WINTERBLOEMEN. VERHALEN VOOR DE JEUGD DOOR T. F. BUISMAN, A. v. d. FLIER, A. J. HOOGENBIRK, WILH. RIEM VIS. tweeëntwintigste serie. derde deel. nijkerk — g- f. callenbach 1909 De door mij uitgegeven Kerstliederen zijn verschenen in 20 bundeltjes, elk inhoudende zes liederen. De prijs van elk bundeltje van zes liederen is slechts • 3 ets.; 100 ex. ƒ2.25; 250 ex./4.50; 500 ex. ƒ7.50.' Van de vroeger verschenen bundeltjes is nog eenige voorraad, behalve van het h, 7.. ge, l3e> 14, 16. n 18® en 20», zoodat men ook andere kerstliederen kan bestellen, dan die welke dit jaar verschenen, en in eel IV van deze „Winterbloemen" zijn opgenomen. Bij bestelling is het voldoende op te geven: rx U) ex - - /;) zestal kerstliederen door D. van Wijck. Een compleet stel der nog voorhanden vroeger verschenen bundeltjes, in 13 soorten, dus totaal 78 kerstliederen, bied ik ter kennismaking aan voor ƒ 0.40. Wie dit verlangt, bestelle: Een^compleet stel kerstliederen door D. van Wijck. ") in te vullen hoeveel bundeltjes men verlangt *) in te vullen het ho e veelste zestal men wenscht. De bundeltjes Kerstliederen door D. VAN WIJCK en voorheen door den heer DONNER te Leiden, thans door mij uitgegeven, bevatten de volgende liederen: TWEEDE ZESTAL: 1 Des Heeren Naam. 2 Danklied op't Kerstfeest. 3 Naar Bethlehem. 4 De ster in het Oosten. 5 In den Kerstnacht. 6 Kerstlied. DERDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2. Een Kind is ons geboren. 3 Het Licht der wereld. 4 ' Bij de kribbe. 5 Uw Profeet, Priester en Koning kwam. 6 Lofzegging. VIERDE ZESTAL: l Kerstbede. 2 De boodschap der Engelen. 3 Maak u op, wordt verlicht! 4 Jezus' komst in nederigheid. 5 Jezus'komst, onze zaligheid. 6 Danklied op 't Kerstfeest. VIJFDE ZESTAL: 1 De Goede Herder. 2 Op Jezus' geboorte. 3 In den Kerstnacht. 4 Bij de kribbe. 5 Simeons Lofzang. 6 Amen. ZESDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2 Hosanna. 3 In den Kerstnacht. 4 Schoone Ster. 5 De Wijzen te Bethlehem. 6 Danklied. ACHTSTE ZESTAL. 1 Kinderkerstlied. 2 Kerstlied. 3 Des Heeren trouw. 4 Vreest niet. 5 De Ster in het Oosten. 6 Danklied. TIENDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2 Hij kwam. 3 Wie ligt daar in een beestenstal. 4 De blijde boodschap. 5 Simeons lofzang. 6 Loflied. ELFDE ZESTAL: l Kerstbede. 2 De profetie vervuld. 3 De Kerstnacht. 4 De boodschap des engels. 5 De herders naar Bethlehem. 6 Loflied. TWAALFDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2 De lofzang van Maria. 3 Geen plaats. 4 In den Kerstnacht. 5 De Kindermoord. 6 Slotzang. VIJFTIENDE ZESTAL: 1 Kerstbede. 2 Kerstlied 3 Der Englen boodschap. 4 Vrede op aarde. 5 De Wijzen. 6 Slotzang. NEGENTIENDE ZESTAL: 1 In hope zalig. 2 Jezus' komst in nederigheid 3 De boodschap aan de herders. 4 De Wijzen komen te Jeruzalem. 5 De Kindermoord. 6 Kerstzang. EENENTWINTIGSTE ZESTAL: 1 Kerstlied. 2 Lofzang op 't Kerstfeest. 3 De Koning Israëls geboren. 4 De Herders van Bethlehem. 5 De ster van Bethlehem. 6 Slotzang. TWEEËNTWINTIGSTE ZESTAL: 1 Looft den Heer. 2 Kerstlied. 3 De herders in het veld. 4 Naar de kribbe. 5 De Wijzen. 6 Kerstlied. Zondagsschooluitgaven van G. F. GALLENBACH te Nijkerk. Nieuwe uitgaven voor het Najaar van 1909. De hierachter volgende verhalen zijn alle afzonderlijk verkrijgbaar. Elk boekje is versierd met fraai geïllustreerd omslag '\i kleurendruk en met een of meer fraaie plaatjes. De afzonderlijke boekjes zijn op beter papier gedrukt. De boekjes van 30—45 cent worden gecartonneerd geleverd, en die van 50—90 cent zijn gebonden verkrijgbaar tegen geringe prijsverhooging. Men vrage den Catalogus. Voor uitdeelingen op Zondagsscholen wordt bij bestelling van minstens f10.— of van minstens 25 boekjes, onverschillig van welken prijs, slechts de HALVE PRIJS in rekening gebracht. Wilh. Riem Vis. Door een onzichtbare hand geleid . .40 cent. „ „ „ Pret in 't zicht. . 40 „ J. F. Buisman. De dorpsveldwachter . . 50 „ A. v. d. Flier. Een martelaar der heerschzucht 50 „ A. J. Hoogenbirk. De kleinkinderen . . 50 „ DOOR EEN ONZICHTBARE HAND GELEID DOOR WILHa. riem vis TWEEDE DRUK N1JKERK — G. F. CALLENBACH IVO IN GEVAAR. Ongeveer dertig jaar geleden woonde er in den omtrek van Buda-Pest, de hoofdstad van Hongarije, een boer met zijn vrouw en één kind, een aanvallig knaapje van vijf jaar, Ivo geheeten. De kleine Ivo had een allerliefst gezichtje ; niet teer en fijn, niet bleek en doorzichtig, zooals het zoontje van den Baron, op wiens grond de boerderij van zijn vader gelegen was, neen, zijn wangen geleken op een paar frisch roode appels, en zijn helder blauwe kijkers, overschaduwd door lange, donkere wimpers, straalden van levenslust. En gaf dit hem reeds een aantrekkelijk voorkomen, niet minder droeg daartoe bij het mooie, kastanjebruine haar, dat hem, loskrullend en soms wel wat verward en verwilderd, als hij pas aan 't springen en buitelen was geweest, om het breede, van een goed verstand getuigende, voorhoofd golfde. Zijn ouders waren dan ook niet weinig trotsch op hun lieveling, en niets deed hun meer genoegen, dan den knaap te hooren bewonderen, of op te merken, dat men hem met blijkbare ingenomenheid beschouwde. Ook konden zij het niet van zich verkrijgen den kleinen guit ooit iets te weigeren. Al zijn wenschen, hoe verkeerd ze ook dikwijls waren, werden, als het maar eenigszins mogelijk was, ingewilligd ; zij het ook niet dadelijk, eindelijk kreeg ons ventje, hetzij door lieve woordjes of door luid geschrei, toch altijd zijn zin. Geen wonder dat Ivo, hoe lieftallig hij ook schijnen mocht, inderdaad opgroeide tot een onverdraaglijk, eigenzinnig kind, dat volstrekt niet lief gevonden werd door degenen, die het meer van nabij kenden, zooals de knecht, de meid, en Peppy, het ganzenhoedstertje. Dit meisje vooral mocht den knaap volstrekt niet l'ijden, al rustte ook haar oog soms met bewondering op zijn rozerood gezichtje, omgeven door de mooie bruine krullen. Ivo had er altijd plezier in, om het gevleugeld troepje, dat aan hare hoede was toevertrouwd, met steenen, kluitjes aarde of andere voorwerpen te gooien, of het opeens te verschrikken door een luid gegil, en daardoor de dieren in alle richtingen te verspreiden. Dan kostte het haar soms veel moeite ze weer bij elkaar te krijgen, maar dat kon hem niet schelen, als hij maar pret had ; integendeel, hoe harder de ganzen snaterden, en hoe meer het meisje zich moest inspannen, om ze in de richting te drijven, waar zij ze hebben wilde, hoe luider zijn schaterend gelach weerklonk. Nu zou dit nog zoo heel erg niet geweest zijn, wanneer hij het slechts zoo nu en dan eens gedaan had, als zij uitging of terugkeerde met den troep ; " maar meermalen wilde hij beslist met haar meegaan, en dan had zij er den ganschen dag last van. En of zij al haar nood klaagde, nu eens bij den boer, dan weer bij de boerin, het hielp niets; hoogstens noemden zij hem glimlachend een kleinen deugniet, en een volgenden keer, als hij er lust in had, mocht hij toch weer mee. Vooral vond Peppy het naar, omdat zij zoodoende al heel weinig breien kon, iets waarmee zij anders nog eens een duitje verdienen kon boven het, natuurlijk slechts geringe, weekloon ; en niet minder verdroot het haar, door haar oude grootmoeder, bij wie zij inwoonde, voor lui aangezien te worden, wanneer zij maar zoo weinig gevorderd was aan haar breikous. Niemand blijder dus dan Peppy, als het marktdag was, want dan ging Ivo altijd 's morgens al vroeg met zijn ouders mee naar de stad, en keerde eerst tegen den avond met hen terug. Daarheen hadden zij hem al meegenomen, toen hij nog geen drie maanden oud was, en niet gaarne zouden zij het mooie krullekopje, dat daar immers door zoovelen tegelijk en soms wel door deftige lui< bewonderd werd, hebben thuisgelaten. Ook stemden Ivo's wenschen, wat anders zelden gebeurde, hierin met de hunne overeen, want hij hield van het drukke stadsgewoel, waar altijd zooveel nieuws en vreemds voor hem op te merken viel, en niet minder van het gezellige tochtje op de rivier in de boot van zijn vader ! Op zekeren dag bevonden zijn ouders zich weer met hem in de hoofdstad. Het was Zondag, en nu waren zij daar heen gegaan om er plezier te maken. Plezier te maken ? Ja ; hiervoor toch, zoo meenden zij, was de Zondag voornamelijk bestemd. Dat het de dag des Heeren was, de Rustdag, door God ons gegeven om ongestoord bezig te kunnen zijn met de eeuwige dingen, met Hem en Zijn dienst, daarvan hadden zij zelfs nooit gehoord. Hun godsdienst bestond ook alleen in het geven van geschenken aan den pastoor, het opzeggen van de gebeden, door de kerk hun voorgeschreven, en het bijwonen van enkele plechtigheden. Ook vereerden zij sommige heiligen en riepen nu en dan hunne bescherming in. En door dit een en ander meenden zij tamelijk veel recht te hebben op een plaats in den hemel ! Zij wisten niet. die arme menschen, dat de Heere Jezus eenmaal gesproken had : »Ik ben de deur ; indien iemand door M ij ingaat, die zal behouden worden.« Wij weten dat wel, maar zijn wij nu reeds ingegaan door die eenige deur? Zoo niet, dan is er geen onderscheid tusschen hen en ons, dan alleen, dat wij zwaarder straf verdienen dan zij, omdat wij het tot nu toe geweten, maar niet gedaan hebben. Nu, zij waren dan op Zondag de rivier afgevaren, waar zij niet ver vandaan woonden, en hadden zich naar Pest begeven, waar zij hunne schreden richtten naar den openbaren tuin, in het Duitsch Stadt-Wallchen« geheeten. Een breede, schaduwrijke laan, vanwaar men een ruim uitzicht had op fraaie villa's en schoone bloemperken, voerde hen daarheen. Ook waren zij niet de eenige wandelaars op dien weg. Honderden menschen bewogen zich met hen in dezelfde richting. Men zag er eenvoudige landlieden, evenals zij, in feestdos natuurlijk, waarbij rood en wit de heerschende kleuren waren ; maar ook fijne pronkers in hun nauwsluitend gewaad, de pluim op de muts en laarzen met blinkende sporen ; vrouwen gekleed in een ruime, vrij korte japon over een keurig wit hemd, aan den hals dichtgeplooid en aan de wijde mouwen rijk van borduursel voorzien, terwijl het hoofd bedekt was door een hoed met hoog omgeslagen randen en versierd door een fraaien vederbos ; en mannen wier kleeding bijna geheel daarmee overeenkwam, behalve dat zij geen japon droegen ; en onder dezen waren er ook sommigen getooid met een tulband. Dit laatste kleedingstuk was bij de Muzelmannen in den regel wit, grijs of groen, en bij de zoogenaamde christenen veelal rood. Ook zag men Zigeuners onder die bonte menigte. Duidelijk waren zij te herkennen aan hun olijfkleurige tint, hun zwart glanzend haar, los neerhangend tot op de schouders, de diepliggende donkere oogen, en het hoekig, meestal norsch gelaat. Sommigen van hen waren deftig in 't zwart gekleed, .^anderen in lompen gehuld en half naakt, terwijl de meesten een muziekinstrument : een viool of ook wel een soort doedelzak, bij zich droegen. Zoo ging het al pratend en lachend, joelend en zingend voorwaarts naar den tuin, waar gelegenheid genoeg te vinden was tot vermaak, voor menschen althans, die hun genot zochten in hetgeen de wereld daartoe aanbiedt ; want de kinderen Gods zouden zich daar weinig op hun gemakhebben gevoeld, te midden van die luidruchtige gezelschappen. Overal onder het schaduwrijk geboomte zag men dansende groepen, overal weerklonk muziek en zang ; van uit de gondels op het meer en in het stroomende water der rivier, op de eilandjes in het midden daarvan, uit de tenten en kiosken, waar de menschen zich verdrongen om hun dorst te lesschen, of aan hun begeerte naar sterken drank te voldoen ; en niet het minst uit de restaurants, waar de deftige lieden hun middagmaal gingen gebruiken, om daarna een rijtoertje te maken door de breede, lommerrijke lanen, hetzij te paard of in een koets. Anderen deden inmiddels een tochtje te water, namen deel aan een boschpartijtje, of vlijden zich neer in het malsche gras op de weiden. Welnu, dat waren toch alle zeer onschuldige vermaken ? Welzeker : maar ten eerste is de Zondag geen dag om op die wijze te worden doorgebracht, en ten andere staat er geschreven : Hetzij dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods. (1 Cor. 10 : 31.) En aan de eer van God dachten de bezoekers van dien tuin al heel weinig of in 't geheel niet ; alles was daar doortrokken van een wereldschen geest. Wie er zich echter niet op hun gemak mochten gevoelen, de ouders van Ivo wel. Hun gezicht straalde van genoegen, terwijl zij daar rondliepen, meedansten of luisterden naar de muziek ; maar allermeest, wanneer deze of gene het oog vestigde op den knaap en hem »een allerliefst kereltje of »een mooien krullebol« noemde. Wat zij echter niet opmerkten en zeker ook minder aangenaam zouden gevonden hebben was, dat een in lompen gekleede Zigeunervrouw het kind niet alleen met bewondering, ja, met begeerigen blik gade- sloeg, maar het ook voortdurend in 't oog hield en -teeds op een afstand volgde. Ivo intusschen scheen het zich in 't hoofd gezet te hebben alles prettig te vinden, wat zijn ouders afkeurden, terwijl hij telkens weer, als gewoonlijk, zijn zin wist door te drijven. Zoo wilde hij volstrekt het bosch nog in, toen het al begon te schemeren en zijn vader en moeder er juist over dachten naar huis te gaan ; en zonder op hun geroep te letten, liep hij door, overtuigd, dat zij hem wel volgen zouden, zonder dat hij daarbij voor een strenge berisping, veel minder voor straf behoefde te vreezen. De Zigeunervrouw had dit alles wel opgemerkt, en deze laatste gril van het kind zou haar goed te stade komen, meende zij, om haar eigen doel te bereiken. Tusschen het dicht geboomte verscholen sloeg zij het eigenzinnige kind nauwlettend gade, -en zoodra zij bemerkte, dat het een zijlaantje insloeg, sprong zij snel in die richting vooruit en trad toen behoedzaam dicht bij den knaap te voorschijn. Kijk eens, schatje,« sprak zij op zoetsappigen toon, en haalde meteen een grooten appel uit haar zak, wil je dien wel van mij hebben ? — Daar pak hem dan maar !« iMet opzet liet zij hem nu in het boschje rollen, waaruit zijzelve te voorschijn was gekomen, en keek toen haastig naar alle zijden rond of er niemand in de nabijheid was, terwijl Ivo zonder zich te bedenken den roodwangigen appel naliep. Juist echter toen hij hem wilde oprapen, greep de vrouw hem van achteren beet, nam hem op en verdween tusschen het dicht geboomte. Ivo ! Ivo !« weerklonk het even daarna op angstigen toon, waar ben je, Ivo ? Kom eens gauw hier ! < De heidin hoorde het en spoedde zich voort in weerwil van de wanhopige pogingen, die het kind aanwendde om los te komen. Aan den rand van het boschje gekomen, bleef zij even stilstaan, luisterde, keek daarna behoedzaam naar links en rechts, of er niemand te zien was op het laantje, dat daar langs liep, en stak het toen haastig over, om opnieuw haar weg door het kreupelhout te nemen. Ivo ! Ivo !« klonk het nog flauw in de verte, doch weldra vernam zij niets meer, en waagde het nu even stil te houden om uit te rusten, want zij hijgde naar adem. Maar wat nu verder te doen ? Hoe zou het haar gelukken den tuin te verlaten en de herberg in de stad te bereiken, waar haar man met enkele anderen van den troep, waartoe zij behoorde, haar wachtte ? Hierover peinzend zette zij den knaap neder om te zien of hij goedschiks loopen wilde, maar hield meteen stevig zijn beide handen vast om hem te beletten de prop uit zijn mond te halen. Wacht !< dacht zij, het weerspannige kind half meesleurend, ik zal hem al zijn kleeren uittrekken en hem dan een stuk van mijn doek om 't lijf hangen ; zóó zal iedereen denken, dat het mijn eigen kind is, en huilt het, — want de prop zal ik dan weg moeten nemen — welnu, wie zal er zich om bekommeren! — Zijn ouders zullen nog wel een poosje hier blijven om hem te zoeken, dus die zal ik op den weg niet ontmoeten ; ja, zoo zal ik het moeten wagen. En reeds wilde zij met het uittrekken van de kleeren een aanvang maken, toen zij stemmen meende te hooren in de nabijheid. Zij luisterde, hield zich doodstil en verborg zich achter een dikken boom, hoewel het reeds te duister was om zoo licht ontdekt te worden. Nu eens scheen het geluid naderbij te komen, dan weer klonk het verder af en eindelijk na een kwartier ongeveer werd het weer stil. »Nu moet ik mij haasten,« dacht zij, maar opeens verscheen daar in de verte een roode gloed ; één, twee, drie brandende fakkels werd zij gewaar, en het geroep van »Ivo ! Ivo !« weerklonk door het boschje, waarin zij zich ophield. Wat te doen ? Vluchten ? Met het kind zou haar dit niet spoedig genoeg gelukken ; en liet zij den knaap achter, dan zou hij toch terstond gaan praten van een booze vrouw, die hem meegenomen, en waarschijnlijk ook de richting aanwijzen, in welke zij zich verwijderd had. Zij nam dus een kort besluit, overtuigd als zij was, dat haar boos voornemen haar ditmaal niet goedschiks gelukken zou, en daarbij weinig geneigd bovendien nog met het gerecht in aanraking te komen. Snel deed zij het kind de prop uit den mond, stopte het een appel in de hand, sprak het vervolgens op luiden toon allerlei vertroostende woordjes toe, en liep er regelrecht mee voort in de richting vanwaar het licht naderde. »Ivo, Ivo !« weerklonk het opnieuw. Vader !« schreeuwde de knaap, en wilde zich losrukken, doch dit liet de heidin hem niet toe. Zij wilde heel triomfantelijk zelve het »verdwaalde« kind komen terugbrengen en zich houden alsof zij zich veel moeite gegeven had om het terecht te helpen. Wel, wel,« sprak zij, zoodra de mannen binnen het bereik van haar stem waren gekomen, ik wilde juist naar de stad terugkeeren en het arme schaap naar het politiebureau brengen, want ik wist niet, wat ik er anders mee beginnen moest! Het ventje kwam een kwartiertje geleden huilend naar mij toeloopen, omdat het zijn ouders kwijt was geraakt, en juist was ik van hem te weten gekomen, dat hij Ivo heette, toen ik uw geroep hoorde, en het fakkellicht meende te zien.« Terwijl zij dit met veel drukte en beweging vertelde, had de verheugde vader zijn zoontje in de armen genomen, en overlaadde het met liefkoozingen, terwijl hij zacht verwijtend zeide: »Dat komt er nu van, als je zoo ver wegloopt van vader en moeder !« >Nu;« zei de vrouw weer, »ik ben blij, dat hij terecht is, hoor ! Goeien avond !« Goeien avond ! Dank je wel!« zei de vader, waarna zij zich haastig verwijderde, bij zichzelven mompelend : Zie zoo, laat de bengel nu maar praten van een vrouw, die hem meegenomen heeft, het zal hen niets kwaads doen vermoeden.« Niettemin vond zij het raadzaam wat sneller te loopen dan anders en onverwijld haar man te gaan opzoeken. II. ONTVOERD. Drie weken waren er verloopen, na het hierboven vermelde voorval in den tuin van StadtWallchen, en langzamerhand begon men op de boerderij het gebeurde, dat in de eerste dagen het voornaamste onderwerp der gesprekken had uitgemaakt, te vergeten. Dat de vreemde vrouw het kind had willen rooven, was den boer en de boerin intusschen wel duidelijk geworden uit al hetgeen Ivo zoo nu en dan omtrent het voorgevallene had uitgelaten, en zij hadden zich reeds voorgenomen den knaap voortaan geen oogenblik toe te staan zich van hen te verwijderen, wanneer zij zich weer in den tuin of zelfs maar op de markt mochten bevinden. Dat er echter in den omtrek hunner woning ook gevaar kon schuilen voor hun lieveling was iets, wat hun volstrekt niet in de gedachte kwam. Nooit hadden zij daar iemand anders ontmoet dan een boer van een naburige landhoeve, een veehoeder of ook wel den pastoor, wanneer deze op bezoek uitging, wat echter zelden gebeurde. Zij maakten dan ook volstrekt geen bezwaar om den knaap als gewoonlijk zijn zin te geven, toen hij weder eens met Peppy verlangde mee te gaan. In de laatste weken was dit nog niet voorgekomen. Lag het beeld der booze Zigeunervrouw hem wellicht nog te versch in 't geheugen, om zich weder buiten het gezicht zijner ouders te durven begeven, zij het ook met Peppy ? Hoe dit zij, hij had het meisje drie weken met rust gelaten tot haar niet geringe blijdschap, doch nu had hij het er weer eens op gezet met haar mee te gaan. Zoo liepen zij dan te zamen voort ; het meisje met een gezicht, dat niet van al te groote opgewektheid getuigde, de knaap vroolijk en dartel, nu eens de ganzen opjagend, dan weer bloempjes plukkend, berg op, berg af, tot zij eindelijk een plekje hadden bereikt, waar Peppy het geschikt vond een poosje te vertoeven. Met haar breikous in de hand zette zij zich neder op een hoogte, onder de schaduw van een paar abeelen, vanwaar zij een groot gedeelte van den omtrek kon overzien ; terwijl Ivo vermaak zocht in loopen en draven, springen en buitelen, het liefst te midden van de ganzen. En Peppy achtte het raadzaam hem maar stil te laten begaan, zoolang hij het niet al te bont maakte, want hoe meer zij hem verbood, hoe lastiger hij werd, dat wist zij maar al te goed. Ook vonden de ganzen daar voeder in overvloed, zoodat zij zich niet zoo heel gemakkelijk lieten verjagen. Opeens kreeg Ivo zin om de roode en witte bloempjes te gaan verzamelen, die hier en daar het groene mostapijt versierden en Peppy was heel blij, dat zijn aandacht daardoor van de ganzen werd afgeleid, waarom zij hem stil liet begaan, zelfs toen hij achter een heuvel uit haar gezicht verdween. Roepen zou trouwens weinig gebaat hebben, en bovendien, zij verlangde hem niet zoo dicht bij zich. Beter vond zij het, nadat er een klein poosje voorbij was gegaan, zonder dat zij iets van hem zag of hoorde, eens eventjes naar hem te gaan kijken, zonder dat hij het bemerkte. Juist echter wilde zij hiertoe opstaan, toen hij weer van achter den heuvel te voorschijn kwam, boven op den top ging staan en zegevierend zijn ruikertje omhoog hield ; daarna verdween hij weer. Hierdoor geheel gerustgesteld, liet zij hem een langen tijd ongemoeid, heel verheugd intusschen dat hij haar ditmaal zoo weinig moeite veroorzaakte. Inmiddels was Ivo al verder en verder doorgeloopen. Eensklaps zag hij een jongetje van omstreeks tien jaar uit eenig struikgewas te voorschijn komen, eveneens met een ruikertje bloemen in de hand. Wil je die ook hebben ?