Zijn uitgang te Jerusalem. u Zijn uitgang te Jerusalem. MEDITATIEN over het LIJDEN EN STERYEN ONZES HEEREN. door DR. A. KU Y PER, BOEKHANDEL AMSTERDAM. voorheen PRETORIA. HÖVEKER & WORMSER. TYP. — P. A. GRURTS. — NIJMKGKN. 1 "ervreemding van de Passie onzes Heeren verarmt geestelijk al meer Cl/ristus Kerk. Er trekt voor liet Kruis een nevel, die het omhult en verduistert. Men haalt het wel niet omver, men laat het, somier als het is, met zijn aangrijpende smart, waar het stond, wel staan, maaier schuift iets voor. Iets doorzichtigs, ik iceet het wel, iets, dat de naakte lijnen van het kruis, tegelijk dat het ze verflauwt, toch doorlaat. Vluchtig mag de smart van het Lamrna Sabachtani met zijn weeë gewaarwording ons hart nog aandoen, maar aangrijpen mag die smart van den Man van Smarten ons niet meer. Men ziet het voor oogen in Boomsche, men merkt het in Protestantsche landen. De doorzichtige omfloersing van het Kruis van Golgotha is het artistieke werk van den tijdgeest, aan wiens invloed zelf 's de leste niet ontkomt en daarom aan alle deelen van het kerkelijk erf gemeen. Trad ginds de Mater dolorosa voor de „Koninginne des hemels" terug, onder ons iverd aan de luisterende schare beduid, eerst dat de \ errijzenis het Kruis te loven ging, toen dat de Persoon van den Christus in belangrijkheid zijn Kruis verwon, nu weer, dat de nawerking van zijn historischen invloed, of ook het mystieke gedenken aan hem die van ons ging, de tragiek van Golgotha moet verdringen. Het apostolische „niets anders te willen weten dan Christus en dien gekruist", geraakte in conflict met den vervaalden schoonheidszin van onze wegstervende eeuw. Be lijdenspredicatiën houden, als Paschen nadert, de voorafgaande weken nog wel aan, maar het lijden van den Middelaar Gods en der menschen vervult en ontroert niet meer als eertijds, die weken lang, de ziel der Gemeente. Alles het gevolg daarvan, dat heilig voor eigen lesef te worden, meer dan „vrede door het Hoed des Kruises", de dorst werd van het vroom gemoed. Wat de rechtvaardig ma-kimj voor God en door God is, leert nog een ieder wel van luiten, maar leeren van binnen nauwelijks enkelen meer. En al misduiden we hierin het deugdelijk recht der reactie niet ter/en een sentimentaliteit die met het „Hoed" van Golgotha meer ziekelijk gespeeld, dan heiliglijk gedweept heeft, toch lijdt het geen tegenspraak, dat deze keer in het Christelijk besef het accoord van het- apostolisch getuigenis verbroken heeft, en dat de kerk van Christus, om tveer (feestelijk krachtig te worden, met geheiligd sentiment naar het Kruis terug moet. Met sentiment. Het mag geen dor, werktuigelijk en onsamenhangend vertoonen van los aan elkaar geregen lijdenstafereeden zijn. Wat Paulus aan die van Galate schreef moet regel blijven: „denwelken Jezus Christus voor oogen geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde' (III: 1). Sentiment, toe schromen niet, dat woord onzer jongere letterkundigen over te nemen, want in hun warm protest tegen de bevroren classiciteit der oudere school hebben ze gelijk. Gemis aan sentiment heeft ook onze lijdenspredicatie gaandeweg ontzield. O, zoo kunstig was het aanbiddelijk lijdensdrama in een reeks van lijdensteksten stukgeknipt. Be opeenvolging naar tijdsorde was onberispelijk. En zoo werd de eene maal Petrus hoofdpersoon met zijne verloochening, een ander maal- Judas met zijn verraad, dan weer Pilatus met zijn juridisch aarzelen, en zoo beurtelings Barabbas en Herodes, Joannes en de lasterende priesters, maar de Man van smarten schoof er slechts zijdelings tussehen door. Het was niet meer één Goddelijke tragedie, zich in haar aangrijpende bedrijven ontplooiend, maar stukwerk, en daardoor van zelf dor, in mystiek koud en zonder werking. De Gemeente zag niet meer Christus voor haar oogen geschilderd en als onder haar gekruist. Broksgewijze iverd nogmaals dor verhaald wat ieder wist en niemand boeide, en de kunst die het bestorven verhaal tot nieuw leven wekt, bleef uit, omdat het gevoel zweeg, de verbeelding niet- werkte, en de heldenmoed, om met Da Costa te spreken, zijn taak niet begreep. Waagt nu deze bundel- het, tveer in ouden trant, passie-meditatiën aan de Gemeente Ie bieden, dan zoeke niemand hierin den overmoed, als waanden wij ons binten den da/mpicring te kunnen stuiten, die elk onzer drukt. Al ons pogen is, om eenigen weerstand te bieden, en zij liet ook nog slechts wit de verte terug te wijzen naar het rechte pad. Dit spreekt in den gekozen titel. Niet van al Jezus lijden vindt ge hier de bepeinzing, enkel „van zijn uitgang te Jerusalem". Hij leed „van den beginne zijner nienschwording, al de dagen zijns levens op aarde, maar inzonderheid aan het einde", en alleen van dat einde vindt ge hier den terugslag in het gemoed. Op Thabor begint de schifting. Hier schittert de verhoogde heerlijkheid en het is bij dien hemelglans, dat de donkere schaduw van Golgotha zich afteekent, en onder die tegenstelling, zoo verhaalt de Evangelist ons, zeiden Mozes en El ia hem den uitgang aan, dien hij volbrengen zou te Jerusalem. En onder dat gezichtspunt blijft in elk lijdenstafereel, dat hier werd ingedacht, Christus het, middenpunt, het lijden van den Christus leidend motief. T an daar dat tusschen de hoofdtafereelen in, gedurig op Psalm 22 en andere lyrische zielsuiting van Messias wordt teruggegaan. Alleen aan het sentiment van Jezus, gelijk hij zelf zijn lijden geroeid en doorworsteld heeft, ontleent ons medegevoel diepte, gloed en stuur. Niets werkt zoo vert,eederend, zoo ontroerend, zoo in heilige liefde onti onletul op het hart dat naar hoogeren vrede dorst, als een verzinken in de grondelooze diepte van dat lijden en sterven van den Godmensch. Of ooi deze Meditatiën, gelijk ze bedoelen, in die gespannen stemming en met zoo zalige bevinding meer dan één onzer broeders of - asters bij het Kruis van Golgotha zullen doen nederknielen, zal in het, gemoed van wie ze napeinzen tot beslissing komen. Mocht het zoo zijn, zoo worde ook hierin een vrucht verheerlijkt, niet van wat, tvij overpeinsden, maar van het eenige Kruis. Amsterdam, 1 Nov. 1900. KTJYPER. I. „35c uitgang, tiicn Ijij jou bolürcngen." En zie, twee mannen spraken met hem, welke waren Mozes en Elias; dewelke,gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden zijnen uitgang, dien hij zoude volbrengen te Jeruzalem. Luc. 9 : 80 en 81. De verheerlijking op den Berg is de lichtschittering die voorafgaat, om de diep-donkere schaduw van het lijden van Messias testerker te doen nitkomen. Het is de realiteit van het hemelsch heerlijke, die een oogenblik doorschijnt, om de volle realiteit van het lijden van den Man van smarte, als bij tegenstelling, voelbaar te maken. En dat dit zoo is, behoeft ge er niet uit op te maken, het staat er in het verhaal zelf van den Thabor uitdrukkelijk bij. En zie, twee mannen spraken met Jezus, welke waren Mozes en Elias; dewelke, gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden zijn uitgang, dien hij zou volbrengen te Jeruzalem. Op Thabor, schrijft Petrus ons, zijn we „toeschouwers geweest van zijn majesteit" (2 Petr. 1 : 17), en toch gaat juist van Thabor het Goddelijk signaal uit, dat alsnu voor hemel en aarde het ontzettend schouwtooneel van het sterven van den Zoon van God gaat beginnen. Mozes en Elias verschijnen als zendboden Gods aan den Man van smarte, en al wat we van hen vernemen, is dit ééne, dat ze hem zeiden zijn uitgang, dien hij volbrengen zou te Jeruzalem. Over den samenhang valt dus niet te redetwisten. Die ineenschakeling van heerlijkheid en droefenisse bestaat, en Thabor is het praeludium, het voorspel op Golgotha. 1 Thabor is het eerste „teeken van den Zoon des menschen", ziende op het kruis waaraan hij sterven zou, gelijk straks ten tweeden male „het teeken van den Zoon des menschen" zal gezien worden, als hij wederkomt in heerlijkheid. Maar gelijk het dan het teeken zal zijn, dat zijn volle heerlijkheid staat door te breken, zoo was het hier het teeken, dat de volheid van dood en vloek over hem stond te worden uitgegoten. Gelijk oudtijds in onze steden als het schavot werd opgericht, van alle transen de klokken werden geluid, zoo dringt hier het gelui van de klokken des hemels door, om den ernst van Golgotha op aller hart te werpen. Van Thabor gaat het geroep uit, dat Golgotha komt. Slechts dit is hier vreemd, dat die aankondiging van den uitgang Jeruzalem, met tot de wereld, niet tot Israël, zelfs niet tot de apostelen in vollen getale uitgaat, maar wel verstaan, alleen tot Jezus zelf komt, en dat slechts drie van zijn jongeren er getuigen van zijn, dat Mozes en Elia hem zijn lijden en zijn sterven verkondigen. Het „teeken des lijdens", zoo ge wilt, het teeken van het Lam Gods, dat geslacht zal worden, blijft verborgen voor het oog van wie buiten staan, en wel verre van het van Thabor de wereld in te dragen, verbiedt Jezus zijn discipelen iets te zeggen van wat zij gezien hebben, zoolang hij niet zou zijn opgestaan uit de dooden. En dit bevreemdt te meer, omdat men zich onwillekeurig afvraagt, of er dan eenig stuk was in het drama des lijdens dat te komen stond, dat Jezus zelf niet wist. Hij die zelf straks den jongeren op den weg naar Emmaus de Schriften uitlegt, en beginnende van Mozes en al de profeten, hun toont, dat de Christus alle deze dingen lijden moest en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan, had toch zelf allerminst van noode dat hem de uitgang dien hij te Jeruzalem volbrengen zou, nog opzettelijk, en op zoo indrukwekkende wijze door Mozes en Elias werd aangekondigd. Dat de discipelen aan zulk een plechtige verzekering behoefte hadden, verstaat ge. Als zelfs een Petrus nog door een „Satan, ga achter mij!" moest worden teruggewezen, omdat hij aan den Moedigen afloop van Jezus' verschijning niet gelooven wilde, dan kunt ge er in komen, hoe zulk een wonder als van Thabor noodig was, o^n hen diep van den ernst en de onafwendbaarheid van het komende lijden te doordringen. En toch blijkt uit alles, dat dit niet het doel van Jezus ver- heerlijking op Thabor was. Het „teeken van Golgotha" verschijnt op Thabor, niet opdat de wereld het merke, en ook niet opdat de jongeren eiken twijfel opgeven, maar het verschijnt voor Jezus zeiven. Aan hemzelven, en niet aan de jongeren wordt door Mozes en Elias de uitgang verkondigd, dien hij volbrengen zou te Jeruzalem. Straks van het Kruis zal het kruiswoord uitgaan: „Met is volbracht"; hier op den Thabor spreken Mozes en Elias van een uitgang dien hij moet volbrengen. Toont dit niet, dat het op Thabor allerminst de aankondiging van een voor Jezus verborgen lijden was, maar veel meer, dat Thabor strekte om de volle impressie, den vollen indruk van de realiteit, van de werkelijkheid van het komende lijden in Jezus' zelfbesef te voleinden ? Vergeet toch nooit, dat Jezus' menschelijk bewustzijn, niet plotseling, niet op eenmaal de volheid van wat als kennisse Gods in hem was, in zich opnam. Natuurlijk als Zone Gods was de kennisse van Messias aan de kennisse des Vaders en des Heiligen Geestes even gelijk. Maar daarom verloor het menschelijk bewustzijn voor Jezus zijn menschelijk karakter niet, en het karakter van ons menschelijk bewustzijn is, dat het eerst bij trappen, eerst van lieverlee, eerst door gestadige rijping in den vollen indruk der dingen overgaat. Of lezen we niet van Jezus dat hij toenam in wijsheid en genade? Al belijden we dus eerbiediglijk, dat de Goddelijke kennisse van den Christus volkomen en voor geen volmaking vatbaar was, toch moet er aan worden vastgehouden, dat Jezus met zijn menschelijk bewustzijn niet dan allengs zoo meer tot het volle besef van wat hij tegenging, en dus ook van zijn lijden doordrong. Wel dat hij alle die dingen lijden moest, en dat hij moest ondergaan in dood en vloek, wist hij, maar het was nog heel iets anders, dat alles te weten, en het zoo vooruit te beseffen, dat ook de indruk van de realiteit van dat lijden en sterven vooruit door hem doorleefd werd. En daarom is het niet hetzelfde, als de profetie hem aankondigt, welk lijden hem te wachten staat, en als hier Mozes en Elia in zulk een oogenblik, en bij de verhoogde ontvankelijkheid, die het in heerlijkheid verhoogde levensbewustzijn hem schonk, hem voorhouden, dat al dit lijden tot in den dood moest volbracht worden. ™ GoStf LmL°,°"r ™ ,™OT " ™™°m «. realiteit waren Ateah.m Wl w,,e, LTVft ,™ N»»h. reeds tot de rechtvaardigmaking ^komen'viToTV* het geloof in den komenden Messias V^-,1 2 "T* met schare der volmaakt rpZJT Z1J dan reeds tot de de realiteit vanZ°nder dat genade dan ook ons nTet beweTen zS alT' 7™/°? gelijk« verschoven, ten leste verschoven tit' waTe dat Golgotha steeds daardoor v'anzelf overbodig geworden ? ^ "*** W6reld' «* r„ to,liid»J™ ™ M«ia» toch den eisch des stervens hebben «L V°°r d\*lad nemende' van hebben verzoend en vergeven ? ' & Z16n' 611 noclltans ons ln Christus realiteit ™ ft ft? W" Wi wordftTi,t "0r,m i'' ï ft ï"® •»'" ™«' '"»i: «Pd»! er v.„o.nm^ „Sn P " """ .™w.t »Lst t «^ftF p- "SS" ». r. c^Vï.'xr-wsa,** » SeiTt '»°rS d? k°"" TW»r op. maar om de &Z£JZ?FZ,™ * -*-» s7i™tTha*f:r, * ürr^s moeet volbracht werden. ''!U1"ii:U en Sew,1d> maar ook werkelijk «SfiiSlJWRte S^BSHSSsöeb In de gedachte Gods was de wereld van eeuwigheid. Maar dit was niet genoeg. Uit de Goddelijke gedachte moest die wereld ook in de realiteit overgaan, en dit eerst was de Schepping. God zelf is niet maar een gedachtenvolheid, maar Hij is. Hij leeft. Zijns is het wezen aller wezenheden. Hij schiep ons menschelijk leven in volle realiteit. Al wat in die wereld eerst verborgen woelt, komt straks in volle realiteit uit. En daarom kon ook de verzoening niet in de wereld der gedachten blijven hangen, maar moest in volle werkelijkheid uitkomen en volbracht worden. Die in het Oud Verbond zalig werden, geloofden in wat zou volbracht worden. Wij die na Jezus geboren zijn, gelooven in wat is volbracht. Maar daartusschen moest dan ook de werkelijke rolhrenr/inr/ inliggen. Messias heet niet maar het Lam Gods, maar hij is het, en daarom moest hij als het Lam Gods ook in volle realiteit geslacht worden. Eerst door die realiteit gaat ook de verzoening uit het rijk der mogelijkheden in het rijk der waarheid over. En het is die werkelijkheid, die volle realiteit van het komende lijden en sterven, die onder de schitterende tegenstelling van heerlijkheid en vloek, Jezus is aangebracht op den Thabor. Een liefdedaad des Vaders voor den Eengeborene, dien Hij der wereld gegeven had. Dat overgaan op Thabor uit de gedachtenvoorstelling in den vollen indruk der realiteit straalt zijn ernst ook op ons af. Ge zult eens sterven. Ge weet het. Ge weerspreekt het niet. Ge aanvaardt dit uw lot en zijt bereid het te ondergaan. Maar eens wordt dat realiteit. En de vraag is, of ge daarin, in die realiteit van uw eigen komend sterven, waarlijk leeft en inleeft. Ge zult eens worden uitgedragen naar het graf, en van uw lichaam gescheiden, in enkel zielsbestaan wachten op de wederopstanding des vleesches. En ook dit weet ge, en belijdt ge. Maar is het u realiteit voor uw besef geworden ? Ge gelooft in verzoening. En uw geloof in die verzoening belijdende, spreekt ge van Golgotha en van wat de Man van smarte doorleed. Maar kwam uw ziel ooit onder den vollen indruk van wat én die verzoening én dat lijden, nu niet als leerstuk en als gedachtenbeeld, maar in de realiteit is ? Ja, om het in het gemeen te zeggen, ge gelooft aan een eeuwig leven, aan een wereld veel rijker en heerlijker dan deze wereld. Ge noemt u pelgrim. Ge roemt in de zaligheden die God zijn uitverkorenen bewaart als een onvergankelijk goed. Maar is dit alles reeds reëel voor u geworden? Is dit alles reeds uit de gedachte voor u overgegaan in de volle realiteit? Ge kent op aarde dat verschil tusschen voorstelling en realiteit zoo goed. Wie dorst, en zich eerst het water voorspiegelde, en dan tot de bron komt en in volle realiteit het water drinkt, smaakt zoo diep en heerlijk het onderscheid. En nu dat onderscheid, kent ge dat ook reeds als ge uw zin en ziel opheft tot de eeuwige dingen? Weegt in uw waardschatting dat leven des hemels dat bij God is ook voor u reeds in zijn volle realiteit ? II. „2Cl tuat uta raad tc baren öcyaaiö Ijab!" Om te doen al wat uwe hand en uw raad te voren bepaald had, dat geschieden zou. Hand. 4 : 28. Voor Jezus' lijden hing geen sluier. Hij wist alles wat komen zou! En de verzachting van leed, die in het niet afweten van de toekomst ligt, heeft den Heiland bij zijn lijden niet getroost. Het was schrede voor schrede, met onverbiddelijke drijfkracht afdalen in de diepten van jammer en ellende, en tegelijk bij dat afdalen tot op den bodem toe al dien jammer en die ellende, die hem wachtte, klaarlijk voor zich zien. De smarte des doods heeft den Man van smarten verzeld al de dagen zijns levens. En hoe het ook soms scheen, alsof een vriendelijke zonnestraal op zijn levenspad viel, en menschelijke vreugde hem omringde, altoos hing voor zijn aldoordringend oog over heel zijn aanzijn en bestaan dat somber floers van den doem en den vloek dien hij op zich had genomen, en van het vreeslijk lijden dat kwam ! Niets zou komen, dan wat Gods raad te voren bepaald had. Maar ook at wat in dien raad te voren bepaald was, stond klaar voor zijn bewustzijn. En als zijn jongeren nog aan geen lijden denken, en nog spreken durveh van een troon te Jeruzalem en van twaalf tronen in de stad Davids voor hen, is het Jezus zelf, die hen in zijn lijden moet inbrengen, en het hun aanzegt, hoe hij moet overgeleverd worden, en veel moet lijden, en moet gekruisigd worden, altoos dat heilige moeten, omdat Gods raad het zoo bepaalt. En als Simon Jona's zoon dat dan schriklijk vindt, en uitroept: „Heere, dat zal geenszins geschieden!", dan is dat voor Jezus een woord alsof Satan het gefluisterd had. Hoe, het was al te voren bepaald! En gij, Simon Jona's zoon, gij zegt, dat het geenszins moet geschieden! Er lag in dat te voren bepaald zijn iets zoo onuitsprekelijk tragisch! Ontkomen was er niet aan. Ook al worstelde Jezus zijn levenlang, ook al bezweek hij in niet ééne verzoeking, ook al volvoerde hij het schoon program van Psalm 40: „Zie, ik kom om uwen wil te doen." Dat alles baatte niets en kon niets baten. Het was een doem waar geen ontkomen aan was. Want immers, juist dat doen van den wil des A aders hield allereerst en allermeest het drinken van dien drinkbeker der smarte in. Er zou geen druppel bijkomen. Maar ook er mocht geen druppel af. God zelf had dien drinkbeker gemengd. Had met oneindig erbarmen te voren bepaald in zijn raad alle druppelen die in dien drinkbeker der smarte moesten worden ingedropen. En zooals God dien gevuld had, zoo stond die beker daar. En Immanuël had gesproken: Ik zal hem drinken tot de heffe toe. En toen is hij op aarde gekomen, en heeft levenslang dien beker in het gezicht gehad. Tot het eindelijk aan Gethsémané toe kwam. En toen beefde en sidderde zijn ziel. Die schriklijke drinkbeker! God, moet het? Kan hij voorbijgaan! Maar neen, de drinkbeker ging niet voorbij. Hij bleef daar voor hem staan op het pad, waar hij langs moest. De beker boordevol. En toen bad Jezus: Niet mijn wil, uw wil geschiede. Uw raad, naar al wat Gij te voren hebt bepaald! En toen dronk Jezus dien beker met behoedzaamheid. Er mocht ook achteloos geen druppel ter aarde vallen. Vandaar zijn uitroep aan het kruis: „Het is volbracht /" Vandaar gedurig dat aanteekenen, dat hij ook dit, en ook dat weer lijden moest, opdat de Schrift zou vervuld worden. Ja, dat er ten slotte staat: „Opdat de Schrift vervuld zou worden, riep Jezus: Mij dorst!" En als eindelijk geheel het program des lijdens is ten uitvoer gelegd, dan staat er: „Jezus, wetende nu dat het alles vervuld was, riep: Het is volbracht!" Al wat te voren bepaald was, was ook te voren door de profeten in het lijdensprogram ingedragen. En daarom is het ééne gedachte, én dat de Schrift moest vervuld worden, én dat het al geschieden moest, wat te voren was bepaald! Te voren bepaald! Maar daarom bepaald niet naar wilkeur. Keen, het was bepaald in den raad des Heeren, en al deze raad is wijsheid, gelouterd zevenmaal. En daarom dat „te voren bepaald" het heeft een nóg dieper zin dan dat de Schrift moest vervuld worden, want het zegt ook dat Gods gerechtigheid moest vervuld worden. Gods recht was geschonden. Grods recht eischte voldoening. En het is uit dat geschonden recht, dat het in is gedragen in den raad des Heeren. En wat naar recht in dien raad bepaald was, dat heeft Immanuël om ons onze gerechtigheid te hergeven, geleden in onze plaats. En zoo wierd uit het ongetrooste hier toch de tx-oost ook voor Immanuël geboren. Hij wist dat er niets af kon. Green sluier hield de bange toekomst voor hem verborgen. Hij heeft niet maar enkele dagen op den dood gezeten, maar als ware het levenslang op den dood geleefd. Dat was het troostelooze voor den ongetrooste. Maar toch bloeit er aan dien stengel van Gods raad, waarin alles te voren bepaald was, ook weer een bloem van stille vertroosting. Het was alles bepaald, maar had dan ook zijn paal en perk. Er kon niet af, maar ook niet bij. Green Sanhedrin of Herodes, geen ruw soldaat of lasterend priester kon de mate zijns lijdens verhoogen. Ook aan deze zee van jammeren had de Heere een perk gesteld, dat haar wateren niet overschrijden zouden. Meer nog, in dat „te voren bepaald" en „bepaald naar het recht" lag het zoet der ontferming. Want een recht waaraan voldaan wordt, laat los, laat vrij uit. En bij elke smart, die Jezus in het wringen van den angst zijner ziel leed, hoorde hij het losspringen van een kluister, die weer een zijner verkorenen vrijmaakte. Het was bij elk dieper duiken in den stroom van jammer, een luider jubelen van het lied der verlosten, wien het leven toekwam uit de vergieting van zijn bloed. Kortom, juist om dat „te voren bepaald" was het niet een vallen in de macht van het lijden, in den kuil van de smart, in de banden der doodelijke ellende, maar bleef het altoos een vallen in de hand des Heeren, al hield ook die hand des Heeren den vreeslijksten drinkbeker voor hem omklemd. En zoo ontsluit zich in dit diepe woord tevens een gemeenschap tusschen zijn lijden en het uwe, tusschen het kruis dat hij voor u heeft getorst, en het kruis dat gij hem vroolijk volgende moogt nadragen. Want immers, ook in dat kruis geldt het: Geen wilkeur, maar te voren bepaald. Niet in menschenmacht, maar in de hand des Heeren gevallen. Naar al wat te voren is bepaald. o, Wist ge dat niet; ging het als op het onzekere; en loerde van alle zijden een geheimzinnige macht ten verderve op u, waar zou uw vrede zijn, en waar zoudt ge u bergen? Maar nu ge weet, nu ge belijdt, dat ook aan Gods kind geen haar van het hoofd kan gekrenkt, of het moet te voren bepaald zijn, nu heft ge weer met geestdrift, met hope in uw God, het hoofd naar boven. Want nu heeft ook dit vajo lijden eens een eind en perk. Een perk, dat niet overschreden zal worden. Wel u, zoo ge tot aan dat perk uw kruis moogt dragen, ziende op wie Heere. I III. r(€cit CEHC baor&erei&hig ban mijne 6egrafeni«j." Want als z\j deze zalf op mijn lichaam gegoten heeft, zoo heeft zy het'gedaan tot [eene voorbereiding van] rnyne begrafenis. Matth. 26 : 12. Met het ■woord heeft het zinnebeeld één doel, maar het is iets anders en het werkt anders. De heilige Schriftuur is van zinnebeelden vol. Reeds in het Paradijs wordt ons gemeld van een „boom des levens". Heel Israëls eeredienst was rijk aan zinbeeldige plechtigheden. De heilige profeten ontvingen gedurig Goddelijk bevel om met de zinbeelden van kruik en gordel, van de korven vijgen, en wat niet al, voor het volk te treden. Jezus zelf spreekt in en buiten zijn gelijkenissen, bijna als regel in zinbeeldige taal. Onze Heiland stelde voor de kerk aller eeuwen de zinbeeldige teekens van zijn Sacramenten in. En ook als op Pathmos het vergezicht in de eeuwigheid zich ontsluit, is het in zinnebeeld na zinnebeeld dat de heerlijkheid des hemels zich voor ons teekent. Het zinnebeeld komt niet bij het Woord Gods bij, maar is er een deel van. Ook in die zinnebeelden spreekt de Heere. Toen in de ure der schepping het woord uitging, ontstonden er niet begrippen, maar dingen, en in die dingen lag een sprake Gods, wijl God er zijn gedachten in had uitgesproken. Er was een sprake der hemelen aan het firmament. De bliksem heet in Ps. 29 zelf „de stemme des Heeren." En Psalm 19 zegt ons, dat de hemelen Gods eer vertellen en het uitspansel zijner handen werk. Dag aan dag stort overvloediglijk sprake uit, eii nacht aan nacht verkondigt wetenschap. Heel de Schepping is één zinnebeeld, één machtige vertooning van de gedachten des Heeren. Yandaar, dat heel de wereld symbolische beduidenis heeft. Het huwelijk als beeld van wat de Bruid der Kerk aan den hemelschen Bruidegom verbindt, de wijnstok als beeld van wat Jezus voor zijn geloovigen is, de herder als beeld van de zorge Gods voor zijn creatuur, het zuurdeesem, het licht, de fontein, het zijn al te maal beelden van het heilige, en brengen dit heilige ons naderbij. Vandaar, dat Jezus zoo hoogst zelden in begrippen redeneert, maar bijna altoos in symbolische taal de mysteriën van het Koninkrijk der hemelen voor ons teekent. De dichters leven uit het zinnebeeld. Wie welsprekend is en harten roert, laat vanzelf de begrippen los, en gaat in beeldspraak over. De volkstaal ontleent aan het zinnebeeld haar rijkdom. Bij al wat plechtig is en indrukwekkend zal zijn, wordt het symbool te hulp geroepen. Het beeld grijpt de zinnen aan. Yoor uw zinnen roept het een levensbeeld op. En in dat levensbeeld spreekt als in een spiegel u het geestelijk wezen toe. Ge ziet, ge grijpt het, en het maakt zich van u meester, veel machtiger dan het scherpst belijnde, het fijnst ontleede begrip dit kan. Is het dan wonder, dat ook het heiligste drama, dat deze wereld ooit aanschouwd heeft, dat het lijden en sterven van den Zone Gods, zinnebeeldig is ingeleid, dat het gewijd werd door de heilige zalving ? Die vrouw wist niet wat ze deed. Ze verstond niet, dat ze instrument Gods was, om het ter slachting gaan van het Lam Gods zijn plechtigen aanvang te geven. Zij handelde uit de aandrift eener heilige toewijding. Jezus was haar dierbaar geworden. Heel het mysterie van Jezus' persoon had haar aangegrepen. Jezus had haar ziel vermeesterd. En zonder zich te verklaren hoe, had ze in dien wonderen Rabbi van Ivazareth eeuwigen vrede gevonden. En nu wilde ze voor Jezus iets doen. Ze wilde haar Jezus eeren. Yoor hem moest het beste, het edelste, het rijkste uit haar huis zijn. Een flesch, een alebasterkruik met onvervalschte nardus. Yoor die dagen een schat. Een kapitaal, zouden wij zeggen. En zoo als de gedachte in haar opkomt, staat tegelijk haar besluit vast. Die nardus is hém gewijd. Met die alebasterkruik spoedt ze zich naar het huis, waar ze weet dat Jezus is. En ijlings op hem toegeloopen, breekt ze de kruik open, en ledigt den kostelijken inhoud, dien uitgietende over het voorwerp harer heilige liefde. Die keurige, geurige olie vervluchtigde zich onder liet uitgieten. Ze baadde Jezus als in één hem omwasemende sfeer van welriekenden ether. Die geurige dampen verspreiden zich door heel de zaal waar Jezus aanzit. Ieder der aanzittenden drinkt die edele geuren in. En terwijl heel het aanzittend gezelschap zich voelde aangegrepen, is Jezus van die uitstralende, die uitwasemende geuren het middenpunt. En de vrouw, die met de ledige kruik er bij staat, geniet. Ze heeft haar Jezus verheerlijkt. Of ze vermoeden had van Jezus' einde? Niets duidt het aan. Eerst Jezus eigen woord: „Zij heeft dit gedaan tot een voorbereiding van mijne begrafenis," brengt deze zalving met het lijden des Heeren in verband. Ook al handelde ze onder een voorgevoel, stellig heeft ze ter helfte de diepte van haar daad niet begrepen. Het was God de Heere die haar die daad in het harte gaf, het was de drang des Geestes die haar die daad volvoeren deed. En het was niet die vrouw, maar het was God de Heere die door die vrouw aldus zinnebeeldig het lijden en sterven van Christus inleidde. Jezus verstond het, wat die zinnebeeldige zalving beteekende, Jezus zag er de heilige, de indrukwekkende beduidenis van. Yoor hem was het de wijding van het heilig Godslam ten offerande. Zooals hij bij die zalving een oogenblik als verborgen werd in de welriekende dampen, zoo zou straks de aarde hem in haar schoot verbergen, met de heerlijkheid der Opstanding als profetie. „Zij heeft een goed werk aan mij volbracht," sprak Jezus, onder de heftige gewaarwordingen die hem moesten aangrijpen. Die zalving wijdt uw Heiland voor het graf. Van het graf en van het verrijzen lag in die ééne zalving het dubbele zinnebeeld. Dat overgieten het zinnebeeld des stervens. Dat opstijgen der welriekende geuren het zinnebeeld van een nieuw, een heerlijk leven. o, Als Jezus nu nog in Bethanië was, uit alle streken zouden ze willen toevloeien, die tien- en tienmaal meer ten koste zouden willen leggen, om een eere als die der zalving aan Jezus toe te brengen. Van verre laat het zich niet gissen, wat schat uit alle volk en natie zou worden saamgebracht, om zoo plechtige daad aan den Heiland der wereld te volbrengen. j\faar thans zou het die waarde niet hebben. \ oor Jezus uit te komen, Jezus eere te bieden, nu „de arbeid zijner ziele" achter hem ligt, nu hij door den Vader „uitermate zeer verhoogd is," en engelenlied, en menschenzang om strijd zijn lof in aanbidding doen opklimmen, daarin viert de kunst der heilige liefde haar triomf niet. Maar die kostelijke nardus voor Jezus te plengen, toen Judas broedde op zijn verraad, toen de discipelen gingen twijfelen, en de macht der wereld zich opmaakte, om hem in het stof des doods te leggen, dat was der liefde heerlijke virtuositeit, dat voor wie het volbrengen mocht zaligheid op aarde indringen, en voor Jezus zielsverkwikking. * 1 Waarom dat aan die anders vergeten vrouw beschoren was, en niet aan u? Hier is de vrijmacht des Vaders. Hier is de verkiezende genade. Maria verkoren, om haar Heiland in haar schoot te dragen, Johannes verkoren om in den schoot van Jezus aan te liggen, en deze vrouw verkoren, om Jezus te zalven voor zijne begrafenis. Dat alles laat zich niet herhalen. Het zijn heilige privilegiën slechts aan één enkele gegund. En Gode alleen verbleef hier de beschikking. Maar de eere van het te mogen doen, het voorrecht er toe verwaardigd te worden, was boven alle schatting uitnemend. Jezus zelf sprak het uit, dat van de daad, van het heerlijk voorrecht van die vrouw, de heele wereld door zou gesproken worden. En toch, als ge het haar benijden mocht, ge zoudt het haar benijden, niet om uw roem de wereld te zien doordragen, neen, maar om zoo heerlijke daad, in zulk een oogenblik, aan uw Jezus te hebben mogen volbrengen. Dat is voor die vrouwe de heerlijkheid geweest. En daarom jubelt ze nog, jubelt ze eeuwiglijk: „Ik heb mijn Heiland mogen zalven voor zijn dood." Doch let nu op wat Judas, de verrader, sprak: Ook dat droeg zich toe onder hooger bestel. Hij sprak van de armen. Niet om die armen, maar omdat die eere, aan Jezus bewezen, hem vlijmde in zijn ontrust geweten, ontrust door zijn broeden op verraad. Maar dit biijft dan toch, dat Jezus zijn woord opnam, en het den zijnen door alle eeuwen toeroept: De armen hebt ge altoos met u. En ook dat woord heeft Jezus' kerk verstaan. Nu ze niet als die begenadigde vrouw Jezus kon zalven, heeft ze, met iets van de aandrift van haar liefde in het hart, voor Jezus in zijn armen haar gaven geofferd. Christelijke armenverpleging is met geestdrift zijn kostelijke nardus te gelde maken om Jezm' wil. Gij dan, die die vrouw benijden kondt, vergeet de armen van uw Heiland niet. Ga ze niet voorbij, die hij u achterliet. Sprak hij niet: Yoorzooveel gij dit aan één mijner minste broederen gedaan hebt, zoo hebt ge dit mij gedaan? IV. „13c Ijatiö öic met mij in bcti ^cljotel inboapt." En hjj, antwoordende, zeide: Die de hand met mij in den schotel indoopt, die zal my verraden. Matth. 26 : 23. Reeds de Psalmist had vanouds geklaagd: „Zelfs de man mijns vredes, die mijn brood at, heeft de verzenen grootelij ks tegen mij verheven", en wat den Christus bij het laaghartig verraad van Judus zoo sterk ontroerde was juist datzelfde: Niet maar overgeleverd. maar verraden te worden, en verraden niet door een verre kennis, niet door een die meeliep, en slechts in de achterhoede hem volgde, maar door een zijner intiemste vrienden, door een verkoren discipel, door een man die dagelijks met Jezus het brood van eenzelfden disch at, en de reepen brood, naar de gewoonte dier dagen, indoopte in denzelfden schotel met vruchtensap. We ontkennen daarom niet, dat het indoopen in den schotel op datzelfde oogenblik gelijktijdig had plaats gegrepen, maar dit moet dan toch onopgemerkt geschied zijn, zoodat Jezus en Judas het verstonden, maar niet de anderen die meê aanzaten; gelijk ook op Judas' vraag: Ben ik het, Heere? Jezus' antwoord: Gij helt het gezegd, onder het algemeen geroep voor de overigen moet zijn teloor gegaan. Of hoe anders aan te nemen, dat Petrus en de tien overige discipelen Judas vrij zouden hebben laten uitgaan, en geen poging zouden hebben gewaagd, om zijn opzet onschadelijk te maken? In hoofdzaak houden we daarom aan de voorstelling der Kantteekenaren vast. Dat zeggen van het indoopen in den schotel, was terugslag op Davids bittere klacht in Ps. 41 : 10, en in dit aangrijpend woord sprak Jezus de bitterheid uit van wat zijn hart ook hieronder leed. Het saam aan één disch aanzitten was destijds in nog sterker zin dan thans uitdrukking van saamhoorigheid; openlijke erkentenis van gemeenschap, een band die de aanzittenden saam verbond, als leden vari één gezin, als jongeren van één zelfden meester, als vrienden van eenzelfden kring. Wie in recht opgaande linie bijeen hooren als leden van één huisgezin eten dagelijks aan één disch, van één brood, uit éénzelfden schotel. En zoo dikwijls vrienden of bekenden dit aanzitten aan éénen gezinsdisch nabootsen, treden ze daardoor in een enger gemeenschap, die in den band des bloeds haar voorteekening vindt. Die éénheid ligt tot zelfs in de éénheid van spijze meer dan afgebeeld. Grelijk Paulus bij den Avondmaalsdisch spreekt van één brood, en ons Avondmaalsformulier dit symbolisch uitwerkt, zoo ligt uiteraard in het aldoor vernieuwen van veler levensbloed met éénzelfde spijs een saamhoorigheid, die tot in de voeding van het lichaam uitkomt. Verraad nu is er altoos, ook al was de band minder intiem, zoodra ge van wat ge als toegelaten in den enger kring weet, misbruik maakt om iemand in het verderf te storten. Maar dit verraad klimt in afschuwelijkheid met het intiemer karakter, dat de omgang van verrader en slachtoffer droeg. Hoe zwakker die band, des te minder boosheid wordt geëischt om tot verraad te kunnen komen. Maar is die band nauw en innig, de omgang op voet van zeer teedere intimiteit geweest, dan is er om tot verraad te kunnen komen een graad van zoo schrikkelijke slechtheid van hart noodig, dat de hemel er wrake over roept, en de aarde er van ontzet. Bij Judas nu kon de omgang met Jezus niet intiemer geweest zijn. Altoos bij Jezus. Dagelijks met Jezus aanzittende. In zijn engsten kring niet toegelaten, maar opgenomen. Zijn eigen jonger. Een uit het enge twaalftal. De vertrouweling van Jezus' verkeer en gesprekken. Een man, voor wien Jezus niets verborgen had. En daarom was hier maar niet verraad, maar verraad van de schrikkelijkste soort. Verraad dat Jezus het bitterst moest aangrijpen. Een openbaring van menschelijke slechtheid, die aan alle trouw en vriendschap vertwijfelen deed. Een giftige dolk gevlijmd in het reinste hart. 2 Jezus' eigen oordeel over Judas gaat in spanning dan ook alles te boven wat Jezus over zijn vijanden heeft uitgesproken. Voor de ruwaards die hem aan het kruis nagelden bidt hij nog: „Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen." Tot den man die hem zoo onbegrijpelijk, tot driemalen toe, met bezwering verloochenen zou, zegt Jezus: „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude." Maar hier bij Judas lost alle ontferming zich op in het schrikkelijke wee over den man, voor wien niet geboren te zijn geweest, verkieslijk ware. Ook tegenover Judas geen wraakgeroep op Jezus' lippen. Xog in Gethsémané heet het: „ Vriend, waartoe zijt gij hier?" Zelfs tegenover Judas leeft nog snijdende huivering bij het indenken van zijn rampzaligheid in Jezus op. Maar toch, genade is hier afgesneden. Hier zijn de wateren der ongerechtigheid te hoog geklommen. Hier breekt geen enkele lichtstraal van redding meer door. Over Judas hangt voor Jezus' oog niets dan donkere, zwarte nacht. Jezus ziet het reeds in den geest, hoe hij zich zeiven gaat verworgen, en verworgd ter helle vaart. Om ons kinderen der menschen van zonde te redden, moest Jezus de zonde der menschen tegen zijn persoon, tegen zijn leven op het ontzettendst, uit haar diepste diepte laten opbruisen. En die opbruising van de giftige wateren der zonde uit haar diepsten kolk, is niet op Golgotha, is niet op Gabbatha, is niet in het Sanhedrin, is zelfs niet in de personen die Jezus aan het kruis lasterden, maar is in Gethsémané gezien, toen Judas den Zoon des menschen verraden kon met een kus. En daarom het oogenblik toen Jezus den afgrond, die tusschen hem en de zonde gaapte, het bangst gemeten, en het snijdendst in zijn heilig hart den vreeselijken greep der voleinde zonde nijpen voelde, was toen het tusschen hem en Judas stond. Gerechtelijke moord is ontzettend, maar verraad grijpt het hart veel dieper aan. Toch moet ge daarom in Judas niet een aterling zien, die door zijn ontnenschelijke boosaardigheid buiten u en uw geslacht staat. Daar neigt het oordeel wel toe, en bij zoo schrikkelijk laaghartigen gruwel kunt ge u haast niet inbeelden, dat ge nog met een mensch van gelijke bewegingen als gij te doen hebt, en dan ziet ge in Judas meer een duivel dan een tttemeh. Maar de historie van het Evangelie wraakt en weerspreekt die -geliefkoosde voorstelling, die over Judas als een demon heenvalt, om het eigen hart aan de pijnlijke gemeenschap met het hart van den verrader te onttrekken. Al voer Satan ten leste in Judas' hart, hij zelf was geen duivel, maar een mensch als gij, en wie uwer in die drie jaren van Jezus' omwandelingen op aarde Judas in Jezus' kring ontmoet had, zou van verre niet vermoed hebben, dat deze schijnbaar zoo vrome man ten slotte zulk een schandelijk stuk bestaan zou. Judas had zich tot Jezus aangetrokken gevoeld. Hij had alles verlaten om Jezus te volgen. Hij had zich nauw aan Jezus aangesloten. Toen te Kapernaüm zoo velen van Jezus weggingen, was hij gebleven. Niet maar onder de zeventig, maar onder de kleine groep van het twaalftal was hij opgenomen. Drie jaren lang had hij in het volgen van Jezus volhard. Met de overige elf was hij door Jezus uitgezonden om het Evangelie aan de steden van Juda te brengen. Om voor Jezus te roepen en voor Jezus te winnen was hij het land doorgegaan. Hij had teekenen en krachten gedaan in Jezus' naam. Zelfs was de geldbeurs van het heilig gezelschap hem toevertrouwd. En nergens vindt ge op het Evangelieblad in het verhaal van die lange jaren ook maar één daad, één woord van Judas opgeteekend, waaruit te vermoeden viel, dat hij op het oog van de overige vrome jongeren te onderscheiden viel. Eerst op het laatst spreekt Johannes van gelddieverij, en van zijn uitroep voor de armen. Green twijfel dan ook, of, als ge Judas met de overigen waart tegengekomen, zoudt ge niets aan hem bespeurd, niets kwaads van hem vermoed hebben, en zoudt ge onder den indruk hebben verkeerd, van ook in Judas een vroom en getrouw volgeling van Jezus te mogen begroeten. En wel verre van daar dat Judas' verschijning een afschuw in u zou hebben verwekt, zoudt ge hem met eerbied genaderd zijn, en om zijn vriendelijke aanhankelijkheid aan Jezus bewon'derd hebben. Zóó is de ware Judas der historie, die met de gewone voorstelling der legende niets gemeen heeft. Jezus had hem van meet af doorgrond, want hij wist wat in den mensch was, maar in den omgang merkte men daar niets van, en Judas merkte het zelf niet.