Jacob Maris was in Holland gekomen met de blijde boodschap van kleur in licht en in schaduw, van fijn genuanceerde grijzen inplaats van het vroegere bruin en, zoo het publiek hem al niet begreep, de schilders zagen dadelijk dat dit ongekende iets moois was. En misschien vond Bosboom in de stadsgezichten van dezen jongeren schilder iets wat hij te vergeefs gezocht had. Het zonlicht, zooals Willem Maris dit in de atmosfeer wist op te nemen, ook dit was er in de eerste helft der 19e eeuw evenmin geweest, terwijl Weissenbruch op deze tentoonstellingen telkens verraste door zijn greep. Het opnieuw onderhanden nemen van vroeger voltooide aquarellen heeft Bosboom tot het laatste volgehouden. Hoe veranderden de afgesponsde teekeningen, de oude schetsen, de vroeger begonnen aquarellen onder de bewerking van zijn altijd ongeloofelijk lenige handen, onder zijn gevoelige vingers! Hij rustte niet, voordat hij het bijkomstige ondergeschikt gehouden had aan het geheel, hetzij door het benedendeel van een kerk meer te omwikkelen in schemering, hetzij, zooals bij de synagogen, door het licht sterker te concentreeren en hinderlijke voorwerpen in een schaduw te hullen. Intusschen zijn niet alle aquarellen uit dezen tijd op oude schetsen gemaakt. De prachtige waterverfteekeningen van het archief te Veerex) zijn — wij weten dit uit Bosboom's brief *) — reeds binnen 1) De eene teekening is in de verzameling Drucker te Londen. 2) Jeltes, Brieven, blz. 101 en ioz. É twee jaar na het bezoek aan Veere opgewerkt en zeker achter elkaar afgemaakt, ook al zal dit niet zonder moeilijkheden gegaan zijn. Er is een rust in van veel liggende lijnen, te mooier nog als tegenstelling tot de staande van vele zijner kerkinterieurs; er is een evenwicht in de compositie, dat hem misschien niet het liefste was, omdat het hem allicht te enkelvoudig voorkwam ; er is een geheel apart, egaal licht in en, bovenal de voordracht getuigt zoodanig van een opgewekte stemming, dat er iets als een gelukkige glans over ligt. DE WAALSDORPER WEG. Teekening. Bij Pref. W. Martin. HOOFDSTUK IX. HUISELIJK LEVEN. Mevrouw Bosboom was niet blind voor de moeilijkheden van een huwelijk als het hare. Zoo schreef zij eens *) aan Potgieter: „En Busken Huet mag spreken van de poëzie die er schuilt in een kunstenaarsleven met zijn beiden, hef verdubbelt de smart en de zorg, waar men voor en met elkander lijdt. Was Bosboom een rijke boterkooper, hij zou er gezond en frisch uitzien en mij te midden van mijn werk geen huivering van angst aanjagen, noch tranen van bekommernis doen storten, als ik hem zoo bleek en moedeloos zie worstelen bij het zijne. Toch zeggen de vrienden dat het komt 1) 3 Nov. 1864. Brieven, blz. 166. omdat hij al te consciencieus is, en hij beweert maar altijd, dat hij geen fabrikant van schilderijen kan zijn " Mevrouw Bosboom begreep dit niet. Zij had hierover een andere opvatting. Als haar boek gereed was, ook al was het niet wat zij er van gehoopt had, dan dacht zij: „hierna beter" en verzond het naar den uitgever. Terwijl Bosboom daarentegen geen werk los kon laten, dat hij geloofde beter te kunnen krijgen. Al gaf hij zich waarschijnlijk niet zoo van alles rekenschap, dezelfde gedachte, een zelfde wensch als in haar brief is uitgedrukt, zal, bij zijn groote bewondering voor zijn vrouw, ook bij hem wel eens zijn opgekomen. Velen zouden zeker voor hem, uit zijn werkplaats komende, een gewoner, een gezonder milieu gewenscht hebben, een jongere bloeiende vrouw, kinderen misschien. Wel is gezegd, dat Bosboom niet met een alledaagsche vrouw tevreden geweest zou zijn en dat hij de vrouwelijke behoefte had om te verzorgen, te koesteren1). Intusschen was de sombere stemming, waarin Mevrouw Bosboom dezen brief schreef, van voorbijgaanden aard. Zij schrééf dien geheel onder den indruk van Bosboom's aanval van zwaarmoedigheid. Dat zij gelukkig waren, het was door zijn groote goedheid voor haar persoon, door zij n volgens Potgieter ziekelijke bewondering vóórhaar werk: het was door haar verstanden, zooals zij herhaaldelijk schrijft, door hun liefde voor elkander. Ongemeen van karakter waren zij beiden. Hofdijk schrijft, dat Bosboom's hoedanigheden als mensch tegen zijn voortreffelijke gaven als kunstenaar opwegen. Mevrouw Bosboom schrijft met groote hartelijkheid over hem en al begrijpt zij niet veel van zijn werk — zooals zij zelf telkens zegt — toch schrijft zij er met trots over als anderen het prijzen. Mocht zij soms probeeren Bosboom naar zijn atelier en aan het werk te krijgen, zoo blijkt uit haar brieven, dat zij hem als het noodig was van >> J. Bosboom Nz., Een Herinnering aan Mevr. Bosboom—Toussaint, blz. XXVHI der inleiding van de „Prinses Orsini," Nederlandsche Bibliotheek. het schilderen trachtte af te houden, onder andere door hem over te halen om Sara Burgerhart nog eens te lezen. Bosboom was geheel gevoelsmensch. Hij was impulsief, goedhartig, enthousiast, altijd gereed anderen te bewonderen, doch aan den anderen kant was hij spoedig ter neer geslagen, en prikkelbaar. Zij wist, hoewel zwak, waar het noodig was haar gevoel aan haar verstand ondergeschikt te maken. Van deze twee groote kunstenaars lijkt Bosboom ons de breeder aangelegde, de grootere. Doch waar het op geestkracht aankwam was zij de sterkste, had zij een overwicht op hem, dat volgens het zeggen van vrienden zijn nerveus temperament noodig had, doch dat hem nu en dan gedrukt en geprikkeld zal hebben. Er bestaat een aardig briefje van Mevrouw Bosboom aan Potgieter1) waar men tusschen de regels leest, hoeveel haar het romanschrijven kostte aan kracht, aan zenuwen, en aan .... huiselijkheid. Het is vier jaar na haar huwelijk geschreven en handelt over de vraag, haar door de Gids gedaan om een bijdrage van haar hand: „Ik schrijf niet weer voor dat een onbedwingbare lust mij er toe drijft. En dat zal lang duren. Ik voel mij te gelukkig en te gezond zooals ik nu leef. En Bosboom zou er allereerst zijn veto op leggen als ik mij tot iets verbond. Gij moest eens zien hoe prettig wij nu 's-avonds samen zijn; hij teekenen, ik eenig handwerk, en praten en geen last van vermoeidheid en hoofdpijn!" Dat is nog in den onbezorgden tijd, waarin zij niet behoeft te schrijven om het huishouden te laten marcheeren. Uit dit prettige, opgewekte briefje zien wij, dat zij, had zij eenmaal een boek onder handen, den geheelen dag — als zij niet met Bosboom of zijn zuster, de door allen geliefde tante Bet, uitging — zat te schrijven. Zeker zullen er nog Hagenaars wezen, die zich herinneren hoe, als zij des middags voor het eten over den Hoogen Wal huiswaarts x) Brieven, blz. 87. keerden, Bosboom daar in latere jaren zagen, druk pratend, druk gesticuleerend, eindeloos heen en weer wandelend, bang zijn gezelschap te verliezen en dan alweer naar een ander uitziend, zonder ooit de oogen geheel af te wenden van zijn huis aan de overzijde. Wanneer men daar nu aan terug denkt, dan lijkt het wel, of dit alleen uitstel was om zijn huis binnen te gaan, zijn huis, waar hij bang was zijn vrouw te storen bij haar werk of misschien in een oogenblik van rust.... Hij zelf kon trouwens ook niet hebben dat hij gestoord werd, vooral niet wanneer hij moeite had met zijn werk. Zelfs zijn vrouw mocht dan niet in zijn atelier komen. Hij was zoo naiëf om te meenen, dat anderen ook zouden zien, dat hij zijn doel niet bereikt had.*) Bosboom had, als zoovele nerveuse menschen, buiten zijn werk groote behoefte aan afleiding en aan gezelligheid, die hij veelal zocht bij de neven, die van jongs af aan altijd blij waren, als hij kwam; evenzoo bij Johan Gram en zijn vrouw, zijn buren op de Veenlaan, bij wie Bosboom Zondags na tafel geregeld kwam praten, 's Avonds kwam hij nog al eens in opera of comedie of ook bij de Zilcken's 2) om te luisteren als de vader van den etser Philippe Zilcken, violoncel speelde met Anna Carbentus, nu Mevrouw Lecomte, aan de piano; waar de Marissen, Mauve, waar Jozef Israels ook vaak kwam genieten en later Staats Forbes met zijn vrouw. Mevrouw Bosboom kon vooral in latere jaren geen muziek hooren. Haar zenuwgestel kon daar niet tegen. Prof. Donders, die haar eens gadesloeg op een avondpartij waar muziek gemaakt werd, nam koorts bij haar waar. Laat op den middag — men at vroeger toen, — kwam Bosboom drie, viermaal in de week praten bij zijn vriend Nijhoff, den uitgever, waar 's middags Nicolaï en anderen nog al eens aanliepen, ook als Vrijdags middags de Spectator-redactie daar gecorrigeerd !) Men leze overeen en ander hetgeen J. Bosboom Nz. schreef in „Onze Eeuw" 1912, blz. 428 vlgg. 2) Mr. E. Zilcken. had. Bosboom zelf was door zijn levendig discours overal een gewenschte gast, doch als hij — meestal eens in den zomer — met zijn vrouw kwam theedrinken onder de veranda bij den Heer en Mevrouw Nijhoff, dan wist men al te voren dat men aan hem niets hebben zou. Den geheelen avond was het haar mantille omdoen, afnemen, weer omdoen .... voor iets anders dan zijn vrouw had hij dan geen aandacht. Men krijgt wel den indruk, dat Mevrouw Bosboom evenmin ongevoelig voor afleiding was: zij klaagt dat zij in den Haag zoo geïsoleerd is, zoo anders dan in Alkmaar, waar zij in zekeren zin het middelpunt was. Aansluiting met dichters en schrijvers kon zij in den Haag niet vinden, hier leed zij onder1), ook al was zij misschien hiervan zelf de oorzaak, omdat zij zich geheel opsloot als zij werkte. En misschien, dat de vrouwen van de schilders tegen haar opzagen, of dat zij den toon niet kon vinden. Men krijgt den indruk dat „small talk" niet in haar lijn was. Wel ontving zij Woensdagmiddag bezoeken van dames, ook uit de eerste kringen. Opgewekt vertelt zij eens van het zilveren bmüoftsdiner dat de Mesdags in het Hotel des Indes gaven, waar zij naast Jozef Israels zat, „die aardig kon zijn als hij wilde, en hij wou," maar verder leest men alleen van omgang met de vrienden: Potgieter, Huet, van Tienhoven. De Zondagavonden ontvingen de Bosboom's hun vrienden. De laatste jaren schenen er weinigen te komen, alleen enkele waaronder Dr. Beynen, Martinus Nijhoff, Dr. Gunning, Mej. Machine Pont als zij in den Haag was, en altijd een of meer van de neven, de familie Bergsma, het petekind van Mevrouw, Truitje Bosboom, en enkele anderen. Dan ontspon zich dikwijls een interessant gesprek. Mejuffrouw Pont geeft van zoo'n avond een levendige beschrijving1 2) „Mevrouw Bosboom nam de honneurs waar en schonk !) M. W. Maclaine Pont, Eigen Haard, 1891. 2)T.a.p. thee, klein en levendig als zij was staande voor haar blad. Het ging goed tot zij iets hoorde, dat haar belang inboezemde. Dan flikkerde er iets in haar licht-blauw oog en de trekpot was vergeten. Daar ging de steeds doorloopende straal, in de kopjes, in de melkkan, in den suikerpot, op het blad, waar hij viel. Ten slotte als zij de ramp bemerkte, in haar verwarring, tot in haar mouw. Dit was het oogenblik, waarop Bosboom's zuster, tante Bet, ingreep. „Och — zei Bosboom — wat heb je ook altijd die ellendige thee te schenken. De menschen lusten ze toch niet. Hier heb ik wat anders. Wie komt er bij mij een glas wijn drinken?" Vroeger kwamen er de schrijver der Betuwsche novellen, Cremer, en Gerard Keiler, soms met hun vrouwen. Ook veel Simon van den Berg, Koelman, de directeur van de Academie in den Haag en de schilder Vogel. Na 1880 was dat bezoek zeer verminderd en waren de gezellige avonden voorbij. Mevrouw Bosboom was toen te zwak en meestal vermoeid. Bosboom bezocht Israels nog al eens op zijn atelier, meestal Zondags. De Bosboom's werkten nooit op Zondag — en in dien tijd ontving Mevrouw Israels dan 's-middags. Er zat daar een groote kring menschen, die bij beurten naar het atelier mochten gaan. Bosboom, hoewel gezellig van aard, had aan deze „antichambre" bij Israels een hekel, hij noemde den salon lachend het vagevuur, waar men doorheen moest om in het atelier van Israels te komen. Evenzoo kwam hij bij Mesdag en bij C. Bisschop en Stortenbeker, de beide voor het huwelijk van den laatste onafscheidelijke vrienden, die men in schilderskringen hier wel Castoren Pollux noemde. Beiden moeten aan Bosboom veel gehad hebben. Ook bij Bles kwam hij, het was zijn meening, dat deze knappe schilder te zeer onderschat werd. De Zaterdagavonden in Pulchri (waarvan hij een tijdlang voorzitter was), werden zelden door hem overgeslagen. Zaterdags 's morgens kwamen Israels en de schilder van Witsen nog al eens bij Bosboom op het atelier, ja toen er voor het eerst een Engelsche kunstkooper bij de Haagsche schilders was gekomen, gingen zelfs Jozef Israels en zijn vrouw tezamen naar Bosboom, die toen nog op den ZuidBinnensingel woonde, om hem de mare te vertellen, dat men nu als schilder geen zorg meer behoefde te hebben, want dat zij hun aquarellen voor f 500.— a f 600.— konden verkoopen. Ook buiten den Haag hadden de Bosboom's vele vrienden. Hij ging b.v. veel om met den beroemden Utrechtschen hoogleeraar Donders en verkeerde met zijn jeugdvriend Verhulst ook in de mUZikale kringen te Am- IN HET HUIS SAXENBURG. Aquarel. BijMevr.v. Tienhoven. sterdam, waar hij verder o.m. in Prof. Quack een groot vereerder en vriend vond 1). J) Mr. H. P. G. Quack, Herinneringen, 2e druk, 1915, blz. 126, 201. De passage op blz. 210 door Donders, die veel voor schilderkunst gevoelde, is zeer merkwaardig: „Hem soms later gemeenzaam ziende omgaan met Bosboom en diens vrienden, en zijn theorieën over het zien hun hoorende uiteenzetten, kwam het dikwijls bij mij op, dat zijn kennis van het gezicht beantwoordde aan wat ons land in het doen zien vermocht. De geheimen van het licht aan Bosboom geopenbaard, hetzij in de ruimten der kerken of door het wisselen der glanzen op ons wazig polderland, werden door Donders in zijn „Doctrine" naar vaste methode verklaard. Zijn wetenschap stond.op één lijn met Bosboom's kunst. Zij was even divinatorisch. In alle opzichten geniaal." Kwam hij in Amsterdam, dan bezocht hij de schilders Springer en Bilders, ook Thérèse Schwartze, die gaarne als zoo velen zijn raad vroeg. In Juni 1884 schreef Mevrouw Bosboom moedeloos aan Busken Huet: „Wij gaan van 't jaar niet naar Scheveningen: na al de opknapping in huis kan de bruin het niet trekken, te meer daar ik niet werk en Bosboom wel werkt, maar niet aflevert, 't geen op hetzelfde neerkomt1) En 21 Nov. 1885, een jaar voor haar dood: „De zomer was voor ons beiden, en voor Bosboom nog het meest, zeer treurig, zelfs geen dag bén ik in Scheveningen geweest, waar wij anders meestal eenige dagen verversching zoeken".2) De laatste jaren werkte zij weinig meer, werd zij zwakker. Vreemd voor haar was de apathie in dien tijd. Den 3den April 1886 overleed zij. Aandoenlijk is het, den brief3) te lezen, dien Bosboom na haar dood schreef aan Dr. Wilkens te Weenen, een vriend, een groot bewonderaar van haar werk, die Hollandsch geleerd had tijdens zijn verblijf in den Haag om haar boeken te kunnen vertalen. Uitvoerig beschrijft hij daarin haar laatste dagen en wanneer hij vertelt, hoe hij ten slotte „Hare engelachtige fijne handjes over de Lijkwa ineen" vouwde, dan zien wij, dat zijn onbegrensde vereering niets verminderd was sedert hij veertig jaar geleden dat sublieme portretje van haar teekende. En de diensten, de zorgen, die hij haar voortdurend bewees, hij zette ze nog voort bij het oprichten van het gedenkteeken, dat de Nederlandsche vrouwen op haar graf plaatsten *) en waarvan hij zulke gevoelige aquarellen maakte; hij zette ze voort bij het aanbrengen van den gedenksteen in hun huis, waar hij zijn eigen naam nog niet bij wilde hebben *). 