HANDBOEK VOOR GERMAANSCHE GODENLEER. KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL-&LETTERKUNDE. HANDBOEK VOOR GERMflBNSCJlE GODENLEER, DOOR E. SOENS, LEERAAR AAN HET SINT-LIEVENSGESTICHT, TE GENT, EN J. JACOBS, LEERAAR AAN HET COLLEGE, TE BOOM. Bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. GENT A. • S I F F E R Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie I9OI INLEIDING. A. — Belang dezer studie. Ih'pva AT de Koninklijke Vlaamsche Academie eenen f» UsU u^s':e'ien(^en dienst aan de Nederlandsche wetenschap bewezen heeft, met een handboek uit te lokken over de Germaansche mythologie, zal geen enkel opmerkzaam oog ontgaan. Daardoort immers, vestigt zij de aandacht der belangstellenden op een breed open liggend veld, dat nog door bijna niemand, te onzent, is bearbeid geweest en dat nochtans groote wetenschappelijke schatten in zijnen schoot bevat, zooals blijkt aan den uitslag door de geleerden bereikt die, in Duitschland en Scandinavië, de hand aan het werk hebben geslagen. In de mythologie ligt de kiem van het epos, dus ook de grondslag van letterkundige geschiedenis en belletrische kunst. De mythen, of eerste voorstellingen van de goden werden later vermenschelijkt en op helden teruggebracht. In dezen vorm, groeiden zij gemakkelijker samen met het leven van het Germaansche volk en traden dan op als typen van het ras in de eerste literarische voortbrengsels. Die eerste voorstellingen na te sporen, te vergelijken in oorsprong en ontwikkeling, en hunne onderscheidene opgaven te verklaren is eigenlijk het doel en het voorwerp der mythologie. Tot nog toe, is, in het onderwijs der Nederlandsche hoogere of middelbare scholen, geen plaats voor Germaansche mythologie ingeruimd. Drie eeuwen lang, heeft men aan onze jeugd de vruchten van vreemden bodem te plukken gegeven en het erfgoed van het voorvaderlijk geslacht in de vergetelheid gelaten. Dit alleen wil ik beweren dat, nevens de vreemde godsdienst- en beschavingsleer, ook de inlandsche, voorvaderlijke eene eereplaats mag bekleeden. Dan zal men niet langer, of althans veel minder — ik spreek voor Zuid-Nederland — te klagen hebben dat het onderwijs, dus ook het volksleven, zoo weinig nationaal is. Wanneer de jongeling in zijne middelbare, en vooral in zijne hoogere studiën de geschiedenis van het oudste Germaansche voorgeslacht van nabij zal leeren kennen, met zijn diepen godsdienstzin en zijne betrekkelijk reine zeden, die aan de Romeinen zei ven (Tacitus, Germania, 19) zulke schitterende lofspraken afdwingen, wanneer hij door die mythologische studiën in staat zal gesteld zijn de letterkundige voortbrengsels van de ruwe, maar steeds versterkende Germaansche beschaving te smaken, ook dezulke die reeds door den invloed van het christendom gelouterd en verzacht zijn, en wanneer hij dan de zeden en gebruiken van zijne stamouders met die der Romeinen zal in vergelijking brengen, dan zal hij niet alleen over de minderheid van zijn aanverwant volk niet hebben te blozen, maar dan zal zijn geestesleven op eigen grondslag berusten, op eigen voedstoffen tieren, en aan de zon van eigen grootheid een straal van volmaking ontleenen. Dan zal het onderwijs nationaal zijn en de bron wezen van nationale gevoelens bij het Nederlandsche volk. Doch, niet alleen als prikkel en levensader van het nationaliteitsgevoel moet aan de studie der mythologie het grootste belang worden gehecht, ook nog als oplossingssleutel van menigvuldige raadsels en eigenaardigheden, die het volksleven, vooral in zijne bijgeloovigheden, als met een wargaren omwinden. Een groot aantal overoude gebruiken en praktijken hebben hunnen oorsprong in het geloof der heidensche Germanen : vele derzelve werden door het zegevierend christendom bekampt en uitgeroeid; sommige door andere vervangen of gewijzigd, zoodat zij nu onbegrepen en bijna onverstaanbaar voortleven; andere, eindelijk, zijn onverminkt in hunne bloote uiterlijkheid overgebleven, maar zijn alle zonder ziel of zin, omdat het geloof, dat levend maakt, eraan ontbreekt. Zulke zijn het geloof aan het bereden zijn van de mare (nachtmerrie) en de plichtplegingen, die bij eenvoudige lieden daarbij gebruikelijk zijn, alsook de gebedenformules die als bevrijdingsmiddels aangewend worden; zulke nog de joel- en lentefeesten, de houtvuren die op sommige dagen aangestoken worden en vele andere, zooals in den loop van dit werk verder zal blijken. Dit alles opsporen, vergelijken en tot zijnen mythologischen oorsprong terugbrengen behoort tot het bestek dezer wetenschap, en, op die wijze, zal het mogelijk worden een volledig beeld te teekenen van het Germaansche volk, in den ganschen omvang van zijn levenden ontwikkelingsgang. Hiermede is natuurlijk niet gezegd dat, in het onderhavig boek, alle vragen met hunne onderverdeelingen volledig opgelost zullen worden. Er wordt enkel een handboek gevergd, dus alleen de hoofdquestiën met methodische verklaring en terugwijzing op nog levende, mythologische overblijfsels. Daarenboven is de wetenschap der mythologie, vooral in Nederland, nog in hare eerste periode, in haren vormingstijd: de stoffen worden verzameld, waaruit eenmaal het gebouw zal oprijzen; hier en daar zijn eenige kantstukken en boogvormen afgewerkt, maar veel materiaal is nog in ruwe klei of plompe marmerblokken vervat, en een synthetisch overzicht op het geheele, ook in de fijnste bijzonderheden afdalend, is alleen met stoute verbeelding mogelijk. Toch is het goed de bekomen uitslagen samen te brengen, de schaarsche bronnen der Oudgerm. mythologie in ernstige aanmerking te nemen, of, bij gebrek aan deze, met behulp der volksoverlevering, de oorspronkelijke mythologie onzer vaderen op te maken. Dat is, naar mijne meening, wat door de Koninklijke Vlaamsche Academie wordt verlangd. Het is de hoop en de overtuiging van schrijver dezes dat op dien grondsteen ook in Vlaamsch België verder zal worden gebouwd en dat het handboek, door de Academie uitgegeven, verdere studiën en schriften zal in het leven roepen, tot groote baat voor wetenschap en volksbeschaving. B. — Korte geschiedenis der mythologische wetenschap. Bronnen. — Schrijvers. — Boeken. Mythologie is eene stelselmatige verzameling en verklaring van mythen (beelden en dichterlijke voorstellingen, waarin een jong volk zijne eerste indrukken van de natuurkrachten, dit is, buiten alle veropenbaring, van zijne godheden, uitdrukt) en sagen (samengestelde, legendarisch ontwikkelde en profane mythen). Zoodat de mythologie, lijk iedere wetenschap, twee deelen bevat: het lichaam, of het stoffelijk deel, namelijk de mythen, op zichzelven genomen, met hunne gegevens of de feiten van het dichterlijk verhaal; en de ziel, of het vormelijk deel, namelijk de beteekenis van de figuur met het stelsel volgens hetwelk de oorsprong, de verklaring en de ontwikkeling van ieder figuurlijk beeld moet nagezocht worden. Dit laatste stempelt de mythologie, of de loutere opgaaf der mythen, tot eene wetenschap, of een verbonden geheel. Om dus de geschiedenis van de wetenschappelijke mythologie te leveren, is het plicht de verscheidene stelsels op te geven, en te bespreken, die tot het verklaren der mythologische stoffen uitgedacht zijn. Wij willen echter eerst, om wille van volledigheid en methode, de voornaamste bronnen aanduiden, waarin de elementen der Germaansche mythologie vervat liggen. Daar de mythologie het geloof is der heidensche voorouders, moet men, om de elementen te vinden, voor zoo ver mogelijk, tot heidensche bronnen opklimmen, of aan de christelijke met veel omzichtigheid gaan putten, daar zij dikwijls uit een vijandelijk inzicht ontstaan zijn. Voor de West-Germanen, dit is Duitschers en Engelschen, zijn ongelukkiglijk weinig inlandsche bronnen ter hand. Wij moeten ons meest laten leiden door de Romeinen. Deze zijn veelal oppervlakkig of onjuist. Ook verliezen zij veel aan klaarheid, door de zoogenaamde interpretatio romana, d. i. de gewoonte om een Germaanschen god met den naam van dien Romeinschen god te noemen, die met den Germaanschen eenige gelijkenis van beteekenis en bezigheid had. Zoo zegt TacitüS : (Germania, cap. IX.) « Maxime deorum Mercurium colunt» (Germani). Mercurius is voorzeker een Romeinsche god, wiens naam bij de Germanen minder bekend was. Maar hij bedoelt Woden, die, gelijk Mercurius, de gever was van vruchtbaarheid en welvaart. Dit blijkt uit de vergelijking Mercurii dies, Woensdag, Woden sdag. De voornaamste Romeinsche schrijvers zij njuous Caesar en Cornelius Tacitus. julius Caesar geeft in zijn te veel geprezen werk < De Bello gallico » (cap. 6 en 21) eenige wenken over den Germaanschen eeredienst. Doch hij schrijft uit eerzucht en hem ontbreken alle hoedanigheden van een betrouwbaren geschiedschrijver. Tacitus handelt over mythologische toestanden voor Germanië op de volgende plaatsen : « Germania, anders getiteld : De Moribus Germanorum Cap. 9, 39, 40, 43 en Annales lib. I, Cap. 51 II 12 XIII 56. Histories IV 14, 22, 61, 65, 73 V 22 >. Verder kari men raadplegen : Plutarchus ( Vila virorum illustrium, Vita Caesaris,Cap. 19), Strabo (Geographicorum liber 7.), ook nog de Germaansche oudheden, als wijaltaren met opschriften, opgericht door Germaansche soldaten in dienst van Rome, zooals er enkele in de laatste tijden ontdekt zijn. Als christenebronnen komen in aanmerking, buiten de volksoverlevering, die van groot gewicht is, hoewel meestal misvormd : De levens der eerste apostelen van Germanië uit de Acta Sanctorum Bollandi : Vita Columbani, Vita St' Galli, Vita Bonifatii, Vita Anskari, ook de Vita Caroli Magni door Eginhard; verder de Capitulariën van Karei den Groote, de kerkelijke wetten en Conciliën, b^v. in het merkwaardig werk van Mgr. Hefele : « Geschichte der Conciliën »; ook nog Jordanes voor de geschiedenis der Gothen , Gregorius van Tours voor die der Franken, PaüLUS diaconus voor die der Longobarden, Beda voor de beschrijving der Engelsche volkeren.—Eindelij k de oudste letterkundige werken, als : de Niebelungen, de Heliand, de Merseburger spreuken, de toover- en bezweringsformules. Voor de mythologie der Noordgermanen (Denen, Zweden, Noorwegers), kan men putten aan overvloediger bronnen. Aldaar heeft zich het heidendom langer staande gehouden; slechts in de XI« eeuw, kon men zeggen dat het voor goed overweldigd was. Olaf Tryggwason, koning van Noorwegen, die stierf in het jaar 1000, wordt algemeen als de sterke kampioen van het Christendom in de volkszangen voorgesteld. De Beowulf, een angelsaksisch epos der VII® eeuw (1), beschrijft de heldensagen van Denemark (1) Zie de veilaling uitgegeven op last der K. VI. Academie, door I>r. l. Simons, 1896. en, nevens andere, ook de godsdienstige instellingen en gebruiken uit den heidenschen voortijd. Veel mythische stof is ook verwerkt in de Historici Danica, van den Deen Saxo Grammaticus, opgesteld rond 1200 en, in 16 boekdeelen, de geschiedenis bevattend van Denemark tot in 1187. De 9 eerste boeken berusten op mythologische verhalen, grootendeels op Noorsche godensagen. De overige deelen hebben meer historischen grond. Eene hoofdbron van historische mythen zijn, natuurlijk, de beide Eddas : die van Scemund en die van snorri slurluson. De Scemuridar-Edda of de poetischeEdda, bestaat uit eene reeks van 34 godenen heldenliederen, waarvan het handschrift (nu te Kopenhagen) voor het eerst in 1643, door den Yslander Brynjolf Sveinsson, bisschop van Skalholt, gevonden en, waarschijnlijk te onrechte, aan den Yslandschen geleerden Scemund, gestorven in 1133, toegeschreven werd. De liederen der Edda hebben geene vaste eenheid, maar zijn eene fragmentarische verzameling van kunstpoëzie, door de Skalden, of ofïiciëele Noorsche hofdichters, uit de oude volksoverlevering geput en bewerkt. Ook moet ieder lied afzonderlijk onderzocht worden voor het bepalen van ouderdom, afkomst en inhoud. Volgens de geleerde opzoekingen van K. mullenhoff, sophus Bugge en anderen, kunnen de oudste uit het einde der IXe eeuw, de meeste echter uit de Xe eeuw dagteekenen. Men kan onderscheiden: a) Liederen ter eere van Odin, zooals : de Voluspa (de profetie) of het boek dat de schepping en het einde der wereld en der goden beschrijft, de Vegtamskvida (lied van Vegtamr : Odin) of Balde rs Droom, waarin Odin de toekomst voorspelt, het Havamal (spreuken des Hoogen), het Grimnirlied en het Vaftrudnirlied, in dewelke de wijsheid van Odin veropenbaard wordt. b) Liederen ter eere van Thor, zooals : Alvisskvida, of het lied van den dwerg Alviss (Alwijs), die met Thor naar den palm der wijsheid dingt. Hamarsheimt (Heimbrenging van den ha:ner) of Thrymskvida (lied van ihrijm, den reus,) waarin verhaald wordt hoe de hamer van Thor, in bezit gekomen van Ihrijm, het hoofd der reuzen, door den eigenaar teruggewonnen wordt; het Harbardslied, waar Thor in strijd is met Odin, die zich als veerman verkleed heeft onder den naam van Harbard; de Rigsthula, waarin Thor verschijnt, onder den naam van Rig, als opvoeder der menschen. c) Liederen ter eere van Freyr, als het Skirnirlied (Skirnir heette de gezel van Freyr), waarin Freyr werft om de hand der schoone Gerd. d) Een aantal heldenliederen, als 6 Sigurdarkvidas, 4 Gudrunarkvidas, een Brynhildarkvida, 2 Atlakvidas of liederen op de roemrijke daden van Sigurd den Bafnir-of dwergendooder, van Gudrun, van Brunhilde en van Attila, benevens enkele zangen van verscheiden inhoud. De proza-Edda, of die van den Yslandschen staatsman en Skald Snorre Sturluson (1178-1241), uitgegeven rond 1230, was, in de bedoeling des opstellers, eene soort van prosodie of ars poëtica (Edda), ra handboek der Skaldenkunst. Daartoe was mythologie noodig, omdat de poezie voornamelijk in de godsdienstige hymnen en liederen gebruikelijk was. Daarom gaf Snorre eene schets der Noorsche godensage. Hij put uit de godsdienstige volksliederen, die, rond denzelfden tijd, stelselmatig werden opgerekend, misschien door Scemund, nu althans onder dezes naam verspreid; Snorre schrijft echter proza en geeft slechts nu en dan een brokstuk uit de gewijde zangen, om zijne didactische gezegden te staven (i). De Geschiedenis der Mythologie, als wetenschap, of de stelselmatige verklaring der mythen is betrekkelijk jong : Wel had men van de oudste tijden af de symbolistische school (die van de goden symbolen der natuurkrachten maakte) en de historische school (2) die van de goden legendarische personen maakte, maar, vermits hunne bewijzen, enkel sujectief, altijd wankelbaar bleven, kon men tot geene wetenschappelijke uitslagen geraken. In Duitschland stelde zich, met het opkomen der vergelijkende mythologie, die het spoor volgde van de vergelijkende spraakkunst, door BOPP uitgevonden, de vraag als volgt : In Scandinavië bestaat een rijke kring van godenmythen, daar zijn de figuren der goden duidelijk geteekend, daar leven in den mond van het volk veel sagen, in den handel en wandel veel gebruiken die opklimmen tot het heidendom; in Duitschland bestaan nog enkel eenige flauwe sporen van de godensage, en levende verhalen zijn in den loop der tijden verbleekt, verloren gegaan, onsamenhangend geworden, de figuur zelfs der goden is uitgesleten en onkenbaar; alleen de volkssagen woekeren nog immer voort in frisschen overvloed, maar zijn (1) Uitgaven en commentariën van de duistere Eddas bestaan er in Duitschland en Scandinavië bij de vleet. De beste is die van den Duitscher H. Gering. (Die Edda. Die Lieder der sogenannten alteren Edda nebsl der Snorra Edda.) Leipzig und Wien, Bibliogiaphisches Institut, 1892. (2) Of het Euhemerisme, van den Griekschen Wijsgeer Euhemerus die het stelsel eerst invoerde. Herbert Spencer was nog Euhemerist, Banier, in de XVIII" eeuw, eveneens, (cfr. La Mythol. et les Fables, expliquées par Vhistoire. Paris 1837), Creuzer, symbolist in (810, (Symbolik und Mythol. Leipzig). van den bewarenden grond der kunstgedichten losgerukt. Nochtans moeten de Duitschers zoowel als de noordervolken eene samenhangende godensage gehad hebben, vermits hier en daar in middeleeuwsche gedichten sporadische brokken voorhanden zijn : Hoe zal de volledige godensage weder opgebouwd worden? Jacob Grimm heeft het eerst gewaagd een antwoord op deze gewichtige vraag te geven. In zijn werk: Gedanken über Mythus, Epos und Geschichte, 1812, beweerde hij dat in de gemeengermaansche heldensage menschelijke on goddelijke elementen samenloopen en dat de taak der toekomst was die twee deelen uit elkander te scheiden, om de rein mythologische stoffen onvermengd te verzamelen en ze dan met de Noorsche gegevens te vergelijken en aan te vullen. Dit grootsche plan, door Grimm opgevat, kon slechts later, door Lachmann en Müllenhoff beter op touw gezet en afgewerkt worden. Intusschen, beijverde zich J. Grimm, in zijne Deutsche Mythologie, Göttingen, 1835, en in een aantal kleinere geschriften, om eene aanzienlijke massa bouwstoffen van Duitsche, Fransche, Belgische volksgebruiken en bijgeloovigheden op te sporen, te vergelijken en daaruit het gebouw der Germaansche mythologie op te trekken. Lachmann was de geniale baanbreker die de vergelijkende mythologie op het terrein brarht der streng historische kritiek. In 1829 verspijen zijn « Nibelungenlied », waarin hij de duizenden strofen der Nibelungensage wikte en woog, om de eerste kern der sage en hare hoofdelementen van de menigvuldige vreemde bestanddeelen, latere toevoegsels, glossen, herhalingen en stoplappen, door scherpzinnige, geduldige zifting te onderscheiden. Zoo kwam hij tot een helder doorzicht der logische eenheid in de heldensage, en tot afzondering der mythologische stoffen. Op rein letterkundig gebied bracht hem zijn onderzoek tot een resultaat dat algemeen is aangenomen, de vermaarde liedertheorie: dat namelijk het Duitsche epos van « der Nibelungen Not und Klage », zoowel als de Ilias en andere volksepopeeën, niet eerst als epos was ontstaan, maar, in den vorm van onderscheidene lyrische liederen, door het volk gezongen ter eere van roemrijke helden uit het voorgeslacht, en later, door eenen verzamelaar, zonder strenge volgorde en eenheid, in epischen vorm gegoten. De voornaamste vertegenwoordiger der door LACHMANN gehuldigde richting, en wel op meer mythologisch gebied, is Kakel Mullenhoff (i). Hij overzag en volledigde de kritiek der heldensage (Nibelungen-Beowulf) en paste de historischkritische methode op enkele, afzonderlijke mythen toe, als op den mythus van Freya en haar halssierraad. Hij keerde zijne wapenen echter heel tegen Grimm, daar hij ^tiande hield dat er meer kans was de waarheid te vinden over Oud-Germaansche mythen met uit de volksepopeeën de grondmythen te ziften, dan met dezelfde te willen vinden in de veel latere, lang verbasterde en verbleekte overblijfsels van mythen in het volksleven. De vraag in Duitschland gesteld : hoe zal men de Duitsche godensage weder opbouwen? werd in eenen anderen zin opgelost door J.-W. Wolf (2), (1) Schleswig — Holsteinische Sagen, 1845 : Untersuchungen zur Geschichte der Nibehingensage (Zeitschrift für deutsche Alterthumskunde 23-1). — Ueber die Austrasische Dietrich-und Hartungensage (ibid. 6-435, I2-346» 13-185. — Ueber Sceaf und seine Nachkomtnen 7 f. 410. — Ueber Beowulf 7 f. 419. — Ueber Freya und den Halsband-mythus 30 f. 217. (2) Werken van Wolf: BeiUage zur Deutschen Mythologie 1872. — Die Deutsche Götterlehrey 1853. Opgesteld door Wolf en Mannhardt: Zeitschrift für Deutsche Mythologie, 1853. Manhardt en Simrock(i). Deze gingen van het standpunt uit dat de Duitsche mythologie niet verschillend was van de Scandinaafsche, in de Eddas begrepen, dat dus de Scandinaafsche moest als maatstaf dienen om al de Duitsche mythen of overleveringen te verklaren, en dat er niet langer hoefde gezocht om met veel moeite en willekeur, gelijk de historiekers deden, eene nationale mythologie te scheppen, daar deze geheel ongeschonden in de liederen der Eddas te rapen lag. In den zin van Wolf werd voortgebouwd door Adalbert Kuhn en Wilhelm Schwartz, op zulke wijze (2) dat de Duitsche volkssagen niet alleen met de Scandinaafsche mythen vergeleken werden, maar ook met de Perzische, Indische en algemeen Arische. Volgens deze geleerden waren het volksgeloof en de volksgebruiken, hetgeen zij noemen de niedere of lagere mythologie, niet het overblijfsel van de hooge, ontwikkelde sagen, zooals grimm verondersteld had, maar de kiem daarvan, historisch gesproken. De eenvoudige volksvoorstellingen zijn de ingewikkelde kunstsagen lang voorafgegaan; zij hebben enkel een klein deel der bouwstof geleverd; de godenmythen hebben op eigen terrein,in de beschaafde letterkundige kringen der skaldenwcreld, wortel geschoten en voortgewoekerd, gelijk het epos zich aanzienlijk van de voorafgaande liederen verwijderd heeft, en het ' (I) Werken van Simrock: Handbuch der Deutschen Mythologie mit Einschluss der Nordischen. Bonn, 1853, 8'" uitg. 1888.—Die Edda, die altere und jüngere, nebst den mythischen Erzahlungen der Skalda. Stuttgart und Tübingen 1851. (2) Van Kuhn, die met zijn zwager Schwartz veel steunde op meteoren of luchtverschijnsels, als kern der verdere mythus-ontwikkeling, (Kuhn op wolken en windeD, Schwartz op storm en onweder) en dus met hem de meteorische school vestigde, is het volgende werk : Die Herabkunst des Feuers und des Göttergetranks, Gütersloh 1886. Van Schwartz .* Der heutige Volksglaube und das alte Heiden thum : Berlin 1849. — Ursprung der Afythclogie, Bcrlin 1860. Gerrnaansche Godenleer. 2 gaat niet aan uit het reliquaat der volksoverleving de veel hooger gestelde kunstsage op te maken. Veeleer de tegenoverliggende weg moest ingeslagen worden. Wilhelm Mannhardt (i), eerst aanhanger der school van Wolf en Kuhn, ging daarna op eigen paden en stichtte wat men noemen kan het Animisme, het stelsel dat de kern van alle mythologie stelt in het geloof aan geesten, en voornamelijk aan geesten die betrek hebben op de plantenwereld (2). De mensch, zegt hij, schrijft aan velden en bosschen en planten eene ziel toe (3), een geest die gevoelig is als de zijne, en die zijn wezen verpersoonlijkt, zooals blijkt uit menigvuldige nog levende gebruiken uit het akkerleven. Op dezes voetstappen wandelen Elard H.ugo Meyer (4), die als voornaamste bron der Mythologie beschouwt het geloof aan en den eeredienst van daemonen of bovenzinnelijke geesten, en justus llppert (5) die het zelfde belang hecht aan de vereering der zielen of afgescheiden geesten. Doch al deze stelsels sedert Mannhardt, hoe spitsvondig en hoe verdienstelijk ook op zichzelf genomen, hebben het groot nadeel slechts eene zijde van het vraagstuk te beschouwen, en een zoo ingewikkeld geheel, als eene volledige mythologie, door eene enkele oorzaak te willen verklaren. Zoo beweert, in de laatste tijden, (1) Germanische Mythen 1858. — Die Götterwelt der Deutschen und Nordischen Völker, 1860. (2) Mythologische Forschungen aus dem Nachlasse von Wilhelm Mannhardt. Strassburg, 1884. — Atitike IVald-und Feldkuite. Berlin, !877. Der Baumkultim der Germanen und ihrer Nachbarstamme. Berlin, 1875. (}) Dat noemt hij Vegetationsdamon. Zijn stelsel, weder eene onderverdeeling van het algemeen naturalistische, zooals het meteorenstelsel van Kuhn en Schwartz, kan men heeten vegetatie-stelsel. (4) Indogermanische Mythen, 1883-87. — Germanische Mythojogie, 1891. (5) Religionen der Europaischen Kulturvölker 1881. Christenthum, Volksglaube und Volksbrauch, 1882. laistner (t) dat Alptraum, wat wij noemen de nachtmerrie, kiem en kern is van alle mythologie. Zoo beweerde Max Müller, die zijn stelsel deed berusten op de spraakwetenschap, dat alle mythen hoofdzakelijk uitgaan van het dagelijksch, voor primitieve volkeren verrukkend verschijnsel van zonnenopgang -hoogtepunt en -ondergang : « Le lever et le coucher du soleil, le retour « quotidien du jour et de la nuit, le combat entre « la lumière et 1'obscurité, tout ce drame solaire qui « se joue chaque jour, chaque mois, chaque année « dans le ciel et sur la terre, voila ce queje regarde com« me le principal sujet de la mythologie primitive » (2). Elk ziet in, dat zulke stelsels het gewicht van afzonderlijke factoren overdrijven en dat een veelvuldig verschijnsel, zooals een samenhang van mythen en sagen, slechts door eene algemeene oorzaak of liever door een samentreffen van verscheidene oorzaken kan worden tot stand gebracht. Dat verklaarde reeds Jacob Grimm in deze woorden : (3) « Elementen, Naturerscheinungen und Gestir« nen lege ich grossen Einfluss auf mythologische « Vorstellungen bei, lange keinen solchen, dass alle « und jede aus ihrer Gruodlage abgeleitet werden « durften, da, ausser dem physischen, auch noch sitt« liche und andere menschliche Motive obwalten und « erst in der Durchdringung aller zusammen,die Götter « des Heidenthums entsprungen scheinen. » Uit dit alles mag het gevolg getrokken worden dat de historisch cristische methode van LACHMANN en MuLLENHOFF, met de vergelijking der verschillende mythologieën, als ondergrond, de beste baan is om (1) Die Nebelsagen, 1879. — Rdtsel der Sphinx 1889. (2) Es sa 7' de mythologie comparée. XI le<;on. (3) Deutsche Mythologie 1835. Inl. XXVI. tot de waarheid, over den oorsprong en de ontwikkeling der eerste mythen, te geraken. Daarmede is niet gezegd dat Mullenhoff het volle licht heeft zien opgaan. In de laatste jaren verscheen een werk van den geleerden sophus bugge, professor aan de Universiteit van Christiania, dat een waren stormloop inrichtte tegen de door mullenhoff verkregen resultaten (i), Door Bugge wordt het geioof aan de echtheid der Noorsche Eddas, als bron van de Heidensch-Germaansche mythologie eenvoudig vernietigd. Hij beweert immers, en staaft met pit van redenen dat de geheele reeks der Eddaliederen, zoowel de goden- als heldenmythen ontstaan zijn onder den invloed van het vroegste klassicisme en van het Christendom der middeleeuwen. Zijn besluit is dat de kern der Eddaliederen te zoeken is, niet, gelijk tot nu toe aangenomen was, in IJsland, of op de kusten van Noorwegen; maar in de Britsche Eilanden, bij de Scandinaven, die, in den Wikingtijd, in groote menigte, Ierland en de kusten van groot Brittanje bewoonden. In die streken, immers, waren destijds Scandinaafsche koningen gevestigd, zooals Olaf te Dublijn, die met een groot gevolg van Skalden of hofdichters leefde. Daar, onder de Scandinaafsche kooplieden, gedurig in omgang met Iersche monniken en bekeerde Engelschen, zouden het grootste deel der Eddagedichten ontstaan zijn, vandaar met de wikingsschepen hunnen tocht genomen hebben over de Oreaden en Shetland tot op IJsland, waar die eerste kern aangroeide met eenige stukken, opgesteld in het westen van Noorwe- (I) Studiën iiber die Entstehwig der nordischen Götter-und Heldensagen von Sophus Bugge, Uebersetzung von Oscar Brenner, professor Univers. Müachen 1889. — iNoorsch, 1880). Zie de kritiek van Bugge's theorieën in een artikel van het t Journal des Savants » Novembre 1899» geteekend A, DUVON. gen en met enkele nieuwere gedichten, als de Atlamal van Groenland. Zoo zou de stof zelve der sage uitheemsch zijn, niet Germaansch, maarGrieksch-Latijnsch of Joodsch-Christelijk, dubbele bron, die soms op de meest ingewikkelde wijze dooreenloopt. Dit voor het uitwendig bewijs, dat de mogelijkheid der thesis vaststelt. Ook ab intrinseco werden gronden aangebracht die wel van verbazende geleerdheid getuigen, maar toch daarom niet altijd de volle overtuiging bewerken. Zoo wordt de Noorsche godheid Loki afgeleid van Lucifer, op grond der menigvuldige gelijkenissen die tusschen beide wezens zeer behendig worden aangehaald; de Balder-Mythus zou eene omwerking zijn van de geschiedenis van Christus.de mythus van Odins ofFering aan de galg (den wereldesch Yggdrasil) zou eene verbleekte weergave zijn van de kruisiging des Heilands, de wereldboom zelf (Yggdrasil) verbeeldt het kruis van Christus enz. Dit laatste gezegde, zooals blijken zal, schijnt moeilijk te loochenen. Doch gelijkenis is altijd geen reden, en, hoe belangwekkend dit vraagstuk ook zij, moeten wij onze uitspraak schorsen, en zeggen met eenen geleerden schrijver dezer laatste dagen (i) ; « Onze wetenschap verkeert in een stadium waarin de beschouwingen van Bugge nog niet voldoende verwerkt zijn. » Mullenhoff heeft de echtheid der Eddamythen verdedigd in het 5d<= deel van zijn Zeitschri/t für dentsche alterthumskunde. Hij werd ook krachtig ter zijde gesprongen door Finner Jonsson (2), die ook wel den hoogst mogelijken ouderdom der eerste Eddaliederen tot het einde der IX* eeuw laat opklim- (1) Geschiedenis van den godsdienst der Germanen vóór hunnen overgang tot het Christendom door D' Chantepie de la Saussaye Hoogleeraar te Leiden, Haarlem, F. Bohn, 1900, bl. 48. ' (2) Den oldnorske og oldislandsche litteraturs historie (tqq6-iqQ7ï en J. Hoffory : Eddische Studiën. Berlin, 1886.1888, 1"" Teil. men en eenigszins de werking van christelijken invloed aanvaardt, maar die dezen enkel als bijzaak kan beschouwen en aan het oudste gedenkteeken der Noord-Germaansche overlevering zijne zelfstandigheid behoudt. Ditzelfde middenstandpunt wordt ook ingenomen door den besten der hedendaagsche Duitsche mythologen, E. Mogk (i), en door den Deen H. Vodskov (2), die ook de wandeltheorie van o. Gruppe (3) weerlegt. Volgens deze wandeltheorie, ook Adaptionisme genoemd, zou de hoogere of priesterlijke mythologie in het Oosten onstaan zijn, vandaar als een stroom van beschaving zich verspreid hebben naar het westen, zich vervormende volgens omstandigheden van tijd en plaats met de onderscheidene volkeren (4). Onder de jongste mythologen van Duitschland, trekken de meesten partij voor BuGGE,zooals H. Maurer(5) O. brenner, de voornoemde vertaler van BUGGE, Elard Hugo Meyer (6) W. Golther (7) en Edzardi, Bang, Jessen enz. Golther echter, meer bedaard en kalm, laat aan iedere zijde der waarheid haar deeltje recht wedervaren. In Nederland houden b. Symons (8), en zijn leerling boer, aan de critisch-historische methode van Mullenhoff vast, welke steeds de baan der toekomst blijft. (1) Germanische Mythologie in Paul's Grundriss I, 3. (2) Guder og glosser 1881. Spaledyrkelse og naturdyrkelse (1897). (3)0. GRUPPE. Die griechischen Kulte und Mythen in ihren Beziehungen zu den Orientalischen Religion?n I. 1887. (4) Zie de artikelen van J. Ten Brink in de « Dietsche Warande » 1897-98 : De tochten der Fictie van het Oosten naar het Westen. (5) Bekehrung der Germanen, (6) Die Völuspa {1889). Die Eddische Kosmogonie (1891). (7) Handbuch der Germanischen Mythologie (1891). Götterglaube und Oöttersage der Germanen. Dresden 1894; een beknopt overzicht van zijn .Haudbuch», dat allerzins merkwaardig is, en waaruit wij menige bijzonderheid ontleenen. (8) Die Lieder der Edda, herausgegeben und erklart. Halle, 1888. C. — Methode van dit Handboek. Daar dit handboekje niet van streng wetenschappelijken aard is, hoeven wij ook niet de methode, in geleerde mythologieën gebruikelijk, te volgen. In deze, immers, is het natuurlijk den ontwikkelingsgang der eerste geloofsbegrippen en uitingen stap voor stap bij te houden om trapsgewijze tot hooger opvattingen en kunstmatige stelsels op te klimmen. Daarom, alhoewel weder de methoden verschillen volgens de eenmaal aangenomene beginselen over oorsprong en voortgang der mythen en sagen, nemen toch meest alle wetenschappelijke verhandelingen over godenleer eenen aanvang met het volksgeloof of de zoogezegde lagere mythologie. Ons is het er enkel om te doen den inhoud van het heidensch geloof der Germanen kort en klaar op te geven; daartoe blijkt eene logische orde meer bruikbaar dan eene historische. Wij zullen dan niet als van het laagste opwaarts maar van het hoogste neerwaarts gaan. Beginnende met de goden, om eer te bewijzen wien eer toekomt, zullen wij naderhand de godinnen, de halfgodinnen, geesten en 'mindere wezens behandelen (i). (l) Het is bijna de orde van het veel geprezen klassiek boekje van Friedrich Kauffmann, Deutsche Mythologie, Leipzig, Sammlung Göschen, 1898. Doch hier wordt geen afzonderlijk hoofdstuk over den kultus gegeven. Tempels, orakels en enkele dergelijke vragen komen ter sprake bij de algemeene behandeling der goden. In het tweede deel brengen wij alles wat betrek heeft op de godenvereering, in zoo verre die niet aan een bijzonderen god verbonden en dus met hem besproken is; als zijn de tempels, offers, orakels, feesten en gebruiken. In het derde deel handelen wij over het begin, de instandhouding en het einde der wereld. De hedendaagsche bijgeloovigheden, die zoo niet als kern, in den zin der ontwikkelingstheorie, dan toch, in anderen zin, als overblijfsels van het heidendom in nauw verband staan, met de hoogere mythologie, zullen wij, voor zoover ze ons bekend zijn, op hunne natuurlijke plaats, inlasschen. GERMAANSCHE iMYTHOLOGIE 1ste DEEL: Vereerde Wezens. lste HOOFDSTUK : De Goden. A. — De goden in het algemeen. Wij hebben reeds gezegd dat het concept der godheid niet de eerste stap is in het mythologisch ontwikkelingsproces. De volkeren die, buiten alle openbaring geplaatst, het beeld van het opperwezen zelf moeten vormen door de kracht der fantazie, bepalen zich eerst bij het vergoden en vereeren van sommige natuurkrachten of verschijnsels, welke meest hunne verbeelding treffen en die hun meest schade of voordeel kunnen veroorzaken, zooals de zon met haar licht, de nacht met hare duisternis, de aarde, de wind, enz. Zulke wezens worden als natuurelementen, met overschatting hunner werkdadigheid, stoffelijk opgevat, ofwel om het geheimzinnige en minder tastbare, dat hen omringt, met eene halfonstoffelijke, bovenmenschelijke persoonlijkheid bedeeld, en als geesten beschouwd. Deze geesten zijn niet geheel uit den kring der natuurkrachten losgerukt, en van de wetten derzelve onafhankelijk. Er zijn volksstammen die, van hoogere beschaving verstoken, zich niet boven dit eerste en'tweede ont- wikkelingsstadium hebben weten te verheffen, zooals bij sommige wilde rassen nog waargenomen wordt. Het begrip echter der godheid veronderstelt een verderen vooruitgang. Het beteekent den geest die boven de stof zweeft als onafhankelijke beheerscher derzelve. Terwijl de natuurgeest, hoewel met bijzondere macht begaafd, toch binnen de palen der natuurkrachten leeft, is de god een wezen dat boven de elementen troont. Geesten of zielen worden enkel geëerd uit baatzucht en vrees, om voordeel te bekomen of schade af te keeren, maar de goden worden beschouwd als leiders der menschheid en vertegenwoordigen bijgevolg eene zedelijke macht, afgetrokken denkbeeld, dat enkel door een volledig ontwikkeld denkvermogen kan opgevat worden. De naam God (Gotisch gud), meest in het meervoud gebruikt en van het onzijdig geslacht voor mannelijke en vrouwelijke wezens, is, in den eersten zin, enkel eene aanroeping van de opperste wezens die de wereld besturen. Het Gotisch Ans. meerv. Ansir (Noorsch Aza) beteekent eenen zegegevenden god. Het Indogermaansch Tivar (Grieksch Sio?, Latijn divus, deus) beteekent de lichten, de lichtgoden (Tiuz Zeus). Vanir beduidt de zeegoden of glanzende wezens. In het Noorsch worden de goden ook omschreven als Hopt ok bond, hou lers en binders, omdat zij de wereld samenhouden en binden. Dat, reeds vóór de volksverhuizingen, de IndoGermanen tot het godsbegrip gekomen waren, blijkt uit het woord Tivar, alsmede uit de verscheidene bepalingen van die algemeene benaming der godheid, reeds in het oostersche vaderland ontstaan. Drie goddelijke wezens werden door de Indo-Germanen aangeroepen. Tiuz, de meester der Tivar, of de opperste lichtgod, zijn dubbelvorm of tweede verschijning van denzelfden, Donaraz, de lichtende, dreigende dondergod, en dezes echtgenoote Freya, de lieflijke, zoodat bij de Indo-Germanen de verschijning van zon en licht, onder verscheidene vormen, de moedergrond is, waaruit de eerste verbeelding der godheid ontsproten is. Daarbij sluiten zich de vijanden van het licht, de machten der duisternis natuurlijk aan. Niet dat daarom altijd de lichtgod Tiuz, Zeus, in het geloof der volkeren den oppersten rang behouden hebbe : zoowel de Indische Dyaus als de Germaansche Tiuz, werden in latere tijden, bij sommige stammen van den troon gestooten om plaats te maken voor Woden of eene andere godheid. De tronen der goden blijven, zoo min als die der koningen, voor eeuwig gevestigd. Toch was het licht het beginsel der godheid. Naarmate de volkeren zich ontwikkelden, en andere noodwendigheden uit hunne toestanden oprezen, traden andere goden op den voorgrond. Toen de eigenlijke Germanen zich van de Asiatische bakermat losgerukt hadden en zich, met het zwaard in de hand, een weg hadden gebaand door Zuidelijk- en Midden-Europa om woonplaats te kiezen in de onmeetbare wouden en vlakten tusschen Donau, Rijn en Oost-Zee, waar strijd en gevecht immer een levensvoorwaarde bleef, toen moest ook hunne godheid hun levensideaal uitdrukken en in die hoogste behoefte voorzien. De opperste god van de meeste Germaansche volksstammen is een krijgsgod; en de grondslag der Germaansche godenleer is oorlog. Tiuz, de voormalige lichtgod, werd tot het beleid van den oorlog beroepen, als het hoofd der strijders en de gever der zegepalmen beschouwd. Ook wordt met interpretatio Romana Tiuz (Dis, Dijs) door Mars, den Romeinschen krijgs- god vertolkt. De dag aan Tiuz gewijd (enz. Tuesday, Dinsdag, Dijnsdag, Dijsendag) wordt in martis diem, mardi herschapen. Zoodat men met recht mag zeggen, dat ook de godenleer, zoowel als de letterkunde, een spiegel mag heeten van de zeden der volkeren en van den ontwikkelingsgang hunner beschaving. Zu.lcs blijkt vooral uit twee altaaropschriften, in 1883 te Housesteads (Engel.) ontdekt, en waarop de Friesche afdeeling v&n het Romeinsehe leger, onder Severus Alexander (± 230), verklaart die gedenkteekens ter eere van Mars Thingsus en twee andere godinnen op te richten (1). Dat buiten de Scandinaviërs, wat blijkt uit onloochenbare bewijzen, ook de andere Germaansche stammen boven den natuurdienst geklommen waren en persoonlijke goden vereerden, nauwelijks van de Scandinaafsche verschillende, met een woord de principieele eenzelvigheid der Scandinaafsche met de algemeen Duitsche mythologie, laat zich ten overvloede bewijzen, niet alleen uit de namen der weekdagen, maar uit menigvuldige getuigenissen van den besten der Roineinsche geschiedschrijvers, die het Germaansche heidendom nog in zijnen vollen bloei gekend heeft Tacitus, immers, in zijne Germania, aan de beschrijving der Germaansche zeden gewijd, spreekt van verscheidene afstammelingen der eerste godheid die hij Tuisto noemt: (plures deo ortos c. 2); hij verklaart dat de goden afzonderlijke namen droegen, (deorum nominibus appellant), dat de godheid hunne oorlogen met hare tegenwoordigheid vereert en geleidt (deo imperante quem adesse bel- (l) Scherer, Sitzungsberichte der kgl. Preuszischen Akademie der Wissenschaften, Berliu, 1884, 571. lantibus credunt, c. 7), dat aan de godheden afzonderlijke dienaars gehecht zijn, (sacerdos civitatis. — Se ut ministros c. 10) en dat deze de godheden aanroepen (precatus deos, 10), wat alles in de Scandinaafsche kunstmythologie waar blijft. Hetzelfde volgt ook uit talrijke besluiten en verordeningen der kerkvergaderingen uit den bekeeringstijd, welke de heidensche goden als duivels beschouwen en vervolgen, en ze daarom niet altijd gewaardigen te noemen; uit de werken van Gerinanië's eerste apostelen; alsook uit de afzweringsformules bij de doopsplechtigheden gebruikelijk. Zoo moest in de Oud-Saksische doopformule van 772, verzaakt worden aan Thuner, Woden en Saxnoot. Saxnoot is een bijnaam van Tiuz, als officieelen strijdgod der Saxen, die zich saxnotas of zwaardgenooten noemden. Welnu Thor, Odin en Tyr zijn in het Noorden voorname goden. Het is dan niet waar wat CAESAR zegt [De bello Gallico VI 21), (1) als zouden de Germanen enkel zichtbare natuurwezens tot goden verheffen, zooals de zon, de maan, het vuur, om het tastbaar nut dat zij den mensch verschaffen. Tacitus, die er veel meer van afwist dan Caesar, getuigt (Germania c. 9) dat het hoofdbestanddeel van hunne opvatting der godheid was : de eerbied : « Deorum nominibus appellant secretum illud quod sola reverentia vident. » Hij noemt eene geheele reeks Germaansche goden welke aan de Romeinsche beantwoorden, waarom hij ze dan ook met de Romeinsche namen opgeeft, en hij steunt er op dat de Germanen hunne goden aanzien als (1) Deorum numero eos solos ducunt quos cernunt et quorum opibus aperte juvantur : Solem et Vulcanum et Lunam; icliquos ne fama quidem acceperunt. grondleggers van hunnen stam, « originem gentis conditoresque » (cap. 2). De gedaante waaronder de Germanen zich hunne goden voorstellen is een ideale menschenvorm. Daar het ideaal vaneen krijgersvolk natuurlijk met lichaamsgrootte en kracht innig samenhangt, zullen de verhoudingen der godenlichamen en hunne lichamelijke handelingen die der menschen ver overtreffen. Zij nutten spijs en drank meestal in ongelooflijke hoeveelheid. In de Thrymskvida, 14, leest men dat Thor alleen een os verslindt en acht zalmen, dat zijne vrouw 3 tonnen mede drinkt, zoodanig dat de ebbe het spoor is van haar drinklust (Snorra Edda II 286). In de Lokascnna geeft ^Egir (of Gijmir) een gastmaal voor de goden, Odin en zijne vrouw Frigg, Sif, de vrouw van Thor, Bragi en zijne gemalin Idunn. Hij had bier gebrouwd in een overgrooten ketel. — Zij gaan en rijden te paard. In de Vegtamskvida of Baldersdroom (2 stroof), staat Odin recht, legt den zadel op zijn ros Sleipnir en rijdt naar Niflhel; Thor heeft eenen wagen niet twee bokken bespannen: zij voeren oorlog,houden feesten, dragen en hanteeren wapens, zetelen ten gericht, nemen verdriet of vermaak, voelen haat en liefde (in Skirnismal zat Freyr aan het hemelvenster van Odin, alle werelden overschouwende, en zag eene schoone jonkvrouw, waarvan hij krank te moede werd), oefenen wraak uit gelijk de menschen. Gemeenlijk zijn zij den aardlingen gunstig, tenzij wanneer zij een gepleegd onrecht of eene heiligschennis te kastijden hebben. Een voorrecht hebben de goden, dat zij naar willekeur van gedaante kunnen veranderen. De metamorphosen van OviDlUS hebben ook in Germanië hunne tegenhangers. Zoo verschijnt Odin in het Harbardslied (Edda) onder de gedaante van van eenen stuurman met een schip. Een eigenaardig feit in de mythologie is dat de goden niet volstrekt als onsterflijk voorkomen. In de Grieksche en Romeinsche godenleer, worden de Olympbewoners immer als Aöavatoi, dii immortales, betiteld en nergens dreigt een gevaar hun zalig bestaan. Maar in de eschatologie der Eddas moeten de goden, op het einde der wereld, op de schrikverwekkende « Gottesdammerung » in den strijd tegen de vijandige machten bezwijken en vergaan. Völuspa zegt (uitgave Lümng str. 52, 53) (1): Hvat er med asum, hvat er med alfum? Gnyr allr iötunheimr asir ro a thingi. Stynja dvergar fyr steindurum Veggebergs visir, vitud êr eny eda hvat? Pa kemr Hlinar harmr annarr fram £r Odin ferr vid ulf vega, En bani Belja biartr at Surti Da mun Friggjar falla angantyr. Wat is er bij de Asen, wat is er bij de Alven? Gansch het jotenheim beeft; de Asen zijn om raad. De dwergen stenen voor de steenen deuren, Van de wandberg de heerschers, weet gij nog ietwat? Dan komt het tweede verdriet van Hlin (Frigg) voor. Als Odin vaart tegen den wolf vechten, Maar de glanzende Belidooder (Freyr) met Surti, Dan zal de zoon van Frigg (Odin) vallen, de vreugdegever. In Duitschland is echter van verdelging der goden geen spraak, zélfs geen spoor. Soms wordt het noodlot als eene uiting van den godswil aangegeven, (1) Die Edda, eine Sammlung altnordischer GStter- and Heldettlieder. Herman Lüning. Zürich 1859. Bij Gering : Die Edda (1894), Völuspa 48 en 53. somtijds staat het noodlot nevens of ook tegen de goden, zoowel als in Griekenland. Dat nu de Scandinaafsche godenleer uitzondering maakt onder de Indo-Germaansche volkeren, met hare vergankelijkheid der goden, is een bewijsgrond te meer ten voordeele der bewering van SOPHUS BuGGE, als zou de Eddaleer over het einde der wereld, met andere plaatsen, den invloed der christelijke begrippen ondergaan hebben (i). Zoo blijkt het dat ook de Germaansche, zelfs de Scandinaafsche goden oorspronkelijk onsterfelijk geweest zijn. De heerschappij over de goden wordt niet altijd en overal door denzelfden machthebber gevoerd. In de eerste tijden wordt Tiuz of Dys op den voorgrond gesteld. Hij wordt echter in Germanië en Scandinavië vervangen door Oiin; in Noorwegen staat Freyr, in Denemark is Thor aan de spits. Het aantal goden is niet vast bepaald. De IJslandsche geleerden hebben het twaalftal willen opdringen, gelijk ook voor Griekenland en Rome gebeurd was, doch geheel willekeurig. Sedertdien zijn opschriften of gedenkstukken aan het licht gekomen met godennamen die tot dan toe onbekend waren. Iets dergelijks kan nog in de toekomst plaats hebben, des te meer dat de onderscheidene godheden niet bij alle volksstammen geheel dezelfde waren. Sommigen stellen het getal der goddelijke personen vast op drie, alzoo eene Germaansche Drievuldigheid; andere klimmen tot g, tot 13 en 14, volgens dat het begrip der godheid minder of meer streng opgenomen wordt. Godinnen worden er soms tot 30 geteld. (1) Zie onze Inleiding. Zie ook Dietsche Warande en Belfort, Augustus-September, 1900, « De ondergang en de vernieuwing der wereld door Joz. Jacobs. De woning der goden (Asgardr = Asenheivi = Godheimr) is in den lichthemel, boven de hoogste bergen. Het Asenheim is een deel van den hemel (himins, himil, himmel'), waar ook de helden en uitgelezene zielen ontvangen worden. De Angelsaksen en huidige Engelschen hebben het woord hemel niet, maar gebruiken daarvoor heofon, heaven. De Oudsaksen en de huidige Nedersaksen en Westfalers, zegt J. Grimm (i), hebbën afwisselend himel en hëvan, maar zoo dat himel, meer de bovengaarde, den onzienlijken hemel of het verblijf van goden en geesten, en hëvan meer het zienlijk uitspansel, het ondergewelf des hemels beteokent. In het Asenheim heeft iedere godheid een afzonderlijk verblijf, eene sterke vesting, verdeeld in rijk versierde zalen, waar zij zich, gelijk een koning, met de uitverkorenen, die tot hare beschermelingen behooren, in zaligheden baadt (2). Van den hemel komen de goden op aarde om met de menschen te verkeeren, langs eene sterke prachtige brug, door de reuzen gebouwd. Die brug is de regenboog en heet Bifrost. Asgardr heeft veel overeenkomst met den Griekschen Olympus, die ook terzelfdertijd het gedacht van hemelruimte en van berg in zich bevatte. De goden zitten op eene hoogte van waar men ver en veel kan zien. Zoo zag Freyr, van op Odins' stoel (Hlidhscialf = Deurbank) de schoone Gerd in Jotenheim (3). Zoo wordt ook in Griekenland Zeus als Kupioc bestempeld, als wonend op den bergtop Kopt?. (1) Deutsche Mythologie, bi. 298. (2) Grimnismal 4, 17, noemt elf verschillende godenpaleizen. (3) Gering. Eddat Skirnismal, str. 6. Germaansche Godenleer. 