Een compagnie van het 14de bataljon, benevens een detachement artillerie ter gezamenlijke sterkte van 180 man, bleef onder bevel van den kapitein Rijkens te Badjoa achter; diens instructie luidde o. a.: bij eventueele toenadering en opening van vredesonderhandeling van den kant van het Bonische Hof, de zich daartoe aanmeldende personen te verwijzen naar den Gouverneur van Celebes te Makasser en hunne aanraking met dien hoofdambtenaar gemakkelijk te maken (1). Daar alle transport-vaartuigen door de oorlogsstoomschepen tot buiten straat Saleyer moesten gesleept worden, duurde het tot den 24sten April, eer het laatste transportschip de Golf van Boni verlaten had. Niet minder dan '/, gedeelte der expeditionnaire macht was overleden, de overigen waren in meerdere of mindere mate door ziekten aangetast. Een gedeelte der marine bleef tot handhaving der blokkade in de wateren van Boni achter. (1) Zie: De Bonische expeditiën door Perelaer. HOOFDSTUK III. DE GEBEURTENISSEN TOT DEN AANVANG DER 2de EXPEDITIE NAAR BONI. Niet alle troepen keerden naar hunne garnizoenen terug; reeds op het oorlogsterrein waren n. 1. onrustbarende tijdingen uit Makasser gekomen. De Bonieren zouden niet alleen trachten onze redoute te Badjoa af te loopen, doch zij zouden ook met 40,000 man een aanval op de hoofdplaats Makasser ondernemen. Het 14de bataljon moest daarom op Celebes (te Makasser) achterblijven, teneinde thans defensief op te treden in onze bezittingen in de Noorder- en Zuiderdistricten; op last der ïegeeiing weiden daartoe nader ook het 3de bataljon, de halve 3 batterij en een peloton cavalerie bestemd. De mobiele colonne (zie bladz. 14), welke reeds van den aanvang dei expeditie eene reeks van vermoeiende tochten in de Noorderdistricten achter den rug had, was zwaar door cholera en typhus geteisterd, zoodat haar op dit tijdstip voorloopig rust werd gegund te Pankadjene, van waaruit kleine tochten in de kuststreken ondernomen werden. Ook de troepen, uit Boni teruggekeerd, dienden eerst op krachten te komen, alvorens nieuwe inspanning van hen gevergd kon worden. De gezondheidstoestand van de bezetting onzer versterking te Badjoa liet weldra zooveel te wenschen over, dat reeds einde Mei de geheele bezetting vervangen werd door een compagnie Afrikanen van het 2de Artillerie: Commandant: majoor J. T. van Bloemen Waanders; '/, lichte veld- en bergbatterij (2 kanonnen van 3 <5!, 2 houwitsers en 4 handmortieren); een sectie veld-artillerie (2 houwitsers van 12 cM.) De halve 3 batterij was reeds op Celebes aanwezig. Sappeurs: Vj compagnie onder kapitein M. A. van Walchren, (reeds op Celebes aanwezig). Geneeskundige dienst: Chef: dirigeerend officier van gezondh. 2de klasse E. A. Lange ; 11 officieren van gezondheid, 2 apothekers en 1 paardenarts (2 ziekenschepen). Intendance: Chef: onder-intendant 2 klasse, L. V. J. E. de Sturlek. 7 officieren; Veldpost en militaire auditie; voorts een trein van 800 koelies, 30 ossenkarren en 50 draagpaarden. Behalve over bovenstaande troepen kon de opperbevelhebber nog beschikken over het Garnizoensbataljon van Celebes, het halve 5de bataljon, het peloton cavalerie en de sectie berg-artillerie (3 c verovering van «le hoofdplaats Boni. De kolonel Waleson was van meening dat het verlies van menschenlevens niet kon opwegen tegen het mogelijk nut van den colonneweg, zoodat het werken daaraan gestaakt werd. Zooals reeds hiervoren is gezegd, was den 19den Februari andermaal gebleken, dat men alleen bij hoog water de Tjenrana-rivier zou kunnen binnenloopen en hoewel nu het politieke programma van den GouverneurG-eneraal Rochussen (zie blz. 5) eene vestiging aan de monding dier rivier voorschreef, werd daarvan voor goed afgezien en werd met goedvinden van den Regeerings-Commissaris Badjoa daarvoor aangewezen. Badjoa lag op vrij korten afstand van de hoofdplaats en was reeds lange jaren eene zeer aanzienlijke handelsplaats; daarbij kwam, dat de reede ten allen tijde eene veilige ankerplaats aanbood, zoodat de gemeenschap met eene eventueel aan te leggen versterking nimmer verbroken zoude zijn. Hoewel de kolonel Waleson zoo spoedig mogelijk naar de hoofdplaats wilde oprukken, werd hij daarin door de weersgesteldheid verhinderd. Hevige regens, welke dagen achtereen aanhielden, maakten het terrein voor groote troepenbewegingen ongeschikt en veranderden het bivak, waar de cholera was uitgebroken, in een modderpoel; zoodat de gezondheidstoestand der troepen er niet op verbeterde. Eerst tegen den 26sten Februari veranderde het weder, zoodat de reeds zoo lang uitgestelde tocht nu definitief op den 28sten d. a. v. werd vastgesteld. Om 6 uur in den morgen van dien dag werd door de geheele expeditionnaire troepenmacht (met uitzondering van 2 compagnieën van het 14de bataljon) onder leiding van den opperbevelhebber de marsch naaide hoofdplaats