1) Gids, 1905. 2) T.a.p. 3) Jeltes, blz. 122. 4) Jeltes, Brieven, blz. 13. 5) Sinds April 1917 prijkt ook zijn naam in den gevel zijner voormalige woning aan de Toussaintkade. ■ Bosboom's onuitroeibare levenslust, het sterke levensinstinct hernam evenwel reeds spoedig zijn rechten. Men kan zeggen, dat haar dood geen invloed op zijn werk gehad heeft, dan dat hij volgens zijn zeggen, nu rustig kon schilderen. De hem somwijlen tot obsessie geworden zorg voor zijn vrouw, had hem dikwijls geen rust gelaten in zijn atelier en deze zorg was hem nu afgenomen. De indruk blijft ons bij, dat de kunstenaar in Bosboom al die jaren leefde te midden van een wereld, die zijn vrouw niet heeft gekend. HOOFDSTUK X. DE LAATSTE JAREN. . Den zesentwintigsten Maart van het jaar 1887 werd door Pulchri Studio Bosboom's zeventigste verjaardag gevierd met een diner, dat tegelijk het afscheid was, dat het Schildergenootschap van het Hofje van Nieuwkoop nam. Dit glorieuze feest had plaats in de mooie regentenzaal van het Hofje, waar de schilders de hoeken versierd hadden met praalvolle stillevens, van wild, van een pauw, van een zwaan, de vleugels uitgespreid als op het schilderij van Jan Weenix in het Mauritshuis. Het was een avond vol levenslust, vol vroolijkheid, een spontane hulde aan den grooten schilder en niet, zoo als later vaak, een eenigszins conventioneel feest. Het moet Bosboom goed gedaan hebben, aldus gevierd te worden en de hoofdpersoon van het feest te zijn, door alle kunstenaars geëerd en bemind.1) De uitvoerigheid, waarmee hij hierover schreef aan Dr. Wilkens te Weenenz), zijn ongedwongen vroolijkheid dien avond, bewijst, hoezeer hem het huldebetoog van zijn kunstbroeders getroffen heeft. Op een gegeven oogenblik ging het kleine deurtje tegenover Bosboom open, waardoor een als diorama geschilderd kerk-interieur te zien kwam, terwijl orgeltonen weerklonken; een vertooning die Bosboom ten diepste toe bewogen moet hebben. 't Was — schreef hij — „een cchtartistiek, een zinder heffend Feest." In hetzelfde jaar verwisselde Pulchri Studio het Hofje voor een eigen woning. Bosboom maakte van het aardige gebouwencomplex, dat het Hofje van Nieuwkoop in dien tijd was, een aantal waterverfteekeningen 3): het Hofje als geheel met de oude pomp in het midden, het Hofje in vogelvlucht, een meer intiem detail van de huisjes en de ramen met bloemen; den hoofdingang; de poort; het voorhuis; de regentenzaal, eens met een schilderij en-veiling, en o.m. ook het teekenzaaltje, alles vlot weg naar de natuur geteekend en soms wonderen doend met wat houtskool en water, misschien iets wit, een enkele kleur .... Het was een voorrecht, zijn penseel te kunnen volgen, lenig en vlug of slepend, schilderend of teekenend op het natte papier, den toon van het geheel in een plas van water aldoor met meer kleur opvoerend, aldoor meer nuanceerend, om dien meer precies te maken en dan— hoe is niet te zeggen — met vlugge beweginkjes dan hier, dan daar de bijzonderheden op dat natte papier te zetten tot alles er op stond wat in het lange, smalle teekenzaaltje was te zien: 1) Hoeveel eerbied men in die jaren voor zijn persoon en voor zijn kunst gevoelde, blijkt o. m. uit het feit, dat hem de eer ten deel viel, bij de opening van het nieuwe Rijksmuseum, den 13 Juli 1885 Rembrandt's Nachtwacht te onthullen. 2) Jeltes, Brieven, blz. 1Z7. 3) Afb. 53—56 en de afbb. op blz. 37 en 103. 43- HET HUIS SAXENBURG de primitieve lamp en het model in een waas van tabaksrook en de teekenaars op den voorgrond. Het zijn pittige waterverfjes, waar kennis, gevoel en geest uitspreekt, waar in de poort en dergelijke oude brokken architectuur de waardigheid treft, waarmede hij die eenvoudige gegevens weet voor te dragen en waaruit men tevens zijn meerdere gevoeligheid ziet voor het licht, een aanduiding opnieuw, dat ook hij door het impressionisme geboeid was. Het was voor Bosboom een mooi jaar: eerst zijn zeventigste verjaardag, toen de aquarellen van het Hofje, die hem tot in den winter bezighielden en intusschen nog op de tentoonstelling der Hollandsche Teekenmaatschappij een geaquarelleerde teekening, Kerk te Alkmaar1), zijn grootste en tegelijk een zijner meest complete teekeningen, die de liefhebbers zijner kunst verraste. „In het Museum H. W. Mesdag schittert zijn grootste teeteekening „de kerk te Alkmaar van binnen", schreef Bosboom in de notities, *) in Maart 1891 geschreven ten gerieve van een opstel, dat P. A. M. Boele van Hensbroek in Elseviers Maandschrift ging schrijven. De Groote Kerk te Alkmaar had Bosboom in 1846 voor de eerste maal geschilderd. Sedert komt dit prachtige kerkinterieur in telkens nieuwe interpretaties op verschillende tentoonstellingen voor. Somwijlen zijn het overgeschilderde, meestal echter nieuwe schilderijen of aquarellen met kleine veranderingen, vooral in de verdeeling van licht en donker. Wij zullen hier geen opsomming geven, die zelfs in de lijst achter in dit boek niet volledig kon worden. De in 1870 tentoongestelde en toen voor het Museum-Boymans aangekochte St. Laurentiuskerk te Alkmaar verschilt in compositie niet met de teekening in het Museum-Mesdag. Alleen is de teekening iets vierkanter en zijn de figuurtjes anders geplaatst: in de 1) Afb. 57. 2) Ned. Spectator, 1891, blz. 300. schilderij staan zij midden in de lichte zijbeuk, terwijl Bosboom ze in de teekening meer op zij schoof, hierdoor een melodieuzer lijn vormend naar den koor-omgang. Het groote verschil is, dat hier de voorgrond en ook de plannen grootendeels in een lichte toon zijn gewikkeld, terwijl telkens even het licht tusschen de zuilen door op den grond valt, zooals men dit in een laan met boomen ziet. Door dit diffuse licht komt er in deze waterverfteekening een wisseling van tinten en een groote gevoeligheid van modelé, waarbij de diepte der traveeën verlengd wordt en het licht tot achter het koor schuift. De aquarel der Alkmaarsche kerk werd slechts door een toeval gered. Bosboom vond die op een soort calqueerpapier, dat vermoedelijk gediend had als calque voor een schilderij, verfrommeld in een hoek van zijn atelier. Hij liet ze doubleeren en nam de teekening opnieuw onder handen. En hoe is ze onder handen genomen: afgesponsd, onder de pomp of in een bad afgespoeld, tot bijna al het oude weg was, al kan men nog aan de resteerende tinten zien, dat zij van vroegeren datum is. De branderige sienna's zijn wel uitgewasschen, maar niet zóó of men herkent ze nog, evenals het blauwe groen, waarvan wij reeds eerder gewaagden. En zoo is er meer. Ondanks de uitvoerigheid — alles is er in gezegd, geen bijzonderheid, geen nuance is verwaarloosd — is de teekening breed, groot gezien en is de ruimte verwonderlijk rëeel gegeven. Wij hebben vroeger gesproken van het later verloren gaan door rijper worden, door nieuwe ervaringen, door grootere kennis, van het meer onbewuste weten uit de jeugdjaren. In deze teekening nu vindt men nog iets van dit vroegere terug, op een gelukkige, geheel onopzettelijke wijze met het latere gecombineerd. Men kan niet zeggen, dat bij Jacob Maris de waterverf, gelijk bij Bosboom, de zuiverste expressie van zijn kunstenaars wezen was, ook al heeft hij verrukkelijke aquarellen gemaakt. Doch zijn ver- wonderlijke verfijning in de modelleering, het levend maken der verf daardoor, de gevoeligheid in het nuanceeren van den toon, de rijpheid hiervan — dit alles zal Bosboom, de oudere meester, doch die tot het laatst erop uit was zijn ideaal te bereiken, bewust of onbewust in zich opgenomen en toegepast hebben; Bosboom die, na zooveel prachtige waterverfteekeningen -gemaakt te hebben, toch nog wilde meedingen met de groote schilders eener jongere generatie. In dezen zelfden tijd valt de eigenaardige „hulp", die Bosboom aan een Haagschen collega verleende, een buurman, wiens werk op zich zelf weinig waarde had, doch dat Bosboom in zekeren zin een plezierigen ondergrond vond, goed geteekend en voldoende aangelegd om op te schilderen. Wij bedoelen het voltooien van schilderijen van den schilder J. Behr (1812—'95), dien hij op deze wijze hielp om zijn werk verkoopbaar te maken, zooals ook andere meesters dat deden bij minder met talent begiftigde kunstbroeders. Deze samenwerking had, in gevallen, waarin beiden het werk met hun naam teekenden, alleen dan een ongewenscht gevolg, wanneer — gelijk blijkt uit de typische door Mr. Jeltes *) gepubliceerde brieven van Behr aan een kunstkooper — Behr's handteekening ten slotte verviel en alleen die van Bosboom overbleef. Hiervan is het volgende een staaltje: „ De geachte heer Bosboom is altijd vol verlangen mijn St. Nicolaaskerk af te maken, doch word verhinderd. Z.E. is steeds belet door druktens. Ik kan niet genoeg voorzichtig zijn die Groote Artist te ménageeren; hij is voor mij altijd zoo hartelijk en welwillend. Ik heb verscheidene zaken dien gereed zijn voor Z.E. onder andere het Stadhuis Middelburg, alsook de Abdij Middelburg en de Poort Berg op Zoom " Een anderen brief beëindigt Behr op deze wijze: „Nogmaals moed ik de lof verkondigen van het chef d'oeuvre en tevens aan UE. overlaten mijn naam er op te laten of uit te wisschen " !) Brieven, blz. 172—173. Er is zeer veel overdreven ten opzichte van deze „hulp." Het aantal schilderijen, aldus behandeld, is betrekkelijk gering en wordt ook, althans hier te lande, slechts zelden onder Bosboom's naam tentoongesteld of verkocht. Tenzij een schilderstukje van Behr geheel is overgeschilderd — en het dus in zekeren zin een Bosboom geworden is, bovendien geëcht door diens signatuur, — is een Behr met retouches van Bosboom gemakkelijk te onderscheiden. De schildering van beiden toch loopt te zeer uiteen. De dood van de weduwe van zijn tweelingbroer in 1888 gaf Bosboom een grooten schok. Het was, behalve de droefheid over het verlies van haar persoon, ook de schrik dat het hier een tijdgenoote gold — zij waren even oud — en daarbij iemand zoo uit zijn naaste omgeving. Ondanks zijn melancholische buien bezat Bosboom een onuitroeibaren levenslust. Het jaar te voren was hij zeventig geworden, maar dit scheen hij niet te voelen. Dit sterfgeval echter trof hem zoodanig, dat hij in de jaren '88—'89 wederom het slachtoffer was van zijn kwaal. De schilder Artz, die hem kort te voren zoo uitgelaten vroolijk gezien had, opperde het denkbeeld om weer een feest te geven om Bosboom uit den put te halen. Den 2osten Februari 1888 schreef Bosboom aan Mevrouw Bilders— van Bosse, die hij vóór haar huwelijk bij het schilderen voortgeholpen had en die hij gaarne mocht lijden: „Beste Marie, heb dank voor Uw hartelijk schrijven op mijn verjaardag en ontvangt weerkeerig mijn beste wenschen op den Uwen. Gij weet wat ik U en Bilders toewensch, ook zonder ik dit onder woorden breng. In mijn tegenwoordige gesteldheid mis ik alle faculteit om mij schriftelijk uit te drukken. Ook dit weet Gij van vroeger jaren en hoezéér alle vruchtelooze poging om dat te willen doen mij uitput " *) In de jaren 1888—'89 werkte hij weinig. Zijn toestand was treurig. Op raad van Dr. Reeling Brouwer moest hij een langen tijd te 1) Jeltes. Brieven blz. i ij, met facsimile van den brief. 45- in bosboom's atelier huis blijven om geheel tot rust te komen. Hij knapte toch weer op en in het voorjaar van 1890 schilderde hij een schilderij, een St. Bavo te Haarlem in de breedte, voor zijn vriend van Tienhoven. In de moeilijke jaren van ziek zijn werd den Bosbooms meer dan eens finantieele steun aangeboden, die soms niet aanvaard werd doch soms ook wel. Maar hoe ook Mevrouw Bosboom schrijft, dat die hulp haren man rust geeft, zoo wordt het door de feiten bewezen, dat hij zich bezwaard gevoelde zoolang hij niet door het geven van geaquarelleerde of geschilderde „Souvenir's" het bewustzijn had, iets terug gedaan te hebben. Dit waren soms belangrijke geschenken, waarvoor hij zich veel moeite gaf. Wanneer men de series waterverfteekeningen kent, die hij aan Dr. Hacke van Mynden, aan den heer en mevrouw Van Tienhoven— Hacke schonk, de teekeningen, die hij gaf daar, waar hij eens vriendschap had genoten, dan leert men een voornamen trek in zijn karakter waardeeren: de gave der erkentelijkheid. Onverwacht trof hem in het voorjaar van 1890 een aanval van beroerte. Hoe onwaarschijnlijk het ook schijne, toch moet hij daarna in de jaren 1890—'91 nog momenten van helderheid gehad hebben. Veelal bedlegerig, zijn gedachten verzonken in zich zelf, soms verward, heeft hij toch zijn waterverfpenseel nog in handen gehad en nog aan de vroeger gemaakte waterverfteekeningen van de kerken te Haren en Midwolde gewerkt. Wanneer hij, in zijn notities van Maart 1891, Boele van Hensbroek laat spreken over hem1), schrijft hij over het „fraaije dorp Zuid Laren, waar B. velerlei Boerendeelen, landschappen etc. meer op papier bracht, die hij later tot compleete aquarellen opvoerde evenals bij voorbeeld zijn toen -opgezette studie in de Kerk te Midwolde *) (prov. Groningen) met haar fraaie marmeren Graftombe (door den Beeldhouwer Verhulst, Anno 1660, voltooid), evenals een soort- *) Ned. Spectator 1891, blz. 300. 2) Afb. 60. gelijke studie in de Kerk te Haeren1), welk tweetal juist door hem wasgeacheveerd, toen de éérste kunstbeschouwing van het werk der leden in Pulchri Studio in January van ditjaar werd gehouden." Dit is de rechtmatige trots van iemand, die tot het laatst toe zocht te uiten wat hij zag en voelde. De schilder Tholen vond Bosboom korten tijd vóór zijn dood geheel in zich zelf verdiept, versuft schijnbaar. Toen Tholen de stad Edam noemde, bleek dit een woord, dat awt'* tot Bosboom doordrong, BOSBOOM'S ATELIER, Aquarel. Bij MW. v. Tienhovea. ^ ^ van ville-morte en voegde er stil voor zich heen bij: „die stadjes waren op marktdagen niet dood." — Ofschoon later bleek, dat Bosboom toen reeds bijna stervende was, is dit een teeken dat zijn gedachten nog steeds toefden bij zijn werk, dat zijn oude indrukken nog telkens opleefden. Zoo mogen er uren zijn geweest, dat hij zijn geest nog vaardig vond en zijn hand nog willig om te volgen. Zeker is het, dat op de tentoonstelling van de Hollandsche Teekenmaatschappij in Augustus en September 1891 — dus nog geopend tijdens zijn dood —, de kerkinterieurs van Midwolde, Haren en Maasland 1) Afb. 58. geëxposeerd waren. De prachtige teekening van Haren, toen aangekocht door den schilder H. W. Mesdag en thans tentoongesteld in het Panorama Mesdag1), is waarschijnlijk al vroeger begonnen. In zijn ziekte zal Bosboom hier en daar wat kracht aangebracht hebben, misschien is toen ook het effect verhoogd door meer tegenstelling. Bij Midwolde2) krijgt men den indruk, dat hij niet veel meer gedaan heeft dan de letters met onvaste hand omhalen. Deze beterschap was van korten duur: 14 September 1891 overleed Bosboom, betreurd door een ieder; en toch, de schilders, zijn vrienden, zij waren eer blij dat een leven opgehouden had, dat de laatste jaren voor hem zelf, zooverre hij er zich van bewust was, een lijden was geweest. Hij werd begraven op de Algemeene Begraafplaats, onder de schaduw van het monument, dat aan de nagedachtenis van zijn vrouw was gewijd. Steeds door een kring van bewonderaars en vrienden van zijn werk en zijn persoon omringd, van den beginne af gewaardeerd, heeft Bosboom niet kunnen droomen de nog grootere bewondering, die hem na zijn dood van de zijde der jongeren zou ten deel vallen. De portefeuilles met teekeningen, de schilderstudies en fragmenten, zij leerden hun nog een andere zijde van dezen kunstenaar kennen, een intiemere, meer spontane, vaak fijnere; een anderen Bosboom dan die van de groote tentoonstellingen; zij leerden hun zien dat Bosboom voor zichzelf reeds vroeg geweten had datgene, waartoe zij langs anderen weg eveneens gekomen waren: dat de lijn niet alleen is een hulpmiddel bij het schilderen, doch dat zij een eigen beteekenis, een eigen expressie, een eigen schoonheid kan uitdrukken. Enkele jongere artiesten hadden in die dagen de liefde voor de lijn tot een cultus opgevoerd en nu verraste in de natuurlijk- 1) Afb. 58. 