« vroeg hij, op Ivo toetredend, ik geef er toch niet om. «Asjeblieft! sprak de kleine en stak gretig de hand er naar uit. Ik weet veel mooier bloemen te staan dan deze,< hernam de vreemde jongen, na hem het ruikertje te hebben gegeven, «daar ginds staan ze achter die hoogte, daar ; wil ik ze je eens wijzen ?« Een oogenblik stond Ivo in beraad ; de afstand daarheen scheen hem wel wat heel ver toe. Hoe zien ze er dan uit?« vroeg hij aarzelend, en keek even om in de richting, waar Peppy zich bevond. Hoe ze er uitzien ? Wel prachtig blauw en geel en groen, en wel tienmaal zoo groot als die hier groeien! Ik wed, dat je deze bloempjes allemaal weggooit, als je die andere ziet ! — Ik heb er ook mooie vlinders gezien ; misschien kan ik er wel een voor je vangen, of geef je niet om vlinders ?« Door een onzichtbare hand geleid 2 : Ja, of ik, hoor! maar ze vliegen altijd weer weg als ik er een pakken wil.« •Nu, bij mij niet ! — Kom mee dan, want ik moet gauw naar huis.« »Waar woon je?« vroeg Ivo, terwijl hij op een drafje met den jongen meeliep. Op een boerderij, een half uur hier vandaan. Ik heb een boodschap moeten doen voor mijn vader. — O, kijk, daar komt hij juist aan ; maar dat is niets ; hij zal wel goedvinden, dat ik even met je meega.« Inderdaad kwam er een man aan, gekleed als een boer uit die streek, ofschoon zijn gelaat een sprekende overeenkomst vertoonde met het Zigeunertype, iets waarvan Ivo natuurlijk in 't minst geen verstand had. Toch voelde de knaap zich, hoewel er volstrekt geen kwaad vermoeden bij hem op kwam, niet al te best op zijn gemak, toen hij die zwarte, doordringende oogen op zich gevestigd zag. Waar moet je heen met aie kleine ?« vroeg de man aan Ivo's geleider. »Och, vader,« was het antwoord, »ik heb zulke mooie bloemen gezien daarginds ; die wou ik hem even gaan wijzen, mag ik?« >Ga je gang ; maar dan dadelijk naar huis, hoor! Je bent al lang genoeg weg geweest.« Na deze woorden stapte de als vader aangesprokene weer door, en de jongens vervolgden hun weg in tegenovergestelde richting. Een paar minuten later kwam dezelfde man hem achterop. »Ik moet nog even naar huis terug,« sprak hij, »ik heb wat vergeten. Wijs nu maar gauw die bloemen aan dat ventje, dan kunnen wij samen verder gaan.« — »Wacht, kleine man,« ging hij voort, zich tot Ivo wendend, »ik zal je liever op mijn schouder zetten, dan komen wij gauwer vooruit; je bent zeker een beetje moe, is 'tniet?« De knaap knikte toestemmend en de man hief hem op zijn schouder, waarna hij zulke groote stappen ging nemen, dat de andere jongen hem nauwelijks met hard loopen kon bijhouden. ■ Ik wou liever naar Peppy teruggaan,« waagde het kind eindelijk te zeggen, toen het maar steeds voorwaarts ging en er van mooie bloemen of vlinders nog altijd niets was te bespeuren : het is zoo ver! »Ja, dat vind ik ook,« was het antwoord van den man, terwijl deze den jongen, die naast hem liep, veelbeteekenend aankeek, > maar, weet je wat ? Onze boerderij is nu niet ver meer af, ga dus maar even mee daarheen, dan krijg je een lekker glas melk met een stuk koek, dan heb je toch wat; en daar ik toch denzelfden weg terug moet, zal ik je weer op mijn schouder nemen en je bij . . bij. . hoe heet het meisje, dat de ganzen hoedt ?« »Peppy.« »Nu, bij Peppy zal ik je dan brengen, is dat niet goed ?« Het kind was hierdoor weer tevreden gesteld ; en vond het trouwens ook wel aardig zoo van uit de hoogte alles om zich heen te kunnen overzien. Alleen was ons knaapje een weinig bang geworden, den weg niet terug te kunnen vinden ; doch nu de man hem brengen wilde, kon het hem niet schelen, al ging hij nog wat verder. i Eindelijk echter, toen er weer een half uur voorbij was gegaan, begon hij met groot verlangen naar de boerderij uit te zien, want hij kreeg terdege dorst, en naar een glas melk verlangde hij nu meer dan naar de mooiste bloemen en vlinders. Doch wat zijn oog ontdekte, een boerderij of zelfs maar iets, dat op een menschelijke woning geleek, was er in de verste verte niet te zien. Slechts heuvels zag hij, hoe langer hoe hooger, en niet meer hiér en claar een enkele zooals bij het begin van den tocht, maar gansche rijen, en nog verder verhieven zich hooge bergen. Ook scheen de onbekende juist daarheen zijne schreden te richten. Intusschen begon de jongen, die hem vergezelde, zoo moe te worden, dat hij telkens achter bleef en eindelijk uitriep : »Ik kan niet meer! Laten wij toch even uitrusten !« Zie je dan niet, dat wij er haast zijn ? was het antwoord ; »nog maar vijf minuten, dan kun je uitrusten, zoolang je maar wilt!« Dus sleepte de jongen zich weer voort, terwijl Ivo tuurde en tuurde om een menschelijke woning te ontdekken, maar nog altijd tevergeefs. Eindelijk hadden zij een tamelijk hoogen berg bereikt, halverwege bedekt met struikgewas. Daar gekomen bleef de man stilstaan, keek opmerkzaam naar alle zijden rond, en duwde vervolgens een der heesters op zij, waardoor een opening zichtbaar werd. Zonder op een bevel daartoe te wachten, kroop de jongen, wien dit plekje blijkbaar niet onbekend was, naar binnen en verdween, tot niet geringe verbazing van Ivo, in den berg. Even daarna verscheen er een hoofd door het gat, en twee armen werden uitgestoken om Ivo aan te nemen en naar binnen te trekken. Ik durf niet, zei het kind angstig, doch er werd niet op gelet, en even daarna bevond het zich in een tamelijk groot hol, spookachtig verlicht door een houtvuurtje, waarboven op dit oogenblik een vogel werd gebraden. Ook de man, die Ivo gedragen had, was er in gekropen en wreef zich thans blijkbaar vergenoegd de grove handen. Zoo, zoo, sprak de vrouw, die het kind naar binnen had getrokken, en in wie Ivo tot zijn grooten schrik dezelfde herkende, welke hem in StadtWallchen had willen meenemen, zoo, zoo, is het vogeltje gevangen ? Als het ons nu maar niet voor den tweeden keer ontsnapt ! Ons! riep de als boer gekleede Zigeuner uit, ons ! alsof jij niet alléén zoo dom waart geweest den jongen weer vrij te laten !« Wat, dom ?« riep de vrouw driftig uit, ik had wel eens willen zien, hoe jij het in mijn plaats gedaan zoudt hebben ! Zeg liever, dat het heel slim van mij geweest is, hem te gaan opzoeken onder de kinderen op de markt, en daarna uit te vinden, waar hij woonde, zeg . dat liever !« 't Zou wat geholpen hebben, was het minachtende antwoord, als ik er niet geweest was om het kereltje te verschalken ! 't Was maar een goed denkbeeld van mij, Vasko mede te nemen en hem er op uit te sturen ; en ik moet zeggen, dat de jongen het goed aangelegd heeft, om hem mee te krijgen ; hij heeft wel een extra stuk vleesch verdiend vandaag.« Vasko's oogen schitterden. Hij voelde zich ge- streeld door het kompliment van den man, dien hij vader moest noemen ; en hij was trotsch op zijn aandeel in de misdaad, zoowel als verheugd over 't vooruitzicht van een goed maal, dat hem niet eiken dag te beurt viel. Onder dit gesprek was Ivo, eerst als 't ware verbijsterd door schrik en verbazing, een weinig tot zichzelven gekomen, en begon hij zijn gevoel lucht te geven door een luid geschrei. Intusschen liep Peppy al sedert anderhalf uur naar hem te zoeken, en deed zij den ganschen omtrek weergalmen van haar luid geroep. Ten einde raad besloot zij ten laatste de ganzen maar naar huis te drijven, om de boerin met het gebeurde in kennis te stellen. »Ik kan 't niet helpen,« sprak zij telkens half overluid, als gevoelde zij behoefte zichzelve daarvan te overtuigen ; ik kan toch niet tegelijk op de ganzen passen en overal met hem meeloopen ! Waarom blijft hij ook niet bij mij ?« En waarom heb je een half uur gewacht, eerdat je naar hem gingt kijken ?« zoo fluisterde een andere stem in haar binnenste. Wel, ik dacht ook niet anders, of hij was druk bezig met bloempjes plukken achter die hoogte,« bracht zij hiertegen in. En zoo met zichzelve in tweegesprek, naderde zij langzaam en met loome schreden de boerderij. Hé, kijk eens, daar is Peppy al terug!« riep de meid uit, toen zij haar zag aankomen, »en Ivo is nergens te zien.-< Op het hooren van deze woorden, kwam de boerin te voorschijn, en ook zij zette een verbaasd gezicht over 't vreemde geval. Wat scheelt er aan ?« riep zij het ganzenhoed- stertje, dat er all^s behalve vroolijk uitzag, uit de verte toe ; »en waar is Ivo ?« Het meisje gaf door gebaren te kennen, dat zij het niet wist, en naderbij gekomen vertelde zij, dat het kind van haar weggeloopen en nergens meer te vinden was. Natuurlijk werd zij nu bestormd met vragen, waarvan het eind was dat boerin en meid en knecht, allen die thuis waren, heenliepen, vergezeld door Peppy, die hun den weg moest wijzen, om het verloren kind te gaan zoeken. »Hij zal zich zeker ergens verstopt hebben,« zoo trachtte de moeder zich gerust te stellen, 't is altijd zoo'n guit!« »Nu, in dat geval zou ik hem eens een flink pak slaag geven !« bromde de knecht, die het niet durfde wagen zijn meening hieromtrent overluidi uit te spreken, wel overtuigd, dat hij daardoor voorgoed uit de gunst zijner meesteres zou geraken. Eenige uren later keerden allen onverrichter zake en met groote ontsteltenis op 't gelaat terug. »Ach, ach, dat de baas nu juist van huis moet wezen !« jammerde de boerin, «misschien zou hij beter raad weten dan wij. Wat moet ik nu toch beginnen !« Zou hij niet naar de rivier geloopen 'kunnen zijn ?« opperde de knecht, die inderdaad medelijden had met de arme moeder, »hij ziet immers zoo graag schepen voorbij varen, en verleden wou hij absoluut naar de stoomboot gaan kijken, waarvan wij in de verte het gefluit konden hooren. Neen, neen,« zei Peppy, »dat is onmogelijk! hij is juist naar den tegenovergestelden kant geloopen. »Ga toch maar eens kijken, zei de boerin in haar angst. Alle heiligen! Denkt eens aan, dat onze lieveling verdronken was !« Dit zeggende, liet zij haar tranen den vrijen loop, terwijl de knecht zich snel verwijderde in de richting van de rivier. Na verloop van drie kwartier evenwel keerde hij terug, natuurlijk zonder een spoor van den knaap gevonden te hebben. Juist was de boer thuis gekomen ; en met zichtbare ontroering op 't gelaat luisterde deze naar hetgeen zijn vrouw, de meid en Peppy hem in groote opgewondenheid meedeelden. Het beste, wat wij doen kunnen,« sprak hij, na alles aangehoord en de zaak goed overwogen te hebben, >>dat is de politie er mee in kennisstellen. Wat mij betreft, ik vrees, dat die vrouw uit StadtWallchen er bij in 't spel is 1 Jammer maar, dat ik het wijf niet beter bekeken heb ; maar wie kon ook denken aan boos opzet en ik was te blij, dat ik mijn jongen goed en wel terug had, om veel op haar te letten. Ik weet alleen, dat zij nogal lang was en donkere oogen had.« Heb je niet ergens zoo'n heidin — want dit was zij stellig — gezien ?.« vroeg nu de boerin aan Peppy. Neen, zei het meisje, ik heb in 't geheel niemand gezien. Nu, ik zal maar dadelijk naar de stad terugkeeren,« hernam de boer met een zucht. Ik heb daal in den laatsten tijd nogal eens van dat Zigeunervolk ontmoet, en de politie zal hunne schuilplaatsen wel kennen !« Dit zeggende begaf hij zich met haastige schreden naar buiten, en niet voor den volgenden morgen keerde hij op de boerderij terug. Met een paar politie-agenten was hij al de in kwaden reuk staande herbergjes en andere plaatsen, waar bedelvolk huisvestte, binnengedrongen, maar al hun zoeken en vragen was op niets uitgeloopen. Wel zou de politie de nasporingen in alle richtingen voortzetten, maar weinig hoop durfde de arme vader koesteren, dat dit eenig goed gevolg zou hebben. De moed was hem geheel ontzonken, en troosteloos zat hij daar neder, ten prooi aan wanhopige droefheid. Helaas! hij kende niemand, bij wien hij troost kon zoeken, geen machtig Helper, tot wien hij zich om hulp en uitredding kon wenden. De vriendelijke Heiland, die gezegd heeft : Bidt en gij zult ontvangen, kende hij niet, en de heerlijke belofte van God : Roept Mij aan in den dag der benauwdheid, Ik zal er U uithelpen en gij zult Mij eeren, had hij nooit gehoord. O, hoe arm is toch elk, die op eigen wegen voortwandelt, en hoe diep te beklagen, die op deez' aard vol lijden, in deez' woestijn vol rouw en smart, nog immer doolt van God gescheiden, geen ruste vond voor 't zondig hart.« In hun smart staan zij alléén, en komt de dood, dan wacht hun niets dan duisternis en ellende. O, waarom zulk een lot te verkiezen, boven vrede en eeuwige zaligheid, die ons om niet wordt aangeboden ! III. HET VERLOREN SCHAAPJE WORDT GEZOCHT. Denzelfden nacht, die door Ivo's vader gebruikt werd om nasporingen te doen in Pest, maakten zij, die het kind hadden ontvoerd, zich ten nutte, om met allen spoed de streek te verlaten, waar zij niet lang veilig konden wezen, al was hun schuilplaats goed verborgen ; want wilden zij niet van honger en dorst sterven, dan moesten zij die toch nu en dan verlaten, en het zou zoodoende licht mogelijk zijn, dat men hun spoor volgde. Er was evenwel nog een andere reden waarom zij zich hadden te haasten. Het was namelijk hun plan het kind te verkoopen aan een troep rondreizende marskramers en muzikanten, die een mooi knaapje als Ivo juist zochten, om hunne snuisterij'en aan de huizen te koop aan te bieden, en bij hun snarenspel op de straten en in de herbergen geld voor hen op te halen. Deze troep nu was gekampeerd ergens in het Bakonywoud, waar hij volgens afspraak vijf weken zou vertoeven ; en in de enkele dagen, die daarvan nog restten, zouden de Zigeuners ternauwernood de plek kunnen bereiken. »En bovendien,« zoo spraken zij tot elkander, »hoe eer wij den jongen kwijt zijn, hoe beter ! Dan is het geld ons, en met de politie moeten zij het dan maar uitmaken, als hij gevonden mocht worden.« Nu, in het gebergte, zoowel als op de daaraan grenzende A'lakte en in het bosch, waren zij nauwkeurig bekend, zoodat zij regelrecht op hun doel afgaan, en de reis in den kortst mogelijken tijd volbrengen konden. Toch kwamen zij nog maar juist bijtijds in het kamp aan, want reeds begon men aanstalten te maken om het op te breken. Spoedig was men het eens over den koop, en Ivo ging dus in andere handen over, terwijl de Zigeuners zich haastten verder te trekken, daar zij niet gerust waren, zoolang zij zich nog in de nabijheid van het geroofde kind bevonden. Nu, onze Ivo zag hen zonder eenig leedwezen vertrekken, zooals licht te begrijpen valt, en hij ademde vrijer toen de vrouw, die hij nog meer had gevreesd dan den man, geheel uit het gezicht verdwenen was. Doch nieuwe angst bekroop hem bij 't zien van al die vreemde gezichten om hem heen, en als een gevangen muis, die een uitweg zoekt, keek hij schuw in 't rond. Al spoedig evenwel begon hij zich wat meer op zijn gemak te gevoelen, want geen barsche woorden werden hem toegevoegd, geen duwen en stompen vielen hem ten deel, zooals bij den Zigeuner en zijn vrouw ; integendeel, deze menschen waren op hun manier heel vriendelijk voor hem en deden al wat zij konden, om hem zijn vrees te ontnemen en zijn verdriet te doen vergeten. Aan zijn ouders moest hij nu maar niet meer denken, zeiden zij ; die waren veel te ver weg, om ooit weer bij hen terug te kunnen komen, en hij zou nu een veel prettiger leventje krijgen dan thuis. Op een paard mocht hij zitten, en rijden in een wagen ; mee op reis gaan naar verre landen, waar allerlei moois was te zien, en een mooi pakje met blinkende knoopen zou hij aankrijgen, als hij een zoete jongen was en in t geheel niet meer huilde. Op die wijze gelukte het hun de blauwe kijkers weer te doen schitteren van hoop en blijde verwachting ; en toen daarop de een hem een handvol noten, een ander een stuk koek, en een derde een paar appels gaf, keerde langzamerhand zijn oude vroolijkheid en daarmee ook de frissche kleur op zijn wangen terug, tot groote tevredenheid van hen, wier eigendom hij geworden was. Onder dezen moest hij een der mannen »vade'r« en een der vrouwen moeder noemen, terwijl een kindje van ruim een jaar oud hem als zijn zusje werd aangewezen. Behalve dezen bestond de troep uit zes mannen, even zooveel vrouwen, en drie jongens van veertien tot zeventien jaar, welke laatsten zich meestal bezig hielden met allerlei figuurtjes uit hout te snijden. In ongeloofelijk korten tijd wisten de jongens een paar ruwe stukken hout te doen veranderen in koetjes en paardjes, vogeltjes, muisjes, vlinders en wat niet al, tot groot vermaak van Ivo, die uren lang naar dit werk kon zitten kijken, als hij niet op het zusje moest passen, of hout sprokkelen, waaruit voorloopig zijne bezigheden bestonden. Soms kreeg de knaap wel eens een paar van die aardige dingetjes, en dan was hij overgelukkig, hoewel het gebeurde dat tegelijkertijd zijn gezichtje betrok, wanneer namelijk de wensch bij hem opkwam, er mee haar zijn moeder te loopen, om ze haar te laten bewonderen. Want vergeten kon hij zijn ouders nog niet, al deden zijn nieuwe verzorgers al hun best, om elke herinnering aan hen uit zijn geheugen te doen verdwijnen. Wel gingen er soms dagen voorbij, dat hij in 't geheel niet aan hen dacht, maar dan weer stond hun beeld hem zoo levendig voor den geest, als ware hij geen enkelen dag van hen gescheiden geweest. En vooral in zijn droomen was hij dikwijls met hen bezig ; dan bevond hij zich weer thuis in de woonkamer of op het erf ; dan klonken de welbekende stemmen hem weer in de ooren en hoorde hij zich door zijn moeder haar schat, haar lieveling» noemen; of hij sprong op zijns vaders knie en liet het hoofdje tegen zijn breede schouders rusten, tot hij plotseling ontwaakte en . . de vreemde moeder voor zich zag, die hem had wakker geschud. Dan stond het schreien hem wel nader dan het lachen, en één keer, toen de vrouw, zijn bedrukt gezicht ziende, hem vroeg wat er aan scheelde, had hij het gewaagd haar zijn droom te vertellen > maar zij was zóó boos geworden, en had hem zoo nadrukkelijk verboden ooit weer over dergelijke dingen te spreken, dat hij het niet voor de tweede maal had durven doen. Dit nam niet weg, dat in zijn geest de gedachte aan het verleden bleef voortbestaan , en zelfs na verloop van drie volle jaren doorleefde hij nog menigmaal in zijn droomen de gebeurtenissen uit zijn eerste levensjaren. Omstreeks dien tijd gebeurde er iets, dat hem tot grooten zegen werd. Op zekeren dag, terwijl de troep, waartoe hij behoorde, in de nabijheid van Agram, de hoofdstad van Croatië, aan de Sau gelegen, gekampeerd was, begaf hij zich met een mandje koopwaren, grootendeels bestaande uit houtsneefiguren, naar de stad, om ze daar in de straten en aan de huizen te koop aan te bieden. Met een smeekend stemmetje wendde hij zich daartoe tot de voorbijgangers, bleef dan weer voor een venster staan, en bracht de kinderen, die er vóór stonden, in verrukking door hun zijn beestjes« te toonen, ot trad een winkel binnen, waar hij er enkele op de toonbank plaatste om aan de menschen, die er zich bevonden, te laten zien, dat ze goed konden staan ook. Op die wijze waren er een paar uren verloopen, toen er opeens een geweldig onweder losbrak, weldra vergezeld door een zwaren stortregen. Tevergeefs keek de arme Ivo naar een schuilplaats uit ; maar, zie, daar werd haastig een deur geopend, en een vriendelijke stem noodigde hem uit binnen te komen, totdat de bui over zou wezen. Dit liet hij zich geen tweemaal vragen en een oogenblik later bevond hij zich in een gezellig woonvertrek, waar, op een rustbank, een knaap van omstreeks zijn eigen leeftijd, lag uitgestrekt, met bleek en ziekelijk, maar niettemin opgeruimd, gelaat. Vriendelijk knikte de jeugdige lijder den kleinen marskramer toe : »Ben je soms moe ?