aanvaard; alle manschappen droegen voor 2 dagen vivres. Daar de kolonel vermoedde, dat de Bonieren hunne hoofdmacht hadden samengetrokken bij Jiet eindpunt van den door onze troepen gekapten weg naar Lona, liet hij door de twee achtergebleven compagnieën met eenige honderden met lansen bewapende koelies eene schijnbeweging maken tegen het vermoedelijk front der vijandelijke stelling bij Lona. Met het overige gedeelte der troepenmacht werd in den aanvang dezelfde weg gevolgd als den 16den Februari t. v.; langs dien weg marcheerende, genoot men bovendien het voordeel, dat men op de linkerflank bijna voortdurend open terrein had, zoodat de vijand waarschijnlijk slechts op de rechterflank een aanval zou durven wagen. Na ongeveer 4 K.M. afgelegd te hebben, stootte de voorhoede op eene vijandelijke stelling, bestaande uit verschillende aarden borstweringen en veldwerkjes, welke de sawahvlakte tusschen de kampongs Tjiloë en Maloë bestreken en waaruit de Bonieren een levendig vuur openden. Na eenige kartetsschoten der voorhoede-artillerie ging het 10de bataljon tot den stormaanval over en verdreef het de vijandelijke bezetting spoedig uit hare stellingen. Terwijl de voorhoede bezig was het défilé van vijanden te zuiveren, werd zij in het front en de rechterflank door eene ruiterbende van ± 2000 man bedreigd, terwijl ook de achterhoede aangevallen werd door een drom ruiters, die onverwachts uit Maloë te voorschijn kwamen. Op last van den opperbevelhebber werden carré's gevormd en de stukken in de tusschenruimten geplaatst, waarna de vijandelijke ruiterschaar met een goed onderhouden geweer- en geschutvuur in Noord-westelijke richting werd teruggeslagen. De colonne zette daarna den marsch voort en bereikte omstreeks 11 uur voorm. de open vlakte voor de hoofdplaats. Hier bleek het, dat de dispositiën door den opperbevelhebber dien ochtend genomen, doeltreffend waren geweest. Door de schijnbeweging der 2 compagnieëen in front van den kampong Lona op een dwaalspoor gebracht, bespeurde de hoofdmacht des vijands te laat, dat onze troepen reeds in hare flank en haren rug waren gekomen en naar Boni oprukten. Wel trachtte nog eene bende dier hoofdmacht, uit ruiters en voetvolk bestaande, uit Tjibodjong een aanval op onze troepen te doen, doch enkele kartetsschoten waren voldoende, om den door de omtrekking verrasten vijand in Noordelijke richting op de vlucht te drijven. Door de vroegere berichten in de meening verkeerende, dat Boni tot het uiterste verdedigd zou worden, vereenigde de opperbevelhebber de geheele artillerie op ongeveer 700 pas voor Boni, teneinde de bestorming door een krachtig geschutvuur voor te bereiden. Nog vóór dat de artillerie haar vuur geopend had, was reeds een compagnie van het 14de bataljon in verspreide orde tot onder den vervallen aarden wal der Oosterface vooruit gerukt en daar zij geen tegenstand ondervond, beklommen de manschappen den wal en drongen zij omstreeks 11'/.i uur voorm. de verlaten hoofdplaats binnen. Nadat de kampongs binnen de uitgestrekte hoofdplaats en de daaraan grenzende kampong Boekaka door een gedeelte der troepen waren doorzocht, werden zij, ingevolge der door de Regeering aan den opperbevelhebber uitgereikte Instructie, verbrand (getuchtigd) (1). De door den vijand achtergelaten stukken geschut (waaronder twee 20 "tO's en twee 18 <8:'s) werden vernageld en verder onbruikbaar gemaakt. Het was inmiddels laat in den middag geworden en hoewel de terugmarsch naar Badjoa langs den kortsten weg hoogstens 2 uur zou duren, besloot de opperbevelhebber in de nabijheid van Boni te blijven bivakkeeren, opdat de Bonieren het gerucht niet zouden verspreiden, dat zij ons hadden teruggeslagen. Omstreeks 3 uur nam. werd het bivak betrokken, dicht onder den Oostelijken wal; de vijand waagde ook des 's nachts geen enkele poging om het bivak te verontrusten, doch liet evenmin van eenige toenadering blijken. Nadat den volgenden morgen nog enkele verkenningen in den omtrek waren verricht, marcheerde de geheele colonne over Tjibodjong en Lona naar Badjoa terug, onderweg de verschillende verlaten kampongs in vlammen doende opgaan. Tegen 2 uur nam. werd het strandbivak bereikt; van (1) De generaal-majoor Waleson zegt hieromtrent in zijne »Bijdrage" »al ware mij geen last tot «tuchtiging" gegeven, zoo zoude ik het (Boni) evenwel hebben laten verbranden, want op Zuid-Celebes geen oorlog zonder brand. Het is het bewijs der overwinning" Indisch Militair Tijdschrift 1873, bladzijde 458. 