3 B. — De goden in het bijzonder. I. — Germaansche Drievuldigheid of de drie voornaamste goden Tiwaz, Wodan, Thonar, ofwel Dys, Woden, Thor (jongere benaming). Onder de goddelijke wezens, die bij de Germanen verschijnen, kan men er drie mannelijke en één vrouwelijk duidelijk onderscheiden t. w. Tiwaz of Dys, Woden en Thonar, de godin Freya. Doch al deze godheden zijn zeker in vroegeren tijd uit eene godheid Tiwaz of Tivaz voortgesproten. Ndl. Dys, Ohd. Tiuz, Ziu. Is de eerste der goden in geschiedkundige bronnen niet de belangrijkste, het is toch de eerste gedaante waaronder de godheid aan de Germanen voorgekomen is, namelijk de lichtgod of de goudstralende zon, die de duisternissen verdrijft, maar die later oorlogsgod is geworden. Hij is als schutsgod van den oorlog de eerste der weekgoden. Alle Germaansche stammen hebben den derden dag der week aan Dys gewijd : Dijnsdag (samengetrokken uit het volkswoord Dijsendag, Duitsch Dinstag, Eng. Tuesday) is de dag van Dys of van den Krijg (i). Hij heet dan ook in de Romeinsche vertolking Dies martis (mardi), dag van den krijgsgod Mars. Oorspronkelijk en etymologisch staat Dys gelijk met den Grieksch-Romeinschen oppergod Zeus (Aio«), Zeuspater == Jupiter, die ook licht- en dondergod was. Maar terwijl Jupiter zijne heerschappij behouden heeft als vader der goden, heeft Dys in de vereering der volkeren plaats gemaakt voor Odin en Donar; Odin heeft zijne rol als hoofd der strijders, Donar zijn (i) Enkel in Beieren heeft men Ertag. Er is wellicht Api); of Mars. meesterschap over weder (licht) en onweder (bliksem) geërfd. Nog bij Tacitus (i) wordt Dys (Mars) door de Tencteren, een volksstam aan den Rijn, als een hoofdgod aanzien : « Communibus deis et prcecipuo deorum Marti grates agimus. » Hem worden zoowel als aan Hercules (2) offers van dieren gebracht (3) : Herculem ac Martem animalibus placant. Zelfs worden hem, ten teeken van zijn vaderschap en heerschappij over de volkeren, levende menschen geslachtofferd bij de Semnonen : Wanneer de Beiersche volksstam der Chatten door de Hermunduren verslagen was, werden al de krijgsgevangenen, menschen en paarden door de overwinnaren aan Dys en Woden geofferd (4) : Marti ac Mercurio. Een voorbeeld van eigenaardige godsvereering levert ons de veel besproken en zeer beroemde plaats van Tacitus (5) : Celebrant carminibus antiqitis Tuistonem deum terra editum et filium ejus Mannum, originevi gentis conditoresque. Manno tres filios assignant e quorum nominibus proximi Ingeevones, mediiHerminones, coeteri Istcevones vocantur. Hier geeft Tacitus de godsdienstige overleveringen der Germanen nopens den oorsprong van hunnen stam buiten interpretatio Romana. De namen, zooals zij hier voorkomen, zijn rein mythologische. De god die als vader van den Germaanschen stam wordt vereerd, heet Tuisto, dit is Ziu of de hoofd¬ ei) Hist. XV, 66. (2) Door Hercules wordt hier wellicht Donar geïnterpreteerd. Mercurius is de gewone vertolking voor Woden. (3) Germania c. 9. (4) Tacitus. Annales XIII, 57. (5) Germania, C. II. god Dys. Het is alreeds op zich zelf waarschijnlijk dat, wanneer de nationale volksfierheid op zoek is om in de voorhistorische tijden eenen god te vinden, dien men beschouwen wil als grondlegger van zijnen stam en hoofd der dynastie, dat met zulke eer alleen eene hoofdgodheid zal worden bekleed. Welnu Dys was de hoofdgod der Germanen vóór Woden, zooals uit het voorgaande blijkt. Doch ook de naam stemt hiermede overeen. Tuisto is de Latijnsche vorm van het Middelhoogduitsch Zwis, gelijkluidend met het Duitsche Ziu, Engelsch Tues, Nederlandsch Dys. Daardoor valt ook een straaltje licht op de beteekenis van den naam Zwis of Dys. Zwis beteekent dubbel (Zwei = twee) gelijk het Grieksch Sic en het Latijn bis. Dys heet de dubbele, of de dubbelvormige, omdat hij, de lichtgod, den hemel tot vader heeft, maar de aarde tot moeder (terra editum). Hier, zooals elders, is de zon of de hemelgod de opperste kracht die de aarde doordringt en uit haren schoot het leven verwekt. Dit is de kern van alle godenmythen. Hier wordt nu de vrucht der vereeniging van den hemelgod met de moeder Aarde Alannus genoemd. Mannus (der Mann), de man bij uitmuntendheid, is de oormensch of de stamvader der menschheid. Uit dezen man spruiten, in het nationaal volksgeloof, de drie rechtstreeksche grondleggers der Gerrnaansche volksstammen : Ingvionen of Ingcevonen, bewoners van Noord-Germanië, namelijk van Denemark, Sleeswijk en van de kusten der Oostzee, en zelfs later van Engeland, Erminonen of bewoners van Midden-Germanië, en Istcevonen of bewoners van Zuid-Germanië en Rijnland. De drie afstammelingen van Man : Ingvi, Irmin en Istvi, vaders der volkeren, zijn halfgoden of liever vergoddelijkte men- schen. Het volk heeft in zijnen nationalen trots, die helden geschapen om hen, en, door hen, zichzelf tot de godheid op te leiden. De namen hebben zij gegeven uit den stam omdat die halfgod den geheelen stam verpersoonlijkt, zoodat Ingvi, de vermeende stamvader of mythologische oorsprong is der bestaande Ingvionen, Irmin der Erminonen, en Istvi der Istaevonen. Maar ook deze namen brengen ons tot den god Dys terug. Ingvionen zijn de vereerders van Ingvi, of Ing, en zij woonden in Denemark. Welnu in het Ags. epos Beowulf, heeten (i) de Oost-Denen Ingwinen of vrienden van Ing. M^t Ing (ogm. ingvaz, de gekomene) bedoelden zij hunnen eersten koning of stamvader. Bij de Noorsche Skalden heeten alle Zweedsche koningen Ynglingar. Vandaar de naam der Zweedsche kronijk Inglingasaga. Doch ook de god Freyr wordt in de Zweedsche sage Ingvi genoemd (2). En Freyr is de Noorsche benaming van den hemelgod Dys (3). Zoo staat dus Ing of Ingvi gelijk met Dys en wij mogen besluiten dat de Ingvionen hun geslacht hebben willen verheerlijken met het te doen opklimmen tot Dys, gelijk de Romeinen met hun ras te doen afstammen van CEnoas, zoon der godin Venus (4). (1) Vers 1045 en 1320. (2) Cfr. Beowulf. Angelsaksisch volksepos vertaald door L. Slmons. Gent, 1896, bl. 193, en Inleiding bl. 8r. (3) MütXENHOFF, Beowulf, 11. (4.) Goden of halfgoden te nemen als stamvaders der volkeren of vorstenhuizen is een algemeen verschijnsel. Zoo was ook de Grieksche mythologische held Hellen, zoon van Deucalion, de stamvader der vier Grieksche volksstammen, Doriërs, Eoliërs, Acheiërs en Ioniërs. Zoo werden in den tijd van het ultra-classicisme, de Franschen opgeleid tot eenen God Francus. (Cfr. Franciade van Ronsard), de Bataven, tot Baato (Cfr. P. P. Hooft : Baelo of de oorsprong der Hol- Irmin is echter ook Dys. Immers, in de VIe eeuw, stond bij Scheidungen, aan de Unslrut, de vermaarde Irininsul (Irmensaüle, Hirmensule). Volgens de oudste Latijnsche getuigschriften, was deze eerezuil aan den god Dys, bij de Romeinen Mars, opgericht : Martem effigie columnarum iinitantes... Hirmen Mars dicitur, zegt wldukind in zijne kronijk van Corvei I, 12. In Westfalen, bij Eresburg (Heresburg, Aeresburgium), stond ook in de VIIIe eeuw een Irmenzuil of afgodenbeeld, door Karei den Groote, in 772, omvergerukt : Ferro et igni cuncta depopulatus, CEresburgum Castrum csepit, idolum quod Irminsul a Saxonibus vocabatur, evertit (Pertz, Monumenta Germanice Historica. Einhardi Annales I, 151. Zie verder teksten en besprekingen over de Irminsul bij Grimm. Deutsche Mythol. bl. 78-83 en 209-215.) Eresburg is (gelijk Ciesburg) hoogst waarschijnlijk de stad van Er of Dys, zoowel als Ertag den Dijnsdag beduidt. Over Istvi (Oorgerm. Visto), stamvader der Ist- landeren). De schoonste legende is echter die van den Angelsaksischen koning of stamgod Sceaf, hoofd der Deensche koningen in Beowulf. Tn een schip, zonder roer, was een hulpeloos kind, slapend op eenen strooibussel, in het land gekomen. Die wonderbare verschijning deed het kind als een wonder aanzien, en het werd tot koning uitgeroepen. Als nu de koning stierf, droegen zij zijn lijk weder naar het strand. Daar lag zijn schip nogmaals gereed en, zonder slag of stoot, zwalpte dit geheimzinnig schip met het lijk op de baren, Wen weet niet van waar het kwam, noch waarheen het voer, maar het koninklijk huis had eenen stamvader. Dit was de zaak. De eerste koning was de god, in menschenvorm geweest. Cfr. Müllenhoff, Zeitschr. f. deut. Alterth. VII, 418, waar hij klaar bewijst dat die oorkoning Sceaf, niemand anders is dan de god Frea, On. Freyr. Hiermede staat eenigszins in verband de legende van den zwaanridder (cfr. Bilderdijk : Elius, of de ridder met den zwaan en J. Hoffory, Eddastudien 154). aevonen, blijft een nevel hangen; denkelijk is hij Tivaz-Istv, d. i. Dys, de vlammende, of Wodan. (Cfr. Hoffory 162 en Müllenhoff Z./. d. A. XXIII, 4.) De Istsevonen waren de Rijnlandbewoners. Bij hen zijn er geen sporen van den dienst van Dys overgebleven. Daar ontstond en heerschte, reeds ten tijde der Romeinen, de dienst van Woden (1). Maar dit neemt niet weg dat vroeger ook Dys de oppergod zal geweest zijn en dat, om reden vooral van de broederlijkheid der drie stammen, de Istaevonen, zoowel als de IngvsEonen en Irminonen in Istvi, den god Dys zullen erkend hebben. Dat Dys in Saksen bijzondere vereering genoot blijkt niet alleen uit de Saksische Irminsul, maar ook uit den bijnaam Saxnote, die hem in de OudSaksische afzweringsformule wordt gegeven. Daar luidt het : ich forsacho Thunar ande Wodan ande Saxnote. Door Saxnote wordt hier klaarblijkelijk Dys verstaan, want hij wordt met Donar en Woden gelijk gesteld, en er waren enkel die drie voorname goden in Duitschland bekend. In de stamtafels komt Saxnoot voor als Woden's zoon, gelijk Tyr in het Noorden. Tyr is echter Dys of de strijd- en zegegod van het Noorden vóór Thor of Odin. Daarenboven is de naam Saxnoot een passend appellativum voor den strijdgod Dys. Hij beteekent zwaardgenoot, van Sax = mes of zwaard (Saksen zijn zwaarddragers). De geheele stam noemde de vergadering zijner weerbare mannen zwaardgenooten, Saksnotas (Saxones; en zij stelden Dys aan hun hoofd als eerevoorzitter en beschermer, omdat hij de strijd- of zwaardgod (i) Z. f. d. A. XVIII 25 en XXIII 8. was. Zij meenden den god te vereeren met hun den eersten der Saxnooten, den hoofdman der strijdende Saksen te heeten. Daardoor streden zij onder zijn geleide en was hij hun hulp en bijstand verschuldigd. Zoo heeft dan weder, lijk Ingvi, Irmin en Istvi, de god Saxnoot zijn naam van het volk ontvangen, niet omgekeerd, het volk van den god. Het zijn de volksstammen die de goden maken en doopen naar hunne beliefte. Des te meer mocht Dys met den bijnaam van Saxnoot of zwaardgenoot vereerd worden, daar het zwaard voor het zinnebeeld van den krijgsgod gehouden werd: het zwaard dat de levensdraad zoo licht afsnijdt stelt het recht over leven en dood levendig voor : ook is het niet wonder dat de Quaden (x) een volksstam der Germanen, zwoeren bij het zwaard, en dat het zwaardvechten en de zwaarddans geliefkoosde oefeningen waren bij de jonge Germanen (2). Dit zal wel ter eere van Dys geschied zijn, wiens wapen zij deden flikkeren als een oorlogsvaan, om zijne heerschappij te erkennen en zijn zegen af te smeeken over hunne dapperheid. Ook bij de Friezen, de bevolking van NoordWestelijk Germanië, moest de eeredienst van Dys in zwang zijn. De Friesche soldaten, die in het Romeinsch leger dienden tijdens den veldtocht van Brittanje, lieten op eenen altaar of gedenksteen het volgende opschrift plaatsen dat in Engeland ontdekt werd in 1883 : (1) Ammianus Mare. XVII, 12. (2) Germania Cap. XXIV. Genus spectaculorum unum atque in omni coetu idem : nudi juvenes, quibus id ludicrum est, inter gladios se atque infestas frameas saltu jaciunt : exercitatio artem paravit, ars decorcm, non in queslum tarnen nut mercedem. Deo Marti... Germani Cives Tuihanti Cunei Frisiorutn. V. S. Alexandriani V(otum) s(olverunt) l(ibenter) m(erito) en langs de andere zijde : Deo Marti Thingso. Wat luidt als volgt: « Aan den God Mars hebben de Germaansche burgers van den stam der Tuihanten, strijdend in de Friesche kolonie onder Verius Severius Alexandrianus, dit offer vrijwillig gewijd, gelijk het behoort. » Op den overkant draagt de God Mars of Dys den bijnaam Thingsus. Thingsus is de interpretatio Romana van den Germaanschen Tivaz en is dus niemand anders dan de Oorgerm. Tivaz, Thingsaz, die niet alleen de god des gerechts, maar ook de krijgsgod was. Want Thingsus staat te Housensteads in krijgsrusting met helm, schild en speer afgebeeld. Bijgevolg is Thingsus de heer en beschermer van het Friesche volk, 't zij in het gerecht, 't zij in het leger vereenigd (Cfr. Hoffory, 153). In Saksen heette Dys Saxnoot, als beschermer en eerelid der vereenigde zwaardvechters; hier noemen zij hem Thingsus of dinggenoot, voor zooveel hun de bescherming der vergaderde Friesche stamgenooten wordt opgedragen, zoodat het gebruikelijk was de goden te betitelen volgens eene bijzondere omstandigheid of een bijzonder inzicht, bij een volk of stam bestaande. In Noorwegen bestond er ook oorspronkelijk één Tivaz, maar van dezen werden mettertijd twee godheden gemaakt: de Tivaz thingsvaz of Tyr, en de Tivaz hohnijaz of Honir (volkengod). Deze laatste heeft met den eersten weldra niets gemeens en verschijnt gedurig in gezelschap (als eene drievuldigheid) van Odin en Lothurr. Odin overtreft weldra zijne beide makkers, het is de onstuimige windgod; waarover later (Cfr. Hoffory, 165). Dys werd als zege- en strijd- god, ook als volkenvader vereerd, onder den naam van Tyr. Tot in de zesde eeuw werd hij als de hoogste god beschouwd : later traden Thor en Odin als opperheerschers in zijne plaats. In de Eddas komt Tyr of Ty reeds voor als zoon van Odin en is de sterkste verdediger der goden tegen de aanvallen van het booze beginsel (i). Als de Asen den wolf Fenrir binden willen, heeft Tyr alleen den moed om zijne rechterhand als onderpand in den muil van het ondier te leggen, waarvan hij dan ook éenhandig bleef (2). Ook weet hij goeden raad om de goden behulpzaam te zijn. In Hymis-kvida, of het lied van Hyinir (4® en 5e stroof), toen de goden bij Aegir ten gastmaal kwamen en het den waard aan een ketel ontbrak om bier te brouwen, hielp Tyr hem uit den nood : Nê that mattu moerir tïfar Nê ginnregin of geta hvergi; Unz af trygdum Tyr Hlorrida Astad mikit einum sagdi : Byr fyr austan Elivaga Hundvïss Hymir at himins enda; A minn fadir modugr ketil, Rumbrugdinn kver, rastar di-upan. Niet konden dit de vermaarde goden noch de heilige machten ergens bekomen, totdat in volle trouw Tyr aan Hlorrida's grooten vriendenraad, aan hem alleen, zegde : Daar woont, ten oosten der Elivagar (Chaosstroomen), de honderdwijze Hymir, aan het uiteind (1) Tyr, Ags. Tir, ohd. Zio, Zin (Litijn deus, Gr. Zeus, Aio;, Skr. Djaus) beteekent den glanzende of den lichtgod. T ivar zijn de goden. (2) .lEgisdrekka, of Lokassenna, voorbericht. des hemels. Mijn vader, de moedige, heeft eenen ketel, een overgroot vat, eene mijl diep. Tyr gaat met Thor op weg en zij veroveren den ketel op de reuzen (i). In Oost-Gerinanië (Goten) is Dys (Tivaz) ook de heer der goden, vermits hem menschenoffers opgedragen worden, hij is er echter ook de voornaamste krijgsgod; hij is de prcesul bellorum, wien de prcBmordia van den krijgsbuit en de exuvice van de gesneuvelden toehooren (Jordanes, de Getarum sive Gothorum origine. Cap. V). In Zweden heette hij Freyr. Deze was zoon van Njord, die overeenkomt met Nerthus of Herthus (Erde, terra Mater), van dewelke Tacitus (2) zegt dat zij door verscheidene Ingvaeoonsche stammen vereerd werd op een eiland in de Noordzee, en dat haar beeld op een wagen werd rondgevoerd. Zoo is Freyr, zoowel als Dys, deus terra editus. (Germ. c. 3). Freyr en Njord waren eerst Vanen of lichtgoden, later als Asen of strijdgoden erkend. De eeredienst van Freyr is van Zweden naar Noorwegen overgegaan, en was daar reeds vóór de negende eeuw gevestigd. In 876, toen talrijke Noren naar IJsland eene vreedzamere schuilplaats zochten, werden Thor en Freyr op de overvaart aangeroepen. Wanneer, in de achtste eeuw, de dienst van Wodan zich van Duitschland naar Scandinavië verplaatste, ontmoette hij in Zweden aanzienlijken tegenstand, omdat de koningen van Zweden als zonen van Freyr doorgingen, en zij daarom aan dezes (1) De ketel die mijlen diep is beduidt de zee. Dat de ketel in de macht is van den ijsreus Hymir beteekent dat de wateren in den winter bevrozen zijn. (2) Germaniciy C. 40. eeredienst gehecht bleven. Ook ontstond tusschen de aanhangers van beide eerediensten, tusschen de Asen met Odin aan het hoofd en de Vanen (Vol. 26), een hevige strijd, die door eene overeenkomst beslecht werd: tempels zouden aan Odin en andere Asen mogen gewijd worden, maar daarnevens zou de dieist van Freyr zijn volle recht behouden. De meeste Eddaliederen, in lateren tijd in Noorwegen en IJsland verzameld, verheerlijken schier uitsluitend de oppergoden van het Noorden: Odin en Thor; slechts twee liederen bezingen den lof van Freyr: h.t Skirnismdl en het Rigsmdl. Hetgeen Dys in Duitschland verkreeg, verwierf Freyr in Zweden: de opperste eeredienst. In Skirnismdl (str. 3) wordt hij folkvaldi goda d. i. volkenbeheerscher onder de goden genoemd. Het Skirnismdl schetst ons op eene lieve, mythische wijze den list door Freyr ingespannen om Gerd, de schoonste aller vrouwen, tot echtgenoote te verwerven : Freyr ziet de jonkvrouw in het huis haars vaders, Gymir; hare armen blinken zoo helder dat lucht en zee van den glans weerstralen. De liefdegloed ontbrandt in zijn hart, hij zendt zijnen dienaar Skirnir met een paard, dat hem door de vuurvlam zal dragen, welke Gerds woning omringt. Skirnir drilt een zwaard dat van zelf in de hand van den moedigen strijder zal vechten. Ten einde Gerd's gunst te winnen brengt Skirnir elf gouden appelen en eenen ring mede: de jonkvrouw weigert ze hardnekkig. Skirnir wordt woedend : hij bedreigt Gerd met zijn puntig zwaard en met den tooverstaf. De schrikkelijkste verwenschingen slingert hij haar naar het hoofd. Daarop belooft Gerd negen nachten nadien, in het woud Barr, met Freyr samen te komen. De kern van dezen mythus is blijkbaar de vereeniging van den lichtgod (de opkomende zon) met de aarde. Inderdaad de hemelfakkel moet eerst nevel en duisternissen verdrijven, vooraleer zij den aardbodem met haren warmen glans mag verkwikken. Alhoewel deze Dysmythe in geschiedkundige tijden sterk verbleekt is, ligt zij bij alle Indo-Germaansche volkeren ten grondslag aan de godenleer. De hymnen van den Rig-Veda toonen hoe zulke sagen recht uit de natuur komen : de opvolging der vergoddelijkte lichtverschijnsels is de volgende : i° de tweelingen A^vins (of de ruiters Castor en Pollux), welke het morgenlicht verbeelden, 2° de Ushas of de rooskleurige jonkvrouw van den morgen; 30 de eigenlijke zonnegodin Surya (soms met Ushas vereenzelvigd), 40 de Dag Dyaus of Dys. De AQvins nemen de zonnegodin Surya op hunnen wagen en voeren ze heen tot haren bruidegom Soma. Hier wordt de bruid feestelijk onthaald. Dezelfde mythus dient ook tot grondslag aan de sage van Swipsdag en Menglod (Svipdagsmdl); want de dageraad Swipdag vrijt Menglod (Freya of Frigg met den halsband, de huisvrouw van den helmgod), die in eenen burcht opgesloten zit. Ook in het Grieksch volksgeloof staan de tweelingbroeders Castor en Pollux, genaamd de Dioskuren of zonen van Zeus (A'.oc Kupoi), eerst als helden op aarde beroemd, dan als goden naast den oppergod, en als morgensterren aan liet hemelgewelf. TacixuS (Germ. c. 43) verhaalt dat bij de Naharvalen de goddelijke eer bewezen wordt aan de twee broeders, Alcis (kinderen) genaamd, evenals aan de jeugdige Castor en Pollux. Ook de Germaansche Frigg of Freya is eene zonnegodin, gelijk Surya en Gerd. Zij is eerst de vrouw van Dys, later van Woden, de twee opvol- gende lichtgoden. Sagen op haar betrekkelijk komen hierna ter sprake. Dezelfde grondgedachte vindt men in den reeds vermelden strijd van Tyr met den Fenriswolf, de hemelgod bestrijdt de duisternis. Ook bij de Grieken wordt de lichtgod Phebus Apollo ivolvendooder geheeten. De wanengod Freyr, dien we alzoo bij alle volkeren terugvinden, heerscht volgens de Edda's in Alvenheim, hij regeert over de Alven of de goede geesten, welke de aarde omzweven. Hij werd immers aangeroepen als den gever van regen en zonneschijn, van vruchtbaarheid in het algemeen. Volgens eene sage, bezat hij eenen wagen dooreenen goudborsteligen ever voortgetrokken, doch in werkelijkheid was die slechts een gouden helm met eenen goudborsteligen ever daarin gesmeed, werk van den dwerg Sindri. Hij had een paard, een wonderschip : Skidbladnir door Swaldi's zonen vervaardigd (Grimn. 43), ruim, en desnoods opvouwbaar (Gylf. 43), en een zwaard, dat van zelf in zijne hand vocht, maar dat buiten zijne hand krachteloos werd. Vele offers zooals paarden, ossen, runders werden Freyr opgedragen (SAXO GRAMM. i, 50; 3, 120) en vele tempels hem toegewijd; onder anderen was hem, benevens Odin, ook de prachtige tempel van Upsala toegeheiligd (ADAM V. BR. 4, 27); menige plaatsnaam werd uit zijnen naam gevormd. Op feesten of gezellige bijeenkomsten werden de bekers te zijner eer geledigd om voorspoed te bekomen. Ook werd bij zijnen naam gezworen, blijkens den IJslandschen eed van 927 « ik zweer den eed zoo waar Freyr en Njord en de almachtige god (Thor) mij helpt. » Des winters, werd het beeld van Freyr op eenen wagen door het land gevoerd om zijne bescherming over de veldvruchten in te roepen. Zulks getuigt Tacitus (Germ. c. 40) van Nerthus; maar dit is blijkbaar eene latiniseering van Njord, den vader van Freyr. Paarden werden te zijner eer gekweekt in de heilige bosschen omtrent het heiligdom van Drontheim, waarvan gesproken wordt in de sage van Olaf Truggvason. Volgens de getuigenis van Tacitus (Germ. c. 10) zijn het witte paarden die in plechtige optochten door hun henniken aan de priesters en opperhoofden den wil der godheid veropenbaren. Als Freyr stierf, werd volgens de sage zijn lijk niet verbrand, maar het werd op eenen met muren omringden heuvel neêrgelegd. Twee houten beelden werden hem in den grafheuvel meegegeven : een dezer werd geroofd en als Freyr vereerd. Het volk ging voort met hem gaven te offeren, en, daar de vruchtbaarheid voortduurde, meende men dat Freyr nog leefde. Deensche sagen verhalen van de gulden eeuw onder koning Fródi : die koning is niemand anders dan de vermenschelijkte en milddadige Freyr. Heimdall. Ook Heimdall, de god die in het Rigsmal of Rigsdula optreedt, wordt als een dubbelganger van Freyr of als eene bepaalde zijde van Dys' wezen beschouwd. Hij was zoon van Odin, maar het heet van hem in het Hyndlalied (str. 34) dat hij negen gezusters tot moeders had : a een werd geboren, in den voortijd geboren van wonderbare sterkte, van goddelijken stam; negen baarden den speerberoemden man, (negen) Reuzendochters aan den rand der aarde. » En de Snorra Edda (Gylf. c. 27) vermeldt van hem het volgende : « Heimdall wordt ook de witte Ase genoemd. Hij is groot en heerlijk en is van negen maagden, die gezusters waren, geboren. Hij heet ook Hallinskidi in Gullintanni, omdat zijne tanden van goud zijn. Zijn hengst heet Gulltop (gouden kop); hij woont op Himinbiörg (hemelburg) bij de brug Bifröst (den regenboog); hij is de wachter der goden en woont daar aan het einde des hemels om de brug tegen de bergreuzen te beschutten. Hij heeft minder slaap noodig dan een vogel, en ziet zoowel bij klaren dag als in den duisteren nacht zelfs honderd mijlen ver; hij hoort ook de wol op de schapen en het gras in de aarde groeien, en dus ook alles wat een nog sterker geluid geeft. Hij heeft een trompet die Giallarhoorn heet; als hij daarin blaast wordt de klank in alle wcielddeelen gehoord. Zijn zwaard heet Hofud. In het Rigsmal of Rigsdula wordt verhaald hoe Heimdall onder den naam Rig (koning) uit den hemel gekomen is om de kinderen der menschen te bezoeken, beurtelings drie huizen binnentrad en bij de huisvrouwen drie zonen verwekte, waarvan de eerste Droel, de stamvader van de onvrijen werd; de tweede Karl de vader der vrije landsmannen, de derde Jarl de grondlegger van het koninklijk geslacht van Denemark. Hoewel het beeld van dezen god niet geheel helder afgeteekend staat op den grond der mythologie, toch komt hij hoofdzakelijk als een licht- of zonnegod voor, en wordt daarom met Freyr en bijgevolg met Ziu gelijkgesteld. Zijn naam Heimdall beteekunt « schitterend over het menschenverblijf ». Dys in het Zuiden, Freyr en Heimdall in het Noorden zijn de belichaming, of liever de mythische voorstelling van het alles verkwikkende zonnelicht. Sommigen zien in hem slechts een deel van de lichtkracht, namelijk den dageraad verpersoonlijkt : anderen beschou- wen hem als zijnde de godgemaakte regenboog. Wat hem nog dichter bij Dys stelt, is dat hij het zwaard voert evenals Saxnoot en dat hij een paard berijdt met goudglanzende manen (Gulltop). De negen maagdenzusters, van de welke hij geboren wordt, kan men verklaren als negen zeebaren, die elk in verschillende kleur het zonnelicht weerspiegelen, of als negen bergtoppen, die de eerste, des morgens, de stralen der zonne weerkaatsen en dus bij de menschen als voortbrengsels van den zomergod kunnen doorgaan. Toen de listige god Loki den halsband van Freya (Brisingamen) gestolen, en dien achter eene zeeklip ver in het Westen verborgen had, krorp Heimdall, die altijd wacht hield aan het uiteinde van den regenboog of aan den ingang des hemels, in de gedaante van eenen rob ter plaats, vocht met Loki, ook in zeerob herschapen, en bracht den halsband terug. Mullenhoff verklaart dezen mythus als zijnde de strijd tusschen het avond- en het morgenrood. Loki is immers het booze beginsel, de geest der duisternis, die op het einde der wereld zijne rol moet spelen. Als dusdanig is hij de geboren vijand van Heimdall, de god van het aanbrekend licht. Wanneer het einde der wereld nadert, geeft Heimdall het teeken : hij blaast in den Giallarhoorn zoo geweldig dat alle ruimten weergalmen, dat de wereldboom siddert en ruischt (Vol. 47-48.) Een kamp brandt los tusschen Loki en Heimdall. Heimdall moet, na hardnekkigen tegenstand, zijn zwaard nederleggen, en aan den vijand overlaten; deze doorboort hem het hoofd met zijn eigen wapen. Germaattsche Godenleer, 4 Balder. De Noorsche Balder staat met Dys, Freyr en Heimdall in de nauwste betrekking. Zooals in Zweden uit den Oorgermaanschen livaz Fraujaz een god Freyr ontstond, waarin de bijbenaming tot eene afzonderlijke godheid optreedt, zoo ontstond in Denemark uit den Tivaz Balthras de Noorsche god Balder. Fraujaz en Balthras zijn twee hoedanigheidswoorden, die alle beide heer, vorst beteekenen, en van den gemeengermaanschen lichtgod gezegd worden . twee scheuten die zich van den gemeenen stam losrukten en onafhankelijk voortleefden. Daarom heeft het wezen van Balder zooveel gelijkenis met dit van Freyr. Balder wordt, gelijk Freyr, immer met gunstigste kleuren geschilderd. Een tweede zoon van Odin, zegt Gylf. c. 22 is Balder, de goede, en van hem kan niets dan goed gezegd worden. Hij is de beste god en wordt van iedereen geprezen. Ook is hij zoo schoon van aangezicht en zoo wit dat een heldere glans van hem uitgaat. Daarom heeft men een kruid, witter dan alle overige, met Balder's wenkbrauw vergeleken. Hij is ook de wijste der Asen, weet het schoonst te spreken, oefent het liefst barmhartigheid; nochtans blijven zijne oordeelen van alle kracht beroofd. Hij woont in Breidablik (de breedglanzende), eene plaats in den hemel, waar niets onreins zich bevindt. Balder was dan eerst lichtgod, natuurverschijnsel, later, wanneer de volkeren zich tot de hoogte der zedelijke beginselen hadden verheven, werd hij de god der zedelijke reinheid of van de rechtvaardigheid. Hij is zoon van Odin en van Frigg (Freya); hij is dus na Odin, of na den Wikingertijd,in de tiende eeuw, inde volksvereenng opgenomen. In de Frithjofssage wordt van eene plaats in Denemark, Baldersberg, en van eenen tempel van Balder gesproken: doch deze sage stamt enkel uit de veertiende eeuw en heeft geen vasten historischen grond; alleen kan men daaruit besluiten dat de mythus van Balder in het Deensche rijk meer dan elders levend is gebleven. Voor den eeredienst van Balder zijn geene stellige bewijzen aan te geven. Dat de god Balder ook in Duitschland zou bekend geweest zijn, kan opgemaakt worden uit de zegeningsformule van Merseburg, waar Balders veulen vermeld wordt en dan blijft nog de vraag of de Merseburger tekst wel eene oorspronkelijke Duitsche sage weergeeft, wat eerder ontkend moet worden. Eigenaardig en raadselachtig klinkt de mythus van Balder in de Vóluspa c. 32-35: Ik zag het besluit des noodlots nemen voor Odin's zoon, den edelen Balder; hoog boven de aarde verhief zich rijzend de schoongegroeide, slanke marentak; uit dezen tak, die er dun uitzag, ontstond een smartpijl : Hod schoot. Maar Balders broeder was ras geteeld; slechts een jaar oud zijnde, kampte Odin's zoon. Hij kamde zijn haar niet, waschte zijne handen niet, vooraleer Balder's vijand op den brandstapel lag; doch Frigg beweende in Fensalir (zeezalei.) Walhalla's ongeluk. — In de Vegtamskvida (Baldersdroom), rijdt Odin, onder den deknaam van Vegtam, naar het hellerijk en bezweert eene doode heks, om van haar te vernemen waarom Balder met nare droomen gekweld is, en hoe de moord op Balder zou gebeuren. De heks meldde hem dat Balder ter dood verwezen was, en door zijnen broeder Hod zou gedood worden en dat zijn andere halfbroeder, Wali, zoon van Odin, hem zou wreken. Alleen in Snorri's Gylfaginning wordt de mythus breedvoerig verhaald : Balder werd door onheilspel- lende droomen beangstigd, en hij meldde dit aan de Asen Daarop deed Frigg alle wezens met eed bevestigen dat zij Balder geen kwaad zouden doen. Dan werd, om Balder te verlustigen, een spel begonnen : Hij moest zich in het midden der vergaderplaats stellen, sommige goden moesten naar hem schieten, andere naar hem slaan, andere met steenen naar hem werpen. Maar niets deed hem pijn, noch schade. Toen echter Loki dit gezien had, beviel het hem kwalijk. Hij nam de gedaante eener vrouw aan en ging uit nieuwsgierigheid bij Frigg om te weten wat er met Balder gebeurde. Frigg antwoordde hem dat alle wezens den eed gedaan hadden Balder niet te schaden, uitgezonderd een marentakje dat ten westen van Walhalla stond, en dat te jong was om den eed te doen. Loki begaf zich derwaarts en trok het marentakje uit. Hij keerde terug naar de vergaderplaats en vond Hod, Balders broeder achteraan in den kring staan, omdat hij blind was. « Waarom schiet gij naar Balder niet? » vroeg Loki. — « Omdat ik blind ben en geen wapen heb, » was het antwoord. Doch Loki deed hem schieten met den marentak en wees hem de richting aan. Balder werd getroffen en doorboord. Alle goden ontvlamden in gramschap, maar de dingplaats was heilig en mocht niet door wraak ontheiligd worden. Frigg stelde de vraag wie, onder de goden, naar het hellerijk zou rijden om Balder vrij te koopen. Hernod, een andere zoon van Odin, zadelde Sleipnir en ondernam den tocht. Intusschen werd het lijk van Balder op het schip Hringhorni gelegd, want de goden hadden zich voorgenomen daar den brandstapel op te richten en het lijk aan de zee toe te vertrouwen. De reuzin Hyrrokin spande eenen wolf aan het schip, bij middel van slangen die als toornen dienden en trok het in zee. Als Nanna, echtgenoote van Balder, dochter van Nep, dit zag, brak haar hart van weedom. Thor zegende den brandstapel in met den hamer Mjólnir, in tegenwoordigheid van al de goden: Odin, Frigg, Freyr, Heimdall en Freya met hare katten. Odin deed ook den ring Draupnir en Balders ros, met den zadel, op den brandstapel nederleggen Hermod, Balder's broeder, had negen nachten gereden tot over den hellestroom Gjoll (den ruischenden) en kwam aan de hellepoort, waar hij Balder bemerkte. Doch, er werd hem geantwoord dat Balder alleen mocht terugkeeren, op voorwaarde dat alle schepsels, levende en doode, te zamen met de Asen, Balder beweenden. Nu begonnen, op verzoek der Asen, alle wezens, menschen en dieren, steenen en metalen Balder te beweenen, gelijk het nog te zien is, wanneer zij uit de koude in de warmte komen. Loki alleen weende niet. De goden verzonnen wraak op Loki. Deze verschool zich, onder de gedaante van eenen zalm, onder het water. De goden wilden hem opvisschen; maar het lukte niet. Thor waadde door den stroom en greep hem met de handen. Aldus was Loki gevangen. De goden vingen ook zijne twee zonen Wali en Narfi, en veranderden Wali in eenen wolf. Deze verscheurde zijnen broeder, en, met dezes ingewanden, bonden de goden Loki vast op de kanten van drie scherpe steenen, die zij opgericht hadden. Toen bond een van hen een vergiftige slang over het aangezicht van Loki, met eene schaal daaronder, om de giftdruppelen op te vangen, op zulke wijze dat, wanneer de schaal ten boorde vol was, het gift op Loki's aangezicht nederdrupte. Dan krinkelt Loki zich zoo geweldig dat de aarde er van beeft. Daar blijft Loki geketend tot aan een ondergang der goden. Deze zoo schilderachtige, hoogst sprekende mythus van Balder wordt in de natuursyrr.bolische stelsels verklaard als de zegepraal van de duisternis (blinde Hod) op het licht (Balder) of van den winter op den zomer. Geheel de natuur treurt over den ondergang van het verkwikkend jaargetijde en over de heerschappij van den guren wintervorst. In de theorie van S. BuGGE, die sommige der Noorsche mythen op christelijke beginselen wil doen berusten, wordt Balder gelijkgesteld met Christus, die door Lucifer (Loki) vervolgd en, op dezes ingeven, door den blinden Longinus doorstoken wordt. — Het valt niet te betwijfelen dat in beide verhalen, nl. in de Edda's en in het Evangelie, treffende gelijkenissen op te merken zijn; doch, zooals wij reeds in de inleiding verklaarden, het gaat niet aan, om zulke beweegredenen, het feit van den christelijken invloed op het ontstaan der Eddaliederen als onomstootbaar te beschouwen : adhuc sub judice lis est. In de Deensche Geschiedenis van SAXO GRAMMATICUS i, 129, waarvan de eerste deelen op sagen en legenden gesteund zijn, wordt Hod, de moordenaar van Balder, omgeschapen in Hotherus, den zoon van eenen Deenschen koning, die in Balder eenen mededinger vond naar de hand van Nanna, en dezen uit den weg wilde ruimen. Om het ontstaan van dezen mythusvorm op te helderen, wordt dan ook door BUGGE de Grieksche sage van Achilles, den onverwondbaren, benevens de christelijke invloed, met kracht van geleerdheid ter hulp geroepen, doch waarschijnlijk blijft het dat de Baldermythus in overeenkomst met den oorsprong en het wezen dezer lichtgodheid, als een zinnebeeld van het verwisselen der jaargetijden opgevat moet worden. Woden. Woden is in de geschiedkundige opvolging de tweede, in belangrijkheid de eerste onder de voorname goden van Germanië. Hij heeft langzamerhand de plaats van Dys (in het noorden van Freyr), als hemel- en krijgsgod, ingenomen, en dezen op den achtergrond geschoven. In de voorhistorische tijden was hij enkel een storm- en windgeest. Hij heette toen Wode ( Wuot) d. i. woedende wind of stormgeest. De Germanen geloofden dat, bij stormachtig weder, de geesten en zielen door de lucht heenvaarden en Woden werd als aanvoerder van dit varend leger, als zielenmenner opgevat. Later werd hem nog de heerschappij over de krijgers en het voorzitterschap der zalige hemelgeesten, ten nadeele van andere goden, opgedragen. Toen heette hij Woden (Wuotan, Wodan, Odin), als zelfstandige, persoonlijke oppergeest, als god. Evenzoo is bij de Greco-Romeinen Hermes, Mercurius uit een windgod tot een geest- en heilgod ontwikkeld. De verschillende studiën dier geschiedkundige ontwikkeling nauwkeurig bepalen is niet mogelijk; het is enkel na Christus dat hij zoo hoog in aanzien geklommen is in Duitschland en vóór het ontstaan der Edda's; dus rord 800 was reeds zijn gezag over de andere hemelbewoners in Scandinavië gevestigd. Het is niet onmogelijk dat de vereering van Mercurius bij de Romeinen, tijdens hun verblijf en hunne bezittingen in westelijk Germanië, een zekeren invloed op de ontwikkeling van Wodens belangrijkheid hebbe uitgeoefend. Mercurius gelijkt immers veel op Woden. Hij ook is windgod, zielenaanvoerder, bevorderaar der vruchtbaarheid en kunstgod geweest. Alleen de krijgersgaven heeft Woden niet van Mercurius kunnen erven, daar zij aan Mars behoorden. Wode, stormgeest en geestendrijver. In alle landen is de wilde jacht bekend. Hiermede wordt het gedruisch van een windig, stormachtig winterweder, het gekreun en gerucht der natuurelementen onder de woede van het orkaan verklaard als de vaart of de jacht van zielen en geesten, die, als wilde jagers, door de lucht snoeven, en spookachtig de menschen bedreigen. Dat hieten de Germanen Wuotans her, het leger van Woden of het woedende heir. Woden wordt als opperhoofd dezer gepijnigde en tevens dreigende geesten voorgesteld. Die overoude opvatting, die in de Middelduitsche letterkunde sporen heeft achtergelaten, leeft, hoewel onduidelijk, nog voort in den geest der Vlamingen en Duitschers. In het land van Waas wordt nog gezegd als het stormt en ruischt in de lucht: « de duivels houden kermis. » In het land van Aalst zal men vragen : « Hoort gij de Franc-Masons? » Somtijds wordt als leider der booze geesten genoemd een overledene, die in zijn leven veel kwaad aan kerk of land berokkend heeft; soms zijn het zielen van heidenen of van verongelukten, gemeenlijk gefolterde zielen, die, zonder aanvoerders noch bepaald doel, door de lucht gedreven worden met begeleiding van muziek. Onze voorouders vereerden Woden als wintergod. Zij stelden hem vóór als eenen jager te paard zoo snel rennend als de wind, huilende brakken (winden) ijlden hem achterna. Hij droeg eenen mantel, welke hem onzichtbaar maakte (de grauwe wolken), en als jager eenen zvvijnspriet. Wolven en raven, winter- en tempeestgezellen waren hem heilig. De laatste schoof haver, die op het veld bleef staan, maakte Woden buit voor zijn ros Sleipnir. Als Woden in de lucht voorbijrende, en aangename offeranden vond, deed hij, zoo meenden de lieden, geen kwaad, maar liet zijne zegeningen achter. Het volk zegt. nog in West-Vlaan- deren als het hevig onweder is : « 't is de wilde jager! hij schuifelt naar zijne honden, en roept : tjagouw, tjagouw ». Het heidensch winterfeest van Woden werd op vele plaatsen onder den invloed van christelijke geloofspredikers vervangen door de feesten van Sint Marten of Sint Nicolaas, heiligen die eveneens in den winter gevierd worden, en als ruiters voorgesteld zijn. Zij rijden door de lucht en brengen geschenken, vooral voor de kinderen, mede. In Westfalen heerscht de legende van Hakelberd, den ruiter die op een zwart of wit ros door de lucht vaart. Meermaals doet de legende hem bij eenen smid intreden om zijn paard te laten beslaan. In het Noorden, wordt hetzelfde van Odin verhaald. Volgens de middeleeuwsche legende, wordt niet zelden een ruiter door een duivelspook door de lucht gedragen. Hiermede zal ook de zwarte ridder uit de legende van Carel ende Elegast verwant zijn. Sporen van den mythus, waarin Odin de geesten vergezelt, zijn nog voorhanden in den beroemden middeleeuwschen volksheld, alom bekend onder den naam van Arlequtn. De naam Arlequin beteekent immers niet E/lkónig, roi des uulfics zooals sommigen, ook Göthe, gemeend hebben, maar Elfenkönig, Elfking, koning der Alven of luchtgeesten. Dit bewijst de oudere vorm Helquin {Helkin), die in de middeleeuwsche stukken voorkomt in de uitdrukking mcusnie of mesnie (ménage) d'Helquin. Deze mesne(d)e van Helkin of dit Helkingevolg beteekent immers de schaar der verdoemden die de helsche Satan in duistere nachten door de luchten sleept. Middeleeuwsche schrijvers verhalen menige verschijning van het Helkinleger. Merkwaardig is, in dit opzicht, het visioen van priester (lauchelon, waarin deze den ganschen stoet der helbewoners zag voorbijtrekken en onder hen ook leden zijner eigene familie herkende. Helkin, de wilde jager, heet in den Elzas Hubi of Freischütz (Robin du bois), in Engeland Robin Hood, in Midden-Frankrijk heet de wilde jacht Chasse a Bodel, Chasse a Ribaud of Rigaud, in Poitou Chasse Gallerie, langs de Loire Chasse Briquet. Zoo is dan Arlequin of de alvenkoning de duivel geworden met zijne booze geesten. Het is wel waar dat in de Germaansche mythologie de Alven met enkel kwaad, maar ook goed bij de menschen te weeg brachten, en dat er oorspronkelijk zwarte en witte, booze ui goede Alven onderscheiden werden; maar de booze zijde heeft meer indruk nagelaten, en de Saksen en de Normandiërs, die de legende van Helkin of Arlequin uit Germanië medebrachten, zullen de heilbrengende werking der Alven uit het oog verloren hebben. Hetzelfde blijkt uit den Erlkömg van Göthe, waar de booze geest een kind in de armen zijns vaders verwurgt. Later nochtans, toen het heidendom niet meer te vreezen was, werd de wilde jacht niet als schadelijk, maar als eene machtbetooging beschouwd. Toen stelden de volkeren hunne voornaamste helden aan het hoofd der luchtvaarders. Zoo treden beurtelings Karei de Groote en Hugo Capet in trankrijk, de koningen Abel en Waldemar in Denemark, Keizer Karei in Duitschland als aanvoerders der wilde jacht op. Dit is de wet der substitutie of der epische overdracht. De comische rol, die Arlequin in het volksgeloof nog speelt, dagteekent enkel van de viiftiende eeuw. Woden in Duitschland. Van al de goden, zegt Tacixus (Germ. c. 9), wordt Mercurius (of Woden) meest geëerd : zelfs worden hem op zekere dagen menschenoffers gebracht. Dat Mercurius interpretatio romana is voor Woden blijkt reeds uit de gemelde overeenstemming dezer twee hemelwezens, verder uit de getuigenis van paulus Diaconus {De gestis Longob. 