m I. t» Kathi, Kathi !« Het meisje voor het raam bewoog zich niet. »Kathi, dek nu eens heel gauw de tafel! Het kind maakte een beweging van onwil, en verdiepte zich dadelijk weer in haar boek. »Kom, lieve Kathi, haast je wat, Hans komt zoo thuis uit school.« Hanna, die al achttien was en de oudste van 't gezin, streek haar zusje daarbij liefkoozend over het donkere haar. »Laat me met rust, 't is mijn beurt niet, 's Woensdags moet Ruth !« zei Kathi ongeduldig. »Maar je weet toch, dat Ruth een boodschap voor vader moest doen, en ik heb werkelijk geen tijd nu moedertje van huis is, en vandaag hebben we ook nog de wasch. Maar je helpt immers ook wel graag, is 't niet?« Verdrietig had Kathi haar boek neergegooid, en was opgesprongen. »Ik doe 't heelemaal niet graag, denk dat maar niet ! 't Is onuitstaanbaar, dat je nooit eens kan doen wat je wil !« Maar Hanna was al weer in de keuken, en nu deed Kathi wat haar gevraagd was, maar zoo, dat de borden rammelden en de lepels en vorken rinkinkten. De anderen moesten maar eens hooren, dat zij 't niet graag deed, ja, het vreeselijk vond. >De messen zijn natuurlijk ook weer niet gedaan, — vervelend !« Pruttelend ging ze naar de keuken om de messenplank, maar Hanna kwam al naar haar toe. »Kom, laat het maar, ik zal 't wel doen,« zei ze vriendelijk, maar ze zag er moe en verhit uit van al het drukke heen en weer loopen vandaag. »Nou, ik had het ook wel kunnen doen !« zei Kathi, wat zachter gestemd, maar in haar hart was ze heel blij, dat ze de keuken uit kon gaan, om zich weer in haar boek te verdiepen. Maar 't was vreemd, haar gedachten wilden maar niet bij het verhaal blijven, 't kon haar ook niet eens zooveel meer schelen of Aladdin de wonderlamp machtig zou worden. Ze moest telkens aan Hanna denken en haar hart klopte luid en onrustig. Kathi wist, dat dit het geweten was, en Hanna had laatst in de Zondagsschool gezegd : «Jullie moet altijd opletten als het hartje zoo onrustig klopt, want dan heeft de Heiland jullie wat te zeggen !« Maar kleine Kathi wilde niet luisteren, ze had immers niets kwaads gedaan, heelemaal niets. De tafel had ze gedekt en de messen had ze ook wel willen doen. Aan tafel zat Kathi tusschen de zevenjarige Ruth en den dertienjarigen Hans, het broertje van twee jaar had zijn plaats naast Hanna. Onder het eten waren allen zoo stil als muisjes, want de vader was dokter en had het. als hij moe van 't bezoeken van al zijn zieken thuis kwam, graag heel rustig om zich heen. Maar vandaag kon Hans het niet laten, zijn elfjarige zuster aan haar vlecht te trekken en haar toe te fluisteren : »Zeg, Kathi, waarom zit je daar nu weer met je spinnengezicht ? « Blijf van me af ! < was het korzelige antwoord. Ik weet het ook veel liever niet, maar je bent zoo allesbehalve mooi. Je zult het laten, nare jongen !« Driftig en luid had ze dit gezegd en nu klonk de vriendelijke, maar ernstige stem van den vader : Kathi, geen ruzie maken.« Ze boog het hoofd dieper over haar bord, en zei geen woord, maar o wat was ze innerlijk woedend. 't Leek vandaag ook wel een echte ongeluksdag. Kathi en Ruth waren naar haar kamer gegaan en pakten daar de schooltasschen uit om haar huiswerk te maken, toen Kathi tot haar groote ergernis merkte, dat ze haar opstellenschrift in de school had vergeten en dat juist, nu haar liefste vriendin, Ilse von Berkow, haar precies om halfvijf zou komen afhalen. »Maar, Kathi,« zei Ruth opeens, »zou ik het schrift niet kunnen halen ? Zeg me alleen maar waar je zit, de klasse weet ik wel, maar op welke bank.« »Ruth, wil je dat doen ? Dat is heel lief van je ; je zult het gemakkelijk vinden, de éerste bank van de middelste rij. Als je 't me brengt, krijg je van mij een mooi prikplaatje, ik heb er drie heele fijne, je moogt er dan zelf een uitkiezen.« »0 Kathi !« Ruth's gezichtje straalde van blijdschap. Hoe dikwijls had ze al naar zoo'n mooi prikplaatje verlangd, maar ze had er nooit om durven vragen. Vroolijk zette ze haar mutsje op, en huppelde 'weg. Nog geen half uur was er om, of daar stond ze al weer voor haar zuster, en gaf haar met een blij gezichtje het schrift over. Dank je wel,« zei Kathi. »Kijk, hier heb ik de plaatjes al klaargelegd, neem er maar een van.« Met een verlangenden blik keek het kleine ding naar de kleurige plaatjes, maar ze bleef kaarsrecht staan, met de handjes vast ineengesloten op den rug. Ik wilde er toch maar liever geen hebben,« zei ze, maar haar lipje trilde. Verwonderd zag Kathi op. »En waarom niet?« »Weet je niet, dat Hanna laatst in de Zondags school heeft gezegd, dat we altijd graag wat voor elkaar moesten willen doen en dat we dan maar moesten denken, ik doe dit voor den lieven Heiland, en — zie je, als ik nu dat plaatje neem, dan heb ik het niet voor den Heiland gedaan, maar alleen om het plaatje te krijgen !« »Nou, dan maar niet ! < Kathi nam de plaatjes weg en liet ze in haar leesboek verdwijnen. »Ben je boos op me ?« vroeg Ruth bedeesd. »Wel nee, maar je bent zoo'n grappig klein ding.« Ze was reeds geheel in haar opstel verdiept, maar na een poosje keek ze nog even op : »Zeg Ruth, doe je werkelijk alles graag, als je 't voor den Heiland doet ?« Verbaasd keek Ruth haar aan: Ja natuurlijk !« Precies om halfvijf werd er gebeld, en daar was Ilse von Berkow, een mooi elegant gekleed meisje. »Kom gauw,« fluisterde ze Kathi in, »dan kunnen we haar nog opvangen. Ik moet nog maar even mijn hoed opzetten. Met een paar sprongen was Kathi boven, toen ze zacht aan haar jurk voelde trekken. Ruth stond voor haar en vroeg met haar lief stemmetje : >Och toe, Kathi, schenk broertje even melk in, Hanna heeft de kan zoo hoog gezet, ik kan er niet bij en broer schreit zoo.« Hanna kan niet, ze maakt de boterhammen klaar voor de waschvrouw.« Laat me met rust, vraag het aan Hanna, ik heb geen tijd.« Dikke tranen biggelden haar over de wangen. Maar Kathi zag en hoorde niets meer. Babbelend en lachend stond ze al weer beneden bij Ilse. »Kom, laat dat gekke kind maar gaan, ik zal broertje wel inschenken, wijs me maar waar de kan staat.« Liefkoozend streelde Hans het blonde kopje. Dankbaar keek zijn zusje naar hem op. »Dank je, Hans, wat ben je toch lief !« »'t Lijkt wel of 't altijd een halve eeuwigheid duurt, eer ze je thuis los kunnen laten,« zei Ilse, toen ze op straat waren. »Zeg,« antwoordde Kathi, die hier liever niet verder over wilde praten, »is 't waar, dat we »haar« nog kunnen opvangen ?« »Zeker is 't waar. Tot vijf uur leest ze Mevrouw Domann voor, we gaan daar voor de deur staan, en wachten haar op ; ik koop natuurlijk bloemen, jij doet toch ook mee ? 't Zal verrukkelijk zijn, zeg ik je, heerlijk. Weet je, wat we doen ? ieder van ons geeft een kwartje en dan koopen we een bouquet van vijftig cent.« Maar Ilse — ik — ik geloof, ik ik weet niet — Je hebt misschien geen geld bij je ; nu dan schiet ik het zoo lang voor en je geeft het me morgen op school terug. < Kathi's wangen gloeiden — wat zou ze doen ? Ze kreeg nog geen zakgeld ; waarom toch niet ? Ze was toch even oud als Ilse ! Maar vader was daarin zoo vreemd : Kinderen hebben geen geld noodig,« had hij gezegd, toen ze er hem om vroeg. Misschien zou hij haar voor dezen keer wel een kwartje geven, als ze hem zei waarvoor. Maar neen, daar behoefde ze niet op te hopen. Ze wist dat Papa dat »sentimenteele dwepen zooals hij het noemde, niet kon uitstaan. Maar aan Ilse zeggen dat ze geen geld had, neen, neen, dat was onmogelijk ! Hoe gek zou het rijke verwende kind dat vinden. Ze zou het zeker aan al de meisjes van de klasse vertellen. Zonder dat ze 't zelf bijna wist, gleed Kathi's hand in haar zak en haalde het kleine zijden beursje te voorschijn, dat ze op haar verjaardag gekregen had. Ja, daar was juist een kwartje in. Nee, Kathi wilde er niet langer naar kijken, 't was immers niet van haar, Hanna had gezegd, dat ze er op den terugweg brood voor moest koopen. Plotseling kwam er een gedachte in haar opr een slechte, leelijke gedachte ; eerst wilde ze er in 't geheel niet naar luisteren, maar lang- zamerhand werd haar tegenstand al zwakker en zwakker. Nee, ze wilde niet stelen, zoodra de een of ander haar weer eens wat geld gaf, zou ze het teruggeven, 't Was wel niet zooals 't hoorde, dat voelde ze heel duidelijk, maar stelen, nee, zoo erg was het lang niet. De meisjes stonden voor het huis van Mevrouw Domann. Ilse had een mooie bouquet in de hand. Wil jij het ook liever nemen ?« vroeg ze aan Kathi, die geheel tegen haar gewoonte, stil en bedeesd tegen den muur van het groote portaal leunde. . Nee, doe jij het maar,« was 't gejaagde antwoord. Zooals je wilt, ik zal 't haar dadelijk zeggen, dat het van ons beiden is.« 't Was Kathi of ze droomde en 't was een akelige, vreeselijke droom, die haar benauwde en kwelde. Eindelijk zagen ze »haar«, de geliefde, aangebeden jonge onderwijzeres en ze dankte de meisjes hartelijk en gaf ze zelfs allebei een zoen en noemde ze lieve schatjes van kinderen. Maar 't was of het Kathi niets meer kon schelen. Zeg,« zei Ilse toen ze bij de voordeur afscheid van elkaar namen, »wat is ze toch een engel, 't was toch heerlijk vanmiddag, de heele klasse zal jaloersch zijn.« »Nou dag,« meer kon Kathi niet uitbrengen. De ledikantjes van Kathi en Ruth stonden dicht naast elkaar, Hanna sliep ook in dezelfde kamer,, maar die was al groot en kwam altijd eerst later. > Kathi,« vroeg kleine Ruth fluisterend, mag ik bij je in bed komen ?« »Nee, nu niet, ik ben zoo moe.« »Hoe jammer, ik wou je zoo graag wat vragen, wat heel gewichtigs !« »Nou, zeg dan maar op !« Zeg, Kathi, is Ilse wel een schaapje van Jezus?« Ik denk het wel, maar wees nu stil.« Maar waarom komt ze dan nooit in de Zondagsschool, en, en . . . .« •Weet je, Ruth, ik denk dat haar vader en moeder haar daar nooit wat van gezegd hebben.« Nooit, nooit — van onzen lieven Heiland, hoe jammer, vertel jij er haar dan toch van, je houdt zooveel van haar !« 'Van avond kan het toch niet. Ga nu slapen, ik ben te moe om langer te babbelen.« Gehoorzaam drukte de kleine haar blonde kopje in het kussen, maar nog eenmaal vroeg het zachte stemmetje : »Kathi ?« »Houd op, ik slaap al,« was het antwoord en Ruth hield zich stil, heel stil. Spoedig bleek het uit haar rustige ademhaling dat ze vast in slaap was. Maar Kathi kon niet slapen, onrustig wentelde ze zich om en om. Wat had ze gedaan ? Gestolen, werkelijk gestolen ? En wat zou ze zeggen, als Hanna morgen om het brood vroeg ? Nee, nee, nee, ze wilde er niet meer aan denken. Maar daar hoorde ze weer Ruth's woorden. »Is Ilse ook een schaapje T*an Jezus ?« Wat had ze geantwoord? Ik denk het wel. Ach. zij wist het immers zoo goed, dat Ilse dit niet was en nog iets anders wist ze op dit oogenblik heel zeker, dat zij, Kathi, ook geen schaapje van Jezus was, maar een ondeugend, slecht kind, een dievegge. Eindelijk viel ze in een onrustige sluimering. Vreeselijke droomen kwelden haar. 't Was of ze een mooi nieuw kwartje in de hand had en dat werd al grooter en grooter, tot ze 't bijna niet meer vast kon houden en toch kon ze het geldstukje ook niet laten vallen en in haar ooren klonk maar steeds dat eene woord : »Dief, dief ! II. »Morgen komt moedertje thuis !« Met allerlei variaties werd dit bericht uitgejubeld door het huis en al de kinderen waren, ieder op zijn manier, ijverig in de weer, om mee te helpen voor de feestelijke ontvangst van de lieve, lieve moeder. Hans plakte kleurige lampions van gesatineerd papier, hij wilde de veranda illumineeren . Kathi, die goed kon teekenen, zou op een groot kartonnen schild, met gekleurde letters de woorden »Hartelijk welkom zetten, en Ruth lag met Hanna op de knieën in den tuin en maakte bouquetjes van bloemen en dennegroen, die door Hanna'e' > ïugge vingers tot een lange guirlande aan elkaar werden gebonden. Elk oogenblik sprong Ruth op en het eind van de guirlande dat klaar was omhoog houdend, riep ze dan : »Nu zijn we gauw klaar.« »Boeti ook boeme hebbe, bief, bief; verlangend stak de kleine vent zijn handje uit naar de mand met asters. »Hier dan !« Ruth gaf er hem eentje, »maar je moet ze niet kapot maken. < »Boeti, boem pante,« verklaarde de kleine vent trouwhartig, en trippelde met zijn veroverden schat weg. Glimlachend keken de beide zusters hem na, hoe hij tevergeefs zijn best deed om den langen steel in den grond te steken. Zijn gezichtje begon al te betrekken — maar daar scheen hem iets in te vallen, hij lei de bloem neer en krabde ijverig met zijn dikke vingertjes wat aarde over den afgesneden stengel, en toen triomfeerend om zich heen ziende riep hij met trots : »Da, da, kijk, boeti heef boem pat inpant !« Hoera ! ze is klaar,« riep nu ook Ruth, »o, kijk eens, hoe mooi !« Ja, de guirlande was werkelijk heel mooi, de heldere kleuren van de bloemen pronkten als kleurige schitterende sterren tusschen het donkere groen. -We zullen haar in den kelder leggen om ze frisch te houden tot morgen,« zeiden Hanna en Ruth. »Jij kon dan wel eens vlug naar grootmoeder springen om haar moedertjes laatste kaart te brengen, zij moet ook weten wat een feestdag het morgen voor ons is.« »Ja, ja,« jubelde Ruth, >o ik verlang zoo naar morgen, 'tis haast net zoo prettig als't Kerstfeest.« Vlug huppelde ze weg, terwijl Hanna in huis ging om voor het tweede ontbijt te zorgen. Kathi zat aan de groote tafel en teekende, ze had zich diep over haar werk gebogen en zei geen woord. > Kathi,« riep Hanna opeens, »waar heb je gisteravond het brood neergelegd, ik kan 't nergens vinden !« Kathi kromp ineen van schrik. Jk, ik — ik heb — het geld — verloren.« Nu was 't gebeurd, nu had ze ook nog gelogen. Snikkend verborg ze haar gezicht in de handen. Maar, lieve Kathi, schrei toch niet zoo, je moet later maar beter oppassen.« Hanna had medelijdend den arm om haar heen geslagen. »Kijk, hier heb je weer een kwartje, haal nu maar heel gauw een ander brood, dan is alles weer goed ! Een oogenblik had Kathi een gevoel als moest ze alles aan die lieve zuster bekennen, maar 't was of een stem in haar hartje daartegen opkwam, die zei : »0 nee, o nee !« Ze knikte dus maar al snikkend en liep hard weg. »Zeg, Kathi, je loopt zóó hard, dat je mij niet eens ziet, en langzaam en voorzichtig haar gesloten handje openend zei Ruth geheimzinnig : Kijk eens wat Grootmama mij gegeven heeft, vijftig cent, zóo vreeselijk veel, en ik mag er meê doen wat ik wil. < Zoo, zei Kathi, nu koop je zeker de plaat met modepopjes, waar een vader bij is ?« Iierst wou ik dit doen, maar ik heb me bedacht. Zoo heel noodig heb ik een vader toch niet, ik speel dan maar dat hij op reis is. — Weet je wat, ik doe t liever in de bus, die op Hanna's schrijftafel staat voor de Armenische kindertjes, misschien heeft ze dan gauw zoo veel, dat ze een eigen pleegkind krijgt. Ik heb vaak gehoord, dat ze den Heiland daarom heeft gebid. Gebeden moet je zeggen/: zei Kathi ongeduldig, »maar zoo'n plaat kost maar 25 cent, je kon dan nog altijd de andere helft voor Armenië geven !« Ruth dacht even na, toen keek ze bijna verwijtend naar de grootere zuster op : Als men den lieven Een schaapje van Jezus 2 Heiland wat geeft, dan moet het geen helft wezen, maar alles ! 't Was avond. Hanna zat in de huiskamer, de jonge kinderen waren naar bed, en de dokter was nog een zieke gaan bezoeken. Ze was geheel verdiept "in haar Zonsopgang, berichten uit het Oosten, haai lievelingslectuui, want nooit kon ze genoeg hooren van het heerlijke Zendingswerk in Armenië, en t was haar innigste wensch later zelf daarheen te mogen gaan. Ze merkte niet dat de deur heel zachtjes openging en er een klein wezentje in een nachtponnetje en op bloote voetjes naar binnen sloop, en schrikte erg, toen Kathi haar schreiend de armen om den hals sloeg. O Hanna, Hanna, ik ben zoo slecht, zoo vreeselijk ondeugend en slecht.« Maar Kathi, lieve Kathi, wat scheelt er toch aan ? Kom maar op mijn schoot en vertel me alles. Alles? O Hanna, je zult me dan nooit kunnen Vergeven. Nee, laat mij maar, houd maar niet meei van me, ik ben zoo slecht, zoo vreeselijk slecht. Kathi, je weet zoo goed hoe graag wij je willen vergeven, kom, mijn lieve, lieve zusje ; teeder drukte ze het bevende kind tegen zich aan, en nu zeg je mij alles, alles, is t niet r Langzaam, telkens afgebroken door snikken, kwam 't nu over Kathi's lippen, alles, alles, de heele schrikkelijke geschiedenis van 't begin tot het einde. Ach, Kathi, Kathi, wat heb je ons allen daarmee een verdriet gedaan ; toch kan ik het je vergeven. Maar weet je wel, wie je nog veel, veel meer verdriet hebt gedaan, wie nu heel bedroefd over je is ?« Het meisje hield de oogen neergeslagen en antwoordde niet. Kathi, weet je wel wien ik bedoel ? vroeg Hanna nog eens vriendelijk, maar heel ernstig. Jezus.« Ja, mijn Kathi. We hebben straks nog gezongen : 't Schaapje zonder U verloren, voelt zich vrij, moedig, blij.« Weet je wel, waarom je nu heelemaal niet zoo recht \ an harte blij kan zijn ? Ik zal 't je zeggen. Omdat je geen schaapje van Jezus bent, omdat je je haitje niet aan den Heiland hebt gegeven, omdat je niet naar Zijn stem hebt willen luisteren. Ga tot Hem en zeg Hem alles, alles, en bid Hem dat Hij je aanneemt als Zijn schaapje, Hij heeft je immers zoo lief ! Een oogenblik zat Kathi stil en nadenkend voor zich te kijken, toen greep ze vastbesloten Hanna's hand : O asjeblieft, bid jij toch met mij ! Ik schaam me zoo voor Hem, dat ik zoo slecht ben geweest.« Hanna was een minuut of tien later weer alleen en haar hart was vol dankbare blijdschap. Maar wat was dat? Daar werd de deur weer zachtjes opengedaan en weer kwam Kathi binnen, maai nu met een stralend gezichtje. »Hanna, asjeblieft, kom toch even boven, toe ! Ruth en ik wilden zoo graag den lieven Heiland danken.« »Met pleizier, maar is Ruth dan nog wakker ? »Wees niet boos op me, Hanna, maar ik moest haar wakker maken, om haar te vertellen hoe gelukkig ik ben. De drie zusters knielden naast elkaar neer, en Hanna dankte den trouwen Heiland met enkele, innig gevoelde woorden. ■Maar nu allebei zoo gauw mogelijk in bed !< zei ze toen vroolijk. »Nog zingen,« vleide Kathi. »Mijn lievelingslied,« zei Ruth smeekend. En juichend klonk het nu : 't Schaapje zonder U verloren, Waar G' in liefde 't oog op slaat, Doet Gij naar uw roepstem hooren En u volgen waar Gij gaat. 