ilHl. VERSLAG VAN DE STAATSCOMMISSIE, ingesteld bij Koninklijk beslnit van 18 October 1897, n° 32; TOT Voorbereiding van maatregelen tegen Verontreiniging van Openbare Wateren. Uitgegeven op last der Regeering. 's-Gravenhage, GE BR BELINF ANTE, 1901. N°. 143. 's Gbavenhaqe, 29 Juni 1901. 8 1 Het behaagde aan de Koningin-Weduwe, Regentes, bij Hoogst Derzelver Opdracht en besluit van 18 October 1897, n°. 32, in naam van Uwe Majesteit, eene Staatscommissie in samenstelling der te stellen aan welke Hare Majesteit opdroeg te onderzoeken, welke maatregelen behooren Staatscommissie. t*. wnrdfin ffenomen ter voorkoming van, voor de volksgezondheid schadelijke, veront- VERBETERINGEN. Op bladz. 7, 2den regel van boven staat: op bladzz. 21—23 van het rapport van de late sub-commissie; lees: onder § 2 e. (Zie Delfland). In de noten op bladz. 8 leze men: in de lste noot: in plaats van „bladz. 7*', „§2 6"; | » 2de » = » i t „bladz. 9", „§ 2 c"; de beide verwijzingen naar bladz. 17 vervallen; in de 3de noot: in plaats van „bladz. 3", „§2 d". De Minister van Binnenlandsche Zaken sprak daarbij de volgende rede uit; Mijne Heeren! Ik heb de eer U, ook namens den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, welkom te heeten, nu wij U alhier bijeen mogen vinden tot aanvaarding van de gewichtige taak, ü door de Koningin-Weduwe, Regentes, in naam der Koningin, opgedragen. , TT ., . . Aangenaam is het der Regeering geweest, dat gij allen de op U uitgebrachte benoeming wel hebt willen aannemen. Alleen de samenwerking van mannen van wetenschap en praktijk op verschillend gebied kan leiden tot de oplossing van het hoogst moeilijk vraagstuk, dat aan Uw onderzoek is onderworpen. ■ , ■* De verontreiniging der openbare wateren, hare invloed op de volksgezondheid en de middelen om haar te voorkomen, vorderden reeds sedert jaren de aandacht der 1) Thans directeur yan den gemeentelijken geneeskundigen dienst te Amsterdam. 2) Thans referendaris. 3) Sedert te Utrecht. Aan Hare Majesteit de Koningin. 1 • Regeering ook in verband met tal van maatregelen, in andere landen genomen om het kwaad tegen te gaan. De zaak werd van steeds meer klemmend gewicht tengevolge van de toeneming van de bevolkingsagglomeratiën, de ontwikkeling der fabrieksnijverheid, en de meer en meer blijkende onmogelijkheid om zonder ingrijpen van den wetgever, afdoende verbetering aan te brengen. Door de inspecteurs voor het geneeskundig Staatstoezicht werd in 1873 een ontwerp van wet tot voorziening tegen verontreiniging van den bodem, van den dampkring en van de openbare wateren, door faecale stoffen of ander vuil, aan den Minister van Binnenlandsche Zaken aangeboden. De overweging van dit wetsontwerp heeft destijds niet tot een resultaat geleid. Eensdeels te veel omvattend, anderdeels niet in voldoende regeling en voorziening tredende, kan dit wetsontwerp in geen geval aan de behoefte van dezen tijd voldoen, nu nieuwe methoden omtrent zuivering van verontreinigd water aan het licht zijn gebracht en de inzichten omtrent de verschillende methoden van afvoer van vuil, ter voorkoming van de verontreiniging van openbare wateren, zich hebben gewijzigd. De Regeering vleit zich, dat een veelzijdig onderzoek de mogelijkheid van eene bevredigende oplossing zal aantoonen. Uwe Commissie zal zich daarvoor in de eerste plaats hebben bekend te maken met de ernstige gevallen van verontreiniging van openbare wateren die zich hier te lande hebben voorgedaan; met de gevolgen die deze gevallen, voor zoover bekend, voor de volksgezondheid hebben opgeleverd; met de maatregelen ter voorziening genomen en met de bezwaren die eventueel het nemen van maatregelen hebben verhinderd. Onderzoek naar de wettelijke voorschriften op Staats-, provinciaal-, gemeentelijken waterschapsgebied, die, niet alleen hier te lande, maar ook in het buitenland, toepasselijk zijn, zal noodig wezen. Voorts zal Uwe Commissie in onderzoek en beoordeeling hebben te treden van de verschillende methoden, aangewend of aan te wenden tot afvoer van vuil, ter voorkoming van waterverontreiniging, en van de verschillende methoden tot zuivering van verontreinigd water en tot het bezigen en benuttigen van zoodanig water voor de bevloeiing van gronden. Door dit onderzoek hoopt de Regeering U te zien komen tot de kennis van de eischen, die, ter voorkoming van eene voor de volksgezondheid schadelijke verontreiniging van openbare wateren, behooren gesteld te worden aan allen, maar inzonderheid aan openbare besturen of bijzondere inrichtingen, die zoodanige verontreiniging toelaten of veroorzaken. Deze eischen behooren geformuleerd te worden in wettelijke voorschriften, die tevens de noodige bepalingen moeten bevatten om de uitvoering te verzekeren en aangaande de voorziening tegen eventueel daaruit voortkomende moeielijkheden en geschillen. Mocht het bij het onderzoek blijken, dat met het oog op speciale toestanden of zeer ernstige gevallen van waterverontreiniging voorloopige maatregelen of voorzieningen zóó dringend noodig zijn, dat het niet geraden schijnt met het uitbrengen van rapport dienaangaande te wachten totdat het volledige verslag met alle daarbij behoorende wetsontwerpen en verdere bijlagen kan worden ingediend, dan zal de Commissie zeker niet in strijd handelen met het haar opgedragen mandaat, indien zij in een dergelijk geval aan haar definitief verslag een voorloopig verslag, zoo noodig vergezeld van een conceptnoodwet, doet voorafgaan. Ziet hier, Mijne Heeren, een taak die voorzeker Uwe inspanning waard is. Mocht bij de vervulling dier taak de hulp of medewerking der Regeering noodig blijken, dan zal deze U gaarne worden verleend. Met groote belangstelling zullen de vruchten van Uwen arbeid — liefst zoo spoedig mogelijk, want de zaak is urgent — worden te gemoet gezien. Met vertrouwen ziet de Regeering U dit gewichtig volksbelang ter hand nemen, en bij de aanvaarding van Uwe taak wenscht zij U een welslagen toe, dat strekken moge tot heil van land en volk." De Voorzitter antwoordde daarop het volgende: Mijne Heeren, Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Excellentiën! „Nu de bij Koninklijk besluit ingestelde Staatscommissie tot voorbereiding van maatregelen tegen de verontreiniging der openbare wateren voor het eerst alhier bijeen is, zij het mij vergund, namens de leden dier Commissie, getuigenis af te leggen van onze diepgevoelde erkentelijkheid, in de eerste plaats jegens Hare Majesteit de KoninginWeduwe, Regentes, voor het vertrouwen, dat Hoogst Dezelve wel in ons heeft willen stellen, ons in naam der Koningin tot eene zoo gewichtige taak roepende; en voorts jegens Uwe Excellentiën voor de eer, die Gij ons beweest door Uwe voordracht tot onze benoeming, en niet minder voor de hooggewaardeerde wijze, waarop Uwe Excellentiën thans ons het welkom toeriepen bij de aanvaarding van onze taak. Wij zijn ons bewust, dat die taak eene hoogst gewichtige is; eene die reeds sinds langen tijd de aandacht der Regeering waard is geweest. Al moge tot nog toe weinig zijn gebleken van de wetenschappelijke vaststelling van de schadelijkheid van in het water verspreid vuil van organischen oorsprong, geen wetenschappelijk man zal de ontkenning dier schadelijkheid voor zijne rekening willen nemen. Wie zal willen ontkennen, dat, onder den invloed van de uit zoodanig water opstijgende giftige dampen, van menig leven de kracht en de energie gedoofd of het weerstandsvermogen gebroken, en vooral menig kinderlijk leven, dat vreugde en licht in een huisgezin had kunnen brengen, geknakt werd? En al moge nu wellicht onze beschouwing van de ideëele goederen des menschen en de voorwaarden van derzelver bezit ver uiteenloopen, welke levensopvatting gebiedt niet, verhooging van de voorwaarden van een krachtig en gezond bestaan als eene schoone roeping te beschouwen? Terwijl nu. ook door de toeneming der bevolkingsagglomeratiën en de ontwikkeling der fabrieksnijverheid, de hierbedoelde gevaren stijgende zijn en ingrijpen van den Rijkswetgever noodzakelijk blijkt te wezen, achten wij ons ten hoogste vereerd door de Hooge Regeering te zijn geroepen eene oplossing van dit vraagstuk voor te bereiden. Zullen wij die oplossing vinden? Met vast vertrouwen op de uitkomst zullen wij haar zoeken • Dankbaar erkennen wij, dat door de wijze van samenstelling dezer commissie eene noodzakelijke veelzijdige beschouwing van het vraagstuk mogelijk is. Wij zijn daardoor in staat, met kennis van zaken en wetenschappelijke appreciatie een onderzook in te stellen naar en in beoordeeling te treden van de ernstige gevallen van verontreiniging van openbare wateren die zich hier te lande hebben voorgedaan; van de gevolgen die deze gevallen, voor zoover bekend, voor de volksgezondheid hebben opgeleverd; van de maatregelen Ier voorziening genomen; van de bezwaren die eventueel het nemen van maatregelen hebben verhinderd; voorts van de wettelijke voorschriften op Staats-, provinciaal-, gemeentelijk- en waterschapsgebied, die zoowel in het buitenland als hier te lande ter zake van de verontreiniging van openbare wateren toepasselijk zijn; en van de verschillende methoden tot afvoer van vuil, ter voorkoming van verontreiniging van het water, en van die tot zuivering van verontreinigd water en tot het bezigen en benuttigen van zoodanig water voor de bevloeiing van gronden. Terwijl wij ons gaarne bereid verklaren, om, indien het onderzoek van een bepaald geval daartoe leiden moest, reeds aanstonds eene noodvoorziening voor te stellen, vertrouwen wij vast dat een en ander ons zal kunnen leiden tot de kennis van de wettelijke voorschriften, die ter voorkoming van de voor de volksgezondheid schadelijke verontreiniging der openbare wateren zullen moeten worden gesteld. Zou Nederland, trotsch op zijne wateren en op de macht waarmede het deze bedwingt, onmachtig blijken die wateren zuiver te houden in het belang van de bewoners des lands? . Zou de vasthoudendheid aan rechten en vrijheden, ontstaan m een tijd, tóen de gevolgen daarvan niet konden worden voorzien, de overhand houden over de begeerte om de volksgezondheid, d.i. het leven en de gezondheid van den naaste, dienstig te zijn? Neen. Wij gelooven met Uwe Excellentiën aan eene bevredigende oplossing. Met moed en, daar de zaak urgent is, met voortvarendheid, nemen wij dan ook onze taak op ons, en plaatsen wij onze schouders onder dezen arbeid, die, naar wij met Uwe Excellentiën vurig wenschen, moge strekken tot heil van land en volk." § 3. Daarop dadelijk tot onze werkzaamheden overgegaan zijnde, hebben wij als Regeling van het onze eerste taak beschouwd, ten behoeve van het ons opgedragen onderzoek na te gaan: onderzoek. de gevallen van verontreiniging van openbare wateren met de gevolgen daarvan en de maatregelen die daartegen zijn genomen; verder de wettelijke voorschriften, ten aanzien van het onderwerp in binnen- en buitenland bestaande; en eindelijk de verschillende methoden tot tegengaan van vervuiling en tot zuivering van water, alsmede tot benuttiging van vervuild water tot productieve doeleinden. Daartoe werden uit ons midden drie subcommissiën gevormd. Aan de 1ste sub-commissie, bestaande uit de heeren van Lynden, voorzitter, Menno Huizinga, secretaris, de Beuijn, Kapteijn en Spronok, werd tot taak aangewezen: eene beschrijving van de ernstige gevallen van verontreiniging van openbare wateren, die zich hier te lande nebben voorgedaan, van de gevolgen die deze gevallen, voor zoover bekend, voor de volksgezondheid hebben opgeleverd, van de maatregelen ter voorziening genomen en van de bezwaren die eventueel het nemen van maatregelen hebben verhinderd. Aan de 2de sub-commissie, bestaande uit de heeren van Lynden. voorzitter, Hooft, secretaris, de Kanter, Ruijsch en de Vries, werd opgedragen: een onderzoek naar de wettelijke voorschriften op Staats-, provinciaal-, gemeente- en waterschapsgebied, die hier te lande en in het buitenland toepasselijk zijn ter zake van de verontreiniging van openbare wateren. De 3de sub-commissie, bestaande uit de heeren Bultman, voorzitter, Wortman, secretaris, Aronstein, Ariëns Kappers en Lovink, zou geven: een overzicht van de verschillende methoden, aangewend tot afvoer van vuil ter voorkoming van verontreiniging van openbare wateren en van die tot zuivering van verontreinigd water en tot het bezigen en benuttigen van zoodanig water tot bevloeiing van gronden of tot andere productieve doeleinden. § 4. De lste sub-conimissié heeft zich in de eerste plaats door tusschenkomst van Onderzoek de inspecteurs voor het geneeskundig Staatstoezicht, wier berichten op ons verzoek werden naar de gevallen ingewonnen door den Minister van Binnenlandsche Zaken, doen inlichten omtrent de van waterbelangrijkste hier te lande voorkomende gevallen van waterverontreiniging. Ook andere verontreiniging. berichten hieromtrent, hetzij van openbare besturen of autoriteiten, hetzij ook van particulieren, werden in hare handen gesteld. Zij maakte van deze gevallen een punt van studie en onderzoek, zoowel door het vragen van nadere inlichting als door persoonlijke waarneming. Daartoe werden de volgende plaatsen bezocht: Tilburg (verontreiniging van de Ley of Voorste stroom door de riolen en den fabrieksafval uit die gemeente); Zevenbergen (verontreiniging van de haven door den afval der suikerfabrieken); Waalwijk (waterverontreiniging door leerlooierijen); Middelburg (loozing der riolen op een naar Veere loopende Bijkswaterleiding); Sas van Gent (waterverontreiniging door suikerfabrieken); Maastricht (vervuiling van Maas en Zuidwillemsvaart door riolen, abattoir, papierfabriek enz.); Geuldal (verontreiniging van de Geul door een papierfabriek enz.); Roermond (afvoer van een verfstoffen- en chemicaliënfabriek op een tak van de Roer, en van een papierfabriek te Maasniel); Vaals (verontreiniging van de Selzerbeek door wol- en lakenfabrieken en ververijen); Helmond (verontreiniging van de Aa door Verschillende fabrieken); Oss (rioolstelsel en waterverontreiniging door margarine&briekenendarmenzouterij); 's Hertogenbosch (rioleering en vervuiling van de Dieze); Smilde (aardappelmeelfabriek); Twenthe (afval van textielfabrieken); Oldambt (watervervuiling in de Groninger veenkoloniën door aardappelmeel- en stroocartonfabrieken); Vier verlaten, gemeente Hoogkerk (watervervuiling door eene suikerfabriek); Leeuwarden (stroocartönfabriek); Sneek en Bolsward (afvoer van zuivelfabrieken); Vechtstreek in Utrecht en Noordholland (verontreiniging van de Vecht op verschillende wijzen); Haarlem en omstreken (rioleering en vervuiling door afval van bleekerijen) ; Dordrecht (rioleering en watervervuiling aan de Mijl en te 's Gravendeel) ; Tiel (rioleering); Amersfoort (verontreiniging van de Eem door een verffabriek); Amsterdam en Utrecht (vervuiling van stadsgrachten en stelsel van water ver versching); enkele plaatsen aan het Noordzeekanaal en in het gebied van den Schermerboezem (vervuiling door de grachtwateren van Amsterdam). Deze sub-commissie bracht in Januari 1901 rapport uit van haar omvangrijk onderzoek. Wij veroorloven ons, dit rapport (met vier daarbij behoorende bijlagen en eene inhoudsopgave) in zijn geheel als bijlage I, aan dit verslag toe te voegen. Onderzoek naar § 5.- Ten behoeve van de 2de sub-commissiewerden aangevraagd: de wettelijke aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, de provinciale verordeningen en voorschriften, reglementen die op de verontreiniging van openbare wateren betrekking hebben, en de algemeene politieverordeningen van al die gemeenten waar geen afzonderlijke verordeningen op het gebied van verontreiniging der wateren bestaan, en, waar die wel bestaan, deze verordeningen; aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, alle waterschapskeuren of, waar deze ontbreken, de waterschapsreglementen, voor zoover daarin politiebepalingen voorkomen; aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, de wettelijke voorschriften in zake de verontreiniging van openbare wateren in Duitschland, Frankrijk, België, Zwitserland, Engeland, Denemarken en Oostenrijk. Het rapport dezer sub-commissie werd in Februari 1899 uitgebracht. Wij veroorloven ons dit rapport (met vijf daarbij behoorende bijlagen, eene inhoudsopgave, benevens een vervolg dd. 15 Februari 1899) in zijn geheel, als Bijlage II, aan dit verslag toe te voegen. Nadat dit rapport was uitgebracht, kregen wij nog kennis van enkele op een later tijdstip betrekking hebbende gegevens, betreffende de wettelijke voorschriften in het buitenland. Zoo is in België, nadat de Minister van Landbouw dd. 28 Februari 1900 eene missive had gericht tot zijnen ambtgenoot van Justitie, opdat de rechterlijke macht op de zaak zou opmerkzaam gemaakt worden en strenger tegen overtredingen ter zake zou optreden, en terzelfder tijd eene aanschrijving tot de provinciale gouverneurs gericht had om de autoriteiten te doen wijzen op alle middelen waarmede het euvel, met de bestaande wettelijke voorschriften, kan worden bestreden 1), ook daar te lande eene commissie ingesteld tot voorbereiding van maatregelen tegen verontreiniging der openbare wateren. Het in het rapport der 2de sub-commissie op bladz. 23 vermelde Wurtembergsche ontwerp van een „Gesetz betreffend die Benützung der öffentüchen Gewasser" is, gewijzigd, tot wet verheven, en wel de wet van 1 December 1900 (Reg BI. bladz. 921). 2) Uit een bij schrijven van den Minister van Buitenlandsche Zaken van 16 Maart 1901, 2de afd. n°. 2977, aan de Staatscommissie toegezonden mededeeling van Hr. Ms. Gezant te Berlijn van 6 Maart 1901, blijkt, dat, tengevolge van de sterke vermeerdering der fabrieken en der bevolking der groote steden in Pruissen de behoefte aan eene oplossing der moeielijke vraag, hoe de verontreiniging van meren, rivieren en andere waterloopen te voorkomen, steeds grooter is geworden. Telken jare (laatstelijk 30 Januari 1901) 1) Bulletin du service de santé et de 1'hygiène publique. Février 1900, bladz. 18—20. 2) Zie de „Veröffentliohungen des Kaiserliohen Gesundheitsamtes", Berlijn 17 April 1901, bladz. 358. De voorbereiding van beide adviezen — waarvan de strekking wordt weergegeven op bladzz. 21—23 van het rapport van de 1ste sub-commissie — vorderde veel arbeid, vele waarneming en onderzoekingen. Des te aangenamer was het ons, uit de van Uwer Majesteits Regeering ontvangen mededeelingen te ontwaren, dat de tijdelijke versterking van de ververschingen der Delftsche en Haagsche grachten in den geest zooals die ook door ons was aanbevolen, zelfs bij niet volledige uitvoering van ons advies, zoowel in 1898 als 1899 met betrekkelijk goeden uitslag is bekroond geworden. Op dit geval van verontreiniging van openbare wateren hebben betrekking twee werken, waarvan wij gedurende onze werkzaamheden met groote waardeering mochten kennis nemen. In de eerste plaats eene door Zijne Doorluchtige Hoogheid Willem Prins van Wied samengestelde en ons toegezonden brochure, getiteld: „Zustand des Wassers in den Canalen der Stadt 'sGravenhage und Vorschlag zu seiner Verbesserung", October 1897. Voor dit van warme belangstelling in ons land en de Residentie getuigend geschrift komt aan den Prins de eerbiedige hulde toe van allen die met Zijne Doorluchtige Hoogheid terecht bij deze aangelegenheid groote en gewichtige belangen betrokken achten. Eene opzettelijke bespreking van het advies van den Prins, in hoofdzaak bedoelende de verversching der Haagsche grachten door het inpompen van frisch zeewater, ligt, naar wij meenen, niet op onzen weg, omdat het aanleggen van de werken tot uitvoering van een dergelijk plan toch niet tot de taak van den Staat kan geacht worden te behooren. Het tweede werk, door ons bedoeld, is het „Verslag betreffende het onderzoek van de oorzaken van den vervuilden toestand der kanalen tusschen de Maas en Scheveningen en de middelen tot verbetering", dd. 20 Juni 1898 uitgebracht door de commissie, daartoe ingesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland van 16/17 Augustus 1897. Al kwam deze commissie, wier onderzoek eene belangrijke bijdrage voor de kennis dezer aangelegenheid heeft opgeleverd, tot het besluit, dat op het door haar onderzochte gebied door tijdelijke maatregelen wel eenige verbetering, bij gunstige omstandigheden, zou zijn te verkrijgen, zij acht, wegens de toeneming van de bevolking en van het fabriekswezen en van de daarmede gepaard gaande vermeerderde vervuiling van den boezem, algemeene verbetering slechts te wachten van eene wet op de verontreiniging der openbare wateren. Ook over nog enkele andere zaken werden door ons reeds adviezen uitgebracht. Zoo werd door den Minister van Waterstaat Handel en Nijverheid bij schrijven van 19 Mei 1900, n°. 176, afdeeling Waterstaat. 1ste onder-afdeeling, ons gevoelen gevraagd betreffende de houding welke in het vervolg tegenover aanvragen om vergunning tot het doen uitmonden van riolen in het Noordzeekanaal zal zijn aan te nemen in het algemeen en omtrent hetgeen in verband daarmede op een daartoe ingekomen verzoek van het gemeentebestuur van Velzen zou zijn te beslissen. Ons advies van 5 September 1900, n°. 120, strekte tot het verleenen van enkele vergunningen tot het doen uitloozen van riolen op het Noordzeekanaal onder voorwaarde dat daarop zonder nadere vergunning van Rijkswege geene fabrieken zullen mogen worden aangesloten. Alleen voor de te IJmuiden aan te leggen rioleering achtten wij eene zuivering van het afvalwater, vóórdat het in het Noordzeekanaal werd geloosd, noodig en wij meenden dat daarvan gebruik kon worden gemaakt om, met Rijkssubsidie, een proef te nemen met eene septic-tank-installatie. Bij de uitwerking van dit voorstel om nader advies gevraagd zijnde, gaven wij bij schrijven van 29 Mei 1901, n°. 141, in overweging, ten behoeve van eene in alle opzichten gewenschte proefneming met de biologische zuivering hier te lande, door den Rijkswaterstaat eene septic-tank-inrichting van beperkten omvang voor een reeds bebouwd gedeelte van IJmuiden voor Rijksrekening te doen aanleggen. Bij schrijven van 7 Juni 1900, n°. 1222, afd. M. P., vroeg de Minister van Binnenlandsche Zaken ons advies over de vraag of de besluiten van den raad der gemeente Loosduinen, die geschorst werden bij Uwer Majesteits besluit van 16 Mei 1900 (Staatsblad n°. 73), in strijd met het algemeen belang moesten worden geacht. Dit betrof 1°. het besluit van den raad der gemeente Loosduinen van 4 Februari 1899, waarbij met de maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen „Het Valkenbosch", gevestigd te 'sGravenhage. eene overeenkomst was gesloten, krachtens welke door de gemeente Loosduinen aan die maatschappij of hare rechtverkrijgenden ter uitvoering werd opgedragen eene door dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland, d.d. 2 Juni 1898, n°. 66, verleende vergunning tot den aanleg van riolen in de door de maatschappij geprojecteerde straten en de uitloozing daarvan in de Loosduinsche vaart; 2o. het besluit van denzelfden gemeenteraad van 4 Februari 1899, waarbij in verband met het onder 1°. genoemde besluit, onder nadere bepalingen omtrent de rioleering, goedkeuring was gehecht aan het door genoemde maatschappij geprojecteerde stratenplan. Een uitvoerig advies werd, d.d. 5 September 1900, n°. 119, daarover door ons uitgebracht, in overeenstemming met welk advies de genoemde raadsbesluiten bij Uwer Majesteits besluit van 18 December 1900 (Staatsblad n°. 211) wegens strijd met het algemeen belang werden vernietigd (Bijlage D van het rapport der 1ste sub-commissie). Eindelijk werd bij schrijven van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 Februari 1901, no. 336, afd. K. W., onze meening gevraagd aangaande de wenschelijk'heid om het oorspronkelijk aangenomen plan voor den afvoer van faecaliën, schrob- en menage-water van het thans in aanbouw zijnde ziekenhuis te Groningen (bestaande in het opvangen daarvan in groote gemetselde kuipen en het door middel van een pompwerktuig opbrengen dezer stoffen in vaartuigen, waarin zij zouden worden vervoerd naar de verzamelplaats van faecaliën van de gemeente Groningen) te laten varen en het septictank-systeem toe te passen. Bij uitvoerig schrijven van 29 Mei 1901, n°. 140, adviseerden wij tot den aanleg van eene septic-tank-inrichting. Wij gaven daarbij als onze meening te kennen, dat deze inrichting, die dadelijk aan de hoogst mogelijke technische eischen zou moeten beantwoorden, het best ware aan te leggen door de met de Engelsche ontwerpers van het stelsel in verbinding staande „Nederlandsche maatschappij tot automatische vernietiging van rioolstoffen", en dat de inrichting ook geregeld onder chemische en bacteriologische eontróle van Rijkswege behoorde te staan ten einde zoo ook nog verschillende hiermede in vérband staande vraagpunten tot oplossing te brengen. Ondervonden § 12. Terwijl wij ons veroorloofden in het bovenstaande Uwer Majesteit een medewerking, beknopt verslag te geven van den loop en den omvang van de werkzaamheden, die wij ingevolge de ons gedane Koninklijke opdracht hadden te verrichten, mogen wij niet nalaten met groote waardeering en erkentelijkheid melding te maken van de welwillendheid en de medewerking die wij van alle zijden bij onzen arbeid mochten ondervinden. Van provinciale, gemeente- en waterschapsbesturen, van ambtenaren van het geneeskundig Staatstoezicht, van den Rijks- en den provincialen waterstaat en van gemeentelijke diensten, van particulieren, en ook van autoriteiten op de plaatsen in het buitenland, die door leden onzer commissie bezocht werden, kregen wij alle hulp en alle inlichtingen die wij bij onze onderzoekingen behoefden. Noodzakelijkheid § 13. Nadat de rapporten der verschillende commissiën waren ingediend, hebben eener wet. wij ons beijverd ons oordeel te vormen over de resultaten waartoe ons onderzoek moest leiden. Na nauwgezette overweging zijn wij eenstemmig van meening, dat onze onderzoekingen de noodzakelijkheid en de uitvoerbaarheid van eene wet en ook van internationale samenwerking tot beteugeling der waterverontreiniging aantoonen. Hier te lande § 14. De gronden, waarop het ontwerp eener wet moet berusten, zijn, naar ons voorkomende oordeel, in de eerste plaats te vinden in het rapport van de lste sub-commissie omtrent gevallen van de ernstige gevallen van verontreiniging van openbare wateren, die zich hier te lande water- hebben voorgedaan. verontreiniging. De gevallen, die deze subcommissie onderzocht ten aanzien van de verontreiniging van groote rivieren in haren benedenloop gaf haar reeds dadelijk aanleiding tot de met het oog op Rotterdam en Dordrecht gemotiveerde uitspraak dat — al moge de vervuiling bij de zeer belangrijke hoeveelheden water, die het hier geldt, slechts dan belangrijk kunnen zijn, wanneer hoeveelheden vuil daarin worden uitgestort, die in de praktijk niet voorkomen — de uitstorting van riolenstelsels van geheele steden, vooral wanneer het spoelstelsel wordt gehuldigd, niet onbelangrijke bedenkingen doet rijzen tegen het bezigen der rivier als prise d'eau eener waterleiding, wijl bij den invloed door ebbe en vloed op de waterbeweging uitgeoefend, niet dan binnen zeer wijde grenzen kan worden aangegeven waar zich de uit de rioolmondingen ontlaste stoffen op eenig bepaald moment zullen bevinden. Bovendien merkte de subcommissie op, dat voor den omtrek van groote, naar genoemd systeem gerioleerde steden in den afloop dezer riolen een gevaar van aanvoer van smetstoffen langs den waterweg is gelegen 1). Evenzoo rijzen — hoewel de zaak hier' minder vermengd schijnt met de quaestie der drinkwaterleidingen — bedenkingen tegen de uitloozing van riolen van steden liggende aan groote rivieren in haren bovenloop. Met Arnhem en Maastricht als voorbeeld, erkent de subcommissie dat de snelle strooming der wateren en de krachtige vermenging daarvan met dampkringslucht tegenover die met de verontreinigende stoffen, als een gunstige factor mogen worden aangemerkt, schoon de snelheid mede oorzaak kan zijn dat in korten tijd de afvalstoffen tot op grooten afstand worden medegesleept, terwijl zij daarentegen bij geringere snelheid spoediger zouden bezinken. De groote verschillen tusschen de hoeveelheden per tijdseenheid afgevoerd rivierwater, kunnen hier aanleiding geven tot wanverhouding met de hoeveelheid geloosd afval, ook wanneer deze wanverhouding bij de hoogste waterstanden niet zou bestaan. 2) Van grootere beteekenis is de verontreiniging van de kleine rivieren en beken, doordat de capaciteit van deze geringer is en de afgevoerde hoeveelheid water bij deze stroomen meer nog dan bij de groote rivieren aan groote afwisseling onderhevig is. 3) De gevallen, waarop de subcommissie hier wijst, toonen aan dat hier vooral sprake is van verontreiniging door industriëelen afval. Zij het ook dat er gevallen zijn, waarin groote schade door de verontreiniging niet te constateeren viel, en gevallen waarin, hetzij ten gevolge van bijzondere stroomsnelheid (Limburgsche beken), hetzij ten gevolge van groote afwisseling in aard en hoeveelheid van het geloosde afvalwater (Twenthe),. tijden van sterke verontreiniging afgewisseld worden door tijden van betrekkelijke zuiverheid van het water, reeds alleen het zeer sterk sprekende voorbeeld van de verontreiniging van de Ley of Voorste Stroom door de Tilburgsche fabrieken 4), waardoor in meer dan eene gemeente gedurende een gedeelte des jaars de lucht verpest en het water voor eenig gebruik ongeschikt gemaakt wordt, zonder dat die gemeenten er iets tegen kunnen doen, is voldoende om de ontoereikendheid van de tegenwoordige wettelijke bepalingen en de noodzakelijkheid om die uit te breiden, aan te toonen. Karakteristieke toestanden heeft de subcommissie aangetroffen ten aanzien van de 1) Rapport van de lste subooinmissie, bladz. 7. 2) T. a. p. bladz. 9. Zie over Arnhem ook het rapport der commissie belast geweest met het onderzoek naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen, bladz. 17. Over Maastricht eveneens bladz. 17. 3) T. a. p. bladz. 9. 4) Zie hierover ook het rapport over het zelfreinigend vermogen van waterloopen, bladz. 23 en 24. verontreiniging van kanalen, boezems en afgesloten havens. Uit de vele gevallen moest men zich beperken tot het aanwijzen van enkele voorbeelden. Zoowel verontreiniging door afvalwater van fabrieken als verontreiniging door het afvalwater uit steden en dorpen doet zich gevoelen. , . . De aandacht wordt in de eerste plaats gevestigd op de zeer sterke verontreiniging van het kanaal van Gent naar Neuzen, een geval dat — zooals voor een deel ook voor de Limburgsche beken geldt — zeer dringend de behoefte doet gevoelen aan internationale samenwerking ter bestrijding der waterverontreiniging 1). Wat de verontreiniging door industriëelen afval betreft, moet hier, behalve op de vervuiling van de haven van Zevenbergen en het Aduarderdiep door beetwortelsuikerfabrieken, waartegen onvoldoende maatregelen, en de vervuiling van eene watering te Heemstede door bleekerijen, waartegen geen maatregelen genomen worden, vooral het oog vallen op de verontreiniging van het Winschoterdiep en het Eemskanaal door den afval van aardappelmeelfabrieken en stroocartonfabrieken. Hier heeft, over een afstand van 14 uren gaans eene dichtbebouwde en dicht bewoonde streek gedurende een groot deel des jaars een stank te verduren, die voor hen, die daaraan niet gewoon zijn, ondragelijk zou worden genoemd, terwijl het aldus verontreinigde water voor elk industrieel of huiselijk gebruik ongeschikt is. 2) Ten aanzien van watergangen in polders en slooten nam de subcommissie, behalve verontreiniging door industriëelen afval (als bijv. te Waalwijk, Oss, Sas van Gent, Bloemendaal) en door vlasroten, de loozing daarop van menschelijken afval en van menagewater als eene zeer algemeene vervuilingswijze waar. § 15. Wat de verontreiniging door het afvalwater uit steden en dorpen betreft, deze Verergering van kan als toenemende worden beschouwd door de toeneming van de bevolking en door het den toestand verrijzen aldaar van fabrieken van vroeger ongekenden omvang, die op enkele punten door uitbreiding massa's vuil opleveren, die den ganschen afval der vroegere bevolking in schadelijken van de bevolking invloed overtreffen. 3) en vermeerdering De toestand van de grachten te Delft en te 's Gravenhage, reeds vroeger in de van fabrieken. daaromtrent uitgebrachte adviezen van de Staatscommissie uitvoerig uiteengezet, treedt hier op den voorgrond. Voorts de verontreiniging van de Dieze te 's Hertogenbosch, van den boezem van den Overwaard door het Gorinchemsche rioolwater, van den Vechtboezem vooral door dat uit Utrecht, en andere gevallen die de subcommissie aanwijst als de belangrijkste typen van de vele gevallen, die onder deze rubriek zouden zijn te constateeren. ^IJlf Als het gemeenschappelijke kenmerk van al deze gevallen beschouwt de subcom- . missie 4) de geringe en veeltijds schommelende waterbeweging, die hier al zeer spoedig eene sterke wanverhouding tusschen de hoeveelheid geloosd vuil en het ter opneming en vernietiging daarvan beschikbare, versche zuurstofrijke water doet ontstaan. Bezinking der geloosde stoffen heeft zeer spoedig plaats, eene strooming sterk genoeg om een vervuilden bodem schoon te maken bestaat in geen enkelen boezem en in geen enkel kanaal. Nu eens onderworpen aan den invloed van anaërobe, stankverwekkende micro-organismen, dan weder plaatselijk en tijdelijk eenigermate blootgesteld aan aërobe werking, korten tijd slechts drijvende aan de oppervlakte, zijn de verontreinigende stoffen in deze wateren dikwijls niet bijzonder in het oog vallend, maar nochtans in ruimen kring hinderlijk; het gebruik van dit water als drinkwater of voor huiselijke doeleinden is altijd hoogst gevaarlijk. Bijzonder is dit het geval wanneer de vuile stoffen tevens de dragers zijn van ziektekiemen. Niet de zichtbaar in hooge mate vervuilde wateren, maar die, welke den indruk geven van eene betrekkélijke reinheid en daardoor de bevolking, van goede drinkwaterbronnen verstoken, als het ware uitnoodigen daarvan gebruik te maken, zijn de gevaarlijkste in deze groep. De meer vervuilde leveren echter ook dan, wanneer hunne rotting belangrijk of aanhoudend de omgevende lucht verontreinigt en vooral wanneer zij in groote bevolkingscentra zijn gelegen, ernstig bezwaar op. § 16. Eene hoogst belangrijke vraag voor de Staatscommissie was deze: rechtvaar- Gevolgen der digen de gevolgen, die men van de verontreiniging der wateren heeft te duchten, een wateringrijpen van den wetgever? verontreiniging. Wij beantwoorden deze vraag bevestigend. Met de lste subcommissie zijn wij van oordeel dat elke waterverontreiniging is „te beschouwen als eene vingerwijzing naar een bestaand gevaar voorde volksgezondheid." Met cijfers is dit gevaar niet aan te toonen. Een statistisch onderzoek naar den invloed van waterverontreiniging is beproefd, maar het verkrijgen van betrouwbare cijfers is, zooals hierboven reeds werd gezegd, afgestuit op de onmogelijkheid om voor elk jaar in elke gemeente de verdeeling der inwoners naar de leeftijdsklassen te berekenen, doordat tot nog toe geen jaarlijksche opgaven bestonden van de personen die zich in de onderscheidene gemeenten vestigden of daaruit vertrokken, gesplitst naar geslacht en geboortejaar. Toch is in dit opzicht reeds leerzaam, dat, wanneer men vergelijkt de streken in Zuidholland, waar men gewoon is het water te bezigen, zooals het door faecaliën verontreinigd is, met die, waar het brakke water ondrinkbaar is en men zich dus genoodzaakt ziet het regenwater als drinkwater te gebruiken, de vergelijking geheel ten nadeele der eerste uitvalt, niet alleen wat het voorkomen van besmettelijke ziekte, maar ook wat de 1) Rapport van de lste subcommissie, § 2. e. 2) T. a. p. Zie ook het rapport over het zelfreinigend vermogen van waterloopen. 3) T. a. p. 4) T. a. p. i. f. 3 sterfte betreft. Om een enkel voorbeeld te noemen vermeldt de lste subcommissie 1) de cijfers gevonden voor twee gemeentegroepen in Zuidholland, namelijk het eiland Goeree en Overflakkee en de gemeenten Zwammerdam, Zoeterwoude, Oudshoorn, Leiderdorp, Koudekerk, Hazerswoude, Alphen en Aarlanderveen, respectievelijk met 24 710 en 24 944 inwoners. In de eerste groep, waar algemeen regenwater wordt gedronken, was de sterfte over het tijdvak 1885—1894, 15.76 per 1000 inwoners, terwijl in de jaren 1892, 1893 en 1894 zich aldaar 1 geval van cholera voordeed. In de tweede groep, waar het door faecaliën vervuilde Rijnwater en polderwater als drinkwater wordt gebezigd, was de sterfte, over het tijdvak 1885—1894, 22.61 per 1000 inwoners, terwijl in de jaren 1892, 1893 en 1894 zich aldaar 81 gevallen van cholera voordeden. Ook mag nog gewezen worden op de cijfers, vermeld in onze adviezen van 16 Maart 1898, n°. 25, en van 26 Mei 1899, n°. 