[324 GJ B 2 A dumm STELLINGEN. STELLINGEN ter verkrijging van den graad van Poctor in de Rechtswetenschap AAN DE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Mr. D. JOSEPHUS JITTA, Hoogleeraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN op dinsdag 20 november 1900. des namiddags ten vier uren, DOOR PIETER ARIE DIEPENHORST, Geboren te Strijen. J. NUNNIKHOVEN, N. Z. Voorburgwal 73, Amsterdam. I. Prof. Gratama's beschouwing dat „het recht is de regel van ons gedrag tegenover andere menschen, dien het geweten stelt en tot wiens handhaving het roept" is onjuist en leidt tot gevaarlijke consequenties. II. Ten onrechte noemt Stahl het recht ,,eine menschliche Ordnung zum Dienste der göttlichen, bestimmt durch Gottes Gebote, gegründet auf Gottes Ermachtigung". III. Jure Romano steunt het retentierecht niet op eene verbintenis. IV. De in den laatsten tijd door onderscheidene schrijvers gehuldigde opvatting dat Gaius, schrijver van „Institutionum iuris civilis commentarii quattuor'', Gaius Cassius Longinus is, berust op onaannemelijke gronden. V. De rechter is volkomen vrij in de keuze der middelen, waardoor hij meent tot de kennis van het bestaan eener rechtsgeldige gewoonte te geraken. VI. Tot de belangen der erfgenamen, waarvoor een deelvoogd bij de boedelscheiding moet waken, behoort ook de keuze van den notaris en hieruit volgt dus, dat de deelvoogd bevoegd is zich tegen de door de overige partijen gedane keuze van een notaris in rechten te verzetten. VII. De geschiedenis en het ontstaan van art. 1132 B. W. toonen aan, dat de daarin voorkomende woorden „alle schenkingen onder de levenden" betreffen alle bevoordeelingen om niet en niet slechts de schenkingen in den strikten zin van art. 1703 B. W, XXIV. Wanneer de wet preventieve hechtenis toelaat, ,.indien tegen het misdrijf als maximum eene gevangenisstraf van 4 jaren of meer is bedreigd", bedoelt zij die misdrijven, waartegen volgens de wettelijke omschrijving zoodanig maximum gesteld is. XXV. Calvijn heeft, meer dan eenig ander reformator, eenen grooten en prijzenswaardigen invloed op het oeconomisch leven uitgeoefend. XXVI Het is eene zeer belangrijke verbetering in het aanhangig ontwerp der Ongevallenwet, dat, door aanneming van het amendement de Savornin Lohman, in strijd met het regeeringsvoorstel aan de verzekeraars voor eigen risico het recht van appèl is toegekend. VIII. Het vragen door den voogd van het in art. 463 B. W. bedoeld rechterlijk verlof is imperatief. IX. De in polissen veelvuldig voorkomende clausule, waarbij verzekeraar en verzekerde zich verbinden, om het bedrag der schade aan het verzekerd voorwerp door deskundigen te laten vaststellen, bevat geen pactum de compromittendo. X. Bij art. 618 B. R. wordt alleen voorgeschreven, dat het doen beteekenen der procureursakte. waarbij de gestelde borgtocht betwist wordt, moet geschieden binnen den bepaalden termijn, niet dat de zaak moet worden aangebracht op eene binnen dien termijn voorkomende terechtzitting. XI. Wanneer tegeneen vonnis, waarbij gelijktijdig zijn toegewezen eene vordering in conventie en in reconventie, alleen door den oorspronkelijken eischer, verweerder in reconventie, principaal appèl is ingesteld, voor zooveel betreft de reconventie, is een incidenteel appèl van den oorspronkelijken verweerder, eischer in reconventie, voorzooveel betreft de conventie, niet ontvankelijk. XII. Wanneer in procedures een der partijen optreedt als curator in een faillissement, moet het O. M. volgens art. 324, 6". B. R. worden gehoord. XIII. In de Wet op het notarisambt moet eene bepaling worden opgenomen, die den notaris het recht geeft om, wanneer hij ingevolge art. 50 dezer wet terechtstaat, zich door een raadsman te doen bijstaan. XIV. Het beding, waarbij de levensverzekeraar zich verbindt, om het verzekerd bedrag ook uittebetalen, indien hij, die zijn leven heeft laten verzekeren, zich van het leven berooft, heeft geen rechtskracht. XV. Ten onrechte besliste de H. R. bij arrest van 22 December 1899 W. 7382, dat de formaliteiten, voorgeschreven in art. 372 W. v. K., alleen de strekking hebben om den schipper een bewijs der noodzakelijkheid te verschaffen tot dekking zijner verantwoordelijkheid tegenover den reeder en andere belanghebbenden en dat het verzuim dezer formaliteiten den reeder of eigenaar van het schip niet ontheft van zijne aansprakelijkheid tegenover den geldschieter. XVI. Onder ,,Kroon'' in art 10 der Grondwet moet worden verstaan de door het aannemen der Koninklijke waardigheid in glans en luister verhoogde souvereiniteit. XVII. Elke ten onzent afgekondigde wet houdt de proclamatie in, dat de wetgevende macht alleen bij den Koning berust. XVIII. Ten onrechte beweert Mr. Heemskerk in zijn „De Praktijk onzer Grondwet", dat onder de in art. 54 Grw. vermelde onschendbaarheid des Konings, allereerst is begrepen een verbod om den Koning naar het leven te staan. XIX. Tot verbetering van den treurigen rechtstoestand der Inlandsche Christenen is spoedige wijziging van art. 109 Regeeringsreglement van Ned.-Indie dringend vereischt. XX. Onjuist is de voorstelling, dat aan Willem I de onbeperkte monarchie door de natie is opgedragen en dat hij alleen uit vrije beweging eene constitutie zou hebben gege\ en. XXI. Wanneer bij het onderzoek in de gevallen van art. 263 W. v. S de waarheid der te laste gelegde feiten blijkt, is daarom veroordeeling wegens smaad of smaadschrift niet uitgesloten. XXII. Voor het bestaan der medeplichtigheid aan misdrijf, omschreven in art. 48, 2Ö W. v. S.. is niet vereischt, dat het opzet tot het plegen van het misdrijf bij hem, aan wien men hulp verleent, reeds aanwezig was op het oogenblik der hulpverleening. XXIII. Het doen van huwelijksaangifte door iemand, die weet nog gehuwd te zijn, teneinde alzoo opzettelijk een dubbel huwelijk aan te gaan, levert niet opeen begin van uitvoering van zoodanig huwelijk en is dus niet strafbaar als poging tot bigamie.