1, 9) : « Wodan sane, quem adjecta littera Gwodan dixerunt, ipse est qui apud Romanos Mercurius dicitur, » en voornamelijk uit het feit dat aan den Gallo-Romeinschen mercredi (dies Mercurii) de Germaansche Woensdag (Wodensdag) beantwoordt: in meest alle Germaansche landen is de vierde dag der week aan Woden gewijd, b. v. ags. Wodnesday, eng. Wednesday, fri. wonsdeg, mnl. woensdach, nederrijnsch Gudestag. Alleen de bevolking van Hooge of Zuidelijk Duitschland, en verder het beschaafd Hoogduitsch, dat de dialectvormen verdrongen heeft, zegt Mittwoch (midden der week) in plaats van Wodenstag, niet dat Woden meer dan Dys of Donar uit de namen der weekdagen zou geweerd zijn, maar wellicht omdat Woden, toen de namen gegeven werden, in Zuidgermanië weinig bekend was. Het gebied van Woden is Noord- of Neder-Duitschland, door Saksen, Friezen en Franken bewoond. Daar was hij ten tijde van Tacitus de hoogste god; daar zijn voornamelijk plaatsnamen gebleven die aan Woden herinneren als Wodensberg, Wodensweg, Wodensfeld. Uit eene Oudsaksische doop- of afzweringsformule (± 772) blijkt dat de voornaamste goden van Duitschland drie in getal waren, en dat Woden eene eereplaats onder hen bekleedt. Zij luidt als volgt: ecforsacho allum diaboles voercum and loordu m, Thunaer ende Wdden ende Saxnote (Dys) en de them unholdum the hira genótas sint. Ik verzaak aan alle werken en woorden des duivels, aan Donar, Woden en Saxnoot (Dys), en aan alle gedrochten, die hunne genooten zijn. De tweede Merseburger tooverspreuk (iode eeuw) bewijst dat Woden onder alle goden of godinnen de sterkste toovermiddelen bezat: Phol ende Wodan vuorum zu holza, dü wart demo Balderes volon sin vuor birenkit. Thu biguolen Senthgunt, Sunna era suister; thü biguolen Frya, Volla era suister; thü biguolen Wodan, sö he wola conda, d. i. Phol (misschien Apollo of Balder) en Woden voeren eens naar het woud; toen verrekte het veulen van Balder zijnen voet; zij deden het belezen door Sinthgunt (eene onbekende lichtgodin) en door Freya, eindelijk door Woden, die den voet inzette, gelijk hij het wel kon. De Ags. stamtafels, waaronder verscheidene geslachtslijsten van koningen die in Engeland regeerden, leveren een nieuw bewijs dat ook na de verhuizing uit het moederland deze Germaansche stammen Woden als den hoofdgod aanzagen. Immers al deze genealogieën komen hierin overeen, dat zij tot den god Wodan, den stamvader der Ags. koningen, opklimmen. In sommige echter, o. a. in de Saksenkroniek zijn nog eenige namen als voorvaders van Woden toegevoegd; de lijst begint met Sceaf, dan volgt Sceldwa, dan Beaw, en zoo verder tot aan Wodan. In het volksepos Beowulf der zevende eeuw wordt Woden gemeenlijk Alvader, uitdeeler der glorie, roemvcrvuiler geheeten. Zoo spreekt Beowulf in zijn stervensuur : den Heer van alles weet ik dank met woorden, den Grloriegod, den eeuwigen Regeerder (vs. 2889); hij beveelt den strijdberoemden een heuvelgraf op te richten, een heerlijk... niet verre van der baren voorgebergte (vs. 2898). Hier is natuurlijk geen sprake van den christen god, maar van Odin, die de dooden in eenen heuvel bevolen had te begraven. In den Indiculus Superstitionum, aanhangsel van het capitularium van Karei den Groote, gegeven te Leptines bij Binche in 743, maar waarvan, eilaas, enkel de titels of rubrieken bewaard zijn, komen twee titels voor die handelen over Mercurius (Woden) en Jupiter (Donar) de sacris Mercurii vel Jovis; de feriis quae faciunt Jovi vel Mcrcurio, waaruit volgt dat er bij de bekeerde Franken in de achtste eeuw soms nog godsdienstige plechtigheden en feestdagen ter eero van Woden gevierd werden. Woden was dus reeds bij de Duitschers als hoogste hemelgod vereerd. Koningen en helden droegen er roem op hunne geslachtstafel tot hem te doen opklimmen. Hij beschikt over de zegepraal in den oorlog en beschermt de strijdende helden. De Germanen roepen zijnen bijstand in, trachten dezen door offers te winnen. Degenen die in den strijd bezwijken, vallen als hem gewijde offers en worden door hem in het Walhalla ontvangen Niet alleen de palmen van de krijgszege reikt hij uit, maar ook die van kunst en vernuft. Wij hebben gezien dat hij als grootste tooverkunstenaar, als sterkste belezer doorging. Hetzelfde blijkt uit het feit dat de Romeinen hem verwisselen met Mercurius, die ook de god was van kunst en geleerdheid: hij was de gemaal van Freya, die vroeger aan Dys behoord had. Als winden stormgod brak hij uit de bergen, reed, te midden van het orkaan, als een heldhaftig ruiter op een reusachtig paard, met mantel en breeden hoed, en geleidde het leger der geesten, het woedende heir, door de lucht. Hij schenkt ook zegen aan velden en weiden, maar zijn hoofdwerk is het leiden en beschermen der strijdende legers. Zoowel als de Noorsche Odin, die naar hem geschapen is, zal hij een vurig vrouwenminnaar geweest zijn, zoodat geheel het wezen van Woden beantwoordt aan hetgene men van het Germaansche volk in de woeligste tijden van zijn bestaan mag verwachten. Hij gelijkt een levenslustig, strijdgierig edelman, die zich roekeloos in velerlei wilde avonturen wikkelt, maar zijn volk met lijf en ziel beschut en rijkelijk bedeelt; met een woord, het ideaal van een Germaanschen vorst! Odin (Woden) in het Noorden. In het Noorden treffen we overvloedige stof om een volledig Odinsbeel i ie schetsen. De talrijke Eddaliederen, uitingen van de officieele hofpoëzie, stellen overal Odin als den oppersten hemelgod aan, hoewel bij het volk van Noorwegen Thor de bovenhand houdt. Toch heeft Odin, zoowel als Woden in Duitschland, mededingers te overwinnen gehad om den hoog-sten troon te beklimmen. De sagen verhalen dat eenmaal zijne plaats ingenomen was door zijne broeders Wili en We, een andermaal door Mitodin. Deze werd echter met al zijne aanhangers vernietigd, door een enkelen blik van Odin. Die mededingers hem door de sagen gegeven, beteekenen den strijd dien de eeredienst van Odin heeft moeten leveren om vroeger bestaande eerediensten te overvleugelen. Odin was van het Zuiden (Saksenland) naar Scandinavië gekomen. Doch zijn wezen is door de geleetde skaldenkunst sterk ontwikkeld. Volgens de Snorra Edda (Gylf 7) was Odin zoon van Bor, welke ontstaan was in het begin der wereld, uit het ijs door de koe Andhumla belekt. Zijne moeder was Bestla, de dochter van den reus Bolthorn ; zijne V broeders heetten Wilt en We. Deze drie beheerschten de wereld. Zij doodden den reus Ymir en schiepen uit hem de wereld en uit twee boomen de eerste menschen. Dan bouwden zij zich eenen burcht te midden der wereld en noemden hem Asgard. In dezen burcht is eene plaats die Hlidskjalf heet, van waar hij alle werelden overziet en der menschen doen en laten naspeurt. Zijne huisvrouw heet Frigg. Hij heet Alvader, omdat hij de vader is van allé goden, menschen en dieren. Hij had eene dochter genaamd Jord, welk ook zijne vrouw werd, en waarbij hij eenen zoon Asathor won. Odin nam Nacht, de dochter des reuzen Narfi, en haren zoon Dag, gaf hun twee paarden en twee wagens, zette ze aan den hemel, opdat zij daarmede alle vier en twintig uren rond de aarde zouden rijden. Dan stelde hij rechters aan (andere goden) over de menschen in het plein Idafeld, te midden van Asgard, en behield zich den eersten zetel. Zij smeedden allerlei werkgerief uit goud: dit is het gouden tijdvak. Daarop gingen zij naar hunne rechtersstoelen en schiepen de dwergen. De goden hielden dagelijks gerecht bij den esch Yggdrasil. Een der wortels van dezen boom reikt tot aan het verblijf der reuzen: daar is de bron van Mimir, Odin's oom van moeders zijde. In deze bron is alle wijsheid en verstand bevat. Mimir, de bewaker der bron, bezit alle kennis, omdat hij dagelijks met den Giallarhoorn uit die bron drinkt. Eens kwam Odin bij Mimir en vroeg eenen teug van het kostelijk nat. Mimir wilde hem echter niets geven, vooraleer Odin een zijner oogen tot onderpand gaf. Odin gaf zijn oog en bleef eenoogig sedertdien. De goddelijke Asen zijn twaalf in getal: Odin is de voornaamste en de oudste. Hij bestuurt alle dingen, en, alhoewel ook andere goden macht hebben, dienen zij hem allen gelijk kinderen hunnen vader. Buiten de namen Alvader en Walvader (Vader der gelukzaligen) neemt hij nieuwe benamingen aan telkens hij onder de menschen verschijnt. Het Grimnismdl 46-48 telt er vijftig. Hij bezit ook de kunst naar begeerte van gedaante te veranderen. Hij draagt altijd het hoofd van Mimir (door de goden afgeslagen en van Odin gezalfd) met zich, waarvan hij vele verholenheden hoort. Daarenboven zijn er twee raven, Hugin en Munin, welke iederen morgen door hem uitgezonden, alle werelden doorvliegen, des middags terugkeeren en hem alle gebeurtenissen melden. Zijne groote geleerdheid deel 1e hij echter mede aan de menschen, vooral aan zijne offerpriesters, door middel van runen en liederen. Dit zijn de praktijken zijner tooverkunst, waarin hij boven allen de kroon spant. Zoo wist hij door toovcrij zijnen vrienden schatten te bezorgen of verstand in te geven, zijnen vijanden de wijsheid te ontnemen, en hun ziekte of dood op den hals te jagen. Hij kon zulke sterke tooverwoorden of bezweringen uitspreken, dat de bergen opengingen en hem hunne schatten aanboden, terwijl hij de bewakers met beweegloosheid geslagen hield. Geen wonder dat hij gevreesd en gevierd werd. Odin aan de galg. Een wonderbare mythus gaat van Odin, en leert ons den oorsprong van zijnen dorst naar wetenschap. De sage van Mimir's bron en Odin's oogverpanding (Vol. 27 en Gylf. 12) staat nauw in verband met het geheimnisvol tooneel dat ons het Havamal (str. 138) voorstelt : « Ik weet, zegt Odin, dat ik negen nachten lang aan den windigen boom hing en door eene speer gewond was. Ik was gewijd aan Odin, ik zelf aan mij zeiven op den machtigen boom, dien de menschen niet kennen. Men bood mij geen hoorn, noch brood tot laving; ik zag naar beneden, nam de runen zuchtend op, en viel op den grond. Negen sterke liederen leerde ik van Bolthorn's zoon, den broeder van Bestla, en ik dronk van den inhoud van den kostelijken mee uit Odrerir geput ». Geheimvolle taal! die dan ook de aandacht van S. Bugge en andere geleerden op zich heeft gevestigd. Odin hangt aan de galg, wordt gewond : waarom? Hij zegt alleen dat hij zijn eigen slachtoffer is, en dat hij door de kracht der runen (geheimvolle letterteekens) verlost werd. Of hij uit den ketel Odrerir gelaafd werd, valt te betwijfelen, te meer omdat str. 140 ingelascht schijnt. Het was de bron van Mimir, die aan den voet van den wereldboom lag, en waaruit Mimir zijnen neef laven kon. Merkwaardig is de overeenkomst, door S. Bugge breedvoerig aangetoond, tusschen Odin aan de galg en Christus aan het kruis. De boom, wiens wortels men niet ziet en waarop Odin als op een ros (Yggdrasil) rijdt, heet de wereldboom. Evenzoo wordt het kruis, waarop Christus gezeten was tot verlossing der wereld, wereldboom geheeten, en over de herkomst van het hout des kruises wordt menige legende verhaald. — Odin lijdt honger en dorst; Christus ook roept om lafenis. — Odin wordt van eene speer doorstoken; Christus' hart wordt door den honderdman doorboord. — Odin is zijn eigen slachtoffer; Christus is terzelfdertijd het verzoenende slachtoffer en de verzoende God. Deze laatste omstandigheid vooral maakt bugge's zienswijze eenigszins waarschijnlijk (er bestaan ook groote verschillen) als zou de mythus van Odin aan de galg eene herinnering zijn aan de bijbelsche verhalen van de kruisiging Christi. De geschiedkundige omstandigheden die deze gevolgtrekking mogelijk maken hebben we in de inleiding opgegeven. Germaansche Godenleer. 5 Odin en de ketel Odrerir. Den strijd tusschen Asen (strijdgoden) en Wanen (lichtgoden), dien wij vroeger vermeldden, en waarbij de heerschappij over Scandinavië onder beiden verdeeld werd, vereffenden de beide partijen met eene eigenaardige daad. Zij naderden van weerskanten tot een groot vat en spuwden erin. Van dit speeksel schiepen zij een man, Kwasir genaamd, die zoo wijs was dat hij op alle vragen kon antwoorden. Kwasir werd echter op eene reis door twee dwergen Fialar en Galar doodgeslagen. Deze lieten zijn bloed in eenen ketel vloeien, welke Odrerir genoemd werd. Zij mengden honig met het bloed en daaruit ontstond de mede, welke dichterlijke begeestering en kennis schenkt aan allen die er van drinken. De reus Suttung veroverde den ketel op de dwergen, droeg hem in het gebergte Hnitbjorg en stelde zijne dochter aan tot bewaakster van den kostbaren drank. Odin, begeerig naar wetenschap, ging onder den naam Bolwerk den reus Suttung bezoeken, en deed zich om wel ontvangen te worden door Suttungs broeder Baugi vergezellen. Suttung was niet te bewegen om Odin eenen teug van den drank te gunnen. Doch Odin herschiep zich in eene slang, boorde door den berg, waar de ketel stond en kwam bij Gunnlod aan. Hij wist haar door liefdeverklaringen over te halen, rustte drie dagen in hare armen, dronk den ganschen ketel ledig, zoodat hij smoordronken was. Dan nam hij de gedaante van eenen adelaar aan, vloog naar Asgard terug en spuwde daar den drank in een vat dat nu door de goden bewaard werd. Odin vergold Gunnlod zeer slecht hare liefde : wanneer de reuzen naspeurden, wie den ketel geroofd had, verloochende hij haar, en deed zelfs eenen valschen eed met te bevestigen dat hij den drank niet gestolen, noch Gunnlod in tranen verlaten had. Met het drinken van de mede was nu de geest van Odin in bezit van alle wetenschap getreden. Dichterlijke begaafdheid gold bij alle oude volkeren als de hoogste wetenschap. Het lied was de hoogste •kunstuiting. De dichtergave wordt algemeen voorgesteld als eene goddelijke ingeving, te putten uit bovennatuurlijke bronnen. De Grieken spreken van de fonteinen van Castalië en van de Hippocreen op den Parnassus. De nectar of de godendrank was ook bij hen door Zeus, tot adelaar vervormd, uit eene verafgelegene rots opgevangen. Hetzelfde komt voor in de Indische Mythen, waar Indra in eene valk vermomd, den geestigen drank Soma aan de goden brengt. De natuurkrachten worden overal tot zedelijke krachten verheven, zooals wij bestatigd hebben bij het ontstaan der goden zeiven. Zelfs de sage van jonkvrouwen die, als Gunnlod, in bergen verblijven, die met harpgezang de wandelaars aanlokken, mee inschenken of tot zinnelijk genot bekoren, schijnt internationaal te zijn. In Zweden en Denemark gaat zulk eene legende van den ridder Tinne onder het volk. In Duitschland is het de sage van Tannhauser, in Nederland Daneelken, in Vlaanderen schijnt ook de Muziekberg van Ronse (elders Venusberg) aan die overoude sage te herinneren. Odin als god der wetenschap. De vrucht van Odin's streven om Odrerir te veroveren was runenkennis en liederenschat. Runen zijn teekens, die geheimen verbergen. Het waren oorspronkelijk de romeinsche letters die, vreemd zijnde, meer heimelijk voorkwamen en bij afkortingen gebruikt de eenvoudigen lichtelijk verschalkten. Odin is de Meester, de bron van de runenkennis. De ingewijden alleen, Odin's priesters en bijzondere gunstelingen kunnen de runen verklaren : eene gave die hen in aanzien bij het volk deed stijgen. Een lied is hier een toovermiddel of eene bezweringsformule, dienstig om een kwaad te verhoeden of te genezen, of allerlei bovennatuurlijke uitwerksels te bekomen. Odin is ook vader der tooverij. Met enkele sterke woorden geneest hij zieken, maakt hij de wapens der vijanden stomp, legt hij de wonden aan banden of beweegt hij het hart van eene weerspannige beminde : aldus om de hand van de bevallige Rinda te verwerven, gebruikt hij toovermiddelen en runen; hij vermomt zich, onteert alzoo Rinda, en wordt om die euveldaad onttroond en door L llr vervangen (SAXO GR. 3, 126). In Vegtamskvida rijdt Odin ter helle, wekt eene doode door een krachtig bezweringslied om van haar te vernemen, waarom Balder door zoo zware droomen geplaagd wordt. Het Vafthrudnismal is een wedstrijd in mythische wetenschap tusschen Odin en den reus Vafthrudnir. Odin, verscholen als reiziger onder den naam Gagnradr, ondervraagt den reus over allerlei gebeurtenissen, omtrent het begin en het einde der wereld. De reus antwoordt verstandig, maar toen zijn tegenstrever hem vroeg wat Odin in het oor van Balder fluisterde, wanneer men dezen op den houtstapel legde, dan erkende Vafthrudnir dat hij met Odin te doen had en gaf zich gewonnen. In het Havamal openbaart Odin de schatten zijner wijsheid. Hij geeft raad over het gebruiken van het verstand in het alledaagsch leven, vooral over de voorzichtigheid bij drinkpartijen en liefdebetrekkingen; hij uit zijne klachten over zijne droeve avonturen tijdens zijne vrijage met de dochter van Billing; hij verhaalt hoe hij door sluwheid den dichterdrank op Suttung en Gunnlod veroverde; hij deelt nog raadgevingen mede van levenswijsheid en ondervinding getuigend, geeft dan het eigenlijke runenlied of den oorsprong zijner runenkennis na het hangen aan de galg, en eindelijk noemt hij de bijzonderste gevallen waarin hij door runen of tooverwoorden hulp kan verleenen. Nochtans kan ook de wetenschap van Odin te kort schieten. De Germaansche goden zijn als bovenmenschelijke wezens opgevat, die ondanks hunne kracht en kennis toch met de zwakheden der menschelijke natuur behept zijn. Eens dat zijne wetenschap hem in de steek laat, gaat Odin bij den alwetenden Mimir, en vraagt eenen teug van zijnen wijsheidsdrank. Hij moet hem echter duur betalen : zijn eigen oog moet hij verpanden; doch Odin staat het toe. Mimir legt Odin's oog in de bron en gebruikt het iederen morgen als drinkvat. Het raadplegen der waterbronnen is een oud Germaansch gebruik. De mythus van Odin, die zijn oog verpandt, wordt verklaard door de zon, het oog der wereld, dat 's avonds aan den gezichteinder in de zee verzinkt : Mimir, uit zijn oog drinkend, is de zeegod, die vóór het opstaan der zon uit de zonneschaal schijnt wijsheid te drinken. Op het einde der tijden spreekt Odin met Mimirs hoofd om het raadselkluwen der toekomende dingen te ontwarren. Dit wordt wel logisch verklaard, doordien Odin het hoofd van Mimir (dat door de goden in den strijd tusschen Asen en Wanen afgeslagen was) gebalsemd had en met runen tot wijsheidsbron herschapen; maar de natuurlijke mythuskern zal geweest zijn, dat Odin nogmaals bij Mimir's bron te rade gaat. Het hoofd van Mimir is de bron zelve; de bronnen worden aan hun hoofd, daar waar ze beginnen te spruiten, de stroomen aan hunne monding geraadpleegd. De bron is het hoofd van den stroom; het is daar dat de bronwachters, de watergeesten (als Mimir) verblijven. Nevens Odin verschijnt ook de figuur van Bragi, een god der dichtkunst, zoon van Odin en van Gunnlod, de bewaakster van den dichterdrank. Hij treedt op als vertegenwoordiger zijns vaders voor dichterlijke aangelegenheden en als voorzitter en beschermer der skaldenkunst. Hij wordt evenals Odin verzinnelijkt als een man van hooge jaren, met volwassen baard, een paard berijdend en met volle wapenrusting. Hem wordt als echtgenoote gegeven Idun, de godin der eeuwige jonkheid. Bragi is de toezichter van het hof van Odin in Walhalla; hij moet de dappere helden uit het aardrijk bij hunne intrede in het verblijf der zaligen met een zoetklinkend welkomslied begroeten. Odin, vader der gelukzalige helden. Odin is de beschermer der helden. Hij geeft hun sterkte, moed en verstand; in nood en gevaren staat hij hen bij, in het heetste van den strijd geeft hij hun de zegepraal, of, als het uur van de heenvaart daar is, laat hij of doet hij den dood over hen komen; zij vallen als offers van Odin en worden in het Walhalla opgenomen als zijne bijzondere vrienden en dienaars. Sigurd, de vermaarde held van de Sigurdsliederen in de Edda's en van het Nibelungenlied, de dooder van den draak Fafnir en de veroveraar van dezes tooverschat was van het geslacht der Wolsungen, dat afstamde van Odin, en hij zelf was Odin's beschermeling. Hij werd als wees door Odin s gunst opgenomen bij Regin, die hem allerlei kunsten leerde. Hij was daarenboven met bovenmenschelijke kracht begaafd, zoodat hij den goudschat van Fafnir won, en met zijne wondere tooverkap het vuur doortrok, dat Brynhilde omringde, en haar uit den tooverslaap wekte. De vader van Sigurd, Sigmund, had een zwaard van Odin ten geschenke ontvangen. Eens, toen Wolsung. vader van Sigmund, eene koningshalle had laten bouwen, en de gasten bij de verlovingsplechtigheid zijner dochter 's avonds rond het haardvuur zaten, trad een vreemdeling binnen. Het was een groote grijsaard, eenoogig, met breeden hoed en mantel en bloote voeten. Hij had een zwaard in de hand, dat hij met geweld tot aan het gevest in den boom stak, die in de halle stond: « Die bij machte is het zwaard uit den boom te trekken, zegde hij, zal het van mij ten geschenke ontvangen. » Hiermede ging de vreemdeling weg. Al de gasten van Wolsung beproefden hunne macht, maar te vergeefs. Sigmund alleen was sterk genoeg om het zwaard los te maken. Hij gebruikte het moedig en het gaf hem zege. Maar als hij zelf oud geworden was, en eens oorlog voerde, sloeg hij zijn zwaard zoo geweldig tegen de lans van zijnen tegenstrever dat het in twee stukken sprong. Dat was een teeken dat. zijn uur gekomen was, dat Odin hem riep naar het verblijf der helden, naar Walhalla. Wolsung, Sigmunds vader, was op wonderbare wijze geboren. Zijn vader was lang kinderloos gebleven, en smeekte Odin om de gunst van den huwelijkszegen. Odin zond door tusschenkomst eener hemelinge, Hlj9d, eenen appel aan de vrouw van Rerir. Zij at deze vrucht en baarde kort nadien haren zoon Wolsung, die een sterke strijder werd en vele zegepalmen wegdroeg. Rerir's vader, Sigi, ging door voor Odin's zoon. Odin zelf had hem schepen bezorgd en hem geholpen een rijk te veroveren. Zóo had het geheele geslacht der Wolsungen onder de bijzondere bescherming van Odin gestaan. — Eens dat Sigurd, op weg om den dood zijns vaders te wreken, door eenen geweldigen st9rm op zee overvallen werd, zag zijne manschap op de kust eenen reiziger die hen wenkte, en vroeg om opgenomen te worden. Zij zeilden aan land: de man richtte zich op, en het onweder was gestild. De vreemdeling noemde zich Hnikar. Hij gaf Sigurd alle voordeelige teekens, als het zien van raven en wolven, en voorspelde hem zegepraal. Vooral gaf hij hem raad om zijn leger puntvormig te schikken, wat hij enkel voor bijzondere gunstelingen deed. Hnikar was immers Odin, die Sigurd in alles beschermde. Hij had hem vroeger ook zijn ros Grani aangewezen, een afstammeling van Sleipnir, het paard van Odin zeiven. In den strijd tegen den draak Fafnir, op de Gnitaheide, verscheen hij hem weder om hem het middel aan de hand te doen, waardoor hij het monster zou vellen. Toen was Sigurd in eenen put gedaald, en daar doorstak hij Fafnir, terwijl deze over den put henenvoer. Odin had ook Starkad, eenen anderen Scandinaafschen held, onder zijne bijzondere bescherming genomen. Deze heros is de echte type van den ruwen Scandinaafschen kamper. Starkad was de zoon van eenen waterreus Alu. Men zegt van hem dat hij acht handen had, en met vier zwaarden te gelijk sloeg. Hij had eene elvinne tot vrouw, nl. Alphilde, dochter van den koning Alf uit het Alvenheim, die hij geschaakt had. Hierom sloeg hem Thor, dien de vader van Alphilde om hulp gesmeekt had, de zes overtollige handen af. Starkad had, in den ouderdom van drie jaren, zijnen vader verloren, en was pleeg- zoon geworden van koning Harald. Odin daalde neder bij de menschen, noemde zich Hrossharsgrani en verzorgde zelf negen winters lang de opvoeding van den jongen Starkad op het afgelegen eiland Fenhring. De Noorsche Gautrekssage verhaalt hoe Thor, gebeten op Starkad wellicht sedert de schaking van Alphilde, en ook omdat hij een reuzenzoon was, de begunstiging aan Starkad door Odin bewezen, tracht tegen te werken. Eens droomde Starkad dat zijn beschermer Odin hem naar eene afgelegene woudplaats voerde waar elf goden zaten die Hrossharsgrani als Odin begroetten. Hier moest nu het lot van Starkad door de goden beslist worden. Thor begint met hem alle nakomelingschap te ontzeggen. Odin belooft hem dat hij drie menschengeslachten zal doorleven, maar Thor voegt er bij dat hij onder ieder geslacht eene schanddaad zal begaan. Odin wees hem de beste wapens toe, maar Thor weigerde hem alle grondbezit. Odin beloofde hem zege in iederen strijd, maar Thor bepaalde dat hij overal eene diepe wonde zou bekomen. Odin schenkt hem rijkdom in overvloed; Thor zorgt dat hij nooit genoeg zal hebben. Odin verleent hem de dichtergave; Thor wenscht dat hij alles vergete wat hij gedicht zal hebben. Odin vergunt hem grooten roem, terwijl Thor hem den haat van het gansche volk toewenscht. Hieruit blijkt dat de goden, zoowel als de menschen, aan grillen en driften onderhevig zijn, maar ook dat Odin in zijne bezorgdheid voor de helden de bovenhand behoudt, daar toch Starkad een beroemde strijder geworden en gebleven is. Zelfs is hij zoozeer de gunsteling van Odin,dat hij tot zijnen priester gewijd schijnt. Als immers de Noorweegsche koning Wikar met zijne gezellen, wegens strijdige winden, lang voor anker moest liggen, ging hij bij het Orakel te rade, hetwelk antwoordde dat Odin iemand uit de manschap tot offer vroeg en dat deze door het lot moest aangeduid en opgehangen worden. Het lot viel op koning Wikar zeiven. Starkad stijgt op eene hooge rots, buigt een en dennentak neder, knoopt er de ingewanden aan van een pas geslacht kalf en maakt die ook vast aan den hals van Wikar. Terwijl Starkad met eene speer naar den koning steekt, zegt hij deze woorden : Nu wijd ik u toe aan Odin. Hiermede liet hij den tak los en de stervende koning werd in de boomkruin geslingerd, als offer des gestrengen gods. Wanneer de helden in den slag sneuvelen (de eenige heerlijke dood bij de Germanen), houden zij nog niet op aan Odin toe te behooren; integendeel, dan worden zij in zijn hemelsch koninkrijk opgenomen, in de halle der uitverkorenen of het Walhalla. Al degenen, zoo luidt G-ylf. c. 38, die in den kamp gevallen zijn van in het begin der wereld, zijn tot Odin in Walhalla gekomen. Walhalla staat in Gladsheim, in het rijk der vreugd, en is door eigenaardige kenmerken als paleis van Odin te herkennen, blijkens de volgende verzen uit het Grimnismdl: Gladsheim heet de vijfde (woning) waar het goudglanzende breede Walhalla vast staat; daar kiest Hroptr (Odin) eiken dag de mannen door wapens gestorven. Het is licht te herkennen voor degenen die komen om Odins huis te zien : het huis is met speren voorzien, de zaal met schilden gedekt, op de banken zijn pantsers gelegd. Een wolf hangt ten westen voor de deur, en een adelaar zweeft daarboven. Volgens Gylf c. 40 heeft Walhalla 540 deuren welke zoo groot zijn dat uit ieder 800 ruiters tegelijk kunnen uitrijden. De zaal is verlicht door den glans van de zwaarden. Het grootste deel (c. 20) der gesneuvelde helden hebben daar hun zalig verblijf, het andere deel is in Wingolf, de woonplaats der godinnen. Hunne voornaamste bezigheid is nog immer strijd. lederen morgen, wanneer zij aangekleed zijn, wapenen zich de zalige helden (Einherjer), gaan zij in den hof, strijden zij en verslaan zij elkander. Dat is hun tijdverdrijf. Wanneer de tijd voor het middagmaal daar is, rijden zij naar Walhalla terug, en zetten zich aan de gelagtafel. Hier eten zij het vleesch van den ever Scehrimnir, gezoden door Andhrimnir in den ketel Eldhrimnir. De helden vader echter, Odin, leeft alleen van wijn. Het veld, dat voor Walhalla ligt, betreedt men slechts na het doorgaan van eene oude, heilige poort Walgrind, die met een geheimzinnig slot voorzien is. Geheel het doodenrijk is omgeven van eenen stroom, Thund geheeten, door wiens opgeruide baren de helden schrikkend en bevend moeten varen, zoowel als de Grieken door den Styx, om de zalige oevers te genaken. Het zijn de Walkuren of de meiden van Odin, die den dienst der zaligen in Walhalla waarnemen. Zij schenken den drank, dragen hem rond bij de dischgenooten en houden het tafelgerief en de bierkruiken in .bewaring. In Grimnismal worden er dertien bij name genoemd. Odin zendt ze naar de slagvelden, alwaar zij de toekomende Walhallabewoners uitkiezen, de gesneuvelden opnemen en over de zege beslissen. Zoowel als Skyld, de jongste der drie Nornen, worden buitengewone heldinnen als Brynhilde tot de Walkuren gerekend. Op de Walkuren zinspelen de woorden van den koning Ragnar Lodbrok in den slangentoren : « De Disen (goddelijke wezens) welke Odin mij zond uit Herians halle (Walhalla) wenken mij naar het vaderhuis. Blijde zal ik met de Asen op den hoogstoel bier drinken. De stonden des levens zijn vervlogen, lachend wil ik sterven. » Zóo wordt dan het Walhalla met Odin, de Ein- heriers en de Walkuren, voorgesteld als een groot middeleeuwsch vorstenpaleis, met zijne leenplichtigen en hoftrawanten, die, onder het geleide en de bescherming van den prins, onbekommerd het feestbanket des levens smaken en onderling dingen naar de schoonste lauweren van roem. Odin zelf draagt er de kroon der heerschappij. Wanneer hij niet hoeft bezorgd te zijn om zijne majesteit te verbergen, verschijnt hij immer gewapend met de speer Gangnir, door de dwergen vervaardigd en zóo doordringend dat niemand haar kan tegenhouden, met eenen gouden helm, en wit zilveren schild en een heerlijk pantser. Hij berijdt den vurigsten aller hengsten, Sleipnir, grauw van kleur en achtvoetig, van buitengewone snelheid. Zoo rijdt hij, in volle heerlijkheid, tegelijk met andere goden en helden, begeleid van wolven en raven,de zinnebeeldige dieren van den storm, naar de lijkverbranding van Balder of naar den geduchten eindkamp der wereld, de godenschemering. 3. — Donar of Thor. Donar bij de Duitschers Donar is de god van donder en bliksem. De beteekenissen smelten ineen; immers donderdag is niet woordelijk dag van Donar, maar dag van den donder(god). Van den lichtgod Dys (Dyaus) heeft zich al vroeg de dondergod persoonlijk afgezonderd, zoowel als de windgod Woden. Eerst verschijnt Donar ondergeschikt aan Dijs, dan aan Woden, die Dys vervangen en overvleugeld heeft. Zoo blijken de indrukwekkende natuurverschijnsels de kern te zijn voor alle begrip van het godswezen. De donder wordt heel gereedelijk opgevat als het rollen van een zwaren wagen over de wolken, bestuurd door een machtig wezen dat dondersteenen en bliksemstralen op aarde smijt om de stervelingen te verschrikker, en te kastijden. In Zweden zegt het volk nog als het dondert : godgubben iker, d. i. de goede oude rijdt; in Duitschland : der liebe Gott fahrt, d. i. de goede god rijdt; in Vlaanderen zeggen de moeders, wanneer zij van den donder gebruik willen maken om hunne kinders schrik op het lijf te jagen : « Hoort, Jezuken lijft! » Donar was bij alle Germaansche stammen gekend en zelfs als eene voorname godheid vereerd. Zijn naam luidt Ohd. Donar, Os. Thuner; Ags. Thunos, On. Thor, Ofri. Thunaer\ Ogm. Thunaraz. De hem gewijde dag heet Ohd. donarestag, Alem. toneristag, Ags. thunresday, Oeng. thunresdai, Neng. thursday, On. thorsdagr, Ovla. donredag, Ndl. donderdag. In de interpretatio romana wordt Donar eerst door Hercules (tac. Germ. c. 3) of ook door Vulcanus (C.ES. D. bello gall. 6, 21), of zelfs later doorjupiter weergegeven. De Ohd. bronnen, welke van Donar gewag maken, zijn schaarsch; doch in de Saksische doopbelofte van 772 komt zijn naam op de eerste plaats voor : « ec forsacho... Thuner ende Woden ende Saxnote ».De Latijnsche, en vooral de Oudnoorsche bronnen, integendeel, gewagen meermaals van dien machtigen god. In een sermoen van den H.EIigius, geloofsprediker omtrent 630, komt het volgende vóór : « nullus diem Jovis absque festivitatibus sanctis, nee in Maio, nee ullo tempore in otio observet » 1) d. i. niemand mag den Donderdag in ledigheid vieren, wanneer deze niet met een heiligdag samentreft, zoo min in Mei als op andere tijden. In den Indiculus (1) Grimm, D. Alyth., 1835, Anhang XXIX. Superstitionum luidt de achtste rubriek : « de sacris Mercurii vel Jovis », over de offers die aan Woden of Donar gebracht werden, en de twintigste : « de feriis quae faciunt Jovi vel Mercurio » over de feestdagen ter eere van Donar en Woden. In de decretenverzameling van Burchard van Worms staat als gelaakte handeling vermeld : ■> fecisti phylacteria diabolica... vel quintam feriam in honorem Jovis honorasti, » d. i. gij heht duivelsche gedenkbanden gemaakt... of gij hebt den vijfden dag ter eere van Jupiter (Donar) gevirrd. Hieruit is op te maken dat menige gebruiken ter eere der heidensche goden, van Donar in het bijzonder, bij de Duitsche volkeren, zelfs tot na hunne bekeering, in voege waren, dat namelijk de donderdag met bijzondere plechtigheden ter eere van Donar gevierd werd. De algemeene volksvergaderingen, de Dingdagen, werden, voor den bekeeringstijd, veel op den donderdag gehouden. Wanneer de oorlog beslist was, en de strijders ten kamp trokken, aanriepen zij Donar, als god der sterkte, opdat hij kracht zoude geven aan hunne armen en zege aan hunne wapenen. De vergaderingen belegden zij in daartoe geheiligde bosschen, onder de kruinen der eeuwenoude eiken, waarin Donar en Woden gedacht waren te verblijven en hunnen wil door het suizen der winden en het ritselen der bladeren te openbaren. Zweren « bij Donar's hamer >> was eene gebruikelijke formule bij de Germanen, doch verdere bescheiden over de beteekenis van dien eed moeten wij in de Noorsche bronnen zoeken. Thor in het Noorden. Bij het volk is Thor, geheel het Noorden dóór, immer als de hoogste god gevierd geworden. De Eddaliederen (Gylf. g) laten hem, wel is waar, als zoon van Odin, en dus als hem ondergeschikt optreden, maar dat is Skaldenpoëzie, ontstaan aan de koninklijke hoven, wier aristocratische geest immer de kroon op het hoofd van Odin wilde zien blijven, en den boerenbeschermer Thor aan de vernedering prijs geven. De dienst van Odin is na dien van Thor in het Noorden ingevoerd en de bronnen der volksgeschiedenis getuigen dat, in de harten der gemeente, de dondergod boven den alvader in aanzien stond. Adam van Bremen, sprekend van den tempel van Uppsala in Zweden, zegt: « In dezen tempel geheel met goud versierd, vereert het volk de beelden van drie goden : Thor, de machtigste onder hen, staat in het midden; van weerskanten zijn Woden en Freyr verbeeld. Dit beteekent het volgende : Thor is de meester van het luchtzwerk, hij bestuurt donders en bliksems, winden en regens, zonneschijn en vruchtbaarheid; de tweede, Woden, dit is -woede, leidt de oorlogen, en geeft den menschen sterkte tegen de vijanden; de derde is Freyr, die vrede en genot schenkt aan de stervelingen; dezes beelden maken zij als een grooten Priapus; Woden echter verbeelden zij gewapend, gelijk ze te onzent Mars verbeelden. Thor echter met zijnen scepter schijnt Zeus te vervangen. In den plechtigen eed, vastgesteld volgens het oudste IJslandsche recht, heeft Thor eene bijzondere eeremelding : « Ik zweer eenen wettigen eed, zoo waar Frey en Njórd, en de almachtige god (Thor) mij helpen (i). In den tempel van Moere (Noorwegen) stond een Thorsbeeld, dat met goud en zilver opgesmukt, meer dan andere godenbeelden geëerd, door den christen (i) Ares Islanderbuch, hrsgg, von W. Golther, Halle. 1892, s. 32. koning Olaf Try ggvason omvergesmeten werd (± i ooo). In den tempel van Drontheim (Noorwegen) waren ook verscheidene godenbeelden; maar, zegt het verhaal, Thor zat in het midden, als de meest gevierde, hij was groot en geheel met goud en zilver behangen. Thor zat op eenen wagen, die zeer prachtig was. Twee welgemaakte bokken in hout waren daar vóór gespannen. Wagen en bokken gingen op wielen. De hoornen der bokken waren met zilver overtrokken. Ook zijn in Scandinavië ongelijk meer namen van plaatsen en personen met Thor gevormd dan met de benaming van andere goden : zulke persoonsnamen zijn : Thorsten of Thorstein, Thorwald, Thor■waldsen, Thorbjórn, Thorg er d, Thor grim, Thorgils, Thorkell. De dragers daarvan waren aan de bijzondere bescherming van den god bevolen. Plaatsen naar Thor gedoopt en nog op de landkaart te vinden, zijn : Thorsas in Zuid-Zweden; Thorsaker, Thorsö, en Thorshalla in Midden-Zweden rond Uppsala; Thorvik in noordelijk Noorwegen, Thorning in zuid-, en Thorsleo in noordelijk Denemark. Zoo volksgemeen was de dienst van Thor dat zijn beeld met den wagen en de twee bokken als eene gedurige vereering en bede gesneden werd op tafels, stoelen, schepen, dat de lieden kleine hamertjes bij zich droegen als amuletten, dat zij Thor aanriepen in alle groote aangelegenheden, dat de Thorsdag, zoowel als de Donarsdag bij de Duitschers verkozen werd om rechtsgeding te houden, dat men Thorssteenen noemde zulke, waarop de offers, voor Thor bestemd, gebroken werden, met éen woord, dat men Thor aanzag als den beschermer van den geheelen menschelijken levensloop, van aan de geboorte tot aan den brandstapel of tot in den grafheuvel. Wanneer de dienst van Odin dien van Thor in de officieele wereld had overvleugeld, maakten de Skalden den ouden landgod afhankelijk van den nieuwgekomene. Volgens Gylf c. o was Thor de zoon van Odin en van Jörd, en welde eerstgeboren zoon; hij heette Asathor (Thor, de god); hem volgen kracht en sterkte, zoodat hij zegepraalt over al wat leeft. Verder zegt Snorri [Gylf. c. 21) ; Thor is de voornaamste onder alle goden (buiten Odin). Hij heet Asathor en Oekuthor (met den wagen) en is de sterkste van alle .goden en menschen. Hij bezit het rijk, dat Thrudwang heet, maar zijn paleis heet Bilskirnir. Dit paleis heeft vijfhonderd veertig vertrekken, en is het grootste gebouw dat ooit gemaakt werd. Thor heeft twee bokken met name Tanngniostr en Tanngrisnir en eenen wagen, waarop hij rijdt. De bokken trekken den wagen, daarom heet hij Oekuthor. Hij heeft ook drie kleinoodiën : ten eerste, den hamer Mjöllnir, dien ijsen bergreuzen kennen, als hij gezwaaid wordt: zulks is niet te verwonderen, want hij heeft er menigeen van hunne vaderen en vrienden den kop mede afgeslagen. Thor was immers de bekamper der reuzen. Van zijnen hamer wordt gezegd, dat hij gesmeed werd door den dwerg Brokk, dat men er mede kon werpen zoover men wilde, zonder ooit het doel te missen, dat hij, na den worp, in de hand van den werpende terugkeerde, en dat hij zoo klein kon gemaakt worden, dat men hem in den zak kon verbergen. Namaaksels van Thor's hamer golden als heilige panden, vooral om huwelijken in te zegenen, zooals wij hooger aangestipt hebben bij de vermelding van de gevonden kleedergesp van Nordendorf. Thor zelf moest den hamer gebruiken bij zijn geveinsd huwelijk met den reus Thrym, zoo als hierna zal blijken. Germaatische Godenleer. 6 Het tweede kleinood van Thor is zijn krachtgordel (megingjard). Als hij dezen om het lijf spant, verdubbelt zijne asenkracht. Het derde, dat evenveel waarde heeft, zijn de ijzeren handschoenen, die hij noodig heeft om den hamer behendig te kunnen zwieren. Wanneer hij deze gebruikt, wordt, bij eiken slag, een reus verpletterd. Alhoewel Thor, in plechtige omstandigheden met den wagen rijdt, moet hij toch, waar de andere Asen te paard draven, te voet naar de gerechtsplaats gaan op het Idaveld, bij den esch Yggdrasill, de stroomen Körmt en Oermt dagelijks doorwaden en de vlammende Bifröst overschrijden (Gylf c. 15). Thor heeft eene dubbele rol te vervullen : hij beschermt de goden en het Asenheim tegen de overweldigingen der reuzen, en hij bevrijdt de merischen van allen schadelijken invloed. De hamer is het schutswapen van alle hemelbewoners. Ook is geheel het Asendom in rep en roer, wanneer de hamer zoek geraakt is. Toch heeft de hamer, zoo geducht bij reuzen en gedrochten, een zegenend uitwerksel bij de menschen. Thor wordt altijd voorgesteld als een levenslustig man, die vooral gaarne met landlieden verkeert. Ook schaamt hij zich niet meermaals reizen te doen op het platteland, met eenen korf op den rug de boerenwoningen binnen te treden, en deel te nemen aan hunne eenvoudige maaltijden. Hij verschijnt dan met jeugdigen sterken lichaamsbouw, rooden baard en breede schouders. Hij is in alles driftig en geweldig. Hij eet of liever verslindt voor honderd man (Thrymskv. 24); in gramschap ontstoken, grolt hij in zijnen rooden baard en rukt hij zijn haar uit, zoodat de hemelingen verschrikken (Thrymskv. 1). De vrouw van Thor heet Si/ d, i. verwantschap, vrede, bepaald akkervrede. Eens dat Sif bij een godengelag eenen beker vol mede aan den god Loki geschonken had, en dat Loki zich beroemde de echtelijke trouw van Sif met Thor geschonden te hebben, kwam Thor ter plaats en slingerde herhaaldelijk deze schrikkelijke bedreiging naar het hoofd van Loki: « Zwijg gij, onzuiver wezen, u zal mijn krachthamer Mjöllnir het woord benemen, het schouderblad ruk ik u van den hals en dan zal het met uw leven gedaan zijn [Lok. 52-54) ». De reus Hrungnir had Sif willen schaken. De boosaardige Loki had haar prachtig haar afgesneden, maar toen had Thor hem vastgegrepen, en gedreigd hem te vermorzelen; deze ontkwam alleen met te beloven dat hij de dwergen gouden haar zou doen maken voor Sif. Zoo kwam het dat Sif gouden haarlokken droeg. [Skaldsk. 3- 3)- Gelijk Thor zelf het wezen van Woden ontwikkelt, van lichtgod tot dondergod wordt, zoo treden ook in zijne kinderen zijne hoedanigheden zelfstandig op. Zijne dochter heet Thrud (sterkte); zijne zonen heeten Moti (moed) en Magni (kracht). Hij zegt in het Harbardslied: « zeggen wil ik u mijnen naam, hoewel ik zonder vrede ben, en mijn geslacht : ik ben zoon van Odin, broeder van Meili (andere zoon van Odin), vader van Magni, de sterkste der goden : met Thor spreekt gij hier. » Volgens Vafthrudnismal str. 51, zullen Moti en Magni, wanneer de wereld zal vernieuwd zijn na de godenschemering, den hamer Mjöllnir dragen en den vrede handhaven. Daar Thor de geliefkoosde beschermer was van den boerenstand, moesten er bij de bevolking van Zweden, Noorwegen en Ysland menige gagen en zegsels over hem in omloop zijn. De Eddaliederen hebben er ons eenige bewaard, die door hunne ruwe, ongekunstelde openhartigheid hunnen volksoorsprong lichtelijk verraden, alhoewel zij door Skalden opgeteekend en omgewerkt zijn. Thor in de sagen. De Thrymskvida of Hamarsheivit verhaalt hoe Thor, op zekeren dag ontwakende, bemerkte dat hem zijn hamer ontstolen was. Aanstonds zwol hij op van gramschap; hij deed zijn beklag aan Loki en zij gingen te zamen bij Freya: « Wilt gij mij, ïreya, uw vederhemd leenen, opdat ik mijnen hamer kunne vinden? » Freya stond toe en Loki vloog buiten het Asenheim naar het land der reuzen. Hier zat Thrym, de heer der reuzen, op eenen heuvel, zijne honden en paarden bezorgend. Zonder omwegen vroeg Loki hem of hij den hamer van Hloridi (Thor) verborgen had. « Ik heb hem verborgen », antwoordde Thrym, « acht mijlen onder de aarde, en geen man zal hem terugbrengen als men mij Freya niet tot vrouw geeft ». Loki vloog met het ruischend vederhemd naar Thor toe en gaf hem kennis van de zaak. Aanstonds trokken zij beiden bij Freya om hare inwilliging te vragen, maar deze weerde het aanbod verontwaardigd van de hand, en al de goden moesten raad slaan om door list het kostelijk pand, Thor's hamer, terug te winnen. Heimdall gaf voor raad Thor in een vrouwent ooisel als Freya te doen doorgaan en hem als bruid tot Thrym te zenden. Thor vond het laf, maar de redding der goden, die van den hamer afhing, eischte het offer. Hij liet zich dus gezeggen en werd als bruid gekleed : snel waren de bokken binnen gedreven, aan de deisels gespannen; zij zouden hard loopen ; de bergen kraakten, de aarde brandde van het vuur, Odin's zoon reed naar de reuzenwoning. Thrym ont- ving de bruid op een koninklijk maal : Thor at eenen os, acht zalmen, alle lekkernijen, die de vrouwen lusten; de man van Sif dronk drie tonnen mede. Thrym keek verbaasd op de vlammende oogen van Freya (Thor); toch gaf hij bevel aan de reuzen den hamer te halen : « Brengt den hamer te voorschijn, om de bruid te wijden; legt Mjöllnir op de knieën van het meisje ». Thor lachte in de vuist en nam eene schrikkelijke wraak : het hart van Hlóridi (Tho r) schokte in de borst, als de hardzinnige den hamer herkende ; Thrym sloeg hij eerst, den heer van de reuzen, en verpletterde gansch het geslacht der reuzen, (i) Eens dat Thor naar het Oosten getrokken was, sprong Odin op zijn ros Sleipnir en reed naar het reuzenheim. Hier ontmoette hij Hrungnir (knotsdrager), den steenreus. Zij streden beiden over de waarde van hun ros, Odin voor Sleipnir, Hrungnir voor Gullfaxi. Hrungnir was zoo woedend dat hij Odin meende te vangen en hem vervolgde tot vóór de deuren van het Asenrijk. Hier noodigden hem de goden uit op eene drinkpartij. Hrungnir was weldra dronken, en begon te schelden en te pochen : hij (i) Zoo haalt ook J. W. Wolf in Wodana, Museum voor Nederd. Oudheidskunde, Gent, Annoot-Braeckman 1843, bl. XXXVII, en vlg. een sprookje aan van Sint-Pieter en Onzen Heer, die eens, op reis, de herbergzaamheid vroegen in een arm huizeken, alwaar zij zich onder eene vleeschkuip moesten versteken om niet door den man, die een menschenvreter was, verslonden te worden, en later ontdekt zijnde, enkel door het aanhoudend smeeken der vrouw aan zijne wreedheid ontsnapten. Daarop zegt Wolf: « Wij hoeven wel niet aan Thor's en Loki's vaert ter terughaling des Miöllnir te herinneren; de overeenstemming is te openbaer. » Naar onze bescheiden meening, moet men van goeden wil zijn, om die overeenkomst in te zien. Het is wel zeker dat in de Christelijke sagen en sproken heidensche materialen verwerkt of liever omgewerkt zijn : dii gentium dcemonia, maar, om in een bepaald geval de afstamming van zulke sproke rechtstreeks van eene heidensche sage af te leiden, hoeven er meer doorslaande bewijzen. zou de Walhalla oplichten en naar het reuzenrijk voeren, geheel Asgard verwoesten en alle goden ter dood brengen, uitgezonderd Freya en Sif, die hij schaken wilde. Als de goden nu zijne hansworsterij beu waren, noemden zij den naam van Thor, en deze held verscheen weldra met den hamer in de dreigende hand. Er ontstond een gekijf, omdat Hrungnir hier binnengelaten was en als een god behandeld werd. De reus echter beriep zich op de uitnoodiging van Odin. Thor bedreigde hem, maar Hrungnir maakte aanspraak op het recht der wapens en beriep Thor in tweegevecht voor den volgenden dag in het reuzenrijk. Des anderendaags waren de reuzen druk aan het werk om Hrungnir's nederlaag te voorkomen. Op Grjótunagard (het steengelaag) maakten zij een leemen man Mokkurkalfi, negen mijlen hoog en, onder de armen, drie mijlen breed : daar zij geen hart vonden dat groot genoeg was, namen zij het hart eener merrie, en staken het in zijne borst. Hrungnir had een hart van steen met scherpe kanten en drie spitse hoeken. Ook het hoofd van Hrungnir was van steen; zijn schild was van steen en hout. Dit schild hield hij voor zich en zoo stond hij Thor af te wachten op Grjótunagard. Als wapen had hij eenen wetsteen, dien hij boven zijne oksels zwaaide. Nevens hem stond de leemen reus, die zoo schuchter was dat hij, naar men zegt, water loosde, toen hij Thor bemerkte. Thor kwam met Thjalfi naar de strijdplaats. Deze liep vooruit en sprak tot Hrungnir : « leg uw schild onder uwe voeten, want Thor is in de aarde gekropen, en zal u van onderen besteken ». Deze deed het en nam zijnen wetsteen in beide handen. De bliksem flikkerde, de donder grolde. Hrungnir zag Thor naderen en den hamer zwieren. Thor slingerde zijnen hamer op grooten afstand, Hrungnir wierp zijnen wetsteen, beide wapens botsten op een, de wetsteen brak; de eene helft viel op aarde (van daar komen alle wetsteenrotsen), de andere vloog op Thor's hoofd, zoodat deze ter aarde viel. Mjöllnir echter trof Hrungnir midden in het hoofd, zoodat zijn schedel verbrijzeld werd. Hiermede stortte hij voorover, en een zijner voeten lag op Thor's hals. Thjalfi, die intusschentijd den leemreus zonder moeite verwonnen had, wilde Thor verlossen, maar het ging niet. Andere goden konden het evenmin. Toen kwam Magni, de zoon van Thor en van Jarnsaxa, nauwelijks drie nachten oud, en redde zijnen vader. Thor prees hem en gaf hem Gullfaxi, het paard van Hrungnir. Toen reed de dondergod naar zijn paleis Thrudwang terug, maar de wetsteen stak nog in zijn hoofd. Eene profetes Gróa, vrouw van Aurwandil wilde hem door tooverliederen van den steen verlossen, maar Thor verhaalde zoo blijde dingen van Aurwandil (i), dat Gróa hare tooverliederen vergat en den wetsteen in Thor's hoofd liet steken. Het Harbardslied hangt ons een treffend tafereel op, waarin de tegenstelling tusschen Thor, den boerengod, en Odin den beschermer der edelen, schilderachtig geschetst wordt. Harbard (Grauwbaard), — naam waaronder zich Odin verstoken heeft, — stond als vaarman op een boot gereed om de reizigers over een meer te zetten. Thor, die van eene reis in het Oosten terugkwam, ging daar voorbij en verzocht overvaart. Hij beloofde den stuurman den kost te geven uit den welgevulden korf, dien hij op den rug droeg. Doch Harbard (l) Over de heldensage van Orvendil verg. Grund. d. g. Philol. 