2) Afb. 60. heid van Bosboom's kunst zijn begrip van het wezen der lijn in zijne hierdoor zoo verrukkelijke waterverfschetsen en begonnen schilderstukken, in zijn meer moderne impressies zooals die van het koor der Groote Kerk in den Haag, met de zware slagschaduwen der rouwborden op de witte zuilen, voorname werken, waarvan het Gemeentemuseum te Amsterdam i) en het Museum-Mesdag in den Haag elk een exemplaar bezitten en waarvan ook aquarellen bestaan, alle meer in het grijze, doch tegelijk van een wonderlijk verrassend lichteffect; aquarellen die men wel gemeend heeft, dat uit zijn laatsten tijd zouden zijn, doch die reeds eerder in zijn atelier gezien zijn.2) Ook hier is hij als schilder op zijn mooist. Hier, in de breedheid zijner opvatting, gaat hij geheel op in de weelde, die er in de materie der olieverf kan liggen en weet hij zijn onderwerp te steunen door den ernst der lijnen, door de stil voortschuivende schaduwen. Van de begonnen schilderijen, die de laatste jaren op zijn ezels stonden, zijn er verschillende in het Museum-Mesdag. Hier is men als in zijn werkplaats: men volgt er zijn bezielde momenten, men is als 't ware tegenwoordig als hij zijn doek moedeloos tegen een muur zet. Hier ziet men, waarheen hij altijd gestuurd heeft: een conceptie van licht en kleur, een fantastische zonnestraal achter een zuil, een gouden schemering, enkele kleurpartijen, die tegen elkaar opwogen Aan dit niet voltooiens) danken wij dien blik in zijn werkplaats, in zijn aldoor werkzaam geestesleven, dat hem nimmer vergunde stil te staan bij het vroeger verkregene. Schetsen, zij kunnen het werk zijn van een gelukkig uur, in hoogste instantie zijn zij de synthese van veel zoeken, van de na lange worsteling veroverde kennis van het onderwerp. In ieder geval, de ten- 1) Afb. 41. *) Een is 1882 gedateerd, een ander 1886. 3) De signaturen zijn er na *s meesters dood op geschilderd. 47- SCHEPENKAMER toonstelling van die nagelaten werken in Pulchri Studio was voor de nagedachtenis van Bosboom een triomf, voor de jongere generatie van schilders een openbaring. Ofschoon er — zooals wij schreven — schilders waren, die veel aan Bosboom te danken hadden, zoo was er slechts een enkele, die hem navolgde, nl. Schenkel. De kerkeschilder Richard Bisschop daarentegen heeft, hoewel misschien aangetrokken door Bosboom's onderwerpen, ondanks zijn bewondering voor dezen, zich weten vrij te houden van den invloed des meesters, terwijl de enkelen die later kerkinterieurs maakten, zoo als Verster en Haverkamp, meer de teekening gaven. Zoo heeft Bosboom dus geen eigenlijke school gemaakt.J) Men mag in de waterverf van een enkelen jongere uit dien tijd soms iets terug vinden van het wazige, het doorschijnende dat Bosboom's waterverf heeft, en stellig zullen velen deze bestudeerd hebben. Maar allen zullen tot de erkenning gekomen zijn, dat hij in zijn waterwerf onnavolgbaar is. Vraagt iemand, door welke geesteseigenschap Bosboom zich van de andere meesters der Haagsche School onderscheidt, dan gelooven wij dat dit is door het deftige, het waardige in zijn werk, dat vooral treft wanneer men in een voornaam milieu tusschen andere kunstwerken een kerkinterieur of boerendeel van hem ontmoet, een dergelijke sensatie gevend als die welke een oud Hollandsch portret in een moderne omgeving kan te weeg brengen. Deze waardigheid is niet vormelijk, heel niet opzettelijk gezocht: zij komt voort uit Bosboom's wezen, zij is een der hoofdeigenschappen van den ongemeenen kunstenaar, wiens persoonlijkheid ons nergens zóó diep getroffen heeft als in de ongewone omgeving van de tentoonstel- !) Stortenbeker, C. Bisschop en Mevr. Bilders—van Bosse golden als zijn leerlingen, omdat zij in *t eerst herhaaldelijk aanwijzingen van hem opvolgden. Ook van Waning was zijn leerling. — Synagogen en kerken schilderde ook Huib van Hove, Synagogen mede Maurits Leon. hng van oude en nieuwe Hollandsche kunst te Londen in 1903. Reeds zooveel hadden wij daar mogen bewonderen: wij konden ons er nauwelijks onttrekken aan de bekoring van den meester om wiens hoofd de bewondering een aureool getrokken heeft: Matthijs Maris, — tot dat ons, vermoeid van al die indrukken, de prachtige waterverfteekeningen van Bosboom door hunne stille waardigheid nog tot in de ziel grepen. Nog steeds ondervindt men, hoe groot de genegenheid is voor zijn persoonlijkheid, hoe de herinnering daaraan voortleeft en met hoeveel eerbied zij aan hem denken, die hem hun vriend mochten noemen. Augüstus 1916—April 1917. DE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK. Aquarel. Bij den beer M. Mouton te 's-Gravenhage. LETTERKUNDIGE GEGEVENS OVER EN BEELTENISSEN VAN BOSBOOM. Hetgeen over den schilder en zijn werk. is geschreven is nauwelijks op te sommen. Geen wonder, want zijn werk is altijd zeer gezocht geweest en bovendien is, naar aanleiding van zijn zeventigsten verjaardag en later bij zijn overlijden, een reeks van opstellen verschenen. Wij willen niet treden in vermelding van de artikelen in de dag- en weekbladen kort na Bosboom's sterfdag, waarvan vooral dat in het Dagblad van Z. Holland en 's-Gravenhage belangrijk is; wij willen ook de maandblad-artikelen niet alle vermelden. Wie de volledige lijst wil kennen, vindt deze in de uitvoerige, 80 nummers tellende bibliografie, door Dr. G. A. Evers samengesteld in „Bibliotheekleven II (1917) no. 2 (blz. 46 vlgg.) en no. 5 (blz. 145 vlgg.). Bovendien zal hij in de dag- en weekbladen van omstreeks 18 Februari 1917 (herdenking van Bosboom's 1008*» geboortedag) alsmede in de kunsttijdschriften van dat jaar Bosboom-opstellen vinden, de laatste naar aanleiding van de Bosboom-tentoonstellingen, in Pulchri Studio en den Larenschen Kunsthandel gehouden. De hieronder gegeven lijst vermeldt niet de tijdschriften als Kunstkronijk, Ned. Spectator enz. Ook van de talrijke catalogi van musea, particuliere verzamelingen, tentoonstellingen en veilingen, van de encyclopedieën en van de koopmansboeken der firma Tersteeg, die tal van gegevens bevatten, zwijgen wij. Van het overige is het voornaamste : • Arti et Amicitiae. Catalogus der Eere-Tentoonstelling Johannes Bosboom, Amsterdam, Augustus—September 1900 Berckenhoff, H. L., J. Bosboom en A. L. G. Bosboom—Toussaint. Amsterdam, J. M. Schalekamp, 1892. Berckenhoff, H. L., J. Bosboom. Gids, 1891, IV. 154. Bevat een deel van den tekst van het vorige. Boele van Hensbroek, P. A. M., Johannes Bosboom. Drie vrijwel gelijkluidende opstellen in: ie. Elzevier's Geïll. Maandschrift, 1891; 2e. In Memoriam, door P. A. M. Boele van Hensbroek. Amsterdam, Uitg. Mij. Elzevier, 1891. 3e. Max Rooses, Het Schildersboek. Amsterdam, Uitff Mii Elzevier, 1898; 6' J' Bosboom, J., Uit de dagen der jeugd van Mevrouw Bosboom— Toussaint. Gids, 1886, IV. 377. Bosboom, J., Aanteekeningen, in Maart 1891 geschreven. Facsimile-reproductie in Ned. Spectator, 1891, blz. 300. Johannes Bosboom. Twintig phototypiën, vervaardigd tijdens de Bosboom-tentoonstelling gehouden in de Mij. Arti et Amicitiae te Amsterdam, Aug.—Sept. 1900. Bosboom Nzn., J., Brieven van A. L. G. Bosboom—Toussaint aan E. J. Potgieter. Rotterdam, D. Bolle, z. j. (1913). Bosboom Nzn., J., Herinneringen aan Mevr. Bosboom—Toussaint. In Onze Eeuw, Sept. 1912. 48. KERK TE HOORN Bosboom Nzn., J., Johannes Bosboom. Overlevering en Herinnering. In Onze Eeuw, Februari, 1917. Bosboom Nzn., J., A. L. G. Bosboom—Toussaint, „de Prinses Orsini". Nederl. Bibliotheek, deel XIII —XIV, Amsterdam, 1906. Bremmer, H. P., J. Bosboom. 70 Teekeningen en Studies uit de verzameling Mesdag te 's-Gravenhage. Uitgave van W. Versluys, Amsterdam. Busken Huet, in Gids, 1864, IV. 285 en 288 over Bosboom's schilderijen. Caecilia. Alg. Muzikaal Tijdschrift, 1891, blz. 211, 221,231, Brieven van en aan Joh. J. H. Verhulst. Brieven aan J. en N. Bosboom. Dyserinck, Dr. Joh., Anna LouisaGeertruida Bosboom—Toussaint, 'sGravenhage, Martinus Nijhoff, 1911. Evers, G. A., Juffrouw Toussaint aan het Hof. Bibliotheekleven, 1916. Hageraats, Johannes Bosboom. In Haagsch Jaarboekje, 1893. De schrijver maakt o.m. gebruik van Bosboom's aanteekeningen bij zijn eigen levensbeschrijving, die niet zijn afgedrukt in den catalogus van Pulchri van 1891. Ook is hierin afgedrukt een gedicht van Da Costa op Bosboom's huwelijk. van Hall, Mr. J. N., Brieven van Mevrouw Bosboom—Toussaint aan Busken Huet. Gids, 1905. Immerzeel Jz., J., De Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders enz. Amsterdam, 1842. Historische Galerij, afkomstig van de Maatschappij Arti et Amicitiae te Amsterdam. Nu door den tegenwoordigen eigenaar tentoongesteld in de voormalige kunstzaal van Pulchri Studio, Prinsegracht 57 te 's-Gravenhage, 27 lichtdrukken in portefeuille. (± 1898). Jeltes, Mr. H. F. W., Uit het leven van een kunstenaarspaar. Brieven van Johannes Bosboom. Amsterdam, van Looij, 1910. Jeltes, Mr. H. F. W., Johannes Bosboom (1817—1891). In Elzevier'sGeïll. Maandschrift, Jan. 1917. Ook afzonderlijk verschenen. [Jeltes en Martin], Catalogus der Eere-Tentoonstelling ter Herdenking van Johannes Bosboom in de zalen van het Schilderkundig Genootschap Pulchri Studio te 's Gravenhage, 1917. Voorafgegaan door Bosboom's levensbeschrijving door hem zelf. Kok, A. S. Het Echtpaar Bosboom—Toussaint. Tijdspiegel, 1912. Kramm, Chr., De Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders enz. Deel I. Amsterdam, 1857. Larensche Kunsthandel, Amsterdam. Jubileum-Tentoonstelling 18 Febr. 1817—18 Febr. 1917. Catalogus van schilderijen en teekeningen ter herdenking van den 100-jarigen geboortedag van Johannes Bosboom. Maclaine Pont, Mej. M. W., Persoonlijke herinneringen aan mijnheer en mevrouw Bosboom; in Eigen Haard, 1891. Marius, G. H., De Hollandsche Schilderkunst inde 19eEeuw. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1903. Plasschaert, Alb., XIXde eeuwsche Hollandsche Schilderkunst. Deel 105—108 van de Wereldbibliotheek, Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Pulchri Studio. Catalogus der Tentoonstelling Bosboom voorafgegaan door eene autobiografie van den schilder. Nov. 1891. Pulchri Studio. Catalogus der Tentoonstelling van de verzameling teekeningen van wijlen Joh. Bosboom, toebehoorende aan den heer H. W. Mesdag, 1895. Pulchri Studio. 1847—I%97' Catalogus der Tentoonstelling van schilderijen van overleden meesters, werkende leden, 1897, met een geschiedenis van Pulchri. Steenhoff, W., in Thieme-Becker, Allgemeines KünstlerLexikon. Vosmaer, Mr. J., „Onze hedendaagsche Schilders". 's-Gravenhage, H. J. Stemberg, (1881). Veth, Jan, Johannes Bosboom. Nieuwe Gids, 1892,1. blz. 1. Veth, Jan, Bosboom's Jeugd. In: Hollandsche teekenaars van dezen tijd, Amsterdam, S. L. van Looy, 1905. Zilcken, Ph., Peintres Hollandais Modernes. Amsterdam, J. M. Schalêkamp, 1893. Vele afbeeldingen zijn dezelfde als bij Berckenhoff. Zilcken, Ph., Joh. Bosboom. In The Studio, 1908, blz. 257. Een opsomming van gravures, litho's enz. naar Bosboom geeft Vosmaer in „Hedendaagsche Schilders" en geeft bovendien de uitnemend ingerichte klapper in 's-Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. Het tijdschrift Eigen Haard somde in 1891 (blz. 612) alles op, wat het voordien naar Bosboom had gereproduceerd. Wegens de afbeeldingen is van de bovengenoemde literatuur vooral belangrijk hetgeen uitgaven: Vosmaer, Zilcken, Berckenhoff, de firma van Gogh, Mr. Jeltes en H. P. Bremmer. Voor het samenstellen van den tekst zijn nog eenige onuitgegeven brieven, welwillend ter beschikking gesteld door de Heeren Bosboom, gebruikt. Bosboom's beeltenis is ons op verschillende wijze overgeleverd. Het meest populair zijn wel zijn marmeren borstbeeld, door Bart van Hove gemaakt naar aanleiding van zijn zeventigsten verjaardag in 1887 en thans bewaard in het Gemeente Museum te Amsterdam, en Josselin de Jong's in 1891 in zwart krijt geteekend portret, thans berustend bij den heer P. C. J. M. Bosboom te 's-Gravenhage en, behalve vóór in dit boek, reeds afgebeeld bij de drie opstellen van Boele van Hensbroek en in Plasschaert's „19e Eeuwsche Hollandsche Schilderkunst". In deze beide portretten zijn vooral Bosboom's karaktervastheid, fierheid en edel voorkomen vastgehouden, meer dan in het bekende, het eerst in Vosmaer's Hedendaagsche Schilders (1881) verschenen fotografisch portret in profiel naar links, dat iets officieels heeft en meer het aristocratische dan wel het fijngevoelige van hem geeft. Dit fotografisch portret van M. L. Verveer keert in tal van Bosboom-opstellen terug, ook in Jeltes' brieven-uitgave, in Eigen Haard 1891 enz. Het diende ook als grondslag voor de in den aanhef van Berckenhoff s boek gereproduceerde penteekening, alsmede voor het door Ch. Dankmeyer geschilderde oHeverfportret in het Rijksmuseum (No. 761a). Geen van die portretten doen vermoeden, dat Bosboom aanleg had tot zwaarmoedigheid. In dit opzicht is het bij Berckenhoff blz. 6 afgebeelde, naar een teekening van een Amerikaan, zeer merkwaardig. Het geeft den schilder als 36-jarige, want het is 1853 gedateerd. Het vertoont een ontmoedigden, tragischen trek. De eigenares is Mevr. A. L. G. van den Broek—Bosboom te Haarlem. Veel opgewekter is de in 1871 bij Buffa uitgegeven, door P. J. Arendzen gegraveerde Bosboom-beeltenis, die toen ter tijd nogal verkocht is. Eindelijk is er nog een portret van 1877, als houtsnede gereproduceerd in Eigen Haard 1877, blz. 261, terwijl Bosboom in zijn atelier vóór den schilderezel werd geteekend door Willem Steelink voor het Haagsche Jaarboekje 1887, waarvoor dezelfde schilder toen ook 's meesters borstbeeld in penteekening vervaardigde. Verscheiden afbeeldingen, deels naar teekeningen (o. a. naar die van den heer Kruseman in 1835), deels naar fotografieën, reproduceerde Mr. Jeltes in zijn onmisbare brieven-uitgave, waarin echter niet voorkomt het alleraardigste, voor het eerst in ons boek gereproduceerde schetsje, waar Bosboom zichzelven vóór zijn schilderezel afbeeldde (eigenaar de heer J. Bosboom Nzn) en het in 1882 door Bramine Hubrecht geteekende portret, dat zich bevindt in het album van Mevrouw Bosboom-Toussaint, eigendom der gemeente Alkmaar. Ook ziet men Bosboom's beeltenis nog op de Spectatorgroep, gemaakt bij gelegenheid van het vertrek van Gerard Keiler naar Arnhem, alsmede op de bekende groep van de schilders op Pulchri's kegelbaan, die o. m. is afgebeeld in den catalogus der tentoonstelling van schilderijen van overleden meesters en werkende leden, in 1897 in Pulchri Studio gehouden. Ten slotte vermelden wij de pittige teekening, door H. J. Haverman gemaakt voor den catalogus der Haagsche Bosboom-tentoonstelling in 1917, waarin zij vóór den titel is gereproduceerd. IN HET RAADHUIS TE VEERE. Aquarel. Bij den Heer I. L. Völcker. LIJST VAN WERKEN VAN BOSBOOM NAAR TIJDSORDE. Het doel van dezen catalogus is het samenstellen van den ontwikkelingsgang van Bosboom's kunst. De niet gedateerde of niet bij benadering dateerbare werken zijn er alleen dan in opgenomen, wanneer zij in een bepaalde groep (b.v. Deelen, Atelier-interieurs) waren onder te brengen. Voor het samenstellen van een eenigszins volledigen catalogus van Bosboom's schilderijen, aquarellen en teekeningen was het onmogelijk, voldoende gegevens te verzamelen, te meer daar de correspondentie met en het verkrijgen van afbeeldingen uit het buitenland (in dit geval vooral Engeland, Schotland en Amerika) te bezwaarlijk en te tijdroovend was. Om al deze redenen mag dus het niet voorkomen van een „Bosboom" in deze lijst geenerlei aanleiding geven tot de onderstelling, dat hij valsch of minderwaardig zou zijn, of den samenstellers onbekend. Teneinde op den duur te kunnen geraken tot een „catalogue raisonné", die Bosboom's „oeuvre" zooveel mogelijk compleet opsomt, zullen nog langdurige onderzoekingen noodig zijn, waarmede Prof. Martin zich in de naaste toekomst hoopt te kunnen bezighouden en waarvoor hij de medewerking der verzamelaars en kunsthandelaars inroept. N. B. Bij het zoeken naar een bepaald onderwerp zoeke men in het register op den naam en daarna in deze lijst de in het register gevonden catalogus-bladzijde. Wil men dus b. v. weten, wanneer Bosboom synagogen schilderde, dan zoekt men op de in het register sub „Synagoge" aangegeven bladzijden na blz. 121. * beteekent breedformaat. Kerk beteekent doorgaans de voornaamste kerk ter plaatse. Dus: Kerk te Alkmaar = Groote of St. Laurenskerk; Kerk te Maastricht = St. Servaas, enz. 1831—35. Naaktstudies, geteekende, gemaakt op de Teeken-Akademie. Zie autobiografie. Deze, en eenige pleisterstudies, berusten in de Haagsche Teeken-Akademie. ± 1831. Twee boerenbinnenhuizen* en een boerderij van buiten.