« vroeg hij, ga dan even op dat stoeltje naast mij zitten ; dan kunnen wij wat praten samen.':; Schroomvallig voldeed Ivo aan dit verlangen. Ik ben blij, dat Moe je binnengelaten heeft,« hernam Friedrich — zoo heette de zieke knaap — > je zoudt doornat geworden zijn ! Kijk maar eens, hoe het water neerplast! Moe, zou het weer een hoos wezen ?« »Ja, kindlief,« zei de aangesprokene, een net gekleede juffrouw van middelbaren leeftijd, met iets in haar voorkomen, dat terstond vertrouwen wekte, »mij dunkt het wel.« »En wat heb je daar voor aardige dingetjes? hernam Friedrich, zich weer tot Ivo wendend, »mag ik ze eens zien?« Nauwelijks had hij dit gezegd, of een felle bliksemstraal doorkliefde de lucht en een ratelende donderslag deed het huis dreunen. Ivo ontstelde en deed een uitroep van schrik. Je bent toch niet bang?« zei Friedrich, zich een weinig oprichtend, om de houten beestjes beter te kunnen bekijken ; »het licht kan ons nooit raken, als de Heer het niet wil, nietwaar Moe ? »Neen, lieveling,« was het antwoord. W elke Heer ?« vroeg Ivo nieuwsgierig. »Wel, natuurlijk de Heer in den Hemel,« zei Friedrich. »Hij laat het immers lichten en onweeren en regenen !« >;0, God bedoel je ?« »Ja, de lieve Heer ; dat is hetzelfde als God, zie je, en dat zeg ik liever. Ik ga misschien heel gauw naar Hem toe,« liet hij er haastig en wat zachter op volgen, met een snellen blik in de richting, waar zijn moeder stond, als wilde hij zich door haar liever niet doen verstaan ; maar ziende, dat zij juist den knop van de deur in de hand had om het vertrek te verlaten, zonder acht te geven op zijn woorden, ging hij voort : de dokter zegt, dat ik misschien nog wel beter kan worden, maar ik wil veel liever naar den Heere Jezus gaan ; ik hoop tenminste maar, dat ik vóór Kerstmis bij Hem ben !« Het gezicht van Ivo teekende een en al verbazing. Jezus,« dien naam had hij meermalen hooren uitspreken, vroeger op de boerderij, zoowel als bij den troep, wier eigendom hij geworden was. Jezus, Maria !« riep zijn moeder uit, wanneer zij schrikte of in angst verkeerde, en ook wel, wanneet zij boos was op de meid of op Peppy en hen uitschold ; en daar ook de lieden, in wier midden hij was opgenomen, in dergelijke gevallen dien Xaam aanriepen, was hij tot de veronderstelling gekomen, dat »Jezus« een heilige was, evenals Maria, voor wier beeld hij vroeger wel eens had moeten knielen, als zijn ouders nu en dan naar de kerk gingen en hem meenamen. Ook wel voor een Christusbeeld had hij dit gedaan, maar dat ■Christus« en »Jezus« namen waren voor eenzelfden Persoon, dat wist hij niet. Veel minder was het hem ooit verteld, dat de Heere Jezus de Zoon van God, ja, God zelf was, noch dat Hij mensch geworden en aan een vloekhout gestorven was, om ons te redden van het eeuwig verderf. Niets, in 't geheel niets wist hij van den lieven Heiland, die de kinderen in Zijne armen genomen en gezegend had, en Wiens oog ook hem vol ontferming gadesloeg. Was het wonder, dat Ivo volstrekt niet begreep, waarom het zieke jongetje nog liever naar dien »onbekenden Heilige« toeging, dan bij zijn eigen lieve moeder te blijven. Je bedoelt toch zeker niet,« sprak hij, na een oogenblik hierover te hebben nagedacht, »dat je graag zoudt willen sterven ?« >Ja zeker,« zei Friedrich met een glimlach, »want als ik sterf, dan ga ik immers naar den Heere Jezus ! Ik \ erlang zoo bij Hem te wëzen.« >Heb je Hem dan wel eens gezien ?« vroeg Ivo, die ei anders volstrekt geen verklaring voor wist te vinden. »Gezien? Neen ; in den hemel zal ik Hem zien! maar ik weet, dat Hij zoo goed en zoo vriendelijk is als niemand anders. — Heb jij Hem niet lief ?« Ik ken Hem in 't geheel niet,« zei Ivo; »en ik denk, dat ik toch liever bij mijn moeder zou willen wezen dan bij Hem.- Terwijl hij zoo sprak, nam zijn gelaat een peinzende, droevige uitdrukking aan, want een herinnering uit vroeger dagen kwam hem voor den geest. Als je liem kende, zou je dat niet zeggen,« hernam Friedrich zichtbaar teleurgesteld ; »ik houd ook zoo heel veel van mijn moeder, en toch wil ik nog liever bij den Heere Jezus wezen; ik begiijp zelf niet goed, hoe dat komt, maar het is zoo, en, weet je, moesje zal toch ook daar komen.« Op dit oogenblik trad juffrouw Schneider weer binnen. »Moe, riep Friedrich haar tegen, »hij weet niets van den Heere Jezus, zegt hij !« Arme jongen !« zei de aangesprokene, terwijl zij haar hand legde op het hoofd van den kleinen krullebol en hem met een blik vol liefde en medelijden gadesloeg, arme jongen, heeft niemand je ooit over Hem gesproken ?« Neen, zei Ivo zacht en een weinig beschaamd. \u,« hernam zij, »dan zal ik je wat van Hem vertellen, misschien heeft de Heere het mij daarvoor in 'thart gegeven je binnen te laten.« Toen nam zij een stoel, zette zich dicht bij de kinderen Door een onzichtbare hand geleid 3 neder, en begon op heel eenvoudige, wijze mede te deelen, wat Friedrich reeds lang wist, maar gaarne telkens opnieuw wilde hooren, hoe de Heere Jezus het heerlijke huis van God, waar de Engelen Hem aanbaden, verliet, om als een klein kindje op aarde te komen ; hoe Hij hier in armoede leefde, het land doorging goeddoende, en daarna door de menschen bespot, mishandeld en gekruisigd werd. Ook maakte zij den verbaasden Ivo, die met ingespannen aandacht luisterde, duidelijk, waarom hij dat alles gedaan had, en zeide hem, dat hij nooit gelukkig zou kunnen wezen en nimmer in den hemel komen, als hij niet luisterde naar de stem van dien vriendelijken Heiland.« »Ik heb nooit zijn stem gehoord,« zei Ivo. »Hij spreekt op dit oogenblik tot je, mijn jongen, door mij ; Hij wist, dat je nooit van Hem had gehoord, daarom heeft Hij je hier heen gezonden, opdat ik je zou vertellen, dat Hij je liefheeft, en ... . Eensklaps sprong Ivo op van het stoeltje. »Daar is Fresco !« riep hij uit, »hij zou mij in deze stiaat tegenkomen om mij naar het kamp terug te brengen, want ik wist den weg nog niet goed. Ik moet gaan, hij zal naar mij zoeken !« »Ik zal den lieven Heer bidden, of Hij je ook in den hemel wil brengen, hoor !« riep Friedrich hem na, toen hij zich haastte het vertrek te verlaten. > Vergeet maar niet, dat de Heer in den hemel je liefheeft,« zei juffrouw Schneider, terwijl zij hem vriendelijk op den schouder klopte en daarna de voordeur voor hem open deed. En met een dank- baren blik keerde de knaap zich van haar af, om Fresco na te loopen, die het huis voorbij gegaan was. IV. HET GOEDE ZAAD BRENGT VRUCHT VOORT. Geheel vervuld met hetgeen hij in de woning van juffrouw Schneider vernomen had, keerde Ivo naar het kamp terug, waar hij, door den overstroomenden regen, alles in de grootste wanorde en iedereen druk aan 't werk vond. De vrouwen waren bezig het weggespoelde vaatwerk bij elkander te zoeken en in de wagens te bergen, terwijl de mannen zich haastten de tenten af te breken en naar een hooger gelegen plek over te brengen, waarbij het uiterste gevergd werd van de krachten der trekdieren, twee oude, afgeleefde paarden. Nu die bedrijvigheid beviel Ivo wel, als hij maar een droog plekje had kunnen vinden om er naar te kijken, en als maar niet het middagmaal er bij ingeschoten was, waarnaar hij al met groot verlangen had uitgezien, en dat nu in 't geheel niet weid klaargemaakt, daar de menschen wel wat anders te doen hadden dan hun potje te koken, en er bovendien nergens vuur aangemaakt kon woiden. Dit stemde Ivo heel verdrietig en onwillekeurig dacht hij weer aan Friedrich, die er zeker geen oogenblik hinder van hebben zou, dat er zooveel regen was gevallen. Zoo gemakkelijk lag hij daar op het heerlijke rustbed in de mooie kamer ! en hij had zoo'n vriendelijke moeder ! Waarom verlangt hij toch zoo naar den hemel ? »Er wordt daar mooi gezongen, zoo dacht ons knaapje verder j »nu dat zou ik ook wel gtaag willen hooren ! En het is er nooit donker , zouden de menschen daar dan niet gaan slapen ? En, wacht eens, dat is waar ook, niemand heeft daar ooit honger, vertelde zij ; dan wou ik wel, dat ik er nu maar was 1 — Of hij er aan denken zal te vragen, of ik er ook mag komen ?« Met deze vraag hield hij zich nog dikwijls bezig na dien dag. Ook kon hij niet nalaten aan zijne pleegmoeder te vertellen, wat hij over den hemel en den Heere Jezus had gehoord ; doch zij scheen er niet veel acht op te slaan, en toen hij haai vroeg, of zij daar ook wel graag zou willen wezen, antwoordde zij ongeduldig : Och, jongen, wat zeui je toch ! Wij hebben wel wat anders te doen dan aan den hemel te denken ! Eenige maanden later echter werd zij gevaarlijk ziek, en toen kon zij niets anders doen dan denken, altijd weer denken ; doch het waren geen aangename gedachten, die haar bezig hielden. Neen, terwijl zij daar zoo, op een paar bossen stroo in een der wagens lag uitgestrekt, met den dood voor oogen, overviel haar een vreeselijke angst. Nu zou zij moeten sterven en voor God verschijnen ; dit wist zij j en o, wat kon haar anders te wachten staan dan een vreeselijke straf . Had zij ooit naar zijne geboden gevraagd, of Hem gediend ? Hoe zou zij dan nu op ontferming durven hopen ? Arme vrouw, zij wist niet, dat er geschreven staat : »God bevestigt Zijne liefde jegens ons hierin, dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaars waren ;« noch dat de Heere Jezus zelf gezegd heeft : »Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen maar zondaars tot bekeering.« O, had ik nog maar tijd om boete te doen!« riep zij uit, maar het is te laat ! En bidden kan ik ook niet meer ; alles ben ik vergeten. Dan weer smeekte zij haar man, een pastoor te gaan halen, doch uren ver in den omtrek was er geen stad of dorp te vinden, zoodat er zeer moeielijk aan dit verlangen voldaan kon worden en dat was maar gelukkig ook, want wellicht zou zij dan op een valschen grond gerustgesteld zijn geworden. Ivo, sprak zij op zekeren middag, toen de knaap den wagen binnen kwam, waar zij zich alleen bevond met haar dochtertje, dat nu omstreeks. vijf jaar oud was, »Ivo, wat vertelde je toch verleden over den hemel en over . . . Jezus ? W eet je het nog ? Misschien zou het mij kunnen helpen.< De knaap bedacht zich even, hurkte toen naast haar neder en begon : De Heere Jezus was eerst in den hemel, waar God woont ; daar knielden de engelen voor Hem neer, en er werd mooi gezongen, en alles was er heerlijk en prachtig.« De zieke loosde een diepen zucht. Maar toch bleef Hij er niet,« zoo ging de kleine verteller voort : Hij kwam op aarde, daar werd Hij een heel klein kindje ; en Zijn moeder ■ was zoo arm, dat zij niet eens kleertjes voor Hem koopen kon, maar toch kwamen er heel rijke menschen uit een ver land om voor Hem neer te knielen, en ook herders, die engelen hadden gezien. Ik weet niet goed meer, wat die Engelen gezegd hadden, maar het was iets over het Kindje.« »Verder, verder !« sprak de vrouw, daar hij ophield. -Naderhand,« hernam Ivo, na zich weer even te hebben bedacht, toen Hij groot geworden was, ging Hij overal heen om de zieke menschen beter te maken. Dit kan Hij nu ook nog doen, zei het zieke jongetje, maar hij wilde niet graag beter worden.« Nu, i k wel ! maar Hij zou naar mij toch niet luisteren ; ik ben veel te slecht. Dit zeggende verborg de ' zieke het gelaat onder den doek, die haar tot deken diende. ■ Hij luisterde naar slechte menschen ook, zei de juffrouw ; en de booze mannen, die Hem aan een kruis hebben gespijkerd, wilde Hij ook zelfs in den hemel brengen ; ja, dat zeide zij, ik weet het nog goed.« Het betraand gezicht der vrouw kwam weer te voorschijn van onder den doek. Het kan niet, Ivo,« zoo sprak zij en keek hem niettemin onderzoekend aan, hoe zou dat mogelijk zijn ?« Ik weet het zeker,« hield de knaap vol; »en zij heeft ook nog verteld van een moordenaar, die vlak naast hem aan een kruis hing ; die man kreeg er spijt van, dat hij zoo slecht geweest was ; en toen heeft de Heere Jezus heel vriendelijk tot hem gesproken. Weet je niet, wat Hij gezegd heeft ?« vroeg de vrouw in angstige spanning. Xeen, want er kwam zoo'n vreemd woord bij ; maar het beteekende, dat hij in den hemel mocht komen, dienzelfden dag nog, zei de juffrouw. < Weet je dat zeker, Ivo ?« Ja, heel zeker ; ik vond de geschiedenis zoo mooi, en daarom heb ik goed geluisterd.« ; Ik weet ook wel, waarom de Heere Jezus aan een kruis ging sterven, « vervolgde hij na een oogenblik stilzwijgens ; »het was omdat al de menschen straf verdiend hadden, en nu wilde Hij die straf hebben, om te maken dat God niet meer boos op hen was.« Wat!« riep de vrouw uit, terwijl eensklaps een straal van hoop haar oog verhelderde, »zeg" dat nog eens, Ivo !« De gevraagde voldeed aan haar verlangen, en was intusschen zeer met zichzelven ingenomen : Bleek het niet, dat hij veel meer wist dan zijn pleegmoeder ? Dat hij dit volstrekt niet aan zichzelven, maar alleen aan de ontfermende liefde van God had te danken, die zoowel hem als zijn pleegmoeder van een wis verderf wilde redden, leerde hij eerst veel later verstaan. >Als dat waar is,« sprak de zieke thans nadenkend, dan is er nog hoop zelfs voor mij ; — en waarom zou Hij ook anders op aarde gekomen en gestorven zijn ?« Daarop sloot zij de oogen en zei niets meer ; en Ivo verliet den wagen, met het »zusje,« dat veel van hem hield, al plaagde hij haar wel eens, evenals vroeger Peppy. Zoo eigenzinnig als toen, was hij echter niet meer ; daarvoor had hij een te harde les ontvangen ; ook had hij al spoedig bemerkt, dat hij er bij zijn pleeg- ouders niet mee beginnen moest zijn zin te willen doordrijven, want al werd hij vrij goed door hen behandeld, dan kon hij rekenen op een pak slaag. Hierdoor had hij geleerd zonder tegenspreken te doen wat hem gezegd werd, zoodat zijn moeder, zoo zij hem had kunnen gadeslaan, zich zeker menigmaal zou hebben verbaasd. Ook nu maakte hij geen tegenbedenking, toen hem door zijn pleegvader geboden werd naar den wagen terug te keeren en een ketel te halen, om dien te gaan vullen aan een beek op tien minuten afstands van de plek, waar zij zich bevonden. Terwijl hij den ketel van een der planken kreeg, hoorde hij de zieke zachtjes maar met grooten aandrang zeggen : »0, Heere Jezus, wees ook mij genadig zooals dien moordenaar!« »Hé,« dacht Ivo, »als zij zoo maar tot Hem spreekt, dan kon ik het eigenlijk ook wel doen ? Waarom zou ik Hem zelf niet vragen, of Hij mij in den hemel wil brengen ? Friedrich kon het wel eens vergeten.« En van dit oogenblik af sprak hij zoo nu en dan, meest wanneer hij zich alleen bevond, half overluid deze woorden uit : »Heere Jezus, wil U mij ook in den hemel laten komen ?« Waarbij hij dan gewoonlijk naar boven keek, want van oogen sluiten of handen vouwen wist hij niets af. Intusschen scheen de zieke vrouw tot rust gekomen te zijn, want zij jammerde en klaagde niet meer en lag meestal doodstil, zonder iets te zeggen. Zoo gingen er eenige dagen voorbij, toen Ivo op zekeren nacht wakker gemaakt en bij haar gebracht werd, daar zij uitdrukkelijk naar hem had gevraagd. »lvo,« sprak zij met gebroken stem, toen hij zich naast haar neer had gezet op den grond, »ik weet nu dat het alles waar is ; Hij is voor slechte menschen gestorven, en ook . . . voor mij ! — Als je ooit die vriendelijke juffrouw weerzien mocht, bedank haar dan voor mij, en zeg . . . dat. . .« zij kon den zin niet voleindigen. Langzaam wendde zij het hoofd naar den kant, waar haar dochtertje lag te slapen, sloeg daarop den blik naar boven en, terwijl het hoofd achterover zonk, ontvlood de ziel het broze lichaam ; maar een glimlach scheen haar nog om de lippen te spelen, en een uitdrukking van vrede lag over haar doodsbleek gelaat verspreid. Is dat nu sterven geweest ?« dacht Ivo, toen zijn pleegvader hem zeide, dat zij dood was ; zij vond het, geloof ik, in 't geheel niet naar ; maar zij wist zeker ook, dat zij naar den hemel ging, zooals Friedrich. — Hoe zou men dat toch té weten kunnen komen ? Ik heb nu al telkens gevraagd, of ik er heen mag gaan, maar ik krijg geen antwoord.: V. DE BEDELAARS. Ongeveer een jaar later bevond Ivo zich op zekeren avond met de muzikanten van den troep in een herberg te Brod — een stadje aan de San — en wel in dat gedeelte, dat gewoonlijk Turksch- Brod werd genoemd, omdat het niet op den Oostenrijkschen oever, maar in Bosnië gelegen was, dat toen nog tot 1 urkije behoorde. De herberg was opgepropt met menschen, meest boeren en boerinnen uit den omtrek, maar ook stedelingen, vooral van den Oostenrijkschen oever, en verder eenige joden, een troepje Zigeuners en nog een aantal bedelaars, wier treurig bedrijf overdag genoeg opleverde, om zich des aA onds het genot van rooken en drinken, muziek en dans te kunnen veroorloven. Voor dit gemengd en niet al te deftig publiek stonden twee muzikanten op een viool, en een derde op een violoncel te spelen, waarbij af en toe door twee opzichtig gekleede Zigeuner meisjes, met loshangend, gitzwart haar, werd gedanst. En waarom Ivo zich daar bevond? Ten eerste om gedurende elke pauze met een bakje rond te gaan en geld op te halen ; ten andere om den bezoekers allerlei lekkernijen te koop aan te bieden, waartoe de herbergier, tegen een kleine vergoeding, voor dien avond verlof gegeven had ; en eindelijk om nu en dan een liedje ten beste te ge\en, dooi de muzikanten hem geleerd. Een en ander scheen den menschen wel te bevallen, want onze knaap deed goede zaken ; ook klonken er luide toejuichingen, telkens wanneer hij een liedje geëindigd had, en zijn heldere blauwe kijkers liet rondgaan, als om den indruk waar te nemen, dien hij had teweeggebracht. Dan kieeg hij ruimschoots zijn deel van hetgeen er gegeten en gedronken werd, en menige loftuiting op den koop toe. 't Is een jongen om te stelen, zei er een, na hem een geldstukje in de hand te hebben gestopt; ik wou dat de mijne zoo'n mooie krullekop had en zulke guitige kijkers ! Misschien is hij wel gestolen,« antwoordde zijn buurman, en wendde bij deze woorden opzettelijk het hoofd naar de muzikanten, die vlak bij hem stonden, doch er geen acht op schenen te geven. t Schijnt een gezonde knaap te wezen, < sprak een der aanwezige bedelaars tot een boer, die pas zijn ingenomenheid met den »aardigen krullebol« te kennen had gegeven ; hoe oud zou hij wezen ?« Hoogstens tien jaar zou ik denken.. Hiermede draaide de boer zich van den man af, met wien hij blijkbaar niet veel op had. Ik wed dat hij sterk genoeg zou wezen om Bazar te rijden, en hij zou zeker meer met hem ophalen dan één van ons.« Deze woorden van den bedelaar, werden op fluisterenden toon gesproken, tot een slordig gekleede vrouw, die naast hem zat en nu en dan een praatje hield met een der danseressen, welke tot hare bijzondere kennissen scheen te behooren. Daar zeg je zoo wat !« antwoordde hij terstond; hij zou ons niets kosten, want met zoo'n kind hebben de menschen altijd medelijden, en stellig zou hij ons veel voordeel aanbrengen ; maar . . . als ze hem willen afstaan, zal het niet-voor een kleinigheid wezen, daar kun je op aan!« »\\ e zullen zien ; ik zal eens hooren, wat de anderen er van denken. Dit zeggende begaf de man zich naar een drietal zijner metgezellen, die in een anderen hoek van het vertrek druk met elkaar zaten te praten, en ving een fluisterend gesprek met hen aan. Intusschen had zijn vrouw zich weer tot de haar bekende danseres gewend, en begon met deze al spoedig een praatje over den knaap, die thans al hare gedachten innam. >Die jongen brengt hun heel wat geld in den zak zou ik denken,« zoo begon zij, na eenige opmerkingen over de muzikanten, met wie het Zigeunermeisje ook af en toe een praatje hield, daar het evenals de vrouw van den bedelaar oude bekenden van haar waren. »Ja,« antwoordde zij, > Zijn vader, die zit ver genoeg hier vandaan !« »Is hij soms gestolen ?« vroeg nu de bedelares, wier nieuwsgierigheid in hooge mate was opgewekt, met nauw hoorbare stem, terwijl zij met scherp onderzoekenden blik de danseres in de donkere oogen keek. Neen, zij hebben hem niet gestolen, antwoordde deze ontwijkend, daar zij ongaarne het door haar aangeroerde onderwerp wilde voortzetten. Maar er steekt toch iets achter, nietwaar ?« drong de vrouw aan. Kom, vertel het mij, dan zal ik je trakteeren op wijn en gebak. 'Wanneer ?« vroeg het meisje ongeloovig, en aan fopperij gewoon. Wel, nu dadelijk,« was het antwoord ; en tot bevestiging hiervan stond de spreekster op en begaf zich naar den waard. Ook keerde zij inderdaad terug met een glas wijn en twee gebakjes. Waarom wil je het weten ?< hernam de danseres, nog weifelend. Waarom ? Wel, nergens om ! Ik ben alleen een beetje nieuwsgierig. Nu, ik zal het je zeggen ; maar mondje dicht, hoor !« Natuurlijk ! Ze hebben hem jaren geleden van ons gekocht: dat wil zeggen, van een man, die tot onzen troep behoorde, en hem meegelokt had. Ziedaar, nu weet je alles !« Is dat alles? 't Is inderdaad de moeite waard, om er je voor te trakteeren !