- Het gif van het kwaad heeft uit zijn hart opgewerkt, zonder dat hij klaarlijk aan zich zeiven ontdekt werd. En zeg nu niet, dat Judas van Jezus de oprichting van een aardsch koninkrijk verwachtte, en dat zijn geestelijke overbuiging naar Jezus vervalscht was door zucht naar aardsche grootheid. Immers het staat vast dat dit tot op het laatst met al de jongeren het geval was. Het zuiver geestelijk koninkrijk verstond uit hen niet één. Tusschen hen en Judas school het verschil alleen hierin, dat zijn aardschgezinde eerzucht door de tegenstelling met het geestelijke geprikkeld en verergerd werd, terwijl ze bij de overige discipelen door den glans van Jezus' geestelijke grootheid getemperd werd, en ten slotte gebluscht. Als geestelijke grootheid u niet in de diepste kern van uw wezen boeit, begint ze ongemerkt u tegen te staan, u te hinderen, uw weerzin te wekken, en eindigt met verzet en vijandschap in uw ziel wakker te roepen. Dat is aan de martelaren gezien, wier geestelijke heldenmoed hun beulen nog slechter maakte dan ze waren. En onder die zielkundige reactie is ook Judas bezweken. Hij kon Jezus ten slotte niet meer uitstaan. Er vlamde haat tegen Jezus' geestelijke grootheid in zijn hart op. Een haat die in het eind niets meer ontzag. En wat er in dat hart omging en in dat booze Judasoog sprak, toen hij op Jezus in Grethsémané toeliep, en hem een kus op het heilig gelaat drukte, weigert menschelijke taal uit te spreken. Maar zóó staat Judas dan ook niet meer voor u, als een man, wien ge verachtelijk toeroept: Gra van mij uit, ik ben heiliger dan gij. Neen, die in-slechte, die booze Judas komt zoo vlak naast u staan, en u zeggen, dat in uw eigen menschelijk hart de kiem schuilt van diezelfde boosheid, die hem tot deze uiterste daad van helsche boosheid gebracht heeft. Zoo heeft Judas naast Petrus, naast Johannes, naast Nathanaël gestaan, met hen omgegaan, met hen verkeerd, met hen aangezeten, dat niemand iets aan hem merkte. En toen Jezus riep dat één uit hen hem verraden zou, heeft niemand geantwoord: Dat moet Judas zijn. Ze vroegen heel anders: Ben ik het, Heere? En zeg nu niet, dat dit is, om bang voor u zeiven te worden. Immers dat bang zijn voor u zeiven, zou juist bewijs van kennis van u zeiven zijn en van angst voor de zonde die in u woont. Die sta, zie toe dat hij niet valle. En juist meer dan één uit die gerusten in Sion, die wel op Judas smaalden, maar nooit bang voor zichzelven waren, kwam tot dien val het eerst. Zielkundig niet juist, maar toch zoo aangrijpend waar, is wel eens gezegd: Er huist een boos dier in uw binnenste, en Satan port dat booze dier telkens en telkens weer aan, om u te verscheuren en te verderven. Wie dit niet gelooft, wordt er het eerst door verrast, en zoo God het niet verhoedt, door verslonden. En veilig staat hij alleen, die voor dat booze dier in zijn eigen hart een geopend oog heeft, en wetende dat hij het in zich omdraagt, er tegen waakt en bidt en strijdt. y. „ïDe obei^te beu In ei cl b fiomt." Ik zal niet meer veel met u spreken: want de overste dezer wereld komt, en heeft aan mij niets. Joh. 14 : 30. Er ligt voor uw menschelijk gevoel iets diep beschamends in, dat uw Heiland op de vraag: Wie is eigenlijk de overste dezer wereld ? — tot vier malen toe antwoordt: „De overste, het hoofd, de koning van uw wereld, o kind des menschen, is niet uw God, noch zijn Gezalfde, noch ook zijt gijzelf, maar is Satan." \ aak is dit misverstaan, en heeft men zich ingezet in den waan, alsof Jezus hiermee te kennen gaf, dat Satan door God als „overste der wereld" was aangesteld. Hiervan is natuurlijk geen sprake. Neen, als uw Heiland, hoe nader hij aan Golgotha komt, met te meer klem er op wijst, dat de overste der wereld Satan is, drukt hij hiermede uit, hoe de toestand feitelijk is. Hij zegt niet: „Satan is rechtens de overste der wereld", noch ook: „Satan moet, tot ik hem opvolg op den troon, de overste der wereld blijven." Al wat Jezus uitspreekt, komt hierop neer, dat Jezus verklaart: Het is zoo, het feit ligt er toe, het baat niet het te ontkennen, Satan is, gelijk nu eerst, nu ik naar Golgotha ga, recht scherp en duidelijk uitkomt, Satan is de overste der wereld. Er is een wereld; op die wereld wonen menschen; in de wereld dier menschenkinderen heerscht zekere geest; die heerschende geest voert den boventoon; wat tegen dien geest opwoelt of zich verzet, legt het ten slotte toch af; en die heerschende geest die in de wereld der mensehen rusteloos triomfeert en elk verzet terugdringt en onderdrukt, die geest is niet de geest van God, maar steeds de (feest van Satan. Satan is u te machtig, en gij, van God afgevallen menschenkind, van nature geneigd om God en uw naaste te haten en onbekwaam tot eenig zaligmakend goed, gij geeft, tegen wil en dank, en wanende niet voor Satan maar voor uzelven te ij veren, zonder het zelve te weten, Satan aldoor tegenover God gelijk, sterkt zijn macht, en gunt hem de overwinning. Feitelijk heerscht alzoo op aarde, heerscht in uw menschenwereld, niet uw geest noch de geest van uw God, maar zeer stellig de geest van Satan. Ge laat niet uw God Koning, ge zijt zelf geen vorst der aarde, neen, de overste, het hoofd, de heerscher in uw menschenwereld, is, hoe ge het ook wendt of keert, feitelijk niemand anders dan Satanas. Let er nu op, hoe uw Heiland dit niet terstond na zijn optreden, maar eerst op het laatst, aldus uitspreekt. Eerst in Joh. 12 : 31, en voorts in Joh. 14 : 30 en 10 : 11 komt deze ons menschen diep beschamende titel van Satan voor. Hieruit ziet ge duidelijk dat deze schrikkelijke naam voor Satan rechtstreeks samenhangt met den uitgang, dien Jezus volbrengen moest te Jeruzalem. Eerst op den weg die over Gethsémané naar Golgotha loopt, werd Satan als overste der wereld openbaar. Vandaar dat hij uitgaande naar Gethsémané het tot zijn jongeren zegt: „Ik zal niet meer veel met u spreken, want nu komt de overste der wereld." Vraagt ge, of Satan dan toch niet reeds vroeger als overste der wereld tegenover Jezus had gestaan, dan is dit ten deele waar. Reeds in de woestijn, bij de verzoeking, had Satan tot Jezus gezegd: „Ik zal u al deze macht en de heerlijkheid van deze koninkrijken geven; want zij is mij overgegeven, en ik geef ze wien ik ook wil. Indien gij dan mij zult aanbidden, zoo zal het alles uwe zijn." En toch is dit nog iets anders, en iets minder, dan hetgeen opgesloten ligt in Jezus' zeggen, dat Satan feitelijk de overste der tvereld blijkt te zijn. Iets anders, want het vergeven van de koninkrij ken buiten Israël stond daarom alleen aan Satan, omdat de overgang van heerschappij in Azië, Afrika en Europa dusver schier altoos door misdadige sluwheid en gewetenloos geweld, en alzoo onder Satans inspiratie had plaats gegrepen. Maar ook iets minder. Immers bij de verzoeking in de woestijn verschijnt Satan wel als degeen die zeggenschap heeft over de koninkrijken der Heidenen; maar nog altoos met uitzondering van Israël; en voorts nog alleen op overheidsterrein, maar nog niet op besliste wijze in het hart der volkeren. Ook na de verzoeking in de woestijn gaat nog de oproeping aan Israël uit, om voor Gods gezalfden Koning te buigen, en gaat de oproeping uit aan de schare en aan de priesters om, tegenover Pilatus en Herodes, vóór Jezus en tegen Satan te kiezen. Xu daarentegen, nu het pleit beslecht staat te worden, en noch Gethsémané noch Golgotha meer is af te wenden, nu blijkt het, hoe Satan feitelijk niet alleen over de volkeren, maar ook over Israël heerschende is; en ook in Israël niet enkel de overheidsmacht van Pilatus en Herodes verleid heeft, maar ook het volk en zijn priesters met zijn geest zóó beheerscht, dat alles tegen den Gezalfde Gods zich opmaakt, hem naar het kruis dringt, hem aan het vloekhout hangt, om zijn bloed over zich en zijn kinderkens roept, en in deze laatste en klimmende daad van de krankzinnigheid der zonde, Satans heerschappij over heel de wereld, Israël ingesloten, volkomen maakt. En was het niet zoo ? Of wie heerschte dan anders dan Satan in die schrikkelijke ure der duisternis, toen uw Jezus doodbloedde aan het vloekhout? Onder de volken was zelfs de heugenis van de kennisse Gods verloren, om alleen nog in Israël stand te houden. Dat volk van Israël was, als gerechte straf voor zijn afval en zonde, in de macht van het heidensche Iiome gekomen, en in Herodes heerschte Edom, d. i. Ezau, weer over de kinderen Jacobs. Niet alleen bij de volken, maar ook zelfs bij het eenig volk van God was alzoo door zonde en ongerechtigheid de officieele macht in de hand van een Pilatus en Herodes gespeeld, beiden vertegenwoordigers van een wereldmacht, die niet door den geest van God, maar door den geest van Satan geleid en overheerd was. Het eenige plekje, dat op heel de wereld nog aan Satans macht weerstand had kunnen bieden en hem het volstrekte zeggenschap over de wereld der menschen had kunnen betwisten, was Galilea en Judea en het Over-Jordaansche, waar althans het volk, althans de schare, en voor het minst de heilige priesterorde van Aaron nog tegen Satan had kunnen protesteeren, en vóór Jezus kiezen. En een oogenblik scheen het waarlijk alsof het daartoe komen zou. Of is hem niet tot in de poorte van Jeruzalem het „Hosanna, gij Zone Davids!" toegezongen ? Maar ten slotte bleek ook dit schijn. Met verrassende snelheid wint Satan, op het oogenblik der beslissing, al meer terrein, ook op dat kleine plekje, dat éénige plekje der wereld, waar hij dusver nog weerstaan werd. De schare druipt af en geeft het op, en een andere hoop volks roept het: „Kruist hem, kruist hem!" uit. De priesters zullen straks hun kleederen scheuren, om Jezus als Godslasteraar te verdoemen. Die hem sarren, hoonen en tergen zullen aan het kruis, voelen zich het booze bloed reeds naar het aangezicht stijgen. Zelfs Jezus' eigen discipelen versagen. In Gethsémané sluimeren ze. Als hij gevangen wordt vluchten ze. Petrus verloochent hem tot drie malen toe. En één van Jezus' discipelen, Judas van Iscarioth, was het, in wiens eigen hart Satan invoer. Zeg zelf, merkt ge dan niet, hoe Satans macht, juist in die laatste ure, hand over hand toenam? Hoe hij, juist nu het met Jezus tot beslissing kwam, in die beslissing over Jezus, eindelijk ook dat laatste plekje van Israël veroverde, dat het eenige was, dat hem dusver weerstond? En is het dan niet alzoo, dat Satan nu roor het eerst, maar God zij dank ook te gelijk voor liet laatst, juichen en in helsche vreugde jubelen kon, dat hij „overste der gansche wereld" was, en dat heel die wereld, tot in haar hoogste uiting, niet door Gods geest, niet door 's menschen geest, maar door zijn geest beheerscht werd ? Zóó moet ge het dan ook verstaan, om het ontzettende van Jezus' worsteling, om het schrikkelijke van zijn zielsangst en van zijn lijden ten bloede toe te doorgronden. Hij, de heilige, in eigen persoon het noodzakelijk middel, om heel de wereld in haar afval van God aan zich zelve te ontdekken. Tot op die ure bleef er altoos nog iets, hoe weinig dan ook, over, waaraan de mensch zich kon vastklemmen ; waarop de mensch nog kon hopen; waarop de mensch zich nog tegenover Satan beroepen kon. Wel heel de overige wereld van God afgevallen, maar in Israël Hem nog lofgezongen. Wel was Israëls erve in heidensche macht, maar op Sion bleef het bloedende offer op het altaar des Heeren nog rookende. Xeen, de wereld was nog niet verloren, ze lag nog niet ten einde toe verdoemelijk voor God, zoolang op Sion nog altoos kinderen der mensehen, aan Jehova gewijd, Hem den lof en de eere gaven. Maar nu moet ook hierbij tot beslissing komen, of het bij die offerande in geest en waarheid of wel slechts in schijn en onwezenheid toegaat. De Gezalfde Gods verschijnt. De Beloofde der vaderen is in Israël opgetreden. Hij vraagt geen offer in geld of goed. Hij vergt niets af voor zich zei ven. Slechts van één ding roept hij, van de eere zijns Vaders, en slechts om één ding vraagt hij, om de liefde, om de overgave van het menschelijk hart. Wat hij vraagt is, dat de schare in Israël althans zich uit de banden en de werken en de macht van Satan losbreken zal. En wat is nu het antwoord ? Dit immers, dat ze Messias uitwierpen; dat ze den Gezalfde Gods een Godslasteraar doemen; dat ze roepen om zijn bloed; dat ze op hem den vloek leggen; en niet rusten, eer ze hem hebben zien zieltogen en sterven aan het kruis. Verder nu kon het niet. De zonde was uitgeput, de afval volkomen geworden. Het róór Satan en tegen Jehova, was in Golgotha ten einde toe doorgezet. Heel de wereld sneed zich in die vreeslijke daad van God af en boog in dat kruis de knie voor Satan. En toen zou de wereld ook vergaan, en in helsche verderving zijn weggezonken, zoo uw Jezus aan zijn zeggen: „De overste der wereld komt", niet had kunnen toevoegen: „maar hij heeft aan mij niets." Want dit, dit was het mysterie der godzaligheid: uw Jezus droeg zelf de wereld in zich. Het Woord was vleesch geworden. Die stierf was de mensch Jezus Christus. En omdat die mensch Jezus Christus niet voor Satan boog, maar den vloek van den eeuwigen dood trotseerde, daarom at Satan zich aan dat kruis van Christus den dood. YI. „2CI ulu baren cn uln gaïbeii." De afgrond roept tot den afgrond. Al uw baren en uw golven zijn over mij heen gegaan. Psalm 42 : 8. Wel is ons lijden aan den Heere onzen God bekend, maarniet het lijden des Heeren aan ons. Gelijk al de haren onzes hoofds, zoo zijn ook al onze tranen bij God geteld. En als er staat, dat God ze samenleest in zijn flesch, dan spreekt in dit zeggen een goddelijk mededoogen, dat niet slechts al de diepte van ons lijden, peilt, maar ook al het leed, dat om hem wierd geleden, eens zal omzetten in glorie en glans. God kent alle lijden van zijn kinderen. Xiet alleen hun tranen, maar zelfs hun zuchten zijn voor hem niet verborgen. Geen beste vriend op aarde verstaat ons leed, gelijk Hij het kent en doorschouwt. Zoo verborgen kan geen leed in het stille van ons hart doorworsteld zijn, of Hij woog het in zijn weegschaal. Ja zelfs, als wij niet anders bespeuren dan een onuitsprekelijk gevoel van weedom des harten, maar zonder dat de oorzaak er van ons duidelijk is, dan heeft Hij ons pad in de diepte gekend en liggen al de kiemen van ons zielsverdriet voor Hem naakt en geopend. Maar op die wijs zal een mensch nooit het lijden van den Zoon van God verstaan. Wel gaat er van dat kruis een hartaangrijpende, zielontroerende sprake van bittere versmelting der ziele en verkwijning des harten uit. Zonder te kunnen zeggen waarom of hoe, tast ons besef, en gist ons instinctief gevoel wel, dat er in Gethsémané, op Gabbatha en op Golgotha door diepten van smart is gewaad, zooals die nergens elders, zooals die door geen ander dan door Jezus doorworsteld zijn. Maar toch, we doorzien het niet, het blijft ons een niet te doorgronden mysterie. Als er zoo'n uitroep komt: „Vader, Yader, laat dezen drinkbeker voorbij gaan!"; als we dat klagen beluisteren: „Nu is mijne ziel geheel bedroefd tot den dood toe" ; als hij voorover stort en het zweet van den angst hem als groote druppelen bloeds uitperelt; als hij kermt: „Mij dorst" ; en straks zijn Lama Sabachlani voor zijn God schreit, o, dan is het of uit alle diepte ons een stemme toeroept, dat er om Jezus zoo te laten kermen, nooit zoo bang en bitterlijk als door Jezus moet geleden zijn. Maar daarom kunnen we dit ontzettend lijden nog niet ontleden. Daar kunt ge u nog geen rekenschap van geven, en zeggen: Het lag hieraan of het school daarin. Vreeslijk is de kruisdood, maar er is toch nog bitterder marteling denkbaar, en als ge leest in uw martelaarsboek van martelaren wien men het vel van het aangezicht en van de borst heeft afgestroopt, en ze toen met het ontvelde vleesch bij een wespennest heeft geplaatst, en zooveel meer als dit zwarte boek der smarten ons meer te verhalen heeft, o, dan zoudt ge toch oneerlijk voor uw hart zijn, zoo ge niet toestemdet, dat er lichamelijk, voor wat lichaamspijn aangaat, nog wel bitterder dan op Golgotha is geleden. Daar ligt het dus niet in. Dat was het niet. Ook dat telde wel zeer zeker meê, en maakte er een bitter deel van uit. M aar toch, zoo er niet anders in dien drinkbeker ware geweest dan te sterven, gelijk die moordenaar aan het kruis naast hem stierf, nooit zou het lijden uws Heeren het lijden bij uitnemendheid, het inbegrip van alle lijden, het alle smart in zich besluitende en zeer verre overtreffende lijden zijn geweest. En toch dit was het. Hoor maar dat roepen in Psalm 42 : „o, Mijn God, al uw golven en al uw baren gaan over mij heen!" Dit nu is bij geen mensch zoo. Dit was ook niet zoo bij den Psalmist. Wat hij zong, zong hij van zich zeiven zeer zeker, maar verdiept in het lijden van den Messias. Het was „de geest van Jezus die in hem betuigde en te voren beduidde het lijden dat op Jezus komen zou." Twee, drie slagen van de golven des Heeren tegen ons moede hoofd zijn voor een gewoon menschenkind meestal reeds genoeg en te over, om het hoofd te doen neerzijgen, dat het zich boven geen golfslag meer verheften kan. Maar al Gods baren en al de golven des Heeren, wat menschenkind zou er geweest zijn, dat zijn hoofd daaronder had kunnen ophouden en daartegen de borst kon hebben ingestrekt. Al de golven en al de baren des Almachtigen, het is iets zoo ontzettends, zoo onbeschrijflijks, om niet uit te spreken. Al het doen des Heeren is oneindig, en oneindig ook zijn de deiningen van zijn golven en van de baren zijns toorns. Oneindig is het altoos weei- opkomen van nieuwe golven, en oneindig is de eindelooze golfslag waarmee ze in alle breedte en lengte worden uitgeslagen. " Er kookt en brandt in die schuimende baren een gloed, een ijzingwekkende gloed van eexiwige verbolgenheden. Ge merkt er den aanvang niet van en ge kunt er geen perk of einde van ontdekken. Aan de zee, die haar golven op onze stranden doet dreunen, heeft de Heere Heere nog een maat gesteld, die ze niet zal overschrijden. Maar deze oceaan kent zelfs zulk een perk niet. Zijn diepten ruischen tot in de kolken van den eeuwigen dood. Wat er dan van tegen het hoofd opspat, zijn de schuimvlokken en droppelen. Maar de slag, de dreunende slag dier baren, en het alles wegsleurend en voor zich uit stuwend geweld dier golven, neen, bij al wat heilig is, dat heeft nooit een eenig menschenkind doorstaan. Want dat te doorstaan, dat was nu juist de diepte van Jezus' lijden. Dat eindeloos diepe en oneindige breede in zijn verkwijning, dat was nu juist de ondoorgrondelijke verborgenheid van de smarten, die den Man van smarten overkomen zijn. Hij zonk tusschen de afgronden weg. Bij het zinken in dien afgrond hoorde hij reeds van verre het ruischen en dreunen van de felbewogen wateren. En toen ging het in de diepte. En toen sloegen de golven en baren hem tegen de borst en over het heilig hoofd. En toen was het golf na golf, de ééne baar niet weg of de andere volgde weêr. Eeuwig diep, zoodat geen mensch en geen engel er iets meer van verstond, of van vatte, of er door deernis in meê kon lijden. Zoo nameloos diep, dat God het nog alleen wist, en uw Jezus het doorzwoegde. Al die last des toorns Gods tegen de zonde van al het menschelijk geslacht. Ook tegen uw, ook tegen mijn zonde; ook tegen de zonde onzer kinderen. o, Diepte der erbarming dat ervan zulk een toorn, waaronder wij eeuwiglij k hadden moeten verzinken, toch nog door genade redding kwam. Maar ook, o, diepte der onheiligheden, dat zoo diep de Zoon des mensehen in dien stroom van vloek en bange benauwing moest ondergedompeld, opdat er één, een enkel zondaar voor den heiligen God zou kunnen bestaan. VII. „25ab te ernstiger.'' „En in zwaren strijd zijnde, bad hij te ernstiger." Luk. 22 : 44. Bidden is een kunst. Een heilige kunst, die zeer weinig gekend wordt. Een kunst, die alleen de Heilige Geest u leeren kan, en die de Heilige Geest alleen aan Gods uit verkorenen onderwijst. o, Er is bijna niets uitdenkbaar, waar zooveel over gepraat en zooveel van vertoond wordt, en waar het zoo weinig wezenlijk toe komt, als het echte hulden. En dat nu de kinderen der wereld hier zoo overheen loopen, dat begrijpt men nog. Immers zij vatten er den diepen aard niet van. Voor hen is het een vroom sieraad van het edeler leven. Meer kennen ze er niet van. En zoo is het natuurlijk, dat ze dit sieraad er gedurig bij te pas brengen, als er iets geroerd moet in het hart. Maar droever is het, dat ook het Christenvolk zich hier zoo aan te buiten gaat. En toch ook dat is maar al te waar. Telkens en altoos weer hoort men verhalen, dat er gebeden is, en of men voor u bidden zal, en dat men zich aanbeveelt in den gebede. En zoo is dat vragen: „Broeders, bidt voor mij!" bijna een vast slot van allerlei toespraken en allerlei geschrijf geworden, zonder dat er ernst achter steekt of het er toe komt. Och, het Christenvolk is zoo ongeestelijk. Want wat wilt ge met al dat bidden voor elkander? Of weet ge dan niet, dat ge om voor iemand te bidden, hem eerst op uw hart moet gelegd hebben' Dat dan eerst de liefde voor hem u prikkelen en dringen moet ? En dat bidden voor een ander een nog dieper gebedstoon vraagt ? En daarom vrat soberder, wat stiller, wat heiliger en daardoor schuchterder en teederder met dat bidden voor elkander zijn, het zou aan ons gebed geen kwaad, maar eer aan uw bidden goed doen. Doch in dat uitwendig, oppervlakkig roepen van „broeders, bidt voor mij," ligt niet de eenige zonde onzer gebeden. Veel gebedszonde ligt er ook in, dat we voor ons zeiven zoo onernstig bidden. Xiet alsof het gemeene gebed bij spijs en drank, bij het opstaan en slapengaan, of bij onze samenkomsten deswege verwaarloosd mocht. Wie dat waant, kent 's Heeren weg niet. Maar toch verder nog van 's Heeren weg is hij, die geen oog heeft om te weenen over de minheid van ons bidden en den lagen stand van de aanroeping des Heeren in gebeden die we saam doen. o, Hoe veel en hoe lang wordt er niet soms gepreveld zonder dat van de honderd die de handen vouwden meer dan tien ook maar even hun ziel tot God verhieven. Wat loomheid en dofheid bij dat bidden! Wat verstrooiing van den geest en wat invallende storende gedachten! Dan zijn er soms duizend en meer Christenen bijeen, en ge ziet aller hoofd gebogen, en het heet dat allen bidden, maar zóó jammerlijk is onze toestand, dat het al veel is, en ge al dankt, zoo ge een enkel maal een geloofswerkzaamheid voor half den duur van zulk een gemeen gebed hebben mocht. En nu bij ons privatelijk bidden is het natuurlijk niet zoo erg. Wie in zijn eentje zijn knieën buigt is allicht opmerkzamer, er meer bij, meer in een stemming der gebeden, maar toch ook daarbij blijft onernstigheid de zonde die ons weer telkens aankleeft. /oo midden uit het leven plotseling voor God te verschijnen. Opeens uw ziel los te maken van wat om u heen is. Yan een gesprek dat u boeide, van een boek dat ge laast, van een tijding die u zorg inboezemde, en zoo zonder overgang voor de eeré van Gods naam en van zijn Koninkrijk smeekende te zijn, het is voor een kind van stof en voor een armen zondaar dan ook zulk een ontzettende spanning, en vandaar dat gedurig weer opstaan van ons bidden, dat we boos op ons eigen hart zijn: op dat hart dat weer te afgetrokken was, om zielsinnig tot den Heilige te naderen. Ernst spant in, en ook om ernstig te kunnen bidden moet een ziel zich in willen spannen. Op school moet een kind dat inspannen van zijn geest ook leeren. En het is reeds, o, zooveel gevorderd, als ge een pasbeginnend kind er toe brengen kunt, om zijn gedachte bij iets bij te houden, op iets te zetten, en voor iets in te spannen. En zulk een school nu moeten we ook in ons bidden doorloopen. Merk het van uw Jezus in Gethsémané op, zelfs van hem staat er zoo met nadruk: „En Jezus in zwaren strijd zijnde had te ernstiger " G-e voelt, dit kan bij uw Jezus niet zeggen willen, dat hij, vooral op zulk een oogenblik, eerst zonder ernst, gedachteloos, bad. Maar wel duidt het aan dat ook de Heere Jezus bij het bidden de ziel opzettelijk spande, om te inniger te bidden; en dat hij, naar gelang de strijd banger en heftiger wierd, die spanning zijner ziel te sterker maakte, om te vaster in zijn Yader te liggen. Letterlijk staat er dan ook dat de Heere „met meer uitstrekking zijner ziele bad" en dit woord geeft recht goed weer, wat ernst in het bidden is. Als iemand met u spreekt, wilt ge dat iemand u aanziet, en niets hindert u sterker, dan dat iemand onder het spreken met iets anders bezig is, en doet als zag hij u niet. En zoo nu is het in veel hooger mate nog met den Heere Heere. Ons bidden is spreken met het Eeuwige Wezen; en dat kan niet, of de ziel moet met Hem bezig zijn; Hem aanzien; Hem zoeken; naar Hem uitgaan; en daartoe uitgaan uit zichzelven. Hoe meer ge in het gebed in w zeiven blijft, hoe slechter uw bidden; en omgekeerd, hoe meer ge u zei ven kwijt raakt, en naar uw God uitgaat en met Hem bezig zijt, hoe inniger de uitgieting uwer ziele zal zijn. De ziel moet opgeheven; de ziel moet uitgestrekt; de ziel moet uitgebreid naar den'Troon der genade. En daarom hoe sterker de uitstrekking der ziel wordt, des te hooger klimt uw ernst, en des te meer krijgt uw bidden iets van het echte gebed. En dit komt niet door een inval, of door een plotselinge aangrijping, maar is voor zondige wezens eene zaak van oefening. Evenals ge aan uw oog en aan uw oor en aan het tastgevoel van uw vingertoppen een fijner scherpte kunt geven door oefening, zoo ook kunt ge uw ziel wennen om door oefening tot sterker geestelijke gebedsspanning bekwaam te zijn. Niet natuurlijk, alsof die oefening het deed. Dat nooit. De drijving, de uitgang, de stoot en de gloed in het gebed, is altoos, zoo het echt is, Geesteswerk, en komt daarom aanvankelijk zelden anders op dan in geestelijken strijd en worsteling en aanvechting, dat het zoo bang wordt, dat we ons uit angst aan den Eeuwige vastklemmen. Maar wie veel met den pijl schoot en vingeren oefende mikt juister en treft beter het wit. En zoo ook is het met het opgaan onzer gebeden naar den Eeuwige. Ook daartoe moet de ziel geestelijke gewendheid, geestelijke geoefendheid bezitten; de wil om te bidden moet den drang om te bidden heiligen en sterken; er moet ernst zijn om te onderdrukken wat opkomen wil, om ons gebed te verstoren; zin en bedoelen om met de opheffing der ziele in de tente te verkeeren van onzen Grod. Een pasbeginner houdt het stille eenzame gebed geen vijf minuten uit. Een ingeleid en geoefend kind van Grod kan soms een half uur en langer bidden. Niet omdat het in die lengte bestaat, maar omdat de ziel al biddende doorbidt en zich inbidt in de zalige gemeenschap zijns Heeren. En immers eiken dag één half uur voor de samenspreking met den Heilige te. hebben, is het wel te veel? En daartoe nu is het uitgangspunt „ernst," of zooals Lukas het letterlijk noemt: macht om de ziel uit te strekken tot naar boven. Eerst ernstig. Dan ernstiger. En zoo wint het bidden en wordt het een zaligheid der ziele; een genieten van iets dat u wandelingen daarboven geeft; een verstoken zijn in Zijn heilige hutte! 3 VIII. „üunt gij niet een uur met nuj taaïten?" En hij kwam tot de discipelen, en vond ze slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met my waken? Matth. 26: 40. Ook in Jezus' leven was het een op- en neergaan tusschen pool en tegenpool. De eene maal ontwijkt en mijdt hij zijn jongeren, om, heel den nacht door, alleen in het gebed op den berg te zijn. En de andere maal stemt de eenzaamheid Jezus zoo angstig, dat hij rust in het bijzijn van zijn jongeren zoekt. Op zichzelf een uiterst gewoon verschijnsel, dat in ieders leven voorkomt. Als het leven te veel van u gevergd heeft, en de „zenuwen" overprikkeld zijn, wordt ten slotte het bijzijn van „den trouwsten vriend" een hinder, en snakt ge naar het oogenbiik, dat ge u stil en eenzaam kunt terugtrekken in uw verborgenst vertrek. En, omgekeerd, als, terwijl ge alleen waart, angst u overviel of een schrik u om het hart sloeg, was uw eerste opwelling, drang en aandrift om iemand te roepen, die tot u mocht komen, of, kon dat niet, dan om de eenzaamheid uit te vluchten, en ontspanning voor uw angst te zoeken m het vertrejï waai de anderen bijeen waren. Vreemd doet het ons alleen aan, zoo we van soortgelijke verschijnselen in het zielsleven van onzen Heiland vernemen. Aanbiddende eerbiedigheid neigt er steeds toe, om zich Jezus als o-eheel verheven boven deze wisseling der aandoeningen voor te stellen. „Als de Heidenen woeden en de volken ij delheid bedenken, en de vorsten en koningen der aarde zich opstellen tegen den Ileere en zijn Gezalfde", dan heet het in den tweeden Psalm, dat God de Heere, in de ruste zijner majesteit nederziet (joosjeeb), en met Goddelijke satyre deze woede van Satan en zijn satellieten bespot en belacht. En zoo ongeveer zoudt ge wanen, dat ook uw Heiland tegenover de booze machten van vloek en dood had moeten staan. Zooals de Heere in een onweder tot Job van het paard zegt, „dat het de vreeze belacht", of gelijk ge van helden in den krijg leest, dat ze met volslagen doodsverachting, tegen het vuur van den vijand instormden, zoo zoudt gij willen, dat ook uw Jezus met een Goddelijk heroïsme over Gethsémané én Gabbatha en Golgotha én over de donkerheid van het graf getriomfeerd had. Of ook, als ge het heroïsme van den in bloed zich badenden krijgsman nog te onheilig vindt, om het in de worsteling van uw Heiland te zoeken, voor het minst zoudt ge dan toch het geloofsheroïsme van den martelaar in hem verwacht hebben, een sterven voor de zake Gods met een lofpsalm op de lippen. In de woestijn, bij de verzoeking, daar beantwoordt Jezus geheel aan uw gespannen verwachting. Daar treedt hij alleen den wijnpersbak zonder dat een enkele klacht hem ontglipt. Daar is het één triomfeeren over Satan in drie aangrijpende stadiën, en als eindelijk Satan afliet, is het de aftocht van den gewonden tijger die afdruipt voor de majesteit van den Leeuw. Maar zóó is het op Golgotha, zóó is het vooral in Gethsémané niet. Het „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten", evenals het roepen : „ \ ader, in uwe handen beveel ik mijnen geest", verraadt in niets den heldenmoed als grondtoon van zijn gemoedsstemming. En als ge uw Heiland in Gethsémané bijna bezwijken en inzinken ziet, zoodat een engel hem bij moest staan, om hem te sterken, dan bekruipt u bijna de wensch, dat dit pijnlijk tafereel niet mocht zijn voorgekomen; dan verstaat ge dit „afbidden van den drinkbeker" niet, ook al volgt er op: „Xiet mijn wil, maar uw wil geschiede"; en als dan ten slotte uw Jezus, tot zijn jongeren teruggekeerd, klaagt: „Kunt gij dan niet één uur met mij waken ?" wil het, al staat het er nog zoo duidelijk, ternauwernood bij u in, dat uw Heiland dit in ernst klaagde, en metterdaad aan het vertroostende bijzijn van zijn jongeren behoefte had. Zij die in Jezus niet „het Lam Gods", maar den „martelaar" eeren, geraken bij Gethsémané dan ook in pijnlijke verlegenheid. Bij Stephanus is geen oogenblik ook maar een zweem van inzinking of bezwijking. Hem blonk het gelaat als met engelenglans. En zonder dat een klacht hem over de lippen komt, vangt hij de ruwe brokken steen, die men naar hem toeslingert, op met een borst waarin niets dan geloofsmoed tintelt. In het teeken van den martelaar gezien, is Stephanus de meerdere, en wordt het beeld van den stervenden Jezus veeleer door een donkere schaduw gedrukt. In dat teeken van den martelaar moogt ge dan ook uw lijdenden en stervenden Heiland niet plaatsen, of ge doet aan het karakter van zijn lijden en sterven geweld aan. Door wat kracht heeft én Stephanus én na hem elk martelaar getriomfeerd? Immers door de kracht die .Jezus in hun ziel uitstortte. De martelaar lijdt en sterft, met Jezus achter zich, met Jezus bij zich, met heel de ziel rustende in Jezus' sterven, wetende dat saam G-ethsómanó met Grolgotha, voor nu en voor eeuwig, Satan de tanden heeft uitgebroken. Alleen het Kruis van Grolgotha verklaart u de houtmijt en den brandstapel, want op dien brandstapel is het niet de martelaar, maar Jezus die in den martelaar, triomfeert. De martelaar staat niet voor den muur, maar gaat in door de bresse, die Jezus, hij alleen, en hij voor allen, in dien muur geslagen heeft. Zij volgen achter hem, en zien voor het geloofsoog, hoe hij alle vijanden voor zich deinzen en vluchten deed. Hoe dan met dien martelaar uw Heiland zei ven te vergelijken F Hem, die alleen tegenover de nog ongebroken macht van vloek en dood stond. Hem, voor wien, toen hij toetrad, nog geen steen van den muur was losgebroken, en die alleen, en van allen verlaten, er de bresse in moest slaan. Hem die geen Heiland achter zich had, om met zijn schild hem te dekken, maar die zelf de Heiland tvas, en die met eigen hand het schild moest opheffen, dat allen dekken zou. Hem, die wel verre van op het Kruis van Grolgotha, gelijk elk martelaar, te kunnen terugzien, zelf dat kruis beklimmen moest, om er de zonde der wereld op te dragen. Greheel de gedachte, om in Jezus den martelaar te zien, is dan ook zoo valsch, als het zich slechts denken laat. Uw Jezus is niet de martelaar, maar hij maakt den martelaar, en het is door zijn op Grolgotha gewonnen kracht, dat uw Jezus den martelaar doet triomfeeren. En ziehier nu de tegenstelling: De martelaar scheidt zich van de menschheid af, om zich als een offerande Gode op zijn altaar toe te keeren, maar uw Jezus gaat vloek en dood tegen in de nauwste en innigste verbinding juist met onze menschelijke natuur. De martelaar overwint door den band met zijn menschelijke natuur in den moed des geloofs te verbreken. Zijn moeder, zijn vrouw, zijn kind, hij snijdt het alles van zijn hart af. Uw Jezus daarentegen kan uw Heiland niet zijn, of hij moet tot in de diepte van vloek en dood dat menschelijke juist met zich dragen. De martelaar sterft voor Jezus, maar uw Jezus sterft, om de zonde der wereld te dragen. Hij kan, hij mag, wat des menschen is, niet aan den ingang van Gethsémané achterlaten. Hij moet het met zich nemen. Hij moet het uit Grethsémané, over Gabbatha, naar Golgotha dragen. Hij kan onze menschelijke natuur, en, in de aankleving aan die natuur, onze zonde, geen oogenblik loslaten, of hij houdt op onze Heiland te zijn. Jezus zit, als we ons eerbiediglijk zoo mogen uitdrukken, aan de gevallen menschheid vast, en moet den zondaar, met wiens leven zijn eigen leven dooreengestrengeld is, heel den langen lijdensweg met zich sleepen. Als Jezus zich in zijn lijden en sterven zóó tot zijn God had opgeheven, dat hij ons verloren had, dan waren we ook verloren geweest. En dan alleen kon hij onze Eedder, onze Goël, onze Heiland zijn, zoo hij, door vloek en dood henen, ons bij zich hield, ons met zich droeg en zoo onze zonde torste. En dat nu deed hij niet in de gedachte, niet in de voorstelling, maar in de realiteit. Hier was niet liet JVoord als woord, maar het Woord vleeschgew orden. Het raadsel lag in zijn aanneming, niet van ons beeld, noch van onze gedachtenwereld, maar in de aanneming van onze menschelijke natuur. Door die menschelijke natuur, die hij zelf aannam, omklemde hij ons in onze zonde. En daarom moest én vloek én dood in die menschelijke natuur, en in al de diepte van die menschelijke natuur, geleden worden. De martelaar snijdt zijn menschelijke natuur af, maar Jezus moest juist én lijdend, én stervend, in die menschelijke natuur verzinken. En zoo gaat, vooral over Gethsémané, het licht op. Gij wildet, dat Jezus al het menschel ij ke aan den ingang van den hof had afgelegd, en als Zone Gods in zijn heldenmajesteit geschitterd had, maar wat moest geschieden, was juist omgekeerd, dat hij nauwer dan ooit, juist bij het ingaan van den hof, die menschelijke natuur naar zich toetrok, en, als we ons zoo mogen uitdrukken, zoover het maar kon zijn Godzijn, zijn Goddelijke natuur, zijn eeuwig Zoonschap, achter die menschelijke natuur iiet schuilgaan. Het moest ten slotte komen tot „een geheel van God zich verlaten gevoelen," om juist daardoor de aansluiting aan onze menschelijke natuur, aan onze schuld en onze zonde volkomen te doen worden. En daarom sterft hij, niet als de martelaar, en niet als de held, die zich boven het menschelijke verheft, maar als „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt". Als het Lam, — van den held, van den martelaar juist het tegenbeeld. A erzonken, en nog dieper dan ooit in onze menschelijke natuur verzinkend, gaat hij de worsteling tegen met den klaren vloek en den ongetemperden dood, en werpt hij zich in de armen der volkomen vernieling waarmee Satan op die menschelijke natuur aanvalt. Zooals Satan den rampzalige in den eeuwigen dood aangrijpt, zoo greep hij Jezus aan, niet als Zoon van God, maar als Zoon des menschen. Sterker nog. De macht van vloek en dood, die Satan anders over duizenden rampzaligen verdeelt, die trok hij als in één bundel, centraal, op Jezus saam, en daaronder poogde hij Jezus te verpletten. En daartegen nu Icon en mocht uw Jezus niet anders worstelen dan door den tusschenschakel van zijn menschelijke natuur. Dat menschelijke mocht geen oogenblik weg. Dat menschelijke moest er midden tusschen in blijven. Dat menschelijke moest in zijn volle openbaring uitkomen. En dat is het: „Vader, of deze drinkbeker mocht voorbij gaan!" En daarom moet een engel hem komen sterken. Zooals het fijnste menschelijk gevoel het voelen zou, zoo moest uw Jezus het gevoelen. Al wat in de menschelijke natuur aan angst en siddering kan opkomen, moest door zijn hart gaan. Mets, niets van dat menschelijke kon, of mocht, hem gespaard worden. Geen druppel uit den beker van het menschelijk-angstige mocht hem verschoond worden. En nu, bij die zielverterende worsteling mocht niemand bij zijn. Zelfs zijn drie intiemste jongeren moest hij op een afstand laten. Dien wijnpersbak moest hij ganschelijk alleen treden. In drie bange golfslagen moest die doodelijke benauwdheid over zijn hart gaan. Maar na eiken golfslag was er een heilige pauze. En in die pauze dorstte het menschelijk gevoel in Jezus naar menschelijke sympathie. Hij liep terug naar zijn drie getrouwen. Zij zouden hem ten steun zijn. En toen, in zoo ontzettend oogenblik, toen de worsteling tusschen hemel en aarde, tusschen God en Satan, voor alle eeuwen beslecht werd, te merken, dat zelfs zijn drie getrouwsten hier niets van ontwaarden, niets van gevoelden, dat ze niet eens wakker waren gebleven, maar in slaap waren verzonken, zeg zelf, voelt ge niet, wat dat voor uw Heiland is geweest ? En verstaat ge dan nu niet, beter misschien dan bij het eerste lezen, dien schreienden weemoed der ziele, die zich uitsprak in dat korte zeggen: Kunt zelfs gij dan niet één uur met mij waken? IX. öcn arfieiö sgiier 31de." Om den arbeid zyner ziele zal'hu het zien, • en verzadigd worden. Jes. 53 : 11a. In Jesaja's aangrijpende profetie van den „Man van smarten", spreekt tien verzen na elkander eerst de kerke Gods van het lijden, dat om harentwil op Messias komen zou: „Hij is om onze overtredingen verwond, en onze smarten heeft hij gedragen." Maar daarna volgt in tivee verzen, en wel in de slotverzen, heel iets anders. Niet wat de kerk van haar Redder, maar hetgeen God zelf van den Middelaar zegt: „Door zijne kennisse zal mijn knecht er velen rechtvaardigen." En tusschen die heide stukken, van wat de kerk belijdt en hetgeen God belooft, komt terstond dit verschil uit, dat de kerk er toe neigt om op het lijden des lichacms te blijven staren, terwijl God zijn kerk wijst op wat Jezus leed in de ziel. Bij de kerk heet het in haar belijdenis: „Als wij hem aanzagen, was er geen gestalte dat wij hem zouden begeerd hebben, en als een lam werd hij ter slachting geleid." Maar de Heere betuigt: „Om den arbeid zijner ziele zal hij het zien en verzadigd worden. Door zijne kennisse zal mijn knecht er velen rechtvaardigen." Voor de kerk aller eeuwen, en ook voor ons, een Goddelijk vermaan, om bij elk inleven in het lijden van Jezus tegen die eenzijdigheid van onze menschelijke neiging op onze hoede te zijn, niet in het uitwendig lijden van Jezus al zijn lijden te zien, en steeds door wat voor oogen is door te dringen tot het lijden dat hij leed in de ziel. Licht valt dit niet. Schilderstuk en plaat, kermend lied en roerende beschrijving van wat op Golgotha gezien is, boeide sinds eeuwen het oog van wie door liefde en geloof aan den Man van smarten hing; aan het Kruis, dat men als voor oogen zag; en aan wat op dat Kruis, onder het vergieten van het heiligst bloed, in het uitwendige geleden werd. Zoo ooit dan moet hier het gevoel spreken, en bij verreweg de meesten wordt het gevoel dra sentiment, om ons te vangen in wat de verbeelding schouwt. Dat spreekt de menigte toe. Daar staart het kind op. De vrouw wordt er stil door. Wie nog gespeend is aan geloof, neigt hier toch tot bewondering. Ook tot het medelijden van het door zooveel wreedheid geërgerd gemoed. Ook is in de prediking veel roerends te teekenen en af te schilderen, want wat voor oogen is leent zich vanzelf tot vertolking in het hart-aangrijpend, ziel en zinnen meesleepend woord. En zoo dreigt het Kruis veruitwendigd te worden, in den Man van smarten de martelaar op den voorgrond te treden. En toch moet die aandrift getemperd, moet aan dien zinlijken trek weerstand geboden. Hoor maar wat de Heere u toeroept. Het komt ten leste op het diepste aan, niet op wat voor oogen was. maar op wat geen oog bespied heeft. Het diepste lijden was: de arbeid zijner ziel. Het kost uw ziel inspanning om in dien arbeid der ziele van uw Jezus in te dringen. Mysterie stapelt zich hier op mysterie! Wat was, wat is Jezus' ziel? Reeds stuit ge op een raadsel, zoo dikwijls ge aan uw eigen ziel denkt. Waar is die? Zeer zeker in u; maar ontleed uw wezen en ge vindt ze niet. Ze schuilt, om alleen haar werkingen u te toonen. Ook voelt ge uw ziel in u. Maar zelve blijft ze u een mysterie. Eens scheidt ze uit den aardschen tabernakel, maar hoe en waar ze dan zijn en bestaan zal, gist ge niet. En nog minder verstaat ge het, hoe ze daarna weer met uw lichaam zal hereenigd worden. En al ziet ge van die latere raadselen ook af, nu reeds in het heden blijft uw ziel een raadsel voor uzelven. Wat is uw ik in onderscheiding van uw ziel? Uw ik is iets anders dan uw ziel, want ge spreekt van: mijn ziel, en gij zijt het die ziel én lichaam bezit. Het een gaat dus in het ander niet op. TJw ik is van uw ziel onderscheiden. Maar hoe, en in hoeverre, en waardoor? Altegader nieuwe raadselen, nieuwe vragen, altoos weer opkomend uit het ondoorgrondelijk mysterie van uw eigen wonderbaar wezen. En nu bij Jezus. Zijns ook was een menschelijke ziel. Hierop mag niets afgedongen. Maar die ziel bij Jezus is nog veel meer dan bij ons van zijn innerlijk ik onderscheiden. Haast zoudt ge zeggen, voor hem was de ziel een natuurlijk gewaad, dat het Goddelijk ik aantoog. Hij was en bleef God, en nochtans sprak zijn ik ons toe uit het voorportaal van een ziel aan onze ziel gelijk. Een nog dieper zin en ondoorzoekelijk mysterie! En in die ziel heeft uw Jezus geleden, gezwoegd, gearbeid. Ook wel in zijn lichaam, want hij leed naar zijn volle menschheid. Maar dieper, banger toch nog in zijn ziel. In die ziel was de eigenlijke spanning. Daarin is doodende benauwdheid doorworsteld. In de ziel was de oorzakelijke arbeid, waarvan het lijden naar het lichaam slechts de uitstralende nawerking gaf te aanschouwen. Mij dorst, was hard, maar ge gevoelt het, met dat andere: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten ?" was dat klagend roepen om een druppel vocht, die zijn tong mocht verkoelen, ook zelfs van verre niet te vergelijken. Jezus leed voor het oog, zoodat ieder het zag, want de kruisdood was een schrikkelijke dood, en het gevoel voor pijn moet in uw Jezus voorbeeldeloos teeder zijn geweest. En toch doodelijke pijn is ook door andere menschenkinderen, is door meer dan één martelaar zelfs onder veel wreeder marteling geleden. Maar wat niemand als uw Jezus leed, was de diep doorvlijmende, de doodelijk wondende smart zijner ziel. Daardoor, door dien arbeid der ziel is Golgotha ganschelijk eenig. Nooit door ander lijden geëvenaard. Voor geen vergelijking met ons bitterst lijden ooit vatbaar. En deswege kwam om dat lijden der ziel de alles te boven gaande glorie. Om den arbeid zijner ziel zal hij het zien en verzadigd worden, zal hij en hij alleen de velen rechtvaardigen, en zal Ik hem een deel van velen geven, dat hij de machtigen uitdeele als een roof. En dat alles alleen om dat ééne, omdat zijn ziel den ontzettenden arbeid doorworsteld heeft. Bij den martelaar is dit heel anders. Diens ziel jubelt en triomfeert nog, als reeds de zengende vlammen tegen het lijf opslaan, en de rook hem wil verstikken. Lichamelijk is zijn lijden hard, maar zijn ziel geniet. Hoe menig zong niet op het schavot nog een lofpsalm. En daarom lag er achter den brandstapel geen Gethsémané. Dat Gethsémané heeft alleen uw Jezus gekend. En in dat Grethsémané heeft hij geklaagd, niet over de dreigende smart van het lichaam, maar over zijn ziel, over den weedom die zijn hart brak. Mijn ziel is geheel bedroefd tot der dood toe. En in die worsteling der ziel, daarbij zag hij naar hulp van zijn jongeren uit. „Kunt gij niet één ure met mij waken?" En in die zielsangste drong het bloed hem uit de poriën. En in dien arbeid, dien doodelijken arbeid der ziel, heeft God hem ondersteund met zijn heiligen engel. Hier ligt dus iets veel ontzettenders achter. Of hoe zou, waar de mensch die een martelaarsdood tegengaat, enkel door genade, zelfs alle vreeze des doods te boven komt, ja zelfs de held op het slagveld, soms het uitschreeuwend van moed en geestdrift, den dood in de kaken loopt, hoe zou daar uw Jezus zwakkelijk te kort zijn geschoten, om het sterven, om het pijnlijk sterven aan te durven, hij die de kroon reeds zag, die hem tegenblonk, en wist dat de geopende arm des Vaders hem wachtte. Neen, die arbeid zijner ziele was heel iets anders. Niet als God leed hij. Naar zijn Goddelijke natuur was hij voor lijden ongenaakbaar. Maar God zijnde, leed hij in de menschelijke ziel, die hij aangenomen had: evenals gij, in de ziel van zondig ziektegif vrij, nochtans onschuldig met het gif der zondeziekte die uit de vleeschelijke zonde opkomt, in uw lichaam kunt besmet worden. In zijn ziel was niet maar een opwelling van liefde; want liefde is geen lijden. Noch ook alleen een aandrift tot gehoorzaamheid aan den \ ader, want gehoorzaam zijn maakt blij. En ook niet alleen de heldenmoed des geloofs, want heldenmoed doet jubelen. Neen, uw Jezus had in zijn ziel met uw zonde te doen. Niet zoo, dat hij alleen aan uw zonde dacht, en de intentie had om er voor te sterven, maar zoo dat hij in zijn ziel uw zonden droeg. Een mysterie, het zij u toegegeven, maar dat ge daarom noch wegcijferen noch veruitwendigen moogt. Jezus droeg de zonde, en zonde dragen is het voelen, het onder- gaan, het lijden van den toorn Gods die er tegen uitgaat. Den toorn Gods, zooals onze Catechismus zegt, tegen de zonde van ons gansche menschelijke geslacht. Niet als een optelsom, de zonde van a -)- b -|r c. Maar, omdat hij onze tweede Adam, ons tweede Yerbondshoofd was, de geconcentreerde zonde van heel ons geslacht. De zonde als schrikkelijke kiem van alle zonde. Het gif op zijn sterkst. De zonde in haar helsche wezen. Yan alle zonde de innerlijke demonische saamvatting. En daartegen ingaande de volstrekte toorn van Gods heilige majesteit, op zijn ziel inwerkende met dood-, eeuwigen dood-ademenden vloek. Dat was zijn zieleangst, dat zijn doodelijke zielsbenauwing, dat het zwoegen zijner schier bezwijkende ziel, waarin hij het ten slotte voelde, niet dat hij als God van God losscheurde — dat kan in eeuwigheid niet — maar dat zijne ziel van God losbrak, en God zijn ziel losliet, en hij het voor alle duivelen en engelen uit moest klagen: Mijn God, mijn God, waarom hebt. Gij mij verlaten! Eli, Eli, lamma sabachtani! En dit ging door tot in den dood. Niet een dood als het sterven van Gods kind, als in doorgang tot het eeuwige leven. Maar een verzinken in de diepte van den eeuwigen dood, waarin alle schepsel voor eeuwig zou verzwolgen en bezweken zijn, en waaruit hij alleen op kon komen, omdat de Vader hem met zijn almachtigheid hield, en hij, zelf God, den dood te sterk was, zoodat de dood hem niet Icon houden. En daarom kon zijn ziel niet verkwikt worden, eer het uit was; eer in den eeuwigen dood de zonde der wereld die hij droeg, weer van hem gleed. En toen was zijn ziel vrij. En toen zag hij het aan den arbeid zijner ziel, wat heerlijkheid verworven, wat buit gewonnen was, wat glans zonder eind hem tegenstraalde. Het lijden des lichaams was er daarom ook wel. En ook dat was naamloos. Maar toch in dat lijden, door het vergieten van zijn bloed, kon alleen de arbeid zijner ziel de reddende waardij instorten. Wat Jezus in de ziel leed ging het diepst. X. „€n ploegen be Ijanben aan Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zyt gij hier? Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus, en grepen hem. Matth. '26 : 60. Ons formulier van het Avondmaal zegt het zoo treffend en zoo roerend: „Waar Hij yebonden werd, opdat wij zouden ontbonden worden." Hij was de ^ erlosser van oudsher. Wel te Bethanië eerst uren geleden gezalfd door die vrouw, maar in eeuwigheid gezalfd van den Vader. Abels trooster, toen deze wegstierf in het door Kam vergoten bloed. Henoch's bezieler, toen deze zonder te sterven naar Grod ging. Noach's gerustheid, toen hij dreef op de wateren van den vloed. Abrahams Goël, Isaacs borg, Jacobs worstelaar, Davids uitredder, Salomo's wijsheid-bron, drijvende al de profeten, in wie „de geest van Christus getuigde en te voren beduidde het lijden dat op Jezus komen zou." (1 Petr. 1 : 11). Voor al wie Grod vreesde het Lam dat de zonde der wereld wegdraagt; niet eerst na Grolgotha, maar van het Paradijs af, tot op de ure, dat het Kindeke werd neergelegd in de Kribbe. De Dooper zijn heraut en voorlooper, en toch hij alleen de A erzoener van Zacharias en Elisabeth uit wie Johannes geboren werd. De Dooper roepend: „Na mij komt die sterker is dan ik", en toch Jezus straks zelf getuigend: „Eer Abraham was ben ik, en hij heeft mijn dag gezien en is verheugd geworden." En zoo wezenlijk (zij het ook nog niet werkelijk) was die Middelaarsactie reeds eer het Woord vleesch werd, dat die Middelaar zelf zeven eeuwen vóór Bethlehem door den mond van Jesaia, den zoon van Amos, getuigde: „De Geest des Heeren Heeren is op mij, omdat de Heere mij gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen. Hij heeft mij gezonden, om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenisse. Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren, en den dag der wrake onzes Gods; om alle treurigen te troosten." Licht daar nu die machtige woorden uit: „Om den r/evanqenen vrijheid uit te roepen, en den r/ehondenen opening der gevangenis," en als ge dan op het Evangelieblad leest, dat de gewapende macht den hof binnensloop waar Jezus in tranen geworsteld had, en dat ze, na eerst geaarzeld te hebben, toch eindigde met de hand aan Jezus te slaan, is het dan niet juist wat we bij het Nachtmaal des Heeren belijden: Hij, onze Jezus, gehouden opdat wij die gebonden waren, zouden ontbonden worden door hem ? Aan het lijf geraakt te worden, geraakt worden tegen onzen zin, geraakt met geweld, deert en krenkt onze menschelijke eere. Zelfs de jonge vagebond op straat weet daar nog van, als hij tartend en uitdagend een anderen straatbengel, die hem te lijf wil, toesnauwt: „ja, kom eens aan me." En zij het al, dat men onder de ruwere volksklasse niet zoo sterk opziet tegen het handgemeen worden, toch is dat aangeraakt worden ook onder die grovere klanten aanstonds het sein tot verweer. Wie zich aangeraakt voelt, slaat terug, slaat van zich af. En onder fijner gevormden, in wie het besef van menschelijke eere sterker geprikkeld is, geldt de enkele aanraking met de punt van den handschoen aan het gelaat, als doodelijke beleediging. Onze ziel doordringt heel ons lichaam, en wie aan ons lichaam de hand slaat, raakt immers ons ik, onzen persoon aan; en uit den diepsten grond van onze nieren komt heel ons manlijk gevoel tegen de krenking die in zulk een ongewilde aanraking ligt, in verzet. Sterker nog golft heel ons wezen tegen die krenking in, zoo overmacht zich aan ons vergrijpt, zoo het niet maar om een aanraking te doen is, maar om beslag op onzen geheelen persoon te leggen, om bezit van ons te nemen, en door vrij heidsberooving de vrijheid van ons menschelijk leven aan te randen. Maar machtig bovenal grijpt dat voelen van eens anders hand ons aan, als wie het doet, dienaar van het gezag, en verzet ongeoorloofd is; als het een van God bestelde overheid is, die ons gevangen neemt; en alzoo bij de stuitende aanraking, en de gevreesde vrijheidsberooving, zich als derde krenking de smaad van aanklacht, van beschuldiging, van misdaad, en alzoo de aanranding van ons eerbaar karakter voegt. Dan vliegt niet alleen het bloed ons in het aangezicht om de ongewilde aanraking, en bekruipt ons niet alleen de angst voor den kerker, maar vlijmt ons, meer nog, de schande door de ziel, van alzoo openlijk als boosdoener, als misdadiger, door de straten te worden weggeleid. En toch, dat alles verdrong zich voor Jezus saam in dat ééne oogenblik, of wilt ge in dit ééne zeggen van den Evangelist: En zij kwamen en sloegen de handen aan Jezus. Zij sloegen de handen aan Jezus. A\ at ligt in die laatste woorden niet ? Telkens reeds hadden ze Jezus willen vangen, en had het volk hem willen steenigen. Maar het was telkens geweest, of een ongeziene macht Jezus beveiligde. En dan ging hij ongedeerd midden tusschen hen door, en kwam de teleurgestelde politie terug, en verhaalde hoe zij hem niet had kunnen vangen. Ook nu was de gewapende macht met bangheid bevangen geweest. A andaar de groote macht, die tegen Jezus was uitgezonden. Het was „een groote schare, met zwaarden en stokken". Pistolen en revolvers waren er toen nog niet. Anders hadden ze die, weigeladen, in den gordel gestoken. Het was, zegt Johannes, „een bende krijgsknechten" met „agenten van het Sanhedrin". Stellig ver over de honderd man. Nog zouden ze niet gedurfd hebben, indien Judas' verraad hen niet voor 't onverwachte gevrijwaard had. Judas zou het eerst, zoodra ze kwamen opdagen, Jezus aanraken met de lippen van valschheid, en dan zouden zij aan Jezus de hand slaan. En zelfs zóó beefden ze nog. Toen Petrus, die Jezus niet begreep, met het zwaard Malchus, een der agenten van het Sanhedrin, raakte, sloeg niemand terug. 