3315 Oost-Indische Krijgsgeschiedenis, door ,/. H:/:///:/{FKL.vs. 7*luitenant a/er Cavalerie O.I.L. de Expeditiën naar Atjeh. /&yj - 18T4. met 2 schetsen e/? / o/eaaf. C 25 Militaire Academi-e. ièllHOGBAPHIBL 1900. Oost-Indische Krijgsgeschiedenis, door c/. W. F. BERFKE/VS, /*'luitenant a/er Ca va Serie O.I.L. ■ la • de Expeditiën naar Atjeh. - 1874. met 2 jc/?etse/7 e/? / o/eaat. Militaire Academie. itjklTHO GRAPH1EL 1900. INHOUD. Bladz. De eerste expeditie naar Atjeli 1- De tweede expeditie naar Atjeh 25. Kort overzicht van het verloop der krijgsverrichtingen te Atjeh van April 1874 tot April 1896 71. Opgave van eenige bronnen voor verdere studie 83. DE EERSTE EXPEDITIE NAAR ATJEH. Maart—April 1873. Land en Volk. Zie hieromtrent „Beknopt leerboek der geschiedenis, staatsinrichting en land- en volkenkunde van Ned. Oost-Indië" door R. v. Eck. (1) Geschiedenis TÖdr 1873. De eerste aanrakingen der Hollanders met het rijk van Atjeh dagteekenen van Juni 1599, toen Cornelis Houtman, op zijne eerste reis naar Oost- Indië, de reede van Atjeh aandeed. Toenmaals strekte zich het rijk van Atjeh uit over een groot gedeelte van Sumatra, over Nias en over een deel van Malaka. Het ondei hield een groot leger en eene aanzienlijke vloot, ter bescherming van een uitgebreiden handel (peper) met de omliggende staten. Na den tocht van Cornelis Houtman werd de reede van Atjeh heihaaldelijk door de Hollanders bezocht met het doel handelsbetrekkingen aan te knoopen en tevens om de Portugeezen, die zich reeds sedert 1511 in het rijk gevestigd hadden, van daar te verdringen. (1) Voor verdere studie raadplege men de zeer belangrijke werken: Dr. Snouck Hurgronje. De Atjehers. Leiden , 1893—94 en Dr J. Jacobs. Het familie- en kampo/igleven op Groot-Aijeh. Leiden, 1894. 1 Toen de Hollanders in de 1ste helft der 17de eeuw vasten voet op Atjehs bodem verkregen hadden, bleven de betrekkingen tusschen de O.-I. Compagnie en Atjeh in den loop van die eeuw voortduren. Niet altijd waren zij echter van vriendschappelijken aard en herhaalde malen was de Compagnie genoodzaakt de eenmaal verkregen rechten krachtdadig te handhaven (o. a. in 1651 en 1664). In den loop der 18de eeuw verzwakte het eenmaal machtige Atjehsche rijk langzamerhand. De O.-I. Compagnie breidde terzelfder tijd hare bezittingen en nederzettingen uit, voornamelijk op de "Westkust van Sumatra, waartegen Atjeh zich herhaaldelijk, doch tevergeefs, verzette. Toen in het begin der 19de eeuw Engeland onze koloniën veroverde, kwam dit rijk ook in aanraking met Atjeh en het gelukte den LuitenantGouverneur-Generaal Raffles in 1819 een verdrag van vrede en vriendschap met den Sultan te sluiten. In 1824, toen Engeland zich van Sumatra terugtrok en daarvoor als vergoeding het schiereiland Malaka verkreeg, verviel dit verdrag. Het bij deze gelegenheid door Nederland en Engeland gesloten tractaat (zgd. Londensch tractaat), hield echter onder meer in, dat Atjeh zijne onafhankelijkheid zoude behouden. Nederland moest echter zorgen, dat Atjeh aan handel en scheepvaart volkomen veiligheid zou bieden. (Tegengaan van zeeroof.) Van een verdrag daaromtrent tusschen Nederland en Atjeh kwam evenwel niets. De Atjehers bleven ons vijandiger gezind dan ooit, terwijl de Atjehsche wateren zeer onveilig waren. Zoo werd o. a. in Februari 1831 Koewala Batoe door een Amerikaansch oorlogsschip getuchtigd wegens het afloopen van een Amerikaansch handelsvaartuig. Nederland hield zich daarbij onzijdig. In 1836 werd tusschen Padang en Natal het Nederlandsche gouvernementsvaartuig „Dolfijn", met f 30,000 landsgelden aan boord, afgeloopen, zonder dat de Sultan van Atjeh eenige genoegdoening gaf. In 1844 tuchtigden de Engelschen Koewala Batoe en Merdoe, wegens het afloopen van handelsvaartuigen. Ook thans onthield Nederland- zich van elke interventie. De Atjehers bleven dan ook ongestoord den zeeroof uitoefenen. In 1851 werd een Napolitaansche en in 1852 een Engelsche schoener afgeloopen, zonder dat de Nederlandsche regeering zich geroepen achtte, tusschenbeide te komen. Het kwam zelfs zoo ver, dat de Nederlandsche oorlogsbrik „Haai", welke in 1855 tot vlagvertoon op de reede van Atjeh vertoefde, aldaar een zeer ongepast en vijandig onthaal van Atjehsche zijde ondervond. Het oorlogsfregat „Prins Frederik der Nederlanden" werd het volgende jaar beter ontvangen. De Sultan gaf zelfs den commandant een brief met vriendschapsbetuigingen voor de regeering mede. Kort daarop bleek echter, dat de Sultan stappen had gedaan bij den Gouverneur van Singapore, om een verdrag met Engeland te sluiten. Toch gelukte het den Gouverneur van Sumatra's Westkust, den generaalmajoor J. van Swieten , om in 1857 een verdrag van handel en vriendschap met den Sultan te sluiten. Hierbij werd o. a. bepaald, dat men van weerszijden afstand zou doen van alle vermeende rechten of aanspraken, vóór 1-857 verleend. Reeds het volgende jaar werd de .goede verstandhouding weder verstoord. De Nederlandsche regeering sloot toen n. 1. een verdrag met den Sultan van Siak, waartegen Atjehs Sultan, in strijd met het verdrag van 1857, zich verzette, onder voorwendsel, dat Siak een vasalstaat van Atjeh was. Inmiddels had zeeroof weder ongestoord plaats, terwijl bovendien in 1863 Batoe Bahra, onze nederzetting ter Oostkust van Sumatra, door de Atjehers beschoten werd. Een en ander had tengevolge, dat in 1864 eene expeditie naar dit landschap plaats had, waardoor de zaken ter Oostkust geregeld werden evenwel zonder dat daardoor de vijandige gezindheid tegen Nederland verdween. In 1868 openbaarde die geest zich weder, toen de Atjehsche Roofden de souvereiniteit over hun gebied aan den Sultan van Turkije aanboden die evenwel een weigerend antwoord meende te moeten geven. Ook de Keizer van Frankrijk, wiens hulp men had ingeroepen, was niet geneigd zich met de Atjehsche zaken in te laten. Ondertusschen was, ten gevolge van den zeeroof der Atjehers, de toestand voor den handel in deze streken onhoudbaar geworden. De Gouverneur van de Straits-Settlements vaardigde dan ook tot twee malen eene publicatie uit, teneinde de Britsche onderdanen openlijk te waarschuwen voor het gevaar, dat personen en goederen bedreigde in de wateren van NoordSumatra. Door het „Londensch tractaat", dat de onafhankelijkheid van Atjeh waarborgde, was Nederland onmachtig om met kracht tegen dit rijk op te treden en aan den bestaanden toestand een einde te maken. Engeland werd evenwel bereid gevonden dat tractaat te laten vervallen. Een nieuw verdrag, het „Sumatra-tractaat", werd den 2den November 1871 tusschen Engeland en Nederland gesloten; de inhoud was van dien aard, dat Nederland eindelijk op Sumatra de handen vrijkreeg. Nederland had de ratificatie van dit verdrag door de regeering van Engeland slechts kunnen verkrijgen door het verkoopen zijner bezittingen op de kust van Guinea aan dat rijk. Artikel I van dit verdrag luidt als volgt: Hare Britsche Majesteit ziet af van alle vertoogen tegen de uitbreu ing „van het Nederlandsch gezag in eenig gedeelte van het eiland Sumatra en „mitsdien van het voorbehoud in dit opzicht, voorkomende in de Nota s „door de Nederlandsche en Britsche gevolmachtigden uitgewisseld bij het .sluiten van het tractaat van 17 Maart 1824 . Het volgende jaar (1872) wendden verschillende aan Atjeh onderhoorige staatjes pogingen aan, zieh aan het Nederlandsch gezag te onderwerpen De regeering, welke eene vredelievende oplossing van het Atjeh-vraagstuk wenschte, ging eehter op deze verzoeken niet in. Er werf besloten eene commissie naar den Sultan van Atjeh te zenden, teneinde op nieuw te trachten op hechten grondslag een verdrag te sluiten, waarbij veilighe voor handel en scheepvaart gewaarborgd zoude worden. De verdere loop der gebeurtenissen was eohter oorzaak, dat deze commissie niet naar Atjeh vertrok, hoewel de Sultan reeds met de voorgenomen zending in kennis was gesteld. De aanleidiug lot de eerste expeditie naar Afjeli. Op het einde van het jaar 1872 verscheen de Atjehsche Sjahbandai, Panglima Tiban Mohammad, met vier voorname Atjehers bij den Resident van Riouw. Hij gaf voor door den Sultan gemachtigd te zijn tot het sluiten van een tractaat en verzocht daarom, namens zijn lastgever, het zenden van de hierboven genoemde commissie voorloopig te doen uitstellen. Gedurende de onderhandelingen vernam de regeering, dat terzelfder tijd een Atjehsch gezantschap naar Europa was gezonden, om hulp en bescherming bij Frankrijk en Engeland te vragen. Panglima Tiban verklaarde hiervan niets te weten en beweerde dat waarschijnlijk dit gezantschap, buiten den Sultan om, door de ons vijandig gezinde Arabische partij in Atjeh, zoude zijn afgevaardigd. De onderhandelingen werden echter afgebroken en het Atjehsche gezantschap over Singapore naar zijn land teruggevoerd. Nauwelijks waren deze gezanten uit Singapore vertrokken, of het kwam den heer W. Read, Nederlandsch Consul-Generaal aldaar door spionnenberichten ter oore, dat zij in naam van den Sultan van Atjeh onderhandelingen hadden aangeknoopt met de Consuls van Amerika en Italië ter plaatse, met het doel den bijstand van deze rijken te verkrijgen. Voorts was gebleken, dat bedoelde autoriteiten wel geneigd waren gehoor te geven aan het verlangen der Atjehers. Een en ander werd door den heer Read in den loop van den 15den en 16den Februari 1873 aan den Gouverneur-Generaal Loudon telegrafisch medegedeeld. Deze achtte onmiddellijk handelen noodzakelijk, teneinde elke vreemde inmenging in de Atjehsche zaken te voorkomen. Op het daartoe door hem aan de Nederlandsche regeering gedaan verzoek, verkreeg de Gouverneur-Generaal volmacht om eene sterke scheepsmacht naar Atjeh te zenden, teneinde den Sultan rekenschap van zijne handel- wijze te vragen en de Atjehsche zaken nu voor goed tot eene oplossing te brengen. Zoo noodig zou eene sterke troepenmacht moeten volgen, om met klem op de inwilliging van onze eischen te kunnen aandringen. Met het oog op den naderenden Westmoesson besloot de Indische regeering de land- en zeemacht al dadelijk vereenigd te doen optreden en werd bepaald, dat nog vóór het einde der maand Maart de expeditie van Batavia vertrokken moest zijn. De leiding der politieke zaken werd opgedragen aan den Vice-president van den Raad van Indië, den heer F. Nieuwenhuijzen. Op den lsten Maart ontving de regeering het bericht, dat een Amerikaansch eskader uit de Chineesche zee naar Atjeh koers gezet had, waarop besloten werd het vertrek van den Regeerings-Commissaris te bespoedigen en dezen de opdracht te verstrekken om bepaaldelijk te eischen, dat Atjeh onze souvereiniteit zoude erkennen. Hierdoor zou voor goed aan de mogelijkheid van vreemde tusschenkomst een einde worden gemaakt. Tengevolge van den toestand, waarin de marine verkeerde, vertrok de heer Nieuwenhuijzen eerst den 7den Maart met 2 oorlogsschepen (zonder de landmacht) over Pinang naar Atjeh. Vóór zijn vertrek van Batavia was reeds bericht ontvangen, dat de Italiaansche regeering de handelingen van den Consul afkeurde, terwijl op den dag van zijn vertrek, de Indische regeering een dergelijk bericht omtrent Amerika ontving. Deze tijdingen brachten echter geen verandering in de door de regeering reeds genomen maatregelen. Te Pinang komende, vernam de heer Nieuwenhuijzen, dat de Atjehers groote krijgsvoorraden hadden ingekocht en zich blijkbaar op den oorlog voorbereidden. (1) Naar aanleiding hiervan, vroeg en verkreeg de RegeeringsCommissaris vóór zijn vertrek van Pinang, machtiging om, indien de Sultan de hem gestelde eischen niet wilde inwilligen (in de eerste plaats, (1) Van Augustus 187-2 tot Maart 1873 werden er van Pinang 5000 vaten buskruit en 1394 kisten geweren (± 15000) naar Atjeh uitgevoerd. (HOOIJER, De krijgsgeschiedenis van Ned.~Indie. Den Haag 1897, deel III.) de erkenning van onze souvereiniteit), al dadelijk de kust van Atjeh te beschieten, zonder eerst de aankomst der troepen af te wachten. Den 22sten Maart kwam de Regeerings-Commissaris ter reede van Atjeh aan, terwijl denzelfden dag de transportvloot met de expeditionnaire macht aan boord, de reede van Batavia verliet. Na het sluiten van het Sumatra-tractaat had het legerbestuur reeds de noodige voorbereidende maatregelen getroffen voor het uitrusten eener * expeditie, welke vermoedelijk binnen korten tijd noodzakelijk zou zijn. Omtrent land en volk bezat men echter slechts geringe kennis. Zoo kende men b. v. de juiste ligging van de hoofdplaats van Atjeh niet, terwijl "voldoende gegevens ontbraken betreffende het aantal der weerbare mannen, die door den Sultan tegen ons in het veld konden worden gebracht. Afgaande echter op hetgeen de Indische oorlogen tot dat tijdstip geleerd hadden, mocht de uitrusting en organisatie van de 1ste expeditie naar Atjeh voldoende genoemd worden, in verband met het beoogde doel en den vermoedelijk te verwachten tegenstand. Bovendien werd op Java een tioepenmacht in reserve gehouden, bestaande uit 2 bataljons infanterie met de noodige artillerie en genietroepen, om zoo noodig onmiddellijk ter versterking van de expeditionnaire colonne naar Atjeh te vertrekken. Samenstelling der expeditie. Opperbevelhebber: generaal-majoor J. H. R. Köhler; Regeerings-Commissaris: F. Nieuwenhuijzen, Vice-president van den Raad van Indië; tweede bevelhebber, tevens commandant der expeditionnaire Infanterie: kolonel der Infanterie E. C. van Daalen; chef van den staf: kolonel der Genie A. W. Egter van Wissekebke; voorts een staf van 6 officieren. LANDMACHT. Infanterie: . 3de bataljon, (2 compagniëen Europeanen en 4 eompagniëen Ambonnezen) onder majoor F. Cavaljé; 9cle bataljon, (2 compagniëen Europeanen en 4 compagniëen Javanen) onder majoor C. J. Knoote; 12de bataljon (indeeling als het 9de) onder majoor J. G-. van Thiel ; bataljon barisan (6 compagniëen Madoerezen) onder luitenantkolonel P. de Rochemont. Het 9de en 12de bataljon waren bewapend met achterlaadgeweren „de Beaumont", de overige infanterie met getrokken voorlaadgeweren. Elke compagnie 'had eene sterkte van 100 man. Voor ieder geweerdragende werden 300 patronen medegegeven (50 bij den man, 40 in reserve bij het bataljon en 210 in reserve bij de artillerie). De totale sterkte der infanterie bedroeg 116 officieren en 2637 minderen. Cavalerie: Een compagnie, onder ritmeester H. Perié ; totale sterkte: 3 officieren, 60 minderen (Europeanen) en 53 paarden. Artillerie: Commandant: luitenant-kolonel H. G. Boumeester; 'It zware veldbatterij (4 getr. kanonnen van 8 c.M. Br.) ondei kapitein W. de Jongh; een bergbatterij (4 houwitsers van 12 c.M. en 8 moitieien van 12 c.M.) onder kapitein J. Wagener; vesting-artillerie: 2 mortieren van 20 c.M.; totale sterkte: 9 officieren en 235 minderen, benevens 107 paarden en muildieren. Genie : Commandant: kapitein W. Leers; 1 compagnie mineurs en sappeurs onder kapitein E. B. Kielstra; detachement werklieden, 1 officier en 5 minderen ; topografische dienst, 2 officieren en 10 minderen, totale sterkte: 8 officieren en 129 minderen. Geneeskundige dienst: Chef: luitenant-kolonel B. Becking; totale sterkte: 15 officieren (waaronder 2 apothekers en 1 paardenarts) en 101 minderen; een ziekenschip. Militaire administratie: Chef: majoor-intendant J. Hofstede; totale sterkte : 10 officieren en 30 minderen. Trein: 50 mandoers, 1035 dwangarbeiders, 300 officiersbedienden, 200 soldatenvrouwen. Totale sterkte der landmacht (zonder trein) 170 officieren (28 Inlandsche officieren) en 3200 minderen (2100 inlanders), benevens 180 paarden en muildieren en 18 vuurmonden. ZEEMACHT. Commandant: kapitein ter zee J. F. Koopman; 6 oorlogsstoomschepen; 2 gouvernement-s-vaartuigen; 8 gewapende kruisbooten; 1 adviesboot; een transportvloot bestaande uit: 6 stoomschepen en 5 zeilschepen (voor zieken, paarden en vivres), beschikkende de transportvloot over 50 sloepen en 2 vlotten voor de landing. Uit de bemanning der oorlogsstoomschepen werd eene marine-landingsdivisie geformeerd, bestaande uit: Infanterie: 15 officieren, 152 matrozen en 116 mariniers; de mariniers bewapend met Beaumontgeweren, de matrozen met Snidergeweren; 2 3 officieren en 47 minderen met 4 houwitsers van 12 c.M. en 1 getr. kanon van 7 c.M. De geheele divisie stond onder bevel van den kapitein-luitenant ter zee J. W. Binkes, en telde met inbegrip van den geneeskundigen en admini stratieven dienst: 25 officieren en 402 minderen. Onder het burgerlijk personeel, dat aan de expeditie werd toegevoegd, behoorden: 2 geestelijken, een auditeur-militair, benevens de noodige gidsen, tolken en schrijvers; voorts waren maatregelen getroffen ter voorziening in den post- en telegraafdienst. Staatkundig en krijgskundig doel der expeditie. Het staatkundig doel der expeditie beoogde het doen erkennen onzer souvereiniteit door den Sultan van Atjeh en het dienovereenkomstig sluiten van een tractaat met dien vorst, (in den geest van het Siak tractaat, 1858). Het krijgskundig doel der expeditie werd als \olgt omsc ïevui in het Gouvernements-Besluit dd. 14 Maart 1873 L" V Geheim. Artikel I. Te bepalen, dat eene militaire expeditionnaire mac naar ,Atjeh zal worden gezonden met het doel om, bij eene onverhoopte mis' lukking der door den Gouvernements-Commissans, belast met e po ï ie "leiding der expeditie, daartoe vooraf aan te wenden pogingen van vrede"lievenden aard, desnoods met kracht van wapenen, de bestuurders van „het rijk van Atjeh te noodzaken om te voldoen aan de hun, dooi di „Gouvernements-Commissaris te stellen, eischen . De politieke onderhandelingen. Onmiddellijk na zijne aankomst ter reede van Atjeh (22 Maart), zond de heer Nieuwenhuijzen den tolk Saïd Tahir met een brief naar den bultan. In dien brief werden den vorst de noodige ophelderingen gevraagd en hem tevens de eischen der Nederlandsche regeering bekend gemaakt. Op dit schrijven kwam een onbeduidend antwoord, evenals op een tweeden brief, welke den 24sten Maart werd verzonden. Het hoofd van Marassa, Toekoe Neq, die zich onmiddellijk aan de zijde der regeering had geschaard, bood aan om de zaken tot eene schikking te brengen, door bemiddeling van zijn schoonvader, den vorst van Troemon. Dit aanbod werd door den Regeerings-Commissaris afgeslagen. Op den 26sten Maart nog geen voldoend antwoord van den Sultan bekomende hebbende, vaardigde de heer Nieuwenhuijzen dienzelfden dag de oorlogsverklaring uit en liet haar door Saïd Tahir aan wal brengen. Reeds den volgenden dag zond de Sultan een schrijven, waarin hij verklaarde geen oorlog te wenschen en om twee dagen uitstel verzocht. Dit werd hem toegestaan, op voorwaarde, dat de Atjehers het opwerpen van verdedigingswerken aan het strand zouden staken. Ook dit schrijven werd weder ontwijkend beantwoord, zoodat nu de onderhandelingen voor goed gesloten werden. De marine, die reeds den 28sten nu en dan op volksverzamelingen aan het strand geschoten had, ging daarmede voort tot de komst der expeditionnaire macht ter reede van Atjeh. Zooals reeds is gezegd, vertrok de transportvloot den 22sten Maart van Batavia; de zeilschepen werden hierbij door de stoomschepen gesleept. Daar bepaald was, dat deze vloot in eskader vereenigd zou stoomen, duurde de overtocht 15 dagen, waardoor ongeveer 8 dagen verloren gingen en het eskader eerst den 5den April het anker liet vallen ter reede van Atjeh, waar inmiddels ook de oorlogsvloot zich vereenigd had. Het operatieplan. De landing. Het operatieplan van den opperbevelhebber was zeer eenvoudig. Overeenkomstig het strategisch beginsel bij de