2, 63. verwijt hem van in den beginne dat hij een boer is en een verweesde bedelaar. Hij neemt geene dieven noch moordenaars op zijne boot, enkel eerlijke lieden. Hierop geeft Thor zijnen naam te kennen, Odin enkel zijnen deknaam. Dan beginnen zij wederzijds hunne werken te roemen : Odin zijne liefdesavonturen, Ihor zijne strijdtochten tegen de reuzen. Daartusschen vallen weder verwijtingen en bedreigingen. Odin gedenkt dan ook zijne bemoeiingen om den oorlog te leiden, welke Thor echter schadelijk voor den landbouw verklaart. Eindelijk verwijt Odin aan Thor de overspelige betrekkingen zijner vrouw Sif met Loki, waarop Thor mèt het scheldwoord : « verwijfde booswicht » antwoordt. De overvaart, om dewelke Thor nogmaals smeekt, blijft Odin weigeren; de dondergod moet zich tevreden stellen met den weg te vernemen, langs waar hij te voet het land van Odin kan bereiken. Volgens Gylfag. c. 48, ging Thor op zoek naar de wereldslang. Hij kwam bij eenen reus Hymir, die 's morgens ging visschen, en van wien hij bekwam mee te mogen uitgaan, niettegenstaande zijn jeugdig uitzicht. « Wat zullen wij als lokaas medenemen? » vraagt Thor. « Dat moet gij u zelf bezorgen », was Hymir's antwoord. Hierop nam Thor eenen van Hymir's stieren, Himinbrjót, wrong hem den kop af, zette zich neder op den bodem van de boot, en begon eer geweldig te roeien. Welhaast waren zij aan dez vischbanken, maar Hymir wilde stil blijven. Thor wilde verder. Hymir deed hem opmerken dat het gevaarlijk was verder te varen, ter oorzaak van de wereldslang. Tegen Hymir's verlangen, liet Thor den ossenkop als angel in het water, met den haak erin, welhaast snapte de slang naar het lokaas, de haak stak in haren muil en zij trok zoo geweldig dat Thor al zijne asenkracht moest inspannen, met zijne twee voeten door den bodem van het vaartuig schoot, en op den grond der zee bleef staan. Dan trok hij de slang tot zich op het schip en bekeek haar met bliksemende oogen, terwijl zij vergif naar hem spuwde. Hymir verbleekte, wanneer hij de slang aanschouwde, en het water in het schip zag binnenstroomen. Wanneer Thor naar den hamer greep, nam Hymir een mes en sneed de angelroede af, zoodat de slang weder in de zee stortte. Hymir werd door den hamer van Thor getroffen, zoodat hij over boord viel. Thor zwom, of liever ging terug aan land. Dezelfde sage komt ook in een Eddalied ingelascht vóór. De Hymiskvida (Lied van Hymir) verhaalt dat de goden, na orakelduiding, bij den zeegod Aegir ter tafel gingen, omdat zij hoopten daar een koninklijk maal te genieten. Doch Aegir had geen ketel om het bier te brouwen. Een der goden, Tyr, gaf raad den ketel van den ijsreus Hymir te gaan halen. De bokken werden aan den wagen gespannen en Tyr reed met Thor naar de halle van Hymir in het Oosten. De ijsreus kwam laat te huis en deed voor zijne gasten drie stieren koken, waarvan Thor alleen er twee verslond. Voor den volgenden dag zouden zij zelf, door vischvangst, in hun onderhoud moeten voorzien. Dan begint de vischvangst en de strijd van Thor met de wereldslang. Enkel valt de slang hier nog levend in het water. Nu vangen Thor en Hymir nog twee walvisschen, welke de dondergod, te zamen met het schip, naar Hymir's woning draagt. Nog was de overmacht van Thor voor den reus niet bewezen. Hij moest nu eenen drinkbeker aan stukken slaan : Thor wierp den kelk met geweld op de rotsen, maar de rotsen sprongen open en de kelk, van hard glas, bleef geheel. Eindelijk brak hij hem op den nog harderen schedel van den reus. Nu moest de ketel meêgenomen worden naar Aegir. Tyr beproefde vruchteloos hem op te lichten, maar Thor hief hem op zijn hoofd en droeg hem gezwind, zoodat de hengsels op zijne hielen heen- en weersloegen. Hymir met zijne reuzen achtervolgde hem nog, maar Thor sloeg de gansche schaar, met zijnen hamer dood, en zij kwamen met den ketel bij Aegir en de goden. Daar kwam een bouwmeester tot de Asen, die voorstelde binnen drie halve jaren eenen burcht te bouwen, die aan alle geweld der reuzen zou kunnen weerstaan. Hij vroeg tot loon de godin Freya, en, daarenboven, de zon en de maan. Op raad van Loki, sloegen de goden toe, mits niemand hem zou helpen, en hij op gestelden dag met den bouw zou klaar komen. Enkel zijn ros Swadilfari (dreigend heenvarend) mocht den reus behulpzaam zijn. Hiermede echter vervoerde hij zoo ontzaglijke steenhoopen en maakte zoo rassche vorderingen, dat de bouw bijna vaardig was, toen de goden bemerkten dat zij gingen verplicht zijn Freya en zon en maan uit te leveren. Zij bedreigden Loki met een wreeden dood, indien hij het onheil niet wist af te weren. Loki veranderde zich in een merriepaard en lokte, door luid gehennik, den hengst Swadilfari tot zich. Deze trok zijne zeelen in stukken en verliet zijn werk. Als de bouwmeester nu zag dat zijn burcht op bepaalden tijd niet kon voltrokken zijn, ontvlamde zijn reuzentoorn tegen de goden. Deze riepen op Thor die afwezig was geweest. Hij verscheen terstond, slingerde zijnen hamer, zoodat de reus dood neerzonk in het Nevelheim. Het merriepaard Loki bracht, kort nadien, een veulen ter wereld dat acht voeten had. Dit was Sleipnir, het ros van Odin, het beste dat ooit bestaan heeft. In de christelijke middeleeuwen, waren menige legenden over eenen reus of den duivel als bouwmeester in omloop. Ook van de Domkerk te Aken wordt gezegd dat, wanneer alle geldmiddelen uitgeput waren, de duivel beloofde ze te voltrekken, indiende eerste ziel die haren drempel zou overschrijden, hem zou toebehooren, dat hij ze dan ook waarlijk voltrokken heeft, maar toch door een list der Akenaren bedrogen werd, vermits deze eerst eenen wolf over den dorpel joegen, die dan door den duivel buit gemaakt werd. Daaruit echter kan men, zonder verdere bewijzen, nog niet gaan besluiten, zooals Golther schijnt te doen, dat deze christelijke legenden de verbleekte weergave zijn van die oude Thorsage; immers de christene gegevens over duivelsbemoeiingen zijn zoo overvloedig, en het geloof der volkeren was zoo eenvoudig, dat oorspronkelijkheid hier wel mogelijk is. Loki ,vas, op eenen anderen keer, in het vederhemd van Freya, uitgevlogen, en kwam aan de woning van den reus Geirröd. Hij zette zich op het dak en keek door de schouw. Geirröd had den vogel gezien en deed hem vangen. Loki wilde wegvliegen, maar de voeten kleefden vast aan het dak en Loki was gevangen. Geirröd zag aan zijne oogen dat een man onder dit vederhemd stak, en, omdat hij niet wilde spreken, sloot Geirröd hem op in eene kist, en liet hem drie maanden uithongeren. Dan kwam Loki tot spreken, en, om zijn leven te redden, moest hij zweren dat hij Thor naar Geirröd's woning zonder hamer, zonder handschoenen en zonder krachtgordel, zou brengen. Tntusschen was Thor bij de reuzenvrouw Grid ingegaan, welke hem haren eigen krachtgord el, hare ijzeren handschoenen en haren stok geleend had, als wapens tegen Geirröd. Daarmede kon hij den geweldigen stroom Wimur (wervelstroom) doorwaden en kwam aan het huis van Geirröd. Hier vond Thor slechts een enkelen stoel. Maar als hij zich neerzette, werd hij gewaar dat de stoel met hem opwaarts steeg naar het dak. Thor nam dan, met Grid's wandelstok, een steunpunt tegen het dak en drukte met gansch zijn gewicht den stoel naar beneden. Er ontstond een noodgeschrei. Het waren Gjalp en Greip, de dochters van Geirröd, die onder den stoel zaten, en wier ruggraat verbrijzeld was. Geirröd beriep Thor in tweegevecht. Hij nam, met eene tang, een gloeiend ijzer eti slingerde het naar het hoofd van Thor. Deze ving het op met zijne ijzeren handschoenen en hief het in de lucht. Toen sprong Geirröd achter eene kolom, maar Thor smeet het ijzer met zooveel kracht naar zijnen vijand dat het de kolom, en zelfs het lichaam van Geirröd en den wand van de woonhalle doorboorde, en daarenboven nog diep in den grond doordrong. Toen Thor weder, volgens gewoonte, op tocht was naar het reuzenland, kwam hij, vergezeld van zijne dienaars Thjalfi en Roskwa en ook van den god Loki, in een uitgestrekt woud. Zij vonden daar een groot huis dat open was en namen er intrek. Om middernacht, ontstond eene geweldige aardbeving. Thor stond op en betrok met zijne gezellen een klein gebouw dat nevens het huis stond. Thor zette zich, uit voorzorg, aan de deur, en hield de hand op den hamer. Daar hoorden zij een geweldig bruisen en grollen, 's Anderendaags vond Thor eenen man, die hevig snorkte. Nu verstond hij het gedruisch van den vorigen nacht. Hij deed zijnen krachtgordel aan, maar de man ontwaakte. Hij heette Skrymir, en kende Thor. « Zeg, sprak hij, waar hebt gij mijnen handschoen gebracht? » En hij raapte dezen van den grond. Thor begreep dat de handschoen het huis was, waar zij intrek genomen hadden, en dat het kleine gebouw de duimling was van den handschoen. Nu vraagt Skrymir of hij met Thor de reis mag meedoen, en hij neemt voor gansch het gezelschap voedsel mede in een pak. Des avonds rusten zij onder eenen eik. Als de reus ingeslapen is, wil Thor het pak losmaken om zijnen honger te stillen, maar het gaat niet. Hij wordt gram en slaat met zijnen hamer op het voorhoofd van Skrymir. De reus wordt wakker en vraagt of hem een lootblad of een eikel op het voorhoofd gevallen is. Als Thor de derde maal slaat, en wel zoo geweldig dat de hamer tot aan den steel in den schedel dringt, vraagt Skrymir of er vogels op den boom zitten, vermits hem dunkt dat eene pluim op zijn hoofd gevallen is. Des morgens verlaat Skrymir het gezelschap, zeggende dat zij welhaast in den burcht Utgard zullen aanlanden en hij neemt den reiszak mede. Daar komen de reizigers welhaast aan den overgrooten burcht van Utgardloki, dien zij groeten, maar die, in zijnen reuzenhoogmoed, Thor als een dwergje bespot, en iedereen tot een kunst vertoog uitdaagt: Loki die zich beroemde over zijne snelheid in het eten moest een wedspel aangaan met Logi, een dienaar van den burcht. Daar werd een trog vol vleesch aangebracht, maar Loki moest voor zijn mededinger onderdoen, daar deze de beenderen en den trog mede verslond. Thjalfi droeg er roem op dat hij de snelste was in het loopen, maar Utgardloki riep eenen knaap Hugi (gedacht), die Thjalfi driemaal vervolgens verre voorbij liep. Toen was het de beurt aan Thor. Deze verkoos den strijd aan te gaan in het drinken. Utgardloki deed den Straf hoorn brengen en verzocht Thor hem ineens ledig te drinken, wilde hij eenigen lof inoogsten. Thor had dorst, dronk geweldig en meende dat hij met eenen teug de zege zou behalen, doch de inhoud was weinig verminderd. Bespot van den reus, dronk Thor tot driemaal met verdubbelde krachtinspanning, maar moest het opgeven. Dan stelt Utgardloki een ander spel vóór, dat anders voor kleine knapen geschikt was : eene groote kat van den grond opheffen. Thor steekt de hand onder den buik van het dier, en kan slechts een enkelen poot oplichten. Thor, in hevigen toorn, wilde een worstelstrijd. Doch Utgardloki dreef zijnen spot ten uiterste en stelde Thor, als kampgenoot, zijne pleegmoeder vóór, de oude vrouw Elli (ouderdom). En Thor moest nogmaals het onderspit delven. Des anderendaags vernemen de reizigers van wege den reus dat Utgardloki dezelfde was als Skrymir, namelijk Loki zelf die Thor eens voor goed had willen beschamen. De hoorn waaruit hij gedronken had, lag met het uiteinde in de zee, de kat was de werelcislang, die gansch den aardbol in hare krinkels omvat, het oude wijf was de ouderdom zelf, die iedereen ten val brengt. Dat onder den mythus van Utgardloki de oude vuurgod Loki zich schuil houdt kan reeds hieruit opgemaakt worden, dat Logi (de vlam) een zijner dienaars is, en dat de wereldslang, een zijner huisgenooten, als eene kat in zijn huis verblijvend optreedt. Het kan verwonderen dat Loki zelf als mededinger van Utgardloki (of van zijn dienaar Logi) voorkomt, maar dit zal wel een toevoegsel aan den eersten mythusvorm geweest zijn. Loki is eerst de gezel van Thor : hij wil dezen om den tuin leiden. Hierom verwisselt hij tweemaal zijne gedaante. Van af de intrede bij Skrymir, moest Loki uit het gezelschap verdwijnen. Thor, de goedaardige, staat hier dan tegenover het booze Beginsel. List en bedrog beschamen dikwijls rede en recht. Vooral met de wereldslang moet Thor zijne minderheid blootleggen. Slechts op het einde der wereld, moet hij met haar worstelen op leven en dood, en ook met haar den ondergang vinden. Dat Thor de knoopen van Skrymir's pak niet los kan maken, en dat hij met zijne geduchte hamerslagen den harden reus niet kan deren, wordt door Uhland verklaard, als zou de akkergod vruchteloos beproeven om de ruwe bergklippen en rotsen vruchtbaar te maken. De macht van Thor is dus ook beperkt : zij strekt zich buiten de palen van het reuzenrijk, tot Utgard, niet uit. Een der Eddaliederen, het Alwissmal schildert ons een geheel ander beeld van Thor dan hetgene wij tot hiertoe van Thor hebben opgedaan. Thor, als dondergod, beschikt over bovennatuurlijke kracht, maar het is altijd de stoffelijke, lichamelijke kracht, die zijne meesterschap uitmaakt. Hier echter is hij tuk op wetenschap, wat alreeds met zijn van elders bekend wezen niet strookt, en hij overwint zijnen tegenstrever door list, niet door de onweerstaanbare kracht van zijnen hamerslag. Het lied begint ex abrupto en dramatisch, met driftige uitroepingen van Alwiss die zijne bruid eischt, de dochter van Thor. De dondergod drijft den spot met dien afzichtelijken dwerg, met den bleeken neus, die vermetel genoeg is om de hand zijner dochter te vragen. Daarop geeft de dwerg zijnen naam te kennen en beroept zich op een gegeven woord; maar Thor was afwezig toen dit woord gegeven werd en hij beweert dat het recht om zijne dochter uit te huwen hem alleen, den vader, toekomt. Alwiss had Thor niet herkend vermits deze als een landlooper gekleed ging, maar Thor laat zich kennen en weigert de bruid. Dan neemt Alwiss een smeekenden toon aan, en begint de hoedanigheden der sneeuwwitte jonkvrouw te prijzen, Thor laat zich aanstonds overreden, en zegt zijne dochter aan den reus toe, mits éene voorwaarde, dat deze namelijk hem bescheid zal kunnen ge^en over alle vraagpunten uit de negen werelden. Dan begint eene reeks vragen over de namen der aarde en des hemels, over de maan, de zon, de wolken, den wind, de lucht, de zee, het vuur, het woud, de nacht, het zaad en den drank. Thor moet hulde brengen aan de wetenschap van den dwerg, die alles beantwoordt; maar hij brengt hem door list in het verdert; want hij heeft hem tot 's morgens met vragen geplaagd omdat hij weet dat het daglicht noodlottig is voor den dwerg. De zon was aan de kim verschenen en hare stralen veranderden den dwerg in eenen steen. II. — Mindere Goden. Reeds bij het bespreken van de drie hoofdgoden van den Germaanschen Olympus, zijn ook enkele dii minores gentium behandeld geworden. Tyr, Heimdall, Freyr en Balder waren natuurlijk best op hunne plaats bij de verhandeling van den lichtgod Dys, van denwelken zij als afzetsels ofspruitelingen geweest zijn. Nu blijven nog onder de burgers van het Asenheim Loki, Aegir, Widar, Ullr, Forseti, Bragi, Wali. Loki. Loki, van het noorsche lüka (luiken), beteekent slot of einde. Loki brengt het einde of het verderf aan vele dingen. De godheid Loki is ontstaan uit den vroegeren vuurgeest Logi (vuur), naam dien Loki aanneemt in den mythus van Utgardloki. Zoo verklaart zich ook zijn naam Lodur en Lopt. Het wezen van Loki is moeilijk te bepalen, omdat het zoo onbestendig is. Hij glipt weg tusschen de maliën van het net, als men hem vangen wil, gelijk hij deed in den mythus van Utgardloki. Hij is een reus (Vol. 47), stamt van reuzen af, maar hij is ook god, gemeenlijk in de godenlijsten begrepen. Zoo zegt de Gylfag.c. 33 : « bij de Asen wordt ook deze gerekend, die door menigen de verklikker der Asen, de vader van het bedrog, de schande van alle goden en menschen genoemd wordt ». Het eerste wezen van Loki schijnt wel eene zijde geweest te zijn van den ouden hemelgod Tiwaz, nl. het onvatbaar, tevens nadeelig en voordeelig bliksemvuur. Zoo zou dan ook Loki, ten Germaansche Godenleer. 7 minste door zijne afkomst, in de nauwste betrekking staan met Dys en zijne afstammelingen. Gelijk vuur en bliksem, heeft Loki een dubbel wezen : hij brengt voordeel en schade, is soms vriend, soms vijand van de goden, stelt een einde aan het aangename en het onaangename, aan zomer en winter. Doch van die dubbele gedaante is de slechte overheerschend gebleven. Hij is het booze Beginsel. Als bliksem vergezelt hij veelal den dondergod, zooals uit de Thorsagen blijkt. Gelijk de bliksem is hij onbestemd van vorm, hij neemt alle gedaanten aan : soms is hij vogel, soms zalm, soms merriepaard, soms koe. Daarin gelijkt hij den al ven. Vermits hij alles wil verderven en ten einde brengen, speelt hij ook eene aanzienlijke rol in de verwoesting op het einde der wereld. Toch wordt hij in den algemeenen ondergang medegestraft. Enkelen zien daarin herinneringen aan de christelijke leer en vatten Loki op als Lucifer, den vijand van God, die ook op het einde der wereld zijn uiterste krachten zal gebruiken om het rijk van God te bestormen. Loki is uitsluitend eene Noorsche godheid : in Duitschland zijn geene berichten nopens hem voorhanden. Zelfs in het Noorden zijn geene sporen aan te treffen van eenen afzonderlijken eeredienst van Loki. Gylf. c. 33, zegt dat Loki de zoon is van den reus Farbauti en van de reuzin Laufey of Nal; zijne broeders heeten Byleiptr en Helblindi; zijne echtgenoote is Sigyn, die, volgens de mythe van Utgardloki, de schaal houdt om het gift te vangen dat anders uit de slang op Loki's aangezicht druppelt. Hun beider zoon is Nari of Narfi, die, in eenen wolf veranderd, zijnen broeder Wali verscheurde. Loki had nog eene andere vrouw, de reuzin Angrboda (onheilbrengster), die hem drie kinderen schonk : de Fenriswolf, die, op het einde der wereld, Odin moet verslinden, de Jormungandr of de wereldslang, en Hel, de koningin van het doodenrijk, zoodat geheel het geslacht van Loki tot het ongeluk der wereld geboren schijnt. Het Hyndlulied noemt Loki den vader van alle schadelijke wezens en monsters; want zekeren dag had hij een vrouwenhart verslonden, dat hij halt verkoold in de heete assche gevonden had,en was zwanger geworden van hetkwaad gebroed, de drie ongelukskinderen. Zoo krijgt dan Loki waarlijk een duivelschen aard; hij is de vader van de leugentaal en de stichter van alle kwaad. Eenmaal nochtans, zegt Gylf. c. 33, was Loki schoon en minzaam, toen hij met Dys nog in betrekking stond; doch nu zijn al de uitingen van zijn wezen afstootelijk geworden. Onder de sagen, die over Loki handelen, dienen voornamelijk vermeld de Baldersage, waarin Loki als onverbiddelijke vijand van den zachtzinnigen lichtgod voorgesteld wordt. Gunstiger voor de goden gestemd is hij in de Thorsagen; zoo helpt hij Thor aan zijnen hamer in de Thrymskvida, en vergezelt hem op de reis naar Skrymir. Reeds bij de schepping der menschen was hij behulpzaam. In Vol. 18, wordt gezegd dat Lodur (Loki) de warmte gaf en de lichtkleur aan het eerste menschenpaar. In de vertellingen van Bragi (Bragarödur) komt eene andere sage voor : Odin, Loki en Hönir gingen eenmaal uit over berg en dal. Zij gingen voorbij eene kudde vee, namen een rund en wilden het zieden, maar, hoe hard zij het vuur ook opstookten, zij konden het vleesch niet gaar krijgen. Toen zagen zij eenen adelaar boven hen zweven, die verklaarde de schuld te zijn van dit zonderling verschijnsel. « Geeft mij een eerlijk deel, sprak hij, en het zal weldra eetbaar zijn ». De Asen beloofden zulks. Toen viel de adelaar neder en ontvoerde in zijne klauwen de eene lende van den os en de twee voorste schouderstukken. Loki echter greep eenen langen stok, en stak hem door het achterlijf van den arend. Toch vloog deze op, en, daar Loki met beide handen den stok omklampt hield, werd hij mede opgeheven. De arend vloog zoo laag dat Loki op den grond sleep en dat zijne armen bijna uit de oksels gerukt werden. Loki smeekte derhalve om genade. Maar de arend wilde hem niet loslaten, vooraleer hij beloofd had de godin Idun met hare appelen te brengen. Loki lokte dan Idun uit den hemel, zeggende dat hij haar buitengewoon schoone appelen zou toonen, en dat zij de hare zou meebrengen om de vergelijking te doen. Toen kwam dezelfde arend — het was de reus Thjazi — en vloog met Idun in zijne woon. Deze verdwijning vervulde der goden hart met droefheid, want, zonder hare appelen, moesten zij den lentebloei verliezen en de verwoesting van den tijd ondergaan. Daarom bedreigden zij Loki met den dood, indien hij Idun niet terugbracht. Hij vloog dan, in valkengedaante, naar Reuzenheim, veranderde Idun in eene noot, en vloog met haar weer. Thjazi vervolgde hen met zijne arendsvleugelen, maar de goden staken een groot vuur aan, waarin de arend verbrandde. In de Lokasenna beroemt zich Loki dat hij de eerste en de laatste was bij den moord van Thjazi. Ook Thor verklaart dat hij Thjazi hielp verslaan. Dit geeft Uhland stof om den mythus van Loki en Idun volgenderwijze uit te leggen. Idun, de godin der eeuwige jonkheid is het weelderig groen van het plantenrijk : zij wordt den reus Thjazi (den geest van den stormachtigen herfst) voor eenen tijd overgeleverd, maar dan weder, door tusschenkomst van Thor, en vooral van Loki (de warme lucht), in vrijheid gesteld. Deze sage heeft eenige gelijkenis met den boom des levens uit het aardsch paradijs, bij wiens vruchten het eerste menschenpaar ook zijn bestaan zou kunnen rekken in onbepaalde lengte van dagen, alsook met de Grieksche fabel van de Hesperiden, die Hera's gouden appelen bewaarden. De sage van den bouwmeester, waar Loki een merriepaard wordt, en Sleipnir, Odin's ros, ter wereld brengt, hebben wij onder de Thorsagen medegedeeld, alsook de sage van Geirröd, waar Thor zelf door Loki uitgeleverd wordt, maar niet zonder wraak te nemen. Dat Loki den halsband van Freya, het glanzende Brisingamen, verbeelding van den lichtschat, gestolen had en hem, na eenen harden kamp, aan Heimdall moest wedergeven, werd vroeger bij de bespreking van Heimdall vermeld. Hoe deze diefstal gebeurde verhaalt de sage van Olaf Tryggwason. Odin had met droefheid vernomen dat Freya een kostelijk halssieraad van de dwergen bekomen had, en hij beval Loki het te rooven, op straf van verbanning. Als Loki nu aan Freya's verblijf kwam, vond hij allen toegang gesloten en hij bibberde van koude. Hij veranderde zich in eene vlieg, ging speuren aan alle grendels en spleten, totdat hij eindelijk langs den gevel eene opening vond, zoo groot als het oog eener naald. Zoo kwam hij binnen en vond Freya slapend; maar zij lag op het slot van den halsband, zoodat hij hem niet kon losmaken. Toen nam hij de gedaante eener vloo aan, stak Freya op de wang, zoodat deze zich omkeerde, en nam den halsband mede. Loki verschijnt hier als de roover van het licht in de godenwereld, terwijl Heimdall daarvan de verdediger is. In de wijdvermaarde Sigurdsage, namelijk in het ontstaan en de vervloeking van den alles beheerschenden, alles verdervenden schat, (der Nibelungen Hort), speelt ook Loki zijne rol. De Poetiek van Snorri verhaalt dat de goden Loki, Odin en Hönir eens uitgingen om het land te bezichtigen. Zij kwamen aan een stroom met een waterval. Daar zwom een otter die eenen zalm gevangen had. Loki nam een steen en wierp den otter dood Verder kwamen de goden aan de woning eens landmans, Hreidmar, die de tooverkunst machtig was : daar vroegen zij om geherbergd te worden : hun voedsel hadden zij medegebracht. Als Hreidmar echter hunne jachtbuit zag, riep hij zijne zonen Regin en Fafnir, zeggende dat hun broeder otter gedood was door de bezoekers. Toen viel Hreidmar met zijne zonen op de Asen los; zij sloegen ze aan banden; maar de Asen boden alles aan wat Hreidmar zou verlangen. Deze vroeg als zoengeld, zooveel goud als er noodig was om de huid van den otter van binnen op te vullen en van buiten te bedekken. Odin beval nu Loki op zoek naar goud uit te gaan. Loki kwam bij eenen dwerg, Andwari, die ook als visch in het water zwom. Loki ving hem en eischte tot zijnen losprijs al het goud dat hij bezat. De dwerg gaf alles, uitgenomen een kleinen gouden ring, die de gave bezat den voorraad gouds immer te vermeerderen. Loki eischte hem ook, maar de dwerg liet er zijne vervloeking op kleven, dat al wie den ring zou bezitten daardoor zelf zou ter dood komen. Loki bekrachtigde de vervloeking en riep ze neder op den eersten bezitter van den schat dien hij nu ontvoerde. Hij bracht dan het goud bij Hreid- mar, die er het vel van den otter mede vulde en bedekte tot het laatste haarpijltje toe. Doch welhaast was de vloek die op het goud woog verwezentlijkt. Hreidmar werd door zijne zonen Regin en Fafnir gedood, om wille van het goud. Fafnir werd door Sigurd, en Sigurd op raad van Brynhilde gedood. Reeds bij de verhandeling over Thor is gemeld dat Loki het haar van Sif had afgesneden en moest zweren haar gouden haar door de dwergen te doen maken. Daarop ging Loki waarlijk tot de dwergen, en deze maakten het haar van Sif, alsook Skidbladnir of het schip van Freyr.en Gungnir, despeer van Odin. Dan wedde Loki op zijn hoofd met den dwerg Brokk dat zijn broeder Sindri niet bekwaam was om drie voorwerpen te maken, zoo kostelijk als de even genoemde. Sindri deed zijn broeder onophoudelijk in het smisvuur blazen, waar hij eerst een zwijnshuid in legde, van dewelke hij eenen ever vervaardigde met gouden borsten, alhoewel Loki, onder de gedaante van eene vlieg, Brokk kwam steken om hem het blazen te beletten. Toen legde Sindri goud in het vuur en deed Brokk weder blazen, totdat hij weder zou komen. Ondanks de nog pijnlijkere vliegsteken van Loki, blies Brokk voort en Sindri maakte uit het goud den ring Draupnir. Dan legde Sindri ijzer in het vuur en deed weder blazen zonder verpoozing. Maar de vlieg kwam terug en stak zoo geweldig dat het bloed in Brokk's oogen liep en zijn gezicht belemmerde. Dan joeg hij de vlieg weg en hield een oogwenk op met blazen. Daarop kwam de smid terug, beklaagde zich over het onderbreken van het blazen, trok eindelijk eenen hamer uit het vuur en gaf de drie kleinoodiën aan zijn broeder om de wedding met Loki te gaan slechten. De Asen gingen op hunne rechterstoelen om de zaak te beslissen. Loki gaf eerst aan Odin de speer Gungnir, die nooit door niets kon tegengehouden worden, aan Thor het haar voor Sif, dat seffens aan het vleesch zou vastgroeien, wanneer het haar hoofd zou raken, en aan Freyr het schip Skidbladnir dat altijd gunstigen vaarwind zou hebben, en kon opgevouwen worden als een zakdoek. Daarna kwamen de drie kleinoodiën van Sindri te voorschijn : hij gaf aan Odin den ring Draupnir, zeggende dat daarvan, alle negen nachten, nog acht evenzware ringen afdruipen zouden; aan Freyr gaf hij den ever, zeggende dat deze dag en nacht zou kunnen loopen sneller dan een paard, door lucht en water, en uit zijne gouden borsten licht genoeg zou verspreiden om door de dikste duisternis te rijden; aan Thor gaf hij den hamer Mjöllnir, zeggende dat hij daarmede zou kunnen werpen, zoo ver hij wilde en in welke richting ook, zonder ooit zijn doel te missen (alleenlijk was de handhaaf te kort, ter oorzaak van het ophouden met blazen). Het vonnis der scheidsrechters luidde nu dat de hamer het beste kleinood en het betrouwbaarste wapen tegen de winterreuzen was, en zoo had Loki zijne wedding verloren. Deze wilde zijn hoofd verpanden, maar de dwerg weigerde. « Grijp mij dan », sprak Loki, maar als Brokk hem grijpen wilde, was hij reeds ver verwijderd. Loki had immers schoenen die hem door lucht en zee droegen. De dwerg verzocht Thor Loki vast te houden, hetgeen geschiedde. Dan wilde Brokk Loki het hoofd afslaan, maar Loki zegde dat hij wel een hoofd had, maar geenen hals. Toen nam de dwerg een mes en garen om zijne lippen te doorsteken en ze toe te naaien, maar het mes sneed niet. Nu had Brokk gaarne zijns broeders mes gebruikt; zoohaast hij dezen genoemd had, was hij ter plaats, en zijn mes boorde door Loki's lippen. Maar Loki trok den draad eruit; de draad waarmede zijne lippen toegenaaid werden heet Wartari (de dauw). De Lokasenna (woordenstrijd van Loki) is een schimpschrift tegen de goden dat, zonder eigenlijk eene nieuwe sage te bevatten, op vele oude, bekende of onbekende sagen zinspeelt. Loki speelt hier de eerste rol : hij biedt het hoofd aan al de andere goden, en slingert hun beurtelings de grofste ver wij tingen toe. Maar het is klaar te zien dat hier geen bepaald mythisch voorval bedoeld wordt: het stuk is veeleer een wijsgeerig schrift, waarin de opsteller, wiens geloof aan de goden schipbreuk geleden had, met den moker der spotternij hunne beelden van de altaren wil smijten. Hij bedient zich van een woordvoerder, Loki, in wiens aard het lag den goden vijandig te zijn. Eens dat de goden bij Aegir aan een drinkgelag zaten, verlicht door helder goud, in plaats van vuur, sloeg Loki Fimafeng, dienaar van Aegir, dood, omdat de goden hem te veel roemden. De goden schudden verontwaardigd hunne schilden, omdat Loki deze geheiligde vredeplaats met bloedstorten onteerd had, en dreven den dader in het woud. Maar hij kwam terug en trad dreigend en eischend in Aegir's zaal binnen. Bragi, de dichtergod weigert hem den teug bier dien hij vraagt. Loki moet eerst aan de bloedvermenging herinneren (i), die hij met Odin gepleegd heeft, eer deze hem plaats vergunt onder de goden, en hem door zijn zoon Widar laat inschenken. (I) De bloedvermenging was het teeken der nauwste gemeenschap : Zij bestond hierin : men richtte eenen boog op van speren, met graszoden bedekt. Daar traden de twee vrienden onder, sneden eene ader open en lieten beiden hun bloed in het voetspoor vloeien. Daarna zwoeren zq den eed van onderlinge trouw. Eerst begint Loki met Bragi uit te schelden als lafaard, dan dezes vrouw Idun, omdat zij tusschen beiden kwam, als boeleerster : zoo ook beschimpt hij Getjon, de godin der jonkheid. Toen Odin hem daarop tot voorzichtigheid aanmaant, moet de Alvader zelf het verwijt hooren dat hij onrechtvaardig is in het uitdeelen der oorlogslauweren en zich tot toovenarij en heksenwerk verlaagd heeft. Odin echter antwoordt dat Loki acht winters onder de aarde dienstmeid geweest is om koeien te melken en als eene vrouw gebaard heeft. Dan komt de beurt aan Frigg en Freya, die als overspeelsters gelaakt worden, dan aan Njord, Tyr, Freyr, Byggwir, Freyr's dienaar, aan Heimdall, en Skadi, de dochter van Thjazi, door hem om het leven gebracht; zij allen moeten het deerlijk ontgelden. Ook zijne eigene fouten verzwijgt hij niet, wanneer anderen er medeplicht aan hebben. Zoo verschijnen alle goden in het hatelijkste daglicht. Sif, de vrouw van Thor, schenkt hem in vriendschap eenen beker mêe, om zijne verwijten te ontgaan, maar Loki is onbeschaamd genoeg om zijne eigene betrekkingen met haar te schandvlekken. Zelfs Thor werpt hij, bij dezes intrede, scheldwoorden toe, maar nauwelijks heeft Thor van zijnen hamer gewaagd, of Loki laat zijnen overmoed zinken en het gedicht eindigt met eene verwensching, die Loki over Aegir uitspreekt. Hoe Loki den dood van Balder bewerkt had en daarvoor tot op het einde der wereld gebonden werd, welke verder de onderscheidene verklaringen zijn van dezen belangwekkenden mythus, hebben wij bij de bespreking der Baldersagen genoegzaam gemeld. Op het einde der wereld moet Loki, het booze Beginsel, weder losgelaten worden en den strijd aangaan met de goden. Loki is de stuurman die het schip leidt dat de hellemachten aanvoert. De goden hebben Heimdall tot vertegenwoordiger : de beide kampvechters bezwijken onder elkanders slagen. .5Lgir. ^Egir (Waterman) is van afkomst een reus : hij beduidt de opene zee, maar hij staat met de goden in nauwe betrekking, daar hij, volgens de inleiding der Bragaroedur (Bragi's vertellingen, aanhangsel der Snorra Edda) bij de goden in Asgard ter tafel zit, en ook wederzijds de goden ten gastmaal ontvangt (Lokas. Inl.). Zijne vrouw is Ran, de booze geest der zee, die alle verdronkenen inzwelgt. Forseti. Forseti is de god der gerechtigheid. Daarvan komt zijn naam die voorzitter beteekent. Enkel twee Noorsche bronnen maken melding van hem. In de Gylfagmning c. 22, waar hij in de godenlijst opgegeven wordt, luidt het van hem : Forseti is een zoon van Balder en Nanna, de dochter van Nep. Zijne zaal heet Glitnir (de glanzende) en allen die met schuld belast tot hem komen, keeren verzoend terug. Daar is de beste gerechtsplaats bij goden en menschen bekend. In het Grimnirlied, c. 15 wordt de woonhalle van Forseti onder de godenpaleizen genoemd : « Glitnir is de tiende (zaal) op goudzuilen rustend en het dak is uit zilver gemaakt. Forseti woont in die vesting meest alle dagen en hij slecht er goedaardig de veeten. Het eiland Helgoland, in de Oostzee, heette vroeger Fositeland (i). Daar werd Fosite met tempels en offers vereerd. Deze Fosite schijnt wel dezelfde geweest te zijn als de Noorsche Forseti (2). In Tegner's trithjofssage komt Forseti voor, in een armring gesneden, zittend met de weegschaal in de hand en met de herfstvergadering alles beslissend. Ook werd hij bij eeden tot getuige aangeroepen. Widar en Wali. Widar en Wali zijn beide wraakgoden : de eerste heeft den dood van Odin, de tweede Balder's moord te wreken. Widar is de zoon van Odin en van de reuzin Grid. De Gylfaginning c. 29, zegt van hem : « Hij wordt de zwijgende God genoemd. Hij bezit eenen dikken schoen en is bijna zoo sterk als Thor. In alle gevaren, stellen de goden hun meeste betrouwen op hem. » Verder wanneer, in den laatsten strijd, Odin door den Fenriswolf verslonden is, voegt Snorri erbij : « Dan snelt Widar toe, en zet den eenen voet op de onderste kinnebak van den wolf. Hij bezit immers den schoen, voor denwelken al het leder verzameld is, dat de menschen voor teenen en hielen uit hunne schoenen snijden (en daarom moeten de menschen, die den goden gunstig zijn, deze stukken leder wegwerpen). Met eene hand neemt nu Widar de bovenste kinnebak van den wolf en scheurt zijne muil in tweeën, zoodat de wolf bezwijkt. Daarna komt de algemeene wereldbrand. (1) In de Vila Willebrordi cap. 10 zegt Alcuinus dat zijn geloofsheld op een eiland kwam bij Denemark en Friesland, dat Fositesl.ind genaamd werd, van den god Fosite, die aldaar tempels had. (2) Cfr. alberdingk Thym, II. Willibrürdus, apostel der Nederl. bl. 174 (uitg. 1861). De woning van Widar heet Widi (weide) : kreupelhout en weelderig gras vervult Widi, Widar's land. Daar springt de held van den rug van het paard, tot het wreken zijns vaders gereed. Na de godenschemering moet Widar heerschen met Wali in de vernieuwde wereld. Zoo luidt het lied van Vafthrudnir (str. .51) : Widar en Wali tronen op den zetel der goden, als de vlam van Surt gedoofd is. Wali, die in de Voluspa (str. 33) Balder's broeder genoemd wordt, is volgens Vegtcimskvida (str. 11) de zoon van Odin en Rind. Hij is, luidens de eerste bron, opzettelijk in het leven geroepen om den dood van zijnen halfbroeder Balder te wreken, hetgeen allerbest met een algemeen germaansch rechtsbeginsel overeenkomt, nl. met de noodzakelijkheid der bloedwraak. Wali is enkel éen nacht oud, wanneer hij reeds in het worstelperk treedt met Hod, zijns broeders moordenaar. Hij wilde zijn haar niet kammen, zijne handen niet wasschen, vooraleer Balder's vijand op den brandstapel lag. Volgens het Hyndlulied (str. 30) had Wali zeer haastig de wraak besloten en zijnen tegenstrever nedergeslagen. Uil (Ullr) — Ollerus. De mindere godheden (Heimdall, Tyr, Balder, Forseti, Widar, Wali, zelfs Loki) tot hier toe besproken zijn als spruiten van Odin, van den weldoenden lichtgod; nu komt in de sage een tegenstrever van Odin voor, met name Ull, bij Saxo Ollerus. Van Ull zegt de Gylfaginning (c. 31) bij het het opgeven van de godenlijst : Ull heet een zoon van Sif, stiefzoon van Thor. Hij is zoo ervaren in het boogschieten en het loopen met sneeuwschoenen dat niemand met hem daarin wedijveren kan. Schoon is hij van aangezicht; hij bezit geheel het voorkomen van eenen krijgsman, daarom is het ook goed hem in tweegevechten te aanroepen. Om wille van zijne behendigheid in het boogschieten wordt zijne hemelwoon Ydalir, d. i. Ebbendal genoemd, het dal waarin het ebbenhout groeide, waarvan de bogen gemaakt werden. Hij treedt dus op als een noorsche jager, die onverschrokken over onmeetbare sneeuwvelden schrijdt, en als een god, die over het ijzig noorden heerscht. Sax o verhaalt eene wondere sage over Uil, dien hij Ollerus noemt (3,130) : Odin had, zooals hooger gezegd is, Rinda door toovermiddelen overgehaald om hem met hare liefde te begunstigen. Zij werd moeder van Wali. De goden aanzagen deze echtbreuk als een smaad op de eer van alle hemelsche wezens geworpen, en zonden Odin in ballingschap. Zij beriepen Ollerus om in dezes plaats den hemeltroon te beklimmen, en gaven hem alle teekenen der hoogste waardigheid, zelfs bestempelden zij hem met Odin's naam. Na omstreeks tien jaren werd Odin teruggeroepen en Ollerus weder verjaagd. Deze had bij zijne aankomst zijn schild moeten gebruiken als schip om over de zee te varen (waarvan Ull's schild nog schip beteekent) en nu moest hij in aller ijl, op zijne sneeuwschoenen uit beenderen vervaardigd, en door tooverspreuken geheiligd, voortvluchten. Deze sage is niets anders dan de inkleeding van het vroeger aangestipt feit dat Odin als noorsche god den scandinaafschen godenhemel reeds bevolkt had gevonden, en hard had moeten strijden om de plaats van Tiuvaz (Tyr-Frey) in te nemen. Als men de goden als natuursymbolen opvat, dan is OllerusMithotin de wintergod, die den lichtgod Odin voor eenen tijd verdrijft om dan weder voor hem de plaats te ruimen. Njord. De Vanen (on. vanir) waren oorspronkelijk eene bijzondere soort van goden, de glanzende zeegoden, die vrede en rijkdom onder hun gebied hadden, onderscheiden van de eigenlijke Asen of krijgsgoden. Later worden Vanen en Asen met elkander verwisseld. In den voortijd was oorlog uitgeborsten tusschen beiden om winstbejag van wege de Asen; de Vanen stormden den ,burcht der Asen hinnen, en deze moesten de vredesvoorwaarden onderschrijven. De Vanen moesten als goddelijke machten erkend worden, en een hunner, Njord, werd als gijzelaar onder de Asen opgenomen, terwijl de Ase Hönir bij de Vanen ingeburgerd werd, alwaar hij groot gezag verwierf, niettegenstaande de onbeholpenheid van zijn verstand. Njord was dan niet van het Asengeslacht; zijne ouders worden niet genoemd. De Gylfaginning meldt: hij woont in het oord dat Noatun heet; daar bestuurt hij den loop van den wind, en bedaart zee, storm en vuur. Men moet hem bij zeevaart en op jacht aanroepen. Hij is zoo rijk dat hij eenieder land en goed kan geven, zooveel hij wil. Zijne vrouw was Skadi, dochter van den reus Thjazi, die in Thrymheim woonde, in de bergstreek. Skadi wilde hier haar verblijf houden, maar Njord woonde liever aan de zeekust. Zij kwamen tot een verdrag dat zij negen nachten in Thrymheim zouden verwijlen en drie in Noatun. Skadi had van de goden Njord tot gemaal gekregen als vergelding omdat deze haar vader Thjazi gedood hadden; zoo moest zij dan de voorwaarden aannemen : hier zijn echter de nachten tot maanden geworden : zij moet drie maanden met Njord te Noatun (bij de zee) verblijven, de negen andere maanden kan zij de lucht harer bergen genieten. Deze mythus beteekent dat de zee slechts drie maanden voor de zeevaart open is, en den overigen tijd in de kluisters der winterreuzen ligt. Njord heeft twee kinderen : Freyr en Freya, beide voortreffelijk onder de Asen. Freyr nu wordt gewoonlijk met Njord vereenzelvigd als zoon met zijn vader. De gulden eeuw in Zweden of de regeering van koning Fródi heeft zoowel Njord als Freyr tot begunstiger. De godheid Nerthus, waar Tacitus (Germ. c. 40) van gewaagt, kan misschien voor den naam wel met Njord gelijk gesteld worden, — en nog is de zaak zeer bedenkelijk (GOLTHER, Myth. 219) — maar voorzeker is de daarmede bedoelde persoon de vrouwelijke aardgodin, terra mater, die hemelkoningin wordt door de verbintenis die zij, volgens het volksgeloof, met den hemelgod aangaat. Doch daarover meer in het volgende hoofdstuk. III. — De godinnen. De blik, dien wij tot hiertoe over de lange lijst der Germaansche goden, hun ontstaan en hunne werkzaamheid geslagen hebben, heeft bewezen dat al de hemelbewoners van eenige beteekenis, althans deze, wier karaktertrekken duidelijk afgeteekend staan, ofwel verschillende voorstellingen ofwel afstammelingen zijn van den hemelgod. De bewondering voor het heerlijk schouwspel der hemelfakkel, die licht en warmte op aarde giet, is het machtig gevoel dat de eerste godheid geschapen heeft, en de hemelgod heeft langzamerhand bij onderscheidene volkeren en gelegenheden, zijn wezen eerst ontwikkeld en verhoogd, dan in verscheidene deelcn (mindere goden) gesplitst. Zulks is ook het geval geweest met de aardgodin, de vrouw van den hemelgod. Dat de moederlijke aarde, bevrucht door de warme zonnestralen en andere weldaden des hemels, als echtgenoote van den hemelgod beschouwd werd, is niets dan nr.'. uurlijk. De zon omglanst de aarde, lacht haar toe, en koost en streelt haar als een bruidegom zijne bruid. Zoo wordt zij dan eerst opgevat als aardgodin, als vruchtbare moeder, van wie alle leven uitgaat, maar in wier schoot alle doode wezens terugvallen. Daarna wordt zij de hemelkoningin, de echtgenoote van Dys, Wbden of Freyr, het toonbeeld der vrouwen, de beschermster van het huisgezin en de geefster van den huwelijkszegen. In den eersten zin draagt zij bij Tacitus den naam Nerthus of Jord in het noorden; in den tweeden zin heet zij Frija, Germaansche Godenleer. 