25e deden niets. Ze stonden verbluft en verbaasd. En eerst toen Jezus sprak: „neemt mij dan gevangen", toen dorsten ze. Toen dorsten zij, diezelfde soldaten en agenten, die, duchtende dat Jezus hen met zijn wondermacht verpletteren zou, eerst achteruitgestoven en over elkander heengevallen waren. Een bijgeloovige schrik! Ze sloegen de handen aan Jezus. Wat ligt in die enkele woorden niet? Ongetwijfeld, ook Jezus stond daar als rnensch, maar toch zoo anders dan wij er zouden gestaan hebben. Of wat is in óns het gevoel van menschelijke eere, vergeleken bij wat het in Jezus moet geweest zijn? Merkt ge onder ons reeds zulk een verschil van graad tusschen het eergevoel van den daglooner en het eergevoel van den rijk ontwikkelden man, met wat ongemeene, ons onbekende kracht moet dat gevoel, dat besef van menschelijke eere dan niet gesproken hebben in uw Jezus, wiens menschelijke reinheid en hoogheid al ons persoonlijk besef zoo verre te boven gaat? Yrijheidsberooving, het besef van geen vrij man meer te zijn, en onderworpen te worden aan geweld, en als gevangene te worden weggevoerd, is voor ons reeds een zoo bange gewaarwording, dat de enkele gedachte er aan ons het bloed koud maakt. Maar denk dan in, hoe veel spannender en aangrijpender deze huiverende gewaarwording dan niet voor uw Jezus moet geweest zijn, die, vrijgeboren als niet onzer één, zijn recht op persoonlijke vrijheid heel zijn wezen moest voelen doortintelen? De schande van als misdadiger te worden aangegrepen en openlijk door de straten geleid, zoodat uw Overheid, die immers Dienaresse Gods is, u, door het geweld dat ze aan u pleegt, voor aller oor aanklaagt, kan w reeds zoo grievend door de ziel vlijmen. Maar wat moet het dan niet voor uw Jezus geweest zijn, aldus gevangen genomen en opgebracht te worden, hij voor wien alle schande een bitterheid moet hebben bezeten, die door ons slechts kan worden gegist. o, Het is zoo, hij heeft ook „die schande veracht", en zijn meer dan engelenonschuld druppelde balsem in die wonde. Ook wist hij het vooruit, en in Grethsémané was ook dit reeds doorstreden. Maar toch nu kwam eerst de werkelijkheid, van dit alles, en juist in die werkelijkheid ligt de smart, die den indruk er van tot op het uiterste verdiept. En ga nu niet tusschen die bende en uw Jezus staan, alsof op hen alleen schuld lag, en alsof gij dat gevangen nemen van Jezus zoudt verafschuwd hebben. Die mannen die zich tot dat werk der schande moesten verlagen, waren niet zondiger dan gij van nature zijt. In die Komeinsche soldaten was heel de heidensche wereld, in die agenten van het Sanhedrin heel Israël vertegenwoordigd. Vertegenwoordigd de geordende macht van Eome en Israël saam; en in letterlijken zin moet dus gezegd, dat heel de wereld hier zich aan Jezus vergreep. Niet omdat ze kwaad wilde, maar omdat ze, door de zonde verduisterd, in Jezus den Christus Gods niet ontdekte, en haar valsche wereldorde, tegenover de orde van het koninkrijk der hemelen wilde handhaven. Het was de zonde, onzer aller zonde, waardoor ze stelselmatig gedreven en gedrongen werden, en die, in de geordende macht belichaamd, niet kon rusten, eer ze Jezus in haar macht had, Jezus gevangen hield, en Jezus uit haar midden kon doen wegsterven. O, natuurlijk, als geloovige verafschuwt ge die bende, _ ^Tu eenmaal uw oog geopend is, en gij in dien Jezus den Zone Gods ontdekt hebt, nu gevoelt ge de ruwheid, waarmeê aan uw Jezus de hand werd geslagen. Maar dat komt, omdat Jezus u eerst had ontbonden. En zie, juist opdat gij zoudt kunnefi ontbonden worden, moest uw Jezus zich laten binden. Het zelf willen, dat de hand gelegd werd aan zijn heiligen persoon. XI. „3|fi öE3lueef u bij ben ïelienbcn £ab." Doch Jezus zweeg stil. En de hoogepriester, antwoordende, zeide tot hem: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gy zijt de Christus, de Zone Gods. Matth. 26 : 63. Niet op zijn woord geloofd te worden, is hard; en er schuilt gróotelijks onvoorzichtige hardigheid in, zoo men, met kinderen of met dienstboden omgaande, hun zoo telkens, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld ware, toevoegt: „Dat zegt ge nu wel, maar zoo is het niet." Wie zich dit aanwent, kweekt de leugen in kind en onderhoorigen beiden. „Waarheid spreken", is onder de tien geboden van den Sinai het eenig volstrekte en natuurlijke, omdat het onder alle het eenige is, dat voor het Eeuwige Wezen zelf geldt, als zijnde de Waarheid de uitdrukking van zijn Wezen zelf. Voor God is het eerste gebod ondenkbaar. Een beeld van zichzelven heeft God gemaakt. Zijn heiligen naam kan Hij nooit ijdellijk Gebruiken. Aan den zevendendaagschen Sabbat is het creatuur, maar niet God onderworpen. Gebod vijf treft het Eeuwige Wezen niet. Hij doodt alle dag het menschenkind. Hij rooft door de woede der elementen. Het achtste gebod valt vanzelf uit. Begeeren doet God al het onze. En feitelijk is er alzoo maar één gebod, dat, met als.gebod natuurlijk (want wie zou God gebieden), maar dan toch naar zijn w ezenheid ook voor God geldt, t. w. het negende, het gebod der Daarom sprak de Middelaar, zelf God zijnde: „Ik ben de \\ aarheid. En ook daarom heet de satan: de vader der leugen. Waarheid en leugen staan in God en den satan regelrecht tegen elkander over, en voor ons menschen geldt de heerlijkheid, dat we macht hebben de waarheid te grijpen, maar ook de schrikkelijkheid dat onwaarheid te spreken ons mogelijk is. Toch leeft zelfs in den gevallen mensch, die innerlijk door leugen vergiftigd is, de eerbied voor het schoon der waarheid nog zoo sterk, dat „leugenaar" onder menschen te heeten, in eiken beteren kring het hardste brandmerk is. Zelfs waar men dat meent, verzacht men bij zachtere zeden de uitdrukking nog, omdat het brandmerk zelf van leugenaar al te fel zou snerpen. Waarheidszin geldt alzoo voor teeken van adel der ziele. Kringen waarin „leugenaar te heeten, geen eer meer krenken kan, daalden heneden menschelijk peil. Iets nu van dat eere krenkende kleeft ook aan den eed. Drang tot het afvorderen van een eed komt eerst dan aan de orde, als het gevaar van op onwaarheid te stuiten, moet afgewend. Op de nieuwe aarde, onder de volmaakt rechtvaardigen, laat zich de mogelijkheid zelfs dat er van een eed sprake zou zijn, niet meer denken. Een eed kan alleen noodzakelijk zi]n onder zondaren, om der zonde wil, in kringen waar het gif 'der 'leugen insloop. 13e eed is tegen het gevaar dat van den leugengeest voor waarheid, onschuld en goede trouw dreigt, middel van verweer. A andaar het volkomen rechtmatig en natuurlijk gebruik van den eed in de vierschaar, die in den name Grods het recht bedient, want voor Gods oog staan wij, zondaren, in onze onwaarheid.' Maar vandaar ook dat men in kringen van hooger levenstoon, elkander niet dan in het uiterste der noodzakelijkheid op een eed vraagt, of ook een eed presenteert. Dat geschiedt onder de heffe des volks, waar alle waarheid veil is. Het is de verleugende mensch, die telkens den mond vol heeft van er een eed op te willen doen; en het is onder dat lage ruwe slag menschen dat men elkander telkens allerlei eeden afvergt. Eeden dan, helaas, keer op keer, niet op waarheid, maar juist op leugen en bedrog afgelegd. Zoo schept de eed den meineed, een bijna satanische verhardinotegen de waarheid. En dan moet de strafrechter tusschenbeide treden, om den onverlaat, die zelfs den heiligen eed dorst verzondigen, 'te straffen met menschelijke straf. Eerst in dat wezen der waarheid, in dat booze karakter van de leugen, in die ontzettende beteekenis van den eed, en in dat satanische wezen van den meineed, moet ge u helder indenken, wilt ge het verstaan, wat het voor uw Jezus geweest is, toen Cajaphas hem in tegenwoordigheid van heel het Sanhedrin toe dorst roepen: „Ik bezweer u bij den levenden God." Jezus op een eed gevergd! Niet op den getuigeneed om anderer wil, maar op den eed over zijn eigen woord en wezen. „Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus, de Zone Gods." Als Zone G-ods was hij opgetreden, Als Zone Gods had hij zich aangekondigd. En nu stond het Sanhedrin tegen hem op, alsof' het zeggen wilde: „Dat beweert gij wel, maar onderwijl ge zelf weet dat het niet zoo is. Ge kunt, ge durft er geen eed op doen. Of durft ge, doe het dan. Ik hoogepriester Cajaphas, roep, ik vorder er u toe op. Ik bezweer u bij den levenden God. En nu van tweeën één. Voor dien eed zult ge bezwijken, en daarmee zelf uw leugen bekennen. Of wel ge zult zelfs voor dien eed niet terugdeinzen, maar dan ook aan meineed en godslastering schuldig staan, en nog dieper wegzinken, dan gij dusver door uw valschelijk voorwenden van Zone Gods te zijn, reeds deedt. Zóó was metterdaad dat vergen op een eed bedoeld. Jezus moest er voor zwichten en bezwijken, of zelfs den meineed aandurven. Vandaar dat toen Jezus gezworen had, Cajaphas opvloog, zijn tabbaard stukscheurde en uitriep: Hij heeft God gelasterd, om opstaande van zijn zetel, met al de leden van het Sanhedrin, op den meineedig gewaanden Jezus aan te vallen, en hem te stellen tot het mikpunt van allerlei ruwheid en spot. Voelt ge nu wat grievende krenking, en daarin wat verscherping van lijden, die opvordering op den eed, en die onmiddellijk volgende aanklacht van meineed, voor uw Jezus zijn moest ü Ook u valt het hard, als men u op een eed vraagt, want elke eed dien men u afvergt, toont, dat men u m staat acht buiten eed onwaarheid te spreken, en de leugen boven de waarheid te verkiezen. Maar op u rust die last, omdat ge zondaar zijt. Ook gij voelt er wel het krenkende van, maar ge buigt er u onder, om uwer zonde wil. Doch wat gansch andere gewaarwording moest het dan niet m de ziel van Jezus wekken, tot een eed te worden opgevorderd, waar nooit zonde in hem was, en de waarheid zelve in hem was vleesch geworden. Tot een eed te worden opgevorderd niet in burgerlijk geding, niet in zake van getuigen, maar in de geestelijke vierschaar van Gods huis, in het midden der zijn priesterschap afschaduwende priesters, ^ en dat nog wel in zake zijn eigen persoon en wezen, zijn zending van Godswege als Redder en Verlosser der wereld, zijn ambtsbestaan als Zone Gods. En toch uw Jezus ondergaat ook die vernedering willig. Hij weigert niet. Met die nederbuigende liefde, waarmede het Eeuwige Wezen, ^ onze menschelijke zwakheid tegemoet tredende, zelf met eedzwering zijn woord, ons ten behoeve, bevestigde, gaat ook uw Jezus voor het Sanhedrin tot den eed over. Nooit zichzelven, altoos u zoekende, betuigt hij, den eed opnemende: Gij hebt het gezegd. Ja, als om het schrikkelijke dat komen kon, het verkrachten van zijn eed in meineed, nog van het schuldig hoofd van Cajaphas af te weren, voegt hij er waarschuwend bij, dat zijn oordeel komende is. „Van nu aan zult gij zien, den Zoon des menschen zittende ter rechterhand Gods, en komende met de wolken des hemels." Maar niets stuit meer de satanische drijfkracht van het woelende kwaad. En nu spaart Cajaphas uw Jezus zelfs het bitterste niet, en werpt hem in volle vierschaar het „meineedig" tegen. En ook dien giftigsten druppel uit den bitteren beker moet uw Jezus indrinken. AVat u zelf nooit overkomen is, is uw Heiland in de vierschaar aangewreven. Gij, die u Messias noemt, een meineedige voor de vierschaar des levenden Gods. V ij, die ons allen van deelgenootschap aan de leugen, al ware het slechts in haar ui terlij ken vorm bewust zijn, we kunnen ons zelfs niet voorstellen, hoe zulk een niets sparende lastering de ziel van Jezus moet geschrijnd hebben, hem in wien zelfs de minste gedachte aan wat onwaar, of tegen waarheid ingaande was, nooit had kunnen opkomen. Als een eerlijk man, door verwikkeling van zaken te doen krijgt met een lage bende van leugen noch meineed ontziende bedriegers, stuit hem de aanraking met zoo hinderlijke omgeving reeds tegen de borst. Hij voelt, dat hij onder dezulken niet thuis hoort. Al wat in hem ' is komt tegen zulk liegen en bedriegen op. En hij dankt God, als hij er in slaagt, zich hoe eer hoe beter uit zooveel menschelijke zelfverlaging los te warren. Wie het onderging leed er onder, en prijst zich gelukkig als hij er aan ontkwam. En is het dat een dier ruwe bedriegers, hem, als eerlijk man, nog een eed durft afvergen, en dan nog op den koop toe, hem van meineed durft verdenken, dan keert hij zich met weerzin en met walging af van wat beneden zijn eerlijk hart staat, en hem den blos van toorn op het aangezicht jaagt. En dit gold dan nog een zondig mensch, die straks zelf voor God op de knieën zijn zonde belijdt. En wat moet zulk een krenkende zielsmishandeling dan niet voor uw Jezus geweest zijn! Voor hem, wiens wezen zelf door alle leugen geschrijnd werd, die van alle leugen pijn had, zooals wij zondaren dat alleen in zeer gruwelijke gevallen hebben. Wat moet het voor uw Jezus niet geweest zijn, zich aan den leugengeest van zulk een verlaagde priesterschaar te zien overgegeven! Door hen, hij de Zone Gods, als ware hij een gewoon boosdoener, op een eed te worden gevergd? En waar hij zich tot dien eed nog leende, onder schel geroep, als een man aan meineed schuldig met den vinger te worden aangewezen. Dit is ook een stuk uit „den arbeid zijner ziele" geweest, een deel des lijdens dat straks de kostelijke vrucht droeg, dat het meer nog dan dusver „de lengen" voor zijn verlosten gehaat heeft gemaakt. „Als hij uit de leugen spreekt, spreekt hij uit zichzelf, want hij is leugenaar en aller leugen vader", was het beeld waarin Jezus ons satans bestaan teekent; en over dat ontzettend woord heeft satan zich, door Cajaphas, gewroken, toen in het eind Jezus zelf, niet slechts leugenaar, maar zelfs „leugenaar onder meineed" gescholden werd. En tegen die wrake van satan stelt Jezus nu zijn wrake over. De wrake zijner liefde, dat hij het hart van zijn verlosten van de leugen losmaakt, er waarheidszin indrupt, ze met waarheidsliefde benedijt. Die vrucht van zijn lijden bloeit dan ook sinds eeuwen, ze bloeit nog, en al wie teederlijk uit de liefde zijns Heilands leeft, voelt haar bloesem aan zijn ziele uitkomen. Want het is wel zoo, dat er ook onder „Christenen", en in „Christengezinnen" nog, o, zooveel leugen rondwaart, maar zulke „Christenen" zijn dan ook van Jezus vervreemd, zulke „Christengezinnen" derven dan ook de bezieling van het heilgeheim. Die leugen op het Christelijk erf getuigt tegen wie van Christus afweken, nooit tegen uw Jezus. Want nog gaat, als in de eeuwen die achter ons liggen, de zetregel des koninkrijks door, dat uw haat tegen de leugen de maatstaf van uw liefde voor Jezus is. XII. „,-ïilStj driemaal Uertaocljenen." Jezus zeide tot hem: Voorwaar ik zeg u dat gij in dezen zolven nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, mij driemaal zult verloochenen. Matth. 26 : 84. In Petrus' verloochening van zijn Heiland, staat niet de ontrouw, maar het lijden dat menschelijke trouwloosheid aan het menschelijk hart veroorzaakt, op den voorgrond; en wel zeer bepaaldelijk het lijden hierdoor aan uw Jezus aangedaan. Petrus' verloochening is een stuk uit de lijdensgeschiedenis van den Middelaar. Een schakel in de reeks van bange gebeurtenissen, die van G-ethsémané tot Golgotha elkander met zooveel snelheid zijn opgevolgd. Jfïskend, niet yekend, niet erkend te worden, is een der pijnlijkste ervaringen, die we doorstaan. Niet in den zondigen zin, dat ge u al allerlei inbeeldt, ik weet niet wat hooge gedachte van uzelven koestert, en op alsoortig eerbetoon aanspraak maakt, en nu boos en bitter wordt, omdat men weigert den gewenschten wierook voor u te branden. Dan toch is er geen miskenning, maar gebrek aan zelfkennis te uwen laste, en' is het een zegen te achten, zoo men u niet vleit, maar nuchter de waarheid zegt, en alzoo de ongezonde zelfverheffing en dwaze inbeelding in u neerslaat. Maar miskend te worden in uw wezenlijken ernst, in uw heiligste bedoelingen, in uw bangsten levensstrijd, in de worsteling der ziele waarmee ge opstaat en waarmee ge u eiken nacht weêr nederlegt, dat ja, is lijden, bitter lijden voor het hart, dat God met den dorst naar menschelijke sympathie geschapen heeft. Want al is die sympathie van lager orde, waar ze alleen in het betoon van goedwilligheid bestaat, ze kan toch ook geestelijk en van hemelsche waardij zijn, als ze bedoelt in den machtigen strijd der geesten ha/rt aan hart te verbinden, en zoo de macht in de worsteling voor ons levensdoel te verdubbelen. Veilig moogt ge dan ook zeggen, dat voor al Gods profeten en apostelen en bloedgetuigen juist het gemis aan die sympathie, dat alleen treden van den wijnpersbak, die doodelijke eenzaamheid en drukkende verlatenheid, het bangste kruis is geweest, dat ze hebben gedragen. En als ge u nu in het leven, in het zelfbesef, in het innerlijk bewustzijn van uw Heiland indenkt, die rijpte eer iemand iets van zijn levensstrijd vermoedde, en toen hij optrad, drie lange jaren geworsteld heeft zonder dat iemand hem begreep, hem verstond, en geestelijk met hem ineensmolt, verstaat ge dan niet dat er voor uw Jezus een kruis vóór zijn Kruis is geweest? Zooals onze Catechismus zegt, „een lijden alle de dagen zijns levens op aarde." Maar natuurlijk dat gemis aan sympathie treedt in nog veel scherper vorm op, als ge stuit op geestelijke antipathie, juist bij wie u volgen en schijnen de uwen te zijn. En toch dat was het in Jezus' kring. Ze waanden het met Jezus eens te zijn, en ze waren het niet. Heel hun omgang met Jezus, al die jaren lang, was één doorloopend misverstand. Hoe duidelijk Jezus zich ook uitsprak, ze bleven hem geestelijk vreemd. Ze waren mannen eens anderen geestes. En telkens kwamen ze Jezus weer pijnigen met hun banale vragen, wanneer hij toch het koninkrijk in Davids stad zou oprichten, en wie dan eerste minister zou zijn. A oor uw Jezus om het van zielewee te besterven. En als Jezus dan alles wil afsnijden door te zeggen: „Mijn weg is naar het kruis," dan komt de antipathie tegen zijn geestelijk bedoelen juist het sterkst uit in den man, die de warmste sympathie voor Jezus' persoon had, en moet Jezus die antipathie wraken en breken door zijn uitroep: Satan, ga achter mij! Toch helpt het niet. Zelfs na het Avondmaal staat Petrus nog aritipathetisch tegen Jezus geest over, en hij schaft zich een sabel aan, en wondt een der dienaren in Gethsémané. I Gre kunt u zoo begrijpen, dat Jezus telkens alleen naar den berg ging om te bidden; om zijn ziel voor zijn Vader uit te storten, en zich te sterken in zijn hemelschen Zender. Want vergeet niet, geestelijke sympathie, stijgende tot een warm bezield geloof, zocht Jezus onder menschen niet tot streeling van zijn eigen gevoel, of uit besef van te kleine kracht. Neen, die geestelijke sympathie was hem onmisbaar, zou de wereld gered worden. Als ge een drenkeling naspringt in den stroom, is niets vreeslijker dan dat hij niet ivil gered worden, en u ontzwemt, en wegduikt, en wil verdrinken. En dat, dat heeft in de bangste mate uw Jezus ondervonden. Wel poogde Satan, wel poogde de schare hem meê af te trekken naar de diepte, opdat hij met hen onder zou gaan, maar de wereld wilde niet gered worden. Green hart ontsloot zich, geen ziel die zich aan hem overgaf. Grenezen, gespijsd, o, ja, dat wilden ze in elk vlek en dorp wel worden. Maar ze willen niet met Jezus alles op één worp zetten. Ze willen niet overgaan uit den dood in het leven. Die bittere ervaring heeft Jezus alle de dagen zijns levens gekweld. Die sympathie des geestes moest komen, en ze kwam niet. En ten slotte als allen wegsluipen, moet hij zijn eigen jongeren vragen: Wilt gij ook niet weggaan? En dan antwoordt Petrus wel heerlijk, zoodat het Jezus goed aan zijn hart doet. Maar toch begreep hij ook zoo zijn Heiland nog niet. Op verre na niet. Hij dacht het wel, maar het was niet zoo. Het was een lichtvonk voor een. oogenblik uit Grod in zijn ziel ontstoken, maar die straks weer verdooft. Yan zijn discipelen heeft Jezus het meeste verdriet gehad. En onder dat alles het bangste verdriet juist van den discipel, die zoo naar waarheid betuigen kon: „Heere, gij weet alle dingen, gij weet dat ik u liefheb." Want wel was de antipathie bij de schare veel sterker, en de miskenning onder het volk snijdender, maar dat trok Jezus zich zoo niet aan. Dat kon hem zooveel pijn niet doen. Dat vervulde hem wel met schreienden weemoed, zoodat hij weende over Jeruzalem. Maar dan kon hij althans nog weenen. Éen leed waarbij ge nog weenen kunt, is reeds half verzoend. De stomme smart is de bangste voor het hart. En die bange smart, die leed Jezus dan juist het meest, als hij met zijn discipelen alleen was. Met zijn lieve jongeren, die alles voor hem verlaten hadden, die zoo kostelijke bedoelingen hadden, die voor hem door een vuur zouden vliegen. Maar wat baatte hem al die liefde, hij zocht geloof, hij zocht geestesgemeenschap, hoogere eenheid, een samengaan in den 'diepen, bangen strijd met Satan. En hoe dikwijls hielpen ze Satan niet tegen hem. Als de schare Jezus schrijnde aan zijn hart, dan hield hij nog altoos zijn discipelen over, wier sympathie hem verkwikken kon. Maar als nu zelfs in dien kring der zijnen het snijdende misverstand altoos voortduurde. Zij altoos een ander doel voor oogen, en nooit in zijn levensdoel, in Gods bestel kunnen inkomen, o, Dan wordt het menschelijk hart van Jezus toegenepen, en dan voelt hij zich juist in het midden der zijnen zoo ontzettend alleen. Grethsemane is niet iets nieuws, maar in Grethsémané trekken zich al de stralen saam van wat Jezus al die jaren reeds geleden had. En nu breekt zijn hart schier, en smeekt hij althans zijn drie beste jongeren, om hem niet alleen te laten. Want natuurlijk, was het lijden voor Jezus onder de schare erg, erger nog onder de twaalven, het allerergst was het onder zijn drie verkorenen uit die twaalf. En dat zelfs die drie er toen, in Grethsémané, nog niets van begrepen, dat is voor Jezus de bitterste druppel geweest, waarin de bittere druppel van Petrus' verloochening reeds vooruit gesmaakt werd. En toch is de wonde die Petrus door zijn opzettelijke verloochening aan Jezus' hart toebracht, een nieuwe bitterheid op zich zelf geweest. Miskend, niet begrepen te worden, tegen wie u het meest liefheeft het hardst te moeten strijden, is reeds ontzettend, maar banger wordt dit nog, als het in verloochening overslaat, d. w. z. als men u dat aandoet niet onbewust, niet als ge alleen zijt, maar voor het oog en oor der menschen. Sterker nog als men u dat aandoet tegenover uw vijanden. Dan vlijmt het wapen zoo diep, en schrijnt de wonde die men u toebrengt zoo bitterlijk. Want dan merken de menschen het, en het komt uit. Dan merkt uw vijand het, en bespot er u om. Zie, zoo bejegenen liem zijn eigen vrienden! Dan eerst wordt het verloochening. Prijsgeving, voor zooveel aan hen staat, van uw heilig bedoelen aan den schimp van uw vijand. Een zich vrijwaren, dat men toch vooral met uw geestelijk bedoelen niets uitstaande heeft. Een afsnijden van alle gemeenschap des geestes met uw geest. En dus feitelijk een zich stellen naast uw vijand tegenover u. Verloochend worden, als ge voor het hoogste strijdt en worstelt, en dan verloochend worden door den man, op wien onder menschen uw beste hope gevestigd was, o, zeg zelf, is voor het menschelijk hart van den worstelaar grievender pijn denkbaar? En nu kan dit onder gewone, maar het kan ook onder ongewone omstandigheden plaats grijpen, en juist door dat ongewone nóg banger, nóg onduldbaarder worden. Men kan u verloochenen, dat ge er niet bij zijt, en er eerst later van hoort. Maar als men u verloochent in uw aangezicht, dat ge het moet aanhooren, en elk woord u vuur op uw ziel werpt, dan gaat die verloochening in een marteling over, waarbij het gevoel over u komt, alsof er geen trouw of waarheid meer onder menschen ware. En toch toen Jezus door Petrus verloochend werd, was het nog erger. Jezus stond er niet alleen bij en hoorde het, maar Jezus stond geboeid, midden onder zijn vijanden, die gereed stonden zijn bloed te vergieten. Het ging met Jezus naar het einde. Maar immers, zoo ooit, dan zoekt de ziel van den worstelaar in zulk een hachelijk oogenblik een blik van sympathie. En als dan een zijner getrouwen er bij staat, en hij merkt dat ook die zich afwendt, om zichzelven en niet om hem denkt, zich vreemd houdt, en hem openlijk verloochent, dan is bijna het toppunt bereikt, en zou het voor elk ander menschelijk hart te veel worden. En toch Petrus maakte het nóg schrikkelijker. Hij verloochende Jezus niet maar ééns, maar drie malen. Ten slotte zelfs deed hij er een vervloeking aan toe. Grod mocht hem eeuwig verdoemen, zoo hij een discipel van Jezus was. Haast om niet in te denken. Om niet uit te spreken. En toch zoo is het geschied. Dat alles heeft uw Heiland van zijn discipel Petrus geleden. En dat is het wat die verloochening van Petrus op het Evangelieblad beteekent. XIII. 3iinneüaïi«5iagen." En anderen gaven hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het die u geslagen heeft? 6 Matth. 26 : 68. Een dier, zoo heet het in Hosea's profetie, licht ge als mensch uit deernis het juk van het kinnebakken op, — den u van God gegeven Middelaar heeft booze, ruwe menschenhand tot drie malen toe op 't kinnebakken geslagen. _ Eerst deed dit een soort politie-agent van het Sanhedrin, toen Jezus zich beroepen dorst op wat hij drie jaren lang publiek gesproken en voor aller oog gedaan had. (Joh. 18 : 22.) Daarop vergreep het Sanhedrin zelf zich aan Jezus heilig aangezicht, na zijn belijdenis onder eede dat hij wel waarlijk de Messias, de Zone des levenden Gods was. Dat heette Godslastering! En toen stoven ze in hun tabberden van hun raadsbanken op en, als bezeten van woede, spuwden ze Jezus in het gelaat, en sloegen hem met vuisten eerst op de borst, en toen op zijn kinnebakken, het uitgillende: Profeteer, Messias, van wien was die slag! (Matth. 26 : 68.) . . 1 En de derde maal is Jezus op het kinnebakken geslagen m de kortegaard van het Eomeinsche rechthuis. In dat wachthuis hadden de Eomeinsche soldaten Jezus na zijn geeseling bij zich genomen, om hem op laffe en gemeene wijze, de keizerlijke uniform onwaardig, te tergen met hun spot en hoon, hem toeroepend: "Wees gegroet, gij ingebeelde Koning der Joden!, en onderwijl gaven ze hem kinnebakslagen (Joh. 19 : 3.) Bedenkt ge nu, dat dit tot driemalen toe niet voor den vorm, I maar terdege meenens geschiedde, dan kunt ge er u in denken, hoe geschonden Jezus' gelaat moet geweest zijn, toen hij op den weg naar Golgotha, zijn kruishout dragend, aan de vrouwen die meeliepen zulk een deernis inboezemde dat ze heur tranen niet bedwingen konden. Van de lichamelijke pijn, die uw Jezus hierdoor leed, spreken we nog niet eens. Wie ooit een vuistslag op zijn gezicht kreeg, weet hoe gevoelig de gezichtszenuwen zijn, en hoe sterk die pijn bij nieuwe slagen toeneemt, doordien het bloed zoo snel de aderen van het gelaat doet opzwellen. Maar toch de gevoelige lichaamspijn is bij een slag dien ge in het aangezicht ontvangt niet het bitterst. Als ons onverhoeds een harde zaak overkomt, die ons geheel ontzet en ons wezen aangrijpt, zeggen we nog: „Het was, of ik een slag in mijn gezicht kreeg." En wat die zegswijze uitdrukt, is volstrekt niet' in de eerste plaats de pijn, maar veeleer nog de smaad voor uw eerbesef als mensch en man. Ook uw lichaam vraagt ge dat men ontzien zal, maar bovenal eischt ge, dat men van uw gelaat zal afblijven, want op uw o-elaat spreekt uw ziel zich uit. Meer dan eenig ander stuk of deel van uw lichaam is uw aangezicht de drager van uw persoonlijke eere. "Wie u slaat op het aangezicht, doet u niet slechts pijn, maar schendt u en hoont u. En toen men Jezus op het kinnebakken sloeg, krenkte men moedwillig en opzettelijk zijn eere als mensch. En toch lag er in dit slaan van Jezus op het kinnebakken nog meer. Een der evangelisten namelijk (Mare. 14 : 65) voegt er bij, dat ze na Jezus met hun giftig spog het heilig aangezicht bezoedeld te hebben, hem eerst een kleed of zak over het edel hootd wierpen, zoodat hij niet zien kon, wat om hem gebeurde, en dat ze daarop het overdekte hoofd met vuisten sloegen, uitroepende: Profeteer wie u geslagen heeft. Zoo was het de vuistslag tan de hand, die hier de macht van het woord tartte. . Messias zou de hoogste profeet zijn. Hij had beleden Messias te zijn. Welnu, dan moest hij nu ook zijn Messias-kunst toonen, en, met een kleed over het gelaat geworpen, ongezien zeggen kunnen, hoe de man heette die hem sloeg. Ruw geweld alzoo, maar in den dienst van hoonende spotternij, rechtstreeks niet alleen zijn manneneer en menschenwaarde schennende, maar ook hem aantastend in zijn gezalfdzijn als Messias Gods. De hand van wie sloeg staat hier alzoo tegen den mond van wie geslagen werd over. Tweeërlei macht is hier in worsteling. De macht van het woord met de macht van het rjeiveld. Macht is recht, roept de onedele wereldgeest, récht moet macht zijn, klinkt het in hemelsche taal van boven. Dit, en geen ander, is de tegenstelling tusschen het rijk der machtigen op aarde, en het Koninkrijk der hemelen dat Messias kwam oprichten! en daarom strijdt dit rijk der wereld met het zwaard, met politie, met militaire macht, en waar het nog ongeordend is, met vuistslag en met een slaan op het kinnebakken. En juist tegen dat geweld, tegen die heerschappij der ruwheid, die ons menschelijk leven meer met het wilde dier dan met den hemel gemeen maakt, treedt nu Jezus op zonder andere heirmacht dan die van Gods engelen, en zonder ander zwaard dan het zwaard van het woord. Wilt ge Jezus' macht zien uitkomen, luister dan naar zijn woord. Hij sprak als machthebbende. Vraagt ge om een symbool van de wereldmacht, dan wijst men u op het gewette zwaard en de gebalde vuist; maar vraagt ge om een symbool der macht van Messias, dan is het niet de vuist die zich balt, maar de mond, die hemelsche kracht doet uitgaan. En als nu in de raadzaal van het Sanhedrin, de priesters van Jehova Jezus op het geblinddoekte gelaat met vuisten slaan, en hem tergend toeroepen: „Profeteer nu, man van het woord, gewaande profeet des Allerhoogsten, profeteer, zeg nu, wie u geslagen heeft," dan is het die ruwe hand van de macht die op aarde groot heet, die in Jezus' gelaat de macht wil treffen, die haar te sterk is, de macht van het door God bezielde woord. Die mond van Jezus was voor de overpriesters al die jaren een ergernis; die lippen waarvan het woord des vredes vloeide, voor de mannen van het Sanhedrin een steen des aanstoots geweest. Telkens hadden ze hem willen grijpen, steenigen en dooden, maar als het er op aankwam, zonk hun de booze moed in de schoenen, want als Jezus dan in het midden der schare stond, en zoo aangrijpend sprak, dan blonk er op zijn gelaat een hemelsche glans, en sprak er iets uit zijn oog als nooit uit inenschenoog gesproken heeft, en van zijn lippen kwam een taal, die in de consciëntie sneed, die de fijnste snaren van het rnenschelijk hart deed trillen, en al het volk van hen afkeerde. En als men het dan waagde, om het in redetwist met het woord tegen Jezus' woord op te nemen, dan legden ze het keer op keer af. Tegen Jezus van aangezicht tot aangezicht staan, tegen Jezus spreken konden ze niet. Dat onweerstaanbare gelaat van Jezus, en het woord dat uit zijn mond kwam, was hun te machtig. Maar hun handen waren goed! Als ze het daarmee maar eens tegen Jezus mochten opnemen, dan zou de uitkomst wel anders blijken. o, Als ze met hun ruwe handen dat hen hinderende gelaat, dien hen tergenden mond eens naar hartelust beduimelen mochten ! En nu, die kans is hun in het Sanhedrin geboden. Daar stond Jezus weerloos. De schare was er nu niet bij. Ze hadden hem nu alleen. Green schooner kans ooit, om hun opgekropte woede aan Jezus te koelen. En toch, als konden ze zelfs nu nog den verpletterenden indruk van zijn gelaat niet verdragen noch weerstaan, grijpen ze eerst een kleed van de tafel en wierpen hem dat over het hoofd. En nu, nu dat gelaat bedekt is, nu dat gelaat niet meer spreken kan, nu dat gelaat hen niet meer hindert, nu durven ze, en nu slaan ze er op toe naar hartelust. En zoo gaven ze Jezus kinnebakslagen. Uit het gelaat spreekt de ziel, in het woord gaat de geest uit; straalt datgene door wat den mensch mensch maakt; wat merkbaar is van onzen hoogeren oorsprong; en wat ons als van Gods geslachte, boven de orde der dierlijke wereld verheft. Het dier kan niet spreken, en daarom is in zijn orde geen ander recht dan het recht van den sterkste. De sperwer die de duif grijpt en verscheurt, de fluwijn die den haas op den nek springt en zijn bloed uitzuigt, de tijger die het hert omwerpt en keelt. Een andere orde kent de wereld der dieren niet. Haar macht is in klauw en muil en snavel. Maar over den mensch bestelde God de Heere liooger orde. Eene heerschappij niet van physiek geweld, maar van geestelijke overmacht, geloovende in zijn heilige ordinantiën. Hoe minder de hand meespreekt, en hoe meer het oog regeert en het woord heerschappij voert, hoe hooger het leven staat, in huis, in kring, in maatschappij. \ andaar dat de strijd tusschen het rijk der wereld en het Koninkrijk van Grod ten slotte zich moet saam trekken in dat ééne punt: het geweld van de hand, of de macht van den geest. Dat begreep Petrus niet, toen hij met het zwaard sloeg, en Jezus zoo diep griefde. Dat was het wat Jezus tot Pilatus zei: „Mijn^ Koninkrijk is niet van deze wereld, anders zouden mijn volgelingen voor mij gestreden hebben." Maar op geiveld waagde het Sanhedrin en waagde Pilatus het wel. Jezus aangezicht hebben ze niet kunnen dragen, tegen zijn woord hebben ze niets vermocht, tegen zijn geest stonden ze machteloos, maar ze bonden hem met touwen, ze sloegen hem met de geeselkoorden, ze grepen hem aan, ze bespuwden, ze martelden hem, en ten leste hingen ze hem op aan het hout. Dat was hun macht, daarin school hun kracht. En het is die worsteling tusschen het ruw geweld van de hand, en tusschen de geestelijke macht van het oog, van het gelaat en van het woord, die zich op het bitterst en scherpst in dat ééne leit concentreerde, toen Jezus daar weerloos in het midden van die opgewonden verbitterde priesters stond, en zij zijn gelaat onzichtbaar maakten, en hem sloegen met hun harde vuisten. /oo ligt in dat eéne stuk uit Jezus' lijden een gansche wereld van gedachten. Uw Jezus de liefelijke naam voor al wat dringt naar de heerschappij van het recht over het geweld, van den geest over het \ leesch, van het oog en van het woord over het verzet van vuist en spieren. En daarom gij meer van Jezus, hoe minder ge leunt op geweld en hoe meer ge vertrouwt op de macht des geestes. En ook, waar ge om 's lleeren wille onrecht lijdt door overmacht, en niet anders dan met het woord protesteeren kunt, Jezus de 1 rooster uwer ziele, die datzelfde lijden op het allerhoogste aroeg, en het eens in glorie zal verkeeren. 5 I XIV. „2&enautub!" In al hun benauwdheden was Hy benauwd, en de Engel zijns aangezichts heeft hen verlost. Jesaia 63 : 9. „Benauwd." is, wie geen lucht kan krijgen; naar zijn adem hijgt; alles voelt opwerken en persen; het niet meer aan kan; en het angstzweet op zijn voorhoofd voelt perelen, dat hij, komt er geen verandering, stikken zal. Maar erger nog dan dat benauwd worden in borst en keel, is de benauwing van de ziel eens menschen, als het gemoed beklemd, het hart geperst, de ziel benepen wordt; als alles hem is toegemuurd; en er geen uitweg meer rest; en hem is toegesloten; en „de grimmigheid van den benauwer" (Jes. 51 : 13) over hem komt, dat er banden zijn en gevangenissen en duizend dooden door zijn hart vliegen, en al de baren des Almachtigen over hem heengaan! o, In eens menschen arm hart kan het zoo onuitsprekelijk benauwd wezen! Benauwd met een benauwing, waar we geen macht meer over hebben. Dat we als in den ondersten kuil liggen neergeworpen ; met de leeuwen om ons van allen kant; zonder licht voor ons oog; en zonder water om het uiterste van onze tong te verkoelen! Als men jong is, gelooft men daar niet aan. Dan houdt men dat voor verbeelding en dweperij en voelt daarom geen trek naar het Woord, dat zulke benauwden troosten wil en zulke benepenen van hart juist toespreekt. Ja, zelfs vindt ge mannen die al grijze haren hebben, en vrouwen die reeds op heur dagen kwamen, en die toch met dat klagen over „benauwdheden der ziel", den spot nog drijven. Soms zelfs gaat de stekeblindheid zoover, dat zelfs vrome Christenmenschen in die benauwdheden van eens menschen hart niets dan zwartgallige overdrijving zien. Dat heet dan aan iemands temperament te liggen. Aan zwaarmoedigheid van gestel. Aan een te donkeren blik waarmee men de dingen aanziet.^ En dat gespot en geglimlach duurt dan, totdat er uit den hoek weêr eens een man te voorschijn komt, wien de ernst om de lippen spreekt, de bangheid van ziel in het oog staat, en die het dezen oppervlakkigen lieden zeggen durft: „Ja, ik, ik, ben de man die benauwdheden gezien heb!" En zoo staan er telkens in tal van kringen op. Dat komt dan wel niet in de bladen, maar het gebeurt dan toch, en God schrijft het in zijn Boek daarboven, en de engelen merken er op, en de „Verlosser uit benauwdheden" (Jerem. li : 8) ziet er op neêr met al de ontferming van zijn vertroostend aangezicht. ^ En of de wereld het wil of niet wil, en de oppervlakkige Christenen het gelooven of niet gelooven, die kreet van dien benauwde grijpt de zielen aan en doet op wie het aanhoort, een ongelooflijke werking, o, Machtiger dan eenig ander instrument is juist die benauwing „van wie in den kuil ligt" een insnijding in de valsche gerustheid van slapende zielen! Angst heeft in zijn werking op ons zoo iets onuitsprekelijk roerends. Er zijn in den zielsangst weeën als van een barende vrouw. Maar juist daarom wordt er uit dien angst dan ook geboren, komt er kracht uit, draagt die angst vrucht. Benauwd zijn in de ziel, dat is arbeid hebben voor het koninkrijk der hemelen; dat is in de smarte zijn over een hooger leven; dat is m één oogenblik duizend dooden sterven, om uit dien dood leven te doen spruiten; tenzij, en dit is het ijslijkst, tenzij die angst niet dan uit de hel en tot de hel mocht wezen, opgeweld uit uw eigen boosheid en u persend tot nog goddeloozer staat voor uw God. Maar dat er nu buiten gesloten, en alleen gelet op de benauwing, die God de Heere om onze ziel strikt, om ons te persen, tot we het moeten opgeven, dan ja, is er in de „benauwdheid" 'een gansch goddelijke aangrijping. Want dan is dat nijpen van Gods hand om uw ziel evenzoo, als wanneer gij een lederen zak eerst geheel leêg en alle lucht er uit nijpt, opdat ze, straks door u losgelaten, nu den wijn vanzelf in zou zuigen tot vol wordens toe. Die gansch ondraaglijke benauwing is dan niets anders dan dat uw God de onreine, onheilige lucht die ge van beneden hadt ingezogen, eerst geheel uit de longen uwer ziel uitperst, opdat I juist door dat luchtledig die persende zuigkracht daar binnen zou ontstaan, om de frissche lucht van Gods zaligen hemel in te drinken. Want uw ziel is waarlijk even als uw longen zijn. Ze is op het inademen van lucht, d. i. op het inademen, inzuigen en indrinken van het leven Gods aangelegd. Zoolang de ruimte uwer ziel dus met andere gassen en luchtdeelen is opgevuld die niet uit G-od zijn, dan kan dat leven Gods er niet in, en om het er dan toch in te brengen, moet God de Heere u dan wel eerst samennijpen en geheel plat drukken, opdat al dat onheilige er uitga en er ruimte kome in u, voor dien adem des Heeren, die bij de longen uwer ziel hoort. Of dus die benauwing bij u komt van nooden van buiten, die u bespringen in uw zaken, in uw huis, onder uw kinderen, bij uw plannen, in uw overleggingen, bij uw mijmeren en peinzen, of wel dat ze u uit het bloed opkruipen naar de ziel en in uw lichaam huizen en u in krankheden en pijnen aanvallen, of eindelijk dat ze rechtstreeks geestelijke benauwdheden zijn, die met bewustheid, over Gods recht en uw eigen verdoemelijkheid en onmacht gaan, of zelfs, nog benauwder, in aanvechtingen van den Booze ontaarden, — och, dat is maar graadverschil! Benauwd is benauwd en alle benauwing als ze nauw toegaat, is schriklijk, en zoo ze maar van God aan zijn kind om de ziel wordt gestrengeld, is ze bij elk dier graden middel om u te dooden en uw Heiland te doen opleven in u. En dat juist houdt staande. Een barende vrouw zou bezwijken, als ze niet wist „het gaat om mijn kind!" en zoo zou ook uw barende ziel er meê omkomen, indien ze niet wist, dat het om een adem Gods voor de ziel ging! Maar nu ze dat weet, weet dat „voor de benauwde ziel straks een gewaad des lofs komt," dat ze als de ure der duisternis voorbij zal zijn gegaan, weêr ,,\n de ruimte" komt, en dat de nu benepen ziel, dan heerlijk zal zijn „uitgebreid o, Heere, om uw gerechtigheden, ja, die alleen te prijzen, op aangename wijzen!" nu jubelt ze met Habakuk: „Ik zal rusten ten dage der benauwdheden," en bidt ze met Jona in het ingewand van het monster: „Als mijn ziel in mij overstelpt wordt, zal ik nochtans roepen tot den Heere!" En als dan die genadige en ontfermende God nog meer doet, en zóó erbarmend en meêdoogend een God blijkt te zijn, dat Hij u nooit in een kuil legt, of Mij daalt er met u in af, dat Hij u nooit in de grendelen opsluit, of in die besluiting vindt ge de armen zijner eeuwige ontferming altijd nog onder u, ja, zoo, dat Hij, met heilige kalmte, u toe kan roepen: „In al uw benauwdheden ben ik, uw God, met u benauwd," zeg zelf, mijn lezer, kon die oneindig genadige God dan nog meer voor ons doen, en is ons morren in de benauwdheid dan niet schandelijk liefdeloos? o, Het zijn ook nu weêr de lijdensweken! Leeft ge dan bij het Kruis? Ook bij wat, dieper nog dan dat kruis, in Jezus' diep gefolterde ziel geleden is ? Toen hij geperst werd en den wijnpersbak alleen trad en niemand bij hem was ? Toen het hem benauwd werd tot den dood toe. Dait het bloed van angst als zweetdroppelen hem van het voorhoofd leekte! o, Dat ge er uw Heiland voor danken woudt, door als de angst aan u komt, „gerust" en minder bang bij uw Jezus te wezen. Dat is voor moeder toch het heerlijkst, als ze ziet: „mijn kind is minder bang als Tiet mij maar bij zich ziet!" En zou Jezus ü dan minder, dan voor dat kind die moeder zijn? En daarom vergeet uw Jezus niet, als gij zélf benauwd wordt, en ook, denk aan Jezus als ge een uwer broederen in benauwdheid ziet. AY ant, nog eens, benauwdheid is zoo schrikkelijk en anderen in hun benauwdheid de ziel te vertroosten, is zoo zalig, zoo bijna goddelijk, zoo een vrucht in uw eigen ziele van het lijden van uw Heere! XV. tjct ïiccljtïiui^. Leidden zij Jezus naar het Rechthuis. Joh. 18 : 28. Onze Heiland liet zich in het „Rechthuis" inleiden. Wat is dit ? Is het „Rechthuis" niet het huis zijns Vaders? Is alle recht niet uit God ? Is het God niet die het recht handhaaft ? Indien een volk zoover komt, dat er weêr een „Rechthuis" geopend wordt, is er dan niet ook weêr een zegen aan dat volk geschied? Zie, in dagen van oproer en muiterij; als het geweld heerscht en de blinde hartstocht vrij spel heeft; dan is het „Rechthuis" gesloten en zit de rechter niet op zijn stoel. D;in slaat er vuur uit de hel naar boven. Denk aan Parijs in 1870. Dan zijn alle duivelen los. Maar nauwelijks wordt het oproer bedwongen, breekt men de macht der muiterij en heeft men het brutale geweld kunnen fnuiken, of zie, daar opent zich het Rechthuis weêr, en de rechter klimt weêr op den stoel der eere en de weegschaal der gerechtigheid wiegelt weêr in zijn hand. En nauwlijks is er in dat Rechthuis weêr licht en leven, of de betere burgers halen weêr adem en de booswichten beven voor wraak. Het „Rechthuis" in het midden der wereld is dus wel terdege een goddelijk iets. Een heilige instelling waaraan iets van de eere en de tegenwoordigheid Gods kleeft. Er zitten „goden" in het Rechthuis en God is in het midden van hen, zegt de Schrift. Bij God gaat alles naar „recht." Het is er niet maar om te doen, om ons te reinigen en te heiligen en te zaligen. Niet maar om ons medisch te behandelen en te genezen. Of ook ethisch te bewerken en van nieuw heiliger leven te doordringen. Neen, maar voor alle dingen komt bij God en dus ook bij het schepsel, dat met den levenden God te doen krijgt, de vraag naar het recht. Naar het recht. Want God de Heere is een zich zelf bewuste God, die weet wat Hij wil, en dus zijn wil en zijn leven in ordinantiën en geboden en inzettingen heeft vastgesteld, en lijnen heeft getrokken door heel de schepping en elks perk en maat heeft gesteld, en aan alle creaturen verorderd heeft een wijs waarop ze Hem zouden dienen en voor Hem bestaan. Ware God de Heere een onbewust goddelijk Wezen, zonder wil en dus zonder gebod, dan zou het ons genoeg zijn, nieuw leven uit Hem te ontvangen en genezen te worden van onze wonden. Maar nu in God alles lewuste wil is en dus alles werkt naar zijn ordinantiën, nu is er een recht, d. w. z. een regel, die bepaalt wat Gode van zijn creatuur toekomt, en nu moet dat recht er ook even zeker en gewisselijk komen, als de ster aan komt wentelen op de haar van God gestelde baan. Dat recht is voor God dan ook onvervreemdbaar. Zoo ver strekt Hij de heerschappij van dat recht zelfs uit, dat Hij het ook tegenover Satan eerbiedigt, ook tegenover de gevallen engelen en ook tegenover hen die verloren willen gaan. God mag en wil, omdat Hij God is, niet door zijn meerdere macht het winnen, maar wil alleen overwinnen door en naar recht. En daarin, daarin nu ligt ook voor de verklaring van Jezus' lijden de eenig afdoende sleutel. In die wereld waar Jezus ingaat, bestaat een recht. Een vervalscht, een verwrongen recht, het zij zoo. Maar dan toch altijd nog een recht, dat een eigen huis heeft, dat zijn eigen pleitbezorgers bezit, en waarin de diepgezonkene wereld een ophouding van haar eere behield. En nu wil en nu zal Jezus voorzeker die wereld buit maken en de hem gegevenen van den Yader voor zich winnen, maar ook naar den aardschen regel, moet dat naar het recht gaan. I ISTu had God de Heere het zoo geleid, dat er bij alle volken wel eenig recht bestond, maar dat er toch slechts één volk was, waarbij dat recht tot een grootsche, zuiverder ontwikkeling was gekomen. En dat volk nu waren niet de Joden, maar de Romeinen. Een veroordeeling naar der Joden recht had dus niets gegeven. Bij Israël was een van God gegeven recht, en een daaruit door menschen afgeleide rechtsinstelling. Dat goddelijk recht nu was heilig en naar dat recht was de Man van smarten Israëls Koning en Heere. Maar naar de afgeleide rechtsinstelling der menschen kon Jezus onder de Joden wel uitgestooten, maar niet in rechten veroordeeld worden. En daarom nu had God het zoo beschikt, dat de helden van het recht, d. i. de Eomeinen, toentertijd juist in Jeruzalem aanwezig