oorlogvoering tegen Inlandsche volken, besloot de generaal ook thans naar de hoofdverblijfplaats van den Sultan, den Kraton, op te rukken, ten einde door het vermeesteren van deze sterkte het verzet te breken. Hij wilde daartoe met de geheele troepenmacht ten westen van de Atjehrivier landen en uit de op dat punt te vestigen operatiebasis, snel en langs den kortsten weg naar den Kraton oprukken. Ten einde een geschikt landingspunt te zoeken werden den 6den April twee compagnieën van het 12de bataljon ontscheept, ter hoogte van Kota Pantej Tjermin, later door nog twee compagnieën gevolgd. De geheele staf der expeditie maakte deze verkenning mede. Onder zwak vijandelijk vuur werd omstreeks 8 uur v. m. geland en de versterking Kota Pantej Tjermin zonder verlies door onze troepen bezet. De verdere verkenning bracht aan het licht, dat het strand slechts eene smalle strook vormde, welke door eene lagune van het binnenland gescheiden was. Door deze lagune stroomde eene ondoorwaadbare rivier, waarover eene zeer smalle loopbrug lag. Bij de voortgezette verkenning in zuidwestelijke richting, deden de Atjehers van uit het bedekte terrein twee klewangaanvallen, waarbij zij echter met groot verlies werden afgeslagen. De generaal Vond het verkende punt uitstekend voor de landing geschikt, doch achtte de bezetting daarvan niet noodzakelijk, zoodat de vier compagnieën dan ook weder omstreeks 12'/i unr n. m. werden ingescheept. Eerst den 8sten April d. a. v. des morgens ten 5 ure had de landing der geheele troepenmacht plaats, welke geschiedde in 4 liniën, onder bescherming van het vuur der oorlogsschepen, bovendien werden de vleugels beschermd door de marine-landingsdivisie in de gewapende sloepen. De kolonel van Daalen was met de leiding der geheele beweging belast. De liniën waren als volgt ingedeeld: lste linie: het 12de bataljon infanterie, 1 sectie veld- en 1 sectie bergartillerie, 2 sectiën mineurs; 2de linie: het 3de bataljon infanterie, 1 sectie veld- en 1 sectie bergartillerie; 3de linie: de barisan, de overige artillerie met de paarden; 4de linie: het 9de bataljon infanterie, de cavalerie, 2 sectiën mineurs. De 6de compagnie van het 12de bataljon, welke om 6 uur v. m. het eerst aan land kwam, werd onmiddellijk door een 400-tal Atjehers met de klewang aangevallen, doch de vijand werd met achterlating van 82 dooden teruggeslagen. Omstreeks ll'/j uur v. m. was de 2de linie geland, waarna het 12de bataljon van den kolonel van Daalen de opdracht ontving Kota Pantej Tjermin en Kota Mogat te bemachtigen. Eerstgenoemde versterking was verlaten, doch Kota Mogat bleek door den vijand bezet. Deze versterking was door hooge steenen muren ojnringd en aan de lagune aangeleund, zoodat zonder voorbereiding door artillerievuur en zonder stormladders een aanval weinig kans van slagen had. Een eerste aanval omstreeks 12 uur m. werd dan ook door den vijand afgeslagen. Nadat eenige uren later de versterking door 2 sectiën artillerie onder vuur was genomen, werd andermaal tegen Kota Mogat opgerukt. Hoewel het 12de bataljon met 6 compagnieën versterkt was geworden, werd de aanval opnieuw afgeslagen. Op last van den generaal trokken de troepen daarop naar de landingsplaats terug, waar inmiddels een bivak was ingericht, dat door een kring van veldwachten beschermd werd. De geheele troepenmacht (ook de landingsdivisie) was hierin vereenigd met uitzondering van de cavalerie en een gedeelte van het geschut, voor welke -de ontscheping tot den lOden April duurde, omdat een der ontschepingsvlotten uiteengeslagen was; de geniematerialen waren eerst den 13den April op het strand bijeen. Gedurende de ontscheping der troepen werd door den chef der opnemingsbrigade eene verkenning langs het pad dooide lagune verricht tot aan eene groote sawahvlakte. Onze verliezen bedroegen dien dag: 10 dooden en 69 gewonden (4 officieren.) Het strandbivak werd dien nacht niet door den vijand verontrust. teroïering van Kota Mogat. Verkenning naar het binnenland. Den dag na de landing dus 9 April, ontving de marine last in de muren van Kota Mogat bres te schieten; zonder verderen tegenstand werd nu deze versterking door het bataljon barisan bezet. Terzelfder tijd werd door 3 compagnieën infanterie eene verkenning naar het binnenland verricht, onder leiding van den chef der opnemingsbrigade. Veel resultaten leverde deze verkenning niet op. Opnieuw was men op de groote sawahvlakte gedéboucheerd, zonder in contact met den vijand te komen. Juiste gegevens omtrent de ligging van den Kraton werden niet verkregen. De generaal Köhler bepaalde echter, dat den volgenden dag naar het binnenland zou worden opgerukt. Met het oog hierop werd door den chef van den staf nog in den middag bevolen de loopbrug over de rivier zoo goed mogelijk te herstellen. Daar echter de genietroepen gebrek aan materialen hadden, kon het bruggedek slechts tot 0.7 M. verbreed worden. De le verovering van «1e Missigit. De colonne, welke op den lOden April 's morgens om 7 uur van het strandbivak naar het binnenland oprukte, was als volgt samengesteld: voorhoede: Commandant majoor F. Cavaljé, 3de bataljon infanterie (6 compagniëen), 1 sectie berg-artillerie, 1 peloton mineurs, ambulance; hoofdmacht: Commandant generaal-majoor Köhler, waaraan toegevoegd de chef van den staf en verdere stafofficieren. Landingsdivisie, (2 compagniëen, zonder hare artillerie) 1 sectie bergartillerie en 4 mortieren van 12 c.M.; 4 compagnieën van het 9de bataljon, 3 compagnieën barisan, trein en ambulance; achterhoede: Commandant kapitein A. Meis, 2 compagniëen van het 9de bataljon. De geheele colonne telde 110 officieren, 2100 minderen en 650 koelies en bedienden. Per geweerdragende werden 70 patronen mede gevoerd; de koelies droegen vivres voor één dag. De artillerie beschikte over 30 schoten per vuurmond. De tweede bevelhebber bleef met de overige troepen in het strandbivak achter. In verband met de geringe uitkomsten der gehouden verkenningen, had de opperbevelhebber voor dien dag geen bepaalde voorschriften gegeven. Daar bekend was, dat de Kraton nog geen dagmarsch van het strand verwijderd was, werd bepaald, dat het algemeen doel der beweging zou zijn: het vermeesteren van den Kraton en van de vermoedelijk daarbij gelegen versterkingen, terwijl nadere bevelen zouden worden uitgevaardigd naar bevind van zaken. Reeds dadelijk veroorzaakte het overtrekken van de loopbrug, welke voor de artillerie en de paarden niet bruikbaar bleek, een zeer groot oponthoud. Ruim 4'/2 uur werd door de colonne aan het overtrekken deilagune besteed, zoodat eerst tegen 12 uur de achterhoede op de sawahvlakte déboucheerde. De voorhoede was intusschen doorgemarcheerd tot aan de terreinafscheiding tusschen de kampongs Lampasei en Lambenoet en had daar omstreeks 10 uur v. m. stelling genomen. Slechts enkele Atjehers hadden zich tot nu toe op de sawahvlakte vertoond. Onder'eene hitte van ruim 100° F moest hier bijna 2 uur door de voorhoede op de open sawah worden gewacht, vóór de hoofdmacht genoegzaam was opgesloten om verder te rukken. Door de gidsen was intusschen in oostelijke richting een grijze muur aangewezen, waarboven een dak uitstak, dat tegen een hoogen dicht gebladerden boom aansloot. Dit gebouw werd door hen „de groote Missigit" genoemd, waarachter de Kraton moest liggen. De voorhoede nam toen hare marschrichting op de Missigit en bereikte omstreeks 12'/s uur v. m. een grafheuvel, welke op ongeveer 300 M. ten westen der Missigit in de sawah lag. Eerst nu vielen op de hoofdmacht de eerste vijandelijke schoten uit den noordrand van kampong Poengej. Alvorens tot den aanval op de Missigit over te gaan, liet de majoor Cavaljé de sterkte door 2 pelotons infanterie verkennen. Het peloton, dat in zuidelijke richting marcheerde, werd bijna onmiddellijk na den afmarsch door een twintigtal Atjehers uit een boschje aangevallen. Die aanval werd met een verlies onzerzijds van 4 dooden en 7 gewonden (1 officier) afgeslagen. Tegelijkertijd had de vijand uit de Missigit het vuur op de voorhoede* geopend, terwijl uit kampong Poengej aanhoudend schoten op de hoofdmacht vielen. De voorhoede commandant, door dit onverwachte geweervuur voor een klewangaanval beducht, liet onmiddellijk den carré-vorm aannemen, terwijl hij de beide uitgezonden pelotons weder had laten aansluiten. De artillerie der hoofdmacht kwam nu op 700 pas van kampong Poengej in stelling en nadat een 15-tal schoten waren afgegeven, gingen 2 compagniëen van de hoofdmacht tot den stormaanval over en bezetten kampong Poengej. De landingsdivisie was intusschen tot bij de voorhoede opgerukt, terwijl de overige troepen voorloopig bij de terreinafscheiding halt hielden. Ook de artillerie der voorhoede was inmiddels in stelling gekomen en had op 500 en 700 pas een 12-tal granaten in de Missigit geworpen,, zonder echter het vijandelijk vuur te doen verminderen. De majoor Cavaljé besloot niet langer met de bestoiming te wachten. Eene stormcolonne, bestaande uit 2'/, compagniëen van zijn bataljon onder commando van den kapitein van Lier , rukte tot op 100 pas van den noordwestelijken hoek der Missigit vooruit, welke colonne hierbij op beide flanken door een peloton infanterie gedekt werd. Bij het verder voorwaarts rukken werd een klewangaanval van den vijand afgeslagen, die daarbij 11 dooden achterliet. Onder hevig vuur rukte de stormcolonne tot op 70 pas van de Missigit voorwaarts, doch het bleek niet doenlijk om zonder stoimladders de 2'lt M. hooge muren te beklimmen. De troepen dekten zich zooveel mogelijk in het terrein tegen het hevige vuur van den vijand, terwijl de majoor Cavaljé de mortieren van de hoofdmacht liet ontbieden. De 4 mortieren kwamen op 200 pas voor de Missigit in stelling, doch ook het geschutvuur vermocht den vijand niet tot wijken te dwingen. De commandant der sectie mortieren trok daarom tot 400 pas terug en begon daarna de Missigit met lichtkogels te bewerpen (brandkogels behoorden niet tot de uitrusting.) Inmiddels had de generaal Köhler 3 compagniëen van het 9de bataljon tot ondersteuning van de stormcolonne doen oprukken. Zoodoende was het 2 uur geworden; de troepen stonden reeds eenige uren in de brandende zon blootgesteld aan het werkzaam vuur van den vijand, zoodat eene beslissing niet langer uitgesteld kon worden, wilde de stormaanval niet in eenen terugtocht overgaan. Het gelukte evenwel den commandant der sectie mortieren de Missigit in brand te schieten en toen nu groote rookwolken uit het dak opstegen, stormde het 3de bataljon voorwaarts en beklommen de soldaten, elkander helpend, den muur. Onmiddellijk werd de beweging gevolgd door de 3 compagniëen van het 9de bataljon; de 1ste luitenant C. Sweijss was bij de bestorming het eerst op den muur en in de Missigit. Wel trachtten de Atjehers nog eenigen weerstand te bieden, doch de hevige hitte, welke de brandende houten Missigit verspreidde, dwong hen tot den aftocht. (1) Het was dus ook voor onze troepen niet mogelijk vooreerst de Missigit te bezetten. Eerst na een half uur ongeveer was het mogelijk de troepen daarin op te stellen. Ter versterking had de generaal Köhler nog eene compagnie landingsdivisie naar de Missigit gezonden, terwijl het bevel over de daar aanwezige troepen aan den kapitein-luitenant ter zee Binkes werd opgedragen. (De commandant der compagnie landingsdivisie, luitenant ter zee Engelvaart kreeg, nauwelijks in de Missigit zijnde, door de hitte een aanval van waanzin en bezweek kort daarop.) De toestand der troepen binnen de Missigit was verre van rooskleurig; de naar den vijand gekeerde oostzijde was geheel open en er waren geen materialen aanwezig om dit open gedeelte te versperren. Aldus stonden de troepen aan het hevige vuur van den vijand bloot, die op eenige honderden meters meer oostelijk op nieuw in stelling was gekomen, zonder dat het gelukte hem door uitvallen te verdrijven. Aan de westzijde poogden de mineurs te vergeefs eene bres in den muur te breken (er waren geen springmiddelen medegenomen). (1) De hitte was zoo hevig, dat verschillende soldaten bewusteloos neervielen. De 1ste luitenant-adjudant Brondgeest geraakte buiten kennis en stierf binnen enkele oogenblikken. 3 De opperbevelhebber, die aanvankelijk van plan was de veroverde Missigit dien nacht door de barisan te doen bezetten, terwijl de overige troepen op de sawah in een bivak zouden worden samengetrokken, was, door den slechten staat van verdediging, waarin de Missigit verkeerde, en door de vermoeidheid der troepen, genoodzaakt dit plan te laten varen. Omstreeks 6 uur n. m. gaf hij dan ook order de Missigit weder te verlaten, welk bevel in de grootste orde werd opgevolgd; nauwelijks hadden wij de veroverde positie verlaten, of zij werd weder door den vijand bezet. Onze verliezen bedroegen dien dag 9 dooden (2 officieren) en 43 gewonden (3 officieren.) Rondom en op een grafheuvel, in de sawah gelegen ten zuiden van kampong Merdoehati, werd nu een bivak betrokken door de vermoeide troepen. De vijand waagde dien nacht geene pogingen om het bivak te verontrusten. De gebeurtenissen tot aan de 2de verovering van de Missigit. Den 11 den April werd in het bivak rustdag gehouden (de helft der troepen bleef op wacht). Het strandbivak was eveneens niet verontrust geworden en werd dien dag naar Kota Pantej Tjermin overgebracht. Op den 12den April werd van uit het sawah-bivak door 3 compagniëen eene verkenning verricht in zuidelijke richting, ten einde te ondeizoeken of soms van deze zijde een aanval op den Kraton kon worden uitgevoerd. Om 8 uur v. m. rukte deze colonne uit en keerde om 1 uur n. m. met 12 gewonden in het bivak terug. Practische resultaten had deze vei kenning niet opgeleverd. Het terrein aan dien kant was zeer moeielijk en blijkbaar sterk door den vijand bezet. Eene kleine verkenningspatrouille in noord-oostelijke richting uitgezonden, was op het hooren van geweervuur in het bivak teruggkeerd. De vijand trad dien dag zeer actief op; nadat om 10 uur s morgens een aanval uit de Missigit op het bivak met geweer- en geschutvuur was afgeslagen, verdreef de landingsdivisie dé Atjehers omstreeks 2 uui n. m. Uit hunne loopgraven, op 500 passen ten noorden van het bivak. Ongeveer op hetzelfde tijdstip verdreven de 3 compagniëen barisan den vijand uit den kampongrand op ongeveer 600 passen ten zuid-westen van het bivak. Onze verliezen bedroegen dien dag 6 dooden (1 Inl. officier) en 20 gewonden. De landingsdivisie keerde den 13den April naar het strandbivak terug en werd vervangen door 2 compagniëen van het 12de bataljon. Ook de cavalerie was inmiddels naar het sawahbivak ontboden. Dien dag werd besloten den 14den April andermaal tegen de Missigit op te rukken, terwijl aan den majoor Cavaljé werd opgedragen daarvoor de noodige maatregelen te treffen. De volgende troepenmacht werd daartoe te zijner beschikking gesteld: het 3de bataljon (6 compagniën), 2 compagniëen van het 9de bataljon, 1 compagnie van het 12de bataljon, de bergbatterij, 1 peloton mineurs en 44 dwangarbeiders met 7 stormladders. De Sde verovering van «1e Missigit. Omstreeks 5'/» uur 's morgens stonden den volgenden dag (14 April) de aanvalstroepen voor de bestorming gereed. Voor het midden der Missigit waren 3 compagniëen met de bergbatterij opgesteld; rechts daarvan en 50 pas voorwaarts stonden 2 compagniëen tegenover den zuid-west hoek deivijandelijke versterking. De eigenlijke stormcolonne stond links en voorwaarts van het centrum. Zij bestond uit 2 compagniëen van het 3de bataljon in sectie-colonne, met de mineurs en de stormladders. De geheele macht werd op beide vleugels door een compagnie gedekt, welke in colonne uit de flank marcheerde. In deze formatie rukte het geheel voorwaarts tot ongeveer 250 M. van de Missigit. Nadat, onder het inmiddels geopende vijandelijke vuur, de mortieren een viertal granaten hadden geworpen, trok de stormcolonne voorwaarts tot aan den muur en plaatste de stormladders. Het centrum nam stelling op 100 pas van den muur en ondersteunde, met een goed gericht geweervuur, de pogingen van de stormcolonne om de ladders te beklimmen. Het gelukte de stormcolonne echter niet, de Missigit binnen te dringen; ook niet, nadat eenige kanonniers brandende granaten over den muur geslingerd hadden. De vijand bleef zich krachtig verzetten. Op verzoek van den majoor Cavaljé, rukte thans een compagnie van het 9de bataljon uit het bivak op, ter versterking van de stormcolonne. Doch ook aan deze met achterlaadgeweren bewapende compagnie gelukte het niet de verdedigers uit hunne stelling te verdrijven. Eerst toen eenige kanonniers, op de ladders staande, wederom eenige brandende granaten naar binnen hadden geworpen, scheen de vijand aan het wankelen te geraken. De kapitein J. Huijer maakte daarvan gebruik en sprong van den muur in de Missigit, onmiddellijk door eenige zijner manschappen gevolgd. Dit was het sein voor de geheele aanvalscolonne om de muren te bestormen. Onze troepen drongen van alle kanten de binnenruimte in en verdreven na een kort maar hevig gevecht de laatste verdedigers. De Missigit werd daarop door de aanvalscolonne bezet; de open oostelijke face werd thans dadelijk door de mineurs versperd, terwijl in den westelijken muur een bres gelegd werd. Wel beproefde de vijand tot twee malen langs de noordelijke face een aanval op de daar geplaatste compagnieën, doch hij werd telkens met groote verliezen terug gedreven. Het was toen omstreeks 7 uur in den morgen. Tegen 9 uur v. m. verscheen de generaal Köhler in de Missigit, teneinde de veroverde sterkte in oogenschouw te nemen. Bij zijn inspectieomgang langs de oosterface trof hem een kogel in den linkerbovenarm welke in het lichaam doordrong en na weinige oogenblikken den dood ten gevolge had. De tweede bevelhebber, die zich nog altijd in het strandbivak bevond, werd onmiddellijk met de treurige tijding in kennis gesteld. In dien tusschentijd trok de chef van den staf alle troepen in en bij de Missigit samen. Het vuur van den vijand was, ook na eenige uitvallen in oostelijke richting, niet tot zwijgen gebracht kunnen worden. Integendeel, de Atjelieis vertoonden zich zelfs in het pas door de troepen verlaten sawahbivak, waaruit zij door de cavalerie verdreven weiden. Om 5 uur n. m. verscheen de kolonel van Daalen in de Missigit. Geheel onkundig van den toestand zijnde, besloot hij, na overleg met de aanwezige korpscommandanten, den volgenden dag niet voort te rukken. Men zou zich eerst door eene verkenning op de hoogte trachten te stellen van de juiste ligging van den Kraton en van den toestand van het voorgelegen terrein. Het gevecht van dien dag kostte ons 5 dooden (2 officieren) en 99 gewonden (8 officieren.) Dien nacht bivakeerden de troepen in en om de Missigit, zonder ernstig door den vijand te worden verontrust. Naar aanleiding van den dood van den opperbevelhebber en de op dien dag ondervonden hevigen tegenstand, verzond de heer Nieuwenhuijzen een telegram aan den Gouverneur-Generaal, waarin hij o. m. op versterking der expeditie aandrong. De aanval op deu Kraton. De verkenning, op den 15den April door 4 compagnieën van het 12de bataljon verricht, bracht alleen aan het licht, dat het terrein ten zuiden van de Missigit voor groote troepenbewegingen ongeschikt was, terwijl de vijand ook aan die zijde verschillende versterkingen scheen opgeworpen te hebben. Naar aanleiding van deze verkenning besloot de kolonel van Daalen, dat den volgenden ochtend tegen de versterkingen zou worden opgerukt, welke ten zuid-oosten van de Missigit gelegen waren. (Deze versterkingen werden toen als voorwerken van den Kraton beschouwd en eerst later vernam men, dat men op den 16den April voor den Kraton had gestaan). Ook nu werd de leiding en regeling van den aanval aan den majoor Cavaljé opgedragen. Naar aanleiding hiervan, besloot deze hoofdofficier de vijandelijke stellingen zoo mogelijk bij verrassing te nemen. Den 16den April 's morgens om 5'/4 uur rukte het 3de bataljon met een sectie mineurs en koelies, van stormladders voorzien, het bivak uit. Artillerie werd niet medegenomen, terwijl het 9de bataljon als reserve volgde. Door den majoor Cavaljé waren de volgende maatregelen genomen. Een compagnie, gevolgd door de mineurs en de koelies met de stormladders, vormde de stormcolonne; een tweede compagnie zou hierachter als reserve volgen. Tot beveiliging der flanken dier colonne werden twee compagnieën ter linker- en één ter rechterzijde opgesteld. Een compagnie bleef in reserve. De algemeene aanvalsrichting werd genomen op een versterkt huis, dat in zuid-oostelijke richting zichtbaar was. In alle stilte hadden de troepen ongeveer 300 pas afgelegd, toen plotseling van alle kanten een hevig geweer- en geschutvuur losbarstte. Dooide waakzaamheid van den vijand was de verrassing mislukt. Op bevel van majoor Cavaljé ging de geheele aanvalscolonne in den looppas voorwaarts; de stormcolonne bemerkte op 50 M. afstand eene poort en hield daarop aan. De voorste sectiën drongen door de versperringen, welke voor de poort waren aangebracht en trachtten deze, doch te vergeefs, met de kolven der geweren te forceeren. (De koelies hadden onder het hevige vijandelijk vuur de stormladders weggewoipen en waren op de vlucht gegaan.) Intusschen hadden de compagnieën, welke de flanken van de stormcolonne beschermden, eene zware taak, daar de vijand een moorddadig vuur op zeer korten afstand op hen opende en op den rechtervleugel zelfs eene omtrekking beproefde. De zich aldaar bevindende compagnie moest carré formeeren, om den vijand op een afstand te kunnen houden. Hoewel achtereenvolgens 3 compagnieën van het 9de bataljon ter versterking in de voorste linie waren opgerukt, bleek het niet mogelijk om de vijandelijke stelling binnen te dringen, voornamelijk door het gemis aan stormladders en handgranaten, 's Yijands vuur nam ondertusschen steeds in hevigheid toe, waardoor onze troepen belangrijke verliezen leden. Na bekomen machtiging van den kolonel van Daalen, liet de colonnecommandant dan ook ten slotte het signaal voor den terugtocht blazen, daar hij verdere pogingen als nutteloos beschouwde en onbekend was met het feit, dat de stormcolonne voor de poort van den zoo lang gezochten Kraton stond. Reeds om 6 uur 's morgens was de majoor Cavaljé met zijn troepen in de Missigit terug. Dit gevecht, dat nauwelijks een half uui geduurd had, kostte ons de volgende verliezen n. 1. 