't Voelt zich vrij, moedig, blij Zoo 't maar weet: Gij zijt nabij. III. 't Was eenige weken later en 't begon al echt herfstachtig en koel te worden. Ilse von Berkow stond voor het tuinhek met de schooltasch op den rug en keek naar alle kanten uit. Eindelijk liep ze een ander meisje tegemoet : Zoo, Lotte, ben je daar eindelijk ? Ik dacht haast dat je niet meer zou komen. Weet je wat, wij konden nu eigenlijk wel altijd samen naar school gaan, niet ? Ja,« zei Lotte wat aai zeiend, »ik zou wel graag willen, maar je gaat immers altijd met Kathi ? Zeg liever : je ging met Kathi, ik wil niets meer met die domme gans te doen hebben. Zoo'n gekke fijne !« Lotte's brutale, donkere kijkers schitterden. >Kijk, Ilse, zoo beval je me. Maar hoe komt het toch, dat ze opeens zoo wonderlijk geworden is ? Een paar dagen geleden komt ze bij me en zegt: Lotte, wil je me vergeven, dat ik onaardig tegen je geweest ben ? Zoo in-bespottelijk. Nou, het rechte weet ik er ook niet van, vroeger was ze heel aardig, maar ik heb een idee.« Wat dan ?« Nou, als je 't aan wecen wil. Ze hebben daar zoo'n Zondagsschool of hoe 't mag heeten, en daar wordt haar wat voorgepreekt en daardoor worden ze zoo wonderlijk ; mijn vader zegt ook : alleen domme menschen gaan naar de kerk. >Nee,« vond Lotte, »dat is zeker niet waar, ik was eens ergens op visite, waar allen naar de kerk gingen en ze waren daar allen vreeselijk aardig en heel verstandig. O, en die Grete kon zulke mooie poppenkleeren maken. Ik zal er je eens wat van laten zien, 't is van pop Lili, blauw fluweel met gouden knoopjes.« »Zoo precies weet ik 't ook niet, maar verbeeld je eens, het kind van onzen portier, je kent ze zeker, die met dat roode haar, gaat daar ook heen en hoe vind je 't, dat kleine ding komt naar me toe en vraagt of ik niet eens mee wil gaan. Nou, .en wat heb je gezegd?' Ik — halfdood heb ik me gelachen en toen heb ik gezegd of ze zich misschien verbeeldde mij te kunnen inpakken en dat ze niet moest vergeten, dat ze maar het dochtertje van onzen portier was.« »En toen ?« Nou, ze begon te huilen en droop af. Maar toen ik het aan tafel vertelde, toen had je papa moeten hooren ! O, wat was die boos ! En toen heeft hij dat ook gezegd van de dommen ! • Lotte keek alsof ze niet recht vrede had met dit alles. «Eigenlijk zou ik toch wel eens willen weten hoe het daar toegaat, maar vader wil niet hebben dat ik er heenga. De meisjes van de vijfde klasse waren dien dag heel druk en onrustig. 't Was nog zoowat vijf minuten voor schooltijd en de juffrouw was nog niet verschenen. Een heldere meisjesstem klonk plotseling uit boven het luide gewirwar van stemmen : Stilte, stilte, ik heb jullie wat te vertellen !« Al]en keken op naar Ilse, zooals ze daar stond bij den lessenaar, met ondeugend flikkerende oogen. We hebben wat moois bedacht, 't zal een prachtige grap worden. Ik zal 't heelemaal alleen doen jullie behoeft je er niet in te mengen, maar er mag niet geklikt worden. Lotte, ga jij voor 't raam staan, waar je de torenklok kan zien en waarschuw mij, als 't nog één minuut voor negen is.« Ze wisten allen van Ilse's plan, maar nu kwamen daar enkele meisjes tegen op. Wel, jullie behoeft het niet te doen, ik neem alles op mij, alles. Maar juffrouw Berger is zoo zuinig en haar japon zal er geheel door bedorven worden,« zei een van de meisjes bedeesd. Wat zijn jullie toch laf, ellendig laf ! riep Ilse; nu, dan maar niet. Laf ! Neen, dat kon niemand zich laten aanleunen. Drie minuten voor, riep Lotte van het raam. 't Was een mooie, met leer overtrokken pop, met beweegbare armen en beenen. Ze heeft ook slaapoogen!« riep kleine Ruth bewonderend. Ja, weet jullie, ging ze voort, »we moeten haar heel mooi aankleeden en met Kerstmis maken we een groot pak, moedertje wil er ook nog een mantel en wat rijst en griesmeel en al zoo wat bij doen. En dan schrijven we daar op : »Kerstpresent, op het geboortefeest van onzen lieven Heer Jezus,« en dan laten wij het er heen brengen !« Waar woont Elsje eigenlijk ?« vroeg Ruth verder. »In 't huis van de Von Berkows.« Zeg,« snapte Ruth voort, »Elsje kan toch ook wel in den Hemel komen, is 't niet?« Welzeker Ruth; maar hoe vraag je dat zoo?' »Daarom, nee, ik dacht maar weet je, omdat ze rood haar heeft en maar een armelui's kind is. -Maar Ruth; ontsteld keek Hanna haar aan, hoe kom je toch aan zulke gedachten? Nee, weet je, ik zou dit zelf niet bedacht hebben, maar ik zal 't je vertellen. Ze had laatst het meisje, dat bij hen in hetzelfde huis woont — Ilse dus,« viel Hanna haar in de rede. ja ? [lse ? Zou dat waar zijn ? Nu, die had ze dan gevraagd of ze niet eens mee wilde gaan naar de Zondagsschool en toen had die haar uitgelachen en gezegd : »Weet je wel, dat je rood haar hebt en maar een armelui's kind bent?< en later heeft Elsje's vader haar vreeselijk geslagen, zóó erg, dat haar moeder er om schreide. En toen is hij al boozer en boozer geworden en heeft geschreeuwd: »Je zult niet meer naar die Zondagsschool gaan, 't is immers alles maar gekkenwerk. En 's avonds heeft Elsje hem gevraagd, of ze toch weer gaan mocht en toen heeft hij vreeselijk hard gelachen en heeft gezegd : Nou, om mij mag je dan gaan, maar onthoud het wel, je hebt het gehoord, in den Hemel kan je toch niet komen, want je bent maar een armelui's kind en hebt rood haar ! Die arme, kleine Elsje. Kathi had er stil en nadenkend bij gezeten, ze was den • laatsten tijd veel stiller en ernstiger geworden. Hanna, < zei ze nu, en haar oogen stonden vol tranen, nu weet ik waarom de Heiland mij dat beschikt heeft, je weet wel, dat van de school. Ik ben vaak heel trotsch geweest en daarom heeft Hij het zeker gedaan, maar 't is vreeselijk, o zoo vreeselijk. En weet je wat ik geloof ? Ilse heeft het gedaan, ja, ja, niemand anders dan Ilse. Ze had het hoofd op de tafel gelegd en snikkend klaagde ze : O, en ik ben zoo slecht, ik kan Ilse niet uitstaan, ik haat haar, ik haat haar. •Maar Kathi-lief, hoe kan je zooiets zeggen, weet je niet, dat Jezus zegt : »Wie zijn broeder haat is was 't kleine ding al verdwenen. Ze liep dus maar haastig even naar haar kamer en lei daar het pakje in de kast, om maar gauw weer in den feestelijk verlichten salon terug te zijn. V. Wat er toch in 't huis van den dokter gaande mocht zijn ? Verwonderd keek Ilse, op weg naar school, naar het huis. De gordijnen in de slaapkamer waren nog neergelaten en Ruth kwam geheel alleen met een bedrukt gezichtje de deur uit. Maar nee, Hans was haar nageloopen en scheen haar iets bemoedigends te zeggen, want ze hief het hoofdje op en knikte nadrukkelijk, maar toch biggelden er dikke tranen over haar zachte wangen. Ilse liep vlugger door. Wat gingen haar die dokterskinderen ook aan ? Toch voelde ze iets als een onrustige spanning, toen het al later en later werd, en Kathi's plaats leeg bleef. Dadelijk in het eerste vrije kwartiertje wilde ze Ruth vragen. Ze behoefde niet lang te zoeken, daar stond Ruth tegen een muur geleund, als waren haar gedachten ver weg. »Zeg, Ruth, ik wilde je wat vragen !« Het kind schrikte wakker uit haar droomerij. »Ach, Ilse, ben jij daar?« »Zeg, is er wat met Kathi?« Nu was 't met Ruth's zelfbeheersching gedaan en snikkend stamelde zij : »ja, o 't is zoo vreeselijk.« Wat is er dan?« »Ze is ziek, heel erg ziek en Moedertje schreit, en allen schreien en ze gilt het uit, zoo'n pijn heeft ze.« De droefheid van het kind stemde Ilse erg medelijdend en een plotselinge ingeving volgend, nam ze haar tweede ontbijt uit het broodmandje. »Daar, eet eens wat, je ziet zoo bleek,« met deze woorden bood zij het Ruth aan. Ik heb ook nog niets gegeten, ze hadden thuis geen tijd,« fluisterde Ruth, »dank je wel.« Ilse wist niet wat haar eigenlijk scheelde, maar dat er iets niet in orde was, dat voelde ze duidelijk. In de school moest de juffrouw telkens op haar brommen omdat ze niet oplette, en zelfs de eens zoo aangebeden juffrouw Jensen was haar bijna onverschillig. In streken uithalen had ze ook geen lust en zoo kwam het, dat de meisjes uit de klasse zich de laatste dagen al meer en meer van haar terugtrokken en daar had ze volkomen vrede mee. Ze zorgde er met zekeren angst voor om Ruth niet tegen te komen. Maar ook thuis kwelde haar dezelfde onrust, geen spel, geen boek kon haar boeien, eindelijk deed ze den mantel aan, zette haar hoed op en den huisknecht toeroepend : Zeg maar aan Mama, dat ik even een vriendin opzoek,« ging ze de deur uit. Tegenover het huis van den dokter bleef ze staan, leunde tegen een tuinmuur en staarde onafgewend naar de ramen met de neergelaten gordijnen. Zoo stond ze daar lang, heel lang, door niemand opgemerkt, eindelijk keerde ze zich plotseling om en liep naar huis, maar eiken dag, tegen den avond, als de lantarens werden aangestoken, stond ze weer op dezelfde plaats. t Was vandaag al voor de vierde maal. Ilse, wat doe je daar toch, je zult kou vatten!« zei opeens een vriendelijke stem. Ze kromp ineen, toen greep ze met heftigheid de hand van het jonge meisje en vroeg vol angst: »0, juffrouw Hanna, gaat zij sterven ?« Vol liefde had Hanna den arm om den hals van het kind geslagen. Ilse, ik weet het niet, niemand weet het. Maar één ding weten we allen, de Heiland is bij Kathi, en Hij zal alles goed maken !« Haar stem trilde, maar toen vervolgde ze op vasten toon : »Ik moet nu gauw naar de apotheek, maar morgen is 't Zondag, zou je dan ook niet eens bij ons willen komen in de Zondagsschool ? Als God het wil, zal ik er ook zijn !« En met een vriendelijk knikje snelde ze weg. 't Was een mooie winterdag, koud en helder. Als een wit dekkleed lag de sneeuw op de daken en spiegelglad blonk de groote ijsvlakte in het park. Ilse stond daar met de schaatsen in de hand. Zou zij ze aanbinden, of, of zou ... ? Och, 't was immers alles maar onzin, ze wilde er in 't geheel niet meer aan denken. Ze deed een paar stappen en bleef toen opeens staan, en nu keerde ze zich om en vloog als een pijl uit een boog weg. De Zondagsschool was dien dag niet druk bezocht, het ijs had vele kinderen naar buiten gelokt, 't Was nog voor het begin. Hanna praatte vriendelijk met haar meisjes, en bij eiken naderenden voetstap keek ze vol verwachting op of het Ilse ook was. Maar steeds tevergeefs. Eindelijk kon ze niet laten aan Elsje te vragen: »Weet je ook of Ilse von Berkow thuis is?< Ze ging zoo pas naar het ijs !« Het jonge meisje voelde iets als een groote teleurstelling. Ze had zoo zeker gehoopt, dat haar ontmoeting met Ilse iets had uitgewerkt. Zou t misschien toch onmogelijk zijn ? Maar dadelijk schaamde ze zich over deze gedachte, neen, neen, zij wilde den Heiland volkomen vertrouwen, geheel en volkomen in 'alles. Daar zette het orgel met volle, krachtige tonen in : Halleluja, eeuwig dank en eere,» en juichend zongen de kinderstemmen het lied meê. Daar — verwonderd keek Hanna op - kwam een elegant gekleed meisje met de schaatsen aan den arm, haastig binnenloopen en keek zoekend rond. Een oogenblik later stond ze ook al voor Hanna en stak haar met een hooge kleur en neergeslagen oogen de hand toe. Dag, Ilse, hoe heerlijk dat je gekomen bent!« 't Was Ilse heel vreemd te moede, de groote, mooie kerk, het orgelspel en het gezang, alles stemde zoo ernstig en plechtig, maar meêzingen, dat durfde ze niet, want ze voelde hoe enkele kinderen haar verwonderd en nieuwsgierig aankeken. En ja, daar vlak voor haar, daar zat ook Elsje. Een oogenblik voelde Ilse zich in 't geheel niet meer op haar gemak, maar toen hield juist het orgelspel op. Om beurten vertelde nu de dominee wat en dan zongen de kinderen weer. En toen — daar werd iets voorgelezen : Ik ben de goede Herder, de goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen, en toen, ja, toen volgden woorden, die Ilse al eens gehoord had, ze kon zich maar niet herinneren waar : Mijne schapen hooren Mijne stem, en Ik ken ze en zij volgen Mij. : »De Goede Herder is Jezus,« wie had dat ook weer gezegd? Die woorden waren als 't ware in haar geheugen ingebrand. En nu ging Hanna voor haar meisjes staan ; o wat kon die mooi van Jezus vertellen ! Ilse's oogen hingen aan Hanna's lippen en toen ze tenslotte vroeg : Nietwaar, jullie zoudt toch allemaal heel graag een schaapje van Jezus willen wezen ?< toen knikte ook Ilse heel ernstig van ja. »Nu, Ilse, willen wij met ons beiden naar huis gaan ?« vroeg Hanna toen de Zondagsschool uitging. »Als 't mag.« Hanna nam het meisje bij de hand en de andere kinderen vriendelijk toeknikkend zei ze: «Nietwaar, jullie gaat vandaag we] zonder mij, ik wou nog graag even met Ilse alleen praten en heb thuis geen tijd,, nu Kathi ziek is. Jullie hebt toch immers ook Ruth nog,« voegde ze er glimlachend bij. Een poosje gingen Hanna en Ilse zwijgend naast elkaar voort, toen vroeg Hanna vriendelijk : Ilse, is 't je ernst, zou je werkelijk een schaapje van Jezus willen worden ?« Ilse knikte en zei : »Ja, maar ik weet niet goed wat ik dan doen moet.« »Ik wil je graag den weg wijzen ; maar weet je wel, dat je zonder den Heiland een verloren, slecht kind bent ?« Verwonderd keek het meisje op : »Ik — ik ben toch niet slecht, ik heb toch nooit iets zoo heel slechts gedaan ! < »Weet je dat zeker, Ilse ? Ben je nog nooit ongehoorzaam geweest ? Heb je altijd, altijd de waarheid gezegd ? Heb je nooit iemand verdriet gedaan ?« Ilse kreeg een kleur. »Ik dacht dat zulke dingen niet zoo erg waren. Mag men dan nooit eens een grap hebben, als men een schaapje van Jezus zijn wil ?« »Vroolijk moet men altijd zijn, maar anderen plagen of iemand verdriet aandoen, neen, dat mag nooit !« > Dan is 't vreeselijk vervelend en dan wil ik toch maar liever niet.' En zonder een antwoord af te wachten, vloog het meisje weg. Ilse wist maar niet wat ze doen zou. Haar poppen verveelden haar en ook de boeken boeiden haar niet. Tamelijk verdrietig ging ze wat in haar kast rommelen. Daar kreeg ze opeens een wit pakje in handen met een blauw lint er om, ze had het laatst maar even ingezien en toen onverschillig weggelegd. Maar nu maakte ze 't met een zekere spanning open. Ja, nu wist ze hoe die tekst haar zoo bekend was geweest en daar was ook het stukje papier waarop stond: De Goede Herder is Jezus.« Lang, lang zat Ilse op haar stoeltje met het hoofd ge- steund op de handen en maar steeds kijkend naar die kaart. In haar hartje werd een strijd gestreden. Ja, ze wilde werkelijk graag een schaapje van Jezus zijn, zoo eentje, als de Heiland daar op dat plaatje in de armen droeg, maar, maar .... Weet je wel, dat je zonder den Heiland een verloren, slecht kind bent ?« had Hanna gevraagd. En wat had ze geantwoord ? »Ik heb nog nooit iets heel slechts gedaan !« Werkelijk niet? Opeens viel er als een blinddoek van haar oogen. O, hoe vaak had ze niet geluisterd als Mama haar iets zei, en gespot had ze met Elsje en met Kathi ! O 't was al te vreeselijk ! Als Kathi nu eens stierf èn dan Jezus alles vertelde, wat zij, Ilse, gedaan had ! Ze begon bitter te schreien. O, nu zag ze opeens dat ze heel, heel slecht was, door en door slecht I Wat nu te doen ? 't Liefst had ze iemand om raad gevraagd, maar wie toch, wie ? Haar ouders ? Nee, die zouden haar niet begrijpen en misschien om haar lachen. En Hanna ? Dat ging ook niet, nee, nee, en in 't huis van den dokter wilde Ilse nooit, nooit meer komen en vooral nu niet, nu Kathi zoo ziek was ! Plotseling viel haar iets in : Elsje ! Misschien kon Elsje haar zeggen wat ze doen moest. Ze sprong op en liep naar beneden. Voor de deur bleef ze aarzelend staan. Ze schaamde zich. Wat zou 'tkind van den portier van haardenken? Bijna was ze weer weggegaan. Maar toen werd de angst in haar weer zóó sterk, dat ze vastbesloten aanklopte. Elsje deed open en keek haar verwonderd en schuw aan. »Dag Elsje,« zei Ilse, >ik wou eens bij je zien ; waar zijn je ouders ? »Uit ! antwoordde het kind bedeesd. En waarom ben je niet meê ?« vroeg Ilse weer. »Omdat ik daar liever niet heenga, 't is daar zoo akelig, en juffrouw Hanna heeft ook gezegd, dat ik, als vader het goed vond, liever thuis moest blijven.« »Maar ben je dan niet bang zoo alleen? >0 nee, 't is heel prettig en Jezus is toch bij mij. >Wat heb je van middag uitgevoerd? Eerst heb ik gezongen en toen heb ik in mijn boek van de Bijbelsche geschiedenis gelezen en dan kreeg ik van juffrouw Hanna laatst zoo'n mooi boek over Armenië, weet je. Ilse, die op een houten stoel was gaan zitten, nam het rood ingebonden boekje aan. s Kindertranen* stond er op met groote, zwarte letters. Wat is dat van Armenië ? vroeg ze. En nu vertelde Elsje haar alles wat ze er zelf van wist, en dat ze allen kleine kaartjes hadden en elke week wat geld vroegen voor de arme weezen, al was 't ook maar één cent. Heb je ook zoo'n kaartje ? Laat het me eens zien.« De kleine meid haalde 't dadelijk voor den dag. »Kijk,« zei ze met een gelukkig gezichtje, »moeder geeft me soms een cent als ik vader het eten breng en ook moet ik wel eens een boodschap doen voor je ouders, dan krijg ik wel eens tien centen, vijf geef ik dan aan moeder en de andere vijf mag ik houden, die bewaar ik voor Armenië en misschien, als we nog veel, veel meer bij elkaar hebben, krijgen we een eigen kind om voor te zorgen, heeft juffrouw Hanna gezegd.« Wordt dat dan hierheen gestuurd ?« vroeg Ilse vol belangstelling. >Nee, dat niet, maar we krijgen een portret en brieven en we mogen er dan ook aan schrijven. En zie je, hier in deze doos bewaar ik de plaatjes die ik wel eens krijg, en die stuurt juffrouw Hanna er dan heen ; dat vinden die kinderen daarginds heerlijk.« Elsje was nu geheel op haar gemak en vertelde vol vuur en Ilse luisterde met ingehouden adem. Zeg, ik heb een heele groote doos met plaatjes boven, en er zijn erg mooie bij, weet je, zulke waar fluweel aan is en ook goud, zouden ze die wel willen hebben ?« »0 ja, Ilse, wat zullen ze daar blij meê zijn !« En zoo'n kaartje zal ik zeker ook wel mogen hebben, is 't niet ? en het boek leen je me wel eens ?« 'Heel graag, Ilse, en zie je, hier heb ik nog een blaadje, kijk eens hoe mooi rose het is en hoeveel prentjes er op staan.