75, betreffende maatregelen tegen de verontreiniging der grachten te Delft en te 'sGravenhage. Herinnerende aan het algemeen aangenomen wetenschappelijk standpunt ten aanzien van den invloed van het verblijven in een lucht, verontreinigd door bij rotting ontstane gassen, op het menschelijk organisme, door het opwekken van aandoening der spijsverteringsorganen en ook door de op die aandoening volgende verzwakking van het weerstandsvermogen, konden wij aldaar wijzen op cijfers betreffende de kindersterfte, die een samengaan van hooge sterfte met erge waterverontreiniging aantoonden. Onder voorbehoud dat uit die cijfers alleen het bedoelde verband niet zou mogen worden afgeleid, achtten wij ons door het samenvallen van de grootere sterfte met de grootste waterverontreiniging in ons vertrouwen op de boven uitgesproken meening bevestigd. Daarbij kon nog gewezen worden op de door deskundigen bewerkte sterftecijfers van 's Gravenhage en van Utrecht, die ongunstig waren voor hen, die in die steden aan de verontreinigde grachten wonen. Evenals reeds geschiedde in onze bovengenoemde adviezen, herinnert de lste subcommissie in haar rapport 2) aan de proeven door verschillende geleerden genomen omtrent den invloed van de inademing van de uit verontreinigde wateren opstijgende gassen. Het resultaat daarvan was, dat zoodanige inademing de vatbaarheid voor besmettelijke ziekten vermeerdert en het weerstandsvermogen van het geïnfecteerde organisme vermindert. Al moge de kennis omtrent het ontstaan van verschillende gezondheidsstoornissen nog niet groot genoeg zijn om met nauwkeurigheid de rol te kunnen aanwijzen door luchtverontreiniging daarbij gespeeld, het effect van voortdurende of geregeld wederkeerende luchtverontreiniging, die van de aanwezigheid van groote hoeveelheden stinkend water in de nabijheid van woningen het direct gevolg is, is wel waarneembaar. Terecht wijst de subcommissie er op 3), dat het niet alleen de sterfgevallen, zelfs niet alleen bepaalde ziektegevallen zijn, die den staat der volksgezondheid bepalen. Meer nog wellicht hangt deze af van hetgeen niet in cijfers valt uit te drukken en zelfs voor omschrijving met woorden moeielijk vatbaar is, van het behagelijk, opgewekt, in den volsten zin des woord gezond en krachtig leven der bevolking. Wie in een bepaald tijdvak geen dokter of apotheker noodig heeft gehad, is daarom nog niet gezond geweest, wanneer in dat zelfde tijdperk uitwendige, op zijn physisch en psychisch leven werkende invloeden zijne opgewektheid, lust en kracht om te arbeiden en te genieten hebben doen dalen beneden den norm en indien zijn weerstandsvermogen tegen ziekten en moeiten gedurende dien tijd verminderd was. Dit moet zich ook daar doen gevoelen, waar klachten, om aan de volksgezondheid vreemd zijnde motieven als bijv. het voordeel dat de industrie brengt (Winschoterdiep) 4), uitblijven. Voegt men nu bij het bovenstaande nog de gevallen, waarin volgens deskundige waarneming een onmiskenbaar verband viel op te merken tusschen het gebruik van verontreinigd water als drink- of waschwater en het ontstaan van ziektegevallen en de verspreiding van epidemieën 5), dan is de conclusie gewettigd, dat wettelijke bestrijding van de verontreiniging der wateren urgent is, niet alleen daar, waar schade voor de gezondheid aantoonbaar is, maar ook daar, waar een hinderlijk luchtbederf de inademing van frissche lucht belemmert. Daarbij komen nu echter ook in aanmerking het nadeel dat de industrie, die voor haar bedrijf behoefte aan zuiver water heeft, ondervindt, het nadeel dat de veehouders ondervinden indien het vee verontreinigd water moet drinken en het nadeel voor den vischstand. Dat dit laatste zeer wordt gevoeld, blijkt uit het rapport van de subcommissie belast met het onderzoek naar het verband tusschen waterverontreiniging en visscherijbelangen. De nadeelige gevolgen van de waterverontreiniging blijken hier zelfs zeer tastbaar door de verminderde opbrengst der vischwateren. Wijzende op de nadeelige gevolgen in verschillende deelen des lands ondervonden van het afvalwater van beetwortelsuikerfabrieken, aardappelmeelfabrieken, papierfabrieken, verffabrieken, van het roten van vlas en van het rioolwater van groote steden, acht deze subcommissie onwederlegbaar aangetoond, dat bij ons te lande ook de vischcultuur vrij algemeen en ook zeer ernstig van de verontreiniging onzer openbare wateren te lijden heeft en dat het dus ook uit een oogpunt van visscherij belang urgent genoemd moet worden, dat door den wetgever daarin worde voorzien. 6) 1) T. a. p. § 3. 2) T. a. p. 3) T. a. p. 4) T. a. p. § 2. e. 5) T, a. p. § 3 en Bglage A. 6) Zie ook hei rapport der 3de subcommissie, Bijlage B. Om dezelfde redenen als hierboven onder art. 2 is aangegeven, zijn ook hier de Gedeputeerde Staten de aangewezen autoriteit voor het stellen van de noodige voorschriften, na raadpleging en deskundig onderzoek van den centralen gezondheidsraad. Uit den aard der zaak kan art. 33 slechts van toepassing zijn op riolen of andere werken, aangelegd na het in werking treden van de wet. Billijk is het, van de toepassing ook uit te sluiten de werken, die op het tijdstip van het in werking treden der wet reeds in uitvoering zijn en ten aanzien waarvan een gemeente, ten gevolge van een plaats gehad hebbende aanbesteding, reeds verbintenissen op zich genomen heeft. Daartoe strekt de bepaling van het tweede lid. Dit moet echter zoo geredigeerd worden, dat daarvan niet gebruik kan gemaakt worden door gemeentebesturen om, zoo mogelijk, nog aan de voorschriften der wet te ontkomen, door zoo spoedig mogelijk na het bekend worden van de indiening van het wetsontwerp eene aanbesteding te houden. Artt. 34—39. De in deze artikelen gegeven regeling is in analogie met de in § 2 voorgeschreven wijze van behandeling. Er bestond hier uit den aard der zaak geen voldoende aanleiding om ook aan particulieren gelegenheid te geven tot het maken van bezwaren en het instellen van beroep. Dit kan hier worden beperkt tot de besturen van gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders, die dan ook kennis van de stukken krijgen en voor de belangen van hunne ingezetenen of ingelanden kunnen opkomen. Art. 40. Dit artikel bedoelt aan den centralen gezondheidsraad gelegenheid te geven om op de hoogte te komen van den vuilafvoer van elke gemeente, waarvoor de raad een onderzoek, met het oog op hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging, noodig acht, bepaaldelijk van die werken waarop, als reeds bestaande tijdens het in werking treden der wet, art. 33 niet van toepassing is. Artt. 41—44. Door toepassing van deze artikelen zal men kunnen trachten, eene gemeente wier vuilafvoer aanleiding geeft tot hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging, langs minnelijken weg, zoo noodig, op geleidelijke wijze te brengen tot verbetering van den toestand, en wel door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten of — indien dezen het met den centralen gezondheidsraad niet eens zijn — door tusschenkomst van de Regeering. Dat de Regeering kennis krijgt van de bezwaren die bij een gemeentebestuur bestaan tegen het nemen van de noodig geachte maatregelen, is van groot belang voor de overweging dezer aangelegenheid, bepaaldelijk ook voor de mogelijke toepassing van art. 45. Artt. 45 en 46. Ten slotte moet de wetgever tusschenbeide treden, hetzij om onwil te breken, hetzij om overwegende bezwaren te overwinnen. De waterverontreiniging kan toch van dien aard zijn dat in het niet nemen van de noodige maatregelen niet mag worden berust. Ingrijpen van eene andere macht dan de wetgever zoude, naar ons voorkomt, niet met het wezen onzer constitutioneele instellingen te rijmen zijn. Daar evenwel niet altijd onwil van het gemeentebestuur de reden van dat ingrijpen behoeft te zijn, is in het 2de lid van art. 45 de gelegenheid opengelaten om het gemeentebestuur zelf met de uitvoering van de voorschriften der speciale wet te belasten. Art. 46 waakt ook voor schadeloosstelling van hen, die door de uitvoering dier wet in hunne rechten mochten verkort worden. Men stelt zich hierbij de mogelijkheid voor van het bestaan van op rechtsgeldigen titel berustende aanspraken op uitloozing van vuil in een water. Voorts geeft dit artikel de gelegenheid, zoowel door het Rijk als door belanghebbende gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders in de kosten van de noodig geachte werken en maatregelen te doen bijdragen. Artt. 47 en 48. Het geval kan zich voordoen, dat afdoende maatregelen moeten afstuiten op de onmogelijkheid van uitvoering. Dit kan plaats hebben wegens de bijzondere ligging eener gemeente of omdat de uitvoering kosten zou veroorzaken, die definancieele draagkracht der gemeente verre te boven gaan. Indien dan door het gebruik van een of meer waterstaatswerken het hinderlijke of schadelijke van de waterverontreiniging zod kunnen worden weggenomen en de beheerders van die werken niet goedschiks daartoe te bewegen zijn, behoort ook hier eene wet omtrent het gebruik van die waterstaatswerken regelen te stellen. Indien zich daartegen geen andere overwegende belangen verzetten, behooren de bijzondere inzichten van zoodanige beheerders voor het publiek belang te wijken. In de betaling der kosten, geregeld naar analogie van de artt. 24 en 25, behoort dan door de belanghebbende gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders te worden bijgedragen. Art. 49. Te rade gaande met hetgeen bij onze onderzoekingen bleek, durven wij wel voorspellen, dat in enkele gevallen de uitvoering van de noodige maatregelen en werken zal afstuiten op het financieel onvermogen van de gemeenten, ook in gevallen waarin art. 47 geen toepassing kan vindén. Wij achten het noodzakelijk dat dan uit 's Rijks kas subsidie worde verleend. Het geldt hier de behartiging van een groot algemeen belang, waarvoor 's Bijks gelden, zoo noodig, dienstbaar mogen worden gesteld. De verwaarloozing van dit belang kan ver buiten de grenzen eener enkele gemeente, hare nadeelen doen gevoelen. Art. 50. Behalve de waterverontreiniging door industriëelen afval en door gemeen- telijke rioleeringen zijn nog andere verontreinigingen mogelijk. Wij herinneren daarbij aan tal van verbodsbepalingen, aangewezen door de 2de subcommissie in provinciale, gemeente- en waterschapsverordeningen en in buitenlandsche wetten. Daarbij zal ook bijzonder de aandacht moeten vallen op den afvoer van het afvalwater uit ziekenhuizen, dat gevaar kan opleveren voor het verspreiden van ziekten en nu veelal ongereinigd in een openbaar water terechtkomt. Omtrent een en ander dienen regelen gesteld te worden, al kan de Rijks wetgever zelf hieromtrent moeilijk verbodsbepalingen uitvaardigen wegens de verscheidenheid der in aanmerking komende omstandigheden. Zoowel omdat de werking van een voorschrift hier de grenzen van eene gemeente overschrijdt als omdat men in vele gevallen het terrein van den waterschapswetgever raakt, zijn hier de provinciale staten de aangewezen wetgever. Daarbij moeten door toepassing van art. 140 der Provinciale wet de provinciale verordeningen aan de goedkeuring der Koningin onderworpen worden. In zoodanige provinciale verordening moet kunnen worden bepaald dat zij slechts voor een deel der provincie zal gelden, op het gebied van bepaaldelijk daarbij aangewezen gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders of op bepaaldelijk daarbij aangewezen wateren. Het is toch zeer wel mogelijk, dat regeling voor een deel der provincie geheel overbodig moet worden geacht, of wel, dat de zaak aldaar reeds voldoende geregeld is door verordeningen of keuren van gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders. Art. 51. Opdat de belangen der volksgezondheid voldoende in het oog worden gehouden, is het van belang vóór het vaststellen van eene provinciale verordening als hier bedoeld, het advies van den centralen gezondheidsraad in te winnen. Art. 52. Er bestaat geen bezwaar, dat de besturen van gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders hunne bevoegdheid tot het vaststellen van verordeningen of keuren tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging behouden, mits zij slechts niet in strijd geraken met deze wet of de krachtens haar vastgestelde voorschriften. Van die bevoegdheid zal in gevallen van lokalen aard een zeer nuttig gebruik kunnen worden gemaakt. Artt. 53—55. Deze artikelen worden voorgesteld om te voorzien in het geval, dat, niettegenstaande de bepalingen van deze paragraaf, in eene provincie voldoende voorzieningen tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging uitblijven. Dit kan zoowel de geheele provincie betreffen als een deel daarvan, en kan zoowel de Provinciale Staten raken als het bestuur van een gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder. Indien het bestuur, wien het aangaat, niet na aanmaning der Regeering tot het vaststellen van de noodige bepalingen is te bewegen, behoort ook hier weder eene wet — althans wanneer zich geene overwegende bezwaren daartegen verzetten — tusschen beide te treden en de noodige bepalingen vast te stellen. Art. 56. Aan de Staten der provinciën behoort een bekwame tijd gelaten te worden om hunne verordeningen, in overeenstemming met deze wet, tot stand te brengen. Art. 58. De bepaling van het tijdstip van het in werking treden der wet behoort aan een Koninklijk besluit te worden voorbehouden, omdat de algemeene maatregel van bestuur, bedoeld in art. 3, eerst tot stand moet zijn gekomen. Met de aanbieding van dit Verslag, vergezeld van het hierboven toegelichte ontwerp van wet tot vaststelling van bepalingen ter voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging, — waarbij tevens behoort de afzonderlijke Nota van den vijfden ondergeteekende, die wij bij de toelichting van artikel 2 van ons wetsontwerp bespraken — vleien wij ons, voldaan te hebben aan de opdracht ons gedaan bij het Koninklijk besluit van 18 October 1897, n°. 32, Met onderdanigen eerbied spreken wij onzen dank uit voor die hoogst vereerende Koninklijke opdracht en voor het vertrouwen dat in ons werd gesteld. De Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk besluit van 18 October 1897, nn. 32, tot voorbereiding van maatregelen tegen verontreiniging van openbare wateren, A. P. van Lynden, voorzitter. J. Menno Hüizinga, lste secretaris. H. Wobtman, 2de secretaris. L. Aeonstein. H. E. de Beuijn. Herman F. Bultman. H. A. Hooft. H. Ph. de Kanter. J. Ariëns Kappers. Dr. H. P. Kapteyn. H. J. Lovink. W. P. Ruysch. O H. H. Spronck. Egbert de Vries. Bij elk stadsbestuur zijn dan ook sedert tal van jaren de maatregelen tot voorkoming van de zoo terecht gewraakte watervervuiling onafgebroken in overweging, maar hetgeen in die richting kon geschieden bepaalde zich nog nagenoeg overal tot eenige verplaatsing van het vuil. Die steden althans, die voor haren afvoer op kanalen en boezems zijn aangewezen, konden hoogstens den zichtbaren, en meest direct in het oog vallenden invloed daarvan een weinig naar buiten de bebouwde kom verplaatsen. Wij zullen eenige gevallen, in deze rubriek thuis behoorende, thans nader vermelden. Delfland. Beide oorzaken van verontreiniging, fabrieken en steden, werken samen in het thans te beschrijven geval. De boezem van Delfland, vooral het oostelijk deel, staat reeds sedert eeuwen bloot aan vervuiling. Immers de grachten te Delft en te 's Gravenhage, tot dezen boezem behoorende, hebben steeds gediend om het afvalwater uit de huishouding en ten deele ook de faecaliën dier beide steden te ontvangen. Deze verontreiniging is èn door den groei van genoemde steden, maar meer nog door het zich vestigen van groote industriëele ondernemingen te Delft in de latere jaren in hooge mate toegenomen. Zoo loozen thans aldaar 2 groote gist- en spiritusfabrieken, eene bierbrouwerij, eene branderij, enz. haar afvalwater op Delflands boezem. De waterbeweging op den boezem, als gevolg van het loozen van overtollig regenwater of het inlaten van rivierwater in tijden van droogte, kon de aldus ontstane verontreiniging niet onschadelijk maken. Het gevolg van de wanverhouding tusschen het water en het daarop geloosde vuil deed zich dan ook gevoelen door ernstige stankontwikkeling. Om hierin verbetering te brengen is in de jaren 1886 tot 1888 ten behoeve van de waterverversching van de grachten te 's Gravenhage een kanaal gegraven van de bestaande grachten tot in zee, met zeesluis en ruim 1600 M. binnenwaarts een binnensluis, tevens schutsluis, waarnevens een stoomgemaal met twee centrifugaalpompen is gesticht. Volgens de voorwaarden, waaronder het Hoogheemraadschap van Delfland den aanleg dier werken vergund heeft, moest in de maanden Juni, Juli, Augustus en September de binnensluis steeds gesloten gehouden worden en het water met het stoomgemaal opgepompt, tot een hoeveelheid (bij volle werking) van pl. m, 330000 Ms. per etmaal. Dit stoomgemaal mocht volgens de vergunning in werking zijn wanneer de boezemstand aan de peilschaal te Delft hooger was dan 5 cM. onder D.P. In den regel werd door Delfland eerst staking van de opmaling bevolen als de boezemstand veel lager (tot 20 c.M. onder D.P.) was gedaald. In de overige acht maanden mocht de binnensluis open staan en bij laagwater door de buitensluis geloosd worden. De hoeveelheid, die alsdan kan uitgelaten worden per tij is zeer verschillend, afhankelijk van den zeestand. Bij hoogen zeestand niets, bij zeer lage tijen kan dit tot ruim 1000000 in 2 tijen (25 uur) bedragen. Gemiddeld kan die hoeveelheid op ruim pl. m. 400000 M8. per etmaal worden gesteld. De natuurlijke loozing moest volgens de voorwaarden der vergunning geschieden met inachtneming van de belangen der waterverversching van 'sGravenhage en der scheepvaart. Wanneer het voor de aanvulling noodige water niet door bemaling van de polders in Delfland op den boezem wordt gebracht, moet dit water worden ingelaten. Dit geschiedt door de sluizen in den Maasdijk, gelegen te Maassluis, te Vlaardingen en aan de Vijfsluizen beoosten Vlaardingen. Die inlating is dus afhankelijk van de meerdere of mindere droogte. Bij langdurige droogte moet het meest worden ingelaten, in zeer natte tijden niets. In droge tijden hebben de polders van Delfland ook groote behoefte aan water; zij laten dat dan in uit den boezem naar gelang de behoefte zich voordoet. De boezem van Delfland is onderworpen aan een maalpeil, dit wil zeggen: bij hoogen boezemstand is het niet geoorloofd dat de polders water op den boezem opmalen. Thans wordt het sein tot staking dier bemaling gegeven bij een stand van 0.15 M. boven D.P. De boezem van Delfland is ongeveer 400 H.A. groot, hetgeen in betrekking tot de oppervlakte van de polders zeer klein is. De bemalingswerktuigen van de polders kunnen in enkele uren den boezem van een lagen stand tot aan maalpeil opzetten. Zoowel de kleine oppervlakte, als het geringe verschil, dat in de hoogte van den boezemstand kan toegelaten worden, waardoor de bergruimte zeer klein is, maakt den toestand en de regeling van den boezemstand zeer ongunstig. Behalve door de sluizen in Delfland zelve gelegen, kan nog water onttrokken worden aan den boezem door drie sluizen gelegen in Schieland, dus buiten Delfland, te Schiedam, Delfshaven en Rotterdam, daar een gedeelte van Schieland met Delfland den boezem gemeen heeft. Bij de sluis te Rotterdam onder de Vlasmarkt kan bij een rivierstand lager dan den boezemstand de loozing niet worden tegengegaan, aangezien die sluis geen ebdeuren bezit. In 1893 hadden Delfland en Schieland in overleg besloten aan dezen toestand een einde te maken door het bouwen van een sluis in de Schie bij de Doenkade. Die sluis zou volgens de overeenkomst bestaan uit twee naast elkander gelegen schutsluizen, elk met een sluiswijdte van 8.50 M., een diepte op den drempel van 3 M. -=- D.P. en een kolklengte van 75 M., en zou in den regel tot keering van den hoogsten boezemstand gesloten worden gehouden. De daartoe noodige vergunning is echter tot nu toe door Gedeputeerde Staten van Zuidholland niet gegeven, met het oog op bezwaren voor de scheepvaart. De vaart, die voert naar de sluis te Rotterdam (de Rotterdamsche Schie), kan evenwel van den boezem worden afgescheiden door de schutsluis te Overschie. Sluiting van deze sluis, waardoor de onbeperkte loozing door de sluis te Rotterdam kan worden tegengegaan, heeft echter niet plaats. De boezem van Delfland is door eenige sluizen in de binnenwateren in twee deelen te scheiden, die alsdan geen gemeenschap hebben. Die twee deelen zijn ongeveer even groot, het oostelijke is iets grooter dan het westelijke en heeft meer en krachtiger stoomgemalen. De vele droogmakerijen liggen bijna uitsluitend in het oostelijk deel. In het westelijk deel liggen nabij Maassluis de zoogenaamde Vlietlanden, zijnde laag gelegen boezemlanden, ter oppervlakte van ongeveer 100 H.A. die bij eenigszins hoogen boezemstand onder water staan. Die landen worden gebruikt als hooiland; vooral in den hooitijd is dus voor deze landen een lage boezemstand een vereischte voor de productie. Wanneer door hooge zeestanden de afwatering van al de sluizen onmogelijk is, dan kan de boezem worden afgemalen op de Maas door een stoomgemaal (genaamd „Van der Goes") staande bij de Vijfsluizen, terwijl krachtens de voorwaarden der vergunning dan ook het stoomgemaal te Scheveningen voor rekening van Delfland in werking kan worden gebracht. De hoeveelheden water, die voor de regeling van den boezemstand in Delfland moeten worden ingelaten en geloosd, zijn, zooals uit het bovenstaande blijkt, zeer verschillend en veranderen met de weersomstandigheden. In verband daarmede moest de regeling om de waterverversching van de grachten te 's Gravenhage, zooals die bij den aanleg der bovengenoemde werken was bedoeld, ten uitvoer te brengen, elk oogenblik gewijzigd worden. Delfland heeft steeds getracht zooveel mogelijk de benoodigde hoeveelheid water in te laten. Toen dit niet voldoende kon geschieden door de bestaande schuiven in de deuren van de Vijfsluizen, die te zamen een inlaatopening aanboden van 1.85 M2., heeft Delfland water ingelaten langs de schepraderen van het stoomgemaal, niettegenstaande die daarvoor niet bestemd waren en dus extra-voorzieningen noodig bleken; zoodanige inlating had plaats van 11 April—12 October 1894, van 3 Mei—12 Juli 1895 en van 10 Juli—13 September 1896. Toen in 1894 ten behoeve van een onderzoek de sluis aan de Vijfsluizen moest worden afgedamd, werd de inlaatopening te Vlaardingen met 1.85 M2. vergroot. Voordat op 18 September 1896 de Vijfeluizen wegens de vernieuwing buiten dienst werd gesteld, werd de inlaatopening aan de Boonersluis te Maassluis met 2 M2. vergroot. De nieuwe sluis aan de Vijfsluizen heeft eene inlaatopening van 8 M2. verkregen, namelijk 2 riolen, met te zamen 3.12 M*. en acht tolkleppen in de deuren, met 4.88 M2. opening. Door al deze veranderingen is de gezamenlijke inlaatopening van Delfland sinds 1894 vergroot van 6 M2. tot 16 M2. De toestand van de grachten te 's Gravenhage heeft zich ten gevolge van de uitvoering van de werken van het ververschingskanaal niet zoodanig verbeterd als men verwacht had. Vooral in de zomermaanden is de stank somtijds zeer hinderlijk geweest; terwijl die in het jaar 1897 buitengewoon erg was. Daar hiervoor een bijzondere reden was, wordt dit jaar hierna afzonderlijk beschouwd. Doch niet alleen te 'sGravenhage, maar ook te Delft was de toestand somtijds hoogst ongunstig. Was dit laatste het geval, dan verkeerde natuurlijk de geheele vaart met omgeving tusschen Delft en 's Gravenhage in dezelfde omstandigheden. Na den aanleg van het ververschingskanaal is de toestand in verschillende opzichten ongunstiger geworden. De gemeente 's Gravenhage is aanmerkelijk in zielental toegenomen en daarmede dus ook de hoeveelheid faecaliën en menagewater, die op de grachten wordt gebracht. De omvang van de fabrieken te Delft is toegenomen en daarmede de hoeveelheid afvalwater. Door de verbetering van de vaart van Delft naar 's Gravenhage, door de provincie Zuidholland uitgevoerd, is de toestand in twee opzichten ongunstiger geworden. Door die verbetering is het profiel van de vaart van Delft naar 's Gravenhage ongeveer dubbel zoo groot geworden, waardoor bij de toenmalige hoeveelheid van loozing het water een etmaal langer noodig had om van Delft naar de grens van 'sGravenhage te komen. Ten anderen is door de verdieping van den Oostsingel en de daarbij gemaakte nieuwe gedeelten vaart, de hoofdtoevoer langs den Oostsingel en dus niet langs de voornaamste fabrieken, terwijl vroeger bijv. al het water langs de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek moest stroomen. De kans van vervuiling in Delft'is daardoor sterk toegenomen. Deze verandering in toestand maakte dus dat het water in hoogere mate verontreinigd werd alvorens het te 'sGravenhage kwam. De afvoer door de sluis onder de Vlasmarkt is toegenomen, doordat de laag waterstanden te Rotterdam in de laatste jaren lager zijn geworden. Van 1886 tot 1896 bedraagt die verlaging ongeveer 12 c.M., hetgeen natuurlijk op de hoeveelheid van dit verlies een aanmerkelijken invloed heeft. In den zomer van 1897 was de toestand veel ongunstiger dan in vorige jaren, voornamelijk was dit te Delft het geval, waar de stank even groot, zoo niet grooter dan te 'sGravenhage was. Hoewel verschillende omstandigheden, bijv. meteorologische invloeden, daaraan kunnen medegewerkt hebben, zal de hoofdoorzaak hoogstwaarschijnlijk geweest zijn, de vernieuwing van de Vijfsluizen. Hoewel het bestuur van Delfland, zooals hierboven is medegedeeld, de inlaatopening aan de Boonersluis te voren had vergroot, kon toch veel minder water worden ingelaten, zoodat af en toe het stoomgemaal van het Ververschings- kanaal niet kon werken. Voornamelijk echter was van invloed, de wijze waarop het water toen te Delft kwam. Al het water kwam van de zijde van Schipluiden en door de Buitenwatersloot en de Kastanje wetering op het oostelijk gedeelte van Delfland. Dat water werd gevoerd öf naar 's Gravenhage öf naar Rotterdam en Schiedam voor de loozingen aldaar. Het water uit de Kastanjewetering komende zal dus direct naar de zijde van 's Gravenhage zijn gestroomd, terwijl het deel, dat naar Rotterdam en Schiedam stroomde, voornamelijk door de Buitenwatersloot zal aangevoerd zijn. In en bij Delft zullen dus gedeelten zijn geweest met zeer weinig stroom en gedeelten, waarin het water zich nu eens in de eene richting dan weder in tegengestelde richting zal hebben bewogen. Een opeenhooping van stoffen, die verontreiniging te weeg brengen, en een langer vertoef van die stoffen, in of bij Delft is daarvan het gevolg geweest, en daardoor werd de erge stank veroorzaakt. De hoogst ongunstige toestanden in dat jaar hebben den stoot gegeven aan de pogingen om meerdere verbetering in de toestanden te brengen, dan met het stoomgemaal te Scheveningen alleen is te verkrijgen. Zoo werd door Gedeputeerde Staten eene commissie benoemd om een onderzoek in te stellen naar den vervuilden toestand van de kanalen tusschen de Maas en Scheveningen en de middelen tot verbetering. Op het rapport van die Commissie, dat in druk verschenen is, meenen wij de aandacht te mogen vestigen. Intusschen was door de Staatscommissie een advies uitgebracht aan de KoninginWeduwe, Regentes, dd. 16 Maart 1898, n°. 25, waarbij met het oog op het lange tijdsverloop, waarna definitieve maatregelen eerst in werking zouden kunnen treden, tijdelijke maatregelen werden voorgesteld. Bij de beoordeeling dier maatregelen werd dus de vraag gesteld: hoe kunnen met de bestaande middelen en bij behoud van den afvoer van faecaliën, menagewater en afvalwater van fabrieken, de bezwaren van die verontreiniging worden verminderd? Is het mogelijk den toestand te Delft en te 's Gravenhage beter te maken, dan die in 1896 en vroegere jaren was? Het jaar 1897 mocht daarbij niet medegerekend worden, omdat de toestand door de vernieuwing van de Vijfsluizen een abnormale was. Voor eene tijdelijke voorziening in de verontreiniging van de grachten en vaarten te Delft en te 's Gravenhage kon daarbij, naar het oordeel der Staatscommissie, alleen in aanmerking komen bet verdeelen van de op de grachten komende hoeveelheid faecaliën, menage water en afvalwater van fabrieken in een grooter hoeveelheid water, waarvan tevens spoediger verwijdering van de stoffen, die tot verontreiniging bijdragen, het gevolg is; met andere woorden het zooveel mogelijk vergrooten van de hoeveelheid ingelaten en uitgelaten water. Daarbij was voornamelijk te letten op den toestand te Delft en zorg te dragen, dat zooveel mogelijk het toegevoerde water stroomde langs de punten, waar de grootste toevoer van ontreinigende stoffen plaats heeft, en dat heen en weer schommelingen van vervuild water werden voorkomen. Dit doel was naar het oordeel der Staatscommissie alleen te bereiken door gedurende de zomermaanden zoowel zomerspuiing als winterspuiing te 's Gravenhage toe te passen. De hoeveelheid, die op die wijze te 's Gravenhage geloosd kan worden, neemt daardoor aanzienlijk toe. Natuurlijk is die niet gelijk aan de samenvoeging van die beide te stellen: gedurende de natuurlijke loozing kan niet opgemalen worden, terwijl door de kunstmatige loozing de stand bij het begin van de natuurlijke loozing iets lager zal zijn dan anders hèt geval was. Stellende de natuurlijke loozing bij gemiddelde getijen op iets minder dan toen, bij voorbeeld op 400000 M3. in twee getijen, en aannemende dat daarvoor noodig zijn 10 uren, dan blijven van een etmaal 14 uren over, waarin kan opgemalen worden 14/i4 X 330000 = ±- 200000 M3.; makende te zamen ongeveer 600000 M3. of bijna het dubbele van de toenmalige hoeveelheid. Een groot voordeel daarbij is, dat, wanneer door hoogere zeestauden de natuurlijke loozing minder wordt, de kunstmatige door langer beschikbaren tijd grooter wordt. Tegen het inlaten van de meer benoodigde hoeveelheid water bestond na de vernieuwing van de Vijfsluizen geen bezwaar meer, wanneer althans in droge tijden de onttrekking van water aan den boezem door uitstrooming te Schiedam en te Rotterdam kon worden belet of beperkt. De behoefte aan inlating in de polders in Delfland in een zeer drogen tijd van langen duur op 15 000 000 M3. per maand gesteld, dit is 500 000 M8. per etmaal, zouden 1100 000 M8. moeten aangevoerd worden. In den zomer van 1897 was de inlating door de sluizen te Vlaardingen en te Maassluis meer dan 300 000 Ms. per etmaal en daar door de nieuwe Vijfsluizen 800 000 M3. per etmaal kon ingelaten worden, gerekend naar de hoeveelheid, die per uur en per M2. door het Hoogheemraadschap in zijne verslagen wordt opgegeven, zoo blijkt daaruit dat zelfs in de allerdroogste tijden de waterinlaring voldoende kan zijn. De afstrooming yan water door de sluis onder de Vlasmarkt te Rotterdam kan in droge tijden, zoo noodig, worden belet door de sluis te Overschie te sluiten. Daardoor zou de scheepvaart door de Rotterdamsche Schie belemmering ondervinden, ofschoon zij niet belet zou worden, daar de sluis te Overschie een schutsluis is met eene wijdte van 5.40 M., een drempeldiepte van 1.90 M. -r- D.P, en eene kolkleugte van 40 M. De Rotterdamsche Schie zal door de sluiting van de sluis een lager waterstand bekomen; te groote verlaging zal echter worden voorkomen, daar alsdan het Boerenverlaat te Rotterdam zich opent en de Rotterdamsche Schie daardoor gemeenschap verkrijgt met den Rotteboezem, waarvan het peil slechts 10 cM. lager is dan Delflands peil. Voor voldoende verversching in de afgesloten Schie zou kunnen worden gezorgd öf door geregelde inlating van water uit Delflands boezem te Overschie, öf door inlating uit de Maas door de schuiven in de vloeddeuren van de sluis onder de Vlasmarkt. 10 Ook wanneer genoeg water in Delflands boezem kan ingelaten worden, zou het, met het oog op de spuiing te Schiedam, wenschelijk kunnen zijn de sluis te Overschie te sluiten, om een voldoende waterhoogte in de Schie te behouden en aldus te voorkomen dat het verhang in de Schie te gering wordt of in omgekeerden zin optreedt. Voor eene goede doorstrooming in Delft en om tevens geen verontreinigd water naar de zijde van Schipluiden te laten stroomen, zou het noodig zijn, zoowel door de sluizen te Vlaardingen en te Maassluis in te laten, als door de Vijfsluizen. Men zou dan zooveel mogelijk moeten inlaten te Maassluis en Vlaardingen, echter met dien verstande, dat de inlating te Vijfsluizen zoodanig werd geregeld, dat de strooming in Delft steeds in denzelfden zin en wel naar de zijde van 'sGravenhage plaats heeft. De keersluis in de Kastanjewetering zou steeds moeten gesloten zijn, ten einde zooveel mogelijk het water komende uit het westelijk gedeelte van Delfland langs de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek te leiden. De sluizen in de Zanderijvaart en in de Loosduinsche vaart zouden evenals toen reeds het geval was, gesloten moeten blijven. Samenvattend wat naar het oordeel van de Staatscommissie tijdelijk moest gedaan worden, was dit het volgende: Te 's Gravenhage zooveel mogelijk natuurlijk te loozen en, zoolang niet natuurlijk geloosd werd, het water op te malen met het stoomgemaal. De sluizen in de Zanderij vaart, Loosduinsche vaart en Kastanjewetering steeds gesloten te houden. Te Maassluis en te Vlaardingen zooveel in te laten dat de stand te Schipluiden steeds zoo hoog werd gehouden als toegelaten kon worden en dat de Buitenwatersloot steeds naar Delft toestroomde. Te Vijfsluizen zooveel in te laten dat steeds strooming in Delft van zuid naar noord plaats zou hebben. Indien bleek dat daarbij te veel water werd onttrokken door de vaart van Overschie naar Rotterdam, voor eene behoorlijke regeling alsdan de sluis te Overschie te sluiten. Op grond van de hier vermelde overwegingen adviseerde de Staatscommissie tot de bovengenoemde regeling, als tijdelijken maatregel ter verbetering van den toestand der grachten te Delft en te 'sGravenhage. Nagenoeg overeenkomstig dit advies is gedurende de zomermaanden (1 Juni—30 September) van 1898 te Scheveningen krachtiger gespuid dan voorheen, n.1. kunstmatige en natuurlijke loozing beide, waarbij bleek dat zoodoende ongeveer 600000 M3. per etmaal konden worden geloosd, hoewel de natuurlijke loozing beperkt was en afstrooming naar Rotterdam plaats had door het geopend houden van de schutsluis te Overschie, met het oog op de scheepvaart. Door deze versterkte loozing werd gedurende den zomer meestal een dragelijke toestand verkregen, hoewel bij hooge temperaturen nog steeds stank optrad. Deze wijze van ververschen is sedert voortgezet in afwachting dat meer afdoende middelen zullen zijn genomen ter voorkoming van de verontreiniging van het boezemwater. De gemeente 's Gravenhage is in dezen reeds werkzaam door den aanleg van eene stelselmatige rioleering waardoor verhinderd zal worden dat aldaar de grachten langer als verzamelplaatsen van allen vloeibaren afval dienen. Dit zal zeker niet onbelangrijk bijdragen tot de verbetering van den toestand, doch zoolang de loozing te Delft, vooral van de groote hoeveelheden industriëelen afval, onveranderd blijft plaats hebben zal verontreiniging blijven bestaan. Middelburg. De stad Middelburg loosde sinds onheugelijke tijden haren rioolinhoud op de oude open haven. Bij den aanleg van het kanaal van Vlissingen langs Middelburg in 1872, noodzakelijk geworden door de afdamming van het Sloe ter wille van den spoorweg, werd eene andere loozing noodzakelijk. Van Rijkswege werd toen een rioolwatergang aangelegd die, evenwijdig loopende aan het Kanaal, den rioolinhoud zou voeren naar het Veergat, waarin de watergang zich te Veere uitstort. Geleidelijk doch krachtig werd het net van riolen in de stad verbeterd en uitgebreid, terwijl het onmiddellijk uitstorten der afvalstoffen in de stadsgrachten zoo veel mogelijk werd te keer gegaan. In de riolen wordt niet alleen het menagewater maar ook de menschelijke afval opgenomen. Inlaatopeningen, aangebracht op een bassin, dat door het kanaal wordt gevoed of rechtstreeks op het kanaal zelf, en doelmatige verdeeling van het ingelaten water over de onderdeden van het riolennet door verschillende schuiven, veroorloven ruime doorspoeling der buizen. Het vuil wordt aldus ten spoedigste buiten de bebouwde kom gevoerd. In den rioolwatergang heeft zoodoende wel eene geregelde strooming in de richting naar Veere plaats, maar deze is niet zoo sterk dat alle zwevende stoffen zouden worden medegevoerd. Er heeft daarentegen eene geregelde vrij sterke bezinking plaats, die het noodig maakt den watergang van tijd tot tijd uit te baggeren. Tot bezwaren voor Middelburg geeft deze wijze van afvoer geene aanleiding. Anders echter is het gesteld voor hen, die onmiddellijk bij de uitmonding van den watergang wonen. Dit zijn in de eerste plaats de ambtenaren, die belast zijn met de bediening der sluizen van het scheepvaartkanaal. De watergang, die is afgesloten door een keersluis, heeft aan zijn uiteinde eene verbreeding, die eenigermate als reservoir kan dienst doen; maar waarin derhalve ook meer stagnatie, meer bezinking en meer rotting plaats heeft dan in het nauwere gedeelte. Hiervan wordt vooral dan last ondervonden, wanneer bij het vallen van het water de bermen van den watergang en van het verbreede gedeelte komen droog te liggen. De hieruit voortvloeiende stank gaf aanleiding tot herhaalde klachten van het gemeentebestuur van Veere, dat hierbij gesteund werd door het Geneeskundig Staatstoezicht. Meermalen werd geconstateerd dat in de gezinnen der sluisbeambten zich ziektegevallen voordeden, die aan den invloed van het luchtbederf, derhalve indirect aan de watervervuiling, werden toegeschreven. Het gemeentebestuur van Veere beklaagde zich bij de Staatscommissie, dat geen middel te vinden scheen om de gemeente Middelburg te noodzaken tot die verbeteringen, welke naar de meening van eerstgemeld bestuur bereikbaar zouden zijn en zouden bestaan in het krachtiger uitbaggeren en ten deele dempen van de kom. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze maatregelen den overlast voor de betrokkenen eenigermate zouden doen verminderen; maar waar hier de afval eener stad van circa 19.000 zielen slechts vermengd wordt met de betrekkelijk kleine hoeveelheid versch, zuurstofrijk water, die er noodig is om de rioolbuizen door te spoelen, waar dus de wanverhouding tusschen hoeveelheid vuil en hoeveelheid water zeer groot moet zijn, laat zich toch afdoende verbetering daardoor niet verwachten. 