* Studies in olieverf in het Gemeentemuseum te Amsterdam., 1831 en eerstvolgende jaren. Hulp bijTooneeldécors voor den Haagschen Schouwburg. (Zie blz. 11 en autobiografie). Gezichten op Binnenhof, Vijverberg, Stadhuis enz. te 'sGravenhage. In den trant van B. J. van Hove. (Zie tekst blz. 13). Een schilderijtje uit dien tijd: gezicht op de Grenadierspoort naar de richting van het Plein*, bezit Dr. D. F. Scheurleer te 's Gravenhage. ± 1831 £34? Kerkinterieur. Auqarel bij Mr. Cremers te's Gravenhage. Afb. in den cat. der verk. bij Oldenzeel, Rotterdam, 12 Febr. 1910 no. 14. I ± 1835. Gezicht op een Stad*. Schilderij, bekend als „Gezicht op Staveren". Kunsthandel C. M. van Gogh, Amsterdam. 1835. Studiesopreis van den Haag over Nijmegen naar Dusseldorp, Keulen en Coblentz en terug over Utrecht. (Zie tekst blz. 13 in autobiografie). Teekening van een gedeelte van den Utrechtschen Dom van buiten (Jeltes, brieven blz. 101). Een gezicht te Coblentz, aquarel, bezit de Heer J. G. de Groot Jamin te Amsterdam. Verscheiden Utrechtsche teekeningen bij den Heer P. W. Bosboom te 's Gravenhage, die ook een Stadsgezicht te Dusseldorp (teekening) bezit. 1835. Schilderij, Gezicht op de Moezelbrug te Coblentz, te 's Gravenhage tentoongesteld en door Schelfhout gekocht. (Zie tekst blz. 13 en autobiografie). 1835. In den Dom te Keulen. Gedateerde teekening, afgeb. bij Bremmer no. 55. 4- X835—40. Stadsgezichten in Holland o. m. teekeningen en aquarellen (veelal in sepia) in het Museum te Dordt, het Leidsche Prentenkabinet, het Museum Fodor, bij Mr. Chr. P. van Eeghen te Amsterdam, en in de portefeuilles en schetsboeken in 't bezit der familie Bosboom bewaard. 1836. Stadsgezicht aan het Water met afvarend Beurtschip. Schilderij, ingezonden op prijsvraag van Felix Meritis en bekroond met gouden eerepenning (Zie blz. 13 en autobiografie). 1836. St. Janskerk te 'sHertogenbosch van binnen. Schilderij, te Rotterdam op de tentoonstelling. Daar verkocht aan den Heer de Bije. (Zie blz. 14 en autobiografie). ± 1837. Graf van Jan van Polanen II in de kerk te Breda.* Albumblaadje bij den Heer Koechlin Jr. te Rijswijk. ± 1837. Gebouwen met edellieden. Aquarel. In 1916 in den handel. Afb. blz. 16. 1837. Eerste studies in België. (Zie blz. 14 en autobiografie). Eenige schetsboeken, door de familie Bosboom bewaard, dateeren blijkbaar van deze reis; benevens eenige kleine schilderijen (o. a. de Kathedraal te Antwerpen bij den Heer P. W. Bosboom te 's-Gravenhage). 1837. Gotische huizen (in België?) Gedateerde teekening bij Mevr. Dr. Reddingius—Blaupot ten Cate te Groningen. Vroeger bij Mesdag. Afb. Bremmer no. 5. 1837. Preekstoel in den St. Jaques te Antwerpen. Gedateerde teekening in het Panorama-Mesdag. Afb. Bremmer no. 14. 1837 ^ 38- Gezicht op de Hallen te Yperen.* Schilderij bij den Heer H. Weustenberg te Berlijn. Afb. blz. 9. 1837 a 40. Belgische Kerk-interieurs. Aquarellen, o.a. bij den Heer Terlaak en Mevr. Muuren-Terlaak te 's-Gravenhage, in het Museum Fodor, enz. 1838. Kerk met invallend Zonlicht. Schilderij, dat jaar door Felix Meritis bekroond. (Zie blz. 14 en autobiografie). 1839. Nieuwe Kerk te Delft. Uitvoerige gedateerde aquarel in 'sRijks Prentenkabinet te Amsterdam. 1839. Oude Kerk te Delft met graf van M. H. Tromp. Vermeld bij Vosmaer, blz. 3. 1839. Preekstoel in de St. Janskerk te's Hertogenbosch. Gedateerde aquarel in het Panorama-Mesdag. Bremmer afb. 21. 1839. „Scène 3e acte Opéra Guido et Genevra, Paris 1833*". Gedateerde sepia-teekening" vari een te Parijs gezien stuk. Bij den Heer J. D. Kruseman te 's Gravenhage. 1839. „Quai de Paris" te Rouaan*. Schilderij, bekroond met de Sted. Zilveren medalje (den Haag ?). Zie blz. 15 en autobiografie. Later verkocht met de coll. Wijnveld e.a. bij Roos, Amsterdam, 18 Nov. 1902, no. 19, en in dien catalogus afgebeeld. Een aquarel met eenige geringe wijzigingen, door den eigenaar (abusievelijk r) gedateerd 1838, bezit de Heer J. D. Kruseman te 's Gravenhage. 1839. Trap in den St. Maclou te Rouaan. Gedateerde aquarel bij den Heer J. D. Kruseman te 's Gravenhage. — Een dergelijke aquarel bij Mr. B. ten Bruggen Cate te Groningen (afb. 2). Een litho naar een derde exemplaar, door C. C. A. Last, in de Kunstkronijk. 1839? Trap in de Kathedraal te Rouaan, aquarel bij Mevr. A. J. de Beaufort—Hoeufft te Utrecht. 1840. Marktplein te Rouaan, schilderij, door Bosboom voltooid. (Kunstkronijk 1840—41, blz. 40). 1840. Marktplein. Klein gedateerd schilderij. In den Haagschen Kunsthandel. 51. KERK-INTERIEUR TE HOORN 1840. In den St. Jaques te Ant werpen. Gedateerde aquarel in Teyler's Museum te Haarlem. ± 1840. St. Jaques te Antwerpen. Aquarel, afgebeeld in den cat. der verkooping coll. v. d. Pijl e.a. bij Roos, Amsterdam, 3 Febr. 1903, no. 17. + 1840. Vóór het a 11aar. Schilderij,eigendom van den Larenschen Kunsthandel (afb. in den cat. der Bosboom-tentoonstelling aldaar 1917, no. 67). ± 1840. „Gezigt van,den St. Jakobstoren te Antwerpen". Schilderij (?), vermeld Kunstkronijk 1840—41, blz. 95. In den Haag 1841 met stedel. zilveren medalje bekroond (zie autobiografie). 1840. Kasteel aan het Water.* Gedateerde aquarel in het album van Mevr. Koechlin-Nicola te Rijswijk. ± 1840. „Stadsgezicht met Beurtschepen.* Schilderij in het Provinzial-Museum te.Hannover. 1840. Orgel in de St. Janskerk te 's Hertogenbosch. Schilderij op de tentoonstelling te Rotterdam. Daarna bekroond met den grooten bronzen gedenkpenning op de tentoonstelling te Antwerpen. (Zie blz. 15 en autobiografie, en vgl. Kunstkronijk 1840—41, blz. 5). Een aquarel bij den Heer A. A. van Beek, Rotterdam. 1840. In de St. Janskerk in den Bosch. Gedateerde teekening bij den Heer H. D. H. Bosboom te 's Gravenhage. + 1840. Kerk te Delft. Aquarel in het Sted. Museum te Amsterdam. 1841. Kerkgezicht te Antwerpen. Schilderij, met Sted. Zilveren medalje (in den Haag ?) bekroond. (Zie autobiografie). 1842. Kerk te Hoogstraeten. Schilderij, in 1845 gelithografeerd door Waanders. (Zie blz. 22 ; Kunstkronijk 1843—44, blz. 79 en autobiografie). De schilderij, die het eerst vermeld wordt op de Haagsche tentoonstelling 1842 (Kunstkronijk blz. 77), werd I Maart 1871 met de collectie v. d. Wijnpersse voor f IOOO verkocht (Kunstkronijk 1871, blz. 22) en is later afgebeeld in den catalogus der veiling bij Roos, Amsterdam, 16 Febr. 1904, no. 22. De teekening was bij Mesdag (Bremmer no. 11, thans collectie J. B. Henson). Eén „Kerk te Hoogstraeten met lamplicht" was 1844 te Amsterdam op de tentoonstelling (Kunstkronijk 1844—45, blz. 6). 1842. Kerk te Mechelen van binnen. Gedateerde schets bij den Heer Blaupot ten Cate te Arnhem. Uit de collectie Mesdag. Bremmer afb. 41. Een litho van hetzelfde gegeven, met eenige wijzigingen, in Kunstkronijk 1844—45, blz. 74. Een schilderij met hetzelfde onderwerp is afgebeeld in cat. veiling Henkes, den Haag 10 Nov. 1903. Een dergelijke schilderij bij Jhr. Teding v. Berkhout te Haarlem. 1842. Preekstoel in de Kerk te Mechelen. Teekening, afgebeeld bij Bremmer no. 4. 1842. Lux in Tenebris. Schilderij op de tentoonstelling in den Haag, en daarna bekroond op de tentoonstelling te Brussel. (Zie bl. 15 en autobiografie, benevens Kunstkronijk 1842—43, blz. 25. Besproken in Kunstkronijk 1842— 43, blz. 77). Daarna coll. J. G. Schick, verkocht 14 April 1863 in den Haag. Thans bij den Heer J. W. IJzerman, Huize Oosterbeek bij 's Gravenhage. De geteekende studie van het altaar is bij Mr. D. v. Houten (vroeger bij H. W. Mesdag) en is afgebeeld bij Bremmer no. 51. Een aquarel naar de schilderij, eigendom van den Heer J. Bosboom Nzn., is afb. 3 van dit boek (Zie tekst blz. 30). 1842. Oksaal der Hoofdkerk te Dixmuidert. Schilderij bij H. M. de Koningin. In 1842 door den Prins van Oranje van den schilder gekocht (Kunstkronijk 1842—43, blz. 5). Een aquarel met dezelfde voorstelling, gedateerd 1841, bezit Mr. J. A. G. Baron de Vos van Steenwijk te 's Gravenhage. 1842. Kerk te Hoorn van binnen, schilderij op de tentoonstelling te Amsterdam (Zie Kunstkronijk 1842—43, blz. 30). 1842? Doophek en Preekstoel in de kerk te Hoorn. Studie in olieverf. Kunsthandel d'Audretsch, 's Gravenhage. Tent. Larensche Kunsthandel 1917 no. 4. Een dergelijk schilderij bij den Heer van Wezel te Baarn. ± 1842? Doop in de kerk te Hoorn. Schilderij bij Mevr. de wed. A. C. Blooker-van Exter, te Amsterdam. Tent. Larensche Kunsthandel 1917 no. 15. Afb. in cat. der veiling Ingenhoes v. Schaik e.a., Amst. 17 Oct. 1899. 1843. Schip der kerk te Brielle. Schilderij. (Volgens Vosmaer). 1843. Kapel in de kerk te Meche 1 en. Schilderij. (Volgens Vosmaer). 1843. Koorgestoelte te Wouw. Gedateerde teekening bij Mevrouw v. Tienhoven-Hacke te Bentveld. 1843. Gezicht indekerkte Delft, schilderij, tentoongesteld. Zie Kunstkronijk 1843—44, blz. 70. 52. KLERK-INTERIEUR 1843 of iets later. Orgel in de kerk te Purmerend. Aquarel bij Mr. R. Cremers te 's Gravenhage. Afgeb. in catalogus der veiling bij Tersteeg, den Haag 26 Maart 1912, no. 262. De 1843 gedateerde teekening ervoor, vroeger in de verzameling Mesdag, is thans eigendom van Mevrouw Leith Ross-van Houten te Londen. (Bremmer afb. 61). Vgl. ook 1853. 1843 of iets later. Kerk te Overschie. Schilderij, afgeb. in den catalogus der veiling bij Fred. Muller & Co., 25 Nov. 1903, no. 176. De teekening-ervoor is 1843 gedateerd en behoorde tot de verzameling Mesdag. (Bremmer afb. 37). 1843 ^ 44- Kerk van een dorp in den omtrek van Hoogstraten voltooid. Zie Kunstkronijk 1843—44, blz. 80. 1843. Graftombe van Graaf Engelbrecht II van Nassau in de kerk te Breda. Gedateerd schilderij. Rijksmuseum te Amsterdam. Vóór'43 op een tentoonsjelling te Antwerpen. Daarna overschilderd. (Zie Kunstkronijk 1843—44' blz. 4°). Afb. 4. De schets was bij H.W. Mesdag (Bremmer afb. 18). Van de vele andere voorstellingen van deze tombe noemen wij die, welke is afgebeeld in de Kunstkronijk 1858, blz. 46. (Een andere, 1843 gedateerde studie in de coll. Mesdag (Bremmer, afb. 31). 1843? Nieuwe Kerk te Amsterdam met den preekstoel. Schilderij bij den heer C. G. Vattier Kraane te Amsterdam. Afgebeeld in Kunstkronijk 1846, blz. 28. Vermoedelijk identiek met de door Vosmaer (blz. 3) genoemde. Vgl. beneden bij 1859. 1844 of iets vroeger. Gezicht op de kerk te Scheveningen.* Schilderij, thans bij Mr. H. W. de Beaufort te Leusden (tent. Larensche Kunsthandel 1917, no. 8). Lithographie door C. C. A. Last in de Kunstkronijk 1844—45, blz. 18. 1844. De Noorderkerk te Hoorn. Schilderij, in 1844 te Amsterdam tentoongesteld (zie Kunstkronijk 1844—45, blz. 6). Volgens Vosmaer 1844 geschilderd. Afgebeeld in Kunstkronijk 1844—45, blz- 21. De aquarel ervoor was op verkooping bij Fred. Muller 23 Nov. 1909 (no. 15, afb. in cat.). Een 1844 gedateerde voorteekening bezit Minister Bosboom. 1844. Kerk van binnen (Dom te Keulen?). Gedateerde teekening, vroeger in de verzameling Mesdag. Bremmer afb. 17. 1844. Ker kmeesteren-kamer te A1 k m a a r * op tentoonstelling te Rotterdam (Kunstkronijk 1844 blz. 12). Vermoedelijk identiek met de schilderij bij den Heer Egb. de Langen te Amsterdam (tent. Larensche Kunsthandel 1917 cat. no. 64 en aldaar afgebeeld) of met die bij den Heer M. Taudin Chabot te Rotterdam. Laatstgenoemde is identiek met de door Bosboom zelf genoemde (Jeltes, brieven blz. 14). 1844 of iets later. Kerkmeesteren-kamer te Alkmaar. (Houten tongewelf). * Op den achtergrond banken. Een teekening in twee exemplaren in het Museum Fodor. De schets ervoor was bij H. W. Mesdag (Bremmer afb. 40). De teekening naar de natuur, zonder figuren, gedateerd 1844, is afgebeeld bij Berckenhoff blz. 30. 1845 of iets vroeger. Ingang van het Kon. Park te Brussel* Schilden}, afgebeeld in Kunstkronijk 1845 — 46. 1845. St. Bavo te Haarlem van binnen. Schilderij, op de tentoonstelling te Brussel bekroond met de gouden medalje. (Zie blz. 16 en autobiografie). De schilderij is thans bij Mr. Dr. D. Kooien te Utrecht. Vermoedelijk identiek met de in 1846 te Amsterdam tentoongestelde (Kunstkronijk 1846, blz. 61). Uit het jaar 1845 zijn eveneens de gedateerde teekening van de St. Bavo in het Museum Fodor (waarvan de schets bij Mesdag was (Bremmer no. 59), en een gedateerde aquarel, in 1916 bij Buffa en Zonen te Amsterdam (verk. W. Piek). Nog een dergelijke, iets vroegere aquarel was op de veiling bij Roos en Co. 26 Mei 1903, no. 22 (afb. in den catalogus). 1845. Koorgestoelte te Leuven. Gedateerde teekening bij den heer J. van Houten te Groningen. Bremmer afb. 28. 1845. Koorgestoelte te Leuven. Gedateerde teekening der verzameling Mesdag Bremmer afb. 42. 1845? Indekerkte Leuven. Aquarel in het Museum Mesdag no. 41. 1845? PortaalindekerkteLeuven. Aquarel bij Jhr. S. v. Citters te Arnhem. 1845. Sluis te Leuven* Gedateerde teekening der verzameling Mesdag. Bij Mej. M. A. van Houten te 's Gravenhage. 1846. Gezicht in het Bisschoppelijk Paleis te Luik. Schilderijen Rotterdam tentoongesteld (Kunstkronijk 1846, blz. 44). 1846. Kerk te Alkmaar, schilderij, op de tentoonstelling te Amsterdam (Kunstkronijk 1846, blz. 61) aangekocht door de Ver. tot Bevordering van Beeldende Kunsten (t.a.p. blz. 21). Mogelijk identiek met de vroegste ons bekende Alkmaar-schilderij, nl. die van de verkooping bij Fred. Muller en Co., 23 April 1901, no. 215 (afb. in cat.) Een teekening uit dien tijd van een ander gedeelte der kerk is Bremmer afb. 64. 53' HOOFDINGANG VAN HET HOKJE VAN NIEUWKOOP. 