« Alle terughoudendheid tusschen de twee meisjes was geweken. »Zeg,« zei Elsje, «juffrouw Hanna heeft gezegd, dat ze 't zoo wil zien te schikken, dat we geregeld bij haar kunnen komen om te naaien voor Armenië. Misschien vindt ze 't wel goed, dat jij ook meêkomt.« Ilse was opeens verlegen geworden en had een hoogroode kleur gekregen. Ze had door al het andere, heelemaal vergeten waarom ze hier eigenlijk gekomen was en nu viel het haar als een centenaarslast op het hart. >0 Elsje, als — als je eens wist!« Kan ik je ergens meê helpen ? Scheelt er wat aan ?« Een en al medelijden knielde de kleine meid voor llse's stoel neer. »0, ik ben zoo afschuwelijk geweest, zoo slecht tegen jou ja, tegen jou en alle, alle anderen ! Waarom zijn jullie toch allen nog zoo goed voor mij, juffrouw Hanna en jij en allen ?« De tranen liepen haar over de wangen en toen heb 't aan allen gezegd, voor de heele klasse, dat ik het gedaan heb.« Langzaam en verwonderd keerde de kleine zieke het hoofdje 'naar Ilse en keek haar met groote, verbaasde oogen aan. Een oogenblik vroeg Hanna zich af of ze er ook een einde aan moest maken, maar toen kwam 't haar beter voor dit niet te doen, maar haar handen vouwden zich onwillekeurig en een innig gebed steeg op uit haar hart. »Ilse,« zei Kathi, nu met zwakke stem, »'t is heelemaal goed, Jezus heeft alles goed gemaakt.« Snikkend keek Ilse op : »0 Kathi, dank, dank ! Ja, ik wil ook een schaapje van Jezus zijn, en we zullen elkaar weer liefhebben als vroeger, maar nee, nog veel, veel meer.« In haar diepgevoelde dankbaarheid nam ze de smalle, kleine hand en drukte er een innigen kus op. Kathi had de oogen niet van haar afgewend ; een uitdrukking van onuitsprekelijk geluk kwam op haar gezichtje. ■Mijn Jezus !« fluisterde zij, toen vielen haar de oogen van uitputting toe en Hanna bracht Ilse zachtjes de kamer uit. Toen het jonge meisje na een uur weer boven kwam, om haar moeder bij de verpleging af te lossen, kwam deze haar met blijdschap op het gelaat tegemoet en wees glimlachend naar het bedje. En ja, daar lag Kathi in een weldadigen slaap; vast en regelmatig haalde ze adem — deze slaap was 't begin van genezing. In een vurig dankgebed knielden moeder en zuster voor het ziekbed neer. Zulk een heerlijk Kerstfeest hebben we nog nooit gehad,« jubelde kleine Ruth. »Hanna, wanneetkomen ze ?« >Om drie uur, kleine ongeduld, maar je kunt me eerst nog wel wat helpen om alles heel mooi te maken.« W aarom hebben we dit niet liever gisteren op den eersten feestdag gehad ?« »Dan moet elk kind bij zijn ouders thuis zijn, vind je niet, en bovendien vond vader, dat het beter was nog een dag te wachten eer Kathi naar beneden kwam. Kom, help maar ! Hier tusschen die roode en witte stof en die boeken zullen we nog een paar dennetakken steken ! Zie je, zoo ziet het er recht feestelijk uit !« In een hoek stond de Kerstboom en behalve de groote tafel in het midden, waar omheen allen zouden plaats nemen, was er een extra tafeltje met allerlei dingen er op. Daar lagen verschillende lappen, garen, naalden en scharen, twee poppen met onbreekbare koppen en twee groote boeken met dik, grijs papier. Dat was een door de zusjes en den broer voor Kathi bedachte verrassing en vader en moeder hadden er ook toe bijgedragen, anders zou het wel niet zoo veel geworden zijn. »Maar, nietwaar, dat in de groene enveloppe is 't voornaamste ?< fluisterde Ruth geheimzinnig.; o wat zou ik graag willen weten wat het is ! 't Voelt heel dik en hard.« Nu werd er gebeld en Ruth vloog naar de deur om open te doen. Ja, daar waren de eersten al. Wat verlegen en bedeesd kwamen ze binnen. En toen kwam de eene na de andere, tot al de twaalf van Hanna's groepje bij elkaar waren en Ilse, met een van geluk stralend gezicht, was er ook bij en nog een meisje, namelijk Lotte. Haar ouders wilden niet hebben, dat ze naar de Zondagsschool ging, maar bij Ilanna's kinder-Zendingsvereeniging mocht ze wel komen en een schaapje van Jezus wilde ze ook worden. . De kinderen werden nu aan beide kanten van den aangestoken Kerstboom opgesteld en jubelend klonken de heldere kinderstemmen door het huis : Eere zij God, in den hooge !« Daar ging de deur open en op vaders sterken arm werd Kathi binnengedragen. Voorzichtig zette hij haar in den al gereedstaanden gemakkelijken stoel. Met schitterende oogen keek ze naar den stralenden Kerstboom. »Eere zij God ! zoo klonk het ook in haar hartje. Ze vouwde de smalle, bleeke handjes. Een glans van geluk, van onuitsprekelijke blijdschap lag op het teere gezichtje, 't Lied was uit en nu ging 't op een vroolijk begroeten ; allen wilden Kathi de hand geven. Naast haar stond Ilse met tranen van geluk in de oogen. Ruth had Hanna's hand gegrepen en jubelde maar steeds door : »0 wat ben ik blij, wat ben ik blij ! Wel, zei eindelijk Hans, die met zijn ouders in de deur was blijven staan, nu mocht ze toch ook eerst onze verrassing wel eens zien ! En toen hield Hanna alles stuk voor stuk in de hoogte, de lappen voor de jurken, de poppen om aan te kleeden, en de plakboeken, deze, zei ze, zijn een cadeau van Hans, daar moet jullie plaatjes uit prijscouranten en ook andere in plakken en dan pakken we later alles met elkaar in een kist, en sturen het naar Frankfort en vandaar wordt het verder gezonden naar de Armenische weezen. Dat was me een gejuich ! >Weest toch stil, st !« zei Ruth. »'t iMooiste komt immers nog.« En in blijde verwachting hupte ze van het eene been op het andere. Allen moesten nu om de groote tafel gaan zitten, en Hanna nam de groene enveloppe in de hand. Groote spanning stond op alle gezichten te lezen. Eerst haalde Hanna uit den brief een portret te voorschijn. Kijk,« riep ze triomfeerend, dat is nu ons eigen Armenisch pleegkind !« Allen wilden het portret het eerst zien en het eene kind scheen al blijder dan het andere. »Ons kind, ons kind !« klonk het van al die stemmetjes door elkaar. Ja, dat was nu hun eigen pleegkind, het kleine meisje met het lieve, ernstige gezichtje, dat daar tegen den wand stond geleund. En nu kwam de brief zelf. Met ingehouden adem luisterden allen, toen Hanna dien met luider stem voorlas : WAN, November 1906. Lieve juffrouw Hanna ! Het deed mij innig veel genoegen, dat U en uwe lieve Zondagssohoolkinderen met zooveel liefde onze weezen gedenken en nu zelf de zorg voor een er van op u wilt nemen. Eghisabet Jaghrazarian is een aardig, lief meisje van circa 10 jaar. In den Massacre werden al haar familieleden vermoord, alleen zij en een oudere broer bleven over. Zoo groeide ze op straat in een groot dorp op, en werd tengevolge van allerlei ellende blind. Een medelijdende Turk bracht haar eenige weken geleden hier in het ziekenhuis. Heel, heel langzaam kwam ze bij, ook is 't gelukt haar oogen het gezicht weer te geven. Toen ik haar vroeg of ze in't weeshuis wilde komen, kwam er een glimlach van geluk op haar gezichtje en ze zei : »0 ja, dan zou ik heel dankbaar zijn.« Op dit portret ziet ze er heel ernstig uit, maar zoo is ze heelemaal niet meer, want ze lacht en zingt als een bevrijd vogeltje. Natuurlijk kan ze nog niet alleen loopen, maar de anderen leiden haar heel graag. Ze is altijd even tevreden, het gezichtje steeds naar boven gericht waar ze het licht ziet. Maar ook naar het ware licht heeft ze groot verlangen en 't is haar grootste pleizier om bijbelspreuken te mogen leeren. Ze zendt u en al de meisjes vele groeten en wacht met verlangen op een brief van u allen. Zouden de kleine Duitsche meisjes ook briefjes schrijven ? Ze zou dit heerlijk vinden. Vandaag schreide een kleine Mariam om haar broertje, dat nog buiten in ellende rondzwerft. Toen zei Eghisabetje troostend : «Schrei toch niet zoo, maar bid den lieven Heiland, Hij kan alles.« Ja, Hij kan alles, dat mogen we hier dagelijks ondervinden. Met hartelijke groete Uwe zuster in Christus ANNA WACHTER. • De kinderen waren er stil van. Kathi stak Ilse haar hand toe en zei heel zachtjes : »Ja, Jezus kan alles.« Vragend keek Lotte op : »Geloof je, dat Hij ook maken kan, dat ik naar de Zondagsschool mag gaan ?« Zeker, als je Hem daarom bidt,« zei Hanna vol overtuiging. Op Elsje's smal gezichtje kwam een glans van geluk. Ja,« zei ze, ik had altijd naar zoo n pop verlangd en vader en moeder zeiden, dat ik er toch geen zou krijgen en ik heb er aldoor om gebeden. En soms als vader zoo boos is, dan wordt hij, als ik bid, ineens veel vriendelijker dan anders.< Allen waren ernstig en stil geworden. Toen trok kleine Ruth Hanna zachtjes aan de mouw: Toe, laat ons ons liedje nog eens zingen ! En jubelend klonk het van de kindei lippen . 't Schaapje zonder U verloren, Waar G' in liefde 't oog op slaat, Doet Gij naar Uw roepstem hooren En U volgen waar Gij gaat. 't Voelt zich vrij, moedig, blij Zoo 't maar weet: Gij zijt nabij.« UL * p DE TORENBRAND EEN VERHAAL DOOR A J. HOOGENBIRK NIJKERK — G. F. CALLENBACH L EEN VERLIES. Ik werd geboren omstreeks het midden der 18de eeuw, in 1747 te Dresden, de prachtige hoofdstad van Saksen. Ik was een eenig kind, en werd door mijn ouders met groote liefde en zorg opgevoed, gelijk ik mij nog kan herinneren, al heb ik hen niet lang mogen behouden. Mijn vader was timmerman, en bewoonde een huisje dicht bij de Elbe. We leefden daar zeer gelukkig, tot ik zeven jaar oud was. Toen — gelijk ik later heb vernomen — begon het mijn ouders zeer tegen te loopen. Eindelijk wist mijn vader niet beter te doen dan dienst te nemen in het leger, waar men toen flinke mannen gaarne aannam. Hij klom spoedig op tot sergeant-majoor, en daar mijn moeder ook iets verdiende met wasschen voor de officieren, konden wij althans leven. Wij hadden verlof gekregen om een kamer in de kazerne te bewonen, en zoo kwam ik als jong kind dagelijks met soldaten in aanraking. Waarschijnlijk daardoor kreeg ik al jong grooten lust in den soldatenstand, gelijk later blijken zou. Bij mijn vader was het juist andersom, al was hij ook bij zijn meerderen zeer gezien en genoot hij vele voor- rechten. Hij was uit nood in dienst gegaan, en verlangde al spoedig niet liever, dan toen er veel kans was op werk, het timmeren weer op te vatten. Dit nu kon wel, als hij zich loskocht voor de jaren die hij nog te dienen had, waarvoor hij had geteekend. Hij trachtte, zoo als een oom mij later verteld heeft, het noodige geld ter leen te krijgen, en dat zou ook wel gelukt zijn, als er niet plotseling iets gebeurd was. dat door alle plannen een streep haalde. Er dreigde namelijk oorlog, de bekende geduchte zevenjarige oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk, over het bezit van Silezie. In dien strijd stond ons goede vaderland Saksen aan de zijde van Oostenrijk. Nog weet ik, hoe mijn lieve moeder, van wie ik zoo innig hield, en die zoo trouw voor mij zorgde, in tranen uitbrak, toen het bericht kwam, dat de oorlog dreigde en vader, die tot het garde-regiment behoorde, zou moeten uittrekken. Hoe jong ik ook was, en al begreep ik volstrekt niet waarom er oorlog moest zijn, toch voelde ik dat er iets gebeurde, 't welk voor ons allen van groote beteekenis kon wezen, en ik weende mee, toen ik moeder zoo bedroefd zag en wilde haar troosten, doch vergeefs. Het gerucht bleek al spoedig maar al te waar. Weldra kwam er bevel, dat een gedeelte van het leger strijdvaardig moest gemaakt worden, en zich gaan voegen bij de Oostenrijkers, om dan gezamenlijk de Pruisen te bestrijden. Ook het regiment waartoe mijn vader behoorde moest uittrekken. Hoewel het nu veertig jaar geleden is, heugt mij nog als gisteren de dag, toen hij afscheid nam, mij omhelsde en kuste en zei: God behoede u, mijn lieve jongen !« Moeder en ik zouden hem wegbrengen, doch toen we aan de deur kwamen, zonk zij neer, en vóórdat zij weer bijgebracht was, gaf vader haar een kus en haastte zich toen weg. Weken lang hoorden wij niets van hem. Brieven schrijven en verzenden ging op het oorlogsveld niet makkelijk. Eindelijk kwam er toch een brief, die meldde dat hij nog gezond was. Doch dat schrijven was al \ eertien dagen oud. Hoeveel kon er in dien tijd niet gebeurd zijn ' II. OUDERLOOS. Op een dag toen wij lang niets van vader gehoord hadden, vernam moeder dat voortaan, zoolang de oorlog duurde, op het Raadhuis gelegenheid zou zijn, om berichten te krijgen, omtrent degenen die waren uitgetrokken. Zij ging er spoedig heen en vroeg naar vader. Of zij er nu niet bij zeide, dat het haar man was, of dat de beambte haar niet kende, genoeg, hij keek de lijsten na en zei toen kortaf, Johan Schaeffer; gesneuveld in den laatsten veldslag. Op hetzelfde oogenblik toen zij dit hoorde, viel mijn moeder met een luiden schreeuw van ontzetting neer. De menschen hielpen haar op en brachten haar naar huis. Ik verschrikte toen ik haar zag, en dacht dat moeder dood was, zoo bleek zag zij. Verscheiden dagen lag zij ziek te bed, en kwam mijn tante voor de huishouding zorgen. Eindelijk kon moeder weer opstaan, en ging zij nog eens hooren of er ook iets naders vernomen was, doch op het Raadhuis wist men haar niets te vertellen. Eerst veel later heb ik van de krijgsmakkers van mijn vader gehoord, hoe in het gevecht een Pruisische kogel hem trof en hij onmiddellijk dood was. Na dien tijd heb ik mijn moeder nooit meer gezond of vroolijk gezien. Een geheel jaar lang kwijnde zij, nu eens wat beter dan weer ziek. Ik was reeds oud genoeg om de overmaat van haar verdriet te begrijpen. Dikwijls als ik tot haar zei: Wordt u weer beter?« was haar antwoord : Ik geloof het nog niet, mijn lieve jongen.« Soms brak zij op eens in tranen uit, en hoorde ik haar zeggen : »Hij is dood ! hij is dood !« Ik wist dan niet wat te antwoorden, en begon meestal ook te weenen. W as moeder weer tot kalmte gekomen, dan vertelde zij mij van vader, welk een vroom man hij was geweest, hoe hij altijd had gehoopt, het meer ruwe krijgsmansleven weer te kunnen verlaten. Wij hebben ook dikwijls voor u gebeden, lieve Johan,« zei moeder soms, »en de Heer zal, vertrouw ik, ons gebed verhooren, dat ge een godvreezend man wordt als uw vader was, maar gelukkiger in de wereld, zoo ik hoop. Of ik het wel beleven zal, weet ik niet.« Als ik moeder zoo hoorde spreken, werd ik weer bedroefd, want ik begreep zeer goed wat zij bedoelde. Ik was echter te jong om lang na te denken, en speelde even vroolijk een half uur daarna. We mochten gelukkig onze kamer blijven bewonen, en moeder had evenveel, ja nog meer werk dan voorheen, d&ar velen medelijden met ons hadden. Zoo leefden we negen maanden voort, tot moeder het werk niet meer doen kon en ernstig ziek werd. Ik zag nu eerst, hoe zij in den laatsten tijd was vermagerd en afgenomen. Mijn tante Schoenebeck, (mijn moeder was de zuster van haar man) kwam weer als te voren, om de huishouding te besturen en zooveel mogelijk moeders werk te doen. Zij had zelf geen kinderen, en mijn oom was een man die zich in alles zelf wist te helpen. Op een middag toen ik uit school kwam, vond ik mijn anderen oom Carl bij moeder. Hij was mijns vaders broer. Ik hield niet van hem en hij wellicht daarom ook niet bijzonder van mij. Hij was ook zoo geheel anders Veertien dagen later overkwam mij het onheil dat ik al eiken dag had verwacht: moeder stierf. Zij stierf in vollen vrede. Oom Joachim en zijn vrouw waren er bij. Ik moest een hoofdstuk voorlezen, den 23sten Psalm. Toen ik geëindigd had herhaalde moeder zachtkens : Ik zal niet vreezen,« en meteen ontsliep zij. En zoo verloor ik dan in één jaar vader en moeder, en was op mijn tiende jaar een wees. Dat was in 1757. III. HOOG GEZETEN. Nu moet ik, eer ik verder ga, den lezers even verhalen hoe de zaken in Europa toen stonden. Anders begrijpen ze misschien niet wat er verder volgt. Ge moet dan weten, dat er destijds in Oostenrijk een keizerin regeerde, die Maria Theresia heette. Zij kon maar niet vergeten, dat Oostenrijk aan Pruisen Silezië had verloren, en trachtte dat terug te krijgen. Zij had daarbij tot bondgenooten keizerin Elizabeth van Rusland en den Saksischen keurvorst, die ook in den vorigen oorlog geleden had. Frankrijk wist zij mede te winnen. Maar de koning van Pruisen, Frederik de Groote, zag het aankomen, en begon den oorlog die zeven jaren zou duren. Hij rukte met zijn leger in Saksen, maakte zich meester van de hoofdstad Dresden en dwong het Saksische leger zich over te geven. Ook de Oostenrijkers werden geslagen. Er werd ontzettend veel gevochten vier jaren lang. Toen, in 't jaar 1760, was de koning van Pruisen in 't we wat gaan slapen, nu dat bij nacht niet gaat. We zullen wellicht straks onze kracht noodig hebben.« En zoo gingen we weer ter rust, en sliepen ongestoord tot de middagzon aan den hemel stond. VI. BEZOEK. 't Was ongeveer twee uur in den namiddag. De zon scheen helder en wierp haar vriendelijke stralen over stad en veld. Hoe schoon was nu van onzen toren het uitzicht in de verte over de Elbe en het omliggende land. Maar tegelijk viel mijn oog op de witte tenten daarginds en de schansen die er waren opgeworpen. En een oogenblik later ratelden beneden mij de wielen der kanonwagens, en zag ik nog hier en daar rook opgaan van verbrande huizen. Ja, 't was wel oorlogstijd en geen vrede, al zwegen voor het oogenblik de kanonnen ! Oom en ik gebruikten den maaltijd, waarbij weinig gesproken werd. Ik wist dat oom aan zijn vrouw dacht, gelijk ik aan tante, en dat wij beiden haar zeer misten. Doch daarvan wou ik liefst niet spreken. Juist hadden we gedankt, toen tot onze verbazing aan de deur werd geklopt. Wie kon daar zijn, zoo hoog in den toren ? Ik ging open doen. Een oogenblik later trad een vrouw binnen, eenvoudig maar net gekleed. Zij droeg op den arm een kindje van een jaar of zoo, naar ik gis. Twee andere kinderen, waarvan het oudste zes jaar zal geweest zijn, volgden haar en hielden haar rok vast. De vrouw hijgde van het vele trappen klimmen, en dat met drie kinderen ; haar oogen zagen rood en waren gezwollen. Zij was blijkbaar zeer moe. Want zoodra was zij niet binnen, of uitgeput viel zij op een stoel neer. Wel, juffrouw Finkler,« riep oom, die de vrouw zeer goed kende, verbaasd uit; ' komt u hier ? Wie had dat gedacht ! Zijt ge niet bang geweest, vooral met die kleine kinderen, dat een kogel u zou treffen ? En dan die hooge steile trappen. Hoe zijt u er nog op gekomen ?