waren, in Jeruzalem de macht in handen hadden, en de uitsluitende bevoegdheid aan zich hielden, om een mensch te straften aan het leven. Er was dus te Jeruzalem niet maar „een" rechthuis, maar het beste rechthuis wat op aarde denkbaar was. Een rechthuis met een Romein er in tot rechter. Daarom heet het ook in de geloofsartikelen: geleden onder Pontius Pilatus! Want Pilatus dat is die Eomein in het rechthuis. In dat „geleden onder Pontius Pilaüis" spreekt zich het geloof aan de leidingen Gods uit. En nu in dat „Rechthuis" gaat de drager onzer zonden in, al weet hij, dat in dat „rechthuis" het vonnis des doods hem wacht. Dood of leven, Jezus wil „recht." „Recht in dat huis waar de man zit, die macht heeft, omdat die macht hem van den Vader is gegeven." Jezus mint den Yader eeuwiglijk en wijl God recht is en uit recht leeft en naar recht doet en op recht doelt, kan ook Jezus van het recht niet afblijven, al zal dat recht hem verteren in den dood. En dat deed hij, om ook u in het huis des eeuwigen rechts, d. i. het huis zijns Vaders in te leiden. Dat deed hij, om in de woning van uw eigen hart weêr een I rechthuis op te richten en den oordeeler der gedachten weêr in den stoel der eere te zetten. Ja, dat deed hij, om ook in zijn gemeente op aarde een schuilplaats voor het recht zijns G-ods te stichten. Zeg het mij dan, lezer, is zulk een „rechthuis" ook uw hart, ook uw woning, ook uw gemeente geworden ? Ook gij, hebt ge met die diep doordringende veerkracht, om G-ods wil, al gaat het tegen uzelven in, Tiet recht lief ? XVI. „gionti ïjctn ïjenen tat l^croticjL" En verstaande, dat hij uit het gebied van Herodes was, zond hij hem henen tot Herodes, die ook zeifin die dagen binnen Jeruzalem was. Luk. 23 : 7. Pontius Pilatus, de stadhouder van den Keizer van Rome, deed een poging, om van het proces van Jezus af te komen. Hij hoorde wel wat het Sanhedrin aanbracht, dat Jezus zich als Koning had opgeworpen, en doorzag wel, dat dit, bleek het zoo, hoogverraad zou beduiden, en niet anders dan met den dood te straffen zou zijn; maar hij vatte dat optreden van Jezus niet ernstig op. Van verzet, van een begin van oproer, van een samenzwering tegen den Keizer was niets gebleken. Hij zag in Jezus een dweepziek ijveraar voor de oude nationale tradities. Een lijder aan onschadelijk fanatisme. Hij zat met de zaak. Jezus maakte op hem in niets den indruk van een woelziek zoeker van heerschappij. Hij zag er daarom tegen op, Jezus te vonnissen. En toch hij moest voorzichtig zijn. In het toenmalig Keizerrijk heerschte een gevaarlijk stelsel van spionnage, onderkruiperij en afdreiging. Het feit lag er nu eenmaal toe, datJezus beweerd had Koning der Joden te zijn. Dat althans heette voor de vierschaar van het Sanhedrin uitgemaakt. En toen hij zelf Jezus gevraagd had: Zijt gij een Koning? had Jezus hierop zoo beslist mogelijk met ja geantwoord• er zelfs bijvoegende: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe in de wereld gekomen." En wel had Jezus er toen bijgevoegd, dat zijn Koninkrijk niet van deze wereld was. Maar het kon toch eens naar Rome worden overge- briefd en als het den Keizer ter oore kwam, dat hij in een zaak van hoogverraad den schuldige gespaard had wie weet, kon hem dit niet zijn hooge betrekking, misschien zijn leven kosten P Daarom was een afleiding hem welkom, en die vond hij in Herodes. Herodes Antipas was toentertijd Viervorst van Galilea en van het Overjordaansche. Hij was een zoon van den Kindermoordenaar van Bethlehem, die in het Kerstverhaal voorkomt. Na diens dood was hij door den Keizer tot Regent van Galilea benoemd, en het is onder zijn bewind en in zijn rijksgebied, dat eerst Johannes de Dooper, en daarna Jezus optrad. Hij bouwde zich een nieuwe hoofdstad in Tiberias, aan het meer van Genesareth, en voerde daar al de weelde en uitspatting in van een half-Heidensche stad. Zijn vrouw Herodias was zijn kwade genius. Eigenlijk hoorde Jezus dus onder het rechtsgebied van dezen Herodes thuis. En daar nu Herodes juist op dat oogenblik te Jerusalem op bezoek bij Kome's landvoogd was, viel het hem in, of hij zich niet van heel dit ongelegen proces af kon maken, door Jezus door te zenden naar Herodes als zijn natuurlijken rechter. Die moest dan weten wat hij deed. En zoo geschiedde het. erstaande dat Jezus uit het gebied van Herodes was, zond hij hem tot Herodes, die ook zelf in die dagen in Jerusalem was." Herodes stamde af van Ezau, in Jezus stond het zaad van Jacob voor hem. lïeeds Isaac had het aan Ezau geprofeteerd, dat er nog eenmaal een tijd zou komen, dat Ezau over Jacob heerschen zou. „Op uw zwaard zult gij leven, en gij zult uw broeder dienen. Daarna zal het geschieden dat (jij over hem heersclien zult." (Gen. 27 : 40). Die profetie was thans in vervulling gegaan. Het heldengeslacht der Maccabeën, of Hasmoneën, was door de Parthen onttroond, en de Romeinen hadden Herodes den groote in de plaats der oude dynastie met het purper bekleed. Die Herodes nu, die nog heerschte toen Jezus geboren werd, was een Idumaër; en Idumaër is de Latijnsche naam voor een Edomiet, en Edom was Ezau. Half echt en half valsch was het kenmerk van dit geslacht. Ook Ezau was uit Isaac, en daarom uit Abraham, maar de Edomieten waren de verworpen zijtak. En zooals het met hun afkomst stond, zoo stond het ook met hun geloof. Ze heetten Jehovah te dienen, maar ze deden het op hun manier, en waren Heidenen in hun hart. De moeder van onzen Herodes was Malthake, een schoone uit Samaria. Men kent zijn vrouw Herodias uit wat ze aan Johannes den Dooper volbracht en uit wat ze vergde van haar dochter. Maar toch, Herodes' conscientie bleef kloppen. Gelijk alle halfgeloof, zoo was ook Herodes lang, en werd door zelfverwijt gejaagd. Heel de beweging, die in Galilea en in het Overjordaansche aan Jezus' naam was verbonden, hinderde hem, en liet hem geen rust. De schrikkelijke gedachte dat Jezus Johannes de Dooper mocht zijn, die uit de dooden was opgestaan, joeg hem. Eens had hij Jezus door sluipmoordenaars pogen te dooden. (Luk. 13 : 31). En aldoor zocht hij Jezus te zien te krijgen, om zich persoonlijk te overtuigen of hij Johannes ware of niet. Allicht, dat hij met Pilatus hierover gesproken had, toen deze hem in plechtige audientie ontving. En nu stond de kans hem schoon. Zie, daar zendt Pilatus dien Jezus als gevangene tot hem. En nu denkt hij niet aan het proces, hij vergeet dat hij als rechter zit. Al wat hij doen wil is Jezus uithooren, en een teeken van Jezus zien. En nu hij wel ziet dat Jezus een heel andere dan Johannes is, en Jezus zich niet laat uithooren, en geen teeken doet, nu slaat de angst van zijn conscientie in moedwil over. Met zijn officieren en met de soldaten van de wacht raast en woedt hij tegen Jezus, en bespot hem, en hangt hem dan een purperen mantel om, als ter bespotting van zijn voorgewend koningschap, en zendt hem zoo terug naar Pilatus. Volgens vs. 15 met de boodschap, dat hij geen schuld in hem gevonden had. Of anders, dat het een geval was om zich vroolijk over te maken, en in het minst geen zaak van ernst. Zoo was er met Jezus, op dezen bangen dag van zijn lijden, korte uren voor zijn wreeden dood, een laf spel gedreven. Wie zich nu in Jezus' zielstoestand in die ure van spanning indenkt, voelt, hoe zijn ziel daaronder moet gegriefd zijn. Hij wist, hij doorzag, dat het nog dien eigen middag met hem in den dood ging. Het karakter en de handeling van Pilatus was voor Jezus een doorzichtig geheim. Dieper nog gevoelde Jezus, dat op dien dag, zooals geen dag in tragische bangheid ooit wederkeert, het lot van heel de wereld stond beslist te worden. Al de eeuwen van het verleden liepen in dat ééne oogenblik uit, en alle eeuwen die in de historie der menschheid nog komen zouden, stonden door den kruisdood van dien ontzettenden dag te worden beheerscht. Heel het lijden der wereld, haar verleden en haar toekomst, drong zich spannend saam in Jezus' hart. En waar nu in zulk een spannend oogenblik alleen de ernst der rechtspraak zijn hart harmonisch-vertroostend had kunnen aandoen, had hij eerst het wilde fanatisme van het Sanhedrin moeten doorstaan; toen zich aan het weifelen van Pilatus moeten ergeren; en nu zond men hem voor spel naar Herodes, den lichtzinnigen spotter. Pijl na pijl in zijn gevoelig hart. Kwetsing op kwetsing volgend. En altoos die overpriesters er bij, om te genieten als hij gesmaad en bespot werd, en hem met Joodsch fanatieke heftigheid te beschuldigen. En onder dat alles woelde dan nog de oude haat van Edom tegen Israël, van Ezau tegen Jacob, van het vervalschte geslacht tegen het volk des Heeren. Nieuwe bitterheid in den bitteren drinkbeker, dien hij tot de heffe toe ledigen moest. En ook die bittere teuge heeft Jezus, stil en lijdzaam, gedronken. „Vader, niet mijn wil, uw wil geschiede." En toch, hoe weinig leeft de gemeente van Jezus nog in dat sterk-wisselende lijden van haar Heiland in. Ze hoorde er wel van, en ze weet wel, dat Jezus ook naar Herodes is gezonden. Maar wat is het haar anders, dan een nauwelijks meetellende episode in het smartelijk tafereel. Het meeleven en meelijden met Jezus, van de zielsontroering in Gethsémané tot aan het Eli Sabachtani op Gfolgotha, is haar te vreemd geworden. Het Kruis is haar genoeg. En van wat aan het Kruis voorafging, heeft ze geen zich verbijzonderend meêgevoel. Dringt dan de liefde tot Christus niet, om druppel voor druppel dien vollen lijdensbeker in gedachte en in de spanning des medelijdens, hem na te drinken ? Wie alleen aan het Kruis hecht, staat bij dat Kruis zoo arm. Met slechts ééne aandoening in zijn hart. De ééne overweldigende aandoening van het sterven van den Zoon van Grod. En wat hij verliest is het zoo rijke, zoo alzijdige, zoo telkens wisselende, zoo van schrede tot schrede voortgaande meêleven, meegevoelen en meelijden met den Christus in heel den bitteren uitgang dien hij volbracht heeft te Jeruzalem. Voor wie dit niet kent ware het genoeg geweest, zoo in de Evangeliën ons bericht ware, dat Jezus gevangen werd genomen, gevonnist en gedood. Maar zóó ont\fierp God u het lijdensevangelie niet. Hij teekent u op het Evangelieblad heel het verloop van wat voorviel; alle bijzonderheid van wat Jezus doorworstelen moest; druppel voor druppel ziet ge in den lijdensbeker leken; en ge ziet het, hoe die beker teug voor teug door uw Jezus wordt ledig gedronken. Voegt het ons dan niet, bij dit alles met het leven en de liefde onzer ziel in wat in Jezus' ziel doorworsteld werd, in te dringen ? Dan eerst voelt ge wat Jezus voor u deed, tot wat prijs ge zijt verlost geworden. Zoo krijgt uw liefde voor Jezus vorm, inhoud, veelheid van onderscheiding. En zoo eerst zijt ge met uw liefde voor Jezus in het lijden van den Zoon des menschen, waarlijk rijk. XVII. „.-Igict tcse, maar 25ara&fia£." Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: Weg met dezen, en laat ons Barabbas los; dewelke was om zeker oproer, dat in de stad geschied was, en om eenen doodslag, in de gevangenis geworpen. Luk. 23 : 18, 19. Een bandiet, een struikroover, een moordenaar uit moordzucht was Barabbas niet. Hij was in een oproer gegrepen, en bij gelegenheid van dat oproer had hij iemand overhoop gestoken. Ge begrijpt toch ook wel, dat het volk een gemeenen moordenaar liever in boeien gesloten en in den kerker, dan als vrij man met zijn dolk in den gordel op straat ziet. Ware Barabbas niets dan een bloeddorstige bravo geweest, zoo ware het volksgeroep: „Laat Barabbas los" onnatuurlijk geweest; dan kunt ge het niet zielkundig verklaren. Maar heel anders komt de zaak te staan, zoo Barabbas een soort patriotsche volksheld was. Gelijk vanzelf spreekt, leefde vooral de lagere bevolking van Jeruzalem met de Bomeinsche bezetting op een gespannen voet. Ook elders in Kanaan ergerde men zich wel aan de keizerlijke uniform, maar toch in Caesarea of Joppe griefde deze uniform den Jood lang niet zoo sterk, als binnen Jeruzalems heilige wallen. Geen onbesnedene mocht binnen den heiligen kring komen, en zie, nu waren ze er niet alleen maar ze waren er met overmacht, en sloegen aan al Israëls nationale verwachtingen den bodem in. De Joodsche leiders zagen dan ook de onmogelijkheid in, om het juk van den Bomein af te werpen. Wat zou hun weerlooze hoop tegen de scherp gedrilde en sterk gewapende legioenen beginnen? En op hulp van buiten viel evenmin te rekenen. Rome had alles aan zich onderworpen. Er was geen vrij Egypte, geen Syrië, zelfs geen Assyrië meer. Vandaar dat men het hoofd boog en in Earizeesche overgeestelijkheid een afleiding zocht voor het gekrenkte nationaal gevoel. Maar zulk een diep overleg hield men er in Jeruzalems achterbuurten niet op na. Daar bleef men, in verbeten woede, uit hoogen ruwen volkstrots op Rome en al wat Romeinsch was smalen; en zoo kreeg men telkens opstootjes, oproertjes, botsingen tusschen het lagere volk en het garnizoen. En bij één dier oproertjes was Barabbas de groote man geweest, de ruwe klant, die brutaler dan alle overigen gevochten had, en die nu in het oog van het gemeen als martelaar in den kerker zat, als martelaar voor de heilige Joodsche zaak. Zoo begrijpt ge, hoe het maar één woord hoefde te kosten, om het straatpubliek dat voor Gabbatha stond, uit éen mond om vrijlating van dien Barabbas te doen roepen. De Galileërs hadden voor Jezus het Hozanna gezongen, maar het Jeruzalemsche straatpubliek schreeuwde luidkeels om Barabbas. Geen twijfel dan ook, of terwijl Jezus op Golgotha stierf, heeft het ruwe volk aan den vrijgelaten Barabbas een jubelenden intocht in de buurt waar hij woonde bezorgd. Terwijl Jezus den adem uitblies, braste het uitgelaten volk met Barabbas aan het in der haast aangericht festijn. Wat was hierin nu voor Jezus het lijden? Zou Jezus op zichzelf aan die keuze van het straatpubliek zooveel waarde hebben gehecht, dat de voorkeur van dezen ruwen hoop voor Barabbas hem griefde? Een zoo ruw man als Barabbas boven zich te hebben zien verkiezen, kon dit Jezus pijn doen? Maar stond hij dan niet te hoog, om door den smaad, die in deze keuze lag, bereikt te worden? Stel dat een troep muitend volk aan een boschgeus uit hun eigen midden boven Marnix de voorkeur had gegeven, zou dit voor een edelen geest als die van Marnix een lijden hebben kunnen zijn? En hoe dan voor Jezus ? Alsof Jezus, die wist wat in den mensch was, niet doorzag wat wilde hoop daar voor de pui van het rechthuis stond, en niet terstond begreep, hoe al de sympathie van dien wilden hoop voor Barabbas moest zijn, zoodra de toongevende priesters het volk maar even prikkelden. Zeker, voor ons evenals voor de Evangelisten, is het ontzettend, dat zulk een man, aan wiens hand bloed kleefde, voorging boven Jezus die voor ons zijn bloed vergieten zou. Meer nog, in dat kiezen door menschen van den moordenaar boven den Heiland ligt voor ons menschelijk besef iets diep smadelijks, iets dat ons aanklaagt, en van onze ingebeelde hoogte neerwerpt, wijl het zoo schreiend duidelijk doet uitkomen, hoe weinig vat het edele en reine zelfs in een verschijning als die van Jezus op het menschelijk hart heeft. Maar wat ons beschaamt en tot schande strekt, is nog niet het eigenlijke lijden van den Man van smarte. Neen, dat lijden lag elders. Het lag, zoo ge wilt, in Pilatus' bijeenvoeging van dit tweetal uit al zijn gevangenen. Want Pilatus wist wel wat hij deed. Hij koos die twee opzettelijk. Natuurlijk had hij rapport ontvangen van de vorstelijke wijze waarop Jezus met het Hozanna den Zoon Davids in Jeruzalem was ingehaald. Hij zag in Jezus dus óók een populairen volksheld. Een man als Theudas, een man als Barabbas. Ook een dier vurige patriotten, die het nationaal gevoel der Joden tegen Romes keizer geprikkeld hadden. En juist omdat voor hem en°in zijn schatting Jezus een man als Barabbas was, daarom gaf hij het volk de keuze tusschen die twee. Barabbas de volksheld uit Jeruzalems achterbuurten, en Jezus de gewaande koning der Joden, de volksheld uit het verachte G-alilea. Het is de trotsche Eomein, die door de speren zijner soldaten sterk, lacht om dat vruchteloos Joodsch gewoel, en zijn overmacht toonen wil, door hun een der twee mannen, waarmee het volk immers dweepte, los te laten. En dan zou het volk immers Jezus wel kiezenDie heette toch koning. En wat trok Jezus door zijn edele verschijning niet aan boven Barabbas' ruwe gestalte! Het was niet een gril, den Heere Jezus met Barabbas op één lijn te stellen. Het was niet de poging, om een man waar men te Jeruzalem bang voor was, naast Jezus te stellen, om alzoo zekerlijk de keuze op Jezus te leiden. Neen, neen, Pilatus zag in Jezus een soort Barabbas, en in Barabbas een soort Jezus. Jezus en Barabbas waren hem beiden mannen, die den nationalen 6 trots der Joden tegen den Bomeinschen keizer geprikkeld hadden, en tegen de niet te breken macht van Romes adelaar hadden gecomplotteerd. En nu, als ge hier het oog op richt, dan zult ge het lijden, dat voor Jezus in dit tafereel van Jezus met Barabbas stak, verstaan. Of was niet al zijn strijd en al zijn ijveren al de dagen zijns levens op aarde geweest, om juist die valsche schim die zijn volk jaagde, te verdrijven? Had niet bij elke schrede op zijn weg, die valsche verwachting van Israël hem den weg versperd en het doorbreken van zijn koninkrijk verijdeld? Heel de profetie had van zijn geestelijk koninkrijk geprofeteerd, maar Israël was bot en stomp geworden. Zij hadden oogen, maar zagen niet. Ziende merkten ze niet op. Ze hadden alles vervalscht. Het valsche beeld van hun aardsche, enghartig Joodsche verwachting voor het geestelijk beeld der profetie geschoven. Daarom herkenden ze in Jezus den Messias niet; want hij leek in niets op wat zij zich hadden voorgesteld. En daarom hadden ze telkens en telkens die valsche schim van hun eigen vleeschelijke verwachting tegen Jezus opgeroepen. Als hij de incarnatie van die valsche schim wilde zijn, dan, o, gewisselijk, dan zouden ze hem te voet vallen. Dat is het als we lezen, dat ze Jezus koning wilden maken; en dan moest Jezus voor die valsche schim uitwijken en vluchten in de eenzaamheid. En als hi] dan weigert de incarnatie van die valsche schim te zijn, dan 'rapen ze de steenen op om hem te steenigen. , Met die valsche schim van een Joodschen volksheld die tegen de Bomeinen in zou gaan, is Jezus vervolgd tot in zijn e'gen kring. Wat heeft Petrus Jezus met die valsche schim niet gekweld, dat hij hem bestraften moest, zeggende: „Satan, ga achter mij. Salome kwelde er Jezus ook meê. Nog in Grethsémane was het hetzelfde. , . , .. Alles het werk van den Verzoeker, die reeds in de woestijn die valsche schim als een verleidelijke gestalte voor Jezus' oog had laten schitteren. Yoor u al die aardsche heerlijkheid, zoo gij neervalt en mij aanbidt. Al Jezus' worstelen was dus geweest, om Israël van dien demon te verlossen. Zijn volk te doen inzien, hoe het zich bedroog. Het oog der zijnen voor de profetie, en daardoor voor zijn ware feestelijke koningsgestalte te ontsluiten, en zoo eerst de majesteit van Gods genade te doen uitblinken, die waarlijk niet om een Joodsch volk te bevrijden, maar om de werehl te redden voor eeuwig, zijn lieven Zoon aan die wereld gegeven had. En toch, dit ware alles nog niets geweest, zoo althans in de ure toen het bangste lijden kwam en hij zijn uitgang moest volbrengen. die booze, valsche schim hem niet langer gekweld had. Maar, helaas, ook dat zou anders zijn. Als Petrus in Gethsémané het zwaard trekt, is het immers weer dezelfde poging, om aan Jezus die valsche schim op te drino-en en Jezus te dringen, niet zich zelf, niet de Eedder der wereld,' maar de incarnatie van dien boozen demon, en de valsche messias te zijn. Als hij voor Cajaphas staat, vloekt men hem en spuwt hem in het aangezicht, omdat hij onder eede die valsche schim door de openbaring van zijn geestelijk Messiasschap terugdrong. En toen hij eindelijk voor Pilatus kwam moest hij nogmaals dien zelfden bangen strijd strijden, en weer met zijn geestelijkkoningschap het hem opgedrongen koningschap van die valsche schim van zich afschudden. Zou het nu dan uit zijn? Zou het hem nu dan, als hij toch sterven moest, althans vergund worden, als de ware Messias te sterven F Of zou men hem, nog tot in zijn sterven, en tot op zijn kruis met die valsche schim achtervolgen ? Zoo stond de vraag, en nu komt Pilatus met zijn Barabbas, en m dien Barabbas treedt nu ten leste die valsche schim belichaamd tegen Jezus over. Ja, zulk een, als die Barabbas, zoo had het volk Jezus willen hebben, en met die incarnatie van den valschen messias stelt Pilatus Jezus op één lijn. Zie, roept hij het volk toe, ik heb twee mannen gevangen, die beiden de incarnatie van uw volkstrots zijn, Jezus en Barabbas wien wilt ge ? Zoo wordt uw Jezus tot in zijn sterven door die valsche, die demonische schim van den vleeschelijken messias achtervolgd Hem wordt geen recht gedaan. Men dringt hem op wat hij^niet is niet zijn kan, en niet zijn wil. En voor wat hij is, heeft niemand een oog of oor. Hij die Israël van die valsche schim als van zijn vloek had willen verlossen, moest het gedoogen, moest het ondergaan, dat men hem tot in zijn sterven, als had hij zelf die valsche schim willen zijn, met zijn eigen spotbeeld achtervolgt. Als hij aan het kruis hangt, zal het opschrift boven zijn hoofd, hem die valsche schim nog nahouden. En nu, in dien Barabbas treedt daar de incarnatie van die valsche schim, en dat in zoo krenkenden vorm, naast hem. En Pilatus roept: Jezus of Barabbas, dat is om het even. Schriklijker nog, het volk antwoordt: Als ze beiden om het even zijn, dan nog liever een Barabbas. Voor ons Barabbas, met Jezus naar het kruis. XVIII. J&xt, öc nien^tfj." Jezus dan kwam uit, dragende do doornenkroon, en het purperen kleed. En [Pilatus] zeide tot hen: Zie, de mensch. Joh. 19 : 5. Stel, Jezus ware opgetreden en zijn gewelddadigèn dood tegengegaan, toen de Syriërs, de Egyptenaar» of de Parthen nog meester van Jeruzalem waren, en immers de rechtbank of de rechter zou zonder zweem van verzet in Jezus' dood bewilligd hebben. Wat gaf onder zulke volken een rechter om eens menschen leven? Doch dan zou wel die Parth of die Syriër of die Egyptenaar zich aan Jezus vergrepen hebben, maar de wereld als zoodanig zou niet aan den gerechtelijken moord van Gods eerstgeborene schuldig staan. Het zou een particulier schandstuk van dezen satraap of van dat rechtsverkrachtend volk zijn gebleven, en ons als menschlieid niet aangaan. Christus kerk heeft dat gevoeld, en daarom in haar geloofsartikelen er bij beleden: geleden onder Pontius Pilatus. Niet als een overtolligheid. Niet als herinnering aan een toevalligheid,, die tot de zaak niet afdoet. Neen, als een stuk belijdenis, alsof ze ^eggen wilde: De Keizer van Kome was heer der gansche wereld; in gansch de wereld was geen edeler ontwikkelde rechtspraak dan die van den Eomeinschen rechter uitging; en in naam van dien Keizer der gansche wereld is door wie als rechter in die hoogst ontwikkelde rechtspraak optrad, Jezus overgegeven tot den wreeden kruisdood. Zoo dus staat heel de wereld aan zijn harden dood schuldig, en was het 't hoogste recht, onder menschen gevonden, dat zich aan Jezus vergreep. Zoo is het wel waarlijk de wereld ah wereld, de menschheid als menschheid, die Jezus ten doode verwees, en kan niemand onzer zijn handen in onschuld wasschen, maar hebben wij allen saam ons aan te klagen en onze doodschuld te belijden voor God. Daarom is het dan ook, dat de Evangelisten ons van het proces bij het Sanhedrin zoo kort, van het proces bij Pontius Pilatus zoo omstandig bericht geven. Niet op wat het Sanhedrin in wild fanatisme uitgilde, maar op hetgeen Pontius Pilatus in kalm uitgesproken vonnis zou oordeelen, kwam het hier aan. En Pilatus is er voor teruggedeinsd. Hij heeft gevoeld dat het onrecht was. Hij heeft niet gewild, hij heeft eerst niet gedurfd. Hij heeft zich uitgeput in uitvluchten, om het Sanhedrin den mond te stoppen. AV illens en wetens iemand, wiens schuld verzonnen was, wiens onschuld zonneklaar bleek, toch aan den scherprechter over te geven, was voor een romeinsch rechter gruwelijk, laf en eerloos. En dat Pilatus in die worsteling ten leste toch bezweek, dat was óns bezwijken; de rechtsverkrachting aan Hem, die stierf om óns recht bij God te herwinnen. Slechts één ontkomen ware nog denkbaar geweest: het menschelijk gevoel had nog tegen die rechtsverkrachting in verzet kunnen komen. Op het plein van Gabbatha stond het zwart van menschen. In de harten dier menschen was tweeërlei trek. Eenerzijds de wreedheid, die geniet in het zien van pijn. Maar ook anderzijds de menschelijkheid, die deernis voelt opkomen bij het aanzien van het verkoren slachtoffer. Op dien eersten trek loerden de Overpriesters met hun handlangers, en met wild gebaar ontvonkten ze in het hart van die te hoop geloopen menigte dweepzieke wreedheid, al roepende en gillende: Aan het kruis met dien onverlaat. Neem weg, neem weg. Met hem in den dood! Pilatus nu waagde het, tegenover de mannen van het Sanhedrin, op dien tweeden trek, op het menschelijk gevoel, op den trek van deernis en van medelijden met het slachtofter. Iets wat te meer beloofde, zoo hij, de straffe Romein en de strenge Rechter, dat menschelijk gevoel prikkelen ging. Hij kwam uit de raadszaal weer naar buiten, en staande op de pui van het rechthuis, sprak hij kortelijk de schare aldus aan: I „Zie, ik breng Jezus tot ulieden nogmaals uit, opdat gij wel weet, dat ik in hem geen schuld vind." En toen liet hij door zijn gerechtsdienaren Jezus zei ven uit de raadszaal naar de pui uitbrengen, niet in het kleed van den gehaten Rabbi, maar verkleed als spotkoning. Met een rood purperen mantel om de schouders, een kroon uit doornen gevlochten op 't hoofd, en met een stuk riet, alsof het een scepter ware, in de hand. En toen nu al het volk, in een eerste oogenblik van verrassing, Jezus zwijgend aanstaarde, gebruikte hij dit oogenblik, om korter nog, zooals een Romein sprak, de schare toe te roepen: Zie, de mensch. Hij rekende daarbij op de tegenstelling. Dat spotgewaad, en dat stille, heilige gelaat van den Christus, die rustig-teedere en toch zoo ontroerende verschijning van heel Jezus' persoon. Zie, alsof hij zeggen wilde, vergeet nu eens een oogenblik al dat wild geroep, en dien bloeddorst van uw leiders. Ontsluit uw oog voor de werkelijkheid, en zie toe wie daar voor u staat. Zie, de mensch. Denk nu niet meer aan den Rabbi, niet meer aan die harde beschuldigingen. Heb nu een oog voor den mensch, voor uw slachtoffer. En als dan in uw eigen hart de mensch, uw menschelijk gevoel nog spreekt, zeg dan zelf, is dat nu een mensch om hem zonder oorzaak te dooden. Het is zoo, misschien had Pilatus sterker uitwerking bereikt, als hij dat spotgewaad had weggelaten; maar hij rekende blijkbaar ook met het effect, dat spot soms uitoefent, om den ernst te breken. Het geroep was van het Sanhedrin uitgegaan dat Jezus een valsche Messias was, en dat had het volk tegen Jezus opgewonden. Dat had de schare in ernst warm gemaakt. Daartegen ging haar schetterend roepen uit. Kon dan niet een belachelijk maken van zoo dwaze pretentie dien ernst van het volk ontzenuwen? Die spotkoning zou gevaar opleveren van als wezenlijk Messias zich op te werpen! Maar wat anders was dat, dan de inbeelding der dwazen. Wat was voor Rome, wat voor de Joden te duchten van dezen machteloozen, zoo schier onnooz'len mensch ? Van gevaar geen zweem of schijn. Van poging tot het grijpen naar de oppermacht niet het flauwste denkbeeld. Hier was geen pretentie, en ook al mocht hij zich „koning" genoemd hebben, in zoo dwaas beweren lag geen schijn van ernst. Zie, zie hem aan. Is dat een belager van uw volksrust ? Is die Jezus er de man naar, om uw staat onderstboven te keeren ? Zie, de mensch. Wat is hij anders dan een mensch als andere menschen. Misschien met geestelijke afdoling en inbeelding behept. Maar gelijk hij daar staat, toch eer een hulpelooze dan een verontrustende gestalte. Denk nu eens niet aan wat u is ingefluisterd, maar zie hemzelven aan. Het is toch een mensch, die daar voor u staat, en is er dan in uw menschelijk hart voor dien mensch geen deernis? Pilatus' toeleg slaagde niet. Wat hij verkreeg, was alleen, dat ook het menschelijk gevoel'zich tegen Jezus verhardde, en hierdoor aan zijn lijden nieuw en bitter leed toevoegde. Want niets doet zoo bitter aan, dan te ontwaren, dat zelfs het gewone menschelijk voelen van uw medemenschen, u in heeten, blinden hartstocht onthouden wordt. Niemand kan nu zeggen, dat wel de machthebbers zich aan Jezus vergrepen hebben, maar dat toch het volk voor den onschuldige riep, en dat toch het menschelijk gevoel in deernis voor Jezus opkwam. Neen, met macht, en rechtspraak, en volksplebisciet, en menschelijk gevoel, kortom, met alle energieën van ons menschelijk hart en ons menschelijk leven, hebben wij ons tegen Jezus gesteld, en door niets is de wilde hartstocht, die tegen Jezus woedde, gebroken. Dat: Zie, de mensch, door Pilatus uitgeroepen, en door het volk met nieuw gegil om zijn bloed begroet, voleindde veeleer de schuld der wereld waarmede ze zich aan den heilige bezondigd heeft. Er is meer. Gelijk in Cajaphas zeggen : Het is goed dat er één voor het volk si erve, een diep-profetische waarheid school, waarvan hij zelf niets vermoedde, zoo sprak ook Pilatus in dit: Zie, de mensch, een mysterie uit, waarvan hij zelf niets giste. Maar ook de Kerk van Christus heeft dat: Zié, de mensch, dat: Ecce, homo, beluisterd, en zij heeft in het geloof dat mysterie gegrepen. Wat de wereld mist, wat de wereld in al haar geestelijke worstelingen zoekt, is juist de mensch. Niet den ontzonken mensch, dien ieder in zijn eigen hart vindt, noch den ontvallen mensch dien we telkens in elkander ontmoeten. Neen, maar den mensch, die ons met ons mensch zijn weer verzoenen kan. De mensch, om meê te dwepen. Een mensch, om ons tot ideaal te wezen. Een mensch, die ons opheft uit onze vernedering, en die ons weer hergeeft wat we in ons zeiven als mensch altoos missen. En op dat zoekend vragen heeft de Kerk van Christus het antwoord in het: Ecce, homo, het antwoord in het: Zie, de mensch, verstaan. Die eenig ware mensch, dat is haar de Christus geworden. En in dit mysterie verandert voor haar zielsoog het spotgewaad in heerlijke werkelijkheid. Die mensch, omdat hij alleen waarlijk mensch was, is niet een spot-vorst, maar onzer aller Heere en Koning. XIX. „fórttig gem, ftniig ïjem!" Als hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis hem, kruis hem! Joh. 19 : 6a. Aan uw Jezus is, toen het naar G-olgotha ging, te midden zijner doodelijke smarte, zelfs de eerbied voor zijn smart, die elk lijder toekomt, op zoo harde wijze misgund. Vanouds placht men, als in Jezus eerst recht vervuld, ook aan den Man van smarte den uitroep van .Teremia in zijn Klaaglied op de lippen te leggen: „o, Gij, die op den weg voorbijgaat, aanschouw en zie, of er eene smart is gelijk mijne smart." Dat is de bede, om eerbied voor het leed, die uit het gefolterd gemoed van den lijder naar menschen uitgaat. Wie lijdt, heeft drang in de ziel, om van anderer gemoed te vragen, dat er iets van zijn lijden in natrille. Vooral in het lijden ontwaakt de behoefte aan anderer medeleven. Een medeleven dat nog niet wezenlijke liefde hoeft te zijn, maar een meespreken van het menschelijk gevoel, en dat we daarom van al wie mensch is, ook al is hij ons volslagen vreemd, verwachten. Juist zooals het in het Klaaglied heet, een vreemde, een die zijn reis vervolgt, een die op den weg voorbijgaat, moet toch door zulk lijden getroffen worden, het moet hem ontroeren, en die ontroering op het zien van ons leed, dat is het, waardoor zelfs een ganschelijk onbekende den lijder steunt, verkwikt en troost. Nu is van die menschelijke vertroosting in den beker van Jezus' lijden slechts een enkele druppel gemengd. Op den weg naar Golgotha liepen er vrouwen uit het volk meê, die, ziende hoe Jezus zelf zijn kruis niet torsen kon, week werden en weenden. Het waren, naar zich gissen laat, jonge vrouwen uit den wilden hoop, die van Jezus' zaak niets afwisten, maar die verteederd werden op het zien van het contrast tusschen Jezus' edele verschijning en de smadelijke smart, die hem overviel. Maar die vrouwen, wier gemoed een oogenblik week werd, vormden dan ook een uitzondering. Overal elders, op straat, voor het hof, in de raadzaal van het Sanhedrin, onder alle groep, die van Jezus afweet, is alle medegevoel voor Jezus' lijden tot zwijgen gebracht, is van eerbied voor zijn smart geen spoor aanwezig, en drijft veeleer leedvermaak, dat boozen prikkel zoekt, den tocht van het hart uit, om met het krenken meê te doen, en Jezus niet maar den rug aan bloed te geeselen, maar hem te wonden, te snijden tot in zijn menschelijk hart. Dat duivelachtige wonden van Jezus tot in zijn hart bereikte eerst, toen hij aan het kruishout hing, zijn toppunt, toen de satanische terging begon: „Indien gij de Zone Gods zijt, zoo kom af van het kruis, en we knielen voor u neder!" De pijn in het hart van zulk een demonisch woord vlijmde dieper dan de nagel die zijn hand en zijn voet had doorboord. Spot en hoon gemengd, om te grieven, om hem tot in het merg zijner ziel te treffen, om hem te kwetsen tot in het diepst van zijn verborgen wezen. Dat doet het woord. Dat is de macht der tonq. Een Goddelijk, heerlijk instrument door God ons mensehen gegeven, want het woord, de tong is het instrument waarmee we God loven, liefde uiten en de broederen vertroosten. Maar gelijk altoos bederf van het beste het vreeslijkst verderf teweegbrengt, optimi corruptio pessima, zoo is het ook hier. Diezelfde tong, datzelfde woord, ontwijd, ontheiligd, Gode ontroofd, en in dienst van Satan gesteld, gaat de giftigste pijlspits en de scherpste vlijm in kracht, in kracht om te wonden, te boven. Met den dolk kunt ge iemands lichaam raken, maar met den dolk van het woord treft ge hem in de ziel. Daarom gaat menschelijke wreedheid dierlijken bloeddorst te boven. Want ook het dier sist of brult wel, als het zijn prooi bespringt, maar enkel om schrik aan te jagen, en niet om duivelsch re Kwetsen. \ erder dan dorst naar bloed gaat het bi] het dier niet, het is de mensch alleen die hunkert naar het merg in iemands ziel. En dat booze hunkeren nu sprak in dat roepen van „Kruis hem, Tcruis liem1" Immers dat riepen ze, niet in een afgelegen plek, maar zóó dat Jezus er bij stond; zóó dat Jezus het hooren moest; onderwijl ze hem daar zagen staan, en met hun duivelsch oog de uitwerking van hun moordroep op hun slachtoffer afwachtten. De Joodsche natie is als ze haar zelfbeheersching verliest en uit haar kalmte uitraakt, toch reeds zoo hartstochtelijk. Als Joden hartstochtelijk worden, komen de klanken hun nog rauwer, bijna schor, uit de diepe keel. Dat scherpe keelgeluid dringt zoodoende nog snijdender in het oor van wie het moet aanhooren, en als het een moordgeroep wordt, ontaardt het in een gillen der razernij. En die booze drift zweept nog geweldiger golfslag op, als zulk een kreet opstijgt niet uit een kleine groep, maar uit een onafzienbare menigte, die heel het marktplein vult. Dan wordt dat roepen stormachtig, geweldig, alles overschetterend. Tan den éénen uithoek van het plein opstijgend, plotseling naar alle hoeken in echo herhaald, en dan weer teruggolvend, om telkens en telkens weer herhaald te worden. Één storm van menschelijke stemmen, uit het hart van duizend en nogmaals duizend opgewonden en op bloed beluste woestelingen, zich werpend op dien Eéne, die daar staat en het aanhoort, en er met zijn aandoenlijk hart onder beeft. Kruis hem, Jcruis hem! Zoo schreeuwden de priesters het voor, en het volk schreeuwde en gilde het hun na, tot Pilatus zelf onthutst werd door de uitbarsting van zulk een hartstocht. En of hij er al tegen insprak, het hielp niet. Weer brak de storm los, eii weer daverde de lucht van het nog woedender gegil. Altoos: Kruis hem, l'cruis hem! Tot eindelijk Pilatus, de anders zoo onverschrokken Romein, bang werd, en zelfs met zijn soldaten het niet tegen dat stormen van den hartstocht dorst op te nemen. Eerst toen Pilatus bukte en gehoorzaamde, en Jezus overgaf om gekruist te worden, toen eerst hield dat vreeslijk roepen, dat Jezus tot in de ziel deed sidderen, op. Zoo is de schare, zoo is de aard der menigte. Plotseling zal ze ontvlammen in geestdrift, in bewondering, in wat bijna aan aanbidding grenst. Hoe dikwijls had ze Jezus niet koning willen maken, en hoe snel viel ze met het Hosanna in, toen Jezus op de witte ezelin Jeruzalem binnenreed. Maar even snel ontvlamt haar booze hartstocht. En dan kan niets haar stuiten. Dan maakt het besef van haar overmacht haar overmoedig, dwingziek, onverbiddelijk. Vraagt ze eenmaal om bloed, dan moet dat bloed ook vloeien, en vergiftigt de booze lust van het doen sentire mori haar gegil. Want dat stormachtig roepen: Kruis hem, kruis hem! dat was Jezus vooruit reeds kruisigen, nog eer hij op G-olgotha was. Het was hem vooruit reeds al den angst en schrik doen doorworstelen, die zulk een uitbarsting van wilden hartstocht in de ziel werpt. Jezus was niet van steen, maar mensch met een menschelijk hart, en in dat menschelijk hart de fijnste aandoenlijkheid. Men spreekt wel eens van pachyderme personen, die als gepantserd en onkwetsbaar te midden van het gehuil van de woedende menigte staan. Maar zoo was uw Jezus niet. In hem werkte het gevoel teederder en fijner en aandoenlijker, dan het in één onzer kan werken. En wat wij bij dat hooren roepen van kruis hem, kruis hem! nooit gegist hebben, dat heeft uw Jezus onder dat moordgeroep in zijn zielsangsten doorworsteld en doorstaan. Toen eindelijk Pilatus hem overgaf en de storm van hartstocht tot bedaren kwam, lag er in dat vonnis van doem .voor Jezus een verademing. Want merk er op, hoe zulk een ure der boosheid reeds bijna niet te doorworstelen is, voor wie alleen bedacht is op eigen lijfsbehoud, en onderwijl de schare, die hem als een losgelaten wild dier aangrijnst, in de bitterheid zijner ziel haat en vloekt. Dan werkt hartstocht tegen hartstocht in, eigen bitterheid ontwapent de bitterheid der menigte, en ten slotte herstelt zich het evenwicht, als wel de menigte voortgilt, maar de eenling als held met een giftig wapen overwint. Maar zoo was het hier niet. Ook in die ure der razernij, waarin Jeruzalem den vloek over zich inriep, begaf uw Jezus geen oogenblik de aandrift der liefde. Dat volk dat om zijn bloed riep, was zijn volk, het volk van God, naar de verbonden. Het was het volk van zijn maagschap, waaruit hij zijn vleesch en bloed had aangenomen. Het volk zijner broederen. Het volk, waaraan hij, vóór alle andere volken, het heil bereid had. Het was het volk van Sion, waarover de Iïeere toch zijn Koning had gezalfd. En daarom, toen dat moordgegil van kruis hem, A-ruis hem! over het marktplein galmde en golfde, klonk die wilde kreet Jezus in de ooren, en in de ziel, niet als een moordgeroep van vreemden, van een wilde massa, die hem niet aanging, maar moest het voor Jezus zijn, wat het voor u zou worden, als uw eigen kinderen, uw eigen broederen, de mannen van uw eigen maagschap, u ten doode opeisehten. En daardoor nu werd dat kruis hem, kruis hem! nóg schrikkelijker, nóg pijnlijker voor de bloedende wonde van Jezus' hart. Neen, het lijden van uw Jezus was niet enkel, dat men hem met vuisten sloeg op het gelaat, en met het geeselkoord hem den rug striemde, en hem de handen en de voeten doorboorde, en sterven liet aan het vloekhout. Het lijden van uw Jezus ging al door. Het was één onafgebroken lijden van oogenblik tot oogenblik. En daarom wie zijn Jezus liefheeft met indringende liefde, die weet ook in dat onafgebroken lijden met zijn Jezus meê te lijden. Die schrikt, als hij dat kruis hem, kruis hem! nog als echo in het oor opvangt, zelf in de ziel, en kan den drang niet weerstaan, om, zoo dikwijls hij in die vreeslijke ure terugleeft, met een altoos versche offerande der liefde voor zijn Heiland te naderen. De vrucht niet van eigen goedheid, maar van wat Jezus voor hem leed. XX. „SEcn ftraan ban boaraen." En eene kroon van doornen gevlochten hebbende, zett'en zij die op zijn hoofd, en eenen rietstok in zijne rechterhand; en vallende op hunne knieën voor hem, bespott'en zij hem, zeggende: Wees gegroet, gy koning der Joden. Matth. 