1846. De kerk te Oosthuiz en van binnen,* tentoongesteld te AmstCTdam (Kunstkronijk 1846, blz. 61). Later op de verkooping bij Roos, Amsterdam, 15 Oct. 1904 (afb. in den catalogus). Een schets bezit Mr. D. van Houten te 's Gravenhage (afb. 7. Zie boven blz. 38). 1846. Gedeelte der Noorderkerk te Hoorn.* Gedateerde O.I. inktteekening in het Museum Fodor. Gaat terug op de teekening der verzameling Mesdag, Bremmer afb. 23. Naar ditzelfde gedeelte zijn gemaakt o.m. een klein aquarelletje bij den heer J. D. Kruseman te 's Gravenhage (zie 1881); een prachtige aquarel (zie + 1880) bij Dre de Vos van Steenwijk te Zwolle; enz. (Zie ook ± 1860). rfc 1846—50. Portretje van Mej. Toussaint als Bruid. Potloodteekening bij den Heer J. Bosboom Nzn. te 'sGravenhage. Zie blz. 32 en afb. 5. + 1846—50. Bosboom aan zijn ezel. Potloodteekening als voren. Zie afb. 6. 1847. Protestantsche kerk, gestoffeerd met Weeskinderen. Nieuwe kerk te Amsterdam (met het kleine orgel). Schilderij, in genoemd jaar aangekocht voor de Alte Pinakothek te München. Zie blz. 25 en autobiografie. Het is een geïdealiseerde „Nieuwe Kerk te Amsterdam", vermoedelijk in '45 geschilderd en dan dus identiek met die, welke hij in 1845 te Brussel tentoonstelde en die met de gouden medalje werd bekroond. Een geteekende voorstudie bij den Heer de Bois te Haarlem is '44 gedateerd. Een vroegere, kleinere compositie bezit Mr. W. H. de Beaufort te Leusden (tent. Larensche Kunsthandel 1917 no. 7); een andere iets vroegere is bij Mevr. de Wed. A. Oppenheim te'sGravenhage. De laatste en beste bewerking van dit motief bezit de heer W. F. v. Heukelom te Amsterdam (afb. 17; verk. Fred. Muller en Co., Amsterdam 23 Febr. 1892, no. 20). 1847. Een wintergezicht in den Haag tentoongesteld (Kunstkronijk 1847, blz. 54). 1847. Preekstoel in de O. L. Vrouwekerk te Brugge. Gedateerde1) aquarel bij.Ds. C. P. van Eeghen te Amsterdam. Een schilderij als deze teekening was op de veiling Unterberger e.a. bij Roos en Co., Amsterdam, 29 Oct. 1901, no. 21 (afb. in cat.). *) Hier kan ook gelezen, worden 1841. 9 1848. Kerk St. Salvator te Brugge, schilderij, op de tentoonstelling te Amsterdam (Kunstkronijk 1848, blz. 87). 1848. In de Ste. Gudule te Brussel. Gedateerde teekening bij Mr.R.J.H. Patijn te 's Gravenhage. 1848. Sacristie der St. Waltrudi s-kerk te Bergen in Henegouw e n*. Aquarel in het Museum Fodor. De gedateerde voorstudie was bij Mesdag (Bremmer afb. 26). Van dit gegeven bestaat een schilderij, thans bij Mr. R. Cremers te 's Gravenhage (veilingen- bij Fred. Muller (6 Maart 1906 no. 36 en 14 Nov. 1911 no. 22, afb. in die catalogi). Ook de „Abdij te Egmond" is aan dit motief ontleend. Zie beneden onder 1862. 1848. In de Borinage.* Gedateerde Teekening in het bezit der familie Bosboom, afgebeeld bij Berckenhoff blz. 42 en bij Zilcken blz. 138. — Een schilderij van dit onderwerp bezit de Heer P. Bosboom te 's-Gravenhage, een aquarel is in Teijler's Museum te Haarlem. Vgl. ook Jeltes, Brieven blz. 35. 1848. Vrijdagsmarkt te Rouaan, schilderij op de Amsterdamschetentoonstelling (Kunstkronijk 1848, blz. 79). 1848. Consistoriekamer te Nijmegen. Gedateerde teekening, afgebeeld bij Berckenhoff, blz. 35. Blijkbaar schets voor de schilderij, die (volgens Vosmaer) Bosboom in 1850 maakte. 1848. Geertekerk te Utrecht.* Gedateerde aquarel in het Museum Fodor. Een voorstudie van deze aquarel is Bremmer afb. 49. Vgl. verder onder 1852. ± 1848. Geertekerk te Utrecht, van het koor uit.* Sepia-teekening. Eigendom van Jhr. Mr. D. de Blocq van Haersma de With, de Bildt. Dezelfde voorstelling, in de hoogte, bezit Mr. D. v. Houten te 's-Gravenhage (afb. 12). 1848. Portaal van de St. Servaaskerk te Maastricht. Gedateerde O. I. inkt-teekening bij Mr. D. van Houten te's-Gravenhage. Bremmer afb. 13. 1848? Kerk te Maastricht. Schilderij, in 1917 bij van Wisselingh & Co. te Amsterdam. (Afb. in cat. verk. Fred. Muller & Co. 4 Juni 1907, no. 15). Een aquarel bij de firma van Gogh aldaar. Een kleine sepia-aquarel bezit de Heer J. D. Kruseman te 's-Gravenhage. Een voorstudie naar de natuur (gedateerd) bezit de Heer M. Mouton te 's-Gravenhage (Bremmer afb. 38). De schilderij 54- HUISJES IN HET HOFJE VAN NIEUWKOOP kan identiek zijn met die der veiling collectie Mr. S. van Walcheren v. Wadennoyen (Kunstkronijk 1875 blz. 75). 1849. Poort van het Oude Vrouwenhuis te Arnhem. Gedateerde gekleurde teekening in het Museum Fodor. Een schets, bij den Heer Blaupot ten Cate te Arnhem, is afgebeeld bij Bremmer no. 36. 1849. Plechtige Inhuldiging van Koning Willem III te Amsterdam. Gedateerde aquarel, eigendom van H. M. de Koningin. 1849. De Groote Kerk te Gouda. Gedateerde teekening bij Mej. B. E. van Houten te 's-Gravenhage. 1849. Koor der Nieuwe Kerk te Delft. Gedateerde teekening in het Panorama-Mesdag. Bremmer afb. 48. 1849. In de Nieuwe Kerk te Delft. Gedateerde teekening bij den Heer F. P. ter Meulen te 's-Gravenhage. 1849. Hooglandsche Kerk te Leiden. Gedateerde teekening in het Panorama-Mesdag. Bremmer afb. 20. 1849? In de Ste Gudule te Brussel. Gedateerde teekening bij den Heer M. Mouton te 's-Gravenhage. Bremmer afb. 17. 1849. Illustratie voor „de Schoone Onbekende" van Ds. Koetsveld. (Brieven van Mevr. Toussaint blz. 57). ± 1850. Kamer van Mej. Toussaint.* Twee aquarellen bij den Heer P. C. J. M. Bosboom te 's-Gravenhage. Een ervan is afgebeeld bij Berckenhoff blz. 22. 1850. November. Albumblad: „Alkmaar Souvenir".* Bij Mevrouw A. L. G. van den Broek—Bosboom te Haarlem. Driemaal de figuur van Mej. Toussaint met drie kerk-interieurs. Afgebeeld bij Berckenhoff blz. 19 en bij Zilcken blz. 143. 1850. Ruïne te Villers. Teekening uit de verzameling Mesdag, Bremmer afb. 24. Een andere dergelijke teekening afgebeeld bij Berckenhoff blz. 33. In 1862 schonk Bosboom een dergelijke teekening voor de verloting ten bate van de watersnoodlijdenden. Deze is vermoedelijk die, welke thans H. M. de Koningin bezit. 1850. De Portugeesche Synagoge te Amsterdam. Gedateerde teekening. Vroeger in de verzameling Mesdag. Bremmer afb. 33. Dezelfde voorstelling en figuurgroepeering geeft: i°. Aquarel Museum Fodor. 2°. Een waterverfschets, vroeger in de collectie Spaan. 3°. Schilderij bij den Heer J. T. Cremer te Santpoort (afb. 21). 40. Een herhaling in 't klein hiervan, schilderij bij H. M. de Koningin. + 1850^55. „Een zwerveling uit Israël". Aquarel bij den Heer J. Bosboom Nzn. te 's Gravenhage. Afb. bij Berckenhoff blz. 27. 1850, Juni. In de Kerk te C a 1 c a r. Gedateerde aquarel bij Mr. S. J. Blaupot ten Cate te 's Gravenhage. Uit de verzameling Mesdag (Bremmer afb. 10). Een dergelijke compositie afgebeeld in de Kunstkronijk. 1850. Doop in de Kerk te Calcar. Gedateerde aquarel bij Mevr. Verkerk-v. Houten te 's Gravenhage. Uit de verzameling Mesdag. Bremmer afb. 60. 1850? Kerk te Calcar. Aquarel bij Mevr. de Wed. Prof. Mr. C. Asser te Haarlem. 1850. Kloosterpoort te Boxmeer. Gedateerde teekening, afgebeeld bij Berckenhoff blz. 9 en bij Zilcken blz. 139. 1850. In het klooster te Boxmeer. Gedateerde teekening, afgebeeld bij Berckenhoff blz. 13. Een andere sepia-teekening van dergelijke compositie bezit de Heer P. C. J. M. Bosboom te 's Gravenhage. Deze en minister Bosboom bezitten geteekende figuurstudies voor hetzelfde gegeven. De schilderij, die Bosboom in of kort na 1850 hiervan maakte (zie 1855), is afgebeeld in de Kunstkronijk en als lichtdruk in de uitgave van van Gogh 1901. 1850. Orgelspelende Carmeliet. „Cantabimus et Psallemus". Schilderij, in 1850 te Amsterdam tentoongesteld (zie blz. 24, 33,34 en autobiografie, benevens afb. 8. Ook Kunstkronijk 1850, blz. 82). Gegraveerd door H. Sluyter Dz. Later nog meer dergelijke-voorstellingen, o.m. de „Hymne a Dieu", geschilderd op verzoek van den Heer Elzer en gereproduceerd in de „Galerie Photographique Musée Goupil" (Zie autobiografie). Voor de nog latere voorstellingen in dezen geest zie in deze lijst onder 1867 en 1881. 1850 a 55. Orgel spelende monnik, naar rechts gewend. Schilderij bij den Heer A. Preyer te 's Gravenhage. Uit coll. Roelofs—Heyermans (afb. in den cat. der veiling, den Haag, 9 April 1902). 1850 of iets later. Sacristie te Boxmeer. Groote aquarel bij den Heer P. W. Bosboom te 's Gravenhage. 55- POORT IN HET HOFJE VAN NIEUWKOOP 1850 of iets later. Kloostertra p. Teekening bij Mevr. Aghina te Bloemendaal. Andere kloostertrappen uit dien tijd afgebeeld bij Boele van Hensbroek en in den cat. verk. Fred. Muller & Co., 25 Nov. 1903 no. 15. 1850 of iets later. Kloostersmidse*. Teekening bij den Heer Willy Sluiter te 'sGravenhage. Afb. in Elsevier's Geïll; Maandschrift, Jan. 1917. 1850 of iets later. Kloosterkeuken. Schilderij. In 1881 bij Nunez te Parijs. <^ (Zie autobiografie). Thans bij den Heer S. Pinkhof te 's Gravenhage. (Afb. 9). Een geschilderde voorstudie bezit de Heer P. C. J. M. Bosboom (tent. Larensche kunsthandel 1917 no. 32). Een iets andere voorstelling, studie in olieverf, zeer vlot en krachtig, bezit minister Bosboom. 1850 of iets later. Kloosterbroeders in de Bibliotheek. Museum Willet—Holthuysen, Amsterdam. ± 1850. De Leering*, Aquarel bij den Heer W. P. van Stockum Jr. te 's Gravenhage. Afgeb. in Kunstkronijk 1851 blz. 20. ± 1850. Preekstoel in de Geertekerk te Utrecht. Teekening bij den Heer J. Hidde Nijland te 's Gravenhage. ± 1850 a 55. Kerk-interieur*. Aquarel bij den Heer G. van Mesdag. Tent. Larensche kunsthandel Amsterdam 1917 no. 69. Verk. Fred. Muller & Co, 27 Febr. 1900 no. 55 (afb. in cat.) Een dergelijke aquarel in 's Rijks Prentenkabinet. 1851. Kerk te Beverwijk.* Schilderij. In 1850 begonnen (Zie blz, 35 en autobiografie). Tentoonstelling Rotterdam 1852. (Kunstkronijk 1852, blz. 75). Thans bij den Heer J. D. Twiss te Rotterdam. Een aquarel ervan, uit dien tijd, bezit Teyler's Museum te Haarlem; een schilderij met enkele figuren was in de veiling J. C. Day, Londen 1909 (tent. Londen Guildhall 1903 no. 83). Een sepia-teekening 7 Dec. 1851 was in de veiling Vincent van Gogh, Amsterdam 1913. 1851. Weeshuiskeuken te Utrecht.* Gedateerde teekening in het Panorama-Mesdag. Zie afb. 10. Een andere teekening van hetzelfde bezit de heer G. van Houten te Groningen (Bremmer afb. 6). Een studie in olieverf bezit de Heer P. C. J. M. Bosboom te 's Gravenhage. ± i85i.Kerk interieur (Beverwijk ?). Aquarel bij den Heer Egb. de Langen te Amsterdam. Tent. Larensche Kunsthandel 1917 no. 66 (afb. in den cat.). Een schilderij met dezelfde voorstelling, met een aan de zoldering hangend scheepje, in dezelfde verzameling. 1851, 6 Dec. Kerk-interieur. Gedateerde aquarel in het album van Mevr. de wed. Koechlin—Nicola te Rijswijk. Zie afb. blz. 41. 1853 of iets vroeger. Eusebius-kerk te Arnhem. Schilderij bij den Heer A. C. R. Dreesmann te Bussum. (Tent. Larensche Kunsthandel 1917 no. 51). Afb. in spiegelbeeld in de Kunstkronijk 1853 blz. 17. 1852. Avondmaalsviering in de Geertskerk te Utrecht.* Gedateerd schilderij, in 1853 te Gent tentoongesteld. Thans in het Museum Fodor te Amsterdam (afb. 11). Zie blz. 40, 41 en autobiografie. Was ook in den Haag in 1853 tentoongesteld (Kunstkronijk 1853, blz. 11). Eene geteekende studie is bij Mej. S. Blaupot ten Cate te 's-Gravenhage (vroeger Mesdag; Bremmer no. 46); een andere is afgebeeld bij Bremmer no. 2. Een teekening van 1852 in het Museum Fodor. Vgl. verder onder 1848. Een (later?) geschilderd stukje, veel mooier, is in bruikleen van den Heer J. R. H. Neervoort v. d. Poll in het Rijksmuseum. De vroegste schilderij (omstr. '48?) bij den Heer v. d. Mersch te Bentveld. Voorts nog teekeningen bij den Heer Hidde Nijland en Mr. D. van Houten te 's Gravenhage en bij Jhr. Mr. D. de Blocq van Haersma de With te de Bildt. Zie boven, bij 1848 en '50. 1852. Kloosterkerk (te Boxmeer of Megen?) met groot orgel. Teekening der verzameling Mesdag, thans bij Mr. D. v. Houten Jr. te Dordrecht. Bremmer afb. 34. Dergelijke teekening bij den Heer P. W. Bosboom te 's-Gravenhage. 1853. Kerk te Breda met de tombe der graven EngelbrechtIen Jan van Nassau rechts. Gedateerde aquarel bij den Heer W. Brusse te Amsterdam. Afgebeeld in v. Gogh's album onder no. XVI. Een sepiateekening uit denzelfden tijd bezit notaris d'Aumerie te Scheveningen. Een sepiateekening van hetzelfde graf van de andere zijde bezit Mevrouw v. d. Meulen—van Houten te Utrecht (Bremmer afb. 19). ± 1853. Kerk-interieur. (Nieuwe kerk te Amsterdam?) Aquarel bij den Heer H. Goldschmidt te Amsterdam. Verk. coll. Unterberger e. a. bij Roos, Amsterdam 39 Oct. 1891 no. 33. Afb. in cat. 1853. Orgel in de kerk te Purmerend. Gedateerd schilderij bij den Heer I. L. Völker te Eefde. Geheel als de teekening van 1843. 1853. Kerk-interieur. Gedateerd schilderij bij den Heer M. J. Tiele te 's-Gravenhage. KUNSTVEILING IN HET HOFJE VAN NIEUWKOOP 1853. De Portugeesche Synagoge te Amsterdam. Schilderij, in 1881 ^ bij den Heer Vlierboom (Vosmaer blz. 3). 1854. Nieuwe kerk te Delft. Gedateerde sepia-schets bij Mr. S. van Houten te 's Gravenhage. 1854. IllustratiesvoorMevr. Bosboo m-T oussa int's „Alkmaarsche Wees". Potloodteekeningen.Verkooping bij R.W, P. de Vries, 20 Dec. 1915 no.133 en 134. 1854. Titelvignet voor „Gideon Florensz." Aquarel bij den Heer J. Bosboom Nzn. te 's Gravenhage. (Tent. Larensche Kunsthandel 1917 no. 24). Ets door W. Steelink bij Berckenhoff. 1855. Protestantsche Kerk, schilderij; op de Wereldtentoonstelling te Parijs. (Kunstkronijk 1856, blz. 41). 1855. Kerkekamer te Nijmegen, schilderij; op de Wereldtentoonstelling te Parijs. (Kunstkronijk 1856, blz. 41). 1855. Hooglandsche Kerk te Leiden*. Gedateerd schilderij in het Museum Boymans te Rotterdam. De gedateerde gewasschen teekening ervoor bezit Mej. Repelius te Amsterdam. Afb. 14. Op de achterzijde hiervan bevindt zich een ander kerkinterieur. 1855. Monniken van St. Franciscus, het te Deum zingende*. Schilderij op de Wereldtentoonstelling te Parijs (Kunstkronijk 1856, blz. 41. Afb. t. a. p. blz.). Vgl. ook hierboven 1850. ± 1855. Godsdienstoefening van Kloosterlingen in een kerk (Boxmeer, klooster ?) Schilderij in het Rijksmuseum te Amsterdam. Een studie in olieverf (coll. Pijnappel) en een kleine repliek zijn beide in het Gemeentemuseum te Amsterdam. ± 1855. Kloostergang met staanden en zittenden Monnik. Schilderij in het Stedelijk Museum, Amsterdam. Een bijna overeenkomstige voorstelling is afgebeeld in Kunstkronijk 1861, blz. 62. 1855360. Hooglandsche Kerk te Leiden. Schilderij bij Bon. Schimmelpenninck te 's-Gravenhage. Uit de verzameling Luden. ± 1855. De Preekstoel. Schilderij bij E. J. v. Wisselingh & Co. te Amster- dam. Een aquarel van hetzelfde gegeven is afgebeeld in den cat. der verk. bij Fred. Muller 25 Nov. 1903 no. 175. ± 1855. Nieuwe Kerkte Delft, Koorhek. Kleine aquarel bij den Heer Laverge te Rotterdam. 1856. Koor der St. Jacobskerk te 'sGravenhage; schilderij (afb. 15), in België tentoongesteld. De schilder ontving daarvoor de Leopoldsorde. Tevens in Rotterdam tentoongesteld Mei 1856 (Kunstkronijk 1857, blz. 28). In 1881 was het bij den heer de Chabot (zie autobiografie). Thans eigendom van den heer A. Preyer te 's Gravenhage. De teekening ervoor, een der meesterlijkste van Bosboom, bezat Mesdag. Zij is afgebeeld bij Vosmaer en bij Bremmer (afb. 43). Thans is zij in Amerika. Een andere voorteekening bezit de schilder M. Bauer te Amsterdam. 