« ■Een mensch kan veel, als hij moet en wil,« sprak de vrouw, die nu wat begon te bekomen. »'t Verwondert u natuurlijk mij hier te zien. Maar ik dacht, ik moest juist naar u gaan ; 'k zou hier wel hulp vinden.« »'k Wou dat ik iets voor u doen kon, goede vrouw,« zei mijn oom, terwijl hij opstond, om uit de kast wat melk te halen voor de bezoekers. »Maar ik heb mijn vrouw al weggezonden, en vrees dat ik zelf hier niet lang zal kunnen blijven. Elk oogenblik kan de toren ook beschoten worden en in brand geraken, en dan is vluchten 't eenige wat ons overblijft.« Toch wist ik geen andere toevlucht dan bij u, onzen ouden vriend,« was het antwoord. »We hebben een vreeselijken nacht gehad. De Pruisen hebben ons huisje in brand geschoten, en ik moest van nacht om drie uur met de kindertjes de vlucht nemen. Er was geen hulp, en alles is verbrand. Wat moet een vrouw doen, als haar man mee is in den oorlog ! We hadden wel niet veel te verliezen, maar toch, al onze meubeltjes, al ons linnengoed is verbrand. Wat moet ik beginnen !« «Troost u,« zei mijn oom. »God leeft en regeert, en Hij weet dat wij er zijn en zal voor ons zorgen. Ik zelf verkeer in groot gevaar ; alles is reeds, zooals ge ziet, ingepakt, en kom eens mede.« Zij ging naar buiten op den omloop, en oom wees haar, hoe zij in geval van nood met de mand moest doen, om veilig naar beneden te komen. Toen zij weer binnen waren, sprak oom : »U moet allen eerst wat eten en slapen ; dan zullen we verder zien.« Zoo gebeurde. Te zeven uur des avonds zaten we weer bijeen, behalve de kinderen, die nog rustig doorsliepen op de zakken en matten, waar in der haast een bed van gemaakt was. »Nu moet u me toch eens vertellen, juffrouw Finkler,« zei oom, «waarom ge niet naar den broer van mijn zwager zijt gegaan. Hij kan tienmaal meer voor u doen dan ik; hij is rijk, heeft een groot huis, en daarbij hebt u hem vroeger zoo lang en trouw gediend, dat hij zeker alles voor u doen zal. U zijt hier van harte welkom, en kunt zoo lang blijven als u wilt. Maar dat kan elk oogenblik uit zijn, en 't is hier gevaarlijk ook voor de kinderen. Beneden is 't veel veiliger.» De vrouw kreeg een kleur als iemand die ontstelt. Toen zei ze : »U hebt volkomen gelijk, Schoenebeck, en ik heb ook eerst gedaan zoo als u zegt. Maar het baatte niets.« Dit laatste begreep ik volkomen. Uit hetgeen ik vroeger vertelde, wist ik maar al te goed dat mijn oom van vaders zijde er de man niet naar was, om armen of vervolgden te helpen. Hij had-ook voor ons niets gedaan. Oom Schoenebeck echter scheen het nog niet recht te kunnen vatten, en zag de vrouw met bevreemding aan. »'t Behoeft u niet zoo bijster te verwonderen,« sprak juffrouw Finkler met bitterheid ; »hij is welbekend als een hardvochtig, gierig mensch, en aan een andermans kinderen heeft hij een hekel.« Ik dacht weer aan wat ik zelf ondervonden had. »Hij zei het me ronduit,« ging onze bezoekster voort, »toen ik hem vroeg mij voor een poosje een onderdak te geven, dat hij het geschreeuw en de drukte van kleine kinderen niet hebben kon. Daarbij was het zoo'n slechte tijd, dat hij onmogelijk zoo veel monden kon open houden. Wat ik ook bad en smeekte, het hielp niets. Hij wees mij al gauw met een barsch gezicht de deur. En dat een man die zooveel geld heeft, en zoo goed verdient !« 't Is verschrikkelijk antwoordde mijn oom. U zijt zoo-, veel jaren in zijn huis geweest. Ik dacht dat hij wel allereerst voor u wat zou willen doen.« »Och, hij deugt niet,« zei de vrouw, »ik zeg, dat ik liever geen geld had, dan dat ik er aan kwam zoo als hij. Ik heb daar nooit over gesproken, maar nu wil ik het doen, want eigenlijk behoort u het te weten, en deze knaap ook, die bij u woont; het kan te pas komen.« »U moet weten,« ging zij voort, »en u hebt dat zeker ook wel van anderen gehoord, dat hij het meeste geld dat hij bezit, niet heeft verdiend met zijn handel, maar geërfd heeft van zijn neef, den ouden Schnabe, die daarginter buiten de poort woonde. Ik heb met mijn oogen gezien, en met mijn ooren gehoord, alles wat er tusschen dien neef en hem, die toen onze meester was, is voorgevallen. Hij heeft zijn broer, den vader van uw neef Jan, op de leelijkste wijs belasterd en hem bij den neef zwart • gemaakt. Zoo kwam mijnheer Schnabe er toe, om al zijn geld alleen aan den eenen broer bij testament te vermaken, en den ander niets te geven, zoodat mijnheer Carl Schaeffer erfgenaam werd van het geheele vermogen. « Mijn oom luisterde met gespannen aandacht; ook ik was geheel oor. »Naderhand,« zoo ging de juffrouw voort, «schijnt mijnheer Schnabe gemerkt te hebben, dat hij verkeerd had gedaan. Hij wilde toen met alle geweld zijn testament weer veranderen. Maar mijnheer Carl, in wiens huis de oude man toen ziek lag, heeft wel gezorgd dat zoo iets niet gebeurde. Hij liet geen mensch bij den ONDERGANG EN BEVRIJDING. VIII. Ik had weinig tijd om mijn ontschuldiging aan te bieden ; we waren allen zoo verschrikt en gejaagd in dien ontzettenden nacht. Mijn eerste gedachte was aan mijn oom. Waar zou ik hem vinden ? Juffrouw Finkler had hem niet gezien, misschien niet eens aan hem gedacht. Trouwens, zij moest zelfs met haar drie kindertjes een goed heenkomen en een schuilplaats zoeken. Wij namen haastig afscheid en zij ging heen — waar naar toe weet ik niet. Ik keek overal rond, wat bij het licht der vlammen niet moeilijk viel, doch nergens was oom te ontdekken. Hij kon dus nog wel in den toren zijn. Zonder lang bedenken stormde ik de trap weer op. Dicht bij de kanonnenkamer stiet mijn voet ergens tegen aan. Ik betastte het. 't Was een lichaam van een mensch, 't was mijn oom. Hij verroerde zich niet. Zou hij dood zijn ? Ik verschrikte bij de gedachte. Ik legde mijn hand op zijn gezicht en handen. Gelukkig, die waren warm. Ik bracht mijn mond aan zijn oor, en schreeuwde zoo hard ik kon: »Oom ! Oom ! Kom mee !« Als muziek klonk mij een oogenblik later zijn stem in de ooren : »Ja jongen, waar ben ik?« »In den toren nog oom, maar kom gauw mee.« Met mijn hulp richtte hij zich op. Hij kreunde nu en dan. Gelukkig kon hij althans staan en loopen. 't Scheen hem goed te doen mij te hooren spreken. »God zij geloofd, Johan,« sprak hij, 'dat je er weer zijt. Ik dacht dat je dood waart, dat die uitbarsting hier je 't leven had gekost.« We gingen voorzichtig en toch zoo snel mogelijk voort, terwijl oom op mij leunde, 't Was een schrikkelijke tocht, al duurde het maar kort. De planken boven ons hoofd stonden in brand, de muren kraakten en trilden. Vlammen sloegen soms om ons heen. Eindelijk hadden we ongedeerd den uitgang bereikt. We stonden op straat, en ik haastte mij een eindweegs verder te gaan. Want de toren scheen nu het mikpunt geworden van de Pruisische kogels. Ik hoorde nu ook wat mijn oom overkomen was. Toen de uitbarsting plaats vond in de voorraadkamer, was hij juist daar voorbij gekomen. De schok had hem neergeworpen en eenige oogenblikken bewusteloos gemaakt. Tot onze blijdschap was hij er overigens met enkele, niet erge kneuzingen afgekomen. We verlieten de plek en gingen de Slotstraat in, van waar we het volle gezicht hadden op den Kruistoren, die nu geheel in brand stond, en als een reusachtige fakkel heel den omtrek verlichtte. Gelijk een regen daalden de vonken neer; de vlammen sloegen boven en bezijden uit, en dikke rookwolken zochten uit het benedenste van het gebouw den weg naar buiten. Ik zal zoo oud ik word, nooit vergeten wat ik dien nacht heb gezien. Soms vond ik het mooi, doch een oogenblik later zag ik in dat vuur en die verwoesting, al het gruwelijke en jammerlijke van den oorlog. En ik nam mij voor, om, nu de school toch gesloten was, ook maar voor goed alle gedachten aan den krijgsdienst op te geven. De oorlog was van nabij alles behalve mooi ! Oom Schoenebeck sprak geen woord. Stil en roerloos als een beeld, bleek en ontdaan, staarde hij strak naar de vlammen, die zijn woning, zijn geliefden toren verwoestten. Ik begreep, hoe jong ik ook was, toch eenigszins de smart die hem moest vervullen. denken. Slechts een groote veertien dagen — nauwkeurig gerekend zestien — had het beleg geduurd. Toch waren er in dien tijd bijna zestienhonderd huizen vernield ! En hoeveel er aan goederen, meubelen, geld enz. was verloren gegaan, wie zal 't zeggen ? Dat er ook menschen bij omgekomen zijn weet ik zeker, doch hun getal is mij onbekend. Vooral de Oude Markt bood een tooneel van ontzettende verwoesting. Mijn oom had veel bekenden in deze buurt, en zij verhaalden ons van de verschrikkingen, die ook zij hadden geleden. We dankten allen den Heere, die thans het kwaad van ons afwendde, en baden om den vrede. Toen gingen we naar de poort om buiten te zien wat er geschiedde. We konden nergens meer een tent of een Pruisische uniform bespeuren. Dresden was bevrijd ! IX. VERDWENEN. De eerstkomende dagen waren voor oom en mij buitengewoon druk. Trouwens voor velen in de stad. De burgers keerden terug in hun verlaten woningen, voor zoover dit mogelijk was, en trachtten het hunne terug te vinden, wat echter dikwijls niet gelukte. Oom Schoenebeck en ik gingen er op uit om, daar ons geheel e huis verbrand was, een nieuw en wat kleiner en lager gelegen te zoeken. Al speet het mij van onzen toren, toch vond ik de gedachte niet onaangenaam, dat ik voortaan wat dichter bij de aarde wonen zou, en niet meer boven maar onder de menschen. Oom echter kon den toren nog maar niet vergeten, zoo min als zijn geliefde klokken, die hij zoo lang geluid had. 't Gelukte ons, na veel zoeken — want menigeen verkeerde in ons geval — een huisje te huren buiten de poort, heel lief gelegen, met een tuintje er voor, zoo als we nog nooit rijk waren geweest. Oom echter zei: »Ja, ja, heel mooi, maar ik twijfel er aan of de menschen zoo ver zullen loopen, als zij een uurwerk te herstellen hebben.« 't Ergste echter was, dat hij zijn torenwachterspost kwijt was, met al de voordeelen daaraan verbonden. Doch de Heere God had ons dusver geholpen, en oom twijfelde althans daaraan niet, of Hij zou het ook verder doen. Wij namen met veel dank afscheid van onzen huiswaard en betrokken de nieuwe woning. Eenige dagen later kwam ook tante terug, die in grooten angst had gezeten, toen haar verteld werd, dat de Kruistoren was verbrand. Niet zonder moeite had zij ons weergevonden. Thans was het, als kreeg alles weer een ander aanzien. En ik leerde toen reeds eenigszins verstaan wat de Schrift bedoelt als zij zegt: »Elke wijze vrouw bouwt haar huis,« en : »Een goede vrouw komt van den Heer.« Toen de eerste week in de nieuwe woning gesleten was, ging ik op een morgen verschillende boodschappen voor oom verrichten in de stad. Ik had toch geen bepaald werk. De vacantie duurde voort, de school bleef vooreerst gesloten en daarbij, gelijk ik vroeger al zei, was mijn lust in het krijgsmansleven zeer bekoeld, door al wat ik had bijgewoond in den laatsten tijd. Ik hoopte heimelijk, dat de school maar nooit meer zou heropend worden en besloot, als dit niet zoo was, met goedvinden van oom, mijn ontslag te vragen. Klokkemaker of tuinman te worden lachte mij nu veel meer aan dan soldaat. Als gezegd had ik veel boodschappen, maar ook veel tijd. Ik kon dien kostelijk besteden, want er was veel,. zijn weduwe niet van hem. De eenige naaste erfgenaam ben jij, Johan, gelijk heden morgen door de heeren is uitgemaakt. Ik weet niet, of oom Carl werkelijk zoo rijk was als men zei. Maar dit is zeker, wat hij had zal aan jou worden toegewezen.« Ik keek heel verbaasd op, want aan zoo iets had ik nog nooit in mijn leven gedacht. Maar oom ging voort: »Daar je nu nog te jong zijt om voor je zelf te zorgen, of je zaken naar behooren te besturen, moet er een voogd benoemd worden. Denkelijk zal ik daartoe gekozen worden, en benoemt de rechtbank er ook een die toezicht houdt, 't Kan dus nog wel zijn, Johan, dat je meer in de wereld krijgt, dan je ouders ooit bezeten hebben.« Zes maanden later was alles beslist. Het bleek, dat oom Carl behalve zijn huis en wat daarin was, nog een aanmerkelijke som gelds had nagelaten of liever, de verkoop van zijn bloeiende handelszaak bracht veel op. Ik was, hoorde ik sommigen zeggen, al jong rijk. Dat mocht nu wat overdreven zijn, zeker is dat ik zooveel erfde, dat ik bij mijn meerderjarigheid een welgesteld man was. Ik was alzoo plotseling, buiten mijn toedoen maar zeker onder de leiding Gods, eenige sporten hooger geklommen op de ladder der maatschappij. Wijl uitdrukkelijk bepaald was, dat ik ook meteen naar mijn stand moest worden grootgebracht, ging ik met mijn oom en tante een gedeelte van oom Carls huis bewonen. Het andere werd verhuurd. Mijn trouwe verzorgers kregen langs dien weg ook een leven met wat minder zorgen dan vroeger. Er werd mij daarbij voorgesteld op een koopmanskantoor te gaan, en den handel te leeren. Doch dan zou ik naar Leipzig of elders moeten, en daartoe voelde ik weinig lust. Bovendien trok de kweekerij mij zoo aan, dat ik besloot daarbij maar te blijven. Alleen had ik nu de middelen om het vak beter en grondiger te leeren, mij in nog vele andere dingen meer te oefe- nen, dan vroeger. En dat is mij later uitnemend te stade gekomen. Juffrouw Finkler, voor wie ook gezorgd moest worden, kwam in haar oude huis, of liever dat van oom Carl terug, maar nu om tante eiken dag eenige uren in de huishouding behulpzaam te zijn. Zoo kon zij haar brood winnen, ook voor haar kleinen, tot haar man uit den oorlog terugkeerde en een postje kreeg, dat hij echter niet levenslang bekleedde, zoo als blijken zal. Toen ik meerderjarig was geworden en zelf de vrije beschikking over de erfenis kreeg, was die door de rente vrij wat vermeerderd. Ik bleef in oom Carls huis wonen, doch oom Schoenebeck behoefde nu niet meer te werken, dan hij wilde. Daar zorgde ik voor, evenals ik het mijn plicht rekende, een paar arme bloedverwanten te ondersteunen. Dikwijls dacht ik bij mij zelf, hoe vreemd het toch in de wereld kan loopen. Oom Carl, die nu juist niet langs den besten weg zoo veel geld had verkregen, had daarvan maar zoo kort genot gehad. Hij had zijn hart en ziel op schatten gezet, en wellicht juist daardoor schade aan zijn ziel geleden. En nu was dat geld mij ten deel gevallen, die er nooit iets voor gedaan, nooit zelfs aan gedacht had. Ik voelde echter des te meer, hoe ik het voorbeeld van mijn rijken en toch armen oom niet moest volgen. Hij had nooit iets voor anderen kunnen missen, niets voor mijn moeder toen zij. arm was, of voor mij. Wat had het hem gebaat ? Ik gevoelde, dat nu de Heer mij zooveel had geschonken, ik ook geroepen was er een goed rentmeester over te zijn. Na eenige jaren besloot ik een eigen kweekerij te beginnen. 't Werd nu echter noodig de stad te verlaten, en op het land te gaan wonen. Oom en tante waren daartoe moeilijk te bewegen, doch eindelijk stemden zij toe, en ik geloof niet dat zij later de verandering betreurd hebben. De man van juffrouw Finkler kwam bij mij in dienst voor allerlei arbeid in huis en hof, zoodat hij zijn postje er aan geven kon, en voortaan geen zorg voor zijn bestaan meer had, wat vroeger anders was. Nu en dan echter moest ik met oom naar de hem nog altijd dierbare stad, waar hij oude vrienden opzocht. Eens wachtte hem een groote verrassing. Op de markt gekomen namelijk, bespeurden we hoe daar een groote schutting werd gesteld, en vele werklieden bezig waren steenen op te stapelen. »Wat moet hier gebeuren ?« vroeg mijn oom. »De kerk wordt herbouwd,« was 't antwoord. »En de klokketoren ook?« »Ja zeker !« 't Was alsof ooms oogen vochtig werden. Hij drukte mijn hand en fluisterde : »Den Heer zij dank, dat ik dat mag beleven !« Hij heeft ook nog beleefd, dat de klokken weer luidden, al trok hij zelf de touwen niet meer. En nu zeg ik : De Heer heeft alles welgemaakt. Loof den Heer, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden. BOEKBINDER'J BOUWERIKS AMSTERDAM Éi WINTERBLOEMEN. VERHALEN VOOR DE JEUGD DOOR ELIZABETH FRANKE, A. J. HOOGENBIRK, W. G. VAN DE HULST, JOHANNA, NORA, QUIRINA, WILH. RIEM VIS. TWEEËNTWINTIGSTE SERIE. TWEEDE DEEL. NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1909 De door mij uitgegeven Kerstliederen zijn verschenen in 20 bundeltjes, elk inhoudende zes liederen. De prijs van elk bundeltje van zes liederen is slechts: 3 ets.; 100 ex. ƒ2.25; 250 ex. ƒ4.50; 500 ex. ƒ7.50. Van de vroeger verschenen bundeltjes is nog eenige voorraad, behalve van het le, 7e. 9e, 13e, 14e, 16®, 17e, 18® en 20e, zoodat men ook andere kerstliederen kan bestellen, dan die welke dit jaar verschenen, en in deel IV van deze „Winterbloemen" zijn opgenomen. Bij bestelling is het voldoende op te geven: a) ex. b) zestal kerstliederen door D. van Wijck. Een compleet stel der nog voorhanden vroeger verschenen bundeltjes, in 13 soorten, dus totaal 78 kerstliederen, bied ik ter kennismaking aan voor ƒ 0.40. Wie dit verlangt, bestelle: Een compleet stel kerstliederen door D. van Wijck. a) in te vullen hoeveel bundeltjes men verlangt. b) in te vullen het hoeveelste zestal men wenscht. /rtunïvn (bibliotheek De bundeltjes Kerstliederen door D. VAN WIJCK en voorheen door den heer DONNER te Leiden, thans door mij uitgegeven, bevatten de volgende liederen: TWEEDE ZESTAL: 1 Des Heeren Naam. 2 Danklied op't Kerstfeest. 3 Naar Bethlehem. 4 De ster in het Oosten. 5 In den Kerstnacht. 6 Kerstlied. DERDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2. Een Kind is ons geboren. 3 Het Licht der wereld. 4 Bij de kribbe. 5 Uw Profeet, Priester en Koning kwam. 6 Lofzegging. VIERDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2 De boodschap der Engelen. 3 Maak u op, wordt verlicht! 4 Jezus' komst in nederigheid. 5 Jezus' komst, onze zaligheid. 6 Danklied op 't Kerstfeest. VIJFDE ZESTAL: 1 De Goede Herder. 2 Op Jezus' geboorte. 3 In den Kerstnacht. 4 Bij de kribbe. 5 Simeons Lofzang. 6 Amen. ZESDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2 Hosanna. 3 In den Kerstnacht. 4 Schoone Ster. 5 De Wijzen te Bethlehem. 6 Danklied. ACHTSTE ZESTAL. 1 Kinderkerstlied. 