13 dooden (2 officieren) en 112 gewonden (7 ..officieren). Slechts 700 man hadden aan onze zijde aan den strijd deelgenomen. Het was nog altijd onbekend, dat men \ooi de poort van den Kraton gestaan had. Onmiddellijk na onzen terugtocht, trad de vijand zeer actief op, daar hij omstreeks 8'/2 uur in den morgen versterkingen begon op te werpen loodrecht op onze communicatielijn met het strand, ter hoogte van Lambenoet. Door 2 compagnieën infanterie werd hij evenwel spoedig vandaar verdreven en de opgeworpen werkjes door de mineurs geslecht. Naar aanleiding der mislukte bestorming werd nog dienzelfden ochtend door den kolonel van Daalen een krijgsraad bijeengeroepen, bestaande uit de velschillende korpscommandanten. In deze vergadering werd de viaag besproken of men tot een hernieuwden aanval zou overgaan, nu het bleek, dat men bij de voorwerken van den Kraton reeds op zulk een heugen tegenstand was gestooten. (Eene verkeerde veronderstelling, zooals reeds hierboven is gezegd, daar men werkelijk reeds voor den Kraton gestaan had zonder het te weten en met welk feit men dus ook in den kiijgsraad niet bekend was.) Algemeen werd een hernieuwde aanval op (wat men meende) de voorwerken van den Kraton niet wenschelijk geacht. De kolonel van Daalen besloot hierop andermaal de Missigit te verlaten, en thans met de geheele troepenmacht naar het strandbivak terug te keeren. Het einde der expeditie. Den 1 7 den April had de terugtocht onzer troepen naar het strand onge-' hinderd plaats. De vijand volgde de colonne op grooten afstand en zond haar enkele schoten na. Om 9 uur v. m. was de geheele expeditionnaire macht weder in het strandbivak ~vereenTgd. De enkele dagen te voren nieuw gebouwde brug over de lagune werd afgebroken. Spoedig daarna zag men de aangrenzende kampongs van de Marassa in brand staan, blijkbaar ten gevolge eener wraakoefening van de oorlogspartij, om de bewoners voor hunne onzijdige houding te straffen. Na den terugkeer der troepen in het strandbivak verzond de heei Nieuwenhuijzen een telegram aan de regeering, waarin hij verzocht het zenden van versterking voorloopig uit te stellen. In eene hierop gevolgde bespreking van den Regeerings-Commissaris met de kolonels van Daalen, - Egter van Wissekerke en Koopman (marine) werd besloten aan de regeering voor te stellen de expeditie naar Java te doen terugkeeren. Het was vooral «te overweging, dat met den eerlang intredenden Westmoesson de blijvende gemeenschap met de reede niet verzekerd kon worden geacht, welke tot het nemen van dit besluit den doorslag gegeven had. De toestemming der regeering op dit telegrafisch verzoek om terug te mogen keeren werd den 23sten April ontvangen. Den 25sten April werd een aanvang gemaakt met de wederinscheping der troepen, welke m het strandbivak geen oogenblik door den vijand verontrust waren geworden. Den 29sten April was de inscheping afgeloopen en verliet de transportvloot de reede van Atjeh. Den lOden Mei d. a. v. was de expeditionnaire colonne te Batavia terug. a. Kort vóór het vertrek der expeditie van Atjeh had Toekoe Neq aan den kolonel van Daalen verzocht eene bezetting in zijn gebied achter te laten ten einde hem te beschermen tegen de oorlogspartij, welke hem zou komen tuchtigen als straf voor zijne onzijdigheid. Aan dit verzoek vermeende de kolonel van Daalen niet te kunnen voldoen. Toekoe Neq liet tevens berichten, dat na den aanval van onze troepen op den 16den April de Sultan uit den Kraton was gevlucht, terwijl onder de verdedigers dier sterkte, die zonder eenige aanvoering daarin waren achtergebleven, groote oneenigheid en zelfs strijd heerschte. DE TWEEDE EXPEDITIE NAAR ATJEH. November 1873—April 1874. - De voorbereiding. Hoewel de Indische regeering in den terugkeer der in April uitgezonden expeditie berust had, werd onmiddellijk besloten zoo spoedig mogelijk eene nieuwe expeditionnaire macht uit te rusten, teneinde de geleden nederlaag te herstellen. Gedurende de voorbereiding dezer expeditie, zouden de kusten van Groot Atjeh en Onderhoorigheden door de marine geblokkeerd worden, waartoe het aantal oorlogsschepen in de wateren van Atjeh vermeerderd weid. Einde Augustus 1873 waren dan ook reeds 23 schepen aldaar gestationneerd. Deze blokkade was zeer noodzakelijk, daar de oorlogspartij in Atjeh welke den oorlog tot het uiterste wilde doorzetten, na de 1ste expeditie een achttal voorname Atjehers naar Pinang had gezonden, die aldaar den bekenden Raad van Achten vormden. Behalve dat zij voor den aanvoer van oorlogsbehoeften en opium naar Atjeh moesten zorgen, was hun taak de stemming voor den oorlog in Atjeh levendig te houden; terwijl zij tevens moesten trachten op verschillende punten in onze Indische bezittingen onrust te verwekken, ten einde de Regeering te beletten alle beschikbare troepen naar Atjeh te zenden. In overleg met de Nederlandsche regeering, werd de gepensioneerde luitenant-generaal J. van Swieten, oud-commandant van het Oost-Indisch leger, te 's-Gravenhage verblijf houdende, in activiteit hersteld met ingang 4 van 11 Juni 1873. Hij werd vervolgens ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal, „ten einde te worden belast met de operatiën tegen Atjeh in hoedanigheid van Civiel Regeerings-Commissaris en Militair "opperbevelhebber" (Kon. Besl. 11 Juni 1873) (1). Den 16den Juli d. a. v. vertrok de generaal naar Batavia. Daar had men intusschen niet stilgezeten. Onder leiding van den generaal-majoor G. M. Verspijck, benoemd tweede bevelhebber der expeditie, was een „bureau van krijgstoerustingen" opgericht, belast met de voorbereiding van de uit te zenden expeditie. Tot de taak van dit bureau behoorde ook het verzamelen van gegevens omtrent land en volk, waarmede men nog slechts weinig bekend was. Een aantal spionnen (inlanders) werd te dien einde naar Atjeh gezonden. Om de expeditie op de gewenschte sterkte te brengen, weit en ni minder dan 40 officieren en 4000 minderen (vrijwilligers) uit Nederlan aangevraagd en verkregen. Hieronder bevond zich het noodige kader r artillerie voor de bediening van het, uit Nederland gezonden, achterlaadgeschut (12 c.M. A.), dat voor het eerst in Indië te velde worden. Voor den overvoer der troepen naar Atjeh werden contracten gesloten met verschillende reederijen (ook in Nederland), z00^a^°01 schillende doeleinden over 22 stoom- en zeilschepen kori beschikt wordem ( ). Toen dan ook de generaal van Swieten, m het begin van p te Batavia aankwam, was men met de voorbereiding der expeditKb zeei ver gevorderd. Het sterktecijfer der expeditionnaire infante* e wei d echter door hem van 7000 tot ± 6200 man teruggebracht. (Evenwel werden daaraan nog 300 mariniers toegevoegd). Voorts bepaalde de oppe, bevelhebber dat •/, gedeelte der geheele troepenmacht voorloopig metima Atjeh zou worden overgevoerd, doch te Padang in reseive zou lyv (1) Voor den schitterenden staat van dienst van dien opperofficier raadplege men het «erijc. militaire loopbaan van troepen over, evenals het ingehuurde (2) Een der grootste schepen, het S.S. Sumatra, Italiaansche S.S. Maddaloni. De operatieplanneii. De generaal Verspijck die, na den dood van den generaal Köhler, aangewezen was om de leiding der verdere krijgsverrichtingen op zich te nemen, had na het terugkeeren der 1ste expeditie een operatieplan ontworpen, hetwelk den opperbevelhebber bij zijn aankomst te Batavia werd voorgelegd (1). Volgens dit plan moesten in de eerste plaats de operatiën daarheen leiden, dat de hoofdversterking des vijands „de Kraton" ons zoo spoedig mogelijk in handen viel. Hiervan uitgaande, stelde de generaal Verspijck op den voorgrond, dat het volgen van den weg door de 1ste expeditie genomen, ons aan zware verliezen zou blootstellen, omdat de vijand zich daar waarschijnlijk geducht versterkt zou hebben. Het bezigen van de Atjehrivier als operatielijn, zou eveneens tot groote bezwaren aanleiding geven. De vijand hield de monding bezet en volgens ingekomen berichten bevonden zich talrijke versterkingen langs de rivier. Er moest dus getracht worden in den rug of op de flanken der stelling te komen. Volgens de berichten der spionnen voerden er van de kuststrook ten westen van de Atjehrivier geen wegen naar de achterzijde van den Kraton. Dit terrein was bovendien weinig bekend. De omtrekking uit een punt, oostelijk van de Atjehrivier gelegen, met name Koewala Gigieng, beloofde echter groote voordeelen. Volgens de gidsen en spionnen voerde vandaaruit een vrij goede weg, ongeveer 2 a 3 uur gaans lang, naar eene waadbare plaats in de Atjehrivier, iets ten zuiden van den Kraton. Kon men dus dien weg volgen, dan werd het grootste gedeelte der vijandelijke werken in den rug bedreigd. De inlandsche vijand ziet dan meestal van eene verdere verdediging af. Als een nadeel van dit plan erkende de generaal Verspijck, dat bij deze beweging onze troepen zelf, door den vijand, in den rug zouden kunnen worden bedreigd en van de operatiebasis worden afgesneden. Het (1) Nota van den generaal-majoor Verspijck, voorkomend© in het werk: Generaal van Swieten en de waarheid over onze vestiging in Atjeli. Den Haag. 1880. zou dus noodzakelijk zijn den vijand op andere punten af te leiden of te bedreigen: b. v. door een frontaanval, gepaard met eene bedreiging van 's vijands linkervleugel. De marine kon hierbij grooten steun verleenen. De opperbevelhebber ging bij het vaststellen van het operatieplan \an een ander standpunt uit. "Vooropstellende, dat het krijgskundig doel van dezen oorlog „coüte que coüte" moest bereikt worden, wilde hij slechts methodisch en zeker te werk gaan (1); er mocht niets gewaagd, niets aan het blinde toeval worden overgelaten. Alles moest steunen op positieve berekeningen; met dat beginsel kon overhaasting zich niet verdiagen. Met het operatieplan van den generaal Verspijck kon de generaal van Swieten zich dan ook alleen vereenigen, voor wat betreft het kiezen van het landingspunt ten oosten van de riviermonding. Niet alleen om op deze wijze in den rug van 's vijands werken te komen, doch ook om het gebied van onzen bondgenoot Toekoe Neq (de Marassa) zoo min mogelijk aan do rampen van den oorlog bloot te stellen. De opperbevelhebber wilde voorts steeds in rechtstreeksche verbinding blijven met zijn operatiebasis (de -\loot) en regelde dus zijne operatielijn daarnaar. Na de landing ten oosten der Atjehrivier moest het 1ste object de monding van die rivier zijn. Langs het strand marclieerende, in het gezicht van en ondersteund door de vloot, zou die marsch geen overwegende bezwaren opleveren. Eenmaal in het bezit van de riviermonding, moest, gesteund door de marine, langs de rivier worden gemarcheerd naar een punt van waaruit de Kraton kon worden aangevallen (2de object). Die marsch zou ons blijvend in het bezit stellen van den waterweg en aldus de communicatie met de vloot verzekerd blijven. Het 3de object zou zijn het veroveren van de buitenwerken van den Kraton, teiwijl ten slotte aldus het hoofdobject „de Kraton" in onze handen moest komen. Omtrent den tijd voor dit plan benoodigd en de tactische uitvoering er van wilde de opperbevelhebber niets vaststellen. Hij wilde dit geheel ^ au de om standigheden, die zich zouden voordoen, laten af hangen. (1) Zie De luitenant-generaal VAN SWIETEN contra den luitenant-generaal VERSPIJCK. Zall Bommel Bladz. 57. Samenstelling tier expeditie. Op den lsten November 1873 was de geheele expeditie voor vertrek gereed; eene troepenmacht, welke, wat sterkte en uitrusting betreft, hare wedergade nog niet in de Indische krijgsgeschiedenis gehad heeft. Voor dezen veldtocht waren de bataljons in halve bataljons verdeeld en aan elk half bataljon eene vierde compagnie toegevoegd. Ieder half bataljon was 20 officieren en 506 minderen sterk. De geheele infanterie was met achterlaadgeweren (de Beaumont) bewapend. Militair Opperbevelhebber en Civiel Regeerings-Commissaris: de luitenantgeneraal J. van Swieten; tweede bevelhebber: generaal-majoor G. M. Verspijck; chef van den staf: kolonel O. P. de Neve; voorts een staf van 12 officieren, waaronder een ordonnans-officier des Konings en 4 inlandsche officieren. LANDMACHT. lste Brigade, (te Padang vereenigd, als reserve): kolonel C. de Roy van Zuydewijn met twee stafofficieren. R. H. 2de bataljon (2 Europ., 2 Afrik, compagnieën) onder luitenantkolonel K. van der Heijden; L. H. 2de bataljon (2 Europ., 2 mariniers-compagnieën) onder majoor M. Phaff; L. H. 6de bataljon (1 Europ., 3 Ambonn. compagnieën) onder majoor M. Ruempol; een half bataljon barisan van Madoera (4 compagnieën) onder majoor F. Gits (1); 4de compagnie artillerie (bergbatterij) onder kapitein J. Wagener; (6 kanonnen van 8 c.M. Br. en 6 coehoornmortieren); <1) Dit half bataljon telde: 7 officieren en 35 minderen (Europeanen) en 17 officieren en 504 minderen (Inlanders). lste peloton, de 1ste compagnie mineurs en sappeurs; (3 officieren en 60 minderen); Geneeskundige dienst : 9 officieren van gezondheid, 1 apotheker en 60 minderen; Seinbrigade: 1 officier en 12 minderen (marine.) 2de Brigade: kolonel G. Wiggers van Kerchem, met een stafofficier; R. H. 3de bataljon (2 Europ., 2 Ambonn. compagnieën) onder luitenant-kolonel F. Engel; L. H. 3de bataljon (idem) onder majoor F. Cavaljé; R. H. 14de bataljon (2 Europ., 2 Inlandsche compagnieën) onder luitenantkolonel J. Pel; L. H. 14de bataljon (idem) onder majoor H. van Lith; 3de compagnie artillerie (bergbatterij) onder kapitein J. van Wijhe; (sterkte: zie lste brigade); lste peloton, de 2de compagnie mineurs en sappeurs; (3 officieren en 60 minderen); Geneeskundige dienst: 9 officieren van gezondheid, 1 apotheker, 1 paardenarts en 60 minderen; Seinbrigade: 1 officier en 12 minderen (marine). 3de Brigade: kolonel K. Schultze, met een stafofficier; R. H. 9de bataljon (2 Europ., 2 Inlandsche compagnieën) onder majoor C. Knoote; L. H. 9de bataljon (idem) onder majoor J. Romswinckel; R. H. 12de bataljon (idem) onder luitenant-kolonel J. van Thiel; L. H. 12de bataljon (1 Europ., 3 Inl. compagnieën) onder majoor A. Luijmes ; een compagnie van het legioen van Mangkoe Negoro (1); een compagnie van het legioen van Pakoe Alam (2); 18de compagnie artillerie (bergbatterij) onder kapitein W. de Jongh; (sterkte: zie lste brigade); 2 pelotons der lste en 2de compagnie mineurs en sappeurs; (4 officieren en 120 minderen); 2 afdeelingen werklieden; (4 officieren, 60 minderen, 40 werklieden en 210 koelies); Geneeskundige dienst: 9 officieren van gezondheid, 1 apotheker, 1 paardenarts en 60 minderen; Seinbrigade: 1 officier en 12 minderen (marine). Cavalerie: 1 eskadron onder ritmeester F. van Woelderen, (4 officieren, 75 minderen en 63 paarden.) Artillerie: Commandant: luitenant-kolonel H. Boumeester ; bestaande uit: 3 bergbatterij en (bij de brigades); 2 compagnieën vesting-artillerie onder majoor H. Ketjen, met 6 kanonnen van 12 c.M. K. getr., ® » » 12 „ A. „ 8 » » 8 „ Zw. „ 4 mortieren „ 20 „ Br. 2 mitrailleurs, 12 kanonnen van 9 c.M. Y (glad); (1) Deze compagnie telde: 1 officier en 6 minderen (Europeanen) en 5 officierenen 120 minderen (Inlanders). (2) Deze compagnie telde: 1 officier en 4 minderen (Europeanen) en 3 officieren en 75 minderen (Inlanders). Deze en andere opgaven omtrent sterkte, enz. zijn voor het meerendeel ontleend aan: Hooijer. De krijgsgeschiedenis van Hed.