8 Frigg, Freya. En dan zijn enkele zijden harer werkdadigheid of uitingen van haar wezen als Holda, Gefjon, Sunna, Fulla tot afzonderlijke godinnen gemaakt. Nerthus. Tacitus zegt dat de volksstammen van noordelijk Germanië in het gemeen Nerthus, d. i. de moederaarde, vereerden, dat zij haar als eene groote weldoenster aanzagen, en dat de godin zich dan ook met groote plechtigheid onder de bewoners liet rondvoeren. Op een ongenoemd eiland der Oostzee was haar heiligdom, de algemeene vergaderplaats der stammen van de kust (eene amphyctionie). Dit eiland, ook Nerthuseiland geheeten, is Seeland of Lerje (het oude Hleithra of Lethra) het middelpunt van den Vaneneeredienst; want op eenige minuten van Lerje ligt het heilig woud Herthadal, en in dit bosch het Herthameer (het heilig meer). Daar was een wagen met tapijten gedekt, die slechts door den priester mocht genaderd worden. De wagen werd op vaste tijden (in de lente vooral) met koeien bespannen en door den priester gevolgd, met veel eerbied rondgevoerd. Overal waar de wagen voorbijreed heerschte vrede en vreugde, om de zegening der godheid. Bij den terugkeer van den tocht werd Nerthus in het haar geheiligd woud teruggevoerd. Daarna werd de wagen met het tapijtwerk en het zinnebeeld zelf der godheid heimelijk in een water afgewasschen, alsof de omgang met de stervelingen haar bezoedeld had. De dienaars, die daarbij behulpzaam geweest waren, moesten in het water verdronken worden. Dit is wel de rechte vertooning voor eene landgodin, die in den lentetijd, wanneer zij zich met hare schoonste sieraden, het jeugdig groen, optooit, haren triomftocht door de velden doet en hare zegening over de toekomende oogsten uitstort. Geen wonder dat de volkeren juichen, dat zij de wapenen nederleggen, dat zij allen in broederlijke vereering samentreffen, want Nerthus is de godin van het nieuw leven en van de blijde hoop. Indien de geschrevene oorkonden over het vereeren der aardgodin zoo schaarsch zijn, is de levende volksoverlevering diesaangaande des te rijker : in alle landen wordt nog tot heden, bij de bevolking die van akkerbouw leeft, het lentefeest onder verscheidene vormen gevierd. Te Zurich in Zwitserland rijden de kinderen ieder jaar, bij het eerste lenteweder, met eene gemaakte pop op eenen wagen buiten de stad, en brengen nadien den geheelen dag in vreugdespelen en zangen over. In de Duitsche zoowel als in de Vlaamsche steden en dorpen wordt een meiboom geplant, rond welken gedanst en gezongen wordt als rond het zinnebeeld der ontwaakte natuur. Op vele plaatsen wordt een meikoning of een meigraaf met veel plechtigheid ingehaald en op eenen wagen rondgevoerd. In het zuidelijk deel van Vlaanderen is de greef bij iedereen bekend. Te Geeraardsbergen, zoowel als in het land van Waas, vervangt hij St. Niklaas, en deelt met halfvasten lekkernijen uit. Elders is het eene meikoningin, die gevierd wordt : de jongelieden versieren een meisje met bloemen en kransen, stellen haar op eenen wagen ten toon, en rijden met haar door de straten onder het zingen van vreugdeliederen. Of ook het feest van Walmenbrand met de vroegere vereering der aardgodin eenig betrek heeft, is niet met zekerheid te beslissen : in het land van Aalst nemen de knapen rond halfvasten (dus in den lentetijd) eenen bussel stroo, dien zij aan een langen staak sterk vastbinden, in brand steken al zingende : «Walmen, walmen brand, zeven zakken op 't dagwand. » Uit dit vers blijkt duidelijk dat hier ook op de toekomende vruchtbaarheid der aarde gezinspeeld wordt, Frija, Frigg. De eerste naam der aard- en hemelgodin is Frija, van het Sanskriet priya, eenvoudig beminde of echtgenoote beteekenend, daar zij de vrouw is bij uitmuntendheid, de vrouw van het hoogste goddelijk wezen, van den hemelgod. Haar naam Frija komt voor in den ohd. tekst van de tweede Merseburger tooverspreuk, waar zij met den Germaanschen Wodan in betrek staat. Dat zij, onder dezen eersten vorm, algemeen bij de Germaansche stammen bekend was, blijkt uit de namen van den haar gewijden weekdag, die alle van Frija, niet van Frigg of Freya afgeleid zijn : ohd. friatag, frijetag, fritach, ofri. friendei, mhd. frietac, frïtac, nhd. freitag, mnl. vridach, nndl. vrijdag, ags. frigedag, eng. friday. In het Noorden, waar Frija niet bekend was, maar wel Frigg, is de dagnaam niet Friggjardagr, maar Frjadagr, een bewijs dat hij aan de Duitsche stammen, van den naam Frija ontleend is. De Romeinen zegden dies Veneris voor den vrijdag. Frija is dus in de interpretatio romana Venus, ook de godin der liefde. Overal waar Frija (ohd.) of Frigg (on.) vermeld wordt, verschijnt zij als gemalin van Wodan of Odin; dat zij echter, zooals hieronder verhaald is, van ontrouw beschuldigd wordt, vindt hierin alleen zijne verklaring, dat zij vroeger de echtgenoote was van den voormaligen Tiwaz, den eersten hemelgod Dys, en slechts met de overheersching van Woden-Odin ook dezes laatsten vrouw werd. Reeds in het begin der Gylfaginning, waar het geslacht der goden opgesomd wordt, heet Frigg de gemalin van Odin en verder (c. 20) luidt het dat zij zoowel als haar gemaal, het lot van de menschen kent, alhoewel zij geene voorzeggingen doet, volgens Ls. 29 ; « Dwaas zijt gij en waanzinnig, Loki, waarom volgt gij geen wijzen raad? Friggziet in den geest het lot der menschen, hoewel zij hetzelve niet openbaart ». Zij is als hemelgodin, de « hoogste der Asinnen, en bezit het paleis, dat Fensalir heet en waarlijk prachtig is. » Wanneer haar zoon Balder door booze ingeving van Loki gedood werd, weende Frigg in haar hemelpaleis over het ongeluk van Walhalla. Odin zelf stelde de wijsheid van Frigg op hoogen prijs : hij vroeg haar raad in bijzondere omstandigheden. In het lied van Vafthrudnir (str. 1) vraagt hij hare meening nopens zijn ontwerp om den reus Vafthrudnir, den slimsten der reuzen, te gaan onderhooren en de uitgestrektheid zijner kennis te vernemen. Frigg toont hare genegenheid jegens Odin en verkiest haren echtgenoot bij zich te houden, liever dan hem het gevaar te zien inloopen door den vernuftigsten der reuzen beschaamd te worden : « In de woningen der goden hield ik gaarne den heirvader te huis, daar ik geenen sterkere in de stammen der reuzen dan Vafthrudnir weet». Wanneer Odin echter bij zijn opzet blijft, en haren raad niet inwilligt, wenscht zij hem in alle vriendelijkheid voorspoedige reis (str. 4) : « Reis gezond, en kom gezond weder, wandel gezond uwen weg, er ontbreke u geen wijsheid, vader der menschen, als gij met den reus onderhandelen moet ». — De kiemen van oneenigheid, die hier reeds op te merken zijn, komen in het Gnmnirlied tot verdere ontwikkeling : Odin had een koningskind, Geirröd, onder zijne bescherming geno- men, en Frigg beschermde diens broeder Agnar. Eens zaten zij samen aan het hemelvenster, en sloegen hunne blikken over de wereld. « Ziet gij », vroeg Odin aan Frigg, « hoe uw pleegzoon Agnar beneden kinderen verwekt met eene reuzin, en hoe mijn pleegkind, Geirröd nu als koning heerscht in zijn land? » Frigg beschuldigde Geirröd, zeggende : « Hij is zoo gierig dat hij zijne gasten laat vergaan van honger, als hij denkt dat er te veel zijn ». Odin vond dit eene leugen, en zij wedden te zamen om te weten wie gelijk zou hebben. Frigg zond dan hare kamenier Fulla tot Geirröd om den koning te zeggen dat hij zich moest hoeden voor de heksenkunsten van eenen toovenaar die in zijn land gekomen was : hij is licht te erkennen, voegde zij erbij, vermits geen hond, hoe happig hij ook weze, hem durft aanranden. Als de koning nu van eenen vreemdeling hoorde, voor wien alle honden achteruitweken, liet hij dien aanhouden, bood hem spijs noch drank, maar deed hem pijnigen. De vreemdeling noemde zich Grimnir, maar was eigenlijk Odin zelf, die zich door Frigg had laten om den tuin leiden en nu persoonlijk ondervond, dat zij tegen hem gelijk had. Frigg is de beschermster van het huwelijk, de geefster van huiselijken zegen en vruchtbaarheid. Het is hare dubbelgangster Sjófn, die de menschen in liefde doet ontvlammen, de mannen zoowel als de vrouwen, bij zoover dat de liefde van haar haren naam ontving. Een andere dubbelgangster van Frigg, Lofn bij name, had van den Alvader en van I* rigg oorlof gekregen om huwelijken tusschen de menschen tot stand te brengen, voor dewelke tevóor een beletsel bestond. De Wolsungensage verhaalt dat Rerir, zoon van Sigi, die kinderloos gebleven was, Odin en Frigg smeekten om de genade van den huwelijkszegen. Odin en Frigg verhoorden zijne bede en Frigg zond de hemelinge Hljód met eenen appel naar de vrouw van Rerir, en de vrouw, na den appel gegeten te hebben, baarde eenen zoon, Wolsung, den stamvader van het geslacht der Wolsungen. De ongetrouwheid van Frigg aan haren echtgenoot Odin wordt haar door Loki kort, maar hard verweten in de Ls. (str. 26) : « Zwijg, gij Frigg, Fjórgyns vrouw, gij, boeleerster, waart altijd mannenzot, aan Wili en We heeft Widrir's vrouw hare gunst, aan beiden, geschonken ». Zij voelt zich door dit verwijt zoo beleedigd dat zij met moeite haar spijt verkropt, en klaagt dat Balder niet meer leeft om haar over die schande door de wapens te wreken. In de Ynglingasaga is de mythus meer opgeklaard, daar er gemeld wordt dat Frigg de vrouw werd van Wili en We, Odin's broeders, gedurende eene lange afwezigheid van dezen laatste. Eigenlijk is daarmede enkel gemeend, dat Frigg niet altijd aan Odin had toebehoord, maar wel eerst aan Dys, den vroegeren hemelgod, kortom dat Odin, slechts na eenen voorganger overwonnen te hebben, de opperste hemelkroon had ontvangen. De gedachte van eenen hemelgod vóór Odin bestaande, of van eenen vroegeren gemaal van Frigg is tot eenen mythus uitgesponnen, waarin de ontrouw van Frigg een hoofdelement moest uitmaken, en waartoe dan twee uit te vinden broeders van Odin gemakkelijk stof gaven. In wezenlijkheid zijn die broeders eenvoudig twee verpersoonlijkte hoedanigheden, twee hypostasen van Odin. Wili (Wil) is de wilskracht en We de heiligheid van den hoofdgod, later tot afzonderlijke goden gemaakt. Saxo (i, 42) verhaalt een dergelijken mythus. De vorsten uit het noorden zonden, ter eere van Odin, een gouden beeld van den hoofdgod naar Byzantium (Odin was toen overal geëerd). Het beeld was bovendien met gouden platen opgesmukt. Maar Frigg deed het goud door goudsmeden stelen om zelve daarmede te pronken. Odin deed de goudsmeden ophangen, plaatste het beeld op een bijzonder voetstuk, en schonk het bovendien de gave der spraak bij de minste aanraking. Doch Frigg werd door hoogmoed zoover gedreven dat zij hare trouw verpandde aan eenen dienaar om het beeld te vernielen en het goud tot haar eigen tooisel te gebruiken. Odin, door zijne gemalin verraden en verlaten, was geschandvlekt en moest het land verlaten, Mitodin werd in zijne plaats gesteld. En zoo ging Frigg, door dubbel overspel met haren dienaar, naar Mitodin over. Doch Mitodin speelt dezelfde rol als Wili en We : het zijn louter mythische uitvindsels die de herinnering aan het bestaan van een vroegeren hemelgod meer aanschouwelijk voorstellen. Van Freya is ook een soortgelijke mythus in omloop, hoe zij boeleerde met de dwergen om het halssieraad Brisingamen in bezit te krijgen; maar, naar alle waarschijnlijkheid, zal hij van Frigg op Freya overgegaan zijn, gelijk de geheele persoonlijkheid van Freya een uitvloeisel is van die van Frigg. Dit is de wet der epische overdracht, die zoowel in de mythologie als in het epos toepassing vindt. Dubbelgangsters van Frigg. Seffens na Frigg noemt de Gylfaginning van Snorri een aantal mindere godinnen, die bij de Skalden als afzonderlijke godheden beschouwd worden, doch oorspronkelijk slechts hoedanigheden of bijzondere zijden waren van Frigg's wezen, en in de Skaldenpoëzie tot een zelfstandig bestaan gekomen zijn. De eerste dezer hypostasen of dubbelgangsters van Frigg is Saga, die, volgens het Grimnirlied, in Sökkwabekk woont, of in de plaats van koele bronnen omruischt, waar zij dagelijks met Odin uit gouden vaten drinkt. Deze beide gegevens zijn twee bewijzen om de meening te staven, dat zij éen is met Frigg, vermits haar verblijf, zoowel als Fensalir, de zee bedoelt, waar alle beken zich ruischend in uitstorten, en vermits zij zoo gemeenzaam met Odin drinkt als slechts zijne echtgenoote Frigg doen kan. Saga is ten onrechte als godin der geschiedenis betiteld geworden. De tweede mindere godin, door Snorri opgegeven, heet Eir (zorg, verpleging), die de heelmeesteres is onder de Asen. Haar naam wordt nergens in de Eddaliederen vernoemd, maar hare hoedanigheid van heelmeesteres schijnt wel geschikt om de bijzondere goedheid der hemelgodin op den voorgrond te stellen. Dan volgt Gefjon, de godin dergenen die als jonkvrouw sterven, de beschermster der maagden, welke dan ook door haar ontvangen worden in het hemelrijk. Dat het wederom Frigg is, die onder dezen naam schuilt, blijkt ten eerste uit het verwijt dat Loki haar toewerpt : Zwijg gij, Gefjon, nimmer vergeet ik wie u tot wellust verlokte; de blonde knaap bood u het sieraad, toen vlocht gij uw beenen rond hem (Ls. 20). Dit verwijt is duidelijk eene zinspeling op den mythus van het halssieraad Brisingamen, door FriggFreya van de dwergen liederlijk bekomen. Zulks blijkt nog uit de manier, waarop Odin de verdediging van Gefjon tegen Loki opneemt (Zv. 21): Dwaas zijt gij en waanzinnig, Loki, met Gefjon in gramschap te stellen, want zij kent de wereldbeschikkingen alle even goed als ik. Dit laatste kan Odin gepasterwijze enkel van zijne echtgenoote verklaren. De vierde is Fulla (volheid) eveneens jonkvrouw; zij gaat met verwilderd haar en heeft een gouden band om het hoofd; zij draagt het wonderkastje van Frigg, waaruit deze hare onuitputtelijke gaven uitdeelt; zij bewaart ook de schoeisels van Frigg, en is in hare geheime plannen ingewijd. In de inleiding van het Grimnirlied wordt Fulla, als Frigg's kamermeid, tot koning Geirröd gezonden om hem te waarschuwen tegen de heksenkunsten van een vreemden toovenaar (Odin), die in het land zou komen. In de tweede Merseburger tooverspreuk komt Fulla voor als de zuster van Frigg en staat op denzelfden voet. Wanneer Hermod, na Balder's dood, op het bevel der Asen, naar het doodenrijk reed om zijnen broeder levend terug te eischen, zond Nanna aan Frigg eenen hoofddoek en aan Fulla een gouden ring. Uit al deze bijzonderheden is genoegzaam op te maken dat Fulla in den grond eensluidend is met Frigg zelve, en dat in die verschijning de vrijgevigheid en zegensvolheid van Frigg verpersoonlijkt zijn ; daarom draagt zij het wonderkastje, dat Frigg's schatten bevat. Daarna is de beurt aan Sjofn en Lofn, die, zooals reeds gemeld is, liefdevuur en huwelijksbeloften onder de menschen tot stand brengen, hetwelk eigenlijk de gave van Frigg is. War is de godin, die de eeden en heimelijke verdragen van de menschen, zoowel van mannen en vrouwen, in acht neemt; daarom heeten die beloften vdzar. War is ook wijs en weetgierig in zoo hooge mate dat niets haar kan verborgen blijven. Odin zegde ook van Gefjon-Frigg dat zij de beschikkingen der geheele wereld kende zoowel als hij. Wanneer Thor op listige wijze zijnen hamer op den reus Thrym terug gaat veroveren, zegt Thrym (Thrkv. 30): Brengt nu den hamer om de bruid in te wijden, legt Mjollnir in den schoot van het meisje, wijdt onze verbintenis, in den naam van War. Zoodat War hier als de godin der huwelijken, als zegengeefster ingeroepen wordt. Maar' wij weten dat Frigg de huwelijkszaken voornamelijk in hare bevoegdheid had; daarom is War enkel eene hypostase van Frigg. Na deze noemt Snorri Syn (loochening), die de deuren van de halle bewaakt, en ze sluit voor degenen, die niet binnen mogen. Ook is zij in de Dingvergaderingen in zake van geschillen tot beschermster gesteld, waar menschen iets te loochenen hebben. Vandaar komt de spreekwijze : Syn is voor geschoven, wanneer iemand iets loochent. Syn is, gelijk Frigg, de beschermster der menschen, maar in bijzondere aangelegenheden. Hlin is aangewezen om de menschen te beschutten, welke Frigg van een gevaar wil bevrijden. In de Voluspa (str. 53) staat Hlin paralleel met Frigg gebruikt om dezelfde godin te beduiden ; de sprekende prophetes (Vola) ziet bloedige tafereelen opdoemen op het einde der tijden : Er nadert voor Hlin een nieuwe smart, als Wal vader (Odin) optrekt om den Wolf te bekampen, en de witte wurger van Beli (Freyr) tegen Surt; de vreugde van Frigg zal vallen alsdan. Geen tekst kan duidelijker beider identeit bewijzen. Snotra (de wijze) is wijs en fijn van leest; naar haren naam worden wijze mannen of vrouwen Snotr genoemd. Snorri zegt dat de menschen hunnen naam ontleenen aan de godin, maar het is de godin die van de menschen, of liever naar het menschelijk begrip van de wijsheid zoo genoemd is. Zij vertegenwoordigt de wetenschap der hemelgodin, iets wat haar aan Getjon en War doet gelijken. Gna (de edele) wordt door Frigg, als bijstand in hare bemoei ïgen, naar verscheidene plaatsen gestuurd : zij heeft een ros dat door lucht en zee kan rijden en Hofwarpnir (hoefuitwerper) heet. Het gebeurde eens dat een lichtgod haar zag, als zij door de lucht reed ; hij sprak : Wie vliegt daar, wie rijdt daar, wie rent door de lucht? Zij antwoordde : Ik vlieg niet, ik rijd wel en ren door de lucht, op den rug van Hofwarpnir, dien de snelle Gardrofa van den hengst Hamskerpi r (rimpelvel) ontving. Snorri vernoemt nog, als tot de Asinnen gerekend: Sol (de zonne) en Bil (de afnemende maan). In de tweede Merseburger tooverspreuk worden benevens Frya en Fulla ook Sinthgunt en Sunna als godinnen opgegeven. Sunna is de zon, Sinthgunt beteekent « de baanbrekende » en wordt de zuster der zon genoemd, dus is het de maan (Bil) die hare baan maakt door het hemelruim. Daar Frigg de echtgenoote is van den zonnegod, dus ook zonnegodin, of het vrouwelijk vergoddelijkt hemellicht in het algemeen, is het niet wonder dat Zon en Mclclti, persoonlijk genomen, haar bedoelen. Over Jord ide aarde) en Rind, welke Snorri ook tot de Asinnen rekent, is reeds gehandeld. Freya. Freya, als eene van Frigg gescheiden godin, is in het Noorden alleen bekend. Alhoewel de meeste eigenschappen en mythen van Frigg op Freya zijn overgegaan, blijft de eerste nevens de tweede haar zelfstandig bestaan in de Skaldenpoezie behouden. Zij werd eenvoudig als tegenhangster en zuster aan Freyr toegedacht, om het lichtverschijnsel door een vrouwelijk wezen te vertegenwoordigen, en de reeds bestaande Frigg werd in een nieuw wezen herschapen, gelijk Freyr zelf de plaats van Dys had genomen. De naam Freya beteekent meesteres (ohd./rouwa) de vrouw bij uitmuntendheid. De Gylfaginning zegt van haar : Freya is, naast Frigg, de aanzienlijkste onder de Asinnen. Zij is de echtgenoote van Od. Hun beider dochter is Hnoss (kleinood); deze was zoo schoon dat, naar haren naam, kostelijke voorwerpen « Hnossir » genoemd werden. Od vertrok naar vreemde landen; maar Freya bleef weenend alleen, en hare tranen zijn rood goud. Freya heeft vele namen : de reden is dat zij zich verschillend betitelde, als zij bij vreemde volkeren kwam om Od te zoeken. Zij heet Mardoll, Hom, Gefn, Syr. Freya bezat ook den halsband Brisingavien; zij wordt ook Wanadis (Vanengodin) genoemd. Verder zegt Snorri van haar : « het tweede kind van Njörd is Freya, de uitgelezenste onder de Asinnen; zij heeft in den hemel de woonplaats die Folkwang heet, en, als zij zich in den strijd begeeft, ontvangt zij de helft der gesneuvelden, en Odin de andere helft ». Zoo luidt het lied (Grimn. 14) : « Folkwang heet ik, Freya beslist wie de zetels in de zaal moet bekleeden, van de doode helden kiest zij dagelijks de helft, de andere valt Odin te beurt. » De zaal, die zij in Folkwang (volksplein) bewoont, heet Sessrymnir (de zetelrijke). Wanneer zij eene reis wil ondernemen, rijdt zij met katten en zit in eenen wagen. Zij is gaarne tot hulp bereid, wanneer menschen haar aanroepen; naar haren naam hebben voorname wijven den eerenaam Vrouw ontvangen. Nuttig is het ook haar in liefdesaangelegenheden te aanroepen. Uit al deze gegevens is genoegzaam op te maken dat Freya de plaats van Frigg heeft ingenomen. Haar man is Od, dat is Odin; zij wordt door hem verlaten, dit was ook het lot van Frigg geweest. Zoowel als, volgens de Skalden, Frigg boeleerde met Wili en We of met Mitodin, wordt zij ook van overspel en zelfs van bloedschennis beschuldigd met haar eigen broeder. Loki zegt haar schertsend (Ls. 32) : « Zwijg gij, Freya, slechte hekse en met boosheid erg bevlekt; u vonden in het bed uw broeders de goden, waar u, Freya, een wind ontweek ». Zij wordt meermaals de geliefde van Odin en van Thor genoemd; beurtelings vragenThrym,Hrungnir en dereuzenbouwmeester haar ten huwelijk. De halsband Brisingamen beteekent de stralenkroon die het zonnelicht bij 't ondergaan omgeeft, en die haar door Loki, den vorst der duisternis, ontnomen wordt: hij komt dan ook meer aan Frigg, de eerste hemelgodin, dan wel aan Freya toe. Maar het beste bewijs dat zij eene vernieuwde Frigg en Odins gemalin moet zijn, is dat zij met even veel recht als Odin zelf de gesneuvelden in haar paleis ontvangt en hun oene zitplaats aanwijst : iets dergelijks komt natuurlijk aan eene echtgenoote alleen toe. Hare verdere eigenschappen, verre van in strijd te zijn met de rol, die wij Frigg zagen vervullen, komen zeer wel met die harer voorgangster overeen : zij is milddadig en liefderijk, wordt voor liefdezaken en huwelijkszegen niet zelden aangeroepen. Kenmerkend is echter haar rit op den wagen met twee katten bespannen. Het is hier de plaats een woord te zeggen over de voornaamste mythen, welke op Freya betrek hebben. In de sage van Olaf Tryggvason wordt verhaald dat vier dwergen Alfrigg, Berlingr, Dwalinn en Grerr een gouden halsband Brisingamen (eig. Brisinga-men, het halssieraad der Brisingen of der smeden) gesmeed hadden, dat door Freya begeerd werd. De dwergen wilden het echter afstaan op voorwaarde dat ieder van hen beurtelings een nacht de gunst van Freya zou genieten. Freya stond het toe en prijkte sedert dien met het schitterend kleinood. Odin werd afgunstig van haren schat, en deed hem haar ontrooven (zooals vroeger in Loki's sagen gemeld is) doch nadien weder terug bezorgen. De gouden halsband is natuurlijk op te vatten als de gouden lichtkrans, het heerlijkste sieraad van de zonnegodin. Dat de dwergen den halsband vervaardigen is slechts het gevolg van het feit, dat zij in de Skaldenpoezie smeden der goden genoemd worden en alle kostelijke kleinoodiën smeden. Het boeleeren der dwergen met Freya of het beurtelings dingen om hare gunst is de strijd tusschen de geesten van goede en kwade luchtgesteltenis en de hemelgodin. Dat zij den halsband verkrijgt is natuurlijk : de weldoende zon overheerscht immers dagelijks en jaarlijks hare nevelachtige vijanden (i). Hooger is reeds gezegd dat dit alles meer op Frigg, de eerste hemelgodin doelt, dan op Freya. De mythe van Freya en Od hebben we hierboven reeds verklaard. De vroeger reeds vermelde mythus van Menglod en Swipdag, volgens dewelke de benevelde zon door den dag verlost en als bruid gehuldigd wordt, (i) Over de beteekenis van dezen mythus verg. K. Muiaenhoff, Hs. 12, 303; 30, 221; WlSLlCENUS, Symbolik von Tag undNacht s. 21 ff.; BUGGE, Beitr. 12, 72. moet eveneens bij de zonnegodin Frigg-Freya te huis behooren. In de middeleeuwen is de sage van eene bruid door haren verloofde uit vijandelijke machten verlost een volksgeliefd thema. Hedendaags nog, vooral in Duitschland, zijn menige overblijfsels van het vroeger geloof aan de zonne- en wolkengodin in de volksspraak bewaard. Zij wordt er opgevat als een wezen dat somtijds, bijzonderlijk in de twaalf nachten (van Kerstdag tot Driekoningen), door de lucht vaart. Hare verschijning is somtijds lachend, somtijds dreigend gelijk de wolken en de jaargetijden, die zij verbeeldt. Zij vertoont zich dikwijls met een spinrok; zij verwart of bevlekt het vlas bij de spinnende vrouwen, die zij wil bestraffen; veeltijds bezit zij geneeskracht en geeft zij geneesmiddelen, gelijk Eir, de dubbelgangster van Frigg; zij vliegt door de lucht (vederhemd van Freya), of rijdt op eenen wagen of vaart in een schip. In Pommerland en omstreken heet zij Fricke, Freke; in ZuidDuitschland Frau Berchta, Perchta, Berta (de glanzende), bijna geheel Duitschland dóór Frau Holda, Holle, Hulle of die weisse Frau (de witte vrouw). Hel. Hel is eene jonge godin ; zij staat niet op de lijst van Gyl/ag. 35-36; zij verbijft niet in het Asenrijk; doch zij werd, na de ontwikkeling harer persoonlijkheid, als dochter van Loki in de stamtafels der goden ingeschoven. De oude Germanen in het algemeen hadden in hunnen heidenschen tijd eene voorstelling van de hel, van de plaats waar de onzalige geesten of zielen verblijven, als van een duister, koud en vochtig oord. Zij dachten zich deze plaats, deze hel (reeds door hen aldus genoemd naar het Ohd. helja. ags. hel, verbergplaats; verg. Balder's Droom 3 en 7) als een groot hol ergens in het binnenste der aarde, onder de wateren. Holen, spleten en kloven in bergen en rotsen, geheimzinnige bronnen, of, in de lage landen aan zee, diepe, schier onpeilbare putten met water gevuld, diepe poelen of meren, of ook diepe kolken in stroom of zeegat, waar de golven bruischten en de stormwind loeide, gaven, naar hunne meening, toegang tot het onzalige oord. Dit waren de helledeuren, en de randen van zulken put, de boorden van zulken poel waren de randen, de boorden van de hel. Deze voorstelling uit het heidendom kon eerst langzamerhand door het christendom uit dc gedachtenis der lieden verdrongen worden. Ja, nog heden vindt men overal in Germaansche landen, de sporen van die oude voorstelling, de herinnering aan die heidensche denkwijze in de namen aan sommige plaatsen eigen. In Nederland bestaan allerwege de namen hellegat, hellegatbeek, in Friesland, kent men het gehucht Helbird [Hella birda) boord van de hel; de Helsdoar (heisdeur) of Healdoor (1581); de Okkehel, plaats waar de woeste Okke met zijn schip verging (1). In Scandinavië had zich uit het gemeen Germaansch begrip van verblijfplaats der dooden wellicht ook, als medewerkend element, uit het beeld van de wreedste der schikgodinnen, de doodbrengende Lrd, de opvatting gevormd van eene persoonlijke godin Hel, de gebiedster van het doodenrijk, de Proserpma der Grieken. De persoonlijke Hel had, in den beginne, ook alle afgestorvenen onder haar gebied, zooals blijkt uit het lied « Balder'y droom », waar Odin op zijn ros Sleipnir, naar het hooge huis van Hel rijdt, (1) Joh. Winkler, Studiën in Ndl. Namenkunde {1900), 280. Germaansche Godenleer. 9 en verneemt dat weldra de onschuldige Balder aldaar zal nederdalen, wanneer hij door Od zal gedood zijn. Nadien echter, wanneer de meer ontwikkelde Scandinaafsche volkeren in strijd en oorlog hun bestaan en hun ideaal vonden, werden alle dappere krijgers, die op het slagveld sneuvelden bij Odin opgenomen, of, volgens andere getuigenissen, gedeeltelijk in de Walhalla van Odin en gedeeltelijk in Folkwang bij Freya, terwijl degenen alleen, die van ouderdom verteerden of door ziekte weggerukt werden, aan Hel ten deele vielen. Dit is nog de heidensche opvatting, dat het lot der menschen na den dood bepaald wordt, niet volgens de zedelijke waarde van hun aardschen levensloop, maar volgens de min of meer heldhaftige wijze van sterven. Dit is nu klaar betuigd in de Gylfaginning (c. 34) : « Degenen die bij Hel nederdalen, zijn de lieden die aan ziekten of ouderdomszwakheid sterven. » De strijd alleen stelde een eerlijk einde aan het leven, en gaf recht om onder de roemrijke helden bij de goden opgenomen te worden. Toch geeft dezelfde Gylfaginning (± 1250 geschreven), eene beschrijving van de godin Hel, welke voorzeker hare sombere, wraakaanduidende kleuren aan vreemden, en wel, zooals E.-H. Meyer en W. Golther aannemen, aan christelijken invloed ontleend heeft. De beschrijving luidt : « Angrboda (Brengster van kwaad) heet eene reuzin in Jotunheim (Reuzenrijk). Met haar verwekte Loki (het booze Beginsel) drie kinderen : het eene is de Fenriswolf (de vijand der goden, verdelger van Odin) het tweede Jormungand, de Wereldslang, en het derde Hel. D^eze drie gezusters werden in Jotunheim opgebracht. De goden vernamen door de orakels dat die kinderen hun groot nadeel zouden berokkenen Daarom slingerden zij Hel in het Nevelrijk (Niflheim : de duisternis) neder en gaven haar macht over de negende wereld, opdat zij dezen, die tot haar nederdalen, hunne verblijfplaats zou aanwijzen - het zijn de lieden die aan ziekten of ouderdomszwakheid vergaan —. Zij heeft daar eene groote woonplaats en de wallen zijn zeer hoog en de poorten breed. Etjudnir (plaagbereider) heet haar huis, Hungr (honger) hare schotels, sult (gebrek) haar mes; haar knecht heet Ganglati (traag van gang), hare dienstmeid Ganglot, de deur Neervallend onheil, de drempel, die binnenleidt, Tholmodnir (vermoeid door geduld), haar bed Kor (ziekenbed); Bleek ongeluk noemt men de bedgordijn of het voorhangsel. Zij is half zwart- en half vleeschkleurig, zoodat zij gemakkelijk :e erkennen is, en zij ziet er, met haar neerhangend hoofd, zeer kwaadaardig uit. Zulke begrippen die Hel of het verpersoonlijkt verworpen menschdom voorstellen als beladen met alle straffen der zonden, kunnen moeielijk anders dan door tusschenkomst van christelijke beginselen opgeklaard worden. Want de hel was in de eerste tijden, zooals te zien is uit de voorbeelden van Balder, Brynhilde en Sigurd, geene plaats van straf, maar het algemeen oponthoud der afgescheiden zielen. Reeds in de Voluspa is de beteekenis der Hel, als strafplaats voor misdadigen klaar in het licht gesteld. De profetes zegt : Eene zaal zag ik staan, ver van de zon, op Nastrand, de deuren naar het Noorden gericht. Door de rookschouw stroomde een regen van gift, want de wanden der zaal zijn met slangen omwonden. Daar zag ik waden door wilde stroomen meineedige mannen en moordgezellen, daar zoog Nidhogg aan ontzielde lijken, de wolf verscheurde menschen. Hier staan wij voorzeker op de verhevene hoogte eener zedeleer -- ergerlijke misdaden zijn op ver- schrikkelijke wijze gestraft — die hare wortelen in den grond der christelijke leer moet geschoten hébben om tot zoo reine ontwikkeling te komen. Meineedigen werden ook wel door de heidensche Germanen gehaat; de echtbreuk werd bij hen onverbiddelijk gestraft; maar van bloedvergieten waren de ruwe Noormannen niet zoo wars, dat zij de daders daarvan afschuwelijk in de eeuwige hel zouden gefolterd hebben. Daarenboven zijn al deze pijnen vreemd aan hunne eerste opvatting der hel, die voorzeker heidensch was en met geene zedelijke verdiensten rekening hield. Dat echter christelijke invloed ook in de Voluspa mogelijk geweest is, mag men eenigszins besluiten uit het feit dat de Noormannen reeds in de VIe eeuw roof- en koophandeltochten op de kusten van het bekeerde Bretanje ondernamen. En zoo zijn zij dan geleidelijk tot deze formule der Gylfag. gekomen die geheel christelijk klinkt: « Al de zielen der rechtschapenen zullen bij hem (Odin) verwijlen in het oord dat Gimlé (Hemel) heet; de boozen, daarentegen komen in de Hel, in het Nevelrijk, van onder in de negende wereld ». Aan den ingang van het hellerijk, in eene rotsholte, zit de hond Garm de inkomenden te beloeren. Hij wordt de beste der honden genoemd. Als het einde der wereld naakt, zal hij luide blaffen, zich van zijne keten losrukken en met den krijgsgod Tyr den strijd aangaan, waarin beide bezwijken. Garm vervult de rol van Cerberus uit de Grieksche mythologie. Het rijk der doodengodin schijnt hierdoor nog beperkt te zijn, dat al degenen die op zee omkomen aan eene bijzondere godin, Ran, gewijd zijn en ten buit vallen. Deze kan de doodengodin der zee genoemd worden. Ran. Ran, de vrouw van Aegir, wordt in het volksgeloof tot eene godin gemaakt, en vertegenwoordigt de zee als het verslindend element. De zeevaarders zijn in de overtuiging dat al degenen die door schipbreuk of anderszins in het pekelnat terecht komen, opgevangen worden in het net van Ran, dat overal gespannen is. Welke behandeling de schipbreukelingen van wege Ran te onderstaan hebben, is niet klaar uit de teksten op te maken; toch schijnt dezelve allesbehalve vriendelijk geweest te zijn. Het kan ook niet anders als men inziet welk denkbeeld in Ran verzinnelijkt is. Zij is de gapende afgrond die de drenkelingen inzwelgt; en al is het meer ongeluk dan straf, dat in de schuimende golven een doodsbad genomen wordt, en al is het ook natuurlijk dat een handeldrijvend en oorlogzuchtig volk den dood op zee zooveel mogelijk wenscht te verzachten, toch zal men nooit allen schrik daarvan kunnen wegnemen. Dat Ran een net bezat om slachtoffers op te vangen blijkt uit de prozainleiding van het Reginsmal, waar gezegd wordt dat Loki het net van Ran ging ontleenen om den goden geld te verschaffen, wanneer zij Hreidmar's zoon gedood, en daardoor hun leven verbeurd hadden. In het eerste lied van Helgi, den Hundingdooder, wordt Ran voorgesteld als een gedrocht met klauwen dat den rampzaligen drenkeling zou verscheuren. Doch heldenmoedig aan den hemel zwevend beschutte Sigrun haar volk en haar vaartuig; krachtig bevrijdde zich uit de klauwen van Ran het schuimros van Helgi, bij Gnipalund. Minder schril schijnt dezelfde gedachte dóór uit de volgende verzen, die Atli tot de zeereuzin Hrimgerd stuurt: « Gij laagt, hekse, voor de schepen des heerschers en hadt wel de monding der zee gesperd; bij Ran hadt gij al de helden des vorsten gezonden, indien u de staf niet had getroffen »(Helgakv. Hjijrvardsz. 18). Uit de Frithjofssage, een volksverhaal van de i4de eeuw, moet men het besluit trekken, dat Ran, hoe onbarmhartig zij anders ook was, bij middel van goud kon omgekocht worden. Toen Frithjof, van Ingeborg gescheiden, op den waterplas zwalpt, houwt hij met eenen zwaardslag zijnen gouden armring in stukken om aan elk zijner mannen een aandeel te geven. Immers, zeggen zij : « Goed is 't goud te hebben als men vaart op zee, komt met ledige handen niet bij blauwe Ran ». In dezelfde sage worden de schepen van Helge, die in den zeevloed zonken, beschreven als door duistere machten getrokken in Ran's armen. Zoowel als Ran en Aegir de zee belichamen, worden de baren der zee hunne dochters genoemd (.Hgkv. Hu. i, 30) : Hijschen deed Helgi nog hooger de zeilen; het scheepsvolk schrikte voor geen schuimende baren, al wilde ook Aegirs onvriendelijke dochter de zeerossen (schepen) verzwelgen. Zoo worden er negen dochters van Aegir en Ran genoemd, die negen verscheidene soorten of toestanden in de zeebaren voorstellen. TWEEDE HOOFDSTUK : De Geesten. Na het voornaamste deel der mythologische stof, de rij der Germaansche goden in oogenschouw genomen te hebben, willen wij de mindere wezens beschrijven, die den geloofskring onzer Germaansche voorouders bevolkten, om naderhand tot het onderzoek van het practisch deel hunner geloofsbelijdenis, de plichtplegingen van den eeredienst, over te gaan. De mindere wezens of geesten tot dewelke zich het geloof der Germanen uitstrekte zijn van verschillenden aard : zielen, maren, alven, reuzen. Indien wij de historische ontwikkelingsmethode volgden, zouden wij met de zielen aanvang nemen, daar deze het meest oorspronkelijke of eenvoudigste geloofsstadium uitmaken, gelijk wij dan ook al deze geesten aan de later ontwikkelde goden hadden laten voorafgaan. Daar wij het nu meer op klaarheid dan op evolutioneele orde gemunt hebben, moeten wij, na de eereplaats aan de goden ingeruimd te hebben, deze wezens laten volgen, die de goden meest nabij komen, nl. de reuzen. i. — De Reuzen. Reuzen en alven staan geheel buiten den mensch als autochtone wezens, zielen en maren ontstaan uit den mensch of zijn in hem nog werkend. De natuur der reuzen heeft meer gelijkenis met die der goden, de alven integendeel hebben menigen trek gemeen met de zielen; de zielen staan hooger, meer afgescheiden van den mensch dan de maren, en zoo hebben wij van de reuzen tot de maren eene dalende ladder van hoogere tot lagere volmaaktheid of liever onafhankelijkheid, terwijl in de historische methode de ladder moet opgeklommen worden. De naam der reuzen verschilt zoowel volgens den tijd als volgens het opzicht : zij heeten daemonen, wanneer het bovenmenschelijke, het bijna goddelijke van hun wezen te voorschijn treedt; zij heeten reuzen als men den menschelijken vorm in het oog houdt, waarin hun wezen gegoten is. Bij verschillende volksstammen treft men verschillende namen : ohd. turs, mhd. türse, ags. dyrs, on. thurs, ndl. droes; daarnevens ags. eoton, on. jotunn; ook on. troll, mhd. trolle, ndl. drol, of zelfs mhd. hiune. Het wezen der reuzen is in den grond eene natuurkracht, die verpersoonlijkt is maar nog niet uit den kring der stoffelijke natuur losgerukt en als een dwingend en heerschend beginsel boven haar verheven. Daarin verschillen zij van de goden: de reus is eene immanente natuurkracht, de god staat hooger en heeft de natuur onder zijn gebied. Het zijn echter de ruwe, sterke, dreigende natuurkrachten, die in de reuzen belichaamd zijn, niet de zachte, lichtende elementen zooals zon of maan of hemel, die meer voor het ontstaan der goddelijke wezens de kern gegeven hebben. Ook zijn zij gemeenlijk vijandig aan de goden en aan de wereldorde; tegen hunne aanslagen moeten de goden, voornamelijk Thor met zijnen hamer, hun oppergezag en de bestaande wetten handhaven; ook den menschen zijn zij niet altijd gunstig gestemd, maar berokkenen zij dikwijls kwaad, zooals reeds blijkt uit de vele onheilspellende of spotvolle namen of uit de menigvuldige wanstaltigheden der reuzen. De voornaamste karaktertrek hunner gedaante is bovenmatige grootte en sterkte, waarmede dan ook, natuurlijk hunne ondernemingen en werken in verhouding zijn. Die ontzagwekkende lichaamsbouw is echter door menige onregelmatigheden ontsierd. In het lied van Hymir worden de reuzen in het algemeen veelhoofdig genoemd. Immers als Thor, « met Hymir's ketel terugkeerend, de reuzen zijn voetspoor ziet volgen, wordt er gezegd : < Met Hymir zag hij uit de holten der bergen de veelhoofdige volksschaar komen ». Van Hymir's moeder in het bijzonder wordt gezegd dat zij negenhonderd hoofden had (Hym. 8). In de verwenschingen van Skirnir, Freyr's dienaar, tegen de wederspannige Gerd, luidt het: « Met driehoofdige reuzen zult gij voortdurend leven of zonder echtgenoot blijven > (Skirn. 31). De ijsreus Ymir had een zeshoofdigen zoon (Vafthr. 33), dien een zijner voeten met den anderen geteeld had. Starkad had acht armen en handen, en iedere hand zwaaide een zwaard. Indien de reuzen beroemd zijn om hunne overgroote lichaamsafmetingen en kracht, gelijk Skrymir, die de hamerslagen van Thor op zijn voorhoofd als streelingen van een vallend loofblad of van eene pluim beschouwt, zijn zij daarom niet door hunne plompheid van alle geestesontwikkeling verstoken : de reus Vafthrudnir strijdt met Odin om den palm der wijsheid en deelt hem de verholenste geheimnissen van den oorsprong en het einde der dingen mede. De twee bergreuzinnen Fenja en Menja, die voor koning Frödi goud, vrede en geluk moesten malen op den (irottamolen, maar hem integendeel onvrede maalden, worden geroemd als « de toekomst voorziende » (Skaldsk. 8). Enkele reuzinnen staan bekend ora hunne bijzon- dere schoonheid, als Gerd, Gunlod, Skadi. Sommige reuzen zijn in dierengestalte verscholen, of hebben de macht naar willekeur een dierenhulsel aan te nemen. Zoo is het een reus, Hraswelg met naam, die aan het noordelijk uiteinde der wereld zit in adelaarsgestalte, en wanneer hij zijne vleugelen rept om te vliegen, ontstaat de wind onder zijne vleugelen. Reuzen waren de Fenriswolf en de wereldslang, Jormungard, kinderen van Loki en van de reuzin Angrboda; reuzin was ook de koe Audumla, die uit gesmolten ijs ontstond en den oorreus voortbracht en voedde. Suttung, de reus, die de dichtermede bewaarde nam de adelaarsgedaante aan om Odin achterna te vliegen, wanneer deze van Gunnlod de mede ontvreemd had, zoo deed ook Thjazi, wanneer hij de godin Idun uit den hemel gelokt had, en Loki achtervolgde die haar weder opgeeischt had, en Fafnir die zich in drakengestalte over den goudhoop nederlegde op de Gnitaheide. Het verblïjf der reuzen heet Jotunheim (reuzenrijk) en is aan het Noord-oosten der wereld gelegen. Het is daar dat Thor de reuzen gaat bekampen. Tegen dit rijk en tegen de van daar uitgaande aanslagen moeten de goden zich versterken. Toch worden voorname reuzen voorgesteld als wonende in het natuurelement dat zij vertegenwoordigen : Aegir, de waterman, woont in de zee; Thjazi, de storm- of wolkenreus woont in Thrymheim of in het gebergte. Volgens de Gylfaginning stamt het geslacht der reuzen af van Ymir, die zelf ontstaan was uit het smelten van het ijs, teweeggebracht door de nabijheid van het vuur uit Muspelheim. Dit wordt bevestigd door een vers uit het Hyndlalied : « Van Ymir's geslacht zijn al de reuzen »(str. 34). De ijsreuzen noemden hem Orgelmir. Hij was boos gelijk zijne nako- melingen, de Ysreuzen. Doch, als hij sliep, geraakte hij in het zweet; toen groeiden man en vrouw onder zijnen linker arm en een zijner voeten teelde met den anderen eenen zoon en zoo ontstonden zijn nakomelingen. Als de koe Audumla, die ook uit het ijs gesproten was, het ijs belekte, ontstond Buri, vader van Bur, welke met Bestla drie zonen had: Odin, Wili en We. Maar de zonen van Bur doodden Ymir en er liep zooveel bloed uit zijn lichaam dat het gansche geslacht der ijsreuzen daarin verdronk. Een enkele ontsnapte met zijne huisgenooten : de reuzen noemen hem Bergelmir. Hij geraakte namelijk in zijn boot en redde daarin zijn persoon en zijne familie, waaruit de jongere geslachten der ijsreuzen stammen (Vafthr. 35). Men vindt allerlei soorten van reuzen. Wateren ysreuzen vooral spelen eene aanzienlijke rol. Daar de reuzen van Ymir afstamden, die zelf een ijsreus was, schijnt de heerschappij over het geslacht onder de ijsreuzen erfelijk. De noorsche bronnen berichten veel meer over water- en ijsreuzen dan over eenige andere. Het Scandinaafsch schiereiland is ook onophoudend door woelige zeegolven bestormd, en veeltijds met sneeuw en ijs bedekt. Een der ijsreuzen, Thrym, zwaait den scepter over Jotunheim (Thrymskv 5): c op den heuvel zat Thrym, beheerscher der reuzen, vlocht voor zijne honden halsbanden van rood goud, en kamde zijne rossen de manen glad. » Hij verbeeldt den wintervorst, die als een welgestelde huisheer, zijne hoven bestuurt en met paarden en honden over de sneeuwvelden rent. Hij heeft dan ook den hamer van Thor tijdelijk in zijne macht, vermits de kille ijskorsten des winters alle vruchtbaarheid stremmen. De eigenlijke zee- of waterreus is echter Aegir, die den bevaarbaren plas, het vruchtbrengend water verbeeldt; de zee is zijn huis, de branding zijn lied; hij staat ook met de goden in nauwe betrekking en ontvangt hen in zijn rijk, zooals hij ook van hen ontvangen wordt. Aegir moest bier brouwen voor de goden, maar hij miste den ketel daartoe; deze was bij Hymir verborgen, en Thor moest veel list gebruiken om hem bij Aegir terug te brengen. Hyviir is alweder de ijs- of winterreus, die gedurende eenige maanden het open bekken der zee in banden houdt, of de zee onbevaarbaar maakt. Hymir maakt den schoot der zee onvruchtbaar, gelijk Thrym den schoot der aarde. Een andere naam van Aegir is Gymir. De bezitter van de wijsheidsbron, waaruit ook Odin verlangde te drinken, heette Mimir. In het epos Beowulf spelen de waterreuzen eene aanzienlijke rol. Het gansche gedicht loopt over den strijd van Beowulf tegen het zeemonster Grendel, met dezes moeder, en eindelijk met den draak. Grendel nu wordt als een booze waterreus opgevat: « vreeselijk, vraatzuchtig was ras gereed de daemon der verderfenis, verwoed en wild, en roofde van het rustbed der dappren dertigtal » (vs. 124). Hij hield zijn verblijf in de waterpoelen nabij de Deensche kust, van waar hij de zaal Heord van koning Hrodgar kwam bestoken (vs. 105). Hij heeft geheel het uiterlijke van eenen zeereus : hij doemt op uit « mistomgeven klippen » (vs. 724), hij sluipt henen onder een « wolkenhulsel » (vs. 728); onder zijne machtige handen 1 giert de deur van Heorot, met ijzeren staven gestut (vs. 737) eensklaps open; het monster gaat grijnzend voort, en, gelijk aan vlammen, schiet uit zijn oog een onheilspellende schemer (vs. 742). Toen hij uit den strijd ontvluchtte, moest hij hand en arm in Beowulf's handen achterlaten (vs. 830). Dezelfde trekken zijn ook aan Grendel's moeder gemeen. Zelfs is deze waterreus niet totaal uit het volksgeloof verdwenen; Grendel, Degrendele is in West-Vlaanderen nog algemeen gebruikt evenals Dendievel; in Vlaanderen en in Hollandsch Limburg is de uitdrukking de duivel en zy'n moêr nog van algemeen gebruik, hetgeen wel aan Grendel en diens moeder herinnert. In het Gudrunlied treedt een held Wate op, dien men ook als een watergeest kan aanzien. Langs de zeekusten zijn de wateren en de strijd tegen deze elementen de stof der volkssagen. Wate is de machtige geest van het kustland, die de bevolking tegen de verslindende baren beschermt, en, bij wisseling van ebbe en vloed, de reizigers veilig overdraagt, een heidensche Christophorus. Overal in Nederland spreekt het volksgeloof nog van de Meermin (pleonastisch ook zeemerminne), de min, de geliefde van den meerman of den zeereus, die in de volkssage met een overgrooten staart (zijn vaartuig) over de wateren wandelt. Wind- en stormreuzen treden ook talrijk op in de oudgermaansche mythen. De stormgeest Wode was de voorganger van Woden; de bestuurder van winden, wolken en onweders had eerst een tijd lang als reus, als machtige geest bestaan, vooraleer hij zich in den persoon van den god Woden tot opperheer van hemel en aarde ontwikkelde. Nu nog blijft de opvatting van een of meer reusachtige geesten, die in de winden drijven, in het volksgeloof wortelvast leven. Alom kent men de wilde jacht, of de geheimzinnige jagers die, bij stormtijd door de lucht zoeven en de meermin of eene jonkvrouw achtervolgen. In Zwitserland heet zij het « Durstengejeg », en men hoort de jagershonden huilen. Als men in zuidelijk Vlaanderen van de « francma£ons » spreekt, die muziek spelen in de stormige lucht, dan is dit de christelijke vertolking van een misprijzen, dat het vroeger geloof aan heidensche geesten herinnert. In oude kerkelijke zegensformulen tegen onweders worden de geesten van den storm Mermeus en Fasolt genoemd, en als duivels verjaagd ; adjuro ie, Mermeus, cum sociis tuis, qui positus es super tempestatem, d. i. ik bezweer u. Mermeus, met uwe gezellen, die gesteld zijt boven de onweders; en in het ohd. gebed : ich peut dir, Fasolt, dass du das wetter verfirst, d. i. ik bid u, Fasolt, dat gij het onweder verdrijvet. Wanneer in Vlaanderen de wervelwind barende vrouw of varende vrouw genoemd wordt, dan komt ook deze uitdrukking met den reuzenaard van het wezen goed overeen. In de Skaldenpoëzie heeft de wind- of stormreus verscheidene vertegenwoordigers. Hraswelg, de arend, die door het klapperen zijner vleugelen den wind voortbrengt en wiens naam lijkverslinder beteekent, is een reus : hij zit aan den rand des hemels, in de gestuite van een edelen arend; rept hij de vleugelen, dan ruischt, zoo men zegt, de wind over de wereld heen (Vafhtr. 