's Hertogenboach. Uit de samenvloeiing van de Dommel en de Aa is het riviertje de Dieze ontstaan, dat tot 1860 vrij in de Maas afliep, maar toen door sluizen werd afgesloten en dus sedert dien tijd als een boezem moet worden beschouwd. Tot dien boezem behooren de grachten, die de stad 's Hertogenbosch doorkruisen, en tot verzamelplaats van haar afvalwater dienen. Hoewel eene verzameling der faecaliën in tonnen als stelsel is ingevoerd, loopt toch nog een zeer belangrijk aantal privaten onmiddellijk uit op de Dieze, en bovendien schijnt algemeen bij de Bosschenaren de gewoonte te bestaan om uit de ramen der direct uit het water oprijzende huizen, alles wat men kwijt wil zijn, daarin te werpen. De geheele boezem vertoont dan ook geregeld een beeld van groote verontreiniging. Vooral in de Beheden-Dieze, het pand waarlangs de boezem bij Crèvecoeur op de Maas loost, hoopt zich allerlei vuil op. Te verwonderen is het dan ook niet, dat hier bij eenigszins warme dagen over stank algemeen wordt geklaagd, en daarnevens zich de klachten doen hooren van hen, die in de vischvangst hun bestaan vinden en hierin worden gestoord door de omstandigheid dat de visch in het vervuilde water afsterft. Tiel, Gorinchem, Overwaard. Een eigenaardig type van boezemverontreiniging vinden wij daar, waar zooals o. a. in de gemeenten Tiel en Gorinchem het geval is, een min of meer systematisch aangelegd net van rioolbuizen of andere waterloopen geregeld eenen voldoenden aanvoer van versch water kan ontvangen uit eene groote rivier in casu de Waal, resp. de Merwede, en dit wederom afvoert op eenen boezem, gelegen in een streek, die met de stad zelve geringe of geene gemeenschappelijke belangen heeft. Hier treedt natuurlijk het sterkst in het licht het groote bezwaar, dat aan eenen waterstaatkundigen toestand als die van een groot deel van Nederland verbonden is, het bezwaar n.1. dat men, om zich van het vuile water te ontdoen, dikwijls geen anderen uitweg kan vinden, dan het over te storten op 's buurmans gebied. Vooraf ga dan nog de opmerking dat terwijl Gorinchem althans heeft gepoogd langs dien weg haar eigen terrein op voldoende wijze van vuil te bevrijden, dit in Tiel niet of althans in veel geringere mate het geval is. Het deel van Gorinchem, dat niet op de Linge loost, kan voor ons doel hier buiten beschouwing blijven. Het rapport der commissie, die een onderzoek instelde naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen, bevat eene gedetailleerde beschrijving van de wijze, waarop de bedoelde riooldoorspoeling en loozing te Gorinchem is ingericht. Het zal voldoende zijn daarnaar hier te verwijzen. Te Tiel heeft min of meer hetzelfde plaats. Door een inlaatduiker, waarbij echter in geval van lagen stand der rivier de hulp van een pompwerktuig onmisbaar is, wordt uit de Waal water gebracht op de stadsgracht, die ook opneemt den inhoud der hier en daar aangelegde riolen en naast de meeste straten loopende open goten. De faecaliën worden voor een deel in beerputten opgevangen. Het met de verontreinigende stoffen beladen grachtwater, wordt door middel van duikersluisjes gebracht ten deele op den Tielschen polder, ten deele op de Doode Linge, die een deel uitmaakt van den Lingeboezem. De middelen, zoowel tot het inlaten van water als tot het uitlaten daarvan, zijn hoogst onvoldoende, zoodat eene geregelde krachtige doorstrooming niet wordt verkregen en het vuil zich op verschillende punten in de stad voor de sluizen of aan de doode uiteinden van slooten ophoopt. Bijzondere klachten over de vervuiling van het boezem- en polderwater door de Tielsche loozing kwamen ons niet ter oore; maar het moet, op grond van het bovengezegde, in het midden worden gelaten of dit te danken is aan de omstandigheid, dat in de langs den boezem gelegen streken geene dicht bevolkte punten worden aangetroffen, of wel aan die dat het vuil reeds te Tiel wordt opgehouden. In laatstgenoemde plaats althans wordt daarvan wel overlast ondervonden. Het omgekeerde is het geval bij de loozing van het Gorinchemsche rioolwater op den boezem van de Overwaard. In Gorinchem zelf zal zeer weinig vuil achterblijven, dit wordt alles door den waterstroom medegesleept naar de Overwaard; maar ernstig en aanhoudend waren dan ook de klachten, over de hierdoor veroorzaakte vervuiling daar geuit. Uit de Melkheul, de laatste gracht, waarin zich het rioolwater te Gorinchem verzamelt, wordt dit door een syphon onder het kanaal van Steenenhoek gevoerd naar de kom van de Schelluinsche vliet. Deze laatste stroomt op circa 3'/2 kilometer afstand door het dorpje Schelluinen om daarna vermengd met het water van de Giessen zich te verdeelen in twee andere vaarten, die het water, ten deele langs het dorp Goudriaan, voeren naar een boezemkanaal, dat naar Elshout loopt en waaruit het met hulp van een stoomgemaal te Elshout op de rivier de Lek wordt geloosd. Doordat ook water op den boezem wordt ingelaten te Giessendam en door tal van andere oorzaken (inlaten op of uitmalen uit de polders, meer of minder sterk werken van het stoomgemaal, enz.) beweegt zich het water niet steeds in dezelfde richting, niet steeds langs den kortsten weg van de Merwede naar de Lek, maar verdeelt zich op onregelmatige wijze over den boezem. De verontreiniging, voor zoover zij aanwezig is, wordt dientengevolge op verschillende tijden op verschillende plaatsen meer of minder sterk waargenomen. Sinds meer dan twee eeuwen bezit Gorinchem het recht zijn overtollig water op den boezem te ontlasten, en rustte op dezen de verplichting, of liever de noodzakelijkheid dit uit te malen. Naarmate Gorinchem meer bevolkt werd, en vooral naarmate hier op betere wijze werd gezorgd al het vuil door het afstroomende water te laten medenemen, moest de Overwaard hiervan meer den last ondervinden. De hiertoe strekkende, te Gorinchem aangebrachte, verbeteringen dateeren van omstreeks 1860. Sedert is dus de verontreiniging toegenomen terwijl tevens ook de bemalingskosten voor de Overwaard vermeerderden. Bij de onderzoekingen, door de commissie voor het onderzoek naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen in de Overwaard verricht, is het bestaan der vervuiling onmiskenbaar gebleken. Wijl ter wille van het bijzondere doel dier commissie het onderzoek onder min of meer abnormale omstandigheden moest plaats hebben, valt uit de verkregen resultaten niet met zekerheid af te leiden binnen welke grenzen zij feitelijk last kan hebben veroorzaakt. Dat deze grenzen zeer wisselend en tamelijk uitgestrekt kunnen zijn wordt door verschillende waarnemingen bevestigd. Utrecht— Vechtboezem. Tot recht begrip van het geval van verontreiniging dat wij thans hebben te bespreken, van de verontreiniging n.1. van den Vechtboezem, moeten wij doen voorafgaan eene schets van de wijze waarop de gemeente Utrecht hare stadswateren ververscht door geregeld doorspoelen en loozing op de Vecht. Hierbij zal tegelijkertijd blijken dat ook te Utrecht van waterverontreiniging kan worden gesproken, maar dat daaraan door voor deze gemeente doelmatige maatregelen reeds in belangrijke mate wordt tegemoet gekomen. Het watergebied van Utrecht omvat: de Utrechtsche stadswateren zelve en wel 1°. de beide grachten, die de oude stad doorsnijden, n.1. de Oude Gracht en de Nieuwe Gracht; dan 2°. de singels, die de oude stad omsluiten, de Ooster en Westersingels. Verder kunnen nog tot de Utrechtsche stadswateren worden gerekend een deel van de Biltsche Grift, een deel van den Leidschen Rijn, van het Merwede Kanaal, een deel van de Vecht en de daarop uitkomende OoBter- en Wester Stroom, terwijl verder nog enkele vaarten als de Kruisvaart en de Moesgracht, benevens enkele waterleidingen in de Pijlsweerd er toe behooren. Voor het hierboven genoemde gebied van de Utrechtsche stadswateren zijn van belang, wegens aanvoer van water de volgende stroomgebieden en waterschappen: 1°. Het gebied van den Krommen Rijn. De Kromme Rijn loopt van Wijk bij Duurstede tot Utrecht en staat bij eerstgenoemde plaats met den Rijn (Lek) in verband door een militaire inundatiesluis en door een provincialen inlaatduiker. Behalve het water dat bij Wijk bij Duurstede wordt ingelaten, voert de Kromme Rijn al het overtollige regenwater uit haar stroomgebied (16.700 H.A.) af. 2°. Het gebied van den Vaartschen Rijn, een breed kanaal, loopende van Vreeswijk, waar het met 3 sluizen in verbinding staat met de Lek, tot Utrecht, waar het in de onmiddellijke nabijheid van den Krommen Rijn in de stadswateren uitmondt. Dit kanaal voert af het overtollige regenwater van een 6700 H.A. groot gebied en het schutwater en ingelaten water te Vreeswijk. 3°. Het gebied van de Biltsche vaart, ter grootte van 1200 H.A., door de Biltsche vaart uitloozende in den Oostersingel, in het noorden van de stad. 4°. Het waterschap Heycop, dat overtollig polderwater uitslaat op den Leidschen Rijn en het stroomgebied van den laatste, samen groot 3700 H.A, loozende door den Leidschen Rijn op den Westersingel. De verontreiniging, die de Utrechtsche stadswateren ondergaan, is bijna geheel het gevolg van het loozen van huishoudwater en faecaliën daarop; de fabrieken spelen bij die vervuiling niet dan een zeer ondergeschikte rol. Op de grachten in de stad loozen van de huizen, onmiddellijk daarlangs gelegen, zoowel privaten als gootsteenen, terwijl ook niet onbelangrijke hoeveelheden vuilnis en asch in het water worden geworpen. Bovendien voeren nog verscheidene kleine riolen hunnen inhoud naar de grachten. De binnengrachten ontvangen dus slechts een gering deel van den afval, die in ütrecht aan de openbare wateren wordt toegevoerd, waartegenover echter staat, dat hare inhoud ook belangrijk minder is dan die van de beide singels, die een zooveel grooter stadsdeel bedienen. Toch is die afvoer van faecaliën in de singels niet van zoo groote beteekenis, omdat men in de nieuwere wijken daaraan heeft trachten te gemoet te komen door de invoering van tonnen en beerputten. Het tonnenstelsel, dat in Utrecht niet gewild is, is niet van veel beteekenis, daarentegen worden bij nieuwe huizen algemeen beerputten geplaatst. Het valt echter niet te ontkennen, dat vele dier beerputten eene o verstorting hebben, die naar een der riolen leidt, welke riolen, bestemd tot den afvoer van menagewater, de faecale vloeistof naarde singels leiden. Terwijl dit aanbrengen van overloopbuizen van beerputten op de riolen feitelijk niet geoorloofd is, denkt men er over het toe te laten en te reglementeeren, aangezien het misbruik toch niet is tegen te gaan. Behalve in de grachten en singels bestaat nog op de Biltsche vaart en enkele andere vaarten en kanalen eene loozing van vuil water, die door de voortdurende uitbreiding der stad steeds toenemende is. Onder de fabrieken is alleen van belang te noemen de beetwortelsuikerfabriek, die haar afvalwater loost op het Merwedekanaal, welk water dan door den Leidschen Rijn in den Westersingel gevoerd wordt. Deze fabriek, die haar afvalwater in een groot bezinkingsbassin zuivert, geeft geen aanleiding tot klachten. In de Vleutensche wetering loozen nog enkele wasscherijen, hetgeen oogenschijnlijk tot ernstige verontreiniging leidt, door het vormen van een vettige huid op het water. Bij analyses is echter gebleken, dat het zich daaronder bevindende water in geenen deele zoo vervuild was, als eene oppervlakkige beschouwing zou doen vermoeden. Indien de wateren van Utrecht niet ververscht konden worden, zou door den voortdurenden toevoer van zooveel vuil in korten tijd een hoogst onaangename toestand in het leven zijn geroepen. De groote hoeveelheden organische stoffen zouden natuurlijk spoedig in rotting overgaan en daarbij in hooge mate stank ontwikkelen. Het is duidelijk dat men in Utrecht wenscht van een dergelijken toestand verschoond te blijven en dan ook ernstige studie er van gemaakt heeft om na te gaan hoe het mogelijk is de openbare wateren binnen de gemeente in een gunstigen toestand te houden. Het beste ware zeker, al het vuile water en de faecaliën uit de grachten te weren en afzonderlijk af te voeren, iets waarnaar ten deele gestreefd wordt door de invoering van tonnen en beerputten. De invoering van een rioolstelsel dat hetzij alles verzamelt, hetzij alleen het huishoudwater (eventueel met regenwater), stuit op bezwaren. Ten eerste beschouwen de eigenaren en bewoners van de huizen langs de grachten het loozen daarop als een historisch recht en heeft het gemeentebestuur daarin ook nog niet ingegrepen: ten tweede zouden met de invoering eener algemeene rioleering zeer groote uitgaven zijn gemoeid. Daarbij komt dat door de gunstige ligging van Utrecht, met het oog op waterverversching, daarmede werkelijk een zeer voldoende toestand is te verkrijgen, zoodat de noodzakelijkheid van meer ingrijpende maatregelen te Utrecht niet zeer wordt gevoeld. Zooals reeds gemeld, wordt in de Utrechtsche stadswateren hét overtollige regenwater van een vrij groot gebied ten zuiden en oosten van de stad gevoerd, terwijl tevens rivierwater te Vreeswijk en Wijk bij Duurstede kan worden ingelaten en daardoor vooral in droge tijden in de doorstrooming kan worden voorzien. Het peil te Utrecht is nagenoeg hetzelfde als dat te Vreeswijk in den Vaartschen Rijn en bedraagt des zomers 0.47 + N.A.P. en des winters 0.60 + N.A.P. Nu is het peil van de Lek bijna altijd hooger dan dit stadspeil; het is slechts ééns voorgekomen dat het omgekeerde het geval was. De mogelijkheid om hier water in te laten is dus bijna steeds verzekerd. Te Vreeswijk kan water worden ingelaten door 3 sluizen, waarvan twee meestal dienst doen voor de scheepvaart, en de derde voor water inlaten beschikbaar is, eventueel geholpen door een der andere of door beide. Te Wijk bij Duurstede wordt water ingelaten door een provinciale duikersluis en kan, indien vereischt, ook door de militaire inundatiesluis ingelaten worden. Deze toevoer van water is echter voor de gemeente Utrecht van minder belang; en wel omdat de lange, bochtige loop en het geringe profiel den Krommen Rijn minder dan den Vaartschen Rijn geschikt maken om het ververschingswater aan te voeren. De loozing op de Vecht kan geschieden: 1°. door de Weerdsluis; 2°. door het schut in den Oosterstroom of door den molen aldaar; 3°. door den Otterstroom en Westerstroom en den duiker „Zijdebalen" of ook uit den Westerstroom door den molen, of door Pijlsweerd; het laatste slechts om de watergangen aldaar zuiver te houden. Van deze verschillende middelen tot afvoer bezit de Weerdsluis de grootste capaciteit, waarop volgt het schut in den Oosterstroom; deze beide zijn dan ook de voornaamste wegen, waarlangs het ingelaten water geloosd wordt. De mogelijkheid om het water te loozen hangt af van de waterstanden op de Vecht en de Zuiderzee. De sluis te Muiden sluit zich nl. zoodra de stand van het Zuiderzeewater hooger wordt dan die van de Vecht, zoodat dan de Vecht niet meer loozen kan. Nu is echter het gewone Vechtpeil 20 c.M. — N.A.P., doch dit kan zonder gevaar voor omliggende landerijen gebracht worden op 20 a 30 c.M. + N.A P., zoodat eene belangrijke opstuwing kan plaats hebben en de loozing van Utrecht, waar het peil 47 è 60 c M. + N.A.P. bedraagt, blijft dus vrij goed verzekerd. Alleen dan, wanneer gedurende geruimen tijd bij Muiden niet is kunnen worden gespuid, en het Vechtwater dientengevolge een stand heeft bereikt, die verder loozen daarop gevaarlijk zou doen worden, begint in de stad Utrecht zelve eene opstuwing der wateren, die somtijds 20 c.M. bedraagt en in het ergste geval 40 c.M. bereikt heeft. Een hoogst belangrijke factor blijft nu nog de verdeeling van den waterstroom door ae verschillende stadswateren, wanneer het versch aangevoerde water de stad binnenstroomt en het vervuilde water naar de Vecht dringt. Hierbij doet zich tevens de vraag voor of niet door kunstmatige middelen de stroom in eene meer gewenschte 11 richting zou zijn te leiden, of de verschillende takken van den stroom achtereenvolgens zouden zijn door te spoelen. Zoowel in het rapport, in 1897 over deze quaestie aan burgemeester en wethouders uitgebracht in gemeenschappelijk overleg van de gezondheidscommissie en de directie der gemeentewerken, als in eene vroegere verhandeling van den directeur der gemeentewerken was de conclusie, dat eene dergelijke stroomwijziging niet wenschelijk was, en geen voordeden zoude opleveren, opwegende tegen de kosten en de bezwaren voor de scheepvaart. In het rapport van 1897 is ook het verslag opgenomen eener subcommissie uit de gezondheidscommissie, die een groot aantal watermonsters heeft onderzocht onder verschillende omstandigheden, wat betreft de hoeveelheid water voor de verversching gebezigd. De resultaten van dit onderzoek zijn, dat geconstateerd kon worden, dat bij doorstroomen van eene hoeveelheid water, kleiner dan 350000 Ms. in eenen nacht geene voldoende verversching werd verkregen, terwijl hoeveelheden grooter dan 350 000 M3. geen merkbaar beter resultaat gaven dan die quantiteit. Dit resultaat komt overeen met wat langs directen weg door afvoerbepalingen is gevonden, nl. dat bij eene doorstrooming van 350000 M3. per etmaal bijna alle grachten geheel ververscht werden. In de eindconclusies, die het genoemd rapport besluiten, wordt dan ook er op aangedrongen de verversching zooveel mogelijk te brengen op 350000 M8. pér nacht en, daar de stroomsnelheid zeer gering is, voortdurend door baggeren het zich op den bodem der wateren verzamelende vuil te verwijderen. Dit nu wordt sedert ook zoo geregeld mogelijk volgehouden, waardoor de grachten en singels in een zeer bevredigenden toestand verkeeren. Er komt dus op den Vechtboezem per etmaal 350 000 M3. reeds in belangrijke mate vervuild water; al mag niet worden tegengesproken dat het water, gedurende het laatste deel van eiken spuiingstijd door de Utrechtsche grachten gevoerd, op zich zelf beschouwd, meer tot reiniging dan tot vervuiling van den Vechtboezem zelf zal kunnen bijdragen. Deze watermassa vormt een zeer belangrijk deel van den dagelijkschen toevoer, dien de Vecht ontvangt. Het Utrechtsche stadswater toch is afkomstig uit een stroomgebied van 28 800 H.A. en wordt geregeld aangevuld, als boven omschreven, door inlating uit de Lek, terwijl de gronden, die verder nog hun water op de Vecht brengen, bestaan uit 19 850 H.A. polderland, en 1100 H.A. boezemland. Door andere op den Vechtboezem uitslaande boezems kan nog het water van 11 290 H.A. land daarop worden gebracht. Het zal geoorloofd zijn aan te nemen, dat gedurende een groot deel van het jaar de wateraanvoer op de Vecht bestaat uit water dat reeds tot reiniging eener stad heeft gediend en derhalve zijne geschiktheid om op onschadelijke wijze vuil op te nemen en af te voeren grootendeels heeft verloren. Eene vergelijking tusschen de hoeveelheid water, door Gorinchem met circa 12 500 inwoners op de Schelluinsche vliet afgevoerd ten tijde van het onderzoek der commissie voor het onderzoek naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen, en de 350000 M3., door Utrecht met circa 102 000 inwoners op de Vecht gebracht, toont aan dat in beide gevallen circa 3.5 M3. per hoofd en per etmaal voor den afvoer werd gebezigd. Het water van de Schelluinsche vliet bevatte in de nabijheid van Gorinchem nagenoeg geen zuurstof. Iets dergelijks mag ten opzichte van het door Utrecht geloosde stadswater worden vermoed. Wordt derhalve de Vechtboezem door andere verontreinigingsbronnen nog verder op groote schaal vervuild, dan zal er van eene oxydatie of onschadelijkmaking van dit vuil slechts in zeer geringe mate sprake kunnen zijn. De opgave van enkele dier verontreinigingsbronnen zal voldoende zijn om aan te toonen dat die vervuiling werkelijk op groote schaal plaats heeft. Reeds te Zuilen begint deze met de loozing op den boezem van de faecaliën en het menagewater van enkele bonderden der inwoners dezer gemeente. Dié van Maarssen en Maarsseveen, te zamen circa 3500 zielen tellende, brengen nagenoeg allen hunne faecaliën enz. op de Vecht door middel van een drietal riolen, terwijl eenige fabrieken, waaronder eene aetherfabriek, eene gasfabriek en eene bleekerrj, haar afvalwater loozen op de Vecht of daarmede in verband staande slooten. Breukelen (Nijenrode en St. Pieters), Nieuwersluis en Loenen doen meer of minder direct hetzelfde. Eene boterfabriek voegt haar afvalwater daarbij. Te Vreeland worden behalve de afval van de huishouding en de faecaliën van nagenoeg alle inwoners, ten getale van ruim 800, nog de spoelwateren van een vijftal bleekerijen en van een boterfabriek direct op den boezem gebracht. Indiïect komt daarin ook het water der overige bleekerijen, die spoelen en loozen op polderslooten. Dit laatste is ook het geval te Nederhorst den Berg, waar het waschwater der 23 bleekerijen benevens de faecaliën der ruim 1000 zielen tellende bevolking slechts voor een deel direct en voor een grooter deel indirect in de Vecht komen. Nigtevecht met 585 inwoners heeft loozing van faecaliën op de Vecht. In de gemeente Weespercarspel bevinden zich weder 20 a 30 bleekerijen, die (grootendeels direct) het vuile waschwater op de Vecht brengen. Langzaam beweegt zich dus het reeds van den aanvang af verontreinigde water (er bestaat van Utrecht tot Muiden gemiddeld nog geen decimeter verval) voort langs oevers, die daaraan steeds in niet onbelangrijke mate organische stoffen blijven toevoeren. De aard dezer stoffen is hier zoodanig dat van eene voor het bloote oog zichtbare of voor het reukorgaan hinderlijke verontreiniging niet altijd sprake kan zijn. Maar des te gevaarlijker zijn zij wijl de ruim 12000 menschen, die op dit water reeds vóór het de provincie Utrecht voor goed verlaat allen afval hebben gebracht, voor een zeer groot deel ditzelfde water als drinkwater bezigen. Amsterdam. De boezem „het stadswater van Amsterdam" wordt gevormd door de stadsgrachten, den Binnen-Amstel, de Overtoomsche vaart, de van Lennepvaart en de Kostverloren wetering. Hij heeft eene oppervlakte van ruim 260 H.A. en is aangewezen voor de berging van het water van circa 2000 H.A. polderland. Dit land evenwel is bewoond door ruim V2 millioen menschen, zoodat het boezemwater uit het oogpunt van verontreiniging tot talrijke opmerkingen aanleiding geeft. Voor circa 90000 inwoners bestaat de gelegenheid om hunne faecaliën te doen afvoeren langs de buizen van het Liernurstelsel, voor ruim 80000 is het zoogenaamde tijdelijke Liernurstelsel beschikbaar; wisseltonnen voorzien in de bediening van circa 300 perceelen met 5 a 6000 bewoners. Uit 7500 perceelen, waar geen stelselmatige faecaliënafvoer bestaat, worden de in emmers en dergelijke voorwerpen opgevangen faecaliën met beerwagens opgehaald. Overigens heeft de verzameling van faecaliën plaats in beerputten met overstorting. In aanmerking nemende dat een deel der volgens de beide eerstgenoemde stelsels verzamelde faecaliën, na te hebben gediend voor de ammoniakbereiding, in de Kostverloren wetering wordt gestort en daaruit slechts weder ten deele wordt opgebaggerd, mag worden aangenomen dat in den boezem zeker eene faecaalmassa terecht komt gelijk te schatten aan die welke door 1jt millioen menschen zou worden geproduceerd. Bovendien echter moet hij bergen al het menagewater der inwoners, dat in hoeveelheid natuurlijk de faecaliën belangrijk overtreft, en in beteekenis voor de verontreiniging daarbij niet ten achter staat. Het is verklaarbaar dat onder die omstandigheden de verversching van het Amsterdamsche stadswater het onderwerp was van aanhoudende overleggingen en eveneens dat de hierbij rijzende vragen, met het oog op de ligging van den boezem, tal van moeilijkheden met zich brachten. De oude stad, ingesloten door de Nassau-, Stadhouders- en Marnixsingels, is door tal van grachten en kanalen doorsneden, die een zeer belangrijk deel van de oppervlakte van den boezem innemen. Zij biedt voor geregelde verversching beter gelegenheid aan dan de buiten die singels gelegen nieuwe stad. In deze verversching heeft men, nadat het IJ was afgesloten, trachten te voorzien door den aanleg van het loozingskanaal, dat te Zeeburg door een syphon onder het Merwede kanaal met het open IJ in verbinding kan worden gebracht en van daar water kan brengen op de grachten. Deze kunnen alsdan door het Ooster- en Westerdok loozen op den boezem van het Noordzeekanaal. Ter wille echter van de eischen der scheepvaart zijn de waterkeeringen tusschen het Amsterdamsche stadswater en den boezem van Amstelland over dag vrij geregeld geopend. Zoolang dit het geval is, verbieden de belangen van laatstgemeld waterschap de inlating uit de Zuiderzee (1). Deze heeft daarom alleen des nachts plaats, en dus nog wel alleen wanneer de verhouding tusschen de waterstanden in de Zuiderzee en in het Noordzeekanaal haar niet onmogelijk of onwenschelijk maken. Voor het Noordzeekanaal is een peil van 0.50 — A.P. voorgeschreven. Stijgt dit tot 0.40 -f- A.P., dan mag geen water meer op dien boezem worden gebracht, terwijl een waterstand van 0.35 ~ A.P. in de stadsgrachten reeds tot overlast voor de kelders in Amsterdam aanleiding geeft. Bij buitengewoon hooge standen van het Noordzeekanaal of buitengewoon lage van de Zuiderzee is deze verversching natuurlijk geheel uitgesloten. Ten gevolge van het een en ander werd bijvoorbeeld in 1896 gedurende 64 nachten, in 1897 gedurende 105 nachten niet ververscht. Wel kan ook het water in omgekeerde richting van het kanaal naar de Zuiderzee worden geleid; maar slechts door middel van het pompwerktuig te Zeeburg, hetgeen natuurlijk tot hooge kosten aanleiding geeft en op dien grond minder gewenscht wordt. Naar de raming van den voormaligen Directeur van Openbare Werken te Amsterdam zou deze wijze van verversching allicht een jaarlijksche uitgaaf van f 100000 a f 120000 vorderen, waardoor evenwel nog slechts eene hoeveelheid van circa 1700000 M3. ververschingswater per etmaal zou worden verkregen, wat voor een boezem met circa 4 millioen M3. inhoud, natuurlijk bij lange na niet voldoende is. Verder wordt nog door genoemden deskundige tegen doorstrooming in deze richting ingebracht het bezwaar, dat daarbij het oostelijk gedeelte van de stad het ververschingswater eerst zou ontvangen nadat het door het vuil uit het westelijk deel zou zijn verontreinigd, gelijk thans in omgekeerden zin het geval is. (1) Het ia duidelijk, dat door het brengen van water op Amstellands boezem ook een deel van het toch reeds in te geringe mate verkrijgbare verversohingswater zou te loor gaan, althans aan zijne bestemming zou worden onttrokken, en dus Amsterdams belang ook de afsluiting tusschen beide boezems tijdens de inlating vordert. Vroeger werd meermalen geklaagd over het afvloeien van Amsterdamsoh water naar Amstelland. Zelfs__ werd aan die oorzaak toegeschreven dat ziekten te Amsterdam heersohende langs de Drecht naar in Rijnland gelegen streken zouden zjjn overgebracht. De verhouding tussohen de gemeente Amsterdam en het hoogheemraadschap Amstelland wordt geregeld door art. 2 van het bij Koninklijk besluit van 22 Januari 1872 (Staatsblad no. 7) vastgestelde reglement van bestuur voor het hoogheemraadschap Amstelland, hetwelk bepaalt: „De inrigting en het gebruik, alsmede, zoo noodig, het onderhoud van de sluizen, die het water van Amstelland op Amsterdam afvoeren, worden, met het oog op het regt van uitwatering van Amstelland door Amsterdam op het IJ en de belangen van Amsterdam bij de doorspoeling zijner grachten en de verdediging in geval van watersnood, door het bestuur van het hoogheemraadschap en het gemeentebestuur van Amsterdam gemeenschappelijk geregeld, en, bij verschil tusschen beiden, door Gedeputeerde Staten. «Bij gebreke van eenstemmigheid tusschen de collegiën van Gedeputeerde Staten geschiedt de regeling door Ons." Gewichtig schijnt dit bezwaar niet in die mate als het eerstgenoemde. Bij elk ververschingssysteem toch zal onvermijdelijk het versche water in het eene stadsdeel moeten binnenstroomen en met vuil beladen in een ander stadsdeel moeten afstroomen. Bij elk goed systeem echterj voldoende aan den te stellen minimum eisch van éénmaal pér etmaal den geheelen boezem van versch water te voorzien, kan het hieruit voor de laatste gracht voortvloeiende nadeel slechts gering en snel voorbijgaande zijn. De tegenwoordig gevolgde ververschingswijze levert tal van bezwaren op, waarvan wij hier slechts één noemen, namelijk dat zij slechts een weinig beteekenend resultaat kan opleveren, aan het vervuilde grachtwater slechts ongeveer 12 pet. versch water kan toevoeren en het vuil dus slechts langzaam, misschien ongeveer in een tijdsverloop van eene week, in Oost-Westelijke richting door de stad schuift. De behandeling van andere boezems zal ons de gelegenheid geven deze wijze van grachtverversching nog van andere min gunstige zijden te leeren kennen. Het resultaat mag dan ook al zeer weinig bevredigend heeten en dit natuurlijk het minst in die deelen van het stadswater, welke door hare ligging van de doorstrooming niet kunnen profiteeren, zooals onder andere de Marken- en Uilenburgergrachten. Voor andere daarentegen kan door het openhouden of sluiten van verschillende sluizen het effect iets hooger worden opgevoerd dan uit bovengenoemd percentage zou moeten worden afgeleid. Wat echter aldus voor eenen bepaalden door het grachtennet getraceerden weg het percentage van aangevoerd versch water verhoogt, moet dit bij de beperkte gelegenheid tot inlating (die doorééngeuomen het cijfer van 500000 M3. in de acht beschikbare uren niet belangrijk overtreft) voor andere grachten doen dalen. In sommige deelen der stad wordt dan ook over den stank der grachten dikwijls en ernstig geklaagd. O. a. is dit herhaaldelijk het geval aan de Stadhouderskade. Daarom wordt ook nog eene andere wijze van verversching toegepast. „Sedert 1896 nl. wordt", naar ook door den heer Lambbechtsen van Rithem wordt vermeld, „twee malen 's weeks, te weten Woensdag- en Zaterdagnacht, gedurende gemiddeld 10 uren, door het stoomgemaal te Zeeburg water uitgemalen op de Zuiderzee, welk water van uit den Binnen-Amstel door de Mauritskadegracht naar het Loozingskanaal en gedurende 3 è. 4 uren langs de Stadhouderskadegracht door de sluis bij het Leidsche plein de stad instroomt, zoodat gedurende deze uren beide genoemde grachten door water uit Amstellands boezem worden ververscht". Het slechtst is de toestand natuurlijk daar waar het vuilste water den boezem van het Amsterdamsche Stadswater verlaat om te worden opgenomen in den boezem van het Noordzeekanaal, nl. in de Houthaven. Deze brengt ons geleidelijk naar den laatstgenoemden boezem, waaraan wij thans onze aandacht hebben te wijden. Noordzeekanaal. Deze boezem, gevormd door het eigenlijke kanaal en 10 zijkanalen, heeft een oppervlak van 1020 H.A.; 24.250 H.A. polderland kunnen daarop hun water loozen. Hij dient, blijkens het bovengezegde als voorboezem voor het stadswater van Amsterdam en vervult dezelfde rol voor Amstelland, Rijnland en Schermerboezem. Bij Schellingwoude en IJmuiden is hij door sluizen afgesloten respectievelijk van de Zuiderzee en de Noordzee. Om eventueel aan de natuurlijke loozing door deze sluizen te hulp te komen is bij Schellingwoude een stoomgemaal geplaatst. De voorgeschreven waterstand op den boezem is 0.50 M. -f A.P.; doch gemiddeld was deze iets, dikwijls veel hooger. Gedurende den zomer van 1899 werd in 96 dagen slechts gedurende vier nachten te IJmuiden geloosd tot een gezamenlijk bedrag van 13.000.000 M3.; en had gedurende 59 dagen in het geheel geene loozing in die richting plaats. Het is voor de beoordeeling der reinheid van dezen boezem natuurlijk strikt noodig dergelijken toestand te beschouwen, geheel afgezonderd van dien, welke ontstaat wanneer alle daarop loozende boezems met kracht uitslaan, en derhalve bij elke eb enorme waterhoeveelheden bij IJmuiden worden geloosd. In het laatste geval kunnen werkelijk groote massa's vuil, grootere zelfs dan thans feitelijk in aanmerking komen, zonder schade in het kanaal worden gebracht. In dat geval zou ook zelfs aan eenige verontreiniging van het kanaal geene overwegende beteekenis toe te kennen zijn, wijl dan het water slechts aan weinig bevolkte streken voorbij vloeit en het gebruik daarvan voor doeleinden waarbij reinheid van gewicht is, nagenoeg geheel is uitgesloten. Voor tijden dus, waarin op het kanaal loozing uit de aangrenzende boezems en geregelde en voldoende waterbeweging van Oost naar West plaats heeft, mag aan vervuiling, door Amsterdam veroorzaakt, geene te hooge beteekenis worden gehecht, en vallen de andere bronnen van verontreiniging daarbij geheel in het niet. Deze andere bronnen zijn o. a. de loozing van een riool uit de gemeente Velzen, de loozing van Beverwijk langs het zijkanaal A; maar vooral de loozing van Rijnland door de Zuidelijke zijkanalen B en C bij Spaarndam, waarvan hoofdzakelijk het eerste hierbij in aanmerking komt als afvoerende den inhoud der Haarlemsche grachten, die in niet mindere mate dan de Amsterdamsche aan verontreiniging lijden. Verder loozen op het kanaal eenige fabrieken en eindelijk brengt Schermerboezem bij Nauerna en Zaandam zijn overtollig boezemwater daarop, hetwelk zooals wij nader zullen zien ook verontreiniging zou kunnen opleveren. De loozing van het direct op het kanaal gebrachte polderwater kunnen wij hier stilzwijgend voorbijgaan. Geheel anders echter wordt de toestand wanneer de sluizen te IJmuiden gesloten blijven, de toevoer uit Rijnland zeer beperkt wordt of ophoudt en Schermerboezem geen water geeft, maar neemt. Onder die omstandigheden kunnen de 500.000 M3. Amsterdamsch grachtwater, opgestuwd in het Oostelijk gedeelte van den kanaalboezem, daar tot zeer ongewenschte verhoudingen aanleiding geven, die voornamelijk van de zijde van het Hoogheemraadschap der uitwaterende sluizen in Kennemerland en Westfriesland tot ernstige klachten hebben aanleiding gegeven. Scherrnerboezem. Schermerboezem, onder het bestuur van genoemd Hoogheemraadschap staande, omvat het grootste en belangrijkste deel der wateren van Noordholland. Hij heeft een oppervlak van 2000 HA. met circa 75000 H.A. daarop afwaterende gronden. Voor de loozing van overtollig water beschikt hij over vijf sluizen op het Noordzeekanaal, nl. 2 te Nauerna en 3 te Zaandam, en over vijf sluizen op de Zuiderzee, nl. een te Monnikendam, een te Edam, 2 te Schardam en een te Lutjeschardam. Bovendien kan voor dit doel worden gebruik gemaakt van 4 sluizen te Nieuwediep en één in den Anna Paulownapolder. Het Hoogheemraadschap klaagt over de bezwaren, die de vervuiling van het Oostelijk deel van het Noordzeekanaal in droge tijden door de inlating van water uit het Kanaal op den boezem oplevert. Als inlating noodig is komen daarvoor het eerst de sluizen te Nauerna en Zaandam in aanmerking. Die bij Monnikendam, Edam en Schardam toch leveren een water van hooger zoutgehalte. Is nu het kanaalwater te Zaandam ernstig verontreinigd, dan dreigt hieruit voor de polders, die wederom uit den boezem hun water-tekort moeten aanvullen, ernstig nadeel, en — wat misschien nog het meest en het eerst in het oog valt — de vischvangst in de boezemwateren, die een zeer belangrijke tak van bedrijf uitmaakt, wordt benadeeld door den schadelijken invloed, op de visschen uitgeoefend. Uitvoerige klachten hierover kwamen ons ter oore. Gedurende den zomer van 1899 moest die inlating onafgebroken geschieden en was, volgens Dijkgraaf en Hoogheemraden, de geheele op het gebied van den boezem gevestigde landelijke bevolking op het ingelaten water aangewezen voor het drenken van vee, voor huiselijk gebruik en ten deele ook voor drinkwater. Het bezwaar van dien toestand mag niet worden onderschat; maar toch mag evenmin uit het oog worden verloren dat, ook wanneer het Noordzeekanaal het reinste rivierwater Opleverde, het gebruik van het boezemwater als drinkwater en voor andere huiselijke doeleinden een eminent gevaar voor de volksgezondheid zou blijven. Op het gebied toch van den boezem zelf bevinden zich zóó talrijke en zóó aanzienlijke vervuilingsbronnen dat een aan redelijke eischen voldoend water in den boezem bijna nergens mag worden verwacht. In hoofdzaak zijn deze bronnen gelegen in de polders en komen zij als zoodanig bij de behandeling van het polderwater ter sprake; maar ook op den boezem zelf loozen nijverheids-inrichtingen van verschillenden aard haar afvalwater en werpt een groot deel der bevolking faecaliën en huiselijken afval. Verbetering derhalve van den aard van het ingelaten water zou zonder verscherping der maatregelen tot bescherming van den boezem tegen vervuiling het gevaar, waarop wij hier voornamelijk het oog hebben te veBtigen, niet afdoende keeren. Ongetwijfeld zijn er ook met betrekking tot de rubriek: kanalen en boezemwateren, buiten de reeds opgenoemde nog tal van gevallen van ernstige waterverontreiniging te constateeren. Wij meenen evenwel met het reeds aangevoerde de belangrijkste typen daarvan te hebben vermeld. Als het gemeenschappelijke kenmerk van al deze gevallen mogen wij beschouwen de geringe en veeltijds schommelende waterbeweging, die hier al zeer spoedig eene sterke wanverhouding tusschen de hoeveelheid geloosd vuil en het ter opneming en vernietiging daarvan beschikbare, versche zuurstofrijke water doet ontstaan. Bezinking der geloosde stoffen heeft zeer spoedig plaats, eene strooming sterk genoeg om een vervuilden bodem schoon te maken bestaat zeker in geen enkelen boezem en in geen enkel kanaal. Nu eens onderworpen aan den invloed van anaërobe, stankverwekkende microörganismen, dan weder plaatselijk en tijdelijk eenigermate blootgesteld aan aërobe werking, korten tijd slechts drijvende aan de oppervlakte, zijn de verontreinigende stoffen in deze wateren dikwijls op het oog niet bijzonder vervuild, maar nochtans in ruimeren kring hinderlijk; maar altijd, bij gebruik van het water als drinkwater of voor huiselijke doeleinden, hoogst gevaarlijk. Bijzonder is dit het geval waar, en dit geschiedt meestal, die stoffen direct uit de menschelijke huishouding afkomstig zijn en mede de dragers zijn van de kiemen van vele hier te lande nog steeds inheemsche, vermijdbare ziekten. De zichtbaar in hooge mate vervuilde wateren zijn niet do gevaarlijkste van deze groep; maar die welke den indruk geven van eene betrekkelijke reinheid, en daardoor de bevolking, die bovendien op zoovele plaatsen van goede drinkwaterbronnen geheel is verstoken, als het ware uitnoodigen daarvan gebruik te maken. De meer vervuilde leveren echter ook dan, wanneer hunne rotting eenigermate belangrijk of aanhoudend de omgevende lucht verontreinigt en speciaal wanneer zij in groote bevolkings-centra zijn gelegen, ernstig bezwaar op. Nog is eene der eigenaardigheden van deze groep dat hij, die min of meer afdoende maatregelen wil nemen om op zijn eigen terrein eenen voldoenden toestand te bewaren, dit nagenoeg altijd moet doen ten koste van zijn buurman, op wiens terrein hij de vervuilde wateren moet loozen of een andermaal zijn pogingen belemmerd ziet door dat zijn buurman het voor de doorspoeling benoodigde water niet kan of wil afstaan. Reeds voor eeuwen eischte de verdediging van den bodem tegen het omringende water noodzakelijk het vaststellen van onaantastbare bevoegdheden voor de waterschapsbesturen om in dit opzicht te handelen met voorbijgang van andere overheden en met ter zijde stelling van vele andere belangen; de eischen van scheepvaart, landbouw en veeteelt deden daarnevens soortgelijke rechten in het leven roepen met betrekking tot den af- en aanvoer van water uit of op de binnen de dijken gelegen kanalen en landerijen; de waterbeweging, zooals men die noodig had, kan hier te lande slechts bij uitzondering worden verkregen zonder van eene min of meer kostbare bemaling gebruik te maken; al deze 12 redenen hebben medegewerkt om de vraag: hoe in de kanalen en boezems een voor de gezondheid niet schadelijk water te brengen of te houden, beheerscht als zij wordt door het antwoord op tal van andere vragen te geven, te maken tot eene zeer netelige. /. Watergangen in polders en slooten. Er rest ons thans nog eenige opmerkingen te maken omtrent de gevallen van verontreiniging van polderwater. Ter wille van de grenzen, aan een rapport als dit te stellen, moeten wij ons beperken tot het noemen van een paar voorbeelden van zoodanige verontreiniging. Toch willen wij ook nog hier wijzen op de scheiding, die gemaakt kan worden tusschen de verontreiniging met industriëelen afval en die met de overblijfselen van de menschelijke huishouding, waarnaast zich hier ook de veestapel als bron van verontreiniging in aanzienlijke mate doet gelden. Ook moet in het algemeen worden opgemerkt dat het verontreinigde polderwater in vele gevallen de bron is, die de boezems voedt. Waalwijk. Verontreiniging van polderwater met industriëelen afval namen wij, om slechts enkele gevallen met name te noemen, o.a. waar te Waalwijk. Langs de achterzijde der huizen aan de eene zijde der dorpsstraat loopt het watertje de Loint, dat door de vele daar aanwezige leerlooiers wordt benuttigd tot het weeken van huiden. Een ieder tracht wel zooveel mogelijk het van zijns bnurmans erf afkomstige vuil van het zijne te weren, maar bij de grove mechanische middelen, hiertoe gebezigd, wordt dit doel bij lange na niet bereikt, zoodat op sommige punten het water eenen belangrijken graad van onreinheid heeft verkregen, en niet alleen door hoogBt onaangename uitwasemingen hinderlijk is, maar ook minder geschikt wordt voor het industrieel gebruik. Oseh. Te Osch, waar de margarine-industrie eene belangrijke hoogte heeft bereikt, en waar daarnaast verschillende exportslachterijen en eene darmenzouterij bestaan, loozen deze inrichtingen alle haar zeer bedenkelijk afvalwater in den polder. Een langzamerhand veel verbeterd rioolstelsel heeft het groote voordeel althans voor een deel van het dorp den afvoer ondergronds te doen plaats hebben; doch op andere punten zakt het water eenvoudig weg in den bodem der gemeenlijk weinig water bevattende slooten of op open met eenig struikgewas begroeide terreinen. De rioofloozing en de directe afvoer van enkele fabrieken geschiedt op eene sloot, die het water onder gunstige omstandigheden kan voeren tot op grooteren afstand van het dorp, waar het te midden der weilanden eenen ondragelijken stank kan verspreiden. Als drinkwater voor het vee wordt hierdoor het polderwater ten deele onbruikbaar en ook voor de enkele woningen, die zich nog in de nabijheid bevinden, en voor hen die de wegen, waarlangs die slooten loopen, moeten passeeren is de stank zeer onaangenaam. Sas van Gent. Te Sas van Gent, de eerste Nederlandsche gemeente aan het kanaal gelegen, bevindt zich ook een suikerfabriek, die krachtens de haar verleende concessie verplicht is het afvalwater op te vangen in bezinkingsbassins en daarna te filtreeren door cokesdammen, waarna het evenwel nog niet op het kanaal wordt toegelaten, doch naar zee wordt geleid langs eene ten westen van het kanaal loopende waterleiding, tot de polderwateren behoorende. Te Sluiskil, circa 5 kwartier gaans van Sas van Gent verwijderd, wordt van het water dezer waterleiding soms eenige overlast ondervonden; doch bij lange na niet in die mate als eenige minuten dichter bij de Rijksgrens op het kanaal ten gevolge van de nog verder afgelegen Belgische fabriek het geval is. Te Terneuzen, waar de waterleiding in de Wester-Schelde uitmondt, voert zij een min of meer rottend slib aan, hetwelk daar soms tot klachten aanleiding geeft. Smilde. Te Smilde loost eene aardappelmeelfabriek haar afvalwater in tal van slooten, nadat dit eerst door eene z.g. wilde bevloeiing van uitgestrekte nabij de fabriek gelegen velden eenige procenten van de medegevoerde stoffen heeft verloren. De geringe bevolktheid der streek doet de gebreken dezer methode weinig aan het licht komen. Bloemendaal (N.