2 Kerstlied. 3 Des Heeren trouw. 4 Vreest niet. 5 De Ster in het Oosten. 6 Danklied. TIENDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2 Hij kwam. 3 Wie ligt daar in een beestenstal. 4 De blijde boodschap. 5 Simeons lofzang. 6 Loflied. ELFDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2 De profetie vervuld. 3 De Kerstnacht. 4 De boodschap des engels. 5 De herders naar Bethlehem. 6 Loflied. TWAALFDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2 De lofzang van Maria. 3 Geen plaats. 4 In den Kerstnacht. 5 De Kindermoord. 6 Slotzang. VIJFTIENDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2 Kerstlied 3 Der Englen boodschap. 4 Vrede op aarde. 5 De ^Vijzen. 6 Slotzang. NEGENTIENDE ZESTAL: I In hope zalig. 2 Jezus' komst in nederigheid. 3 De boodschap aan de herders. 4 De Wijzen komen te Jeruzalem. 5 De Kindermoord. 6 Kerstzang. EENEN TWINTIGSTE ZESTAL: 1 Kerstlied. 2 Lofzang op 't Kerstfeest. 3 De Koning Israëls geboren. 4 De Herders van Bethlehem. 5 De ster van Bethlehem. 6 Slotzang. TWEEËNTWINTIGSTE ZESTAL: 1 Looft den Heer. 2 Kerstlied. 3 De herders in het veld. 4 Naar de kribbe. 5 De Wijzen. 6 Kerstlied. Zondagsschooluitgaven van G. F. CALLENBACH te Nijkerk. Nieuwe uitgaven voor het Najaar van 1909. De hierachter volgende verhalen zijn alle afzonderlijk verkrijgbaar. Elk boekje is versierd met fraai geillustreerd omslag in kleurendruk en met een of meer fraaie plaatjes. De afzonderlijke boekjes zijn op beter papier gedrukt. De boekjes van 30—45 cent worden gecartonneerd geleverd, en die van 50—90 cent zijn gebonden verkrijgbaar tegen geringe prijsverhooging. Men vrage den Catalogus. Voor uitdeelingen op Zondagsscholen wordt bij bestelling van minstens f10.— of van minstens 25 boekjes, onverschillig van welken prijs, slechts de HALVE PRIJS in rekening gebracht. Elizabeth Franke. Een schaapje van Jezus 30 cent. A. J. Hoogenbirk. De torenbrand . 30 „ Nora Dokter Bernardo . . . . 30 „ Wilh. Riem Vis. Waartoe groote rampen dienen moeten. . 30 „ A. J. Hoogenbirk. De korenschoof . . 35 „ Johanna. De Drakenhoeve . . . . 35 „ Quirina. Een te laat berouw . . . 35 „ W. G. v. d. Hulst. Ouwe Bram. . . 40 , Een schaapje van Jezus Een vertelling voor kinderen : DOOR ELISABETH FRANKE NIJKERK — G. F. GALLEN BACH De kleine aanvoerster keek rond. Kon ze het wagen? »Zal ik, of zal ik niet?« vroeg ze. Ja, ja,« klonk het eerst aarzelend, toen luider en eindelijk bijna in koor. Met een triomfeerenden blik haalde Ilse een lijmfleschje uit den zak. Twee minuten voor, verkondigde Lotte. >Nu, dus gauw de kurk er af en alles op den stoel. Maar plotseling voelde Ilse, dat haar beide armen stevig werden vastgehouden en driftig omkijkend, zag ze in Kathi's van opgewondenheid gloeiend gezicht. Laat mij, laat me los !« Nee, nee, je mag niet. Laat. me los, je hebt niets over me te zeggen !« Nee, ik wil 't niet hebben, je zal niet. »Waarom niet? , Omdat het slecht is, omdat het zonde is ! »Eén minuut voor,« klonk het van 't raam. Kathi liet Ilse's armen los, nu kon er toch niets meer gebeuren. Jij, jij, ik zal het je betaald zetten !« Onwillekeurig balden zich Ilse's handjes tot vuisten. Zonder een woord te spreken ging ieder naar haai plaats. Toen juffrouw Berger binnenkwam, was het doodstil in 't lokaal. Ilse was vandaag niet met haar hoofd bii de les. »Hoe kan ik me wreken ?« Dat was haar eenige gedachte, ja hoe toch, hoe ? Het eene plan na het andere verwierp ze weer. Maar nu, nu wist zij 't, ja, ja, ze was slim, zoo moest het gelukken, als ze het handig aanlegde. En Katbi, nu die zou dan wel van school afgaan, overlegde ze en dan werd het nog veel, veel prettiger dan nu. Mag ik in 't vrije kwartiertje in de school blijven, ik ben zoo verkouden !« vroeg ze, toen het uur om was. Nu dan voor dezen keer, antwoordde de juffrouw, maar jullie anderen gaat allen naar beneden op het plein.« Fransch was altijd een van Kathi's lievelingsvakken geweest, ze had dus met opgewektheid haar plaats weer ingenomen en keek juffrouw Berger vol verwachting aan. Vandaag zullen we dus in de klasse het opstel schrijven, dat ik gister al met jullie heb besproken, over het onderwerp Le Rhin,< ik zal 't eerst nog eens voorlezen ! De juffrouw zocht zenuwachtig en gejaagd tusschen haar boeken. Meisjes, heeft een van jullie mijn boek ook gezien ? Toen ik b'nnenkwam heb ik het hier neergelegd. Verwonderd keken allen haar aan. Geen antwoord. Meisjes, een van jullie moet het hebben weggenomen ; Kathi. heb jij gezien dat het hier lag?« Ja, antwoordde de aangesprokene luid en vrijmoedig. Nu, jullie hebt het gehoord, wie heeft het dus? Wil niemand mij antwoorden ?« Doodelijke stilte. Ik ben heel bedroefd over jullie. Juffrouw Berger's toon werd steeds driftiger. Een van jullie moet toch het boek hebben, wie het verzwijgt maakt de zaak nog veel erger, 't is bedriegen, schandelijk bedriegen !« Geen geluid. Nu dan moet ik overgaan tot het uiterste middel, legt de tasschen voor u neer, ik zal ze nazien, maar 't is een schande voor de geheele klasse.« Als op commando deden allen wat bevolen was, terwijl ze elkaar schuw aankeken, en juffrouw Berger onderzocht op de rij af, zonder een woord te spreken, de verschillende tasschen. Nu kwam Kathi aan de beurt en zonder iets kwaads te vermoeden, schoof ze haar tasch naar de juffrouw toe. Maar wat was dat ? Met een haastigen greep had juffrouw Berger een boek te voorschijn gehaald — het vermiste. >Kathi, jij ?« vroeg ze half teleurgesteld, half verontwaardigd. Het meisje was doodsbleek geworden, het schemerde haar voor de oogen, ze wilde wat zeggen, maar kon niet, want de keel was haar als dichtgeknepen. Aller oogen waren op haar gericht, half medelijdend en half verachtelijk. Ik heb het niet gedaan,« zei ze eindelijk met vaste stem. >Kathi, voor zóó slecht had ik je niet gehouden, eerst het boek weg te nemen en 't dan nog te ontkennen. Je bent een afschuwelijk kind. Wees stil, geen woord meer. Je bent als de schuldige bekend geworden, voor jou is er geen verontschuldiging meer !« Als in een droom zat Kathi daar, ze kon het zich niet goed voorstellen, wat er eigenlijk gebeurd was, en zonder een woord te spreken liet ze den stroom van verwijten over zich heen gaan. iMaar later, in het vrije kwartiertje, toen geen van allen zich met haar wilde inlaten, met haar wilde spelen, toen zelfs de meisjes uit de lagere klassen schuw van haar terugweken, toen, eerst toen werd ze zich volkomen bewust van het troostelooze van haar toestand. Ze ging stil in een hoekje zitten en met de handen voor 't gezicht schreide ze alsof haar hartje zou breken. Daar voelde ze plotseling een liefkoozend handje over haar hoofd strijken en een zacht stemmetje zei troostend : »Arme Kathi, arme lieve Kathi !« »Ruth, ben jij het, o Ruth, weet je 't al?« »Ja, laat maar, ik weet alles. Och toe, asjeblieft, schrei toch niet zoo ! >Arme lieve Kathi ! Maar zeg, waarom heb je dat boek eigenlijk weggenomen ?« Ik, ik weggenomen ? Ik heb het heelemaal niet gedaan, iemand anders moet het in mijn tasch hebben gestopt, maar niemand gelooft mij, niemand, geen mensch !« »0 ja, ik geloof je !« En nu wil geen van allen meer met mij omgaan en de juffrouw zal 't ook aan de Directrice zeggen en voor gedrag zal ik nu wel een vier krijgen, Ruth, denk toch eens, een vier, en ik had altijd een 1 !« Maar, Kathi, och toe, wees toch niet zoo bedroefd, wij houden allemaal zoo veel van je. Jij en ik zullen nu maar altijd met elkaar gaan. En dan vragen wij Hanna, die weet altijd wel raad, en wij gelooven je allen, Papa, Mama, Hanna, Hans en Broertje ook en Lina zeker ook.« IV. 't Begon al winterachtig te worden. De boomen hadden hun bladertooi verloren en 't was buiten koud en mistig. De drie zusters zaten om de groote tafel in de huiskamer, bij het vriendelijke licht van de hanglamp, terwijl Broertje zijn bal heen en weer rolde. Kathi en Ruth waren klaar met haar huiswerk en haalden met veel geheimzinnigheid de handwerkjes voor het Kerstfeest voor den dag. Hanna, och toe, kijk eens, hoe vaak moet ik nog heen en weer ? vroeg Ruth en hield haar grijzen, gehaakten pannelap omhoog. En hoe ver moet dit van den rand?« zei Kathi. Vriendelijk hielp Hanna de zusjes terecht en vroeg toen : Jullie hebt toch de pop voor Elsje niet vergeten ?« Nee, heelemaal niet, wij hebben al prachtige lappen. En kantjes,« voegde Ruth er bij. Ik heb van morgen voor de pop gezorgd en als jullie het goed vindt, moesten we vandaag maar alles knippen en dan ook gauw beginnen het te naaien ! Ze ging naar een schuiflade en haalde er een witte kartonnen doos uit. Kijk, daar heb je ze.« een doodslager ?« en ook Bidt voor degenen, die u geweld aandoen en u vervolgen. Heb je wel eens voor Ilse gebeden, Kathi ? Dan zullen we er dadelijk mee beginnen, en let maar op, dan zal je ook zeker weer van haar gaan houden !« Alle drie knielden neer en Hanna deed een kort, recht uit het hart komend gebed. Och, lieve Heiland, als 't U belieft, maak toch dat Ilse ook Uw schaapje wordt, bad toen Ruth, maar hier viel Kathi haar in de rede : Nee, dat moet je niet bidden, want dat is onmogelijk. »Maar, Kathi, de Heiland kan toch alles, nietwaar, Hanna, Hij kan alles ?« »Ja, mijn kleine Ruth, Hij kan alles !« Zeg, Kathi,« zei Ruth een poosje later, ik wou je nog wat zeggen.« »Wat dan ?« »Weet je, ik mocht Lina in 't eerst ook heelemaal niet lijden, ook niet zoo'n heel klein beetje, omdat ze mij nooit water wou geven om mijn pop te baden, en je weet dat ik zoo'n mooie, groote verjaardagkalender had, nu, die heb ik haar present gedaan en toen mocht ik haar lijden. En ?« Wel, ik dacht, als jij Ilse ook eens wat gaf, wat je liever niet zou willen missen, dat je dan misschien ook weer van haar zou gaan houden.« Ja, dat vond Kathi een goed idee, »maar wat kan ik haar geven en ik kan 't er zelf toch ook niet heen brengen.« Ik zal 't wel brengen. Als je je pop eens gaf ?« »Mijn pop, nee, dat gaat niet en mijn boeken ook niet, want van al zulke dingen heeft ze al zoo vreeselijk veel, maar ik weet het al, mijn tekst !« 'Maar dat moeten we eerst aan moedertje vragen.« Verwonderd keek de moeder naar Kathi's blij gezichtje, ze had haar dochtertje in lang niet zoo vroolijk gezien. »Ja zeker, je moogt er mee doen wat je wilt,« zei ze vriendelijk. Heerlijk !« riepen de kinderen en huppelden weg. In een wip had Kathi de schoenen uit en was op haar bed gesprongen om den tekst af te nemen. Hij is nog net zoo mooi als nieuw,« fluisterde Ruth bewonderend. ; Ik houd er ook heel veel van,« zei Kathi, »want weet je, 't is juist mijn lievelingsspreuk : »Want Mijne schapen hooren Mijne stem en Ik ken ze en zij volgen Mij,« en kijk, hieronder staat een vers van ons liedje : Ik zal dan Zijn schaapje wezen. Ja, en kijk eens, het plaatje is ook zoo mooi, de trouwe Herder met die lieve schaapjes !« »Maar nu moeten we 't netjes inpakken !« zei Ruth heel gewichtig. Hans gaf voor dit doel een mooi, groot, wit vel papier present en Ruth haalde uit haar poppen- Een schaapje van Jezus 3 commode een lang blauw lint : »Eigenlijk had ik het willen gebruiken voor poppenhaarlintjes, maar nog veel liever geef ik het hier voor. Zeg,« vroeg Ruth opeens, »zou ze wel weten wie de Goede Herder is ?« »0, ik denk het wel, van de school ! « ■Weet je 't wel héél zeker ?« »Dat niet, ik geloof het maar.« »Als je 't niet heel zeker weet, zal ik het er liever bij schrijven, en met haar groote kinderlijke letters schreef ze op een stukje papier : De Goede Herder is Jezus.« Bij de familie Von Berkow had een gemaskerd kinderbal plaats en Ilse leefde in een roes van louter pret en geluk. Ze zag er allerliefst uit in haar wit, luchtig elfencostu-um. Jongejuffrouw Ilse, komt u even buiten, daar is een kind om u te spreken,« met die boodschap kwam de huisknecht bij haar. Met een gevoel van ergernis ging ze naar de deur. Daar stond Ruth en met een van blijdschap stralend gezichtje 'gaf ze Ilse het pakje over. Hier, met de complimenten van Kathi. Aan mij, maar waarom ? Omdat zij je niet uit kan staan. En eer Ilse van haar verbazing bekomen was, haar oogen die van het arme meisje ontmoetten, zag ze dat deze letterlijk straalden van liefde en blijdschap. >Omdat wij den Heiland lief hebben,« fluisterde Elsje. Nu was het ijs gebroken. Met de armen om elkaar heengeslagen zaten de twee kinderen naast elkaar, het mooie, elegante kind uit het heerenhuis en het bleeke meisje uit de portierswoning en Ilse stortte haar geheele hart uit. Alles, alles bekende ze en Elsje kon o zoo goed troosten en raden ; ze had zelf al zooveel te strijden gehad, het arme, kleine ding ! En ten slotte knielden ze neer, en Elsje zei alles, alles aan den Heiland. 's Avonds in bed vouwde Ilse nog eens de handen. - Lieve Heiland,« bad ze, »ik wou zoo graag een schaapje van U zijn. O, help mij, maak toch dat ik het morgen voor de heele klasse zeggen kan, Gij weet wel, dat van Kathi, en ik bid U, maak Kathi weer gezond en ik bid U ook, maak toch dat ik niet meer naschrijf en afkijk, want Elsje zegt, dat Gij dat niet goed vindt. Amen.; VI. In t huis van den dokter doorleefden ze donkere dagen. Schuw en bijna onhoorbaar slopen de kinderen door het huis. Kerstmis stond voor de deur, maar er klonken geen liederen en er was niets te merken van vroolijke toebereidselen voor het feest. Boven in de slaapkamer heerschte een schemerig halfdonker, alle gordijnen waren neergelaten. Moeder zat bij Kathi's bed, om de kleine patiënt den minsten wensch van de lippen te lezen en telkens een frissche ijscompres op het brandende voorhoofd te leggen. De groote, donkere oogen in het bleeke, vermagerde gezichtje van het zieke kind staarden angstig voor zich uit en luid kreunend wentelde ze zich onrustig heen en weer. \ ol bezorgdheid had de lieve moeder zich over het meisje heen gebogen : »Kathi-lief, Jezus is bij je,« fluisterde ze, maar haar stem beefde. » Jezus, Jezus !« zuchtte het kind en er gleed een straal van vreugde over haar gezichtje. Maar wat was dat ? Lanezaam en voorzichtig ging de deur open; een meisje in een witten mantel en met een witte baret op kwam de kamer in, en viel met een zachten kreet voor Kathi's bedje neer. O Kathi, Kathi, vergeef me, vergeef me ! Ik dan vader, onvriendelijk en karig met zijn woorden. Hij bezocht ons heel zelden, zoodat het mij verwonderde hem te zien. Bij hem en zijn vrouw kwamen wij nooit ; de laatste was, gelijk ik later heb vernomen, niet op ons bezoek gesteld, daar mijn vader minder in stand was dan zijn broer, die in de laatste jaren een bloeienden handel in lederwaren dreef. Ik groette mijn oom bij het binnenkomen, doch het eerste wat hij zeide was : Vrind, ik heb met je moeder ernstige zaken te bespreken. 't Is beter dat je nog een poos wegblijft.« Ik ging haastig de kamer uit, maar kon niet nalaten in de groote, breede gang, wat heen en weer te loopen in de hoop iets op te vangen, van hetgeen daar binnen werd verhandeld. Dit gelukte mij echter niet. Eensklaps werd de deur met een ruk geopend. Ik zag mijn oom met een hoogrood gezicht, waarop een onvriendelijke uitdrukking lag, naar buiten komen. Of hij mij zag weet ik niet, maar hij stoof zonder groeten voorbij, en ik haastte mij naar binnen. Ik vond moeder zeer afgemat, en kon zien dat zij had geweend. Ik bleef een poos bij haar zitten. Toen sprak zij : Johan, je moet eens goed luisteren, want moeder wordt zwak, en het kan wel zijn, dat ik binnen kort niet meer tot je kan spreken. De Heere God weet wat voor ons het beste is, en als ik ga, weet ik ook waarheen. Dat heeft de Heere Christus mij uit genade gegeven, en ik hoop en vertrouw, dat hij het jou ook schenken zal. Als ik nu niet beter word, en de Heer mij wegneemt, ben je een wees. Je weet wel, dat je ouders niet rijk zijn geweest. We kunnen je dan ook niets nalaten om van te leven. Je zoudt dan in het weeshuis komen, maar dat wilde ik liever niet, en daarom heb ik je oom gevraagd om voor je te zorgen. Oom Schoenebeck zal dat doen als het noodig is. Ik was in stilte blij, dat ik niet bij oom Carl zou komen. Tante Schoenebeck hield veel van mij. Zij had, als gezegd, weer de zorg voor ons huishouden, en ik hield bijna evenveel van haar als van moeder. In haar huis zou ik wel willen zijn. Doch opeens greep mij de gedachte aan, dat moeder er dan niet meer wezen zou, en ik barstte in snikken uit. Moeder trachtte mij te troosten. Ze zei niet, dat ze nog wel beter zou worden, maar wees mij op den Heere God, die weet wat goed is voor ons; op het heerlijke Hem te dienen, en op de blijde hoop der zaligheid, voor allen die in Jezus zijn, zoodat zij na dit korte leven een eeuwige zaligheid beërven, vereenigd met hun Verlosser en met elkander. We spraken nog een poos ook over andere dingen, en hoe jong ik was, toch begreep ik wel eenigszins wat mijn oom Carl zoo boos en moeder zoo bedroefd gemaakt had. Na vele jaren wist ik het nog beter. Oom Carl was door moeder bij haar geroepen, vooral om eens over mij te spreken, als ik een wees mocht worden. Hij had er niets tegen gehad, dat ik bij oom Joachim Schoenebeck zou komen, doch had beslist geweigerd, ook maar iets voor mij te doen. Toch was hij een man die veel meer in de wereld bezat dan oom Joachim. Naar het schijnt, had mijn moeder hem ook vriendelijk daarop gewezen, doch hij had koel geantwoord : Dan moet je jongen maar naar het weeshuis. Dan heeft geen van de ooms onkosten, en er gaan zooveel kinderen daarheen. Ik heb zelf voor zooveel te zorgen.« Dit antwoord had echter mijn tante, die bij het gesprek tegenwoordig was, zeer ontstemd. Zij kon niet nalaten, mijn oom wegens zijn gierigheid en onverschilligheid te bestraffen. Doch hij wilde daar niet van hooren, stond driftig op en liep heen. 