37). De arendsvleugelen schijnen de snelheid en de kracht van den wind aan te duiden. Ook Thjazi. de stormreus heeft de adelaarsgedaante aangenomen. Hij belette de goden Odin, Loki en Hönir hun gastmaal te bereiden daar het vleesch niet braden kan. De stormwind is immers bij machte het braadvuur open te spreiden. Dan sleepte hij Loki langs den grond en wilde Idun, de veijongingsgodin uit den hemel opeischen, een oppersten aanslag wagen tegen het leven der goden. Daarin vooral komt de reuzenaard tot zijne volmaakte uiting, daar reuzen ea goden in eeuwige vijandschap leven. De goden behouden toch de bovenhand, vermits Idun, door Loki's behendigheid gered wordt en Thjazi met den dood gestraft. Hetzelfde strijdend karakter legt Geirröd aan den dag, de schadelijke bliksemreus. Hij vangt Loki in een kist en doet Thor als gijzelaar leveren. Toen Thor echter zijne wederwraak neemt, beroept hem Geirröd tot een tweegevecht; de dondergod strijdt met den bliksemgeest; zij slingeren elkander gloeiende stukken ijzer toe, en de reus moet zijne vermetelheid bezuren. Ook Suttung, die met zijne dochter Gunnlod den dichterdrank hoedt, heeft de adelaarsgestalte aangenomen om Odin te achtervolgen, als deze met zijnen schat heenvliegt. Hij wordt ook als windreus verklaard. De kern van dezen mythus schijnt de volgende te zijn : de windreus houdt, boven het gebergte, in de onweerswolk, den regen gevangen, die de aarde vruchtbaar maken moet. De opperste windgod Woden maakt hem van zijne banden vrij, met behulp der bliksemboor, en stort hem over de aarde uit. Onder de berg- en woudreuzen dienen Fenja en Menja vermeld. Als deze twee reuzinnen voor koning Frödi goud, rijkdom en geluk moeten malen, maar, gram geworden door overdreven opgejaagdheid, oorlog voor hun meester malen, dan zou dit ook eene mythische voorstelling zijn van de wolk, die door de windreuzinnen tot regen en zonnevrijheid gedreven wordt, maar in eene toornige bui der drijfsters in een verderfelijk onweder losberst. Aldus verklaart Meyer deze mythe in strijd met hetgeen de reuzinnen zeiven in het Grotta- of molenlied zeggen : « wij beiden ontsproten uit den bergreuzenstam » (Skalds. ï). In hetzelfde lied schilderen zij zich als bergreuzinncn duidelijk af: « wij, groeiden in den schoot der aarde op, en verschoven bergen met reuzenkracht » (Skalds. g). De bergreuzen zijn echter ook steenreuzen, daar hunne bezigheid is steenen en metaal uit den schoot der aarde, uit de grondvesten der bergen te trekken. Vandaar dat Fenja en Menja de overgroote steenen wielen van Fródi's molen zoo behendig draaien. Vandaar ook dat zij goud moeten malen, want goud en andere metalen moeten uit den schoot der aarde meestal voortijds uit de bergen getrokken worden. Dit gebeurde hoofdzakelijk door de dwergen. Het Duitsche woord « Bergmann » beteekent nog mijnwerker of steenhouwer. Daarom zingen de twee reuzinnen : « wij rolden steenen voor de vesting der reuzen, zoo dat bevend rondom de bodem schokte; zoo wierpen wij beweegbare steenen, machtige blokken de mannen toe (Molenlied str. i). Hrungnir (de knotsdrager) die met Thor strijdt en door hem overwonnen wordt, is ook een steen- of bergreus ». Zijn hart was van harden steen met scherpe kanten, en drie spitse hoeken, zijn hoofd was ook van steen, zijn schild van steen en hout. » Het was op het steengelaag, zijn gebied, dat hij Thor ten tweekamp gedaagd had. Hij verbeeldt de rots- en steenlagen, die een beletsel zijn voor de vruchtbaarheid van den akkergrond en door den hamer van Thor, den zegenbrenger verbrijzeld worden. In het Flateyarbok komt een reus Dofri voor, die het Dofrigebergte verpersoonlijkt. Suttung verborg zijne mede in het binnenste van eenen berg, Gunnlod was daar ook in veiligheid en waakte over den schat, totdat Odin haar kwam verleiden om wille van den drank. Groote goudschatten werden veelal in bergen van reuzen of dwergen bewaakt, zooals ook de schat der Nibelungen. Hyndla is de naam eener reuzin, die in eene bergholte slaapt, wanneer Freya haar komt wekken om te zamen met haar de wijsheid van Odin te gaan raadplegen ten gunste van haren beschermeling Ottar. Hyndla wordt verzocht een der wolven uit haren stal te zadelen, om de reis te onder- nemen. Wanneer Hyndla aan Freya de gevraagde inlichtingen nopens Ottar's geslachtboom uit hare eigene wetenschap medegedeeld heeft, stuurt zij haar ten slotte de grievendste verwijten toe over haar liederlijk gedrag, waarop Freya antwoordt dat zij de reuzin, tot straf harer vermetelheid, met vuur zal omringen om haar te beletten weder huiswaarts te keeren (Hyndl. 49). Het vuur waarmede Hyndla hier bedreigd wordt zal wellicht alleen het daglicht zijn, vermits Freya de lichtgodin is en dat de reuzen en dwergen, wanneer zij door het daglicht verrast werden, in steen veranderden. Dit getuigt het lied van Helgi Hjorvardszoon, str. 30, waar de reuzin Hrimgerd door het verschijnen van den dag plotseling in steen herschapen wordt: « Dag is het, Hrimgerd, die den dood u brengt; zoo lang hield Atli u op; als baken gehoond van de schippers, staat gij veranderd in steen ». Voor de dwergen getuigt Alvissmal hetzelfde (str. 36). Over woudreuzen zijn weinig berichten voorhanden. Volgens de overblijvende oorkonden zijn het meer alvische wezens, die de bosschen bevolken, zooals de tooverheks die Hediti uit een bosch te gemoet kwam, rijdend op een wolf, dien zij met slangen in toom hield. Nochtans spreekt het Hyndlalied van Wi'dolf, van wien de waarzegsters afstammen, en wiens naam Woudwolf beteekent. Al de reuzen zijn meest beroemd om de kolossale werken die zij ten uitvoer brachten. Het lied van Grotti meldt hoe de reuzinnen Fenja en Menja machtige steenblokken rolden, wanneer de reuzen hunne vesting bouwden, die hen tegen de macht der goden moest beschutten. De sage van den reuzenbouwmeester is reeds onder de sagen van Loki opgegeven. Het was een Germaansche Godenleer. 10 reus die den goden voorstelde eene sterke burcht te bouwen die hen voor altijd tegen de aanvallen der reuzen zou beveiligen. Hij moest het werk alleen voltrekken, enkel met behulp van zijn paard, en dit wel binnen een tijdverloop van drie halve jaren. Hij voerde onafzienbare steenmassas bij en zijn paard, dat ook van reuzenaard was, deed nog meer dan hij. Ook zou hij in zijne onderneming geslaagd zijn, indien niet Loki een list had uitgevonden om de goden van schade en schande te redden. Aegir's ketel is acht mijlen diep, Thjazi met Loki's machtig ijzer doorstoken vliegt met man en wapen in de lucht, Hrungnir smijt met gloeiende stukken ijzer, de leemreus Mokkurkalfi was negen mijlen hoog en drie mijlen breed; met éen woord, alles is reusachtig of neemt bovenmenschelijke afmetingen aan. Ook in de nog levende volkssagen worden aan de reuzen karaktertrekken en daden toegeschreven, die alle menschelijke verhoudingen verre overtreffen. In vele Vlaamsche gemeenten, te Brussel, te Wetteren, te Geeraardsbergen (waar het jaarlijks nog geschiedt) werden van in de middeleeuwen op de kermisfeesten een reus en eene reuzin, of een reus alleen met overgroote lichaamsgrootte door de straten rondgevoerd, en liederen daarbij gezongen. Die reuzen verbeeldden de macht der gemeenten en dikwijls werd hun een werkzaam deel in de legendarische geschiedenis van den oorsprong en de ontwikkeling der steden toegeschreven. Zoo willen sommigen den naam Antwerpen verklaren uit ha?id werpen, ter oorzaak van eenige aldaar bewaarde reusachtige beenderen, welke men beweerde toebehoord te hebben aan den reus Druon Antigon die vroeger óp die plaats vele handen zou afgekapt hebben en in de Schelde gewor- pen. « In de ge en ioe eeuw, zegt L. Simons(i) waren nog op een eiland, aan de Rijnmonding gelegen, reusachtig j;roote beenderen te zien, welke, naar het volksgeloof, aan koning Hungclac, waarvan wondere zaken verteld werden, zouden hebben toebehoord. In de ontdekking van zulke versteende overblijfselen ziet Kurth de verklaring van het zoozeer verbreide volksgeloof aan het vroegere reuzendom. » Van de reuzen wordt verhaald in sproken en legenden dat zij boomen uittrekken om ze tot wandelstok te doen dienen, dat zij daarmede geheele legers verslaan, dat zij bergen opheffen en in het water rollen, dat zij bergen doen ontstaan, v. aar zij eenmaal de aarde van hunne schoeisels afkloppen en andere ongeloofbare dingen meer. De sage der vier Heemskinderen, die in den strijd tegen Karei den Groote zulke wonderheden verrichtten, en van het ros Beyaart dat, na menige heldhaftige tochten, gevangen, met verscheidene molensteenen aan den hals, zich tot tweemaal toe uit de golven van den Rijn wist te redden, is geheel Vlaanderen door bekend. Dikwijls, nochtans, zijn die heidensche sagen, in de eerste tijden, na de bekeering der volkeren, verchristelijkt geworden. Het is reeds gezegd dat langs de Rijnlanden eene legende in omloop is volgens welke de duivel, wanneer alle menschelijke middelen te kort schoten, zou voorgesteld hebben, en daartoe oorlof bekomen, den pas begonnen dom van Aken te voltrekken, op voorwaarde dat de eerste ziel, die den tempel ging binnentreden, in zijne macht zou vallen. Van den anderen kant worden ook vele oude over- (i) Beowulf, 73. leveringen op Christus en zijne apostelen, voornamelijk Sint Pieter geschoven. Zij wandelen te zamen onbekend door de dorpen, en waar zij ergens een vriendelijk onthaal genieten, brengen zij een begonnen werk schielijk ten einde, maken zij de lieden ineens rijk of doen andere wondere dingen; zij doen bronnen ontspruiten met het wandelriet in den grond te stooten, of bergen oprijzen van het slijk, dat van hunne voetzolen valt. De macht om groote steenmassas te bewegen en daarmede schade aan te richten is ook van de reuzen op de duivelen overgegaan. Deze gebruiken die macht niet zelden om kerken of kapellen met geweld te bespringen. 2. — Alven en dwergen. Gelijk de reuzen de geweldige, ruwe natuurkrachten verpersoonlijken, zoo zijn de alven de menschenvormige verbeelding der zachte, gewone elementen der natuur. Het zijn twee vormen van het anthropomorphisme : uitbreidingen van den mensch buiten den mensch : de eene overtreffen de menschelijke verhoudingen door hunne overgroote gestalte, de andere blijven er onder. De stormwind, de woelige zee, de donderwolk, de bliksemflits zijn verschijnselen die om hunne schrikverwekkende uitwerksels licht in een overmachtig persoonlijk wezen herschapen worden; zoo ook nemen de kalme lucht, het stille woud, de zachte zonneschijn een persoonlijk karakter aan en worden, om hun gemeenen omgang met den mensch en het vele goed, dat zij hem doen, tot hem gelijkende wezens gemaakt. Deze laatste zijn de alven. Toch zijn de alven nog, minder dan de reuzen, aan de natuurelementen verbonden; zij hebben, integendeel, meer gemeens met de geesten of vrije zielen, ■ van dewelke zij in de historische ontwikkeling-, eene verdere uitbreiding zijn. Alf beteekent « grijpende geest », en de lucht is zijn gewoon levensmidden. Edoch, volgens de bepaalde plaats, welke de alven in de lucht schijnen te bezetten, heeft het volksgeloof ook aard- en bergalven, woud- en veldalven en zelfs wateralven uitgedacht De aard- en bergalven zijn de dwergen; de wateralven zijn de nikkers. Oorspronkelijk zijn de alven lichtverschijnsels en hebben daarom het heerlijkste voorkomen : de lichtalven, van dewelke de Edda meest spreekt, zijn wezens van ideale schoonheid, als engelen in menschenvorm. In het Duitsch geldt elbenschön nog als de maat der hoogste schoonheid; van deze zegt Snorri dat zij witter zijn dan de zon, en dat zij een afzonderlijk deel des hemels bewonen, het Alvenheim, dicht bij de goden. Volgens het Grimnirlied is Freyr, de god der vruchtbaarheid, de opperbestuurder van Alvenheim. Ook verschijnen die alven dikwijls in gezelschap der goden. Wanneer Aegir zijn groot gastmaal bereid en in zijnen teruggevonden ketel bier gebrouwd had, waren daar vele asen en alven verzameld, zegt de prozainleiding van de Lokasenna. € Hoe staat het bij de Asen; hoe staat het bij de Alven? » roept de profetes uit de Voluspa, wanneer zij met haren zienersblik in de toekomst boort en het naderend wereldeinde voorop schouwt. Die alven worden dikwijls voorgesteld met vleugels, vooral wanneer zij gezamenlijk verschijnen : zij zijn subtiel, iets wat aan hunnen zielenoorsprong herinnert, en dringen eensklaps binnen, dikwijls door het sleutelgat. Zij zijn gemeenlijk gunstig gesteld voor de menschen en hun behulpzaam in ziekten of andere noodwendigheden. Toch werken zij soms ook schadelijk, en een oudduitsch volkslied spreekt van den elveskud (alvenschot), wat te binnen brengt dat de alven soms van uit de lucht een scherpen pijl op de menschen nederzonden. Alle alven zijn echter niet zoo bevallig, noch zoo gedienstig. Tegenover de lichtalven stelt Snorri de zwartalven, waarmede hij de dwergen bedoelt, vermits hij zegt dat zij onder de aarde wonen : hij schildert ze af als met de lichtalven geheel ongelijk van uitzien en nog ongelijker van aard : zij zijn, zegt hij, zwarter dan pek. Deze beschrijving van Snorri is zeker overdreven, wellicht onder den invloed van plaatselijke en tijdelijke omstandigheden : immers in de algemeen Grermaansche overlevering komen de dwergen, al zijn hun inzicht en hunne werking minder gunstig, toch niet zoo duivelachtig voor. De dwergen bezitten groote wijsheid. Alwiss, die een dwerg is (ik woon, zegt hij (Alv. 3), in de diepte der aarde) heeft zooveel kennis van zaken dat hij bescheid geeft over alle vragen, welke Thor hem stelt, zoodat deze moet getuigen : « oude wijsheid in eene borst vond ik nimmer zoo veel » (Alv. 36). Ook Wieland, de smid, wordt om zijne wijsheid geroemd (Vol. 28). Zij smeden voor de goden allerlei goudwerk en kleinoodiën : het Brisingamen van Freya, het haar van Sif, het schip Skidbladnir van Freyr, de speer Gungnir vanOdin, alle zeer merkwaardige kunstwerken, waren ook door dwergen vervaardigd, door de zonen van Iwaldi. Wanneer Loki het gouden haar van Sif bekomen had, wedde hij met eenen anderen dwerg Brokk, dat dezes broeder Sindri zulke schoone stukken niet voortbrengen kon. Sindri echter maakte voor Odin den ring Draupnir, van denwelke iederen negenden nacht acht even zware gouden ringen zouden afdruppelen, voor Freyr den allersnelsten, goudblinkenden ever Gullinburst; en voor Thor den vermaarden hamer Mjöllnir : al deze werken, voornamelijk de hamer, werden zoo kunstig bevonden dat de dwerg zijne wedding met Loki won. Het goud is van oudsher het eigendom der dwergen. Andwari was een dwerg, die in de gedaante van een snoek in het water zwom, maar die, van Loki gevangen, zijn leven moest redden met hem al het goud, dat hij onder eenen steen bewaarde, af te staan. Dit is de schat van Sigurd (Siegfried) en van de Nibelungen. Ook in de middeleeuwen leeft deze voorstelling voort van de dwergen, die als goudsmeden in de holten der bergen werkzaam zijn, groote schatten vergaderen en somtijds goden en menschen behulpzaam zijn. Het was Alberich, die den schat in bewaring hield totdat Siegfried hem veroverde. Alberich was de koning der dwergen, de Oberon van de latere legenden. Men had zelfs de overtuiging dat de dwergen een blijgeestig leven leidden in hunne onderaardsche of onderbergsche smissen : zij zongen gedurig bij hun werk, en verlustigden elkander, onder het hameren, door allerlei grappen en toeren. De echo was niets anders dan de spraak der dwergen, alsof zij terugriepen wat op de helling der bergen weerklonk. Ook daarom hoort men veeltijds eene soort van muziek uit de bergen opstijgen. De meester dezer dwergsmeden was Wieland, die ook alvenvorst genoemd wordt. Deze, volgens de sage, zoon van eenen Finnenkoning, zag eens met zijne twee broeders drie zwanenjonkvrouwen of walkuren op het zeestrand en zij namen elk eene tot echtgenoote. Na acht jaren vlogen de walkuren met hunne zwanenhemden weder voort naar den oorlog, en kwamen niet weder. Terwijl zijne twee broeders hunne vrouw gingen zoeken, bleef Wieland te huis en wierd door Nidod gevangen, verlamd en tot dienstbaarheid in 's konings hof gedwongen. Wieland oefent zijne kunst uit in het smeden, maar zint intusschen op wraak. Hij doodt twee jonge zonen van den koning, verwerkt hunne schedels tot drinkschalen, hunne oogappels tot vonkelsteenen, hunne tanden tot een borstsieraad en zendt dan deze kunstwerken naar het hof, vooral aan 's konings dochter Bod wild. Kort nadien maakt hij Bod wild dronken om ze alzoo te verleiden. Dan heft hij zich lachend in de lacht, en verkondigt spottend den koning hoe hij zich op zijne kinderen gewroken heeft. Door hun smeedwerk toonden zich dan de dwergen voor goden en menschen dienstvaardig. Doch, zoohaast de menschen zeiven mijnen begonnen te graven, de bergen te doorwoelen en metalen te bewerken, trokken zich de dwergen langzaam achteruit. Het gebeurde ook wel dat de dwergen een wederdienst van de menschen verlangden : voornamelijk verhalen de oude legenden dat zij vroedvrouwen verzoeken, om hunne gaden bij te staan. Toch zien wij reeds aan het voorbeeld van Wieland dat de dwergen niet altijd vriendelijk, maar ook vervaarlijk, wraaklustig kunnen zijn. Ook van elders blijkt dat zij den mensch veelal schade berokkenen. In de lijst der dwergen, door Voluspd en Gylfaginning opgegeven, komt een Althiof vóór, wiens naam zijn dievenkarakter verraadt. In de Thidreksage, zegt Mogk (i), heet Alberich, de koning der dwergen, de groote steler of dief {hinn mikli stelari), en bij alle Germaansche stam- (i) Gertn. Mythol. in Paul's Grundriss, 1, 1033. men, zijn sagen in omloop, volgens welke menschen, maar meest kinderen door dwergen ontroofd werden, hoofdzakelijk jonge kinderen uit de wieg, in wier plaats dan een misvormd dwergenkind gelegd werd. Zulke kinderen heeten wisselkinderen. Toch worden de dwergen, in de Skaldenpoëzie, bij de alven gerekend : Wieland wordt als een alvenvorst geprezen. Loki moest bij de zwartalven gaan om den dwerg Andwari te vinden. Dat de dwergen, en dus ook de alven, verbeeldingen zijn van gewone luchtverschijnsels en natuurkrachten blijkt ten klaarste uit het feit, dat de vier winden, verpersoonlijkt in Nordri en Sudri, Austri en Westn, ook bij het getal der dwergen opgenomen zijn. De dwergen zijn van alle andere mythologische wezens onderscheiden door hunne kleine gestalte; zij zijn slechts enkele duimen, somtijds éen duim hoog, met gemeene, grove kleedij en een roode tipmuts — waarvan zij ook somtijds roodkapje heeten — met een dikken kop en grijzen baard. Dikwijls zijn zij mismaakt en hebben zij geiten- of ganzenpooten. Toch zijn zij zeer snel, verschijnen en verdwijnen als een bliksem, en hebben het voorrecht dat zij zich, gelijk de held Sigurd, bij middel eener tooverkap, onzichtbaar kunnen maken. Zij komen enkel des nachts van onder de aarde of uit de bergholten gekropen : zij kunnen het licht van den dag niet verdragen. De wijze dwerg Alwiss wordt door Thor zoolang met diepzinnige vragen opgehouden dat de dageraad aanbreekt, en het hem zijn leven kost (Alv. 36) : « Toch gelukte ik u door list te verwinnen; het daglicht brengt den dood aan den dwerg. Nu schijnt de zon in de zaal ». Een andere dwerg wordt Solblindi genoemd, omdat hij door de zonnestralen met blindheid geslagen was. Dit leven in het duister hadden zij met de reuzen gemeen : deze werden door de opdagende zon in steen veranderd. Van de schepping der andere Alven wordt geen bijzonder gewag gemaakt, maar nopens de eerste verschijning der dwergen bericht Gylfaginning het volgende : « De dwergen zijn ontstaan diep onder den aardbodem, als maden in het vleesch. Zij hadden namelijk vorm en leven ontvangen in het vleesch van Ymir en waren oorspronkelijk maden. Maar volgens den wil der goden hebben zij menschenverstand en menschelijke gestalte gekregen : toch leven zij als vroeger onder de aarde en in het gesteente. » Deze sage van den madenoorsprong der dwergen is echter betrekkelijk jong en komt in de Voluspa niet voor. Hier wordt enkel gemeld dat de goden hunne rechterstoelen gaan bekleeden en overgaan tot het scheppen der dwergen. Dan worden de namen der eerste dwergen en verder de lijst van het geheele eerste geslacht opgegeven. De zieneres duidt nog alleenlijk aan dat deze menschenvormige wezens uit Ymirs bloed en ledematen gevormd worden. Daarenboven wordt nog de plaats uit de Voluspa (9-17), waar de schepping en de namenlijst der dwergen in bevat zijn, door Gering als interpolatie beschouwd, zoodat aan de gansche sage de historische grondslag ontbreekt. Het geloof aan alven en dwergen is nog niet heelemaal weggestorven. Wicht was een naam die vroeger, zoowel als alf, op eigenlijke alven en op dwergen toepasselijk was en een onbepaald « klein wezen » beteekende. Daarvan is ons booswicht (kwaaddoener) en wicht (klein kind) overgebleven. De dwergen, die in de omgeving der huizen ver- bleven en als plaaggeesten gevreesd waren, heette men in Duitschland Kobolde. Nu nog heeten zij Wichtelmann, Bu.tzem.ann, in Friesland boesman, in NoordVlaanderen boeman, in Zuid-Vlaanderen kledde, elders nog kleudde. Het is een spookachtig wezen, dat door de ouders veel gebruikt wordt als schrikbeeld om de kinderen vrees op het lijf te jagen, en dat, in het volksgeloof, des avonds ronddwaalt om de menschen te plagen, en somtijds de vreesachtigen op het lijf valt. De scheepsgeesten heette men kabouter- of klabouterman met de beteekenis van kleine dwergjes, die klommen en daalden van hoog naar laag en sprongen van links naar rechts : vandaar dat nog overal in Vlaanderen kabouterman gezegd wordt als scheldwoord voor iemand van buitengewoon kleine gestalte. Synoniem daarmede is duimken of duimpje, zinspeling op de duimkleine gestalte der dwergen : een groot aantal legenden en kindervertelsels over duimken zijn overal in omloop. Over kaboutermannekens en dwergen bestaan in België vele sagen en vertelsels. Tusschen Turnhout en Casterlee ligt een berg, welken men tot heden toe nog Kaboutermannekensberg noemt, omdat daarin een dwergenstam van dien naam geleefd heeft. Deze dwergen waren zeer talrijk, en lieten niet na aan al de bewoners dier streek het grootste ongemak en de grootste schade te doen; zoodra het maar avond was lieten zij niemand gerust. — Te lande wordt nog veel behulpzaamheid van kabouters en jippenessen verteld. De jippenessen zijnoudekleinewijQes.de vrouwelijke kabouters, die voor vrouwelijken arbeid dezelfde behulpzaamheid toonen. Waar b. v. een groote wasch te doen is, wordt de hulp der jippenessen ingeroepen bij middel van het ordewoord : « ik het mijn en elk het zijn » en op een slag en een stoot is het werk voltrokken. De jippenessen woonden te Oudegem, bij Dendermonde, in de holten der heuvelen; eene straat heet nog aldaar Jippenessenstraat. In Limburg zijn het de Alvermannekens die deze rol spelen, ünnoodig te zeggen dat enkel eenvoudige, lichtgeloovige menschen aan het bestaan of de tusschenkomst dier wezens geloof hechten. Maar de sagen bestaan. In het Zuiden van Oost-Vlaanderen speelden de jippenessen vroeger ook een aanzienlijke rol: de boeren konden daar geene boter op de melk krijgen, omfat de jippenessen met stokjes in de fonteinen zaten te boteren. Terwijl ze daar zoo zaten, zongen zij : c ik vits en ik vats en ik vaan », maar de boer, die zulks hoorde sloeg telkens met den vlegel toe, zeggende : « ik hef en ik dreig en ik sla(an). Dien dag ten minste kregen de landbouwers boter in het vat. De kleine watergeesten, die als bezieling van stroom of meer doorgaans als schadelijke wezens werden opgevat,droegen den naam van Nikkers. Zij waren door de scheepslieden gevreesd. In het eerste tooneel van Schillers Wilheltti Teil, zingt een dier geesten uit de diepte des waters met verlokkende maar dreigende stem : « Lieb Knabe, bist mein, ich locke den Schlafer und zieh' ihn herein ». Verder, in hetzelfde tooneel, zegt de stuurman dat er op dien dag, feest van Simon en Judas, aan geene overvaart te denken valt, daar het meer woelig is en op dien dag gewoonlijk een slachtoffer eischt, hetgeen doet denken aan een watergeest, die, volgens oud geloof, op bepaalde tijden slachtoffers vroeg. De Nikkers, zegt Lenaerts (i) « worden voorgesteld (i) Alver mannekens, bl. 138. met eene menschelijke gedaante, zwart, gewapend met eenen haak, waarmede zij kinderen in het water trekken. In Holland dragen de waterduivels eenen groenen of zwarten hoed. » Zoowel als de Waterman somtijds genomen wordt voor Aegir of den waterreus, den algemeenen grooten watergeest, somtijds voor kleine waterspoken of Nikkers, zoo ook kan de Meermin, de vrouw van den zeereus, en ook kleinere, vrouwelijke waterspoken bedoelen. Dit zijn de Nixen of waternymphen. < Deze stelen de kinderen en laten ze spelen in hunne kristallen waterpaleizen; om ze weer te krijgen, moet de moeder hun zwijgend een kleed spinnen van hare haren. Zij lokken onweerstaanbaar door hun zoet gezang, gelijk de Sirenen bij de ouden. Zoo schijnt ook de Lorelei, die indrukwekkende rots langs den Rijn, de steenen verbeelding eener Wateralvin te zijn, waarvan het liedje nog zingt dat « Sie kamt ihr Goldenes Haar ». In het land van Dendermonde en in het Waasland, vertelt de volksmond : «Indien iemand te middernacht op eene brug of in eenen viersprong durft roepen : t Gripke, gripke, grauw, wilt ge me grijpen, grijp me gauw! » dan springt Orschaart (de waternikker) hem op den rug en doet den rampzalige draven totdat hij ademloos, geknakt en bebloed nederstort. Toch werd de booze ruiter eens belezen door den pastoor van Hamme en daardoor voor 99 jaren op de zeekust gebannen » (1). In de hieronder vermelde« Niederlandische Sagen » van J.-W. Wolf, worden een groot aantal legenden over nikkers, kabouters en spoken, uit Nederland (I) J.-W. Wol F : Niederlandische Sagen, Leipzig, 1843, bl. 316. afkomstig, opgegeven, die wel niet alle op betrouwbare gegevens berusten, maar die ten minste bewijzen dat het geloof aan dergelijke wezens vroeger vrij algemeen moet geweest zijn. Ock van het geloof aan de eigenlijke alven zijn er bij de eenvoudige buitenlieden in Vlaamsch België nog menige sporen bewaard. In het land van Aalst zegt men van iemand, die zijnen weg verloren heeft zonder hem te kunnen wedervinden : hij is van de alf (vrouwelijk) geleid. Dit gebeurt somtijds des nachts : iemand staat op, wil terugkeeren naar het bed, maar kan het onmogelijk wedervinden. Dit is de eigenlijke slaapwandel (somnambulisme), maar de menschen verklaren het, zonder het te verstaan, door tusschenkomst der alven. In dien zin wordt de Alf mannelijk gebruikt in Limburg, ook voor misleide nachtreizigers in het algemeen. Dit gebeurt echter ook buiten slaapwandel of nachtreizen. Te Nazareth, in Vlaanderen, wordt men ook in andere omstandigheden van den alf (of af) geleid : Iemand keert rond den avond van zijn werk terug; op zeker oogenblik weet hij niet meer waar hij zich bevindt ; hij gaat voort, maar vruchteloos... Hij doolt altijd rond hetzelfde stuk land. Hoewel hij niet loopt, moet hij hijgen en zuchten. Moet hij een breeden gracht oversteken, hij zal hem zonder moeite overkomen. Eens gebeurde het dat iemand, die van den af geleid was, een gracht wilde oversteken, en, wat anders nooit gebeurde, hij stapte midden in den gracht. Maar nauwelijks had hij het water geraakt, of hij bevond zich te midden van eenen hof. 3. — Zielen en Maren. Reuzen en alven zijn natuurkrachten uit de buitenwereld door mythische schepping tot persoon- lijke zelfstandigheden gemaakt; zielen en maren zijn de inwendige levenskrachten en ervaringen van den mensch zeiven persoonlijk opgevat. Alle wezens dragen eenen naam naar den aard van hunne verschijning of van den indruk, dien zij maken op de uiterlijke zintuigen. Bij den dood nu kon men eerst bemerken dat hetgeen aan den overledene ontbrak, de levensgeest of de ziel die het lichaam verlaten had, de adem was of een wind, die in de natuur vervlogen was. Daarom heette de ziel Ohd. ano, On. andi, Lat. animus d. i. wind, en bleef zij als zelfstandig wezen in den wind voortleven. De wilde jacht was niets anders dan de schaar der zielen, die bij stormig weder door de lucht dreven onder het geleide der windgodheid. Gelijk de winden in de bergen huisden, zoo gingen ook de zielen met de wilde jacht vandaar uit en keerden er terug. Wanneer zich iemand verhing, moest er volgens de heidensche Germanen storm ontstaan, en de storm was het geweldig heen- en weersnoeren van die gepijnigde ziel. Wanneer eene vrouw in het kraambed bezweek, ontstond een wervelwind, dit was de ziel die nog ronddreef in barensnood. De wervelwind heet nog geheel Vlaanderen dóór de barende vrouw. De ziel openbaart zich echter ook anders dan onder de gedaante van wind of adem : zij neemt ook dierlijke vormen aan, en dit wel op zulke wijze dat de soort van het dierenhulsel, waaronder de afgescheidene ziel zich verschuilt, de zedelijke waarde of onwaarde van den mensch te kennen geeft. De ziel van eenen booswicht vertoont zich als slang of pad, de ziel van eenen heldhaftigen strijder als adelaar of wolf, de ziel eener schoone vrouw onder zwanengedaante, de zielen van reine minnaars als blanke leliën, die somtijds uit het graf opschieten als in den roman van Tristan en Isolde. In de christelijke middeleeuwen werd de eenvoud dezer heidensche opvatting somtijds nagevolgd vooral op het tooneel. Als een der handelende personen vóór de toeschouwers moest sterven, zag men zijne ziel uit den mond te voorschijn komen onder den vorm van een blinkend engeltje, van een zeer klein menschenvormig kopje, somtijds van een zwart duiveltje, volgens dat de aflijvige als een voorbeeld van deugd of van ondeugd was opgetreden. Dan stonden somtijds engelen en duivelen gereed en streden om de ziel te veroveren. Aangaande de verblijfplaats der zielen leeren de Oudgermaansche bronnen nngenoeg hetzelfde : de van het lichaam gescheiden ziel bleef rond het lijk waren, 't zij in het sterfhuis, 't zij in het graf. Daarom werden deuren en vensters van het sterfhuis geopend en de oogen van den aflijvige gesloten, opdat de geest, die altijd aan de overlevenden schrik inboezemde, uitvlucht zou vinden, en geene gemeenschap met het afgelegd hulsel zou hebben. Somtijds werd zelfs een deel van den muur uit de sterfkamer neergehaald om het lijk langs die toevallige opening en niet langs de ingangdeur doortocht te laten. Op die wijze zou de dwalende geest, wanneer de gemaakte opening gestopt was, geenen weg tot terugkeer vinden. In de graven, welke bij de Germanen althans van zekeren stand zeer ruim in de heuvels ingemetseld waren, werden met het lijk ook spijzen, wapens, jacht- en werktuigen, met éen woord de geliefkoosde gereedschappen van den afgestorvene mede besloten. Men was in de overtuiging dat de ziel in de nabijheid van het lichaam nog daarmede een gemeenzaam leven deelde, en hare gewone bezigheden verrichtte.Vandaar dat zoo dikwijls in oude opgedolven graven, uit het steen- of ijzertijcvak, zoowel als van latere eeuwen, zeldzame wapens kostelijke sieraden en allerlei merkwaardige voorwerpen ontdekt worden. De Bautasteenen, die op de grafheuvels opgericht werden, dienden, volgens sommigen, om de zielen in het graf vast te drukken (i). Toen de Germanen eenen trap hooger in de ontwikkeling geklommen waren, hadden zij een afzonderlijk zielenverblijf, de hel dat, zooals wij hooger getoond hebben, van een algemeen oponthoud der afgestorvenen tot eene plaats van zedelijke boetdoening geworden is. Van uit het doodenrijk worden de zielen opgeroepen door bezweringen, wanneer iets verholens van hen moet vernomen worden. Zij schijnen immers buitengewone wetenschap te bezitten en op de goden meer invloed dan stervelingen verworven te hebben. Zoo reed Odin naar het rijk van Hel, zong een krachtig tooverlied om den geest eener waarzegster te bedwingen, en haar den sluier der toekomst te zien oplichten. Swipdag gaat naar den grafheuvel zijner moeder Gróa, roept haar door bezwering wakker van den dood, en vraagt haar hulp om zijne verloofde, Menglod, te kunnen veroveren : < ontwaak, Gróa, ontwaak, gij goede, ik roep u door de poorten des doods, bedenk dat gij uwen zoon hebt veroorloofd hier op den heuvel om hulp te smeeken ». Hij vraagt en bekomt dan van haar machtige tooverspreuken, die hem in allen nood en gevaar tot bescherming moeten strekken. Freya wekt ook de reuzin Hyndla uit den doodslaap om met haar naar Walhalla te rijden en aan de bron van Odin's wetenschap te gaan putten. De goden (l) J. Jacobs, DietscHe H'aranie en Belfort, (1901), i, 257. Germaansehe Godenleer. 11 wilden ook Balder bij middel van een losgeld uit de hel vrijmaken, maar omdat niet alle wezens hem wilden beweenen — immers de reuzin Thokk, eene gedaante waaronder Loki zich verscholen hield, weigerde — moest hij in de hel blijven. Het was Hermód, Odin's zoon, die naar de hel afgevaardigd werd. Toen hij echter bij Módgud, de bewaakster der hellebrug, kwam, sprak deze : « de brug kraakt niet minder, nu dat gij alleen er over rijdt, als gisteren toen Balder met vijfhonderd gezellen haar overschreed ». Er is hier spraak van de 500 zielen van Balder's dienaars, die ter eere van den meester geslachtofferd waren. Dit brengt ook te binnen dat, buiten de Noorsche mythologie, waar van geene brug gesproken wordt, de zielen den hellestroom (hier Gjoll, de ruischende, in Griekenland de Styx), moesten overvaren. Daarom werd dan aan de dooden een vaargeld meegegeven, somtijds een schip en een bijzondere schoen, die aan hunne voeten gebonden werd, opdat zij zonder moeite de lange reis zouden kunnen bestaan. In den Indiculus superstitionum et paganiarum, d. i. de lijst van de bijgeloovigheden door het Capitularium van Leptines (a°. 743) verboden, wordt het sacrilegium ad sepulchra mortuorum vermeld waardoor wel offers en gastmalen ter eere der zielen verstaan moeten worden,en het sacrilegium super defunctos, id est dddsisas, waaronder voorzeker tooverliederen en bezweringsformules voorgesteld zijn, zoodat in de christelijke middeleeuwen, ook in Duitschland het heidensche zielenbegrip nog niet geheel kerkelijk was. Buiten de zielen, die volgens het volksgeloof in het woedende heir of de wilde jacht ronddrijven, is ook nog een andere vorm van het zielengeloof bij eenvoudige lieden gangbaar. De dwaallichten, die men op moerassige weiden en gronden, vooral 's avonds, ziet verschijnen, dansen en verspringen, worden algemeen als ronddolende zielen, inzonderheid als zielen van ongedoopte kinderen verklaard. Die lichten heeten bij het volk stalkaarsen, Vla. doodkeersen; somtijds ziet men ze op den top van eenen boom zitten of van den eenen boom naar den anderen vliegen, doch algemeen is de meening dat de stalkaarsen, alhoewel zij sommigen schrik aanjagen, geen kwaad doen, wanneer ze gerust gelaten worden. In Faust, van Gcethe (vs. 3482), spreekt Mephistopheles een dwaallicht aan, om er licht van te bekomen. Het dwaallicht spreekt en zingt met hem. Zielen, die wederkomen na den dood, of spoken zijn in het volksgeloof niet zeldzaam; vooral in oude verlaten kasteelen of groote huizen meent men 's nachts zulke geesten te zien rondwaren, en hoort men hunne stem om hulp schreeuwen of bedreigingen uiten. Dit is meest het geval wanneer de overledene veel onrecht heeft gepleegd. Aldus vermeldt wintergrün (1) eenige gevallen, waarin de geest van een overleden mensch ronddwaalt, die gedurende zijn leven zijne grondbezitting vermeerderd had met de grenssteenen ten nadeele van anderen te verplaatsen. Het gebeurt ook dat iemand wederkomt ten gevolge eener belofte aan iemand gedaan om hem nieuws over het bestaan aan de overzijde van het graf te brengen. Een dergelijk geval wordt medegedeeld door wintergrün, doch de wedergekeerde betreurt de gedane belofte en geeft zulke dubbelzinnige inlichtingen, dat er niets uit te vernemen is. De Maren zijn de eerste bovenmenschelijke (l) Sagen, Geschichten... aus Luxemburg, (1890), 171. wezens, die de scheppende verbeelding der heidensche volkeren gemaakt heeft. Het zijn de zelfstandig gedachte verschijnsels, die den raensch bezoeken in den droom, meest om hem te plagen. Het zijn drukgeesten. De ziel is buiten den mensch, aan wien zij verschijnt, de mare binnen hem werkzaam. De benaming mare (ohd. on. mara, mhd. mar, mare, hd. mnl. mare) is even als mhd. alp een drukgeest, elders ook trut, trude geheeten. De werkelijke en natuurlijke oorzaak is een toevallige stilstand in den bloedsomloop, die den geest bedwelmt en de ademhaling uiterst moeilijk maakt. De mythische oorsprong ligt hierin dat eenvoudige lieden de uitwerksels der natuurwetten, de drukking der athmospheer op den geheelen mensch, toegeschreven hebben aan persoonlijke wezens, namelijk aan de wind- en nevelgeesten, eene soort van alven, maren of drukgeesten. De mare wordt gedacht door het sleutelgat of door de spleten van deur of vensters binnen te komen, daar allerlei gedaanten aan te nemen en haar slachtoffer te overmeesteren. De mare verschijnt onder dierlijken of menschelijken vorm om den slaper te drukken, te wurgen, te dooden; ook onder menschen- of duivelsgedaante om met den slapende vleeschelijke gemeenschap te hebben. Het algemeen gevoel dat zij bij den ontwaakte achterlaat, wanneer geene bepaalde vormen van het verschijnsel bijgebleven zijn, is dat van eene geweldige drukking, als een groot gewicht, de buitenlieden zeggen als een zak graan, die op het lichaam ligt. De ademhaling wordt lastig, de lijdende ligt schier roerloos te zweeten zonder eenig geluid te kunnen uitbrengen. De maren vertoonen doorgaans de gedaante van draken, beren, bokken, paarden; deze schijnen den slapende te willen vertrappelen, zooals de Fra. benaming cauchemar (calcans mare) duidelijk te verstaan geeft. De Vlamingen zeggen van de mare bereden zijn, hetgeen veronderstelt dat de drukgeest op den lijder nederzit, en hem zou drukken en drijven als de ruiter zijn paard. De mare wordt hier voorgesteld als een spookachtig wezen, eene soort al vin, die uitrijdt, zich op den slapende komt nederzetten en hem geweldig drukt, tevens zijnen geest met nare droomen kwellende. Soms is de mare eene vrouw of een man, soms een overledene, die aan bekenden verschijnt, en dan is het een vorm van het zielengeloof. Wanneer de verschijning schrikverwekkend is, streeft de slapende tegen, vecht met de mare voor zooveel hij zich door uiterste krachtinspanning bewegen kan, en wakker geworden houdt hij dan eene nietigheid in de hand : een splinter hout, een stroohalm, een stukje beddegoed, en meent nog in het eerste oogenblik den drukgeest vast te hebben. Paarden, ossen of andere dieren kunnen ook van dien kwelgeest bezeten zijn : dan barst het zweet uit; het haar struift op en kroezelt; zij lijden grooten last. Als behoedmiddel om niet van de mare bereden te worden bidt het buiten volk in Vlaanderen het Sint Jan's evangelie, of een gebed ter eere van Jozef den Droomer. Anderen zetten de schoenen met de tippen naar de deur, opdat de mare er niet zou intreden; de holleblokken worden kruisgewijs gezet, of men hangt een kruis aan het bed. Wil men iemand, die van de mare gekweld wordt, verlossen, zoo spreke men zijnen naam uit; ook het hanengekraai en het zonnelicht bevrijden den slapende van de kwellende drukking. Om de mare te treffen en ze bijgevolg te verdrijven, is het geraadzaam een handvol boonen of zand in de kamer open te strooien. Daar deze voorwerpen in alle richtingen vliegen, moet de mare zeker getroffen worden, waar zij zich dan ook bevinde. Onder de formulen, vroeger vaak uitgesproken om van de mare bevrijd te blijven, zijn er ons eenige overgeleverd. Bij Wolf (i) leest men : « o maer, gij lelijk dier, komt toch dezen nacht niet hier; alle waters zult gij waeyen, alle boomen zult gij blaeyen, alle spieren gerst zult gij tellen, komt mij toch dezen nacht niet kwellen ». Eene variante wordt in St.-Nicolaas nog gehoord : « o mare, gij leelijk dier, komt van dezen nacht niet hier, gij zult mij dezen nacht niet vinden, met deze assche werp ik u in de vier winden (hier strooit men assche vóór het bed); alle boomen zult gij bladen, alle waters zult gij waden, alle gerskens zult gij tellen, dezen nacht en zult gij mij niet kwellen ». (2) Eene andere, die nog bij de christelijke Vlamingen gebruikelijk is, en opgezeid wordt na de gebeden eener novene, welke dan geeindigd wordt door eene bedevaart naar St.-Jans-Molenbeek of naar de Begijnenkerk te Brussel, wordt medegedeeld door A. de Cock (3) « Heilige Paus van Rome, bewaar mij van alle kwade droomen, en als 't niet anders zij n en kan, laat mij dan droomen, dat God mij heilig maken zal », Eene variante uit Be veren (Waas) is deze : « Heilige Petrus, Paus van Romen, bewaar mij van alle kwade droomen, van alle kwade gepeizen, dat ik met u en alle menschen naar den hemel moge reizen ». Deze en andere formulen van dien aard bevatten dus hoofdzakelijk den wensch dat de gevreesde wezens allerlei (1) Niederl. Sagen, bl. 689. (2) Medegedeeld door vrouw Weyn, lid der Redactie van « Vlaamsche Zanten ». (3) Volksgeneeskunde in Vlaanderen, Gent (1891), 181. tijdroovende bezigheden aanvangen en intusschen den slapende gerust laten. Vooraleer zij onmogelijke werken voltrokken hebben, zal het dag zijn en zal de gelegenheid ontbroken hebben om den bidder te kwellen. Sommige kruiden hebben in het volksgeloof de kracht om van de mare te bevrijden. Zoo zegt dodoens in zijn Cruydtboeck (299) : « Vyfthien oft sesthien swarte keernkens van Pioene, dat is het saet selve met wijn, meede oft ander nat ende ghemeynen dranck ghedroncken, worden seer goet bevonden tegen die swaere droomen oft overvallinghen der dompen die de herssenen pleghen te beswaeren, die men ghemeynlijck de maere oft nachtmerrie pleegh te noemen ». De marentak of misteltwijg, de woekerplant die bij de Germanen zoo heilig was (gui du chêne) en met gouden sikkels afgesneden werd, wordt als behoedmiddel tegen de veemare in de stallingen opgehangen. Elders wordt om dezelfde tooverij te verhoeden, het geraamte van eenen paardenkop aan de deur van den stal bevestigd. In Vlaanderen hangt men een steenen kruis boven den rug der dieren. Volgens het volksgeloof heeft God de maren en dergelijke schadelijke wezens op den laatsten dag der week of den zaterdag geschapen. Maar het was reeds avond en de tijd ontbrak om het werk te voltrekken. Anders zouden zij niet zoo vervaarlijk geweest zijn. Vandaar dat zij de duisternis zoeken en op den zaterdag niet te voorschijn komen. Maren en andere kwaaddoende geesten worden door tooverspreuken, door godsdienstige handelingen, soms door zeer eenvoudige middelen op andere menschen en wezens overgezet. Zoo zegt vrijheer Sloet : « Menschen, wier wenkbrauwen aaneen gegroeid zijn, staan in zeer kwaden reuk. Zij kunnen o. a. door denken alleen, aan iemand, dien zij haten, de nachtmerrie bezorgen. Deze komt dan als een witte vlinder uit de wenkbrauwen en zet zich op de borst van den slapende » (i). Eene bijgeloovigheid, welke algemeen in Duitschland en Nederland verspreid was bestond hierin, dat iedere zevende dochter tot eene familie behoorende, eene nachtmerrie was en ieder zevende zoon een weerwolf (2) of dat de vrouw die tooverkruid gebruikte om smarteloos te baren eenen weerwolf of eene nachtmerrie ter wereld bracht, of althans een kind dat eenmaal die gedaante aannam. Dan worden natuurlijk familiën in de volksverhalen opgenoemd, in dewelke zulke feiten zouden voorgevallen zijn. 4. — Bovenmenschelijke en spookachtige wezens uit maren en zielen ontstaan. a) Voorvaders. Eens dat men aan een onafhankelijk zielenleven gelooft, komt men gemakkelijk tot het vereeren der zielen van geliefde wezens. Nu is het in patriarkale tijden een heilig gebruik de voorouders of de grondleggers van het geslacht in de grootste achting te houden. Vandaar de vereering der voorvaders die bij de Duitschers Ahnen heeten, bij de Romeinen dit manes. Zij worden als de beschermengelen of schutsgeesten der levende geslachten aanzien, somtijds ook vergoddelijkt gelijk te Rome. Zoo verhaalt JORDANES, (3) dat deze volksstam al zijne overwin- ji) De Gids, 1881, 441. (2) L. van den Bergh, Crit. Woordenboek der Nederlandsche Mythologie, bl. 273. (3) Geschiedenis der Goten, c. 13. ningen aan de bescherming zijner voorouders toeschreef, en deze daarom niet als enkele menschen, maar als halfgoden beschouwde. Ook worden de eerste stamvaders, voornamelijk van de koninklijke familiën met bovenmenschelijke krachten toebedeeld, dikwijls tot de goden opgeleid. De zielen der voorvaders verschijnen soms aan hunne afstammelingen, om ze in bijzondere omstandigheden te onderwijzen of te verwittigen. Zoo komen doode vrouwen Gunnar uitnoodigen om mede op hunne banken te komen rusten, wat zijnen aanstaanden dood voorspelt {Atlm. 27). De Germanen geloofden dus aan eene zekere onsterfelijkheid der ziel, niet alleen in latere tijden, wanneer zij hun Walhalla met de schaar der uitgelezene strijders bevolkt hadden, maar ook in de eerste eeuwen hunner geschiedenis. Doch deze onsterfelijkheid komt niet tot nauwe bepaaldheid. Het objectief leven der zielen schijnt slechts te duren, zoolang zij subjectief in de gedachten der menschen herinnerd worden. Geesten en zielen die in het geheugen der levenden met euveldaden belast zijn, dwalen angstig rond, zooals hierboven bewezen is, totdat zij het onrecht hersteld hebben, en dan vergaat met hunne gedachtenis, ook het geloof aan hun bestaan. Die betrekkelijke onsterfelijkheid kan echter vernieuwd of voortgezet worden door eene wedergeboorte of zielsverhuizing. De ziel van een overleden stamvader kon namelijk in het lichaam van een pasgeboren nakomeling weder herleven. Zoo luidt het in het slotproza van het eerste Helgilied, dat Helgi Hjorvardszoon herboren wordt als Helgi Hundingsdooder, die in het andere lied optreedt, en dat Swawa, zijne verloofde, ook in Sigrun herleeft. Aan het einde van het tweede lied van Helgi Hundingsdooder, wanneer Sigrun weder sterft, voegt de schrijver er bij : « men geloofde in oude tijden dat de menschen konden herboren worden, nu echter heet dit oudewijvenpraat >. b) Volggeesten of dubbelgangers. He*, zielengeloof heeft in de Noorweegsch-ijslandsche Skaldenpoëzie aanleiding gegeven tot het scheppen van een bijzonder wezen, eene uitwendige ziel, de dubbelvorm van de inwendige. Zij heet fylgja (zij die volgt); omdat zij den mensch onophoudelijk volgt, gelijk zijne schaduwe. Zij was de ziel zelve die een tweede wezen ontving buiten het lichaam in eene bijzondere gedaante, voornamelijk de dieren gedaante, het alter ego, het tweede ik van den mensch. Wanneer gewichtige gebeurtenissen voorhanden waren, inzonderheid bij den nakenden dood, vertoonde zich de fylgja op zienlijke wijze. De twee raven die Odin uitzond om nieuws op de wereld te vernemen, waren ook volggeesten of dubbelvormen van zijn wezen, Hugin en Munin, verstand en wil. Helgi voorzag zijn aanstaande einde hieruit dat zijne volggeesten — hij had er verscheidene, wat geheel opmerkelijk en buitengewoon is — aan zijnen broeder Hedin verschenen waren, wanneer deze eene toovervrouw op een wolf had zien rijden. De menschengeest, welke het lichaam verlaat en een dierenlichaam aanneemt heet hammgja. Die tweede gedaante dient niet alleen als volg- of schaduwgeest : zij treedt ook op als plaaggeest, in den droom voor den mensch zeiven of voor anderen; dan is het eene mare, een drukgeest; zij treedt ook op als beschermgeest of schutsengel, vooral met den sluier der toekomst op te lichten in droomen of