-Indië. Den Haag. 1897. Deel III. reservepark, geweermakers-atelier, buskruit-magazijn; totale sterkte: 26 officieren, 643 minderen, 177 rijkspaarden en 74 vuurmonden. Genie: Commandant: majoor G. van Zuijlen; 2 compagnieën mineurs en sappeurs (bij de brigades); park, bestaande uit: 27 barakken, bouwmaterialen, 5 drijver- en 4 prauwvlotten, twee houten bruggen, houtwerk voor een zeehoofd, draagbaar spoorwegmaterieel (12000 M. rails en 16 wagens), 20 norton pompenT 350 stormladders, smidse, veldlaboratorium enz. enz., totale sterkte 18 officieren, 300 minderen en 250 werklieden. Topographische dienst: Chef: kapitein F. von Balluseck, (3 officieren, 14 minderen en 35 koelies.) Militaire administratie en intendance: Chef: majoor-intendant J. Hofstede; 27 officieren, 12 adjudant-onderofficieren, 40 schrijvers en 75 minderen; de trein bestaande uit: 3280 dwangarbeiders, 43 ossenkarren, benevens 1037 officiersbedienden en 243 soldatenvrouwen; voorts eene machinale broodbakkerij. Geneeskundige dienst: Chef: majoor J. Hessig ; met 1 officier van gezondheid, 1 apotheker en 67 minderen voor het veldhospitaal; 6 officieren van gezondheid, 2 apothekers en 60 mindei en voor de ziekenschepen en voorts het personeel, bij de brigades ingedeeld. Burgerlijk personeel: 3 geestelijken, militaire auditie, veldpost, secretarissen en schiijveis van den Regeerings-Commissaris, voorts gidsen, tolken en Inlandsche zendelingen; totaal 14 Europeanen en 15 Inlanders. De totale sterkte der landmacht bedroeg + 8200 officieren en minderen en + 4800 koelies, bedienden enz.; in het geheel dus 13000 hoofden. ZEEMACHT. Commandant: kapitein ter zee J. van Gogii; 18 oorlogsstoomschepen; 7 stoomschepen der gouvernements-marine; 12 stoombarkassen; 2 gewapende kruisbooten; totale bemanning: 3135 koppen en 278 stukken geschut, voorts: 16 transport-stoomschepen; 2 ziekenschepen ) (zeilschepen) , en 1 vivresschip ) 3 stoomschepen tot onderhoud der gemeenschap. Uit de bemanning deioorlogsschepen kon eene marine landingsdivisie worden samengesteld van de volgende sterkte: een half bataljon matrozen (9 officieren, 346 minderen); een half bataljon mariniers (1) (9 officieren, 350 minderen); een halve batterij: 4 kanonnen van 7 c.M. en 4 mortieren van 12 c.M.; (13 officieren, 144 minderen); ambulance: 5 officieren van gezondheid der marine, 2 officieren en 5 minderen. Staatkundig en krijgskundig doel der expeditie. Zooals reeds hiervoren gezegd is, was het krijgskundig doel der expeditie, het veroveren van den Kraton met voorwerken, waarvoor wij de eerste maal het hoofd hadden gestooten. Het staatkundig doel blijkt uit de hieronder volgende artikelen van de Instructie voor den Civielen Regeerings-Commissaris. „Art. 2. ..Wanneer de Sultan van Atjeh, voor de kracht onzer wapenen zwicht „en zich onderwerpt, gaat de Regeerings-Commissaris en Opperbevelhebber (1) Bij de lste brigade waren bovendien 2 compagnieën mariniers ingedeeld bij het L. H. 2de bataljon. „met Hem, krachtens machtiging en onder nadere goedkeuring van den „Gouverneur-Generaal, eene overeenkomst aan, op de grondslagen van het „contract, op 21 Februari 1858 gesloten met het rijk van Siak Sri Indra„poera en Onderhoorigheden. In het bijzonder moet worden gestreefd naar „eene duuizame verzekering van den invloed van het Oppergezag van „Nederland; naar een goedgeregelde, en door schriftelijke verklaring van „betrokkenen, zoo zuiver mogelijk afgebakende verhouding van den Sultan „tot zijne Onderhoorigheden; naar waarborgen tegen knevelarij in het „algemeen; naar het recht en de gelegenheid tot vestiging en bezetting, „met beding van afstand van den eventueel voor etablissementen benoo„digden grond, en tot het oprichten van versterkingen en het plaatsen „van ambtenaren, gedekt door eene voldoende macht; en voorts naar al, „wat de behoorlijke uitvoering van de gemaakte regeling volkomen kan „verzekeren. „Art. 3. „Wanneer, niettegenstaande de zegepraal onzer wapenen, de Sultan „volstiekt ongeneigd blijft tot het sluiten van de door de Regeering ge„wenschte overeenkomst, verklaart de Regeerings-Commissaris hem verballen van zijne waardigheid en stelt Hij, na raadpleging der volksin„stellingen, een anderen Sultan aan, of voorziet in het bestuur van het „rijk op zoodanige wijze, als in verband met de voorschriften van het „opperbestuur door de omstandigheden noodig zal worden geacht". (1) Gebeurtenissen Taai af liet vertrek der expeditie tot en met de landing. Gereed om te vertrekken, brak onder de te Batavia verzamelde troepen de cholera uit. Dientengevolge werd het vertrek der expeditie tot den 12den November uitgesteld, zoodat de verschillende transportschepen eerst (1) Zie voor deze instructie, de brieven van den opperbevelhebber aan den Sultan en de proclamaties, het werk: De waarheid over onze vestiging in Atjeli, door den luitenant-generaal J. van Swieten. ZaltBommel. 1879, en de Beschrijving van den Atjeh'Oorlog, door E. B. Kielstra. Den Haag. 1883. tusschen den 22sten en 24sten November op de reede van Atjeh aankwamen. Gedurende de reis was de cholera opnieuw uitgèbroken en waren bij aankomst te Atjeh reeds 60 personen overleden. Ten einde eenige verbetering in den gezondheidstoestand te brengen, werd het nabij gelegen eilandje Nassi door onze troepen zonder tegenstand bezet (24 November) en vervolgens het geheele 3de bataljon, dat het meest door de ziekte geteisterd werd, hier ontscheept. De hevige regens waren echter oorzaak, dat het bivak op het eiland weldra onbewoonbaar werd, zoodat het bataljon op den lsten December weder ingescheept werd. Slecht een compagnie bleef achter ter bewaking van de ziekenloodsen, waarin de choleralijders verpleegd werden. Dit tijdelijk hospitaal werd eerst den 28sten December opgeheven, hoewel de gevreesde ziekte, gedurende het geheele verloop der expeditie, is blijven heerschen. De ongunstige weersgesteldheid had eveneens haar invloed op de operatieplannen doen gelden, daar het eerst den 9den December mogelijk werd tot de landing over te gaan. Intusschen had de chef van den staf de kuststrook ten oosten van de Atjehrivier verkend, ten einde eene geschikte landingsplaats te zoeken. Hij vond dit punt op ruim 11 K.M. ten oosten van de monding der Atjehrivier, nabij den mond van de Tjankoel Loeë. Op deze plaats hadden de Atjehers weinig of geen versterkingen opgeworpen; doch meer westwaarts tusschen Koeala Gigieng en de Atjehrivier merkte men er verscheidene op, waaruit gevuurd werd. Ten einde den vijand in het onzekere te laten omtient de landingsplaats, werden verschillende verkenningen ten westen der Atjehrivier verricht, zelfs tot Kroeng Raba. Uit alles bleek, dat de vijand ons ten westen van de rivier verwachtte, op dezelfde plaats, waaide 1ste expeditie geland was. In eene vergadering, den lsten December door den opperbevelhebber belegd, werd Pedropunt (westelijk van Tjankoel Loeë) als landingsplaats aangenomen, hoewel de generaal van Swieten de landing dichter bij de Atjehiiviei wenschte te doen plaats vinden. Voor de landing kon over 186 sloepen beschikt worden (behalve de vlotten); hiermede konden ruim 3800 man overgevoerd worden. Voorloopig zou alleen de 2de brigade ontscheept worden. Ter misleiding van den vijand, bleef een gedeelte der vloot voor de monding der Atjehrivier voor anker. In den nacht van 8 op 9 December stoomden de transportschepen der 2de brigade naar Pedropunt. G-esteund door het vuur der oorlogsschepen, nam de landing 's morgens omstreeks 6 uur een aanvang. Onder hevig vuur van den vijand bereikte eeiie sectie van het 14de bataljon onder luitenant P. Vinkhuijzen om 9 uur den vasten wal, die de Atjehers na korten tegenstand verdreef, waarbij deze 10 dooden achterlieten. Korten tijd daarna was de geheele 2de brigade geland. Langs het strand werd nu naar Lamnga gemarcheerd, alwaar men om 3 uur n. m. het bivak betrok. Nog dienzelfden middag werd de 3de brigade hier aan wal gebracht. De opmarscb naar de monding der Atjelirivier. Den geheelen nacht werd het bivak door den vijand beschoten. Om 7 uur 's morgens (10 December) opende de marine het vuur op kampong Gigieng. Voorafgegaan door het R. H. 14de bataljon, trok de 2de brigade daarna de lagune over; tegen den middag door de 3de brigade gevolgd. In de nabijheid van den door den vijand verlaten kampong Gigieng werd door de beide brigades het bivak betrokken (1). Den llden December werden uit het bivak twee colonnes ter verkenning uitgezonden, de eene naar het zuiden, de andere naar het zuidwesten. Elke colonne bestond uit een half bataljon infanterie, een sectie artillerie en een detachement mineurs. De westelijke colonne, onder commando van den luitenant-kolonel Pel, marcheerde langs de lagune in de richting van de versterking Kota Pohama, welke door den vijand bezet was. Intusschen had de marine het vuur op Kota Pohama en het nabij gelegen Kota Moesapi geopend, zoodat reeds om 10'/2 uur 'smorgens de Atjehers hunne (1) De afstand van Pedropunt tot Gigieng bedroeg ;£ 5 K.M., deze zijn dus in 2 dagen afgelegd. stellingen verlieten, daar zij vreesden door de colonne Pel in den rug bedreigd te zullen worden. De lagune, waarin het eiland Kota Pohama lag, was echter ondoorwaadbaar, zoodat de overste Pel daarom tegen 12 uur naar het bivak terugkeerde. De zuidelijke colonne, onder commando van den luitenant-kolonel Engel, vond een goeden grasweg, welke naar Pakan Kroeng Tjoet leidde; zij volgde dien ongeveer een half uur. Ook deze colonne, welke door den vijand slechts licht beschoten was geworden, keerde omstreeks 12 uur naar het bivak terug. Dienzelfden ochtend waren het hoofdkwartier en de cavalerie ontscheept. De vijand alarmeerde het bivak twee malen in den loop van den dag, doch werd spoedig terug gedreven. Wij bekwamen hierbij 4 dooden. Hoewel er nog weinig van de krachten der troepen gevergd was geworden, steeg het ziektecijfer met den dag. Den llden December waren er 243 choleralijders, terwijl reeds 179 personen (meest Europeanen) overleden waren. Naar aanleiding van de gehouden verkenningen stelde de tweede bevelhebber voor om langs den, door de colonne Engel gevonden, weg naar den Kraton op te rukken. De opperbevelhebber wilde, vooral met het oog op de vele zieken en den grooten bagagetrein, het onbekende binnenland niet intrekken, doch steeds het verband met de vloot blijven behouden. Van het voorstel van den generaal Yerspijck werd dus afgezien, terwijl besloten werd langs het strand te blijven voortrukken tot de monding der Atjehrivier. Den 12den December 's morgens ten 6 uur marcheerde daartoe de 3de brigade uit het bivak af, in de richting van Kota Moesapi. Gedurende den marsch moest andermaal de lagune worden overgetrokken. Niettegenstaande de gidsen het tegengestelde verklaarden, bleek de lagune ondoorwaadbaar. De cavalerie, die het eerst poogde over te gaan, verloor een man en twee paarden, die door den sterken stroom medegesleept werden. Het duurde dan ook tot 1 uur n. m., voordat de geheele 3de brigade, met behulp der marinesloepen den overkant bereikte. De vijand had geen enkele poging aangewend om clen overtocht te beletten. Omstreeks 3 uur n. m. werd door de brigade het bivak betrokken aan het strand, ter hoogte van het verlaten Kota Pohama. Ook het hoofdkwartier en de cavalerie hadden zich hierbij aangesloten. Nog denzelfden dag werd door de cavalerie eene verkenning verricht in de richting van Kota Babi, dat door den vijand bezet was. De 2de brigade was in het bivak te Gigieng achtergebleven. Den volgenden dag (13 December) werd door een gedeelte der 3de brigade eene verkenning gedaan in westelijke en zuidelijke richting. Kota Moesapi werd door den vijand verlaten bevonden. Ten zuiden daarvan werd echter eene uitgestrekte, goed versterkte linie ontdekt, (de z.g. „linie van Tiban"), welke sterk bezet was. Het vijandelijk vuur uit deze stelling bezorgde ons vijf gewonden. Alvorens de verdere krijgsverrichtingen te volgen, is het voor een goed overzicht noodzakelijk een en ander over den toestand aan 'svijands zijde te vermelden. Bij de 1ste Atjehexpeditie was men aan 's vijands zijde niet op den oorlog voorbereid geweest. De door onze troepen ondervonden tegenstand kwam hoofdzakelijk van het te wapen geloopen kampongvolk, dat, zonder eenige leiding, de Missigit tegen de aanvallen van onze troepen trachtte te verdedigen. Na den terugkeer der 1ste expeditie was de Sultan wel geneigd om vrede te sluiten. De oorlogspartij, welke hare aanhangers telde onder de voornaamste Panglima's en Oeloebalangs, die den jongen vorst omringden, wilde van geene toenadering weten. Zij organiseerde de strijdkrachten en wekte het volk op tot den strijd tegen de ongeloovigen. De leiding der strijdkrachten werd opgedragen aan een Atjeher van vorstelijke afkomst, Toeankoe Haschim, die reeds in 1864, als hoofd van het verzet op de Oostkust, tegen ons was opgetreden (1). Dat die leiding in goede handen berustte, bleek uit de verschillende (1) Vergelijk hiermede bladzijde 4. genomen maatregelen en de bloedige gevechten, welke daarvan het gevolg waren. De linie van Tiban, de geduchte stelling van Lemboe en de verdedigingswerken om de Missigit waren onder zijne leiding aangelegd; werken, die achtereenvolgens met groote krachtsinspanning door onze troepen zijn genomen. Ook in de verdediging van den Kraton en de ten zuiden daarvan gelegen versterking Pakan Atjeh en de linie yan Polim, had hij een werkzaam aandeel (1). Het grootste gedeelte der Atjehsche strijdkrachten werd gevormd dooide strijdlustige bewoners der Bovenlanden (XXII Moekims), de zoogenaamde „Orang Toenoeng". Steeds trad de vijand in zeer grooten getale op. Zoo werd de linie van Tiban door 3 a 4000 man verdedigd, terwijl de bezetting van Lemboe en de Missigit veilig op 1 a 2000 man geschat kan worden. De linie van Polim was door 3000 man bezet. De bezetting van den Kraton telde oorspronkelijk 900 strijders, later door 500 bovenlanders versterkt. Toen het verblijf in den Kraton door ons artillerievuur onhoudbaar werd, daalde dit aantal tot ruim 200 man. Ook uit de Onderhoorigheden waren strijders te hulp gekomen. De vorst van Pedir was met 1000 man bij den Kraton gelegerd; hij keerde echter den lOden Januari 1874 met zijne troepen terug, op het vernemen deitijding, dat zijne hoofdplaats door de marine getuchtigd was. De vorst van Pasangan kwam omstreeks half Januari met + 1000 man te hulp. Oorspronkelijk hield de Sultan in den Kraton verblijf, doch den 15den Januari trok hij met Panglima Polim, het Sagihoofd der XXII Moekims, en Toekoe Baid, Oeloebalang der YII Moekims Baid naar Longbatta, waar zich omstreeks 1000 man om hem heen verzamelden. Toen de opperbevelhebber de berichten omtrent de linie van Tiban ontving, gaf hij, met het oog op den te verwachten tegenstand, den commandant der 2de brigade het bevel onmiddellijk met zijne brigade naar (11 Generaal Van Swieten noemt hem dan ook „de Todleben van Atjeh' Kota Moesapi op te rukken. Het ongunstige weder was echter oorzaak, dat dien dag slechts een half bataljon infanterie en een batterij de lagune konden oversteken. Eerst den volgenden dag was de geheele 2de brigade weder vereenigd in het bivak der 3de brigade. In den morgen van dezen dag (14 December) rukte de tweede bevelhebber, met 3 halve bataljons, 1 batterij, 1 peloton cavalerie en 1 peloton mineurs, opnieuw uit, ter nadere verkenning van de linie van Tiban. Reeds om 7 uur des morgens waren de troepen voor de linie in gevechtsformatie ontwikkeld en werd onder hevig vijandelijk vuur tot den stormaanval overgegaan. Met achterlating van ongeveer 120 dooden, werd de vijand uit een gedeelte der stelling verdreven, ten koste van 8 gesneuvelden (2 officieren) en 39 gewonden aan onzen kant. De troepen bleven in de veroverde stelling bivakeeren. Kota Perak was dien dag het meest westelijke punt der linie, dat door onze troepen bezet werd. De geheele linie van Tiban was ongeveer 1800 M. lang. Een gedeelte van elk der brigades rukte den volgenden morgen (15 December) in de richting van Kota Babi op, doch ondervond geen tegenstand. De vijand had de geheele linie verlaten, zoodat de troepen ongehinderd de monding der Atjehrivier bereikten. Bij de operatiën tegen de linie van Tiban, had het scheepsgeschut krachtigen steun verleend, terwijl den 15den December een tiental gewapende sloepen de Atjehrivier ongeveer een kwartier was opgeroeid, tot het doen eener verkenning. Het eerste object na de landing was thans bereikt. Door den zeer' ongunstigen gezondheidstoestand hadden de troepen echter reeds zware verliezen geleden. (Het 13de bataljon b. v. had reeds 1 /5 van de totale sterkte aan dooden en zieken verloren). De marscli naar Penajoeng. De streek ten zuiden van Kota Babi bestond uit zeer moerassig met nipa begroeid terrein. Hierin moest, op last van den opperbevelhebber, een weg gebaand worden, om op deze wijze een punt te bereiken tegenover of achter den Kraton gelegen. Yoorts zou ten zuiden van Kota Moesapi een brug over de lagune worden geslagen, met het oogmerk om zoo noodig van hieruit naar den Kraton op te rukken. Den 16den December rukte de luitenant-kolonel Pel met 2 compagnieën infanterie, 1 compagnie mineurs en 1 sectie artillerie uit, ten einde door het nipabosch een weg te kappen. Deze colonne werd in het moeilijke terrein hevig onder vuur genomen en toen men ten slotte voor een vrij breeden modderigen rivierarm kwam, besloot de overste Pel terug te keeren met een verlies van 10 gewonden. Dienzelfden dag (16 December) werd dooide 2de compagnie mineurs, onder dekking van het R. H. 9de bataljon en eene sectie artillerie, een aanvang gemaakt met het slaan der brug ten zuiden van Kota Moesapi. Deze brug kwam in 2 dagen gereed, de vijand had te vergeefs getracht door een goed onderhouden vuur de werkzaamheden te beletten (1). Hoewel de tocht van den luitenant-kolonel Pel niet geslaagd was, wilde de opperbevelhebber zijn plan niet opgeven. In den loop van den 17den werd het moeras ten zuiden van de linie van Tiban door de marine beschoten, terwijl voor den 18den de volgende bewegingen gelast werden. Kolonel Wiggers van Kerchem met 3 halve bataljons, 8 mortieren, 1 compagnie mineurs en 1 peloton cavalerie moest van uit Kota Moesapi eerst in westelijke daarna in zuidelijke richting oprukken, ten einde de colonne van den luitenant-kolonel Pel (1 half bataljon, 1 sectie artillerie en 1 sectie mineurs) op de linker flank te dekken, welke opnieuw zou trachten, ten zuiden van Kota Babi, zich een weg te banen. Een derde colonne, uit 6 compagnieën infanterie bestaande, zou oostelijk van de colonne Wiggers eene stelling innemen, ten einde het opdringen van den vijand te beletten. Eene flottille, bestaande uit 2 stoombarkassen en 19 gewapende sloepen, met 600 koppen bemand, zou tegelijkertijd, onder commando van (1) Van deze 115 M. lange brug is voor de verdere operatiën geen gebruik meer gemaakt. 