4 den vijand had men geen spoor bemerkt; de tweedaagsche tocht had ons een verlies van 16 dooden en gewonden gekost. Einde der expeditie. Oprichting der versterking te Badjoa. Nu Boni getuchtigd was, was daarmede volgens de Instructie het krijgskundig doel der expeditie bereikt. In de nu op Bonisch grondgebied op te richten versterking moest verder de beslissing in de staatkundige zaken worden afgewacht. Immers de expeditie in 1825 had overtuigend aangetoond, dat, niettegenstaande de overwinningen door den generaal-majoor van Geen op den vijand behaald, deze niets uitwerkten, toen de troepen voor den Java-oorlog benoodigd, het Bonisch grondgebied moesten verlaten, zonder dat men in eene vestiging eene staatkundige beslissing had kunnen afwachten. Wel had de kolonel Waleson liever het krijgskundig succes willen voltooien door ook naar de beide andere versterkte plaatsen van het Bonische rijk, Pasempa en Pampanoea op te rukken (1) en voorloopig aan deze tochten het oprichten eener versterking ondergeschikt te maken, in de hoop daardoor ook het staatkundig doel der expeditie te bereiken, doch de Regeerings-Commissaris wenschte de verantwoordelijkheid dezer verandering der regeeringsbevelen niet op zich te nemen, zoodat met den bouw der versterking een aanvang werd gemaakt. De expeditie was dus hiermede feitelijk afgeloopen, doch de kolonel Waleson wilde het vijandelijk grondgebied niet verlaten, vóórdat de versterking te Badjoa geheel gereed zou zijn. Daar omstreeks April de regenmoesson zou invallen, eischte dit werk eene aanzienlijke krachtsinspanning om vóór dien tijd gereed te komen. Zooals gezegd, was in het bivak inmiddels de cholera uitgebroken, welke (1) Een bekende volkssage in Boni luidde: Zoolang Boni »het machtige"; Pasempa »het sterke en Pampanoea »het rijke" niet veroverd zijn, is het rijk van Boni ook nog niet overwonnen. ziekte met den dag meer slachtoffers eischte; daarbij kwam, dat vele soldaten door zware koortsen werden aangetast, waarschijnlijk tengevolge van het grondverzet in den modderigen grond, (gedeeltelijk ook koraalbank) iets wat door de aanhoudend neervallende regens niet verbeterd werd. Den 7den Maart waren er dan ook reeds 228 zieken, zoodat een derde hospitaalschip moest worden ingericht. Door de hevige regens vorderde ook de arbeid niet aan de aarden wallen der versterking, daar de modderachtige grond steeds bleef afschuiven en hij de omringende gracht vulde. Behalve de compagnie sappeurs werkten dagelijks de koelies mede, terwijl om het werk spoediger af te krijgen ook 300 man infanterie aan den arbeid werd gezet. Ondanks alle voorzorgsmaatregelen van den geneeskundigen dienst werd de gezondheidheidstoestand in het bivak met den dag slechter, den löden Maart was het aantal zieken tot 300 gestegen, terwijl bovendien dagelijks in het bivak 200 kwartierzieken behandeld werden. Den 17den Maart overleed de heer de Peeez aan boord van een der transport-vaartuigen en werd thans de heer Schaap, Gouverneur van Celebes, in commissie gesteld met den opperbevelhebber (zie blz. 11) om de politieke zaken verder te regelen. De werkzaamheden aan de redoute vorderden langzaam, terwijl het ziektecijfer voortdurend steeg, 25 Maart waren reeds 135 militairen geevacueerd en werden er 280 op de ziekenschepen verpleegd, terwijl ongeveer 600 officieren en minderen kwartierziek in het bivak waren; feitelijk was er bij de geheele expeditionnaire macht geen Europeaan, die zich volkomen gezond gevoelde. In dien tusschentijd werd niets bespeurd van eenige toenadering van Bonische zijde, integendeel door de kleine verkenningsdetachementen, welke nu en dan door den opperbevelhebber werden uitgezonden (1), om den troepen eenige afleiding te bezorgen, werden (1) De aard van onze oorlogen tegen den inlandschen vijand laat als regel geen afzonderlijk optreden toe van onze cavalerie in vereeniging met bereden artillerie. Als merkwaardigheid zij hierom 'dan ook vermeld, dat een der bovengenoemde verkenningsdetachementen, hetwelk op den 22sten Maart 1859 uit het bivak te Badjoa eene verkenning naar kampong Boni verrichtte, bestond uit een eskadron cavalerie en^een sectie eenige Bonieren krijgsgevangen gemaakt, van welke personen men vernam dat de Koningin aan al hare onderdanen op straffe des doods verboden had zich met de onzen in te laten. In het begin van April liet het zich aanzien, dat de redoute weldra voltooid zoude zijn, zoodat in verband met het geringe politieke succes tot nu toe behaald en het verstrijken van het voor de krijgsverrichtingen gunstige seizoen, de kolonel Waleson aan den heer Schaap voorstelde Art. 13 van de Instructie voor den opperbevelhebber (1) toe te passen. Deze laatste had daartegen geen bezwaar, zoodat onmiddellijk besloten werd alle niet benoodigde troepen in te schepen, daar reeds 3U der expeditionnaire macht ziek was en de expeditie gevaar liep hier geheel ten onder te gaan. Den 5den April werd met de inscheping van de zieken (nu tot 1000 geklommen) en de bagage een aanvang gemaakt en de volgende dagen hiermede met de valide troepen voortgegaan, totdat op den lOden April de opperbevelhebber den last van de regeering (op 23 Maart