27 : 29. De „doornenkroon" van den Christus is in de geheele wereld onzer voorstellingen zinbeeld der diepste tegenstelling tusschen spot en eere, hoon en glorie geworden. In het denkbeeld van de kroon eere en glorie. In den wreeden, wondenden doorn de spot en de hoon. Toeh beoordeele men ook hierin de soldaten die beulsdienst hadden te verrichten niet verkeerd. Bij ons roept het woord „kroon" aanstonds de voorstelling op van een prachtige hoofdbedekking, in goud stralend en fonkelend door edel keurgesteente. Doch zoo was het in de toenmalige wereld, waartoe die soldaten hoorden niet. Kroon en krans waren voor Griek en Romein schier van gelijke beteekenis. Onder de Grieken droeg elk overheidspersoon in functie een kroon, en die kroon bestond uit ineengevlochten bladstengels. Ook wie sprak in de volkvergadering omvlocht zich het hoofd met zulk een krans. En de lauwerkrans, als prijs der kampspelers uitgereikt, leeft nog in de kransen na, waarmeê men, bij ons minder, maar veel in Frankrijk, den prijswinner lauwert. En evenzoo bij de Romeinen was de kroon oorspronkelijk niets dan een vlechtsel van boomtwijgen, naar der Romeinen aard hoofdzakelijk als militaire eeretitel in zwang. Bij den triumftocht van I een overwinnend veldheer, die Rome met zijn troepen binnentoog, droegen én hij zelf én zijn dappere krijgers een krans of kroon uit lauwertakken saamgevlochten. Bij de ovatie verving de mirtentwijg den lauwertak. En wie als veldheer een stad redde, ontving zelfs een krans of kroon uit grassprietjes in elkander geweven. Eerst de keizers van Home ontvingen het recht om zulk een lauwerkrans als kroon bestendig te dragen, en verwisselden toen den natuurlijken lauwertak met een lauwertak van goud. En het is uit deze gouden lauwerkransen, dat zich later alle vorm van de Europeesche kroon ontwikkeld heeft. Op zichzelf lag er dus niets vreemds in, dat ook de soldaten, die Jezus te bewaken hadden, bij manier van kroon een handvol stengels ineenvlochten en Jezus op het hoofd zett en. Dat verzonnen ze niet, maar dat was Romeinsche legerusantie. /oo kransten en kroonden ze steeds hun overwinnende veldheeren. De tegenstelling lag hier alleen in den doorntak voor de lauwertwijgen, en hun spot in het eeren van een machtelooze, die zich voor koning uitgaf, als ware hij een spotbeeld van Homes keizer. Homes keizer gebood te Jeruzalem, en van Jezus hoorden zij, dat hij gevonnist was als een die zich als tegenkoning had opge- Die enkele gedachte nu, dat deze weerlooze, hulpelooze mensch zich onderwonden had het tegen den machtigen keizer van Home op te nemen, wekte hnn spotlust. Dat scheen hun het toppunt van zotheid en waanzin. En het was deze spot, door het vonnis zelf in hen gewekt, dien ze tot uitdrukking brachten, toen ze dien weerloozen dwaas een Komeinschen soldatenmantel omhingen, hem den schepter van riet in de hand gaven, en als ware hij Caesar in eigen persoon een triumfalen krans, maar nu van doommeien, om de slapen legden. Eerst toen ze hem daarna met een stok op het hootd sloegen, kwam de wreedheid bij den spot. Konden diezelfde soldaten thans uit hun graf opstaan, en de uitkomst van het drama, dat in Gabbatha en op Golgotha is aigespeeld in den loop der historie met eigen oogen aanschouwen, hoe verbaasd en verwonderd zouden ze niet staan. Het rijk van hun oppermachtigen keizer sinds veel meer dan duizend jaren spoorloos van het aardrijk verdwenen, en die gevonniste Rabbi van Nazareth heel de wereld door aangebeden als I meer dan Divus Augustus, als Koning der koningen, als van God gezonden Eedder der wereld, als aller Heere en aller God. Hierin nu spreekt zich de worsteling uit tusschen twee heel het menschelijk leven beheerschende machten, de macht van het geweld en de macht van den geest. Die tegenstelling komt op uit onze tweeheid, uitkomende in ons lichaam en in onze ziel. Die twee hooren bijeen. In zuivere harmonie moesten ze samenwerken, de ziel heerschend, het lichaam dienend. Maar beide weken van elkaar af. De macht van het lichaam, de hand die greep, de voet die vertrad, ging op zich zelf staan, ging tegen de macht van de ziel in. Het ruw uiterlijk geweld kwam op. Het schijnrecht van den sterkste, d. i. van het sterkste lichaam, en hiermee saamgaande de onderdrukking, de vernedering, de vertreding, de overweldiging van die innerlijke macht, die opwerkt uit de ziel. Maar die zielsmacht, die macht des geestes gaf daarom geen kamp. Ze hield de worsteling vol. Niet met het wapen van geweld, maar met het wapen des duldens, des stillen lijdens, der protesteerende onderworpenheid. En waar de zielsmacht onderlag en vertrapt werd, daar zag nog het stervend oog het oog van den wreedaard met een blik aan, die hem innerlijk wondde en geestelijk overwon. Die worsteling tusschen de zielskracht van den geest en de overmacht van de sterke hand, gaat nog dieper dan de tegenstelling tusschen ziel en lichaam, ze vlijmt tot in de verhouding waarin God tot zijn schepsel, en het leven des hemels tot het leven dezer aarde staat. God is Geest en schiep door geesteskracht heel dit aardrijk dat voor oogen is, en als ge uw blik opheft tot de hemelchoren om Gods troon, is het alles één heir van geesten, met niets dan geestelijke krachten gewapend, die de dragers zijn van zijn almachtigheid. Deswege komt ook hier beneden, al wat uit God in menschen welt, geestelijk uit, en is het de verheffing des i/eestes alleen, die ons leven met het leven des hemels doet ineenvloeien.' En tegen die macht worstelt het geweld van den sterkere op aarde in. Zoo doet de roover die den reiziger overweldigt, moordt en uitschudt. De dief die in uw woning dringt en steelt. De rijke zelfgenoegzame die den arme verdrukt. De geweldenaar die met een heir soldaten een volk overstroomt. De sterke man die zijn teedere vrouw met geweld naar zijn wil dwingt. De groote jongen 7 die den kleineren het leven verbittert. De overmacht van de meerderheid die de minderheid naar haar pijpen doet dansen. De machtige man onder het volk, die dat vo'lk voor zich arbeiden laat, en uitzuigt. Het onrecht dat het recht van den zwakke durft schenden. Het geweld van den wapenstok dat den kreet der consciëntie versmoort. Dit alles is der menschheid om der zonde wil overkomen. Jn God geworteld staat de macht van den geest onverwinnelijk, van God losgerukt moest de geest voor het geweld van de sterke hand onderliggen. En daarom is er maar één weg, die den geest in ons weer ter overwinning kan leiden: Het geloof dat den geest wecj aan God doet aansluiten, en, op Hem vertrouwend, duldt en lijdt. De kroon van de lauwertwijg is aan den geest ontvallen en alleen door willig de doornenkroon te dragen, is het uitzicht op de kroon van het fijnste goud, ons hernieuwd. Dit is het treurspel van al wie geestelijken adel onder menschen droeg, op elke bladzijde der historie van ons geslacht m bloed en tranen beschreven. Dit is nog de spannende tragedie, die zich voortzet m het leven van het heden. . Maar het is alleen in Christus, den van God gezalfden Koning, dat deze ontzettende tragedie zich in haar middelpunt samentrekt en haar hemelsche ontknooping vindt. Die soldaten in de hoofdwacht te Jeruzalem, zijn geen figuranten, ze zijn veeleer de zuivere representanten van het sterke geweld, gelijk zich dat destijds in de Komeinsche soldaten-uniform geconcentreerd had. . . , . Die soldaten, het Komeinsche legioen, de Komeinsche adelaar, dat alles voor zich uitdrijvende Komeinsche leger, die gewapende trawanten van Komes keizer, waren wel waarlijk de hoogste toen bekende macht van hel qeweld op aarde, dat alles vertrad en veitrapte en neervelde en in on wederstandelij ken trots aan zich ^En tegenover die soldaten staat uw Jezus, als de hoogst denkbare openbaring van de macht van den geest. Edeler, zuiverder, heiliger dan Jezus was er niet. En die Jezus staat tegenover hen, met niets dan dien Geest. Geen trawant die hem bijspringt. Geen discipel die het voor hem opneemt. Geen wapen heeft hij aange- gord. Als het op geweld aankomt de meest machtelooze. Groot boven alles groot en heerlijk door niets dan den Geest, In die hooge geestesmacht is die Christus de van God gezalfde Koning over alle levenden en dooden. In die koninklijke geestesmacht spreekt de profetie van een glorie, die alle glorie van aardsche geweldhebbers, zelfs van Eomes keizer, zal doen verbleeken Maar de Eomeinsche soldaat merkt dat niet, ziet er niets van heeft er geen oog voor. De eenige macht die hij kent, is het geweld van het zwaard. En die niets beduidende mannekens die op dat uur de hoofdwacht hadden betrokken, hadden een gevóel alsof zij alles waren, Jezus niets, en daarom dreven ze hun spot met hem en omvlochten ze zijn hoofd met die meien van den doorn. En toch terwijl ze hun spot met Jezus dreven, maakten ze niet hem, maar alleen zich zeiven bespottelijk. Zelfs die doornenkrans is voor Jezus het zinbeeld der eere geworden. Als het tusschen het geweld van den sterken arm, en de schuilende kracht van die doornenkroon staat, grijpt nu noo- ieder die van edeler inborst is, met voorliefde naar die doornenkroon, ook al is het ons nooit gegund, die doornenkroon met even zuiveren gemoedsadel als Jezus te dragen. Wat wij vragen, vragen als hoogste eere, is niet om die doornenkroon als Jezus, maar onder Jezus en in zielsgemeenschap met hem te mogen dragen. En door Jezus ons op het hoofd gedrukt, dan is die doornenkroon ons het zinbeeld van den moed om te dulden, van de zielskracht om te lijden, van de gewisheid in ons, dat de geest zal overwinnen, en dat geweld niet meer adelt maar onteert. Wat is nu reeds de triomf van den geest hoog boven het geweld van den sterken arm heel de wereld door verheven. Wat schande en schaamte niet over het geweld, dat nog het recht vertrappen durft. En omgekeerd hoe hooggestemd klinkt niet het loflied uit des menschen hart voor wat de ziel, die leed, de geest die wist te dulden, de verborgen mensch in ons die volhield en doorzette, ten slotte tegen het geweld vermocht. Toch houdt daarom de worsteling soms nog bitter aan. Nog schreit zoo menige edele ziel, en'"delft wie geestelijk meerder is het onderspit, dat Gods engelen met den verongelijkte weenen, en er een rilling door uw hart gaat bij het hooren van het schelle vreugdegeroep, waarmee wat ruw is en gemeen overwint En daarom, ook nu nog kunnen we de bezieling van Jezus doornenkroon niet missen. Die doornenkroon blijft ook nu nog het symbool onzes vertrouwens. Die doornenkroon moet ook nu nog ons aanvuren, ons troosten en staande houden. In die doornenkroon van Jezus schittert nog voor het oog onzer zielsverbeelding het diadeem van de hooge zegepraal die eens komt. XXI. „SCÏiS een lam ter ^artjtmg geïcib. Als dezelve geëischt werd, toen werd hij verdrukt; doch hij deed zijnen mond niet open: als een lam werd hy ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed h(j zijnen mond niet open. Jes. 53 : 7. "\ ooral daarin dat uw Heiland niet slechts in den dood ging, maar als een lam ter slachting wierd geleid, lag voor de vromen aller eeuwen de machtigste bekoring van zijn heilige passie. In den dood ging zoo menig profeet, die zijn komst profeteerde, gelijk ook het bloed der apostelen na hem is vergoten. En ook buiten het heilig erf wat breede schare niet van mannen en van vrouwen, die de verkleefdheid aan hun zielsovertuiging met den dood hebben geboet. Niet het sterven zelf trok in Jezus' lijden dus het machtigste aan. Dat sterven om zijns zaaks wille was hem met zoo velen gemeen. En wie met teedere liefde voor zijn Heiland in het hart het bloedig tafereel van Golgotha volgde, ontwaarde bij het geven door den Heiland, van den jongsten snik, toen hem het hoofd op de borst zonk en hij den adem uitblies, eer een gevoel van verademing, dat nu het einde van de marteling gekomen was, dan dat het sterven zelf ons het wreedst en bangst zou hebben aangedaan. Het vroom gemoed verwijlde daarom slechts zelden bij dat oogenblik van het eigenlijke sterven, maar verdiepte zich veelmeer in de goddelijke grootheid van ziel, die zoo wegsleepend schoon in al zijn lijden doorblonk. En dan was het altoos weer het beeld van het Lam Gods, dat zich voor het zielsoog teekende. Dat stille en gelatene, dat overgegevene en lijdelijke, dat rustige en voor God zich buigende, dat op elk keerpunt van zijn lijdensweg u boeit. Xiet alsof het vroom en in Jezus' lijden verzonken gemoed zich dit beeld van het heilig Godslam zelf koos. Integendeel, dat roerend schoone beeld was door den Heiligen Geest ons reeds in de ceremoniën van Mozes' wet en in de profetieën van Jesaia geteekend. Johannes de Dooper had het opgenomen, toen hij zijn jongeren toeriep: „Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!" ; en, als Jezus ten hemel in glorie is opgevaren, wijzen zijn heilige apostelen ons telkens weer op dat „onbevlekkelijk en onbestraffelijk Lam", door welks bloed we verlost zijn. Ja, als ten slotte de verhoogde en verheerlijkte Heiland zelf op Pathmos zijn apostel een blik in de hemelen gunt, dan toont hij hem alle machten der hemelen voor zijn glorie neergedoken en eere gevende aan het Lam dat geslacht is. Waarom juist het Lam de eere ontving aldus beeld van den Man van smarten te zijn, is een vraag die ons thans te ver zou afleiden. Slechts vergete niemand, hoe God de Heere, eer Hij in de dierenwereld ook het lam schiep, in zijn eeuwigen raad het sterven van het heilig Godslam reeds bepaald had; zoodat niet Jezus naar het lam is genoemd, maar veeleer het lam met het oog op den lijdenden en stervenden Messias zijn aard en zijn natuur ontving. Toch houden we ons hierbij thans niet op; want meer dan zulk een bespiegeling, nut u het dieper inzicht in wat dit „ter slachting gaan als een lam" in zich hield. En wat ligt dan in dit „ter slachting gaan als een lam" sterker uitgesproken, dan de zich overgevende gewilligheid, waarmee uw Heiland zich aan zijn lijden onderwerpt? „Vader! niet gelijk ik wil, uw wil geschiede!" En hiermee overeenkomstig is er dan ook geen poging, hoe zwak ook, 0111 zich aan zijn lijden te onttrekken; geen roepen om het te verzachten ; geen denkbeeld van -tegenworsteling; en veeleer een bedwingen van zijn jongeren, die tegenworstelen wilden. En toch ook weer geen spanning die het er op toelegt, 0111 zich als een held, veel minder om zich als martelaar voor te doen. Goddelijke eenvoud en vanzelfsheid, ziedaar het karakter dat al Jezus' lijden kenmerkt. Het overkomt hem als overkwam het hem niet. Hij schikt er zich onder, als ware dat lijden het element van zijn krac-ht. Ge merkt geen gevoelloosheid, want in Gethsémané bidt hij het af en op het kruis roept hij om bevochtiging zijner stervende lippen. Maar ge merkt ook geen overteedere gevoeligheid, want door het bitterste en bangste lijden gaat hij met kalme gelatenheid henen. Het is hem als een stroom die doorwaad moet; als een onweder dat over hem moet losbreken. Hij ontzet zich, maar hij verschrikt niet. En in het bangste zwoegen voor zijn doodsstrijd heeft hij nog een woord van teeder ontfermen voor zijn moeder, die weent bij zijn kruis. Ge ziet het aan uw Heiland, hoe wel het lijden hem tegen zijn natuur is, maar toch ook, hoe dit lijden in deze zondige wereld voor den Zone Gods natuurlijk is geworden. \ an hem konden niet „alle menschen wel spreken." Hij moest staan als een teeken dat wedersproken zou worden. De wereld kon hem niet dulden, kon hem niet verdragen, en moest hem pogen uit te werpen. En voor hem was die woede, die bloeddorst der wereld niet vreemd. Hij zou van die wereld hebben moeten zijn, om ze niet op te wekken. Xu hij niet van die wereld, maar van God uitgegaan was, moest hij wel ter slachting worden geleid, en omdat hij Gods eigen lieve Zoon was, kon hij niet anders ter slachting gaan dan als Gods heilig lam. Ook de zijnen spreekt de Heere daarom gedurig toe als de schapen zijner kudde. Het beeld van het lam ziet hij dus ook in hen. Soms heeten ze zelfs „de lammeren die hij zachtkens leiden zal". Want of er nu van schapen zijner kudde of van lammeren die hij zachtkens leidt gesproken wordt, het gronddenkbeeld blijft één, en door beide benamingen wordt u uw levensroeping getoond in hem, die als een lam ter slachting u voorging. Zijn heilige apostelen wijzen u hierop. Gij dan, zoo roepen ze u toe, zult met goddelijk geduld het lijden dat u om Jezus' wil overkomt, op aarde dragen, „ziende op hem, die, als hij gescholden werd niet wederschold en als hij leed niet dreigde, maar gaf het over aan dien die rechtvaardig oordeelt." „Ziet dan op den oversten leidsman en voleinder uws geloofs, die, om de vreugde die hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en-de schande veracht, maar is nu dan ook gezeten aan de rechterhand Gods in de hemelen!" I „Ze hebben mij vervolgd, ze zullen ook u vervolgen. Ze hebben mij gehaat, ze zullen ook u haten. Hebt dan goeden moed. Ik heb de wereld overwonnen!" En als straks zijn apostelen het eigenlijk stempel op het Christelijk karakter zullen zetten, dan gedenken ze het woord van Jezus, waarmee hij de zachtmoedigen zalig sprak, en zijn niet uitgesproken over het schoon der stille lijdzaamheid en het heilig sieraad van een dulden en verdragen, waarvoor u de eerekroon daarboven wacht. Zoekt ge nu zielsgemeenschap met het Lam dat ter slachting wierd geleid, zie dan toe, of ge ook dezen heiligen trek der gemeenschap met uw Heiland in uw eigen ziel en in uw eigen leven kunt ontwaren. De wereld is uw vaderhuis niet. Uw vaderland is daarboven. En zoo ge waarlijk Gods kind zijt, kunt ge niet anders dan op die wereld stooten. Ze is de uwe niet en gij zijt van haar niet. En hoe kloeker en dapperder ge voor uw Heiland uit durft komen, hoe meer ge bespeuren zult, dat die wereld u haar liefde onttrekt en u haar haat in ruil biedt. Dat brengt u dan allerlei krenking en allerlei achteruitzetting. Dat berokkent u dan allerlei verdriet en allerlei moeilijkheid. Dat veroorzaakt u dan allerlei bespotting, smaad en hoon. Soms ook geldelijk verlies, tegenwerking in uw kinderen, belemmering om uw wieken uit te slaan, beperking en benauwing van alle zijden. Doch nu is het niet genoeg, dat ge dit desnoods u om Jezus' wil getroost, en om dat lijden uw Heiland niet verloochent. De var wierd ook met touwen gebonden tot aan de hoornen van het altaar; maar bij het lam was die oefening van geweld niet noodig. En zöo nu ook moet het ingaan in dat lijden voor u geen bukken zijn voor de noodzakelijkheid; geen doorworstelen van dit lijden met wraak en wrevel in het hart; dat ge, zoo ge maar kondt, er met woede tegen in zoudt gaan en het juk van u werpen. Neen, wie als een Christen, om Christus' wil zal lijden, die ga willig zijn Heiland als een lam ter slachting achterna. Gods kind in zijn lijdende oogenblikken, wil dat lijden, geniet in die verdrukking, kust de roede die hem striemt en slaat, en ontplooit zoo eerst dat Christelijk schoon, dat in de heilige kunst van het dulden en verdragen schittert. Zelf moet ge uw kruis opnemen, en het uw Heere en Heiland vroolijk achterna dragen. Niet met een vroolijJeheid, die uit de wereld is maar met een heilige vroolijkheid, die in u gewrocht is door uw God. XXII. „Jtëeent niet ober mij." En Jezus, zich tot haar keerende, zeide: Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over uzelve, en over uw kinderen. Lukas 23 : 28. Leed koelt en stompt ten leste in den lijder alle deelnemende liefde af. Als eigen leed overmant en overstelpt, komt men onder den indruk dat anderer leed minder geweldig is, dat ónze smart het in bitterheid van anderer smarte wint, en dat het eisch der liefde is voor anderen om zich met ons lijden bezig te houden, maar dat het bij eigen leed nog bovendien dragen van anderer leed van ons niet kan worden gevergd. Eigen leed als het tot zekere hoogte klimt, schijnt ontslag van den_ plicht, om in anderer leed te deelen, met zich te brengen. Xatuurlijk geldt dit niet van elk leed. De mate van anderer leed kan uw smart zoo verre overstijgen en te boven gaan, dat ge u schamen zoudt, gezien bij de smart van uw naaste, van uw eigen leed ook maar te reppen. Als bij een schipbreuk gij al uw schat en goed in de diepte zaagt wegzinken, maar een ander zag zijn wouw en kind voor zijn oogen verdrinken, hoe zoudt ge dan zoo onmenschelijk zijn, om straks, met dien ander gered, hem met uw verloren goud en zilver te vermoeien, en niet met hem te deelen in zijn verlies van vrouw en kind? Xeen, die afstomping der deelnemende liefde treedt pas in, zoo uw eigen leed u de wateren tot aan de lippen deed komen, en anderer leed aan het uwe nauwelijks evenredig is. Soms schijnt het wel anders. Indien namelijk eigen leed en anderer leed één in soort en gelijk van aard is. Als er twee van het slagveld worden weggedragen, aan wie beiden een been moet worden afgezet, zullen ze zelfs sterk neigen, om in elkanders lot en leed te. deelen. Maar hier bedriegt de schijn, want zulk deelen in anderer leed bedoelt slechts in anderer leed het bezig zijn met eigen leed te rechtvaardigen. Zondert ge dan ook al zulke uitzondering uit, en neemt ge een lijder waar, die het hard te verduren heeft, en in wiens nabijheid ook anderen lijden, dan zult ge het egoïsme van de smart zich zelf zien heiligen, en aan alles merken, hoe de lijder, soms zelfs ten koste van anderer leedverzachting, deernis vraagt met eigen leed. En springt het verschil sterk in het oog, dat eigen leed werkelijk veel banger en harder is, dan het veel minder leed dat anderen dragen, dan slaat het gemis aan deelnemende liefde niet zelden in een gevoel van gekrenktheid en verontwaardiging over, indien niet een ieder, zoo niet ook die mindere lijder zelf, schier eeniglijk met óns leed vervuld is en óns zijn deernis gunt. Maar zie nu uw Heiland. Zie hem, wien zoo met volkomen recht het woord uit de Klaagliederen op de lippen is gelegd: „Grij die op den weg voorbijgaat, schouwt het aan en ziet, of er een smart is gelijk mijne smart." Nooit en nergens heeft het wicht van smart en wee, van grieving en van lijden zwaarder op eenig menschelijk hart gedrukt, dan op hem toen de beker, die niet kon voorbijgaan, door uw Jezus moest worden uitgedronken. Niet omdat de lichamelijke foltering het pijnlijkst was, want door alle eeuw heeft gedrochtelijke wreedheid den menseh weten ter dood te martelen op veel afgrijselijker manier dan het aan Jezus op Grolgotha is geschied. Maar de mensch is niet enkel lichaam. Het lijden grijpt in lichaam en ziel aan, en die zielsfoltering kan, omdat de ziel dieper in ons schuilt, o, zoo verre alle foltering des lichaams te boven gaan. En dat diepe lijden der ziel klimt, naarmate die ziel fijner besnaard en dat lijden doordringender is. En daarom beleed de kerk steeds, dat geen lijden van eenig menschenkind, ook maar van verre bij het lijden van uw Heiland haalde, bij het lijden van hem, wiens zielsleven in teederheid al het onze te boven gaat, en die in zoo fijngevoelig zielsleven droeg en doorworstelde, niet een handvolle van Gods schrikkelijken toorn, maar dien schrikkelijken toorn -Gods in zijn volheid. A1 den toorn des Almachtigen tegen heel ons schuldig geslacht. Te wanen dat om eigen leed ooit het lijden van den Christus in ons zielsbesef op den achtergrond mocht treden, scheen voor de ziel die geloofde dan ook steeds een heiligschennende gedachte. Zijns was het heiligste, zijns het ontzettendste, zijns het voltooide menschelijk lijden geweest. Het lijden waar elk geloovig lijder, om eigen leed minder te gevoelen, naar opzag. En toch, wegzinkende onder den toorn Gods, laat uw Heiland de deernis met anderer leed, noch op den weg naar G-olgotha, noch aan den schandpaal stervend, een oogenblik verkoelen. Aoor Maria was het vreeselijk, als moeder bij het Kruis te staan, en het aan te zien hoe haar wonder kind bezweek en wegstierf in zijn doodssmarten. Hier was het zwaard, dat door haar ziel ging. Een pijn der ziele, zooals nooit een andere moeder om haar kind heeft geleden. Maar toch wat was haar smart vergeleken bii het liiden van den Christus zelf? En desniettemin weet Jezus deernis in het eigen hart voor de smart zijner moeder te vinden. Hij ziet haar aan, hij denkt aan haar, en van zijn lippen vloeit m het: „Moeder, zie uw zoon" een woord van zielsinnige vertroosting. Of ook aan het kruis naast Jezus' kruis hangt een vroegere boosdoener met den dood te worstelen. Die man was, o, zoo diep weggezonken, maar door Jezus' grootheid verwonnen, o, Kon hij nog met Jezus van het kruis afstijgen, hoe zou hij voor hem op de knieën vallen, en voor hem roepen al het land door, en als sineeken om zijn discipel te mogen worden. Maar hij voelt den dood reeds in zijn aderen opklimmen. Hij gaat sterven. En nu wordt zijn ziel verteerd door de angstige vraag: Zal er voor mij nog eeuwige redding zijn? En Jezus doorgrondt dat zielelijden, en met de diepste deernis van zijn hart, ontneemt hij dien lijder zijn angste, hem toeroepend: Heden zult gij met mij in het paradijs zijn. Dan waren er nog die soldaten, willooze onnadenkende werktuigen van Pilatus' ongerechtigen zin. Euwe mannen, die op zichzelf niets tegen Jezus hadden. In- strumenten, die deden wat hun bevolen werd. Maar die ook zoo toch de vreeselijke schuld op zich laadden van de hand te hebben geslagen aan den Heilige Gods. Hoe ontzettend zou niet eens eeuwiglijk hun berouw in de plaats der rampzaligheid zijn. En Jezus peilt dat vreeselijke in hun eeuwige toekomst, en over een leed, dat zij zei ven nog niet gissen, waakt in zijn hart gevoelige deernis op. En Jezus bidt voor die onzalige handlangers van het onrecht: Vader, vergeef het hitn, taant ze weien niet wat ze doen. En zeg nu niet, dat dit hooge gevoel van Jezus pas opwaakte, toen de dood hem reeds halverwege aan het leven onttrok. Immers op den weg naar Golgotha ontwaart ge bij uw Heiland geheel die zelfde deernis der deelnemende liefde. Er waren vrouwen op den weg die, de poorte uit, met Jezus meeliepen op den droeven tocht naar Golgotha. Vrouwen uit het volk, zooals ge ze bij elke terechtstelling meêen aan ziet loopen. Nieuwsgierig van aard. Gevoelig van natuur. En juist in zulk een terechtstelling den prikkel zoekend waarmee al wat aangrijpt en ontzet, het uitwendig gevoel aandoet. Vrouwen, die spoedig een traan in het oog kregen, en er toch genot in smaakten om door dien traan in het oog heen het sterven van een gekruisten mensch aan te zien. Het voordeel en het oordeel van wat oppervlakkig drijft op sentiment. Tranen waarin niets dan natuurwerking sprak, zonder diepte, zonder heiliger medegevoel. Maar ook al moogt ge het weenen van die vrouwen op den weg niet hooger aanslaan, toch verzoent het u nog met de menschelijke natuur, dat er niet enkel gespot, en gesmaad, en duivelsch om Jezus' lijden gelachen wordt, maar dat er onder die joelende, woelende schare toch ook nog wezens zijn, die, al is het dan ook stuitend oppervlakkig, toch iets van Jezus' lijden medegevoelen, en een traan om hem in het oog voelen komen. En dankt nu Jezus die vrouwen voor dat weenen van heur oog, of spreekt hij ook maar één woord om anderer deernis evenzeer gaande te' maken ? Niets, niets er van. Veeleer wijst Jezus die tranen, geschreid om zijn lijden af, en roept het aan die vrouwen toe: Weent niet over mij, maar weent over u zei ven, want straks zal uw eigen lijden, o, onnadenkende vrouwen van Jeruzalem, zoo ontzettend zijn. Zoo verrukt u in Jezus' lijden de hoogheid eener liefde, die, over eigen nameloos lijden triomfeerend, de deernis met anderer leed nog op het sterkst kon doen'opwaken. Hier is meer dan het mensehelijke, hier straalt iets van den goudglans der G-oddelijke liefde door in het menschelijk gesproken woord, en in die liefde van uw Heiland instarend, aanbidt ge in hem uw Heere en uw God. En toch, iets van diezelfde heilige liefde, een naschijnsel er van is sinds G-olgotha de wereld geboeid hield, ook in enkele heiligen van ons geslacht gezien. Er zijn lijders, er zijn lijderessen geweest, die, in de gemeenschap met (xolgotha hun eigen bitter leed doorworstelend, in het eigen bange hart toch eindelijk het egoïsme van het eigen leed zijn te boven gekomen. ^Niet geheel, niet altoos, met ten volle. Ze bleven zondaren. AI aar zoo dan toch dat ze oogenblikken in hun eigen bittere smait gekend hebben, waarin ze eigen lijden en zieleleed vergetend, de deernis der deelnemende liefde, zelfs ten opzichte van hen die hun misdaan hadden, uit den wortel des geloofs in zich voelden opwaken. En dan verhieven ze zich daar niet op. ]\ een, dan dankten ze daar hun God nog voor, en beleden het, eer ze in den dood wegstierven, dat het de Man van smarten was' die dat werk der liefde in hen. had gewrocht. XXIII. „5t(5 een £rtjaap bat stam té baor ljct aangesictjt 3Ünei* *»ct)eerberj«." Als dezelve geëischt werd, toen werd hij verdrukt; doch hij deed zijnen mond niet open: als een lam werd hy ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed hy zynen mond niet open. Jes. 53 : 7. Er ligt in «al Gods schepselen, ook in het dieren- en plantenrijk, een heerlijke symboliek, waarvan de rijke beteekenis ons slechts een enkele maal door de Schrift ontsluierd wordt. Een symboliek in het Tarwegraan, dat in de aarde valt en sterft, en in den Wijnstok, die in zijn ranken vrucht draagt. En zoo ook een symboliek in de Duive, die neerzijgt op haar vleugelen, en 111 het Lain, dat wel vroolijk blaat als het ter weide wordt uitgeleid, maar stom is voor wie het slacht of scheert. Heilig is ons die symboliek, omdat ze kleeft aan de gestalte en de verschijning van hem, die ons met zijn bloed gekocht heeft. Hij dat Tarwegraan, dat sterven moet om niet alleen te blijven; hij die Wijnstok, die aan al zijn ranken het levenssap toevoert; op hem die Duive neergedaald, opdat hij vervuld zou worden met den Heiligen Geest zonder mate, en zoo bovenal, hij, onze Jezus, dat Lam, dat ter slachting gaat, het Lam, dat de zonden der wereld wegdraagt, het Lam, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders. En zoo was het lijden van den Man van smarten. Niet in dien letterlijken zin, alsof hij al de uren zijns lijdens geen woord zou gesproken hebben. Dat ondervond Judas anders in den hof, toen de Heere hem door zijn booze ziel sneed met zijn schrikkelijk woord. Dat is anders door Cajaphas ervaren, toen de Heere hem profeteerde van den Zoon des menschen, die op de wolken komen zou. Dat overkwam Pilatus heel anders toen Jezus hem de holheid en de leegheid toonde van zijn sceptischen waarheidszin. Neen, in dien zin was Jezus onder zijn lijden niet stom. Eer sprak hij betrekkelijk veel. Tot zelfs van zijn kruis zeven malen. Nog vlak eer hij sterven ging: „Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest." Neen, de stemmeloosheid van het Lam ligt in het inhouden van den kreet van verzet tegen het lijden. Er ligt in den kreet, waarmee het gevoelige schepsel tegen het lijden inschreeuwt, een middel van verweer. Zoo schreit het kind in de wieg als het pijn heeft. Zoo gilt het kind op straat als het leed ervaart. Zoo is een gil van verzet op ieders lippen, als hij gewelddadig aangerand of door schrik" vervaard wordt. En zoo krijt en kreunt en gilt en schreeuwt ook het dier als het geslagen wordt of pijn voelt. En als zich straks bij dien kreet het verzet van den weerstand voegt en het getergde dier op zijn plager aanvalt, dan is dat geschreeuw en die woede één. Het is de°zin om niet te willen lijden, maar tegen pijn en leed in te gaan. En zonder nu staande te houden dat een lam nooit kreunt en zich nooit verzet, maakt toch het lam meer dan eemg dier op ons den indruk van zich hulpeloos en weerloos aan zijn leed over te geven. Heel dat dier is er op geschapen. Weerloosheid is zijn uitdrukking. En vooral als het sterven gaat, wekt het lam uw deernis op. Een lam te slachten vergt meer overwinning van uw zelfgevoel dan het slachten van een var of os. En in dien algemeenen zin nu moet ge ook die beeldspraak van het Lam in haar toepassing op Jezus verstaan. Hij verzet zich niet. Hij scheldt niet weder als men hem scheldt. Als men hem sart en lastert, bidt hij voor zijn vijanden. Den drinkbeker dien hem de Vader gegeven heeft, drinkt hij met volkomen zelfbeheersching, en dien willende drinken, tot den laatsten druppel leeg. En dit nu is de diepe doorgronding van het mysterie des lijdens. Er is ook lijden dat bestemd is, om onze veerkracht te prik- kelen. De doornen en distelen der aarde prikkelen Adam om in het zweet zijns aanschijns zijn brood te zoeken. De brullende leeuw die op den mensch toespringt, prikkelt zijn manlijke kracht, om te worstelen om levensbehoud. De storm die losbrak over de wateren, prikkelt den zeeman om met mannenmoed tegen den orkaan in te worstelen. Allerlei ziekte en kwaal prikkelt 's menschen vindingrijkheid, om genezing te ontlokken aan het kruid der aarde. Kortom, allerlei leed en gevaar dat ons bedreigt, is niet bestemd, om er ons onder te doen verkeeren als het lam, maar om er met mannenmoed en menschelijke wilskracht den strijd tegen op te nemen. Maar dit is slechts de bast en niet de kern, niet het pit van het mysterie des lijdens. Ook buiten het lijden dat ons door de natuur overkomt, is er een lijden, dat van mensch op mensch loert, en in de menschelijke boosheid het venijn, dat Satan naar ons spuwt, voelbaar maakt. Er is bang verdriet dat moet doorworsteld, wreede teleurstelling waaronder het menschenhart te zwoegen heeft; schrikkelijke weedom des harten, waaronder de matte ziel heeft weg te zinken. En dan is er heel dat heirleger van opzettelijke kwelling in laster, hoon en krenking; straks in het spuwen op iemands gelaat, en voortgaande tot in het aangrijpen van het lichaam, met allerlei geeseling en kwelling tot in den dood, ja, in den dood des kruises. En als ware het nog niet genoeg, dat alles nog verergerd door lastering en kruis saam te voegen, en den armen mensch onschuldig te doemen, en als onschuldig gedoemde over te leveren aan aller verachting en hoon! Dat is het eigenlijke, dat het de ziel gansc-h ontróerende lijden. Een lijden, dat ons prikkelt, maar in zijn prikkeling de ziel vergiftigt, en u prikkelt niet tot mannenmoed en oefening van wilskracht, maar tot weerwraak, bitterheid en haat. En nu is hier de proef. Oefent het lijden op u die prikkeling en laat ge die prikkeling doorwerken, zoo brengt het u geheel ten onder. Maar ook, weet ge die prikkeling van Satans venijn te weerstaan en weerloos als het lam, zulk lijden over u te laten komen, dan triomfeert ge. Het allerdiepste pit van dit lijden nu heeft Jezus en Jezus alleen in al zijn bitterheid gesmaakt. Niet, omdat er niet wel menschen zijn, die men erger gemarteld heeft. O, tal van martelaren en martelaressen hebben veelschrikkelijker barbaarschheden geleden. \ ooral in Japan leden de Christenen zoo ontzettend. Maar merk er wel op, de bitterheid van dit lijden neemt toe, niet zoozeer naar evenredigheid van de verscherpte marteling, maar naar gelang van de zielskwelling. Het is het onschuldig lijden, dat hier het vlijmen verdiept. En hierom kon alleen Jezus dit lijden peilen in al zijn ontzettende diepte. Wij lijden ncoit onschuldig. In aller zonde ligt onze eigen zonde ingeweven. De boosheid die tegen ons losbreekt is onze eigen boosheid, ons beloerend en belagend uit anderer hart. Het is°de algemeene haat, die uit de zonde opkomt, en waarin we allen verwikkeld zijn. Maar hier was de reine, de heilige, de onzondige, de schuldelooze. Hij die aan niets deel had. In niet een enkele wortelvezel van de zonde met de vezelen van zijn eigen hart verwikkeld lag. Hij die geen haat ooit anders dan tegen Satan gekend heeft. De vleesehgeworden Liefde zelve. Hierin en hierin alleen moet de onvergelijkbre diepte van het lijden des Heeren gezocht worden. Alle andere vergelijking voert niet tot het doel. Alleen zoo staat zijn lijden eenig onder alle lijden in al de lijdenshistoriën der mensehheid. Zoo alleen is hij de Man van smarten. Man van smarten, omdat hij en hij alleen waarlijk de Knecht Gods was. En. zle> de prikkel van zijn menschelijk besef, om tegen dit allerdiepste lijden, met zijn goed recht, met zijn vlekkelooze consciëntie, met al de deugdelijkheid zijner zaak in te gaan, dien prikkel heeft hij gebluscht, heeft hij afgestompt, heeft hij gesmoord m zijn eigen ingewand. Zoo is hij het Lam Grods geworden. Hij zag niet op den steen, maar op die dien steen wierp. Hii trok zijn oog af van de zaag, en zag alleen op dien, wiens hand die zaag trok. Een Judas, een Cajaphas, een Pilatus, het waren hem altegader instrumenten, meer niet. Hij, van wien hem dit nameloos lijden overkwam, was zijn eigen Yader, zijn Vader in ce hemelen. Xeen, Pilatus, neen Cajaphas, neen Judas, gij zoudt geen macht tegen mij hebben, zoo u die niet van boven gegeven ware' Omdat God het wilde, dat hij lijden zou, daarom wilde hij lijden Of het hem geen worstelen gekost heeft, vraag dat aan de schaduw van Gethsémané's olijven. Die prikkel om er tegen in te gaan, en dat weten: God wil het! o, ze streden zoo bang in zijn menschelijk hart. Maar toen het weer volkomen klaar en zoo hemelsch helder voor hem wierd: God teil dit lijden, toen ook niet één oogenblik aarzeling meer. Ziet, toen ging hij uit Gethsémané naar Golgotha, hij, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdroeg. XXIV „ifëeent niet ober mg." En Jezus, zich tot haar keerende, zeide: Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over mij maar weent over uzelven, en over uwe kinderen. Lukcis 23 : 28. Een traan uit deernis om wat gij lijdt, uit anderev oog te zien afbiggelen, vooral zoo die andere een vreemde is, stilt met, maar verzacht toch uw smart. En voor die verzachting was ook uw Heiland op den liidenswec ontvankelijk. 5 Zijn klacht tot Petrus: „Kunt ge dan niet één ure met mij waken r" toont dit. Xiet in zijn Goddelijke natuur, maar als memel, heeft Jezus zijn smartelijk lijden en zijn bitteren dood doorworsteld, en dies onder dat lijden verlangd óók naar menschelijke vertroosting. Op zichzelf was het weenen van die uitgeloopen buurtvrouwen voor Jezus iets lieflijks. Met Simon van Cyrene, die zijn kruis droeg, zijn die vrouwen de eenige vriendelijke verschijning in dit ontzaglijk drama. Alles en een ieder was Jezus tegen. Judas verraadt hem. De drie getrouwen slapen als doodelijke angst Jezus de ziele verteert. Petrus verloochent hem. Al zijn jongeren vluchten. Het Sanhedrin is fanatiek hartstochtelijk. Herodes minachtend hoog. De hoofdwacht koel-spotziek. Pilatus philosophisch laaghartig. De hoop volks die voor het rechthuis staat schreeuwt ruw en wreed tegen Jezus in. Op Golgotha wordt het één lasterend tergen van duivelschen haat. Gre schaamt u voor uw menschelijk geslacht, dat het zóó verraderlijk, zóó schandelijk fanatiek, zoo wild hartstochtelijk, zoo tergend demonisch in heel dit drama handelen, én het aanzien kan. Maar juist omdat het gansche lijdens- en stervenstafereel van Jezus door zoo zwarte schaduw gedrukt wordt, zijn die kleine tintelingen van menschelijke deernis u zoo goud waard. Simon die het kruis voor Jezus droeg, toen Jezus er onder bezweek, en niet meer kon. En die uitgeloopen vrouwen, die begonnen te huilen toen ze het jammerlijk schouwspel aanzagen. Te veel moet ge in dat weenen dier vrouwen niet zoeken. Als diezelfde vrouwen niet uit de achterbuurten waren komen aanloopen, maar op het gerechtsplein voor G-abbatha hadden gestaan, zouden ze meer' dan waarschijnlijk, even wild als heel de andere hoop „Kruist hem, kruist hem!" hebben geroepen. Een volkshoop golft op en neder naar de wind des daags hem opstuwt. En daarom op het marktplein was het één gillen om Jezus' bloed. En hier buiten de poort was het één jammeren, dat die heilige boeiende man sterven moest. Diep gaat zulk een gevoel van deernis bij den grooten hoop nimmer. Er spreekt meer zenuwachtig gevoel dan hart in. Als er één gaat huilen, huilen al de anderen meê. Het is het onmiddellijke zien van het lijden dat treft. Het is het tragische dat aangrijpt. Een wilde bandiet die naar het schavot gaat, prikkelt den lust om te zien hoe hij gekneveld wordt. Maar Jezus' gestalte was zoo indrukwekkend edel. Wie hem, op dat oogenblik vooral, aanzag, moest wel door de heilige uitdrukking op zijn gelaat getroften worden. En Jezus was pas 33 jaar. En dan niet maar uitgeleid ter strafplaats, maar ten doode, en tot den hardsten dood, den dood aan het kruis, dood van vloek en schande. Dat maakte het contrast zoo sterk. En dat contrast greep het gevoel van die vrouwen aan. En toen werd het oog vochtig. Eerst bij ééne, toen bij meerdere. Ten slotte trok het ieders aandacht. Tot ook Jezus het zag, en hoorde wat ze jammerend uitriepen. Een uiting van menschelijk gevoel voor den Zoon des menschen in de weeën des doods. En onderwijl die vrouwen vooruitloopen, en op hem aandringen, breekt Jezus op eenmaal zijn gang naar G-olgotha af, en staat stil, en keert zich tot die vrouwen, en spreekt ze aan. Niet om ze te danken. Yeel min nog om haar gevoel nog levendiger op te wekken. Green woord komt over zijn lippen om zijn eigen smart nog breeder uit te meten. "Veeleer wendt Jezus heur deernis af, zeggende: „Weent niet over mij." Jezus stelpt die gevoelstranen van een ondiepe smart, omdat er geen ernst, geen doorzien van den toestand, geen flauw begrip van de realiteit in spreekt. Wat voelden die huilende vrouwen er van, clat hier het Lam Gods ter slachting werd geleid, en dat in dit heilig drama voor haar oogen het pleit tusschen God en Satan, het pleit tusschen eeuwig verderf en hemelsche heerlijkheid voor al Gods uitverkorenen voldongen werd. Ook het menschelijk gevoel heeft zijn betrekkelijke waardij, maar, o, zoo betrekkelijk. Wat het eerst heilig maakt is juist de levensernst, het indenken van het verleden en de toekomst. En juist die levensernst ontbrak hier zoo geheel. Hoor maar, hoe Jezus die vrouwen van het bewogen gevoel naar den spannenden ernst over haar eigen toekomst terugroept: „Gij, dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over uzelven en over uwe kinderen Die kinderen stonden er vermoedelijk bij en liepen er om heen. Zoo plegen zulke uitloopende buurtvrouwen haar kinderen bij de hand meê te nemen. Er . zullen er wel geweest zijn met haar zuigeling op den arm. Ook wel zwangere vrouwen zullen er onder geweest zijn, die heur kind nog onder het hart droegen. Althans, zoo ging Jezus in zijn heiligen ernst, en het oog vol uitdrukking van een meer dan menschelijke deernis, voort: „"Want ziet, er zullen dagen komen, dat gij zeggen zult: Zalig zijn de kinderlooze vrouwen, de borsten die niet gezoogd, en de buiken die niet gebaard hebben." Jezus denkt aan de wrake Gods, die over het schuldig Jeruzalem zal losbreken. Aan die vreeselijke tijden, zooals ze reeds eenmaal doorleefd waren, toen Jeruzalem voor Babels heirmacht viel, en toen „de vaders hun kinderen en de kinderen hun vaders !ze|re! eu hadden" (Ezech. 5 : 10). Maar straks, na Golgotha, zou het nóg vreeselijker worden. Een uitmoording zooals geen stad bijna ooit gekend heeft. Dagen zoo bang, dat alle ziel in angst den dood zoeken zou, en roepen: „o, Bergen, valt op ons, en gij, heuvelen, begraaft ons!" Toen hield het schreien op, en vervolgde Jezus ziin zwaren o-ang naar de Hoofdschedelplaats. Maar dit heerlijke moment was er dan toch geweest. 1 w Jezus zelfs in zulk een oogenblik zichzelf en eigen smart vergetend, om met heel zijn ziel, en met al de menschelijke deernis, die het leven zijner ziel spande, in de vreeselijke straf, die Jeruzalem wachtte, in te leven. Maar niemand begreep hem. Dat Jeruzalem nog eenmaal zou worden uitgemoord, wel mogelijk. Maar wat had die toekomstige uitmoording met dien veroordeelde, die ter strafplaats werd uitgeleid, te doen ? Jeruzalem, ja, zelfs de altoos teederder gevoelende vrouw van Jeruzalem verstond, begreep het niet, dat Jeruzalem er om Gods wil icas, en dat het door zijn afgoderij vóór de ballingschap in Gods tempel in te dragen, den Almachtige zoo schrikkelijk vertoornd had, en daarom toen zoo doodelijk was geslagen. En nog minder verstond Jeruzalem wat nu, op Golgotha, stond te gebeuren, als de stad die God verkoren had, het vermetele bestaan zou, om Gods eigen lieven Zoon, om den Beloofde der vaderen, om Israëls Messias als Godslasteraar aan het kruis te slaan. Die vrouwen, ze zagen het voor oogen, en toch zagen ze er niets van. Alle beteekenis van wat ze daar voor zich zagen, ontging haar. Het was een afgrond met bloemen overdekt, waarover ze heengolfden. En ze voelden niet, dat zij zeiven meêmoordden, ook al was het dat ze weenden om Jezus, want dat indien zij, met al Jeruzalems vrouwen, recht hadden gestaan, en in Jezus Gods Gezalfde hadden erkend, met haar ook heur mannen en heur zonen Jezus zouden zijn te voet gevallen, en hem zouden hebben aangebeden als hun Heere en hun God. Ze stonden daar te weenen, maar in haar ongeloof. Zij zeiven verwierpen den Gezalfde Gods. Ze miskenden Jezus, omdat ze hem niet kenden. En ze konden hem niet kennen met heur ongeloovig hart en verhard gemoed. Ze denken dat Cajaphas en dat Pilatus de wreeden zijn, en zij de meewarige en gevoelvolle vrouwen. En dat zijn ze niet. Zij zeiven zijn de medeschuldigen. Die vrouwen zijn uit den volkshoop van Jeruzalem, en dat Jeruzalem verwerpt zijn Koning en zijn Heiland, en holt naar buiten, om ginds op Golgotha te staren naar zijn kruis. Hier is voor uw Heiland verzwaring van zijn smart. Hem gaan ze kruisigen, en hij zal in het bangst gevoel van Godverlatenheid stervend bezwijken, maar dan zal het niet uit zijn. Zijn kruis zal een nasleep hebben. Na het kruisjaar, komt eer het een halve eeuw verder is, het jaar der verwoesting van Jeruzalem, en dan zullen de phiolen van Gods heilige wrake over de zondestad worden uitgegoten, dat het een kermen van doodsmart in al Jeruzalems straten zal worden. Dat moest. Dat kon niet uitblijven. Het kruis moest er zijn, om de wereld te redden, maar het kruis kon er niet komen, of het moest zoo bitterlijk aan de zondestad, die het dorst oprichten, gewroken worden. Of hadden ze het niet God tergende op het marktplein uitgegild: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!" Nu het zou dan ook over hen, én over hun kinderen, komen. En nu ziet Jezus die moeders daar staan, wier eigen kinderen dan mannen van dertig, veertig jaar zouden zijn, en die dan zoo sehriklijk gemarteld en uitgemoord moeten worden. Al de wallen van Jeruzalem met kruisen als bezaaid, en aan elk kruis een vloekende Jood, die hing weg te sterven, als spotbeeld van dat eéne kruis, waaraan Jeruzalem haar Koning gekruisigd had. En dat doorleeft Jezus, terwijl hij zelf naar zijn kruis gaat. Die vrouwen die om hem weenen, maken dat het rauwe beeld van dien schriklijken jammer voor zijn geest opkomt. Jezus voelt dat hij wel niet de oorzaak, maar dan toch de tusschenschakel is, waardoor dat vreeslijke lijden over Jeruzalem komen zal. En moest het dan niet zijn eigen lijden verzwaren, het lijden van hem, die zoo roerend betuigd had: „Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb ik u willen bijeenvergaderen gelijk een klokhen haar kiekens onder haar vleugelen saamlokt, maar gij hebt niet gewild. Zoo worde dan uw huis u woest gelaten!" En nu, doet niet meer dan één in de Lijdensweken nog evenzoo als de vrouwen deden? Ze volgen Jezus op zijn somberen lijdensweg, stap voor stap. Nu niet met statiën, en bij elke statie een tafereel uit Jezus' lijden op hout geschilderd. Maar dan toch met statiën in de verbeelding. En zoo maken ze weêr heel het lijden van den Heiland meê, tot eindelijk Paschen komt, en de toon des geklags in den jubel van verlossing overgaat. Maar wat baat het, zoo dit bij een naspeuren van Jezus' lijden met het weeke gevoelsoog blijft, en het oog der ziel inmiddels niet den Gezalfde Gods in hem ontwaart, en de gevoelige man of de gevoelige vrouw niet tot bekeering komt, en niet meêsterft in dat kruis, om als Jezus verrijst met hem op te staan? Erger nog, hoevelen maakte dat lijden van Jezus het gevoelig oog niet vochtig, die straks den Zoon van God wederom kruisigden door hun afval in zonde! En nu wat is al zulk gevoel zonder geloof anders, en wat is het beter dan het weenen van die schreiende vrouwen buiten Jeruzalem ? Weenen om Jezus, en feitelijk nog tot het lijden van uw Heiland toedoen, door het oordeel dat ge over u haait. En daarom niet die vrouwen nagedaan, maar liever het oog op een Simon van Cyrene gericht, van wien niet staat dat hij weende, maar wel, dat hij het kruis van Jezus droeg. Hij droeg het voor Jezus uit. Draagt gij het uw Heiland navolgende ? Gij weet wat de Man van Smarte eens tot zijn jongeren gezegd heeft: „Wie zijn kruis niet opneemt, en draagt, en mij navolgt, is mijns niet waardig." XXV „€en Uiociii cn geen man!" Maar ik ben een worm en geen man; een smaad van menschen en veracht van het volk. ps. 22 : V. De „Man" moet een „worm" worden en de „worm" een „man!" Ligt niet in die eene diepe gedachte al het mysterie van ons heilig en dierbaar Evangelie? Weer schrijden de lijdensweken voort en voort, en wordt nogmaals, der gemeente ter verantwoording, het kruis van Jezus als voor haar oogen geteekend. Maar nu, wat is die lijdensprediking anders, dan u van schrede tot schrede te toonen, hoe die „Man" een worm wierd en eindelijk zich kromde in het stof des "doods. Het eerste mysterie, dat van Bethlehems kribbe, spelt u, hoe, wie „God" was, een „man" wierd; maar het tweede, waarvan Golgotha's kruis het middelpunt vormt, toont u hoe nu die „Man" zich weer vernederde en verlaagde tot een „worm" „Xa mij komt een man, riep de Dooper uit, die vóór mij geworden is, wien ik niet waardig ben den schoenriem zijner voeten te ontbinden! daar mee op Hem doelend, van wien het reeds bij Pniël in Gen. 32 : 24 heet: „Een man worstelde met Jacobvan \\ ïen^ in Jozua s visioen gezegd wierd: „Een man stond tegenover hem (Joz. 5 : 13); die als „een Man met linnen bekleed" door Lzechiël en Daniël is gezien; die voor Zacharias „de Man was die tusschen de mirten stond" (Zach. 1 : 10); van wien het geprofeteerd was dat deze „Man een verberging tegen den wind zou zijn" (Jes. 32 : 2); „een Man wiens naam zou zijn Sprvite" (Zach. 6 :12); van wien het heeten zou in de ure der ontzettendste beslissing: „Zwaard, ontwaak tegen den Man, die mijn metgezel is" (13 : 7)^; en wiens diepst gevoelde naam daarom zijn zou „Man van smarten" (Jes. 53 : 3). Kracht, sterkte, majesteit ligt in dat Man uitgesproken. Wij allen saam, de zwakken, hulpeloozen, ellendigen, die om heul en bescherming tot hem vluchten, en hij de sterke man, die ons dekt met den arm zijner kracht en den wederpartij der van ons afweert. Een Max, ja, dat was hij 'toen hij den Duivel voor zich deed ineenkrimpen in de woestijn; toen hij de duizenden beheerschte met zijn woord; toen hij de ziekten gebood en dat de krankheden weken; toen hij de duivelen uitwierp dat ze afdropen; toen hij de Parizeen sidderen deed voor zijn blik; toen hij den storm bezwoer; de zee voor zich bukken deed; sterker nog, toen hij den dood in Lazarus' graf overmande ; ja, zelfs in Grethsémané nog, toen alles voor hem deinsde en hij zijn vangeren neerwierp in het stof. Maar kan hij die Man blijven? Kan hij door als Man voor ons door te breken, er u en mij doorhelpen ? Kan het door macht ten triomf, door sterkte ter zegepraal gaan, voert de arm zijner mogendheid ons ter overwinning? En daarop nu zegt Gods heilig Woord, neen en nogmaals neen, als die man geen worm wordt, kan het „wormpje Jacobs" niet worden uitgeholpen. Indien het tarwezaad niet uit den hoogen halm op de aarde wil nedervallen en in die aarde inzinken en sterven, dan raakt het de verlorenen niet, dan blijft het alleen en kan geen vrucht ter eeuwige verlossing dragen! Zie toch, wij zijn r/een mannen meer! Al onze kracht is opgedroogd als een potscherf. Een menschenkind, in zonde ontvangen en geboren, ligt feitelijk in het stof, en is den wormen gelijk geworden. Naakt heeft de zonde ons uitgestroopt. Er is niets geheels meer aan ons; en zelfs onze beste daden zijn nog, zooals Comrie het zoo volkomen waar heeft uitgedrukt, God onteerend. De ééne heerlijkheid voor, de andere na, is van ons afgevallen. Een schijn is er nog; maar (/een wezen meer. Vermolmde binten zijn we, die doorbreken bij het aanraken. Uitgehoolde wilgen, waar de nachtuil zijn nest in bouwt, en waaide winden meê spelen. Job wist het wel toen hij uitriep: „De sterren zijn niet zuiver in zijn oogen. Hoeveel te min de mensch, die een made is en des menschen kind, die is als een worm!" (25 : 6). En och, wilden we dat nu maar zijn; maar inzien dat we dat zijn; en als „arme wormkens" voor onzen God in het stof kruipen! Maar dit nu juist wil dat vermolmde bint niet! Neen, dat „vermolmde bint" geeft zich nog voor een „gaven balk" uit, en wil nog een „stut" zijn en waant, dat er wel een huis op zijn draagkracht kan rusten. Zoo droomt de worm in den droom van zijn hoovaardii, dat hii nog een man is! Schrikkelijke zelfbegoocheling! 