-Holl.). Te Bloemendaal zijn eenige bleekerijen, die hun afvalwater voeren op slooten. Gelijk reeds hierboven bij Heemstede werd opgemerkt, geeft deze afval tot zeer belangrijke, maar in den regel zich weinig ver uitstrekkende vervuiling aanleiding. Toch is hier die uitbreiding niet zonder beteekenis, wijl overigens zeer gezochte wandelwegen voor dit doel nagenoeg onbruikbaar worden ten gevolge van den dikwijls sterken, zeer penetranten stank. Vlasroten. Zeer algemeen verbreid is in sommige streken de vervuiling van slooten door het bezigen daarvan voor de bewerking die de vlasstengels moeten ondergaan om de vezel (door rotting) te isoleeren van de daarmede verbonden plantendeelen. Het geneeskundig Staatstoezicht heeft in verschillende rapporten op de beteekenis hiervan voor de volks- gezondheid gewezen. Er bestaat eenig uitzicht dat deze vervuiling langzamerhand tot de geschiedenis zal gaan behooren, nu eene meer wetenschappelijke bewerking van het vlas den boer meer voordeel belooft en de nadeelen der tot dusver gevolgde methode doet vermijden. Eene zeer algemeene vervuilingswijze is voor het polderwater, evenals voor de boezemwateren, de loozing daarop van menschelijken afval en van menagewater. Leerrijk zijn in dit opzicht wandelingen door de Zaanstreek en door het Noordelijk deel van Zuidholland. Karakteristiek is in dit opzicht de gemeente Wormerveer. waar de ingezetenen van gemeentewege een ton kunnen bekomen ter verzameling van faecaliën, „als zij kunnen aantoonen niet voor dit doel over eene sloot te kunnen beschikken". De gewone plaatsing van het privaat is boven een sloot, en eenige stappen verder bevindt zich op dezelfde sloot een z.g. boenstoep voor het „reinigen" van vaatwerk, enz. Andere streken, waar op de faecaliën als meststof meer prijs wordt gesteld, zijn in eenigszins gunstiger conditie, wijl althans de faecaliën op andere wijze worden verzameld. Dit geschiedt o.a. algemeen in Noordbrabant en Groningen, In de provincie Friesland heeft ook het tonnenstelsel zoodanige algemeene verbreiding gevonden dat directe loozing van privaten op slooten daar althans bij de dorpen weinig voorkomt. Het menagewater evenwel wordt overal waar dit maar eenigszins mogelijk is in de slooten afgevoerd. Wij zijn ten volle overtuigd dat het ons niet gelukt is een nauwkeurig beeld te ontwerpen van de waterverontreiniging in Nederland. Niettemin zal reeds de oppervlakkige beschouwing, waartoe wij in staat waren, het korte overzicht, daarvan hier gegeven, voldoende zijn om de conclusie te wettigen dat het openbaar water in Nederland op zeer vele punten aan verontreiniging van allerlei aard is blootgesteld. Wij moeten hierbij nog wel uitdrukkelijk in herinnering brengen dat als verontreiniging door ons geenszins wordt aangemerkt de aantoonbare aanwezigheid daarin van eenige stof die het bewijs oplevert dat het water door eene bewoonde streek is gevloeid. Niet reeds aanstonds wanneer wij constateeren dat eenig afval in het water terecht komt, spreken wij van een verontreinigd water. Deze qualificatie achten wij eerst dan op hare plaats wanneer het water door de wanverhouding tusschen zijne hoeveelheid en den aard en massa der toegevoerde afvalstoffen hiervoor slechts nog vervoermiddel kan zijn en de vernietiging van het vuil daarin niet of op onvoldoende schaal plaats vindt. De beteekenis, aan verontreiniging te hechten, is natuurlijk allereerst afhankelijk van de bestemming, die het water verder heeft. Is het water zout of in hooge mate brak, zoodat het als drinkwater voor mensch of dier niet kan worden gebezigd dan kunnen de aan zijne zuiverheid te stellen eischen lager zijn dan wanneer het de aangewezen drinkwaterbron is voor het in de weiden grazende vee of voor de daarlangs wonende bevolking. De grens echter van het zoutgehalte, waarboven gebruik als drinkwater is uitgesloten, wordt onder sommige omstandigheden aanmerkelijk verhoogd. Zoo b.v. kwam het in de Zuidelijke gemeenten van de Hoeksche waard gedurende sommige droge zomers voor dat binnendijks ter nauwernood nog drinkwater te vinden was en het Hollandschdiep, waaruit in den regel een min of meer zoèt water op de polders kan worden ingelaten, bij den verminderden afvoer der bovenrivieren een aanmerkelijk hooger zoutgehalte had dan gewoonlijk. Door den nood gedreven moest dan toch het zoute water op de polders wórden gebracht en werd het ook werkelijk als drinkwater gebezigd. Van een zoet water, dat voor de scheepvaart dient, kan men gewoonlijk met zekerheid aannemen dat de varensgast het ook als drinkwater gebruikt, en zeker dat het gebezigd wordt voor het schoonmaken van eet- en drinkgerei. Dit laatste gebruik, hoewel minder gevreesd, of misschien juist daarom, is zeker in hooge mate gevaarlijk waar het water microörganismen van patnogenen aard bevat. Voor vischwater kan dikwijls reeds eene oogenschijnlijk geringe verontreiniging, vooral met industriëelen afval, zeer schadelijk zijn. Tal van industrieën vereischen een water van zekere zuiverheid en worden dus door verontreiniging daarvan geschaad. Een eigenaardig historisch voorbeeld van het bestaan van het bewustzijn hiervan vinden wij in oude verordeningen, die te Haarlem hebben gegolden. De talrijke brouwerijen hadden behoefte aan zuiver duinwater. Daarvoor werd uit het z.g. Brouwerskolkje eene waterleiding naar de stad gemaakt en op draconische straffen werd verboden hierin eenig vuil te werpen. Deze waterleiding bestaat nog — als een in hooge mate vervuild riool. Zoolang het financieel belang van enkele invloedrijke personen of gilden met die zuiverheid gemoeid was, wist men wel een weg te vinden om deze te verdedigen. Bij het verloopen der industrie werden de andere belangen, die ook door het zuivere water werden gebaat uit het oog verloren, en thans zou men bij de bestaande wetsbepalingen geen kans meer zien het behoud van het zuivere water te waarborgen. In het algemeen is gebleken dat in zake waterverontreiniging gemis aan overeenstemming, strijd van belangen, zonder gelegenheid om eene afdoende beslis-, sing van hoogerhand te verkrijgen, het algemeen belang heeft geschaad. § 3. Gevolgen. Ter voldoening aan het tweede deel onzer opdracht hebben wij thans na te gaan welke gevolgen voor de volksgezondheid van de aangegeven gevallen van waterverontreiniging zijn waargenomen. Moest deze vraag in dezen zin worden opgevat dat door ons voor elk geval moest worden aangetoond dat zekere bepaald aan te wijzen ziekte- of sterfgevallen door die verontreiniging zijn veroorzaakt, dan zouden wij haar wel is waar niet geheel onbeantwoord behoeven te laten, maar zouden toch die gevallen, vergeleken met de vrij algemeen geconstateerde vervuiling, al zeer gering in aantal zijn. Wij zouden dan voornamelijk hebben te wijzen op de overbrenging van de cholera uit Luik naar Maastricht in 1894, op het onmiskenbaar verband dat er in 1892 bleek te bestaan tusschen het gebruik van het vervuilde Vechtwater en het voorkomen van cholera-gevallen in de Vechtdorpen. Wij zouden moeten in herinnering brengen hoe cholera en typhus abdominalis zich veeltijds ontwikkelden na gebruik van water, waarin op grooten afstand zelfs dejecties van lijders aan die ziekten of menagewater uit hunne woningen was afgevoerd. Een aantal mededeelingen over dergelijke gevallen, door de Inspecteurs van het geneeskundig Staatstoezicht verstrekt, zijn als bijlage A aan dit rapport toegevoegd. Dan evenwel zouden wij ons in hoofdzaak hebben te bepalen tot de gevallen dezer bij voorkeur door drinkwater overgebrachte besmettelijke ziekten en zou de te nemen conclusie met eenig recht kunnen luiden: het blijkt dus dat indien slechts met zorg tegen elk gebruik als drink- of waschwater van besmet water wordt gewaakt, indien slechts overal goede voorzieningen ter verkrijging van zuiver water in de voor deze doeleinden noodige hoeveelheid worden genomen, de waterverontreiniging verder voor de volksgezondheid weinig gevaar oplevert. Tegen eene dergelijke opvatting evenwel zijn ernstige bedenkingen in te brengen. Stellen wij reeds aanstonds voorop dat het niet mogelijk zou zijn tegen het drinken van eenig gevaarlijk water met succes te waken, en dat hij. die eene onvoorzichtigheid in dezen begaat, niet alleen voor zich zelf gevaar doet ontstaan, maar, ziek wordende, ook weder op andere wijze besmetting in zijne omgeving kan verspreiden. Het treffen verder van maatregelen, waardoor alom hier te lande voldoende drinkwater zou zijn aan te voeren, stuit op zoo talrijke en groote bezwaren dat aan den eisch hiertoe binnen afzienbaren tijd nog niet voldaan zal kunnen zijn. Maar bovendien, niet alleen waar het water van kanaal of sloot direct als drink-, bad- of waschwater wordt gebezigd, is van verontreiniging daarvan gevaar te duchten. Er bestaat tusschen het water en de dampkringslucht eene voortdurende wisselwerking. Het water absorbeert uit den dampkring de zuurstof, die het noodig heeft voor een zeer belangrijk deel der reinigings-processen, die het heeft te ondergaan. Gassen stijgen wederom daaruit in den dampkring op. De windstroomen, die de oppervlakte van het water beroeren, sleepen milliarden van waterdroppels met zich mede, die in dampvorm rondzweven in de ons omringende, door ons ingeademde lucht. Onze kennis omtrent het ontstaan van verschillende gezondheidsstoornissen is nog niet groot genoeg om met nauwkeurigheid de rol te kunnen aanwijzen door deze luchtverontreiniging daarbij wellicht gespeeld; maar wel heeft de ervaring reeds geleerd dat de penetrante stank, uitgaande van rottende in het water aanwezige stoffen, zooals die b.v. gedurende den zomer van 1897 te 's Gravenhage en Delft werd waargenomen, vele personen misselijk maakt, braakneiging doet ontstaan en ook zagen wij terzelfder tijd de sterfte der kinderen te 's Gravenhage en Delft aanzienlijk toenemen. Wij meenen dan ook recht te hebben tot de bewëring dat verontreiniging van het openbaar water, als oorzaak van luchtverontreiniging, indirecte ziekteoorzaak is in tal van gevallen, waarbij de juiste samenhang van oorzaak en gevolg aan onze waarneming tot dusverre ontsnapt. Dat de gassen, uit dergelijk water opstijgend, schadelijk kunnen zijn, werd door de volgende onderzoekers bevestigd. Di Mattei, die den invloed bestudeerde, dien verschillende gassen uitoefenen op pathogene bacteriën, o. a. van cholera en typhus, constateerde dat inademing van zwavelwaterstof het organisme voor infectieziekte praedisponeert en het weêrstandsvermogen van het geïnfecteerd organisme vermindert. Sergeant bestudeerde den invloed van gassen uit verontreinigde wateren, waarvan het resultaat was, dat die gassen de dispositie voor verschillende besmettelijke ziekten deden toenemen. Alessi nam proeven met dieren, opgesloten in een hok, dat boven een riool werd geplaatst, zoodat de gassen die daaruit opstegen door de dieren ingeademd werden, waarbij bleek, dat de vatbaarheid dezer dieren voor de typhusbacil vermeerderde, welk resultaat ook door Barker werd verkregen. Wat beteeft den invloed van de inademing dezer gassen op de sterfte, is ook niet zonder beteekenis het rapport van de heeren Pareaü, Binnendijk en Verrijn Stuart, betreffende de „sterftecijfers over de jaren 1885—1894 der stad 's Gravenhage", uitgegeven door de Vereeniging tot bevordering van den gezondheidstoestand te 'sGravenhage. Daar lezen wij: „Het blijkt alzoo dat met ruim 3 per mille de sterfte van de bewoners aan de grachten grooter is dan die van hen, die geen hofjes- of gestichtenbewoners zijnde, (in de genoemde groepen) in huizen wonen, welke niet onmiddellijk aan grachten gelegen zijn. „En die grootere sterfte openbaart zich niet in enkele leeftijdsklassen, maar wordt in alle vier de leeftijdsklassen (0—1, 1—5, 5—20, 20 en daarboven) waargenomen." Ook zijn de „Onderzoekingen en Verslagen van de Gezondheidscommissie der gemeente Utrecht betreffende de grachtwateren en den invloed der grachten op den gezondheidstoestand", in 1897 uitgebracht, in deze niet zonder beteekenis, wij lezen daar: „dat het wonen aan de grachten (te Utrecht) een ongunstige factor is_ voor de sterfte van kinderen van 1—5 jaar, voor zooverre deze wordt geïnfluenceerd door epidemieën van diphtherie en croup, en tevens ongunstig werkt op het voorkomen van febris typhoïdea bij alle leeftijden". Door de Staatscommissie zelve is een statistisch onderzoek ingesteld naar den invloed van waterverontreiniging op de sterfte. Het verkrijgen van betrouwbare cijfers is echter afgestuit op de onmogelijkheid om voor elk jaar in elke gemeente de verdeeling der inwoners naar de leeftijdsklassen te berekenen, dus door het gemis aan eene migratiestatistiek. Het zijn trouwens ook niet alleen de sterfgevallen, die bij den burgerlijken stand worden ingeschreven, niet alleen de ziektegevallen, die ten stadhuize als besmettelijk worden aangegeven, zelfs niet die, welke de patientenlijsten der geneesheeren vermelden, die den staat der volksgezondheid bepalen. Meer nog wellicht hangt deze af van hetgeen niet in cijfers valt uit te drukken, en zelfs voor omschrijving met woorden moeielijk vatbaar is, van het behagelijk, opgewekt, in den volsten zin des woords gezond en krachtig leven der bevolking. Wie in een bepaald tijdperk geen cent aan dokter en apotheker te betalen had, geene aanleiding vond hunne hulp in te roepen, is daarom nog niet gezond geweest, wanneer in dat zelfde tijdperk uitwendige, op zijn physisch en psychisch leven werkende invloeden zijne opgewektheid, lust en kracht om voort te brengen en te genieten hebben doen dalen beneden den norm en indien zijn weerstandsvermogen tegen ziekten, die hij had kunnen krijgen, gedurende dien tijd verminderd was. Dit effect nu wordt vrij algemeen, en naar het ons voorkomt terecht, toegeschreven aan de voortdurende of geregeld wederkeerende luchtverontreiniging, die van de aanwezigheid van groote hoeveelheden stinkend water in de nabijheid der woningen het direct gevolg is. Wij zouden geneigd zijn op dien grond reeds elke klacht, hier of daar over waterverontreiniging geuit, elke geconstateerde waterverontreiniging te beschouwen als eene vingerwijzing naar een bestaand gevaar voor de volksgezondheid. Het is waar, klachten kunnen worden geuit of versterkt op en door motieven van andere orde; zij kunnen uitblijven op grond van overwegingen, die met de volksgezondheid niet in direct verband staan, zooals wij aannamen dat het geval was bij de bewoners der oevers van het Winschoterdiep. Beide omstandigheden evenwel maken nog onze beschouwing niet onjuist. Eene omstandigheid is er waaronder waterverontreiniging zelf eenigszins kan compenseeren het daaruit voortvloeiende nadeel voor de volksgezondheid. Dit kan het geval zijn wanneer eene bevolking niet door redeneering en overtuiging te bewegen is het drinken van een schijnbaar rein, maar in werkelijkheid door tal van microörganismen verontreinigd water na te laten, en dan eene vervuiling van groveren, meer zichtbaren aard, die kleur en smaak van het water bederft, haar de mogelijkheid daartoe beneemt. In dien zin zou het een voordeel voor de Hagenaars kunnen heeten dat het grachtwater aldaar zeer vuil is, wijl het thans niemand in den zin zal komen het te drinken, wat vrij zeker wel geschieden zou als het iets minder vuil ware. Het voorbeeld van Rotterdam, waar het Maaswater niet ten eenenmale ondrinkbaar is, en dan ook door de op de rivier arbeidende personen meer dan wenschelijk is gedronken wordt, waar hoogstwaarschijnlijk daarvan de groote frequentie der typhus, die te 'sGravenhage betrekkelijk zeldzaam voorkomt, is toe te schrijven, is in dezen leerrijk. Vergelijkt men de streken in Zuidholland waar men gewoon is het water te bezigen, zooals het door faecaliën verontreinigd is, met die, waar het brakke water ondrinkbaar is en men zich dus genoodzaakt ziet het regenwater als drinkwater te gebruiken, dan valt deze vergelijking geheel ten nadeele der eerste uit, zoowel wat betreft de sterfte als het voorkomen van besmettelijke ziekten. Om een enkel voorbeeld te geven vermelden wij hier de cijfers gevonden voor twee gemeentegroepen in Zuidholland, namelijk het eiland Goeree en Overflakkee en de gemeenten Zwammerdam, Zoeterwoude, Oudshoorn, Leiderdorp, Koudekerk, Hazerswoude, Alphen en Aarlanderveen, respectievelijk met 24.710 en 24.944 inwoners. In de eerste groep, waar algemeen regenwater wordt gedronken, was de sterfte, over het tijdvak 1885—1894, 15.76 per 1000 inwoners, terwijl in de jaren 1892, 1898 en 1894 zich aldaar 1 geval van cholera voordeed. In de tweede groep, waar het door faecaliën vervuilde Rijnwater en polderwater als drinkwater wordt gebezigd, was de sterfte, over het tijdvak 1885—1894 22.61 per 1000 inwoners, terwijl in de jaren 1892, 1893 en 1894 zich aldaar 81 gevallen van cholera voordeden. § 4. Maatregelen. Van het nemen van maatregelen tegen waterverontreiniging is hier te lande overal slechts in zeer beperkte mate sprake geweest. Die maatregelen kunnen bestaan: in het beletten door verbodsbepalingen, enz. dat afvalstoffen in het water komen; in het zuiveren van het afvalwater; in het zorgen dat de watermassa, waarin zij worden uitgestort, groot genoeg zij om door vermenging, oxydatie enz., daaraan het schadelijk karakter te ontnemen, of ze door snelle afstrooming spoedig te brengen buiten het bereik der menschelijke samenleving; in het zuiveren van reeds vervuild water. Aan het uitvaardigen der bedoelde verbodsbepalingen moet noodzakelijkerwijs voorafgaan het geven van eene andere gelegenheid om zich van het vuil te ontdoen, of wel daarmede moet gepaard gaan het geven van een voorschrift om die stoffen op eenige wijze te vernietigen. Het eerste geschiedt o. a. daar waar men, zooals in Friesland algemeen het geval is, en ook geschiedt in Groningen, Zwolle, Zutphen, Maastricht enz., van gemeentewege de faecaliën, die in tonnen worden opgevangen, laat ophalen. Met betrekking tot het droge huis- en straatvuil is deze verzamel wijze-reeds vrij algemeen in zwang in alle plaatsen van eenige beteekenis. Overal echter kan men de opmerking maken dat het verbod om privaten te laten uitmonden op openbaar water, of om vuil daarin te werpen, slechts dan werkelijk te handhaven is, wanneer de verzameling op zoodanige wijze geschiedt, dat het voldoen aan de voorschriften voor het publiek gemakkelijker is dan het overtreden daarvan. Ook zonder verbodsbepalingen wordt het voorgestelde doel eenigszins bereikt, daar waar de mestwaarde der afvalproducten tot zorgvuldige verzameling daarvan noopt. Ten platten lande worden hiertoe veelvuldig mesthoopen gebezigd, die nochtans zeer dikwijls, vooral bij hevige regens, een deel van hunnen inhoud afgeven aan eenig zich in de nabijheid bevindend water. In steden maakt men meer gebruik van beerputten, die op geregelde 13 tijden worden geledigd. Het zijn thans vooral nog Noordbrabantsche schippers, die den inhoud dezer putten hier en daar komen opkoopen. Sinds de meer algemeene toepassing van kunstmeststoffen is het financieele voordeel, dat verschillende gemeenten uit den verkoop van faecaliën putten, zeer verminderd. Het is op dien grond niet te verwachten dat eene meer algemeene invoering van het tonnenstelsel, hetwelk bij goede uitvoering niet onbelangrijke onkosten veroorzaakt, en uit een aesthetisch oogpunt zich niet zeer aanbeveelt, het middel zal zijn om vervuiling van water met faecaliën te voorkomen. De beerput heeft nagenoeg overal, waar dit mogelijk is, eene overstorting indirect naar openbaar water, zoodat het voordeel daarvan gering is. Te Amsterdam heeft men sedert geruimen tijd voor dit doel het Liernurstelsel, zij het dan ook in zeer gewijzigden vorm, toegepast. Hier evenwel blijft nog een deel van het aangevoerde vuil afstroomen op openbaar water, zij het ook nadat het eene bewerking heeft ondergaan, die een deel der eventueel aanwezige ziektekiemen kan hebben doen te gronde gaan. Ook te Leiden worden de faecaliën van ongeveer 4000 personen op die wijze verzameld en als mest gebezigd. Andere toepassingen zijn er niet; eene proefneming te Dordrecht nam spoedig een einde. Bij al de hier opgenoemde maatregelen wordt met het menagewater, dat grooter hoeveelheid uitmaakt en niet minder schadelijk is, geene rekening gehouden. Het is ons niet bekend dat in eenige plaats van Nederland maatregelen worden genomen om het menagewater te zuiveren, alvorens het in het openbaar water vloeit. Wel heeft dit in het buitenland hier en daar plaats door irrigatie, chemische zuivering, enz., gelijk in het rapport van de derde sub-commissie nader wordt beschreven. _ Aan fabrieken werd hier en daar de verplichting opgelegd om haren afval niet te laten komen in openbaar water, of dit vooraf zoodanige bewerking te doen ondergaan, dat het gevaar voor waterverontreiniging daardoor werd verminderd of uitgesloten. Bijlage B geeft eenige aanwijzing hoe door gemeentebesturen van de bevoegdheden, hun bij de Hinderwet toegekend, werd gebruik gemaakt. Het is ons gebleken dat van die bevoegdheid niet dan een zeer beperkt gebruik wordt gemaakt. Ook waterschapsbesturen, die het recht hebben bij vergunning tot loozing op een boezem daarbij voorwaarden voor te schrijven, kunnen daardoor verontreiniging bestrijden. Zoo maakt Delfland van bovengenoemde bevoegdheid tegenwoordig gebruik om zuivering van afvalwater door bezinking, filtratie of chemische klaring voor te schrijven. Ook bij het toestaan van uitloozingen in wateren, onder beheer van het Rijk staande, schijnt de Regeering tegen verontreiniging in het vervolg te willen waken. Wij denken hier bijvoorbeeld aan de uitmonding van riolen in het Noordzeekanaal, waarover het advies der Staatscommissie werd ingewonnen. Het verdient de aandacht dat in sommige industrieën haar belang met dat der volksgezondheid gepaard gaat. Groote margarinefabrieken bijv., die vroeger met hun afvalwater groote hoeveelheden vet de fabriek zagen verlaten en dit toevoerden aan een openbaar water, hebben, zoodra dit doenlijk bleek, maatregelen getroffen om het verlies van dit vet te voorkomen en bewerkingen van dit afvalwater ingevoerd, die als product leveren eene grondstof voor zeepbereiding. Soortgelijke overwegingen leidden tot de verbranding der ingedikte melasse-spoeling in sommige spiritusfabrieken. Talrijker waren hier te lande de pogingen om het vuil, eenmaal opgevangen in water, door groote verdunning onschadelijk te maken of te doen afvoeren naar eenige streek, waar het minder last zou veroorzaken. Zoo loost b. v. de papierfabriek te Maasniel haar afvalwater op de Roer bij Roermond omdat het betrokken gemeentebestuur de loozing op de Maasnielder beek verboden heeft. Hiermede te vergelijken is ook de loozing van het Tilburgsche fabrieksafvalwater op de Ley, waarbij het vuile water eerst op de gemeentegrens in het riviertje wordt geleid, aldus voor de gemeente Tilburg zelve de bezwaren, aan waterverontreiniging verbonden, vermijdende. Zooals echter vroeger Teeds is medegedeeld ondervinden de lager aan de Ley gelegen gemeenten, met name Oisterwijk die bezwaren in hooge mate. Om hieraan tegemoet te komen is door den Ingenieur van den Provincialen Waterstaat een gewijzigde afvoer voorgeslagen, die hierop berustte, dat het vuile water uit de Voorste Stroom verwijderd gehouden zou worden en gevoerd naar de Achterste Stroom, dus eveneens eene verplaatsing der verontreiniging, doch naar eene streek, waar de invloed der vervuiling zich minder zou doen gevoelen. Het plan beoogde de verzameling van al het Tilburgsche afvalwater in eene waterleiding, die de Ley bij den Baarsdijk zou kruisen in een ijzeren duiker en zich vervolgens richten naar de Achterste Stroom om bij de brug in den zandweg naar Gemullehoeken zich in dat riviertje te ontlasten. De verbeteringen, in de latere jaren aangebracht aan de rioolstelsels van verschillende steden, behooren eveneens tot deze categorie. Wij wezen hierop reeds bij den afvoer van Middelburg, Rotterdam en Dordrecht. Deze rioolstelsels, ten doel hebbende het vuil uit de, binnen de steden gelegen, wateren verwijderd te houden, brengen echter toch het rioolvocht op eenig openbaar water, dat beter geschikt geacht kan worden om de vuilmassa's zonder hinderlijke gevolgen op te nemen en te transporteeren, al blijft ook in deze gevallen gevaar voor de gezondheid niet uitgesloten. Daar waar eene zoo volledige rioleering nog niet aanwezig is, poogt men meestal door waterverversching de grachten in een draaglijken toestand te houden, zoo te Amsterdam, 's Gravenhage, Utrecht, Gorinchem, enz. Meestal is echter bij eene zoodanige waterverversching de verdunning, die het afvalwater ondergaat, niet van dien aard, dat daardoor eene geheele onschadelijkmaking van de vervuiling langs den weg van oxydatie verwacht mag worden. Zoodoende wordt dus uit zulke grachten een meestal vrij sterk verontreinigd water afgevoerd en waar zoodanige verversching tot stand is gekomen, bleek gewoonlijk al zeer spoedig dat de bewoners der streek, waarheen het water werd gevoerd, de ververschingsmethode minder konden loven dan die van de aldus geassainisseerde stad. De hier bedoelde methoden van waterverversching zijn bij de beschrijving der verschillende gevallen reeds uitvoeriger vermeld. Van pogingen gedaan tot zuivering van een reeds verontreinigd openbaar water langs mechanischen of chemischen weg is ons hier te lande slechts één geval ter oore gekomen. Dit betrof den boezem van de Overwaard, waarop, gelijk boven werd medegedeeld, het rioolwater van Gorinchem wordt afgevoerd. Van het jaar 1893 tot 1896 heeft in de kom van de Schelluinsche Vliet een filterdam gelegen, door Gorinchem aangelegd om het eerst daardoor op den boezem komende water van het onopgeloste vuil te zuiveren. De resultaten waren ten eenenmale onbevredigend. Slechts eene verlangzaming van den stroom werd daardoor verkregen, wijl na zeer korten tijd de openingen van het filter zoodanig verstopt waren dat het water slechts over den filterwand heen kon wegvloeien. Het langzamer stroomende water, minder nog dan vroeger of later versch rivierwater bevattende, stonk erger nog dan te voren. De in het buitenland met deze wijze van filtreeren opgedane ervaringen openen dan trouwens ook zeer weinig uitzicht op succes van pogingen, in deze richting aangewend. § 5. Bezwaren die het nemen van maatregelen hebben verhinderd. Om uitvoering te kunnen geven aan dat gedeelte harer opdracht, waarbij van haar wordt verlangd aanwijzing van de middelen, die tot voorkoming van waterverontreiniging, resp. opheffing van daaruit reeds voortvloeiende bezwaren kunnen leiden, zal de Staatscommissie zich rekenschap hebben te geven van de bezwaren, die aan de toepassing dier middelen tot dusverre hebben in den weg gestaan. De opsomming daarvan behoort, blijkens den aanhef van dit rapport, ook tot onze taak. Het doel, waarmede zij geschiedt, maakt het evenwel onnoodig om nog in het bijzonder terug te komen op de bezwaren, die het gevolg zijn van den eigenaardigen waterstaatkundigen toestand in Nederland. Dezen aannemende als gegeven zullen wij de vraag moeten stellen: waarom niet steeds al datgene is geschied wat ook bij dien toestand bereikbaar en om verschillende redenen gewenscht moest worden geacht om de reinheid der openbare wateren zooveel mogelijk te bewaren, te beschermen of te herwinnen. Volledigheidshalve zullen wij hierbij als eene der oorzaken van verzuim voorop moeten stellen, wat gemakkelijk valt af te leiden uit het in de voorafgaande hoofdstukken gezegde, dat de overtuiging van het groote belang eener behoorlijke verhouding tusschen de hoeveelheid aan eenig water toegevoegd vuil en de capaciteit daarvan om dit onschadelijk te maken niet overal en altijd krachtig en algemeen genoeg was. Men gewent zich gemakkelijk aan datgene wat men van jongsaf als onvermijdelijk heeft leeren beschouwen. Men telt de gevaren licht, te midden waarvan men steeds heeft verkeerd. Men weigert vaak den samenhang te erkennen tusschen waterverontreiniging en ziekte zoolang niet dit oorzakelijk verband tot in onderdeelen nauwkeurig kan worden aangetoond of buitengewone ziekte of sterfte de vrees daarvoor tijdelijk, en dan somB weder in overdreven mate, opwekken. Indien de middelen tot bestrijding van de hier bedoelde gevaren steeds waren ter beschikking van hen, die hiervan het meest hebben te duchten, indien waterverontreiniging slechts last kon veroorzaken in den beperkten kring dergenen, die in staat zijn de daartegen aangewezen middelen toe te passen, dan zou zeker met eenige berusting het oogenblik mogen worden afgewacht waarop de wensch naar zuiver water in die kringen krachtig genoeg zou zijn. De zaak staat echter niet alzoo. Wanneer de inwoners eener bepaalde streek hardnekkig volhouden hunne privaten te doen loozen op denzelfden waterloop, die door velen hunner als bron voor drink- of huishoudwater wordt benuttigd, dan zou men, al verkiezen ook deze laatsten — zooals meermalen werd geconstateerd — op gronden van smaak zoodanig water boven kosteloos hun aangeboden zuiver duin- of regenwater, hen in dit opzicht ongemoeid kunnen laten en zich van verdere bemoeiing ontslagen kunnen achten, indien niet de typhusgevallen, die in zoodanige streek frequent zullen optreden, wederom gevaren opleverden ook verre daarbuiten. Indien eene gemeente, die haar openbaar water verontreinigt, dit water kan doen verdwijnen binnen hare grenzen dan zou men misschien geneigd zijn toe te geven dat de tegen verontreiniging te nemen maatregelen geheel en al een onderwerp mogen blijven van gemeentelijken, huishoudelijken aard. Men zou dus zich kunnen bepalen tot de vraag of voor de huishouding der gemeente wel voldoende zorg wordt gedragen. Reeds de korte opsomming evenwel van voorbeelden van waterverontreiniging, boven gegeven, toont voldoende aan dat slechts bij groote uitzondering de gevolgen zich slechts binnen de grenzen eener enkele gemeente doen gevoelen. Reeds deze overwegingen moeten het hier behandelde onderwerp doen beschouwen als eene zaak van algemeen belang. Trouwens steeds zeldzamer worden zij, die de reinheid der openbare wateren eene onverschillige zaak achten, haar als eene quaestie van smaak beschouwen. De klachten over onreinheid waren ernstig en algemeen, in die mate zelfs dat zeker krachtiger maatregelen daartegen velerwegen zouden genomen zijn als niet bezwaren van zeer verschillenden aard dit hadden verhinderd. Eene volkomen juiste en volledige waardeering zou slechts mogelijk zijn bij afzonderlijke beschouwing van elk bijzonder geval, waardoor de aan ons verslag te stellen grenzen verre zouden worden overschreden. Wij zullen dus wederom slechts enkele gevallen als voorbeelden kunnen vermelden. Bij ons onderzoek bleek ons van vrees voor overmatigen financieelen druk op eene industrie, op eene gemeente of andere corporatie; vrees voor wijziging van historisch geworden rechts- en machtsverhoudingen tot schade van andere belangen; gemis aan wettelijke regeling van de rechtsbetrekking tusschen hen, die het water bezigen tot vuilafvoer, en hen, die daarvan eenig ander gebruik moeten maken. De vrees voor de groote onkosten, die maatregelen ter voorkoming van watervervuiling of tot hare bestrijding zouden veroorzaken, is zeker niet geheel ongewettigd. Vestigen wij b.v. het oog op de vervuiling van het Winschoterdiep en het Eemskanaal door de aardappelmeelfabrieken dan zouden wij moeten vragen: is het mogelijk die vervuiling te voorkomen of op te heffen door financieel uitvoerbare maatregelen ? Wij zouden op deze vraag voorshands nog het antwoord moeten schuldig blijven. Het is zeker niet uitgemaakt dat de weg hiertoe bij voortgezet ernstig onderzoek niet zoude worden gevonden: maar wij zouden niet durven beweren die thans reeds te kunnen aangeven. Hieruit vloeit evenwel de noodzakelijkheid van zoodanig onderzoek reeds onmiskenbaar voort. Daarentegen zijn er ook, en in veel grooter aantal, gevallen aan te wijzen, waarin de bovenbedoelde vrees reeds thans ongewettigd mag worden genoemd. De lezing van het rapport der 3de subcommissie zal o. i. algemeen de overtuiging moeten wekken dat tal van zuiveringsmethoden bestaan, en elders ook reeds zijn toegepast, die aan gegronde, hier te lande gerezen klachten over watervervuiling hadden kunnen tegemoetkomen zonder dat de kosten daarvan een onoverkomelijk beletsel daartegen mochten heeten. Als voorbeeld wijzen wij op de toepassing van het irrigatie-systeem te Reims, eene fabrieksstad, in zoovele opzichten met Tilburg te vergelijken. Met grond mag worden verwacht dat ook de meer algemeene studie van de in de laatste jaren vooral in Engeland onderzochte stelsels van biologische zuivering van afvalwater de overtuiging zal doen ingang vinden dat het kostenbezwaar zich niet onverbiddelijk aan tal van noodzakelijke verbeteringen in dit opzicht in den weg stelt. Te meer reden vinden wij om hierop te wijzen omdat het ons bij enkele van onze persoonlijke besprekingen met gemeentebesturen voorkwam, dat die besturen beweerden geneigd te zijn de noodige maatregelen voor te schrijven indien de Staatscommissie afdoende, uitvoerbare en niet te kostbare methoden van waterzuivering zou weten aan de hand te doen. Hierbij dienen ook te worden overwogen de groote indirecte voordeelen die zuiverder water oplevert, zoowel voor de volksgezondheid als voor veeteelt, vischvangst, industrie, enz. Ongegrond is in onze oogen de vrees dat wijziging in historisch geworden rechtsen machtsverhoudingen noodzakelijk schade voor andere belangen zou moeten met zich brengen. Waar op onzen bodem de strijd tegen waterbezwaar, respectievelijk de zorg voor geregelden wateraanvoer, van zoo overwegend belang waren, daar was het zeer natuurlijk dat aan de corporatiën, op welke de verplichting rustte zich tot dien strijd steeds voorbereid te houden, die zorg nimmer uit het oog te verliezen, groote bevoegdheden moesten worden toegekend om haar in staat te stellen die verplichting, Bomtijds ondanks verzet van anderen, na te komen. Reeds hebben de