gedateeid) ontving niet dan in het uiterste geval met de expeditie naar Java terug te keeren, daar met het oog op de verkregen militaire uitkomsten eene staatkundige beslissing gemakkelijk zoude te verkrijgen zijn. Een op den llden April door den opperbevelhebber bijeengeroepen krijgsraad (waarin ook de chef van den geneeskundigen dienst zitting nam) verklaarde echter, dat de troepen voor elk aanvallend optreden totaal ongeschikt waren. Nog denzelfden dag werd het nog aan den wal zijnde gedeelte der expeditionnaire macht aan boord der transport-vaartuigen ingescheept, daar de redoute te Badjoa inmiddels gereed was gekomen. drieponders; het geheel onder commando van den ritmeester W. Roijen. (Voor alle veiligheid liet men dit detachement echter door 20 scherpschutters der infanterie volgen). De O.-I. krijgsgeschiedenis nh 1811 levert tot heden geen tweede dergelijk voorbeeld op. (1) Artikel 13 luidde: Is 's Gouvernements oogmerk bereikt, zijn de bezetting en bevestiging van het nieuwe grondgebied behoorlijk geregeld, en kan een gedeelte der troepen gemist worden, dan zal de bevelhebber dat naar hunne respectieve garnizoenen terugzenden, teneinde de bezwarende onkosten der expeditie zooveel mogelijk te verminderen. Ook hij zelf keert terug, zoodra zijne tegenwoordigheid niet langer vereischt wordt. "bataljon, clie men beter tegen het moordend strandklimaat bestand achtte. Tegelijkertijd werd eene belangrijke suppletie gezonden voor het 3de en 14de bataljon, daar deze bataljons elk nog slechts 200 man onder de wapens konden brengen. Inmiddels had de postcommandant van Badjoa, de kapitein Rijkens, nu men van Bonische zijde elke aanraking met ons angstvallig vermeed, zelf stappen in die richting gedaan en een brief geschreven (1) aan Aroe Palakka (zie bladz. 6), die te Pasempa feitelijk gevangen zat, daar men hem verdacht van aanslagen tegen de bestaande regeering te smeden. Aroe Palakka beantwoordde dit schrijven met de mededeeling, dat hij gaarne in vriendschap met de Nederlanders wilde leven, doch dat hij door zijn gevangenschap verhinderd was persoonlijk te Badjoa te komen om met den postcommandant te onderhandelen. Hoewel van de hiervoren genoemde aanvallen der Bonieren niets kwam, geschiedden er in de maanden Mei — September verschillende tochten onzer troepen in de Noorder- en Zuiderdistricten, zonder dat er eenig ernstig gevecht plaats vond. Die tochten dienden dan ook meer tot geruststelling der goedgezinde bevolking; met dit doel werden daarom te Maros, Tanette en Segeri troepen gelegerd. Een ander feit van politieke beteekenis was in het laatst van Mei gebeurd. Zooals reeds op bladz. 8 vermeld is, had het Hoofd van Mariori-Wawo in 1858 verwikkelingen gekregen met het aan ons leenroerige Tanette. De Gouverneur van Celebes, de heer Schaap, achtte thans (Mei 1859) het oogenblik gunstig tegen dit Hoofd op te treden en zond hem een ultimatum, waarin hem aangezegd werd binnen 14 dagen te Makasser in onderwerping te komen, wilde hij niet met de wapens daartoe genoodzaakt worden. Het Hoofd van Mario-ri-Wawo antwoordde hierop, dat hij voor den strijd gereed was en de Nederlandsche troepen afwachtte. Een tocht naar dit landschap was thans onvermijdelijk, doch de kolonel Waleson verklaarde aan den heer Schaap, dat hij met het oog op het (1) Eenigen tijd te voren was dit ook reeds door den expeditiecommdt., den kolonel Waleson, gedaan. geringe aantal beschikbare manschappen weigerde thans naar Mario-ri-Wawo op te rukken, daar bovendien de zekerheid bestond, dat Boni zich onmiddellijk aan de zijde van dit landschap zou scharen. Hoewel de Gouverneur van Celebes op eene expeditie bleef aandringen, werd de meening van den kolonel Waleson door de Regeering gedeeld en daarmede de zaak met Mario-ri-Wawo voorloopig op den achtergrond geschoven. Teneinde berichten in te winnen omtrent den toestand van het Bonische rijk, besloot de kolonel Waleson in het begin van Juni de Noorderdistricten en Tanette te bezoeken, daar de bevolking hier aanhoudend gemeenschap onderhield met Boni. Van de verschillende hoofden in die streken vernam hij het volgende: de Koningin van Boni leed aan \ lagen van verstandsverbijstering en wilde van geene toenadering weten, doch tegen eiken prijs den oorlog voortzetten. Zij werd hierin bijgestaan door haar oom Datoe Sawito en den rijksbestierder Aroeng Oedjoeng, tenvijl het rijk Wadjo besloten had Boni met alle krachten bij te staan, wanneer het weder tot een strijd mocht komen. De Tjenrana-rivier en het sterke Pampanoea waren in geduchten staat van tegenweer gebracht. Aan den anderen kant luidden de berichten, dat de toestand der Bonische bevolking zeer treurig was, een groot gedeelte leed gebrek en haakte naaiden vrede. Op grond hiervan verzocht de kolonel Waleson aan de Indische regeeiing (einde Juni) het verzwakte 3de bataljon