't Was toen, dat ik hem in de gang gezien had. eerst ongelukkig. Hij verscheen 2 Juli weer voor Dresden om dat te belegeren, doch ditmaal gelukte het hem niet er in te komen. De vrienden moeten dien tijd, Juli 1760, wel onthouden, want juist daaruit valt veel te Vertellen, gelijk we hooren zullen. Ik wil er alleen nog bijvoegen, dat na veel strijd in 1763 te Hubertsburg vrede werd gesloten, waarbij ieder behield wat hij vóór den oorlog had bezeten. Er was dus met al het bloedvergieten niets gewonnen, ook na zeven jaar krijg. De stad Dresden, onze schoone hoofdstad, zag er nu veertig jaar of zoo geleden, niet volkomen uit als thans. Vooral kan dat gezegd worden van de Kruiskerk, die heel wat veranderd is bij vroeger. De kerk zooals ik haar in mijn jeugd heb gekend, zag er volstrekt niet prachtig of indrukwekkend uit, en kon wel allerminst een kunstbouwwerk heeten. Doch we konden er toch den Heer even goed dienen als nu. Om vele redenen, die ge straks hooren zult, herinner ik mij het best den klokketoren. Dat was een hoog gevaarte van verscheiden verdiepingen, elke verdieping was weer wat smaller dan de lagere, zoodat het wel iets had van een verrekijker dien men uitschuift. Op de eerste verdieping had men gewone vensters, doch de bovenste had niet anders dan twee kleine openingen, eigenlijk ronde kijkgaten. Van die gaten heb ik dikwijls gebruik gemaakt om de stad en het omliggende land uit de hoogte te bezien, ook de Elbe en de bergen en bosschen. Want men had daar boven een prachtig uitzicht, doch het kon er ook ontzettend waaien en regenen, vooral in den wintertijd. Dat ik die bovenverdieping zoo goed ken, heeft ook een goede reden, want daar woonde mijn oom Schoenebeck, en de kijkgaten waren meteen de vensters van zijn huisvertrek. Daar leefde hij met zijn vrouw (kinderen hadden zij niet) hij de torenwachter, die schertsend placht te zeggen : ik ben de hoogstgeplaatste man van Dres- den ; zelfs onze genadige heer keurvorst zetelt niet zoo hoog als ik.« Maar al was het een hoog verheven post, dien mijn oom bekleedde, hooge inkomsten had hij er niet van. Hij had vrij wonen en verdiende aan zijn taak verder niet meer, dan voldoende was om niet van honger te sterven. Voor dat kleine loon moest hij op tijd de klokken luiden, en 's nachts telkens uitzien, of er ook ergens in de stad brand was. Was dat het geval, dan moest hij op den hoorn blazen, tot hij merkte dat de blusschers op de been waren. Ook moest hij de klokken luiden bij huwelijken en begrafenissen, doch dit was iets dat afzonderlijk werd betaald. Daar mijn oom en tante nu onmogelijk leven konden van het weinige, dat de eerste als torenwachter verdiende, zoo deed mijn oom er wijselijk nog een werk bij, dat echter ook met den tijd heel nauw in betrekking stond. Hij was namelijk klokkemaker of liever klokkehersteller. Men gebruikte toen veel de zoogenaamde klokken uit het Zwarte woud, die vervaardigd werden door de dalbewoners van dat gebergte, en die veelal versierd waren met een koekkoek, welke riep als de klok sloeg. Deze klokken, grooten deels van hout gemaakt, wist mijn oom heel goed te herstellen, als dat noodig was, wat dikwijls voorkwam. De muren van zijn kamer waren dan ook vaak met zulke klokken behangen. En als ze liepen en sloegen, kon het op sommige oogenblikken een geweldig leven zijn, doch mijn oom was daaraan zoo gewoon, dat hij het bijna niet meer hoorde. Toen moeder gestorven was, kwam ik, zoo als gezeid, bij dezen oom. Er was daar wel niet veel ruimte, maar toch werd wat lager in den toren een hoekje gevonden, waar mijn bed kon staan. Hoewel zij zelf weinig hadden, deelden zij het toch gaarne met mij, al bleef ook oom Carl bij zijn besluit, om niets te doen. De vraag was echter al spoedig, wat er van mij groeien moest. Ik ging natuurlijk op school, en het leeren vlotte ook vrij goed. Maar elk vrij oogenblik zat ik weer in de kazerne. Ik had daar veel bekenden, en werd er nog altijd vriendelijk ontvangen. Van de officieren kreeg ik nu en dan wat zakgeld, en hoe ouder ik werd, hoe meer het soldaat wezen mij aantrok. Daarbij kwam, dat het oorlog was, en er veel manschappen noodig waren. Was ik ouder geweest, ik zou zeker dienst genomen hebben. Nu dat niet ging, deed ik toch niets liever dan met de soldaten spreken. Vooral praatte ik graag met degenen die een veldslag hadden bijgewoond of een beleg. Wel werd ik dan soms zeer bedroefd, als ik aan mijn lieven vader dacht, doch kort daarop was ik t al weer vergeten. Ik wist echter niet, dat ik eerlang geheel zou genezen worden van mijn ingenomenheid met oorlogen, gevechten en dergelijke dingen. Uit de verte leek het mooier dan het later zou blijken te zijn. Ik praatte dikwijls met mijn oom, terwijl hij zat te werken, en natuurlijk liep het gesprek dan meermalen ook over den oorlog en den krijgsdienst. Mijn oom meende, dat ik door het lot van mijn ongelukkigen vader wel afgeschrikt zou zijn van het soldatenleven. Doch ik gaf hem'vaak te verstaan, dat hij zich bedroog en zelfs later heel graag in dienst zou gaan. Wat oom en tante ook praatten, ik bleef daarbij en zoo beslist, dat oom eindelijk zei: In vredes naam dan, als je niet anders wilt, zal het wel moeten.« Ik was den koning te rijk en wist dadelijk raad, dien ik in de kazerne had ingewonnen. Er was in Dresden een krijgsschool, waar men kosteloos voor het leger werd opgeleid. Daar ik met officieren bekend was en veel voorspraak had, en ook als zoon van een gesneuveld sergeant, kostte het mij weinig moeite geplaatst te worden, en zoo werd ik dan op mijn 13de jaar leerling in de krijgsschool, met het heerlijk vooruitzicht, eens overste te worden, ja misschien wel generaal ! 't Ging me op de krijgsschool aanvankelijk heel goed. Mijnheer Schubert, onze directeur met den rang van officier, was wel streng maar tevens vriendelijk. Hij had hart voor zijn leerlingen en wij voelden dat zeer goed. Ik deed mijn best, leerde gemakkelijk en vond deze school wel zoo aangenaam als de vorige. Toch, toen de mooie dagen kwamen, vielen de schooltijden mij wel eens wat heel lang, en vond ik sommige vakken wel wat vervelend. Doch ik dacht, straks krijgen we vacantie en dan kunnen we zes weken lang er ons genoegen van nemen. Maar 't zou eenigszins anders gaan dan ik dacht. Op den 4den Juli 1760 om half vijf namiddags (de lessen eindigden om vijf uur) werd er plotseling : ophouden ! gelast. Dat was iets heel ongewoons op dat uur ; alles toch had hier zijn uiterst stipten tijd. We werden allen bijeengeroepen in een groote zaal, de schermzaal. Daar wachtte ons de directeur. Zijn gezicht stond zeer ernstig, ja droevig. We begrepen dat er iets gewichtigs komende was. Mijn jonge vrienden?, zoo sprak hij, ik heb u een droeve tijding mee te deelen. Ik had gehoopt u tot de vacantie over twee weken hier te houden, maar de tijdsomstandigheden zijn plotseling zoo ernstig geworden, dat mijn plan niet door kan gaan. We moeten nog hedenmiddag van elkaar scheiden, en het is Gode alleen bekend, of we hier allen weder vereenigd zullen worden, en zoo ja, wanneer. Wat ik bedoel zullen uw ouders u wel duidelijk maken, en, voegde hij met trillende stem er bij : God zegene u en behoede ons allen en land en volk !« We waren zeer ontroerd toen we onzen beminden directeur hoorden spreken, terwijl zijn stem beefde, en hij met moeite zijn aandoening bedwong. Velen onzer barstten in tranen uit. Doch het duurde niet heel lang. Want toen de direc- teur was vertrokken, en de onderdirecteur ons kwam zeggen, dat de school heden voor een poos werd gesloten, dat we onze boeken en andere zaken mee moesten nemen, dat wie buiten woonden, nog hedenavond naar hun ouders zouden worden gebracht en eindelijk dat we vooreerst thuis konden blijven, en den tijd zoo goed mogelijk besteden — toen begonnen we, als jongens, de zaak van den besten kant te bezien, en waren de tranen spoedig gedroogd. Ja, menigeen lachte bij het denkbeeld, dat de vacantie nu misschien dubbel zoo lang zou duren als anders, en dat zonder eenige »Aufgabe« of wel vacantiewerk. We pakten dan een elk het zijne bijeen, drukten den onderwijzer en elkaar de hand en gingen toen uiteen, zonder veel er over na te denken, wat toch wel de reden mocht zijn, dat we zoo lange rust kregen. Ik kwam in vrij opgewekte stemming thuis, doch met al den honger van een jongen, die zijn middagmaal in plaats van te vijf eerst te zes uur krijgt. Ik liep dus zoo haastig de trappen op, dat ik geheel buiten adem was, toen ik eindelijk boven stond. Ik trad binnen. Oom zat zoo verdiept in zijn werk, en tuurde door zijn bril daarop zoo sterk, dat hij mijn binnenkomen niet bemerkte. Tante was afwezig, doch ik bemerkte dat zij mijn eten had klaar gezet. Ik ging in het hoekje waar het stond, en wilde juist gaan bidden vóór den eten toen de klok zes uur sloeg. Oom keek even op en bespeurde mij. »Ben ik in den war met den tijd of jij?« vroeg hij. -Ik meen dat het al zes uur is. Hoe kom je zoo laat ?« Mijnheer Schubert heeft ons opgehouden,« zei ik, en vertelde verder wat er gebeurd was, maar heel kort, want het eten lokte mij. Oom begreep dat ook, en eerst toen mijn maaltijd gedaan was, vroeg hij mij : ••En hoe vindt jelui dat nu ?« Och, eerst waren we wel bedroefd, maar weet u, we hebben een lange vacantie,« zei ik, met een blij gezicht. 'Jongen,« zei mijn oom ernstig, »ik begrijp dat je het prettig vindt en toch, als je straks hoort waarom de school nu wordt gesloten, zal je vreugd wel wat minderen. Ik weet wel, je hebt geen hekel aan leeren, zoo als sommige dwaze kinderen, maar toch loop je gevaar veel te vergeten als 't lang duurt, en dat kan heel best.« Ik begon weer te begrijpen, dat er toch iets zeer ernstigs op komst moest zijn. Doch ik vroeg niets en ging naar het raam om eens uit te kijken. Er was geen wolkje aan den hemel en de lucht was zoo helder, dat men tot op een grooten afstand zien kon. »0 oom !« riep ik, »kijk eens wat een schapen !« Ik zag namelijk of meende te zien, aan den overkant der Elbe, duizenden van die dieren, die de uitgestrekte weilanden bedekten. Mijn oom echter scheen al bespeurd te hebben wat ik aanschouwde. Hij stond niet op, maar zei met bitterheid in zijn stem : >'Schapen ? Mooie schapen, moet ik zeggen ; elk bergt wel vijf of zes wolven.« Ik keek mijn oom verbaasd aan. Hij ging voort: Maar jongen, ben je dan zoo dom of heb je zulke slechte oogen, dat je niet ziet, hoe daar geen enkel schaap loopt? 't Zijn allemaal tenten van de Pruisen.« Ik keek nu opmerkzaam nogmaals, en bemerkte duidelijk mijn vergissing. Dat waren dan de tenten van onze vijanden, die zeker bij duizenden op ons afkwamen. Ik wist ook dat het al lang oorlog was, en daarbij dat de Pruisen al eens in Dresden geweest waren, maar van dat laatste kon ik mij niet veel meer herinneren. Nu echter was ik ouder, en begreep best dat het ernst zou worden. Ik schrikte. Op dat oogenblik begonnen plotseling al de klokken in de kamer tegelijk te slaan, en al de koekkoeken te roepen. Mijn oom sprong driftig van zijn stoel. De torenbrand 2 Hij was anders altijd zeer kalm. Ik verbaasde mij daarom grootelijks hem zoo opgewonden te zien. Zijn gezicht stond geheel anders dan gewoonlijk, en ik merkte dat hij aan alle leden beefde. Toen ook onze huisklok had geslagen, trad hij op het zware klokketouw toe, dat door de zoldering van ons vertrek afhing, en begon er aan te trekken, terwijl hij uitriep: »God zij ons genadig !« Weldra vingen de klokken boven ons aan te luiden, en verkondden dat het zeven uur was. Nu ging mijn oom weer zitten, veegde de tranen weg die in zijn oogen stonden, en zei met diepe ontroering : »Je begrijpt zeker niet, Johan, wat mij ontstelt. Ik zal het u uitleggen, al zijt ge ook nog maar een kind. Wat ik u te zeggen heb, lijkt heel veel op 't geen mijnheer Schubert tot afscheid sprak: Wie weet wanneer we elkaar weerzien. Zoo kan ik ook zeggen : Wie weet, wanneer ik weder de klokken luiden zal.« IV. IN HET VUUR. Ik keek met groote oogen en open mond mijn oom aan. Ik begreep volstrekt niet wat hij bedoelde. »Maar jongen, zie je dan niet wat er gebeurt !« riep hij eenigszins driftig uit. »Heeft mijnheer Schubert je dat dan niet uitgelegd ?« »Hij heeft van de Pruisen gesproken,« stamelde ik wat verlegen. »Nu juist, je begrijpt dan dat de Pruisen op komst zijn, of liever ze zijn er al, gelijk je ziet. We zitten nagenoeg in een belegerde stad. Ik heb tante dan ook naar buiten gezonden, nu de stad aan de eene zijde nog vrij is. Het is beter dat zij veilig buiten is zoo lang het beleg duurt. Wij zullen het met ons tweeën moeten stellen, zoo goed als het gaan wil.« Ik keek niet vriendelijk. De vacantie zou veel minder prettig zijn, als mijn goede tante er niet was. »En zie je,« ging hij voort, »als de krijgswet geldt, zooals nu, worden de scholen gesloten, en staat er veel stil; als de kanonnen spreken, moeten zelfs mijn arme klokken zwijgen. Van nu af mag ik ze niet meer luiden, tot dat het beleg zal zijn opgebroken.« Maar waarom mag dat dan niet, oom ?« »Dat kan ik je ook niet zeggen, mijn jongen. Ik weet alleen dat de burgemeester mij die nare lastgeving heeft gezonden. Ik moet gehoorzamen.» »Maar oom,« zei ik vrij onbezonnen, na een oogenblik, »dan hebt u nu vrijen tijd, net als wij schooljongens, en kunt u eens uw gemak er van nemen. U behoeft nu niet als anders, zoo dikwijls op te staan uit uw bed, als het uw beurt is de wacht te houden. We kunnen misschien wel gaan wandelen, en zien wat er op straat gebeurt.« Mijn oom keek me weer aan. Hij was nu niet ontstemd meer, maar scheen zich te verbazen over mijn onwetendheid. Juist wilde hij, naar het scheen, mij de zaken wat duidelijker maken, toen plotseling een geweldige slag weerklonk, en de vensterruiten aan de achterzijde der kamer zoo rinkinkten, alsof ze allen braken. Geheel ontsteld, konden we eerst geen van beiden een woord uitbrengen. We liepen naar een venster. Nu zagen we hoe aan de zijde der Waterpoort, de groote kanonnen die daar stonden vuurstralen uitwierpen, en de kruitdamp opging. Op een grooten afstand van daar, rechts naar het dorp Rachnitz, sloegen, gelijk we bespeurden, de kogels in den grond, en als dat plaats vond, vlogen stof en aarde hoog op. «Waarom schieten ze juist op die plek ?« vroeg ik mijn oom. Wel jongen, de Pruisen werpen daar een batterij op. Je ziet de schanskorven. De Heere God moge onze stad en onzen klokketoren bewaren! O, die ongelukkige twist om Silezië. Wat hebben wij Saksers daar nu mee te maken !« Ik was nog te veel een kind en te onbezorgd, om recht in de bekommernis van mijn oom te kunnen deelen. 'k Had ook geen recht begrip van alles. Er was zooveel te zien, dat mijn aandacht er geheel door werd in beslag • genomen. Ik herinner mij alles nog alsof het gisteren gebeurd was. En ik had een prachtige standplaats, hoog genoeg en toch niet te hoog, om alles te overzien. Op de Oude Markt lagen de Oostenrijksche of keizerlijke troepen, onze bondgenooten, gekampeerd voor de huizen ; door de straten liepen trommelslagers en roifelden er geducht op los. Overal zag men troepen krijgslieden heen en weer trekken. Op de breede wallen en vestingwerken onzer stad, kon ik een menigte soldaten onderscheiden sommige droegen de Saksische kleedij, andere de keizerlijke. Naar de zijde der Nieuwstad, tusschen de vestingwerken van de Witte en die van de Zwarte poort, was alles leven en beweging. Burgers en soldaten woelden dooreen. Karren, wagens en kanonnen gingen dreunend door de straten. Officieren met groote pluimen op hun steken, zag ik hier en daar heen rennen. Ik had om zoo te zeggen geen oogen genoeg. »Ziet ge,« sprak mijn oom, wijzend op een punt in d't verte, ten Noord-Oosten, waar het van soldaten scheen te wemelen, »daar leggen nu de Pruisen een batterij aan, om ons te beschieten. Maar let nu op. Ziet ge wel, hoe het kanonvuur uit de stad daar op wordt gericht. Het zal daar heet zijn.« Ik zag eenige oogenblikken later, hoe heel de plek in nevel en stof werd gehuld, ook hoorden we beneden dei kanonnen bulderen. Kort daarna trok de stofwolk op, en mijn oom wees mij, dat men duidelijk kon zien, hoe de Pruisen het werk daar voor een oogenblik staakten. Ik bleef kijken tot de klokken half negen sloegen. Tante was nog niet terug, en ik vroeg onnadenkend of zij nog niet haast komen zou. -Dat denk ik niet, Jan,« was zijn antwoord. Ik heb je immers gezegd, dat zij buiten is. We moeten nu zelf het huishouden doen.« Daar had ik niet tegen. Ik hielp oom het avondeten klaar zetten, doch gebruikte maar heel weinig. Daarna knielden we neer, baden den Heere God om ons te beschermen in den nacht en in dezen boozen tijd, en weldra lag ik na zulk een vreemden, ernstigen dag, in zwaren slaap. Ik sliep twee uur — gelijk mij later bleek — rustig door, toen ik eensklaps gewekt werd door luid geroep van mijn oom. »Jan ! Jan ! sta op ! trek gauw je kleeren aan ! « Ik begreep zoo dadelijk niet wat er gaande was en vroeg slaapdronken : »Is 't al tijd ?« Tot antwoord schudde mijn oom mij zoo krachtig, dat ik ineens klaar wakker werd. Ik wreef mij de oogen uit; het was blijkbaar nog geen dag. Bij 't schijnsel van het nachtlicht wilde ik op onze huisklok zien, hoe laat het was, maar.... de klok hing niet meer aan den muur ! Ik kleedde mij in der haast aan. Van tijd tot tijd drong er van buiten een geluid tot mij door, alsof het donderde in de verte, of als reden zwaar beladen karren over een brug. Middelerwijl zag ik mijn goeden oom druk bezig. Hij had de klokken van den wand genomen en ingepakt. Ook zag ik hoe hij twee pakken maakte ; elk bevatte een paar kleedingstukken en wat kleinigheden, een schaar, een mes, zijn werktuigen en zoo meer. t Was als gingen we verhuizen, en ik dacht dat er misschien weer een bevel van den burge- meester gekomen was, en nu om den toren te verlaten. Ik dorst er echter niet naar vragen. Oom evenwel voorkwam mij. Hij bracht mij aan een geopend venster, waar de frissche nachtlucht weldra alle slaperigheid verdreef, en ik tevens zekerheid kreeg omtrent al mijn vermoedens. Ik blikte in de onbewolkte lucht boven ons, in dien zomernacht. Wat ik zag was om nooit te vergeten, 't Was of alles daar boven zich bewoog, of de hemel vol was van vallende sterren. Maar 't waren de bommen, die de Pruisen tegen onze stad slingerden. In het duister van den nacht kon men duidelijk den vurigen boog volgen, dien de kogels door de lucht beschreven, tot ze daalden, op den grond sloegen en daar uiteenbarstten, alles in de omgeving vernielende. Een paar maal vlogen ze rakelings en met een brommend geluid onzen ouden klokketoren voorbij. En ik begreep dat het ook elk oogenblik raak kon zijn en dan ... Toch, vreemd genoeg, vervulde mij, dat weet ik nu nog, geen vrees. Ik zag het gevaar nog niet recht in. Mijn oom had eenig recht mij soms »een gans« te noemen. Ik keek naar de bommen en de vuurstralen, als zag ik een prachtig schilderij, of een vuurwerk op den verjaardag van onzen keurvorst. Ik zei echter niets, tot ik op eens een geweldig geschreeuw beneden ons hoorde. Ik boog mij uit het venster en zag een groote vlam opstijgen, dicht bij den voet van den toren. \ erschrikt keek ik verder rond, en bemerkte nu, hoe hier en daar in de stad ook vlammen opgingen. Er moest wel op zes plaatsen brand zijn ! V. EEN ANGSTIGE NACHT. Ik keek naar mijn oom, om te zien wat hij doen zou. Hij stond als versteend het schrikkelijk schouwspel aan te staren. Toch scheen hij de vraag te begrijpen, die mij op de lippen zweefde. »Ja, ja,« sprak hij eindelijk, »ik weet wat ge zeggen wilt. Maar wat kan ik er aan doen ? Dat bevel van den burgemeester bindt mij de handen, 't Lijkt wel dat de halve stad in brand staat. En ik, ik moet het maar stil aanzien. O, dat ik zoo iets moet beleven.