'dat „stofje aan de weegschaal" den mond nog tegen zijn God op en die worm murmureert goddelooslijk tegen den almachtigen Schepper van hemel en aarde. Ln zie, daarom, daarom nu moest uw Jezus zoo diep in het stof des doods worden gelegd. Wat gij, om uw hoogmoedig hart, niet doen woudt voor uw God, dat zou hij, uit erbarmen, komen doen voor u. Daar is hij de sterke held, de heerlijke Man in al de kracht zijner mogendheid. Leeuw uit Juda's stam! En nu, die Leeuw laat de manen vallen; die held werpt zijn pijlkoker weg; die Man buigt het hoofd; bukt neder in het stof, en laat al den last des toorns Gods op zich neerkomen, tot hij er onder bezwijkt, en neervalt in het stof des doods, en nu als een verachte en vertredene, bij zijn kruipen in dat stof, den worm is gelijk geworden. Zoo was hij veracht en wij hebben liem niet geacht. A\ ant wiens hart trilt nog van heilige verontwaardiging, als hij itenMan daar hoort klagen: „Ik ben een worm!" Neen, spreek mij niet van de bewondering die het kruis dan toch wekte, kom mij niet aan, met de liefde waarvan voor Jezus wordt gezongen. Al dat oppervlakkig gekeuvel over die schriklijke indaling in den eeuwigen dood, is maar een doornenkrans te meer, dien ge den Man van smarten in het nog bloedend hoofd drukt. Die dat zeggen, verstaan het niet, peilen het niet, gissen het van verre niet. Neen, een iegelijk, die het niet van den Vader geleerd heeft, om dat nameloos mysterie der onnoemlijkste smarten althans' eemgszins te doorgronden, die trapt dien Lijder nog op de borst die treedt dien worm nog iets dieper in het stof des doods, dié v er treedt zijn bloed ! Niet een enkele, neen maar allen. Dat hebt ook gij, dat heb ook ik gedaan! Er is er maar één, die dat niet meer doet, en die heet het wormpje Jacolis. Een „wormpje Jacobs", wie dat is? Och, dat is elke man en elke vrouw, dat is elke jonge en oude van dagen, dat is elke vrije en dienstbare, die eerst zichzelf wou handhaven, en dacht: „Zóó is het goed, Jezus de worm en ik de man"; en over wie toen de Heilige G-eest is gekomen, om dat booze hooge hart te kneuzen, te slaan, te breken; tot het eindelijk zichzelf als een arm wormpke kennen leerde, en nu, zelf in het stof des doods nederliggend, het aan den eenig Dierbare gewonnen gaf en uitriep; „Ik, de worm door Gods genade, en hij, hij alleen de Max." XXVI. n2ij ftrui^igöen ïjcin." En toen zij kwamen op de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats, kruisigden zy hem aldaar. Luk. 23 : 33a. In het achtste regeeringsjaar van keizer Tiberius, tien jaren voor (xolgotna, was er een Senaatsconsult uitgevaardigd, bepalende, dat allerwegen in het Rorneinsche rijk al wie veroordeeld was tot ' en dood, nog tien dagen levens zou hebben, eer de doodstraf aan hem voltrokken werd. Doch er was bij bepaald, dat de rechter desvereischt ook de onmiddellijke executie kon gelasten, zoo hij te doen had met een die oproer had verwekt, of gevaarlijk scheen voor de publieke orde. Die laatste uitzondering is door Pilatus op Jezus toegepast. „Uitstel van executie" is aan Jezus niet gegund. Blijkbaar was I ïlatus niet gerust. Hij duchtte een uitbreking van het fanatisme der Joden. Ln het is die angst van Pilatus, door de onrust van zijn consciëntie nog verergerd, die oorzaak werd, dat Jezus, na i en ganschen nacht gewaakt te hebben, en reeds voor dag en dauw ge\ angen te zijn genomen, op eenmaal, zonder een oogenblik van verademing, heel zijn lijden doorworstelen moest, en eerst in zijn dood het einde van die worsteling bereikte. Toen hadden vier soldaten last gekregen, om, onder bevel van een othcier, de kruisstraf aan Jezus te voltrekken; en het was deze ofhcier met zijn vier onderhebbende manschappen, die Jezus uit 1 ïlatus handen overnamen. Wat voor de kruisiging noodig was, behoefde niet eerst aangeschaft, maar lag gereed. De kruispaal, de spade, de spijkers, de touwen en de kanne gemyrrede wijn, en de kan met edik. En zoo ging het naar Grolgotha op weg. Spade en spijkers, touw en kan droegen de soldaten, maar den kruispaal moest Jezus zelf dragen. Dat kruis moest hij dragen, niet een kort eind weegs, maar eerst heel de stad door, al de straten van het rechthuis tot aan de poort langs, en toen van de poort naar de Hoofdschedelplaats. Dat kruisdragen bestond niet hierin dat de veroordeelde het dragen kon gelijk hij wilde, maar het kruis werd hem, met den dwarsbalk vóór de borst, over den linkerschouder gelegd, en de beide handen aan den dwarsbalk gebonden. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat Jezus, door zoo aangrijpende inspanning, en rustelooze ontroering al die uren lang, uitgeput, zeer spoedig onder dit kruisdragen bezweek. Reeds onder het gaan naar Grolgotha begon de kracht der menschelijke natuur hem te begeven. Eindelijk op Grolgotha aangekomen, hebben de soldaten toen een gat in den grond gegraven, den opgerichten kruispaal daarin gezet, en den grond aangetreden, tot de paal goed vaststond; en dat alles onderwijl Jezus er sprakeloos bij stond, en het aanzag, en innerlijk beefde voor wat te komen stond. Want toen nu de paal gereed stond, hebben de soldaten Jezus aangetast, en hem niet alleen zijn opperkleed, maar ook zijn overige kleederen van het lijf getogen, tot hij, als een doemschuldige die geen kleed meer waard was, onderwijl het volk het aanzag, in hun midden stond. Voorshands legden ze dien rok en de kleederen ter zijde, om ze straks te verdeelen en te verloten, en toen gingen ze tot de eigenlijke kruisiging over. Het kruis in die dagen was niet zoo hoog, gemeenlijk hing de gekruisigde weinig meer dan twee voet hoog van den grond af. Nu stak er onder aan het kruis een kleine balk uit, waarop de kruiseling met de beenen zijwaarts afhangende gezet werd. En terwijl één der soldaten hem tegen den kruispaal drukkende vasthield, bonden twee andere zijn handen aan het dwarshout van het kruis, en sloegen hem de nagels door de handen. Ten slotte werden de beide voeten met de voetpalmen tegen den kruispaal gekeerd, en terwijl de ééne soldaat de voeten alzoo vasthield, dreef de ander ook door die voeten de nagels heen, elke voet afzonderlijk tegen het hout gedrukt. En toen was hij gekruisigd, en namen ze de kan met gemyrreden wijn, om hem te bedwelmen, opdat het lijden des stervens aan dien paal niet te vreeslijk zou zijn. Maar Jezus weigerde Het smartgevoel van het lijden mocht geen oogenblik worden verdoofd. Toen Jezus niet wilde, hielden de soldaten ook niet aan. Hun bleef nog alleen de toeëigening van den buit over, toen ze Jezus kleederen onder hun vieren verdeelden. En toen zett'en ze zich bij den kruisheuvel neder, en de hoofdman over honderd bleef het aanzien. En Jezus riep: „ \ ader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen. Daarop viel plotseling de duisternis in. Een schemering als van den nacht omtoog het kruis en den kruisheuvel. En zoo hing uw Jezus te sterven. En de vrouwen en bekenden, die er om stonden, ontroerden van weedom des harten. Alleen de fanatieke priesters genoten van Jezus' doodsstrijd. Heel anders dan de Eomeinsche officier die er bijstond, en die er wel niets van begreep, maar toch van oogenblik tot oogenblik a sterker, al duidelijker gevoelde, dat hier geen gewone terechtstelling plaats had, maar dat het hier een strijd gold tusschen de aarde en den hemel. Het „Waarlijk, deze is Gods Zoon", zal hij straks eerst uitroepen, maar vooruit reeds beefde het in zijn hart, of hij zich in Jezus niet aan een hooger wezen vergreep. Aldus is feitelijk de kruisiging van Jezus op Golgotha toegegaan, want men kent, uit nauwkeurig onderzoek de wijze waarop de -Komemen in die dagen gewoon waren den kruisdood te voltrekken t ig?/r blJ waart geweest, zou het dat geweest zijn, wat ge zoudt hebben gezien. En als de apostel Paulus aan de kerken van b-aJatie schrijft, dat Jezus Christus „voor hun oogen geschilderd was gekruisigd zijnde" (Gal. 3 : 1), dan blijkt hieruit, dat ook wij hierbij onze voorstelling moeten laten werken, in dat bange tafereel moeten inleven, en het doordenken moeten, als waren we er ooggetuigen van. Ook de plaat en het schilderstuk mag ons hierbij te hulpe komen, mits onopgesmukt, werkelijk en waar. Zelfs is het ongelooflijk wat diepen indruk op de ziel een waarlijk sprekende afbeeldmg van Jezus' kruisiging maken kan. En toch, ook als dit aangrijpende tafereel ons klaar en zakelijk voor oogen staat, beelde zich niemand in, dat dit alles was. Ja, haast zouden we zeggen, wie dat alles als voor oogen zag, zag nog slechts een stukske van wat er op Golgotha wezenlijk plaats greep. Er was op Golgotha nog zooveel meer, dat met het oog niet was waar te nemen, en toch even werkelijk, werkelijk in nog hoogeren zin, was. Reeds die officier zag zooveel meer dan zijn onderhebbende manschappen. Nog veel meer zagen Jezus' bekenden die van verre stonden. En wat moet niet een Maria, een Johannes, die als verstomd van verre stonden, ontwaard, doorworsteld, en meegeleden hebben, waar zelfs die officier en die bekenden nog geen flauw begrip van hadden. Er greep op Grolgotha niet alleen een handtastelijke terechtstelling, maar veel meer nog een geestelijke worsteling plaats, die tot door het bloed der ziele ging, en waarvan niets, niets zag of merkte, wiens oog voor wat in de geestelijke wereld gebeurt, nog gansch blind was. Maria en de jongeren, die niet gansch blind meer waren, hebben er daarom iets meer van gezien. Maar toch, ook zij zagen nog slechts zwevende schaduwen, en God alleen zag uit den hooge in volle klaarheid, wat er bij en onder die kruisiging en aan dat kruis, door Jezus' geest tegen Satan en zijn demonische geesten geworsteld is; wat er in die ure van bovenmenschelijk lijden gestreden is, om een wereld voor eeuwig te redden; hoe dat kruis, ja, waarlijk een altaar was; en hoe op dat altaar het Lam Gods zijn zelfofterande volbracht, om het recht zijn Vaders te doen zegepralen. Niemand, sprak Jezus, kent den Zoon dan de Vader, en zoo is er ook in die ure geen creatuur, geen mensch of engel geweest, die deze grondelooze diepte van Jezus' lijden gepeild heeft. Van menschen onbegrepen, en alleen door zijn A ader gekend, is uw Jezus in dit nachtelijk donker van den dood ondergegaan. En daarom zeg nooit, dat' ge nu althans Golgotha verstaan hebt. Iets inoogt ge er van gissen, en in uw zielsliefde voor uw Heiland doorleven, maar iveten wat er in dien drinkbeker was, dien de Vader hem gegeven had, zult ge nooit. Dat verstond Hij alleen, die dien beker des lijdens voor den Zoon zijner liefde, om u te redden, gemengd had. En toch is er iets, dat de Heilige Geest aan een iegelijk van 8 uitverkorenen, op een bijzondere, voor hem alleen geldende wijze, van dat kruis van Grolgotha openbaart. Op dat kruis droeg Jezus onze zonden. Zoo getuigen het u zijn apostelen. Zoo beleed het Christus' kerk alle eeuwen door. Zoo is hfr hptmOTl r»r»L- oa™ nnr , „ 1 i. uuiv >v eigen nart. Onze zonden! De uwe, de mijne, die van al onze broederen en zusteren, die ten leven herboren zijn. En nu, wat kent', wat verstaat ge daarvan beter dan uw eiqen zonden, en wie kent, wie verstaat uw zonden anders dan uw God en gij zelf? En daarom, als de Heilige Geest, bij het licht des Woords, u m de diepte uwer zonden inleidt, wat doet die Trooster van uw hart dan anders, dan m die kennis uwer eigen zonden u een maatstaf bieden, om het lijden en het sterven van uw Heiland op een ganse eenige geheel persoonlijke wijze te leeren verstaan, zooals dat sterven bij u hoort, u innerlijk ontroeren, u tot weder- ede verwekken kan, en voor u de rijke volle openbaring kan worden van de verzoenende, de erbarmende, de uitdelgende genade UWS IxOuS. ° En daarom er staan twee wegen voor u open, om Golgotha in uw eigen ziel te ondergaan, en met uw Jezus gekruisigd te worden en ine em. te sterven, opdat ge met hem leven moo^t Den eenen weg ontsluit u de Schrift, die u verhaalt' wat voor oogen was, en u wijst op het mysterie dat in Golgotha school. Uie weg* is voor ;ï 11 n o-pmppn Maar de tweede weg is persoonlijk, voor elke ziel afzonderlijk, v ooi haar alleen te betreden. En die tweede weg is de weg door diepte, door de kenmsse van uw hart, door de zelf-aanklacht genadT VerZ°ndlgd bestaan> verzondigd leven, en verzondigde En als ge dan met uw zielsbesef in deze zee van uw zonden wegzmkt, en ge hoort hoe gij bij al Jezus' lijden, er dit nog aan ' , oegf!daan dat ge ook dien last uwer zonden op uw stervenden Heiland hebt gelegd, dan verstaat ge het, hoe er op Golgotha nog zoo tets heel anders geleden is, dan het doorboren van de handen. rintE™W0TllJrn !an t Zkl VM1 UW HeiJand; een hem wonden, hebt gedaan16 Jg en' maar dat met al Gods 9 XXVII. öe ïiuning öcr 9Joben." En zij stelden boven zyn hoofd zijne beschuldiging geschreven: Deze is Jézus, de Koning der Joden. Matth. 27 : 37. Xaar den oogenschijn der wereld stelt wie Keizer ia, alle Koningen in de schaduw. Eerst in den Keizer-titel vindt een machtige monarchie de voleinding van haar glorie. Oostenrijk heeft zijn Keizer, Duitschland heeft zijn Keizer. Frankrijk had zijn Keizer. Engeland heeft zich voor zijn koloniën in een Keizerrijk omgezet. En ook Rusland'» Czaar wordt, hoezeer ook ten onrechte, Keizer van Rusland genoemd ') Zelfs breidt men dit nog verder uit, en spreekt thans ook van den Keizei• van Turkije, den Keizer van China, den Keizer van Japan. „Koning" is een bijna tweedehandstitel geworden. Koning van Pruisen. Koning van Saksen. Koning van Wurtemberg. Zelfs een Koning van Servië; — maar de Keizer van Duitschland. Met het oog hierop is het opmerkelijk, dat in de H. Schrift nooit en nimmer op God en op zijn Christus een andere of hoogere titel dan die van Koning wTordt toegepast. Als ook, dat oin aan te duiden hoe de heerschappij des Heeren Heehes ook over de Koningen der aarde gaat, nooit een andere uitdrukking wordt gebruikt dan die van „Koning der koningen en Heere der heeren". Het Godsrijk heet altoos het „Koninkrijk der hemelen." En ook nu nog zou het ons vroom gevoel stuiten, ja zou het ') Dit laatste ten onrechte, want in de oudste Bijbelvertaling der Slaven, wordt de titel Czar steeds gebezigd om het woord Koning te vertalen, en staat voor Keizer Augustus enz. altoos Késar. ondenkbaar zijn, om van God als Keizer, of ook om van „Keizer Jezus" te gaan spreken. Toch verdient dit zeer de aandacht. Immers, in de dagen toen Jezus op aarde was, en leed en stierf stond de keizerstitel nog veel hooger dan thans. Er waren toen niet vele keizers. Er was maar één keizer. Maar die ééne keizer voerde dan ook het bewind over heel de helende wereld. Wat had dan meer voor de hand gelegen, dan om ook op Jezus, die immers niet Koning over een enkel land zou zijn, maar juist Koning over lieel de wereld, dien weidschen, dien doorluchten, dien hoogverheven titel van Keizer toe te passen. En toch, dit is niet geschied. Zelfs op Pathmos, bij de afsluiting der Bijzondere Openbaring, geeft de Christus zichzelf geen anderen titel 'dan dien van „ Konino der koningen en Heere der heeren"; en aan zijn geloovigen wordt toegevoegd, niet dat ze als keizers met den Keizer, maar dat ze als koningen met Jezus hun Koning heerschen zullen. De oorzaak hiervan ligt voor de hand. De Koninklijke waardigheid is op natuurlijke wijze, organisch, uit het leven der volken opgekomen; de Keizerlijke macht heeft zich, mechanisch door overmacht en geweld, over de volken opgeworpen. De Keizerlijke macht is het Caesarisme, het Imperialisme. En de schriklijke krijg, thans in Zuid-Afrika gevoerd, toont op nieuw tot wat gruwel de Keizerlijke idéé als vanzelf leidt. Het is daarom van hooge beteekenis, dat Pontius Pilatus, die, al* vertegenwoordiger van Eome's Keizer, Jezus, met verkrachting van het recht, ter dood veroordeelt, als opschrift boven zijn kruis plaatste: Deze is Jezus, de Koning der Joden. „Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion" luidt Jehovah's betuiging in den tweeden Psalm, en die Psalm eindigt met den uitroep, dat de „Koningen der aarde" voor dien Koning van Sion de knie zullen buigen. Tegenover dien van God gezalfden Koning nu had zich de wereldmacht onder den Romeinschen Keizer verheven. Ook Palestina was door den Keizerlijken adelaar overweldigd. En toen op Gabbatha Jezus voor Pilatus verscheen, stonden in Pilatus en Jezus deze twee machten verpersoonlijkt tegenover elkander. De Christus, aan wien God als zijn Koning alle macht gegeven had in hemel' en op aarde, en de Landvoogd van den Romeinschen Keizer, die met wapengeweld de heerschappij over de geheele- toen bekende wereld veroverd had. En in verband hiermede sprak het zoo sterk, dat, onder de leiding des Heeren, de keizerlijke macht alsnu haar eigen oordeel boven het kruis van Jezus liet aanslaan. Of is het niet zoo, dat juist in het Koningschap, dat de Christus van zijn God ontving, de meest volstrekte en de scherpste veroordeeling lag van heel Eome's keizerlijke macht? Zeker, het was zoo niet bedoeld. Naar Pilatus' bedoelen was dat opschrift een woord van spot en hoon. Maar zoo is het telkens in dit heilig drama. Cajaphas spreekt van „één die sterven moet voor al het volk," en Pilatus schrijft van den „Koning der Joden"; en in dit ondoordacht woord van Cajaphas en van Pilatus, spreekt God, als door zijn onwillige instrumenten, zijn heilig mysterie uit. Aldus stond de tegenstelling ten opzichte van Eome's keizer; maar anders stond het in Messiaanschen zin. „De Joden", zegt heel iets anders dan „Israël". „Israël" is, voor het volk uit Abraham gesproten, de heilige, de door God zeiven aan dat volk gegeven naam. „Joden" gingen ze heeten, toen hun eere vervallen was, toen vreemden over hen heerschten, toen de staat door Mozes geordend te niet was gegaan, toen hun geestelijk ideaal was verdonkerd, en toen ze hun hoogste verwachting stelden in de komst van een aardschen Messias, die een rijk van aardsche glorie voor hen zou oprichten. 'Zoo was Herodes, de zoon van Edom, koning der Joden geweest. Maar zoo is de Messias van den Psalmist, zoo is de Messias der profeten niet. Hij zou zijn de spruit uit den afgehouwen tronk van Isaï, de Koning Israëls. Tusschen het Sanhedrin en Jezus was daarom de tegenstelling niet Koning of Keizer, maar Koning der Joden of de Koning van Israël. En zoo verstaan, was dat opschrift boven het kruis een smading. De naam van den valschen Messias geplaatst boven het kruis van den Messias, die door God over Sion gezalfd was. De taal der zelfverblinding. Van blindheid voor het Godsrijk, voor het Koninkrijk der hemelen, met oog en oor alleen voor de herstelling van den verbasterden, van zijn oorsprong vervreemden Joodschen staat. /jOö werd, wat door Pilatus als hoon voor Jezus was bedoeld een hoon voor den Joodschen volkstrots. Dat opschrift wekte der Joden woede op. Zooals het er nu stond: „Deze is Jezus, de Koning der Joden" was het de Keizer, die met de aemechtige Joden zijn hoonend spel dreef En daarom riepen ze: Neem weg wat er staat, en schrijf, dat Jezus zich zelf als Koning der Joden had opgeworpen. In die ergernis der Joodsche onmacht verkneukte de trotsche landvoogd zich. Hij zou het niet veranderen. Het zou zoo blijven. De Joden hadden het met dien Jezus hem lastig gemaakt. En nu had hij er lust in, die woelzieke en prikkelbare Joden in hun machteloosheid te beschimpen. Met die pretentie der Joden, van een eigen Koning te hebben moest het voor eens en altijd uit zijn. Dat was dan nu hun Koning, een Koning aan het kruis! Elk onzer zou hierin, staande aan het kruis, allicht mede genoten hebben. (Slachtoffer van den feilen, fanatieken Joodschen haat, zou het' voor elk ander allicht een voldoening zijn geweest, die bittere, vervolgzieke Joden aldus in het garen van hun eigen fanatisme gevangen te zien. Maar uw geloof, uw liefde waarborgt het u aanstonds: Zelfs de opwelling van zulk èen gevoel was in den Christus geheel ondenkbaar; in hem, die nog stervende voor zijn verbitterde vijanden bad. Hij die weende om Jeruzalem, omdat het zich niet onder de vleugelen zijner liefde liet verzamelen, worstelde nog stervend aan het kruis met zijn liefde voor zijn volk, dat in hem" en zijn kruis den Messias der vaderen verworpen had. , n°g> ^en hoon van dat opschrift boven zijn kruis, heeft XJ' ^en aanblik van dat kruis toen het omhoog ging en in den gegraven kuil werd vastgetreden, dieper nog dan één der overpriesters gevoeld. Het was de smading van zijn Israël door den Romeinschen geweldenaar. Het was de smading van den door God gezalfden - Lessias door het in Joodsche dweepzucht zichzelf verdervende Israël. een, die Joden zouden geen koning meer hebben. Verworpen van hun staat zouden ze als ballingen, eeuw na eeuw, onder de natiën omdolen, en alleen in den droom der Chiliasten zou het onheilige denkbeeld van een Koning der Joden nog nabloeien. stervend aan het kruis zag en voorzag en doorzag Jezus den sinadelijken ondergang van zijn Israël, dat zich aan hem den nationalen dood at. Yoor wie Israël minde, zooals alleen Jezus het minnen kon, een nieuwe bittere teug uit den drinkbeker, dien hem de Vader op de hand zette. Maar ook, door den dood van Israël henen, zag Jezus, stervend aan zijn kruis, de geboorte, het opbloeien, het eens gewisselijk tot triomf komen van het „Koninkrijk der hemelen". En in dat Koninkrijk zou zijns de kroon der eere zijn, hem door den Yader zelf gereikt. XXVIII. „Sijn offerande." Om de zonde te niet te doen, door zijn zelfs offerande. Hebr. 9:26». „Christus en die gekruist", blijft zoolang we onze pelgrimsreize op aarde voortzetten, het heilig parool, de leuze vol mysterie, het woord der eeuwen, dat ons bezielt. Onze belijdenis is niet een opkomen voor een afgetrokken waarheid, geen ijveren voor een dor stelsel, geen getuigenis, dat over onze lippen komt, om voor denkbeelden en voorstellingen aanhangers te winnen; maar de vrucht van geloof | van geloof in een geestelijke werkelijkheid, die, belichaamd in heel een reeks aangrijpende gebeurtenissen, als een eigen wereld vol licht en liefde en leven voor ons treedt, en van die heilige geschiedenis is de Christus het één en eenig middenpunt. We zijn Christenen. Dus is wat ons onderscheidt, niet dat we aan God gelooven, want dat deed Melchizedek ook; maar wat ons kenteekent is onze heilige Doop, en die Doop is ons bediend in Christus' naam, opdat we als zijn gekochten, belijden zouden den Drieëenigen God. Christus, en hij alleen maakt scheiding tusschen ons en hen die geen Christenen zijn. En de Christus maakt scheiding tusschen hen en ons, niet zooals Mohammed scheiding maakt tusschen de Muzelmannen en die zij de „ongeloovigen" noemen. Alzoo niet omdat we in hem den stichter van onze religie eeren, noch ook omdat we ons houden aan zijn inzettingen en zijn leer tot de onze maakten; maar omdat een mystieke, geheimzinnige levensband ons aan den Christus verbindt, en met hem saawibindt in één lichaam. I De heilige apostelen roemen niet, dat ze van Christus zijn, omdat ze houden wat hij beval, en zich houden bij zijn orakelen, maar omdat ze betuigen konden: „Niet meer ik• leef maar Christus leeft in mij"; of anders gezegd omdat ze roemen konden: Hij is onze Wijnstok, en in hem zijn wij als ranken, dragende vrucht uit wat die Wijnstok voor zijn ranken is. Ze schuiven daarom den Christus wel nooit voor den Vader, maar kunnen toch niet anders dan door hem tot den Vader gaan. Christus is hun Hoofd en Koning, hun Middelaar en Goël, hun Profeet en hun medelijdende Hoogepriester. Uit hem, als het eenig middenpunt, vloeit alle licht dat hun toestraalt, en naar hem straalt alle hoogere levensuiting uit hun hart terug. Er is geen naam onder den hemel bekend, die voor de apostelen boven den naam van den Christus uitgaat. En daarom, „Christus en die gekruist" is het inbegrip van hun geloof, de saamvatting van hun prediking, de schoone vertolking van wat de hope wekt in hun hart. Dat „gekruist" moet er bij; want juist daarin dat Christus gekruist is, ligt al het tragisch-geheimzinnige, het teeder wegsleepende, het zielaangrijpende en hartveroverende van hun prediking. Wel liepen de discipelen, ook eer Jezus leed en stierf, hem na, sloten ze zich bij hem aan, hadden ze hem lief, en waren ze bereid hun leven voor hem te zetten; maar toch eerst na Golgotha valt hun het bedeksel van de oogen, wordt de sluier weggenomen die zijn wezenlijke grootheid voor hen verborg, en zien ze nu van achteren een heerlijkheid in hem openbaar worden, als ze van te voren van verré niet hadden vermoed. Want wel wisten ze van te voren, dat hij lijden ging, maar toen baden ze dat lijden nog af, wilden ze dat lijden voorkomen, en konden ze zelfs niet inleven in de gedachte, dat zóó smadelijke dood over hem komen zou. Eerst moest het lijden er zijn, moest dat lijden doorworsteld en ten einde toe volbracht worden, en toen eerst, toen ze voor de vrucht, voor het rijk gevolg, voor de geestelijke uitwerking van dat lijden stonden, toen ontwaarden ze, wat goud er in blonk, wat Goddelijke majesteit er in verscholen lag, en hoe eerst door dat kruis de Christus waarlijk de Gezalfde God, en het voorwerp hunner aanbidding was geworden. Vooraf hadden ze gewaand, dat het kruis de grootheid van Jezus zou doen tanen, en zie, nu van achteren gaat het oog hun open voor het feit, dat eerst door dat kruis hun Heiland groot boven alles is geworden. Het is nu niet: „de Christus", en, helaas, die Christus aan het kruis gestorven, maar heel anders: Die Christus zonder het kruis voor hen voorbijgegaan, en die Christus met zijn kruis de Christus m zijn glorie voor hen geworden. En daarom: „Christus en die gekruist", aldus weerklinkt van die ure af de taal huns roemens. En het is die taal des roemens die de wereld is ingegaan; die de eeuwen doorklonken heeft; en die als een klank van zegepraal en overwinning ook ons zielsoor bereikt heeft. Het was de „zelfsofferande" waarin het mysterie van verlossende, heiligende kracht school, en die ons de wondere kracht van het kruis van Golgotha vertolkt. Zelf'opoffering had de wereld ook vóór het kruis gekend. Onder alle volken had de heldenmoed geblonken, die zich voor het vaderland in den dood wierp, of in de toewijding der liefde zelfs het leven geen te kostelijken prijs achtte. Hoe diep onze menschelijke natuur ook door de zonde gezonken was, zooveel vonkskens van hoogeren zin glinsterden, dank zij de gemeerie genade, nog wel in de borst van de edelen van ons geslacht, dat de overlevering onder alle natiën nog van veel schoonen heldenmoed en zoo niets ontziende toewijding wist te verhalen. Ook in het stille huisgezin was zoo menigmaal dezelfde schoone trek in de toewijding van vrouw en moeder gezien. Soms had zelfs een slaaf om zijn meester te redden den dood getrotseerd. En toch dit alles was nog de „zelfsofferande" niet. Die kon geen onzer, die kon geen kind des menschen, in zonde geboren, brengen, want die „zelfsofferande" moest op het altaar Godes gebracht, en op het altaar Gods mag niets komen, dat bevlekt verminkt of onrein is. Xiet het trotseeren van den dood stempelde dit zich overgeven tot een offerande. Die offerande ontving haar stempel eerst* door de volkomenheid der toewijding aan Hem, uit wien ons leven en heel ons aanzijn was, en wien deswege heel dat aanzijn, nu en eeuwiglijk toekomt. Dat die „zelfsofferande" door den dood gaat, is zelfs bijkomstig. In het paradijs ware die zelfsofterande zelfs van alle aanraking I met den dood vrij gebleven, indien de eerste Adam die „zelfsofferande" niet, door ze zelf te verzaken, op den tweeden Adam gelegd had. Bij de engelen Gods is „zelfsofferande", want ze kennen geen ander doel, dan om zich Gode te geven, Gode toe te wijden, en voor hun God te leven. En zoo ook zou de „zelfsofferande" onder menschen geschitterd hebben, indien niet de zonde het offer ontreinigd, en de „offerande" van 's menschen zij onmogelijk had gemaakt. Om u zeiven Gode te kunnen offeren moet ge eerst rein, moet uw kleed wit als sneeuw en uw gewaad als witte wolle zijn. Dan, maar ook dan eerst kan uw leven een „zelfsofferande" voor uw God zijn. Anders niet. Eén enkel gebrek, de minste vlek of rimpel, maakt uw persoon gansch ongeschikt, om een offerande Gode te zijn. Wie zich „bevlekt, met schuld bedekt en door duizend zonden misvormd," aanbiedt bij het altaar Gods, wordt onverbiddelijk, onherroepelijk afgewezen. God duldt niets dan wat vlekkeloos en onbestraft'elij k rein is, op zijn heilig altaar. En daarom kondt gij, kon niet één mensch, de zelfsofferande brengen, en is die dan ook nooit te voren gebracht, en zou die nooit gebracht zijn, indien in .Jezus niet de Heilige verschenen ware. „Ontvangen van den Heiligen Geest" en daarom „afgescheiden van de zondaren", dat is zijn eeretitel, de eenige eeretitel waardoor de Christus bekwaamd werd, om die nog ongekende, steeds afgeeischte, maar nooit gebrachte „zelfsofferande" Gode op te dragen. Toen hij bij het altaar Gods verscheen, werd hij niet afgewezen; want hij was rein. Rein, niet alleen toen menschen hem keurden; maar ook toen hij gekeurd werd door het heilig oog zijns Gods. Hoe ook als goud gelouterd, niets bleek aan hem te zijn, dan wat in heiligheid gelijk stond met het zeer fijne goud van Ofir. Ware het nu om zichzelf alleen geweest, dat hij verscheen, zoo zou ook Jezus, evenals de engelen Gods in de hemelen, op aarde zijne zelfsofferande gebracht hebben in zijn leven, en door zijn leven alleen. Dat er de dood bijkwam, was door uw toedoen, en om uwentwil. Het is onze schuld, het is om onze zonde, dat deze offerande der volkomen toewijding aan Grod, dat deze zelfsofterande door zijn bloed moest bezegeld worden. Want Jezus had geen gemeenschap met den dood dan om onzentwil. De dood is uit de zonde, en gelijk uw Heiland buiten zonde stond, zoo ook stond hij buiten allen dood en tegen allen dood over. En eerst toen hij uw zonde op zich nam, toen trok hij, als nasleep van die zonde, ook den vreeselijken dood over zich. Zoo is dan zijn „zelfsofterande" uw offerande geworden, en wie door het geloof in dat kruis zich verliezen, in dat kruis wegzinken, in dat, kruis geheel opgaan mag, die is toen Christus stierf in en niet hem gestorven, en toen heeft hij zijn offerande volbracht, in die zelfsofterande van C hristus ook zich zeiven Grode opgedragen. Wonder mysterie! En nog wonderbaarder dat die zelfsofterande van Christus u, terwijl ge nog uw vlekken en uw smetten houdt, toch smetteloos en vlekkeloos voor uw G-od stelt, zoodat gij, in Christus verzoend, in ( hristus gerechtvaardigd, en in Christus geheiligd, thans, naar het heilig woord van den apostel, ook u zelren stellen kunt tot een heilige Gode welbehaaglijke offerande. Tj w „zelfsofterande als vrucht van de zelfsofterande van uw Heiland. XXIX. „Jügne ïtfeeberen." Zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld. Matth. 27 : 35. Ze hebben .Jezus, toen ze hem op het kruis leggen, aan het kruis nagelen en met het kruis opheffen zouden, eerst zijn kleederen uitgetogen. Dezen smaad heeft de Heere diep gevoeld. Beeds vooruit gevoeld, nog eer hij in het vleesch kwam. Want reeds van Davids lippen zong hij door den Heiligen Geest: „Zij deelen mijne kleederen onder zich en werpen het lot over mijn gewaad!" (Ps. 22 : 19). Reeds eeuwenlang, eer het er aan toekwam, heeft Jezus den smaad in al zijn bitterheid vooruitgeproefd, die met dit afnemen van de kleederen van zijn lichaam hem, den Heere der heerlijkheid, overkomen zou. Zijn kleed zelf uit te trekken is het heilig privilegie van de eenzaamheid en van het huislijk verborgene, zelfs voor den armste op aarde. Maar zijn kleederen zich met geweld door anderen te zien uittrekken; de kleederen publiek op straat te worden uitgetrokken ; niet alleen uw bovenkleed, maar al uw kleederen; tot eindelijk het naakte lijf te voorschijn komt en ieder woest oog zich aan het verborgenste van uw teederder leven vergapen kan, o, het is alle eeuwen de smaad van vervloekte misdadigers geweest, maar nooit één boosdoener heeft zoo ontzettend als de heilige Jezus onder dien smaad van het naakt ten toon gesteld worden geleden. Dat klagen: Ze hebben mijne kleederen uitgetogen! was reeds in den psalm de bittere angstkreet van het hart, als smeekte de Immanuül, dat het toch tot dat uiterste niet mocht komen. Ook mijn kleederen mij voor aller oog van het lijf trekken! o, A ader, indien deze drinkbeker kan voorbijgaan; tenzij dat ik hem drinke. In het kleed ligt 's menschen eerbaarheid, de achtbaarheid voor zijn zelfbesef. Zelfs reeds eer een kindeke geboren wordt, ligt zijn kleedje in de wieg hem op te wachten, en als de mensch sterft gaat lnj nog met zijn kleed in het graf. Alle en het kindeke Jezus wachtte geen kleed bij zijn komen in de wereld op. Hij werd „in doeken gewonden." En ook toen hij naar het graf wïerd uitgedragen, „bonden zij hem in linnen doeken, met de specerijen", en legden hem aldus in Jozefs hof. Maar in de dagen zijner omwandeling is ook Jezus in menschelijke kleederen gezien, en ook bij hem was zijn kleed zoo nauw en teeder met zijn lichaam en daardoor met zijn persoon verbonden, dat er kracht van den zoom van zijn kleed uitging, toen de arme kranke vrouw, die van schaamte niet spreken dorst, en die toch geloofde, zich niet verder wagen dorst, dan om den zoom van zijn kleed aan te raken. Ook toen hij op Thabor verheerlijkt wierd, gleed zijn kleed hem met ^ van de schouders, maar deelde zijn kleedij in de onbeschrijflijke heerlijkheid die van hem uitstraalde en waarmee hij overdropen werd; en ook zijn kleed blonk, zoo lezen wij, blonk „wit als sneemc, hoedanige geen roller op aarde zoo wit maken kan" (Mare. 9 : 3). En toen hij eindelijk opvoer naar den hemel, lezen we niet, dat zijn kleederen bij het opvaren van hem afvielen, maar voer hij in die, onderwijl zeker verdwijnende kleederen, in den hemel der hemelen op. Drie malen lezen wij dat Jezus zijn kleed aflegde. De eerste maal vrijwillig bij dé voetwassching, toen hij zijn i eed anegde, en in de slavengestalte bij zijn jongeren omginoj at was slavengestalte, want een slaaf had geen eer, en «in» daarom blootshoofds en naakt aan het bovenlijf De eerbaarheid! de achtbaarheid van het menschelijke heeft alleen de vrije! De tweede maal wierd zijn kleed hem afgenomen door Herodes toen zijn ruwe soldaten met Jezus den spot dreven, en konino- dTdVheTd Speeld6n in moedwilligen overmoed en godlasterlijke balToen evenwel kreeg hij zijn kleed nog weer terug. De roode mantel wierd hem weer afgenomen, en voor Pilatus heeft de Heere Jezus weer in zijn eigen gewaad terechtgestaan. Maar de derde maal ontnam men hem zijn kleed voorgoed. Toen wierd het voor goeden prijs door de beulen verklaard. En toen de kruisbalken daar op den grond lagen, en ze Jezus aangrepen, om hem, onzen dierbaren Heiland, daarop te spijkeren, toen tastte de ruwe hand hem eerst aan zijn opperkleed; toog dat uit; en nam hem daarna ook zijn andere kleederen van het naakte lijf af; en zoo, in den smaad der ontblooting hebben ze toen den Heiland omhoog geheven, en voor aller oog opgericht aan zijn kruis. o, Men leest zoo gemakkelijk over deze schijnbaar kleine incidenten heen. En toch er ligt zulk een onbegrepen diepte van smart en smaad in voor Hem, die het om onzentwil ondergaan heeft. Opdat wij eens niet naakt, maar overkleed zouden gevonden worden, of wilt ge, in den toon der Openbaringen van Pathmos, opdat ons eens in het nieuw Jeruzalem het fijne witte lijnwaad zou gegeven worden, liet Jezus zich naakt uitkleeden, en zijn eigen kleederen onder zijn beulen verdeelen, niet na zijn dood, maar toen hij nog levend aan het kruis hing en het zag! o, Dat menschelijk kleed heeft ons zooveel te zeggen! God zelf toog het eerste kleed zijn menschenkinderen aan, toen Hij in het Paradijs met „rokken als van vellen", de naaktheid bedekte, die oorzaak van schaamte wierd voor het in zonden gevallen hart. Dankbaar droeg de mensch dat kleed, zoolang de zonde niet weer te bitter de overhand kreeg. Maar als de zonde opwoelt en de wijn den man verhitte, werpt Noach zijn kleed af en legt zich naakt voor het oog zijner kinderen te slapen. En dan spot Cham. Maar Sem en Japhet rapen het kleed van hun vader op en bedekken zijn schande. Als straks de hoogepriester optreedt, is met name zijn kleed teeken van zijn goddelijk ambt, en dies moest hij op den Verzoendag zijn kleed verwisselen. „Stil leven" noemt de kunst, een kleed dat gevonden wordt, en zooals het daar ligt, verraadt dat er met den man wiens dat kleed was, iets moet gebeurd zijn. En zoo weent Jacob in wanhoop, als het kleed van Jozef met bloed besprenkeld hem gebracht wordt, en ontbrandt Potifar in ziedenden toorn, als hij Jozefs onderkleed op het bed zijner vrouw vindt. Dat kleed is een deel van 's menschen persoonlijkheid. Als er van Bozra een komt „met besprenkelde kleederen en bloed op zijn gewaad", dan toont die bloedspat op het kleed, hoe bang en hoe ontzettend die eenzame strijder geworsteld heeft eer hij overwon. Als Elia ten hemel vaart, valt zijn profetenkleed op Eliza neer en het is hem symbool van het nederdalen van twee deelen van Elias geest op den profeet des Heeren. De droeve kleedt zich in een zak, voor den blijde blinkt het gewaad des lofs. Er zijn kleederen des heils, die den gelukkige aangedaan worden. En zoo is door Jezus, in zijn worstelen, ook onze kleedii geheiligd. J ö Geheiligd, opdat de mensch de eerbaarheid van zijn gewaad hoog houde. Geheiligd, opdat hij niet in ijdelheid dat gewaad tot een zonde make. Geheiligd ook als symbool van dat witte kleed der gerechtigheid, dat hem wordt omgehangen, die gansch melaatsch weet naalct te zijn. XXX. „.Jtëct mij in Ijet ^arattj£." En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg ik u, heden zult gij met mij in het Paradijs zijn. I.uk. 23 : 43. Het tusschenbedrijf op Golgotha van den „moordenaar aan het kruis" naast het kruis van Messias, behoudt nog steeds in eiken ■kring, die zelf uit het geloof leeft, zijn sterk sprekende beteekenis. Reeds symbolisch is de teekening van den Evangelist zoo rijk. Hij, de Torst des levens, in het midden, en aan weerszijden naast hem een schuldig kind des menschen, dat op het punt van sterven is, de één om weg te sterven in eeuwige ellende, de ander met het lichtschijnsel van de kroon der heerlijkheid reeds glanzend om het schuldig hoofd. En zoowel die twee misdadigers als Messias zelf, hij de vlekloos reine, verhoogd aan het vloekhout, en hij, saam met twee zondaren, meer nog voor zondaren, straks den geest gevend aan een kruis der schande. Dit is symbolisch schoon, niet maar om het contrast, want een contrast op zichzelf wekt onrust en een gezocht contrast is wreed, maar God verheerlijkend schoon, omdat hier het contrast uit het werkelijke leven komt, ons de machtige tegenstelling van zonde en heiligheid, van geloof en ongeloof, van leven en dood als in één middelpunt saamgetrokken te aanschouwen geeft, en na u aldus dit contrast van peilloos diepe realiteit getoond te hebben, het oplost in verzoening, in die verzoening de overwinning profeteert van wat u heilig is, en u die God gewijde uitkomst, tegen al wat voor oogen is in, alleen te gissen, te grijpen geeft voor het oog des geloofs. Die twee kruisen naast Jezus' kruis zijn er niet voor de symmetne. Ze zijn er niet bij gekomen om er vertooning te maken. Umdat een kruis zoo naakt en kaal zou hebben gestaan De wacht met de executie belast, deed ook hier niet anders dan wat ze steeds, ter besparing van drukte en moeite deed, executies bijeenvoegen. Die twee wegens moord veroordeelden moesten óók ter dood gebracht. E11 nu ging het in één moeite door. En daarom zouden er ditmaal drie executies tegelijk zijn. Aan opzet van Pilatus, om opzettelijk Jezus door een zoo ongewenscht gezelschap te krenken, mag dan ook niet gedacht worden V an een (ajaphas ware dit te denken geweest. Niet van een Romein, en veel mm van Pilatus, die tegen wil en dank dit slachtoffer van Joodschen godsdiensthaat, zwak van karakter als hii was, aan den kruisdood overgaf. Wel school er opzet in. Maar opzet niet van Pilatus, doch van Satan. „Met de misdadigers gerekend," was reeds in Jesaia's profetie vooruitgezien, als een verzwaring van lijden, dat Messias overkomen zou. En ja, Satan en zijn engelen genoten duivelsch in het denkbeeld om .Jezus m zijn sterven met twee moordenaars te verzelschappen' en zonder dat het Sanhedrin dit opzet vatte, kunt ge er toch zeker van zijn, dat hun razernij er in genoot. Maar ook m dit zijn opzet was Satan niets dan instrument in lrot s hand. Een zaag, om m Jesaiaanschen stijl te spreken, die God trok, een bijl waarmee God hieuw, niet om zijn lieven Zoon te dieper te wonden, maar om alle hoogheid des menschen neer te werpen, en hierin de zielsgrootheid van Messias en de wondere macht des geloofs te doen uitschitteren. Of:is het met zoo, dat de menschheid niet jammerlijker, niet ellendiger vertegenwoordigd kon zijn, dan ze het hier bij Golgotha was, m het machtig historisch oogenblik, waarin het lot der menschheid zou beslist worden. Aan alle schepsel in hemel en op aarde was de mensch het rijkste P J!eiT hoogste schepsel, hij de geroepene om heel die wereld brode als offerande op te dragen. En wat is nu de gestalte waarin die menschheid hier optreedt ? Een rechter die het recht breekt; soldaten die zich met het bloed van een gerechtelijken moord bezoedelen; geestelijke leidslieden des volks die het uitgillen van hartstocht en wraakzucht; een volks- 10 massa die joelt en tiert als ze den man die alle krankheid genas, door ruwheid ziet mishandelen; en links en rechts van het vloekhout waaraan Jezus hangt, twee kinderen der menschen, elk aan een eigen kruis, als levende bewijzen hoe in moord op mensehen gepleegd, de zonde van het menschelijk hart haar voleinding zoekt. Denkt u Maria en Johannes, in wie niet eigen glans, maar afschijnsel van Jezus blonk, weg, en er is in heel deze menschelijke verschijning op Golgotha niet één lichtpunt. De duisternis die het kruis straks omfloerste, was slechts uitdrukking van de donkerheid die hier geestelijk heerschte. Als nacht in de natuur, en niets dan zwarte nacht in het menschenhart, is dat booze des menschen als verzinbeeld in die twee moordenaars, die met hun kruisen het kader vormden, waarin Jezus' kruis gevat was. En in die donkerheid komt al het licht van Jezus. Diep moet Jezus, dit kan niet anders, de beleediging gevoeld hebben, dat men tot zelfs in zijn dood hem zulke lotgenooten opdrong. Dien moordenaar aan zijn linker- en dien moordenaar aan zijn rechterzijde te zien, moest voor zijn besef een heiligschennis zijn, hem in die ontzettende ure, tot in zijn sterven aangedaan. Zelfs de eerbied voor zijn sterven was hier geweken. En toch ergert Jezus zich niet. Hij verafschuwt die hinderende gestalten niet die zich van stervenspijn aan hun kruis wringen. En zelfs als één van die twee nog te midden van dezen doodstrijd de door koortsdorst schorre keel misbruikt om den Koning vol glorie te hoonen, komt er geen woord over Jezus' lippen, om hem te vloeken. Ook dit duldt, ook dit draagt, ook dit ondergaat uw Heiland. En zijn lippen openen om zijn medekruiselingen toe te spreken, doet hij eerst dan, als die andere moordenaar de taal des geloofs heeft doen hooren. Ook hier is het de Zoon des menschen die gekomen is niet om te oordeelen, maar om te redden. En als hij spreken gaat, komt er geen vloek voor den roekeloozen spotter over zijn lippen, maar een zegenbede, een profetie van heil voor wie nog in zijn sterven naar Messias opzag. „Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn!" Taal van Goddelijke hoogheid, want nog terwijl de wereld hem uitwerpt, en de adem hem opkort in de keel, en hij een gevloekte in aller oog is, spreekt hij als de Koning van het Godsrijk, die de zaligheden des hemels te vergeven heeft. Bezwijkend onder zijn doodsmarte, ziet hij het Paradijs geopend waarheen zijn ziel aanstonds in vreugde zal'ingaan Ier wijl zijn moegestreden ziel stervend dien voorsmaak van eeuwige omvat, de ademtocht zijns harten. roent h!i he^tf611 +6*og altoos hield de koorts van den hartstocht der zonde aan. ^Nog altoos zon ze op meer; mikte ze naar hooger; was ze op nóg onheiliger openbaring van haar demonisch wezen bedacht. En nu, eindelijk, zal ze tot haar schrikkelijkste uiting komen, tot die daad van naakte, klare, principieele en rechtstreeksche vijandschap tegen God en zijn G-ezalfde. Verder kan ze niet. Hier, hier op G-olgotha rekt ze zich in haar volle booze kracht uit; treedt ze op in haar reusachtige slechtheid en gemeenheid. Ze doet wat ze nooit had gedaan: ze, grijpt in Jezus God zeiven aan. Ze komt uit in een schrikkelijkheid, die de historie van heel de wereld tot beslissing brengt; die over Israël en Jeruzalem den doem doet komen; en voor al wie er zich bij aansluit, de eeuwige verdoemenis onherroepelijk laat worden. En zie • • • • van dit alles merkt niemand iets. Daar heeft het Sanhedrin niet het flauwste gevoel van. Daar denkt Pilatus zelfs van verre niet aan. Dat komt in het hart dier schare niet op. Daar verstaat zelfs een Petrus en een Johannes nog de helft niet van. Dat weet, dat voelt uw Jezus alleen. Hij op wien de smarte aankomt, en aan wien de zonde zich in haar voleinding vergrijpt. Ja, zoo sterk drukt die schrikkelijke wetenschap op hem alleen, dat ontsluiting van zijn hart zelfs voor de besten van zijn jongeren ondenkbaar is. Ze zijn bot als een duive. Ze hooren zijn woorden, maar verstaan het toch niet. En zoo voegde zich voor Jezus, bij al het ontzettende van zijn lijden, ook nog deze ontzettendheid, dat niemand den gruwel zag, dan hij, en hij alleen, en hij ten volle. En het is die zielesmart die uitging, toen hij biddende tot zijn God uitriep: „ Vader, ze meten niet wat ze doen." Beduidt nu Jezus' gebed voor die zinneloozen om zijn kruis, dat hun onwetendheid hen verontschuldigde, en dat Jezus op dien grond bad, of deze zonde hun niet mocht worden toegerekend P Vergete wie zoo oordeel en mocht, toch niet dat we op Golgotha staan, staan op heilig land, en dat het hem niet voegt die heilige plek te betreden, zoolang hij den schoenriem zijner geestelooze oppervlakkigheid niet heeft ontbonden. Of hoe ? Het zou geen zonde zijn, omdat het in hun onwetendheid was gedaan P En waartoe, zoo het geen zonde ware, dan dat gebed om vergiffenis ? Zijt ge dan vergeten wat de Psalmist zong: „Heere, reinig mij ook van de verborgen afdwalingen" ? Vergeten wat Jezus betuigde, dat wie den wil zijns Heeren niet zal geweten, en toch iets kwaads zal gedaan hebben, nochtans met slagen zal geslagen worden r Vergeten ook wat de heilige apostel u toeroept: „Indien ook ons hart ons niet veroordeelt, God is meerder dan ons hart, en weet alle dingen" ? Schuil in de tente der wereld met zoo onzinnig oordeel weg, alsof ongeweten zonde geen zonde zou zijn, maar kom er niet meê in de Tente des Heeren. Blijf met zoo zondig oordeel over de zonde althans af van het één en éénig Golgotha. Neen, of iets zonde is, het hangt niet aan uw weten, maar eeniglijk daaraan, of het tegen uw God ingaat, en zij het al dat booze wil en bewustheid de schuld nog verergert, toch is en blijft altoos de eerste, de beheerschende, de alle oordeel uitwijzende maatstaf, de graad van goddeloosheid waarmee uw woord of uw daad ingaat tegen het Heilige. Jezus' bidden: Vader, vergeef liet hun, een gebed, dat evenals elk gebed van Jezus, zeer stellig verhoord is, kan dan ook geen anderen zin, en geen andere beteekenis hebben, dan dat aan dien Cajaphas, aan dien Herodes, aan dien Pilatus, aan die krijgsknechten, aan die priesters, aan de personen in dien wilden hoop om zijn kruis, niet persoonlijk dat aller vreeslij kste mocht worden toegerekend, dat in den moord, aan den Gezalfde Gods begaan, inlag. Dat juist deze personen het deden, was iets biikomstio-s Waart gij hoogepriester in Cajaphas' plaats geweest, "had ik op Jrilatus rechterstoel gezeten, was onze derde man viervorst van Galilea geweest, hadden onze kinderen en dienstboden om dat kruis gestaan, wij allen saam zouden geheel hetzelfde gedaan hebben wat nu die ongelukkigen deden. Het was de zonde, die we allen gekoesterd hebben, die deze personen slechts als haar instrument gebruikte. En daarom die instrumenten zijn bijzaak. Dat zij juist toen leefden. Juist toen die eereposten bekleedden. Juist toen in Jeruzalem woonden En naar Golgotha uit nieuwsgierigheid uitliepen. Dat alles is bijkomstig. Die op Golgotha haar onheiligen zin vertoonde, en den gruwel deed, was de zonde des menschen. En daarom bidt Jezus voor hen, dat dit bijkomstige niet juist hun oordeel voor eeuwig verzware. Zoo als het ons oordeel, tenzij we ons bekeeren, eeuwig drukken zal, zoo zal het ook hun oordeel drukken. Niets minder, maar ook niets meer, want dat meerdere juist neen; .Jezus voor hen weggebeden. Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen. M dan zijn er nog kinderen Gods, die voor zich zelf alleen met hun bewuste zonden rekenen, en als die er, om de stompheid van t'e"ef niet zijn> nauwlijks drang tot het bidden om schuldvergiffenis kennen. Alsof nat Jezus toen bad, ook voor ons niet gelden zou Zonden die we kennen en beleden, maar ook, en veel meer noq, eigen van zonden, die voor onze rekening liggen, en waar we geen flauw besef van hebben. En daarom is het zoo zaliglijk vertroostend, dat er Eén is die leelt om ook voor ons te bidden. Te bidden ook voor ons, dat stil gebed van Golgotha: Vader "".I11 >enosuen, want ze toeten niet ivat ze doen! XXXII. „©erbraogti aïjë een yotsdjcrf!" Mijne kracht is verdroogd als een potscherf en mijne tong kleeft aan mijn verhemelte, en Gii legt mij in het stof des doods. Psalm 22 : 16. Voor ons heeft Gods lieve Zoon geleden. Hij heeft niet maar iets voor ons geleden, om ons vrij uit te doen gaan. Maar hij leed wat wij hadden moeten lijden. Zoo leed hij dan in onze plaats. En dat nu maakt al het verschil. Zegt ge toch : „De Heere Jezus Christus leed smart, om millioenen personen van het eeuwig verderf te verlossen", — dan denkt uw hart, en terecht: „Eigenlijk is daar niets wonders in; want wat edel mensch zou zich geen smart getroosten willen, indien hij door die smart millioenen menschen redden kon!" Zoo vindt ge dan het sterven van uw Heiland wel heldhaftig, wel schoon, wel zelfopofferend; maar en hier steekt het gevaar in.... toch welbezien niets grooter dan zoo vele andere daden van treflijke zelfopoffering, die vaak .bestaan zijn, zelfs ter redding van één enkel persoon! Dit moet niet verzwegen, maar uitgesproken. A\ ant door niets zoozeer als door die onware prediking van het kruis, wordt de waardij van dat goddelijk kruis onderschat en te niete gedaan. Neen, om Golgotha'te verstaan, moet ge in gedachten met al Gods uitverkorenen, van vroeger, van nu en die nog komen zullen, aan den voet van dat kruis gaan staan, en u afvragen: „Wat zou ik eeuwiglijk hebben moeten lijden, indien ik zelf de rechtvaardige vergelding voor al mijn zonde en mijn goddeloosheid had moeten dragen." En als ge dat diep hebt ingedacht en er iets van in de ziel ervaren hebt, hoe ge eeuwiglijk onder den schrikkelij ken toorn Gods bezweekt, zie dan eens, om u heen, op die andere kinderen Gods, een voor een, hoofd voor hoofd, en vraag u af wat deze en wat die en wat die andere, eeuwiglijk uit den wijn van Gods toorn had moeten uitdrinken, indien er geen verzoening ware ge- ZTa ' V06g r ï'.r UW gedachte> ™or uw besef, eenigermate zelfs voor uw verbeelding, zoo ge kunt, al dat eeuwig naamloos jden saam tot een ongemeten oceaan van schriklijke zielsbenauwin» kunnen 'e' en d,a" Zlllt er wellicht iets van verstaan .j™ !', een, ' ult.den emmer, van het onuitsprekelijke diepe lijden des doods waarin uw Jezus onderging, tot hij gelegd wierd in het stof des doods. J ® * ant dat lijden droeg hij g4-ddi™„„x" ™° na*ml00"' "n"te»he» ^ d™pi»' Dat was die drinkbeker, waarvan hij in Gethsémané smeekte„ ader. mdien hij niet kan voorbijgaan, tenzij dat ik hem drinke Al wat op ons eeuwiglijk zou zijn uitgegoten uit de fiolen van Gods gerechten toorn, dat us uitgegoten op hem Zoo eerst verstaat ge Golgotha! g De Heilige Geest gebruikt een roerende beeldspraak, om ons dit eenigermate te doen beseffen, als Hij spreekt van Christus als m zijn levenskracht verdroogd qelijJc de potscherf. W at toch houdt dat beeld 'in ? A oor u staat een oven, waarin uit slappe klei door sterke gloeiing hard vaatwerk wordt gebrand. giueniig te^°L¥ S01 W°r[lt die- °,v"en tot ^gingshitte toe gestookt, tot laatste vochtdTe'l^e uitpeMt ^ « ** ffefnrmT ^ leemen Pot aandragen, die kunstig gevormd, nog m zijn grijze leemtmt, vochtig en daardoor slap is. En nu gaat leemen pot in den oven. In dien oven grijpt de ï 1 emen pot aan' trekt alle deelen vocht er barnet is" SPaUW m r°°d' 611 brandt hei"' tot hiJ hard steenLdLfhitte 7^^ haar taak afdeed' en de leemen pot een Wen. Wle 6n n m°et j 6r Uit' want anders mocht hiJ Maar zie nu springt en schilfert soms van zulk een pot een scherf af, en die potscherf valt op den heeten bodem van den oven, en blijft daar liggen. Als de pot bard is geworden, wordt die pot uit den oven uitgenomen, maar de potscherf niet. Neen, naar die potscherf ziet niemand om. Die blijft er liggen. En als morgen weêr de oven gestookt wordt, moet die potscherf nogmaals de hitte doorstaan. En den dag die daarna komt gaat zij weêr in de gloeiing. Ja, zoo dikmaals er een leemen pot gehard moet worden, altoos gloeit en brandt die verachte potscherf ineê. En daarom nu zegt de Heilige Geest, dat Messias' lijden was als het gebrand worden van een potscherf; want immers in dat ééne lijden Christi was de hitte der branding van Gods toorn tegen al zijn uitverkorenen in. o, Kruis van Golgotha, in wat diepte van zelfbeschaming werpt ge dan niet den beste van Gods kinderen neêr. De toorn Gods over ééne enkele zonde kunnen we ons ternauwernood indenken, of ergens houden we op, omdat we de doorgisting en zieding van dien toorn in ons eigen ingewand niet verder indenken kunnen. En wat moet dan „de eeuwige straf beide aan ziel en lichaam" wel niet zijn? Eeuwige rampzaligheid, het is niet in te denken, laat staan, in te leven. Een vuur dat nooit wordt uitgebluscht. Een worm die nooit sterft. Buitenste duisternis, waarin het akelig stil door niets wordt afgebroken dan door de weening der rampzaligen en het knarsetanden der onbekeerde goddeloosheid. O, men wil van een hel niet meer hooren. En zeker, men heeft lange jaren veel te onnadenkend met dat schriklijk woord geschermd. Maar die hel is er dan toch. En ze is zoo ij slijk, zoo onbeschrijflijk vreeslijk. Eampzalig voor een eeuwigheid. En zelfs niet een enkele droppél waters, die een ontfermend hart aan den uitersten top zijner vingers naar ons toe zou dragen, om onze tong te verkoelen. ' En nu, dien eeuwigen dood, die eeuwige rampzaligheid, die hel heeft onze Borg en Middelaar uitgedronken. Eli, Eli, Lama Sabachtani! schreide het uit zijn gefolterde ziel, en er u-as geen ontferming en er mocht geen ontferming zijn. Ware de Middelaar toen ontfermd, zoo waren wij nooit ontfermd geworden. "V olk van God, leeft ge bij dat kruis F Laat ge dat kruis diep in uw ziel, diep in uw ingewand en in uw meren dringen, om u het vreeslijke te doen beseffen van een ongerechtig bestaan, waarover zulk een toorn ging, en dat alleen door zulk een offer kon verzoend worden ? We gaan weêr door de lijdensweken. Het Paasehfeest nadert weêr. Och, of ge dan weer veel dieper dan ooit van uw doemwaardigheid en schuld voor den Heilige Israëls mocht overtuigd worden. Dan maar ook dan alleen, komt het weer tot bekeering; dan alleen komt ge m uw persoon tot uw Borg; dan alleen is er een (xolgotha, is er een Kruis voor u! Een Kruis, en aan den voet van dat Kruis een Fontein die geopend is ook tegen uw ongerechtigheid en vw zonden! XXXIII. „fjflft &cn uitgestoft ali» toater." Ik ben uitgestort als water, en alle mijne beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden myns ingewands. Ps. 22 :15. Uit het Oude Testament komen we te weten, wat het Nieuwe verzwijgt, t. w. de innerlijke gemoedsgesteldheid van Jezus bij het klimmen van zijn doodstrijd. De Evangelisten melden ons wel wat Jezus aan het kruis uitriep; maar niet wat er achter dat roepen lag; niet waar dat roepen, waar die angstkreet uit geboren werd. Dat konden ze ook niet melden. Want dat was niet te zien; dat viel niet te beluisteren; en om er iets bij te dichten, hadden ze voor het lijden van hun Heere te veel eerbied. Maar het behoefde ook niet meer gemeld te worden, want het stond reeds beschreven. Zelf had Messias reeds door den Heiligen Geest de innerlijke uitmergeling van zijner ziele kracht, met forsche grepen, in aangrijpende taal, op het allerroerendst beschreven. Hij was niet als onzer één. Hij had het lijden niet maar op zich genomen, zonder te weten wat dat lijden in zich had. Hij was het kruis niet tegengegaan, half onwetend wat het eigenlijk zijn zou, en dies, toen hij er aan toekwam, half door het ontzettende van dit lijden verbijsterd. Neen, dat ware zijner goddelijke majesteit onwaardig geweest. Hij, de Zoon, nam niets op zich, dan wat hij vooraf in al zijn diepte gepeild, in al zijn omvang gemeten, ja, tot in elke bijzonderheid vooraf doorleefd en doorleden had. En uit dat door leven en door lijden in den geest vloeide nu de I zielroerende klacht, die de Heilige Geest in Psalm 22 over Davids lippen liet glippen, toen hij op Juda's bergen het hartverscheurend klaaglied aanhief van: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijne hulp, van de stem mijns brulléns!" , Se "-118 weten, wat uw Jezus innerlijk, vooraf doorleefd en eindelijk op het kruis doorworsteld heeft, blijf dan niet in de Evangeliën hangen, maar keer dan terug naar jesaia 53 en naar i salm Och, waarom, waarom toch schenkt men aan die diepe lijdenszangen in de lijdensprediking geen plaats? . é^n der trekken, die we uit den kruispsalm opvangen is Jezus innerlijke versmelting, bezwijking en wegzinking. De lleihge Geest teekent het u als voor oogen in vs. 15 en 16, en Hij doet het in tal van beelden, in een overstelping van veelheid e er gedachten, als om u te doen beseffen, hoe onmachtig de taal Olfran 11 ÏCI Am rlnJ- ,'v,, 1 * * 1_ T_ . • • 1 r ~ j ' ^ ^ mi«5riIJK uezwij Ken van den Messias weer te geven Levend voelt de Heere zich als begraven, want hij klaagt: „Gij legt mij in het stof des doods"; de uitgang der ziel in de stem die klagen kan, is afgesneden, want „zijn tong kleeft aan zijn gehemelte": zijn tranen weigeren te vloeien, want hij voelt zich „verdroogd als een potscherf ; zijn hart kan geen weerstand meer bieden, verloor , ener^e en lijdenskracht, want „zijn hart is als was, gesmolten in het midden zijner ingewanden" ■ zijn lichaam is volkomen machteloos en valt voor zijn gevoel uit elkaar, want „al zijn heenderen zyn vaneengescheiden ; ja, kortom, heel zijn bestaan voelt onze Heiland innerlijk bezwijken en ineenzinken, want hij klaagt- Ik ben uitgestort als water!" Waar blijven nu de roepers, die zeggen dat Jezus als martelaar stierf r Hoe sterft een martelaar? Immers door genade! Door ingestorte kracht die zijn bezwijkend bart met heroieken moed vervult! Door de energie des geloofs, die hem tot den laatsten doodssnik van binnen sterk en onwrikbaar doet blijven, al wordt uitwendig alles verteerd! En wat vindt ge hiervan nu bij uw Jezus? Och, immers van dit alles het tegendeel! Geen genade; want hij was verlaten van zijn God. Geen ingestorte kracht, want al de kracht die in hem was, werd hem als uitgezogen en druppel bij druppel afgetapt. Neen, geen heroïsme, want het was al één bezwijken van binnen, eer het nog aan het uitwendig bezwijken toekwam. Uw Jezus werd. innerlijk niet gesterkt maar afgebroken. Of liever, afgebroken is voor de snelheid en ontzaglijkheid van dat innerlijk vernietigen, zelfs nog te zwak gezegd. En daarom grijpt de Heilige Geest nog krasser beeld, en zegt niet „afgebroken" maar „uitgegoten"; en „uitgegoten" niet gelijk traaglijk de olie uit de kruik vliet, neen, maar snel als het water neerstort van de bergen; en daarom staat er zoo forsch, zoo geweldig, zoo als om de innerlijke bezwijking van uw Jezus u meê te doen beseffen: „Uitgestort als water!" Uitgestort als water! D. w. z., evenals de ééne droppel neervallend den anderen na zich trekt, en er na dien weêr een droppel en altoos droppelen, door een onweêrstaanbaren drang, elkaar navliegen, ja, al het water, als in een enkelen ruk, meekomt, en meekomend neêrdruischt in de diepte, zoo ook was het voor uw Jezus. Een beginnen van het afvloeien van zijn kracht, dat onmiddellijk toenam, aanzwol, al sterker werd, tot het opeens was, of hij als een vat werd omgekeerd, en plotseling al zijn levenskracht en al de moed zijner ziel en al de energie van zijnen wil, als een waterstroom werd uitgestort in de diepte. Het is de namelooze machteloosheid, die dat beeld u teekent. Niets, niets meer te kunnen! Geen lip meer te kunnen openen; geen oog meer te kunnen opslaan; geen moed meer uit het hart in den wil te kunnen brengen; dat inzinken van de polsen; dat wegzuigen van de ziel, die nog bidden wil; dat namelooze der bange en benauwende onmacht; zóó onmachtig, dat zelfs het besef van die onmacht te veel inspanning zijn zou voor het gansch versmolten hart. En dat wil de Heilige Geest, dat ge bij uw Jezus wel terdege op zult merken! Het kruis zelf is op verre na niet de bitterste dood. Daar zit het niet in. Zulk een kruis hebben onnoemelijk velen geleden. Maar niemand dan uw Jezus alleen, is, hangende aan dat kruis, in de diepte der hel afgedaald, heeft er den last van den toorn Gods tegen de zonde van heel ons geslacht aan gedragen; niemand dan hij is, stervende aan het kruis, op onzienlijke wijs, in zijn ziel gekruist met een smarte der bezwijking als van een sterven duizendmaal! o, Jezus te zijn! Zoon van God! Een macht te bezitten, gelijk de Leeuw uit Juda's stam zelfs in het brullen van zijn stervenskreet nog verried! En dan... uit loutere gehoorzaamheid, uit teeder erbarmen, in dat schrikkelijk beklemmende en benauwende van zoo volkomeiie machteloosheid der innerlijke bezwijking te willen afdalen, voelt ge met, o, gij machtelooze in u zelf,' wat die strijd, die^ onbeschrijflijke zielsfoltering uw Jezus heeft gekost? 1 toAcfi... als hij het eens niet had gedaan! Als hij zijn hart eens weerhouden had, om te versmelten als was in het binnenste zijns ingewand*i, watdunkt u, had hij uw redder ooit kunnen zijn P Ot is w machteloosheid dan niet die volstrekte en schrikkelijke ? Sdaalde^Tot6 W" t* T Hoogepriester, die zóó diep aidaalde, tot hij kwam waar gij laagt, om u in de armen zijner ontferming op te dragen naar den Hoo^e! o, Wonder mysterie der genade' Te machteloos dacht ge u. Maar neen, nog niet machteloos fseuwgJezus bf u. bele<1Cn' W°rd VOhtreht ™MelooS,... dan omgekeerd, hoe machteloos ook, en nabij der bezwijking göezonken, nooit vertwijfeld mijn broeder! nooit den staf der h pe weggeworpen Hij, eens de machtelooste aller machtel'oozen, zit nu aan de rechterhand der kracht des Troons van God 11 XXXIV. „JlSijn ccnsainc." Red mijne ziel van het zwaard, mijne eenzame van het geweld des honds. Ps. 22 : 21. Meer nog dan in de Evangeliën heeft Messias ons het zielbenauwende van zijn lijden in Psalm en Profetie betuigd. De Psalmist giste, de Profeet ried niet maar. Neen, de Greest zelf klaagde en kermde uit het voorgevoel en de voorkennisse van het onafwendbare lijden, dat niet slechts komende was, maar ten deele reeds benauwde. Of, laast ge het in Jesaia 65 nooit, hoe het reeds voor de vleeschwording gold: .,In al hun benauwdheden was Hij benauwd" ? en hoordet ge nooit, hoe de heilige apostel Petrus het aan de kerk toeroept: „De Geest van Christus zelf was het die beduidde en te voren betuigde het lijden, dat op Christus komen zou!"? Bij ons is het zoo dikwijls een schrijnen der wonde in ons hart door het na-weenen in onze ziel van, o, zoo pijnlijke herinneringen. Maar bij den Immanuel een stellige «oorwetenschap; een vast vooruit weten; tot in de allerkleinste bijzonderheden; een vooruit zien * een vooruit doorleven van wat komende was; en met minder een inmiddels benauwd zijn met de benauwdheden van zijn volk op aarde, zijn Israël, dat nu reeds, als „knecht des Heeren" de donkere schaduw van zijn lijden droeg, en, zij het ook op grooten afstand, de gestalte van zijn lijden vertoonde. Vandaar dat de nog oppervlakkige ziel staan blijft bij wat de Evangelisten van het lijden des Heeren hebben waargenomen; maar dat 'de diepere ziel naar Jezus zelf luistert als hij m Profetie en n ï r'f klaagtonen opstoot uit zijn felbewogen gemoed. , A ' ,E™gehatcji zeggen u wel, dat Jezus op het kruis gekermd Psalm 'A ' fama maar eeit de Psalmodieën Psalm 22 doet u de wereld van ontzettendheden, die achter deze diepe klaagtonen schuilt, verstaan. Zoo vangt ge ook wel uit Gethsémané, naar wat de Evangelisten u verhalen, een smeekenden toon op, waarin de Heere Jezus aan zijn onuitsprekelijk gevoel van diepe verlatenheid lucht gaf, als het tot I etrus heet: Kunt ge met één uur met mij waken, mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe!", - maar toch den sleutel tot het lijdens-mysterie van dit diepe heimwee geeft u ook hier weer niet de Evangelist, maar de Psalm. .■ Ir!°0r, maar! In dlen psalm klaagt Jezus uit nog veel dieper epte der ziel en noemt zijn ziel zelve „mijn eenzame", de »anschehjk „verlatene" daarbinnen. ' b Ook m Psalm 25 klaagt deze ontzaglijke lijder: „Wend U tot mij Heere, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig Ook m Psalm 3o heet het: „Heere, breng mijn ziele weder van hun verwoestingen en mijn eenzame van de jonge leeuwen." Alaar in Ps°aglm 2P2ero T' ^ het geSChrei Van den Man van 8marte Met d7p" ?■' >ei ',UJ" emzame van het geweld des honds." ... ®~® „eenzame bedoelt Jezus „zijn eigen ziel " Hij zelf is die „eenzame", die „verlatene", die op zich zelf gewor- pene en aan zich zelf overgelatene van geest. En eerst wie dit „mijn eenzame van het geweld des honds" in zijn schreiende diepte beluisterd heeft, die zal dan ook het Lamma Sabachlam uit den aanhef van datzelfde klaaglied verstaan • o God mijn God, waarom hebt Gij mij, mij, eenzame, verlaten!" Verlatenheid werpt een onbeschrijflijke beklemdheid op de ziel Dat ligt m onze menschelijke natuur. Zie het aan uw jonge kinderen maar, hoe bang ze somsziinom alleen te wezen ; dat houden ze niet uit; en als ge ze in bangheid e lang alleen laat, zouden ze een stuip van angst krijgen " \ ooral zoo verdriet en moeite u nasluipt en onheilige machten s* z.'zistsr*'di8 beh°efte bi«» - Als er om middernacht plotseling een hevig onweder losbarst staan onwillekeurig allen op en kleeden zich aan en zoeken elkander' Allen saam en bijeen doorleeft men liefst dat bange dreunen van de elementen der natuur. ö van Wie uit een benauwden droom ontwaakt, is niet gerust, eer er iemand bij hem is, die een woord spreekt en zijn hoofd tegen zijn borst drukt. Dat komt van het volkomen ware, instinctieve besef, dat al deze ontzettende machten voor een ziel in haar verlatenheid te overweldigend zijn, en inkomen niet tegen ons alleen, maar tegen allen saatn, en daarom door allen saam moeten worden ingewacht. Maar als het lijden nu zeer wreed op ons aankomt, dan misgunt het ons die stille vertroosting van het goeddoend en verzachtend bijzijn der onzen, en laat ons worstelen en zwoegen geheel verlaten en alleen. En in die verlatenheid komt dan de angst van het bangste heimwee zich bij het lijden voegen, dat we toch reeds droegen. En dan trekt het in ons' hart zoo diep weemoedig, en dan schreit het, maar met tranen, die niemand opvangt. En dan klimt het ons naar de keel. En we worden zoo zielsbenauwd, dat we niet meer kunnen. En, o, dan die bittere wetenschap, dat het, of ge al roept en kermt, toch niet baat. En dat nu doorzwoegde uw Heiland. Hij dieper dan iemand. Hij alleen in al zijn diepte van bitterheid en doodelijke benauwing. 'Hij tcas niet slechts „eenzaam" ; maar zijn ziel was „zijn eenzame." Niet enkel omdat niemand bij hem was en niemand hem ondersteunde, maar meer nog omdat niemand hem verstond of begreep. Heerlijk, het is zoo, hebben de Apostelen later in de verzoening onzer zonde door het Bloed des kruises gejubeld; maar wat, wat bidde ik u, heeft een Petrus toen Jezus in Gethsémané worstelde oi aan het kruis kermde van het dragen van een toorn Gods verstaan? o, Soms overvalt ook onze ziele iets van dat weemoedige zielseenzame; als er in onze omgeving geen toon is die weerklank geeft op het roepen van ons hart; als elke klacht, die we als een rave uit de arke onzer ziel uitlaten, wel vliegt en fladdert over de wateren des levens om ons heen, maar straks tot onze eigen ziel terugkeert, zonder een plek voor het hol van haar voet gevonden te hebben. Dan dorsten we naar sympathie, en ze is er niet. We smeeken om een vriendelijk woord uit het hart, en er is niets dan stroefheid 0111 ons heen. Koperen muren van rondsom. Eindelooze holten en leegten van alle kanten. Geen woord dat ons goed doet. Geen toon die ons de liefde des medelijdens gunt. Van ons bitter lijden geen verstand, geen besef, geen gevoel! En toch, hoe diep dan onze ziel ook onderduikt en dreio-t te versmoren m haar doodelijke benauwing, toch is het voor een kind van 1x0(1 nooit een eenzaamheid als eens Jezus doorworstelde /,oo dikwijls we opgaan naar den heiligen Disch roept onze kerk in haar formulier aan al haar kinderen zoo hartroerend toe: Die van Zijn God verlaten wierd, opdat ivij nimmermeer verlaten zouden w orden ! En dat roepen van het heilig Nachtmaal klinkt na, ook als we m de eenzaamheid nederzitten en het heimwee naar sympathie ons nart saamwringt. A oor ons is er in onze eenzaamheid altoos onze Heiland wiens eenzame eens zoo onuitsprekelijk verlaten wierd om onzentwil. Maar voor hem was er in dit eenzame niets. onzentwil was door den vloek alles voor hem afgesneden. Zelrs zijn \ ader die in de hemelen was. Ln al wat hem bleef was „het geweld des honds", d. i. van den schandelijk geworden mensch, die in die eenzaamheid en in die doitTalsèT8 6 Gods n°g aan dorst keffen en aan o Uw Heiland heeft zoo onnoemlijk diep geleden, toen hij alleen met zijn eenzame was, en dan die hondsche mensch, die 'hem in zijn zielsbenauwdheid nog sarde! XXXV. „©ie liaorfitjgingen ïa^teröcn Ijcm." En die voorbijgingen lasterden hem, schuddendo hunne hoofden. Matth. 27 : 39. Toen de duivel, zoo sprak Lukas, de Evangelist, alle verzoeking in de woestijn voleind had, en niets op Jezus had vermocht, toen week hij van hem voor eenen tijd. Hij is dus teruggekomen, en de Schrift geeft duidelijk te kennen, dat dit terugkomen van Satan plaats greep, toen Jezus „den drinkbeker" ging drinken. Dit merkt ge het eerst, als Petrus op .lezus' eerste aankondiging van „dien drinkbeker", heftig en vol vuur antwoordt: „Heere, dit zal u geenszins geschieden", en Jezus hem terugwijst met het: „Satan, ga achter mij". Ge merkt het voorts, als er staat: „toen voer Satan in het hart van Judas". Ge voelt het in dat roerende zeggen van Jezus: „De Satan heeft zeer begeerd u ie ziften als de tarwe, maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude. Rechtstreeks spreekt Jezus zelf het uit als hij zegt: „De Overste der wereld komt, maar heeft niets aan mij." Het straalt door in heel de zielbeklemmende worsteling in Gethsémané. Het was voorzegd in het paradijs woord, dat de Satan aan het zaad der vrouw de verzenen zou vermorzelen. Het was voelbaar aan zoo menigen demonischen trek die het lijden van den Man van smarte noodeloos verscherpt heeft. Maar het sterkst, het brutaalst kwam het uit, toen Jezus als machtelooze aan het kruis hing, en toen er op eenmaal een vloed van giftige lastering tegen hem oprees, en de demonische lust zich van de' omstanders meester maakte, om den stervenden Jezus opzettelijk te grieven, te kwellen, en te krenken. De eene Evangelist noemt het „bespotten," een ander „beschimpen," een derde „lasteren," maar het woord doet er niet toe, met den laaghartigen schimplach om den gemeenen mond sarden, tergden, kwelden ze den stervenden Jezus, of ze hem nog, eer hij stierf' zeer konden doen in zijn hart. Niet dat ze scheidtaai bezigen. Dit had bij deze brooddronken schare nog binnen de perken van het menschelijke kunnen blijven. Neen, maar ze deden na wat Satan zelf in de woestijn gedaan had. Had toen Satan, zijn rekening makende op den honger die Jezus kwellen moest, hem vlijmend en uitdagend toegevoegd: „Indiengij de Zone Gods zijt, zeg dat deze steenen brooden worderi \ en stil uw honger -— hier gilt priester en volk om het kruis: „Indien gij de Zone Gods zijt, verlos uzelren en kom af van het kruis". Zoo riepen die voorbijgingen. Zoo riepen de overpriesters en schriftgeleerden. Zoo riep een der medekruiselingen. En de Romeinsche soldaten, die natuurlijk van geen Messias afwisten, schreeuwden, hun krijgsmanseer verzakend, in het wild geroep meê. Nu moet ge u daarbij de oostersche passie voorstellen. De Joden die onder ons wonen, zijn verwesterd, en toch, als ge ooit Joden tegen elkander razen en tieren en gillen zaagt, moet ook 11 wel de heftigheid van hun gebaren, de snerpende, snijdende toon van hun stem, en de verscheurende uitdrukking van hun vertrokken gelaatstrekken getroffen hebben. En toch, om (lolgotha was het nóg vreeslijker. Daar was het onvervalscht en onverzwakt oostersch. De laaie hartstocht, de tronie gansch in wilden gloed, heel het lichaam in den rvthinns van den feilen hartstocht zich meê bewegend, de stem met diepen keelklank schier ziedend en sissend. Helsch, demonisch! En dat moest uw stervende Jezus aanhooren, dat moest hij aanzien, dat brak tegen hem los, om, kon het, met giftigen pijl zijn ziel te doorvlijmen. G-e kunt u den blos van weerzin voorstellen, die er door op het reeds verbleekend gelaat van uw Heiland toog. Dat was het antwoord van menschenlippen op zijn bede voor zijn vijanden, voor zijn beulen. \ oelt ge dan niet wat het zijn moet, voor menschen te sterven, en zoo in zijn persoon die menschheid voor zich te zien ? Ons menschelijk wezen heeft twee tref bare kanten. Men kan tegen ons woeden door ons zeer te doen aan ons lichaam èn men kan tegen ons woeden door ons zeer te doen in onze ziel, in ons karakter, in onzen innerlijken persoon. Nu, naar het lichaam hadden ze Jezus niets gespaard. Ze hadden hem geduwd en gestompt, met hun zwadder bespogen, hem geslagen op het hoofd, hem gegeeseld tot het bloed hem van den rug leekte, hem een kroon van doornen in het hoofd gedrukt, hem zelf zijn kruis van Gabbatha laten sleepen. En toen de vreeselijke kruisiging, dat slaan van de nagels door zijn handen, dat aldoor verzwakkend bloedverlies, tot eindelijk de kracht bezweek, en het sterven blijkbaar naderde. Maar bloeddorst wordt door het zien van bloed niet gestild. De bloeddorst zelf heeft zijn dieperen oorsprong in het hart. En ten slotte is het de ziel van den booze, die rechtstreeks op de ziel van zijn slachtoffer afgaat, en niet kan rusten eer ze aan een bitter wederwoord merkt, hoe ze haar slachtoffer inwendig giftig getroffen, en doodelijk geraakt heeft. Daarvoor doet dan geen pijl en geen stok en geen sabel, geen geeselkoord noch kruisbalk dienst. Neen, die bitterste woede koelt zich door het woord. Dan zint de kwelgeest op het snijdendste woord, dat het diepst kan indringen, en het pijnlijkst kan wonden. En dat woord wordt dan uitgestooten op een toon, waarin de haat der verachting aan haar wreedheid botviert. En oog, en gelaatstrek, en gebaar verzeilen het giftige woord, als om het tot in het hart van den lijder thuis te brengen, en te genieten in de wonde die het aan dat hart toebrengt. Dat is het wat ligt in die u ergerende mededeeling van den Evangelist, dat zij die roorlrijr/inyen Jezus laster den. Een laatste uitgieting der kwaadaardigheid. Een laatste poging om Jezus, eer hij stierf, nog dieper dan met geeselkoord of kroondoorn, te wonden in de gevoeligste plek van zijn hart. Dat loonden met het woord heeft hier zoo geheel eenige beteekenis. De giftig geworden mensch kan wonden met het woord, omdat God hem, geheel eenig, boven alle andere creaturen, de gare van het woord schonk. De storm loeit, de leeuw brult, de slang sist, en reeds die hoorbare uitingen kunnen u met angst vervullen, maar het is nog het woord niet. Met het woord wonden, kan de mensch alleen, hij, die naar het beeld van God geschapen is. Hij stoot niet maar geluiden uit, maar gedachten, en in die gedachten kan hij gif mengen, en dan die gedachte vlijmend toescherpen, en aan die gedachte weerhaken geven, tot ze wondt vergiftigt en zitten blijft. Christus is het Woord, het Woord dat in den beginne bij God en God was. En uit Hem is óns het woord toegekomen, de gedachte en de uiting der gedachte. Onze eere, ons Goddelijk privilegie, zoo dat woord en die gedachte ons uit den mond vloeiden naar het Goddelijk bestel. Maar ook onze diepste ^ zelfonteering, zoo we die gave van het woord tegen het heilige richtten, en niet eere en lof, maar smaad en lastering voortbrengen, lastering om te kwellen en te dooden, waar het woord liefde ademen en leven wekken moest. En hier keert zich dit in smading omgezette woord tegen het Woord. Het is de Gever van het woord, die met zijn eigen o-ave gehoond wordt. Het is uw Jezus, die als het Woord, als de Zone Gods, in zijn stervensweeën nog op zijn Goddelijk hart wordt getrapt. „Indien gij de Zone Gods zijt, kom af van het kruis". Zoo blies Satan het hun in. Zoo heeft Jezus het gevoeld. Zoo was de toeleg in de wonde, die Jezus werd toegebracht. Maar zij die voorbijgingen, wisten niet wat ze deden. Zij geloofden niet, dat Jezus de Zone Gods, en het eeuwige Woord, en lsraëls Messias was. \ oor hen was Jezus een dweper, een die zichzelf misleidde en het volk misleid had. Hun zonde was juist, dat ze niet aan Jezus geloofden. Maar in dit hun ongeloof werden ze de instrumenten van Satan, en door hen heeft Satan Jezus nog in zijn sterven gekweld. In kalme, heilige majesteit heeft Jezus ook dien bittersten aanval doorstaan, en ook hier werd het woord vervuld: de Overste der wereld komt, maar heeft aan mij niets. Niet Jezus, de medekruiseling nam op dit sarrend lasteren het woord: \ reest gij God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt ? En toen sprak Jezus van het Paradijs. Geen gedachte van weerwraak hemelsche gedachten vervulden zijn ziel. Maar op ons zet Satan zijn boosaardig handwerk voort. Wij roemen in het kindschap. We belijden van Jezus te zijn. We betuigen te weten, dat we uit den dood overgegaan zijn in het even. En nu komt Satan, soms zelf in zielsverzoeking, doch meest door menschen, ook op ons af, en roept ons toe: Indien ge dan kinderen Gods zijt, waarom weerstaat ge mij dan niet, waarom kan de zonde u dan nog telkens verrassen, waarom schiet ge dan nog zoo telkens m uw geloof, in uw liefde, in uw heiligen wandel te kort r In den grond dezelfde lastering van onzen staat. Tegen Jezus • Indien gij de Zone Gods zijt, betoon dan de macht van den Zone Gods. Tegen ons: Indien gij een kind van God zijt, betoon dan de zedelijke macht van een kind van God. Voor ons te banger, omdat we ons dan schuldig weten. Omdat het verwijt in onze eigen ziel op Satans lastering een echo geeft. En toch worstelen we er tegen in. Schuldige kinderen, maar toch kinderen van onzen God. Voor God ons verootmoedigend, maar tegen Satan geestelijk-hoog ons verwerend. „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ?" En dat moogt ge, dat moet ge, dat kimt ge doen. Maar bedenkt het wel: Dat kunt ge, dat moogt ge, niet om wat in u is, maar alleen omdat uw Heiland den beker van lastering voor u heeft uitgedronken, en door geen Satan zelfs u uit zijn hand laat rukken. En daarom voor hem, die stervend aan het kruis om uwentwil de lastering verdroeg, de cijns van uw aanbidding, van uw liefde, van uw nooit eindigenden dank. XXXVI. vfyij tua£ lieracïjt!" Hy was veracht en de onwaardigste onder de menschen. een man van smarten en verzocht in krankheid; en oen iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hém; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. Jesaia 53 : 3. Nog altoos is er om ons heen geen naam die zoo hoog, geen naam die zoo lieflijk, geen naam die zoo heilig klinkt, als de naam van onzen dierbren Jezus. Hoe ook een deel der kerk van hem afviel, en de toongevende mannen hem den rug toekeerden, en de maatschappij al meer buiten hem omleeft, toch blijft de naam van Jezus in eiken kring en onder alle groep nog met eere genoemd. Smaden durft men den henige nog niet. Wel is men van den wezenlijken Middelaar op al verder afstand vervreemd, en heeft men voor den levenden Heiland een „Rabbi van -\ azareth" in de plaats geschoven, dien men slechts eert als religieus genie, of als toonbeeld van zachtheden. Maar hoezeer ook het beeld van den Heiland vervalscht zij, toch blijft men ook onder die onjuiste trekken hem nog eere bieden. Ook voor de modernen, ja zelfs voor hen, die achter de modernen staan is de naam van Jezus nog altoos een naam, die tot iets edels bezielt. Wel zijn er reeds uitzonderingen, en als men gezien heeft de spotprenten waarmee de Joden in Duitschland en de raddraaiers m Belgie, de hoogheerlijke persoonlijkheid onzes Heeren nu reeds vervolgen durven dan ijst men bij de gedachte, hoe misschien reeds m het derde geslacht, ook die algemeen-menschelijke eere- bieding voor onzen Jezus in de smadelijkste verguizing verkeeren zal; — maar zoo- ver zijn we thans nog niet. In onze betere kringen, tot zelfs op de publieke markt, is de naam van Jezus nog altoos een gevierde naam. Bijna niemand onder ons, die nog een ideaal heeft, of hij verbindt dat ideaal aan den naam van Jezus. En ook daar, waar men zelfs dien band doorsneed, is nog altoos het koele zwijgen een eerebiedinge, die de uiting van den haat tegenhoudt. Eens was dat anders. Toen Jezus in den hof der Olijven geboeid en met politieagenten naar het Joodsche rechthuis werd gevoerd, en op G-abbatha ten toon gesteld en op Golgotha aan het vloekhout gehangen, — toen was er voor Jezus' naam geen eere. Toen kleefde er aan dien heerlijken naam smaad en schande. Zulk een drukkende, hinderlijke, ergerende smaad, dat zelfs de vurigste van Jezus' intiemste jongeren, dien smaad niet aandorst, en toen ze hem vroegen: „Zijt gij ook niet van die naar eeden greep en tot bezweringen zijn toevlucht nam, om toch maar den schijn zelfs te ontgaan, als moest die smaad en die verachting, waar zijn Heiland onder gebogen ging, afdruppen ook op hem. En dien smaad, die verachting, die zoo krenkend en grievend was, dat zelfs een Petrus er voor terugschrikte als voor een giftige slang die hem met haar beet dreigde, dien diepen hoon heeft uw Jezus gedragen. Hij die dien hoon, o, zoo veel dieper nog dan Petrus voelde, hij heeft er meê gestaan voor aller oog en er meê gehangen voor aller blik, voor die blikken, zoo vol onbeschaamdheid. En toen zijn bloed om ons vergoten werd; en zijn adem stikte in de borst; toen doodde nog giftiger pijl, dan de doodsangst, de eere van zijn goddelijken naam voor het eerbesef van zijn doodgenepen hart. De eere is beter dan het leven en de naam voor den man van eere heiliger dan de levenswarmte van zijn eigen bloed. Eere te hebben, eere boven allen naam, was het heerlijk loon, dat de Man van smarte om den arbeid zijner ziel en voor zijn diepe krenking ontvangen heeft. Maar om tot die eere boven alle glorie en dien naam boven allen naam te kunnen doordringen, heeft onze Jezus dan ook niet alleen het kruis verdragen, maar ooi• de schande veracht, en diep, zeer diep liet hoofd gebogen, onder den schriklijken hoon en smaad, dien booze nijd over hem uitspuwde. Het was een vreeslijke keer te Jeruzalem. Tot dusver meed Jezus meest de kringen waarin men hem haatte 1 rouwhartige jongeren, bewonderende vrienden, vriendelijke vrouwen omnngden hem. o, Die schare die aan zijn lippen hing, die geredden die hem dankten, die hopeloozen die den zoom van zijn kleed drukten, ze waren nauwlijks te bedwingen, ze wilden Jezus koning maken; en nog op Palmzondag had men de palmtakken voor zijn voeten gestrooid, en de kleederen op zijn weg gespreid denzone Davids!18 Jeruzalems poorten geroepen: Hosanna Tot dusver had Jezus liefde ingedronken, dankbre blikken om zich heen gezien, o, in zoo veler hulde genoten. Maar nu, m den hof der Olijven, keert dat alles plotseling om. iJet is de ure der duisternis. De goeden wijken terug, de boozen treden op den voorgrond Johannes vlucht en Judas blijft bij hem. En nu opeens begint de diepe, schnklijke verachting, de grievende smading en de krenkende hoon. Ook die verachting was een deel van den drinkbeker dien hii drinken moest. •' Reeds eeuwen vooruit had hij het voorzien, en bij dat voorzien, op Davids lippen geklaagd: „Ik ben een worm en geen man een smaad van menschen, en veracht van het volk. Allen die mij'zien bespotten mij zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, en roepen dan: Hij heeft het op den Heere gewenteld, dat die hem nu uithelpe, dat die hem redde, als Hij lust aan hem heeft'" En toen eeuwen later de Heilige Geest de tweede teekening van Grolgotha door de hand van Jesaia aan zijn kerk schonk, toen werd die verachting weer zoo opzettelijk met diepen trek er in geteekend, toen het heette: „Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen; een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht." r t?e® landelijk de ure der duisternis kwam, ja, toen heeft die menigte er werkelijk gestaan, die wilde hoop, die hem uitjouwde en nagilde en riep om zijn bloed; toen zijn ze er geweest die eervergeten soldaten, die hun spotzucht aan onzen lieven Heiland gekoeld hebben; en toen hebben ze met hun helsche troniën daar voor den stervenden Jezus staan razen en tieren, die onmensclieLijke priesters en wijzen van Israël, toen ze schreeuwden: „Indien ge nu (xods Zoon zijt, kom dan nu eens af van uw kruis!" In die diepe verachting school iets van den vloek dien .Jezus om ons van den vloek te verlossen, voor ons gedragen heeft. Die mannen en vrouwen die zoo diepe verachting over hem uitgoten, deden dat niet uit zich zeiven. Die daar achter zat en hen aanprikkelde en de lippen tot lasteren vergiftigde was de oude vijand, die wel geweken was voor een tijd, maar nog altoos Overste der wereld bleef en zijn ure had afgewacht. Uit de hel is die giftige taal van krenkende smading door Satan aan die instrumenten van zijn onheilige woede geïnspireerd. Ze deden wat ze zelf niet wisten. Hoor maar: Vader! zoo bidt Jezus, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen! Niet dat die mannen, die vrouwen, die priesters daarom onschuldig zijn. Yerre van dien. Al wie, waar of wanneer ook, zich door Satan laat gebruiken, doet daarin schriklijke zonde, dat hij Satan dient, waar hij God moest dienen. Maar dit steekt er dan toch in, dat die personen die toen op Grolgotha zoo nijdig gilden, niets erger, niets boozer, niets slechter waren, dan wij, zoo dikwijls wij ons aan Satan leenen, om gebruikt te worden in zijn gevloekten dienst. Dit roept het ons dan toch toe, dat al ons knielen voor Jezus ons geenszins ontheft van de medeschuld aan wat toen tegen Jezus door menschen als wij gelasterd is. Dit zal uw ziele er dan toch uit verstaan, dat ge voortaan niet meer denkt: Die schandelijke menschen lasterden Jezus, maar ik, vrome ziel, kniel voor hem neder! Neen, neen, maar dat ge voelt, diep in uw boos hart voelt: „Aan dat lasteren is ook mijn hart schuldig, en dat ik nu niet laster, maar mijn Jezus liefheb is loutere genade, goede, vriendelijke, duizendwerf verbeurde genade van mijn God. En als uw eigen hart dan soms zelf zoo bang voor wat smaad en zoo terugdeinzend voor hoon en verachting van menschen is, o, bedenke uw ziel dan deze twee. En wel in de eerste plaats, dat smaad met en smaad om Jezus te lijden, een o, zoo heerlijk en zalig deelgenootschap aan het goddelijk lijden van uw lieven, dierbaren Heiland is, dat uw ziel wel verre van te klagen: „Dit krenkt mij het leven!", veeleer jubelen moest: „In dien smaad en die verachting leeft een verloste des Heeren op!" Maar dan ook en veel meer nog dit: Echte smaad, wezenlijke schande zou dan pas over u worden uitgegoten, als eens, in den dag des grooten oordeels, al uw zonden en booze gedachten voor de wereld der menschen en de wereld der engelen openbaar zouden worden, en gij diep beschaamd in al uw naakte schande wierdt ten toon gesteld. En zie, dat ge aan dien smaad, aan die schande nu ontkomt, dat, mijn broeder, dankt ge aan Jezus, aan hem die veracht was geworden, opdat gij nimmer onder de verachting en schande bezwijken zoudt. °> uw ziele er den „Bevrijder van schande" voor dank! XXXVII. „Jtëon&Eröaarlp omlaag gebaaïb." (GOEDE VRIJDAG) Hare onreinheid ia in bare zoomen, zij heeft niet gedacht aan haar uiterste; daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald; zij heeft geenen trooster; Heere! zie mijne ellende aan, want de vijand maakt zich groot. (Klaagl. 1 : 9.) Op den weg naar Emmaus ontvingen Lukas en Cleopas een onderwijzing van hun Heere, die al Gods kinderen hun benijden. o, Hoe zou onze ziel één en al gehoor zijn geweest, als we zeiven het eens van zijn lippen hadden mogen hooren, hoe hij heel de Schrift des Ouden Verbonds doorliep, om het uit de boeken van Mozes en al de profetische geschriften te betuigen, „dat de Zoon des menschen alzoo lijden moest om eerst door dat lijden in zijn heerlijkheid in te gaan." ' Hoe voélt elk onzer, dat de Heere ons zijn heiligen Messiasnaam in tal van woorden en beelden en feiten zou getoond hebben, waar wij bij het lezen der Heilige Schrift van het Oud Verbond nauwelijks vermoeden van hebben. En als dan de symbolische overdrijvers ons ter aanvulling van die leemte hun inzichten in het Oud Verbond aanpreeken, dan voldoet dat toch niet. Dat leeft niet. Dat tintelt niet. Daar trilt geen heilige bezieling in. Daarin zien we het Messias-leven niet van onzen Heere. Stille lezing van het Oud \ erbond spreekt dan de ziel nog beter toe, en als ge zoo in de Klaagliederen (lods profeet van Jeruzalem 'C'rf' die °p dm T*' :oorfy9aat' aanschouwt of er een smarte is gelijk mijne smarte/" dan hoort elk kind van God daarin een profetie van de klacht die op Golgotha viel te be- m> Peth '6n i °f Zljn 8tervende Heiland het ook hem Gethsemane en van het kruishout toeroept: „o, Gij allen die op den weg voorbijgaat, aanschouwt en ziet of ooit een smarte geleden is, als ik leed; ooit een lijden als mij is aanged"^ hlnï "k'f101} !e telm?el °P Sion' en al wat in dien tempel blonk en schitterde het had alles het beeld van Messias gedrao-en En daarom toen Jeruzalem inzonk, en daalde en wegzonk toen hebben die steenen het met gevoeld en heeft dat voorhangsel het niet gevoeld maar toen heeft de Heilige Geest er den profeet van laten profeteeren, hoe die weeklagen en doodskla^en van het stervend Sion slechts voorspel van de schriklijke vervaarnis waren die eens Messias m zijn lijden zou bevangen ïrn 1 J.. J. I- 1 • . , . Een door PnH l mz™g wegzlnking was zoo ontzettend! Jien door God verkoren plek. De plek waar Hii ziin heerlijkheid had doen wonen. Zijn lieflijke woning waaruit d^reuke der otteranden opsteeg voor zijn heilig aangezicht. En dan zulk een tad vertreden door godloochenaars, en door de goddeloo/en be spuwd en uitgebrand. En ten leste de woeste heidenen staande op den top van den berg des Heeren, om het uit te Xn en uit te krijschen: Jehovah is overwonnen, zijn huis ligt verbrand'" t' het woord "»8 maar gedaald moet de diepte der vernedering uitdrukken; en zelfs dat drukt omla^eSdÏCi'?"™"' *+ *' "B« «?