1856 Kerk te Maassluis* Gedateerd schilderij bij Mr. J. A. G. Baron de Vos van Steenwijk te 's Gravenhage. Afb. 13. Vermoedelijk identiek met de in 1857 in Arti tentoongestelde schilderij (Kunstkronijk 1858, blz. 72). Een aquarel als deze schilderij bezit het Museum Boymans. Een teekening, dezelfde kerk voorstellende, bezit het Museum Mesdag, no. 47. Een andere was op de verkooping bij Biesing, den Haag 6 Mei 1908, no. 19. Afb. in cat. I857.OudeKerkteAmsterdam. Schilderij in het Museum te Amsterdam. In 1857 op de Haagsche tentoonstelling (Kunstkronijk 1858, blz. 42). Een • voorstudie in waterwerf is bij Mevr. Thérèse v. Duyl-Schwartze 5 een teekening naar de natuur bij den heer A. Labouchere te Rijswijk, een voltooide aquarel in Teyler's Museum; een iets latere voorstelling, aquarel, in de hoogte, is afgebeeld in het door v.Gogh uitgegeven album, no. XII. De teekening daarvoor is Bremmer afb. 52. l857. Jacobikerk te Utrecht, schilderijtje; op de tentoonstelling inden Haag (Kunstkronijk 1858, blz. 44). l857. IsraelitischeSynagogete Amsterdam. Schilderij op de tentoonstelling te Gent. Jeltes blz. 1. 1857. Kerk-interieur. Schilderij. Alsvoren. 1857 Dorpskerk. Schilderij. Alsvoren. !8S7 Haltrap in het Raadhuis te Hattem. Gedateerde aquarel bij den heer P. C. J. M. Bosboom te 's Gravenhage. Dezelfde voorstelling, blijkbaar studie naar de natuur, in het Panorama Mesdag. Afb. 26. 57. IN DE KERK TE ALKMAAR 1858. Groote of St. Laurenskerk te Rotterdam, op de tentoonstelling te Rotterdam. (Kunstkronijk 1859, blz. 38). In 1880 in de verzameling Verbrugge (Vosmaer, blz. 3). 1858. Kerk te Overschie. Schilderij (Vosmaer, blz. 3). 1859. Synagoge te Amsterdam. Schilderij, in 1881 bij N. D. Goldsmith (Vosmaer blz. 3). 1859. Groote Kerk te Edam.* Schilderij (Vosmaer blz. 3). Amsterdam, Gemeentemuseum. Aangekocht op de veiling Langerhuizen 29 Maart 1878 aldaar (Ned. Speet. 1878, blz. 98). Een aquarel uit denzelfden tijd was op de veiling bij Fred. Muller en Co., 23 April 1901 no. 218 (afb. in cat.). Een aquarelreprise, van omstreeks 1875, op verk. Fred. Muller 11 Maart 1902 no. 19 (afb. in cat.). ± 1859. Groote Kerk te Edam.* Schilderij in Teyler's Museum te Haarlem. Voor de aquarel van hetzelfde gegeven zie 1878. 1859. Nieuwe Kerk te Amsterdam met den preekstoel. Gedateerde aquarel in het Museum Fodor te Amsterdam. Een complete sepiateekening van hetzelfde bezit de heer Laverge te Rotterdam; een schilderij in dezen trant de heer Rooyaards te Arnhem. Vgl. ook 1843. 1860. St. Pieterskerk teLeiden, schilderij, in Arti et Amicitiae tentoongesteld (Kunstkronijk 1861, blz. 23). 1860. Bakenesserkerk te Haarlem.* Schilderij. Museum Fodor, Amsterdam. In 1860 tentoongesteld te Amsterdam (Kunstkronijk 1861, blz. 24). Zie blz. 42, autobiografie en afb. 19. De sepia-schets ervoor was bij H. W. Mesdag (Bremmer afb. 22). + 1860? Bakenesserkerk, sepia-teekening, dicht bij den preekstoel. Vroeger coll. H. W. Mesdag, thans coll. Henson (Bremmer afb. 25). 1860 of tets later. Bakenesserkerk te Haarlem.* Aquarel in Teyler's stichting te Haarlem. (Afgeb. in de Premie-uitgave der Ver. tot Bevordering v. Beeldende Kunsten, 1896). De sepia-schets ervoor is bij Mr. D. van Houten te Dordrecht (Bremmer no. 68). 1860. Kerk vanbinnen. Steendruk in kleuren, door Bosboom zelf op steen gebracht en afgedrukt in Kunstkronijk 1860, blz. 10. ± 1860? Hooglandsche Kerkgracht te Leiden in de sneeuw.* Schilderij, verkocht bij Roos en Co., Amsterdam, 24 Jan. 1905. Afb. in cat. ± 1860. Refectoriu m.* Aquarel in Teyler's Museum te Haarlem (afb. 18). Gaat terug op schetsen, te Megen (?) gemaakt. + 1860? Sacristie met pijler in het midden.* Aquarel bij Mr. Th. G_ Dentz van Schaik te Amsterdam. Verk. Fred. Muller 11 April 1916 no. 1 (afb. in cat.). Tent. Larensche Kunsthandel 1917, no. 50. + 1860? Vestibule in het Haagsche Raadhuis*. Aquarel, afgeb. in den cat. der verkooping bii Roos & Co., Amsterdam 30 Oct. 1900, no. 16. + 1860? Kerkinterieur*. Aquarel bij Dou»ü"e L. van Alphen—Hovy te 's-Gravenhage. ± 1860. Zijpand in de Kerk te Hoorn*. Afgeb. in Kunstkronijk 1862, blz. 58. Later verkocht bij Fred. Muller & Co. (27 Febr. 1900, no. 938, afb.in cat.). ± 1860 a 65? Kerk te Alkmaar. Schilderij bij den Heer I. E. Goldschmidt te Amsterdam. Tentoonstelling in den Larenschen Kunsthandel no. 60 (afb. in cat.) + 1860 a 65. Groote Kerk te 's-Gravenhage. Schilderij in het Museum te Dordrecht. 1861. Kerk te Hattem, schilderij, in de Academie te Rotterdam tentoongesteld (Kunstkronijk 1861, blz. 48). Een aquarel, vermoedelijk ontstaan gelijktijdig met dit stuk, was op de verkooping Douaire v. Alphen bij Fred. Muller & Co. 27 Febr. 1900, no. 648 (afb. in den catalogus) en is thans bij de firma Kleykamp te 's Gravenhage. De geteekende voorstudie hiervoor bezit Mej. M. A. van Houten te 's Gravenhage (Bremmer afb. 29). Een aquarel van dezelfde kerk bezit de Heer J. van Herwijnen te 's Gravenhage. 1867. Landschap bij Oosterbeek. Kleine gedateerde sepia-schets bij Mej. C. A. Bloemen, 's Gravenhage. + 1861. St. Bavo te Haarlem en Kerk te Hattem. Twee albumblaadjes bij den Heer Bicker Caarten te Baarn. + 1861. Kerkte Hattem. Aquarel op de verkooping bij Fred. Muller & Co. Amsterdam, 25 Nov. 1903, no. 174 (afb. in cat.). 1862. De Boekerij van het Klooster te Egmond* in Arti et Amicitiae tentoongesteld. (Zie Kunstkronijk 1863, blz. 32 en Ned. Spectator 1862, blz. 172). Thans bij den Heer van Hattum van Ellewoutsdijk te Beverwijk. Afgebeeld in het plaatwerk over de „Historische Galerij" (titel zie literatuurlijst). Dit interieur is gecomponeerd naar de Sacristie der Waltrudiskerk te Bergen in Henegouwen (zie 1848). 1862. Kloosterkeuken op de Wereldtentoonstelling te Londen. 1862. Kloosterzaal met monniken te Antwerpen tentoongesteld. (Ned. Spectator 1862, blz. 86). 1863. Kerk te Alkmaar, teekening op de tentoonstelling te Utrecht. (Kunstkronijk 1864, blz. 39). 1863. Synagoge. Schilderij, tentoongesteld te Parijs (Kunstkronijk 1863, blz. 55) en in Arti (t. a. p. 1864 blz. 39). 1863? Hei schoten bij Woudenberg.* Waterverfteekening, afgebeeld bij Berckenhoff blz. 34. 1863 of iets later. Slootje te Nieuw Loosdrecht. Ets van W. Steelinck bij Berckenhoff. 1863? Pijnboom op Eykenrode.* Aquarel bij den Heer W. P. van Stockum Jr. te 's-Gravenhage. 1863 en volgende jaren. Landschappen in de buurt van Eykenrode, in N. Loosdrecht, bij de Loosdrechtsche plassen enz. Meest teekeningen en kleine aquarellen, o. a. bij Mevr. v. Tienhoven, in schetsboeken bij de familie Bosboom enz. 1863 en volgende jaren. Studies in Stallen en Boerendeelen te Woudenberg, Nieuw Loosdrecht en Hilversum (Jeltes, Brieven blz. 5, 6, 13; Toussaint, Brieven blz. 155, 160 enz.; autobiografie en boven blz. 54 vlgg.). Meest voltooid vóór '67. Zie verder 1866, 1870, 73, 78, 1881 en 82. Schilderijen: Boerendeel. * Gemeentemuseum Amsterdam. Boerenbakhuis. Bij Mevr. van Tienhoven te Bentveld. Aquarellen: Boerendeel1) bij Mevr. de Wed. Mr. A. D. H. Heringa—Feist te 's-Gravenhage. Afb. Elsevier's Geïll. Maandschrift Jan. 1917. Boerendeel te Nieuw Loosdrecht, bij den Heer J. C. J. Drucker te Londen. Boerendeel1)*. Veiling Rud. J. Kijzer 8 Nov. 1904, afb. in cat. De studie hiervoor is Bremmer afb. 12. Boerendeel1)* in Teyler's Museum te Haarlem. Boerendeel* bij Jhr. Mr. S. van Citters te Arnhem. J-) Alle dezelfde Deel te Nieuw-Loosdrecht. Boerendeel*, veiling Rooyaards van den Ham, 15 Nov. 1892 no. 17 (afb. in cat.), later coll. J. H. van Eeghen, thans collectie van der Schilden, Rotterdam. Boerendeel* bij Mevr. Taco Mesdag te Scheveningen (afb. 23). Boerenbinnenhuis in 't Sticht* bij minister Bosboom (afb. 24). Stal-interieur.* Aquarel op veiling Fred. Muller & Co. 23 Nov. 1909 no. 16 (afb. in cat.). In 1917 bij de firma Kleykamp te 's Gravenhage. Stal-interieur.* Waterverfschets bij Mr. ten Bruggen Cate te'sGravenhage. Bremmer afb. 47. Boerendeel. Teekening bij Mr. D. v. Houten. Afb. bij Jeltes in „Elzevier's Geïll. Maandschrift, Januari 1917. Schets voor de deel bij Mevr. v. Tienhoven (zie 1873). Boerendeel. Aquarel bij den Heer I. L. Völcker te Eefde. Stal met vrouw aan pomp.* Aquarel bij Mevr. L. Smit — Everts te 's Gravenhage. Gelithografeerd in de Kunstkronijk. Geteekende schetsen van deelen uit N. Loosdrecht vindt men o.a. nog bij de Heeren P. W. en H. D. H. Bosboom (afb. bij Vosmaer). Andere deelen, waarvan de tijd van ontstaan niet te benaderen valt, zijn o.a. nog opgesomd in den catalogus der Haagsche Bosboom-tentoonstelling 1917. 1864, 4 Febr. Boerendeel.* Gedateerde aquarel bij Mr,R.Cremerste'sGravenhage. Afgebeeld in den cat. der tent. BufFa in Arti, Maart 1906, no. 8. Vermoedelijk uit de portefeuille-van Rappard. (Toussaint aan Potgieter blz. 160). 1864, 3 Aug. Eij ken rode.* Gedateerde teekening bij den Heer H. D. H. Bosboom te 's Gravenhage. 1864, Juni en volgende; studies te Woudenberg, Kleef en Nieuw Loosdrecht. (Toussaint aan Potgieter blz. 164 en Jeltes blz. 13). 1863^70. In het Rechthuis te Nieuw Loosdrecht.* Aquarel bij den Heer J. C. J. Drucker te Londen. Uit de verzameling Dr. Blom Coster te 's Gravenhage. Tent. Arti 1900 no. 20. Een dergelijke voorstelling bij Buffa in Arti tentoongesteld in Maart 1916, no. 7 (afb. in den catalogus), een derde in het bezit van Mevrouw van Tienhoven te Bentveld (Zie 1873). Een zwartkrijtstudie bij Mevrouw van den Broek-Bosboom te Haarlem. 1865. Paardenposterij te Kleef. Teekening (Jeltes Brieven blz. 22), in '65 begonnen, in '66 voltooid. Tevens in dit jaar in olieverf begonnen. De teekening in 1865 te Antwerpen tentoongesteld. (Jeltes blz. 15). 1865. Bakhuis te Hilversum.* Teekening te Antwerpen tentoongesteld. (Jeltes blz. 15). Mogelijk identiek met de aquarel bij den Heer G. van Mesdag te Hilversum (tent. Larensche Kunsthandel 1917 no. 70). 1865. Reizen naar Breda, Luik, Hoey, Brussel, Chaudfontaine, Trier (Jeltes blz. 26, 27, 35; Toussaint aan Potgieter blz. 189, 192, 194). 1865—67. Kalkoven met Steengroeven te Chaudfontaine.* Aquarel bij den Heer C. G. Vattier Kraane te Amsterdam (Jeltes blz. 35). 1865. Borinage.* Aquarel, tegenhanger van het vorige. (Jeltes t.a.p.) 1865. Synagogen (aquarellen) in de portefeuille van Rappard (Jeltes Brieven, blz. 15). Aquarellen uit dien tijd zijn: Synagoge. Bij Douane de Vos van Steenwijk te Zwolle (vroeger coll. de Jonge v. Ellemeet). Afb. 16. Dezelfde Synagoge. Teyler's Stichting te Haarlem. Haagsche Synagoge. Verk. Fred, Muller 20 Juni 191300. 202 (afb. in cat.). Synagoge. Bij den Heer W. P. v. Stockum Jr. te 's Gravenhage. + 1865. Hooglandsche kerk te Leiden. Schilderij, vroeger in de verzameling Roelofs Heyermans (zie afb. in den cat. der veiling, den Haag 9 April 1902). ± 1865? Kerk-interieur. Schilderij, Verzameling E. H. Crone, Amsterdam (afb. 29). + 1865? Consistorie-kamer te Breda.* Aquarel der verzameling Rud. J. Kijzer (afb. cat. Fred. Muller & Co. 8 Nov. 1904). De voor-teekening is in het Panorama Mesdag (Bremmer no. 54). Een dergelijke voorstelling*, naar een schilderij van Bosboom, afgebeeld in Kunstkronijk 1870, blz. 6. Een aquarel bij den Heer J. C. J. Drucker te Londen. + 1865? Kerk te Alkmaar. Schilderij, op de verkooping der coll. de Kuijper bij Fred. Muller & Co., 30 Mei 1911, no. 9, (afb. in cat.). De teekening ervan is bij Mevr. Singels—v. Houten te 's Gravenhage. Bremmer afb. 57. + 1865 a 70. Bakenesserkerk* met preekstoel geheel links. Schilderij der verzameling Royaards van der Ham (afb. cat. Fred. Muller & Co. 3 Nov. 1910 no. 11). Ook in den Londenschen en Amerikaanschen handel. Een aquarel met een zelfde voorstelling was op de Bosboom-tentoonstelling in Arti 1900, een andere, in sepia, is bij een particulier hier te lande (aft. 30), nög een zeer breede in olieverf bezit de Heer Wolterbeek te Bloemendaal. Dezelfde kerk met avondmaalstafel (aquarel) bezit Mej. Huijsinga te Amsterdam (afb. 23). ± 1865 a 70. Kerk-interieur. Schilderij bij den Heer Egb. de Langen te Amsterdam. Tent. in den Larenschen Kunsthandel 1917, no. 65 (afb. in den catalogus). ± 1865370. Hooglandsche kerk te Leiden van binnen. Schilderijtje bij Dr. A. Bredius te 's-Gravenhage. ± 1865 a 76. Kerkinterieur (Alkmaar). Schilderij bij den Heer Straeter te Amsterdam (afb. 37). + 1865 a 70. De St. Bavo te Haarlem. Schilderij bij den Heer Crone te Amsterdam. + 1865 a 70. K e rk t e A1 k m a a r. Schilderij bij den Heer W. H. van Bilderbeek te Dordrecht (afb. 34). Latere bewerking van hetzelfde gegeven als dat der schilderij in het Museum Boymans (zie 1867 en 1870). ± 1865 a 70. Kerk te Alkmaar. Schilderij op de verkooping bij Fred. Muller & Co. 8 Nov. 1910 no. 10 (afb. in cat.). Thans bij den Heer A. A. van Beek te Rotterdam. x866. IndekerkteGouda. Teekening te Utrecht tentoongesteld. (Jeltes, blz. 33). ± 1866? Groote Kerkte G o u d a *. Sepia-schets in de breedte, vroeger de verzameling Mesdag, thans collectie Henson, N. York (Bremmer afb. 39). Een schilderij van dit gegeven was op de verk. coll. v. d. Heuvel e. a., den Haag 15 Nov. T899 no. n (afb. in cat.), een aquarel bezit de Heer H. van Beek te Rotterdam. Een dergelijke schets bij Berckenhof blz. 1 is. ± r866? Achter de kerk te Gouda. Aquarel in het Museum Boymans te Rotterdam. Verk. Fred. Muller 13 Nov. 1906 no. 133 (afb. in cat.). 1866. Pieterskerk te Leiden. Teekening op de tentoonstelling te Utrecht (Kunstkronijk 1866, blz. 69). 1866 Stal-interieur. Schilderij, in den Haag op de driejaarlijksche tentoonf stelling (Kunstkronijk i866,blz. 55 en 61, Ned. Spectator 1866 en Jeltes, blz. 33). 1866. Deel. Teekening op tentoonstelling te Utrecht. (Jeltes blz. 33). 1866. Refectorium. Teekening op tentoonstelling te Utrecht. (Jeltes blz. 33). 1866. Groote kerk te A1 kmaar. Teekening, „geniaal en prachtig", op de tentoonstelling te Utrecht. (Kunstkronijk 1866, blz. 69). Mogelijk een voorstudie voor de 1867 in Rotterdam tentoongestelde schilderij. 1866. Groote kerk te Alkmaar. Schilderij, op tentoonstelling in den Haag (Kunstkronijk 1866, blz. 61 en Jeltes, blz. 23). In 1881 in de verzameling de Heus (Vosmaer blz. 3). 1866. Kloostergang te Kleef. Schilderij, in 1867 tentoongesteld te Rotterdam (Kunstkronijk 1867, blz. 47). Thans bij Dr. E. van Rijckevorsel te Rotterdam. Gelithographeerd in Kunstkronijk 1866, blz. 82. Zie Jeltes, Brieven blz. 22. Dezelfde^ voorstelling in waterverf bezit Mevr. de Wed. Prof. Asser te Haarlem. Een teekening ervan 1865 te Antwerpen tentoongesteld (Jeltes, blz. 15). 1867. HoofdkerkteTrier geschilderd (Jeltes, Brieven blz. 34) en gezonden naar drie-jaarlijksche tentoonstelling te Rotterdam (Kunstkronijk 1867, blz. 47 en Ned. Speet. 1867 blz 185). Vermoedelijk was dit de zoogenaamde „Kleine Trier" der verzameling Rocll—van Rappard. Deze schilderij, no. 146 der Bosboom-tentoonstelling in Arti 1900, is de vroegste van dit onderwerp, die wij kennen. De schilderwijze komt met 1867 overeen. (Afb. cat. verk. Fred. Muller 13 Nov. 1906 no. 21). Van deze zijn afgeleid de latere, deels rijpere reprises in olieverf en waterverf, vermeld onder 1875 en '77. 1867. Aanleg voor een tweede schilderij met de kerk te Trier, ruim 1 Ned. el hoog. Jeltes bvn. p. 35. 1867. Twee copietjes in waterverf naar Rembrandt, nl. naar de portretten van Maerten Day en Machteld van Doorn, in 1867 op de tentoonstelling van oude kunst in Arti Amicitiae. Eigendom v. d. Heer P. W. Bosboom te 's-Gravenhage. (De Rembrandts zijn thans bij Baron G. de Rothschild te Parijs). 1867—1871. Een orgelspelende en een zingende Monnik. Schilderij, Gemeentemuseum Amsterdam. In 1881 in de verzameling C. P. v. Eeghen te Amsterdam (zie autobiografie). In 1867 begonnen (Jeltes, blz. 35) en later (1871) voltooid. Zie blz. 71 en de daar aangehaalde literatuur. 