6 den kapitein-luitenant ter zee Bunnik, eene verkenning op de Atjelirivier verrichten. Na veel moeielijkheden slaagden de beide colonnes Wiggers en Pel er in aan hunne opdracht te voldoen. Omstreeks 12 uur 's middags van dien dag (18 December) vereenigden deze beide colonnes zich, na het nipabosch te zijn doorgetrokken. De vijand werd hier uit eenige kleine versterkingen verdreven, waarop de beide colonnes langs den zoogena,amden Pedirdijk in zuidelijke richting voortrukten. Nadat de kampongs G-arauw en Langkroek voorbijgetrokken waren, ■ werd in westelijke richting aangehouden. Omstreeks 3'U uur 'snamiddags werd de Atjehrivier bereikt, ter hoogte van den kampong Penajoeng, welke geheel door den vijand verlaten was en door onze troepen bezet werd. In den kampong Penajoeng bevond zich de groote woning van Toekoe Kadli, den erfelijken opperrechter van den Sultan, die het bestuur voerde over het gebied, op den rechter rivieroever gelegen. Door onbekende oorzaak raakte dit huis in brand, waardoor het geheele Atjehsche staatsarchief in vlammen opging, een schat van groote historische waarde (1). De operatiën hadden dien dag slechts 1 doode en 6 gewonden gekost. De beide colonnes bleven in den kampong bivakeeren en zonden van een en ander bericht naar het hoofdkwartier, hetwelk den opperbevelhebber 's avonds om 9 uur bereikte. Door dezen tocht was voortaan de communicatie langs de Atjehrivier met de vloot verzekerd. Ook de marine had dien dag succes gehad. De gewapende sloepen waren een eindweegs de Atjehrivier opgeroeid, totdat zij daarin op eene paalver- (1) Het verbranden van deze woning heeft nog andere nadeelige gevolgen voor ons gehad. Toekoe Kadli was ons n.1. goed gezind en een man van zeer veel invloed. Niet alleen was hij schoonvader des Sultans, doch hij was ook een der 4 Mantri-hari-hari (Rijksgrooten), die den Sultan in het bestuur der dagelijksche aangelegenheden bijstonden. (De 3 anderen waren: Toekoe Neq, Panglima Masdjid Raja en Toekoe Nanta Setia). Na het verbranden zijner woning had hij, volgens zijne eigen verklaring, het vertrouwen in ons verloren en zich aan de zijde van de oorlogspartij geschaard. Daardoor verloren wij een middel van aanraking met andere hoofden, die evenals hij den oorlog niet wilden. Zie hieromtrent; J. van Swieten. De waarheid over onze vestiging in Atjeli. Zalt-Bommel 1879. sperring stootten, in welker nabijheid op den rechteroever een groote benteng lag. Door het geschut der sloepen werd de vijand daaruit verdreven en de benteng vervolgens door 2 compagnieën mariniers bezet. (Deze versterking heeft altijd den naam van marinebenteng behouden). De sloepen bleven dien nacht vóór de paalversperring en roeiden den volgenden ochtend naar het bivak te Penajoeng. In den loop van den 18den had de opperbevelhebber voor het eerst aanraking gekregen met een zendeling van Toekoe Neq. Deze liet opnieuw zijn trouw aan het Gouvernement betuigen, doch uit vrees voor wraakoefening durfde hij zich niet openlijk aan te sluiten. De Sultan was, volgens hem, niet geneigd zich te onderwerpen. Daar het zeer waarschijnlijk was, dat de marinebenteng en Kota Babi door een pad met elkaar verbonden waren, rukte, den 19den December, de luitenant-kolonel Engel met een half bataljon infanterie en 2 compagnieën mineurs van uit Kota Babi naar de marinebenteng op, met opdracht daarna langs de rivier naar Penajoeng te marcheeren. De kapitein-luitenant ter zee Bunnik ontving last, met een compagnie mariniers, de colonne Engel van uit de marinebenteng tegemoet te gaan. Ongehinderd kwam de colonne Engel bij de marinebenteng aan en trok vervolgens langs een vrij goed pad naar het bivak te Penajoeng. Gedurende de nu volgende dagen werden achtereenvolgens de beide brigades naar Penajoeng verplaatst en de marinebenteng door eene compagnie infanterie bezet. De kolonel Wiggers van Kerchem had intusschen bij Penajoeng een noodbrug over de Atjehrivier doen slaan en vervolgens het L. H. 14de bataljon op den linkeroever doen overgaan. Deze troepen betrokken op die plaats (kampong Djawa) blijvend het bivak. Den 22sten December was de geheele troepenmacht te Penajoeng vereenigd, waar in de eerstvolgende dagen alle handen aan het werk gezet werden om het bivak in orde te brengen. Het aantal zieken was dien dag tot ruim 1000 gestegen. Het aantal dooden bedroeg 300, waarvan 261 aan cholera waren overleden. Het bivak te 1'enajoeng en de gevechten bij Iieniboe. Het bivak, dat door de beide brigades te Penajoeng betrokken werd, is het grootste, dat ooit in Indië door eene krijgsmacht werd in gereedheid gebracht. Met ééne lange zijde ten westen aan de Atjehrivier aangeleund, was het ongeveer 1000 M. lang en 4 a 500 M. breed. Aan de oostzijde werd het door uitgestrekte sawahs begrensd, aan de noordzijde dooi kampongs en aan de zuidzijde door suikerriettuinen en kampongs. Ten einde het bivak in staat van verdediging te brengen, moesten er niet minder dan 2000 M. versperringen en verhakkingen worden aangelegd. Aan de noord- en zuidoostzijde werden deze versperringen bewaakt door dubbelposten, welke door 7 veldwachten werden uitgezet. De binnenruimte werd zooveel mogelijk geraseerd,, ten einde de noodige troepenbarakken, magazijnen, stallen enz. te kunnen oprichten. Eene groote hoeveelheid materiaal hiervoor bekwam men door het afbreken der woningen in de omliggende verlaten kampongs. De infanterie werd langs de facen \ an het bivak gelegerd, het hoofdkwartier in het midden, de overige wapens en diensten daaromheen. Ten einde dit alles zoo spoedig mogelijk in orde te brengen, werd niet alleen van de landmacht, doch ook van de marine eene buitengewone krachtsinspanning vereischt. Immers alle benoodigde vivres, munitie, materialen moesten uit de transportschepen worden gelost en daarna de rivier worden opgevoerd. (De generaal van Swieten schatte de inhoud dei geloste goederen op ± 6000 M3., eene hoeveelheid, die niet alleen gelost, maar ook in ontvangst genomen en opgeborgen moest worden.) In dien tusschentijd trachtte de opperbevelhebber met den Sultan in aan raking te komen en hem tot het openen van onderhandelingen te bewegen. Daartoe werden door den opperbevelhebber twee brieven opgesteld (1). In den eersten brief stelde hij den Sultan voor vrede te sluiten en daardoor zijn (1) Zie de aanteekening op bladz. 34. land en volk de oorlogsrampen te besparen. Groote gevolgen werden hiervan niet verwacht, daar tot nu toe de oorlogspartij elke aanraking met de onzen hardnekkig vermeden had. In den tweeden brief werd voorgesteld, om in dezen oorlog aan beide zijden de regelen en gebruiken te volgen, welke volgens het oorlogsrecht bij beschaafde natiën in'zwang waren. De opperbevelhebber verzocht Toekoe Neq deze brieven eigenhandig naar den Sultan te brengen. Toekoe Neq bedankte echter voor deze onderscheiding. De kapitein-adjudant Vervloet bood zich toen als parlementair aan, maar de opperbevelhebber meende op dit aanbod niet te mogen ingaan en nam ten slotte het verzoek aan van Mas Soemo Widikdjo, om in deze als gezant te mogen optreden (1). Mas Soemo Widikdjo, vergezeld door 4 volgelingen, vertrok den 23sten December naar den Kraton. Toen hij evenwel in den avond van den 24sten nog niet teruggekeerd was, meende de opperbevelhebber het voortzetten der krijgsverrichtingen niet langer te mogen uitstellen. Ten zuid-oosten van het bivak, moest zich volgens de gidsen eene open grasvlakte tegenover den Kraton bevinden, waarschijnlijk dus een geschikt punt voor het opwerpen eener belegeringsbatterij. Ten einde deze vlakte op te sporen, rukte in den morgen van den 25sten eene colonne uit ter sterkte van 2 halve bataljons, 2 sectiën artillerie en een detachement mineurs, onder commando van den kolonel Wiggers van Kerchem. Uit het bivak in oostelijke richting marcheerende, werd de colonne al zeer spoedig onder hevig vuur genomen uit den zwaar versterkten kampongrand van Lemboe achter den Pedirdijk. Daar de grasvlakte in zuidelijke richting moest liggen, zond de opperbevelhebber aan den kolonel den (1) Mas Soemo Widikdjo behoorde als Soeroehan (heraut, regeeringsboodschapper) tot het burgerlijk personeel der expeditie. Reeds in 1849 had hij den generaal van Swieten op Bali gediend. Hij was de gids, die het 7de bataljon den weg wees bij de beroemde omtrekking van Djagaraga. Later (1859) had hij den generaal van Swieten naar Boni vergezeld en ook thans weder had hij verzocht deel te mogen uitmaken van het gevolg van dien generaal. Hij was de zoon van een Ceylonsch officier die in 1811 met het Engelsche leger onder generaal Auchmuty op Java was gekomen. Zie: De waarheid over onze vestiging in Atjeli, door J. van Swieten. Zalt-Bommel 1879. last, om de beweging in die richting voort te zetten. Het vuur der Atjehers was intusschen steeds heviger geworden. De artillerie kwam hierop in stelling ten noordwesten van den versterkten kampongrand, terwijl de infanterie in de gevechtsformatie tegen het noordelijk en het noord-westelijk gedeelte van de stelling oprukte. Het bleek niet dadelijk mogelijk zich door de 5 M. breede bainboe-doeriversperring heen te werken, waarachter de vijand uit eenige bentengs op onze troepen bleef vuren. Met inspanning van alle krachten wist de vaandeldrager van het 3de bataljon, de adjudant-onderofficier E. C. O. von Beedow, gevolgd door 5 officieren en 3 minderen (1), zich door de bamboe-doeri heen te werken en het vaandel aan den voet der daargelegen borstwering te planten. Onder een kogelregen hield deze kleine schaar stand, nadat de chef van den staf der brigade, de kapitein G. van Daalen zich te paard door de doornstruiken had heengewerkt, hun moed had in gesproken en vervolgens terug gereden was om versterking te halen. Dit voorbeeld werkte bezielend op de daar aanwezige troepen, die zich met behulp van de mineurs door de hindernissen een weg baanden en vervolgens met onstuimigheid tot den stormaanval overgingen; den vijand met verlies van 36 dooden uit dit gedeelte zijner stelling drijvende. De kolonel Wiggers van Kerchem was inmiddels gewond, waarop de kapitein G. van Daalen de leiding van het gevecht op zich nam, tot de komst op het gevechtsterrein van den generaal-majoor Verspijck. De oudste hoofdofficier, de luitenant-kolonel Engel, had n.1. den kapitein van Daalen verzocht de leiding te blijven voeren, aangezien hij met zijn bataljon in hevig gevecht gewikkeld was en zijn troepen niet wilde verlaten. Na de bestorming der noordelijkste benteng werd in zuidelijke richting voortgerukt en nadat nog een half bataljon en een batterij ter versterking (1, Het waren de sergeant majoor Bach, de Ambonneesche sergeant Latoemaina en de Ambonn. fuselier Pattimana. Latoemaina sneuvelde, Pattimana werd zwaar gewond. Von Bredow, Bach enPattimana werden telegrafisch aan den Koning voor eene belooning voorgedragen en bij Kon. Besluit van 24 Januari 1874 tot Bidder der M. W. O. 4de klasse benoemd. waren aangekomen, werd de vijand met de bajonet uit de twee volgende bentengs verdreven. Op den linkervleugel zijner positie bleef de vijand zich krachtig verdedigen. Eerst om 1 uur n. m. werd ook tegen dit gedeelte door 2 compagnieën tot den stormaanval overgegaan en de vijand over de rivier teruggedreven. Nadat het terrein op den rechtervleugel der ageerende troepen nog zooveel mogelijk van vijanden was gezuiverd, trok de colonne naar het bivak terug. De stelling van Lemboe werd echter door versche troepen bezet (3 halve bataljons, 1 compagnie mineurs, 2 sectiën artillerie, onder bevel van den kolonel Schultze). De vijand had in het geheel 54 dooden in de stelling achtergelaten; onze verliezen bedroegen 6 (1 officier) gesneuvelden en 78 (7 officieren) gewonden. De troepen in het veroverde Lemboe werden 's nachts niet door den vijand verontrust. Daar het doel van dien dag niet bereikt was, werd den 26sten December opnieuw uitgerukt. Voor dien dag werden de volgende maatregelen genomen. Eene colonne, sterk 2 halve bataljons, 2 sectiën artillerie en een detachement mineurs moest, onder bevel van den kolonel Schultze, uit Penajoeng in zuidelijke richting oprukken, ten einde te trachten de grasvlakte te bereiken. Ten einde deze colonne op de rechterflank te dekken, zou een half bataljon onder den luitenant-kolonel Pel eene demonstratie in zuidelijke richting op den linkeroever der Atjehrivier verrichten. Ten slotte zou eene colonne, sterk 8 compagnieën infanterie onder den generaalmajoor Arerspijck, van uit Lemboe in westelijke richting marcheeren, ten einde de colonne Schultze tegemoet te trekken. De geheele beweging zou voorts door een aantal gewapende sloepen der marine op de Atjehrivier gesteund worden, om de aandacht van den vijand van de colonne Schultze af te leiden. Nadat de colonne Schultze des morgens om 8 uur uit Penajoeng was afgemarcheerd, bereikte zij omstreeks 10 uur, zonder een schot gelost te hebben, de lang gezochte grasvlakte. Werkelijk was deze vlakte zeer gunstig tegenover het noorderfront van den Kraton gelegen. De colonne Verspijck had deze vlakte niet kunnen bereiken. Nauwelijks was deze colonne uit Lemboe afgemarcheerd, of zij werd op hare linkerflank van uit het dichte struikgewas hevig beschoten. In de meenmg verkeerende dat dit vuur uit eene versterking kwam, welke op den rechteroever lag, ontwikkelde de generaal zijne troepen in de gevechtsformatie en trachtte door een aanval in front, gesteund door eene omtrekking, de vijandelijke stelling te vermeesteren. Na zich met moeite een weg door het dichtbegroeide terrein te hebben gebaand, bleek het den generaal al spoedig, dat er zich geen versterking op den rechteroever bevond, doch dat de vijand van achter eene borstwering vuurde, welke op den linkeroever gelegen was. Men had zich dus in de ligging der versterking vergist, zoodat het gevecht onmiddellijk afgebroken werd. ° Daar intusschen bericht was ontvangen, dat de grasvlakte gevonden was, marcheerde de colonne Verspijck op last van den opperbevelhebber naar het bivak te Penajoeng, waar ook de beide andere colonnes inmiddels teruggekeerd waren. De stelling te Lemboe werd nu verlaten, terwijl de vlakte door een half bataljon bezet bleef. De verliezen bedroegen dien dag, bij de colonne Schultze: 1 doode en 3 gewonden en bij de colonne Yeespijck: 16 dooden (1 officier) en 61 gewonden (6 officieren). De 3de verovering der Missigit. De verkenning van den 25sten en 26sten December hadden een geschikt punt doen vinden, van waaruit de Kraton door het belegeringsgeschut onder vuur kon worden genomen. Den 27sten December werden dan ook de twee compagnieën vesting-artillerie, die, ter voorkoming van verliezen, aan boord gelaten waren, met het belegeringsgeschut ontscheept. Daar de Atjehers al herhaaldelijk, ook met zwaar geschut, van uit de Missigit op het bivak te Penajoeng gevuurd hadden, werd reeds dadelijk aan de zuidzijde van het bivak eene batterij opgeworpen. Deze opende reeds den 28sten December het vuur op de Missigit en de omgelegen versterkingen. (De batterij was bewapend met 2 kanonnen van 12 c.M. A., 2 mortieren van 20 c.M. en 2 kanonnen van 8 c.M. Zw). Het terrein tusschen de grasvlakte en de zuidzijde van het bivak werd steeds hevig door den vijand onder vuur genomen, waarom men op den 27sten December een aanvang maakte met het graven eener naderingsgang van het bivak naar den rand der grasvlakte. Reeds den BOsten December hadden de mineurs, met de ongedekte gezwinde sappe, deze naderings- of gemeenschapsgang voltooid. Zij had een lengte van 560 M. Onmiddellijk hierop werd door de mineurs een aanvang gemaakt met graven van een parallel, eveneens met de gezwinde sappe. De infanterie vond hier achter zandzakken eene goede opstelling. Aan den rand der vlakte werd nu een batterij getraceerd en opgeworpen, de zoogenaamde frontbatterij, welke den 3den Januari voltooid was. Zij was bewapend met 4 kanonnen van 12 c.M. K. en 2 kanonnen van 12 c.M. A. Daarnaast kwam eene batterij van 4 mortieren van 20 c.M. (2 daarvan stonden oorspronkelijk in de bivakbatterij, zie boven.) De frontbatterij werd rechts geflankeerd door een sectie kanonnen Van 8 c.M. Zw., welke voornamelijk dienden om het voorgelegen terrein schoon te houden. (Zie schets.) Terwijl men met het opwerpen der batterijen bezig was, verkreeg de opperbevelhebber de zekerheid, dat zijn zendeling Mas Soemo Widikdjo op barbaarsche wijze was om het leven gebracht. (Dit bericht werd door een uit den Kraton weggeloopen Niasser-pandeling overgebracht.) De opperbevelheber meende, dat Toekoe Pakeh, Radja van Pedir, hierin de hand moest hebben gehad, daar deze enkele dagen te voren met 1000 man in den Kraton was aangekomen. Hij gelastte daarom den commandant der zeemacht met een eskader van 5 schepen naar Pedir te stoomen en daar, als maatregel van représaille, de hoofdplaats van Pedir te tuchtigen. (28 December.) Den lsten Januari 1874 was dit eskader weder ter reede van Atjeh terug. Door deze tuchtiging had de marine aanzienlijke verwoestingen in de strandkampongs aangericht. Eene landingsdivisie was echter 7 genoodzaakt geworden, met een verlies van 1 doode en 10 gewonden terug te keeren (1). Intusschen was den 30sten December het Engelsche oorlogsvaartuig Thalia, commodore Woolcombe, ter reede van Atjeh aangekomen, ten einde een brief over te brengen van H. M. de Koningin van Engeland aan den Sultan van Atjeh (Engeland weigerde in dit schrijven elke inmenging in de Atjehsche zaken.) Daar de opperbevelhebber het den commodore ontried dezen brief door een Europeaan aan den Sultan te doen overhandigen en de Sultan op een daartoe gedaan verzoek uitstel vroeg om den brief te laten afhalen, verzocht de Engelsche zeeofficier, of de opperbevelhebber den brief van H. M. aan den Sultan wilde later overbrengen, waarop het Engelsche vaartuig vertrok. De brief werd door een Arabier overgebracht. De opperbevelhebber voegde bij dit schrijven een protesttegen het vermoorden van zijn zendeling Mas Soemo Widikdjo. Hierop werd evenwel geen antwoord ontvangen. Den 4den Januari waren de verschillende batterijen gereed en bewapend. Dienzelfden dag werd door den opperbevelhebber eene conferentie belegd met den tweeden bevelhebber, de chef van den staf en de commandanten van de artillerie, de genie en den topographischen dienst. In deze vergadering werd besloten geen directen aanval op den Kraton te doen, daar de artillerie geen bres kon schieten in de wallen van den Kraton, ook al werden de batterijen vooruit gebracht. Het dichtbegroeide terrein belette elke juiste waarneming der schoten. Op voorstel van de chefs van de artillerie en de genie werd besloten, dat men zich eerst van de Missigit op den linkeroever zou trachten te verzekeren. Daar kon dan het noodige zwaar geschut worden opgesteld, om een bres in de wallen van den Kraton te leggen. Allereerst moest dus de (1) De generaal van Swieten is in zijne geschriften op deze zaak teruggekomen en heeft verklaard, dat toen hem later meer gegevens ten dienste stonden, hij de overtuiging heeft gekregen, dat de straf de ware schuldigen niet getroffen had. Ook de regeering erkende dit. Toen Toekoe Pakeh van Pedir in Juni 1876 in onderwerping was gekomen, werd hem ƒ 50.000 uitbetaald als schadevergoeding voor de geleden verliezen, bij de tuchtiging van December 1873. gemeenschap tusschen de beide rivieroevers verbeterd worden, daar de oude brug op den 2den Januari was weggeslagen; voorts zou het aanvalsterrein zoo goed mogelijk opengekapt dienen te worden, daar slechts een smal voetpad langs de rivier in zuidelijke richting leidde. Door den hoogen waterstand werd het werk aan de brug zeer vertraagd, zoodat de opperbevelhebber besloot de bestorming der Missigit niet langer uit te stellen, doch deze den 6den Januari 1874 te doen plaats hebben. Hoewel in de conferentie daarvoor eene colonne van 3 halve bataljons voldoende werd geacht, bestemde de opperbevelhebber daarvoor de geheele 2de brigade onder bevel van den kolonel de Roy van Züydewijn, die den 4den Januari te Atjeh was aangekomen ter vervanging van den gewonden kolonel Wiggers van Kerchem. De aanval op de Missigit zou door het geschutvuur der batterijen worden voorbereid, terwijl een aantal gewapende sloepen de beweging op de linkerflank zou steunen. Gedurende den aanval zou de 3de brigade onder de wapenen staan en een half bataljon op den linkeroever detacheeren, om het overgangspunt (bij den kampong Djawa) vast te houden. In den morgen van den 6den Januari werd om 5 uur met het overzetten der brigade een aanvang gemaakt. Eerst om 73/» uur 's morgens stond de geheele brigade op den linkeroever, voor den opmarsch gereed. Het was niet doenlijk geweest de vijandelijke stelling te verkennen, daar het terrein bijna onbegaanbaar was door het dichte struikgewas. Om 7 uur 's morgens openden de batterijen het vuur en zetten dit onafgebroken voort tot omstreeks 91/» uur v. m. (1). Met het L. H. 3de bataljon aan het hoofd, marcheerde de brigade langs den linker rivieroever zonder door den vijand te worden verontrust. Om (1) De bivakbatterij (2 kan. van 12 e.M. A. en 2 van 8 c.M. Zw.) deed gedurende dezen tijd 42 schoten per vuurmond, dus 1 schot per 3'/, minuut en per vuurmond, eene buitengewone vuursnelheid voor dien tijd, daar de richting met bijzondere zorg moest plaats hebben, omdat men sleeds op het terrein voor het hoofd der oprukkende colonne vuurde. Het positiegeschut deed dien dag 500, en het veldgeschut 300 scholen. De vesting-artillerie mag zich er dan ook op beroemen, veel te hebben bijgebracht tot het succes van den dag. Zie daarover Bruinsma: De verovering van Atjeh's groote Missigit. Sneek 1889. 