« Hij had gelijk, hij kon niets doen. Wij konden duidelijk het ratelen der spuitwagens door de straten hooren, en het geroep en geschreeuw der mannen, die hen vergezelden. Er was iets akeligs in die geluiden, dat mij trof. 't Was of dood en vernieling alom waren te bespeuren. Ik begon nu iets van het verschrikkelijke te begrijpen, dat de oorlog met zich brengt, als de menschen er op uit zijn elkander te vermoorden, en de een vernielt wat de ander heeft opgebouwd. We keken het een poos zwijgend aan. Toen zei mijn oom : »'t Wordt dus ernst met de belegering, 't Is of alles moet plat geschoten. God erbarme zich over ons!« »Maar waarom beschieten de Pruisen onze stad ? Wat hebben wij hun gedaan ?« vroeg ik. Wel, zij willen Silezië behouden, nu zij 't eenmaal hebben,« antwoordde mijn oom. Maar Silezië ligt toch niet hier, oom. Waarom komen zij er dan hier om vechten ?« vroeg ik weer. Ja, dat uit te leggen, zou mij veel tijd kosten,« zei mijn oom, »en dien heb ik op 't oogenblik niet te missen. Oostenrijk wil Silezië terughebben, en onze keurvorst is een vriend van Oostenrijk. Misschien begrijp je er nu iets meer van. Maar luister ; op 't oogenblik Jan, heb ik je wel wat anders duidelijk te maken. »Het kan best gebeuren, dat er ook een kogel in den toren slaat. Want de booze geest van den oorlog, maakt geen onderscheid tusschen het huis van een burger en het huis van God. Met het oog daarop heb ik wat draagbaar was ingepakt en je uit den slaap geroepen. Op 't oogenblik is het gevaar nog niet aanwezig, maar het dreigt voortdurend. Je zult zoo lang we hier nog zijn, je moeten getroosten 's nachts te waken en over dag te rusten. Want van wandelen zal wel niets komen. Wie zou daar ook lust toe hebben ? »Hoor nu goed,« ging oom voort; »als de bommen onzen toren raken, is 't bijna zeker dat er brand komt. Komt die boven of aan de buitenzij aan, dan kunnen we langs de trap vluchten. Maar evengoed kan er beneden of binnen in den toren brand komen. En daar moeten we op verdacht zijn. Ik heb buiten aan den omloop een hijschblok vastgemaakt met een sterk touw, en daaraan een groote mand. Als 't nu niet anders kan, gaan we in de mand zitten, en hijschen ons zelf naar beneden; kom mee, dan kun je het zien.« We traden op den omgang, terwijl vurige stralen boven onze hoofden door de lucht schoten. Ik bekeek nauwlettend het geheele toestel, en toen ik over de borstwering naar beneden zag, kwam de wensch in mij op, dat we de mand nooit als vervoermiddel mochten noodig hebben. »Je weet nu hoe 't in elkaar zit ?« vroeg oom ; »zoo kunnen we desnoods ons redden, hoop ik.« Ik zei niet veel, en mijn oom ging droevig voort : »Je zult nu wel niet meer zeggen, Jan, dat mijn toestand er op verbeterd is. Ik ben vrij van 't klok luiden, zeker; maar straks zijn we denkelijk ook zonder dak, en moeten een onderkomen zoeken. Doch laten we het in Gods hand stellen. Hij regeert.« »Maar waarom schieten ze juist in den nacht ?« vroeg ik. Ze kunnen dan toch niet zoo goed zien en mikken.« »A1 wat kwaad is zoekt de duisternis, mijn jongen,« sprak mijn oom ernstig. »De oorlog is het werk van den duivel, en wij weten allen wel, dat hij de werken der duisternis liefheeft, en de Schrift hem den vorst der duisternis noemt. Hij haat het licht, omdat hij kwaad doet en het kwaad door het licht ontdekt wordt. De booze geest van den oorlog doet het kwaad op groote schaal, en hij is slim en schrander, om allerlei middelen uit te denken, om de menschen ongelukkig te maken. Dat er des nachts zoo veel geschoten wordt, is om den menschen in een belegerde stad zoo min mogelijk rust te laten, wijl er allerlei dingen zijn, die toch alleen maar over dag kunnen verricht worden. Daarbij kunnen de belegerden elkaar bij nacht moeilijk helpen, wijl de duisternis dat belet. Ziet ge ook wel, hoe de bommen juist gericht worden op de plekken waar al brand is ontstaan ?« Ik begon heimelijk spijt te gevoelen, dat ik den krijgsmansstand had gekozen. Wat was de oorlog toch iets afschuwlijks, heel anders dan het wel eens op schilderijen enz. wordt afgebeeld ! De slaap was nu geheel bij mij verdwenen ; ik had slechts oogen voor het verschrikkelijke schouwspel dier brandende huizen. Ik kon mij niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat terwijl de een op allerlei wijs poogde het vuur te blusschen, de ander telkens weer opzettelijk huizen in brand schoot. En dat om een stuk land ver van ons van daan, dat zelfs niet eens bij Saksen behoorde. Juist was ik weer met oom in gesprek geweest, toen we verschrikt allebei opsprongen, door een uitbarsting in den toren beneden ons. Ik wilde haastig naar den omloop gaan om de mand af te laten, maar mijn oom zei: »Nog niet; dat kan kwalijk de losbarsting van een bom zijn geweest. Ik zal eens gaan zien.« Natuurlijk ging tk mee. We klommen de trap af, tot op de eerste verdieping. Daar vonden we een zestal Oostenrijksche soldaten, die stonden bij twee kleine kanonnen, wier mondingen in de kijkgaten waren gelegd. Ik had die kanonnen honderd maal gezien. Want ze dienden in vredestijd, om den aanvang van Kerstfeest, Paaschfeest en Pinksterfeest aan te kondigen. Weinig had ik gedacht, dat ze ooit zouden gebruikt worden, om op onze belegeraars te schieten. De kamer waarin de kanonnen stonden, lag vol kogels en ander krijgstuig. Het afschieten der kanonnen had het gebulder veroorzaakt, dat ons boven zoo had doen schrikken. Uren lang ging het schieten voort. Men had er bij ons blijkbaar niet op gerekend dat de Pruisen zoo spoedig zouden beginnen. Doch nu haastten zich Saksers en Oostenrijkers dan ook om zich te weer te stellen. In den nacht hoorde ik hoe de zware kanonnen ratelden door de straten, en gesleept werden naar plaatsen, tegenover den kant waar de vijand gelegerd was. Als donderslagen klonken telkens de losbrandingen op de wallen ons in de ooren. Van den vijand zelf was nu echter niets te zien, en ik begreep niet, hoe het voor de onzen mogelijk was,' in den duister raak te schieten. Ons arme Dresden was, helaas, een maar al te zichtbaar mikpunt, vooral nu de opstijgende vlammen duidelijk aanwezen waar de stad lag. Tot een uur of vier in den morgen zaten oom en ik op. Uit onzen toren werd beneden nu en dan geschoten, doch maar weinig. Denkelijk droegen de kleine kanonnen niet ver genoeg. Toen het morgenlicht aanbrak, minderde het schieten, en hield weldra geheel op. 't Was een oogenblik verademing. Ik keek oom vragend aan en hij zei . Jan, we krijgen nu, hoop ik, een poosje rust. Laten zieke toe, dan mij om hem op te passen. De man is spoedig gestorven en mijn meester kreeg al 't geld. Ik ben maar een arme vrouw, en toch zou ik zoo niet rijk willen wezen.« Mijn oom staarde met groote oogen de juffer aan, toen hij dit alles hoorde. Eindelijk barstte hij uit: Hoe is het mogelijk, dat u mij zoo iets niet eer hebt verteld ! Dan hadden we in tijds kunnen zien wat te doen. Had mijn zwager de erfenis van Schnabe met zijn broer gedeeld, dan had hij zich van den dienst kunnen vrijkoopen, hij zou niet in den oorlog zijn gedood, en mijn arme zuster niet van verdriet gestorven zijn. Nu is de kleine Jan zoo arm als een kerkrat. O, hadden we alles maar eer geweten !« »Ik kon mij toch moeilijk mijn meester tot vijand maken^ zei de juffrouw. »Ik at zijn brood. Ik zag wel veel, maar het was niet rechtstreeks mijn zaak. En toen mijnheer Carl begreep, dat ik veel meer gemerkt had dan hem lief was, beloofde hij mij gouden bergen als ik zweeg. Nu, ik deed dat dan ook en dacht: het is eigenlijk mijn zaak niet. . . .« »En van die gouden bergen hebt u toch ook niet veel gezien,« sprak mijn oom. »Neen, wezenlijk niet. Toen de neef dood was en mijnheer Schaeffer al het geld had gekregen, vergat hij geheel wat hij mij had beloofd. Nadat ik zijn huis had verlaten en getrouwd was, bemoeide hij zich in 't-minst niet meer met ons. Ik zou dan ook nu niet tot hem zijn gegaan, als we niet in zoo grooten nood waren geweest. Maar, zooals ik zei, hij heeft mij ruw afgewezen. En nu ben ik ook niet gehouden, om niet te zeggen wat ik weet, althans aan u.« »En u hebt het thans maar eens bij ons beproefd,« zei mijn oom glimlachend. »Nu, wij zullen u niet aan de deur zetten ; de vraag is evenwel hoe lang ik zelf nog een huis zal hebben.» Wel,« zei juffrouw Finkler, die haar tong goed tot haar dienst had, »ik hoorde de kanonnen uit den kerktoren afschieten, net als anders tegen het Kerstfeest, en toen dacht ik op eens aan u, en zei bij mij zelf: Ik moest met de drie kindertjes daarheen gaan. Mijnheer Schoenebeck is een vroom en vriendelijk man ; hij heeft zoo goed gezorgd voor dat arme weeskind, voor wien mijnheer Carl Schaeffer ook al niets wou doen, al was het zijn naaste neef. Ik dacht, u zoudt ons wel willen opnemen, totdat we iets anders konden vinden, nu ons huis verbrand is.« »Gelijk zoo menig ander, reeds,« zei oom. »En wie weet. . . .« »Nu,« was het antwoord, »u doet toch gaarne wat u kunt, en dat wist ik nog wel van vroeger. Anders was ik ook niet gekomen. Mijn man heeft me dikwijls gezegd: Schoenebeck, de torenwachter, is een godvreezend man, en nu heb ik al weer gezien, dat wezenlijk vrome menschen ook bereid zijn anderen te helpen. Ik hoop dat het niet lang noodig zal wezen, maar waar moet ik heen in zoo'n boozen tijd ? God zegene u voor uw vriendelijkheid !« Ik geloof dat het mijn oom toch goed deed, zoo met lof over zichzelf te hooren spreken. Hij antwoordde vriendelijk: »U zijt een echte soldatenvrouw, al is uw man ook niet gewoon de wapens te dragen, want het kanon is voor u geweest als een vriendelijke noodiging om hier te komen. Wie had ooit kunnen denken, dat het zoo loopen zou ! In alle geval blijft ge vooreerst hier. Maar denk er aan, wordt de toren in brand geschoten, dan is vluchten de boodschap en wel zoo gauw mogelijk.« VIL AFTOCHT. Nauwelijks was het dien avond duister geworden, of, helaas, het schieten begon weer. En — 't scheen alsof de vijand nu ook onzen toren tot een mikpunt had gekozen. ;>Ik dacht het wel,« zei mijn oom zuchtend, terwijl wij aan het avondeten zaten. Waren de Oostenrijkers maar; nooit op die ongelukkige gedachte gekomen, om ook uit onzen toren op den vijand te schieten. Met die kleine kanonnen richt men toch weinig uit. Nu zetten de Pruisen het ons betaald, en ontzien Gods huis ook niet.« Ik keek uit het venster, en hoorde het eigenaardig geluid van kogels, die voorbij den toren snorden. Er werd blijkbaar weer even hevig geschoten als den vorigen nacht. Nu en dan hoorde men de losbranding van kanonnen op onze wallen. Gelukkig dat de drie kinderen, oververmoeid, weer in slaap waren gevallen, na den avondmaaltijd. Maar oom waarschuwde hun moeder dat ze gereed moest zijn, en er op verdacht, dat ze elk oogenblik met de kinderen de vlucht kon nemen. De vrouw trad naar een van de kijkgaten, maar deinsde verschrikt terug. »0, zie eens !« riep zij ontsteld. We haastten ons naar de vensters. Een verschrikkelijk schouwspel deed zich daar beneden voor ons op. 't Leek wel of heel onze schoone stad Dresden in brand stond. Op de Oude Markt, waar het Raadhuis stond, dat pas vóór 15 jaar was gebouwd, was het zoo licht als op den middag. Overal zag men nu de vlammen. Daar woonde De torenbrand 3 ook oom Carl. Dicht bij stond de Kruiskerk, en ik begon nu ook voor haar te vreezen. Oom scheen mijn gedachten te raden ; althans hij sprak droevig : »A1 tweemaal is vroeger onze kerk afgebrand. God geve dat het nu niet voor de derde maal zij !« Dat ging me toch aan het hart. Wel wist ik, dat onze Kruiskerk nu juist niet zoo mooi was, maar mijn oom was aan zijn woning en aan de kerk gehecht. Dat laatste waren trouwens velen, wijl in deze kerk in het jaar 1539 voor het eerst .de godsdienstoefening was gehouden naar Luthersche wijs, wat vöör dien tijd in geen stadskerken had plaats gevonden. Daarom had die plek zekere vermaardheid verkregen. 't Was middernacht, al sloeg geen torenklok thans de uren. Even na twaalven was het plotseling, alsof heel de toren dreunde, en onder ons een geweldigen schok kreeg. We sprongen allen op. »Er is een bom in den toren geslagen,« zei mijn oom met een bezorgd gezicht. Juffrouw Finkler gaf een schreeuw van angst, en spoedde zich naar haar kindertjes, die nog steeds sliepen. Stil !« riep oom Schoenebeck. We moeten afwachten, of de bom hier ook losbarst.« Niet lang duurde de onzekerheid. Een oogenblik later klonk een geluid als van een donderslag. De zware toren schudde op zijn grondvesten. We zagen elkander aan. Ieder begreep, dat er nu gevaar dreigde. Juffrouw Finkler had haar kleinen reeds om zich heen. Mijn oom trad op den omloop van den toren, en maakte haastig het touw van de mand los; ik pakte alvast wat gereed lag bijeen. ■ Er is geen tijd meer te verliezen,? sprak oom ernstig, ge moet u haasten,« en hij hielp juffrouw binkler om de drie kinderen in de mand te zetten, die gelukkig wel ruimte had voor zes. Ook de vrouw stapte er in, al zag ik dat zij huiverde, als zij in de diepte keek. Toen wenkte mijn oom, dat ik ook zou instappen. Hij zelf zou ons dan aflaten. • Oom,« zei ik heel beslist, »als u hier blijft, blijf ik ook.« Hij gaf geen antwoord ; er was dan ook geen tijd te verliezen. Want elk oogenblik kon weer een bom onzen toren treffen, en dan .... Ik liep naar binnen en haalde de pakjes die daar lagen, en die kleeren, uurwerken en allerlei kleinigheden bevatt'en. Ik lei alles in de mand, en toen beduidde mijn oom de vrouw nog eens hoe ze niet anders te doen had, dan het touw dat over meer dan één schijf liep, langzaam te laten glijden. Was zij eenmaal veilig beneden, dan moest zij de mand dadelijk weer ophijschen. Toen ging hij naar binnen. Je begrijpt zeker mijn bedoeling,« zei oom. -Ik geloof dat wij nog wel langs de trap naar beneden kunnen komen. Maar 't is beter twee pezen op zijn boog te hebben. Is de trap onklaar, dan kan de mand dienen.« Juffrouw Finkler had blijkbaar de les goed begrepen. Ik zag nog juist hoe de mand langzaam daalde, en oom en ik begonnen nu langs anderen weg dat voorbeeld te volgen, niet zonder een laatsten treurigen blik op het verblijf, dat ons zoo lang tot woning had gestrekt. \\ e liepen zeer behoedzaam, stap voor stap, want elk oogenblik kon een nieuwe verschrikking ons treffen. We waren dan ook nog niet ver gevorderd, toen een sterke rook en brandlucht tot ons doordrong. Bij de kamer gekomen waar de twee kanonnen stonden, bespeurden we dat hier de verdachte lucht het sterkst was. Daarbinnen moest brand zijn ; we hoorden trouwens duidelijk het knetteren als van droog brandend hout. Weldra konden we ook door de reten van het houten beschot vlammen daarbinnen bespeuren. 't Werd hoog tijd dat we weg kwamen. Maar juist toen we zoover waren, dat het mogelijk was wat vlugger te gaan, hoorden we daarbuiten een angstig gegil. »Help, help !« riep juffrouw Finkler, wier stem ik aanstonds herkende. »De mand wil niet verder. We zullen levend verbranden. O, mijn arme kindertjes !« »Dat moet er nu nog bijkomen,* sprak mijn oom met ontsteltenis op 't gezicht. »Het touw zal ergens aan gehaakt zijn. Wacht, ik loop weer even naar boven. Ze moeten geholpen worden.« Maar ik was oom te vlug af. Ik snelde de trappen weer op, terwijl ik hem toeriep : «Blijf maar, ik ben dadelijk terug.« Ik bedacht eigenlijk zelf niet, hoe ik het, boven gekomen, stellen zou. Maar ik wist dat mijn oom altijd hevig benauwd werd als hij snel een trap opliep, en dat wou ik hem sparen. Hij riep me nog wat toe, maar ik was al weg, en stond een minuut later op den omgang. Te halver hoogte hing de mand, waarin de vluchtenden waren, en wier luid jammergeschreeuw nu ook op straat was gehoord, zoodat er een aantal menschen stonden te kijken, die echter niets tot hulp doen konden. Ik haastte mij naar het hijschblok, en ontdekte gelukkig dadelijk wat er aan haperde. Een touw was zijwaarts afgeschoven. Met alle macht rukte ik er aan, doch al had ik zoo iets nu wel meer gezien, ik gevoelde dat het bijna onmogelijk voor mij was het touw weer op zijn plaats te brengen, nu er zulk een vracht aan hing. Toch gaf ik het niet op. Ik dacht aan wat ik thuis en bij oom had geleerd, en riep uit den grond mijns harten — misschien voor het eerst in mijn leven — tot God om bijstand. En zie, Hij hoorde mij. Wel duurde het eenigen tijd, wel moest ik alle kracht bijzetten, maar toch, ten slotte kreeg ik het touw op zijn plaats en riep juffrouw Finkler toe : »'t Is klaar ; verder nu !