& =• rjK eeuwighjk wonen!" En nu, nu jubelde Basan en^prongdebulSe berg van hoovaardij op, terwijl van Sions heuveltop nfete dan de rook der pnmhoopen omhoog steeg. P de All K" t0(jh' ook dat was slechts profetie van de onbeschrijflijke onuitsprekelijke vernedering waarin uw Jezus zou verzinken ' ij, bij wiens kribbe Gods engelen van glorie zono-en- aan wiens lippen duizenden hingen; die aller krankheid genTen had die op den Thabor had geblonken in majesteit; en van wL het én *" -b,J *» D|>°P"»<"•*. i h.r™w™iktg welbehagen heb." Hij, God geopenbaard in het vleesch, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, en die het afschijnsel zijner heerlijkheid droeg. En die heerlijke persoon nu door ruwe gerechtsdienaars aangegrepen, gebonden om de polsen met koorden, \ ooi ingeduwd en mishandeld, bespot en in het aangezicht gespuwd, met striemen gegeeseld, en gevloekt, en straks met spiekers door de handpalmen 'geslagen en naakt uitgetogen aan het schandhout genageld; o, zeg zelf, is het ook hier niet, ja, niet hier veel meer nog dan bij Jeruzalems puinhoop: „Hoe wonderbaarlijk omlaag gedaald Neen, die diepte waarin uw Heiland wegzonk, die peilt uw oog niet. Daar kunt ge niet bij. Daar zoudt ge eerst eeniglijk, door zelf in eeuwig verderf weg te zinken, een besef van kunnen krijgen. Die diepte peilt Satan. Die diepte peilen de eeuwig verlorenen. Die. diepte is zoo diep als de bodem der eeuwige verderving ligt. Want daar, daar had elk kind van God in moeten wegzinken. In die diepte had elk nu geredde moeten afdalen. Zoo laag en wonderbaarlijk laag hadt ge eeuwiglijk moeten verzinken. En daar, daar daalde hij, uw Heiland, voor Gods volk m af. Om het al zelf en voor u uit te drinken, wat u eeuwiglijk de bittere drank der verdoemenisse zou geweest zijn. Om in dien stroom van vloek en dood onder te worden gedompeld, waarin gij eeuwiglijk zoudt verzwolgen zijn. En oni in te dalen tot in die allerdiepste en wonderbaarlijk diepe vernedering, die eeuwiglijk uw lot zou geweest zijn, zoo er geen hulpe ware besteld bij dien Held! En daarom roept de Schrift u toe: Zie op dat kruis, aanschouw de ontzettendheid van dat geheim en verborgen lijden. Hoor dat roepen: „Gij allen die op den weg voorbijgaat, ziet of er een smart is gelijk mijne smart", en roep dan met den profeet m verbazing en met aangrijping der ziele het ook van uw Heiland uit: „Hoe wonderbaarlijk omlaag gedaald/" Hij die alle engelen en serafs gebiedt, ineenkrimpend m het stof en weedom des" harten, dat een engel hem vertroosten moet! AS £Z£l*°eh"" "J" ™»d»»p ^ Hij, wien eens alle vleesch om behoudenis zal aanroepen, als een uitvaagsel en afschraapsel, zijn plek en plaats op aarde niet waard, opgehangen aan het vloekhout en nog in zijn sterven gesard rooi des Doods, hij, de Heere des Levens, die eens alle Dood verslinden zal in zijn mogendheid. ingedrage™ Uitri6P ^ ^ ^afsPelonk' nu zelf in de grafspelonk S' g°ddelooze. die gered zijt, is het niet wonderbaarlijk, dat zoo laag en zoo omlaag m die peillooze diepte van vernedering uw lieve, heerlijke Heiland dalen kon! • 8 En dit nu deed hij om u, deed hij voor u; om u in uw sterven !n S, e'>, dlt eeuwige wegzinken een eeuwig verhoo^en in heerlijkheid te bereiden. ° Maar laat uw ziele dan toch gebeden zijn, om niet. op den wee waar dat kruis staat voorbij te gaan; neen, maar stil te staan en dat kruis aan te staren; en in de diepte van die wegzinking met heel uw ziel en heel uw zinnen in te gaan °, \\ ie onzer heeft ooit, ooit naar waarde beseft wat Immanuel voor ons deed en voor ons leed. En nu worden we daar wel gewoon aan. Zoo is de verderving onzer natuur aaSrijpt0rt Z0° alt°°S Van dat kPUiS' dat het u biJna niet meer Maar juist daarom is zulk een goede Vrijdag dan nog goed ant die bepaalt er u bij; die trekt er u naar toe: die noopt u om m dat kruis u m te denken. metnurilditd7m°°gt' 611 dan aanstaart, en er in komt met uw ziel wie hij is, en wat hij daar leed, en hoe de toorn Gods op den Zoon van God was, o, dan zal het ook u niet meer gewoon zijn, maar ook uw verbazing wekken, en de ziel /al ook ÓmlUaLrnnen8te h6t Uitr0epe": "HoS wonderbaarlijk gedaald naar , 9 XXXVIII. „©routae, 3te ulu 511011." Jezus nu, ziende zijne moeder en den discipel, dien hij liefhad, daarbij staande, zeide tot zyne moeder: Vrouwe, zie, uw zoon. Joh. 19 : 26. Jezus mijdt eerst den raoeder-naam. Hij zegt niet: „Moeder, lieve Moeder", maar schijnbaar in koeler zin • Vrouwe, zie, uw zoon. En dan eerst spreekt hij tot den discipel dien hij lief had: „Zoon, zie, uw moeder'. Maar wat hemzelven aangaat, wordt van geen hinder- en van geen moeder-betrekking gerept. Zoo was het niet nu pas. Eeeds te Kana in Galilea, toen'hij het water in den wijn verkeerde, heette het van zijn lippen niet. Moeder, maar „Vrouwe", wat heb ik met u te doen? Toen het volk van Kapernaüm riep: „Zie, uwe moeder en uwe broeders zoeken u", antwoordde .Jezus hun, zeggende: „Wie is mijne moeder of mijne broeders? Zoo wie den wil van God doet, die is mijn broeder, en mijne moeder". En zelfs reeds toen hij, nauwelijks twaalf jaar oud, in den tempel was achtergebleven, en zijn moeder hem met angste zocht, staat met geen woord, dat hij den moedernaam uitsprak. Nergens, bij niet één der Evangelisten, lezen we, dat .lezus ooit in zijn openbaar optreden in Maria zijn moeder begroet heeft. .. Dit kan niet gevallig, het moet voorbedachtelij k geschied zijn. Hij stond niet als kind tot zijn moeder, maar zij als verloste en begenadigde tot hem haar Heiland in zielsbetrekking. Niet hij ireïoofde "in haar moederhart, maar zij was door geloof aan haar Verlosser verbonden. Boven alle vrouwen daarin begenadigd, dat zij den Heiland der wereld onder haar hart had mogen draden diert ze wat voor elke andere moeder zoo rijk en zoo schoon^is' de afhankelijkheid, waarmee anders de volwassen zoon aan zijn bejaarde moeder kleeft. Zoo dikwijls zij die weelde zoekt, wordt ze teederlijk door Jezus teruggewezen. Hij kon niet voor haar zijn wat anders een zoon voor zijn moeder moet wezen. De band v'an het bloed was hier in den band des geestes, die haar aan haar Heiland verbond, opgegaan. Eerst hier bij het kruis, vlak vóór het Volbracht van G-olgotha klonk is het de aardsche band, die weer meê gaat spreken. Had Nimeon het haar niet reeds in den tempel voorzegd dat eens een zwaard door haar ziel zou vlijmen? En nu het daaraan toe is, nu ze tegelijk ais verloste gelooft, maar ook als moeder lijdt, zoo als geen ander bij Golgotha met en om Jezus lijden kon, nu eerst gedenkt Jezus de leegte die in haar moederleven door zijn sterven zou ontstaan, en nu roept hij haar doelende op Johannes, die bij haar stond, van het kruis toe • v rouwe, zie, uw zoon! Er sprak heldenmoed m die vrouwen, dat ze het aandorsten, op dat ontzettend oogenblik, ter poorte van Jeruzalem uit, den wee naar Golgotha m te slaan, en tot vlak bij het kruis door te drin- ffn'jj0p j?evaar af van besP°t en beleedigd te worden door het bloeddorstig gepeupel. Petrus was bezweken, tot driemalen toe bezweken, nog zelfs eer Jezus gevonnist was; maar Maria, met die andere vrouwen trotseerde elk gevaar, en wil met de trouw van het moederhart den stervensblik van Jezus opvangen. Johannes hadden ze met zich genomen, den discipel die door ïefdedrang het sterkst onder al de jongeren aan zijn Jezus verbonden was. Ze hadden eerst dien bangen Vrijdagmorgen in Jeruzalem door•t r* ,l1(; onwaarschijnlijk reeds vroeg door Johannes, toen hij uit Gethsemane gevlucht was, gewekt uit den slaap, en verontrust door de schrikverwekkende tijding, dat Judas Jezus verraden, en üe wacht hem gevangen genomen en naar het Sanhedrin gevoerd had. W at ze toen gedaan hebben, of ze naar de poorte van de Raadzaal geslopen zijn, om den uitslag te vernemen, of ze op het marktplein bi] trabbatha onder de woelende menigte van verre hebben gestaan ot dat Johannes alleen op kondschap uitging, en haar ten slotte de ontzettende tijding bracht, dat Jezus tot het kruis was ver- oordeeld, — de Evangelisten zeggen het niet, en geen gissing kan hier baten. Ook staat er niet, dat ze op den weg meegingen, toen Jezus ter strafplaats werd uitgeleid. Eerst als de kruisiging voleindigd is, en het op het laatst loopt, worden ze, en dan nog alleen maar door Johannes, vermeld. Eerst bleven ze onder de schare, die zich verdrong, onopgemerkt. Pas op het laatste oogenblik schijnt Maria, toen ze het sterven naderen zag, vooruit te zijn gedrongen, vermoedelijk door Johannes gesteund. En toen, toen ze voor het laatst, met een blik waar namelooze smart en bange moederlijke ontferming in sprak, tot haar stervenden Heiland opzag, toen zag Jezus ook haar aan, en niet te luid, om den spot der schare niet te wekken, maar luid genoeg dat zij het verstaan kon, riep hij haar met reeds bezwijkende stem toe: Vrouwe, zie, ww zoon. Dat Jezus op dat oogenblik om zijn moeder leed, gelijk zij leed om hem, is bij de diepte van zijn menschelijk medegevoel niet anders denkbaar. Er lag óók verkwikking voor zijn hart in. In Gethsémané waren zijn jongeren gevloden, en ontbrak in hen de manlijke kloekheid om zijn ziel te troosten, toen zijn ziel bedroefd was tot den dood toe. Vlak bij de zaal van het Sanhedrin had zijn Petrus hem tot driemalen verloochend. En sinds heel dien dag door was zijn ziel verschrikt door het aanstaren van den blik der woede en van den bloeddorst der priesters en der gillende schare. Nog terwijl hij aan het kruis hing, had de ruwheid der krijgsknechten en de lastering der overpriesters zijn ziel doen huiveren. Al die lange, bange uren door had hij den wijnpersbak alleen getreden. Het was, of niet één blik van het menschelijk oog hem van liefde en van deernis mocht spreken. En zie, te midden van die donkere schaduwen, glinstert daar nu op eenmaal de liefde uit het vrouwenoog hem tegen, de blik der liefde van zijn moeder en van den discipel, die hem onder allen het dierbaarst was. Een glinstering der liefde, als om hem met die menschheid, waarvoor hij sterven ging, te verzoenen. Een verkwikking in het bangste oogenblik, hem door den \ ader beschikt. En toch^ een verkwikking die niet onvermengd kon zijn. Want dronk Jezus al met heiligen wellust die teug van menschelijke liefde in, tegelijk deed eigen liefde hem peilen, wat in dat gefol- terde hart van zijn moeder doorworsteld werd. Hij wist het, dat was nu het oogenblik, dat haar het zwaard zoo bitter door het moederhart vlijmde. Moeder te zijn, moeder van zulk een Zoon, en dan dien Zoon, onder smaad en hoon, aan het vloekhout te zien sterven, o, al heeft ze op dat oogenblik, om Jezus' wil, haar tranen bedwongen, Jezus heeft die bittere tranen zich achter het gespannen oog zien verbergen. Het zwaard, dat door haar ziel ging, was een zwaardsteek te meer door zijn eigen teeder, fijngevoelig hart. En daarom denkt Jezus om zichzelven niet. Ontfermend gaat zijn liefde naar die in haar smart bezwijkende, en toch in haar smart zoo heldenmoedige vrouw uit, en meer fluisterend dan luide het uitroepend, zegt hij zachtkens tot haar, maar zoo dat ook Johannes het hoort: Vrouwe, zie, uw zoon. Er lag in dit woord, zoo ge wilt, ook een toezegging van huislijke verzorging. Ook in zijn sterven sluit Jezus het oog niet voor den nood des aardschen levens. Maria kan niet alleen blijven staan. De smaad van het ter dood brengen van haar zoon zou haar najagen. ie weet wat angste, alsof men ook aan haar de hand zou slaan, en om haar zoon gevangen nemen, in die ure der verschrikking haar hart bestormd hebbe. En reeds daarom geeft Jezus haar een rustpunt voor haar zoekend hart. Johannes zou onder menschen het voor haar, het als een zoon voor zijn moeder opnemen. „Yan die ure af nam de discipel, dien Jezus liefhad, haar in zijn huis." Maar hoeveel meer lag er niet in dat diepe woord. \ an een liefde, die den hartstocht des gevoels doet opwellen, bij Jezus geen zweem. Geen oogenblik sleept het gevoel hem mede. Ilij weet, dat het voor Maria de bangste worsteling zal zijn, om den aardschen band, die haar aan Jezus bond, te boven te komen, en van nu voortaan alleen r/eesielij/e in haar Verlosser zalig te zijn; sterker nog, om welhaast in datzelfde kruis te jubelen, dat nu'bij den aanblik haar moederhart verplettert. En daarom spant Jezus dien band des bloeds niet, door het woord van „Moeder" over zijn lippen te laten komen, maar maakt dien band veeleer los, door haar ook nu toe te spreken als Vrouwe. En waar het moederhart, in zijn leegte en leemte, geen rust kan \ inden, daar beschikt Jezus haar een ander die met kinderlijke teederheid haar moederlijke liefde beantwoorden zou; daar wijst Jezus haar op den warmst-gevoelende onder zijn jongeren, en geeft haar Johannes als van nu voortaan haar aangenomen zoon. Teedere, heilige wisseling van plaatsbekleeding. Zelf sterft hij als plaatsbekleedend Middelaar voor Johannes, en Johannes zal zijn plaats bekleeden als zoon bij zijn verloste moeder. Hier is het mysterie. Maria, de gezaligde onder de vrouwen, die bitterder dan ooit een moeder om haar kind geleden heeft, en die, omdat haar kind ook voor haar leed, en ook haar Verlosser zou zijn, den band van „moeder aan het kind" moest losmaken, en moest overdragen op Johannes. En Jezus, terwijl hij stervend den moederband losmaakt, het teederst de wonde van het moederhart verbindend. Zoo wordt de moeder die verpletterd stond, vertroost, en Jezus bewijst van zijn kruis aan zijn moeder de dubbele genade, én dat hij haar zaligt door het bloed dat óók voor haar vergoten wordt, én dat hij in haar moederhart den balsem der vertroosting druppelt, door de liefde uit haar moederhart over te leiden op den discipel dien Jezus liefhad. XXXIX. „.JlSiï öau^t." Hierna Jezus wetende dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift 7.nn uor\rnM ZflIHft- Mii Hnrof — -w uiu nuiuwi, jon. iy : 28. Er is door den Man van smarten, toen hij aan het kruis hing te sterven, slechts eene klacht over het lijden zijner ziel en even" zoo slechts een klacht over het lijden naar het lichaam geuit Het bange zielslijden perste hem het „Eli, Eli, Lama Sabïchlan? af V?,W!'UV e °0 rij(1 naar het vleeseh deed hei» uitroepen.' y-.''1 ()at ",Mlj dorst ' sPrak de stervenssmart van de wondkoorts J vleeseh was wel waarlijk menscheljk vleeseh, zijn bloed wel waarlijk 0«, bloed. En daarom, toen aan zijn lichaam geweld wiÏÏ aangedaan en ruw de wonden hem in voet en hand waren geslagen en het afhangen van het lichaam met zijn wicht aan de gespleten hand wond, den bloedsomloop stoorde, en innerlijke worde TL!11,, Z1Jn jTn voorschijn rieP> kon het niet anders, of de hitte der wondkoorts moest zich ook in Jezus gevoelen doen- en die brand m het bloed moest van oogenblik tot oogenblik klimmen, tot eindelijk de adem in de longen in vuur wierd gezet I;K^ |er 111 den rr'011(1 opdroogde, en de tong zich nauwin ks " (li° u een verloste noemt, wat dood heeft dan uw Heiland voor u gedragen? Alleen maar den doorgangsdood? en niet ook den dood in zijn diepte, in zijn hekche benauwing, m zijn volheid van den toorn Gods? Wee u, daarvan zijt ge dus niet verlost? dat helt gij dan noq zelf te dragen! -y Onmogelijk, niet waar, want dan ware hij u geen Heiland! Dus dat alles droeg hij voor u. Dien wezenlijken dood heeft hij gesmaakt. Dien dood, in zijn eeuwige diepte, met zijn helsche benauwing als inbegrip van al den toorn Gods! Maar nu dan, is zulk een dood te smaken, waarachtiglijk en met m schijn te smaken, zonder zich één ontzaglijk oogenblik van net teren gescheiden te gevoelen? o, Twist er dan niet over en ontheilig het heiligste niet, maar erbarmen! 611 ^ T°°r Z°° onnavolgbaar> voor zóó grondeloos Het stond -gij of hij in die helsche benauwing van de diepte des doods en der Godverlatenheden! En toen sprak hij : „Ik voor u, o, mijn verloste!" En toen werd Hij verlaten, en toen vingen Gods engelen het La/mma Sabachtani van zijn lippen op! Waartoe? Opdat gij nimmermeer van (xod verlaten zoudt worden, maar eens eeuwig met Hem zoudt zijn. En dat uit louter erbarmen! XLII. „gon&e Uaor an£ gemaaftt." Want dien, die geene zonde gekend heeft, heett Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem 2 Cor. 5 : 21. De zonde is als olie op het papier, die altoos verder, altoos dieper doorzuigt. Ze is een kanker die niet kan rusten, maar moet voorteten. En dan eerst zal er ruste van dit voortwoekeren van de zonde in en aan u zijn, als er niets meer overblijft, waarin de zonde nog zou kunnen doordringen. De zonde tast niet enkel den wortel van uw leven aan; ze drong met alleen door in uw natuur; ze vergiftigde niet maar uw persoonlijk zijn; maar van die middelpunten uit zet ze haar pad voort en voort langs alle richtingen van uw bestaan en uw leven; en niets niets is er aan u of in u, 't zij dan in uw hart of in' uw hoofd, m uw gevoel of uw wil, in uw conseientie of uwe verbeelding, in eenig talent of eenige gave, in eenigen smaak of zin of neiging, m lust of onlust, of de zonde vindt alles van haar "•adinf deelt er haar smet aan mede, bederft het en zet het in een instrument van Satan om. Ja zelfs de vroomheid, het beste, het eêlste wat we dan nog hebben, zelfs onze vroomheid grijpt de zonde aan om ze in schanaelijke huichelarij om te zetten en te verderven in voortwoekerend ± arizeïsme. En zoo fijn kunt ge niets in uw persoon, in uw kring, in uw levenssfeer, ja tot in het diepste en teederste van uw gemoed uit- denken, of de zonde is er op uit, om ook dat fijnste te bederven en tot zonde te maken. Nog eens, ze kan niet rusten, eer heel uw persoon met zonde verzadigd is. Dan eerst als alles in u zonde zal geworden zijn, laat Satan van u af. Of liever, dat zal nooit zijn, want daar doet de zonde eeuwig over. En dat juist zal de hel der rampzaligen zijn, als elke weerstand van het goede in hen overmand is, en ze willoos en weerloos het eeuwig moeten aanzien en eeuwig gedoogen, dat de zonde hun ziel opeet, hun hart uitmoordt en hun levensbloed vergiftigt. Satan zelf, dat is de geheel verzondi gde, en de straf der helle zal geen andere zijn, dan eeuwiglijk al verder van God af te geraken en telkens dichter te naderen aan den Duivel. Hier op aarde wordt ons toegeroepen: „Zoek de gemeenschap met uw God!", en wie dit nu niet wil, die moet eens eeuwig de gemeenschap met Satan hebben. Dichtbij den Heere leven! — of eens eeuwig dichtbij Satan, al dichter bij den Booze verkeeren en tot hem naderen, er is geen andere keus. Verstaat ge dan nu, wat het zegt, dat „Jezus zonde gemaakt is voor ur ... ,, Wat gij ook, als ge verloren gaat, eeuwig bezig zijn zult te worden; zoo verzondigd, dat er niets dan zonde aan u is; zie, dat is Jezus gemaakt, hij de Heilige Gods. Gij gingt verloren. Verloren doordien de zonde al in u voortkankerde. En die kankering zou haar rusteloos proces hebben tot op dat ontzettende punt, waarop gij zelf eindelijk niets dan zonde zijn zoudt. Geen zondaar meer, maar met de zonde één geworden; met de zonde vereenzelvigd; in de zonde opgegaan; zoodat uw persoon er niet meer was, en er niets dan zonde aan en in u overbleef. Op de manier van een plant die steen wordt. Men ziet dat vaak, hoe een plant in een steengroeve allengs door den aard van den steen overweldigd wordt, allengs verhardt en verstijft, eindelijk haar plantaardige natuur verliezen gaat en de natuiir van den steen aanneemt, tot ten leste heel de plant verdwijnt, er van een organisch leven geen sprake meer is, en er na de volkomen verdwijning van de plant, niets dan een steenmassa, op de rots gekleefd, overblijft. En zoo nu is het ook met den zondaar. Hij werd middenin de zonde gezet, en nu begint de zonde hem te assimileeren, aan zich gelijk te maken en om te zetten in haar eige" .afd- Dat gaat zeer langzaam. Want zoolang de mensch 110» overblijft worstelt hij nog tegen. De zondaar is nog geen zonde^ maar is een mensch die door de zonde overvleugeld, naar haar toegetrokken en in haar schrikkelijken aard omgezet en verstijfd wordt. En dan als eindelijk dat lange proces ware afgeloopen, dan zou de mensch vernietigd zijn, en er niets dan een klomp zonde, een massa zonde, van wat eens de mensch was, overblijven. En dat nu is Jezus gemaakt voor u. „Zondaar" is Jezus nooit geweest. Dat kon hij niet zijn. Om zon daar te wezen zou hij de zonde in het heiligdom van zijn persoonlijk bestaan hebben moeten inlaten, en dat deed Jezus nooit en kon_hij niet doen. Dan toch hadde hij opgehouden God te zijn en brod de apostel leert het ons zoo met nadruk, kan zichzelven niet verloochenen. Maar hij die nooit zondaar kon zijn, is voor zondaren zelf tot zonde gemaakt. Hij is met zijn ziele verzonken in dat uiterste en bangste, waarin we aflaten van eigen weerstand, en ons bij levende ziele laten verslinden door de zonde, tot er eindelijk niets dieper noch ontzettender noch gruwelijker in de helsche diepte der zonde overbleef. En dat gansche zondige wezen heeft hij niet afgestooten maar m zich opgenomen, er zich onder gesteld, het gedragen • tot' er eindelijk niet één zondaar zoo diep gezonken, zoo ver afgedoold en zoo ganschelijk verloren kon zijn, of Jezus was er zeker van dat ook diens zonde begrepen was in de zonde die hij om onzentwil droeg. En toen hij die zonde alzoo in haar uiterste diepte indronc dat hij metterdaad vlak bij Satan uitkwam en alsnu van God geheel verlaten was, toen bleef hij toeh aldoor juist daarin de Heilige (jods, dat hij tot op het uiterste toe enkel uit gehoorzaamheid aan den \ ader en uit liefde tot zijn verkorenen zich aldus in het ontzettende wezen der zonde liet inwikkelen. Wel verre dus van ooit zondaar geweest te zijn, bleek hij juist daarin het meest de Hei'ge te wezen, dat hij geheel tot zonde zich maken liet. Maar juist daarom is er dan ook geen schijn, neen, niets dan ^oüe oprechtheid in Jezus, als hij zonde gemaakt is. Hij moest die diepte der zonde in, niet om haar te genieten, maar juist om haar te vernietigen; niet om aan haar deel te hebben, maar om ze als een vreemde vreeslijke macht aan te grijpen : ja, het zou zonde in hem geworden zijn, indien hij zich niet alzoo geheellijk tot zonde had laten maken. Geheellijk, dus ook met aanvaarding van de sclivld die op de zonde rustte, want juist de opheffing van die schuld en van den toorne Gods die op die schuld rustte, was zijn doel. Die schuld kon niet weggenomen, tenzij hij eerst inging in de gemeenschap met de zonde, waaruit die schuld geboren was en nog dagelijks geboren werd. De toorne G-ods moest gedragen, niet tegen eenige bepaalde zonde, maar tegen de zonde zelve; tegen het zondig wezen; of liever nog tegen het onheilig onwezen, dat in ons menschelijk geslacht was in- en doorgedrongen. In vollen zin des woords, de toorne ziJn hovaardij dat aandorst, st , , nd met zijn God afsneed, toen kwam de vloek ook: genomen zit.'6" ^ ^ ZUlt g® Wederkeeren' dewijl ge daaruit enLIttdïenvph00fde ^ljft h6t "iet biJ het ^blazen van den adem het „even van den jongsten snik. Neen, de vernedering moet 14 noc dieper doordringen. Wie God verlaat moet terug naar den toestand, waarin hij verkeerde, eer zijn God hem riep en schiep. En daarom volgt er na ons uitblazen van den adem nog een graf, dat ons in zijn schoot ontvangt. Dan opent de aarde zich. Die stofbodem, waarboven Gods almacht ons verhief; dien we met onzen voet vertreden hebben; waarover we koninklijk heerschten, maar die nu zich wreekt, en ons opwacht om over ons te heerschen. Het graf ontbindt, verteert, verslind!; u. En de ruste kan niet komen, eer het weer wierd, wat het oorspronkelijk was, niets dan stof. Dit nu heeft ook de Messias voorgevoeld en vooruit doorleden, toen de Heilige G-eest David tot den lijdenspsalm uitdreef, en hij zong van den bittersten kruisdood, en, in zijn uitroepen ook in dien smaad van het graf verzinkend, klaagde: o, Mijn God, Gij lec/t mij in het Stof des doods! Voor ons gaat' dat bij trappen. Eerst krank; dan sterven; en dan het graf. Maar voor den blik van Messias was dat één rechtstreeks doorgaande lijn van vernedering en vernietiging tot in het r/raf Eén op woeling van het stof des doods, dat hem verstikken zou. Stof en Geest staan tegen elkander over. Het stof is het vormelooze, onbezielde uit de ure toen de aarde nog woest en ledig was en duisternis op den afgrond. De Geest was toen nog niet scheppend in de stof gedrongen om haar te bezielen. De Geest van God was nog zwevende over de wateren. Maar op Gods bevel dook die Geest in het stof; en zoo kwam het leven van heel de schepping er, tot het eindelijk zijn kroon ontving in den mensch. Zoo moest dan het stof den Geest dienen, en de Geest is geroepen om het stof te bezielen en te beheerschen. Tot er een breuke in dat geestelijk leven komt. "VVant dan kentert het rad der geboorte. Het slaat om. De macht wordt aan het stof hergeven, en het gaat alles terug naar wat „woest en ledig" was. Het wordt alles weer stof. En in die schriklijke vernieling moest ook Messias in. Als Middelaar in 'het eeuwig Raadsbesluit gesteld, was het zijn lot het wel en wee van ons menschelijk geslacht te huwen. Eens de glorie waartoe het geroepen was; maar eerst de verderving waartoe het was gedoetnd. Hij zou onze natuur aannemen; maar in gevallen en geknakten staat, (xelijk ze onder den doem lag om in dood en graf te verzinken en tot stof weder te keeren. En in dien loop en weg moest Messias ingaan, om juist in de groeve des doods verzonken, met den Geest tegen het stof te strijden, en in het graf zelfde macht van het stof te binden door zijn verrijzenis. Dat n as het eindpunt waartoe het komen moest. Dat de diepste diepte waarin hij had weg te zinken. En eerst als die diepte der versmading bereikt was, zou hij met de diep ingedrukte veerkracht des Geestes koninklijk triomfeeren over het graf dat ook hem vermelen wilde. Het stof heeft over Jezus geen macht gehad. „Gij zult niet toelaten dat uw Heilige de verderving zie!", had het in Psalm 16 weerklonken. En die toon der hope wierd profetie. r/ nf'et is ,bii Jezus doorgegaan tot de scheiding van ziel en lichaam ,18 is zijn afgescheiden lichaam in het graf gelegd. Maar verder kwam het niet. Het stof kon dat lichaam niet ontbinden, niet verteren; tot stof wierd het niet! Hij werd in het stof des doods gelegd. Besloten in een graf. Besloten achter een deur van steen. Maar in de worstelino' die toen volgde, leed het stof de nederlaag. De Geest des levens overwon en het stof des doods wierd overmocht. En ook nu ging het naar den wortel. Gelijk in Adam de wortel van ons geslacht geknakt en in de macht van het stof weggezogen was, en deswege een iegelijk onzer den tol der ontbinding aan het stof moet betalen, zoo ook gina het hier te werk. In Christus triomfeerde de wortel des nieuwen levens, en m hem zegepraalt over het stof, al wat in dien wortel gehecht is. Ontzettend moet het voor den Middelaar geweest ziin, eer hii tnomfeeren kon, in die diepte om onzentwil weg te zinken. Hij klaagt het met zulk een toon, waar weedom des harten in kermt: „Gij legt mij in het stof des doods!" En toch, er sprak in dat woord toch ook vertrouwen. Hij wierd niet door dat stof getrokken, maar God leqde hem er in. Het is a leen ontwikkeling, ontplooiing, uitwerking van het eeuwig Raadsbesluit. Van datzelfde Raadsbesluit, waarin ook ziin triomf besloten lag. En dat maakte, dat deze diepe treurpsalm (22) reeds halverwege in den toon van lof en jubel omslaat: „Gij, die den Heere vreest, prijst Hem; al gij zaad Jacobs, vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israël!" Daarin ligt voor Messias de macht om door te worstelen tot den einde. Niets overvalt hem. Niets overkomt hem door de macht van de natuur of van de zonde. Zelfs in zijn bangste lijden is hij geen oogenblik buiten Gods hand. Gods Geest leidt hem in de woestijn om verzocht te worden van den Duivel; en straks is het dezelfde Vaderhand die hem den beker, den schriklijken drinkbeker van den eeuwigen Dood, aan de lippen zet. Hij valt niet in het stof des doods. God legt er hem in. En zoo ligt in zijn wegzinken de profetie van zijn opvaren in de hoogte. Het is al uitvoering van het ééne lijdensprogram, maar vlak na dat lijdensprogram volgt in Gods Raadsbesluit het program van glorie en zegepraal. Door lijden tot heerlijkheid! De poorte des Heeren, waar hij door moet treden om in te gaan in den luister, die hem beidt. Hierin lag voor den Middelaar in leven en in sterven, naar ziel en naar lichaam zijn eenige vertroosting. En nog weet Gods kind op aarde het, hoe hij, achter Jezus aankomend, daarin al zijn rust, daarin den moed om te dragen en te dulden, daarin alleen de geestkracht vindt om te midden van de bangste duisternis het licht te grijpen, zoo hij in de diepste smart verzonken, weten mag: Niet bij geval, noch ook door den mensch mij aangedaan. Gij, Heere, Gij alleen legt mij in liet stof des doods! XLV7. „<0in&at !jij sjjne sieï uitgestort Ijceft 111 ben baub." Daarom zal Ik hem een deel geven van velen, en hij zal de machtigen als een roof deelen, omdat hij zijne ziel uitgestort heeftin den dood, en met de overtreders is geteld geweest, en hij veler zonden gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft. Jesaia 53 : 12. Zoo ge tot aan, en meer nog in nw sterven de vertroosting uwer ziele van Golgotha's kruis verwacht, moogt ge dat wondere kruis wel met hei uw handen omklemmen. De macht, waarmee de wereld u van dat kruis poogt af te trekken is zoo ongelooflijk sterk geworden; en wat in ons vroeger leven, althans de vroom gestemde ziel, nog naar Golgotha uitdreef, verloor thans almeer bijna (dien invloed. Nog zoo. ver niet liggen de tijden achter ons, dat de enkele naam van Golgotha in aller schatting woog, als met Gethsémané de aandoenlijkste plek op aarde, die zich in menschentaal noemen liet. Reeds het enkele noemen van dien naam bracht het innerlijkst besef van ons hart in heilige beweging. En waar ook de spotter zijn moedwil aan koelde, van Golgotha bleef hij af. Dat was te indrukwekkend. Had hij Golgotha aangerand, kwalijk zou het hem bekomen zijn. En trad men een eenigszins ernstiger gestemden kring binnen, dan bleef het bij dien vagen indruk niet, maar wierdt ge telkens, zondei het te merken, onder den invloed van dien heiligen naam gebracht. Het kruis was in al zulke kringen het „teeken des levens", het symbool onzer belijdenis, het middelpunt, waaruit alle hooger gewaarwording ons toekwam, en waar alle edeler uitademing onzer ziel weer lienentrok. Dat kruis stond hoog opgericht in predicatie en lectuur, in gebed en lied, in beeld en schrift. Ja, van dat kruis hoorde men niet alleen, maar bij dat kruis vertoefde de ziel. En met bijna niemand kondt ge in vertrouwelijke zielsontmoeting treden, of alras merktet ge, hoe ook hij het soms niet laten kon, om alles te vergeten, en alleen om Golgotha te denken. Zoo heerschip toen het kruis van Golgotha in de gedachte, in de zielsovertuiging, in het leven. En al ontbrak het ook toen niet aan duizend zondige invloeden, die u van den Man van smarte aftrokken, toch was er o, zooveel ook in uw dagelijksche omgeving, dat 11 aan Golgotha boeide, en telkens weer op dat kruis wees. En thans .... hoe anders is dit alles geworden! Door het peilloos diepe mysterie der Verzoening uit Golgotha weg te nemen, en te spreken van den Martelaar, die zijn overtuiging met zijn dood bezegelde, heeft de ontrouwe Bedienaar van het Evangelie verraad aan het heiligste gepleegd, en zelfs den stralenkrans uitgebluscht waarin zoo eeuwenlang het met doornen gekroonde hoofd van uw Heiland voor aller oog had geblonken. Dat heette dan, dat men uw Jezus menschelijker zou maken; nader aan uw bevatting zou brengen; dat hij winnen zou in de bewondering van aller hart. M aar de uitkomst heeft het wel anders geleerd. Martelaars voor hun overtuiging heeft elk volk, heeft elke religie, heeft elke afgoderij opgeleverd; en zoo helsch of duivelsch is er geen stelsel uitgedacht, tot in het Anarchisme en Nihilisme toe, of het wist mannen en vrouwen te bezielen tot den marteldood. In het mysterie der Verzoening stond uw Jezus eenig. Hij alleen, en niemand met hem. Maar toen een verraderlijke prediking hem in zijn eigen kerk tot een martelaar verlaagd had, was hij één uit de reien, en waren er die nóg vreeslij ker dood ondergaan hadden dan hij. En natuurlijk, toen in zijn eigen kerk dit verraad aan den Man van smarte was gepleegd, volgde de wereld met onheiligen aandrang. „Jezus de martelaar" wierd de tooverspreuk om haar van den druk van het kruis te verlossen. En toen werd het als het smelten der sneeuw voor de zon, die opgaat, en straks .... een afloop als van zeer snelle wateren. Al spoedig dorst men het aan, den gezegenden naam van uw Heiland naast dien van Mahomed, Confucius en Buddha te noemen. Allen immers machtige figuren. Weldoeners der menschheid. Dat was het: Jezus had ons óók welgedaan, en met hem helden der gedachte als een Kant en een Hegel. Zoo daalde de heilige gestalte van het Lam Gods tot de gewone evenredigheden van onze gevierde mannen. Schriklijk. En toch daar moest het toe komen. Immers, men wist van geen schuld, men geloofde aan geen verdoemenis meer. En wat zin zou het dan gehad hebben, nog langer te spreken van het bloed van (Jolgotha als het rantsoen voor onze zonden? Zoo is het dan ten slotte toch waar gebleken, dat liet geloof, waarmee de ziel die naar verlossing dorst, het kruis van Golgotha aangrijpt, geen gemeengoed, niet uit onze natuur, maar een genctdegifte Gods is. AVant, ja, ook nu nog zijn er duizeiiden bij duizenden, die door dit verraad aan Jezus ongeschokt en door dien algeineenen afval onbewogen, stil en kinderlijk in dat kruis van Jezus blijven roemen, als in het mysterie waarin Gods engelen begeeren in te zien; maar in dezer aller hart dankte dit geloof zijn oorsprong aan een bijzondere genade en wierd dusver alleen door die bijzondere genade in stand gehouden. "\ erheffing op dat' geloof misstaat daarom in hooge mate. Ge hebt het uit u zelf niet. Yoor wat aan u zeiven lag, zoudt ge het zoo goed als die anderen van u hebben gestooten. Gij zijt niet beter dan die. Een nieuwe zonde, een zonde die als een worm aan uw geloof ging knagen, zou het u zijn, zoo ge in steê v an (rode louter dank te offeren, in uw geloof u zeiven gingt behagen, alsof door uw trouw, door uw moed, door uw geestdrift de heugenis van en de verkleefdheid aan Golgotha stand hield. Integendeel, waar ge in éénzelfde schipbreuk met die anderen dreigdet oncler te gaan, voegt u te dieper zelfbeschaming, te vuriger en inniger erkentenis van verbeurde genade, en zoo het u gebeuren mag, dat ook uw vrouw en uw kinderen nog met u aan dat kruis zich vastklemmen, neen, dan weet ge niet, hoe schatrijk ge aan genoten ontferming zijt. Niet dat ge daarom door veel redeneerens het mysterie van Grolgotha moet pogen te ontsluieren. Een mysterie kan niet ontleed worden, en poogt ge dit toch te doen, dan sterft het weg onder uw hand. Niet met uw koel redeneerend denken, maar met de warmte van uw hart moet ge ook naar dat mysterie der Verzoening u in aanbidding toebewegen, of de genade, die er in schuilt, onthoudt u haar zegen. Zelfs baat het u niet, of ge u verloren gevoelt, en nu, om gered te worden, bij Grolgotha neerknielt; want gered te willen worden is nog altoos zelfzucht, zoolang dat gered willen worden geen hooger doel kent. Voor wien gered willen worden? Waarvoor? Waarom? Alleen om niet eeuwiglijk in nimmer eindigende smart te vergaan ? Alleen maar om, kon het, eeuwiglijk een aanzijn vol hooge genieting te smaken? Maar wat is dit anders, dan alles, zelfs het kruis van Grolgotha, om uwzelfs wil! Neen, dat, zonder meer, is nog geen religie, is nog geen godsvrucht. Zie, als de held op het slagveld op zijn strijdros de victorie tegenrent, en plotseling krijgt dat paard een schot, en wordt dat paard gewond, dan zou dit moedig dier, zoo het spreken kon, gered willen zijn van zijn wonde, niet om zelf weer in de weide te kunnen grazen, maar om zijn ruiter weer te hunnen dragen en voor zijn berijder de victorie mogelijk ie maken. En zoo nu ook dorst het naar redding in den waarlijk vrome van hart. Om God, en niet om zichzelf, moet die redding komen. Aan Grod, niet aan zichzelf heeft hij zich door zijn zonde ontstolen. En daarom aan Grod, en niet aan zichzelven moet hij teruggegeven. Zoo werkt niet de zelfzucht, maar de liefde. En het is alleen die verterende liefde, die in heiligen hartstocht gespannen, naar Grolgotha uitdrijft, bij Grolgotha aanbidden, voor (iolgotha danken doet, en den vollen goddelijken zegen der Verzoening van Grolgotha wegdraagt. En blijven er dan voor wie denkt en meeleeft duizend bange problemen die het hart bestormen, van raadselen onoplosbaar, van vragen waarop geen antwoord komt, van tegenstrijdigheden die uw geest verwarren, — hier in het mysterie van Grolgotha vindt uw moegestreden ziel rust. Niet, omdat het u in staat stelt thans op al die vragen , een wijs antwoord" te geven,^ maar omdat het al die vragen^ saam vat V1, u- 66?6 ' 111 (''e ®®ne ondoorgrondelijk wondere gebeurtenis dat Hij, die van God kwam en zelf God was, zijn ziel heeft uitgestort 111 den dood. Dieper gedachte is er niet. Ge kunt in geen eenvoudiger taal de machtigste tegenstellingen van hemel en aarde saamvatten. Alle andere vraag die u ophield verbleekt in beteekenis bij dien Zone Gods en zelf God, die in den dood zijn ziel heeft uiiqestort. ui-j' te £el°oven> 2 van een Borg voor God bij ons, en niet van een Borg voor ons bij (i°d sprake was, is clan ook ten eenemale onhoudbaar. l een, als er staat: „Aan zooveel beter Verbond is Jezus Borogeworden, dan slaat en doelt dit wel terdege op een Borg die roer ons bij God intreedt, en onze zake uitricht bij den Heilige Het verband bewijst dit. Aaron en Melchizedek staan tegenover elkander. Beiden ziin priesters, maar priesters naar een verschillende, uiteenloopende ordening Aaron krachtens geboorte, Melchizedek krachtens scheppmgsregel. Aaron voor een tijd, Melchizedek voor eeuwig. Aaron voortdurend offerend, de priester naar Melchizedeks ordening met eene ofterande het al volmakend. Maar waarin Aiiron en Melchizedek ook verschillen, hierin ziin ze een, dat beiden den hooyeprie,sierlijken dienst vervullen, en die dienst bestaat hierin, dat ze uitrichten Je dim,en die voor ons Ui Lroa te doen zijn. Alleen maar Aaron deed dit sacramenteel, deed het symbolisch, deed het zinnebeeldig. Hij offerde een var, een ram, een bok. En dat nochtans dit bloed van bokken en van stieren de uitwerking had, om den geloovigen Jood vrede aan te brengen, lag niet aan at bloed noch aan dien bok, maar uitsluitend aan de sacramen- teele bestelling Gods, die dien priester verordend had, en aan dien priester macht had gegeven, om aldus de eeuwige offerande van Christus, en het blijvend priesterschap van Melchizedek, af te beelden en voor te beelden. JDe geestelijke macht van zijn priesterlijken dienst kwam niet uit het offeren op zichzelf, maar daaruit dat God hem aldus als priester besteld, verordend en sacramenteel bezegeld had. Met dien priesterlijken dienst stelt nu de Schrift den dienst van .Jezus als Borg geheel op één lijn. Wat bij Aaron de priester heet, heet hier bij .Jezus de Borg. 'Lees het maar in zijn samenhang: „Tan een zooveel beter Verbond is Jezus lorg geworden, en gene zijn wel priesters geworden, omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven, maar deze, omdat hij in der eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk priesterschap." De Borg is hier dus geheel hetzelfde ais de priester, maar deswege Borq geheeten, omdat de andere priesters voorbijgingen, maar hij juist dit met den Borg gemeen heeft, dat de redding door hem aangebracht, de zaak afdoet en voor altijd uitwijst en beslist. Borg zegt derhalve, dat .Jezus uw wezenlijke Priester is, die uw zake bij God heeft afgedaan, en u waarborg biedt dat ze voor eeuwig afgedaan blijft. Hierin had de tegenspreker dus gelijk, dat Jezus als onze Borg nog meer en heel iets anders is, dan een gewone borg voor schuld onder menschen. Die oppervlakkige, die harde, die uitrekenende voorstelling had men niet uit de Heilige Schrift genomen, maar gehaald uit het stugge, om ijzeren scharnieren zich wentelende, Bomeinsche recht. In dat harde, stugge recht was de grondfout, dat het mensch naast mensch plaatste, eiken mensch op zich zelf nam, en geen ooo-, o-een gevoel had voor den organischen en socialen band die naar Gods scheppingsordinantie en naar geheel zijn genadebestel, mensch aan mensch snoert, en mensch met mensch vereenigt. Door nu de beteekenis van den borg uit dat stugge, individualistische recht op Jezus over te brengen, kreeg men de voorstelling van zijn eigen ik, als onder schuld neergebogen, en daartegenover van het ik van Jezus, dat voor ons ik in de plaats trad. Waarbij men voorts dan nog haarfijn uitspon of Jezus Borg ex promisso of ex fideiusso was. En dit nu kwam de eere onzes Gods te na. Naar die voorstelling toch was de zondaar de ongelukkige die deernis wekte, en Jezus de vriendelijke Bedder, die een zondaar uithielp, maar God bleef de harde, de toornende Hechter die in zijn toorn bij Jezus' liefde afstak. Zoo werd dan de ziel wel gered, maar de zielsgemeenschap met den \ader moest schade lijden. Het was Jezus die ons uit de harde hand des Vaders hielp. En dit nu is gansch onschriftuurlijk. Xaar luid der Schrift toch. gaat onze redding niet van Jezus maar van den Vader uit. Het is de Vader die den Middelaar bestelt, en de A ader die alzoo lief de wereld heeft, dat er zoen komt voor zonde. Heel anders leert de Schrift u dan ook, dat wie gered wordt organisch lid van Jezus' lichaam is, onder hem als het hoofd: dat wie verlost wordt één plante met Jezus is, levende uit zijn leven • en dat wie vrijkomt, vrijkomt om des Yerbonds wille, waarin hij' onaei l nristus als zijn A erbondshoofd gerekend vrordt. Zoo rust dan het zalig besef, van in Christus ziin Bor<* te hebben niet m de toevalligheid dat zulk een Borg zich onzer ontfermde maar heel anders in het eeuwig voornemen Gods om ons m Christus lichaam in te lijven. Omdat hij, de Christus, en met hem zijn lichaam, en in dat lichaam elk lid, dat er één plante mee wierd. geheiligd is, daarom rust de ziel in haar Heiland met een eeuwige ruste, en veel hooger zekerheid nog dan een schuldenaar in zijn aardschen borg vindt, vindt de ingeplante ziel in den Borg des beteren A erbonds, d. i. in Christus. En dat nu die Borg betaald heeft, ligt niet aan uitwendige, toevallige, willekeurige borgstelling, maar daarin dat die Boro1 riester is m eeuioiqheid. D. w. z. dat die eeuwige Hoogepriester de wezenlij Jee offerande heeft gebracht, de offerande op éénmaal, en dat hi] eeuw ïglij k bij God leeft, om de vrucht van die offerande heerlijk te doen _ uitstralen, daardoor dat hij leeft, leeft om voor ons te bidden ƒ00 nu komt de verlossing niet uit juridieke borgstelling, maar uit het heilig priester schap, en dat deze priesterlijke dienst van den T " a.ai' h.et karakter van borgstelling erlangt, ligt daarin, dat . zus niet als Aaron priester is in een voorbijgaand verbond, maar priester is m een duurzaam en eeuwig blijvend verbond, en daarom dezelfde volkomenheid van vrede, en ontlasting van schuld, en za ïge ruste biedt, die onder menschen genoten wordt, als er een org opdaagde, die den schuldeischer ontwapende en den schuldenaar aan zijn vervolger onttrok. Het is dus niet Jezus mijn Priester, en nog mijn Borg bovendien. Neen, het is Jezus uw Priester, uw Hoogepriester, uw Verzoener door zijn eigen offerande, en in dat Priesterzijn, en in dat brengen van zijn eigen offerande tevens uw Borg, alleen hierom omdat zijn priesterschap niet voor een tijd, maar eeuwiglijk durende is, en aldus alle schuld vernietigt, de verzoening volkomen en altijd blijvende maakt, en juist daarin u een nog volstrektere zekerheid van ontkoming en vrijmaking biedt, dan onder menschen in den borg, die betaald heeft, en op ons niets verhalen kan, zich belichaamt. En dat nu is de vorm, is het woord, is de uitdrukking, die de Schrift zelve ons op de lippen legt, om aan dat zalig besef van vrijmaking en verlossing uiting te geven. Wie Golgotha verstaat en doorziet, en doorziet tevens wat de bediening van Christus' Priesterschap is in het heiligdom daarboven, en de vrucht hiervan voor zijn eigen ziel plukte, en die nu door den Heiligen Geest aan zijn eigen ziel weet toegepast, zoodat hij met Paulus roemt: „Ook ik, gerechtvaardigd door het geloof, heb nu vrede bij God, niet door mijzelven, maar door mijnen Heere Jezus Christus", komt daarom altoos weer op die zalige belijdenis: Jezus mijn Borg terug. Hij roemt in Christus als zijn Heiland, als zijn Middelaar, als zijn Verzoener en Koning, maar van dat alles straalt hem nog niet dat zekere, dat afgedane, dat volbrachte, dat eeuwige ruste aanbrengende toe, waarin hij als kind van God zich zalig weet. Er is meer dan een vergezicht dat hier geopend, meer dan een medicijn dat hier geboden wordt, meer dan een weg ten leven die zich voor zijn voet ontsluit. Hij beseft, hij ervaart, hij voelt, hij geniet er in, dat de vrede er is, dat er niets meer bij hoeft, dat het een afgedane, dat het een vastelijk beslotene en voor eeuwig hem gewaarborgde zaak bij God en voor zijn heilige engelen is. En juist dat afgedane, dat niet meer los te wrikkene, dat nooit meer in gedrang komende, dat alle diepte uitputtende, en voor nu en eeuwig volstrekte zekerheid niet meer biedende maar gerende karakter van het heil, dat hij in Christus bezit, dat roept hij \oor God en menschen uit, als hij blijft jubelen: Christus is mijn Borg. L „Öct üloeö lian 3Clïci." En tot den Middelaar des Nieuwen Testaments, Jezus, en het bloed der bespreneriny; dat betere dingen spreekt dan Abel. Hebr. 12 : 246. Bloed, dat gezien wordt, en dus niet langer in het aderenweefsel verbolgen bleef, maar uitvloeide, doet uw oogzenuwen onrustig aan, en brengt over u een hui vering. Een huivering, die, al naar het geval er toe ligt, zeer onderscheiden bewegingen in uw hart veroorzaakt. Een huivering die u doet vluchten als dat bloed u gevaar spelt voor uw eigen bloed. , n, huivering, die u tot sympathieke, reddende hulpe uitdrijft als het leven zelf nog met het bloed niet wegdreef. Of ook een huivering, die dorst naar wraak in u doet opkomen, als er moord plaats greep en er uit het vergoten bloed een stemme om wrake naar God schreit. Bloed, als het uitgevloeid den bodem roodkleurt voor uw oo<* grijpt u zoo heftig aan. Het zien van bloed, dat van dood spek o met dood dreigt, rukt u op eenmaal uit uw gewonen gedachtenring, doet u vergeten wat om u is, en trekt op eens al uw zinnen saam op dat menschelijk leven, dat reeds wegstierf of sterven kon Üizechiel, de machtige profeet in Israël, brengt die heftige Gewaarwording zelfs op God den Heere over, ook waar er van „vergoten bloed geen sprake was. -r, "41.8.,Ik b'J u voorbijging", zoo spreekt de Heere Heere bij bzechiel m het zestiende kapittel, het zesde vers, „als Ik bij u voorbijging, zoo zag ik u liggen vertreden zijnde in uw bloed,' en Ik zeide tot u in uwen bloede : Leef, ja, Ik zeide tot u in uwen bloede: Leef." In taal en toon spreekt hier reeds de heftigheid der aandoening bij het zien van bloed. En er staat bij: „Geen oog had medelijden met u, om zich over u te erbarmen." In den menseh was het menschelijke verstompt. Maar bij God was erbarmen, en bij het'] zien van het lauwe moederbloed, waarin het pasgeboren kïndeke" zich baadde, gaat de taal der ontferming uit. „Ik zeide tot u in uwen bloede: Leef." En die heftigheid der aandoening bij het zien van bloed, klimt met het klimmen des gevaars. De kleine wonde verdraagt ge, maar elke wonde, die uit doorgesneden aar het bloed tappelings doet uitsijpelen, grijpt u aan. Dijt het stroomende bloed zich tot een plas uit, zoo maakt zich onrust van u meester. Teekent zich tegen het rood van het bloed het lijkwit op het gelaat af, dan wordt uw onrust en angst doodsschrik. En spreekt het bloed, dat uw oog bij het lijk ontdekt, van moord, zoo is het of u het eigen bloed in de aderen stolt. Er is niets dat heftiger onthutst dan het zien van zulk vergoten menschenbloed. Tot bloeddorst kan het uw passie prikkelen. tm of al op het slachtveld het oog zich tegen het bloed staalt, als de woede van den slag uit heeft, is het zien van het vergoten bloed weer even schrikkelijk, omdat ge gevoelt hoe in dit bloed mensehelijk 1 en-en is uitgevloeid. „De ziel is in het bloed", dus sprak Mozes reeds in de woestijn tot het uitgeleide volk. En dat is het. In het menschenbloed golft het menschelijk leven. Als dat bloed wordt uitgestort, is de ziel zelve van het lichaam geweken. En daarom spreekt vergoten bloed zoo heftig uw eigen ziel toe, en maakt uw eigen bloed in u zoo onrustig. Nooit had het bloed van één enkelen mensc-h moeten vergoten worden. „ , , Het bloed is de stroom in ons, die ons leven draagt. Ons vieesch en ons gebeente zijn als de bedding, waar ons het bloed dooiheen vloeit, liet golft door ons hart bij eiken polsslag. En hoe heftiger ons gemoed in beweging geraakt, hoe sneller het bloed ons door de aderen jaagt, ja, opvliegt, opstuift naar ons aangezicht. Maar dat bloed moet besloten blijven. Het moet schuilen. Het moet verborgen zijn. En ook waar het ons gelaat hoogrood tint, e_ü ons vleesch spant en zichtbaar dooradert, tocli mag het als bloed nooit gezien worden. Toen Kaïn zijn broeder Abel doodsloeg, en het bloed van Abel afleekte, heeft des menschen bloed zich voor het eerst aan het inenschelijk oog vertoond. Hier is de zonde. -De zonde, die de ziel verwoest, rust niet, eer ook het lichaam (Les menschen ontdaan wordt. En ze houdt aan, tot het bloed, dat het leven droeg en daarom schuilen bleef, door het gewonde weefsel naar buiten treedt, en het inenschelijk leven meê afvoert. Eerst m het vergoten bloed vindt de zonde haar voleinding Dan Z-an ze met verder. Dan heeft ze verraderlijk den mensch cue haar binnenliet, omgebracht. En dit nu is het, waarom de gevallen mensch niet dan door bloed te redden is. Y. no> XXVI. Zij kruisigden hem '125 » XXVII. Jezus de Koning der Joden 130 >) XXVIII. Zjjn zelfs offerande '135 » XXIX. Mijne kleederen 140 » XXX. Met mij in het Paradijs 144 » XXXI. Ze weten niet wat ze doen 149 » XXXII. Verdroogd als een potscherf 154 » XXXIII. Ik ben uitgestort als water 158 » XXXIV. Mijn eenzame 162 » XXXV. Die voorbijgingen lasterden hem 106 » XXXVI. Hij was veracht 171 » XXXVII. Wonderbaarlijk omlaag gedaald 176 » XXXVIII. Vrouwe, zie uw zoon '180 » XXXIX. Mij dorst 185 » XL. Alles volbracht 190 » XLI. Eli, Eli, Lamma Sabachtani 194 » XLII. Zonde voor ons gemaakt 199 » XLIII. Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. 204 i) XLIV. Gij legt mij in het stof des doods .... 209 » XLV. Omdat hij zijne ziel uitgestort heeft in den dood 213 O XLVI. Den kop vermorzelen 218 » XLV II. En de aarde beefde 222 » XL VUT. Moest de Christus niet deze dingen lijden ? . 227 » XLIX. Jezus borg geworden 232 » L. Het bloed van Abel 237 . w