9 uur, toen men omstreeks 600 M. had afgelegd (marschsnelheid 8 M. per minuut) opende de onzichtbare vijand plotseling een hevig geweer- en geschutvuur, dat ons al dadelijk 5 gewonden bezorgde. De geheele 1ste compagnie van het L. H. 8de bataljon werd nu in tirailleurlinie opgelost, en onder hevig vuur van den vijand bereikte deze omstreeks 9' /2 uur den rand van het struikgewas. Ongeveer 40 M. voorwaarts, zag men de vijandelijke linie liggen, bestaande uit eene 2 a 3 M. hooge aarden borstwering met droge gracht en bamboe-doeri versperring, waartusschen eene hindernis van randjoe's. Daar de vijandelijke stelling zeer uitgestrekt scheen, werden de volgende bevelen door den kolonel uitgevaardigd. Het L. H. 14de bataljon tracht onmiddellijk 'svijands linkervleugel te omtrekken; het L. H. 3de bataljon (voorhoede) verlengt zijne tirailleurlinie naar rechts en wordt daarbij gesteund door het R. H. 14de bataljon. Het R. H. 3de bataljon dekt voorloopig den gevechtstrein en de ambulance. De artillerie komt voor het midden der vijandelijke stelling in batterij. Tengevolge van het zwaarbegroeide terrein marcheerde het L. H. 14de bataljon niet genoeg in westelijke richting en kwam ten slotte eveneens aan den rand van de kleine vlakte rechts van het L. H. 3de bataljon, waar het zich onmiddellijk in gevechtsformatie ontwikkelde. De artillerie was intusschen op ongeveer 20 M. vóór de stelling in batterij gekomen en opende van daaruit het kartetsvuur. De verliezen werden aan onze zijde elk oogenblik grooter, zoodat de brigadecommandant last gaf, dat het R. H. 14de bataljon, ondei het spelen der muziek tot den stormaanval op het midden der vijandelijke stelling zou oprukken. (Dit half bataljon stond toen achter den rechtei\ leugel van het L. H. 3de bataljon). Op dit oogenblik werd de brigadecommandant gewond en zijn paard onder hem doodgeschoten. Aróórdat het R. H. 14de bataljon was opgemarcheerd, werd reeds op den rechtervleugel dei gevechtslinie het sein tot den aanval gegeven en stormde het L. H. 14de bataljon, onmiddellijk door L. H. 3de bataljon op den linkervleugel ge\olgd, op de vijandelijke stelling in. Het R. H. 14de bataljon volgde enkele minuten later. De vijand hield geen stand, doch toen de troepen op de borstwering kwamen, bleek het, dat men slechts een voorwerk vermeesterd had en de Missigit ongeveer 300 M. meer zuidwaarts lag. Het L. H. 3de bataljon zette oogenblikkelijk den stormaanval door en drong de Missigit binnen, gevolgd door het R. H. 3de bataljon, dat intusschen was opgerukt. Het geheele 14de bataljon had zich bij de borstwering verzameld en marcheerde daarna met de artillerie en den gevechtstrein in goede orde de Missigit binnen. Daar de Missigit aan de oostzijde open was, werd deze zijde door de mineurs met de medegenomen zandzakken en schanskorven gesloten. Om 10'/j uur was dus de Missigit ten derde male in ons bezit. Het was vooral aan het juiste vuur der vesting-artillerie te danken, dat 'svijands positie in de Missigit onhoudbaar bleek. Doch ook de gewapende marinesloepen hadden den vijand in de rechterflank onder vuur genomen; terwijl een half bataljon van de 3de brigade, op den rechteroever opgesteld, den vluchtenden vijand nog menig salvo achterna zond. De opperbevelhebber achtte het niet raadzaam met de vermoeide troepen den aanval tegen den Kraton voort te zetten. 8 compagnieën infanterie met eene bergbatterij en een compagnie mineurs bleven de veroverde stelling bezetten, terwijl de overige troepen naar het bivak terugkeerden. Te voren had de chef van den staf der brigade de omtrek der Missigit verkend en vastgesteld, dat zich op 5 a 600 M. ten zuiden eenige vijandelijke versterkingen bevonden. De gewonde brigadecommandant was tot het laatste oogenblik bij zijne overwinnende troepen gebleven. Onze verliezen waren dien dag zeer zwaar; wij hadden 15 dooden en 208 gewonden (11 officieren) (1). Volgens de berichten zou de vijand een verlies van 100 dooden en 20 gewonden gehad hebben. (1) De 1ste (voorhoede-) compagnie van het L. H. 3de bataljon verloor dien dag75°/0 der officieren en 58 °/„ der minderen (3 officieren en 58 minderen). De 3 veroveringen der Missigit kostten ons een verlies van 25 officieren en 350 minderen aan dooden en gewonden. Zie BRUINSMA: De verovering van Atjclis groote Missigit. Sneek 1889. De verovering van Kola Coenoengan. Onmiddellijk na de verovering van de Missigit, werd deze door de mineurs in staat van verdediging gebracht. Ook werd een weg door het struikgewas gekapt van de Missigit tot de brug over de Atjehrivier, ten einde het zwaar geschut naar de nieuw op te werpen batterij te kunnen overbrengen. De brug zelf kwam den lOden Januari gereed. Op den linkeroever der rivier werden, ter hoogte van de brug, in kampong Djawa, 4 compagnieën infanterie gelegerd, waardoor dus de communicatieweg van Penajoeng naar de Missigit op afdoende wijze beveiligd werd. De vijand had reeds den 7den Januari, door aanvallen uit oostelijke en westelijke richting, getracht zich weder van de Missigit meester te maken. Hij werd echter beide malen afgeslagen. Alvorens de operatiën tegen den Kraton voort te zetten, achtte de generaal van Swieten het noodzakelijk de 1ste brigade naar het oorlogsterrein te ontbieden, De groote uitgebreidheid, die onze stelling bekomen had, doch vooral de groote verliezen, welke de troepen in de verschillende gevechten en door de steeds heerschende cholera geleden hadden (1), maakten dit besluit noodzakelijk. Daartoe vertrokken den 7den Januari 3 stoomschepen naar Padang om de brigade in 2 gedeelten over te voeren. Den 8sten Januari werd door de chefs van den staf, van de artillerie en van de genie eene verkenning verricht van het terrein ten oosten en ten zuiden van de Missigit om een plan voor den geregelden aanval op den Kraton te ontwerpen. Deze verkenning leverde de volgende resultaten op. De noorderface was volkomen stormvrij en werd bovendien geflankeerd door het sterke Pakan Atjeh, terwijl meer oostelijk de linie van Polim daarnaast aansloot. Door het zwaarbegroeide terrein kon het geschut uit de frontbatterij geen bres in de zware aarden wallen aan deze zijde schieten. Van een aanval op deze face werd dus voor goed afgezien. Een aanval (1) Zoo was het aantal gewonde en overleden officieren reeds gestegen tot 42 of ± 20 •/„ der presente sterkte bij de landing. op de westelijke face zou echter ook groote moeielijkheden opleveren. Hoe dicht de Missigit ook bij den Kraton lag, zoo kon men door het zwaar begroeide terrein, niets van de muren van den Kraton waarnemen. De vijand was bovendien zeer waakzaam en vuurde op elke patrouille, die zich aan die zijde vertoonde. Doch ook deze face werd geflankeerd en wel door eene sterke stelling, welke de vijand bij Kota Goenoengan had opgeworpen. Dit werk diende ook tot dekking van de daargelegen poort in den Kratonmuur, de zoogenaamde „Pintoe Oekoep". Alle verkenningen, door verschillende officieren beproefd, om nadere gegevens omtrent den westelijken Kratonmuur te verkrijgen, mislukten. Eenmaal werd zelfs beproefd om een gedeelte van den muur met lithofracteur in bres te leggen, doch ook deze poging werd door de waakzaamheid van den vijand verijdeld. Dienzelfden nacht (9 Januari) deed de vijand een aanval op de Missigit, welke echter niet doorgezet werd en ons dan ook geen verliezen veroorzaakte. Tegen den' ochtend herhaalde de vijand den aanval, doch thans tegen de oostzijde van het bivak te Penajoeng. Hoewel men het getal der Atjehers op eenige duizenden schatte, bleven zij ook hier, dank zij een welgericht vuur, op grooten afstand. Inmiddels waren de vuurmonden uit de bivakbatterij naar de Missigit en de rivierbatterij overgebracht en was van daaruit het vuur op de binnenruimte van den Kraton geopend. (Voor de opstelling der verschillende vuurmonden, zie de schets). Ook de linie van Polim en Pakan Atjeh werden dagelijks door het artillerievuur verontrust. Den llden Januari ontving de opperbevelhebber van Toekoe Neq het bericht, dat de vijand de stelling van Kota Goenoengan met zwaar geschut wilde bewapenen, om de Missigit flankeerend onder vuur te nemen. Ten noorden van Kota Goenoengan had de vijand bovendien eene linie van borstweringen, de linie van Kota Rentang, opgeworpen. Aanvankelijk was de opperbevelhebber van plan geweest het advies van de chefs deiartillerie en genie op te volgen en tot een geregelden aanval op den Kraton over te gaan. Het bericht van Toekoe Neq bracht daar vooreerst verandering in; de opperbevelhebber besloot nu eerst den vijand uit Kota Rentang en Kota Goenoengan te verdrijven. Daartoe rukte den 12den Januari de kolonel Schultze 's morgens om 5 uur uit, met 2 halve bataljons, (L. H. 12de bataljon, L. H. 9de bataljon) 2 sectiën artillerie en 1 compagnie mineurs. Nadat deze colonne tot op ongeveer 200 M. vóór de linie van Kota Rentang was voortgerukt, kwam de artillerie onder hevig vuur van den vijand in stelling. Terzelfdertij d trok het L. H. 9de bataljon in zuid-westelijke richting voorwaarts, teneinde eene omtrekking op 'svijands linkervleugel te verrichten. Deze beweging gelukte; gesteund door het L. H. 12de bataljon in front, ging het L. H. 9de bataljon onmiddellijk tot den stormaanval over, waarop de vijand de linie van Kota Rentang verliet en zich opnieuw bij Kota Goenoengan ver- zamGldo. Nadat de colonne met 4 compagnieën versterkt was, rukte de kolonel Schultze onmiddellijk op Kota Goenoengan aan. Wel belette het zeer zwaar begroeide terrein een behoorlijk vooruitrukken in de gevechtsformatie; doch met behulp van de mineurs, die in de verschillende heggen en veihakkingen openingen kapten, werd ten slotte de versterking bereikt. Zonder dralen werd nu van twee zijden tot den stormaanval overgegaan en na een kort, doch hevig gevecht de vijand omstreeks 12 uur ook hier uit zijne stelling verdreven. Gedurende deze beweging was de Kraton en voornamelijk de westerface door de batterijen in en bij de Missigit onder vuur genomen. Het L. H. 9de en L. H. 12de bataljon met 1 sectie artillerie bleven de veroverde stellingen bezetten. Onze verhezen bedroegen dien dag 23 gewonden (2 officieren). De verovering van den Kraton. Wellicht in de meening verkeerende, dat, nu wij de Missigit en Kota Goenoengan bezet hadden, het bivak te Penajoeng slechts zwak bezet zou zijn, deed de vijand hierop den 13den Januari van 3 zijden een aanval. Omstreeks 3 uur viel eene bende van ± 100 man de zuidzijde van het bivak aan, doch de vijand werd daar met achterlating van 2 dooden afgeslagen. Op hetzelfde oogenblik deden een 50tal Atjehers een klewangaanval op de noordzijde van het bivak. Zij wisten zich door de daar geplaatste veldwacht heen te slaan, doch werden ten slotte met achterlating van 44 dooden door de in de alarmstelling gekomen troepen terug gedreven. Door een schijnaanval op de oostzijde van het bivak hadden de Atjehers de aandacht van de andere flanken zoeken af te leiden. Deze gevechten kostten ons 4 dooden (1 officier) en 11 gewonden. Naar aanleiding van deze aanvallen, besloot de opperbevelhebber de bezettingen van de Missigit en Kota Goenoengan op meer normale sterkte te brengen en de daardoor vrijkomende troepen weer in het bivak te Penajoeng te vereenigen. De bezetting werd nu als volgt geregeld: R. H. 12de bataljon en 1 sectie artillerie in de Missigit; 3 compagnieën R. H. 9de bataljon en 2 sectiën artillerie in en bij Kota Goenoengan; de overige troepen in het bivak te Penajoeng. Nu Kota Goenoengan in ons bezit was gekomen, zag de opperbevelhebber voor goed af van het plan om den Kraton door een geregelden aanval te vermeesteren. Hij besloot den Kraton langs de zuider- en oosterface te omtrekken, de linie van Polim en Pakan Atjeh in den rug te nemen en daardoor de verdedigers geheel in te sluiten, dan wel tot den aftocht te dwingen. Daar gedurende de beraamde omtrekking onze stellingen voldoende bezet moesten blijven, zou deze beweging niet uitgevoerd worden, vóórdat de troepenversterking van Padang in het bivak te Penajoeng was aangekomen. Van Toekoe Neq werd inmiddels bericht ontvangen, dat door het voortdurend geschutvuur het verblijf in den Kraton bijna onhoudbaar was geworden. De Sultan was dan ook den 15den Januari naar Longbatta gevlucht. Den 20sten Januari kwam het geheele 2de bataljon (8 compagnieën) uit Padang in het bivak te Penajoeng aan. Onmiddellijk werden nu de maatregelen vastgesteld voor de omtrekking van den Kraton, welke den 23sten 8 Januari onder leiding van den generaal-majoor Vekspijck zou plaats hebben. 's Morgens om 4'/i uur van dien dag marcheerden het geheele 2de en 9de bataljon infanterie (16 compagnieën), 2 bergbatterijen, 1'h compagnie mineurs en sappeurs en 1 peloton cavalerie uit het bivak te Penajoeng naai Kota Goenangan af, dat ten 6 uur bereikt werd. Het R. H. 14de bataljon werd hier als reserve opgesteld, terwijl het vuur uit alle batterijen op den Kraton en de oostelijk gelegen versterkingen geopend werd. De generaal Yerspijck verdeelde zijne macht in 2 colonnes. De hoofdmacht , dooi hem zelf aangevoerd, uit 10 compagnieën infanterie, 5 sectiën artillerie, 1 compagnie mineurs en 1 peloton cavalerie bestaande, zou ongeveer op 800 pas ten zuiden van Kota Goenoengan over de Kroeng Daroe trekken en in oostelijke richting voorwaarts rukken. De luitenant-kolonel van der Heijden met 6 compagnieën infanterie, 1 sectie artillerie en 1 peloton mineurs, zou ongeveer 1000 a 1200 M. meer zuidelijk over de Kroeng Daroe trekken en vervolgens, na eerst op de rechterflank van de hoofdmacht in oostelijke richting te zijn opgerukt, meer naar het noordoosten aanhouden, ten einde zich achtei den Kiaton met de hoofdmacht te vereenigen. Nadat de luitenant-kolonel van der Heijden omstreeks 10 uur ter hoogte van Gitjiel Olejlo de Kroeng Daroe was doorgetrokken, verdreef lnj den vijand uit de steenen Mandarsah poetih (Mandarsah = bedehuis) en wendde zich vervolgens naar het noorden. De generaal-majoor Yerspijck was eveneens om 10 uur, op de vroeger aangegeven plaats, de Kioeng Daio overgetrokken en was daarop, zoo goed mogelijk met de colonne van der Heijden verband houdende, in oostelijke richting voortgeiukt. Omstiee s 2 uur n. m. waren beide colonnes iets ten noorden van kampong Nesoe i weder vereenigd. In dien tusschentijd had de luitenant-generaal van Swieten, die zie tijdens deze beweging in de Missigit ophield, last gege\en om \an ui Kota Goenoengan een aanval op dë Pintoe Oekoep te doen. Het bij ondoordringbare struikgewas belette elke geregelde troepenbeweging aan die zijde, zoodat de opperbevelhebber dan ook ten slotte van dezen aanval afzag. Na de vereeniging der beide colonnes, rukte de luitenant-kolonel van der Heijden met 2 halve bataljons en een sectie artillerie in noord-oostelijke richting verder. De onbekendheid van den Atjehschen gids met het terrein en de vele terreinhindernissen waren oorzaak, dat men omstreeks 4 uur 's middags de linie van Panglima Polim nog niet bereikt had. De generaal Vebspijck ter plaatse aangekomen, achtte het thans niet raadzaam met zijn troepen, die reeds van 'sochtends 4 uur op de been waren, nog verder voort te rukken. De colonne van der Heijden keerde daarom naar het vereenigingspunt ten noorden van Nesoeh terug, waar door de achtergebleven troepen inmiddels een bivak in gereedheid was gebracht. Op last van den opperbevelhebber keerden nog dienzelfden middag het geheele 2de bataljon, de cavalerie en eene bergbatterij naar Penajoeng terug (1). Deze troepen werden door 2 compagnieën van het R. H. 14de bataljon vervangen. De beweging zou den volgenden ochtend om 6 uui hei vat woiden. Door een misverstand bij het uitdeelen der vivres, werd het echter 10 uur, vóór de troepen op marsch gingen. Ook thans werd de beweging gesteund door het vuur der vesting-artillerie. Het vuur uit de frontbatterij moest echter gestaakt worden, daar twee granaten in de colonne Verspijck te recht kwamen, waardoor 3 personen gewond werden. Het geheele 2de bataljon en de cavalerie waren dien ochtend weder in het bivak te Nesoeh teruggekeerd om aan de verdere omtrekking deel te nemen. Ook nu weder had de generaal Verspijck zijn troepen in twee colonnes gesplitst. De luitenant-kolonel van der Heijden zou met 3 halve bataljons, een bergbatterij en een peloton mineurs in zuid-oostelijke richting marcheeren en aldus do«"»• Ook de opperbevelhebber had reeds dadelijk het voornemen den Kraton te versterken en voor troepenverblijf in te richten. Tochten naar het binnenland zouden niet worden gedaan; de bevolking moest met rust gelaten worden, opdat zij naar de verlaten kampongs zou terugkeeren. Voortdurend moest er echter aanraking met de hoofden worden gezoc , ten einde hou te overtuigen, dat de Nederlandsche regeer^; vast besloten had het eens bezette terrein niet meer prijs te geven. Ook lag het niet in de bedoeling van den opperbevelhebber om de geheele expeditionna re macht nog lang op Atjeh te henden. Zoodra de verdedigingswerken tot bescherming van den Kraton en van de communicatielijn met de reed» (de Atjehrivier) gereed waren, zou het grootste gedeelte der troepenmacht, weder naar Java worden ingescheept. Ten einde de werkzaamheden zooTeel mogelijk te bespoedigen werden, behalve de 2 compagnieën mineurs, Z m min infanterie daaraan te werk gesteld (1). Den 8sten Februari werd hiermede een aanvang gemaakt. Reeds in het begin van Februari waren enkele Atjehsche hoofden m het bivak te Penajoeng verschenen, om te kennen te geven, dat zij den oorlog wilden staken en in vrede met de Nederlandsche regeering wilden leven. In de eerste plaats behoorden onder hen Toekoe Ineq en Nja bas het Saeihoofd der XXV Moekims. Het scheen den opperbevelhebber toe, ^namtip de bevolking der kuststreken (XXV en XXVI Moekims, wel tot onderwerping geneigd was. Alleen de bewoners der (der XXII Moekims) onder aanvoering van hun Sagihoofd Pakolima Polimv wilden niets van eenige toenadering weten. -^"I^Twerden „og een te PinanS g—e «e we.He.en (100, * Oe uUvoertn* va» dit werk gebezigd. Ondertusschen was men na de verovering van den Kraton voortgegaan met liet doen van kleine verkenningen in den omtrek, welke hoofdzakelijk militair machtsvertoon ten doel hadden. Toch raakten deze colonnes nu en dan nog slaags met den vijand, die zich nog altijd in een wijden kring in de kampongs, om den Kraton gelegen, genesteld had. Zoo moesten b. v. op 27 Januari de uitgerukte colonnes den vijand uit zijne werken in kampong Pinang en in kampong Longbatta verdrijven; waardoor wij een verlies van 1 doode en 6 gewonden leden. Twee dagen later had opnieuw eene verkenning in de richting van Longbatta plaats en raakte men wederom met den vijand slaags. Deze ha,d echter achter de onwaadbare Kroeng Tandjoeng eene stelling gekozen, zoodat onze troepen met een verlies van 2 dooden (officieren) en 18 gewonden het gevecht moesten afbreken. Al heel spoedig was de opperbevelhebber genoodzaakt een der nieuwe bondgenooten n. 1. Toekoe Neq te hulp te komen. Toekoe Neq verzocht n. 1. hem te ondersteunen tegen Toekoe Nanta, hoofd der VI Moekims (ten zuiden van en grenzende aan de Marassa), die op de grenzen van