omstandigheden een aantal dier bevoegdheden doen verplaatsen en overbrengen op andere lichamen dan die, waarbij zij oorspronkelijk berustten. Toch kan niet worden ontkend dat een dijks- of waterschapsbestuur in sommige omstandigheden aan de groote hem opgedragen belangen verplicht is, daarvoor andere belangen te laten achterstaan. Maar tegen te spreken valt het toch evenmin dat de gezondheidsbelangen, die van eene zoodanige krachtige bescherming niet altijd en overal verzekerd konden zijn, dikwijls van eene te eenzijdige plichtsopvatting bij besturen als de bovengenoemde het slachtoffer werden, zelfs in gevallen, waarin overeenstemming tusschen deze en de waterstaatsbelangen bij behoorlijk overleg zeer wel ware te verkrijgen geweest. Waar een waterschapsbestuur zich verzette tegen elke inkrimping van zijn gezag over sluizen of waterkeeringen, daar verdiende dit ongetwijfeld dikwijls, met hei oog op de aan zoodanig bestuur toevertrouwde belangen, toejuiching. Als aan den anderen kant evenwel zoodanig bestuur het doel voorbijstreefde, waarom eenige bevoegdheid hem was verleend, weigerde in te zien dat gewijzigde Omstandigheden wijziging in eene bestaande regeling vorderden en maatregelen belemmerde wier waardeering geheel lag buiten zijnen gezichts- of rechtskring, dan bleek daarbij ook maar al te -vaak duidelijk het gevaar van niet bij tijds ingetrokken verouderde bepalingen. Enkele vingerwijzingen slechts naar zoodanige gevallen mogen wij hier gevem In dezen zin dan vermelden wij hier het Landigje Bevershoek, waarop wij zinspeelden toen wij hierboven (pag. 26) de opmerking maakten dat nog andere omstandigheden dan de daar besprokene het voorkomen van typhus te 's Gravendeel zouden kunnen bevorderen. Het Landigje Bevershoek is een hoekje grond, gelegen tusschen de Kil en de 's Gravendeelsche haven. Voor ruim twee eeuwen werd deze grond afgestaan aan eene liefdadige instelling te Dordrecht onder beding dat daarop zou rusten het servituut van het onderhoud van een aangewezen dijk, waartegenover den eigenaar de rechten, elders door polderbesturen uitgeoefend, werden verzekerd. Dit eigendom met de daaraan verbonden rechten en lasten ging later in andere handen over. Op den grond verrezen met toestemming van den eigenaar tal van kleine woningen, waardoor in de slooten, tot opbewaring en afvoer van hemelwater bestemd, langzamerhand ophoopingen van vuil ontstonden. Bij geregelde zorg voor inlating van water, dat door een watermolentje op de Kil kan worden uitgeslagen, is dit bezwaar binnen zekere grenzen te beperken. Van tijd tot tijd schijnt hieraan de hand te zijn gehouden, doch vermoedelijk ten gevolge van geschillen, met die doorstrooming niet in direct verband staande, werd deze gestaakt, waarvan eene ernstige vervuiling van deze buurt het gevolg was. De oudtijds gegeven rechten schijnen het ingrijpen van hoogere besturen niet te gedoogen en van lieverlede heeft zich aldus hier een in sanitair opzicht hoogst ongunstige toestand ontwikkeld. Een ingewikkeld voorbeeld v^n bezwaren tegen afdoende regeling vinden wij in de verhouding tusschen de gemeente Gorinchem en het Waterschap „de Overwaard''. In 1589 heeft de stad zich door een overeenkomst met het waterschap „de Banne van Gorinchem" het recht verzekerd, het water uit de stadsgrachten te loozen in den Schelluinschen Vliet, ten behoeve waarvan een sluisje of duiker werd aangelegd in den Singelweg. De boezem van de Overwaard werd zoodoende toen bezwaard met het kwel- en hemelwater van het bewesten de Linge gelegen deel van Gorinchem. Daarentegen verbond zich Gorinchem, behalve tot eene jaarlijksche betaling, ook om deze regeling weer ongedaan te maken, in geval van werkelijke schade aan de Banne. In 1607 werd de toestand, ter gelegenheid van een aan Gorinchem toegestane verdieping en verruiming van den Schelluinschen Vliet, als blijvend recht contractueel bevestigd, blijkbaar met opheffing van bovengenoemde beperkende voorwaarde. In 1642 bedong Gorinchem voor zich in eene overeenkomst met de Generaliteit,, de overneming en onderhoud van een sluisje in de vestingwerken nabij de Waterpoort, waardoor het water uit de rivier in de Singelgracht kan worden gebracht, met de blijkbare bedoeling om dat sluisje ook te beheeren en het te gebruiken tot aanbrenging van waterverversching op haar territoir. Zoo niet dadelijk, dan toch later werd dit sluisje in verbinding gebracht met de binnen de stadswerken gelegen riolen en grachtjes, teneinde het Merwedewater, in stede van het rechtstreeks in de Singelgracht te doen vloeien, daarin terecht te doen komen na de bedoelde riolen en grachtjes te hebben doorgestroomd. Zoo werd het Gorinchemsche loozingsrecht, aanvankelijk beperkt tot regenval en kwel, in de uitoefening bezwaard met het Merwedewater, en wel dit water vervuild door de doorspoeling van de riolen. Die toestand verergerde nog door den aanleg van het kanaal naar Steenenhoek, krachtens Koninklijk Besluit van 1819. Na de wijzigingen, door den aanleg van dat kanaal in den waterstaatkundigen toestand gebracht, was de stad in het bezit van drie gelegenheden tot waterinlating, één uit de Merwede en twee uit het kanaal, en van één gelegenheid tot waterontlasting op den Schelluinschen Vliet, zijnde een dompelaar of grondduiker onder door het kanaal van Steenenhoek, vroeger Singelgracht (later ook onder door het Merwedekanaal). Het gevolg daarvan was, dat — terwijl vóór 1819 het huis- en riool vuil, waarmede het door Gorinchem uit de Merwede ingelaten water binnen die stad werd bezwangerd, in de Singelgrachten ruime gelegenheid tot bezinking vond alvorens dat water op den Schelluinschen Vliet kwam te loozen — na de tot standkoming van het kanaal van Steenenhoek, al dat vuil, opgejaagd door het nu zelfs van drie zijden binnen te laten water, bij gemis van gelegenheid om op zijnen weg, gelijk vroeger, in de Singelgracht te bezinken, onmiddellijk uit de riolen van Gorinchem in den smallen Schelluinschen Vliet gespoten werd. Bij de nieuwe reglementeering van het waterschap „de Overwaard" in 1851 werd het beheer van het sluisje bij de Waterpoort aan het gemeentebestuur gelaten, onder gehoudenheid van staking of vermindering van het inlaten van water, wanneer het bestuur van de Overwaard, wegens te hoogen stand van den boezem of om andere gewichtige reden, zulks noodzakelijk mocht oordeelen. Overeenkomstig dit nieuwe reglement hield de medebetaling door Gorinchem in de waterschapslasten op. De verontreiniging van den Schelluinschen Vliet nam toe, toen het gemeentebestuur van Gorinchem het inwendig rioolstelsel der stad zoodanig had ingericht, dat alle onreine stoffen onmiddellijk na haar ontstaan en volledig uit de bebouwde kom werden verwijderd. Bovendien vermeerderde de uitloozing de kosten van uitmaling bij den Elshout zonder dat daartoe door Gorinchem werd bijgedragen. Een en ander leidde de vereenigde vergadering van „de Overwaard" er toe, niet alleen om de gemeente Gorinchem met een civiel proces te bedreigen, maar ook om, dd. 26 September 1888 eene zoodanige wijziging in de keur of politieverordening betreffende de waterontlastend e en waterkeerende werken, benevens het peilmalen in den hoogen en lagen boezem van het waterschap „de Overwaard" van 3 November 1873 te brengen, dat het verbod om zonder schriftelijke toestemming van het dagelijksch bestuur van het waterschap binnen de boezemruimte iets te werpen of te brengen, waardoor de waterloop kan worden verontreinigd, werd uitgebreid tot de toevoerkanalen van den boezem. De bedoeling daarvan was om aan de gemeente Gorinchem de loozing van het water, zooals die toen geschiedde, met de daarin aanwezige onreinheden uit hare grachten en riolen op den Schelluinschen Vliet, die een toevoerkanaal is tot den boezem van de Overwaard, te beletten. Alvorens hieraan goedkeuring te hechten meenden Gedeputeerde Staten van Zuidholland door overleg met de betrokken besturen en het voorstéllen van eene nieuwe reglementeering aan de Provinciale Staten, te moeten trachten eene behoorlijke regeling der rechtsverhouding tusschen beide partijen tot stand te brengen. Gevolg van dat het overleg was een d.d. 15 Juni 1891 door Gedeputeerde Staten van Zuidholland aangeboden voordracht tot eene zoodanige wijziging van het Reglement voor het Bestuur van het waterschap „de Overwaard", dat de belangen van Gorinchem bij het voortdurend gebruik harer reinigingsinrichting, zooals die toen geschiedde, voor de toekomst werden verzekerd, maar aan dat gebruik tevens voorwaarden werden verbonden tot beveiliging van de boezemgemeenschap tegen de daaruit voor haar voortvloeiende nadeelen. De strekking was, het inlatingsrecht uit te breiden tot alle de bestaande sluisjes en het gebruik daarvan te vrijwaren tegen elke willekeurige beperking van de zijde van het Overwaard's bestuur, door bij het reglement zelf als éénige gevallen van beperking 14 aan te geven die, waarin aan de polders, leden der boezemgemeenten, het uitmalen van eigen water was verboden. Het ingelaten water mocht, alvorens het op den boezem gebracht werd, ter doorspoeling van de Gorinchemsche grachtjes en riolen, door deze worden geleid. Tegen de vervuiling van den boezem door de met dat water aangevoerde faecaliën werd gewaakt door het voorschrift dat, buiten geval van overmacht, het uit Gorinchem en de kom van den Schelluinschen Vliet afgekomen water zich niet met het boezemwater zou mogen vereenigen, dan na gepasseerd te zijn een door Gorinchem te stichten en voortdurend te onderhouden filter, welks beschrijving in de voordracht was vervat. Tegen de bezwaring van den boezem met Merwe- en Kanaal- of Lingewater zou worden voorzien door aan de gemeente Gorinchem medebetaling op te leggen in de uitgaven der boezemgemeenschap, in verhouding tot de waterlast, waarmede zij den boezem bezwaarde. De Staten besloten, d.d. 17 Juli 1891, de beslissing over de voorgedragen Reglementswijziging aan te houden tot den zomer van 1892 en Gedeputeerde Staten te verzoeken het gemeentebestuur van Gorinchem uit te noodigen inmiddels van het Rijk de toestemming tot het leggen van het filter te verzoeken en na die verkregen te hebben, het filter aan te brengen overeenkomstig een door den raad vastgesteld en door Gedeputeerde Staten goedgekeurd plan en bestek. De onderhandelingen, door het gemeentebestuur van Gorinchem met het Rijk gevoerd, hadden tot geen resultaat geleid, toen het bestuur van de Overwaard — de vertraging welke het aanleggen van het filter onderging moede — de sluizen, waardoor Gorinchem, tot doorspoeling van zijne grachten, water uit de Merwede ontving, sloot. Onder deze voor de gemeente, vooral ook met het oog op de gevallen van cholera, die zich toen op verschillende plaatsen voordeden, hachelijke omstandigheden, stelde de raad der gemeente Gorinchem den 29sten September 1892 eene verordening vast op de voor den publieken dienst bestemde waterleidingen binnen die gemeente, waarvan art. 1 aldus luidde: „Het is verboden grachten, kanalen, riolen, niet voor de scheepvaart bestemde sluizen, duikers, dompelaars of andere voor den openbaren dienst bestemde waterleidingen, waardoor water in deze gemeente wordt gebracht, geleid of afgeleid, geheel of ten deele af te sluiten, of te doen afsluiten, of te belemmeren, tenzij met goedkeuring van den gemeenteraad. Bestaande, geheele of gedeeltelijke afsluitingen of belemmeringen van opgemelde waterleidingen, moeten zijn weggeruimd binnen twee uren, nadat het daartoe strekkend bevel door burgemeester en wethouders zal zijn ter kennis gebracht van dengene, die de afsluitingen of belemmeringen heeft daargesteld of doen daarstellen." Met toepassing van art. 171 der Gemeentewet werd verklaard, dat deze verordening onmiddellijk in werking zou treden. Ingevolge deze verordening werd, na gegeven bevel aan het bestuur van de Overwaard, de sluiting der sluizen weder opgeheven. Gedeputeerde Staten achtten de verordening, die het meesterschap over sluizen en duikers overbracht bij het gemeentegezag van Gorinchem in strijd met de voorschriften daaromtrent gegeven in de waterschapsreglementen van de Overwaard en de Alblasserwaard, in strijd met art. 190 der Grondwet en art. 138 der Provinciale wet, waaruit de wettelijk verbindende kracht van die reglementen voortvloeide. De Minister van Binnenlandsche Zaken vereenigde zich hiermede, maar ging niet dadelijk over tot eene voordracht tot vernietiging der verordening. Gedeputeerde Staten werden uitgenoodigd pogingen in het werk te stellen, om binnen een korten termijn eene bevredigende oplossing te verkrijgen. In het begin van 1893 hechtten Gedeputeerde Staten hunne goedkeuring aan een bestek door den raad van Gorinchem vastgesteld, tot het maken van een filter, dienende tot zuivering van het spoelwater, dat uit de gemeente Gorinchem door den dompelaar naar de kom van den Schelluinschen Vliet wordt afgeleid. Zooals hierboven in § 4 en in § 1 van het rapport der 3de subcommissie is medegedeeld, werd dit filter in de praktijk geheel onvoldoende bevonden en in 1896 weder verwijderd. Den 24sten December 1894 hechtten Gedeputeerde Staten van Zuidholland hunne goedkeuring aan de boven reeds vermelde door de vereenigde vergadering van het waterschap „de Overwaard" op 26 September 1888 vastgestelde wijziging der keur of politieverordening van 1873 betreffende de waterontlastende en waterkeerende werken benevens het peilmalen in den hoogen en lagen boezem van dat waterschap. Na bij de Koninklijke besluiten van 23 Januari 1895 (Staatsblad n°. 10) en van 19 April 1895 (Staatsblad n°. 45) te zijn geschorst, werd dit besluit van Gedeputeerde Staten bij Koninklijk besluit van 3 December 1895 (Staatsblad n°. 209), op voordracht van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, wegens strijd met het algemeen belang vernietigd. Wij voegen dit vernietigingsbesluit in zijn geheel als bijlage C achter dit rapport. Wij hebben gemeend deze zaak uitvoerig te moeten mededeelen als een sprekende illustratie fan het gemis van eene wettelijke regeling die kan leiden tot eene afdoende samenwerking van de verschillende besturen ter voorziening in hoogst schadelijke toestanden. Het springt in het oog, dat op den duur in dat gemis niet kan worden voorzien door pogingen tot bevordering van minnelijke schikking, door het gebruik van het Koninklijk vernietigingsrecht of door het min of meer gemotiveerd optreden van het waterschapsgezag, waarmede men zich in eene zaak als deze, niet altijd met succes heeft trachten te redden. Het gemis van eene wettelijke regeling als hierbedoeld werd door de Staatscom- Provincie Drenthe. Tot het oprichten der aardappelmeelfabriek te Smilde is aanvankelijk bij besluit van Burgemeester en Wethouders op 18 November 1893 vergunning verleend. Dit besluit is vernietigd bij Koninklijk besluit van 13 April 1894 n». 10 waarna eene nieuwe vergunning werd verleend bij besluit van Burgemeester en Wethouders van 8 Juni 1894 n°. 53, waarbij voorwaarden werden gesteld ter voorkoming van verontreiniging van de Drentsche Hoofdvaart, zooals die door den toenmaligen Ingenieur van den Rijkswaterstaat te Assen werden noodig geoordeeld. Deze waren: „dat indien het afgewerkte water van de fabriek op de met het bovenpand der Drentsche Hoofdvaart in verbinding staande wijken wordt teruggevoerd, dit niet geschieden mag, dan nadat het water voldoende is gezuiverd, en 'van door de werking der fabriek daarin gebrachte, voor de gezondheid schadelijke bestanddeelen is ontdaan, waartoe alsdan bezinkingsbassins moeten worden aangelegd van voldoende grootte, omgeven door behoorlijk waterdichte, van zand opgeworpen kaden, van zoodanige breedte en hoogte, dat zij geen gevaar opleveren voor doorbreken of overloopen, in welke kaden geen duikers of andere openingen tot afvoer van water mogen worden gemaakt"; en verder „dat het gemeentebestuur van Smilde ten allen tijde bevoegd zal zijn eene vergrooting van de oppervlakte der bezinkingsbassins, den aanleg van nieuwe bassins, of wel de verwijdering van het op den bodem der bassins bezonken vuil voor te schrijven, indien mocht blijken dat de zuivering van het water door de bestaande bassins niet voldoende plaats vindt." (In het schrijven van Burgemeester en Wethouders van Smilde wordt medegedeeld dat deze voorwaarden, waaraan is voldaan, blijkbaar niet voldoende zijn. Er wordt geklaagd over den toestand van het water nabij de fabriek, in de wijken en in de Hoofdvaart, dat dikwijls zoo is, dat het vee weigert het te drinken. Nieuwe voorwaarden zijn door Burgemeester en Wethouders niet opgelegd, aangezien niet is gebleken waarom, ondanks bassins en kaden aanwezig zijn, toch verontreiniging plaats grijpt door genoemde fabriek.) Provincie Noordbrabant. In Tilburg is, voor zoover bekend, geen gebruik gemaakt van het Koninklijk besluit van 31 Januari 1824 (Staatsblad n°. 19), ter voorkoming van verontreiniging door afvalwater van fabrieken. Van de Hinderwet is daartoe geen gebruik gemaakt, omdat aan Burgemeester en Wethouders geene afdoende middelen tot zuivering bekend waren. Te Helmond is voor dat doel evenmin gebruik gemaakt van de Hinderwet. Zooals Burgemeester en Wethouders mededeelen wordt aldaar geen hinder ondervonden van de afvalwateren, die in openbare wateren worden geloosd. Fabrieken of bedrijven, wier afvalwater hinderlijk zon kunnen zijn, voeren die stoffen af daar, waar over een uur afstand geene gebouwen aan den oever van het water voorkomen. Ook te Oss is van de Hinderwet geen gebruik gemaakt. De rioleering der margarinefabrieken en exportslachterijen is, na een onderling overleg met het gemeentebestuur, op kosten van de fabrikanten aangelegd. Door Burgemeester en Wethouders is bij den heer Noack te Groningen, eigenaar van de darmenzouterij te Oss eveneens aangedrongen op verbetering, doch zonder voldoend resultaat. Deze inrichting is vaak zeer hinderlijk voor de omgeving. In hun schrijven verklaren Burgemeester en Wethouders: „Zou de Hinderwet ons rechten aan de hand geven om het water uit de darmenzouterij te verbeteren, dan zouden wij deze gaarne en onverwijld in toepassing brengen." Te Zevenbergen en Waalwijk zijn bij het verleenen van vergunning aan de suikerfabrieken en leerlooierijen geen bepalingen gemaakt in zake waterverontreiniging. Provincie Zeeland. Te Sas van Gent is door het gemeentebestuur geene toepassing gemaakt van de Hinderwet, aangezien reeds door het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid voorwaarden betreffende waterverontreiniging aan de suikerfabrieken zijn opgelegd, die door het gemeentebestuur voldoende werden geacht. Provincie Limburg. Door de gemeentebesturen van Meerssen, Maasniel, Maastricht en Vaals is geen gebruik gemaakt van het Koninklijk besluit van 31 Januari 1824 (Staatsblad n°. 19) of de Hinderwet. Door eerstgenoemd gemeentebestuur wordt dit betreurd met het oog op de schade, die door de papierfabriek van de firma Tielens te Weert, aan de vischteelt wordt toegebracht. Ook door Gedeputeerde Staten is van het Koninklijk besluit van 31 Januari 1824 en de Hinderwet geen gebruik gemaakt; wel daarentegen van art. 39 van het reglement op de waterlossingen, volgens hetwelk verboden is, zonder vergunning van Gedeputeerde Staten vloei- of vaste stoffen, welke het water kunnen verontreinigen, bederven of vervalschen, in waterlossingen te laten uitloopen of te werpen. Krachtens dit art. werden o. a. voorgeschreven de bezinkingsinrichtingen en filters van de laken- en wolververijen van R. Perzina en de firma A. Binterim en Co. Nachfolger te Vaals en van de Wed. E. Klinkenberg te Laurensberg, gelegen langs de Selzerbeek. Bijlage C. Staatsblad n°. 209. BESLUIT van den Si,n December 1895 houdende vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland van 24 December 1894, waarbij is goedgekeurd een besluit van de vereenigde vergadering van het waterschap de Overwaard van 26 September 1888, tot wijziging der keur- of politieverordening, betreffende de waterontlastende en waterkeerende werken, benevens het peilmalen in den hoogen en lagen boezem van dat waterschap. In naam van Hare Majesteit WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Wij EMMA, Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk, Op de voordracht van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, van 14 October 1895, litt. C, afdeeling Waterstaat, tot vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland van 24 December 1894, waarbij is goedgekeurd een besluit van de vereenigde vergadering van het waterschap „de Overwaard" van 26 September 1888, tot wijziging der keur- of politieverordening betreffende de waterontlastende en waterkeerende werken, benevens het peilmalen in den hoogen en lagen boezem van het waterschap „de Overwaard", vastgesteld door de vereenigde vergadering van dat waterschap den 3den November 1873, en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten der provincie Zuidholland den 18den November 1873 ; Overwegende dat het verbod in art. 16 der keur van 1873 onder meer opgenomen, om zonder schriftelijke toestemming van het dagelij ksch bestuur van het waterschap, binnen de bij art. 7 bepaalde boezemruimte iets te werpen of te brengen waardoor de waterloop kan worden verontreinigd, bij de evenvermelde wijziging is betrokken op „den gemeenen boezem van de Overwaard of diens in art. 53 van het reglement (dier instelling) bedoelde toevoerkanalen"; dat de uitbreiding van het verbod tot deze toevoerkanalen geschiedt met de uitgesproken bedoeling om aan de gemeente Gorinchem de loozing van het water met de daarin aanwezige onreinheden uit hare grachten en riolen op den Schelluinschen vliet, die een toevoerkanaal is tot den boezem van de Overwaard, zooals die loozing thans geschiedt, te beletten; dat deze loozing, welke sedert vele jaren aldus plaats heeft, vooralsnog voor de gemeente Gorinchem onmisbaar is, als hebbende zij geen ander middel tot loozing harer met faecaliën bezwangerde rioolwateren, en eene afsluiting daarvan ten gevolge van het bovenyermelde verbod of ten gevolge van het verbinden aan de toestemming van het waterschapsbestuur van voorwaarden waaraan zij niet in staat is te voldoen, eene zóó groote ongelegenheid zou veroorzaken, als met het algemeen belang zou strijden; dat de behoefte aan uitstrooming van water met onreine stoffen bezwangerd in wateren onder beheer of toezicht van waterschappen, niet alleen in Gorinchem, maar in onderscheidene gemeenten des lands bestaat, en het wegnemen, indien mogelijk, van daaruit voor de waterschappen of voor andere gemeenten voortvloeiende schadelijke gevolgen, wanneer deze werkelijk blijken mochten te bestaan, wel tot eene regeling of overeenkomst der belanghebbenden onderling of tot eene regeling van hooger gezag met inachtneming der algemeene belangen zoude kunnen aanleiding geven, maar dat het eenzijdig gebruik maken tot dat einde, door een waterschap, dat beweert die schadelijke gevolgen té ondervinden, van zijne bevoegdheid tot het maken van strafverordeningen in het huishoudelijk belang zijner instelling, voor het minst even groote nadeelen van andere zijde zou in het leven roepen; dat alzoo het besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland tot goedkeuring van de bovenvermelde wijziging der keur of politieverordening van het waterschap „de Overwaard" als strijdig met het algemeen belang moet worden beschouwd; Gelet op art. 166 der provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van 12 November 1895, n°, 13;) Gezien het nader rapport van den voornoemden Minister van 29 November 1895, n°. 107, afdeeling Waterstaat; Hebben goedgevonden en verstaan: het genoemde besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland van 24 December 1894, te vernietigen. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk aan den Raad van State in afschrift medegedeeld en in het Staatsblad geplaatst zal worden. 'sGravenhage, den 3den December 1895. EMMA. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, van der sleyden. Uitgegeven den elfden December 1895. De Minister van Justitie, van der kaay. 17 Bjjlage d. Staatsblad n°. 211. BESLUIT van den 18im December 1900, tot vernietiging van het besluit van den Raad der gemeente Loosduinen van 4 Februari 1899, waarbij met de maatschappij tot exploitatie van bouwterrein „Het Valkenbosch" gevestigd te 's Gravenhage, eene overeenkomst is gesloten over de uitvoering van de vergunni/ng van Jtet Hoogheemraadschap Delfland tot den aanleg van riolen en de uitloozing daarvan in de Loosduinsche vaart, en van het besluit van denzelfden gemeenteraad van 4 Februari 1899 tot goedkeuring van het stratenplan van die maatschappij. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassaü, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 31 October 1900, n°. 1959, afdeeling Medische Politie; betreffende 1°. het besluit van den Raad der gemeente Loosduinen van 4 Februari 1899, waarbij met de Maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen „Het Valkenbosch", gevestigd te 'sGravenhage, eene overeenkomst is gesloten, krachtens welke door de gemeente Loosduinen aan die maatschappij of hare rechtverkrijgenden ter uitvoering wordt opgedragen eene door Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland, d.d. 2 Juni 1898, n°. 66, verleende vergunning tot den aanleg van riolen in de door de maatschappij geprojecteerde straten en de uitloozing daarvan in de Loosduinsche vaart; 2°. het besluit van denzelfden gemeenteraad van 4 Februari 1899, onder nadere bepalingen omtrent de rioleering, goedkeuring is gehecht aan het door genoemde maatschappij geprojecteerde stratenplan; Overwegende: dat dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland bij beschikking van 2 Juni 1898, n°. 66, aan de gemeente Loosduinen, op het daartoe door Burgemeester en Wethouders dier gemeente gedaan verzoek, d.d. 28 Maart 1898, behoudens eens ieders recht, ingevolge art. 19, in verband met art. 9 der keur op de boezemwateren, d.d. 2 Maart 1876, voorwaardelijk verlof hebben verleend tot het aanleggen van riolen in de geprojecteerde straten van het bouwplan van de Maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen „ Het Valkenbosch", gevestigd te 's Gravenhage, en het op drie. plaatsen doen uitloozen van deze riolen in de Loosduinsche vaart, met dien verstande, dat: a. de aan te leggen riolen zullen uitmonden in drie waterdichte bezinkingsputten van metselwerk of van portlandcement vervaardigd, groot in diameter of zijde ongeveer 1,50 M. binnenwerks; de bodem dezer putten niet hooger worde gelegd dan 1.50 M. beneden den rioolbodem en de bovenkant op de hoogte van het afgewerkte terrein worde afgedekt met een gemakkelijk beweegbaar deksel; b. de uitloozingsbuizen tusschen deze putten en de Loosduinsche vaart een diameter zullen verkrijgen van hoogstens 0.50 M. binnenwerks, deze van portlandcement of van ijzer zullen worden vervaardigd en met de as worden gelegd op 0.25 M. boven D.P., terwijl voor de openingen in de putten vaste ijzeren tralieroosters moeten worden aangebracht, waarvan de verticaal geplaatste spijlen komen op afstanden van 0.04 M.; c. door deze riolen alleen overtollig hemel- en menagewater en nimmer faecaliën of vervuilde vloeistoffen zullen worden afgevoerd; d. zonder nadere vergunning van dijkgraaf en hoogheemraden op deze riolen geen andere riolen, buizen of pijpen zullen worden aangesloten, dan uitsluitend uit huizen, stallen en straatkolken en de aan te sluiten perceelen zullen voorzien zijn van een behoorlijken beerput of tonnenstelsel volgens aanwijzing en goedkeuring van den ingenieur van Delfland; Winschoten—Hoorrische Diep treft men eveneens een verbod aan om riolen te doen uitloopen in het kanaal. In Zeeland's reglement van politie voor de polders komt voor het verbod om: „schadelijke stoffen te laten afvloeien, aarde, asch. puin, steenen, steengruis, vuilnis of andere soortgelijke zaken te werpen of te laten afvloeien in de waterleidingen." De strekking daarvan blijkt uit het onmiddellijk daarop volgende: „en in het algemeen iets te doen, te maken of te veroorzaken wat den geregelden afloop van het water zou kunnen belemmeren of daaraan hinderlijk zijn". In Utrecht's provinciaal reglement van politie op den Leidschen Rijn staat een verbod om: „het water in het kanaal te verontreinigen", waarbij men echter in het oog houden moet, dat dit verbod niet toepasselijk is verklaard op de riolen, die bij de afkondiging van het reglement in het kanaal uitloopen, en dat het door dit reglement beschermde water zich slechts uitstrekt over „het gedeelte van het kanaal Leidsche Rijn. aanvangende bij het westelijk uiteinde van het door het Rijk beheerde gedeelte op 240 meter ten westen van de as van het Merwedekanaal en eindigende aan de grens tusschen de provinciën Utrecht en Zuidholland met de daarbij behoorende werken en boorden en het daarlangs gelegen jaagpad". In Limburg's reglement op de waterlossingen vindt men het verbod om: „vloeiof andere stoffen welke het water kunnen verontreinigen, bederven of vervalschen in de waterlossingen te laten uitloopen of te werpen, benevens voorwerpen daarin te weeken of te wasschen, die gelijken verderfelijken invloed op het water zouden kunnen uitoefenen". Van dit verbod kunnen Gedeputeerde Staten — of voor zoover het waterlossingen betreft enkel onder het beheer van één waterschap staande, het bestuur van dat waterschap ontheffing verleenen onder door hen te stellen voorwaarden. Onder waterlossingen worden in dit reglement verstaan: alle waterwegen, als rivieren, beken, kanalen, vaarten, vloedgraven, slooten, greppels, bestemd óm in het openbaar belang water te ontvangen en af te voeren, met uitzondering van bevaarbare en vlotbare rivieren en rijkskanalen. In deze provincie is het toezicht blijkbaar beter dan elders geregeld. Gedeputeerde Staten moeten „toezien, dat de gemeentebesturen zorgen, dat de bevolen reinigingswerken regelmatig en behoorlijk worden uitgevoerd." Met het opsporen van overtredingen zijn belast „de ambtenaren bij art. 11 Strafvordering genoemd, benevens de ingenieur en opzichters van den Provincialen Waterstaat". Ten slotte is in Friesland's reglement van politie op de waterstaatswerken bij de provincie in onderhoud en in dat op de werken niet bij de provincie of het Rijk in onderhoud, straf bedreigd tegen hem, die zonder vergunning van Gedeputeerde Staten: „afval of schadelijke stoffen van eene fabriek in eene vaart of bermsloot werpt of loost, onverminderd het bepaalde bij de wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad n°. 95)". Aan de vergunning kunnen de noodig geoordeelde voorwaarden worden verbonden. Eerstgenoemd reglement verbiedt ook het hebben van een mesthoop of eene verzameling van afval of puin binnen den afstand van 5 meter van de waterlijn eener vaart of bermsloot, tenzij ingericht op zoodanige wijze, dat geen stoffen daarvan in de vaart of bermsloot kunnen geraken. Gedeputeerde Staten hebben recht van dispensatie. Uit de ingezonden provinciale reglementen mag deze gevolgtrekking gemaakt worden, dat, terwijl de provinciale wetgever in de provinciën Zuidholland, Noordholland, Drenthe en Gelderland zich onthield van bepalingen in het belang van de zuiverheid der openbare wateren, in Noordbrabant, Overijssel en Groningen slechts beperkte maatregelen op beperkt terrein schiep, in Utrecht zijn goeden maatregel tot een zeer eng terrein beperkte, hij ook in Zeeland, Limburg en Friesland — alwaar meer omvattende bepalingen in uitgebreider terrein van kracht zijn — toch nog slechts regelingen trof, die niet ruim noch scherp genoeg zijn om de verontreiniging van elk water of van eiken aard tegen te gaan, hoewel de regeling in Limburg als eene ernstige poging tot hetgeen bereikbaar is, moet worden beschouwd. De thans geldende bepalingen van de provinciale reglementen moeten dus geacht worden niet voldoende te zijn om het bederf der openbare wateren in Nederland te weren. § 4. Gemeentelijke verordeningen. Onderzocht werd, welke bepalingen voorkomen in de gemeentelijke politieverordeningen met betrekking tot de verontreiniging van openbare wateren. • j'iB-V het onderzoek Dleek bet al spoedig, dat de verschillende verordeningen zóóvele in details van elkander afwijkende bepalingen, het onderwerp betreffend, inhielden, dat het niet doenlijk zou zijn daarvan een nauwkeurig beeld te geven zonder ze, althans in grooten getale, woordelijk af te schrijven. Zou daarmede heel wat tijd gemoeid zijn, voor het doel waarmede het onderzoek werd ingesteld, kwam het onnoodig voor. Om een beeld te krijgen van wat er met betrekking tot de verontreiniging van openbare wateren in de verschillende gemeenten bestaat, scheen het voldoende te weten welke speciale onderwerpen in hoofdzaak in de verschillende bepalingen van de verordeningen der onderscheidene gemeenten zijn behandeld. Daartoe hebben wij gemeend eenige rubrieken te moeten vaststellen, waaronder die bepalingen naar hare strekking zouden zijn te rangschikken. Die rubrieken zijn: o. bepalingen, houdende verbod om bloed, vuilnis, afval van dieren, krengen of andere onreinheden in openbare wateren te werpen of te laten loopen of deze op andere wijze te verontreinigen; b. bepalingen, houdende verbod tot het laten loopen van bloed, vuilnis enz. in de goten, zinkputten of riolen; 19 c. bepalingen, houdende verbod tot het hebben van privaten, welke uitloopen op openbare wateren; d. bepalingen, houdende verbod tot het leggen of weeken van huiden in openbare wateren; e. bepalingen, houdende verbod tot het roten van vlas of hennep in openbare wateren. Gemeenten, in welker verordeningen eene bepaling ter zake ontbrak, konden afzonderlijk worden genoemd. Hieronder volgt een uit den als Bijlage C achter dit rapport gevoegden staat getrokken statistisch overzicht van het aantal gemeenten in elke provincie, vallende in een of meer der genoemde rubrieken. Welker verordeningen NAMEN | 1 *l DER §4} ® eenige bepaling bevat, vallende in rubriek o, \ < S ga"S PROVINCIËN. S ' ~So.$ o. b. c. d. e. ^jp Noordbrabant 184 116 3 9(8) 11(11) 14(11) 61 Gelderland 116 59' 6 26(19) — 24(23) 43 Zuidholland 188 156 21(20) 109(95); 2(2) 2(2) 17 Noordholland 134 101 2 13(13) — 2(2) 31 Zeeland 109 63 15 17(17) — 1(1) 31 Utrecht 72 59 3 18(17) 3(3) — 9 Friesland 43 42 — 17(17) 9(9) 1 Overijssel 61 20 9(8) 9(9) 3(3) — 40 Groningen 57 44 1 31(28) — 9(9) 9 Drenthe 34 18 — 1(1) 3(3) 1(1) 16 Limburg 123 84 — 3 (3) 5 (5) 1 (1) 39 Totaal . . . 1121 762 60(28) 253(227) 27(27) 63(59) 297 NB. Het tusschen haakjes geplaatste cijfer geeft het aantal der gemeenten aan, welke ook in eene vorige rubriek voorkomen. De staat wijst aan, dat het aantal gemeenten, welke op het stuk van verontreiniging geenerlei politiebepaling bezitten, in verhouding tot het cijfer der gemeenten in elke provincie bedraagt: in Friesland iets meer dan 2.32 pet. „ Zuidholland „ „ „ 9.04 „ „ Utrecht 12.5 „ „ Groningen „ „ „ 15.78 „ „ Noordholland „ „ „ 23.13 „ „ Zeeland „ „ „ 28.44 „ „ Limburg „ „ „ 31.7 „ „ Noordbrabant „ „ „ 33.15 „ „ Gelderland „ „ „ 37.06 „ „ Drenthe „ „ „ . 