« Een gejuich ging op uit het volk beneden mij. Doch ik haastte mij weg en ging, God flankend, de trappen af, om oom op te zoeken, die mij zeker nog wachten zou. Xog was ik echter niet bij de kanonnenkamer, toen een geweldige slag beneden mij klonk, weldra gevolgd door een tweeden en een derden. Wat was dat ? Eerst later werd het mij duidelijk. Toen de Pruisen hun kanonvuur op den toren begonnen te richten, hadden de Oostenrijkers, wel begrijpend hoe gevaarlijk hun stelling was, overhaast de vlucht genomen. Zij hadden echter hun krijgsvoorraad vergeten of moeten achterlaten. En zoo lagen daar dan kogels en allerlei dat ontploffen kon, en werd als 't ware het eene schot na het andere afgevuurd. Want alles daarbinnen wat branden kon stond nu in gloed. Het houten beschot, 't welk ons zoo straks nog had beschermd, was doorgebrand, de luchtstroom had vrije speling langs de trap. Wolken rook sloegen met de vlammen naar boven en dreigden mij te verstikken, 't Was ondoenlijk door den rook en het vuur heen te dringen. Een oogenblik stond ik als verstomd. Ik dacht niet zoozeer aan mij zelf als wel aan mijn oom. Maar er was geen tijd tot lange overweging, want de vlammen lekten met hun vurige tongen langs de steenen trap ; daar beneden plofte het telkens weer. Ik moest terug, terug weer de trap op. »0, Heere God red mij !« zoo riep ik in vreeze des doods en snelde naar boven, naar den omloop en het hijschblok. Maar wat nieuwe schrik wachtte mij daar ! De mand was er niet; alleen het touw dat naar beneden hing. Zeker had juffrouw Finkler in den haast en den schrik vergeten, dat mijn oom haar gezegd had de mand vooral weer op te hijschen. Ik riep naar beneden, maar niemand hoorde mijn geschreeuw, of lette er althans op. Ieder had genoeg te doen om lijf en goed te bergen, terwijl de kogels snorden door de lucht en overal huizen in brand waren geschoten. Wat moest ik doen ? Reeds zag ik ddi rooden gloed der vlammen, die uit de gaten beneden mij sloegen. Weldra zou heel de toren vernield zijn. Ik nam een kort besluit; het touw was er nog. Dat kon mij menschelijkerwijs alleen nog redden. Ik aarzelde niet meer, sloeg er de vuisten omheen, klemde het tusschen mijn voeten, om zoo bij wijze van een eekhoorn af te dalen. Maar dat duurde te lang ; nu liet ik me dan glijden, alleen de handen gebruikend. Weldra gloeiden die ; het vel schaafde er af, maar reeds was ik de gevaarlijke geschutkamer voorbij, die nu rookte en brandde als een oven. Nog enkele oogenblikken, en ik stond eer ik het wist, behouden op den grond, of liever ik tuimelde neer op iets dat een schreeuw gaf. Wat was dat ? Niets of niemand anders dan onze gewezen gast. Zij had na haar kinderen de pakjes uit de mand gehaald en was juist bezig ze bijeen te binden, toen ik zoo onverwacht op haar kwam neer vallen. Van mijn angstgeschreeuw had zij niets gehoord, en, gelijk ik dacht, geheel vergeten, de mand weer op te trekken. Ik was eerst een weinig boos, doch toen ik de arme vrouw daar zag staan, met haar drie kleine kinderen, zoo in den nacht en zonder dak, werd mijn hart bewogen, en kon ik alleen in stilte God danken, die haar, de kleinen en mij had gered. Ik was nog maar een knaap. De laatste cragen echter hadden mij meer ervaring en levenswijsheid geschonken, dan een kind anders misschien in een jaar opdoet. Ik begreep dat het niet goed was, als oom nu dien in puin gevallen toren wederzag, en zei: Oom, we moeten nu naar de kazerne gaan. Daar kunnen we zeker wel te weten komen, hoe het met den oorlog staat. Ze kennen ons daar nog heel goed, en ik kan vast wel wat hooren.« Ja, dat is goed bedacht,« zei oom, en zoo gingen we dan een anderen kant uit, en bereikten weldra het doel van onzen tocht. Ik wist den weg, ging binnen, en keek uit of ik een bekend gezicht zag. Maar ik vond er geen, en ook lette niemand op mij. Eindelijk ontmoette ik een onderofficier, die mij dadelijk herkende, gelijk ik hem, en mij vriendelijk tegemoet kwam. Hij wou dat ik een poosje bleef, om hem te vertellen hoe het mij ging, wijl hij nu toch rusttijd had. Toen ik zei dat mijn oom op mij stond te wachten, liet hij dezen ook binnenkomer^ en weldra zaten we in druk gesprek. Nadat ik 't een en ander over mij zelf had verteld, kon oom Schoenebeck zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen, en vroeg den onderofficier, of er ook nieuws was omtrent den oorlog. Ja zeker,« was 't antwoord, »en goed nieuws ook, dunkt me. Onze bondgenooten, de Oostenrijkers, zijn op weg om onze stad te ontzetten. Ze kunnen binnen een paar dagen hier zijn. Koning Frits van Pruisen weet dat ook, en daarom is hij zoo wijs af te trekken. Misschien komt het tot een veldslag tusschen de Pruisen en de Oostenrijkers, maar in alle geval het schieten heeft, zooals u merkt, al opgehouden. Ik denk, dat de Pruisen reeds den aftocht aanvaarden. Wacht, misschien is er wat van te zien. Komt mee ! Hij ging ons voor, de trappen op, die leidden naar groote bergzolders boven in de kazerne. Aan het eind dier zolders voerde weer een hooge, steile trap naar het platte dak van een soort kijktoren, die even als het gebouw zelf, niet veel van het schieten geleden had. We keken nu over de Nieuwstad heen ; naar het vrije veld. 't Was een prachtig gezicht op dien helderen, zonnigen morgen van den 30sten Juli. Maar voor het oogenblik lett'en we daar minder op, en tuurden slechts naar de vele witte plekken in de verte. Daar lagen de Pruisen ; zouden ze aftrekken ? In alle geval bespeurden we, dat daar ginds veel beweging heerschte. En aan alle onzekerheid kwam een eind, toen onze vriend, de onderofficier, een grooten kijker had gehaald. Duidelijk zagen we nu, tot onze innige blijdschap, hoe de tenten werden weggenomen en opgeladen, en ook de kanonnen werden bespannen! om ze straks te vervoeren. Ik gaf een schreeuw van vreugd en oom sprak : »God zij gedankt, die ons verlost heeft ! Moge Hij spoedig vrede geven in Saksen en ook in Oostenrijk en Pruisen.* We dankten den vriendelijken onderofficier en gingen heen. Thans kon ik oom niet beletten, een bezoek te brengen aan de Oude Markt, waar onze woning had gestaan. De Kruiskerk zelf had ook veel geleden bij den brand, en was zwaar beschadigd. Zij is dan later ook weer geheel vernieuwd, zoodat in het prachtige gebouw van thans het oude volstrekt niet meer valt te herkennen. De toren vertoonde nu niets dan een zwarten puinhoop. Ik keek nog eens goed, of ik ook iets kon vinden, dat ons had toebehoord, maar vergeefs, de felle vuurgloed had alles tot asch en puin gemaakt. Den volgenden morgen klonk van alle zijden de heugelijke tijding : »De Pruisen zijn weg !« De menschen wenschten op straat elkaar geluk, en alles liep nu uit, om de aangerichte verwoestingen in oogenschouw te nemen. Die waren helaas, nog grooter dan men had kunnen heel veel te zien. 't Was overal levendig in de stad. In groote karren werd puin weggereden, of hout en steenen aangevoerd. Alom in de oude stad werd gemetseld en getimmerd, en er kwamen handen te kort, wat te begrijpen is, daar er zooveel huizen vernield waren. Vele die nog niet in puin lagen, moesten toch worden afgebroken. Terwijl ik de Oude markt overging, kwam mij eensklaps mijn oom Carl in de gedachte, die daar woonde. Ik had hem den laatsten tijd geheel vergeten, wat niet mooi, maar toch niet geheel onbegrijpelijk was. Zou zijn huis ook vernield wezen ? Ik moest eens gaan zien. 't Duurde niet lang of ik vond het gebouw weder. Het had weinig of niets geleden, al waren verscheiden omringende huizen beschadigd. Ik kon dus niet anders denken, of oom Carl woonde daar nog met zijn gezin. De lust bekroop mij het eens te gaan onderzoeken, al was het maar bij de dienstbode. Ik schelde aan. De deur werd weldra geopend, maar tot mijn verbazing door iemand, die den uniform droeg van stadsbode. Woont mijnheer Schaeffer hier?« vroeg ik. De man keek mij aan, als wilde hij zeggen : Wat heb jij, kwajongen, daarmee te maken en zei kortaf: Neen, die heeft hier gewoond.« Waar dan nu ?« Dat weet ik niet. Gaat 't je wat aan.« 't Is mijn oom Carl,« zei ik, verlegen. O, dat verandert. Ja, waar die zit, weet ik niet. Hij is weg, en ik ben aangesteld om zoolang den boel te bewaren.« Ik ging heen en vermoedde, dat oom Carl, gelijk zoo velen, de stad had verlaten, om spoedig weer te komen. Thuis vertelde ik wat ik gehoord had. Veertien dagen later, toen wij op een middag aan den disch zaten, zei oom : »Nu moet ik u toch eens vertellen wat ik gehoord heb. Mijnheer Carl Schaeffer is dood. Moge zijn ziel rust gevonden hebben bij God.« ->Dood, oom Carl dood !« riep ik verbaasd. »Is hij bij het beleg omgekomen.« Dat weet ik niet, en niemand schijnt het te weten, was het antwoord. »Hij moet dood gevonden zijn, in den tuin van een onbewoond kasteel hier dicht bij. De een zegt, dat hij gedood is in een twist met soldaten, die geld van hem wilden hebben. De ander dat een Pruisische kogel hem heeft getroffen. Dit is zeker, hij leeft niet meer.« En zijn vrouw,« vroeg mijn tante. »Die moet naar Leipzig zijn gegaan waar zij familie heeft, en waar ook haar eerste man woonde. Wij zullen er wel meer van hooren.« Oom Carl was voor mijn moeder steeds hard geweest, en had ook mij nooit eenige liefde bewezen. Toch was ik ontroerd door wat ik hoorde. Ik wist ook, dat hij tehuis geen gelukkig leven had gehad, en heb dat later nog veel beter begrepen. Hij was indertijd gehuwd met een weduwe, die een dochtertje had, en uit Leipzig afkomstig was. Denkelijk hoopte mijn oom, door zijn huwelijk, ook zijn handelszaken met Leipzig te kunnen uitbreiden. Of dat nu niet gelukt was, of dat er andere redenen waren, zeker is, dat oom en tante elkaar niet lief hadden en elk voor zich leefden. Dat de laatste nu naar Leipzig was vertrokken, begreep ik dan ook best. 't Zou mij ook nog duidelijker worden, toen later bleek, dat oom Carl zoo gehuwd was, dat bij zijn overlijden, zijn nalatenschap niet aan zijn vrouw verviel. Slechts wat haar persoonlijk toebehoorde kon zij tot zich nemen, gelijk dan ook later is gebeurd. Oom Schoenebeck had intusschen zijn oud handwerk weer opgevat en verdiende, hoewel schraaltjes, toch allengs zijn brood. Ik had bij mij zelf overlegd wat te doen, daar ik begreep hem niet tot last te mogen zijn, nu ik de krijgsschool niet meer zou bezoeken. Die werd trouwens eerst na vele maanden weer geopend. Ik had intusschen mijn ontslag verzocht, en besloot tuinman te worden. Hier buiten de stad was daartoe overvloedig gelegenheid, en zoo vond ik weldra werk en ook redelijke verdienste op een groote kweekerij. Nog heugt mij, als was het pas gebeurd, hoe blij en trotsch ik was, toen ik oom en tante mijn eerste geld, anderhalven daalder (/' 2.70) kon overreiken. Beiden wenschten mij hartelijk geluk en Gods zegen op mijn arbeid. Ik maakte al vast allerlei plannen voor de toekomst. Als ik groot was en veel geld verdiende, zou ik zelf een kweekerij opzetten, hard werken, handel drijven, en zoo veel verdienen. Oom en tante zouden dan bij mij komen inwonen, een rustig en genoegelijk leven hebben, en ik zou voor hen zorgen, gelijk zij voor mij hadden gedaan. Zoo stelde ik het mij voor. Weinig vermoedde ik, dat tot de uitvoering van een deel mijner plannen, de gelegenheid veel vroeger zou komen dan ik ooit had kunnen denken. X. ONVERWACHT. Niet lang na mijn in dienst treden bij den kweeker, verrastte mij oom op zekeren avond met de mededeeling, dat ik den volgenden dag niet naar de kweekerij moest 't Duurde gelukkig niet lang of 't groote gevaarte begon te kraken. Eenige oogenblikken daarna viel het ineen, met een geluid als van een donderslag. De grond trilde onder onze voeten. Ik sloot onwillekeurig de oogen. Toen ik ze weer opende was al wat van onzen toren overbleef een rookende puinhoop. Oom bleef nog een poos staan. Blijkbaar hadden ook de Pruisen bespeurd wat er geschied was. Zij richtten thans hun kogels niet meer naar onzen kant. Oom stonden groote tranen in de oogen. Hij, de torenwachter, had nu geen toren meer, hij, de klokluider, geen klokken! Hij hield mijn hand stevig vast, als vreesde hij ook mij te verliezen. Maar ik bespeurde hoe hij beefde. Hij moet zich, dunkt mij, gevoeld hebben als een stuurman, die het schip ziet ten gronde gaan, waarop hij jaren achtereen gevaren heeft, en dat hem aan zoo veel herinnert. Maar waarheen nu ? We wisten, dat de zoogenaamde Nieuwstad tot nog toe voor den brand was gespaard gebleven. Daarheen richtten we dus onze schreden, elk een paar pakjes dragend. \\ e waren niet alleen, want verscheiden burgers namen met ons naar de Nieuwstad de vlucht. Mannen, vrouwen en kinderen liepen voort in den nacht, dé meesten zwijgend en met benauwd gezicht. Nu, daar was reden voor. Toen we aan de groote brug over de Elbe kwamen, kon ik weer duidelijk zien, hoe de beschieting der stad nog met hevigheid werd voortgezet. Elk oogenblik vlogen kogels over de brug of sloegen er tegen aan. De lieden, het gevaar bespeurende, dorsten de brug niet rechtop loopende overgaan, maar gingen op den grond liggen en kropen langs de gemetselde leuningen naar de overzij. Oom Schoenebeck echter lette, door angst of ontsteltenis, niet op het gevaar dat dreigde. Met opgeheven hoofd, strak voor zich uitziende, ging hij de brug over als vroeger. Ik volgde hem, en wij bereikten door Gods. bewaring, zonder onheil de andere zij. In de Nieuwstad woonde een instrumentmaker, bij wien oom gewoon was allerlei benoodigdheden te koopen. Naar zijn huis gingen wij ; alles was stevig gesloten. Op ons kloppen werd ons echter al heel spoedig de deur geopend. Wij maakten ons bekend en werden vriendelijk ontvangen. De goede lieden, die gezien hadden dat de toren in brand stond, waren in groote bezorgdheid over mijn oom geweest, en verheugden zich hartelijk, hem levend en gezond voor zich te zien. Wel had hij wat pijn van zijn val, maar dat zou, hoopten we, spoedig voorbij zijn. Ik was zoo oververmoeid, dat ik, schoon ik heel goed wist, dat het ook hier niet veilig was, dadelijk in slaap viel op het bed, dat mij in der haast op den grond was gespreid. Ongestoord sliep ik tot vrij laat in den volgenden morgen. Toen het schieten had opgehouden, waagde ik mij buiten, om te weten te komen wat er van juffrouw Finkler was geworden. Ik ging haar buren opzoeken, wier woningen ten deele waren gespaard gebleven, en zie — bij een van hen trof ik de vrouw aan, die in den nacht daarheen de wijk had genomen. Zij was nu van den schrik bekomen, zei ons hartelijk dank en vroeg raad wat te doen. Ik beloofde daar met oom over te zullen spreken. Den volgenden avond vroegen we ons met schrik af, wat volgen zou. Welke nieuwe rampen zouden we nu weer aanschouwen ! Doch zie — toen het donker was geworden, vernamen we geen schoten. We wachtten af, doch de beschieting werd niet hervat. Geen schot werd meer gehoord, 't Was een groote verandering, al vreesden we ook dat elk oogenblik de vijand opnieuw beginnen zou. En dan ? We gingen eindelijk ter rust, op één huisgenoot na, die de wacht zou houden, om ons te roepen als er weer gevaar- mocht dreigen. Maar niets bijzonders had er plaats. Wel was er nog beweging en leven genoeg in de stad, maar dat werd veroorzaakt door rondtrekkende soldaten en door brandblusschers, die zich haastten om het vuur waar het nog smeulde te dooven. Ik had reeds den vorigen dag de stad verder in willen gaan dan alleen naar juffrouw Finkler, om ook berichten op te vangen aangaande den oorlog. Doch oom had het mij verboden. Nu echter waren we allen verlangend te weten hoe het toch kwam, dat de beschieting zoo eensklaps had opgehouden. Was het gevaar werkelijk geweken ? Of zou de ellende plotseling weer keeren ? Ik ging met oom uit de Nieuwstad, die, als ik zei, door de kogels gespaard was, over de Elbebrug, de oude stad binnen. Daar zag het er anders uit ! Bijna overal zagen we vensterruiten, die door de uit barstingen der bommen gebroken, muren die gescheurd, deuren en palen die stukgeslagen waren. De grond vertoonde hier en daar diepe kuilen. Sommige huizen waren niet veel meer dan een puinhoop, andere hadden zooveel geleden, dat zij dreigden in te vallen. De bewoners waren gevlucht. Men kon in de kamers de meubelen en allerlei nog zien staan. Hier en daar zat een kat te schreeuwen voor de verbrijzelde vensters van een bovenvertrek. Gordijnen fladderden in den wind. 't Was een akelig gezicht, dat ik nooit vergeten zal. En dan al die verbrande huizen. Bijna geen straat waar we door kwamen, of men kon zien, hoe het vuur er had huisgehouden. Meer dan één gebouw lag geheel in de asch, en slechts een paar muren waren blijven staan. Andere waren geheel zwart geblakerd, als al de huizen in den omtrek, maar inwendig geheel uitgebrand. 'Steenen, zwart geschroeide balken, half verteerd huisraad, 't lag alles op en dooreen. Nu waren we dicht bij de markt gekomen, waar onze Kruistoren had gestaan. gaan maar met hem een bezoek brengen aan het »Ambt« d. i. het Gerechtshof. Ik begreep niet wat we daar te doen hadden, doch oom Schoenebeck^zei, dat ik het wel hooren zou. 't Was in alle geval niets kwaads. Den volgenden morgen trok ik mijn Zondagspak aan, en ging met oom, die er ook heel netjes uitzag, naar het Hof. We moesten er lang wachten, heel lang. Ik herinner mij nog dat ik eindelijk oom vroeg, waarom ze ons niet later besteld hadden, als we toch niet eer aan de beurt kwamen. Maar hij antwoordde : Dat weet ik niet Johan. Het gaat hier altijd zoo.« Eindelijk kwamen we dan aan de beuit. In een kamer zaten een drietal heeren. Een er van, zoo werd ons gezegd, was de rechter. Hij deed mij vele vragen, over mijn ouders en familie ; mijn antwoorden werden door een anderen heer opgeschreven. Toen kwam oom aan 't woord, en moest in hoofdzaak 'tzelfde vertellen als ik, doch wat meer. Ik hoorde toen allerlei dat mij nog onbekend was. Daarna moesten wij wachten, terwijl de rechter en de andere heeren verschillende papieren doorliepen die voor hen lagen. Hierop volgde weer een lang gesprek met mijn oom, van 'twelk ik niet veel begreep. Soms moest ik voor een poosje het vertrek verlaten. Eindelijk konden wij heengaan — wat mij niet speet. Want ik had grooten honger, en was door het lange wachten moe geworden. Onder het eten kon ik niet nalaten oom te vragen, waarom we nu eigenlijk in het Ambt geweest waren ; want dat vatte ik nog altijd niet. Dan wordt het hoog tijd jongen,« zei hij. »Je weet dat je oom Carl is gestorven, en dat zijn huis nu onbewoond staat. Wat er eigenlijk gebeurd is weet men niet; ook zijn weduwe niet. In elk geval, hij is dood en begraven, en zijn bezittingen zijn nu onder stadstoezicht geplaatst. Volgens de vroeger gemaakte bepalingen erft