« zei de vrouw op een toon vol minachting ; >ik dacht een heele geschiedenis te hooren ! En als ware de zaak haar verder geheel onverschillig, bracht zij terstond het gesprek op wat anders. Zoodra zij er echter kans toe zag, wenkte zij haar man om bij haar te komen ; en terwijl de danseres het publiek weer zocht te vermaken, vertelde zij in weinige woorden, wat zij te weten was gekomen. ■Mooi zoo !« sprak haar man, daar kunnen wij partij van trekken ! Nu zullen wij het zaakje wel klaar zien te spelen.« Een kwartiertje later trad een der bedelaars op de muzikanten toe, prees hun »verrukkelijk« snarenspel, bood hun elk een glas pruimenbrandewijn aan, en trachtte hen aan 't praten te krijgen. Dit laatste ging ook heel gemakkelijk, behalve wanneer hij 't gesprek op den knaap wilde brengen ; dan schenen zij weinig geneigd zijne voorgewende nieuwsgierigheid te bevredigen, of zijn zinspelingen te begrijpen. Eindelijk waagde hij het, op gedempten toon, rondweg te vragen : Maar zeg nu eens, hoe komen jelui aan dat kereltje ? Toch zeker op geen eerlijke manier, wel?« En waarom niet?« vroeg Fresco, een van hen. Och,« was het antwoord, >dat denk ik maarzoo, en ik geloof, dat er meer hier zijn, die het denken; ik heb er tenminste zoo iets over hooren mompelen.« De muzikanten wisselden een snellen blik met elkander, want zij hadden de opmerking ^misschien is hij wel gestolen,« heel goed verstaan een poos te voren. »En ik zeg je, dat we hem.eerlijk hebben ge..« »Gevonden,« eindigde Fresco, die nog tamelijk nuchter gebleven was, snel, terwijl hij den vorigen spreker, wiens tong dubbel sloeg, een duw gaf, dat hij achterover tuimelde en op een bank terecht kwam, waar hij als versuft een oogenblik bleef zitten. »Een paar maanden was hij oud,« ging Fresco voort, »toen wij hem, in een doek gerold, bij een boom vonden liggen ; en daar wij niet te weten konden komen, wie hem daar had neergelegd, hebben wij hem uit medelijden groot gebracht.« «Natuurlijk hebt gij er de politie kennis van gegeven ?« was thans de spotachtige vraag van den bedelaar, die het er op toe wilde leggen hem in 't nauw te brengen. »De politie ? Wie ter wereld heeft er graag met de politie te doen ? Maar wat gaat het je toch eigenlijk aan ? Ik vraag naar jou zaken toch ook niet ? « »Nu, nu, maak je maar niet driftig ! ik wilde je alleen een goeden raad geven ; maar ben je er niet van gediend, ook goed.« 'Wat voor goeden raad zou jij ons kunnen geven ?« hernam Fresco op half minachtenden, half nieuwsgierigen toon, »dat zou ik wel eens willen weten !« »Wel, ik zou je raden, den jongen bijtijds aan een ander over te doen, eerdat de politie zich met de zaak gaat bemoeien ; ik ben haast zeker, dat zij morgen gewaarschuwd zal worden, en wel door iemand, die er meer van weet dan je lief is ! Dit had ik alleen maar te zeggen.« Met deze woorden keerde de bedelaar zich van hem af, en verliet kort daarna de herberg, gevolgd door zijn vrouw ; echter niet voordat hij het geheele gesprek der muzikanten, zonder dat zij dit bemerken konden, aan de drie mannen had medegedeeld, met wie hij te voren had zitten praten, en die tot denzelfden bedelaarstroep behooiaen als hij ; ook was hij met hen overeengekomen, dat zij het door hem aangevangen werk zouden voortzetten. Met dit doel gingen twee van hen een poosje later dicht bij de muzikanten, zoodat zij door hen verstaan konden worden, met elkander staan praten over den knaap. >Zoo,« zei de een, »je denkt dus dat die Zigeuners hem gestolen hebben ?« Ja,« was het antwoord, »een van den troep, waartoe die danseressen daar behooren ; later zag ik ze bij elkaar in dezelfde herberg.« En vertelde hij, dat ze het kind naderhand verkocht hadden ?« Zeker, eerst pochte hij er op, dat hij den jongen zoo handig had meegelokt, en toen, dat hij er een aardig sommetje van had weten te maken. Maar weet je zeker, dat het deze knaap geweest is ? vroeg de eerste weer, en wierp intusschen met opzet nu en dan een blik in de richting, waar de muzikanten stonden, schijnbaar uit vrees dat zij acht zouden geven op hetgeen er besproken werd, maar in werkelijkheid om hun aandacht er op te vestigen. En bij de laatste vraag bleek het hem duidelijk, dat zij inderdaad stonden te luisteren, want op het gelaat van twee hunner althans stond klaar te lezen, dat zij in spanning verkeerden om het antwoord te vernemen, waartoe zij dan ook, schijnbaar zonder opzet, wat naderbij kwamen, terwijl zij onwillekeurig een oogenblik hun gesprek staakten. Ja, stellig ;« zei de aangesprokene, »hij vertelde er bij, dat de jongen van avond hier zou wezen met de muzikanten van den troep, aan welken zij hem hadden overgedaan. — Ze hadden eens moeten weten, dat hun gansche gesprek werd afgeluisterd ! << De muzikanten keken elkaar eenigszins ontsteld aan, hetgeen den bedelaars niet ontging ; en daar hiermede hun deel van het werk was afgeloopen, verlieten zij kort daarop die plek en trokken zich in een afgelegen hoekje terug. Nu echter moest het voornaamste nog gebeuren, hetgeen was overgelaten aan hun metgezel, die zich thans met opzet van hen verwijderd hield. Ook bleef deze nog dralen, toen langzamerhand de eene bezoeker na den anderen de herberg verliet, en er eindelijk niemand meer was overgebleveh, behalve de waard, de muzikanten en Ivo, welke laatste, om zoo te zeggen, sliep waar hij stond. Moet jelui nog ver? vroeg de achtergeblevene, op hen toetredend. Tamelijk, was het antwoord, een half uur ongeveer. Aan de overzij van de rivier? Ja, hoe zoo ? Wel, dan wou ik zoover meegaan. >Ga je gang. — Kom Ivo, je wil toch niet hierblijven vannacht ?« De knaap schrikte op, en volgde hen naar buiten met even wankelenden gang als de muzikant, die zooveel van de verderfelijke, bedwelmende dranken had gebruikt, dat hij nauwelijks op de been kon blijven. Helaas, in welk een verschrikkelijke omgeving was onze arme Ivo terecht gekomen, al werd hem ook lichamelijk niet veel leed gedaan; was hij niet dagelijks getuige van allerlei ondeugden, van Door een onzichtbare hand geleid 4 leugen en bedrog, van dronkenschap en losbandigheid, ja van al, wat een jeugdig gemoed voor alle goede indrukken onvatbaar maken kan ! Maar te midden van dat alles was er een oog, dat over hem waakte, en een oor, dat naar hem luisterde, wanneer hij in alle eenvoudigheid vroeg om eenmaal een plaats te mogen hebben in den hemel. Inmiddels had de man van het bedelaarsgilde een gesprek aangeknoopt met een der muzikanten. Ik zou je raden,« zoo sprak hij onder andere op gedempten toon, voorzichtig te wezen ; ik kan je verzekeren, dat de politie dien knaap zoekt. < Wel heb ik van mijn leven,« riep de aangesprokene uit, die niet nuchter genoeg was om op zijn hoede te wezen, >zou het dan toch werkelijk waar wezen! Fresco, hoor je dat?« Deze voegde zich nu dichter bij hen, en de bedelaar herhaalde met nadruk, wat hij even te voren gezegd had. Ik weet wel iemand, die hem mogelijk voor een kleinigheid zou willen overnemen,« zoo liet hij er thans op volgen ; - het is een kreupele man, die in een wagentje gereden moet worden ; zijn vrouw deed dit altijd, maar zij is een paar dagen geleden gestorven, en nu ziet hij uit naar andere hulp. Een kind als Ivo zal hij daarvoor niet kunnen gebruiken, de jongen is nog geen tien jaar oud.« 't Is wel wat jong, dat is waar, maar hij schijnt gezond en sterk te wezen, en het wagentje rijdt gemakkelijk. Wij kunnen er eens over denken,« zei Fresco ; wat zou de jongen hem waard zijn ?« Waard, waard, hij kan niet veel geven ; maar als de politie hem morgen weg komt halen, dan ben jelui er immers nog erger aan toe ! Natuurlijk volgt er dan boete of gevangenisstraf. « Alsof het zoo maar uitgemaakt was, dat hij ons niet rechtens toebehoort!« Als je gehoord hadt, wat ik vanavond gehoord heb, dan zou je zoo niet spreken ; maar je moet het zelf weten. Waar woont die kreupele man ?« hernam Fresco na een oogenblik stilzwijgens, daar hij nu toch inderdaad begon te vreezen, dat de zaak wel eens slecht voor hem en zijn metgezellen kon uitloopen. O, niet ver hier vandaan ; en als ik je een goeden raad mag geven, dan zou ik zeggen, tracht je vanavond nog van den jongen te ontdoen, want je loopt veel kans morgenochtend een bezoek van de politie te krijgen.« \\ ij kunnen toch niet alléén daarover beslissen ! Wat zouden de anderen wel zeggen, als wij zonder den jongen terugkeerden ?« W el, ge zoudt hem voorloopig voor eenige kreuzers kunnen verhuren, dan kan hij er meteen eens de proef van nemen ; daar kunnen de anderen niets op tegen hebben.« Hm, dat zou gaan ; maar op dit uur zal de man toch zeker wel slapen ?« Waarschijnlijk niet, want hij gaat meestal laat naar bed ; in elk geval zouden wij er even kunnen aanloopen. Hier is het,« sprak de slimme onderhandelaar een paar minuten later, en hield stil voor een herberg, die nog flauw verlicht was ; »wacht, ik zal even de trap op loopen en zien of hij nog op is. 1 Even daarna bevond hij zich in een vertrek, waar men bij het schijnsel van een klein olielampje een viertal mannen en twee vrouwen ontdekken kon, die allen nieuwsgierig opkeken, toen de deur zachtjes geopend werd. Het is zoo goed als gelukt,« fluisterde de binnentredende hen toe ; gaat nu allen even heen, behalve Bazar. Laatstgenoemde, een klein, ineengedrongen mannetje, met een listig uiterlijk, was de kreupele, over wien hij de muzikanten gesproken had. Ik zal je een voorstel doen,« fluisterde hij hem haastig toe ; eerst moet je wat tegenstribbelen, en dan, half onwillig toestemmen ; verstaan ?« De aangesprokene knikte toestemmend, en even daarna werden de muzikanten uitgenoodigd boven te komen, doch Ivo moest beneden blijven staan. Nu trad de bedelaar, die hen vergezeld had, als bemiddelaar op tusschen de beide belanghebbende partijen, en het eind van de zaak was, dat Ivo tot zijn groote verbazing, en in 't geheel niet tot zijn genoegen, bij den kreupele achtergelaten werd. VI. DE ONTVLUCHTING. De kreupele had Ivo gehuurd voor acht dagen tegen betaling van vijf kreuzer. Had de politie gedurende dien tijd den troep, waartoe hij be- hoorde, met rust gelaten, dan zou hij teruggehaald worden. Zoo was de afspraak; doch Bazar, oi liever de bedelaarsfamilie was volstrekt niet van plan zich hieraan te houden, waarom zij dan ook den volgenden morgen reeds vroeg het vertrek boven de herberg verlieten, om er niet weer terug te keeren, hoewel de kreupele aan de muzikanten verzekerd had, dat hij daar reeds langen tijd woonde, en er volstrekt niet aan dacht te verhuizen. De waarheid echter was, dat hij en zijn metgezellen voortdurend van de eene plaats naar de andere trokken, en daar pas een dag hadden vertoefd. Zoo verlieten zij dan ook nu zonder verwijl de stad, uit vrees dat de muzikanten op aandrang hunner kameraden weldra mochten terugkeeren en Ivo weer opeischen. Al bedelend reisden zij voort van dorp tot dorp en van stad tot stad, tot zij eindelijk Triest bereikten, vanwaar zij het noorden van Italië wilden binnen trekken. Niet dat zij, wat den knaap betrof, bevreesd behoefden te zijn voor de politie, want van al wat zij hieromtrent aan de muzikanten hadden gezegd, was geen woord waar, en dezen zouden zich over het gepleegde bedrog niet durven uitlaten, daar zij er zelf te veel gevaar bij zouden loopen. Om andere redenen evenwel vonden de bedelaars het veiliger zich een poosje elders op te houden ; en aan Ivo zou daardoor meteen de gelegenheid benomen worden om zich over zijn lotsverbetering, die hem misschien niet al te best zou lijken, bij den een of ander te beklagen, daar de taal hem geheel vreemd zou zijn. Tot zoolang bleef hij dan ook nog verschoond van het wagentje voort te trekken, en behoefde hij slechts degene — meestal een vrouw — aan wie dit opgedragen werd, te vergezellen, om in de dorpen of aan de boerderijen, die zij passeerden, om een aalmoes te gaan vragen voor den kreupele. De andere leden van het gezelschap hadden zich dan eerst in alle richtingen verspreid ; waartoe, dat wist Ivo niet, maar telkens kwamen zij op een vooraf bepaalde plaats weer bijeen. Na verloop van een week echter, werd ook het voorttrekken van het wagentje hem opgedragen ; en dit werk viel hem volstrekt niet mee, want Bazar was zwaar en de wegen meestal slecht, zoodat het den knaap, hoe gezond en sterk hij wezen mocht, dikwijls de grootste inspanning kostte om vooruit te komen. Ook kreeg hij slechts zooveel voedsel als medelijdende menschen hem gaven, en dat was soms heel weinig, zoodat hij menigmaal honger leed. Sterker dan ooit drong zich nu weer het verlangen bij hem op, om in den hemel te mogen wonen ; en had hij sedert eenige maanden slechts heel zelden zijn eenvoudig gebedje uitgesproken, nu ging er geen dag voorbij ol hij deed het. Ook keerde met vernieuwde kracht de herinnering aan vroeger dagen bij hem terug ; misschien wel omdat hij nu in 't geheel geen afleiding meer had zooals te voren, toen het zusje« nog in zijn omgeving was. Met haar toch had hij in zijn vrije uurtjes kunnen praten en spelen, en hij betreurde het gemis van de kleine zeer. Ook had hij dikwijls kunnen luisteren naar het snarenspel der muzikanten, hetzij in het kamp, wanneer zij zich oefenden, of als hij hen vergezelde op hunne tochten, om geld voor hen op te halen, terwijl het houtsnijden, dat hij zelf reeds getracht had te leeren, hem op andere tijden weer vermaak had verschaft ; en zelfs het verkoopen van de aardige figuurtjes had hem belang ingeboezemd ; maar nu was alles, eiken dag van ochtend tot avond precies hetzelfde : Bazar voortsleepen en aalmoezen voor hem vragen. Dit eentonige leven om niet te spreken van de groote vermoeienis en de velerlei ontbering, die er mee gepaard gingen, begon hem eindelijk zoo te vervelen, dat hij op middelen ging peinzen om er aan te ontkomen. Maar wat hij ook bedacht het eene zoowel als het andere stuitte op onoverkomelijke moeilijkheden, tenminste zoolang hij zich in een vreemd land bevond, waar hij de taal niet kon verstaan, noch zich daarin uitdrukken. Wel hoopte hij die, evenals de Croatische en de Slavonische spoedig aan te leeren, want hij had een uitmuntend geheugen en een goed opmerkingsvermogen, maar tot zoolang meende hij toch nog geduld te moeten hebben, en hij was intusschen slim genoeg om den bedelaars geen onwil te toonen, of ook maar eenigermate te laten blijken, dat hij met tegenzin onder hen verkeerde, daar hij wel begreep, dat zij hem dan te nauwlettender bewaken zouden. Zoo ging er weder een jaar voorbij. Toen zou eindelijk zijn verlangen, dat nog steeds toegenomen was in dien tijd, vervuld worden. Zijn metgezellen keerden namelijk naar Oostenrijk terug, en tot Ivo's groote vreugde koesterden zij het voornemen door de stad Agram te trekken. Dien naam toch had hij goed in 't geheugen bewaard, daar hij steeds had gehoopt er weer eens heen te zullen gaan en het zieke jongetje weer te zien, dat zoo vriendelijk tot hem gesproken had, hoewel hij vreesde, dat Frieduch reeds naar den hemel zou zijn gegaan. In dat geval echter zou hij toch heel blij wezen de moeder van den knaap nog eens te kunnen spreken want hij had haar vele vragen te doen over hetgeen zij hem vroeger had verteld. Zoo was onder andere e viaag al eens bij hem opgekomen, of de Heere Jezus, die toch immers zoo hoog woonde, dat Hij over de gansche aarde kon heenzien, ook wel weten zou, waar zijne ouders, van wie hij nog steeds een nevelachtige herinnering had overge ^'rr? Verder' als Hij zóó machtig was, dat Hij alles- doen kon, of Hij hem dan ook ^el bij hen terug zou kunnen brengen? Als dit heTwSp^' dan, Z°U hij eigenlijk n°g hever naar hi' p " ,gl!an naar den hemel, zoo meende hi • En eindelijk wilde hij nog gaarne weten, hoe hij zekerheid kon bekomen, dat de Heere lezus werkelijk naar hem luisterde, en hem ook verstond , . vroeS' daar hij toch nooit antwoord 'leeg Al deze vragen wilde hij haar voorleggen ■ »en zeker,« zoo dacht hij, »zal zij mij ook wel weten te zeggen, op welke wijze ik het best zou kunnen ontvluchten, en wat ik dan verder doen moet. In elk geval,« zoo besloot hij, »wil ik niet angei een trekdier wezen, neen, dat wil ik niet'« o™ eVif°°i vei:langen za& Wj nu uit naar het genblik, dat zij Agram zouden bereiken. En eenmaal daar gekomen, dit stond bij hem 'vast, dan zou hij ook wel gelegenheid vinden om juffrouw Schneider te zien en even te spreken. Verbeeldt u echter zijn teleurstelling, toen de bedelaars op ongeveer vier uur afstands van genoemde stad, opeens van voornemen veranderden en besloten zich niet naar Agram, maar naar Gratz te begeven. Wist ik maar stilletjes weg te komen,«zoo overlegde Ivo bij zichzelven, »dan zou ik wel alleen den weg naar Agram weten te vinden.« Immers die streek was hem niet onbekend, en het bosch, waarin de bedelaars thans gekampeerd waren, was hij met den troep, waartoe hij eerst behoorde, ook doorgetrokken en verscheidene weken had hij met hen vertoefd in de omstreken der stad, waarheen zijn verlangen zich thans zoozeer uitstrekte. In dien tijd had hij zich voor de grap wel eens verscholen in een hollen boom, waarin hij geheel voor het oog van anderen verborgen was ; en tevergeefs had het zusje niet alleen, maar ook een der grootere knapen, overal naar hem loopen zoeken. »Als ik nu zoo'n boom kon vinden,« zon dacht hij, »dan zou ik mij daarin kunnen verbergen en er blijven, totdat de anderen verder gereisd waren.« Dit alles ging den knaap door 't hoofd eenige uren nadat hij van 't veranderde plan der bedelaars kennis gekregen had, en wel, terwijl hij zich op een hoop droge bladeren had neergelegd om te gaan slapen. En terstond besloot hij, om, bij het aanbreken van den dageraad, een onderzoek te gaan instellen, waartoe hij zich voornam zoolang wakker te blijvèn, om niet misschien ëen gunstige gelegenheid tot ontkoming voorbij te laten gaan. Het kostte hem echter heel wat moeite dit voornemen ten uitvoer te brengen, want hij was zeer \ ermoeid en slaperig. Hij lag dan ook met opzet geen oogenblik stil, en zöodra bemerkte hij niet, dat de anderen waren ingeslapen, of hij ging over- eind zitten ; en daar hij ook nu nog begon te knikkebollen, stond hij eindelijk heel zachtjes op daar moet ik meer van weten !« En in een oogwenk was hij er tegen op geklauterd, tot bij de plek, waar hij den vogel het laatst had gezien. En waarlijk, daar zag hij het nest, vastgemaakt aan het inwendige van den stam, die een groote holte bevatte, zóó groot althans, dat Ivo er zich, in elkaar gedoken, met gemak in verbergen kon. Hij aarzelde dan ook niet met er zich in te laten glijden, waarop natuurlijk de oude vogels wegvlogen en de achtergebleven lijsterfamilie een vervaarlijk geschreeuw aanhief, en alle mogelijke teekenen van onrust en bezorgdheid gaf bij het zien van den vreemden indringer, zoo dicht in hare nabijheid ! Doch Ivo stoorde er zich niet aan, en daar hij doodstil ging zitten, kwamen de jonge vogels langzamerhand tot bedaren. Dit schuilplaatsje zou ik niet licht gevonden hebben, mompelde de knaap vergenoegd : »ik ben zeker dat de Heere Jezus het van uit de hoogte gezien, en het mij door dien vogel aangewezen heeft ! Ja, zoo redeneerde hij verder, want Hij heeft alles gemaakt ; dus ook de vogels ; en als Hij ze gemaakt heeft, dan kan Hij ze ook wel ergens heensturen. — Maar,« zoo dacht hij een poosje later, »die lijster zou toch hier gekomen zijn om haar kleintjes ; hij is dus niet opzettelijk voor mij hier heen gestuurd. Dit denkbeeld gaf hem even een gevoel van teleurstelling, dat echter spoedig weer verdween. want,« zoo kwam er toen weer bij hem op, als de vogel iets vroeger of iets later was gekomen, dan had ik hem niet in den boom zien verdwijnen en ik zou dit plekje niet gevonden hebben. Neen, hoor, ik geloof het zeker, dat de Heere Jezus het heeft laten gebeuren ; en ik ga het voortaan altijd aan Hem vragen, als ik iets niet weét.« Tot dit besluit gekomen, meende hij stemmen te hooren in de verte, en weldra werd het hem duidelijk, dat hij luid bij zijn naam geroepen werd. Laten ze maar roepen,« mompelde hij, »ik kom niet te voorschijn.« En nog dieper dook hij weg in den boom. Ivo! Ivo !« klonk het herhaaldelijk, en steeds dichter bij, rekel, waar zit je dan toch ! Wil je wel eens dadelijk te voorschijn komen, of je zult er van lusten, hoor ! < riep een ander, wiens voetstappen hij duidelijk hoorde tusschen het ritselend gebladerte. Weldra kwamen ook de anderen dien kant uit, en vlak in zijne nabijheid hoorde hij hen vloeken en razen, dat het hart hem ineenkromp van angst. »0, Heere Jezus,« zuchtte hij, »laten zij dit plaatsje toch niet vinden !« En tot zijn onuitsprekelijke verlichting nam het geluid der gevreesde stemmen gaandeweg weer af, totdat hij eindelijk volstrekt niets meer hoorde. Toch waagde hij het nog niet, ook maar even te voorschijn te komen, maar onbeweeglijk en dicht in elkaar gedoken bleef hij zitten. En zóó, door den slaap overmand, vielen zijn oogleden dicht, en ging hij zachtjes over in het land der droomen. Daar zag hij zich weer verplaatst in de woning van juffrouw Schneider ; doch het zieke jongetje was er niet meer ; en juist begon Friedrich's moeder hem te vertellen, dat haar zoontje naar den hemel was gegaan, toen de deur geopend werd en Peppy binnentrad, die iets kwam vertellen over de ganzen. De ganzen !