door een valide bataljon van Java te vervangen. Met dit bataljon, versterkt door het op Makasser aanwezige halve 5de bataljon, benevens door 300 man van het garnizoensbataljon van Celebes, een detachement sappeurs, een halve 3 <8 batterij en een compagnie cavalerie (alles reeds op Celebes aanwezig), te zamen ongeveei 1500 man, wilde de kolonel over Badjoa opnieuw Boni binnenrukken om allen tegenstand te breken en daardoor de noodige staatkundige beslissing te verkrijgen. Een voldoend sterke macht bleef dan nog ter verdediging van het eigen gebied achter (n. 1. het 14de bataljon, een gedeelte \an het garnizoens-bataljon en een sectie bergartillerie). Van een binnenrukken van het Bonische rijk aan de Westzijde zag de kolonel Waleson af, omdat die tocht langs bijna onbekende bergpaden zeer zeker groote moeielijkheden zou opleveren. De Regeering meende echter in dit voorstel niet te moeten treden, zoodat de kolonel Waleson den Ssten Juli 1859 een schrijven van den commandant van het leger ontving, waarin hem werd medegedeeld, dat de Regeering, teneinde eene staatkundige beslissing in de Bonische zaken te verkrijgen, besloten had eene nieuwe expeditie naar Boni uit te rusten, terwijl hem opgedragen werd daarvoor de noodige voorbereidende maatregelen te treffen (voornamelijk wat betreft de noodige ontschepingsmiddelen). Half Juli verscheen Akoe Palakka met + 100 volgelingen ter hoofdplaats Makasser. Hij was uit zijn gevangenschap ontvlucht en in een onderhoud met de autoriteiten verklaarde hij bereid te zijn in alles de bevelen der Regeering op te volgen, wanneer deze hem in zijn rechten op den troon van Boni zou willen herstellen. Teneinde meer invloed ten goede op de Bonische zaken te kunnen uitoefenen, vertrok Akoe Palakka den 3den Augustus naar Boelekomba, om van daaruit naar Sindjai (op de zuidelijke grens van Boni) te trekken. In dit laatste slaagde hij echter voorloopig niet. Als gevolg van het schrijven van den kolonel Waleson, keerde het 3de bataljon begin September naar Java terug. 5 HOOFDSTUK IV. DE 2de EXPEDITIE NAAR BONI. 185£—1860. Voorbereiding der expeditie. Evenals bij de 1ste expeditie drong de Gouverneur-Generaal er bij den luitenant-generaal van Swieten op aan thans het commando over de 2de expeditie op zich te nemen en hoewel de generaal van Swieten bij zijne vroegere meening bleef omtrent het optreden van den legercommandant als chef eener expeditie, zoo meende hij thans in 's lands belang niet te mogen weigeren, doch stelde als voorwaarde, dat dan ook aan hèm de hoogste leiding der politieke zaken zou worden opgedragen, waarin de Regeering toestemde. De Gouverneur van Celebes zou aan de expeditie worden toegevoegd; de beslissing in alle politieke aangelegenheden verbleef bij den generaal van Swieten. Hoewel de legercommandant aanvankelijk den kolonel Waleson tot 2den bevelhebber der nieuwe expeditie wilde benoemen, werd de kolonel op zijn verzoek eervol ontheven van de functiën van commandant der expeditionnaire troepenmacht op Celebes en naar Java overgeplaatst. Met het oog op tochten naar het binnenland van Boni werden uitgebreide maatregelen genomen met betrekking tot de transportmiddelen. Behalve dat 800 koelies zouden worden medegevoerd, gelastte de opper- bevelhebber den aankoop van 30 ossenkarren en 60 ossen, benevens van 50 draagpaarden met de daarbij behoorende draagzadels. (Er werd gerekend, dat elke kar den last van 20 koelies, elk paard dien van 4 koelies zou kunnen vervoeren.) Daar het meerendeel der transportschepen van de 1ste expeditie besmet was (cholera), wilde de opperbevelhebber daarvan geen gebruik maken en werden 17 andere zeilschepen ingehuurd voor het transport der troepen. Teneinde de verschillende werkzaamheden bij de ontscheping enz. te vergemakkelijken , werd op 's lands kosten de bemanning van elk dier transportvaartuigen met 21 inlandsche schepelingen versterkt. Uitgebreide maatregelen werden bovendien genomen om de troepen van voldoend voedsel (waaronder ook versch vleesch) te kunnen voorzien. Samenstelling der expeditie. Opperbevelhebber tevens Regeerings-commissaris: luitenant-generaal J. van Swieten, commandant van het Oost-Indisch leger; Mede-Regeerings-Commissaris: de heer Jansen, Gouverneur van Celebes; chef van den staf: majoor H. C. Staring; voorts een staf van 5 officieren. LANDMACHT. Infanterie: 4de bataljon, (2 compagnieën Europeanen en 4 compagnieën Ambonneezen) onder majoor C. M. H. Kroesen; 11de bataljon, (2 compagnieën Europeanen en 4 compagnieën Javanen) onder majoor H. H. J. Jalink. De compagnieën waren 120 man sterk. De bewapening was dezelfde als bij de 1ste expeditie. Cavalerie: 1 eskadron, (2 compagnieën) onder majoor J. Wolff. Den 25sten November werd ook het 11de bataljon ontscheept, doch van verdere vijandelijkheden was hier geen sprake meer; integendeel, reeds