visioenen, en daardoor nakende gevaren af te weren. De fylgja is persoonlijk voor iederen man, gaat echter ook somtijds over van vader tot zoon en wordt alzoo een geslachtsgeest (kynfylgja). c) Witte vrouwen. Witte vrouwen of witte juffers zijn in Limburg en Luxemburg bijzonder wel gekend. Zij verschijnen in de gedaante van schoone vrouwen met sneeuwblanke klcedij, langen sluier en witten hoed, welke soms met roode stof geboord is, « In Limburg, schrijft Lenaerts, (i) zijn de sprookjes van witte juffers niet schaarsch. Zij vertoonen zich graag bij warmen zonneschijn en helder maanlicht aan jonge schaapherders en koeiwachters, kammen hare lange haren of wasschen en tooien zich, kloppen vlas, hekelen, spinnen en wijzen, met den voet stampend, de plekken waar verborgen schatten liggen bedolven. De witte juffer laat de menschen, die haar ongetergd laten, ongemoeid; wie haar echter minacht of bespot, dien straft zij ». Lenaerts leidt de witte vrouwen af van de nornen of schikgodinnen, volgens ons ten onrechte, want zij hebben niets gemeens met de bestemming der schikgodinnen. Witte vrouw is veeleer eene algemeene benaming, die geen bepaald slag van wezens bedoelt; maar nu eens een wederkeerenden spookgeest, dan eene fylgja, dan eene alvin betitelt, alleen naar den vorm der uiterlijke verschijning. Bij wintergrün (2) komen vier legenden voor van witte-vrouwen-verschijning, waarvan de eerste eene fylgja schijnt te (1) De Germaansche Heidenleer (1901), 94. (2) Sagen, euz. aus Luxemburg, 194. laten optreden, de tweede eene raadselachtige alvinne, de twee andere echter blijkbare spookgeesten of wederkeerende zielen. In het eerste verhaal komt een landbouwer, van Sterpenich, terug van eene reis met zijnen zoon. Dicht bij Aarlen zagen zij opeens eene groote vrouwelijke gedaante in een sneeuwwit kleed gehuH voor zich staan. Zonder een woord te spreken ging de gedaante met hen mede door Aarlen tot bij Sterpenich. Daar verdween zij. In het derde en vierde geval zijn het zielen van groote zondaressen, die, om hunne ontucht en geldzucht gekweld, angstig rondwaren, en bitter zuchten rond de plaatsen, waar zij eenmaal den teugel aan hunne driften vierden. Grimm (i) spreekt van witte moeders of nachtvrouwen, eene soort al vinnen die op dieren gezeten, met vrouw Holda door de lucht reden. d) Weerwolven. Niet alleen kan de ziel na den dood weer verschijnen in een verschillend hulsel of ook vóór den dood als fylgja, maar daarenboven kan zij vóór den dood geheel haar wezen verwisselen met dit van een dier. De Walkuren namen zwanenhemden en vlogen door de lucht. Goden als Loki en Odin namen de adelaarsgestalte om zeer snel te kunnen vliegen. Weerwolven zijn eenvoudige menschen die in wolven veranderd zijn. WerwoU beteekent manvioM of tot wolf geworden man. Het middel om deze gedaanteverwisseling te bewerken is eenvoudig een lederen riem, van wolfsvel gemaakt, rond het lijf te binden; zoolang die gordel aan het lichaam blijft, duurt de wolfsgedaante. Wordt hij gelost, dan verschijnt weer (i) Mythologie, 594. de menschelijke vorm. Wordt de weerwolf gekwetst tot den bloede, dan verliest hij ook zijne dierlijke gedaante, en wordt weder mensch. Ook wanneer iemand weet dat een wolvenhulsel eene menschenziel bergt, is het hem voldoende den naam van den mensch te noemen om den blooten mensch te zien optreden uit het dierenverschijnsel. Met gewone wapens konden echter meestal de weerwolven niet gekwetst worden; daartoe liet men kogels of degens wijden om van hunne aanvallen verlost te zijn, want de weerwolven veroorzaken veel kwaads. De weerwolf springt op den rug der menschen om ze te verschrikken, en rijdt met hen voort. Zoo doet ook kledde in het land van Aalst of de boeman uit het land van Waas, die nochtans min boos is dan de weerwolf. Kledde vraagt soms om gedragen te worden, en doet niet het minste kwaad als men zijne bede aanhoort: het is gewoonlijk een mensch, die zich in lompen of in eene koddige vermomming steekt om anderen schrik aan te jagen. Veel gelijkenis met de weerwolven hebben de berserker (Ber-serke beren hulsel), eigenlijk menschen die eenen aanval van razernij hebben en daardoor in een toestand van groote opgewondenheid zijn : zij bijten, knarsetanden en schuimen. Ook worden zij dan als onweerstaanbare strijders tegen den vijand opgezonden. Wanneer hun naam genoemd wordt, komen zij weder tot bedaren. Menige legende en sage gewaagt van weerwolven en berserker. In de Wolsungasaga wordt verhaald dat Signy van Sigmund eenen zoon ontving : Sinfjotli, d. i. wolf, omdat Sigmund en Sinfjotli gedurende hun verblijf in het woud dikwijls in een wolf veranderden. Bij wintergrün (66) leest men dat in oude tijden een booze weerwolf den weg van Mersch naar Aarlen gansch onveilig maakte. Om zijne slachtoffers te verrassen, legde hij zich op den marktdag van Aarlen, in de gedaante van eenen boomtronk of van eenen steenblok, langs den weg. Dan kwamen de marktvrouwen zich daarop nederzetten. Plotseling was de boom of de steen verdwenen, de vrouwen rolden van den hoogen weg in het bosch, en een gruwelijke wolf stond voor hen, verslond hunne marktwaren en joeg hun schrik op het lijf. Wanneer niemand zich meer op boom of steen durfde nederzetten, hield de weerwolf zich schuil in het bosch en sprong onverwachts op de rampzalige voorbijgangers. De vrijheer van Girsch besloot het land van het monster te verlossen. Hij stelde een onderzoek in en bevond dat de weerwolf niemand anders was dan een houthakker uit het dorp, die in de bosschen van het kasteel arbeidde. Nu zocht hij een gewijden kogel te hebben. Hij legde in zijne huiskapel een zih'eren geldstuk onder den kelkdoek, vóór het begin der mis, op den gewijden altaarsteen, zonder dat de kapelaan het wist. Na de mis deed hij van het gewijde zilverstuk eenen kogel gieten, nam zijnen tweeloop, stak eenen gewonen kogel in eenen loop, den gewijden in den anderen en ging tot den houthakker. « Booswicht » sprak hij, de maat uwer zonden is vol, ik ga u doodschieten ». « Goed, heer Baron », antwoordde de weerwolf, « maar pas op, want ik zal u treffen als gij mij mist ». De Baron schoot eerst den gewonen kogel op den houtvester los, maar hij viel krachteloos aan dezes voeten neêr, waaruit bleek dat de man waarlijk een weerwolf was. Dan schoot de Baron den kogel af, die van gewijd zilver gemaakt was, en de houthakker viel dood ter aarde; sedertdien heeft men het ondier nooit meer gehoord of gezien. Grimm verhaalt ook van eene vrouw die den weerwolf speelde, buiten weten van haren man. Eene zaak verwonderde hem, dat zij zooveel vleesch verslond. Eens dat zij te zamen uitgingen, legde zij eenen ring over haar hoofd; zij veranderde in wolf en wierp zich op eene kudde schapen. De man riep in zijne verbaasdheid den naam zijner vrouw, en zij stond daar weder in menschelijke gedaante. Het was nochtans zeldzaam dat vrouwen in wolven veranderden. Zij kwamen liever onder de gedaante van katten te voorschijn, zooals bij het behandelen der heksen zal blijken. De ring, dien bedoelde vrouw gebruikte om hare gedaante met eene andere te verwisselen, is voorzeker een overblijfsel van het zwanenhemd der Walkuren, of van hun zwanenring. Ook zonder toovermiddels gelooft het volk dat de katten heksen worden en oude heksen weder katten. Wanneer het afgelegde kleedsel van eenen weerwolf weggenomen wordt, is het hem onmogelijk nog van gedaante te veranderen. Daarom pleegt men de toovergordels of wolfshemden te verbranden, als men ze vindt, om het wolf worden te beletten. 5. — Nornen en Walkuren. Van den eenen kant zijn de lotsvrouwen, in het noorden Nornen (schadebrengsters) genoemd, aan het zielenwezen verbonden, daar zij gelijk fylgjas of volggeesten den mensch geleiden en zijn lot vaststellen van de wieg tot aan het graf, en van den anderen kant palen zij aan het goddelijke, vermits zelfs de goden aan hunne schikkingen onderworpen zijn. Bij de Greco-Romeinen heetten zij de Parken en daar waren zij schikgodinnen. Ook in de Skaldenpoëzie worden enkele lotsvrouwen, zonder bepaald onderscheid, van goddelijk geslacht geheeten (Gyl/. c. 15) : onder den derden wortel van den wereldesch ligt ✓ de bron van Urd, waar zij hare wetenschap, hare lotsbeslissingen put. « Nevens deze bron staat eene zaal, waaruit drie jonkvrouwen komen : Urd, Werdandi en Skuld. Deze bestemmen het lot der menschen en wij heeten ze Nornen. Overigens zijn er nog meer Nornen, die tot alle nieuwgeborene kinders komen en hun lot bepalen : de eene zijn van het goddelijk geslacht, andere van het alvengeslacht en nog andere van het geslacht der dwergen ». Hieruit kan men opmaken dat Urd de oudste en de voornaamste was en als godin beschouwd werd; zij zat alleen aan de bron der wetenschap en schiep raad voor alle menschen. Haar naam is de aloude gemeenzame benaming voor noodlot, d. i. de onbuigbare wet, waaraan alles gehoorzaamt de goden inbegrepen, of enkel voor het noodlot der levenden, den onweerstaanbaren dood. Wyrd (ags., os. wurth, ohd. wurt) is eene schikgodin bij alle Germaansche stammen. Later hebben pedantische Skalden aan Urd twee zusters gegeven : Werdandi (het wordende of het heden) en Skuld of de toekomst. Het is waar dat hunne drie namen reeds in Voluspa str. 20 opgegeven staan, doch die stroof is niet vrij van interpolatie, zoodat hier aan lateren invloed der Grieksche mythologie te denken valt. In alle geval de schikgodinnen stammen van reuzen af (Vol. str. 8) : « Aan het hof (van Odin) speelden zij lustig het schaakspel; aan blinkend goud ontbrak het hun niet, totdat de machtige drie meisjes kwamen, de dochters der reuzen uit Reuzenheim ». Elders heeten zij wijze jonkvrouwen, die het lot der menschen vaststellen: « Daar staat eene zaal aan den stam van den boom, drie wijze jonkvrouwen wonen daarin..., het lot van het leven legden zij vast voor de menschenkinderen, het lot van de mannen ». Gelijk bij de Grieken heeft ook de driedubbele werkzaamheid der nornen bij de geboorte, dóór het leven en bij den dood, aan het geweefsel doen denken. Zoo wordt bij de geboorte van een kind zijn levensdraad door de norne gesponnen; hij wordt dan over de paden des levens gehouden, en bij den dood afgesneden. Het leven, of het lot is een geweefsel der nornen. Aldus luidt het bij de geboorte van Helgi, Hundingsbana. 1,2: « Nacht werd het aan 't hof, nornen kwamen, en schiepen aan het kind des konings zijn lot; de volheid des roems schonken zij den vorst, den heerlijksten naam in den heldenkring. Zij vlochten geweldig 't geweefsel des lots, terwijl storm de burchten in Bralund neersloeg; zij ontwarden flink de draden van goud, en knoopten ze in 't midden der maanzaal vast. Zij verborgen de einden in het oosten en het westen; het land van den koning lag in het midden; Neri's dochter (eene norne) smeet naar het noorden den draad, waaraan zij onsterfelijkheid verbond ». Daar nu het leven veel zuurs en veel zoets oplevert, zijn er slechte en goede geweefsels, dus ook goede en booze nornen. Dit is als eene veropenbaring van het dualisme tusschen het goede en het booze Beginsel, dat anders niet toongevend in de Germaansche Mythologie uitkomt. Daarom zegt Gylf. c. 15 : « de goede nornen, die van edele afkomst zijn, weven een gelukkig lot, wanneer echter menschen in het ongeluk vallen, dan dragen booze nornen de schuld daaraan ». In Beowulf iys. 1069) wordt Wyrd, het noodlot of de eenige oorspronkelijke norne gelijkgesteld met de godheid : « Gelijk hij (Grendel) had bestemd aan velen hunner, had hem niet afgeweerd de wijze godheid met Wyrd en moed des mans ». Elders, doch in christelijken zin, kan de godheid het noodlot ver- Germaansche Godenleer, 12 hoeden (vs. 481): « 't Noodlot sleepte de helden heen naar Grendels schrik verschijning; alleen vermag de godheid gemakkelijk den stouten dooder in zijn daden te stuiten ». Half heidensch, half christelijk is het volgende gezegde van Beowulf, die den draak gaat aanvallen : « Nabij den bergwand zal gebeuren aan ieder van ons beiden, zooals Wyrd het heeft beschikt, der menschen schepper (vs. 2598) ». Volgens Fafnismal str. 12, zijn er nornen die de moeders in barensnood hulp brengen, vooraleer zij den geborenen heil of onheil weven. Daarom wanneer de vader zijnen zoon bij het naamgeven met land en goed beschenkt, is men ook de nornen indachtig, en er wordt hun een spijsoffer gebracht gelijk aan de zielen bij het overlijden. De nornen maken dus het lot van de menschen naar willekeur : wat zij den mensch bestemd hebben, staat onwederroepelijk vast; de goden zeiven zijn niet bij machte hunne beslissing te veranderen. In de geheele mythologie wordt die onverbiddelijke voorbestemming, de leer der predestinatie, aanvaard. In het lied van Fjólswid (.Fjólsvinnsmdl) was Menglód de goddelijke zonnebruid, alleen voor den bruidegom Swipdag, den gouden dageraad bestemd. Swipdag gaat naar den hoogen burcht van Menglód (de bergen) en vraagt (str. 41) of het eenen man vergund is in de armen van Menglód uit te rusten? De bewaker Fjólswid antwoordt dat dit niet vergund is, tenzij alleen aan Swipdag. Swipdag maakt zich bekend en het lot komt tot vervulling. Hij roept haar toe (str. 47) : « het raadsbesluit van Urd kan niemand verhinderen ». Zij zijn dus profetessen, maar hebben tevens de macht om uit te werken wat zij voorzien. Dit is een goddelijk voorrecht : volgens de middeleeuwsche bijgeloovigheden gaven de nornen aan iemand het toovermiddel om weerwolf te worden, of eene andere gedaante aan te nemen, wanneer hij dit begeerde (i). Nornen, die den dood voorspellen en den levensdraad afsnijden, hebben iets gemeens met de doodengodin; zij worden dan door eene enkele vertegenwoordigd, die in de gedaante van eene zwarte raaf optreedt, en wier boodschap door doode vrouwen gebracht wordt. In Atlamal str. 27 voorspelt Glaumworm den aanstaanden dood van Gunnar op de volgende wijze : « mij docht dat bij nacht doode vrouwen hier binnen traden, in armzalige kleederen gehuld, die u wilden ontvoeren; de leelijke vrouwen noodigden u op hare banken te komen, de lotsjonkvrouwen, meen ik, weigeren u hunne bescherming ». Omgekeerd verschijnen zij in aanminnige gedaante, wanneer zij blijde gebeurtenissen verkonden. In de Frithjofssage c. 23 laten zij door phantastische werking aan Frithjof eenen tempel in de lucht verschijnen, op de plaats waar zij begeeren dat de held eenen tempel zou bouwen ter eere van Balder, om de oneer te herstellen, die hij den god heeft aangedaan met zijnen tempel te verwoesten. Dit zal het middel zijn om zich met Balder te verzoenen en eene lachende toekomst te gemoet te zien. De nornen zeiven verschijnen te midden in de deur van den luchttempel: drie maagdenbeelden zoo schoon als drie heerlijke rozen, gezamenlijk in eene bloemvaas ontloken. Zij dragen een runenschild; Urd wijst naar de puinen van den ouden tempel, Skuld naar het beeld van den nieuwen. Doorgaans echter zijn de nornen den menschen (1) Reeds Burchard (Afyth. van Grimm, Ank. 38) vermeldt dat de Parcce een mensch in werwolf kunnen veranderen. gunstig; zij geven en onderhouden het leven. Uit de bron van Urd (de wolken) komt de levendmakende dauw, die den wereldboom met eeuwig groenend loover smukt. In de wateren van Urd's bron koesteren zij witte zwanen, wier gedaante zij aannemen, wanneer zij aan stervelingen verschijnen (Gylf. c. 16). Dit toont het verband tusschen nornen en walkuren. Deze verschenen veel in zwanenhemden. Tot hier klimmen ook op de talrijke middeleeuwsche legenden van zwaanridders, zooals Bilderdijk's legende van Elius. Volgens E. Mogk (Grundr. i, 1025) zijn de witte vlekken op de nagels der vingeren een teeken van het heerschen der nornen op het lot der menschen. Op de Feroïsche eilanden heeten die vlekken Nornaspor (spoor der nornen). In het Noorweegsch bijgeloof beteekenen zij iets nieuws, dat men te verwachten heeft; bij de Duitschers voorspellen zij geluk en aanstaande begiftiging. De Walkuren (on. valkyrja van vala, doode en keósa, kiezen) zijn de schildmaagden, welke door Odin naar het slagveld gezonden worden, om de strijders uit te kiezen, die naar Walhalla uitgenoodigd zijn. Hunne taak wordt als volgt in Gylf. c. 36 beschreven : « Odin zendt ze naar het slagveld, en daar kiezen zij de mannen uit, die moeten sneuvelen en zij verleenen den zege. Gud (strijd) en Rosta (gewoel) en de jongste norn, die Skuld heet, rijden immer om degenen, die moeten vallen, uit. te kiezen en over de zegepraal te beslissen ». Zij hebben ook nog andere plichten te vervullen. Zij moeten in Walhalla het bier aan de einheriers ronddragen, en hebben het tafelgerief en de bierkruiken onder hunne hoede Grimn. 36). Zoo verschijnen dan de walkuren in de Skaldenpoëzie als onafhankelijke helpsters in den dienst van den krijgsgod, maar dit was niet hun oorspronkelijke staat. Inderdaad, de walkuren zijn eigenlijk zielen van strijdende jonkvrouwen, die den dood op het slagveld overleven. Daarbij komt dan de gedachte van beschermgeesten en lotsvrouwen, die hunne vrienden in den strijd begunstigen. Nornen en walkuren hebben dit gemeens dat zij de zegepalmen onafhankelijk en willekeurig verdeelen. Dat de Germaansche vrouwen ook aan den strijd deelnamen, blijkt ten overvloede uit de geschiedenis der onderscheidene stammen. Tacitus {Germ. c. 7) getuigt dat zij medetrokken ten strijde en de mannen aanmoedigden. Vele vrouwennamen hebben in hunne samenstelling het woord hild (Brynhilde), vig (Hadewich) of gund (Aldegunde) die alle strijd beteekenen. Enkele namen van nornen in Grimn. 36 opgegeven, duiden aan dat de draagsters het lot der wapenen deelden. Zij heeten Hild (kamp), Thrud (kracht), Geirolul (speerdraagster), Randgrid [speerbreekster). De walkuren zijn dus werkelijk strijdende jonkvrouwen. Dat zij ook als overlevende zielen gedacht worden is uit den naam Mist te bewijzen, die aan een der walkuren gegeven wordt. Mist beteekent nevel, eene herinnering aan den pnysischen aard van den walkuren mythus, volgens welken de zielen, die tot walkuren werden, gelijk alven en alvinnen in wolken en nevels overgingen en in de natuurelementen voortleefden. Zoo geeft dan het wezen der walkuren een ruimen blik op het leven en het denken der Germaansche volkeren, en dit wezen is veel vrijer en edeler dan wat het in de latere Skaldenpoëzie van het noorden geworden is. De walkuren rijden gelijk krijgers te paard. Gewoonlijk rijden zij met drie of negen te zamen. Eene der negen rijdt aan het hoofd der andere, en blinkt boven hare gezellinnen door schoonheid uit. Helgi, zoon van Hjorvard, zat eens op eenen heuvel en zag negen walkuren rijden. Eene van hen was veel schooner dan de andere. Het was Swawa, dochter van koning Eylimi, die door lucht en zee reed. Zij was walkure, gaf aan Helgi zijnen naam, wees hem een kostelijk zwaard, en beschermde hem in menige slachten. Helgi dingt naar hare hand. Toen hij met zijne schepen in Hatafjord lag om den reus Hati te bekampen, kwam Swawa met driemaal negen walkuren de vloot van den geliefde beschutten : « Ik telde er driemaal negen, maar eene jonkvrouw trok met eenen helm die glansde van goud, vooruit » (Hetg. Hj. 6). De walkure Brynhild lag in volle wapenrusting binnen eenen schildburcht te slapen, wanneer Sigurd haar met zijn zwaard van den tooverslaap kwam bevrijden. Sigurd vraagt van haar wijsheid te leeren, vermits zij in alle werelden bescheid weet. Daarop deelt Brynhilde hem de kennis van allerlei runen mede. Walkuren zijn dus zoowel als nornen met de gave der wetenschap en voorzegging bedeeld. Zij stijgen op uit het woud of uit de zee, gewoonlijk in schoone vrouwengestalte, zooals in het lied van Helgi, Hjorvardszoon (str. 26) : « de meid met den goudsmuk was machtiger dan ik; hier steeg zij van de zee op het strand en heeft uwe schepen beschermd. » Volgens dat hunne aankomst voorspoedige of rampzalige gebeurtenissen voorafgaat, verschijnen zij in witte en gouden of in sombere kleederen gehuld, of ook dalen zij te midden van donder en bliksem neder. In het eerste lied van Helgi den Hundingsdooder vóór den strijd, wanneer reeds de wolven (Odin's honden) riekend en snuivend naar lijken het eiland doorliepen, straalde meteens een groot licht, en uit dat licht flikkerden bliksems over de strijdplaats (str. 16) : « Behelmde jonkvrouwen (walkuren) reden langs het hemelgewelf; hare wapenrusting was rood van bloed, aan hunne speerpunten ontsprongen vonken. In het lied van Wieland (prozaml.) verschijnen aan dezen koningszoon en zijne twee broeders op eenen morgen bij de zee drie vrouwen, die vlas spinnen. In de nabijheid lagen hunne zwanenhemden, want het waren walkuren. Twee van hen waren dochters van den koning Hlodwer (Hlodwig) : Hladgud, de zwaanwitte, en Herwor, die in alle wetenschap ervaren was; de derde echter was Olrun, dochter van Kjar, uit Walland. Zij namen elk eene tot vrouw mede naar huis, alwaar de vrouwen het zeven winters uithielden; maar dan vlogen zij voort om te zien of niet ergens een krijg uitbarstte, en zij kwamen nooit meer weder. Hier toonen de walkuren veel gelijkenis met de zwanenjonkvrouwen, die in zoovele middeleeuwsche gedichten en legenden verschijnen. Deze zijn jonkvrouwen of liever zielen van jonkvrouwen, die in de natuur volgens het gewoon zielengeloof voortleven, en de gedaante eener zwaan aannemen, met voorspellende kracht begiftigd. Wanneer zij het zwanenhemd afleggen, wat meest bij het baden gebeurt, worden zij weder jonkvrouw. Wordt hun het zwanenhemd intusschen ontnomen, zoo kunnen zij onmogelijk hare vorige gedaante hernemen. Dit is ook waar voor weerwolven, die wolf of mensch moeten blijven als men hun het afgelegde kleedsel ontneemt. Door dit middel worden de zwanenjonkvrouwen licht gedwongen eenen echt te aanvaarden of een geheim uit de toekomst te openbaren. In de Ndd. Gudrunsage komt eene zwaan aan Gudrun en Hildeburg de blijde tijding hunner verlossing aankondigen. In de Niebelungen wordt Hagen door zwanenjonkvrouwen met het wedervaren der Bourgonden bekend gemaakt. De voorzeggingsgave en het vermogen der gedaanteverwisseling hebben de zwanenjonkvrouwen met nornen en walkuren gemeen : maar, terwijl deze tot de zwanengedaante afdalen, kan de zwanenjonkvrouw zich niet tot den hoogeren rang van norne of walkure verheffen, noch strijdheldin, noch lotsvrouw worden, maar zij blijft een vrouwelijke geest, ' in zwanengedaante gehuld, die de toekomst voorzeggen kan. De walkuren schikken het lot van den strijd, gelijk de nornen het geheele leven der menschen. De schikking der walkuren heet ook geweefsel, zoowel als die der nornen. In Beów. 710 luidt het: « nu schonk de Schepper het weefsel van het wapenheil den Weders ». De zwaanridders uit de menigvuldige middeleeuwsche legenden, zooals de Elius van Bilderd1jk, hooren hier insgelijks te huis. Tot de walkuren brengt men ook weieens de witte-wijvers of witte-vrouzven, die « in bijna ieder dorp van Limburg bekend zijn. Zij vliegen gewoonlijk rond in de boomen. In Holland wonen zij in heuvelkens, die belters genoemd worden. Zij verblijven en vliegen veel rond de graven op de kerkhoven en bewaren eene gedurige stilte. Witte juffers, witte wijven, belewitten, « albae nymphae » zijn geesten, die onder de gedaante van schimmen in witte kleedij, bijzonder met kerstnacht, op de gratheuvels ronddansen » (1). Het komt ons voor dat witte-vrouwen, die schatten aanduiden of andere witte-wijven, die rond de graven verschijnen, meer met eenvoudige zielen of wederkomende geesten dan met walkuren gemeens hebben (2). (1) j. lenaerts, De verdwijning der Alver mannekens, 137. (2) Verg. De Germaansche Heidenleer (1901), 94. De walkure kan ook weieens als mare, als drukgeest verschijnen. Eene der walkuren, die aan Odin den drinkhoorn brengt, heet Herfjotr, d. i. heirband of de verpersoonlijking van den verlammenden schrik, dien de drukgeest teweeg brengt. Ook wordt in de Hardarsage, Hard door haar overvallen, zoo dat dan weder tusschen maren en walkuren een innig verband aan te nemen is. 6. Heksen en tooverwezens. Wanneer men bovennatuurlijke, booze wezens te werk stelt om iemand kwaad te berokkenen, om kwaad af te weren of, toevallig om op ongeoorloofde wijze voordeel te bekomen, begaat men toovery. Bij de Oudgermanen gaven de goden zeiven daar het voorbeeld van ; zij vereenigden immers in hun wezen goede en kwade hoedanigheden. Zoo gebruikt Odin meermaals toovermiddelen om tot een bepaald doel te geraken, b. v. om het wederspannig hart van Gerd te bemeesteren. In de christene tijden wordt het kwade Beginsel geheel van de Godheid afgezonderd en in duivels verpersoonlijkt, zoodat ook de heidensche goden tot duivelen omgeschapen werden, en sedertdien tooveren zooveel beteekent als met den duivel omgaan. Van oudsher nu werd aan zekere psrsonen de macht toegekend om door tusschenkomst van het bovennatuurlijke — goden of duivelen — wondere uitwerksels te bekomen. Deze personen waren meest vrouwen, wellicht omdat men, gelijk TA-Cirus (Ger/n. c. 8) zegt, in hen iets verheven, iets heiligs meende te erkennen, ofwel omdat personen van het teedere geslacht bij het verzorgen hunner zieken meest tooverij pleegden. Zulke vrouwen heetten in het noorden vqlva, in Zuid- (ïermanië hexen, hagazuzen, hagetisse, hagedis. De Noorsche volva huisde ook in bosschen en reed op wolven, zooals blijkt uit de toovervrouw die aan Hedin, buiten het woud tredend, verscheen op eenen wolf, dien zij met slangen in toom hield. Wanneer hij hare begeleiding weigerde, dreigde zij hem met straffen. De Voluspa (lied der volva of profetes) ziet ook het gebroed van den Fenriswolf in een woud geboren worden en bestemd om op het einde der wereld zon en maan te verslinden. Dit voor de historische zijde van het vraagpunt. Wat de mythische zijde betreft, hebben de heksen veel gemeens met de overlevende en verschijnende zielen. Wanneer iemand als toovenares bekend stond, leefde zij natuurlijk voort, na haren dood, in de gedachten der menschen en verscheen met vrouw Holle in de zielenschaar, die door de lucht dreef. Reeds in haren leeftijd, scheen zij een geest te zijn in menschelijken vorm ; zij deelde het leven der geesten, voorzag de toekomst, en had macht om als door de geesten wondere verschijnselen te weeg te brengen. Een jonge schadelijke vrouwengeest heette mare, een meer in jaren gevorderde drude, een oude hexe. Derhalve is eene heks eigenlijk eene oude vrouw die, boven den gewonen menschenaard verheven, met de geesten omgaat en wondere werken doet. De heksen moeten eenige jaren proeftijd doorstaan, in onderhandeling zijn met den boozen geest, dien zij op kruiswegen aantreffen, met hem boeleeren ; dan eerst krijgen z'j het merkteeken, namelijk den bokspoot op het kruis van den rug, en worden toegelaten op de vergaderingen der geesten, voornamelijk met den Walpurgisnacht (ien Mei). Dan trekken duivels en heksen op zwijnen, geiten of bezemstokken rijdend over berg en dal, naar eene vergaderplaats, in Duitsch- land op den Blocksberg, in Noorwegen op Dovrefjeld. Daar houden zij eene duivelsche kermis. De heksen bezitten de gave der gedaanteverwisseling : zij verschijnen dikwijls als katten, honden, padden, uilen, en hier te lande veel als zwarte hennen. Vele lieden gelooven nog dat het voldoende is des nachts met eene zwarte hen onder den arm op eene kruisstraat te gaan, om aanstonds den duivel te ontmoeten. Eene oude vrouw, als toovenares bekend en gevreesd, komt op een pachthof, berokkent er alle kwaad en na haar vertrek vliegt eene zwarte hen uit de hofstede op. Heksengeesten of duivels komen soms langs het sleutelgat of langs de deur ongemerkt binnen, en moeten langs denzelfden weg terug om uitgang te vinden. Wondere dingen verhaalt Goethe in zijn Faust van Mephistopheles of den duivel in de gedaante van eenen poedelhond. Langs venster of schouw wil hij niet buiten, alleen langs eene opening in den hoek der zaal. langs waar hij ingetreden is. Het is immers eene wet dat spoken en geesten slechts wêerkeeren, langs waar zij gekomen zijn. Zoo moeten ook de wederkeerende zielen terugkomen langs waar het lijk uitgedragen is. De heksen, ook de toovenaars, plegen allerlei gevaarvolle of schadelijke werken: zij roepen de geesten op dóór bezwering, verwekken onweders, doen de melk op eene hoeve kappelen, trekken melk uit stokken of bezems, verbannen de menschen op eene vaste plaats, zoodat zij niet kunnen roeren, zij brengen ziekten aan de menschen, vooral aan kinders en vrouwen, ook aan het vee. Honderden legenden zijn daarover in omloop, en werden in eene macht tijdschriften van folkloristischen aard verhaald. Heksen werden te allen tijde en overal geschuwd. ff Roode oogen worden op vele plaatsen als een teeken van hekserij of omgang met den duivel beschouwd, omdat deze veelal met vlammende oogen afgeschilderd wordt. In de vorige eeuwen berden niet zelden personen op hekserij betrapt of enkel daarvan verdacht, ter oorzaak hunner roode oogen ter dood verwezen, als gevaarlijk aan de maatschappij. Heksenprocessen zijn overal bekend. 2de DEEL : Godencultus. De natuur der goden en der verwante wezens is thans verklaard; een woord nog over den eeredienst, die aan deze bewezen werd. Hoe, door wie, en waar werd hun hulde gebracht, en hoe beantwoordden zij aan de hun gebrachte eer ? Men stortte gebeden en bracht hun offers ; priesters verzorgden hunnen dienst in tempels, waar zij hunne orakels bekend maakten. i. Gebeden en offers. Het ligt in de natuur dat de mensch, wanneer hij aan het bestaan van hoogere machten gelooft, met deze zoekt in onderhandeling te treden om ze hem gunstig te maken. Hij beschouwt ze als de meesters dezer aarde, die gevoelig zijn aan eerbewijzen en geschenken. Daarom spreekt hij hunnen lof uit of roept hij hunnen bijstand in, of schenkt hij hun een aandeel van de vruchten zijns arbeids. Het toezwaaien van lof aan een overmachtig wezen en het afsmeeken van hulp om reden dezer overmacht is een gebed ; het aanbieden van giften om de bede te steunen is een offer. Gebed en offer gaan natuurlijk gepaard; het gebed spreekt uit wat de gave bedoelt, en van den anderen kant geeft de gave meer kracht aan het gebed en maakt zij het meer waardig om verhoord te worden, Het is bijna een contract. Egoïst is de natuurgodsdienst noodzakelijk: de Germanen aanrièpen hunne geesten of goden in nood en gevaar: wanneer zij door ziekten of gebrek beproefd of met nakenden dood bedreigd waren. Vooral in den oorlog, wanneer de kans scheen te wijken, zullen zij tot hunne godheid om hulp geroepen hebben, want zij waren in de overtuiging dat deze deel nam aan den strijd. Bepaalde formules echter, in dewelke de Germanen de smeekingen hunner harten uitstortten, zijn niet bewaard. Tacitus getuigt dat de priester en de huisvader, wanneer zij het lot wilden raadplegen, de goden aanriepen en dit wel de oogen ten hemel geheven. Uit de Noorsche bronnen blijkt dat de biddenden uit eerbied zich soms met het aangezicht plat ter aarde wierpen, of het aanschijn met de handen bedekten, en dat zij zich gewoonlijk naar het noorden toekeerden, omdat het godenverblijf aan het noordelijk uiteinde van het schiereiland gelegen scheen. Het blijkt nochtans dat de Germaansche volksstammen in de tijden der eenvoudigheid hunne godheid meenden te vinden in de omliggende natuurelevienten en ze daar om bijstand aanriepen, hunne bede met offers bekrachtigend. Dit gebruik is immers tot in de christene tijden overgebleven, en moest door de kerkvergaderingen bestreden worden. Zoo spreekt Burchard van Worms (XXXIII Anh.): interrogandurn, si aliquis vota ad arbores, vel ad fontes, vel ad lapides faciat, aut ibi candelam seu quodlibet munus deferat, veluti ibi quoddam numen sit, quod bonum aut malum possit injerre. — Vemsti ad aliquem locuvi ad orandum... id est ad fontes vel ad lapides, vel ad arbores, vel ad bivia et ibi aut candelam aut faculam pro veneratione loei ineendisti, aut panem aut aliquam oblationem illiic detulisli, aut ibi comedisti aut aliquam salutem corporis aut animae ibi requisisti, d. i. men ondervrage den mensch of hij beloften gedaan, kaarsen gebrand heeft op eene plaats waar een afgod verblijft, of hij daar brood heeft geofferd, of eenig tijdelijk of geestelijk goed heeft afgesmeekt. Offers werden dus zoowel aan geesten als aan eigenlijke goden gebracht. Zij bestonden aanvankelijk uit spijzen, daar men meende dat de geesten deel namen aan den maaltijd. Zoo offerde men ook spijzen aan de zielen van de overledenen en hield men maaltijden op de graven, waardoor de dooden moesten gebaat worden : sacrilegia ad sepulcra mortuorum, sacrelegia super defunctos. Naarmate echter het peil der gedachten verhoogde, en uit de natuurgeesten onafhankelijke godheden ontstonden, werden ook offers van verhevener aard geplengd. Levende wezens werden ter eere der goden ter dood gebracht, als om hunne heerschappij over leven en dood te erkennen. Eens dat men beelden van de goden had vervaardigd, werden zij met het bloed van het slachtoffer besprenkeld. Men meende dat hierdoor, wanneer het houten of metalen beeld in aanraking kwam met het bloed, de bron van het leven, de geest van de godheid in de stof nederdaalde, en als in het beeld belichaamd tegenwoordig gesteld werd. Het slachtoffer is des te waardiger dat het geofferde dier van edeler aard is, en de hoogste gave, die men den goden brengen kan, is het plengen van menschenoffers. Doch, daar bij het toenemen der beschaving het begrip der menschelijke waarde steeds meer in de geesten drong, schrikte men terug voor die gruweldaad, en werd de menschelijke persoon vervangen door iets wat hem toebehoorde of tot zijn onderhoud moest dienen. Dat echter ten tijde van Tacitus offers van menschen aan de goden gebracht werden, getuigt hij uitdrukkelijk : i deorum maxime Mercurium colunt, cui certis diebus huvianis quoque hostiis lüare fas habent (Germ. 9), en elders : ccesoque publice homine celebrant barbari ritus horrenda primordia. Zelfs werden menschen om het leven gebracht om de zielen der grooten te vergezellen op de hellereis, of om den geest van onrechtvaardig gedooden te verzoenen ; na den moord van Sigurd, wil Brynhilde haren gelief ie niet overleven, zij laat acht harer slaven en vijf slavinnen dooden, en bracht zich daarop zelve ter dood met het zwaard. Wij moeten echter twee soorten van offers duidelijk uit elkander houden, afzonderlijke of private offers en gemeenschappelijke. Private offers zijn zulke die door een bijzonderen persoo i voor persoonlijke aangelegenheden aan geesten of zielen, later aan goden gebracht werden. Hier treedt elke offeraar voor zich op, ofwel de vader des huizes voor zijn gezin. De Germaan zag in iedere natuurkracht een opperwezen, dat hij meende door giften gunstig te maken. Zulke offers zullen gepleegd worden op de graven voor de zielen (sacrilegiuvi ad sepulcra mortuorum) ter eere van wijze vrouwen (sacrificia matronarum), aan dewelke ook gedenksteenen toegewijd werden, of ter eere der alven, ook voor veld- en woudgeesten (vota ad arbores), voor waters en bronnen (vota ad fontes), voor berg en rotsgeesten (vota ad lapides). De gave bestond dan gewoonlijk in spijzen of in het branden van toortsen of kaarsen, en zij werd op de plaats zelve, waar de geest in zijn element verbleef, geofferd. De boom geest werd zelfs naderbij geroepen met een en boom dicht bij de huizen te planten, om deze beter onder de bescherming van den geest te stellen. Daaruit schijnt het planten van een meiboom ontstaan te zijn. Aan een dergelijk offer ter eere der vuurgeesten schijnt ook het noodvuur zijn ontstaan te moeten danken. Het bestond in alle Duitsche landen en leeft heden nog voort in Vlaanderen onder den naam van Sint-Pieters- of Sint-Jansvuur. Als eene groote ziekte de menschen of het vee overviel, moest alle vuur in de gemeente uitgedoofd worden. Dan werd een nieuw vuur te weeg gebracht door wrijving van twee stukken hout of botsing van twee steenen. Ieder inwoner moest een bussel stroo of hout aanbrengen om het vuur te onderhouden; daarna moest men door het vuur springen en er g:ften in werpen om de geesten te verzoenen. In het land van Aalst worden nog op Sint-Pietersavond groote vuren op eene opene plaats door de jongelingen aangestoken. Men brengt stroo en hout aan; jongelingen smijten er steenen in, loopen er rond en springen er door onder het zingen van : « Sinte Pieters vier, alle steenen branden hier! » Elders hoort men roepen : « Hout, hout! Sinte Pieter zijn voeten zijn koud ». Daarbij wordt veel gerucht gemaakt met lange zweepen, maar niemand weet waarom dit alles geschiedt! Gemeenschappelijke offers zijn zulke, die in naam der gemeente, en wanneer de Germaansche stammen voldoende politieke inrichting hadden, in naam van den staat gebeurden. Deze werden niet door iederen persoon voor zich, maar door eenen daartoe aangestelden ambtenaar, door eenen priester voor geheel de bevolking opgedragen. Ten tijde van hun optreden in het licht der geschiedenis, wanneer ze door Tacitus werden beschreven, als nog op den laagsten trap der beschaving staande, hadden de Germaansche volksstammen, die met elkander verwant- Germaansehe Godenleer. schapt waren, gezamenlijke gouwvergaderingen, waar zij hunne legerhoofden kozen, over peis en oorlog beslisten en de verschillende belangen van het bondgenootschap bespraken. Hier was het dat d& priester door het verbond aangesteld (sacerdos civitatis), nevens den veldheer of vorst (dux vel rex, Germ. c. 10) optrad, de orde in de vergadering handhaafde en in naam van het volk offers aan de goden opdroeg. Dit was het geval voor de Semnonen, die in een bosch vergaderden en het gemeenzaam menschenoffer den goden aanboden; ook voor de kustbewoners der Baltische zee, die gezamenlijk in een woud van een eiland des oceaans de godin Nerthus met offers en processiën vereerden. Wanneer dieren als offers dienden, werden zij eerst geslacht, dan werd hun bloed in den offerketel verzameld; in dit bloed doopte men eenen borstel om de beelden der goden, de muren van den tempel en ook de vergadering te besproeien. Het vleesch van het slachtoffer werd over een open vuur gebraden, en door de leden van het bondgenootschap genut. Het spreekt van zelf dat ook het peerlend gerstenbier in drinkhoornen of in breede schalen kraalde, en dat de minnedrank ter eere der goden gedronken werd. Gebarenspel en zwaarddans uitgevoerd door jongelingen, die met veel behendigheid tusschen getrokken zwaarden sprongen, dienden tot verlustiging der toeschouwende menigte {Germ. c. 24). Wat den tijd betreft, waarop de offers opgedragen werden, valt er een onderscheid gemaakt te worden tusschen private en gemeenschappelijke. Private geschiedden natuurlijk op onbepaalde dagen : zulks hing af van de omstandigheden, welke nu en dan offers vereischten. Gemeenschappelijke konden ofwel in buitengewone gevallen plaats grijpen, b. v. als de gemeente door ziekten, hongersnood of andere plagen beproefd werd, ofwel in gewone omstandigheden, als de volksvergadering gehouden werd. Dit laatste gebeurde twee maal 's jaars, in het voor- en in het najaar. Nog in den Karolingischen tijd spreekt men van Maart- (champ de mars) of Meigaderingen, waarin de missi dominici rekening moesten geven van hun doen en laten, en met nieuwe zendingen belast werden. Bovendien wordt er in alle Germaansche landen veel gewag gemaakt van het joelfeest of het doodenfeest, dat in het midden van den winter, in de twaalf donkere dagen van Kerstdag tot Driekoningen (dertiendag), met offers en spelen ter eere der afgestorvenen gevierd werd. 2. Priesterdom. In de eerste tijden waren er geene priesters. Elk offerde voor zich of voor zijn gezin, wanneer hij het oorbaar vond de bescherming der geesten in te roepen of hunne gramschap te vermurwen. Later, wanneer enkele broederstammen tot politieke vereenigingen ingericht waren, benoemden zij priesters, die het lot moesten raadplegen om het welgevallen der goden door geene vermetele handelingen te krenken, en die de volksvergaderingen te zamen met het wereldlijk opperhoofd bestuurden, alwaar zij uitsluitelijk met de macht bekleed waren om de ruststoorders te straffen (Germ. c. 7). Dan nog maakten zij geene kaste, geen afzonderlijken stand uit, maar het was een openbaar ambt, tot hetwelk eenige enkelingen beroepen werden. Zij moesten de offers leiden en opdragen, de vergaderplaats en de vergaderde mannen met het bloed van het slachtoffer besprenkelen, en den wil der goden uit bepaalde teekens verklaren (Germ. c. 10). Daarenboven was de priester met de wetsmacht bekleed, daar hij de wet moest handhaven en uitleggen, en aan de overtreders derzelve de straffen uitdeelen. In deze hoedanigheid heette hij bij de West-Germanen ewart (wetbewaarder), bij de Friezen e-sago (wetzegger) of asega. In IJsland heetten zij als tempelhoeders en offeraars gode, gudi of godsman. Deze waren bezitters van het tempelgoed en werden later enkel wereldlijke heeren. Als wetgevers heetten de priesters logman. De staatspriester, ingezien hij optrad voor het geheele voik,bekleedde eene aanzienlijke waardigheid; hij werd zoowel als de legerhoofden uit de edelste familiën gekozen en bleef voor het leven onafzetbaarHij droeg lange haren (Germ. c. 43), en aan den arm eenen grooten eedring, waarop in rechterlijke of wetgevende zittingen gezworen werd. Ook van priesterinnen wordt bij de Germanen meermaals gewag gemaakt. Tacitus {Germ. c. 8) getuigt dat in de vrouwen iets heiligs is, en dat zij met de gave bedeeld zijn om de toekomst te voorzien. Hij haalt het voorbeeld aan van Velleda, van den stam der Bructeren, die Claudius Civilis tegen de Romeinen opjoeg, en gevangen onder Vespasianus naar Rome geleid werd. In het noorden heetten zij gudja, het vrouwelijke van gudi (gode), dus tempelbewaakster, of met eenen meer mythischen naam volva (profetes), gelijk deze waaraan de Voluspa haren naam ontleend. 3. Tempels. De eerste plaatsen, waar de Germaansche goden bij voorkeur vereerd werden, waren de bosschen. Afgelegene plaatsen, omringd met boomen, in wier kruinen een geheimzinnig gesuizel de gemoederen tot ingetogenheid wekte, schenen de geliefkoosde verblijfplaats der goden. De Germanen beschouwden de door den wind bewogen boomen als van hoogere geesten be/.ield. Of men nu rond een heiligen boom eene tent opsloeg om de menigte of althans de offeraars en de gewijde voorwerpen te beschutten, kan niet met zekerheid bevestigd worden. De vermaarde, vroeger vermelde Irminsul, het hoofdpunt van het Saksisch heidendom (te Eresburg in Westfalen) door Karei den Groote in 772 verwoest, bestond uit een ouden heiligen boom, in wiens stam een godenbeeld gesneden was, en rond denwelken het volk in de opene lucht of in eene tent vergaderde. Zulke vergaderplaatsen noemden de Duitschers hillig holt, heilig enforst, de Romeinen sacru?n nemus of lucus. De heiligste boomen waren de eiken. In het Vita Bonifacü (Pertz, Mon. Germ. hist. 2, 243), wordt verhaald dat te Geismar in Hessen zulk een eik aan Zeus (Donar) toegewijd, door den christen zendeling werd uitgeroeid, en uit zijn hout eene bidplaats opgeslagen. Bij Tacitus zijn vele bewijzen van woudkultus voorhanden. De Germanen, zegt hij, achten het tegen de waardigheid der goden hun wezen binnen muren op te sluiten of ze in menschenbeeld na te maken, zij wijden hun wouden en bosschen toe. Sprekende van het heiligdom der Semnonen, getuigt hij dat die volkeren zulken eerbied betuigen voor hun heilig woud, dat niemand het durft binnentreden, tenzij met boeien beladen, om daardoor zijne ondergeschiktheid ten opzichte der machtige godheid te belijden. Het heiligdom van Nerthus, op een eiland der Oostzeei waar de bedekte wagen der goden feestelijk rondgevoerd werd, lag ook in een heilig woud (castum nemus). Het wordt hier zelfs templum genoemd {Germ. c. 40). Doch daaruit is nog niet te besluiten dat een eigenlijk gebouw opgetrokken was. Het kan eenvoudig eene tent geweest zijn, die den wagen van Nerthus beschutte. Het is moeilijk aan te nemen dat een schrijver als Tacitus zich zou tegenspreken. Toch vermeldt hij later in zijne Annalen (1, 51) een eigenlijk godsdienstig gebouw ; hij verhaalt dat Germanicus, op tocht tegen Arminius, bij de Marsen en Bructeren gekomen, den vermaarden tempel dezer volkeren, dien zij het heiligdom van Tanfana noemden, ten gronde slechtte. Dat er na Tacitus' tijd echte gebouwen voor de goden opgericht werden, en dat er ook godenbeelden vereerd werden, ligt buiten twijfel. De vroeger besproken plaats uit Adam van Bremen getuigt dat Uppsala (de hooge zaal) de naam was van eenen prachtigen tempel bij Sigtun in Zweden ; deze was volgens Adam geheel uit goud gemaakt. Doch wellicht is enkel vergulding bedoeld. Daarin vereerde het volk de beelden van drie goden : Wodan, Thor en Freyr. Zoo zegden wij ook dat Willebrord op het eiland Walkeren eenen tempel verwoestte, nl. van Nehaiennia, en dat op Helgoland een tempel bestond ter eere van Fositi. Deze tempels waren natuurlijk voor het grootste deel of geheel uit hout vervaardigd, gelijk nog de kerken in Scandinavië geheel de middeleeuwen door. De tempel was in twee deelen verdeeld, eene groote zaal, een langwerpig vierkant voor het volk en de eigenlijke offerplaats, een klein halfrond. In de halle zat het volk op banken rond de wanden, zooals wij ook zien in de koningszaal Heurot (Beowulf) en zelfs in de vValnalla. In het halfrond (soort van koor), dat van de halle gescneiden was, mocht niemand binnentreden, tenzij de priester en zijne onderhoorigen. Hier stond een verheven steen op de wijze van een altaar, waarop het heilig vuur brandde en het tempelgerief stond, zooals de bloedketel en de borstel om het volk te besproeien, alsook de ring, waarop men den eed aflegde. Rond dit gebouw was eene omheining om de heilige plaats tegen alle oneerbiedige bezoeken te vrijwaren, iets waarop de tempelhoeder te waken had. De tempel en de geheele ruimte binnen de omheining is zoo aan den god toegeheiligd, zoo in zijnen vrede en hoogste goed besloten, dat wie er met wapens binnenkomt den vrede stoort, wie er bloed vergiet, de plaats ontwijdt. De tempelschender deed Neidings(duivel's)werk. Hij werd verbannen of aan den grond geofferd. Frithjof was enkel des nachts in Balder's tempel gedrongen om met Ingeborg te spreken, die daar in de hoede des gods en des priesters bleef, en hij werd door koning Helge naar een ver eiland verzonden, en toen hij later onvrijwillig het vuur aan den tempel gestoken had, werd hij door het volk vogelvrij verklaard (Frithjofss. c. 14). 