« riep hij uit, »ben ik dan weer thuis ?« En terwijl hij naar buiten liep om te zien naar de koeien en de paarden, stonden opeens de bedelaars weer voor hem. Met een schreeuw werd hij wakker, keek om zich heen en bevond zich nog in den boom ! Langzamerhand begon hij zich toen alles weer te herinneren en angstig wierp hij van uit de hoogte een blik in 't rond. Boomen en niets dan boomen zag hij, en het was doodstil in den ganschen omtrek. Ik wed, dat het al middag is,« sprak hij bij zichzelven, na nog eens goed te hebben rondgekeken, mij dunkt, ik moest het nu maar eens wagen, hier vandaan te gaan ; maar ik zal toch een teeken geven aan dezen boom, dat ik hem desnoods weer vinden kan.' Daarop haalde hij een gekleurd bandje uit den zak, dat hij ergens gevonden had en bond het aan een der takken, zóó dat er een eind naar beneden bleef hangen ; vervolgens liet hij zich heel behoedzaam naar den grond zakken, keek nog eens naar alle zijden rond, en sloop toen voorwaarts. Als ik nu maar niet verdwaal,« dacht hij, »want ik zie geen bekend plekje hier, en het zou mij al heel slecht te pas komen, als ik mij van Agram verwijderde in plaats van er naar toe te gaan. En wanneer ik eens denzelfden weg insloeg als zij, dat zou nog veel erger wezen ! Misschien zou ik hunne stemmen wel hooren in de verte, en dan kon ik . . . maar .neen, 't is waar ook, hoe zou ik mijn schuilplaatsje terug kunnen vinden ? Dat bandje kan ik pas zien als ik er dicht bij ben ! Het helpt mij dus eigenlijk niets. Zag ik maar eens een pad, dan zou ik mij zeker wel weer herinneren hoe ik gaan moet.« Opeens dacht hij weer aan zijn.grooten, machtigen Helper ; en terstond stilstaande, keek hij als gewoonlijk naar boven, en vroeg op de hem eigen eenvoudige wijze, of de Heere Jezus hem de stad, die hij zocht, wilde doen vinden, zooals eerst dien hollen boom. »Ik geloof zeker, dat Hij het doen zal,« sprak hij daarna met vast vertrouwen, >want als Hij mij niet wilde helpen ont\ luchten, dan zou Hij mij toch ook die goede schuilplaats niet hebben laten vinden. « Moedig liep hij dus voort. DAar klonk hem opeens een geweerschot in de ooren. Eerst was hij er hjvig door \ ei schrikt, doch daarna verhelderde eensklaps zijn gelaat. Zij kunnen het niet wezen,« mompelde hij, - want zij bezitten geen geweer ; maar misschien is het een jager, die mij den weg zou kunnen wijzen naar Agram; dat zou ik treffen !« En op het geluid afgaande, bevond hij zich weldra in tegenwooi digheid van een heer, die bezig was opnieuw zijn geweer te laden. Bij het zien van den armoedig gekleeden knaap, die zoo gansch alleen daar aan kwam loopen, keek hij zeer verbaasd op, doch zei niets en wierp slechts een onderzoekenden blik in 't rond, als vreesde hij onraad. .Mijnheer, zei Ivo, naderbij gekomen, »zoudt u mij niet den weg naar Agram kunnen wijzen ?« De aangesprokene antwoordde daarop iets, waarvan Ivo geen woord verstond, zoodat hij het noodig vond zijn vraag te herhalen ; doch de onbekende haalde de schouders op, zei weer iets, dat de knaap niet verstond, waarna hij zich omkeerde, recht voor zich uit wees, en in een vreemden tongval er bijvoegde : Agram ? daar !« Ivo begreep nu, dat hij met een vreemdeling te doen had en hem dankbaar toeknikkend, liep hij snel in de aangewezen richting voort. Het was echter moeielijk die te blijven volgen, daar er nergens een pad was te zien en hij zijn weg moest nemen tusschen hoog geboomte en dicht struikgewas door. Hoe verheugd was hij dus, toen hij, na ongeveer een half uur, een woning bereikte, die hij zich herinnerde ook vroeger te zijn voorbij gekomen op weg naar Agram. Hij besloot er nu even aan te kloppen om een stuk brood en wat water te vragen, want hij had terdege honger gekregen en dorst niet minder, daar hij sedert den vorigen avond, zooals men zegt, geen nat of droog had geproefd, en het een tamelijk warme dag in Juli was. Het viel hem dan nu ook niet weinig tegen, dat hij op al zijn kloppen geen antwoord kreeg, en hij dus ongetroost weer heen moest gaan. Nu, dacht hij, weer moed vattend, ik kan het nog wel een poosje uithouden, en niet ver hier vandaan moet een dorpje wezen, dat wij toen ook zijn doorgetrokken. Daar zal ik van den een of ander we] wat te eten en te drinken kunnen krijgen ; ik weet nu tenminste dat ik op den rechten weg ben en dat is al heel veel.« ' Zoo zichzelven moed insprekend, ging hij weer verder, terwijl hij nu en dan nog eens omkeek, of er geen mensch te voorschijn kwam, maar geen levend wezen was er te zien. Neen, sprak hij treurig, »de woning schijnt geheel verlaten, want de kippen zie ik ook niet meer, evenmin als de geit op het grasperk voor de deur. Daarop liet hij den laatsten straal van hoop varen en stapte zoo hard verder, als vond hij het noodig den verloren tijd weer in te halen. Een nieuwe teleurstelling wachtte hem echter, want reeds -was er minstens een uur weer verloopen, en nog was er geen spoor van een dorpje te ontdekken. Zou ik nu toch verdwaald zijn ? dacht hij, steeds langzamer voortgaande, maar even daarna slaakte hij een kreet van vreugde, bij 't zien van een heuvel, met struikgewas overdekt, waartusschen twee lage, kromgegroeide eiken waren opgeschoten. Deze heuvel, omgeven door een open plek, was hem welbekend, want daar was de troep, waartoe Wj vroeger behoorde, een poosje gekampeerd geweest. «Verdwaald ben ik dus niet!? riep hij uit, maar ik schijn het dorpje voorbijgeloopen te zijn, dat is jammer! Ik zou heel veel lust hebben terug te keeren, want ik zal het niet uithouden tot Agram zonder eten of drinken, maar eerst moet ik toch wat uitrusten. En juist wilde hij aan dit voornemen gevolg geven, toen zijn aandacht getrokken werd door een voorwerp, dat tegen den stam van een der eiken lag. Hij ging er heen, raapte het pakje op, en verbeeldt u zijne verrassing, toen hij, het openmakend, twee sneden brood, een stuk vleesch en een citroen te voorschijn zag komen ! »Dat heeft zeker de een of ander in vergissing hier laten liggen, mompelde hij, even rondziende als zocht hij dien persoon, doch in het volgende oogenblik was hij druk bezig den inhoud van het pakje naar zijn maag te laten verhuizen ; en wie /ou in zijn geval niet hetzelfde gedaan hebben ? Vervolgens strekte hij zich in de schaduw van den boom uit, en bleef er een half uurtje rusten, waarna hij met nieuwen moed en frissche kracht weer voortstapte. Het was maar goed ook, dat hij een weinig versterkt was geworden, want een vermoeiende tocht wachtte hem nog door de bergachtige streek, waar hij zich bevond ; en menigen omweg moest hij maken, om het beklimmen van steile hoogten te vermijden. Zoo bereikte hij eindelijk doodmoe en afgemat een berghelling, vanwaar hij een schoon uitzicht had op een liefelijk dal, begrensd door hooge, prachtige boomen, waarboven hier en daar heel in de verte de torens en spitsen van een stad te bespeuren waren. »Nu ben ik er ! riep hij vroolijk uit ; daar ginds is het park, en daarachter, een uurtje verder, ligt de stad ; ja, ik herinner het mij nog heel goed.« Het park, in welks nabijheid Ivo zich bevond, was dat der aartsbisschoppen van Agram. Het lag ongeveer twee mijlen van de poorten der stad verwijderd en was aangelegd door een zekeren Mossimir, naar wien het in den regel ook werd Door een onzichtbare hand geleid 5 genoemd. Hier en daar geheel met klimop en wilden wingerd begroeid, zag men er chalets en pagoden; elders weer sierlijke kiosken, vanwaar men een heerlijk uitzicht kon genieten, hetzij over de met bosschen bedekte berghellingen, of over de stad met hare majestueuze gebouwen, haar witte huizen en schoon aangelegde tuinen. Menigen avond had Ivo in dit park doorgebracht, wanneer de muzikanten, die hij vergezellen moest, zich daar bevonden, om de toegestroomde menigte te onthalen op hun snarenspel. Ook nu weerklonken er de tonen van muziek, en wemelde het er van wandelaars, die zich echter voor het meerendeel voortbewogen in de richting van de stad, want het begon reeds te schemeren. Het zal heelemaal donker zijn vóór ik er ben,« dacht Ivo, e'n het zieke jongetje zal stellig slapen ; — misschien is het beter als ik vannacht maar hier blijf; ik ben toch ook eigenlijk te moe, om nog verder te gaan.« Zoo sprekende keek hij rond naar een geschikt plaatsje, waar hij zich zou kunnen neervlijen ; en vond dit tegen een hoogte, tusschen eenig struikgewas in, en het duurde niet lang of hij lag in een diepen slaap verzonken, waaruit hij eerst den volgenden dag ontwaakte, toen de zon reeds hoog aan den hemel stond. VII. WEDERZIEN. Ivo had weer geduchten honger toen hij wakker werd ; en hoe hij ook in zijn zakken zocht, er was geen enkel geldstukje in te vinden. Kom, sprak hij bij zichzelven, terwijl hij opsprong en zich het haar uit de oogen streek, »ik zal maar naar de stad gaan ; ik wed, dat die goede juffrouw mij wel wat te eten zal geven, als ik haar zeg, dat ik honger heb. Dus haastte hij zich den tocht te aanvaarden ; en het was ongeveer één uur in den middag toen hij het marktplein bereikte, waar de straat, in welke juffrouw Schneider woonde, op uitkwam. Het wemelde op dit plein van boeren en boerinnen uit den omtrek, die naar de stad gekomen waren om naar de kerk te gaan en meteen, zoowel hun eigen waren te verkoopen, als andere in te koopen. En zoo dit iemand vreemd en ongepast mocht zijn voorgekomen, Ivo dacht er zelfs niet over, want hij wist niet eens, dat het Zondag was ; en al had hij het geweten, het was hem toch geheel en al onbekend, dat die dag voor iets anders dan de beslommeringen van het aardsche leven bestemd was. Ook sloeg hij er ditmaal weinig acht op, want hij was geheel vervuld met de gedachte, dat hij nu weldra de woning weer zou binnentreden, waar men hem eenmaal zoo welwillend een schuilplaats had verleend ; en niets boezemde hem thans belang in dan de vraag, of hij er zou vinden, wat hij er ging zoeken. Nog eenige minuten, daar stond hij voor een deivensters, en gluurde naar binnen ; doch niemand was daar te zien. Hier is het toch, mompelde hij, een paar stappen achteruit gaande, om het huis nog eens goed op te nemen ; ja, stellig ! kijk, dezelfde mooie plant staat nog voor het raam, en die groene gebloemde gordijnen hingen er toen ook. Wacht ik zal eens. kloppen ; misschien is Friedrich naar een andere kamer gebracht. < Maar hoe hij ook bonsde op de deur, of tikte tegen het venster, hij kreeg geen gehoor. Zouden ze uit zijn gegaan ? Maar Friedrich kon immers in 't geheel niet loopen! Misschien was hij weer gezond geworden ? Of . . . naar den hemel gegaan, en had zijn moeder daarna wellicht de woning verlaten. Onder deze en dergelijke overpeinzingen keerdet Ivo zich eindelijk treurig van het huis af, en liep langzaam voort in de richting van het marktplein. Daar gekomen bleef hij even stilstaan. Als ik hier eens een liedje ging zingen,« zoo dacht hij, misschien zou ik er wat geld mee kunnen verdienen, urn eten te koopen. Dit denkbeeld lokte hem aan, en zonder lang te wachten begon hij. Helder klonk zijn stem in 't rond, en al spoedig was niet alleen veler aandacht op hem gevestigd, maar werden er ook van alle kanten geldstukjes in de muts geworpen, die hij afgezet had, om er de gaven in te ontvangen. 't Is hem wel aan te zien, dat hongerlijden hem niet vreemd is, sprak een welgedane boerin op meewarigen toon ; de jongen ziet er uit als een geraamte. 't Is jammer, dat de knaap er zoo vuil en haveloos uitziet, zei een ander ; hij heeft een veel te mooi kopje, om zoo verwaarloosd te worden. Het arme ventje zal geen moeder meer hebben, < was de meening van een derde. Doch Ivo zong maar door ; en zijn oog straalde van genoegen, telkens als zijn schat in de muts weer met een kleinigheid werd vermeerderd. Daar viel zijn oog eensklaps op een wagentje, een weinig terzijde van de markt ; het hield juist stil en het jongetje, dat er in was gezeten, keek hem met belangstelling aan, terwijl de juffrouw, die er bij behoorde, op hem toetrad om hem ook iets te geven. In plaats, dat hij echter zijn muts ophield, zooals hij dat bij de andere menschen, al zingende, had gedaan, liet hij nu de hand waarmee hij die vasthield, zakken, bleef midden in een regel steken, en keek de vriendelijke geefster verbaasd aan, om vervolgens, weer den blik te richten naar den knaap in het wagentje. Ja het was Friedrich ; hij kon zich niet vergissen, daarvoor had hij zich het beeld van den kleinen zieke te dikwijls voor den geest geroepen. Maar wat nu te zeggen ? Zij schenen zich hem volstrekt niet meer te herinneren. Hoe is het, kleine man, heb je al genoeg ontvangen ?« sprak de juffrouw met een glimlach, en gereed om zich weer te verwijderen. Ik . . . ik . . . wou u zoo graag wat vragen,« zei Ivo bedremmeld. Goed, beste jongen, was haar antwoord, ik luister. Doch de knaap had zóóveel te zeggen en te vragen, dat hij niet wist waarmee te beginnen. Nu ?« sprak zij, met een zweem van ongeduld in haar toon. t hebt mij een poosje geleden eens iets verteld over den hemel en den Heere Jezus,« zoo begon hij eindelijk. Bij deze woorden teekende haar gelaat eensklaps groote belangstelling, hoewel zij tegelijkertijd met eenige bezorgdheid den blik wendde naar den knaap in het wagentje. Loop maar even met mij mee,< zeide zij tot Ivo ; »mijn kleine jongen mocht daar eens kou vatten. Ik was al bang, dat hij naar den hemel zou zijn gegaan,« hernam nu de aangesprokene, terwijl hij naast haar voortliep : »hij dacht toen, dat hij er heel gauw heen zou gaan.« .Maar jongenlief,« zei juffrouw Schneider verbaasd, ik herinner mij niet je ooit te voren gezien te hebben, en toch schijn je zoowel mij als mijn zoontje te kennen ; ik begrijp er niets van. Toen Ivo haar echter in herinnering bracht, hoe zij hem eens bij een hevig onweder, toen hij met houtsneefiguurtjes te koop liep, in huis geroepen, en hem bij die gelegenheid de geschiedenis van den Heere Jezus had verteld, kwam haar opeens weer alles te binnen ; en ook Friedrich herinnerde zich dat voorval nog heel goed, hoewel hij in den vermagerden, verwaarloosden, in lompen gehulden knaap, den kleinen koopman met zijn blozend gelaat niet herkend zou hebben. En heb je nu ook den Heere Jezus lief gekregen ?« was Friedrich's eerste vraag. Ik weet het niet goed, zei Ivo ; ik weet wel, dat de Heere Jezus mij heeft helpen ontvluchten.« Ontvluchten !« riepen juffrouw Schneider en haar zoontje als uit éénen mond uit, terwijl zij hem in de grootste verbazing aankeken ; je bent toch niet van je ouders weggeloopen ? voegde eerstgenoemde er op bezorgden toon bij. »Neen,« sprak hij, »ik wil juist mijn ouders gaan zoeken. En nu volgde^ afgebroken door een menigte vragen, het geheele verhaal van zijn wedervaren, nadat intusschen juffrouw Schneider haar woning bereikt, en hem uitgenoodigd had binnen te komen. En heel blij was Ivo, toen hij vernam, dat de Heere Jezus werkelijk wist, waar zijn ouders woonden, en ook de macht had hem weer bij hen terug te brengen. Moet ik dan maar voortloopen, als ik het Hem gevraagd heb,« informeerde hij verder, en zal ik er dan vanzelf wel komen?; Op die wijze kan de Heere Jezus er je ook wel brengen,« antwoordde juffrouw Schneider, glimlachend over zijn eenvoud, »maar er zijn middelen, die Hij wil, dat wij gebruiken zullen. Wij moeten beginnen met de politie van de zaak kennis te geven, opdat zij een onderzoek kan instellen. Dan zullen er wel eenige weken, misschien maanden, verloopen eer uw ouders, indien zij nog leven, en de politie hen op 't spoor weet te komen, gevonden worden ; je zult dus een beetje geduld moeten hebben. >Maar wat zal ik dan doen in dien tijd ?« hernam Ivo iet of wat teleurgesteld. »Daar denk ik ook juist over, mijn jongen ; vandaag moet je tenminste maar hier blijven, dan zal ik er van avond eens met mijn man over spreken. Na deze schikking, die den knaap uitmuntend beviel, en waarover ook Friedrich best tevreden was, nam juffrouw Schneider haar beschermeling mee naar de keuken, liet hem daar een flink bad nemen, en vervolgens een afgedragen pakje van Friedrich aantrekken, dat er keurig uitzag in vergelijking met de lompen, die hem nu om 't lijf hingen. Intusschen ging zij een paar flinke boterhammen met vleesch voor hem klaarmaken, en na deze met niet weinig graagte te hebben opgegeten, kwam hij met zijn vraag voor den dag, hoe hij weten kon, of de Heere Jezus werkelijk naar hem luiste] de en verstond, wat hij zeide. Hierdoor kwam het hem meteen in de gedachte, dat hij nog een boodschap voor zijn gestorven pleegmoeder had over te brengen aan juffrouw Schneider ; en deze was natuurlijk overgelukkig, dat haar eenvoudig woord reeds zoo heerlijk vrucht had gedragen. Ziet u,« zoo ging Ivo voort, »zij wist zeker dat zij naar den hemel ging, en Friedrich weet het ook, nietwaar ? Dus heeft de Heere [ezus haar en hem zeker antwoord gegeven, anders begrijp ik ei niets van. Ik weet niet of ik er heenga, en ik heb het Hem toch al zoo dikwijls gevraagd. Luister eens goed, mijn jongen,« zei juffrouw Sc hneider, nadat zij een oogenblik had nagedacht op welke wijze zij dit den eenvoudigen, onwetenden knaap zou kunnen duidelijk maken ; de Heere Jezus heeft een Boek laten schrijven, en daarin staat duidelijk den weg naar den hemel aangegeven. Als iemand nu dien weg gaat, dan weet hij zeker, dat hij in den hemel zal komen. 0,« zei Ivo, dan behoef ik het Hem ook niet meer te' vragen ; het helpt niets zoolang ik dat Boek niet gelezen heb. En ik kan niet lezen, < eindigde hij verdrietig. Het helpt wel, Ivo, want Hij alleen kan er je brengen. Zonder Hem kun je nooit dien weg vinden.« En is het niet mogelijk te verdwalen, als men er eenmaal op is ?« hernam hij nadenkend. Ja, dat is wel mogelijk, maar de Heere Jezus wil ons dan weer terecht brengen. Ik begrijp het toch niet goed ; — hoe kan Friedrich dan nu al weten dat hij in den hemel zal komen ? Hij is nog niet eens op weg, want hij leeft nog. Wel , Ivo, die weg begint niet pas als men gestorven is ; dan is men juist aan het eind er van. Ik begrijp niet waar die weg dan is,« zei Ivo, geheel verbaasd. Wij kunnen dien weg niet zien, mijn jongen, maar de eerste stap om er op te komen is : voor den Heere Jezus neer te knielen, en Hem te vragen om licht, om te zien hoe het in ons hart gesteld is. Zijn Boek zegt, dat ons hart heel boos en slecht is ; dat het lust heeft in al wat kwaad is, en dat wij eiken dag doen wat den Heere Jezus bedroeft. Om dit te kunnen zien, hebben wij licht noodig van Hem, en Hij wil ons dat geven. Maar in zijn Boek staat ook geschreven, dat niemand, die lust heeft in kwaad doen, een plaats kan krijgen in den hemel ; het is dus niet genoeg te zien, dat het hart boos is, het moet gereinigd worden van het kwaad, dat men gedaan heeft, van de zonden ; en dit kan ook niemand anders doen dan Hij alléén. Hij wil onze zonden wegnemen, als wij het Hem vragen, want de straf, die wij er voor verdienen, heeft I Tij op zich genomen. En zoodra Hij onze zonden heeft weggenomen, kunnen wij er zeker van zijn, dat hij ons een plaats zal geven in den hemel ; Hij zelf gaat dan met ons mee, om er ons te brengen, en Hij geeft ons de zekerheid in ons hart, dat wij er komen zullen. Dit gesprek gaf Ivo heel wat te denken, en het ging hem als iemand, die in dikke duisternis rondtast, doch nu en dan een flikkering van licht gewaar wordt, dat telkens weer verdwijnt. Hij volgde echter de aanwijzing van zijn moederlijke vriendin op, hoe weinig hij er ook van begreep ; want hij vroeg den Heere om hem te laten zien, dat het er in zijn hart uitzag, zooals het in 't Boek geschreven stond. Zoo ging de dag voorbij, en tot Ivo's groote vreugde werd er door juffrouw Schneider en haar man, die evenals zij den Heer vreesde, besloten om den armen knaap, welke hun blijkbaar door God was toegezonden, om hem op den rechten weg te leiden, voorloopig bij zich te houden in de hoop, dat zijn ouders spoedig gevonden mochten worden. Hiertoe ging de heer Schneider den volgenden dag met hem naar de politie, en daar moest hij nauwkeurig tot in de kleinste bijzonderheden alles vertellen, wat hij zich van zijn vroeger leven wist te herinneren. En daar het hem ook nog voor den geest stond, dat hij meermalen met zijn ouders in een bootje naar een groote stad was gevaren, waar hij, dicht bij de breede rivier, aan de overzijde er van, een berg kon zien waarop een menigte huizen waren gebouwd, en dat hij wel eens over een heel lange brug daarheen was geloopen, kwam men op het denkbeeld, dat die stad Buda-Pest kon geweest zijn, te meer toen hij vertelde, dat er altijd veel schepen en groote stoombooten aanlegden ; een klein plaatsje aan een bijriviertje kon het dus niet geweest zijn. Maar of de inlichtingen van den jongen betrouwbaar waren, dat stond nog te bezien, en in elk geval mankeerde er te vee! aan, om met eenigen grond op een goeden uitslag van het in te stellen onderzoek te kunnen hopen. Nochtans werd er terstond een aanvang mee gemaakt, en wat er het eind van was, willen wij thans nog meedeelen. Op zekeren dag — het was ongeveer drie maanden na zijn aankomst in Agram — was hij wat vroeger dan gewoonlijk naar bed gegaan, omdat hij veel geloopen had en moe was, ook duurde het niet lang of hij lag gerust te slapen, zoodat hij er niets van bemerkte, toen een half uurtje later de deur van het kamertje zachtjes geopend werd, en een vrouw in de kleeding der Hongaarsche boerinnen uit de omstreken van Pest, haastig op hem toetrad, gevolgd door juffrouw Schneider en nog een vreemden man. Evenmin werd hij het gewaar, dat de vrouw zich over hem heenboog, hem aandachtig beschouwde, met de hand over zijn krullebol streek, en een traan op zijn blozend gezicht liet vallen ; noch dat zij daarna in zenuwachtige haast zijn nachtgewaad een weinig losmaakte, zijn linker schouder ontblootte en met een kreet van vreugde uitriep : O man, nu is er geen twijfel meer! Kijk maar.