1867—1871. Staande en knielende non vóór altaar. Schilderij bij Mevr. Loke-Bosboom te 's-Gravenhage. Niet in de autobiografie vermeld, doch gelijktijdig met het voorgaande in 1871 overschilderd. Zie dezelfde literatuur. Beide composities in 't klein in waterverf bezit Minister Bosboom. Zij zijn afgebeeld bij Berckenhoff blz. 14. 1868. St. Pieterskerk te Leiden. Schilderij, thans den Haag, Gemeentemuseum (zie afb. 32). In 1868 op de tentoonstelling in Amsterdam (Kunst- kronijk 1868, blz. 87). Daarna op de tentoonstelling te 's-Gravenhage (Kunstkronijk 1869, blz. 47). Zie ook Jeltes, brieven blz. 45 en Kunstkr. 1868, blz. 95. In 1869 eenige reprises hiervan (Jeltes t. a. p.). 1869, Juli. Gezicht op E ij kenrode. * Gedateerde aquarel bij Mevrouw v. Tienhoven te Bentveld. 1869. Studies in de kerk te Alkmaar. Bezoek aan Hoorn, Amsterdam enz. (Jeltes blz. 59, 61,66). 1869. Kerk te Breda. Gedateerd schilderij, vroeger collectie van Randwijk, thans bij den Heer Th. R. Haasmann te 's Gravenhage. 1870. „Eykenrode en zijn omgeving. Dr. Hacke van Mijnden toegewijd door zijn vriend J. Bosboom, 's Hage, Jan. 1870". Reeks van 17 aquarellen, waarvan één 1871 gedateerd is. Eigendom van Mevr. van Tienhoven te Bentveld. (Zie afb. blz. 53 en 75 en afb. bij Berckenhoff blz. 23). ± 1870? Boom en. Aquarel. Kunsthandel de Bois, Haarlem (Afb. 25). 1870—71. Rechthuis te Nieuw-Loosdrecht* (la Mairie de Village). Aquarel op de tentoonstelling te Brussel 1871 (Jeltes blz. 70). 1870—71. Boerendeel in Ni euw-Loosdrecht. Aquarel op de tentoonstelling te Brussel in 1871 (Jeltes blz. 70). 1870. Kerkte Alkmaar, schilderij, op tentoonstelling te Rotterdam aangekocht voor het Museum Boymans. (Kunstkronijk 1870, blz. 48; Ned. Speet. 1870, blz. 241). + 1870. Heilige Geest-Hofje te 's G ravenhage. Schilderij in den Kunsthandel Caramelli en Tessaro te Amsterdam. Veiling bij Versteeg, den Haag 20 Mei 1914, no. 14 (afb. in cat.). + 1870. Kerkinterieur met preekstoel in het verschiet. Schilderij bij den heer Crone te Amsterdam (afb. 31). Een aquarel bij den heer Poortman te Rotterdam (afb. 79 in cat. verk. Roos en Co. 18 Febr. 1902, Amsterdam). Geteekende studie afgebeeld bij Bremmer no. 70. ± 1870? Zijlpoort te Leiden. Schilderij bij den heer J. E. VitaIsraël te Amsterdam. In 1872 door Goupil en Co. van den schilder gekocht. Zie afb. blz. 25. ± 1870. Kerk te Katwijk a/Z. van binnen. Een teekening bij den heer P. C. J. M. Bosboom te 's Gravenhage, afb. bij Berckenhoff, blz. 38. Daarvan zijn 59- KERK-INTERIEUR. afgeleid diverse kleine paneeltje uit de jaren '70—80', waarvan o.a. een bij Jhr. de Villeneuve te Rotterdam, en een bij den Heer H. C. M. Brouwer Aucher te 's Gravenhage. ± 1870. Hooglandsche Kerk te Leiden. Schilderij, vroeger in de collectie Bles te Manchester (Afb. in de cat. der veilingen bij Fred. Muller en Co., 23 April 1901 en 6 Juli 1915). + 1870 a 75. Bakenesserkerk te Haarlem* Schilderij, in 1899 in de Goupil Gallery te Londen (afb. in cat.). Breede reprise van het schilderij in 't Museum Fodor. 1871. De Gevangenpoort te 's Gravenhage. Sepia-teekening bij den heer Wouter Nijhoff te 's Gravenhage (afb. 35). Geteekend voor den Ned. Spectator (Jeltes blz. 71). Afgebeeld in Album van den Ned. Spectator (1871) no. 9, litho van J. Mesker. Een schilderij met dezelfde voorstelling bezit Mevr. de wed. A. C. Blooker-v. Exter (tent. Larensche Kunsthandel 1917, no. 14). 1871. Czaar Peter en Pieterbaas op de werf der O.I.C. Schets op de teekeningen-tentoonstelling in Arti (Jeltes blz. 70). ± 1871. Czaar Peter. Schilderij, behoorende tot de historische Galerij van den heer v. Hattum v. Ellewoütsdijk. Afgeb. in het plaatwerk over die Galerij. 1871. Hoofdkerk te Trie.r. Schilderij (zoogen. „Groote Trier", d.i. met den grooten epitaaf rechts), vervaardigd voor Dr. Hacke van Mijnden (Jeltes, Brieven blz. 69). Later bij Mr. G. van Tienhoven. Thans bij Dr. C. A. Crommelin te Oegstgeest. {Zie blz. 65 en autobiografie). Afb. 33. In 1871 te Amsterdam tentoongesteld (Kunstkronijk 1872, blz. 15), vermoedelijk daarna in den Haag (t.a.p. blz. 39). Verschillende reprises in 't klein bestaan hiervan, zoowel in olieverf als waterverf. Van die in olieverf noemen wij: i° veiling coll. Poortman e.a. bij Roos, Amsterdam, 21 Mei 1901, 39 X 29 cM., afb. in catalogus; 20 coll. J. P. van der Schilden, Rotterdam (afb. in Elsevier's Geïll. Maandschrift, Jan. 1917); 30 Sted. Museum te Amsterdam. Van de aquarellen noemen wij die bij Mevr. van Tienhoven te Bentveld. 1871. KerkteTrier. Aquarel op de tentoonstelling te Brussel (Jeltes blz. 70). 1871. Tombe van Engelbrecht I in de Kerk te Breda, teekening op teekeningen-tentoonstelling in Arti (Jeltes, blz. 70). 1871. Stadsgezicht, schets. Als boven. 1871. Kerk, schets. Als boven. + 1872. Kerk (St. Bavo ?) E t s. Links de offerkist van de St. Bavo te Haarlem. De eenige ets, die Bosboom maakte. Zie blz. 79 en afb. blz. 83. In 1887 op de eerste tentoonstelling v. d. Ned. etsclub. (Ned. Speet. 1887, blz. 20). Twee exemplaren in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. 1873. Scheveningsche studies (Jeltes, blz. 81). Een reeks van aquarellen, schetsen, teekeningen (Vgl. blz. 75). Uit dezen tijd, of iets later, dateeren: Strandgezicht,* aquarel, bij den Heer J. C. J. Drucker te Londen (vroeger coll. Dr. Blom Coster; afgeb. in den cat. der veiling). Tent. Arti 1900 no. 21. Strandgezicht,* aquarel, bij den HeerM. P.Voüte te Amsterdam (af b. blz. 63). Strandgezicht,* aquarel in het Museum Mesdag no. 49. Strandgezicht,* aquarel, met naar links rijdenden wagen. Gedateerd. In 1899 in de Goupil Gallery, Londen (afb. in cat.). Strand te Scheveningen,*. aquarel 'in de breedte bij Mevr. v. Tienhoven te Bentveld. Schepen op het strand, gedateerde aquarel (Aug. 1873) bij Mevr. v. Tienhoven te Bentveld (afb. 40. Vgl. Jeltes Brieven blz. 83). Pink op het strand. Aquarel bij den Heer P.W. Bosboom te's-Gravenhage. Visschershuizen,* aquarel, gedateerd „27 Aug. 73", in'sRijks Prentenkabinet te Amsterdam (afb. blz. 79). Gezicht op de Katwijksche Straat te Scheveningen*. Gedateerde aquarel bij den Heer P. C. J. M. Bosboom te 's-Gravenhage. Schetsboeken, bij de familie berustend, waaruit afb. o. a. bij Berckenhoff, Zilcken en Boele v. Hensbroek. 1873? Woning in de duinen.* Teekening bij den Heer H. D. Pierson te 's-Gravenhage. 1873? Dorpsgezicht,* Scheveningen. Aquarel bij Wed. Prof. Mr. H. P. G. Quack, te Amsterdam. 1873? Huizen te Scheveningen met windwijzer links.* Teekening bij Mevr. v. Tienhoven te Bentveld (Ets door Steelink bij Berckenhoff). 1873? Huisjes te Scheveningen. Aquarel bij den Heer H. D. H. Bosboom te 's-Gravenhage. < r • 1873. Studies in de Kerk te Maasland. (Jeltes brieven82).Deaquarel* hiervan ging reeds 1873 naar Engeland (Brieven v. Mevr. Toussaint blz. 235) en is blijkbaar die, welke de Heer J. C. J. Drucker te Londen bezit (Goupil Gallery Londen 1899 afb. in cat. Ook Guildhall tent. 1903 en tent. Arti 1900 no. 62). De schilderij, eerst in 1875 voltooid, was in 1881 bij Ds. Réville (Vosmaer blz. 3). Een kleine „Maasland" (schilderij) * bezit het Rijksmuseum (afb. blz. 1). Een sepia-teekening is bij Mr. R. Cremers, den Haag (afb. in cat. verk. bij Preyer, Amst. 5 Mei 1896, en coll. Titsingh, Hg. 12 Mrt. 1901). 1873? Waalsdorper Weg te Scheveningen.* Teekening bij Prof. Dr. W. Martin te VGravenhage. (Afb. blz. 93). 1873? Watertoren te Scheveningen in aanbouw. Aquarel, vroeger bij H. W. Mesdag. Bremmer afb. 67. 1873? Aquarellen en schetsen uit de Scheveningsche boschjes enz. o.m. bij den Heer H. D. H. Bosboom te 's-Gravenhage. 1873. Synagoge. Schilderij (Brief van Mevr. Bosboom—Toussaint aan Potgieter, blz. 235). 1873. Deel. 'Aquarel bij Mevr. van Tienhovèn te Bentveld (Jeltes blz. 84). Vgl. de schets hiervoor bij Mr. D. v. Houten (zie 1863). 1873. Raadkamer Rechthuis te Nieuw Loosdrecht. Aquarel als voren. (Jeltes blz. 84). Vgl. ook 1863 a 70. 1874 of iets vroeger. Kerk-interieur, schilderij bij den Heer G. C. Terlaak te 's-Gravenhage. In 1874 aan diens ouders geschonken. 1874. 12 Febr. Boerderij op Zorgvliet.* Gedateerde aquarel bij Mevr. v. Tienhoven te Bentveld. De datum is die van den verjaardag van Mr. van Tienhoven. De meeste voorstellingen van dit „motief " dateeren uit de jaren 1872—76 ongeveer, o.a. ook de fraaie in sepia en dekwit, uit de verzameling Sir John Day. 1875. Kerk-interieur. Trier? Gedateerde Aquarel bij Mr. R. Cremers te 's-Gravenhage (afb. 59). Dezelfde voorstelling is de schilderij Museum Mesdag no. 42. Een dergelijke aquarel bij den Heer Js. Nienhuys te Bloemendaal. + 1875. Hoofdkerk te Trier, zoogen. „Kleine Trier", (d.i. met het Romaansche grafmonument links en het poortje rechts). Rijksmuseum Amsterdam, legaat van Randwijk. Afb. 36. Hiervan kennen wij nog de volgende exemplaren: veiling bij Roos & Co., Amsterdam, 18 Febr. 1902, no. 77; veiling bij Tersteeg, den Haag, 26 Mrt. 1912; en tent. Larensche Kunsthandel 1917 no. 84 (eigenaar Jhr. Mr. W. F. Roell). 1875? Duitsche Synagoge te 's-Gravenhage. Schilderij bij Mevr. de Wed. Mr. H. J. van Ogtrop—Hanlo te Amsterdam (afb. in Elzevier's GeïU. Maandschrift Jan. 1917). Mogelijk identiek met de 1875 gemaakte schilderij, in 1881 in de collectie Post (Vosmaer blz. 3). + 1875? Groote Kerk te 'sGraven hage. Aquarel bij den Heer J.C.J. Drucker te Londen, vroeger bij den Heer Stortenbeker te 's-Gravenhage. Afb. in den gelll. catalogus der Guildhall-tentoonstelling, Londen 1903. Tent. Arti 1900 no. 61. + 1875. Kerk te Alkmaar. Schilderij in een particuliere verzameling te New York. Vroeger bij Frans BufFa & Zonen, Amsterdam. + 1875? Kerk-interieur. Schilderij in de veiling de Heus, 3 Mrt. 1903 bij Fred. Muller & Co., Amsterdam, no. 34 (afb. in cat.). ± 1875 a '80. Schilderijen met Synagogen in het Museum te Dordt (vroeger coll. Messchert v. Vollenhoven), het Museum Mesdag te's-Gravenhage (onvoltooid bij B's dood in diens atelier aanwezig), bij den Heer W. F. van Heukelom te Amsterdam (afb. 30) enz. Alle dezelfde synagoge als die van 1875 (?) Een schets was bij H. W. Mesdag (Bremmer no. 66). 1875 a 80? Hooglandsche Kerk te Leiden. Schilderij bij den Heer C. D. Reich Jr. te Amsterdam. Hetzelfde als verk. Fred. Muller 10 Nov. 1908, no. 18 (afb. in cat.). 1875 a 80. Nieuwe Kerk te Delft. Schilderij bij den Heer E. Klatte te Scheveningen (afb. 38). Vroeger collectie Poortman (veiling bij Roos te Amsterdam 21 Mei 1901). ,876. Studies te Zuidlaren, Midwolde, Haren, Stedum. (Brief aan H. D. H. Bosboom, 7 Dec. 1876; zie tekst blz. 81). 1876. Zuidlaren, S c h a a p s k o o i. * Krijtstudie, afgebeeld bij Berckenhoff, blz. 45. 1876 of iets later. Heidemet Schaapskooien* Aquarel bij C. W. F P. B». Sweerts de Landas te Rotterdam. Vroeger coll. Rud. J. Kijzer. Afb. in Elseviers Geill. Maandschrift Jan. 1917. 1876 of iets later. Schaapskooi met B o o m e n. * Krijtteekening, afgebeeld bij Vosmaer. 1876 of iets later. Ke rk te Stedum. * Aquarel bij Mevr. v. d. Broek—Bosboom te Haarlem (een olieverfschets ervan was op de verk. bij Fred. Muller en Co., 6 Maart 1906 no. 35). ÓO. KERK TE MIDWOLDE 1876 of iets later. Kerk teStedum, Aquarel bij Mr. R. Cremers te 's Gravenhage. Voordien in den kunsthandel Krüger aldaar (afb. 61). 1876. Studies te Overschie in de kerk en te Delft in het Weeshuis. Bosboom maakt -in ieder een paar schetsen. Maakt daarna van kerk en weeshuis ieder een schilderijtje, dat hij aan Tersteeg verkoopt. (Onuitgegeven brief van 1876 aan H. D. H. Bosboom). 1876 en iets later. WeeshuisteDelft. Verscheiden teekeningen en geschilderde studies, o.a. een teekening bij den heer Blaupot ten Cate te Arnhem (Bremmer afb. 32) en een, afgeb. bij Berckenhoff, blz. 32. Een schilderij op de verk. Coll. de Vos e. a. bij Fred. Muller & Co., Amsterdam 20 Nov. 1900, no. 22 (afb. in cat.). Een aquarel ervan was in 1881 op de tent. der Holl. Teeken Mij. 1877. Kerk te Trier. Teekening op de Holl. Teeken Mij. Dit zou de prachtige aquarel kunnen zijn, die de Heer P. Stortenbeker bezat (afb. bij Boele v. Hensbroek in Max Rooses' Schildersboek, 1898, blz. 8). 1878. Kerk te Maasland*, schilderij, door den schilder aan Goupil & Co. verkocht. i878.Kerk te Ed am. * Aquarel op de tentoonstelling der Holl. Teeken Mij. (Ned. Speet. 1878, blz/277). Mogelijk dezelfde als die van de veiling Royaards van den Ham, 15 Nov. 1892, no. 16 (afb. in cat.). Vgl. ook 1859. 1878. Boerendeel. Aquarel op de tentoonstelling der Holl. Teeken Mij. (Ned. Speet. 1878. blz. 277). 1878. Studies te Veere en op het kasteel Westhoven.(Jeltesblz. 81—82). Een aquarel van dit kasteel bezit de Heer W. Juchter te Amsterdam. 1878? Vierschaar in het Stadhuis te Middelburg.* Aquarel, vroeger in de verzameling Rudolf J. Kijzer te Amsterdam. (Afb. in de Premie-uitgave der Mij. t. Bevord. v. Beeldende Kunsten). Een sepia-teekening is afgebeeld bij Berckenhoff, blz. 25. Het is waarschijnlijker, dat deze studies vroeger zijn ontstaan. 1880 of iets vroeger. St. Bavo te Haarlem, met 3 scheepjes. Schilderij op de verkooping bij Fred. Muller & Co. 10 Nov. 1908, no. 19 (afb. in cat.). 1880 of iets vroeger. Kerk in de breedte met preekstoel rechts. Schilderij bij den Heer A. Preyer te 's Gravenhage (afb. 15). Een dergelijk stukje bezit Mr. P. F. L. Verschoor te 's Gravenhage. 1880. In het Raadhuis te Veere* Aquarel bij den heer J. C. J. Drucker te Londen. Tent. Arti 1900 no. 60. Vroeger verzameling van Kempen (zie blz. 81, noot). In 1878 begonnen, in 1880 voltooid. Bosboom voltooide in 1880 nog een tweede schets, (Jeltes, brieven blz. 101—102), vermoedelijk die bij den Heer Völcker te Eefde. ± 1880. Kerkinterieur.* Schilderijtje bij den heer C. G. Vattier Kraane te Amsterdam. + 1880. St. Janskerk te 's'Hertogenbosch. Teekening bij den heer J. C. J. Drucker te Londen (Jeltes blz. 102 en J. Bosboom N.zn. in Onze Eeuw 1917 blz. 275.) 1880. Dynselburg* Gedateerde teekening, afgebeeld bij Berckenhoff blz. 36. Vgl. ook Jeltes blz. 99 en 100. 1880 of iets later. Raadkamer te Naarde n. Aquarel bij den heer W. F. v. Heukelom te Amsterdam (af b. 46). Geëtst door Steelink in het boek van Berckenhoff). Vroeger coll. Bingham, Utrecht. De teekening ervoor, 1880 gedateerd, bij Bremmer afb. 3. + 1880 a 85? Raadkamer te Naarden.* Aquarel bij Mr. W. A. Meeste Rotterdam (afb. 47). 1880. Kerk te Alkmaar, aquarel op tentoonstelling der Holl. Teeken-Mij. 1880. Studies te Hoorn (zie blz. 85 vlgg.). 1880 of iets later. Kerk te Hoorn met voorlezer. Aquarel bij den heer Ed. van Dam te Amsterdam (afb. 48). Dezelfde voorstelling (zonder kerkezakje aan den preekstoelpijler) bij den heer G. van Mesdag te Hilversum (tent. Larensche Kunsthandel 1917 no. 71, afb. in cat.). 1880? Oude Gevels te Hoorn. Gedateerd „7 Mei". Eigendom van den heer H. D. H. Bosboom te 's Gravenhage. Eerder vroeger ontstaan. 1880 of iets later. Poortje te Hoorn. Aquarel bij de heer J. C. J. Drucker te Londen. Veiling Poortman e.a. bij Roos, Amsterdam, 21 Mei 1901. Afb. in den catalogus. Een poort te Hoorn bij den heer I. L. Völcker te Eefde schijnt uit dienzelfden tijd. 1880 of iets later. Doophek in de Noo rderkerk te Hoorn. Teekening, vroeger bij H. W. Mesdag (niet bij Bremmer). Een aquarel uit dezen tijd is bij den heer Herbert Cremer te Haarlem (afb. 49); uit de coll. Bingham te Utrecht (tent. Arti 1900 no. 14). Hetzelfde geval, van een anderen kant gezien, geeft de aquarel bij Mr. R. Cremers te 's Gravenhage (afb. 51, vroeger veiling Fred. Muller en Co. 23 Nov. 1909 no. 17). 