4. Orakels. Bij alle heidensche volkeren heeft men zijne toevlucht genomen tot zekere middelen om den wil der goden te leeren kennen. Zooals bij de Romeinen bestonden er ook bij de Germanen twee soorten. Tacitus onderscheidt ze zorgvuldig in zijn werk over de Germanen (c. 10) : Sortes et auspicia : het lot werpen en voorteekenen waarnemen. Door het eerste vraagt men de goden zekere teekens te willen verklaren, die hunnen wil zullen kenbaar maken; door het tweede worden voorop bestaande teekens verklaard als uitdrukking van dien wil. Het lot werpen gebeurde volgens Tacitus (c. 10) op de volgende wijze : men nam eenen tak van eenen vruchtdragenden boom; men sneed dien in kleine stukjes en men kerfde op de stukjes onderscheidene teekens (wellicht runenletters); dan wierp men ze blindelings op eenen witten doek. Daarna kwam de priester, indien er moest geraadpleegd worden in naam van gansch het volk, of de huisvader, indien enkel een privaat belang op het spel stond, en, de goden aangeroepen en de oogen ten hemel verheven hebbende, lichtte hij drie stukjes ineens van het doek op en legde ze uit volgens de teekens, die er ingeprent waren. Bleken deze ongunstig, dan werd er denzelfden dag geene raadpleging meer gedaan ; bleken zij integendeel gunstig, dan moesten nog de gewone voorteekens waargenomen worden. De gewenschte klaarheid is hier niet gegeven. Volgens welke regels moesten de priesters de teekens uitleggen? Het schijnt wel dat de Grermaansche priesters zoowel als de Romeinsche volle vrijheid hadden om de verschijnsels naar willekeur te verklaren, en eene voorop verkozen begeerte der goden aan het volk op te dringen. De voorteekenen, die waargenomen werden, waren meest de vlucht of ook de stem der vogelen en het gehennik der godgewijde paarden. De Germanen onderhielden immers in hunne heilige wouden witte, ongetemde paarden : deze werden aan den wagen eener godheid gespannen en de priester te zamen met den koning of den volksoverste moesten hun gehennik en gebriesch waarnemen. Het is wederom niet gezegd volgens welk bepaald beginsel dit henniken en brieschen moest verklaard worden. TACITUS voegt er enkel aan toe, dat aan geen enkel voorteeken meer geloof gehecht werd dan aan dit laatste, zelfs bij de hoofden van het volk : men beschouwde immers de priesters als ministers der goden en de paarden als in dezer geheimen ingewijd. Van elders weten wij dat de vlucht der vogelen als een teeken van heil of onheil betracht werd, volgens dat bedoelde vogel rechts of links van den reiziger vloog. TACITUS geeft nog een ander voorteeken, meest in oorlogstijden gebruikelijk. Zij trachtten op gelijk welke wijze een soldaat uit hot vijandelijk leger gevangen te nemen, en zij deden hem den strijd aanvatten met eenen uitgekozene van hun volk, elk met zijne wapens : de winnende partij voorspelde den zege aan haar volk. Wanneer Beowulf het besluit genomen had bij de Denen de gruwelen, door Grendel aangericht, te gaan wreken, gaven enkele wijze lieden hem den raad, die reis niet uit te stellen, doch eerst « gewenschte teekens » waar te nemen. In de eerste stroof van het Hymirlied wordt ook gezegd dat de goden vergaderden en « stafjes (lotjes) schuddeden en het bloed beschouwden » om te weten, waar zij ergens eene rijkvoorziene tafel zouden vinden. Zij bevonden daardoor dat er bij Aegir, den zeegod, overvloed was. Hier ook is geen nadere uitleg gegeven : het schijnt wonder dat zelfs de goden het lot moeten ondervragen; zij worden als menschen geschilderd. Wanneer zij het bloed beschouwen, om daaruit de toekomst te leeren kennen, dan is er wel spraak van het bloed van een offerdier en levert dit een bewijs, dat bij het lot werpen ook een offer geplengd werd. Tevens wordt eene nieuwe soort van voorteekenen aangeduid, welke bij Tacitus niet voorkomt. Gegeven teekens, die als heil- of onheilspellend betracht worden, vooral wanneer men ze vroeg in den morgen waarneemt, vooraleer iets anders de aandacht getroffen hebbe, zijn in alle tijden menigvuldig geweest. In de middeleeuwen heette men dit aneganc, ■widerganc of ontmoeting. In de Skaldepoëzie worden de teekenen, die voor strijdende helden gunstig zijnt door Odin zeiven aan Sigurd opgenoemd (Reg. 20) : eene zwarte raaf, die den held omfladdert, twee roemzuchtige kampers, die op de straat staan, wanneer een held zijn huis verlaat om ten strijde te trekken, den grauwen wolf hooren huilen onder esschen, den tegenstrever bemerken, eer hij u gezien hebbe. Maar onheil voorspelt het, wanneer de voet struikelt bij het heengaan naar den strijd. Dan staan booze vrouwen (lotsvrouwen) aan uwe zijde, en wenschen u wonden toe. De stem der vogelen geldt dikwijls als eene godsspraak, maar het zijn uitverkorenen die ze kunnen verstaan en verklaren. Het lied van Rig (Heimdall) zegt, dat Kon de jonge, zoon van Jarl en kleinzoon van Rig, de stem der vogelen kon verklaren, en dat hij een meester was in de runenkunde. Eens dat hij door het woud reed om vogelen te vangen en te temmen, riep eene kraai hem toe van uit een boomkruin, als een godsvermaan : * Kon, wat wilt gij vogelen temmen, het ware beter voor u de rossen te bestijgen en den vijand te bestormen ». In het lied van Helgi Hjorwardszoon spreekt een vogel tot Atli, zoon van Idmund, en hij vraagt dat men hem een ofïer zou schenken, een aandeel in de schatten des konings, eenen tempel, vele altaren en goudhoornige koeien (Helg. Hjorv. 1-5). Mits deze gaven zal hij den koning behulpzaam zijn om Sigrlinn tot vrouw te winnen. Hieruit mag men opmaken dat een goddelijk wezen onder de gedaante van dezen vogel schuilt, en dat de vogelstemmen aldus als orakels konden opgevat worden. In het eerste lied van Helgi den Hundingsdooder zijn het raven, die tot elkander spreken, de toekomende heldengrootheid van Helgi, zoon van Sigmund en Borghild, verkonden. Wanneer Sigurd den draak Fafnir verslagen en van diens hartebloed geproefd had, verstond hij plotseling de spraak der vogelen. Dit bewijst dat het eene gave der goden is. Hij hoort de meezen onder elkander kwetteren, en begrijpt dat zij hem den raad geven zijnen broeder Regin van kant te brengen, omdat deze hem listen bereidt en Fafnir's schat wil ontvoeren. Hij volgt hunnen raad en de vogels banen hem verder de toekomst naar Grudrun en Brynhilde. Hier zijn de meezen weder de goden zeiven of althans beschermgeesten (fylgia's), die Sigurd ter zijde staan. Wanneer Sigurd verraderlijk gedood was, door toedoen der grimme Brynhilde, dan is het weder eene raaf die luide riep, dat Aitila eens de misdaad zou wreken : « Uw bloed zal Atli's lemmer verwen, de straf des meineeds (zal) de moordenaars treffen ». Gelijk hier de gave om de vogelentaal te begrijpen medegedeeld wordt door het eten van het draken hart, wordt zij elders toegeschreven aan het nutten van een ravenhart, van een valkentong of van slangenvleesch. (jERiNG getuigt dat het in het IJslandsch volksgeloof daartoe voldoende is eene levende raaf het hart uit te rukken, en dit onder de tong te leggen of hetzelfde te doen met de tong van eene steenvalk, alsook dat men bij de Tcheken daartoe slangenvleesch gebruikt. Het ravenhart moet altijd in de tooverkunde eene zekere kracht bezeten hebben : het wordt aangewend in de mengsels van Medea, welke het leven van Pelias moesten vernieuwen (i). Dat de spraak der vogelen als een middel gold om geheime of toekomstige dingen te openbaren, wordt bevestigd door de in Vlaanderen (i) BILDERDIJK, De nekte der geleerden, VI, vs. 571. en elders nog levende volksspreuk, na eene misdaad gebruikelijk : Het zal uitkomen al moesten de raven het uitbrengen (i). Over middeleeuwsche heil- of onheilspellende eerste ontmoetingen (aneganc.widerganc) geeft J.Grimm veel bijzonderheden. Als ongunstig w erden algemeen aanzien het ontmoeten des morgens van eenen haas, eenen priester of kloosterling (de heidenen moesten in zulk geval hun werk staken of eene plichtpleging vervullen), eene vrouw met los of verwilderd haar, eenen blinden of lammen mensch, eenen bedelaar, vooral oude vrouwen. Gunstig, integendeel, scheen het ontmoeten van eenen wolf, eene duif, een SititMartensvogel of eene kraai, die van links naar rechts vlogen, van eenen bult of melaatsche en het hooren van eenen verwijderden donder. Van sommige dier talrijke voorteekens, in de middeleeuwsche letterkunde en in kerkelijke concilieverordeningen zoo dikwijls vermeld, zijn in het hedendaagsch bijgeloof hier en daar nog sporen overgebleven. Zoo geldt het ontmoeten van eenen priester des morgens vroeg bij ongodsdienstige menschen te Gent nog als een kwaadvoorspellend teeken. (i) F.-A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, enz. (1900), n' 1635. 3ja DEEL: Schepping en einde der wereld Het bericht over het begin en het einde der wereld wordt ons tamelijk volledig geleverd door de Gylfaginning, welke steunt op de Voluspa en andere Eddaliederen. Duitsche oorkonden daarover zijn uiterst zeldzaam. Enkel de Muspilli, een Beiersch gedicht uit de 9de eeuw, geeft eene fragmentarische dichterlijke beschrijving van het einde der wereld, waar enkele heidensche voorstellingen tusschenloopen. i. De Schepping. De oorspronkelijke ongeschapen wereld was een gapende afgrond (Ginnungagap) tusschen de nevelwereld (Niflhcim) en de vuurwereld (Muspelheim) gelegen. Die afgrond was eene groote ruimte, eene klove ontstaan door de scheiding van vuur en water, welke beide uit de oorstoffen door condensatie voortgekomen waren. Langs de noordzijde van dien afgrond lag het nevel- of damprijk, en in diens midden de bron Hvergelmir (ketelruischer). Uit deze bron ontsprongen de stormriv ieren (Elivagar), die hunne wateren in alle richtingen droegen. Langs de zuidzijde van den afgrond lag de vuurwereld, die vóór de nevels en waters, en lang vóór de bewoonde aarde ontstaan was. Daar was alles vuur en vlam, en niemand, die tot dit rijk niet behoorde, durfde dit grondgebied betreden. Daar heerschte Surt (de zwarte), de vuurgeest, die met een vlammend zwaard in de hand, de grenzen van zijn rijk beschutte; op het einde der wereld moet hij komen, alle goden bestormen, en de wereld door het vuur verdelgen (i). Wanneer de stormrivieren ver genoeg van hunnen oorsprong gestroomd hadden, dan versteef de giftige vloeibare stof, die zij in hunne wateren voortrolden, gelijk de slek in hare schelp. Die stof werd tot ijs en bleef beweegloos. Daar bestond reeds ijs, uit Nevelheim gekomen, dat zich nu met rijm bedekte, en zoo hoopten zich ijs en rijm opeen, de eene laag boven de andere, en strekten zich verder uit naar den afgrond. Zoo vervulde zich geheel het deel van Nevelheim dat bij den afgrond lag met dikke rijmen ijsmassas door regens en winden, na verstijving voortgebracht. Langs de zuidelijke zijde van den afgrond integendeel werd alles warm door de vonken uit Muspellheim opgeschoten. Doortrokken van de koude ijslucht uit het noorden en tegelijk van de heete vuurlucht uit het zuiden werd de afgrond lauw als eene lucht zonder wind. Maar als nu de warme lucht het ijs bereikte, zoodat het begon te smelten en af te druppen, ontstond er een wezen dat geschapen was gelijk een mensch. Zijn naam was Ymir (ruischer), maar de ijsreuzen, die van hem afstamden, noemden hem Orgelmir. Als Ymir nu sliep begon hij te zweeten, en daar groeiden hem onder (i) Het eddisch verhaal heeft ongetwijfeld menigen trek met de Genesis gemeen; doch daarom moet niet noodzakelijk aan invloed gedacht worden. De schildering der Edda's bevat niets dan plaatselijke kleuren, een Noorman moest zich de schepping zóó voorstellen : in 't noorden ijs en nevels, in 't zuiden licht en warmte. Het Wessobrunner gebed vergeleken met Vol. 3 leert dat reeds vóór allen christenen invloed de grondgedachte der cosmogonie bij alle Germanen was : c in den beginne was er niets ». K. MüLLENHOFF, D. Alter turn s kunde 5. 15. den linkerarm vrouw en man, en een zijner voeten teelde met den anderen eenen zoon, en zoo ontstonden zijne nakomelingen, de ijsreuzen. Dit zijn de eerste natuurwezens, die in de inbeelding van een volk onophoudelijk met ijs en zee omgeven, persoonlijk gedacht worden. Het is de eenvoudige fantazie, onder den indruk der geweldigste natuurverschijnsels, niet het wijsgeerig verstand, dat het leven uit de stof doet springen, en den afgrond tusschen beiden doet uit het oog verliezen. Daarop begon het ijs te smelten, en daaruit ontstond de koe Audumla. Vier melkstroomen sprongen uit hare spenen, en daarmede voedde zij Ymir; zij zelve onderhield haar leven met de koude ijsschollen te belekken. Toen zij den eersten dag aan het lekken was, kwam het haar van eenen man te voorschijn, den tweeden dag het hoofd van den man en den derden dag de man zelf. Zijn naam was Buri, en zijn zoon heette Bor. Deze laatste huwde de reuzin Bestla, en zij hadden te zamen drie zonen. Odin, Wili en We. Het waren deze die de wereld bestuurden. Men ziet dus dat dan ook de goden uit de stoffelijke wereld voortspruiten, doch niet naar geheel hun wezen en oorsprong. Immers in dezelfde Gylfaginning wordt de godheid, het concept der gezamenlijke goden, de Alvader als eeuwig beschreven, en met de ijsreuzen of de even eeuwige oorstof de ijswereld gelijk gesteld : * Wat deed de Alvader eer dat hemel en aarde geschapen waren? * Het antwoord luidt : * Dan verbleef hij bij de rijmreuzen. » Maar zoohaast de ijsblokken door de koe belekt waren, en het leven begon te roeren, dan was de scheppende kracht van de godheid, die in de natuur begrepen was, opgewekt, en de Alvader of de natuurgod ontwikkelde zich tot een persoonlijken Odin, die buiten zich hemel en aarde vormde en uit zich andere goden voortbracht. De noordervolken vervielen dan in een pantheistisch materialisme om den eersten oorsprong der wezens te verklaren, maar welhaast, hieven zij zich daaruit op, en stelden hunne goden en geesten boven de natuurkrachten. Over de schepping der aarde spreekt ons breedvoerig de Gylfaginning (c. 7). De drie zonen van Bor doodden Ymir, en uit zijn lichaam vloeide zooveel bloed, dat zij daarin geheel het geslacht der ijsreuzen verdronken. Een enkele ontkwam met zijne huisgenooten. De reuzen noemen hem Bergelmir. Deze begaf zich immers in zijne boot en ontsnapte aldus aan den ondergang. Van hem stammen de jongere geslachten der ijsreuzen. Odin en zijne broeders sleepten dan het lijk van Ymir in den afgrond, en schiepen uit het lijf de aarde, uit zijn bloed de zee en de wateren, uit zijne beenderen de bergen, uit zijne tanden en gebrokene beenderen de rotsen en steenen. Zij legden de aarde vast in de zee, namen dan zijnen schedel, en maakten daaruit den hemel en plaatsten hem boven de aarde op vier rechtstaande pijlers en onder iederen pijler stelden zij eenen dwerg : Austri, Westri, Nordri en Sudri. Uit de vonken, die van Muspelheim opstegen, waren zon en maan en sterren ontstaan, maar zij rolden onvast en wankelend aan den hemel voort. « De zon », zegt de Volva str. 5, « wist niet waar zij hare woonplaats had » de maan wist niet welke macht zij bezat; de sterren wisten niet welke plaatsen zij hadden. Doch de goden gaven aan alle lichten vaste plaats en de zending om de aarde te verlichten; naar hen worden ook jaren en dagen geteld. De aarde is kringrond en rond haar heen ligt de diepe zee, op wier kusten de goden eene verblijfplaats aanwezen voor de ijsreuzen. Maar ,verder op de aarde bouwden zij wegens de vijandelijke gezindheid der reuzen eenen schutsmuur rondom de aarde; zij benuttigden daartoe de oogwimpers van Ymir, en noemden den schutsmuur Midgard (middelgaarde, de aarde binnen den muur begrepen). De hersenen van Ymir wierpen zij in de lucht en schiepen daaruit de wolken. Verder (c. 11) wordt van de hemellichamen gezegd : « een man Mundilföri had twee kinderen : Mani (de maan) een zoon, en Sol (de zon) eene dochter. De goden, vertoornd over hunne hoogmoedige namen, plaatsten ze aan den hemel. Mani leidde den gang der maan, en bestuurde het nieuwe en het volle licht. Sol echter moest de hengsten besturen, die den zonnewagen trokken, welken de goden uit de vuurvonken van Muspellheim gemaakt hadden, om de wereld te verlichten. Die hengsten heetten Arvak en Alsvina; onder den boeg der paarden stelden de goden twee blaasbalgen om ze af te koelen. Vóór de zon staat een schild, opdat berg en meer niet in brand zouden schieten. De zon vaart zoo snel, omdat zij vervolgd wordt door den wolf Skoll, die haar wil verslinden; vóór haar rijdt een andere wolf Hati, die de maan wil verzwelgen. Deze wolven zijn de zonen van eene reuzin, en zijn in het ijzerwoud (Jarnwid) ten oosten van Midgard geboren. Die reuzin is een tooverwijf en al hare kinderen hebben de wolfsgedaante. De ergste onder hen is Managarin, die van het vleesch der lijken leeft en eens de maan verslinden zal. » Germaansche Godenleer. 14 Wonderbaar is de schepping van de eerste menschen : eens dat de zonen van Bor, nl. Oöin, Wili en We, op den oever der zee wandelden, vonden zij twee boomen en schiepen daaruit menschen. De perste gaf hun de ziel, de tweede het leven, de derde gehoor en gezicht; de man werd Askr en de vrouw Embla genoemd. Van dezen komt het menschengeslacht voort dat binnen Midgard zijne woonplaats kreeg. Daarop schiepen de goden, te midden der wereld Asgard; daar woonden Odin en zijne broeders met hun geslacht. Binnen Asgard is eene plaats Hlidskjalf\ en als Odin zich daar op den troonzetel zet, kan hij de geheele wereld overschouwen en het doen en laten van alle menschen waarnemen. Over den oorsprong van dwergen en alven, alsook over de verdere verwantschap der goden hebben wij genoegzaam gehandeld. De goden sloegen tusschen hemel en aarde eene brug op, die Bïfröst heet, en eigenlijk de regenboog is; zij schittert in drie kleuren, en is buitengewoon sterk en kunstig gemaakt. Toch zal zij onder het geweld instorten, wanneer Muspell's zonen zullen komen om alles te vernielen. Dan bereidde Odin nog de gerechtsplaats der goden : het Idaveld te midden in Asgard, alwaar zij over de aangelegenheden der menschen moesten beslissen. Daar werden buiten die van Odin twaalf troonzalen voor de twaalf goden bereid. Die plaats heet Gladsheim, de woonplaats der godinnen Wingolf. Daar blonk alles van goud en de goden verwerkten ook veel goud voor allerlei huisgerief : dat was het gouden tijdvak, en het duurde totdat de Nornen kwamen om goden en menschen hunne levenstaak vast te stellen. De wereld wordt voorgesteld als een overgroote boom, waaronder de goden alle dagen het gerecht houden. Zijne takken strekken zich over de geheele wereld uit, tot boven den hemel. De esch staat recht op drie wortels, welke ver uiteenloopen : de eene blijft bij de menschen (bij de Asen zegt de Gylf. verkeerd), de tweede is bij de ijsreuzen, waar vroeger de afgrond was, en de derde is boven Nevelheim. Onder dezen wortel ligt de bron Hvergelmir en de draak Nidhogg knaagt eraan. Onder den wortel, die naar de ijsreuzen gaat, is de bron van Mimir, waar alle wijsheid en verstand verborgen ligt. Het was daar dat Odin zijn oog moest verpanden om eenen teug te mogen drinken. Onder den wortel, die bij de menschen steekt, ligt de bron van Urd. Het is daar dat de goden uit den hemel over Bifröst "heenrijden om het gerecht te komen houden. In de takken van den wereldesch zit een arend, die veel kundigheden bezit; tusschen zijne oogen zit een havik. Een eekhoorntje Ratatosk (rattentand) loopt langs den boom op en af en draagt aan Nidlwgg en aan den adelaar de haatvolle woorden over, die zij met elkander wisselen. Vier herten loopen in de takken van den esch en bijten de takjes af, en bij Nidh?g§f ligg611 no8' een groot aantal slangen, die mede den boom verknagen, zoodat deze veel te lijden heeft. Doch van den anderen kant scheppen de Nornen, die bij Urd's bron wonen, iederen dag water uit de bron, en nemen zij slijk van den boord, om den esch daarmede te besproeien, opdat zijne takken niet zouden verdrogen, noch hard worden. Volgens Fjolsvinnsmdl zit in de kruin van den boom een goudglanzende haan, Widofnir (boomslang) geheeten, die waakt om de goden ten strijde te roepen, wanneer de reuzen den grooten strijd zullen begin- nen. Daar heet de boom Mimameid of Mimir's boom, ter oorzaak van Mimir's bron. Elders wordt hij Larad genoemd, en het is dan eene geit (Heidrun), die zijne takken afknaagt. Welke wondere voorstelling der wereld! Yggdrasil's Askr beteekent eigenlijk de esch van Odin's ros. Als iemand bij de Germanen opgehangen was, zegde men gemeenlijk dat hij te paard reed. Het ros is de galg. Van Odin wordt nu gezegd dat hij negen nachten aan de galg gehangen had. Dit alles is licht te verklaren in de hypothese, door Bugge voorgesteld, dat de mythus van Odin aan de galg hangend eene afspiegeling is van de kruisiging van Christus. Het kruis is ook een wereldboom, waaraan de Heiland hing. Gronden, waarop de mythus zou berusten van eenen heidenschen gekruisigden god, zijn nergens aangetroffen. 2. Ondergang en vernieuwing der wereld. Talrijke voorteekens zullen den ondergang der wereld voorspellen. Nadat de goden het gulden tijdvak doorleefd hadden, en dat de eerste oorlog tusschen Asen en Wanen, met den moord der eerste Wanin Gullweig was losgebarsten, en op de zegepraal der Wanen en den val der goden burcht was uitgeloopen, werd de sterke burcht weder opgebouwd in éénen winter door den reuzenbouwmeester, zooals onder de rubriek Loki verhaald is. De goden hadden echter hunne belofte niet gehouden, den reuzenbouwmeester het loon, namelijk Freya, zon en maan door een list van Loki onttrokken, en den lastigen schuldeischer ter dood gebracht. Sedert dien waren alle zedelijke wetten aan het wankelen gebracht. Er werd noch op gegeven woord, noch op eed verder geacht: oorlog en geweld hadden met hunnen sleep van plagen de wereld overrompeld. Grimmig zinnen de reuzen op wraak tegen de goden: zij bestormen gedurig de schepping, het werk der goden, en willen deze vernielen. Eens moet die wraak volbracht worden, dan zal de laatste strijd uitbarsten. De Volva verkondigt plechtig de teekenen van het naderend einde: oorlogen woeden op aarde, de walkuren rijden gewapend in de rijen der helden (Vol. 30) ; de goede Balder, eerst door schrikkelijke droomen vermaand, wordt gedood, doch welhaast door Wali gewroken. De booze Loki wordt in boeien geklonken ( VqI. 35). Daar komen drie winters zonder zomer, alle natuurelementen zijn stormig geroerd. Eene reuzin baart het gebroed van Fenrir (Vol. 40), door hetwelk weldra de zon moet verslonden worden (zonsverduistering). Deze wolf voedt zich met het vleesch der lijken, en bezoedelt met bloed de zetelplaats der goden. Op een heuvel zit Eggther, de wachter der reuzen en slaat op de harp; boven zijn hoofd, in het vogelwoud, zit de schoonroode haan Fjalar en roept de reuzen ten kamp. Langs de zijde der goden is het Grullinkambi (de goudkammige), die door zijn kraaien de helden opwekt in Heervaders halle, en onder de aarde kraait de rosbruine haan om de helbewoners op te jagen. De hellehond Garm blaft luid vóór zijne rotsholte : de wolf Fenrir rukt zijne keten los en loopt rond. Dit alles gaat vergezeld van erbarmelijk zedenverval {Vol. 45) ; « Broeders begrimmen en dooden elkander, gezusterszonen breken de banden des bloeds; 't is erg in de wereld, daar heerscht veel ontucht; bijltijd, zwaardtijd, de schilden bersten; windtijd, wolftijd, eer de wereld verzinkt, — niet een van de menschen zal den anderen sparen ». Terwijl Odin angstig uitziet om raad, weerklinkt opeens de hoorn van Heimdall (Vol. 46): c de oude wereldboom beeft, de reuzenwolf Fenrir (het booze Beginsel, of Loki, vroeger gebonden) is los en heeft geheel de onderwereld in beweging gesteld. Hoe staat het bij de Asen? Hoe staat het bij de alven ? Gansch reuzenheim woelt, de asen zijn in beraadslaging; de dwergen, bewoners der bergen, zuchten vóór hunne steenen deuren ». Nu is de jongste dag gekomen. De reuzen en alle helbewoners te zaïnen met de wilde krachten der natuur loopen, in volle vaart, storm tegen de goden, en tegen de door hen gevestigde orde. Nog eens laat Garm, de hellehond, een luid geblaf hooren ; Hrym, de aanvoerder der reuzen, komt van het oosten aangevaren, de wereldslang rolt zich vertoornd door de baren der zee; de grimmige arend Hraswelg, die met zijnen vleugelslag aan den hemelrand den wind voortbracht, krast nu overluid, en aast op lijken. Het schip Naglfar (doodengevaarte), dat met de dooden ook het reuzenvolk aanbrengt, wordt vlot gelegd. Van het noorden komt een ander schip gestevend met de helbewoners, en Loki als stuurman. Met dezen komen ook Fenriswolf en zijne wilde gezellen. Van het zuiden rukt Surt aan met de Muspellszonen. Hunne zwaarden schieten bliksemstralen; de rotsbergen storten in, de reuzinnen struikelen, de hel slikt de menschen in, de hemel berst. De brug Bifröst was ook ingevallen, wanneer de vijanden der goden er over trokken (Gylf. 51). Nu staan zij slagvaardig op de vlakte IVigrid, die honderd mijlen vierkant meet. De goden gaan ook met de zaligen post vatten op het slagveld. Voorop rijdt Odin met den gouden helm: hij houdt de speer Gungnir in de hand, en stormt onverschrokken op den Fenriswolf los. Thor kampt met de wereldslang, en Freyr met Surt; Odin wordt door den wolf verslonden : deze liep immers met zoo wijd geopenden muil dat zijne bovenkinnebak den hemel en de onderkinnebak de aarde raakte. Daardoor heeft de hoogste god zijn einde gevonden. Thor verslaat de wereldslang ; maar wijkt negen stappen achteruit voor het gift des ondiers, en valt dood ten gronde. Freyr bezwijkt ook onder de slagen van Surt, daar zijn voortreffelijk zwaard hem ontbreekt. Tyr strijdt met den hellehond. Garm en Heimdall met Loki; de beide paren dooden elkander. Zoo bezwijken dan de goden onder de overmacht van het Booze. Odin wordt echter gewroken : Widar, Odin's zoon, komt toegesneld: hij zet eenen voet met den wondersterken schoen op de onderkinnebak van het ondier, neemt de bovenste met de hand, en scheurt hem het hoofd open (Gylf. 51). De zege blijft aan Muspellheim. Surt slingert vuur en vlam over de aarde, en steekt de gansche wereld in brand. De zon wordt zwart, de aarde zinkt in de zee, de heldere sterren vallen uit den hemel; vuur en damp stroomen opwaarts, en de heete vlam gaat den hemel belekken. Dit is Ragna-rok, het eindlot der goden, dat men verward heeft met ragnarökkr (godenverduistering, godenschemering, Gottesdammerung) daar alle beide toch den ondergang der goden beteekenen. De aarde wordt weldra vernieuwd; zij verheft zich weder uit de zee met groene landouwen en korenvelden, die niemand bezaaid heeft (Gylf. c. 53), de arend zweeft weder over schuimende watervallen, en vangt visschen aan de rotswanden. Eenige goden zijn overgebleven, van Surt's vlammen gespaard. Widar en Wali wonen nu op het Idaveld, daar waar eertijds Asgard lag. Bij hen verblijven de zonen van Thor : Modi en Magni, die den hamer Mjollnir in hun bezit hebben. Bilder en Hod, keeren uit het rijk van Hella terug. Zij spreken onder elkander van de runen en van de vorige gebeurtenissen, vooral van de wereldslang en den Fenriswolf. De groote goden zijn verdwenen; een nieuw geslacht moet heerschen : het is Balder, de god der goedheid, die de nieuwe wereld bestuurt. Het schijnt wel een rijk van vrede, een nieuw gouden tijdvak te zijn, want de overlevenden vinden in het gras de gouden tafelen weder, die de Asen vroeger bezaten (de schaakborden, waarmede de goden zich verlustigden in het eerste gouden tijdvak). Ook zal het koren wassen op onbezaaide akkers (Vol. 59), en alle boosheid is van de aarde verdwenen onder de regeering van Balder, die met Hod den zegeburcht van Odin betrokken heeft. Er was eene nieuwe zon opgestaan; want de oude had, eer zij door Fenrir verslonden werd, eene dochter gebaard, die haar in schoonheid evenaarde; deze bevaart nu de wegen harer moeder na den val der goden (Gylf3). Ook het menschengeslacht was vernieuwd. Twee menschen Lif (het leven) en Lifthrasir (de levenskracht) hebben zich, terwijl Surt zijne vlammen uitstortte, in de takken van Yggdrasil schuil gehouden, en zich gevoed met hemelschen dauw : zij worden de stamouders van een nieuw ras van menschen dat, als onsterfelijk, zijn leven kan rekken met morgendauw. Het oog der Vijlva schouwt in de toekomst eene zaal met goud gedekt en schooner stralend dan de zon : dit is Gimlé; daar zullen de gerechtigen wonen en een onvergankelijk geluk genieten, wanneer van boven de almachtige milde heerscher ten oordeel komt. Van onder de aarde ziet zij Nidhogg, den helledraak, gevlogen komen, die in de hel de lichamen der menschen en ook den wortel des wereldbooms verknaagde (Vol. 54-65). Hij draagt nu op zijne vleugels de lijken der booswichten, die hij afgeknaagd heeft en zweeft over de vlakte. Doch nu moet hij neerzinken, want zijn rijk is ten einde : in de vernieuwde wereld is er noch misdaad, noch dood meer : overal heerscht gerechtigheid en vrede. # Vooraleer deze onze studie over de Oudgermaansche godenleer te eindigen, willen we nog een punt van algemeenen aard behandelen, en antwoorden op eene belangrijke vraag, welke de lezer ongetwijfeld meermaals zal gesteld hebben : geloofden de Oudgermanen inderdaad dat al deze goden, reuzen, geesten enz. wezenlijk zoo bestonden, ofwel zijn die theorieën slechts dichterlijke opvattingen door geleerden uitgedacht of door het volk zonder overtuiging verzonnen, met andere woorden: hadden de Germanen een echt heidensch, afgodsdienstig geloof, ofwel een poëtisch, dilettantisch wangeloof, zooals dat bij ons nog bestaat (verg. de folklor. tijdschriften). Zeker en vast aanzagen de Oudgermanen in de 7", 8e, en ge eeuw nog met volle overtuiging de natuurelementen als godheden; zij vereerden b. v. de zon als een weldoenden god, duchtten de midgardslang als een vertoornd opperwezen. — Vindt men van dezen eeredienst, aan de omliggende natuurverschijnselen gebracht, geene sporen bij alle barbaarsche en zelfs beschaafde volkeren ? Is het niet bekend dat de Germanen menschen offers aan hunne goden opdroegen, dat Karei de Groote en andere vorsten door de macht der wapens en den invloed der conciliën moesten strijden tegen zekere afgodsdienstige gebruiken,aan bronnen enboomen gepleegd? Spreken Tacitus, Gregorius van Tours, Procopius en anderen niet van de Germanen als van een natuurvolk dat alle goede wezens als zijne beschermers en de andere als vijanden aanzag? Bewijzen de resultaten der archeologische opzoekingen niet voortdurend dat de ouden hunne lijken verbrandden, den overledenen kostbaarheden en lijken meegaven om hun een beter onthaal bij de helgodin te verzekeren? Al zulke feiten pleiten zonder twijfel voor eene reeks lompe bijgeloovigheden, en voor een vast geankerd geloof in de afgoden. Edoch bij het invoeren van het christendom (± iooo) werd dit wangeloof eerst vervangen door een ietwat gelijkend christen geloof, daarna bestreden en bepaald uitgeroeid. Van dit oogenblik gaat het oude geloof weldra over tot een dilettantisch geloof : bekwame dichters en zangers weven met kunst die oude thema's uiteen, om het jongere geslacht nog eene gedachte van den dwazen godsdienst hunner vaderen te geven. Meest al de liederen der Edda's zijn alzoo niet het werk van het Oudnoorsch volk, maar van geleerden uit de 12® en i3e eeuw, die zeiven niet eens aan deze geleerde combinatiën geloof hechtten. De eddische verhalen over de avonturen der goden zijn te geleerd, te geheimzinnig om zoo uit den mond van het zangerig volk te zijn opgeteekend. Alhoewel wij deze uitingen van eene hoogere beschaving in de i3e eeuw bewonderen, achten wij oneindig hooger de oorspronkelijke, eenvoudige geestesscheppingen van de Wikingen en hunne tijdgenooten, die, verbaasd en verschrikt gelijk kinderen, de machtige natuurverschijnselen als de werken van de godheid uitleggen, en zoo getrouw de lokale kleur bewaren. Daar leggen wij de hand op het natuurlijke, op het ware : eenige dezer trekken welke hier en daar duidelijk uitkomen, bewijzen welk machtig yroot verschil er tusschen den natuurlijken en bovennatuurlijken godsdienst bestaat, en hoe hoog de tweede in zijne gevolgen boven den eersten verheven staat! Welk nu juist, in elk lied of gedicht, het oorspronkelijk deel en het later uitgebreide is, willen we vooralsnu niet bepalen; dit is een gewichtig vraagstuk dat eerlang, hopen we, een antwoord zal ontvangen. REGISTER. Abel 58 Achilles 54 Agvrns 45 Adam van Bremen 79, 198 Aegir 30, 89, 90, 97, 105, 106, i°7, '33, '34, '38, '46, '49, 201 Agnar 118 Alberich 151, 152 Aldegunde 181 Alcis 45 Alf 72, 154 Alfrigg 127 Alphilde 72 Alsvina 209 Althiof 152 ALU 72 Alvader 60, 106, 118, 208 Alwiss 95, 96, 150, 153 Andhrimnir 75 andwari 102, 151, 153 Angrboda 98, 130, 138 Animisme 18 Apollo 46 Arlequin 57, 58 Arvak 209 Asathor 81 Ase 43, 111 Asenheim 33 Asgardr 33, 63, 66, 86, 107, 210 Askr 210 Atli 133, 145, 202 Aüdumla 62, 138, 139, 207 Aurwandel 87 Balder 50, 51, 53, 54, 68, 76, 97, '°3, 'o6> '30, 179, 213, 216 Balthras (Tiwaz) 50 Bang 22 Barende vrouw 159 Beaw 60 Beda 11 Beli 31, 123 Beowulf 11, 16, 60, 107, 109, ' 140, 177, 178. 201. Bergelmir 139, 208 Berlingr 127 Berta 128 Bestla 62, 139, 207 Bifrost 33, 48, 82, 210, 211, 214 Bil 124 Billing 68 Bilskirnir 81 Blocksberg 187 Boer 22 Boesman i 55 Bolthorn 62 Bolwerk 66 Bopp 14 Bor 62, 207, 208, 210 Borghild 203 Bod wild 152 Bragi 30, 70, 97, 99, 104, 105, 106 Breidablik 50 Brenner 22 brisingamen ioi, 120, 121, 125, 126, 127, 150 Brokk 81, 103, 150 Brynhilde7i, 75, 103, 131, 181, 182, 192, 203 Bugge 12, 20, 12, 32, 54, 65 Bur (Bor) 139 Buri 139, 207 Burchard van Worms 78, 190 Butzemann 155 Byggwir 106 Btleiptr 98 Byzantium 120 Carel ende Elegasï 57 Castor 45 Cerberus 132 Chasse a Bödel 58 Chasse a Ribadd 58 Chasse a Rigaud 58 Chasse a Gallerie 58 Chasse a Briquet 58 Chatten 35 Chrjstophorus 141 Daemonen 136 Degrendele 141 Dendievel 141 Dioskuren 45 Disen 75 Dyaus 27, 45 DYS32, 35, 36, 37, 38. 39 40, 4', 55, 59, 61. 97, 98, 99, "3 Dofri 144 Donar 34, 39, 59 Donaraz 27 Dovrefjeld 187 Draupnir 53, 103, 150 Drontheim 80 Druon 146 Dorstengejeg 141 Dwalinn 137 ITdda 12, 13 edzardi 2 2 Eggther 213 ElR 121, 128 Eldhrimmr 75 Elffnkönig 57 Elfking 57 Eliyagar 42, 205 Eljudnir 131 Elli 94 Embla 210 Eresburg 38, 147 Erlkönig 57, 58 Erminonen 36 Ertag 38 Eylimi 182 FaFNIR 70, 71, 72, 102, 103, 138, 203 Farbauti 98 Fasolt 142 Fenhring 73 Fenja 137, 144, 145 Fenrir 42, 213, 214, 216 Fenriswolf 46, 99, 108, 130, 138, 186, 214 fensalir 51, 117, 121 Fialar 66, 213 Fimafeng 105 Fjolswid 178 Fjorgtn 119 Folkwang 125, 130 Forseti 97, 107, 108, 109 Fosetiland 108 Fositi 198 Fradjaz Xivaz 50 Freischütz 58 Freya 27, 34, 45, 49, 53, 60, 6l, 9o, 9', 97, IO', i°3, '°4, I06, 112, I20, 121, 122, 124, iz5, 126, 127, 130, 145, 150, 212 Freyr 13, 30, 32, 33, 37, 43, 44, 46, 47, 5°, 55, 79, 84, 85, 86, 106, 112, 113, 125, 145, '49, 15°, '98, 215 Freke 128 Frija 113, 116 Frigg 3o,3i,45, 5', 52, 53,63, Il6, 117, 118, I20, 121 Fricke 128 Frithjof 134, 199 Fródi 47, 137, 112, 144 Fdlia 118, 122 o al ar 66 Gagnradr 68 Ganglati 131 Ganglot 131 Garm 132, 213, 214 Gauchelon 57 GeFJON 121, 122, 123 Gefn 125 Geirolul 181 geirrod 91, 117, 118, 122 G:.rd 13 33, 44, 137, 138, 185 Gering 14 Gi \llarhoorn 49, 63 Gimle 132, 216 Ginndngagap 205 Gjalp 92 Gjoll 53, 162 Glaumworm 179 Glitnir 107 Gna 124 Gnipalund 133 Gnitaheide 72, 138 Godheimr 33 Golther 22 Gottesdammerdng 31 Goethe 57, 58 Grani 72 Gregorids van Xodrs ii Greip 92 Grendel 140, 141, 177, 178, 201 Grerr 127 Grid 91, 92 Grimm J. 15, 19, 204 Grimnir 118 grjotunagard 86 Gróa 87, 161 Grottamolen 137 GrUPPE 22 Güd 180 Gddrun 183, 203 Gullfaxi 85, 87 Gullinborst i 51 Gullinkambi 213 Gulltop 48 GÜLLWEIG 212 Gungnir 76, 103, 104, 150, 214 Gunnar 179 Gunnlód 66, 69, 144 Gymir 44, 140 H adewich i 8 x Hagen 183 Hakelberd 57 Hallinskvidi 48 Hamarsheimt 13 Hamskerpir 124 Harald 73 Harbard 87 Hatafjord 182 Hati 182 Healdoor 129 Hedin 145, 170, 186 Heimdall" 47, 48, 49, 50, 53, 84, 97, 101, 106, 107 Hel 99, 128, 130 Helbird 129 Helblindi 98 Helge 199 Helgi 170, 183, 203 Helgi HJ9RVARDSZ00N 169, 182 Helgi Hdndingsbani 6i, 169, 182 Helgoland 107 Helkin 58 Hella 216 Hellegat 129 Hellegatbeek 129 Helquin 57 Helsbird 129 Helsix)or 129 Heord 140 Heorot 140, 198 Hera 101 Hercules 35, 77 Herian 75 Hermes 53, 122, 162 Hernod 52 Herthadal 114 Herthameer 114 Herthus 43 Herwor 183 Hesperiden 104 hild 181 Hildeburg 183 Himinbrjót 48, 88 Hladgud 183 Hleithra 114 Hlidskjalf 33, 63, Hlin 31, 123 Hljód 71, 119 Hlodwer 133 Hlorridi 42, 84, 8c hnikar 72 Hnóss 125 Hnóssir 125 Hod 51, 54, 105, 216 Hofwarpnir 124 Holde 114, 128, 172 Holle 128 Hönir 41, 99, m, 142 Hotherus 54 Hraswelg 138, 142, 214 Hreidmar 102, 133 Hrimgerd 133, 145 Hringhorni 52 Hrodgar 140 Hropt 74 Hrossharsgrani 73 Hrungnir 83, 85, 126, 144, 146 Hrym 214 Hubi 58 Hugin 64, 93, 170 Hugo Capet 58 Hulle 128 Huncglac 147 Hungr 131 Hvergelmir 205 Hymir 42, 88, 89, 90, 137 Hyndla 144, 145, 161 Hyrrokin 52 Idafeld 62, 82, 210, 215 idmund 202 Idun 30, 70, ioo, 106, 138, 142 indra 67 Ing 37 Ingeborg 199 Ingcevonen 36, 39 ingvi 36, 37, 40 Ingvionen 36, 39 Ingwinen 37 irmin 36, 37, 38, 40 Irminsul 38 irminonen 39 isolde 160 istaevonen 36, 39 istvi 36, 37, 38, 40 iwaldi 150 Jarl 48 Jarnsaxa 87 jessen 22 jonsson, f. 21 j9rd 63, 81, 113 jordanes 1 1 jormungandr 99, 130, 138 jotenheim 33, 130, 138 Junus cïsak 10 jupiter 34, 61 Karel de Groote 58 Karl 48 Kauffmann 23 Kjar 183 Kobolde 155 Kon 202 Kor 131 Kórmt 82 Kuhn 17 Kwasir 6b Lachmann 15, 19 j.aistner 19 larad 212 Laufey 98 i.erje 1 14 lethra 1 1 4 Lif 216 Lifthrasir 216 Lippert 18 Lodur 97, 99 Lofn 122 Logi 93, 94, 97 Loki 21, 49, 52> 53. 83, 84, 88, 90, 91, 93. 94, 97, 98, 99. 100, 102, 104, 10b, 109, 119, 142, 145, 146, 150, 151, 153, 172, 212, 213, 214 Longinus 54 Lopt 97 Lorelei 157 Lothurr 41 Lucifer 21, 54, 98 magni 83, 87, 216 Managarin 209 Mani 209 Mannhardt 17, 18 Mannus 36 mard9ll 125 Mars '27, 35, 41, 56, 79 Maurer 22, 203 Medea 203 Meiboom 115 Meigraaf 115 Meili 83 Menglód 127, 161, 178 Meningjard 82 Menja 137, 145 Mercurius 35, 55, 59, 61, 78 Mermeus 142 MEYER 18, 22 Midgard 209, 210 mlmameid 212 Mimir 63, 64, 65, 140 Mitodin 62, 120, 126 Mjollnir 53, 81, 83, 85, 87, 216 Móügud 162 Módi 216 Moere 79 Mogk 22 Mökkurkai.fi 86, 146 Móti 83 mullenhoff 12, 15, 16, 19, 20, 21, 39, 49 Muller 19 Mundilföki 209 Münin 170 Muspeilheim 138, 205, 206, 208 Muspilli 205 aglfar 214 Nakarvalen 45 nal.98 nanna 53, 54, 122 Narfi 53, 63, 98 Nari 9? Nastrand 131 Nehalennia 198 Nep 53, 107 Neri 177 Nerthus 43, 47, 112, 113, 114, 194, l97> 198 n erthuse1land 1 14 Nevelheim 90, 111, 206 Nibelungen 183 Nidhod 152 nldh9gg(r) 211, 217 nift.hf.im 130, 205 Niflhel 30 Njord 43, 47, 79, 111, 112, 125 noatün 111 Nordendorf 81 Nornaspor tSo Nornen 75, 175 Oberon 151 Or> 80, ïoi, 125, 126, 127 Odin 21, 29, 34, 41, 42, 44, 53, 61, 62, 63, 64, 65, 68, 81, &7, 88, 102, 103, 106, 109, 126, 130, 142, 150, 161, 172, 185, 207, 208, 212, 214. Odrertr 65 Oekuthor 81 Oermt 82 Olaf Tryggwason 11, 47 Okkehel 129 Ollerüs 109, 110 Olrun 183 Orgelmir 206 Orschaert 157 Orvendil 87 ovidius 30 f arken 175 Paulus Diaconus 11, 59 Pelias 203 Perchta 128 Phebus Apollo 46 Phol 60 Plutarchus I 1 Pollux 45 Priapus 79 Quaden 40 Ragnar Lodbrok 75 Ragnarok 215 Ragnarökkr 215 Ran 107, 132, 133, 134 Randgrid 181 Ratatosk 21 1 Regin 70, 102, 103, 203 Rerir 71, 118, 119 RlG 13, 48, 202 Rig-Veda 45 Rind 109 Rinda 68, 110 Robin Hood 58 Roskwa 92 Rosta 180 Saga 121 s^emund 12 Saxnoot 29, 39, 40, 49, 60 Saxo 54, 110 Sceaf 60 sceldwa 60 Seeland 114 Sesshrvmnir 125 schwartz 17 slegfried 151 Sif 30, 82, 85, 86, 88, 103, 106, 109, 150 SIGI 71, 118 slgmund 71, 173 slgny 173 slgrlinn 202 slgrun, 133, 169 SlGURD 71, 72, 103, 131, 151, 182, 202, 203 slgyn 98 Simrock 17 slndri 46, 1O3, ijo SlNFJOTLI 173 SlNTHGUNT 60, 124 Sint marten 57 Sint Nicolaas 57 Sirenen 157 Sjofn 118, 122 Skadi 106, in, 138 Skidbladnir 46, 103, 104, i5o Skirnik 44, 137 Skqll 209 Skrymir 92, 93, 94, 95, 199 Skuld 179, 180 Skyld 75 Sleipnir 3c, 52, 56, 72, 76, 85, 90, 129 Sngkri 13, 102, 108, 120 Snotr 123 Snotra 123 scehrlmnir 75 Sökkwabekk 12 1 Sol 124, 209 Solblindi 153 Soma 45, 67 Starkad 72, 73, 74, 137 Sterpenich 172 Styx 75 SüLT 123, 131 sunna 114, 124 surt 109, 205, 214, 215 surti 31 Surya 45 suttung 66, 69, 138, 143, 144 symons 2 2 Syn 123 Germaansche Godenleer. >5 SYR 125 SWADILFARI 90 SVVAWA 169, 182 SWIPDAG 45, 127, 161, 178 Tacitus ic, 35, 38, 45, 59, ,97, 198, 210 Tanfana 198 Tanngniöstr 81 Tanngrisnir 81 Tannhauser 67 1'encieren 35 Thjai.fi 86, 87, 92, 93 Thjazi 100, 111, 138, 142, 146 Thingsus 41 Thokk 162 Tholmodnir 131 Thonar 34 Thor 13, 29, 3.1, 32, 39, 42, 44, 53, 62, 72, 80, 83, 86, 87, 88, 89,90, 92, 93, 95, 99, 106, 136. 151, 153, >98. 215. 216 Thru» 83, 181 Thrudwang 87, 181 Thrym 13, 84, 123, 126, 139 Thrymheim 111 Thund 75 Thuner 29, 60 Tinne 67 Tiüz 26, 27, 28, 32, 34 Tivaz 34, 39, 41, 97, 110 Tristan 160 Tüihanti 41 Tuisto 28, 35, 36 Tyr 29, 39, 41, 42, 43, 90, 97, 106, 109, 123 uhland 95 Ullr 68, 97, 109 Uppsala 46, 198 Urd 129, 176, 178, 179, 180, 211 Ushas 45 Utgard 93, 95 Utgardi.oki 93, 94, 98 Vafthrudnir 08, 109, 117 Vanen z. Wanen Vanjr z. Wanen Velleda 196 Venus 116 Verius Sev. Alex. 41 v odskov 22 Vulcanus 77 V\ aldemar 58 Walgrind 75 Walhaixa 52, 61, 70, 71, 80, 86, 117, 161 Wali 51, 53, 98, 108, 109, 110, 213, 215 Walland 183 Waimenbrand 115 Walvader 64, 123 Wanadis 125 Wane(n) 26, 43, 66, 111, 212 War 122, 123, 124 Wartari 105 wate 141 Waterman 157 We 62, 63, 119, 120, 126, 139, 210 Werdandi 176 Wicht 154 Wichtelmann 155 Widar 97, 105, 108, 109, 215 WlDI 109 WlUOFNIR 211 WlDOLF 145 WlDRIR 119 WlDUKIND, 38 wleland 150, ijl, 152, 153, 183 WlGRID 214 wlkar 73, 74 WlLI 62, 63, 119, 120, 210 wlmür 92 Wingolf 75, 210 Woden (Odin) 29, 34, 36, 55, 56, 59, 6", 79, 113, '9» wode 55, 141 wodensberg 59 wodensweg 59 wodensfeld 59 wolff, j. 16 wolsungen 70, 71, 119 wyrd 177, 178 ydalir 110 Yggdkasil 63, 82, 216 Yggdrasii.'s askr 21 Ymir 63, 137, 138, 152, 200, 207, 208, 2C9 Ynglingar 37 Zeüs 26, 2;, 33, 34, 67, 79 Ziu 34 ERRATA. Blz. ii, r. $v.b. liber lees liber » 12, r. 5 v. o. Voluspa » Voluspa * I3» r• 7 Thrijm * Tbrym * 13, r, 9 v. b. Thrijm * Thrym * 17, r. iv, b. Manhardt » Mannhardt » 20, r. 12 7/. o. Wikingtijd » Wikingentijd » 20, r. 15 v. o. Yggdrasil » Yggdrasil's Askr » 21, r. 3 v. o. Finner » Finnur > 22, r. 11 p. onstaan » ontstaan » 28, r. 1 v. enz. » eng. » 20, r. 2 7'. b. sacerdos civitatis — se ut ministros c. 10 lees sacerdos civitatis... notam interpretatur; .. sacer- doies ministros deorum putant c. 10. * 4rj r' 3 v' °* Lothurr lees Lodur * 59, r- ib v. b. Hooge » Hoog- » 62, r. 2 v. o. Andhumla » Audumla * 77» r» 7 0• sermoen » sermoon » 84, r. 15 v* b. Hloridi » Hlorridi * 85, r. 9 v, b. Hloridi » Hlorridi » 88, r. 8 v. o. eer * er » 88, r. 8 v. o. dez » de » 102, r. 10 v. b. dood » dood. » 104, r. 2 v, b. door niets » door iets » 112, r. 471. b. beide » beiden » 128, r. 10 b. o. verbijft » verblijft » 129, r. 7 v, b, bruischten » bruisten » 134, r. 6 v, b. bij middel » door middel » 115, r. 10 v. o. Wi'dolf » Widolf » 147,/-. 4 t>. Hungclac » Huncglac * 164, r. 14 v. b. athmospheer » atmospheer. . INHOUD. Bladz. Inleiding. A.) Belang der godenleer • . 5 B) Geschiedenis der mythologie • 9 C) Methode 23 KERSTE DEEL. — Vereerde wezens. EERSTE HOOFDSTUK. — De goden. A.) De goden in het algemeen . . 25 B) De goden in het bijzonder ... 34 I. De Germaansche drievuldigheid : Tiwaz, Wodan, Thonar . . 34 1. Tiwaz, Tyr . ....... . 34 Freyr 43 Heimdall . ... ... . . . . 47 Balder 50 2. Wodan . 55 Wodan in Duitschland . . . 59 Wodan in 't Noorden 62 Odin aan de galg ....... . 64 Odin en Odrerir . 66 Odin, god der wetenschap . 67 Odin, vader der gelukzaligen 7° 3. Donar 76 Donar bij de Duitschers 7^ Thor in 't Noorden 78 Thor in de sagen . .84 Thor en Thrym . 84 Thor en Hrungnir 85 Thor en Odin 87 Thor en de wereldslang . . . 88 Thor en de reuzenbouwmeester 90 Thor en Geirröd .... . 91 Thor bij Skrymir en Utgardlóki 92 Thor en Alwiss . . 95 II. De mindere goden 97 Loki 97 Lokisageu 99 Loki en de Nibelungen 102 Bladz. Loki en Brokk 103 Loki en de goden 105 Loki en Balder 106 Aegir 107 Forseti 107 Widar en TVali . 108 Ull(r)9 Ollerus 109 Njqrd Hl III. De godinnen . ... .... 112 Nerthus 114 Frija, Frigg ... n6 Dubbelgangsters van Frigg. . ..... .120 Freya ..... 124 Hel j28 Ran - 133 TWEEDE HOOFDSTUK. — De geesten. De reuzen in het algemeen . . 135 1. Storm- en windreuzen 141 2. Alven en dwergen .. ..... 148 3. Zielen en maren 158 4. Bovenmenschelijke spookachtige wezens uit maren en zielen ontstaan 168 a) Voorvaders ifrg b) Volggeesten ,7o c) Wittevrouwen 171 d) Weerwolven 5. Nornen en walkuren 175 6. Heksen en tooverwezens 185 TWEEDE DEEL. — Godencultus. 1. Gebeden en offers t8g 2. Priesterdom i(jj 3. Tempels ,96 4. Orakels igg DERDE DEEL. — Schepping en einde der wereld. 1. De Schepping 205 2. Ondergang en vernieuwing der wereld 212 ■ .