« Dit zeggende, toonde zij haar echtgenoot een vrij groote eivormige bruine vlek op het linker schouderblad. En terwijl zij, in snikken uitbarstend, naast het ledikantje neerzonk, sloeg de knaap verbaasd de oogen op. Vragend keek hij juffrouw Schneider aan ; en deze op haar beurt wendde den blik naar den man, die thans ook het bed genaderd was, en wiens gelaat evenzeer van groote ontroering getuigde. »Ivo, mijn jongen,« sprak hij met bevende stem, »ken je ons in 't geheel niet meer?« Hij zeide dit in het Magyaarsch, daar hij de Kroatische taal niet kende ; wel verstonden hij en zijn vrouw tamelijk goed Duitsch, daar zij veel met Duitschers uit Buda in aanraking kwamen en ook een Duitschen knecht hadden. Dit kwam hen nu goed te stade, om zich verstaanbaar te kunnen maken voor juffrouw Schneider, die eveneens van Duitsche afkomst was en van het Magyaarsch niets verstond. Wat Ivo betrof, hij was er veel van vergeten, maar deze vraag verstond hij toch wel ; langzaam schudde hij met het hoofd ten teeken van ontkenning, hoewel hij toch scheen na te denken. Nu trad juffrouw Schneider dichter bij : Ivo, sprak zij zacht, de- Heere Jezus heeft ons gebed verhoord ; uw ouders zijn gevonden. Begrijp je nu, wie dit zijn? »Vader ! Moeder !« riep hij eensklaps uit, overeind springend ; en in 't volgende oogenblik werd hij als om strijd door beiden aan 't hart gedrukt en met liel'koozingen overladen. Wat er nu volgde laat zich gemakkelijk begrijpen. Vol vreugde keerden de gelukkige ouders met hun weergevonden kind naar huis terug, na eerst nog een paar dagen bij de familie Schneider doorgebracht en met vele dankbetuigingen afscheid van deze vriendelijke menschen genomen te hebben, die inmiddels niet verzuimd hadden ook hen met de blijde boodschap der zaligheid bekend te maken. En Ivo, die intusschen een weinig lezen geleerd en een Bijbeltje gekregen had, oefende zich zoolang, totdat hij zijn ouders daaruit voorlezen kon, wat hun, zoowel als hemzelven tot grooten zegen werd ; want het licht van Gods Woord verdreef langzamerhand de duisternis uit hun hart, en eindelijk mochten zij zich te zamen verheugen in de zekerheid, op weg te zijn naar den hemel, en daar eenmaal te zullen wonen, om nooit meer gescheiden te worden. Wat Friedrich betrof, tegen aller verwachting in, mocht hij geheel herstellen, en vond hij later nog gelegenheid Ivo, op de boerderij zijner ouders, een bezoek te gaan brengen, toen hij als bijbelcolporteur het zaad ging rondstrooien, dat reeds zoo vroeg in zijn eigen hart had wortel geschoten. heid ! U hebt toch gezegd : Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen ! O Heer, werp mij niet uit in de buitenste duisternis !« En heeft ooit iemand hier op aarde tevergeefs den Heer aangeroepen om genade? Neen ! »Wie den naam des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden,« zoo staat er geschreven. Ook week de angst en een wonderbaar gevoel van rust kwam over haar. Toch kwam het niet in haar op te meenen, dat ze behouden was en van dat oogenblik af behoorde tot de kinderen Gods ! Evenals een zuigeling was zij zich nog geheel onbewust van het leven, dat haar deel geworden was. Wel zou het openbaar worden in haar denken en handelen, want ook een pasgeboren kind, wanneer het werkelijk leeft, zal niet nalaten nu en dan de handjes en voetjes te bewegen en vooral ook te schreeuwen om voedsel ! Hongeren naar Gods Woord is wel het eerste en beste levensteeken voor een kind van God. — "Ede ! Uitstappen !« riep de conducteur; en Greta haastte zich haar reiszakje en haar paraplu te grijpen, waarna zij uitstapte en onderzoekend rondkeek. De weduwe zou een gele tulp omhoog houden als herkenningsteeken en zij een blauwe hyacinth. Deze haalde zij te voorschijn uit haar taschje, waarin zij de bloem had bewaard, om ze niet kwijt te raken onderweg. — Daar kwam iemand op haar toeloopen ! Hè, 't was of ze dat gezicht reeds vroeger gezien had ! Waar kon dat geweest zijn ? In Den Haag? — «Bent u juffrouw Greta Vervoort ?« vroeg vrouw Van Putten, zoodra zij de hyacint te zien kreeg. Greta knikte toestemmend en bleef er intusschen over nadenken, waar en bij wie ze haar vroeger ontmoet kon hebben. »Geef u mij die paraplu dan maar en dat zakje : ik ben vrouw Van Putten.« »Van Putten !« dacht Greta ; »die naam heb ik ook meer gehoord.« — Werktuiglijk, steeds er over peinzend, gaf zij het gevraagde over en liep mee, zonder iets te zeggen, waarom de weduwe haar weifelend van terzijde aanzag en vroeg : »U zijt immers een kennis van Kee v. d. Heuvel?« »Nu ben ik er!« riep Greta uit, zoodat vrouw Van Putten, haar aankeek, alsof ze vreesde, dat het niet recht pluis was bij het meisje. »Juist,« ging ze half binnensmonds voort, ->bij Kee heb ik haar ontmoet !« Ze zag zichzelve weer in die keuken zitten, terwijl de waschvrouw binnenkwam, en met een gevoel van schaamte herinnerde zij zich haar trotsche houding. »U hebt gewasschen voor Kee, nietwaar ?« vroeg ze, schijnbaar achteloos. «Jazeker, zoolang ze in 't Westeinde gediend heeft ! — Een beste meid, die Kee ! Me dunkt, ik heb u wel eens bij haar gezien,« zoo eindigde zij, met een zweem van herkenning. Greta antwoordde niet ; zij vond het onaangenaam over dat geval te praten. «Zonderling toch,« zoo overlegde zij in stilte ; »juist z ij is hooger op gegaan, en ik, die haar het aanzien niet waard achtte, ik mag blij wezen, dat ze mij een plaatsje in haar woning wil inruimen !« En onwillekeurig kwam haar het tekstwoord te binnen : »Die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden !« »Heeft Kee u gevraagd, mij in huis te nemen ?« zoo hernam zij. »Ja, wist uwes dat niet? — Zes gulden in de week kon ik er voor krijgen, zei ze, maar ik heb gezegd : Hoor eens, Kee, 't is een wees, zooals je mij vertelt, en ziekelijk is ze bovendien ; ik zou me dus schamen, als ik er op verdienen wou ! Was ik rijk, dan zou ik zeggen, laat ze maar komen voor niemendal, maar daarmee zou ik m'n eigen kinderen te kort doen ; dat mag ook niet ! — Weet je wat, zei ik, geef me vier gulden, daar kan ik ze best voor te eten geven, en wat je overhebt, laat ze daarvoor...« »Je wilt toch niet zeggen, dat Kee voor dat geld zorgt,« zoo viel Greta haar in de rede, na tot zoover met toenemende verbazing te hebben geluisterd. «O, lieve help, ik mocht het niet zeggen !« riep vrouw Van Putten uit ; »daar heb ik nu weer m'n neus voorbijgepraat ! Wel, wel, maar u wilt me wel plezier doen met er niets van te zeggen of te schrijven. — Ziet u, zij zorgt er voor, dat het geld bij mekaar komt ; — u weet het nou toch ! — Zal u er over zwijgen alstublieft ?« Greta knikte, doch zei niets. Schaamte en trots, dankbaarheid en ergernis streden om den voorrang. Daar was ze dan nu gansch en al afhankelijk geworden van het miskende dienstmeisje en de verachte waschvrouw. En in plaats haar dat eens flink te doen gevoelen, tot straf voor haar verwaandheid, trachtte zij het te verbergen en te bemantelen. Opeens bleef haar geleidster stilstaan. »Kijk es,« zei ze, bijna eerbiedig, «dat is ons kerkje ! Eiken Zondag ga ik er tweemaal met m'n drie kinderen heen. 'k Zou niet graag overslaan, want we hebben een besten dominee ! 't Is geen geleerdheid, die je te hooren krijgt, maar het zuivere Woord van God ! En dat is verstaanbaar voor iedereen, zeg ik maar, behalve voor wijzen en verstandigen ; als een vat vol is met water, dan kan er geen wijn in, wat uwes?« »'k Begrijp u niet goed,« zei Greta aarzelend, want ze vreesde ook nog te behoorui tot degenen, die het niet verstonden, al rekende zij zichzelve nu juist niet tot de wijzen en verstandigen. Eenvoudig, zooals vrouw Van Putten, was ze toch niet, naar 't haar voorkwam. »Niet? Toch geloof ik zeker, dat je 't met mij eens bent. Ik wil zeggen, als iemand vol is van wereldsche wijsheid, dan kan de wijsheid van God er niet bij ! — 'k Heb het vanmorgen nog gelezen : Zoo iemand wijs wil worden in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs worde ! En zoo iets is veel gemakkelijker voor domme luidjes als ik, dan voor menschen, die het hoofd vol hebben met kennis en geleerdheid. Dat stemt uwes mij wel toe, niet?« «Jazeker ; maar ik begrijp eigenlijk niet, waarvoor dat noodig kan zijn ! Me dunkt, hoe meer iemand weet, hoe beter hij de dingen begrijpen kan !« «Begrijpen ! Wel, me lieve juffer, de dingen van God kan immers niemand begrijpen ! Alleen de Geest van God kan het ons doen verstaan ! Dat heb ik in hetzelfde hoofdstuk gelezen ; 't staat er duidelijk ! Uwes hebt het toch ook niet van uzelve, wel ?« »Ik vrees, dat ik er nog in 't geheel niets van heb !« zei Greta met een zucht. » En i k durf zeggen, dat het wel zoo is, anders zoudt u er niet zóó over praten !« »0, neen, neen ! Denk het toch niet. Ik heb altijd een hekel gehad aan de vromen ! Ik kon ze niet uitstaan, zelfs Kee v. d. Heuvel niet !« Even keek de weduwe verbaasd ; toen hernam zij : »Zoo is 't met mij ook geweest! Toch heb ik ze nu lief ! Dat is juist het groote wonder. Eerst v ij a n d e n, dan k i nderen van God !« »Maar i k behoor niet tot Zijn kinderen ! 'k Hoop wel, dat het nog eens zoo ver met mij komen zal !« _ Vrouw Van Putten glimlachte en zei hartelijk: »Zondag gaan we saampjes naar de kerk, nietwaar, en u hebt er zeker niet op tegen dat ik 's morgens en 's avonds hardop voorlees uit den Bijbel ? Ik kan 't niet vlug, maar dat geeft des te meer tijd om over elk woord na te denken ! — Kijk, hier kunt u ons huisje al zien ! 't Is klein, maar gezellig, en 't heeft achter een mooi uitzicht op een buitenweg. 's Zomers is het daar erg druk, als de rijkelui uit andere plaatsen hierheen komen ; en zoo uit de verte mag ik dat geloop en gerij wel zien ; hier in het dorp is het heerlijk stil ; zoo heel anders dan in een groote stad als Den Haag, en ik kan de kinders altijd zonder gevaar buiten laten spelen. U zult tenminste niet veel last hebben van m'n jongens ! Ze komen in huis om te eten en te slapen, maar verder zijn ze of op school of onder den blooten hemel, daar kunt u gerust op rekenen, behalve als het 's winters wat vroeg donker wordt; dan zitten we 's avonds gezellig bij elkaar en terwijl ik zit te naaien of te stoppen, doen zij een spelletje of lezen mij wat voor. — 'k Hoop, dat u gauw bij ons wennen zult !« Zoo voortbabbelend was vrouw Van Putten haar woning al binnengetreden en Greta volgde, nieuwsgierig rondkijkend. Een bruine kast, zes geverfde stoelen, een vierkant tafeltje met een gebloemd zeiltje er over, een groote waterstoof en een hanglamp waren al de meubeltjes, die er te Hooger op 5 zien waren in dat vertrekje, behalve wat ouderwetsche schilderijtjes aan de wanden, een rijtje bloempotjes voor 't raam en een kanarievogeltje er tusschen, in een kooitje natuurlijk, t— Een heerlijke warmte stroomde haar tegen, wat haar goed deed, want ze vond het terdege koud buiten, al was de lente reeds in 't land gekomen. Tien minuten later zat ze reeds recht op haar gemak, dicht bij 't fornuis, met een bord »gestampt eten« en een stuk worst voor zich, tegenover haar gastvrouw, die haar dringend uitnoodigde, eens flink toe te tasten. »Uwes houdt toch wel van den boerenpot ?« vroeg ze. »Dat zou 'k denken,« zei Greta. »'k Heb zoo lekker niet gegeten, sinds ik uit het weeshuis ben gegaan ! Ik had trek ook ! Dat is me in langen tijd niet gebeurd !« »'t Zal door de Geldersche lucht zijn ! 't Doet me echt veel plezier, dat het je zoo goed smaakt, kind !« Greta gevoelde zich al spoedig volkomen thuis bij vrouw Van Putten, en om deze toch wat vergoeding te geven voor haar moeite en opoffering, deed zij zooveel mogelijk lichte bezigheden, zooals aardappelen schillen, kool en spek snijden, afwasschen en ook wel naaien en breien ; zoodoende konden zij 's middags altijd samen gaan wandelen of ergens heengaan, waar de kinderen konden spelen of bloemen plukken. Zoo was het Juli geworden en de vreemdelingen begonnen te komen in den omtrek ; heeren en dames in auto's en op fietsen of te voet, en kinderjuffrouwen of baboe's met het jonge volkje. Die drukte beviel Greta wel, die nooit in een stille omgeving geweest was, en soms naar een weinig verandering haakte. »Nu zullen Kee en Mina ook wel eens gauw komen !« zei vrouw Van Putten ; »ze hebben beloofd dadelijk te schrijven, als ze weten, wanneer ze vrij krijgen.« Greta vond het prettig ; toch zag ze wel een beetje tegen de eerste ontmoeting op, nu ze alles wist en niets zeggen mocht; en bovendien was het gevoel van schaamte tegenover Kee zeer toegenomen in den laatsten tijd. Ze was gekomen tot het Licht, en daarna was ze met toenemende ontsteltenis gaan zien, dat het al heel slecht stond daarbinnen ! Als vrouw Van Putten haar kamertje had schoongemaakt — en dat deed ze goed in alle hoeken — dan zag Greta toch nog heel wat stofjes dwarrelen, zoodra de zon een straal naar binnen wierp, en zoo zag ze, bij de heldere stralen van de Zon der gerechtigheid heel wat onreinheid in haar binnenkamertje, waar al het vuil nog aanwezig was ! Het maakte haar angstig en ze begon er zelfs aan te twijfelen, of ze wel ooit tot de ware kinderen van God zou kunnen behooren. Dit had ze ook al meermalen aan Kee geschreven ; doch deze, evenals vrouw Van Putten, scheen te denken, dat ze er nu eigenlijk al bij behoorde! »Ze moesten maar eens alles weten,« dacht ze soms, »en een enkelen blik kunnen slaan binnen in mijn hart, dan zouden ze wel anders praten !« Toch verlangde zij zeer naar de komst van haar beide weeszusters, en zag dagelijks naar bericht van hen uit. Eindelijk schreven zij ; eerst zou Mina komen, de laatste dagen van Juli, en een week later Kee, want ze hadden niet gelijk vrij kunnen krijgen ; en eigenlijk was het ook beter zoo, omdat vrouw Van Putten geen beddegoed over had nu ze Greta in huis had genomen ; de meisjes zouden dus een der bedden moeten deelen met een ander. — Op den dag en het uur door haar bepaald, gingen vrouw Van Putten en Greta naar den trein om Mina af te halen, doch wie er kwam, geen Mina. — »Ga u maar naar huis,« zei Greta, »ik zal blijven om nog een trein af te wachten.« En vrouw Van Putten ging, want de kinderen kwamen thuis en zouden haar gaan zoeken. Doch ook Greta wachtte tevergeefs. »Er is zeker wat bizonders gebeurd,« zeiden ze tot elkander ; «misschien ongesteld geworden, of verhindering bij haar mevrouw. Er zal zeker bericht komen vandaag !« Maar de dag ging voorbij en zij vernamen er niets van. Ook den volgenden dag niet. Toen schreef vrouw Van Putten; doch twee dagen verliepen en ze kreeg geen antwoord. »Er moest een misverstand in 't spel zijn !« meende zij ; »Mina had zeker bij vergissing een verkeerden datum opgegeven; ze moest eerst een week met haar mevrouw naar Zandvoort ; misschien is ze daar nu, en is dat de reden, waarom ik geen antwoord krijg.« »Weet u wat, ik zal aan Kee schrijven,« stelde Greta voor, »die zal 't wel precies weten !« »Goed ; als uwes dat doen wil ; schrijven is voor mij een kwelling ; liever stamp ik een groote wasch dan één blaadje papier vol te maken !« Greta glimlachte en begon dadelijk. Den volgenden morgen ontving Kee den brief, en nauwelijks had ze dien gelezen, of ze liep in groote ontsteltenis naar binnen om haar mevrouw te vragen of ze eventjes uit mocht gaan. «Verbeeld u,« zei ze, >Mina is al viji dagen geleden naar Ede vertrokken ; vanavond zou ze terug zijn, en nu wordt mij in dezen brief gevraagd, waarom ze niet gekomen is ! Van haarzelf krijgen ze geen antwoord. Ik ben doodelijk ongerust, dat er een ongeluk gebeurd is ! Mag ik alstublieft even naar de Prinsegracht loopen om haar mevrouw te spreken ?« » Jazeker,* was het antwoord, »ga maar gauw !« Nog hoopte Kee, dat Mina niet vertrokken, maar verhinderd was geworden door dit of dat, hoewel zij het toch niet verklaren kon, waarom ze dan niets aan vrouw Van Putten geschreven zou hebben ! — Met een kloppend hart belde zij aan ; mevrouw zelf deed open. »Er is toch niets met Mina?« vroeg zij verschrikt, toen ze Kee zag. »Ik weet het niet, mevrouw,« was 't antwoord, »dat wou ik u juist vragen ! Lees u dezen brief maar eens ! — Ze is toch naar Ede gegaan, Dinsdag ?« «Jazeker ! ;—Wel, verschrikkelijk ! Wie weet, wat haar overkomen is ! Hadden wij 't nog dadelijk geweten, maar vijf dagen later ! 'k Zal dadelijk den commissaris van politie opschellen ! — Was mijn zoon maar thuis ! Ach, ach ! als ze maar niet in slechte handen gevallen is !« Nog meer ontsteld dan te voren ging Kee naar huis, en verzocht dringend om nog even naar mijnheer Vogelaar te mogen gaan. Dit werd haar ook toegestaan, en weer draafde zij heen. Tot haar groote verlichting vond zij hem thuis en werd ze dadelijk bij hem toegelaten. Tot in de kleinste bizonderheden vroeg hij haar wat zij er van wist; den dag, het uur van vertrek, hoe zij gekleed was, wat ze bij zich had ; hiertoe moest ze hem echter verwijzen naar Mina's mevrouw, daar zijzelf haar op dien laatsten morgen niet gezien had. »Ik zal terstond een onderzoek instellen,« sprak hij, opstaande, en zijn gelaat toonde wel, hoezeer ook hij in groote ongerustheid verkeerde. »Ach, Heer, bewaar haar toch en breng haar veilig weer terug !« zoo smeekte Kee gedurig, terwijl ze zich weer met haastige schreden naar haar dienst begaf. »Als er een ongeluk gebeurd was met den trein, dan zouden we er toch wel iets van gehoord hebben !« zoo overlegde zij, terwijl ze zich met schrik de mogelijkheid voorstelde, dat haar vriendin, met wie zij in den laatsten tijd zoo vertrouwelijk omging, haar reeds voorgoed ontnomen zou kunnen zijn — voor dit leven althans ! —. Dien ganschen dag stonden haar handen verkeerd ; ze wist nauwelijks, wat ze deed ; en telkens, wanneer er gebeld werd, sprong zij op, alsof het niemand anders zijn kon dan Mina v. d. Horst, of iemand met bericht over haar ! Twee dagen waren er verloopen sinds Greta den brief geschreven had. »Morgen zullen we vast wel een woordje krijgen van Kee,« zei ze tot vrouw Van Putten, met wie zij zich op weg bevond naar de kerk. «Gisteren heeft ze 't zeker te druk gehad.« »Ja, op Zaterdag schrijven, dat gaat moeielijk, als je in betrekking bent !« »Hé, dat lijkt Anna Vermeer wel !« zei Greta opeens, terwijl ze tuurde in de richting van een net gekleed jong meisje, dat haastig kwam aanstappen. »Wie is Anna Vermeer ?« vroeg de weduwe. »Een van de meisjes uit het weeshuis ; ze dient als kindermeid, ergens in Arnhem ; — tenminste, anderhalf jaar geleden was ze daar ; ik heb ze na dien tijd niet meer gesproken.® Intusschen scheen de bedoelde persoon haar ook opgemerkt te hebben, want zij veranderde een weinig van koers en liep nu regelrecht op haar toe. »Wel, Griet, jij hier !« was haar eerste woord, »ik zou je in Den Haag gezocht hebben !« «En ik jou in Arnhem !« lachte Greta, die zich nu niet meer ergerde aan dat »Griet«, allerminst nu zij zich buiten en in gezelschap van vrouw Van Putten bevond ; «hoe kom je zoo hier?« »Ik loop maar vast door !« zei de weduwe, het meisje vriendelijk groetend ; — «breng je vriendin straks maar mee op de koffie !« Dit laatste gold Greta. Deze knikte toestemmend en hervatte het gesprek. Wat hadden zij elkaar veel te vertellen en te vragen ! — »Ik ben hier met de familie gelogeerd,« vertelde Anna, nadat Greta haar een en ander had meegedeeld omtrent haar eigen wederwaardigheden ; «echt, dat ik jou hier juist aantref ! — Maar zeg eens, is Mina v. d. Horst alweer vertrokken ? Ze zou toch een week hier blijven ?« «Blijven ? — Ze moet nog komen ! Dinsdag hadden we haar al verwacht!