47.05 „ „ Overijssel „ „ 65.57 „ en in verhouding tot het cijfer van alle gemeenten in het land iets meer dan 26.49 pet. In een paar gevallen werd van het feit, dat geenerlei bepaling tegen verontreiniging van wateren bestaat, de reden opgegeven. Als zoodanig gold in één geval, dat de gemeente aan een snel stroomend diep water ligt, waarop alle slooten en wateren loozen, en in twee andere gevallen, dat de slooten en wateren beheerscht worden door de keur van den polder, in welken de gemeente gelegen is. De staat (Bijlage C) geeft voorts aanleiding het volgende op te merken. Niet in alle verordeningen komt de verbodsbepaling van rubriek o voor, zooals zij hiervoor is omschreven. Er zijn enkele, welke alleen spreken van opveegsel van straten of alleen van vuilnis; andere alleen van privaatvuil, of alleen van menschelijke of dierlijke uitwerpselen; sommige alleen van bloed of afval; weer andere alleen van schadelijke en stinkende stoffen of alleen van giftige stoffen; een enkele alleen van krengen, terwijl de verordening van Schiedam hier ook noemt spoeling, gist en gistwater. Ook zijn er, waarin het verbod alleen geldt voor slooten, welke in de kom gelegen zijn, terwijl een enkele maal van deze slooten uitsluitend die in de verbodsbepaling zijn genoemd, „welke tot waterverversching zijn bestemd". In sommige verordeningen is het verbod beperkt tot wateren of slooten, welke aan de gemeente behooren, en daarin uitkomende „tusschenslooten". Bij andere géldt het alleen voor slooten, welke — gelijk het alsdan wordt omschreven — in verband staan met drinkwater, of alleen voor slooten, welke niet in verbinding staan met stroomend water, of hier en daar alleen voor slooten welke „langs of in de nabijheid van huizen en wegen" of langs openbare wegen loopen. Ook zijn in sommige verordeningen de wateren met name genoemd of is bepaald, dat burgemeester en wethouders ze aanwijzen. In een vijftal gemeenten kunnen burgemeester en wethouders van het verbod ontheffing verleenen. Hier en daar ook is het verbod facultatief, terwijl er eindelijk gemeenten zijn, welker verordening, het verbod niet kennende, de bepaling inhouden, dat het verboden is de hier bedoelde stoffen neder te werpen op eene andere dan de door burgemeester en wethouders aangewezen plaats. Nog zij hier vermeld, dat in enkele gemeenten is, verordend, dat men „ingewanden, afval en andere onreinheden" moet begraven, een voorschrift, dat, streng toegepast, geacht mag worden een verbod, als waarvan hier sprake is, ten aanzien van de evengenoemde voorwerpen overbodig te maken. Wat de rubriek b betreft, zijn er gemeenten, welker verordening geen verbod, als hier bedoeld, inhoudt, maar ten aanzien van riolen bepaalt dat aansluiting van particuliere riolen aan het gemeenteriool niet mag geschieden dan met vergunning van burgemeester en wethouders, of voorschrijft dat het zonder vergunning van burgemeester en wethouders verboden is particuliere riolen op grachten enz. af te leiden. Enkele malen zijn daarbij de gevallen vermeld, waarin burgemeester en wethouders de vergunning kunnen weigeren, met name waar het riool dient tot afvoer van faecale stoffen, afval van slachterijen of fabriekswater, dat vergiftige stoffen bevat. Ook is hier en daar voorgeschreven dat men bij het maken van riolen, goten enz., de aanwijzingen van burgemeester en wethouders moet volgen. Hier is ten slotte gewag te maken van een in een der verordeningen aangetroffen eigenaardig voorschrift, luidende dat privaatvuil niet anders dan door riolen in het water mag vloeien. Ook ten aanzien van het verbod sub c komen beperkingen voor. Hier ook geldt het verbod soms alleen voor de kom der gemeente of is het verbod vaak beperkt tot wateren, welke niet met stroomend water in verbinding staan of „in verband staan met drinkwater". Een enkele maal is dit laatste omschreven als te gelden voor wateren, „waaruit goed drinkwater wordt genomen". Ook wordt gesproken van wateren, waarop waterstoepen liggen of die met andere eigenaren gemeen zijn. Ook hier zijn somtijds bepaalde wateren aangewezen, terwijl voorts de bepaling is aangetroffen, dat burgemeester en wethouders buiten een bepaald aangeduiden kring dispensatie van het verbod kunnen geven. Het aantal gemeenten waar het verbod geldt tenzij vergunning van burgemeester en wethouders is verkregen, bedraagt vier en twintig. In slechts enkele gemeenten betreft het verbod alleen het maken van nieuwe privaten, terwijl hier en daar uitdrukkelijk wordt gezegd dat het niet van toepassing is op stroomend water. Eéne verordening bevat de minder begrijpelijke beperking van het verbod tot privaten in woningen. In een paar gemeenten is het verbod facultatief. Ook is hier en daar bepaald, dat geen privaat mag worden gemaakt zonder vergunning van burgemeester en wethouders. Waar in zoodanig geval geen verbodsbepaling als hier besproken bestaat, doch in de verordening wel eene bepaling voorkomt, als boven sub a is vermeld, zou aangenomen mogen worden, dat burgemeester en wethouders bij het beschikken op eene aanvrage om vergunning handelen zullen als bestond het verbod sub c wel. Evenzeer zou dit verbod geacht kunnen worden te bestaan waar, zooals hier en daar is geschied, bepaald is, dat privaten moeten uitloopen in een beerput, welke niet mag overloopen. In beide gevallen is echter de gemeente niet in de rubriek c medegeteld. Zoo zijn er ook vele gemeenten, welker verordening, het verbod sub c evenzeer missende, dat sub a in zoo algemeene bewoordingen vermeldt, dat het bij eene scherpe toepassing van het voorschrift niet geoorloofd is te achten, op wateren of slooten loozende privaten te hebben. Ook deze gemeenten zijn niet in rubriek c mede geteld. Er zijn verder onderscheidene verordeningen, inhoudende dat privaten, welke boven slooten of wateren zijn geplaatst of daarin uitmonden, tot onder den waterspiegel omkleed moeten zijn, terwijl het water steeds op zoodanige diepte moet worden gehouden, dat de faecaliën nimmer droog kunnen liggen noch zich boven de oppervlakte kunnen ophoopen. Hier heeft dus de toestand, waartegen het verbod sub c is gericht, als het ware wettelijke sanctie verkregen. Enkele malen komt de eigenaardigheid voor, dat aan evengemelde bepaling naast het verbod om privaatvuil op wateren te loozen, eene plaats is gegeven! Het sterkst treedt die eigenaardigheid aan het licht in de hier volgende bepaling welke uit een dier verordeningen is afgeschreven. Zij luidt: In of op slooten is het verboden: 1°. secreetvuil te lossen, te laten loopen of te werpen; 2°. secreten te plaatsen of de bestaande te vernieuwen; 3°. secreten te hebben, die niet tot op het water omkleed zijn. Sommige verordeningen, die geene bepaling bevatten tegen het verontreinigen van wateren als boven sub a bedoeld, hebben daarentegen het voorschrift, dat zoodanige wateren op bevel van burgemeester en wethouders gedempt, overkluisd of door riolen vervangen moeten worden, zoo zij voor de openbare gezondheid gevaarlijk of schadelijk worden geacht, hetgeen ter beoordeeling staat van burgemeester en wethouders, die daaromtrent het advies inwinnen van deskundigen (hier de inspecteur van het geneeskundig Staatstoezicht, daar het lid van den geneeskundigen raad, ginds de gemeente-geneesheer of de gezondheids-commissie). Ook treft men hier en daar eene gemeente aan, welker verordening, evenzeer zonder tegen het verontreinigen van water eenige bepaling als bedoeld in te houden, of ook wel naast zoodanige bepaling, in het algemeen voorschrijft dat slooten, welke verontreinigd zijn, op aanwijzing van burgemeester en wethouders gereinigd of ter behoorlijke diepte uitgegraven of wel gedempt moeten worden. Een enkele maal was zulks beperkt tot slooten, waarop privaten zijn gesteld, en was daarbij bepaald dat de „beer" moest worden verwijderd. Bijzondere bepalingen omtrent het wasschen of spoelen 'van goederen zijn er weinige gevonden. In ééne verordening is bepaald dat bleekers vergunning moeten hebben van burgemeester en wethouders om goederen (hier stond: kleeren) in slooten te reinigen, terwijl zij verplicht zijn het zeepsop in overdekte putten te storten, welke eens in de maand geledigd moeten worden. In enkele andere verordeningen is alleen sprake van geverfde goederen, welke niet op andere dan de door burgemeester en wethouders aangewezen plaatsen mogen worden gespoeld. Het was niet altijd even gemakkelijk in de verordeningen de bepalingen omtrent het verontreinigen van wateren op te sporen. Hoewel veelal die verordeningen in hoofdstukken of paragrafen zijn verdeeld, en dit dus het zoeken schijnbaar vergemakkelijkte, zoo kwam het voor, dat eene bepaling als hier in aanmerking kwam, onder eene geheel andere rubriek was geplaatst, dan waartoe zij naar haren aard en strekking behoorde. Bijvoorbeeld werd een paar maleu een voorschrift, als in deze bedoeld, aangetroffen onder het hoofdstuk, houdende voorschriften omtrent het tegengaan van brand; een ander maal onder het hoofdstuk: orde en veiligheid der wegen en vaarten, of onder het hoofdstuk betreffende de bouwpolitie. Ook was wel eens de strekking van het voorschrift minder duidelijk. Zoo werd in eene verordening het verbod gevonden om hanen, hoenders, eenden, ganzen of ander gevogelte in slooten of wateringen in de kom der gemeente te laten zwemmen. Dit voorschrift stond vermeld onder het hoofdstuk: politie op de straat, en de voertuigen. Het schijnt twijfelachtig of het te rangschikken is onder de bepalingen tot het tegengaan van verontreiniging van openbare wateren, dan wel — voor zoover althans het werkelijk zwemmende gevogelte betreft — op gelijke lijn is te stellen met het verbod om „paarden en beesten" langs wegen te laten dekken, welk voorschrift in dezelfde verordening was opgenomen onder het hoofdstuk over het reinhouden der straten. § 5. Waterschapskeuren. Het onderzoek, welke bepalingen in zake verontreiniging van openbare wateren voorkomen in de keuren door waterschappen vastgesteld, had het volgend resultaat. Onderzocht werden al de keuren vastgesteld door hoogheemraadschappen, waterschappen (in engeren zin), polders, bannen, veenpolders of veenderijen, welke door bemiddeling van Gedeputeerde Staten van elke provincie ingezonden zijn. Het aantal dier keuren bereikte het cijfer van 1461. Van dit aantal leverde de provincie: Zuidholland 544 keuren met 110 wijzigingen = 654 Noordholland 353 „ „62 „ = . . • 415 Utrecht 148 „ „28 „ = 176 Noordbrabant 68 „ „ 2 „ = 70 Friesland 77 Overijssel ^7 Groningen 1' Gelderland " Limburg * Totaal . . . 1461 terwijl in Zeeland geene keuren bestaan, daar de keurbevoegdheid, op enkele uitzonderingen na (te weten Walcheren en Schouwen), niet aan de gewone polders doch enkel aan de calamiteuse polders verleend is en deze er geen gebruik van gemaakt hebben, evenmin als de waterschappen of veenschappen van Drenthe, zooals Gedeputeerde Staten dier provincie bericht hebben in hun brief van 4 December 1897 aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Bij het onderzoek hebben wij gemeend onderscheid te moeten maken tusschen bepalingen, die enkel ten doel hebben om te zorgen dat de polderwateringen niet door vreemde bestanddeelen belet of belemmerd worden in hun doorstroomingsvermogen, en de bepalingen die, hetzij rechtstreeks hetzij middellijk, ten doel hebben om te waken voor eene voor landbouw en veeteelt bruikbare hoedanigheid van het water in de polderwateringen aanwezig. Uit den aard der zaak zijn eerstbedoelde bepalingen aanmerkelijk talrijker dan laatstbedoelde. In verreweg de meeste dier keuren — ja, zelfs bijna in alle — komen voor, hetzij verbodsbepalingen betreffende het werpen of brengen van kroos, flap, wier, ruigte, waterplanten, puin, asch, cintels, turfmolm, steenen, hout, modder en dergelijke in de polderwateren, hetzij gebodsbepalingen om op gezette tijden de wateringen te reinigen van dergelijke stoffen of voorwerpen, alle welke bepalingen hetzij uitdrukkelijk (wat vaak voorkomt) hetzij kennelijk en onmiskenbaar enkel strekken om te waken tegen vernauwing van watergangen of het onklaar worden van sluizen, of om te waarborgen dat de aanvoer, afvoer of doorvoer van het water in de watergangen voldoende zij. Al moge het onderhouden van behoorlijke en voldoende afmetingen van watergangen in het algemeen middellijk (d. w. z. door het voorkomen van stilstand en daarmee gepaard gaande rotting van het water) ten goede komen aan eene voor de volksgezondheid wenschelijke hoedanigheid van het water, zoo zijn toch doel en strekking van dergelijke bepalingen te zeer vreemd aan de behartiging der volksgezondheid, dan dat dergelijke bepalingen hier nader beschreven zouden moeten worden. Het zij dus voldoende hun bestaan met het bovengestelde erkend te hebben. Doch buiten die specifiek waterstaatkundige bepalingen komen in de waterschapskeuren nog bepalingen voor, die hetzij middellijk, hetzij rechtstreeks de hoedanigheid van het water raken. Beide soorten behooren dus beschreven te worden. Tot de eerste rekenen wij te behooren bepalingen op het roten van vlas en hennep, het wasschen van cichorei-wortels, het uitspoelen van zeegras en zeewier. Het is duidelijk dat het doel van het verbod daartoe wel in de eerste plaats is den grooten hinder te weren, die door dergelijke handelingen aan de doorstrooming van het water wordt toegebracht, doch in de tweede plaats ook stellig om te voorkomen dat het water in de slooten ondrinkbaar wordt voor mensch en dier. Dergelijk verbod nu komt voor: wat vlas en hennep betreft in de provincie Zuidholland in 145 keuren, Noordbrabant in 22 keuren, Utrecht in 9 keuren, Groningen in 1 keur, wat vlas, hennep of cichorei betreft in Friesland in 32 keuren, wat zeewier betreft m Noordholland op het eiland Texel. In ongeveer de helft dier keuren is echter voorbehouden ontheffing van het verbod te geven, indien de voorwaarden vervuld worden die noodig zijn om de slechte gevolgen te ontgaan. In de overige provinciën worden geene bepalingen omtrent dit onderwerp gevonden m de waterschapskeuren. Er zij hierbij opgemerkt dat, althans in Zuidholland, alwaar verreweg het grootst aantal keeren bedoeld verbod voorkomt, dit verbod als min of meer slapend beschouwd mag worden, omdat de vlas- of hennep-bouw zeer verminderd is. Tot de tweede soort rekenen wij te behooren die bepalingen, die, al moge ook het waken tegen verondieping en alzoo de zorg voor het doorstroomingsvermogen der watergangen wel degelijk mede eene reden zijn geweest voor het uitvaardigen van het verbod, dit toch in de eerste plaats zijn aanzijn dankt aan de zorg, dat het water in de watergangen niet door vreemde bestanddeelen zoodanig bedorven of verontreinigd wordt, dat het ondrinkbaar voor mensch en dier, onbruikbaar voor het land zelf wordt. Tan derSenjken ^d werden verschillende verbodsbepalingen aangetroffen en wel hoofdzakelijk in de provinciën Zuidholland en Noordholland, en met name in het gedeelte van Zuidholland begrepen tusschen de lijn 's Gravenhage—Gouda en het Haringvliet en Hollandsch diep, en in Noordholland in het gedeelte bezuiden het IJ en de omstreken van Zaandam en Alkmaar. Te rangschikken onder deze soort zijn bepalingen, houdende: 1°. verbod om in de polderwateren te werpen of te laten vloeien: a. vuil water, stinkend water, vuilnis; b. krengen, gestorven dieren; c. doode beesten, afval of ingewanden daarvan; 2°. verbod om in de polderwateren te laten loopen of vloeien: o. „onreinheden" in het algemeen; b. vuil water en stoffen van bleekerijen afkomstig; c. afval, water en vuil van fabrieken afkomstig ; d. stoffen, „die het water kunnen bederven of verontreinigen"; 3°. verbod om in de polderwateren te laten afvloeien faecaliën en secreetvuil ; 4 . verbod om op de polderwateren te hebben secreten en privaten; 20 5°. gebod om bij het hebben of maken van verzamelplaatsen van mest of bagger of afval van welken aard ook, maatregelen te nemen, die de verontreiniging van het water door het inloopen of afvloeien van dergelijke stoffen kunnen voorkomen. Deze bepalingen werden in de keuren van verscheidene polders of waterschappen aangetroffen. Hunne namen en ligging zijn aangeteekend op den staat als bijlage D aan dit rapport toegevoegd. De eerst genoemde verbodsbepaling (dat geen vuil water, stinkend water of vuilnis in de polderwateren geworpen of geloosd mag worden) komt voor in 38 keuren, te weten: in de provincie Zuidholland in 22, Noordholland in 9, Utrecht in 6 en Gelderland in 1 keur. De tweede verbodsbepaling (dat geen krengen in het water mogen geworpen worden) werd gevonden in 31 keuren, namelijk in de provincie Zuidholland in 19, Noordholland in 6 en Utrecht in 6 keuren. De derde verbodsbepaling (dat geen doode beesten, afval of ingewanden daarvan in het water geworpen mogen worden) staat in 10 keuren, waarvan 2 Zuidhollandsche en 8 Noordhollandsche. De vierde verbodsbepaling (dat geen „onreinheden" in het water mogen afgelaten worden) komt voor in 14 keuren, van welke 10 Zuidhollandsche, 2 Noordhollandsche, 1 Noordbrabantsche en 1 Utrechtsche. De vijfde verbodsbepaling (ter wering van de vuile stoffen van bleekerijen) werd aangetroffen in de keuren van 4 polders, één in de provincie Utrecht onder de gemeente Driebergen en drie in Noordholland in de nabijheid van Haarlem gelegen. De zesde verbodsbepaling (waardoor speciaal de afval, het water en het vuil van fabrieken getroffen wordt) is opgenomen in 8 keuren, te weten 3 Overijsselsche (de Vijf marken, het waterschap benoorden de Willemsvaart en het waterschap van de Dieze), 1 Utrechtsche (het waterschap Driebergen) en 4 Noordhollandsche onder de gemeenten Zaandam, Alkmaar en Nieuwer-Amstel gelegen. De zevende verbodsbepaling (tegen het werpen of loozen van stoffen „die het water kunnen bederven of verontreinigen") komt voor in de keuren van 42 polders, namelijk 30 Zuidhollandsche en 12 Noordhollandsche. Die polders worden, wat Zuidholland betreft, gevonden in de nabijheid van Rotterdam, op de eilanden Voorne, IJsselmonde en Beierland, onder het hoogheemraadschap van Delfland en enkele binnen het hoogheemraadschap Rijnland in de gemeenten Zoetermeer, Stompwljk en Oegstgeest, en wat Noordholland betreft onder de gemeenten Aalsmeer, Sloten, Spaarndam, Haarlemmerliede en Spaarnwoude, Nieuwer-Amstel, Beverwijk, Zaandam en Edam. De achtste verbodsbepaling (het loozen van faecaliën en secreetvuil verbiedende) wordt aangetroffen in de keuren van 44 polders, namelijk 34 Zuidhollandsche, 6 Noordhollandsche, 2 Noordbrabantsche en 2 Groningsche. Die polders liggen hoofdzakelijk, wat Zuidholland betreft, in de buurt van Rotterdam, op de eilanden Voorne, IJsselmonde en Beierland en onder het hoogheemraadschap van Delfland, en wat Noordholland aangaat, bij Amsterdam en onder de gemeenten Spaarndam, Haarlemmerliede en Spaarnwoude, Beverwijk en Zaandam. De negende verbodsbepaling (dat het hebben van secreten en privaten op de wateren loozende verboden is) komt voor in de keuren van 47 polders, namelijk 30 Zuidhollandsche, 14 Overijsselsche, 2 Friesche en 1 Noordhollandsche. Wat Zuidholland betreft, zijn die polders wederom in de buurt van Rotterdam, op de eilanden Voorne, IJsselmonde en Beierland en onder het hoogheemraadschap van Delfland gelegen. Hierbij zij tevens meegedeeld, dat in vele dier Zuidhollandsche keuren ook nog voorgeschreven is, dat de bij het in werking treden der keur bestaande secreten binnen vier maanden geheel opgeruimd moeten worden. De tiende en laatste bepaling eindelijk werd aangetroffen in 9 keuren, enkel van Zuidhollandsche waterschappen, te weten van het hoogheemraadschap Delfland, van 3 polders binnen Delfland gelegen, van 4 polders onder Leiderdorp en van 1 onder Vlaardingen. Uit het bovenstaande blijkt dat, terwijl in enkele provinciën (Drenthe, Limburg en Zeeland) geenerlei bepaling tegen verontreiniging van water in eenige waterschapskeur wordt gevonden, in andere (Friesland, Noordbrabant, Groningen, Gelderland en Utrecht) slechts zeldzaam bepalingen van enge strekking voorkomen, in eene (Overijssel) slechts weinige meest één speciaal onderwerp (namelijk het hebben van secreten) betreffende aangetroffen worden, er in twee provinciën (de beide Hollanden) vele en velerlei bepalingen bestaan. Wel is waar is het aantal dier keuren in Zuidholland en Noordholland in vergelijking tot het groote. aantal waterschappen in die provinciën (achtereenvolgens ongeveer 800 en 370) gering, toch is hun bestaan hierom van meer belang, dat die keuren zijn uitgegaan van polders, die min of meer in elkaar's nabijheid in een bepaald gedeelte van het gewest gelegen zijn. Zooals boven reeds is gezegd, zijn het voornamelijk de polders binnen het hoogheemraadschap van Delfland, in de nabijheid van Rotterdam, op de eilanden Voorne, IJsselmonde en Beierland, in het Zuiderkwartier van Noordholland of in de buurt van Zaandam en Alkmaar gelegen, alwaar getracht is, de een door deze, de andere door gene verbodsbepaling, te waken tegen de vervuiling van het water, elk binnen zijn territoir. Tegenover het groote aantal van waterschappen (in den meest ruimen zin genomen) die in Nederland bestaan en de talrijke streken niet in eenig waterstaatkundig verband staande, moeten echter de thans geldende bepalingen der waterschapskeuren geacht worden ten eenenmale onvoldoende te zijn om het bederf der openbare wateren in geheel Nederland te weren. § 6. Buitenland. Naar aanleiding van de in den boezem der Staatscommissie gerezen vraag welke wettelijke maatregelen in het buitenland bestaan tot voorkoming van verontreiniging der openbare wateren, werd besloten dat de commissie zich zou wenden tot den Minister van Buitenlandsche Zaken, met verzoek door diens tusschenkomst dienaangaande inlichtingen te ontvangen. De commissie meende zich daarbij te moeten vergewissen betreffende de regeling in Frankrijk, Zwitserland, Denemarken, België, Engeland, Duitschland en Oostenrijk. Zij koos die Staten om twee redenen: 1. wat Engeland betreft, omdat bekend is dat daar te lande reeds vóór vele jaren deze aangelegenheid bij speciale wetten met goed gevolg werd geregeld, en 2°. wat de andere genoemde Staten betreft, omdat men meende, dat ook daar te lande de bestrijding der watervervuiling een onderwerp van zorg der Regeering uitmaakte en daar mede reeds eenige wettelijke bepalingen in dien zin waren vastgesteld, en omdat de groote rivieren, die Nederland besproeien, uit eenige van die landen tot ons- komen. Ingevolge het dientengevolge verzonden schrijven der commissie aan den Minister van Buitenlandsche Zaken werden der commissie verschillende mededeelingen en wettelijke regelingen uit hel buitenland toegezonden. Hieruit bleek het volgende aangaande elk der genoemde landen. a. FRANKRIJK. Mededeelingen uit Frankrijk waren reeds dd. 8 April 1897 bij schrijven van den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken aan den Nederlandschen gezant te Parijs verstrekt, met overlegging van een nota van den Minister van Openbare Werken. Die nota bevat een overzicht van de verschillende wettelijke bepalingen, in Frankrijk van kracht, en daarbij was gevoegd de copie van eenige bepalingen uit een wetsontwerp, aan de goedkeuring der wetgevende macht onderworpen en betreffende „le régime des eaux". De wettelijke bepalingen in Frankrijk ter zake van kracht zijn volgens die nota: 1°. eenige „arrêtés du Conseil du Roi" van vóór 1789; 2°. de wetten van 22 December 1789 en 12/20 Augustus 1790; 3". de decreten van 15 October 1810 en van 3 April 1836, betreffende de inrichtingen die ziekte, gevaar of hinder kunnen veroorzaken; 4°. art. 25 der wet van 15 April 1829, regelende de riviervisscherij, dat verbiedt in de rivieren stoffen te werpen, die de visschen kunnen bedwelmen of dooden; 5°. besluiten, jaarlijks in de verschillende departementen door de prefecten uitgevaardigd op grond van laatstgenoemde wet en van art. 19 van het besluit van 10 Augustus 1875, houdende bepalingen tegen het afvoeren van afval van fabrieken en andere industrieele ondernemingen in de wateren. De Minister merkt daarbij op, dat die wettelijke bepalingen tot weinig praktische uitkomsten hebben geleid en dat gebleken is, dat zij onvoldoende zijn. Overtredingen van de besluiten der prefecten uitgevaardigd krachtens de wetten van 1789 en 1790 werden eenvoudig met eene boete van 1 tot 5 frcs. gestraft en bij herhaling met eene gevangenisstraf van ten hoogste drie dagen, welke gevangenisstraf echter bij verzachtende omstandigheden door den rechter in boete kan worden veranderd (artt. 463, 471 en 474 van den Code Pénal). Wel is waar worden overtredingen van art. 25 der wet van 15 April 1829 met strengere straffen bedreigd (boete van 30—300 francs en gevangenisstraf van 1—3 maanden) maar om die correctionneele straffen te kunnen toepassen, moet volgens het Hof van Cassatie het opzet blijken, wat te bewijzen in do praktijk moeielijk is. Daarbij zijn de rechtbanken zeer toegeeflijk en zij maken ruim gebruik van de haar bij de wet toegekende bevoegdheid om bij verzachtende omstandigheden ver beneden de genoemde strafminima te blijven. Zoodoende blijven de strafbepalingen vaak een doode letter. Het decreet van 18 October 1810, regelende de inrichtingen die ziekte, gevaar of hinder kunnen veroorzaken, en dat van 3 Mei 1886, die het recht geven om fabrieken en andere industrieele inrichtingen te sluiten, die niet aan de bij de vergunning gestelde voorwaarden voldoen, kunnen, daar de maatregel zoowel de arbeiders als den ondernemer treft, ook zeer moeielijk toegepast worden. Deze consideratiën hebben er de Fransche Regeering toe gebracht, in het wetsontwerp „sur le régime des eaux" waarvan reeds verschillende gedeelten door den Raad van State en door den Senaat zijn behandeld, maar dat de wettelijke sanctie nog niet heeft ontvangen, in titel VII betreffende de „eaux nuisibles" op te nemen de volgende bepalingen, die in de zittingen van den Raad van State van 30 Juni en 1 Juli 1880 werden goedgekeurd: CHAPITRE V. PüRIFICATION BES COURS D'EAU. Assainissernenl des villes et utüisatwn des eaux d'égoitt. Article 171. II est défendu de jeter dans les cours d'eau des matières encombrantes pouvant porter obstacle au libre écoulement des eaux, ainsi que les immondices, résidus et déjections quelconques susceptibles, par leur nature et leur quantité, de rendre les eaux insalubres ou impropres aux usages domestiques. II est inderdit de jeter dans les égouts aucnne matière pouvant nuire, soit k leur conservation, soit a la santé ou k la sécurité publique, ou pouvant empêcher 1'épuration ou 1'utilisation de leurs eaux. Des décrets rendus dans la forme des règlements d'administration publique, applicables soit a un ou plusieurs départements, k une ou plusieurs communes appartenant a une même région fluviale, soit a 1'ensemble du territoire, détermineront les conditions dans lesquelles seront appliquées les interdictions prévues aux deux paragraphes précédents, ainsi que les conditions de 1'épuration des eaux des égouts et des usines, et les délais dans lesquels il devra y être satisfait. Article 172. Les communes pourront toutefois autoriser le déversement direct dans les égouts du produit des fosses d'aisances, mais a la condition de justiöer préalablement que les eaux de ces égouts ne seront écoulées dans les cours d'eau qu'après avoir été épurées de manière a satisfaire aux prescriptions de Partiele 171. Article 173. Pour assurer 1'exécution des dispositions qui précédent, il sera créé, dans chaque département, sous 1'autorité directe du préfet, un service d'inspection confié aux ingénieurs des ponts et cbaussées ou des mines ou, a défaut, aux agents-voyers. Le service de 1'inspection préparera les règlements locaux mentionnés a 1'article 171, avec le concours des autorites municipales, lorsqu'il s'agira de règlements applicables a une seule commune. Ces projets de règlement seront soumis aux formalités d'une enquête, puis examinés par les conseils d'hygiëne de chaque département. Ils seront ensuite 1'objet d'un examen du Comité consultatif d'hygiène publique de France, et, suivant le cas, d'un avis des Copseils généraux des ponts et chaussées et des mines, avant d'être adressés au Conseil d'Etat par le Ministro compétent. Article 174. Les projets relatifs k 1'épuration des eaux d'égout par le sol pourront être 1'objet de déclarations d'utilité publique aulorisant le département ou les communes propriétaires des égouts a exproprier la superficie nécessaire pour assurer la purification des eaux au point de vue de la salubrité. Toutefois, ne pourront être compris dans 1'expropriation les maisons, cours, jardins, parcs et enclos attenants aux habitations, si mieux n'aime leur propriétaire requérir 1'expropriation dans le cas oü 1'immeuble se trouverait enclavé dans le champ d'épuration. Cette exception sera étendue a une zone attenaute k ces immeubles et dont les limites seront détêrminées, dans chaque cas, par 1'acte portant déclaration d'utilité publique. Ces projets seront soumis a une enquête administrative et a 1'examen tant des conseils généraux que des conseils d'hygiène des départements intéressés: avant la présentation des projets aux Chambres ou au Conseil d'Etat suivant la distinction ci-après, le Ministre des travaux publics prendra 1'avis du Comité consultatif d'hygiène et du Conseil général des ponts et chaussées. L'utiiité publique est déclarée par une loi, si les travaux sont de grande importance; sinon, il suffit d'un décret rendu en Conseil d'Etat. Article 175. Dans tous les cas oü il n'y a pas lieu k déclaration d'utilité publique, les champs d'épuration ne peuvent être établis par les départements ou les communes qu'en vertu de 1'autorisation préalable exigée pour les établissements dangereux et insalubres de première classe, auxquels ces champs d'épuration sont alors assimilés. Article 176. Les habitants et les propriétaires des communes oü. seront établis les travaux prévus par Partiele 174 et ceux des communes dans 1'intérêt desquelles ces travaux s'exécuteront, ne pourront être appelés k faire partie du jury spécial d'expropriation qui statuera Bur ies indemnités a allouer. Article 177. Lorsome les égouts d'une commune traverseront le territoire d'autres communes pour atteindre le lieu d'épuration, ces dernières pourront déverser leurs eaux dans 1'égout etabli sous leur sol, k la condition de contribuer proportionnellement k 1'usage qui sera fait par elle de eet ouvrage, aux dépenses d'étabhssement des égouts et k celles des procédés d'épuration. En cas de désaccord sur la fixation de la part contributive de chaque commune, le conseil de préfecture statuera, sauf recours au Conseil d'Etat. Les communes ne pourront user de la faculté indiquée ci-dessus pour les égouts existants que si les dimensions de ces égouts permettent de recevoir leurs eaux. Pour les égouts nouveaux, elles devront déclarer leur intention d'en faire usage au moment des enquêtes préalables k la déclaration d'utilité publique. Les communes pourront d'ailleurs se constituer en syndicat pour 1'usage commun des égouts et du champ d'épuration. Ces syndicats seront régis par des décrets rendus en la forme de règlements d'administration publique. Article 178. Le département ou les communes pourront céder tout ou partie des eaux de leurs égouts, soit a des sociétés, soit a des particuliers qui voudraient les utiliser. L'établissement de tout réservoir a ciel ouvert destiné a recueillir les mêmes eaux ne pourra avoir lieu que de la manière indiquée en Partiele 175. Les dispositions relatives aux irrigations individuelles ou collectives et auxcanaux d'irrigation seront applicables aux irrigations au moyen des eaux d'égout, sous les conditions qui seront déterminées par des règlements d'administration publique. Les propriétaires des fonds traversés pourront toujours exiger que les eaux soient renfermées dans des tuyaux ou des aqueducs sousterrains. Article 179. Les communes autorisées a déverser les produits des fosses d'aisances dans les égouts pourront percevoir une taxe municipale pour chaque tuyau de chute k Pégout, en vue de se couvrir des frais d'établissement et d'entretien des égouts nécessaires a ce mode de vidange. Le montant de ces taxes sera fixé par un décret rendu en la forme des règlements d'administration publique, revisable tous les cinq ans. Article 180. Les infractions aux dispositions des articles 171 et 172 seront constatées par des procès-verbaux qui pourront être dressés concurremment par les inspecteurs creés aux termes de Partiele 173 et par les ingénieurs de 1'Etat, les conducteurs des ponts et chaussées et gardes-mines, les agents-voyers, les gendarmes, et par les officiers ou agents de police judiciaire. Article 181. Ces infractions seront déférées aux tribunaux correctionnels et donneront lieu a une amende de 16 k 300 francs, sous réserve des dommages-intérêts qui pourront être dus pour dégradations causées ou dommages apportés aux voies publiques et privées, aux égouts et aux cours d'eau. En cas de recidive, les délinquants seront passibles d'un emprisonnement de cinq jours au moins et de trois mois au plus, et d'une amende variant de 100 k 500 francs. Dans tous les cas, Partiele 463 du Code pénal pourra être appliqué. Article 182. Les dispositions des articles 180 et 181 sont applicables au déchargement illicite dans les égouts des matières de vidanges ou autres produits nuisibles k la salubrité publique. Article 183. Les conseils de préfecture connaitront de toutes les actions en dommages-intérêts auxquelles 1'exécution des travaux entrepris conformément au présent chapitre donnera lieu. Ils connaitront seuls des dommages-intérêts encourus par les départements ou les communes en cas d'infractions de leur fait aux articles 171 et 172, cas dans lequel ils pourront toujours prononcer 1'interdiction, après un délai déterminé, du déversement des eaux d'égout non épurées. Article 184. Lorsque la pollution des cours d'eau par un ou plusieurs établissements publiés ou privés, classés ou non comme dangereux, insalubres ou incommodes, ne peut disparaltre que par la suppression de ces établissements ou par des travaux s'étendant en dehors des immeubles oü ils sont situés, PEtat, le département ou la commune, suivant les cas, pourra acquérir, après Paccomplissement des formalités prescrites par la loi du 3 Mai 1841, soit les établissements a supprimer, soit les propriétés indispensables k 1'exécution des travaux. L'expropriation, lorsqu'il s'agira des travaux destinés k la purification des matières provenant d'établissements particuliers, sera poursuivie par les communes pour le compte des propriétaires de ces établissements. Les établissements privés qui auraient été expropriés pour cause d'insalubrité pourront être re vendus aux enchères publiques, sans que, dans ce cas, les anciens propriétaires ou leurs ayants-droit puissent réclamer Papplication des articles 60 et 61 de la loi du 3 Mai 1841. 21 b. ZWITSERLAND. De ontvangen bundel federale en kantonnale wetten draagt het opschrift „Fischereigesetzgebung des Bundes und der Kantone" en vangt aan met de Bondswet van 21 December 1888. Deze, zoowel als de volgende wettelijke voorschriften en internationale conventies, bevatten verschillende bepalingen die het zuiver houden der openbare wateren ten goede komen. Zoo bevat art. 21 der genoemde wet het verbod in vischwaters fabrieksafval of andere stoffen van zoodanigen aard of in zoo groote hoeveelheid af te voeren ofte werpen dat daardoor de visch schade lijdt. In hoe verre die bepaling ook geldt voor landbouw- en nijverheidsinrichtingen die vóór de invoering der visscherijwet van 18 September 1875 bestonden, is aan het oordeel der kantonnale regeering overgelaten en in hooger beroep aan den Bondsraad. Voor toepassing van dit artikel is door den Bondsraad dd. 3 Juni 1889 eene speciale verordening uitgegeven. Deze verordening bevat 3 artikelen, waarvan art. 1 de voor ons doel belangrijkste bepalingen bevat. Het luidt als volgt: „Es ist verboten Fischgewasser zu verunreinigen oder zu überhitzen: a. Durch feste Abgange aus Fabriken und Gewerken. Bei Flüssen, welche bei mittlerem Wasserstand 80 Meter und darüber breit sind, dürfen solche Stoffe nur in einer Entfernung von 30 Meter vom Ufer, abgelagert und eingeworfen werden. b. Durch Flüssigkeiten welche mehr als 10 pet. suspendierte oder geloste Substanzen enthalten. c. Durch Flüssigkeiten, in welchen die nachbenannten Substanzen in einem starkeren Verhaltnis als 1 : 1000 in Flusslaufen von wenigstens der in a bezeichneten Breite in einem starkeren Verhaltnis als 1 : 200 enthalten sind: Sauren, Salze schwerer Metalle, alkalische Substanzen, Arsen, Schwefelwasserstoff, Schwefelmetalle, schweflige Saure. Die zulassigen Quantitaten derjenigen Verbindungen, welche bei ihrer Zersetzung Schwefelwasserstoff, resp. schweflige Saure liefern, sind in dem fïïr letztere angegebenen Verhaltnis von 1 :1000, resp. 1 : 200 entsprechend zu berechnen. Wo immer thunlich, sind die hier angeführten Flüssigkeiten durch Röhren oder Kanale abzuleiten, die bis in den starksten Strom des Wasserlaufes reichen und unter dem Niederwasser ausmünden, jedenfalls aber so zu legen sind dass eine Verunreinigung der Ufer ausgeschlossen ist. d. Durch Abwasser aus Fabriken und Gewerken, Ortschaften etc, welche feste, faulnisfahige und bereits in Faulnis übergegangene Substanzen von obiger Konzentration enthalten, sofern dieselben vorher nicht durch Sand-und Bodehfiltration gereinigt worden sind. Die Einleitung solcher Substanzen unter obigem Masse der Konzentration hat so zu geschehen, dass keine Ablagerung im Wasserlauf stattfinden kann. Ferner sollen diese Flüssigkeiten, wo immer thunlich, in der unter c, Absatz 3 angegebenen Weise abgeleitet werden. e. Durch freies Chlor oder chlorhaltiges Wasser oder Abgange der Gasanstalten und Teerdestillationen, ferner durch Rohpetroleum oder Produkte der Petroleumdestillation. ƒ. Durch Dampfe oder Flüssigkeiten in dem Masse, dass das Wasser die Temperatur von 25° C. erreicht." Artikel 2 bevat bepalingen voor de contróle van den graad van concentratie der afgevoerde vloeistoffen boven sub b en ƒ bedoeld, terwijl in art. 3 de toepassing der verordening op fabriekskanalen, welke met openbare vischwaters in verbinding staan, en op nieuwe fabriekskanalen geregeld is. Ook in de conventies, welke Zwitserland met de naburige staten in het belang der vischvangst sloot, komen verschillende bepalingen voor tegen verontreiniging der rivieren. Zoo o. a. in de conventie van 18 Mei 1887 door Zwitserland met Baden en ElzasLotharingen gesloten, in art. 10, waar het volgende is bepaald: „II est interdit de verser ou de faire écouler, dans les eaux poissonneuses, des résidus de fabrique ou d'autres matières qui, par leur nature ou leur quantité, pourraient nuire aux poissons ou les en chasser. L'autorité compétente déterminera également jusqu'a quel point les écoulements existant aujourd'hui, qui proviennent d'établissements agricoles ou industriels, seront soumis k la regie posée ci-dessus." Zoo in de conventie tusschen Zwitserland en Frankrijk betreffende de visscherij in de openbare wateren op de grenzen van beide Rijken, conventie van 28 December 1880. Wij treffen daar de volgende bepaling aan, op de verschillende grenswateren van toepassing (art. 6). „II est interdit aux fabriques, usines ou établissements quelconques placés dans le voisinage du lac, d'abandonner aux eaux les résidus ou matières nuisibles au poisson. „Ces établissements sont tenus d'organiser, a leurs frais, 1'écoulement de ces matières dans le sol." In de conventie van 8 November 1882 tusschen Zwitserland en Italië gesloten betreffende de visscherij in de grenswateren tusschen de beide Rijken gelegen, vinden wij in art. 8 de volgende bepaling: „Sous la même réserve, les autorités compétentes de chacun des deux états jugeront dans quels cas les intéréts de la pêche sont assez prédominants pour réclamer la déviation d'eaux, de toute provenance, nuisibles aux poissons. Dans ces cas, les autorités ordonneront les mesures nécessaires." In andere conventies, b.v. in die van 30 Juli 1885 betreffende het zalmtractaat tusschen Zwitserland, Duitschland en Nederland gesloten treft men dergelijke bepalingen niet aan. Ook in de kantonnale verordeningen de visscherij betreffende zijn wel is waar bepalingen opgenomen in het belang van het zuiver houden der wateren, maar zij zijn niet algemeen en bepalen zich meest tot overneming van of verwijzing naar art. 21derBondswet en art. 1 van de speciale verordening van den Bondsraad (bovengenoemd). Men zie voor het: kanton Nidwalden: §§ 28 en 29 van „Einführungsverordnung", van 1 Oct. 1891; kanton Glarus: § 10 van de „Kantonale Vollziehungsverordnung" van 11 Juni 1890 ; kanton Zug: § 15 van de „Kantonale Vollziehungsbestimmungen" van 28 Oct. 1891; canton de Fribourg: art. 5 van de „Loi du 20 Mai 1890 sur la pêche"; kanton Appenzell Innerhoden: art. 6 van de „Fischerei-Verordnung" van 22 Mei 1890; kanton Thurgau: art. 6 van het „Beschluss des Regierungsrates" van 28 Febr. 1890; canton de Vaud: art. 10 van de „Arrêté du 5 Février 1891 sur la police de la pêche"; canton du Valais: art. 22h van de „Loi du 23 Mai 1894 sur la pêche". c. DENEMARKEN. In Denemarken bestaat geen bepaalde wet op de verontreiniging van openbare wateren. Zoover aan den Consul-Generaal door de betrokken autoriteiten werd medegedeeld, bevatten de gezondheidsverordeningen wel eenige bepalingen, die op dit punt betrekking hebben, doch deze schijnen van algemeenen aard te zijn. d. BELGIË. Aangaande de wettelijke regeling ten opzichte van de verontreiniging der openbare wateren in België wordt verwezen naar eene verklaring van den Minister van Landbouw en Openbare Werken in de vergadering van 3 Augustus 1897 van de Belgische Kamer van Vertegenwoordigers afgelegd. Deze verklaring was een antwoord aan den heer Delbeke naar aanleiding van een vraag door dezen afgevaardigde gesteld over het patent der visschers van de Rupel en de Schelde en de maatregelen door de Belgische Regeering genomen om de verontreiniging der wateren tegen te gaan. De verklaring van den Minister luidt als volgt: „La contamination des eaux du Rupel et d'une partie de PEscaut par les eaux résiduaires des industries et par les matières d'égouts des grandes villes doit être envisagée a deux points de vue; ou bien, elle résulte du déversement de ces eaux et matières dans des affluents du Rupel et de PEscaut, c. a. d. que les petits cours d'eau d'abord sont pollués: ou bien, la contamination a lieu par le déversement direct dans le Rupel et PEscaut. Dans le premier cas, s'il s'agit de liquides provenant d'établissements mdUstriels, ce sont les députations permanentes qui ont la mission légale d'imposer aux industriels les mesures nécessaires pour empêcher la pollution des cours d'eau. „De même, si les cours d'eau sont contaminés par des matières d'égouts, la loi a conféré aux députations permanentes le pouvoir de prescrire les mesures nécessaires de defense ou d'épuration préalable. „Pour le second cas: déversement direct des eaux industrielies et de sewage dans les canaux, les rivières navigables et les fleuves, Partiele 91 du règlement général des voies navigables administrées par 1'Etat est formel. Cet article stipule, dans son § 3, qu'il est interdit de jeter, laisser flotter ou écouler dans le lit des voies navigables, dans les fossés ou rigoles qui en dépendent, aucune matière qui puisse altérer leurs eaux. „Tel est 1'état actuel de la législation et le gouvernement le fait respecter dans les hmites de sa compétence. „Je reconnais néanmoins que, par suite du développement de 1'industrie et de 1 assaimssement progressif des centres importants, il n'est plus suffisamment remédié a la contamination des cours d'eau et que le mal va en s'aggravant. .;'Aussi le g°uvernement a-t-il le projet de charger une commission composée d hygiénistes et d'ingénieure d'étudier les mesures a prendre d'urgence pour améliorer la situation signalée". Ook in België laat dus de toestand nog zeer veel te wenschen over. Tocht maakt ook daar te lande de voorkoming der watervervuiling in het belang der openbare gezondheid en der visscherij reeds sinds vele jaren een punt van overweging der wetenschappelijk colleges uit en is ook daar te lande als in Duitschland en Engeland, eene speciale commissie van deskundigen benoemd om hier den weg tot verbetering aan te wijzen. Naar Hr. Ms. gezant te Brussel mededeelt, schijnt echter bij de Regeering het voornemen te bestaan, de zaak wettelijk te regelen. e. DUITSCHLAND. 