zeer spoedig kwamen de verschillende hoofden uit de omstreken van Sindjai hunne onderwerping aanbieden en keerde de gevluchte bevolking in hare kampongs terug. Op den rechteroever der Tangka-rivier werd bij Balang-Nipa eene redoute ontworpen, welke, dank zij de hulp der bevolking, spoedig voltooid was. In deze redoute werd eene bezetting van 100 man met twee 6 gelegerd, terwijl de kapitein Wiegand met het civiel en militair gezag in deze streken belast werd. De oudste zoon van Aroe Palakka, Karaeng Sigeri, werd den 30sten November op plechtige wijze door den opperbevelhebber aangesteld tot regent over de thans aan Nederland behoorende landschappen Sindjai en Kadjang. Marsch naar Palakka.; «Ie 2«» en 1'simpaiioesi. Den volgenden dag werd onmiddellijk een aanvang gemaakt, met het oprichten van loodsen enz. voor logies van de troepen, daar, zooals reeds (1) De cavaleriecharge op den 6den December 1859, door 5 pelotons ± 160 paarden onder commando van den majoor Wolff uitgevoerd, kan tot nu toe als een eenig feit in de Indische krijgsgeschiedenis worden aangemerkt. Nog nimmer te voren greep een dergelijken cavalerieaanval bij een onzer expeditien plaats en ook gedurende den geheelen Atjeh-Oorlog werd tot nu toe nimmer eene dergelijke afdeeling tegelijk tegen den vyand ten aanval geleid. (2) Als een bewijs, welke vreemde factoren soms invloed kunnen hebben in den strijd tegen Inlandsche volkeren diene het volgende: Gedurende de 2de Bonische expeditie droegen alle officieren en minderen, witte couvre-nuques. Toen nu de troepen op de vlakte voor Boni verschenen, sloeg den Bonieren de schrik om het hart toen zij die talrijke witte hoofddeksels zagen; immers bij de Inlandsche volkeren kleeden de voorvechters zich in het wit en dragen een wit hoofddeksel. De meeste Bonieren dachten nu, dat alle soldaten zich ten doode hadden gewijd, dat zij allen voorvechters waren en dus gezworen hadden te overwinnen of te sterven. Tegen een dergelijken vijand was het niet mogelijk te strijden. Zie hieromtrent Perelaer : De Bonische Expediliën. gezegd is, de opperbevelhebber Palakka had bestemd als uitgangspunt voor de verdere operatiën. Ook werd dadelijk begonnen met het in orde brengen van den grooten weg van Palakka naar Badjoa. Hierdoor kon een geregelde transportdienst met de ossenkarren worden georganiseerd, zoodat de verpleging der troepen te Palakka niets te wenschen overliet, doch bovendien werden daardoor de krachten der koelies gespaard, die zeker hoog noodig waren voor de tochten naar Pasempa en Pampanoea. Den 7den December werd voor het eerst aanraking verkregen met de bevolking. Na het vertrek onzer troepen van Sindjai was Akoe Palakka met zijn gevolg over land naar Badjoa gemarcheerd. Hoewel hij nergens vijandelijkheden had ondervonden, was echter de bevolking op geen enkel punt geneigd hem bij te vallen en ook zijne zendelingen keerden onverrichter zake uit de verschillende kampongs terug. Den 7den December kwam echter een Bonier zich bij den opperbevelhebber aanmelden, teneinde hem de onderwerping aan te bieden van een vijftigtal groote en kleine kampongs. De generaal ried dezen afgezant aan, de bevolking mede te deelen dat zij rustig in de kampongs kon blijven; zij zou dan niet den minsten last van de troepen ondervinden. Volgens de mededeelingen van dezen zendeling was de Koningin met de rijkssieraden van Pasempa naar het rijk Soppeng gevlucht, waardoor dus de politieke zaken nog ingewikkelder werden. De onderwerping der kampongs had tengevolge, dat den volgenden dag verscheidene hoofden hunne onderwerping kwamen aanbieden. Reeds den 9den December trok de opperbevelhebber vergezeld door Aroe Palakka met 3 compagnieën infanterie en 1 peloton cavalerie in de richting van Pasempa tot het doen eener verkenning van deze zeer sterke positie. Gedurende den marsch ontving de opperbevelhebber het bericht, dat Pasempa verlaten was, zoodat de tocht werd voortgezet en inderdaad deze plaats verlaten bevonden werd (1). (1) Zie voor de uitvoerige beschrijving dezer geduchte sterkte, Perelaer: De Bonische Expeditie ti. Aldus viel deze buitengewoon sterke rotsvesting, welke de Engelschen in 1814 te vergeefs gepoogd hadden te nemen, zonder slag of stoot in onze handen. Door hare ligging boven op eene steile rots, maar bovenal door de onmogelijkheid om in breed front tegen deze versterking op te rukken (het steile rotspad veroorloofde slechts een frontbreedte van één man), zou de verovering ons, bij eene hardnekkige verdediging, zware verliezen hebben gekost. Terecht kon de opperbevelhebber uit deze omstandigheden opmaken, dat het moreel van den vijand na den val der hoofdplaats een geduchten schok had ondervonden. De 3 compagnieën infanterie bleven dien nacht te Pasempa bivakkeeren en keerden den volgenden dag naar Palakka terug, waar de opperbevelhebber