« «Hoe heb ik het nu ! En ze heeft Dinsdag met mij in den trein gezeten ! Ik was een dagje naar mijn Tante in Oosterbeek geweest, en zij was bij vergissing doorgestoomd naar Arnhem ! Ik zag haar zitten en ging natuurlijk in 'tzelfde coupeetje ! Ze had zulke vreemde hoofdpijn, vertelde zij, daarom was ze met haar oogen dicht gaan zitten; misschien was ze wel even ingedommeld ; in elk geval, ze had niet »Ede« hooren roepen ; wel was ze geschrikt door het dichtslaan van portieren. We hadden al een poosje zitten praten, toen ze vroeg, of ze nu al dicht bij Ede kon zijn. Ik lachte hartelijk en vertelde haar, dat we zoo dadelijk in Arnhem zouden zijn. Ze schrikte erg en maakte zich zóó ongerust, dat ik heel wat moeite had haar te kalmeeren. «Kom, meid,« zei ik, »'t is niemendal ! Je moet even bij den stationchef komen, je krijgt een standje of een paar dubbeltjes boete, omdat je te ver bent gereisd, dan neem je een kaartje terug naar Ede, en daarmee is 't uit! Als ze gekomen zijn om je af te halen, welnu, dan denken ze, dat je den trein hebt gemist, en ze komen een uurtje later terug ; bovendien, op een dorp wijst iedereen je terecht ! Je moet niet alles zoo zwaar opnemen !« Zoo heb ik haar weer opgemonterd, maar wachten tot het zaakje in orde was, dat kon ik niet ; ik had groote haast en moest dadelijk naar huis. V— Je ziet, ik kan mij niet vergissen ; ze i s op weg geweest hierheen !« »'t Wordt hoe langer hoe vreemder,« zei Greta, »ik begin me echt ongerust over haar te maken ! Er moet iets ergs gebeurd zijn !« >Of 't is maar aanstellerij van haar geweest !« »Wat bedoel ie ?< > Dat ze met opzet Ede voorbijgestoomd is, en mij maar wat wijsgemaakt heeft !« > Waarom zou ze dat doen?« riep Greta uit. »Wel, ze kan vrij willen wezen, en naar Duitschland zijn gegaan ; misschien heeft ze met deze of gene kennis aangeknoopt, en 't duurt immers nog drie jaar, eer ze met het weeshuis niets meer te maken heeft ?« »Ja ; maar ik ken haar veel te goed, om zoo iets te denken ! Neen, hoor, stilletjes weggaan, den directeur en onsv bedriegen, dat zal Mina nooit doen; alles behalve nu ze . .« »Nu ze?« herhaalde Anna nieuwsgierig. Greta kleurde en hernam aarzelend : »nu ze vroom geworden is.« »Wat zeg je ! — O, maar de vromen hebben het juist achter de mouwen ; heel dikwijls tenminste !« »Dat heb ik vroeger ook gedacht, maar de echte vromen zijn zoo niet ; daarvoor heb ik ze nu te goed leeren kennen in den laatsten tijd !« »Nu, wat denk jij er dan van ? Weet je een andere verklaring ?« »Ik vrees voor een ongeluk.* »En dan zou zij je maar laten wachten, zonder bericht te zenden ?« »Ze kan ergens in een ziekenhuis liggen en niet in staat zijn te schrijven !« »Dan willen anderen het voor haar doen ! Neen, ik denk dat het zaakje niet pluis is !« >Als er morgenmiddag geen bericht is van Kee, dan schrijf ik naar den directeur.* »Je begint er dus ook aan te twijfelen ?« »Weineen ! Maar ze kan hulp noodig hebben ; er moet onderzoek gedaan worden, en ik weet er geen raad op ! Maar, kom, 't wordt laat; was je ook op weg naar de kerk ?« »Ja, ik had nu eenmaal mijn kerkbeurt, en waar moet ik anders heen ? Ik ben hier nog onbekend ; we zijn twee dagen geleden gekomen ; en blijf ik thuis, dan moet ik toch den heelen morgen met de kinderen bezig zijn.« Ze gingen dus samen het kerkje binnen. Dien morgen was Greta, bij uitzondering, geen aandachtig toehoordster; telkens dwaalden haar gedachten af naar Mina en trachtte zij zich voor te stellen, wat er gebeurd kon zijn. Ook nam haar onrust toe, hoe meer zij over 't geval nadacht; en nauwelijks waren zij weer buiten, of ze vertelde alles aan vrouw Van Putten. In groote ontsteltenis wendde deze zich tot Anna, die meeliep, en deed haar allerlei vragen, om zoo nauwkeurig mogelijk alles te weten. Evenmin als Greta kon zij gelooven aan opzet, doch Anna bleef bij haar meening en sprak daarbij met zooveel minachting over de »fijnen«, dat ze haar niet andermaal uitnoodigde tot een bezoek. Den volgenden dag liep Greta, ongeveer vier uur in den namiddag, in de dorpsstraat om een boodschap te doen. Plotseling bleef zij stilstaan Wie kwam daar aan? De directeur ? — Ja, waarlijk ! Nu kon ze hem dus alles vertellen, en er behoefde niet alweer een dag over te verloopen. — Wat keek hij ernstig ! Geen enkel glimlachje op zijn gezicht, zelfs niet, toen hij haar aansprak ! Wat kon er de reden van zijn ? Zou het in verband staan met Mina ? Had Kee hem gesproken ? — Zij vergat haar boodschap en geleidde hem naar het huisje van vrouw Van Putten, dat zij pas even verlaten had. »Mijnheer Vogelaar, de directeur van 't weeshuis !« zei Greta, en de weduwe haastte zich een stoel voor hem te halen uit haar mooie kamertje ; waarna ze zich wilde verwijderen. »Kom u ook even hier zitten,« sprak hij, »'tgaat u evengoed aan als Greta ; — 't is een treurige geschiedenis, die ik kom vertellen.« Ontsteld keken zij elkander, en daarna den directeur weer aan. Deze begon : »Eergisteren kwam Kee v. d. Heuvel mij vertellen, dat Mina v. d. Horst hierheen vertrokken, doch niet bij u aangekomen was ; ik ging daarop onderzoek doen en vernam van den commissaris van politie, dat er den vorigen Dinsdag een jong meisje in Arnhem aan 't station in elkaar gezakt en kort daarna overleden was. Zij had een kaartje bij zich voor Ede, en had zich daarmee te verantwoorden gehad bij den stationschef. Terstond daarna was het gebeurd ; een dokter constateerde hartverlamming, waarschijnlijk tengevolge van een schrik. Natuurlijk deed men onderzoek naar haar familie ; er werd in verschillende bladen, zoowel in Ede als in Den Haag, mededeeling van gedaan met een nauwkeurige beschrijving van voorkomen en kleeding, doch niemand kwam opdagen. De commissaris liet mij het stuk lezen, en er bleef bijna geen twijfel bij mij over of dat meisje was Mina, te minder, waar ook de letters M. v. d. H., waarmede het goed gemerkt was, overeenkwamen. Ik besloot dus naar Arnhem te gaan, om alles precies te weten. Daar werd mij de kleeding getoond en ik herkende ze terstond als behoorende tot ons huis ; ook werd alle twijfel onmogelijk gemaakt door een medaillon met een portret van haar overleden moeder, die ik goed gekend heb. Onze Mina is dus heengegaan, en haar overgang is licht geweest ; ze heeft geen strijd gehad en geen pijn ! Gelukkig weten wij, dat ze nu bij den Heer is !« »U hebt haar dus niet meer gezien ?« vroeg Greta nauw hoorbaar. »Neen, kind, men had het lijk moeten begraven, doch ik z a 1 haar zien met een nieuw, verheerlijkt lichaam, onsterfelijk en onverderfelijk !« ►>Kon ik dat ook maar zeggen !« hernam ze met een zucht. »De Heere Jezus heeft gezegd : »Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen !« Waarom blijf je dan steeds van verre staan ?« »Ik ben gekomen, maar.... ik ben nog in 't geheel niet veranderd !« Nu vertrok zijn mond zich even tot een glimlach. »Heeft de Heere Jezus dan gezegd : Die tot Mij komt, zal veranderen ? Vreemd, dat ik dien tekst altijd zoo verkeerd heb kunnen lezen !« »Neen .... maar .... dat moet toch ?« »Zeker, als het zoo in den Bijbel staat !« »Neen .... ik dacht het alleen maar !« »0, dat is wat anders ! — De Heere houdt geen rekening met onze meeningen, maar met Z ij n Woord. — Ik heb daarin gelezen : Die in den Zoon gelooft, heeft liet eeuwige leven ; — niet: zal eenmaal krijgen, — maar: heeft! Maar dan volgt er immers : Die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem !« — »En ik ben Hem alle dagen zoo dikwijls ongehoorzaam !« »De Heere Jezus vraagt van degenen, die Hem niet toebehooren, slechts één ding : Kom tot Mij ! — Die niet komt, is ongehoorzaam en gaat verloren ; die w e 1 komt, wordt behouden van den toorn.« Een straal van hoop werd zichtbaar op haar gelaat. — »Geef mij eens een Bijbel,« hernam hij. Haastig voldeed ze aan zijn verlangen. »Luister nu eens. Hier lees ik in Joh. III : 18 : Die in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld ; maar die niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in den naam van den Eeniggeboren Zoon van God. — Welnu, wil je Hem tot een leugenaar maken ? H ij heeft gezegd : Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. J ij zegt : Ik ben gekomen, maar.... ik zal toch verloren gaan !« «Misschien ben ik niet gekomen zooals Hij het verlangt!» »Bea je gekomen, zooals je waart? Schuldig, vijandig, afkeerig van Hem en Zijn Woord ?« » Ja, dat ben ik ; daarom juist was ik bang, dat ik niet aangenomen zou worden.« »Zoek dan maar eens goed in den Bijbel, of je nog een andere voorwaarde vindt ; en zoo niet, geloof dan en wees verblijd !« Met deze woorden stond hij op, om heen te gaan. VIII. EEN OUDE KENNIS. In diezelfde week kwam er bericht van Kee, dat ze niet zou komen logeeren, daar ze haar vacantie wilde gebruiken om Mina's mevrouw te helpen. Zeer teleurgesteld hierover ging Greta op dien middag naar de dorpsstraat, om een boodschap te doen in een kruidenierswinkeltje. Juist wou zij de deur openen, toen dit al voor haar gedaan werd, daar er iemand uitkwam ; en tot haar groote verbazing stond zij opeens voor Marie, met wie zij indertijd zoo menig vertrouwelijk praatje had gehouden. »Jij ook hier !« riep zij uit ; »hoe komt dat?« »Weet je dan niet, dat mijn moeder in Ede woont ?« was de wedervraag ; »ik dacht je dat wel eens verteld te hebben ! Ik ben nu een week thuis met vacantie, zooals gewoonlijk in Juli. En hoe gaat het jou ? Heb je hier een hoedenzaak geopend?« eindigde zij lachend; doch Greta lachte niet mee ; zij was nog te zeer onder den indruk van het gebeurde met Mina, en een oogenblik keek zij peinzend voor zich. Zou zij de gelegenheid waarnemen om Marie een woord van waarschuwing toe te spreken ? Maar hoe te beginnen ? »Wat heb je toch een begrafenisgezicht !« hernam Marie, »je lijkt dezelfde Greta niet meer !« »Van een begrafenis gesproken,« zei Greta, die opeens een begin gevonden had, »ik loop een eindje met je mee, dan zal ik je eens vertellen wat een vriendin van mij overkomen is ! — »En nu zou ik je wel één vraag willen doen,« zoo sprak zij, na haar alles te hebben meegedeeld, wat zij omtrent Mina vernomen had, »als dat eens met jou gebeurd was, waar zou je dan nu zijn?« »Op het kerkhof zou ik denken !« »Daar zou je lichaam zijn, maar jijzelf, je ziel ! Als je zóó plotseling opgeroepen werd, zou je dan rustig voor God kunnen verschijnen ?« »En dat vraag jij,« sprak Marie, nadat ze haar even in de grootste verbazing had aangestaard, »jij, die van geen God of godsdienst weten wou ! I k heb altijd trouw mijn plichten waargenomen !« Er klonk ergernis uit haar toon, en Greta vreesde, dat zij de zaak verkeerd had aangepakt ; toch moest haar nog iets van 't hart : »Wees niet boos, Marie,« hernam ze zacht, »ik bedoel niet, dat jij meer reden zoudt hebben om te vreezen dan ik, maar ik weet nu, dat geen godsdienst ons in den hemel kan brengen ; de jouwe net zoo min als de mijne ; er is maar één weg ; dat is de Heere Jezus zelf! Niet wat w ij doen, maar wat H ij gedaan heeft voor ons, dat is het, waardoor wij behouden kunnen worden ! — Zie je, ik liep zelf eerst den verkeerden weg, en het zou slecht met mij afgeloopen zijn, maar ik werd gelukkig gewaarschuwd en terecht gewezen ; — dat mag ik jou nu toch ook wel doen nietwaar ? Wat zou je eenmaal wel zeggen, als ik je maar had laten voortgaan, waar ik wist, dat je aan een verkeerd eind zoudt komen ? En dan is er geen tijd meer om terug te keeren, dat weet je toch wel?« »Je vergeet, dat ik katholiek ben !« zei Marie stroef. »God zal vragen, of je een zondares zijt,« hernam Greta ernstig ; «katholiek en protestant, al die namen zijn maar door de menschen uitgedacht ; — kom je eens een avondje bij me te visite voor je weggaat? Dan zal ik je wat voorlezen, dat je zeker nooit gehoord hebt ! — Dinsdag, is dat goed?« Marie stemde toe, en ging in gedachten verzonken naar huis, terwijl Greta het winkeltje binnentrad. > Wat is die Oreta veranderd !« mompelde zij ; »mijn verstand staat er voor stil ! Hoe is 't mogelijk in zoo korten tijd ? Vroeger werd ze giftig, als ze maar dacht aan vroomheid, en nu staat ze daar wezenlijk zelf een preek te houden! Toch bevalt ze mij zóó beter ! Ze was vroeger zoo bespottelijk verwaand, en nu deed ze zoo vriendelijk ! — 'k Ben benieuwd, wat voor boek ze heeft ! Een mensch is nooit te oud om te leeren, dat zeg ik maar !« » ... Waar denk je toch over, kind ?« vroeg haar moeder, een zestigjarige weduwe, die zuinigjes leefde van een klein pensioentje; »je bent vandaag zoo stil !« »Och, ik heb vanmorgen een oude kennis ontmoet uit Den Haag ; 'k heb u wel eens over haar gesproken ; ze is later in 't hoedenvak gegaan !« — »O, dat verwaande schepseltje ? Ze wou immers hooger op? Hoe ver heeft ze 't al gebracht?* »Ik heb eigenlijk heelemaal vergeten er naar te vragen ! Tenminste — we hebben er niet over door gesproken ; ze had het druk over een ander meisje ; — een nare geschiedenis was 't!« » Wat dan? Vertel eens !« Marie deed wat haar gevraagd werd, doch repte met geen enkel woord over het verdere gesprek. »'t Is wel verschrikkelijk, als je zoo opeens de eeuwigheid ingaat !« zei haar moeder ; »ik hoop tenminste dat ik behoorlijk tijd zal hebben tot voorbereiding, als mijn uurtje nadert ! Een mensch moest op aarde zekerheid kunnen hebben, waar hij zal aanlanden, en hoe de ontvangst zal wezen in dat onbekende land aan de overzij, 's Nachts lig ik er soms urenlang over te denken. Ik ben wel altijd trouw naar de kerk en de biecht gegaan, en ik heb van m'n armoedje afgestaan, wat ik kon, maar ik ben er toch niet gerust op.« — Zij zuchtte en Marie bewaarde het stilzwijgen. »Ik ga een avondje bij haar te visite,* zoo begon ze weer na een poosje. »Hé ! Ik dacht, dat ze zich te verheven achtte om met dienstmeisjes om te gaan ! Heb je dat niet gezegd ?« »Ja, dat was ook zoo ; maar ze scheen nu erg veranderd! Ze vroeg het en ik wist geen reden om het te weigeren.« »Ik zie er eigenlijk wel een beetje tegen op, dat Marie komt !« zei Greta, toen het Dinsdag was. »Och, kom, wie weet, hoe het meevalt !« zei vrouw Van Putten; »weet je, wat ik al gedacht heb? Ze moest d'r moeder meebrengen ! Die kan dan meteen een goed woord hooren en de ziel zit niet zoo alleen. Ze is immers weduwe, en de kinderen zijn zeker allen groot ?« »'k Geloof, dat Marie er alleen maar is ; 'k heb ze nooit over broers of zusters hooren praten, t— Maar 'k weet ze niet eens te wonen ! Dom van me, dat ik het niet gevraagd heb !« »Weet je d'r achternaam ?« »Ja, ze heet Koningsbergen.« »0, dan zullen wij 't wel uitvinden ! Je gaat naar het winkeltje, waar je haar zag uitkomen, en je vraagt of ze daar een weduwe kennen, die zoo heet; je beschrijft zoo'n beetje de dochter en zegt, dat die alleen maar een weekje over is. Op een dorp weten de menschen alles van elkaar.® »Goed,« zei Greta ; en ze ging er op uit. »'k Heb het gevonden !« riep ze al uit de verte, toen ze terugkwam. »Haar moeder had er eerst niet veel zin in, maar ze zal toch komen.« »Mooi zoo ! Dan zal ik een heerlijk bakje koffie zetten en ik geei een koekje er bij ; we praten eerst wat over dit en dat, en als ze goed op haar gemak zijn, dan brengen wij 't gesprek op ernstige dingen ; begrijp je?« Greta knikte en nam den Bijbel, om eens na te zien, welk gedeelte zij dien avond het best zou kunnen voorlezen ; want dit stond bij haar vast : Marie moest iets vernemen uit het Woord van God, daar dit haar zeker geheel onbekend was ; had zij er eenmaal de kracht van ondervonden, dan zou zij haar vooroordeel wel laten varen en het Boek zelf ter hand nemen. Eindelijk besloot zij tot Joh. III, misschien wel, omdat zijzelf daardoor tot vrede gekomen was. Ze werd nu rustiger, maar de vrees kwam in groote mate terug, zoodra de bezoeksters zich vertoonden. »Ze zullen het bespottelijk vinden en mij uitlachen, of misschien heel boos worden !« zoo klonk het in haar binnenste ; »ik zal niets durven zeggen en nog veel minder iets voorlezen ! Och Heer, geef mij toch vrijmoedigheid !« smeekte zij telkens en telkens weer ; doch reeds was er meer dan een uur verstreken, en er was nog enkel over gewone huishoudelijke zaken gesproken. Opeens echter zei Marie : »Je zoudt mij iets voorlezen, iets heel bizonders ; waar blijf je er nu mee?« «Wacht,« zei vrouw Van Putten, »ik zal de lamp even opsteken, dan kun je beter zien ;« meteen gaf ze haar den grooten huisbijbel van de plank, en Greta sloeg dien open. »Ik ben benieuwd, wat er komen zal !« dacht Marie, met nieuwsgierige blikken naar het lijvige boekdeel ; en ze schoof wat dichterbij. »Wat krijgen we nu ?« mompelde haar moeder, »een voorlezing ?« »Ik weet geen mooier boek dan dat !« zei vrouw Van Putten, eerbiedig de handen vouwend. En Greta begon : »Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe !« Ze las met opzet heel langzaam en duidelijk, omdat ze wel begreep, dat die woorden voor haar toehoordsters geheel nieuw waren ; toch riep juffrouw Koningsbergen bij het einde van dat eerste vers uit : »Wil je dat nog eens lezen, asjeblieft ?« En Greta begon opnieuw. —. »Het eeuwige leven hebbe . ..« prevelde juffrouw Koningsbergen' in groote verbazing, en zij spitste de ooren om geen woord te verliezen van hetgeen volgde. Steeds vaster werd Greta's stem en zij las het hoofdstuk ten einde toe. Daarna heerschte er eenige oogenblikken een diepe stilte in het kleine vertrek. »Wat is dat voor een boek ?« vroeg Marie. »Nooit te voren heb ik zulke kostelijke woorden gehoord !« liet haar moeder zich hooren. «Het is een Boek, dat de priester u zou verbieden te lezen,« zei vrouw Van Putten ; «ik zelf ben kathotiek geweest, en ik kan het dus weten.« Greta keek verbaasd op, en Marie zei verschrikt : «Hebt u onze alleenzaligmakende kerk verlaten ? Ik zou niet graag in uw plaats willen zijn !« Ook haar moeder ontstelde, doch vrouw Van Putten hernam rustig : «Door dit kostbare Boek zijn mij de oogen geopend. Eerst durfde ik het niet lezen, omdat ik meende, dat ik er zonde aan deed, maar een vriendelijke dame, die er mij iets van verteld had, gaf mij een exemplaar, dat door den Paus zelf was goedgekeurd. Toen was ik gerust. ..« Het gelaat van juffrouw Koningsbergen klaarde op. «Ik las het,« ging de spreekster voort, »en ik kan het niet uitspreken, hoe gelukkig ik daardoor geworden ben ! Vroeger ging ik een duistere, onbekende toekomst tegen, en nu is alles licht en helder ; ik weet waar ik heenga, en ik heb blijdschap in mijn hart hier beneden.« »Wel, dat is juist wat m ij ontbreekt; — hebt u dat boek nog? Ik bedoel het goedgekeurde?* «Jazeker !« zei vrouw Van Putten, en zij ging naar een kast om het te voorschijn te halen. «Moeder, het is de Bijbel !« riep Marie uit, nadat zij opgestaan was en zich even over Greta neergebogen had, «laten we toch voorzichtig zijn !« «Kind, ik zal alleen lezen, wat de Paus goedgekeurd heeft; dat kan onmogelijk verkeerd zijn,« was het antwoord, en juffrouw Koningsbergen sloeg het boek open, dat vrouw Van Putten haar toereikte. «Staan d i e woorden ook hierin ?« «Ja, zal ik ze opzoeken ?« De andere knikte toestemmend, en daarna, woord voor woord bijwijzend, las zij de eerste vier verzen, die Greta voorgelezen had, langzaam over. «Die in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld. — 'tlsof mijn oogen mij bedriegen ! Ik kan haast niet gelooven, dat het er werkelijk staat! — Zou ik dit Boek eens van u ter leen mogen hebben ?« »Welzeker, u moogü het meenemen, en zoolang houden als u wilt.« »Dank u vriendelijk !« Weer bladerde en tuurde zij in het Boek. »Weet je, wat ik vreemd vind?« hernam ze, »dat ik nergens iets lees van onze Heilige Maagd !« Vrouw Van Putten glimlachte. »Je zult nog wel meer dingen vreemd vinden, en je zult ook wel gaan begrijpen, waarom de priesters er zoo tegen zijn, dat de Bijbel gelezen wordt ! — Wil je nog een bakje koffie ?« »Heel graag !« »Jij ook, Marie?« »Dank u ! — Moeder, het wordt tijd om naar huis te gaan !« »Nu al? Hoe jammer !« »'k Wou, dat we thuisgebleven waren !« zei Marie onderweg. — »Als 't maar geen strik geweest is om ons te vangen ! Me dunkt, ik moest morgen gaan biechten.« »Ga je gang, kind, maar dit wil ik je wel zeggen, ik ben vast besloten dat Boek van 't begin tot het eind te lezen ! Misschien heeft God die menschen op mijn weg gestuurd, om een eind te maken aan mijn angst en onzekerheid ! De woorden, die ciat meisje voorlas, drongen door in mijn ziel, en ik kan niet gelooven, dat ik er zonde aan doe, wanneer ik er meer van weten wil.« 't Was een maand later. »Weet u, wie mij aangeroepen heeft ?« zei Greta op zekeren keer, toen ze thuiskwam van een boodschap in het dorp ; »de weduwe Koningsbergen ! Ze had al dagen langl naar mij uitgezien, zei ze ; ze had rheumatiek in de beenen en kon daardoor zoo moeilijk op straat loopen, anders zou ze al eens hier gekomen ziin.« »Zoo? En wat had ze?« »Ze vroeg of u en ik, zoo dikwijls we konden, bij haar wilden komen, want ze had zoo veel te vragen over de woorden van dat kostelijke Boek ; zoo noemde zij het !« »Dat is een goed teeken ! Wie weet, wat het nog uitwerkt !« Hooger op 7 Na dien dag gingen vrouw Van Putten en Greta elke week beurtelings een avondje doorbrengen bij juffrouw Koningsbergen. Samen dat ging moeilijk, omdat de kinderen dan alleen thuis waren. »Er kon eens wat gebeuren, al liggen zij in bed,« zei de weduwe, »en een moeder behoort in de eerste plaats voor haar kinderen te zorgen.