1. Duitsche Rijk. § 366, n°. 10, van het Rijksstrafwetboek (R. G. BI. 1876 bladz. 114) bedreigt met geldboete van ten hoogBte 60 Mark of hechtenis van ten hoogste 14 dagen „wer die zur Erhaltung der Sicherheit, Bequemlichkeit, Reinlichkeit und Ruhe auf den öffentlichen Wegen, Strassen, Platzen oder Wasserstrassen erlassenen Polizeiverordnungen übertritt". Voorts zijn op verzoek van het Rijksbestuur in alle Duitsche Bondsstaten gelijkluidende „Maszregeln gegen die Cholera" ingevoerd, die ook eenige bepalingen omtrent de verontreiniging der openbare wateren bevatten. Behalve een verbod van verontreiniging, door huisafval of door het spoelen van vaatwerk en kleedeien, met choleralijders in aanraking geweest zijnde, van water dat als drinkwater of tot huishoudelijke doeleinden gebezigd wordt (hoofdstuk A, art. 12,2de lid), wordt daarin de bepaling aangetroffen (art. 13), dat voor snellen afvoer van de „Schmutzwasser" uit de nabijheid der huizen moet worden zorg gedragen. In openbare waterloopen of andere wateren zal zoodanig afvalwater uit plaatsen waar cholera voorkomt, slechts dan geloosd mogen worden, wanneer het volgens de gegeven voorschriften is ontsmet geworden. Als bijlage IV zijn bij die maatregelen voorschriften gegeven voor het gezondheidstoezicht op de binnenscheepvaart. Het laatste lid van art. 4 dier voorschriften bepaalt, dat de chefs der bewakingsdistricten bij iedere gelegenheid er op hebben te letten en hebben te bevorderen, dat niets, wat de verspreiding der cholera kan bevorderen, bepaaldelijk niet-ontsmette faecaliën, in het water terecht komt. Zij moeten bevorderen, dat op ieder schip bijzonder vaatwerk tot opneming der faecaliën aanwezig iB. Overigens bestaan in Duitschland van Rijkswege geen wettelijke voorschriften tegen verontreiniging der openbare wateren, door afvalwater van fabrieken en door het loozen van faecaliën. Daarentegen zijn in de onderscheidene staten de wettelijke bepalingen en bestuursmaatregelen betreffende dit onderwerp uitgevaardigd, die hieronder worden aangegeven. 2. Koninkrijk Pruisben. Wel is waar bestaan hier geen uitdrukkelijke algemeene voorschriften, maar op grond van het hem in de onderscheidene deelen des lands in verschillenden omvang door het geldende recht opgedragen eigendoms- of hoogheidsrecht, kent de Pruissische staat zich de bevoegdheid toe, ieder voor het algemeen belang schadelijk gebruik van de openbarewateren, door loozing van fabrieks- of rioolwater, te verbieden. Zoo verbiedt een Koninklijke Kabinetsorder van 24 Februari 1816 (Gesetzsammlung 1816, bladz. 108), met bedreiging van geldboete, aan een ieder, die zich voor zijn bedrijf van een rivier bedient, daarin zooveel afval te werpen, dat zij, naar het oordeel van de „Provinzialpolizeibehörde" ernstig verontreinigd kan worden. Nadat de Minister van Binnenlandsche Zaken, d.d. 5 J uni 1877, aan de „Königliche Provinzialbehörden" afschrift had gezonden van een naar aanleiding van de voorgenomen rioleering van de stad Keulen door de „Wissenschaftliche Deputation für das Medizinalwesen", dd. 2 Mei 1877, uitgebracht advies over de vraag, of en in hoever tegen de loozing van spoelwater en privaatstoffen in de rivieren en waterloopen bedenkingen van hygiënischen aard zijn te maken 1), deden de Ministers van Handel én Nijverheid, van Landbouw, van Binnenlandsche Zaken en van Eeredienst, Onderwijs en Gezondheidswezen, bij circulaire van 1 September 1877 (Ministerial-Blatt der inneren Verwaltung, bladz. 257), aan de Koninklijke Regeeringen en Landdrosten afschrift toekomen van eene beschikking, dd. 1 September 1877, waarbij aan een ontwerp van rioleering van de stad Stettin de goedkeuring onthouden werd, omdat daardoor het vuile rioolwater in de rivier de Oder of in naburige meren geloosd zou worden. Teneinde overal naar dezelfde beginselen de verontreiniging der openbare wateren te voorkomen, worden de Koninklijke Regeeringen en Landdrosten daarbij verzocht, geen goedkeuring te verleenen aan plannen tot rioleering der steden, zonder vooraf de beslissing der Ministers gevraagd te hebben. Uit de beschikking betreffende Stettin blijkt, dat men de afkeuring van het rioleeringsplan te meer noodig vond, omdat het vuil hier geloosd werd in zeer kleine rivieren en uiterst trage waterloopen. Ook wordt daarin bijzonder gewezen op de gezondheids- en andere belangen van de schippersbevolking. Bij circulaire van 8 September 1886 werd die van 1 September 1877 in herinnering gebracht. Bij circulaire van 30 Maart 1896 wordt er op gewezen, dat de rioleeringsplannen de goedkeuring der Ministers ook behoeven, wanneer het rioolwater niet onmiddellijk, maar door middel van particuliere wateren in openbare wateren geloosd wordt, en dat dit ook noodig is bij loozing in particuliere wateren, die niet op een openbaar water uit- 1) Op grond van dit advies werd aan de stad Keilen de vergunning geweigerd om de menschelgke afvalstoffen uit de closets in de stadsriolen en door deze in den Rijn te doen loozen. monden. Bij de plannen moeten, volgens laatstgenoemde circulaire, de noodige opgaven gevoegd worden over de mogelijkheid van klaring van het rioolwater, en in het bijzonder over de vraag of deze door bevloeiing is te bewerkstelligen. Onder de stukken die bij de plannen moeten worden overgelegd, behooren gegevens omtrent de inrichting van den vuilafvoer, omtrent den gezondheidstoestand van de bevolking en de daarvoor geldende maatregelen, omtrent de wateren waarin men vuil wil loozen (gebruik, stroomsnelheid, bebouwing enz.), omtrent de drinkwatervoorziening, omtrent de financiën der gemeente, enz. Ten slotte wordt voorgeschreven dat over deze zaken ook het advies van den „Regierungs- und Medizinal-Rath" moet worden ingewonnen. Door het opleggen van doeltreffende voorwaarden bij concessiën voor nijverheidsondernemingen krachtens § 16 van de „Gewerbeordnung" tracht men verontreiniging door fabriekswater te voorkomen. In het belang der visscherij gelden de bepalingen van § 43 van de visscherijwet van 30 Mei 1874, luidende als volgt: „Es ist verboten, in die Gewasser aus landwirthschaftlichen oder gewerblichen Betrieben Stofte von solcher Beschaffenheit und in solchen Mengen einzuwerfen, einzuleiten oder einflieszen zu lassen, dasz dadurch fremde Pischereirechte geschadigt werden können. „Bei überwiegendem Interesse der Landwirthschaft oder der Industrie kann das Einwerfen oder Einleiten solcher Stofte in die Gewasser gestattet werden. Soweit es die örtlichen Verhaltnisse zulassen, soll dabei dem Inhaber der Anlage die Ausführung solcher Einrichtungen aufgegeben werden, welche geeignet sind, den Schaden für die Pischerei möglichst zu beschranken. t „Ergiebt sich, dasz durch Ableitungen aus landwirthschaftlichen oder gewerblichen Anlagen, welche bei Erlasz dieses Gesetzes bereite vorhanden waren, oder in Gemaszheit des vorstehenden Absatzes gestattet worden sind, der Fischbestand der Gewasser vernichtet oder erheblich beschadigt wird, so kann dem Inhaber der Anlage auf den Antrag der durch die Ableitung benachtheiligten Fischereiberechtigten im Verwaltungswege die Auflage gemacht werden, solche ohne unverhaltniszmaszige Belastigung seines Betriebes ausführbaren Vorkehrungen zu treffen, welche geeignet sind, den Schaden zu heben oder doch thunlichst zu verringern. „Die Kosten der Herstellung solcher Vorkehrungen sind dem Inhaber der Anlage von den Antragstellern zu erstatten. „Die letzteren sind verpflichtet auf Verlangen vor die Ausführung Vorschusz oder Sicherheit zu leisten. „Die Entscheidung über die Gestattung von Ableitungen nach Absatz 2, sowie über die Gemaszheit des Absatz 3 anzuordnenden Vorkehrungen erfolgt, sofern die betreffende Ableitung Zubehör einer der im § 16 der Gewerbeordnung für den Norddeutschen Bund vom 21 Juni 1869 (Bundes Ges. BI. S. 245) als genehmigungspflichtig bezeichneten Anlagen ist, in dem für die Zulassung dieser Anlagen angeordn eten gesetzlichen Verfahren, in anderen Fallen nach demjenigen Verfahren, welches über die Genehmigung von Stauanlagen für Wassertriebwerke festgesetzt ist." § 27 van het „Feld- und Forstpolizeigesetz" van 1 April 1880 (Gesetzsammlung 230) bedreigt geldboete van ten hoogste 50 Mark of hechtenis van ten hoogste 14 dagen tegen dengene, die onbevoegd, buiten de gevallen van § 50, n°. 7, van de visscherijwet van 30 Mei 1874, vlas of hennep root; in waterloopen huiden weekt of reinigt of schapen wascht; behalve in de gevallen van § 366, n°. 10, van het Strafwetboek, wateren verontreinigt of het gebruik daarvan op andere wijze bemoeielijkt of verhindert. Voor het gebruik eindelijk der bijzondere wateren geldt in het grootste deel des lands de wet van 28 Februari 1843 (Gesetzsammlung bladz. 41), waarvan § 3 in het belang van den landbouw de verontreiniging verbiedt. 3. Koninkrijk Beijeren. Art. 2 van het „Gesetz über die Benutzung des Wassers" van 28 Mei 1852 onderscheidt openbare en particuliere wateren (Öffentliche und Privatflüsse). Tot de eerste worden gerekend alle rivieren, die dienen en voor zoo zoover zij dienen voor de scheepvaart en voor de vaart met vlotten. De zijtakken van zulke rivieren worden* ook, al worden zij niet gebezigd voor de vaart met schepen of vlotten, als openbare wateren aangemerkt, voor zoover geen daarmede strijdende rechten verkregen zijn. Alle overige wateren zijn particuliere wateren. Het gebruik van deze is in zoover beperkt, dat het gebruik van het water voor looierijen, chemische fabrieken, bleekerijen, vlas en hennep roten, en tot andere doeleinden waardoor de hoedanigheid van het water op schadelijke wijze veranderd wordt, onderworpen is aan eene bijzondere vergunning en beperking door de „Verwaltungsbehörden." Daardoor kan te allen tijde iedere schadelijke verontreiniging van particuliere wateren verhinderd worden. De openbare wateren worden door art. 1 der wet geheel onderworpen aan het toezicht van den Staat, die de tot bescherming dezer wateren vereischte maatregelen uitvaardigt. Art. 8 laat het vrije gebruik van de door den Staat aangelegde kanalen slechts in zoover toe, als dit door de Regeering bepaald wordt. Daardoor is de Regeering in staat verontreiniging van zoodanige kanalen te voorkomen. 1) Art. 10 verbiedt het aanleggen van afvoerleidingen aan openbare wateren zonder vergunning der „Verwaltungsbehörde". Ten einde voorts aan het Staatsgezag ten allen tijde de gelegenheid te geven, het algemeen belang ter zake der openbare wateren in acht te nemen, is in § 87 van de ., ^ "Wat aangaat de bescherming tegen verontreiniging van de kanalen, die privaateigendom zijn, geiden slechts de algemeene bepalingen van burgerrechtelijken en strafrechteljj ken aard. 22 algemeene „Bauordnung" van 19 September 1881 bepaald, dat bij elk bouwen aan openbare wateren en aan kanalen het betrokken „Strassen- und Flusz-Bauamt" van de „Baupolizeibehörde" moet gehoord worden. Dientengevolge kan het loozen van fabrieksafvalwater en van faecaliën in openbare wateren altijd verboden worden. Ook enkele bepalingen van het Beijersche Strafwetboek van 26 December 1871 verdienen te dezer zake de aandacht. Art. 67, 2de lid, laat politieverordeningen tegen invoer of verbreiding van besmettelijke of epidemisch optredende ziekten toe en bedreigt tegen overtreding van zulke verordeningen geldboete van ten hoogste 90 Mark of hechtenis van ten hoogste 4 weken. Onderwerp van zoodanige verordeningen kan zijn een verbod van verontreiniging van waterloopen door faecaliën van zieken, of door het wasschen van bevuilde waschgoederen in de wateren of bepaalde gedeelten daarvan. Art. 92 beoogt de bescherming van beken, waarvan het water door menschen en dieren gebruikt wordt en bedreigt tegen onbevoegde verontreiniging daarvan geldboete van ten hoogste 45 Mark of hechtenis van ten hoogste 8 dagen. Het storten van puin en vuilnis in stroomende wateren kan tegengegaan worden door verordeningen krachtens art. 93. Art. 97 bedreigt geldboete van ten hoogste 60 Mark of hechtenis van ten hoogste 14 dagen tegen overtreding van de verordeningen betreffende het varen met schepen en vlotten op het Ludwigskanaal en betreffende het op andere wijze gebruiken van de „Anlagen" van dit kanaal, Hetzelfde geldt voor overtredingen van de politievqprschriften betreffende de scheepvaart op en het op andere wijze gebruik maken van de werken van het Frankenthalerkanaal, zoowel als van. de voor andere kanalen gegeven politievoorschriften. In alle gevallen, waartegen door de wet straf bedreigd wordt, komt aan het betrokken politiebestuur, op grónd van art. 20 van het Strafwetboek, de bevoegdheid tot voorloopig tusschenbeiden treden toe; volgens art. 102 van de uitvoeringswet tot de „Strafprozessordnung", van 18 Augustus 1879, zijn de politiebesturen in het bijzonder verplicht, door toezicht en voorbereidende maatregelen de overtredingen van de strafwet zooveel mogelijk te voorkomen en ze tijdig tegen te gaan, Eindelijk is volgens art. 26 van het Strafwetboek het betrokken politiebestuur bevoegd, nadat een strafvonnis is geveld, het noodige te doen tot het verwijderen van de nadeelige gevolgen van strafbare handelingen, zoo noodig op kosten van den overtreder. Deze preventieve en repressieve bevoegdheden van de politiebesturen kunnen bij waterverontreiniging met goed gevolg worden aangewend en zullen veelal voor het algemeen belang van meer beteekenis en nut zijn dan de ter zake toepasselijke strafbepalingen. 4. Koninkrijk Saksen. In § 2 van de wet van 16 Juli 1874, tot aanvulling van de wet betreffende de uitoefening der visscherij in stroomende wateren, van 15 October 1868, is bepaald, dat verboden kan worden de onmiddellijke of middellijke afvoer in vischwaters van stoffen, die door verandering van de hoedanigheid van het water voor de visscherij schadelijk zijn. Oeschiedt het afvoeren van zulke schadelijke stoffen uit nijverheids-of andere inrichtingen, dan kan zoodanig verbod slechts dan worden uitgevaardigd, wanneer het betreft: a. nieuwe inrichtingen, die tijdens de afkondiging van genoemde wet nog niet bestonden; b. bij inrichtingen, die op dat tijdstip wel bestonden, uitloozingen die op dat tijdstip nog niet aangebracht waren. Verboden is het storten in vischwateren van ongebluschte kalk, gaskalk, chloorkalk, teer en andere voor de visscherij schadelijke stoffen. Uit sanitair oogpunt wordt de verontreiniging van waterloopen beschouwd in de aanschrijving, van 19 December 1885, van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken aan alle „Kreishauptmannschaften". De „Verwaltungsbehörden" moeten zich volgens die aanschrijving ten minste éénmaal per jaar persoonlijk overtuigen omtrent den toestand der waterloopen en bovendien de „Bezirksarzte" en „Gewerbe-inspektionen" en de onder hen ressorteerende organen verzoeken of bevelen hun iedere waarneming mede te deelen, die een afdoende verbetering noodig maakt. Elke inbrenging van vaste stoffen, die stroomend water verontreinigen, moet verboden worden. Aan bestaande inrichtingen, die vloeibaar vuil in een stroomend water loozen, moeten maatregelen worden voorgeschreven tot beperking der verontreiniging, na raadpleging van ambtelijke en andere deskundigen. Nieuwe inrichtingen mogen niet worden toegelaten, dan na verkregen zekerheid tegen eene schadelijke verontreiniging van het water door afvalwater; behoudens enkele uitzonderingen, b. v. bij grenswateren, welker verontreiniging het algemeen gebruik reeds uitsluit. Een en ander moet ook op vloeibaar vuil uit gemeenteriolen worden toegepast. De strafrechtelijke bevoegdheid der „Verwaltungsbehörden" volgt uit bovengenoemde wet van 16 Juli 1874 en uit § 2 van de Strafwet van 28 Januari 1835. Wanneer de kosten niet ten laste van de belanghebbenden kunnen worden gebracht, zijn ze politiekosten. 5. Koninkrijk Würtemberg. Art. 13 van de wet van 27 November 1865 bepaalt; „Die Verunreinigung der Fischwasser durch schadliches Abwasser oder durch sonstige die Fische gefahrdende Abfalle gewerblicher Einrichtungen ist möglichst zu vermeiden und bei der polizeilichen Kognition über die Einrichtung solcher Anstalten das Interesse der Fischerei, insbesondere durch Anordnung von Schutzmassregeln gegen Verunreinigung der Fischwasser zu wahren, sofern solche Schutzmassregeln ohne unverha.ltniszmassige Belastigung ausgeführt werden können." De algemeene „Bauordnung" van 6 October 1872 bepaalt in art. 11, 2de lid; dat stinkende, vuile of schadelijke vloeistoffen slechts in zoover in beken of rivieren mogen worden geloosd, als dit mogelijk is „ohne erhebliche Gefahrdung polizeilicher Rüeksichten." Overtreding van de wettelijke bepalingen betreffende het gebruik van openbare wateren wordt in art. 42 van de wet van 27 December 1871 met straf bedreigd. Den 17den April 1895 werd door de Regeering bij de Kamer van Afgevaardigden aanhangig gemaakt een, naar het schijnt nog steeds in behandeling zijnd, ontwerp van een „Gesetz betreffend die Benützung der öffentlichen Gewasser", dat het gebruik van openbaar water voor alle doeleinden in zijn geheelen omvang regelt en ook aangaande de verontreiniging daarvan bepalingen bevat die de aandacht verdienen. In Würtemberg wordt de ruime Romeinschrechtelijke opvatting gehuldigd, volgens welke onder het begrip „openbare wateren" (die ten gebruike van het algemeen zijn onder toezicht van het Staatsgezag) alle stroomende wateren vallen, terwijl in de meeste Duitsche landen, volgens Germaanschrechtelijke opvatting, daartoe slechts bevaarbare wateren gerekend worden. Dienovereenkomstig luidt art. 1 van het wetsontwerp: „Die in natürlichem oder künstlichem Bett standig fliessenden Gewasser sowie diejenigen Seen, welche einen in gleicher Weise standig flieszenden Ablauf haben, sind öffentliche Gewasser. „Die öffentlichen Gewasser sind nach Maszgabe der naheren Bestimmungen dieses Gesetzes dem gemeinen Gebrauch unter 'Aufsicht der Staatsgewalt ü herlassen. „Wohlerworbene Rechte Einzelner an diesen Gewassern, mögen sie auf dem öffentlichen oder auf dem Privatrecht beruhen, bleiben als dem öffentlichen Recht angehörige Nutzungsrechte im Sinne dieses Gesetzes mit unverandertem Inhalt bestehen. Ihre Ausübung unterliegt den Vorschriften dieses Gesetzes." In verband met waterverontreiniging moet voorts de aandacht gevestigd worden op de volgende bepalingen van het wetsontwerp: HOOFDSTUK I. II. Gemeingebrauch der öffentlichen Gew&sser. Art. 2. „Der Gebrauch der öffentlichen Gewasser zum Waschen und Baden, zum Trinken und Schwemmen, zum Schöpfen, zum Einlegen von Flachs und Hanf u. derg., zur Duichfahrt und Viehtrift, zur Nachenfahrt sowie als Eisbahn ist, soweit er ohne bleibende Vorrichtung und ohne Verletzung der Rechte Dritter, insbesondere ohne rechtswidrige Benützung fremden Eigentums und ohne Beeintrachtigung besonderer Nutzungsrechte, geschieht, jedermann gestattet. „Dasselbe gilt von dem Gebrauch der öffentlichen Gewasser zur Einleitung des Grundwassers, des Quell-oder Tagwassers, und, soweit nicht in Art. 9 und 11 etwas anderes bestimmt ist, des hauslichen oder gewerblichen Abwassers". Art. 5. Durch den Gemeingebrauch der öffentlichen Gewasser dürfen die Ufer und dass Fluszbett nicht beschadigt, die Schifffahrt und Flöszerei nicht beeintrachtigt, auch darf durch ihn das Wasser nicht in schadlicher Weise verunreinigt und der Lauf desselben nicht gestort werden." Art. 6. „Ueber die Art der Ausübung des Gemeingebrauchs (Art. 2 bis 5) können im einzelnen Fall Anordnungen von der Polizeibehörde getroffen oder nach Maszgabe der Art. 51 bis 56 des Landes-Polizeistrafgesetzes vom 27 Dezember 1871 (Reg. BI. S. 391) allgemeine polizeiliche Vorschriften erlassen werden. Insbesondere ist, wenn die Abführung von Abwassern (Art. 2 Abs. 2) eine Gefahrdung der öffentlichen Gesundheit oder andere Miszstande im Gefolge hat, die entsprechende Verfügung zur Abhilfe zu treffen. Ach können durch allgemeine polizeiliche Vorschrift mit Rücksicht auf die Erhaltung der Ufer und des Bettes, auf die Schifffahrt und Flöszerei, die Reinhaltung des Wassers, die Wahrung bestehender Wassernutzungsrechte, die Fischerei, die Sicherheit oder den Anstand einzelne Teile der öffentlichen Gewasser von der Benützung zu den angegebenen Zwecken ausgeschlossen, oder bestimmte Oerthchkeiten oder Zeiten für dieselbe angewiesen und die erforderlichen sonstigen Anordnungen getroffen werden. Ebenso kann behufs Reinhaltung des Wassers oder der Luft die Einleitung hauslicher oder gewerblicher Abwasser in ein bestimmtes öffentliches Gewasser an Beschrankungen geknüpft oder von polizeilicher Erlaubnis abhangig gemacht oder ganz verboten werden. Zu gleichem Zweck kann das Flachs- und Hanfrösten in einem öffentlichen Gewasser untersagt werden". Art. 8. „Schutt, Unrat und andere feste das Wasser erheblich verunreinigende oder den Lauf desselben storende Gegenstande dürfen in öffentliche Gewasser nicht gebracht werden. Ausnahmen können unter besonderen Verhaltnissen vom Oberamt nach Vernehmung der staatlichen Fluszbaubehörde in widerruflicher Weise zugelassen werden". III. Einleitung von Flüssigkeiten in öffentliche Gew&sser aubzerhalb des Gemeingebrauchs. Art. 9. „Zur Einleitung übelriechender, ekelhafter oder schadlicher Flüssigkeiten in ein öffentliches Gewasser ist polizeiliche Erlaubnis erfordsrlich. „Dasselbe gilt von der Einleitung des innerhalb der Ortschaften sich ergebenden hauslichen und gewerblichen Abwassers mittels Sammelkanalen. „Zustandig zur Erteilung der Erlaubnis ist die Kreisregierung. Dieselbe hat hiebei die zum Zwecke der Reinhaltung des Wassers erforderlichen Vorschriften zu geben. „Wird durch die beabsichtigte Einleitung von Flüssigkeiten der in Abs. 1, 2 bezeichneten Art der Gemeingebrauch des öffentlichen Gewassers gefahrdet oder ergeben sich aus derselben sonstige Miszstande, und kann dieser Folge durch geeignete Schutzmaszregeln nicht vorgebeugt werden, bo ist die Erteilung der Erlaubnis zur Einleitung nur dann statthaft, wenn nach dem Ermessen der zustandigen Verwaltungsbehörde der aus dem geplanten Unternehmen zu erwartende Nutzen von gröszerer gemeinwirthschaftlicher Bedeutung ist, als der aus der Einleitung entstehende Nachteil. „Wo wegen besonderer örtlicher Verhaltnisse geringere Bedenken gegen die Einleitung von Flüssigkeiten der in Abs. 1 bezeichneten Art bestehen, kann die Kreisregierung die Erteilung der Erlaubnis zur Einleitung solcher Flüssigkeiten dem Oberamt fur bestimmte Zeit übertragen." Art. 10. „Durch das Ministerium des Innern können die Flüssigkeiten, welche nach ihrer Beschaffenheit oder ihrem Gehalt an schadlichen Stoffen unter die Vorschrift des Art. 9 Abs. 1 fallen, sowie die Voraussetzungen naher bestimmt werden, unter welchen die Zulassung der Einleitung solcher Flüssigkeiten nur nach Maszgabe des Art. 9 Abs. 4 erfolgen darf. Ebenso kann von dem Ministerium des Innern die Einleitung einzelner Flüssigkeiten in ein öffentliches Gewasser überhaupt allgemein verboten werden." Art. 12. „Gegen die Entscheidung der Kreisregierung in den Fallen des Art. 9 Abs. 1, 2 und Art. 11 kann von dem Gesuchsteller und den Beteiligten die sofortige Beschwerde an das Ministerium des Innern erhoben werden, welches endgültig entscheidet, soferne nicht ein Beteiligter behauptet, dasz er durch die erteilte Erlaubnis in einem ihm zustehenden besonderen Rechte (Art. 1 Abs. 3, Art. 17) verletzt sei, in welchem Fall gegen die Entscheidung des Ministeriums die Rechtsbeschwerde an den Verwaltungsgerichtshof stattfindet. „Im Falie des Art. 9 Abs. 5 ist gegen die Entscheidung des Oberamts die sofortige Beschwerde an die Kreisregierung. und weitere sofortige Beschwerde an das Ministerium des Innern zulassig, welch letzteres unter der in Abs. 1 bezeichneten Voraussetzung endgültig entscheidet. „Die weiteren Bestimmungen über das Verfahren bei Erteilung der Erlaubnis in Fallen der Art. 9 und 11 werden im Verordnungsweg getroffen." Art. 13. „Die erteilte Erlaubnis (Art. 9 Abs. I, 2 und 5, Art. 11) kann von der Kreisregierung ohne Entschadigung beschrankt oder wiederrufen werden, wenn die Beschrankung oder der Widerruf durch dringende Rücksichten des öffentlichen Wohls geboten ist. „Ebenso kann die nach Art. 9 Abs. 1 und 5 erteilte Erlaubnis ohne Entschadigung von der Kreisregierung beschrankt oder widerrufen werden, wenn den an die Erlaubnis geknüpften Vorschriften zuwider gehandelt wird. „Gegen die BeschrèLnkung und den Widerruf der Erlaubnis ist die sofortige Beschwerde an das Ministerium des Innern zulassig, welches endgültig entscheidet." V. Fischerei. Art. 16, 2de lid. „Wird durch die beabsichtigte Einleitung von Flüssigkeiten der in Art. 9 bezeichneten Art oder durch die Ausübung eines Wassernutzungsrechtes (Art. 17 ff.) die Fischerei beeintrachtigt und kann dieser Folge durch geeignete Schutzmassregeln nicht vorgebeugt werden (zu vergl. Art. 13 des Fischereigesetzes), so ist die Erteilung der Erlaubnis zur Einleitung beziehungsweise die Verleihung des Wassernutzungsrechtes, nur dann statthaft, wenn nach dem Ermessen der zur Erteilung der Erlaubnis beziehungsweise zur Verleihung berufenen Behörde der aus dem geplanten Unternehmen zu erwartende Nutzen von grösserer gemeinwirthschaftlicher Bedeutung ist, als der der Fischerei zugehende Nachteil. Den Fischereiberechtigten ist von dem Unternehmen voller Schadensersatz zu leisten. Ein Schadensersatzanspruch ist auch dann, wenn eine Beéintrachtigung der Fischerei erst nach erteilter Erlaubnis oder erfolgter Verleihung sich herausstellt, insoweit und insolange begründet, als nicht der Beéintrachtigung durch geeignete Schutzmaszregeln abgeholfen wird. Ueber Schadensersatzansprüche erkennen die bürgerlichen Gerichte." VI. Besondere Nutzungsrechte. Art. 17 lste lid. „Ein Recht zu Nutzungen an öffentlichen Gewassern kann nur durch Verleihung begründet werden.'' Art. 17 6de lid. „Ein Recht zur Einleitung der in Art. 9 bezeichneten Flüssigkeiten kann durch Verleihung nicht begründet werden." Art. 18 lste lid. „Ueber die Verleihung von Wassernutzungsrechten entscheidet die Kreisregierung und in der Beschwerdeinstanz das Ministerium des Innern." Art. 18 3de lid. „Die Verleihung ist zu versagen, wenn durch die Ausführung des beabBichtigten ünternehmens das gemeine Wohl erheblich geschadigt würde. Hiebei kommt insbesondere in Berücksichtigung die „die Vermeidung einer den nötigen Gemeingebrauch unmöglich machenden oder unverhaltnismaszig beeintrachtigenden Verunreinigung des Wassers, wie die' HOOFDSTUK III. Von den Wassebrechtsbüchebn. Art. 87 lste en 2de lid. „In das Wasserrechtsbuch müssen alle die Benützung der öffentlichen Gewasser betreffenden Rechtsverhaltnisse eingetragen werden, welche nach dem Inkrafttreten des gegenwartigen Gesetzes unter der Mitwirkung der Behörden neu begründet oder hinsichtlich ihrer Bestands oder Umfangs geordnet werden. „Insbesondere ist einzutragen: 1. enz. 2. „Die Erteilung der Erlaubnis zur Einleitung von Flüssigkeiten in öffentliche Gewasser in den Fallen der Art. 9 und 11, sowie enz. 3. enz. HOOFDSTUK IV. von DER WaSSERSCHAÜ. Art. 91 lste en 2de lid. „Zum Zweck der Ueberwachung der genauen Einhaltung der allgémeinen sowie der bei der Verleihung von Wassernutzungsrechten oder der Genehmigung von Wasserbenützungsanlagen erteilten besonderen Vorschriften über den Umfang und die Art der Benützung der öffentlichen Gewasser finden auf Anordnung des Ministeriums des Innern regelmaszig wiederkehrende technische Besichtigungen der öffentlichen Gewasser und samtlicher an oder in denselben befindlichen Wasserbenützungsanlagen statt. „Die Besitzer der letzteren sind verpflichtet, den mit Vornahme der WaBserschau Beauftragten die Besichtigung und Untersuchung der Anlagen und aller ihrer Zubehörden zu gestatten und jede gewünschte, die Wasserbenützung betreffende Auskunft zu erteilen, auch bei der Vornahme von Messungen die erforderliche Beihilfe zu stellen". HOOFDSTUK V. Strafbestimmüngen. Art. 93. „Mit Geldstrafe bis zu 150 Mark oder mit Haft wird, sofern nicht nach den allgémeinen Strafgesetzen andere Bestimmungen Anwendung finden, bestraft: 1. „wer in den Fallen der Art. 9 bis 11 ohne polizeiliche Erlaubnis oder unter Miszachtung der an die Erlaubnis geknüpften Vorschriften Wasser oder andere Flüssigkeiten in ein öffentliches Gewasser einleitet, oder dem von dem Ministerium des Innern zufolge Art. 10 erlassenen Verbot zuwiderhandelt". Art. 95. „Mit Geldstrafe bis zu dreiszig Mark wird bestraft: 1. „enz.; 4. „wer entgegen der Vorschrift des Art. 8 ohne oberamtliche Erlaubnis oder unter Miszachtung der an die Erlaubniserteilung geknüpften Vorschriften Schutt, Unrat, oder andere feste das Wasser erheblich verunreinigende oder den Lauf desselben storende Gegenstande in ein öffentliches Gewasser einbringt"; 5. „enz. 6. Groot-Hertogdom Baden. Ten aanzien van de in dit land geldende bepalingen werd verwezen naar een schrijven van het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken van 15 Januari 1886, dat evenwel niet aan de Staatscommissie bekend is, waarom daarom alsnog gevraagd is. 7. Groot-Hertogdom Mecklenbürg-Schwerin. Volgens § 312 van de „Feldfrevelordnung" van 2 September 1879 wordt met geldt? ï-i hechtems bedreigd, wie onbevoegd eens andermans water of — in strijd met plaatselijke verordeningen — water, dat zijn afloop heeft naar eens andermans grond, gebruikt voor het roten van vlas of voor het weeken van huiden, of op andere wiize verontreinigt. J Door de politiebepalingen betreffende het scheepvaartverkeer op het Cummerarer meer en op de Peenerivier van 4 Aug. 1874 is verboden ballast en afval van allerlei aard m de wateren te werpen. 23 8. Groot-Hertogdom Saksen-Weimak. De wet van 16 Februari 1854 „über den Schutz gegen fiieszende Gewasser und über die Benützung derselben" bevat geene speciale bepalingen betreffende de verontreiniging der openbare wateren door ^fval van fabrieken en door de loozing van faecaliën; zij maakt evenwel alle ten behoeve van het watergebruik in of aan stroomende wateren voorgenomen bouwwerken en blijvende inrichtingen van de goedkeuring van de betrokken „Verwaltungsbehörde" afhankelijk en stelt daarbij den regel, dat het gebruik van de stroomende wateren en hunne oevers slechts in zoover kan worden toegestaan als met het algemeen belang is overeen te brengen. § 37 van de visscherijwet van 6 Mei 1876 bevat bepalingen, gelijkluidend met die van de bovenmedegedeelde § 43 van de Pruissische visscherijwet van 30 Mei 1874. 9. Groot-Hertogdom Oldenburg. De Waterwet van 20 November 1868, evenals de Waterwet voor het Vorstendom Lübeck van 9 April 1879, bepaalt, dat verboden worden kan de loozing in openbare waterloopen van zoodanig water, dat stoffen bevat nadeelig voor het gebruik van het water, de visscherij of het gebruik ten behoeve van den landbouw. Door een „Ministerialverordnung" van 25 Mei 1875 is verboden, de openbare wateren op zoodanige wijze te gebruiken, dat daardoor het water bedorven wordt voor het scheppen, drenken, wasschen, baden en dergelijke doeleinden. Art. 11 van de Visscherijwet van 17 Maart 1879 voor het Hertogdom Oldenburg verbiedt de verontreiniging der openbare wateren door loozing van schadelijke stoffen in zoodanige hoeveelheid, dat daardoor de visschen en hun gebroed vernietigd of ernstig geschaad kunnen worden, en door het roten van vlas of hennep. Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken kan hierop voorwaardelijke uitzonderingen toelaten. Soortgelijke bepalingen bevatten de Visscherijwet voor het Vorstendom Birkenfeld van 25 Maart 1879 en de visscherij verordening voor het Vorstendom Lübeck van 1 April 1882. 10. Hertogdom Brunswijk. Hier is de zaak geregeld bij de wetten van 27 November 1872 betreffende de „Fluszpolizei" (§ 17), van 20 Juni 1876, betreffende „Benützung der öffentlichen Gewasser (§§•50, 56 en 88) en van 1 Juli 1879, betreffende de „Verunreinigung der Fischwasser" (§§ 39, 40 en 49). Strafbaar is wie den loop van openbare wateren tegenhoudt of belemmert, of die ze onbevoegd verontreinigt. Verboden is het gebruik van openbare wateren en hunne oevers in strijd met het algemeen belang. „Wohlerworbene Wassernutzungsrechte" in strijd daarmede, zijn onderworpen aan beperking of opheffing van Staatswege, behoudens schadeloosstelling. Nieuwe dergelijke rechten kunnen niet verkregen worden in strijd met de wet en zijn onderworpen aan de zooeven genoemde beperking. Vrij, behoudens politietoezicht, is het eenvoudig gebruik van stroomend water, waardoor noch de aard noch de loop van het water veranderd, noch iemand in zijn gebruiksrecht gestoord wordt. Het houden van vaartuigen tot het bevaren van openbare wateren, het aanleggen van „Durchtriften", „Durchfahrten", plaatsen om vee te drenken of schapen te wasschen, bad- en waschinrichtingen en het plaatsen van vischkaren in openbare wateren, behoeven geen vergunning anders dan van de plaatselijke politie, welke vergunning ingetrokken of beperkt kan worden. Andere wijzen van gebruik van het water behoeven vergunning van het Staatsgezag; in het bijzonder het maken of veranderen van inrichtingen, waardoor de loop, bet verval of de hoedanigheid van het water belangrijk veranderd worden. Door het gebruik van stroomende particuliere wateren door den eigenaar mag geen zoodanige verontreiniging veroorzaakt worden, dat het recht van een ander daardoor benadeeld of „derartiger Rückstau oder Versumpfung" van eens andermans gronden veroorzaakt wordt. De wet van 1 Juli 1879 betreft de visscherij en bevat gelijke bepalingen als de Pruissische visscherijwet van 30 Mei 1874, benevens het verbod van het roten van vlas en hennep in niet-gesloten wateren, behoudens uitzonderingen toe te staan door de „Herzogliche Kreisdirection". 11. Hertogdom Saksen-Meiningen. Art. 43 van de wet van 6 Mei 1872, betreffende „die Benützung und Behandlung der Gewasser" verbiedt het werpen van verontreinigende of schadelijke voorwerpen en stoffen in stroomende wateren, behoudens vergunning van de politie. De politie kan den toevoer van verontreinigende of schadelijke „Zuflüsse" verbieden. 