1880. Een hoekje in mijn atelier, tentoongesteld op de Holl. TeekenMaatschappij. Toen door den Prins van Oranje gekocht (Ned. Spectator 1880, blz. 26). Thans eigendom van H. M. de Koningin (Paleis Kneuterdijk). Zie afb. 44 en blz. 84, alsmede de autobiografie. 1880. „Mijn atelier in schetsen. Mr. G. van Tienhoven toegewijd door zijn vriend J. Bosboom. Den Haag, February 1880." Serie van 13 kleine aquarellen, eigendom van Mevr. van Tienhoven te Bentveld. Zie afb. 45, blz. 110 en 121. Ook afbeeldingen bij Boele van Hensbroek. 1881 en iets later. Verschillende aquarellen uit Bosboom's atelier. In zijn in 1881 geschreven autobiografie spreekt hij de hoop uit, dat het „hoekje in mijn atelier" van 1880 „door meerdere van dien aard" zal worden gevolgd. Tot deze behooren: 10 de aquarel bij Mevr. v. Ogtrop-Hanlo (afb. 45); 20 de aquarel der verzameling Mesdag (Bremmer no. 62); 30 een dergelijke, eveneens met het atelier-poortje, bij Mevr. Taco-Mesdag te 's Gravenhage; 40 een dergelijke bij den heer I. L. Völcker te Eefde. 1881? Kerk te Hoorn, teekening, vroeger bij Mevr. de Wed. TacoMesdag te 's Gravenhage. In 1881 op de tentoonstelling van de Holl. Teeken-Mij. 1881. Kerk, sc hets, op de tentoonstelling der Holl. Teeken-Mij. 1881. Zijpand in de Kerk te Hoorn.* Gedateerde sepia-teekening bij den Heer J. D. Kruseman te 's Gravenhage. (Vgl. boven 1846). Een aquarel met dezelfde voorstelling, omstreeks dezen tijd ontstaan, bezit Doure C. de Vos van Steenwijk te Zwolle (afb. blz. 21). 1881 ? Deel in het Gooi. Verzameling van H. M. de Koningin. In 1881 op de tentoonstelling der Holl. Teeken Mij. gekocht door den Prins van Oranje (Ned. Spectator 1881, blz. 293). Een fraaier exemplaar van dezelfde deel bezit den Heer W. F. van Heukelom te Amsterdam (afb. 42). 1881 (kort na). Orgel spelende Monnik naar links gewend. Schilderij bij den Heer H. C. M. Brouwer Ancher te 's-Gravenhage, Afb. 50.Vroeger verzameling Dr. Blom Coster. Later verk. Fred. Muller & Co. 18 Mei 1909 no. 20. Volgens Boele van Hensbroek tusschen 1885 en 1890 ontstaan. Volgens Bosboom zelf (Ned. Spectator 1891 blz. 300) na 1881. 1882. Kerk te'sGravenhage. Gedateerde aquarel. Verkoopingen bij Fred. Muller & Co. te Amsterdam, 11 April 1899 en 20 Nov. 1900. Afgeb. in beide catalogi. 1882. Boerendeel op de tentoonstelling der Holl. Teeken Mij. 1882. Kloosterpoort te Boxmeer alsvoren. 1882. Groote Kerk te Alkmaar. Gedateerd schilderij in het Museum te Alkmaar. Een dergelijk schilderij bij Jhr. Mr. J. A. de Jonge te 's Gravenhage en in het klein bij den Heer A. Labouchere te Rijswijk. 1883. „'t Gastvrij Saxenburg". Serie van 11 aquarellen van interieurs uit het huis Saxenburg, woonhuis der familie van Tienhoven te Amsterdam, Keizersgracht 224. Aan den Heer en Mevrouw van Tienhoven aangeboden in 1883 óp hun trouwdag, 12 Sept. (zie afb. 37 en 43, en afb. blz. 99). 1883 of'84. Koor der Groote kerk te 's Gravenhage. Schilderij, toen door Bosboom verkocht. Thans in het Gemeentemuseum te Amsterdam. Afb. 41. 1884. St.Joris te Amersfoort. Gedateerde aquarel, afgebeeld bij Boele van Hensbroek. 1884. Consistoriekamer te A m e r s f o o r t. Gedateerde aquarel bij Mevr. v. d. Broek—Bosboom te Haarlem. 1884. Trap in het Prinsenhof te Delft. Aquarel bij den Heer Wouter Nijhoff te 's Gravenhage. Gemaakt voor het boekje: De Moord van 1584. 'sGravenhage, Nijhoff, 1884, met een ets van J. P. Arendzsen naar Bosboom. 1885. „Op en om Erica". Serie van 10 aquarellen voorstellende de zomers door de familie van Tienhoven bewoonde villa Erica achter „Promenade" aan den Ouden Scheveningschen Weg te Scheveningen, alsmede eenige kijkjes in de omgeving ervan. Eigendom van Mevr. van Tienhoven te Aerdenhout. Zie afb. 39, afb. blz. 29 en 45 en de afb. van het hondenhok bij Berckenhoff blz. 10. 1886. Koorhek in den Bosch. Gedateerde aquarel bij den Heer C. G. Vattier Kraane te Amsterdam. Tentoongesteld te Edinburgh 1886. Geëtst door Ph. Zilcken. Een schets ervoor bij den Heer Laverge te Rotterdam. 1886. St. Jacobskerkte'sGravenhage. Teekening op de tentoonstelling der Holl. Teeken Mij (Ned. Spectator 1886, blz. 279). Vermoedelijk de 1886 gedateerde van den heer Völcker te Eefde.- 1886. Grafmonument van Mevrouw Bosboom—Toussaint. Aquarel bij Minister Bosboom. (Tent. Larensche Kunsthandel 1917 no. 30). Een tweede exemplaar is afgebeeld bij Berckenhoff, blz. 40. 6l. KERK TE STEDUM 1887. Het HofjevanNieuwkoop. Serie van 12 aquarellen bij Douaire G. Bar. Rosenthal-May te Amsterdam (zie blz. 104 vlgg., afb. 53 en afb. blz. 37 en 103). 1887 of iets later. Huizen in het Hofje van Nieuwkoop. Aquarel bij den Heer C. G. Vattier Kraane te Amsterdam (afb. 54). Verk. bij Fred. Muller & Co. 18 Mei 1909, no. 137. 1887 ofietslater. Hoofdgebouw van het Hofje van Nieuwkoop. Schets bij Mevr. A. L. G. v. d. Broek—Bosboom te Haarlem. 1887 of iets later. Onder de Poort van het Hofje van Nieuwkoop. Aquarel bij Mevr. Funke—Nijhoff te Amsterdam (afb. 55). 1887. Een verkooping in het Hofje van Nieuwkoop.* Kleine aquarel. In 1817 op de tent. der Holl, Teeken Mij (Ned. Spectator 1887, blz. 277). Thans bij den Heer C. G. Vattier Kraane te Amsterdam. Afb. 56. 1887. Kerk te Alkmaar, teekening, thans Museum Mesdag. In 1887 op de tentoonstelling der Holl. Teeken Mij gekocht door H. W. Mesdag. Zie afb. 57 en tekst blz. 105. 1887, 28 Juli. Poort te Zutphen.* Aquarel bij Mevr. van Tienhoven te Bentveld. 1891. Kerk te Midwolde. Aquarel, bij Mevr. A. H. Broos—van Lennep te Haarlem. Tentoonstelling Holl. Teeken Mij 1891 no. 18. (Afb. 60 en tekst blz. 109 vlgg.). 1891. Kerk te Haren. Aquarel. (Afb. 58. Zie tekst blz. 109 vlgg.). Tentoonstelling Holl. Teeken Mij 1891 no. 19. Hiervan bestaan eenige replieken, o.a. bij Dr. Bolten te Scheveningen. 1891. Onvoltooide schilderijen, aquarellen enz. Deze zijn na Bosboom's dood in Pulchri Studio tentoongesteld. De meeste dier schilderijen, o.a. dat van het koor der Groote Kerk te 's-Gravenhage, zijn thans in het Museum Mesdag (nos 38—40, 42—46 van den catalogus). Nog een exemplaar van» G. Baron Rosenthal-May te Amsterdam. 54. Huisjes in het Hofje van Nieuwkoop. Aquarel bij den Heer C. G. Vattier Kraane te Amsterdam. 55. Poort in het Hofje van Nieuwkoop. Aquarel bij Mevrouw Funke-Nijhoff te Amsterdam. 56. Kunstveiling. Aquarel bij den Heer C.G. Vattier Kraane te Amsterdam. 57. In de kerk te Alkmaar. Teekening in het Museum Mesdag te 's-Gravenhage. 58. Kerk te Haren. Aquarel in het Panorama-Mesdag te 's-Gravenhage. 59. Kerk-interieur. Aquarel bij Mr. R. Cremers te 's-Gravenhage. 60. Kerk te Midwolde. Aquarel bij Mevrouw A. H. Broos te Haarlem. 61. Kerk te Stedum. Aquarel bij Mr. R. Cremers te 's-Gravenhage. LIJST VAN AFBEELDINGEN IN DEN TEKST. Blz. Boeken vil Aquarel uit de Serie Atelier bij Mevr. van Tienhoven te Bentveld. Bosboom's Atelier ix Als voren. Kerk te Maasland 1 Schilderij, Rijksmuseum. Poort van het Oude Vrouwenhuis te Hoorn 8 Schets bij den Heer P. C. J. M. Bosboom te *s Gravenhage. Yperen 9 Schilderij. Verzameling Weustenberg, Berlijn. Gebouwen met Edellieden 16 Aquarel. Kerk te Hoorn 21 Aquarel bij Douairière de Vos van Steenwijk te Zwolle. Zijlpoort te Leiden 25 Schilderij bij den Heer Vita Israël te Amsterdam. Nieuwe Haven te 's-Gravenhage 29 Aquarel bij Mevr. van Tienhoven te Bentveld. Vestibule in het Hofje van Nieuwkoop 37 Aquarel bij Douairière G. vpn Rosenthal—May te AmsterdamAlbumblaadje 6 Dec. 1851 41 Aquarel bij Mevr. Koechlin—Nicola te Rijswijk. Bij Villa Erica 45 Aquarel bij Mevr. van Tienhoven te Bentveld. Blz. Schepenkamer te Nieuw-Loosdrecht * . eg Aquarel bij Mevr. van Tienhoven te Bentveld. Boerderij 59 Sepia-teekening bij Mr. P. F. L. Verschoor te 's-Gravenhage. Strand te Scheveningen 63 Aquarel bij den Heer M. P. Voüte te Amsterdam. Molen te Nieuw-Loosdrecht 75 Aquarel bij Mevr. van Tienhoven te Bentveld. Huisjes in de Duinen 79 Aquarel in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. St. Bavo te Haarlem f 83 Ets. De Waalsdorper Weg 93 Teekening bij Prof. W. Martin te 's-Gravenhage. In het Huis Saxenburg 99 Aquarel bij Mevr. van Tienhoven te Bentveld. Hofje van Nieuwkoop 103 Aquarel bij Douairière G. von Rosenthal—May te Amsterdam. In Bosboom's Atelier 110 Aquarel bij Mevr. van Tienhoven te Bentveld. De Koninklijke Bibliotheek 115 Aquarel bij den Heer M. Mouton te 's-Gravenhage. In het Raadhuis te Veere 121 Aquarel bij den Heer I. L. Völcker te Eefde. Vignetten 20, 28, 36, 44, 52,62, 78, 92,102 Naar schetsen in het bezit van de heeren P. C. J. M. en P. W. Bosboom te 's-Gravenhage. REGISTER op de door 'Bosboom behandelde onder-werpen en door hem bezochte plaatsen. Alkmaar, 26, 30, 31, 58, 60, 61, 67, 88, 105, 106, 127, 128, 138,139, 14 vlg., 148, 150,152,153;afb.34, afb. 57. Amersfoort, 82, 152. Amsterdam, 26. Amsterdam, Nieuwe Kerk, 16,42,127, 129, 134, 137; afb. 17. Amsterdam, Oude Kerk, 41, 42,136. Amsterdam, Huize Saxenburg, 152; afb, 37, afb. 43; afb. blz. 99. Amsterdam, Synagoge, 42, 131,132, i35> I365afb-2ï. Antwerpen, 25. Antwerpen, Augustijnenkerk, 15, 30, 38, 126; afb. 3. Antwerpen, St. Jaques, 124, 125. Antwerpen, St. Jakobstoren, 125. Arnhem, 25, 40, 131, 134. Assen, 82. Atelier, 84, 151; afb. 44, afb. 45; afb. blz. 110. Bakenesserkerk, zie Haarlem. Bakhuis, 59, 61, 141. België, 123, 124. Bergen op Zoom, Poort, 107. Bergen in Henegouwen, 40, 130. Beverwijk, 35, 133. Boerenbinnenhuis, afb. 24. Boerendeelen, 55, 59 vlg., 82,88,139, 142, 144, 147, 149, 151, 152; afb. 23, afb. 42. Borinage, 130, 141. Bosch, den, zie 's-Hertogenbosch. Boxmeer, 35, 87, 132, 134, 152. Breda, 26, 27, 67, 123, 127, 134, 141, 144, 145; afb. 4. Brielle, 126. Brugge, 35, 129, 130. Brussel, 25, 128, 130,131. Calcar, 36,132. Chaudfontaine, 61. Coblenz, 13, 123. Czaar Peter (portret van), 145. Deelen zie Boerendeelen. Delft, 25, 125, 126, 152. Delft, Nieuwe Kerk, 124, 148, 131, i35> r36; afb. 38. Delft, Oude Kerk, 124. Delft, Weeshuis, 81,149. Dixmuiden, 25, 126. Domburg, 84. Dusseldorp, 13, 123. Dynselburg, 150. Edam, 137, 149. Egmond, 130, 138. Eikenrode, zie Eykenrode. Ets, 79, 80; afb. blz. 83. Erica, 74, 76, 80, 152; afb. 39; afb. blz. 45. Eykenrode, 61, 139, 140, 144; afb. blz. 53 en 75. Grafmonument van Mevr. Bosboom- Toussaint, 152. Gouda, 62, 131,142. 's-Gravenhage, Binnenhof, 122. 's-Gravenhage, Gevangenpoort, 62, Ï455 afb- 35- 's-Gravenhage, H. Geest-Hofje, 144. 's-Gravenhage, Hofje van Nieuwkoop, 74» 79» 103 vlg., 153; afb. 53-56; afb. blz. 37 en blz. 103. 's-Gravenhage, Groote of St. Jacobs- kerk, 17, 41, 67,112,136,138,148, I5I-Ï53» afb- i5en4I's-Gravenhage, Ridderzaal, 13. 's-Gravenhage, Stadhuis, 122,137. 's-Gravenhage, Stadsgezichten, 13; afb. 35; afb. blz. 29 en 115. 's-Gravenhage, Synagoge, 141, 147. 's-Gravenhage, Vijverberg, 122. Groningen, 82. Haag, den, zie 's-Gravenhage. Haarlem, Bakenesserkerk, 38, 42, 43, 88, i37> 141,145; afb. 19,20 en 22. Haarlem, St. Bavo, 12,16,39,79,109, 128, 138, 142, 146, 149. Haren, 109, 110, III, 148, 153; afb. 58. Hattem, 136, 138; afb. 26. 's-Hertogenbosch, St. Janskerk. 14,15, 25» 123, 124,125, 150, 152. Heyschoten, 139. Hilversum, 55, 62, 141. Hoey, 58, 72. Hof] e van Nieuwkoop, zie 's Gravenhage. Hoogstraeten, 22, 24, 125, 127. Hoorn, 26, 39, 85-87, 126, 127, 129, 138, 141, 150, 151; afb. 48, 49 en 5*- Illustratie voor „de Schoone Onbekende" van Koetsveld, 131. Idem voor „de Alkmaarsche Wees", 135- Idem voor „Gideon Florensz.", 135. Kamer van Mej. Toussaint, 131. Katwijk a/Z., 144. Keulen, 13, 123, 127. Kleef, 61, 140, 143. Kloostergang te Kleef, 61. Kloosterkeuken, afb. 9. Kloostertafreelen, 35, 132, 133, 135» 138, 139» 142. Landschappen, 55, 82, 83, 139, 144, 148; afb. 25. Zie ook Nieuw-Loosdrecht, Scheveningen, enz. Leiden, 137. Leiden, Hoogl. Kerk, 25,32,131,135, 141, 142,145,148; afb. 14. Leiden, St. Pieterskerk, 61, 137,142, 143 5 af b- 32Leiden, Zijlpoort, 25, 144; afb. blz. 25. Leuven, 25,128. Loosdrecht, zie Nieuw-Loosdrecht. Luik, 128, 141. Lux in Tenebris, 38. Maasland, 73, 8o, 110, 146, 149; afb. blz. 1. Maassluis, 42, 136; afb. 13. Maastricht, 22, 32, 130. Mechelen, 25, 125, 126. Megen, 32,134. Middelburg, 85,107, 149; afb. 38. Midwolde, 82, 109, 110, 111, 148, 153; afb. 60. Monniken, orgelspelende, 24, 34,61, 71,132, 143, 151; afb. 8 en 50. Naarden, 150; afb. 46 en 47. Nieuwkoop, Hofje van, zie 'sGravenhage. Nieuw-Loosdrecht, 55, 61, 88, 139, 140, 144, 147; afb. blz. 53 en 75. Nonnen, 71, 143. Nijmegen, 123, 130,135. Oosterbeek, 138. Oosthuizen, 26, 38, 39,129; afb. 7. Opera's 11, 124. Orgelspelende monnik, zie Monnik. Overschie, 81, 127, 137,149. Portretten van Bosboom, 129. Portretten van Mej. Toussaint, 129, 131 (Alkmaar Souvenir). Purmerend, 26, 127, 134. Refectorium, afb. 18. Zie verder: Kloostertafreelen. Rechthuis, zie Nieuw-Loosdrecht. Rembrandt, copieën naar, 143. Rotterdam, 42, 137. Rouaan, 15, 23, 25, 124,130; afb. 2. Saxenburg, zie Amsterdam. Scheveningen, 75 vlg., 80, 88, 127, 146, 147; afb. 40; afb. blz. 63. Stadsgezichten, 137, I44> 145. Zie ook 's Gravenhage, Leiden, enz.' Stallen, 55, 59, 82,139, 142. Stedum, 82,148, 149; afb. 61. Strandgezichten, zie Scheveningen. Synagogen, 40, 66, 67, 69, 90, 113, 139, i4i> 147» 148; afb. 16, 21 en 30. Zie ook Amsterdam en 's Gravenhage. Trier, 40, 60, 64—66, 73, 87, 141, J43> Ï45» !47> 1495afb- 33 en 36Utrecht, 13, 123, 133. Utrecht, Jacobikeek, 42, 136. Utrecht, weeshuiskeukeh, afb. 10. Utrecht, Geertekerk, 40, 41,130,133, 134; afb. 11 en 12. Veere, 85, 88, 149. Villers, 131. • Vorden, 82. Walcheren, 84. Westhoven (kasteel), 84, 149. Willem III, inhuldiging van, 131. Woudenberg, 55, 62,64, 139. Wouw, 26, 126. Yperen, 15, 124; afb. blz. 9. Zorgvliet, 147. Zuidlaren, 62,81, 148. Zutfen, 82,153. VERBETERINGEN EN TOEVOEGSELS. Blz. 10, noot. Het handschrift is afgedrukt in den catalogus der Haagsche Bosboom-Tentoonstelling 1917. Blz. 16, noot. De schilderij is bij Mr. Kooien te Utrecht. Blz. 26, regel 12 v.o. staat: kleederdrachten, lees: kleederdrachten van zijn tijd. Blz. 35, regel 12 v.b. staat: 1847. lees: 1841. Blz. 42, regel 8 v.b. staat: ceal. lees: cela. Blz. 50, regel 5 v.o. staat: Zoo is. lees: Zoo in. Blz. 61, regel 9 v.o. staat:, is. lees: en. Blz. 66, regel 6 v. o. staat: schaduw, lees: toon. Blz. 68, regel 9 v. o. Later is ons nog een tweede exemplaar van deze compositie bekend geworden (Haagsche Bosboom-Tentoonstelling 1917 no. 136). Blz. 97. Tot de zeer goede kennissen behoorde ook Mevrouw Groen van Prinsterer, de echtgenoote van den bekenden staatsman. Bosboom schonk haar een fraai kerk-interieur, dat in 1917 op de Haagsche Bosboom-tentoonstelling was (no. 103). Blz. 99, noot, staat: door Donders, lees: over Donders. Blz. 100, regel 7 v. b. s t a a t: een jaar. lees: vier maanden. Blz. 120, regel 16 v.o. staat: den Heer Kruseman; lees: Kruseman. IN OPDRACHT VAN DE FIRMA MARTINUS NIJHOFF, TE 's-GRAVENHAGE, WERD DIT BOEK GEDRUKT DOOR DE FIRMA MOUTON EN CO. TE 's-GRAVENHAGE. — DE FIRMA L. VAN LEER EN CO. TE AMSTERDAM MAAKTE DE LICHTDRUKKEN, ZOOWEL IN KLEUREN ALS IN TOON, TERWIJL DE FIRMA ROELOFFZÈN, HÜBNER EN VAN SANTEN TE AMSTERDAM, DE HELIOGRAVUREN VERVAARDIGDE. — EINDELIJK VERZORGDE C. J. MENSING, TE AMSTERDAM HET BINDWERK. — VOLTOOID IN DE MAAND JUNI VAN HET JAAR NEGENTIENHONDERD EN ZEVENTIEN, HONDERD JAAR NA DE GEBOORTE VAN DEN KUNSTENAAR