zijn gebied versterkingen opwierp en hem met een inval bedreigde. Hoe ongaarne ook de opperbevelhebber zijne troepen daarvoor beschikbaar stelde, was hij toch genoodzaakt aan dit verzoek te voldoen. Daartoe rukte den 12den Februari 's morgens ten 51/» uur eene colonne uit het bivak te Penajoeng naar den in zuid-westelijke richting gelegen kampong Bital. Ten noorden van dezen aan Toekoe Nanta behoorenden kampong, was door hem een brug vernield, welke deze kampong met de Marassa verbond, terwijl hij daar tevens eene versterking had opgeworpen. De colonne onder commando van den luitenant-kolonel van der Heijden, bestond uit 3 halve bataljons infanterie, een half bataljon barisan (1), een bergbatterij, een peloton cavalerie en een peloton mineurs. Het doel zou dien dag zijn het veroveren van de versterking te Bital, om vervolgens over (1) De rest der troepen van de 1ste brigade was den 29sten Januari en den lsten februari in het bivak te Penajoeng aangekomen. kampong Ketepan Doewa terug te keeren. In Ketapan Doewa had zich de Imam van Djampit, een bondgenoot van Toekoe Nanta, gevestigd en zich daar versterkt. Nadat de colonne geruimen tijd langs den linkeroever van den Kroeng Daroe had gemarcheerd, werd ter hoogte van kampong Lamtemen in westelijke richting afgeslagen, om in den rug van Bital te komen. De achter hoede werd in Lamtemen achtergelaten om de terugtochtslijn te verzekeren. Onder hevig vuur van den vijand in front en linkerflank (een vuurmond) werd o. a. door het Atjehsche geschutvuur gedemonteerd) werd tot op 200 pas van Bital voortgerukt. Hier werd de gevechtsformatie aangenomen en op 50 pas van de versterking tot den stormaanval overgegaan. Na een korten strijd werd de vijand met aanzienlijk verlies uit ziine stelling verdreven. Toekoe Neq, die deze versterking met eigen volk zou bezetten? had eerst om 3 uur de noodige manschappen bijeen. Het was toen te laat geworden om nog tegen Ketapan Doewa op te rukken, zoodat over kampong Soerian den terugtocht werd aanvaard. Eerst om IO'/j uur n. m. kwamen de afgematte troepen in het bivak terug; 2 dooden en 15 gewonden met zich voerende. De tocht naar Ketapan Doewa kon niet lang meer uitgesteld worden, omdat de vijand aldaar, nu hij op den 12den Februari niet getuchtigd was geworden, steeds overmoediger werd en het goed gezinde deel der bevolking tegen de „vreemde indringers" begon op te zetten. De opperbevelhebber besloot dus den vijand zoo spoedig mogelijk in Ketapan Doewa aan te tasten. Den löden Februari stond daartoe des morgens om 6'/, uur bij Kota Goenoengan eene colonne gereed onder commando van den luitenantkolonel Pel ter sterkte van 6 halve bataljons infanterie, 5 sectiën artillerie, 1 peloton mineurs en 1 peloton cavalerie. Evenals den 12den Februari werd langs den linkeroever den Kroeng Daroe tot kampong Lamtemen voortgerukt. Hier werd een half bataljon achtergelaten tot bescherming van de terugtochtslijn. De hoofdmacht rukte in zuidelijke richting verder en verdreef den vijand uit den kampong Getjir. Ten zuiden van dezen kampong strekte zich eene groote sawah uit. Aan den tegenovergestelden rand daarvan lag Ketapan Doewa. Onder hevig vijandelijk vuur in front en op beide flanken déboucheerden de troepen in .3 bataljons-colonnes met de artillerie in de tusschenruimten op de sawah. Naar drie zijden moest dus ten aanval opgerukt worden, waartoe de luitenant-kolonel Pel de volgende maatregelen nam: Het L. H. 6de bataljon zou op den linkervleugel tegen de oostelijk gelegen kampong oprukken; op den rechtervleugel zouden het L. H. 14de bataljon, de barisan en 1 sectie artillerie tegen den westelijken kampongrand ageeren; terwijl in het midden het R. H. 3de en R. H. 12de bataljon, gesteund door een sectie artillerie, den zuidelijken kampongrand zouden aanvallen. Ten 12 uur hadden de verschillende korpsen hunne plaatsen in de gevechtslinie ingenomen en rukte het geheel gelijktijdig voorwaarts. Ongeveer een half uur later was de geheele vijandelijke stelling in onze handen; de vijand was na een scherp gevecht met achterlating van ruim 70 dooden gevlucht. De linker colonne had bij dit gevecht met groote moeielijkheden te worstelen gehad, daar de rechtervleugel van 'svijands stelling door de Kroeng Daroe gedekt was en dit riviertje onder het werkzaam vuur van den vijand moest worden doorwaad. Om 1 uur werd de terugtocht langs denzelfden weg aanvaard. De vijand begon daarbij voornamelijk op de rechterflank op te dringen, zoodat tot twee maal toe een half bataljon eene krachtige offensieve beweging op die flank moest uitvoeren, om hem te verdrijven. Om 5 uur n. m. was de colonne in het bivak te Penajoeng teruggekeerd. Wij hadden dien dag 6 dooden en 56 gewonden (7 officieren) bekomen. De vijand zou een totaal verlies van 200 dooden hebben geleden. Het einde «Ier expeditie. De tocht naar Ketapan Doewa had tot onmiddellijk gevolg, dat weder enkele hoofden hun voornemen deden blijken, den oorlog te willen staken. Dit was vooral te danken aan den door den Opperbevelhebber ge» 9 nomen maatregel om bij de verschillende tochten in den omtrek van den Kraton, de kampongs van de bevolking te sparen en de bevolking daardoor te laten zien, dat wij den oorlog slechts tegen de kwaadgezinde partij voerden. Ook Toekoe Kadli (zie bladzijde 42) behoorde tot degenen, die naar vrede verlangden en hunne onderwerping kwamen aanbieden. Met den tocht naar Ketapan Doewa waren de krijgsverrichtingen voorloopig gestaakt en werden alle krachten ingespannen om vóór het invallen van den regentijd de veroverde stelling tot aan de monding der Atjelirivier te bevestigen. De Kraton zelf werd alleen voor de noordelijke helft tot defensief kampement ingericht en daartoe aan de zuidzijde met eene palissadeering afgesloten. De laag gelegen binnenruimte werd met grond van de zware wallen opgehoogd, een arbeid, welke eene ongehoorde inspanning van de troepen eischte. Den 15den Februari keerden een bergbatterij en de compagnieën van Mangkoe Negoeo en Pakoe Alam naar Java terug, den 21sten gevolgd door een peloton cavalerie. Gedurende de maanden Maart en April werden met de Onderhoorigheden aanrakingen gezocht. Hiermede waren de commandanten der verschillende op de west-, noord- en oostkust gestationneerde schepen belast. Ook hier werd eenig politiek succes behaald, daar verschillende staatjes(1) onze souvereiniteit erkenden. Pedir en Merdoe bleven vijandig gezind. Het grootste deel der in de vallei van Groot-Atjeh aanwezige strijders werd dan ook, behalve door de XXII Moekims, door Pedir en Merdoe geleverd. De Raad van Achten, te Pinang gevestigd, bleef deze partij tot verzet aansporen en maakte daarbij ijverig gebruik van de berichten, welke dooide Javasche couranten van het oorlogsterrein werden gepubliceerd. Als gevolg hiervan deed de vijand op den llden April een aanval op de oost- en zuid-oostzijde van het bivak te Penajoeng. Door eene omtrek- (1) De voornaamste dier staatjes waren: Tröemon, Tenom, Lehong, Lepong, Gigieng, Keiti, Edi en Tamiang. kende beweging in de linkerflank van den vijand, werd de bende, welke i 1000 man steik was, met achterlating van een tiental dooden verdreven. Een kleine bende van omstreeks 40 man had te zelfder tijd den Kraton gealarmeerd, doch was eveneens met verlies teruggeslagen. Deze aanval, dagen te voren met grooten ophef aangekondigd, deed andermaal inzien, dat een inlandsche vijand als aanvaller, tegen een door onze troepen goed verdedigde stelling, weinig te beteekenen heeft. Den 16den April echter werden wij in een gevecht gewikkeld, dat aan den anderen kant aantoonde, dat de Atjeher achter zijne zware versterkingen een niet gering te schatten tegenpartij is. Sedeit de eerste dagen van April werden eiken dag de omstreken van den Kraton tot op een afstand van 1 K.M. door kleine colonnes afgepatrouilleerd, om den vijand te beletten, zich in de nabijheid van den Kraton te versterken. Den 16den April 's morgens om 7 uur marcheerde weder zulk eene colonne, sterk 100 man onder bevel van den kapitein Bardok, langs de oosterface van den Kraton. Ten zuiden van den kampong LampoeOek werd deze colonne uit het aldaar gelegen dichtbegroeide terrein beschoten. De colonne-commandant liet oogenblikkelijk de stelling verkennen, doch het steeds heviger wordende vuur van den vijand, dat ons 4 gewonden bezorgde, deed den kapitein Bardok besluiten zijn marsch voort te zetten, daar hij zijn detachement niet groot genoeg achtte om op eigen initiatief eene sterke vijandelijke positie aan te tasten. Intusschen was eene even sterke colonne, onder commando van den 1 sten luitenant Scheltus , welke uit Kota-Goenangan langs de zuiderface gemarcheerd was, bij de colonne Bardok aangekomen, doch ook nu werd de gezamenlijke sterkte nog niet voldoende geacht om den vijand aan te tasten, zoodat na afloop van een kort overleg elke colonne haren weg (dus' in tegengestelde richting) vervolgde. Inmiddels had men in den Kraton het vuren in oostelijke richting gehoord en had de majoor Romswinckel van den kolonel Pel den last ontvangen met 150 man en 1 sectie bergartillerie uit te rukken, tot ondersteuning van de vermoedelijk in gevecht zijnde colonnes. Op dien marsch werd de in noordelijke richting naar huis marcheerende colonne van den lsten luitenant Scheltus ontmoet en vernam de majoor Romswinckel van dezen officier, dat ook de colonne van den kapitein Bardok het ge\echt had afgebroken en in zuidelijke richting was doorgemarcheerd. Hierdoor verviel dus de opdracht van den majoor Romswinckel, daar de colonnes Bardok en Scheltus niet door den vijand vervolgd werden en zij dus ook geen ondersteuning noodig hadden. De majoor Romswinckel had echter de overtuiging gekregen, dat het in de bedoeling van den kolonel Pel lag, om de zoo dicht bij den Kraton gelegen vijandelijke sterkte aan te vallen. Hij trok daarom de colonne Scheltus bij zich aan, zette den marsch in zuid-oostelijke richting tot dicht bij de vijandelijke positie voort, en ging, nadat de artillerie eenige schoten gelost had, tot den stormaanval over, welke echter niet gelukte. Inmiddels meende de kolonel Pel in den Kraton, dat de majooi Romswinckel door den vijand was aangevallen, niet wetende, dat juist het omgekeerde, evenwel tegen zijne bedoeling, plaats greep. Daaiom zond hij achtereenvolgens de colonne Bardok (welke van haren patrouillegang om den Kraton was thuis gekomen), en 2 compagnieën van het 14de bataljon met 4 mortieren ter ondersteuning of tot ontzet van den majooi Romswinckel uit. Een tweede stormaanval, door dien hoofdofficier intusschen ondernomen, was weder mislukt; het gevecht werd daarna op hoogei last afgebroken, aangezien men in den Kraton inmiddels de juiste toedracht der zaken had vernomen en dit gevecht, zooals reeds gezegd is, geenszins in de bedoeling van den kolonel Pel had gelegen. Deze strijd bezorgde ons een verlies van 9 dooden en 86 gewonden (10 officieren). De Opperbevelhebber vond het niet raadzaam, den volgenden dag deze positie van den vijand nogmaals te doen aanvallen. Langzamerhand waren de verschillende, door den Opperbevelhebber noodig geachte, werken voltooid en brak het tijdstip aan, waarop het grootste gedeelte der expeditie naar Java zou kunnen terugkeeren. De kolonel dei infanterie Pel zou als civiel en militair bevelhebber achterblijven en daarbij de beschikking krijgen over de volgende troepen: 5 halve bataljons infanterie (20 compagnieën ieder van 125 man); 1 bergbattertij (6 kanonnen van 8 c.M. getr. en 6 mortieren van 12 c.M.); 2 compagnieën vesting-artillerie met 30 vuurmonden; 1 compagnie mineurs en sappeurs; voorts de noodige officieren en minderen van den administratieven- en geneeskundigen dienst, benevens de benoodigde koelies en ambachtslieden. De totale sterkte bedroeg 128 officieren en 3150 minderen, benevens 75 rijkspaarden. Deze troepen werden verdeeld over den Kraton, de aarden redoutes te Pakan Atjeh, Kota Goenoengan en Penajoeng, het bivak te Kampong Djawa, de marinebenteng en eene kleine benteng aan de monding der Atjehrivier (1). Eene vloot van 13 oorlogsstoomschepen bleef in de wateren van Atjeh gestationneerd. Den 20sten April vaardigde de Opperbevelhebber de order uit, waarbij de 2de expeditie naar Atjeh werd ontbonden. „De bevolking zal het vrucli„telooze van het verzet inzien, en,, door haar materieel belang gedreven, „moeten eindigen met de wapenen neer te leggen. Onze wapenbroeders „zullen dan de pacificatie van het land voltooien en zich opnieuw aan „het vaderland verdienstelijk maken". Aldus de luitenant-generaal van Swieten in zijne dagorder aan de officieren en minderen van land- en zeemacht. In het hierop volgende overzicht zal blijken, dat de fanatieke bevolking nog lange jaren de verwachting van den in den oorlog vergrijsden Opperbevelhebber zou teleurstellen. Den 25sten en 26sten April had de inscheping plaats van de troepen, welke niet voor de vaste bezetting waren aangewezen. Groot waren de verliezen, door de expeditionnaire macht gedurende deze 5 maanden geleden. Van de 385 officieren en 7889 minderen waren: (1) Ter bescherming van de voorbereidende werkzaamheden aan het bouwen van een vuurtoren op het eiland Bras verbonden, werd aldaar eene bezetting van 3 officieren en 100 man (mariniers) gelegerd. officieren. minderen.. gesneuveld 5 en 95 overleden aan hunne wonden 9 en 39 overleden aan cholera en andere ziekten 13 en 709 overleden na evacuatie 1 en 181 totaal ... 28 en 1024. gewond werden 65 en 699. wegens ziekte werden geëvacueerd 39 en 838. Sommige (drie) bataljons hadden meer dan een vierde hunner sterkte aan gewonden verloren (1). Ten einde deze belangrijke verliezen eenigszins te dekken, waren bij verschillende gelegenheden aanvullingen van Java en Padang gezonden, tot een gezamenlijk cijfer van 55 officieren en 1553 minderen. Zijne Majesteit Koning Willem III, opnieuw een bewijs willende geven van zijne belangstelling voor het Indisch leger, gaf last, dat uit het veroverde geschut, medailles zouden worden geslagen. Deze medaille, de „Atjeh-medaille", te dragen aan een Nassau-blauw lint, werd uitgereikt aan allen, die aan ééne, of aan de beide expeditiën naar Atjeh hadden deelgenomen. (1) Na den Fransch- Duitschen oorlog bedroegen de verliezen aan Duitsche zijde (het getal officieren en minderen samen genomen) aan dooden 4.9 »/0 en gewonden 9.1 o/o- Deze cijfers bedroegen na de tweede expeditie naar Atjeh, aan dooden 10.6 o/o en aan gewonden 7.7o/q. Kort overzicht van het verloop der krijgsverrichtingen te Atjeh van April 1874 tot April 1896. Toen de luitenant-generaal van Swieten einde April 1874 met een gedeelte der expeditionnaire troepenmacht van Atjeh vertrok, liet hij aan zijn opvolger, den kolonel Pel, eene nota achter. Hierin beval hij den kolonel Pel aan rustig te blijven afwachten, tot dat de Atjehsche hoofden zich uit eigen beweging zouden komen onderwerpen dan wel aanraking met ons zouden trachten te zoeken (1). De Atjehers toonden daartoe echter weinig neiging te hebben. Integendeel, de kolonel Pel moest er al spoedig toe overgaan de communicatielijn langs de rivier door vooruitgeschoven posten tegen het driest optreden van den vijand te dekken. Ook onze hoofdvestiging Kota-Radja (2) moest door een kring van posten worden beschermd, terwijl dit ook noodzakelijk bleek voor den nieuwen weg, welke van den Kraton naar Oleh-leh was aangelegd. Daar de toestand hierdoor niet afdoend verbeterd werd, besloot de inmiddels tot generaal bevorderde bevelhebber Groot Atjeh van de gemeenschap met de kust af te snijden door eene linie van posten, loopende van Kroeng Raja tot Kroeng Raba. Het terrein binnen die postenlinie zou onder rechtstreeksch bestuur komen, terwijl men hoopte, dat zich daarbuiten een kring van neutrale landschappen zou vormen. Aldus werd een middenweg gevolgd tusschen (1) Voor deze belangrijke nota zie men het werk: Generaal van Swieten en de waarheid, door den luitenant-generaal Verspijck. Den Haag 1880. (2) Door de Atjehers werd de Kraton steeds Kota-Kadja genoemd, zoodat bij onze blijvende vestiging die naam officieël werd aangenomen. het stelsel van afwachting, door den generaal van Swieten aanbevolen, en het stelsel van agressie of verovering van het geheele vijandelijk gebied, door velen in en buiten het leger voorgestaan. Een nieuwe phase trad dientengevolge in met: het stelsel tot afsluiting der kust van Groot-Atjeh. Nadat de regeering hare toestemming had verleend en de troepenmacht te Atjeh gelegerd, aanzienlijk versterkt was geworden (1), begon de generaal Pel in Januari 1875 zijne tochten naar het binnenland, beroemd geworden door de meesterlijke wijze, waarop daarbij geageerd werd. Len ruim gebruik werd hierbij gemaakt van de door den inlandschen vijand zoo gevreesde omtrekking, terwijl in het eenmaal door onze troepen veroverde gebied een aantal posten werden opgericht. Nog was de door hem voorgestelde afsluitingslinie niet voltooid of de generaal Pel stierf op den 25sten Februari 1876 aan eene slagaderbreuk in het bivak bij Lamjong te midden zijner overwinnende troepen. Onder zijn opvolger, den generaal Wiggers van Kerchem, werd de linie uitgebreid en verbeterd, waardoor het aantal posten tot 47 steeg. De oorspronkelijk te Atjeh achtergelaten troepenmacht, bestaande uit 5 halve bataljons, 1 bergbattenj, 1 compagnie mineurs en 2 compagnieën vestingartillerie, was op het einde van 1876 gestegen tot 10 halve veldbataljons van 4 compagnieën, 1 veldbataljon van 6 compagnieën, 2 bataljons barisan van 2 compagnieën ieder en een garnizoens bataljon van 11 compagnieën (samen 61 compagnieën) voorts 2 bergbatterijen, 3 compagnieën vestingartillerie, (met 92 vuurmonden) 2 compagnieën mineurs en 1 peloton cavalerie, benevens een trein van 3000 dwangarbeiders. In November 1876 kwam bovendien eene spoorwegverbinding tot stand tusschen Kota-Radja en Oleh-leh. De generaal Wiggers van Kerchem trad in dezelfde maand wegens politiek meeningsverschil met de Regeering af en werd opgevolgd (1) Sedert het vertrek der 2de expeditie, 8 maanden te voren, was de troepenmacht vermeerderd met 3 halve bataljons (12 compagnieën) en 1 bergbatterij, behalve de noodige aanvullingstroepen; want niet minder dan 900 personen waren in dien tijd overleden en ± 1900 geëvacueerd. door den generaal Diemont (1). De generaal Diemont voltooide de linie T welke onder zijn voorganger aangelegd en verbeterd was. Sommige Atjehsche hoofden begonnen langzamerhand eenige toenaderingte toonen, waartoe de Indische regeering natuurlijk van hare zijde wel geneigd was. Voorloopig werden dus de aanvallende oorlogshandelingen op Groot- Atjeh gestaakt. Men bepaalde zich na de voltooiing deilinie tot consolidatie van de veroverde landschappen en wendde pogingen aan, om vredelievende aanrakingen met de Atjehsche hoofden te verkrijgen. De politiek van verzoening was thans aan het woord op Groot-Atjeh. Volgens het verlangen der regeering werd de strijd overgebracht naar de kuststaatjes. Door het bezetten van vaste punten aan de kust (Edi, Pedir, Melaboeh) en het met behulp der marine tuchtigen en afsluiten van sommige vijandige staatjes (Simpang Olim, Langsar, Lehong, Samalangan enz.) werd nog al succes verkregen; zonder krachtig, soms herhaald optreden, werden echter nergens resultaten verkregen. De politiek van verzoening faalde geheel en al op Groot-Atjeh. Onder aanvoering van Habib Abdoer Rachman (2) drong de vijand met groote stoutmoedigheid binnen onze liniën en dwong ons herhaaldelijk tot actief optreden. Ten slotte droeg de Regeering den kolonel van der Heijden, (die in Juli 1877 den generaal Diemont was opgevolgd) op, de vijandelijke (1) De oorzaak van het aftreden van den generaal Wiggers van Kerchem lag daarin, dat de Indische regeering wilde overgaan tot eene actie in de Onderhoorigheden, alvorens de geheele afsluitingslinie op GrootAtjeh voltooid was. Hiermede kon de generaal zich niet vereenigen. (2) Habib Abdoer Rachman was vroeger onder den in '74 gestorven Sultan, Rijksbestierder geweest. Later was hij als hoofd van het Atjehsch gezantschap, dat in Europa hulp en steun ging zoeken, opgetreden. In Mei 1875 bood hij zijne bemiddeling aan tusschen de Atjehsche hoofden en de Regeering, mits hij tot Regent van den minderjarigen Sultan benoemd werd. Dit aanbod werd afgeslagen, waarop hij als hoofd van het verzet optrad. Door het krachtig optreden van generaal van der Heijden , kwam Habib den 15den October 1878 in onderwerping. Den 24sten November vertrok hij naar Mekka. Door de Regeering werd hem een levenslang jaargeld van 12000 dollars toegekend. Voor eenige jaren is Habib Abdoer Rachman aldaar overleden. 