met de cavalerie reeds den vorigen dag was aangekomen. Zoo spoedig mogelijk wilde de generaal van Swieten nu ook naar Pampanoea oprukken, teneinde ook deze laatste versterkte plaats der Bonieren, waar nog nimmer eenige Europeesche troepenmacht was verschenen, te vermeesteren. Om den marsch daarheen zooveel mogelijk te bespoedigen ontvingen eenige officieren van den staf den last den lOden Decembei het eerste gedeelte van den weg naar Pampanoea te gaan verkennen en de belangrijkste terreinhindernissen te doen opruimen, waartoe een bataljon infanterie te hunner beschikking werd gesteld. Aboe Palakka maakte deze verkenning als gids mede, doch toen men reeds + 15 K. M. van den door hem aangeduiden weg had verbeterd en men te kampong Mitjo was aangekomen, bleek het uit inlichtingen van het kamponghoofd, dat Aboe Palakka zich vergist had en deze weg verderop overging in een smal voetpad door bijna onbegaanbaar bergterrein. De arbeid van dien dag was dus nutteloos geweest en 's avonds laat keerde het verkenningsdetachement te Palakka terug. Den llden December kwam een der Aroe-Pitoe's (1) van Boni in het bivak te Palakka den opperbevelhebber zijne onderwerping aanbieden. De (1) De Hadat of Rijksraad van Boni wordt gevormd door 9 Aroe Pitoe's (Kiesheeren); de betrekking an Aroe Pitoe is erfelijk, zoowel in de mannelijke als in de vrouwelijke linie. De rijksbestierder is hoofd \an beide volgende dagen werden besteed aan het herstellen van den weg Badjoa-Palakka, opdat de communicatie met de reede gedurende den marsch naar Pampanoea niet gestremd zou raken. Den 14den December zou de tocht naar Pampanoea een aanvang nemen, welke plaats men in 3 marschdagen dacht te bereiken. Hiervoor werden aangewezen 9'/2 compagnieën infanterie, de artillerie (8 vuurmonden), het eskadron cavalerie en de '/, compagnie sappeurs. Elk soldaat zou voor 2 dagen levensmiddelen met zich voeren, terwijl de koelies nog voor 8 dagen vivres droegen. Het bivak te Palakka zou door 4'/j compagnieën infanterie bezet blijven. Teneinde den indruk op de bevolking zoo groot mogelijk te doen zijn en daardoor ook pressie uit te oefenen op de nabij gelegen, ons vijandig gezinde staatjes Soppeng en Wadjo, bepaalde de opperbevelhebber, dat eene flottille, bestaande uit 3 kruisbooten en 4 barkassen, met eene bemanning van 160 matrozen en mariniers de Tjenrana-rivier zou opvaren, zoodanig dat zij tegelijkertijd met de overige troepen te Pampanoea zou aankomen. Bovendien zouden deze gewapende sloepen nog een twintigtal prauwen met levensmiddelen met zich voeren. In den morgen van den 14den December marcheerde de hierboven aangegeven colonne onder bevel van den generaal van Swieten uit het bivak te Palakka af; Aroe Palakka met zijne volgelingen maakten den tocht mede. Langs zeer moeielijke paden bereikte de colonne tegen 6'/2 uur nam. de kampong Lantja, waar het bivak voor dien nacht betrokken werd. Yan den vijand was geen spoor te zien geweest, doch de cholera was onder de troepen uitgebroken en had dien dag reeds 3 offers geeischt. Den' 15den December werd de marsch bij het aanbreken van den dag onder hevige regens voortgezet. Het pad was nu zoo moeielijk geworden, dat eerst tegen 3 uur nam. de kampong Timoeroeng bereikt werd. Een den Hadat, welke den regeerenden vorst behulpzaam is in het bestuur. Tot 1860 werd de vorst (in) door den Hadat en eenige andere voorname personen gekozen; thans moet ook de Indische Regeeiing in deze keuze gekend worden. afstand van 2 uren gaans was in ruim 9 uren afgelegd. In Timoeroeng bevond zich eene talrijke volksmenigte, die echter vredelievend gestemd bleek, zoodat in de nabijheid van den kampong het bivak werd betrokken, alwaar de nacht ongestoord werd doorgebracht. Daar Pampanoea slechts ruim 7 K. M. van Timoeroeng ligt, bereikte de colonne den volgenden dag (16 December) reeds tegen 10 uur voorm. ongehinderd eerstgenoemde plaats, waar zich eveneens eene talrijke, doch vredelievende bevolking bevond. De opperbevelhebber had besloten voorloopig te Pampanoea te blijven, zoodat een gedeelte van den kampong door de bevolking ontruimd moest worden, teneinde de troepen behoorlijk te kunnen legeren; een eisch, welke klemmender werd, daar de cholera bleef voortwoeden en te Timoeroeng en reeds onmiddellijk te Pampanoea eenige soldaten daaraan overleden waren. Den 17den December kwam de flottille voor Pampanoea aan; overal langs de rivier had zij de bevolking rustig gevonden, ja zelfs had deze uit eigen beweging de versperringen in de Tjenrana-rivier opgeruimd. De zee-officieren, die gedurende dezen tocht de rivier hadden in kaart gebracht , waren van oordeel, dat een klein stoomschip met eenig beleid wel tot voor Pampanoea zou kunnen opstoomen en deden hiertoe een voorstel. De opperbevelheber, die hierin een nieuw middel zag om zooveel mogelijk indruk