« Zoo gingen er verscheidene maanden voorbij, en weer was de tijd genaderd, dat Marie zou thuiskomen. »'t Zal wel de laatste keer zijn,« sprak juffrouw Koningsbergen, en ze scheen zich ook volstrekt niet ongerust te maken over de bedreiging van haar dochter, die zich voorgenomen had bij haar komst den priester alles mede te deelen omtrent dat Boek en haar omgang met vijanden van de kerk. »Ik twijfel nu niet meer,« zei ze eens tot Greta, »en ik dank God, dat Hij mij de oogen geopend heeft ! De pastoor kan mij niet ontnemen, wat de Heer mij gegeven heeft.« Marie schreef ook, dat zij vrouw Van Putten en Greta in 't geheel niet zien of spreken wilde. »Ik zal dus een paar avonden uw gezelschap moeten missen,« zei de weduwe, »anders wordt die ééne week voor haar vergald.« Hoe verbaasd waren zij dan ook, toen Marie op een avond zelf bij haar kwam aankloppen ! Ze zag er ontsteld uit, en op gejaagden toon sprak zij : »Moeder is opeens vreeselijk naar geworden ; ze wil u beiden zien ! Ze zegt, dat het haar laatste wensch is, daarom wou ik niet weigeren ! — Ik ga ook een priester halen !« Terstond begaven zij zich op weg en kwamen juist tijdig genoeg om de laatste woorden op te vangen van de reeds stervende vrouw : »Dank u voor alles ! Laat Marie ook het Boek lezen ! Zeg haar, dat alles licht is !« Even daarna trad de dokter binnen met een priester, die de beide bezoeksters wantrouwend aanzag. Zeker had Marie hem reeds ingelicht. Met één oogopslag ontdekte hij, dat de dood hem vóór was geweest, en op een toon van verwijt sprak hij : »Ik heb hier niets meer te doen. Waarom mij niet wat eerder geroepen ?« Daarop ging hij heen. Marie zonk neer bij het bed. »Te laat !« kermde zij, m »te laat ! O, als ik had kunnen denken, dat het zóó gauw afgeloopen zou zijn !« En snikkend verbergde zij het doodsbleek gelaat in haar boezelaar. »Ik heb een boodschap voor u,« zei vrouw Van Putten, zich over haar heenbuigend, en langzaam herhaalde zij de laatste woorden, door de overledene uitgesproken. »Neen, neen !« riep zij uit, »het is verzonnen ! Dat heeft zij niet gezegd ! Ga weg !« »Arm kind,« zei de weduwe, meewarig het hoofd schuddend, en, Greta een wenk gevend, verliet zij met deze de woning, doch keerde niet naar huis terug, voor zij wist, dat een der buren Marie gezelschap zou houden tot den volgenden morgen. »'t Zou al te vreeselijk voor haar zijn,« sprak zij, »nu alleen te blijven !« Na dien dag zagen of hoorden zij niets meer van haar. IX. »OM JEZUS WIL.« Het was Zondag ; de eerste in de maand Augustus. Bijna anderhalf jaar was Greta nu in Ede, en nog steeds gingen de naaimeisjes voort het kostgeld voor haar te betalen ; maar hadden zij dit niet gedaan, dan toch had vrouw Van Putten haar bij zich willen houden. »Zij is mij als een oudste dochter,« zei ze wel eens ; »'k zou haar wezenlijk niet graag willen missen !* Den vorigen avond was Kee v. d. Heuvel gekomen om zes dagen te blijven. Geen moeder en zuster hadden haar hartelijker kunnen ontvangen en meer liefde betoonen dan vrouw Van Putten en Greta deden. In werkelijkheid behoorden zij dan ook tot ééne familie, want zij waren kinderen van God, en Zijne liefde was de sterke band, die haar aan elkander verbond. Als gewoonlijk gingen zij dien morgen naar de kerk en de dominee had tot tekst : »A1 wie onder u groot wil worden, die zij uw dienstknecht; en al wie van u de eerste wil worden, zal aller dienstknecht zijn. Want ook de Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen .. ..« (Mark. X : 43—45.) Door die woorden werd Greta reeds dadelijk diep getroffen. Ze klonken haar in 't oor als een veroordeeling van haar gansche bestaan. Groot worden ! Hoezeer had zij er naar gehaakt ! — Maar luister, wat zei de predikant? »Hooger op wil iedereen in de wereld ; anderen voorbijstreven, heerschen, dat is de weg om tot eer en aanzien te komen hier beneden. Dienen acht men een schande ! Niemand doet het vrijwillig ; en die er toe genoodzaakt worden om in hun onderhoud te voorzien, doen al het mogelijke om er aan te ontkomen, of tenminste den schijn te redden door zich te kleeden boven hun stand en zich zooveel mogelijk anders voor te doen dan ze zijn. Alles willen zij opofferen om maar te ontkomen aan dat hatelijk juk van dienstbaarheid !« — »Juist zooals ik !« dacht Greta, terwijl haar 't bloed naar 't hoofd steeg van schaamte. — »In het Koninkrijk Gods is het juist omgekeerd,« zoo ging de prediker voort ; »om daarin een hooge plaats te kunnen innemen, moet men zeer diep bukken. Het hoogst in aanzien wordt hij, die aller dienstknecht is, en er is geen grooter eer voor een kind van God dan dienen! De Heere Jezus zelf deed het werk van een slaaf ! Hij bukte zich om de voeten Zijner dienstknechten te wasschen ! Hoe zou er dan eenig werk te gering kunnen wezen voor Zijn volgelingen ? — Wilt gijhooger op? Buk dan, om Jezus' wil !....« Veel werd er nog over de voorgelezen verzen gesproken, maar d i e woorden vergat Greta nooit ! Ze bleven diep in haar hart en in haar geheugen gegrift, en een grooten invloed zouden ze nog uitoefenen op haar volgend leven ! «Waarschijnlijk krijgen wij deze week nog bezoek van den directeur,« zei Kee, toen ze weer op weg waren naar huis ; »hij is op 't oogenblik in Arnhem en hij zou ook een of twee dagen in Ede komen. Ik weet het van mevrouw Abberdink ; zij is al jaren vriendin met zijn zuster.« »Nu, ik hoop, dat ik niet uit zal wezen als hij komt; dat zou mij erg spijten !« Dit gebeurde echter niet; ze waren samen bezig boonen te plukken in het moestuintje van vrouw Van Putten, toen hij kwam. »Welzoo, ik tref twee vliegen in één klap !« sprak hij lachend, »dat valt mee ! — Hoe gaat het jullie allebei ? Goed?« — »Ja, mijnheer, best,« antwoordde Greta voor hen beiden. »U gaat toch wel even mee naar binnen?* »Zeker ! Ik denk een kwartiertje te blijven, als ik mag. Vrouw Van Putten is toch thuis ?« »Hier ben ik al, mijnheer !« klonk daar een stem. »Mag ik een kopje thee voor uwes inschenken ?« »Asjeblieft ; 'k heb dorst na de wandeling !« »Wel, Greta,« zoo begon hij opeens, »ben je nu al veel veranderd ?« »Och, mijnheer,* zei ze met een glimlach, »ik kijk niet meer naar binnen, maar naar Boven; en ik vraag niet meer naar m ij n gedachten ; Gods Woord is mij genoeg.« »Beter kan het niet ; het is een blijde tijding voor mij, kind ! En durf je nu ook te zeggen, dat je Mina zult weerzien ?« »0 ja, mijnheer. Ik weet, dat de Heere Jezus mij niet zal loslaten !« >'t Is een groot voorrecht, dat te kunnen zeggen ! Arme menschen, die alléén door 't leven willen gaan en Hem afwijzen ! — Weet je al, dat het zoo ellendig gesteld is met je tante in Rotterdam ?« »Neen, mijnheer ; wat is er dan met haar?« »Ze is zoo goed als levend dood ! Maanden achtereen ligt ze al met gesloten oogen en zonder een woord te zeggen in bed of op een rustbank. In 't eerst wees ze af en toe met haar rechterhand naar 't hoofd, alsof ze daar pijn gevoelde ; nu doet ze dat ook niet meer. Ze beweegt geen enkel lichaamsdeel ; toch hoort ze alles, zegt de dokter; ze zou ook kunnen opstaan en uitgaan, want ze bezit er de krachten toe, maar zij heeft geen wil meer.« »Wat is er dan toch gebeurd !« riep Greta uit. *Is ze langzamerhand zoo geworden ?« »Het begin schijnt geweest te zijn, dat ze zich driftig gemaakt heeft ; ze was erg prikkelbaar geworden, sedert zij haar woning voor een veel kleinere heeft moeten verruilen.«. »Zijn ze verhuisd?* »Ja ; de zaken gingen slecht; je oom is nu tuindersknecht en hij heeft een huisje moeten huren in een achterbuurtje. Je tante heeft zich dat zeker erg aangetrokken, en ze schijnt kort daarop een vreeselijken zenuwaanval te hebben gekregen. De dokter vreest dat zij nooit weer moed zal hebben om iets te doen ; daarvoor zijn haar zenuwen te ernstig aangetast !« »Dat is verschrikkelijk ! En wie doet nu het huishouden?« «Niemand, naar mij verteld is ; je oom helpt zichzelf en haar, voor zoover hij er tijd toe vinden kan ; ook komt er dagelijks een wijkzuster voor de allernoodigste verpleging, en de buren loopen af en toe eens binnen om te zien, of ze hulp behoeft.« »Zoudt u mij precies het adres kunnen opgeven ?« 5 Neen, maar ik kan het wel te weten komen en het je zenden, als je dat wilt.« »Heel graag, mijnheer ; ik wil aan Oom schrijven en . . Neen, ik moet er nog eens over denken.« Hij vroeg niet wat zij bedoelde, en vrouw Van Putten ook niet, maar deze ontstelde zichtbaar. »Ik heb het wel gedacht !« zei ze, toen Greta er later, na het vertrek van den heer Vogelaar, weer over begon, en haar voornemen te kennen gaf om naar Rotterdam te gaan ter wille van haar ongelukkige tante ; »ik heb het wel gedacht ; maar, kind, denk aan je gezondheid ! Wil je de frissche, Geldersche lucht gaan verwisselen voor de bedompte atmosfeer van een Rotterdamsch achterbuurtje ? En heb je krachten genoeg om te werken en een zieke te verplegen bovendien ?« »Ik weet het niet, maar ik zou het toch in elk geval kunnen probeeren ! Ik moet gedurig weer denken aan die preek van Zondag. Menschen uit achterbuurtjes heb ik altijd veracht ; nu is het of de Heer tot mij zegt: daar juist is uw plaats ! Ga er heen, Ik heb daar een werk voor u. Mijn Oom en Tante verachten al wat godsdienst heet ; daarom wil ik hen laten zien, wat het is God te kennen en Hem te dienen.* »Je schijnt je wel sterk te gevoelen,« zei Kee, die er ook bij was ; »wees maar voorzichtig ; 't is niet gemakkelijk getrouw te zijn tegenover ongeloovigen en spotters !« »Zijne kracht wordt in zwakheid volbracht, zoo staat er immers geschreven ! Als ik dat niet wist, dan zou ik er niet aan durven beginnen ! — Te wonen in een achterbuurtje en dagelijks alleen te zijn met iemand in een toestand als Tante nu is, dat vind ik vreeselijk en mijn gansche natuur komt er tegen op ; maar telkens moet ik er aan denken, wat de Heere Jezus deed voor mij ! Wat moest het voor Hem wezen, zijn heerlijke, hemelsche woning te verlaten en te gaan wonen op deze ellendige aarde en dagelijks te verkeeren met menschen, die ook levend dood waren ! Niemand verstond Hem, zijn bedoeling begrepen zij niet. — Toch deed Hij het — ook voor mij ! Zou ik dan om Z ij n e n t w i 1 niet daarheen gaan en hulp verleenen aan de eenige zuster mijner moeder, waar Hij zichzelven gaf voor zijn vijanden ? Zou ik niet trachten haar iets van Zijne liefde te vertellen en ... ook te toonen in hetgeen ik voor haar doen kan?« «Misschien wel,« zei vrouw Van Putten met een zucht; »ik wil niet trachten je hier te houden, hoe graag ik dat ook zou willen ; maar kind, besluit niet te haastig !« »Ik zal de zaak in bedenking houden tot Kee weggaat; heb ik dan zekerheid in mijn hart, dat de Heer het van mij wil, en heeft mijnheer Vogelaar mij het adres gezonden, dan ga ik met haar tegelijk weg ; we kunnen dan samen reizen tot Den Haag.« Een week later vinden wij haar in een dier morsige achterbuurten van Rotterdam, waar den ganschen dag vuile kinderen over de straat krioelden en slordige vrouwen stonden te kijken ; waar het vuil, afval van groente en aardappelschillen gewoon naar buiten geworpen werd, en een muffe lucht de kleine huisjes binnendrong, waarvan de deuren meestal openstonden. Huiswerk had Greta niet veel te doen, want beneden was maar één kamertje en een alcoof, waarin haar oom en tante sliepen, en boven een zoldertje, waar zijzelve een slaapplaats had ; niet in een ledikant, maar op den grond; van haar eigen geld had zij een matras gekocht en met de kleeren, die zij niet gebruikte, dekte zij zich toe. Tegen den winter zou ze wel verder zien. Zij zorgde echter steeds, dat haar oom een behoorlijk middagmaal vond als hij thuiskwam, en 's avonds een kop koffie. Hij zag er gedrukt en mismoedig uit, en haar vriendelijkheid ontlokte hem ternauwernood een woord van dank. »'t Is toch maar voor een paar dagen,« dacht hij, »ze was wel dwaas als ze bleef ! Is dat nu een leven voor een jong meisje ! Voor mij is het zelfs ondraaglijk, maar als i k er den brui van geef, wat moet er dan terechtkomen van dat ongelukkige schepsel !« — Hij bedoelde zijn vrouw. — »'t Is heel aardig van het meisje, dat ze g e k o m e n is ; — haar tante heeft er haar niet naar behandeld ; — maar b 1 ij v e n, d a t is wat anders !« Toch bleef Greta, en eiken dag weer vond hij alles in orde, wanneer hij thuiskwam, en vol bewondering sloeg hij haar gade, wanneer zij zich bezighield met de kranke; telkens weer sprak zij haar toe op een toon vol liefde, vertelde haar eenvoudige geschiedenissen uit het Nieuwe Testament, of las haar wat voor ; dan weer zong zij zacht een mooi lied, doch schijnbaar alles tevergeefs ! De oogen, zoowel als de lippen, bleven gesloten ; alleen gebeurde het een enkele maal, dat zij een ontkennende beweging maakte met het hoofd, of bijna onmerkbaar knikte ter bevestiging, wanneer Greta, telkens en telkens weer, met groot geduld, een vraag herhaalde. Hieruit bleek dan toch, dat zij verstond wat er gezegd werd, en dit was een groote troost. Was het Woord van God niet levend en krachtig en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend scherp zwaard ! Kon het niet doordringen ook in dat hart ? O, als het licht van God de nevelen eens deed opklaren in die duistere ziel ! Nooit had zij naar het Woord van God willen luisteren, nu k a n zij niet anders ; in dit opzicht was haar onmacht dus een voorrecht. »Greta,« sprak haar oom op zekeren avond ; »wat heeft je toch bewogen hier te komen ?« »De liefde, die ik zelf ondervonden heb, Oom.« »Liefde, zeg je ! Toch zeker niet van ons ! Ik heb je altijd tamelijk onverschillig behandeld, en van je tante was 't enkel eigenbelang, dat zij je in huis nam en op die cursus liet gaan, dat weet je ook wel ! Hoe kun je spreken van liefde ?« »Ik bedoel de liefde van den Heere Jezus,« hernam zij zacht ; »met afkeer en onverschilligheid had ik mij van Hem afgewend en mijn gansche leven lang had ik alleen maar aan mijzelve gedacht ; toch gaf Hij Zijn eigen leven om mij voor eeuwig gelukkig te maken ! Hij zocht mij op met groot geduld, en in Zijn heerlijk Huis heeft Hij een plaats voor mij bereid ! Nu zou ik wel willen, dat iedereen Hem kende en liefhad !« »Ik begrijp er niemendal van ; 't is mij een raadsel !« mompelde hij ; »'t is dezelfde Greta niet meer ! Zou er dan toch werkelijk zooiets bestaan als bekeering ? Z ij zou het mij doen gelooven !« Op zekeren dag ging Greta een boodschap doen ; in den winkel stond een dametje, dat zij terstond herkende als een harer vroegere vriendinnen van de cursus. Met een verbaasden, minachtenden blik keek zij naar Greta's eenvoudig dienstjaponnetje, waarin deze nu weer rondliep, als het best passend bij haar tegenwoordige omgeving ; daarna keerde zij zich snel van haar af zonder groet. »Juist zooals ik gedaan heb met Kee,« dacht Greta ; »en die had ik heel wat langer gekend !« Opeens vloog een straal van vreugde* haar over 't gelaat. »Dienen is de grootste eer voor een kind van God !« Deze woorden schoten haar weer te binnen, en zij dankte God, dat Hij haar zoover gebracht had ! Meteen viel haar oog op een arm meisje, dat bibberend van kou voor de toonbank stond. Het kind had bijna geen stuk ondergoed aan, want door de gaten van haar vuile jurk was haar bloote lichaam te zien. Het haar, mooi bruin van kleur, hing haar verward om 't behuild gezicht, en de bloote voeten staken in schoenen, die zij waarschijnlijk hier of daar gevonden had, want ze waren haar veel te groot en behoorden niet eens bij elkaar. Vol medelijden beschouwde Greta het kind ; ze had er meer dergelijke gezien in de buurt, waar ze nu verblijf hield, maar slechts vluchtig, in 't voorbijgaan. Nu echter, terwijl ze stond te wachten, schonk zij haar volle aandacht aan de ellende van zoo'n schepseltje, en plotseling schoot haar een denkbeeld door 't hoofd, dat een glans van voldoening op haar gezicht te voorschijn riep. Ze zou schrijven aan Kee en vragen of de naaimeisjes het geld, dat anders bijeengebracht werd voor haar, zouden willen gebruiken, of een gedeelte er van, om ondergoed en kousen te koopen voor zulke arme kinderen. Zijzelf zou dan zorgen, dat het goed verdeeld werd. »En 'k kan meer doen,« dacht ze ; »ik zal het tenminste probeeren !« — »Kom even met mij mee !« zei ze tot het meisje, toen ze beiden met hun boodschap klaar waren, en ze keek haar zoo vriendelijk aan, dat elke gedachte aan plagerij of booze bedoeling opeens verdween. »Heb je haast ?« vroeg zij, naast haar voortloopend. »Ja,« was het antwoord, »moeder wacht op de koffie !« »Ga ze dan eerst maar even thuisbrengen, en kom daarna een oogenblikje bij mij.« » Waarom ?« klonk het verbaasd. »Ik zal een lekker kopje chocolaad voor je klaarmaken ; je bent zoo koud !« »Waar woon je?« — »In deze straat; ik zal je 't huisje wijzen ; en jij ?« »Ginds in die steeg. — Smaakt chocolaad net alskoffie?« »Veel lekkerder ; ik zal het dadelijk klaarmaken, als ik thuiskom ; blijf dus niet lang weg !« »0, is het hier !« zei het meisje, zichtbaar teleurgesteld, toen ze stil stonden ; »woont hier nog dat gekke mensch? Vroeger zat ze altijd voor het raam en ze deed zoo raar ! Moeder zegt, dat ze niet goed bij d'r hoofd is ! Zou ze mij kwaad doen ?« »Weineen ! 't Is mijn tante ; ze zal niet eens naar je kijken, als je binnenkomt, want ze houdt altijd haar oogen dicht. Loop maar hard, ik zal aan de deur naar je uitzien. Je krijgt ook nog wat anders.« »Goed,« zei het meisje, en Greta ging naar binnen. Terstond zette zij een ketel water op het kacheltje, dat zij aangemaakt had om er het eten op te koken, ging daarna een bus chocolaad en een zak suiker uit haar koffer krijgen, en bracht een tobbetje met een handdoek, een spons en wat zeep naar boven op het zoldertje. Daarop ging zij weer naar de deur om uit te kijken. Werkelijk, daar kwam ze aangeslenterd, blijkbaar nog aarzelend tusschen doen en niet doen ; doch Greta ziende ging ze wat harder loopen, en liet zich naar binnen voeren. — Het water kookte, de chocolaad werd klaargemaakt en de oogen, zoo flets en lusteloos, begonnen te schitteren van genoegen ; »lhè, dat is lekker !« zei ze, de verkleumde handen warmend aan het kopje ; »en wat krijg ik nog meer?« *Kom maar eens mee naar boven, dan zal ik het je laten zien.« Samen gingen zij naar het zoldertje ; Greta deed haar kastje open, haalde er een paar nieuwe wollen kousen uit en wat ondergoed. »'t Zal je wel wat te groot wezen,« zei ze, «maar 't is warm. Ga je hier nu eens flink wasschen, hoofd, handen en voeten ; dan mag je daarna dat goed aantrekken, en ik zal eens netjes je haar uitkammen ! 'k Wed, dat je moeder je niet herkent straks ! En weet je wat, ik zal ook een andere jurk voor je maken !« Daarop werd het warme water gehaald, en de waschpartij begon. — »Je moeder zal je toch niet zoeken ?« vroeg Greta. »0, nee, 'k loop den ganschen dag op straat ! Ze weet zoo dikwijls niet, waar ik ben. — Waarom geef je mij toch zooveel ?« «Omdat ik zelf ook zooveel gekregen heb ! — Wil je Zondag een poosje met mij uitgaan, dan zal ik je een mooie geschiedenis vertellen van iemand, die je heel rijk en gelukkig wil maken ; 't is pas Dinsdag ; ik zal mijn best doen de nieuwe jurk nog af te krijgen ; en een wollen mutsje om op te zetten heb ik ook wel ; dan zie je er netjes uit. Wil je?« »Wat graag ! 'k Loop me zoo dikwijls te vervelen !« Intusschen had het meisje haar vodden van schoenen uitgetrokken, en Greta kreeg een paar voeten te zien, zoo vreeselijk vies en begroeid met vuil, dat het wel noodig was ze een poosje te laten afweeken in het water. — En het hoofd! Een gevoel van onweerstaanbaren tegenzin overviel haar ; doch opeens greep zij een spons en zeep, en begon met de reiniging. — »Zou er eenig werk te gering kunnen zijn voor Zijn volgelingen ?« Groote vreugde vervulde haar hart. Hem mocht zij dienen, die haar had gereinigd en gewasschen ! Rein was zij, volkomen rein door Zijn kostbaar bloed. Zindelijk, warm gekleed en het haar netjes uitgekamd ging het meisje heen, en Greta zette zich aan 't naaien. Dit was 't begin van een groot liefdewerk, dat zij doen kon, terwijl ze haar tante gezelschap hield en haar liefdevol toesprak, terwijl zij 's Zondags, als haar plaats kon ingenomen worden door haar oom, de verloren schaapjes ging opzoeken en hun vertelde van den Goeden Herder, die zijn leven voor hen gaf. Zoo gingen er zes maanden voorbij ; juffrouw Rolvink begon af en toe een woord te zeggen en zij toonde zich onrustig, zoodra Greta niet in haar nabijheid was. Langzamerhand scheen zij weer macht te krijgen over haar wil, en de dokter begon hoop te geven op beterschap ; doch haar trouwe verpleegster ging verlangen naar rust ; de krachten begaven haar ; zij moest haar werk opgeven. Zou het vruchten dragen voor de eeuwigheid ? Z ij kwam het niet te weten, doch