10 benden uit Groot-Atjeh te verdrijven en hun aanvoerder onschadelijk te maken. (Juli 1878). Eene nieuwe periode, de periode van agressie werd hiermede ingewijd, waarbij van der Heijden besloot de geheele Atjeh-vallei onder Nederlandsch gezag te brengen en den oorlog daardoor misschien tot een spoedig einde te brengen. In elk geval wilde hij den vijand zulke gevoelige slagen toebrengen, dat deze voorloopig niet meer aan onze overmacht zou twijfelen. In de allereerste plaats moest daarvoor de in Atjeh gelegerde troepenmacht versterkt worden. Op het einde van Juli bedroeg die sterkte 9 veldbataljons (36 compagnieën), 3 garnizoensbataljons (25 compagnieën) (1), 2 beigbatterijen, 1 eskadron cavalerie, en 1 compagnie mineurs. Na eene reeks van tochten, welke even zoovele overwinningen waren, vervolgde de generaal van der Heijden den vijand tot het diepst van de Atjeh vallei (XXII Moekims), de kroon op het werk zettende, door den bekenden tocht naar Selimoen, waarbij de beide ageerende colonnes den vijand uit Groot-Atjeh verdreven (15 Juli 1879). Na dit wapenfeit hadden voorloopig geen krijgsbewegingen meer plaats; doch eene talrijke troepenmacht bleef noodzakelijk om de ingetreden rust blijvend te handha\en. Een gedeelte der troepenmacht (3 bataljons en 1 bergbatterij) vertrok in October naar Java; terwijl een geheel nieuw postenstelsel werd ontworpen en uitgevoerd. Niet minder dan 25 posten van het oorspronkelijk stelsel Pel vervielen (2), slechts 22 bleven behouden. Daardoor kon ook de sterkte der garnizoensbataljons tot de helft verminderd worden. Gedurende de krijgsverrichtingen op Groot-Atjeh had de generaal vander Heijden de sluiting der havens van de noord- en oostkust bevolen. Alleen Edi en Oleh-leh bleven voor den handel opengesteld. (1) Door deze aanzienlijke sterkte aan infanterie werd feitelijk het geheele Indische leger uit het velband gerukt. De bataljons op Java dienden slechts als depóts voor de bataljons op Atjeh en konden, tengevolge van bet groote verloop door ziekte en sterfte, ternauwernood de geleden verliezen behoorlijk aanvullen. (2) Waarvoor gedeeltelijk andere posten in de plaats kwamen. Opmerking verdient de in Juli 1880 ondernomen expeditie naar Samaïangan, ten einde de bewoners van dat aan ons onderworpen rijkje te tuchtigen voor het verraderlijk overvallen eener patrouille. Driemalen leden de troepen échec bij de bestorming van de hoofdversterking Batoe-Iliq, zoodat men zich ten slotte bepaalde tot eene tuchtiging door artillerievuur. Het optreden der troepen had evenwel zulk een vrees verwekt, dat de vijandige hoofden reeds begin Augustus vergiffenis bij den generaal-majoor van der Heijden kwamen verzoeken. Nadat onder het krachtig bestuur van van der Heijden een tijd lang orde en rust op Groot-Atjeh geheerscht hadden, meende de Indische regeering het tijdstip te zien aangekomen, waarop tot splitsing van het militairen civiel gezag zou kunnen worden overgegaan. De invoering van het civiel bestuur over Atjeh zou daarmede gepaard gaan. Nadat de noodige voorbereidingen getroffen waren, werd in Maart 1881 de definitieve bestuursorganisatie ingevoerd, waarin het civiel element den boventoon voerde; daarmede begint dus weder eene nieuwe periode van Nederlands bewind op Atjeh, n. 1. Atjeh onder het civiel bestuur. Met de invoering van het civiel bestuur had de luitenant-generaal van der Heijden zijn eervol ontslag bekomen en werd den 6den April 1881 de de heer A. Pruijs van der Hoeven tot Gouverneur aangesteld, terwijl het militair commando opgedragen werd aan den kolonel Haus. De Gouverneur zou in zijn bestuur worden bijgestaan door 3 assistent-residenten en 10 controleurs. Een korps gewapende politiedienaren van 225 man zou langzamerhand in de plaats moeten treden van een gedeelte der militaire macht. Hoewel voor de Onderhoorigheden eene scheepvaartregeling was voorgesteld, achtte de Regeering het beter zich te bepalen tot eene politiek van non-interventie ten opzichte van die landstreken, om geen aanleiding te geven tot nieuwe verwikkelingen. De handel en de kustvaart werden dus geheel vrijgelaten (oorlogs-contrabande natuurlijk uitgesloten), terwijl in verband daarmede de scheepsmacht, in de wateren van Atjeh gestationneerd, tot 4 oorlogsschepen verminderd werd. Al zeer spoedig bleek het, dat men den toestand te Atjeh te optimistisch had ingezien. De handhaving van orde en rust, welke onder den generaal van der Heijden een krachtigen patrouillegang gevorderd had, bleek niet voldoende te kunnen worden toevertrouwd aan de nog niet goed georganiseerde burgerpolitie. Te meer was dit liet geval, daar op last van den Gouverneur, voortaan geene patrouilles meer mochten worden uitgezonden dan enkele, volgens bepaalde door hem vastgestelde regelen. Als gevolg hiervan trad de vijand driester dan ooit op en bestookte onze posten en transporten, waar en wanneer hij kon. Daar alle militaire maatregelen eerst door een ter plaatse aanwezigen burgerlijken ambtenaar moesten worden gesanctionneerd, waren de militaire bevelhebbers niet altijd in staat zich tijdig, dus krachtig, tegen de steeds in grooter getal optredende rooversbenden, te verzetten. Deze benden kozen bovendien bij voorkeur het terrein hunner operatiën binnen onze liniën. Langzamerhand werd de Gouverneur door de omstandigheden genoodzaakt de militaire macht krachtiger te laten optreden (van April 1882), doch hij wees een voorstel van den Militairen Commandant al, om weder tot de door van der Heijden genomen maatregelen terug te keeren. In Maart 1883 trad de heer Pruijs van der Hoeven af. In een kort te voren aan de Indische regeering overgelegd rapport verklaarde de aftredende Gouverneur, dat men in Atjeh op den goeden weg was. Doch ook aan zijn opvolger, den heer Laging Tobias, gelukte het e\enmin langs vredelievenden weg de Atjehsche bevolking tot rust en ondeiwerping te brengen. Zelfs moest in Mei eene troepenversterking van Ja\a worden ontboden. De heer Laging Tobias voerde den patrouillegang wedei in, doch de vijand trad zoo krachtig op, dat soms verscheidene mobiele colonnes (eens zelfs 12) noodig waren om den transportdienst tusschen de posten te verzekeren. Daar ook de kuststaatjes de bewoners van Groot-Atjeh in het veizet steunden, werd reeds omstreeks het midden van het jaar 1882 eene scheepvaartregeling op de Noordkust ingevoerd, die in Mei 1883 door eene op de west- en oostkust gevolgd werd. Afdoende verbetering voor den toestand op Groot-Atjeh gaf dit echter niet (1). Dank zij de krachtige militaire maatregelen dooi- den heer Laging Tobias getroffen, verbeterde de toestand op Groot-Atjeh eenigszins, maar het bleek ten slotte duidelijk, dat Atjeh nog in geenen deele rijp was geweest voor de invoering van civiel bestuur. Het voortdurend uitrukken van talrijke colonnes kostte groote offers aan menschenlevens (2) en geld. Bovendien scheen de geest van onderwerping, welke zich onder het bestuur van den generaal van der Heijden had geopenbaard, voor goed weder verdwenen. Een en ander was oorzaak, dat de regeering het besluit nam wederom een militair aan het hoofd der Atjehsclie zaken te plaatsen. In verband met den ongunstigen toestand der Indische geldmiddelen en de daardoor noodzakelijk geworden bezuinigingen op de oorlogsuitgaven, besloot de Regeering voorts, dat het uitgebreide, door ons op Groot-Atjeh bezette gebied gedeeltelijk zou worden verlaten. De strijdkrachten zonden worden geconcentreerd, terwijl men zicli er uitsluitend toe zou bepalen onze 'hoofdvestiging Kotci-Radja op betrekkelijk kleinen afstand met eene linie van posten te omringen (de zoogenaamde geconcentreerde linie). In de maand November 1884 werd de heer Laging Tobias door den kolonel Demmeni vervangen. Met inspanning van alle krachten werd overgegaan tot den bouw der verschillende nieuwe posten en tot ontruiming der opgeheven versterkingen. De nieuwe linie strekte zich uit van Lamtih (1) In November 1883 was eene expeditie noodzakelijk tegen den Radja van Tenom, wegens het afloopen van het Engelsch stoomschip Nisero. Hoewel de voornaamste kampongs getuchtigd werden, leverde de vorst de gevangen genomen Engelsche onderdanen niet uit, dan tegen betaling van ƒ ÏOO.COO In 1880 had hetzelfde plaats met het stoomschip Hok Canton op de kust van het gebied van Toekoe Oemar (Rigas). Eerst tegen betaling van 25000 dollars, bleek hij geneigd te zijn de Europeesche gevangenen uit te leveren. (2) In 1882 waren 43 man gesneuveld en 700 gewond. In 1883 » 72 » » en 840 » tot Kota Poliama en bestond uit 16 posten (zie kaart), onderling door goede patrouillewegen en eene ceintuurbaan verbonden. Kota-Radja weidoor middel van eenige straalbanen met de postenlinie verbonden, terwijl vóór onze versterkingen naar 'svijands zijde, de zoogenaamde „1000 M. strook" werd opengekapt, ten einde gedekte nadering, bekruiping en beschieting op korten afstand te beletten. Reeds op 1 Maart 188o was men met den bouw der verschillende posten gereed, doch daar eerst m .Juli 1886 het geheele tramwegnet in gebruik werd gesteld, kon men eerst van dat tijdstip spreken van de voltooide geconcentreerde linie. Met het weder invoeren van het militair bestuui «as het ta crvie e ambtenaren aanmerkelijk ingekrompen. Ook voor de Onderhorigheden werd een ingrijpende maatregel doorgevoerd. De in de jaren 1881883 ingevoerde scheepvaartregeling werd na de voltooing der geconcentreerde linie weder ingetrokken en de oorlogsvloot tot 4 schepen teiuggebracht. Men keerde dus in dit opzicht terug tot den toestand zooa s deze bij de invoering van het civiel bestuur werd geregeld (zie bladz,7 3). Wat het geheele stelsel aangaat, zoo kon men dit het beste vergehj en, met dat door generaal van Swieten in 1874 aanbevolen, door den generaal Pel uitgebreid en verbeterd. Evenals toen zou het echter blijken, dat een dergelijk stelsel van concentratie niet tot de gewenschte oplossing kon leiden. Werd door ons al het mogelijke betracht om de bevolking van het binnen de linie gelegen gebied tot orde en rust te brengen, zoo bepaalde de vijand zich niet tot lijdelijk toezien, doch drong herhaalde malen tusschen de posten door, zonder dat het hem evenwel gelukte zich (laai blijvend te vestigen. Toch kwam het daardoor menigmaal tot een treffen tusschen onze troepen en deze benden. . Had men oorspronkelijk gedacht, (lat door het bezetten van eene kleinere linie, eene hesparing van strijdkrachten zon knnnen volgen, de prakrijk leerde spoedig het tegendeel. Door de ongehoorde krachtsinspanning v de troepen, gevergd t>S het ontrnimen van het vroeger bezette gebied, en •door het aanzienlijk grondverzet, verbonden aan de werkzaamheden tot oprichting der nieuwe linie, was het sterftecijfer sterk gestegen, terwijl het ziektecijfer daaraan geëvenredigd was (1). In December 1886 overleed de generaal Demmeni en werd opgevolgd dooiden kolonel van Teijn. Herhaaldelijk was door den generaal Demmeni er op gewezen, dat ook thans wederom de politiek van afwachting tot ongewenschte resultaten zou leiden, terwijl door de onthoudingspolitiek, gevolgd ten opzichte van de kuststaten, de oorlogspartij aan niets gebrek had, daar alles uit de Onderhoorigheden werd ingevoerd. Generaal Demmeni, evenals kolonel van Teijn, drongen met klem op de wederinvoering eener scheepvaartregeling aan. Ook onder het bestuur van den kolonel — later generaal — van Teijn bleef de vijand zijne oude tactiek getrouw en drong herhaaldelijk binnen onze linie, zoodat soms bloedige gevechten noodzakelijk waren om hem van daar te verdrijven. Toch werd steeds gepoogd vredelievende aanraking met de bevolking te verkrijgen. Door eene scheuring, welke in de oorlogspartij ontstond tusschen de geestelijke en wereldrijke hoofden, trachtten verschillende dezer laatsten met ons bestuur in aanraking te komen, doch stelden in den regel zulke overdreven eischen, (2) dat de generaal van Teijn die moest afwijzen. Nadat de Gouverneur opnieuw had aangedrongen op het invoeren eener scheepvaartregeling, stond de Regeering dit ten slotte voor eenige staatjes op de west- en noordkust toe (1888.) In 1889 en 1890 bleek een krachtig optreden in Edi noodzakelijk. Het schitterend succes daar behaald, deed de oorlogsgezinde partij, ten minste in die streken, voorloopig van alle verzet afzien. In Augustus 1890 werd de sluiting van de geheele noord kust van Sumatra afgekondigd, hetgeen al spoedig een uitstekend middel (1) Het sterkte cijfer bedroeg in 1885 4200 man. Daarvan overleden 816 man, dus ongeveer 20 0/o. Het vorige jaar was dit cijfer 5o/0. Deze en andere in dit overzicht voorkomende cijfers en opgaven, zijnmeeren■deels ontleend aan het werk: De krijgsgeschiedenis van iïed.-lndie, door G. B. Hooijer. Den Haag 1894. Deel III. (2) Waaronder ook het herstel van het Sultanaat behoorde. bleek te zijn om sommige hoofden van kleinere staatjes tot rede te brengen. Op Groot-Atjeh zelf was men in het begin van 1890 overgegaan tot het oprichten van een korps marechaussées tot handhaving der rust binnen de geconcentreerde linie (1). Eene volkomen passieve verdediging bleek ook thans niet mogelijk; de vijand had om onze postenlinie eene reeks van min of meer vluchtige versterkingen opgericht, van waaruit bijna dagelijks, onze nederzettingen met geweer- en geschutvuur bestookt werden. De generaal van Teijn werd wegens ziekte genoodzaakt het bestuur in Mei 1891 neder te leggen. Zijn opvolger was kolonel F. Pompe van Meerdervoort. Doch reeds in Januari 1892 werd deze Gouverneur op zijn verzoek eervol van zijne betrekking ontheven en vervangen door den kolonel Deijkerhoff. Politiek meeningsverschil met de Regeering omtrent de wijze, waarop de Atjehsche zaken geleid moesten worden, was oorzaak geweest, dat de kolonel Pompe zoo spoedig aftrad. De uitbreiding der geconcentreerde linie. Onder het bestuur van den kolonel, later generaal, Deijkerhoff ging de Regeering weder tot een geheel anderen maatregel over. De reeds vroeger door den generaal van Iei.jn ingediende voorstellen omtrent de invoering van eene scheepvaaitiegeling voor de kusten van Atjeh en Onderhoorigheden werden onder het bestuur van den generaal Deijkerhoff weder ter hand genomen. Als gevolg hieivan werd begin 1893 eene definitieve regeling der scheepvaart ingevoerd. De regeering liet hierbij hare houding van non-interventie varen. Slechts enkele punten op de kust (2) zouden voor den handel openstaan. Dooi middel van snelloopende politievaartuigen zou tegen den smokkelhandel moeten worden gewaakt. Ten einde de weerspannige kuststaatjes té dwingen zich aan ons te onderwerpen, zouden hunne kusten tijdelijk worden ge- "(1) Dit korps, aanvankelijk slechts 12 brigades (240 minderen) sterk, is thans tot 1200 man (60 brigade») uitgebreid. In de enkele jaren, dat dit korps bestaat, heeft het belangrijke diensten bewezen. De Atjehers vonden in hen hun meesters in het voeren van den guerilla-oorlog. (2) Oleh-leh, Edi, Telok Semawé, Poeloe Web en Poeloe Rajah. sloten voor den in- en uitvoerhandel. Krachtig toegepast, zou dit stelsel veel moeten bijdragen tot de beperking van het verzet. De vallei van Groot-Atjeh zou daardoor geisoleerd worden, waardoor een krachtiger optreden ook daar gunstige resultaten moest hebben. Intusschen had de Regeering, op voorstel van den generaal Deijkerhoff , het aanbod aangenomen van een onzer lastigste tegenstanders, Toekoe Oemar , om zich aan ons gezag te onderwerpen en daarna met eigen volk de nog in Groot-Atjeh rondzwervende benden te verdrijven en het gebied buiten de linie weder onder ons rechtstreeksch bestuur te brengen (Aug. 1893.) Gesteund door onze troepen, volbracht Toekoe Oemar de hem opgedragen taak met een door hem aangeworven Atjehsch korps van ± 250 man. Het door hem veroverde terrein werd daarop door onze troepen, in tijdelijke versterkingen gelegerd, bezet. Begin 1894 waren de XXY en XXVI Moekims bijna geheel door onze troepen bezet, terwijl wij in de XXII Moekims tot Senelop en Anagaloeng waren doorgedrongen. Aldus werd in 1893 het stelsel van concentratie weder verlaten en vervangen door een stelsel, dat het midden hield tusschen agressie en afwachting , daar het plan was de veroverde landschappen blijvend te bezetten. Het nieuwe stelsel scheen gunstige resultaten te zullen afwerpen, daar er in de jaren 1894 en 1895 eene, vergeleken bij vroeger, ongekende rust en veiligheid heerschten. Het verraad van Toekoe Oemar (29 Maart 1896) sloeg plotseling aan alle gekoesterde verwachtingen den bodem in. Met het verraad van Toekoe Oemar viel ook het systeem, dat op zijne onderwerping gebaseerd was. De vooruitgeschoven posten, in 1893 en 1894 met zooveel inspanning opgericht, werden in de maand April 1896 na eene reeks van bloedige gevechten weder verlaten. Eene nieuwe, zeer belangwekkende, periode van den Atjeh-oorlog ving hiermede aan. 11 Opgave van eenige bronnen voor verdere studie, (1) Borel Gr., Onze vestiging in Atjeh. Den Haag 1878. Bruinsma J., De verovering van Atjeh's groote Missigit. Sneek 1889. (Komt ook voor in de verslagen van de Vereeniging t. b. v. d. Krijgswetenschap jaargang 1889.) Heutsz J. van, Be onderiverping van Atjeh. (Ind. Mil. Tijdsein-, jaargang 1892-1893.) Hooyer G., Be krijgsgeschiedenis van Ned.-Indië. Den Haag 1897, deel III. (Dit werk bevat eene uitgebreide opgave van de voornaamste Atjeh-litteratuur.) Jacobs Dr. J., Het familie- en kampongleven op Groot-Atjeh. Leiden 1894. Kielstra E., Beschrijving van den Atjeh-oorlog 1873 — 1881. Den Haag 1883. Meijer H., Atjeh van 26 Becember 1875 tot 4 September 1876. Breda 1883. Militaire Spectator. De jaargangen van af 1873. Indisch Militair Tijdschrift. idem. Nieuwenhuijzen W., Be politiek van den oorlog in Atjeh. (Ind. Mil. Tijdsch. jaargang 1897.) Rochemont J. de, Onze oorlog met Atsjin. Den Haag 1877. Snouck Hurgronje Dr., Be Atjehers. Leiden 1893 — 1894. Swieten J. van , Be waarheid over onze vestiging in Atjeh. Zalt-Bommel 1879. Swieten J. van, Be luitenant-generaal van Sicieten contra den luitenant- generaal Verspijck. Zalt-Bommel 1880. Verspijck G., Generaal van Swieten en de waarheid. Den Haag 1880. (1) Het aantal boeken, brochures en tijdschrift-artikelen over den Atjeh-oorlog bedraagt bijna zes honderd. "De meeste der hierboven genoemde werken bevatten eene opgave van bronnen. Scheis T. (i-fh. KM. A. 7900. I