op de bevolking te maken, waardoor des te spoediger eene staatkundige beslissing zou kunnen worden verkregen, stemde hierin toe; waarop tot verbazing van de saamgestroom.de bevolking Z. M. raderstoomschip „Admiraal van Kinsbergen", commandant: luitenant ter zee 1ste klasse "W. K. van Gennep, den 22sten December in de rivier voor Pampanoea het anker liet vallen. Groot was de indruk, welke de vereenigde land- en zeemacht te Pampanoea op de dagelijks op die plaats bijeenkomende menigte maakte. Jaren lang hadden de Bonieren luide verkondigd, dat nog nimmer een Nederlandsch soldaat den voet had gezet binnen Pampanoea „het rijke" en dat geen sloep het gewaagd had de Tjenrana-rivier op te stevenen; thans ondervonden zij, dat de straffende hand der „Compagnie" nog evenals vroeger overal heenreikte, dat zij hare soldaten en schepen kon brengen, daar waar zij het wilde. Opnieuw was bevestigd de onder de meeste ontwikkelde Inlanders verbreide meening, „dat de Compagnie het wel eens verloor, maar op den duur het toch altijd won, zoodat het maai' beter was met haar in vrede te leven". Naar aanleiding eener opdracht der Regeering, om opnieuw de monding der Tjenrana-rivier te verkennen en de mogelijkheid eener vestiging aldaar te onderzoeken (zie bladz. 5, punt 3 van het politieke programma van den Gouverneur-Generaal Rochussen), werd de kapitein der genie van Walchren met dit onderzoek belast gedurende het verblijf der colonne te Pampanoea. De kapitein van Walchken kwam tot hetzelfde resultaat als de opnemers bij de 1ste expeditie. Wel lag bij den linkeroever der monding van de Tjenrana-rivier een klein eiland, Kaloekoe Siratoe, dat geschikt bleek om er eene versterking op te werpen, doch dit eilandje behoorde niet tot Boni, maar tot Wadjo, zoodat het niet door ons in bezit kon worden genomen en daarmede werd, thans voorgoed, van eene vestiging aan de monding der Tjenrana-rivier afgezien. De voorraad levensmiddelen der colonne was langzamerhand aanmerkelijk geslonken, terwijl de landstreek niet genoeg voor de behoefte der troepen opleverde; de opperbevelhebber besloot, vooral nu er zich reeds meer teekenen van toenadering vertoonden, naar Palakka terug te keeren en te trachten daar eene eindbeslissing in de Bonische zaken te veikiijgen. Bovendien liet de gezondheidstoestand te wenschen over, er werden reeds 80 zieken te Pampanoea verpleegd. Den 26sten December werd daarom de terugmarsch naar Palakka aanvaard; de colonne legde den weg thans in 2 dagen af, terwijl onderweg wederom te Lantja gebivakkeerd werd. De zieken werden met de sloepen en het marinevaartuig naar het ziekenschip ter reede overgebracht. 7 De politieke onderhandelingen. Na de vlucht der Koningin van Boni naar Soppeng had men tot nu toe nog steeds geen aanrakingen met de Bonische Regeeiing kunnen veikiijgen, wel bleek overtuigend, dat de vorstin door hare vlucht zeer in de achting van het volk was gedaald en daarentegen Aroe Palakka zich hoe langei hoe meer in de volksgunst begon te verheugen. Tijdens het verblijf te Pampanoea had deze een brief van den Poengawa (bevelhebber) van de voormalige Bonische strijdkrachten ontvangen, waarin dit hoofd beloofde in onderwerping te zullen komen en zijne hulp toezegde bij het doen uitleveren der rijkssieraden door de Koningin, die ernstig ziek was. Onder deze omstandigheden, nu eene beslissing nog slechts eene kwestie van tijd scheen, besloot de opperbevelhebber een gedeelte der troepen terug te zenden. Hiertoe werden aangewezen de 2 compagnieën van het 5de bataljon, een peloton cavalerie, en een sectie bergartillerie, welke troepen te Makasser in garnizoen behoorden; als gevolg hiervan ontving het 14de bataljon, dat sedert den terugkeer der 1ste expeditie zich nog altijd te Makasser bevond, den last om naar Java terug te keeren. De oorlog, die in het begin van 1859 in de Zuider- en Oostei-afdeeling ^n Borneo was uitgebroken, maakte aanvulling der troepenmacht op Java dringend noodzakelijk. Reeds den Sden Januari keerden de hier boven genoemde troepen naar hun garnizoen Makasser terug. Inmiddels waren bij het hoofdkwartier verschillende betrouwbare berichten ingekomen, dat de rijkjes Wadjo en Soppeng hunne vijandige houding lieten varen en geneigd waren tot vredelievende onderhandelingen. Van meer rechtstreeksch belang was het feit, dat den 2den Januari andeimaal een der Aroe-Pitoe's zijne onderwerping kwam aanbieden, hierin door eenige andere voorname hoofden gevolgd. Ook het Hoofd van Mario-iiWawo, die in Mei t. v. (zie bladz. 31) zulk eene ongepaste houding tegenover de vertegenwoordigers der Nederlandsche Regeering had aangenomen, verscheen den 5den Januari in het hoofdkwartier om vergiffenis te viagen. Den 7den en lOden Januari werden het eskadron cavalerie, de sectie Sc/tefe I. Schets U. Z.W. CELEBES. öchaa/ ~7: 750000. Uth. K.M.A .