12. Hertogdom Saksen-Altenburg. Volgens § § 28 en 29 van de wet van 18 October 1865 „über die Rechtsverhaltnisse hinsichtlich des Wassers" zijn alle wijzen van gebruik van openbare wateren en de daaraan gelegen inrichtingen, die de hoedanigheid van het water op schadelijke wijze veranderen, onderworpen aan goedkeuring, beperking of opheffing van de „Verwaltungsbehörde". Bijlage III. RAPPORT van de 3de SUB-COMMISSIE, omtrent de verschillende in gebruik zynde methoden tot reiniging van afvalwater. INLEIDING. Aan de 3de sub-commissie werd opgedragen: een overzicht te geven van de verschillende methoden, aangewend tot afvoer van vuil ter voorkoming van verontreiniging van openbare wateren en tot het bezigen en benuttigen van zoodanig water tot bevloeiing van gronden of tot andere productieve doeleinden. Ofschoon uit deze opdracht wellicht zou kunnen worden afgeleid, dat tot de taak van de 3de sub-commissie ook zou behooren het instellen van een onderzoek naar de verschillende stelsels, die het verzamelen en afvoeren van faecaliën en stedelijke afvalstoffen ten doel hebben, is het der sub-commissie voorgekomen, dat een dergelijk onderzoek in zijne algemeenheid te ver zou voeren, en dat zij zich moest bepalen tot die inrichtingen, wier doel is de zuivering of geheele verwijdering van het verzamelde vuil, dat anders aan de openbare wateren zou worden toegevoerd. De wijze toch, waarop de stoffen gebracht worden naar de verzamelplaats, hetzij door een of ander rioolstelsel, hetzij door middel van tonnen of op andere wijze, kan geen invloed hebben op de verontreiniging van de openbare wateren. Immers komt het bij steden, met het beste rioolstelsel voorzien, nog vele malen voor, dat alle in de riolen verzamelde stoffen, zonder eenige zuivering, in eene rivier of ander openbaar water worden afgevoerd. Het hier volgende overzicht zal zich dus bepalen tot de methoden, die toegepast worden om de verontreinigende stoffen onschadelijk te maken, of uit het afvalwater te verwijderen, alvorens dit in de openbare wateren vloeit. Of daarbij de oorspronkelijke bedoeling om den afval productief te maken bereikt wordt, zal uit de beschrijving der verschillende methoden nader blijken. Ten einde voldoende gegevens te verkrijgen voor de samenstelling van het overzicht, heeft de sub-commissie zich eerst door de bestudeering van de uitgebreide, op dit onderwerp betrekking hebbende, litteratuur op de hoogte gesteld, en heeft zij daarna getracht verschillende in toepassing gebrachte inrichtingen door eigen aanschouwing nader te leeren kennen, waartoe zij zich naar het buitenland moest begeven, aangezien in Nederland in deze nog nagenoeg niets is gedaan. In het buitenland vormt het tegengaan der verontreiniging van de openbare wateren sedert geruimen tijd een onderwerp van ernstige zorg en studie. In Engeland, waar reeds in 1868 eene commissie werd benoemd om het vraagstuk te bestudeeren, is men er sedert toe overgegaan, de verontreiniging krachtig te bestrijden, niet opziende tegen de vrij belangrijke kosten, daaraan verbonden.' Er zijn alom zuiveringsinrichtingen tot stand gebracht zoodat thans nagenoeg elke plaats van eenige beteekenis en elke fabriek op eene of andere wijze haar afvalwater zuivert. In Duitschland is men eerst later zijn volle aandacht aan het vraagstuk gaan schenken; thans wordt de zaak ook daar met kracht aangevat, zoodat reeds een aantal der voornaamste steden en fabrieken van zuiveringsinrichtingen zijn voorzien. Het aantal dier inrichtingen neemt nog voortdurend toe, waartoe ook medewerkt, dat van de zijde der Regeering eeD aandrang in die richting wordt uitgeoefend. Van de Duitsche steden zijn in het bezit van zuiveringsinrichtingen o. a. Berlijn, Breslau, Bromberg, Brunswijk, Cassel, Cottbus, Danzig, Dortmund, Essen, Freiburg in Breisgau, Frankfurt a/d. Main, Halle, Magdeburg, Potsdam en Wiesbaden, terwijl nog verschillende steden, o. a. Munster in Westfalen, met den aanleg van dergelijke inrichtingen bezig zijn. In Frankrijk is men nog niet zoover: van de groote steden zijn het alleen Parijs en Reims die hun afvalwater zuiveren, terwijl ook het fabrieksafvalwater van de steden Roubaix en Tourcoing wordt gezuiverd. Verder bezitten nog Trouville en een 25tal kleine plaatsen, zooals Montelimar en Poitiers, eene zuiveringsinrichting. Plannen tot zuivering bestaan echter voor verscheidene groote steden, zooals Lyon, Dijon, Rouaan en Bordeaux. In het Département du Nord is aan de suikerfabrieken en distilleerderijen verboden haar afvalwater ongezuiverd te laten afvloeien. Overigens zijn in het buitenland nog de volgende plaatsen te noemen, die hun afvalwater zuiveren of voornemens zijn dit binnenkort te doen: in Italïé: Milaan, Turijn, Novara en eene proefinrichting te Florence; Aan de Staatscommissie tot voorbereiding van maatregelen tegen de verontreiniging van openbare wateren. in Rusland: Odessa, terwijl Moskou tot zuivering zal overgaan ; in Zwitserland: Lausanne; in België: Blankenberghe, terwijl plannen bestaan voor Brussel en Verviers. Hiernaast vindt men in Nederland, wat zuivering van stedelijke afvalstoffen aangaat, alleen de inrichting te Amsterdam, die de door het Liernurstelsel verzamelde faecaliën van een deel der nieuwe stad op meststoffen verwerkt. Het afvalwater van fabrieken wordt op enkele plaatsen op vrij onvolkomen wijze gezuiverd. Zoo worden bij de meeste suikerfabrieken bezinkingsvijvers aangetroffen, die de zwaarste stoffen terughouden, in hoofdzaak de klei, die van de beetwortelen gewasschen wordt, maar overigens niet noemenswaard zuiverend werken, terwijl ook enkele wolwasscherijen en ververijen in Zuid-Limburg eene eenvoudige bezinking toepassen. Voorts zijn er enkele op zich zelf staande fabrieken, die hare afvalwateren eene eenigszins verder voortgezette, hoewel toch nog vrij onvolkomen, zuivering doen ondergaan; het meerendeel der fabrieken echter voert haren vloeibaren afval zonder eenige reiniging in de rivieren of kanalen af, evenals dit nagenoeg alle steden doen. De sub-commissie heeft dus de verschillende methoden, die in gebruik zijn voor zuivering van sterk vervuild water, moeten leeren kennen uit toepassingen, die daarvan in het buitenland gemaakt zijn, en de hier volgende beschrijving berust geheel op de ervaringen, die daarmede in het buitenland werden opgedaan en op den indruk, dien hare leden van de aldaar bezochte inrichtingen hebben ontvangen. De afvalwateren, die naar gelang van hunnen oorsprong belangrijk in samenstelling kunnen verschillen, zijn, wat de herkomst betreft, in twee hoofdgroepen te verdeelen, n.1. de afvalwateren der steden en die van fabrieken. De eerstgenoemde, de stedelijke rioolwateren, bevatten in den regel alle afvalstoffen der menschelijke samenleving, die vatbaar zijn om in de riolen te worden afgevoerd, n.1. de faecaliën, het huishoud- en badwater, en in den regel ook het afvalwater van enkele fabrieken. De verontreiniging bestaat daarbij in hoofdzaak uit opgeloste organische stoffen, ammoniak enz. afkomstig hit de faecaliën en het huishoudwater, verder minerale stoffen, waaronder vooral keukenzout in belangrijke hoeveelheid, en eindelijk onopgeloste stoffen als papier, groentenafval, vet, koffiedik, en, als ook het regenwater in de riolen wordt afgevoerd, paardenmest en zand van de straten. De graad van concentratie dier verontreiniging verschilt naar gelang van den aard van het toegepaste rioolstelsel. Wordt met het afvalwater der huizen ook het regenwater in dezelfde riolen afgevoerd, zooals bij het zoogenaamde „spoelstelsel" het geval is, dan is in den regel de hoeveelheid grooter, doch de concentratie minder sterk, dan wanneer het regenwater afzonderlijk wordt afgevoerd. Bij een gescheiden rioolstelsel is de inhoud der riolen meer geconcentreerd, doch is de hoeveelheid geringer, en is vooral de toevoer veel regelmatiger, daar hierbij niet kan voorkomen de plotselinge vergrooting van den toevoer bij hevige regens, die bij toepassing van het spoelstelsel het aanbrengen van nooduitlaten noodzakelijk maakt. Het gescheiden rioolstelsel geeft dus het voordeel, dat vermeden worden de nooduitlaten, welke aanleiding zijn dat in sommige omstandigheden de inhoud der riolen toch gedeeltelijk wordt gevoerd in de openbare wateren, waaruit men het door den aanleg der riolen wilde verwijderd houden, waar achter tegenoverstaat dat het vuil, dat door het regenwater van de straten wordt gespoeld, niet, zooals bij het spoelstelsel, in het rioolnet wordt gebracht, en dus aan de eventueele zuivering wordt onttrokken. Het kan ook voorkomen, dat de faecaliën niet in de riolen worden gebracht, doch afzonderlijk worden afgevoerd, hetzij door een buizennet, zooals in een gedeelte van Amsterdam, hetzij in tonnen of in bij tusschenpoozen geleegd wordende beerputten. In dat geval zal het gehalte aan organische stoffen en ammoniak in het rioolwater geringer zijn dan gewoonlijk, hoewel dit geen grooten invloed zal hebben op de algemeene samenstelling. In sommige steden, zoo als bv. te Reims, bestaat het stadsrioolwater hoofdzakelijk uit fabrieksafvalwater, en behoort het dus feitelijk tehuis bij de tweede rubriek. ' De afvalwateren van fabrieken kunnen worden onderscheiden in die welke in hoofdzaak door organische stoffen zijn verontreinigd, en die waarbij de verontreiniging uit anorganische (minerale) stoffen bestaat. De organische stoffen veroorzaken in den regel de sterkste verontreiniging, en het zijn dus vooral de fabrieken wier afvalproducten uit deze stoffen bestaan, zooals suikerfabrieken, aardappelmeelfabrieken, papierfabrieken, branderijen, bierbrouwerijen enz., die het meest tot de verontreiniging der openbare wateren bijdragen. Hierbij komt dat deze fabrieken zich voor het meerendeel ook kenmerken door de groote hoeveelheid afvalwater die zij leveren, zoo zelfs dat een enkele fabriek van dezen aard dikwijls evenveel verontreinigde stoffen in de openbare wateren brengt als een middelmatig groote stad. Een fabriek als de hierboven genoemde, die per dag 8000 M3. water gebruikt en afvoert, staat wat de afgevoerde hoeveelheid betreft gelijk met eene stad van 40 000 inwoners, waar per dag en per hoofd een hoeveelheid rioolwater van 200 liter wordt voortgebracht. Dit is eene omstandigheid die wel in het oog is te houden bij het beoordeelen van de bezwaren, vooral die van geldelijken aard, welke verbonden kunnen zijn aan de afdoende zuivering van het afvalwater eener groote fabriek. De fabrieksafvalwateren, die door minerale stoffen zijn verontreinigd, zijn in den regel minder hinderlijk dan de hierboven behandelde, die door het spoedig in rotting overgaan van de organische bestanddeelen zeer hinderlijke toestanden in het leven kunnen roepen. Bevatten echter deze wateren vergiftige metaalzouten, zuren of alkaliën, dan kunnen zij zeer schadelijk zijn, vooral met het oog op het gebruik van het openbare water, waarin zij afvloeien, als drinkwater voor het vee en als vischwater. Over het algemeen zijn echter de minerale verontreinigingen gemakkelijker te verwijderen of onschadelijk te maken, dan de organische stoffen, die zoowel in het stedelijke rioolwater als in het afvalwater der meeste fabrieken voorkomen. Het aantal van de methoden, die rijn aangewend tot zuivering van afvalwater, is zeer groot. Men kan die echter in enkele hoofdgroepen rangschikken, en wel als: 1°. mechanische zuivering; 2°. chemische zuivering; 3°. filtratie; 4°. bevloeiing; 5°. biologische zuivering. De grens tusschen deze hoofdgroepen is, zooals later zal blijken, niet scherp te trekken, terwijl vele van de in gebruik zijnde zuiveringsmethoden op eene aanwending van meer dan een der genoemde stelsels berusten. j -r. De verschillende stelsels zullen in het volgende nader worden beschouwd. Daarna zullen nog enkele speciale methoden worden vermeld, die tot hoofddoel hebben het winnen van meststoffen uit de feecaliën, en die hierdoor ook medewerken om de verontreiniging van 'de openbare wateren, waarin deze anders zouden geloosd worden, te verminderen of te voorkomen. Aan het overzicht wordt ten slotte toegevoegd eene door ons medelid, dr. Ariëns Kappers, opgestelde nota over de verontreiniging van de openbare wateren in de provinciën Groningen en Friesland door het afvalwater van aardappelmeelfabrieken, stroocartonfabrieken, vlasroterijen en zuivelfabrieken, waarin de verschillende proeven zijn beschreven die in deze provinciën zijn genomen om te komen tot eene zuivering van die afvalwateren. Hoewel deze proeven nog niet geleid hebben tot eene toepassing m het groot van eene bepaalde zuiveringsmethode, komt het verslag daarover der commissie, in verband met het haar opgedragen onderzoek, zóó belangrijk voor ook wijl hieruit kan worden geleerd welke groote moeielijkheden aan eene afdoende zuivering van fabneksafvalwateren zijn verbonden dat zij het wenschelijk heeft geacht de nota van den heer Ariëns Kappers in haar geheel aan het verslag toe te voegen. (Zie Bijlage B.) § 1. Mechanische zuivering. De mechanische zuivering is de meest eenvoudige methode tot reiniging van afvalwater, maar tevens ook de minst afdoende, daar zij slechts beoogt de verwijdering van de in het water zwevende vaste stoffen. Hoe volledig dit nu ook moge geschieden, de opgeloste stoffen blijven onveranderd in het water terug, en de organische daaronder kunnen, indien zij tot rotting overgaan, dus nog eene belangrijke verontreiniging tevoorschijn roepen van het openbare water, waarin het afvalwater wordt geloosd. ■ De mechanische zuivering wordt meestal bereikt door bezinking m groote bassins, waarin het water öf eenigen tijd blijft stilstaan, öf zeer langzaam doorstroomt. Jfiene langzame doorstrooming is beter, aangezien daarbij meer onafgebroken gewerkt kan worden. Dergelijke bezinkingsbassins hebben doorgaans een langgerekten vorm: wanden en bodem zijn meestal van metselwerk of beton vervaardigd. De bassins zijn veelal van boven open; somtijds zijn zij overdekt, zooals b.v. die te Londen en Frankfort a/M., hetgeen de kosten natuurlijk niet onbelangrijk verhoogt, maar het voordeel geeft dat de werking onafhankelijk is van wind en vorst. Het te zuiveren water wordt aan de eene zijde, ingevoerd, doorstroomt dan langzaam het bassin, om het aan de andere zijde geklaard te verlaten. Heeft zich eene belangrijke hoeveelheid vaste stoffen op den bodem van net bassin afgezet, dan wordt het bedrijf daarvan gestaakt, waarbij] natuurlijk tegelijkertijd een ander bassin in werking wordt gesteld; de geklaarde vloeistof laat men al vloeien, waarna het bezinksel verwijderd wordt, en het bassin weer in staat is eene nieuwe hoeveelheid afvalwater te ontvangen. .. , ■ ' . Terwijl bij deze bassins het water een horizontalen weg aflegt, zijn er ook oezinkingsinrichtingen in gebruik, waar men het te zuiveren water een vertikalen weg laat volgen, en wel van onder naar boven, waarbij dan de zinkende stoffen zich op den bodem van de daarvoor gebezigde putten of cylinders verzamelen. De meest bekende inrichtingen van dien aard zijn de zuiveringstorens van Rothe en Roeckner, die onafgebroken werken, voor de gewone mechanische zuivering evenwel zelden gebruikt worden, doch in verbinding met chemische reimging, vooral in Duitschland, vaak toegepast worden. In deze torens laat men het te zuiveren water in een ijzeren cylinder van enkele meters middellijn van onderen af opstijgen, terwijl boven door eene luchtpomp een vacuüm wordt onderhouden, ten einde den waterstand in den toren steeds op dezelfde hoogte te houden. eenigszins groote schaal te Oudshoorn door jhr. Tindal, die vervolgens te Brussel en later te St. Maur bij ParijB eene dergelijke inrichting in werking heeft gehad. De laatstgenoemde inrichting was bij het bezoek der commissie aan Parijs in den zomer van 1899 buiten werking, terwijl de toestellen gedemonteerd waren. Te Blankenberghe wordt het drinkwater, nadat het een Howatson-filter gepasseerd heeft, volgens het stelsel Tindal door middel van Ozon gezuiverd, volgens ontvangen inlichtingen echter met betrekkelijk weinig succes in vergelijking tot de kosten. In het Instituut Pasteur te Lille zijn soortgelijke proeven genomen, die op het gebied van sterilisatie zeer goede uitkomsten gegeven hebben. Daar deze proeven, ook die van Tindal en anderen, echter allen ten doel hadden de zuivering van drinkwater, of liever nog de sterilisatie daarvan, nadat het reeds op eene of andere wijze eene voorloopige zuivering had ondergaan, kan hieruit voor de zuivering van afvalwater geen conclusie worden getrokken. De kosten van oxydatie van alle organische bestanddeelen van een dergelijk sterk verontreinigd water door toevoer van Ozon zouden intusschen zóó hoog loopen, dat aan eene practische toepassing daarvan vooreerst niet te denken valt. § III. Filtratie. De filtratie vormt den overgang van de mechanisch werkende procédé's tot de biologische zuiveringsmethoden, want hoewel natuurlijk een filter in de eerste plaats zwevende stoffen tegenhoudt, vindt bij de hier bedoelde intermitteerende filtratie, in tegenstelling met de bij de mechanische methoden genoemde onafgebroken filtratie, nog eene tweede werking plaats, die minstens even gewichtig is, nl. de oxydatie door de werking van bacteriën. Dit is duidelijk gebleken uit de onderzoekingen door Schlobsing en Müntz te Parijs in 1876 gedaan en uit de proeven, in 1888—1890 genomen te Lawrence in Noord-Amerika door de State Board of Health van Massachusetts U. S. Bij de laatstbedoelde proeven heeft men een tiental tanks, elk van 20 M*. filteroppervlak, geplaatst, gevuld met allerlei filtermateriaal, zand, grint, aarde, cokes, turf enz. en daarop het rioolwater der stad gevoerd, waarbij gedurende langen tijd, en voortdurend de samenstelling van het opgebrachte en van het afvloeiende water werd onderzocht. Het bleek nu, dat, indien de filters voldoende met lucht in aanraking kwamen, door met tusschenpoozen te filtreeren, door bacteriën, die zich aan de korrels van het filtermateriaal vasthechtten, de opgeloste organische stoffen geoxydeerd werden, terwijl verder ammoniak en organische stikstof tot salpeterzuur en ook tot salpeterigzuur werden geoxydeerd. Het bewijs dat hier levende organismen werkzaam waren werd hierdoor geleverd, dat wanneer aan het te filtreeren rioolwater eenig gif, als sublimaat of chloroform werd toegevoegd, de oxydeerende werking ophield, en dat eerst, nadat de omstandigheden voor het leven weer gunstig waren, ook de zuivering weer werd waargenomen. Het was reeds geruimen tijd bekend, dat filtratie door den bodem tot goede resultaten kan voeren. Zoo werd in 1871 in Merthyr Tydvil in Wales, waar bevloeiingsvelden werden aangelegd, op een veld van 8 H.A., dat reeds gereed was, gedurende geruimen tijd het rioolwater, afkomstig van 25.000 inwoners, met zeer bevredigend gevolg gezuiverd. Er werd intermitteerend gefiltreerd, wat noodig bleek, aangezien anders de bodem verstopte en de op de oppervlakte verzamelde vaste stóffen in rotting overgingen. In de rustperioden werden dus blijkbaar door de bacteriën ook de vaste deeltjes van organischen aard vernietigd, waardoor de verstopping van den bodem voorkomen werd. Filtratie door den bodem wordt op zich zelf niet veel toegepast, wel gecombineerd met andere stelsels, vooral met chemische zuivering. Men heeft er een goed doorlatenden bodem voor noodig, b.v. zand of kalkachtigen bodem; klei en veen schijnen niet te voldoen. Verder is goede drainage noodig, om het doorgezakte water weder af te voeren, en den grondwaterstand op een voldoend laag peil te houden. Met veen als filtreergrond zijn te Smilde geheel onvoldoende resultaten verkregen; daar wordt sedert eenige jaren het afvalwater eener aardappelmeelfabriek gebracht op een stuk afgeveend hoogveen, waarop nog een veenlaag van vrij aanzienlijke dikte aanwezig is, die geen water in voldoende hoeveelheid doorlaat, zoodat het opgebrachte water grootendeels op het land blijft staan. Aangezien de toetreding van versche lucht in den filterbodem van groot belang is, heeft men ook beproefd of het inblazen van lucht in de draineerbuizen niet eene belangrijk sneller en betere zuivering zou bewerkstelligen. Werkelijk schijnt men tot het resultaat te zijn gekomen, dat op die wijze de capaciteit van een filter aanmerkelijk verhoogd wordt, maar in het groot is eene dergelijke inrichting niet gemaakt, zoodat over de resultaten in geregeld bedrijf niets te zeggen valt. Grondfiltratie wordt ook wel toegepast bij sommige bevloeiingsvelden, waar vooral in den winter het rioolwater, dat niet voor bevloeiing noodig is, wordt gebracht op enkele stukken grond, (de zoogenaamde „Einstaubassins"), die dan geheel met het water worden overdekt, dat vervolgens door den bodem moet wegzinken in de bovenste aardlagen, een deel der medegevoerde stoffen achterlatende, die dan na het droogvallen der velden worden omgeploegd, waarna deze bezaaid worden. Indien daarbij niet met geregelde tusschenpoozen wordt gewerkt, geven deze velden, wat zuivering aangaat, niet zeer bevredigende resultaten. Het bemesten (düngen) met rioolwater, zooals dat tijdens het bezoek der commissie plaats vond op de Berlijnsche en Brunswijksche bevloeiingsvelden, waarbij op onbebouwd land groote hoeveelheden rioolwater werden gebracht, dat door draineerbuizen weder afvloeide, gaf oogenschijnlijk geen behoorlijke zuivering. De intermitteerende filtratie behoort feitelijk reeds tot de biologische zuiveringsmethoden, waartoe ook de bevloeiingsvelden min of meer gerekend kunnen worden. Een scherpe grens laat zich tusschen deze drie systemen niet trekken, daar alle eene toepassing vormen van de werkzaamheid der bacteriën, waarvan op eenigszins verschillende wijze wordt partij getrokken. § IV. Bevloeiing. Zooals reeds is opgemerkt behoort de irrigatie van beteelde velden met rioolwater ook tot de biologische zuiveringsmethoden. Zij onderscheidt zich daardoor van de filtratie, dat dezelfde hoeveelheid water bij bevloeiing over een veel grootere oppervlakte land verspreid wordt en dat van de, door de inwerking der bacteriën uit de organische stoffen gevormde minerale bestanddeelen een deel door de planten als voedsel tot zich genomen wordt. De voorwaarden voor een goede bevloeiing zijn dezelfde, die reeds bij filtratie zijn genoemd: nl. poreuze bodem, goede draineering en behoorlijk rustpauzen om gelegenheid te geven tot toetreding van de lucht, terwijl verder gewaakt moet worden tegen verstopping van den bodem, waartoe de grovere zwevende deelen zoo veel mogelijk door voorafgaande bezinking uit het rioolwater moeten worden verwijderd. Het aldus voor een groot deel van vaste stoffen bevrijde rioolwater wordt nu op het land gebracht, waar het vocht in den bodem trekt, en de fijne zwevende deeltjes aan de oppervlakte achter blijven. De in oplossing verkeerende organische stoffen, ammoniak, phosphaten en kalizouten, worden voor een groot deel in de bovenste aardlagen teruggehouden. De chloriden en sulfaten van natrium, calcium, magnesium, als ook de door koolzuur in oplossing gehouden carbonaten van calcium en magnesium worden door den bodem niet teruggehouden en gaan met het drain water mede. Als nu de bevloeiing afgeloopen is en de rustperiode de toetreding van lucht mogelijk maakt, wordt de verontreinigde bodem door bacteriën] gezuiverd; deze oxydeeren de aanwezige organische stoffen tot koolzuur en water, de stikstof tot salpeterzuur en salpeterigzuur. Deze laatste benevens ammoniak, kalizouten en phosphaten worden gedeeltelijk door de hoogere planten als voedsel tot zich genomen en de rest vloeit met het drainwater af. Het aantal bacteriën, dat in rioolwater steeds zeer groot is, neemt door de bevloeiing belangrijk af, en bedraagt in het drainwater meest minder dan 1 % van dat in rioolwater gevonden; toch schijnt er geen voldoende waarborg voor het vernietigen van de pathogene bacteriën te zijn; ten minste op de bevloeiingsvelden van Brunswijk en Magdeburg zijn door het drinken van drainwater typhusgevallen voorgekomen. }___.» De volledige inrichting van een bevloeiingsveld omvat: eene hoofdbuisleiding, die het rioolwater naar de velden transporteert, de landerijen zelf met buizennet en draineering, en, wanneer het veld zoo hoog ligt, dat het rioolwater niet rechtstreeks daarheen kan vloeien, een pompstation. Dit laatste is bijna altijd noodig; de rioolwateren verzamelen zich steeds op het laagste punt, en slechts zeer zelden zullen zij zonder oppompen op de velden gebracht kunnen worden, zooals o. a. te Dortmund geschiedt. Ook gebeurt het in enkele gevallen dat een deel eener stad in dergelijke gunstige conditiën verkeert, zooals b.v. met de bovenstad van Reims en een klein deel van Parijs het geval is. De hoofdbuisleiding is een belangrijke factor, aangezien de bevloeiingsvelden meestal op vrij grooten afstand van de steden liggen en dergelijke lange buisleidingen de algemeene kosten zeer verhoogen. Zoo is de hoofdleiding van Parijs, waarlangs alle bevloeiingsvelden liggen en die eene middellijn heeft van 3 M., 28 K.M. lang. Om het rioolwater over de velden te verspreiden vertakt de hoofdbuis zich in een geheel buizennet, dat op verschillende plaatsen van kranen of kleppen is voorzien, die het water in een stelsel van slootjes en greppels doen vloeien, waardoor het gelijkmatig over het veld verdeeld kan worden. Te Achères bij Parijs bedient elk dezer kleppen gemiddeld 3.5 Hectare. Van de verschillende wijzen van bevloeiing zijn de voornaamste 1°. de bevloeiing van graslanden, waarvoor zwak hellende, overigens vlakke stukken grond gebezigd worden; die aan de bovenzijde een sloot hebben, die gevuld wordt met rioolwater, dat uit die sloot over de oppervlakte van het land vloeit. 2°. bevloeiing met ruggen (Duitsch „Beetanlagen", Fransch „irrigation par infiltration"), waarbij de planten op langwerpige bedden verbouwd worden, gescheiden door greppels. Het rioolwater, dat in deze greppels vloeit, dringt zijwaarts in de bedden en bereikt de wortels, zonder de planten zelve te verontreinigen; dit is zeer geschikt voor beetwortelen, groenten enz. De draineering van den bodem geschiedt meestal door de algemeen bekende aarden buizen, die al naar de doorlaatbaarheid van den bodem op kleinere of grootere afstanden van elkaar gelegd worden. Het drainwater wordt dan naar de openbare wateren gevoerd, waartoe slechts zeer zelden eene pompinrichting noodig is; toch is b.v. Breslau verplicht bij hoogen rivierstand het drainwater op te pompen. Wat de geschiktheid van de grondsoorten betreft kan worden opgemerkt, dat zandbodem meestal goed geschikt is. Duinzand wordt gebruikt te Danzig, het Oostzeebad Zoppot en te Blankenberghe, volgens opgaven met goede resultaten; ook het min of meer leemhoudende zand bij Berlijn en Brunswijk geeft over 't algemeen goede resultaten. Het alluviale zand met grint gemengd waarop de meeste Parijsche velden zijn aangelegd geeft uitstekende resultaten, terwijl ook de kalkbodem, te Reims en bü de meeste steden in Engeland gebruikt, met goed gevolg te bezigen is. Slechte resultaten zijn verkregen waar veengrond bevloeid wordt, zooals op enkele plaatsen der velden van Brunswijk het geval is, terwijl ook klei slechts zelden geschikt voor dit doel schijnt te zijn. De hoeveelheid rioolwater, die men per hektare op het land brengt, is afhankelijk van de gesteldheid van den bodem, maar natuurlijk ook van het beschikbare oppervlak en van het resultaat, dat men ten aanzien van de zuivering wenscht te bereiken. Hoewel de afvalstoffen van een gering aantal menschen voldoende zijn om eene H.A. land van meststoffen te voorzien, is men wel genoodzaakt op meer personen per H.A. te rekenen, aangezien anders de kosten van aankoop en exploitatie van zulke uitgestrekte landerijen te hoog zouden worden. Zoo wordt in Engeland als een gunstig cijfer aangenomen 250 inwoners per H.A. bevloeid land, welk getal echter in den regel wordt overschreden. Als voorbeeld worden hier enkele cijfers genoemd: Edinbnrg 870 Berlijn 314 Leicester 300 Bronswijk 2-50 Noltingham 570 Breslau 500 War wiek 225 Danzig. ....... 250 Burton n. Trent .... 217 Parijs 500 Bij de beoordeeling van bovenstaande cijfers dient in aanmerking te worden genomen, dat in vele steden behalve de afvalwateren van de menschelijke huishouding ook die van fabrieken in de riolen worden gevoerd, waardoor de verhoudingscijfers belangrijke wijziging kunnen ondergaan. Dat in dezen geen algemeene regelen gegeven kunnen worden blijkt wel daaruit, dat te Parijs de zuivering beter is dan te Berlijn of Brunswijk, wat aan den aard van den bodem moet worden toegeschreven. Toch wordt gemiddeld te Parijs 40 000 M3. per jaar op "t" 1 H.A. gebracht, tegen 13000 te Berlijn en 10000 te Brunswijk. Reims, dat op een deel der velden ruim 30 000 M3. per jaar per hektare laat vloeien, verkrijgt ook eene betere reiniging dan de genoemde Duitsche steden. De opgaven van het aantal kubieke meters per jaar per hektare zijn natuurlijk slechts gemiddelde waarden; zoo varieert op de velden van Gennevilliers bij Parijs, de hoeveelheid rioolwater per H.A. van 9000 M3. tot 136 000 M3. al naar de gewassen, welke er op verbouwd worden. Men geeft daar aan: aardappelen, asperges, erwten 9 000 M3. beetwortelen, salade, spinazie 12000 „ kool, prei 16000 „ zuring, vruchtboomen 29 000 „ artisjokken 34000 „ klaver 106 000 „ weiden 136000 „ De zuivering, door bevloeiing verkregen kan, indien goede grond er voor aanwezig is en oordeelkundig te werk wordt gegaan, zeer goed zijn; zoo als reeds gezegd was dit vooral te Parijs het geval, waar een glashelder drainwater wordt verkregen, dat volmaakt reuk- en smaakloos is, en waarin ammoniak en organische stoffen nagenoeg geheel verdwenen zijn. Verder zie men ook de opgaven van analysen bij de nadere beschrijving van de in verschillende plaatsen aangelegde bevloeiingsvelden. Wat de finantieele zijde van bevloeiing met rioolwater aangaat kan het volgende opgemerkt worden. Terwijl aanvankelijk gedacht werd, dat het gebruik maken van de bemestingwaarde van rioolwater door bevloeiing belangrijke voordeelen zou kunnen opleveren, is thans gebleken, dat overal waar bevloeiing ingevoerd is, de rekening met een tekort sluit. De reden hiervan moet gezocht worden in de hooge kosten, veroorzaakt door de rente, te betalen over het kapitaal, uitgegeven voor pompstation, buisleidingen en in orde brengen van de velden, welke hooge kosten niet gedekt kunnen worden door de pacht der gronden of de netto opbrengst van de gewonnen producten, hoewel die in den regel, als het bevloeiingsveld gedurende eenigen tijd in exploitatie is, niet onbelangrijk vooruitgaan. Zoo wordt te Gennevilliers 400 a 500 frs. pacht per H.A. betaald, te Berlijn en Brunswijk 240 Mark. Als een voorbeeld van de resultaten van exploitatie der bevloeiingsvelden van Berlijn kan b.v. vermeld worden, dat de uitgaven (pompen, rente en amortisatie niet medegerekend) in het dienstjaar 1897—98 de inkomsten met 102 772,46 Mark overtroffen; worden rente en amortisatie er bij in rekening gebracht, dan wordt het deficit reeds 1 821 282,56 Mark en met de kosten van het bedrijf der pompstations mede 2554556,44 Mark. De laatste worden te Berlijn op de rekening van het rioolstelsel gebracht, terwijl ook het batige saldo voor die rekening gebezigd wordt om het tekort der bevloeiingsrekening te dekken. Terwijl aldus uit de rioolbelasting reeds 1105 593,49 Mark wordt bijgepast, en verder 67092 Mark gevonden wordt in waardevermeerdering van inventarisgoederen, verkregen uit gewone uitgaven, moet dus nog 1 381870,95 Mark uit de stadskas worden bijgepast. De kosten per hoofd bedragen hier dus alles inbegrepen 1,42 Mark per jaar, en 1 Mark zonder de kosten van oppompen. De finantieele uitkomsten te Brunswijk bereikt zijn evenmin zeer gunstig, de kosten bedragen daar 113 904,24 Mark zonder amortisatie, voor 125 000 inwoners of 0,91 Mark per hoofd en per jaar. De stad Reims betaalt frs. 66000 'sjaars aan eene maatschappij, hetwelk op frs. 0,63 per hoofd komt te staan. Tegenover de onmiskenbare voordeelen, die het zuiveren door bevloeiing aanbiedt, staan echter ook bezwaren, en wel in de eerste plaats de omstandigheid, dat niet altijd eene voldoende oppervlakte geschikt land te verkrijgen is, dat niet te ver weg ligt, omdat anders de transportkosten groote bezwaren zouden opleveren. Zoo zou bijvoorbeeld Amsterdam minstens 1000 hectaren van een zandbodem met voldoend lagen grondwaterstand 36 moeten hebben* welk land tamelijk vlak zou moeten wezen om geen groote moeielijkheden bij de inrichting tot bevloeiingsveld te ondervinden. Van een cultuurBtandpunt worden door C. A. Vogler in zijn boek „Grundlehre der Culturtechnik" de volgende bezwaren gemaakt, die echter hoofdzakelijk betreffen de bevloeiing op de Berlijnsche velden. 1°. Er bestaat eene verkeerde verhouding tusschen de in het rioolwater voorkomende stoffen, en de behoeften van de planten aan die stoffen; 2°. er zijn te groote hoeveelheden van die stoffen aanwezig; 3°. er is te veel water; 4°. er is te veel keukenzout; 5°. er zijn te veel vaste, voor bevloeiing ongeschikte stoffen; 6°. de bevroren bodem kan in den winter geen rioolwater opnemen. De voornaamste voedingsstoffen voor de planten zijn: stikstof, phosphorzuur en kali. Zoo worden gemiddeld tegen 100 deelen stikstof door de planten gebruikt 48 deelen phosphorzuur en 140 deelen kali; in stadsrioolwater zijn die stoffen ongeveer aanwezig in de verhouding 100 : 26 : 45, of anders uitgedrukt: terwijl 10 personen voldoende stikstof leveren voor 1 hectare, zijn voor het phosphorzuur p.m. 20 personen en voor de kali 50 personen noodig. Indien dus aan de planten juist genoeg kaü werd toegevoerd, zouden de beide andere voedingsbestanddeelen reeds in veel te groote hoeveelheid aan de planten aangeboden worden. Nu is het wegens de hooge kosten niet mogelijk 1 hectare voor slechts 50 personen als bevloeiingsveld in te richten; als gunstig cijfer is vroeger reeds 250 personen per hectare opgegeven; daarbij wordt dus reeds 5 maal zooveel kali op het land gebracht als strikt noodzakelijk is, stikstof zelfs 25 maal zooveel. Vandaar, dat op de beste bevloeiingsvelden nog ongeveer 94 pet. van de stikstof uit het rioolwater verloren gaan. . Het gevolg van deze verschillende bezwaren is, dat de planten eenzijdig groeien; beetwortelen bijvoorbeeld hebben eene zeer sterke bladontwikkeling, maar de wortelen bevatten slechts p.m. 7 pet. suiker; zij zijn dus voor de suikerfabricage ongeschikt en alleen als veevoeder te gebruiken of op spiritus te verwerken. Verder is het hooien vrijwel onmogelijk, want het hooi wordt bruin en rot spoedig; alle gras moet dus als groenvoer gebezigd worden. Hierbij moet evenwel worden aangeteekend dat, waar bevloeiing wordt toegepast om zuivering van verontreinigd water te verkrijgen, het er betrekkelijk weinig toe doet, welke landbouwproducten en in welken vorm deze worden verkregen, indien zij slechts verkoopbaar zijn, en aldus in hunne opbrengst eene, zij het dan ook slechts gedeeltelijke, vergoeding wordt verkregen voor de kosten der waterzuivering. Het bezwaar, dat tegen de aanwezigheid van grovere vaste stoffen in het rioolwater gemaakt wordt, geldt vooral bij de bevloeiing van graslanden, waar het vocht over de oppervlakte vloeit, en waar deze stoffen tot verstopping van den bodem aanleiding kunnen geven, in welk opzicht vooral papiervezels hinderlijk kunnen zijn. Dat in den winter bevloeiing onmogelijk zou zijn, is niet waar. De ondervinding heeft o. a. te Danzig geleerd, dat ondanks strenge vorst (—22° C.) het rioolwater eene temperatuur bleef behouden van + 5° C, warm genoeg om zonder stoornis op de velden gebracht te kunnen worden. Die hooge temperatuur belet, als de tusschenpoozen tusschen de achtereenvolgende bevloeiingen niet te lang genomen worden, het bevriezen van den bodem. In den strengen winter van 1894/95 zijn door den heer Launay op de velden van Gennevilliers eene reeks nauwkeurige waarnemingen gedaan, waaruit gebleken is, dat bij langdurige strenge vorst aldaar het bevloeien zonder stoornis kon worden voortgezet. De grond was niet bevroren, en goed doordringbaar voor het rioolwater, terwijl niet bevloeide stukken land tot op eene diepte van 30 a 35 c.M. hard en bevroren waren. De bezwaren, van een cultuurstandpunt tegen bevloeiing met rioolwater gemaakt, mogen echter niet te zwaar wegen; de hoofdzaak is het reinigen van het rioolwater, waaraan bij de toepassing, ook van elke andere methode, belangrijke sommen ten koste gelegd worden; indien die reiniging goed is, wat bij bevloeiing meestal het geval is, dan bestaan voldoende redenen tot tevredenheid over her*gebezigde stelsel, en mogen genoemde bezwaren bij de beoordeeling daarvan geen gewicht in de schaal leggen. Zoowel voor zuivering van stadsrioolwater als van fabrieksafvalwater wordt bevloeiing veelvuldig toegepast. Wat het eerste betreft staat Engeland bovenaan met een honderdtal bevloeiingsvelden, waarvan de Craigentinny Meadows bij Edinburg, sedert 1760 in bedrijf, de oudste zijn. In Duitschland neemt het aantal dier velden steeds toe, in bedrijf zijn daar o. a. die te Berlijn, Breslau, Danzig, Dortmund, Freiburg in Breisgau en Magdeburg. In Frankrijk vindt bevloeiing toepassing te Parijs en te Reims, benevens in een 25tal kleinere plaatsen, zooals Montelimar (14 000 inwoners) met 28 H.A. land en Poitiers met 60 H.A. Verder zijn plannen gemaakt voor een aantal steden, zooals Lyon, Dijon, Toulon, Rouaan, Bordeaux, Tunis, enz. Wat Italië betreft, zoo is in de eerste plaats te wijzen op Milaan, waar sedert eeuwen het rioolwater gebezigd wordt om eene oppervlakte van 1500 H.A. weiland te bevloeien; verder Turijn, Novara (100 H.A.), terwijl te Florence proeven genomen worden. Overigens zijn nog te noemen in Rusland Odessa met 1000 H.A., terwijl Moskou ook bevloeiing zal invoeren; in Zwitserland Lausanne, met 140 H.A. weigrond, en in België Blankenberghe, terwijl plannen bestaan voor Brussel en Verviers. Ook wordt nog in verschillende steden een deel van het rioolwater door landbouwers uit den omtrek gebezigd tot bevloeiing, vooral voor moestuinen. Van enkele velden, die door de commissie bezocht zijn, wordt hierachter eene nadere beschrijving gegeven. Bevloeiing met fabrieksafvalwater wordt in het buitenland veel toegepast, hier en daar zelfs van overheidswege voorgeschreven; in 't algemeen kan dan ook worden aangenomen, dat voor afvalwater, dat in hoofdzaak organische stoffen bevat, als van suikerfabrieken, stijfsel- en papierfabrieken, branderijen enz., bevloeiing de meest geschikte zuivering is, tenzij ook hier de straks te noemen biologische zuivering uitvoerbaar zal blijken. In het hertogdom Brunswijk is den suikerfabrieken van overheidswege voorgeschreven, bevloeiingsvelden aan te leggen, ten einde verontreiniging van de rivieren, in het bijzonder van de Oker, te voorkomen. Evenzoo wordt in het Département du Nord in Frankrijk het loozen van afvalwater van suikerfabrieken en van spoeling uit distilleerderijen door een besluit van den prefect van 10 Mei 1890 verboden. Daarbij wordt overwogen, dat het laten afvloeien in de openbare wateren van dergelijke afvalwateren, zelfs indien zij door chemische middelen gereinigd zijn, gevaar oplevert voor de volksgezondheid en schadelijk is voor de visch, en verder, dat het mogelijk is, zonder schade aan de industrie toe te brengen, die afvalwateren door bevloeiing te zuiveren. Als voorbeeld kunnen hier nog een paar fabrieken genoemd worden, die bevloeiing toepassen, o. a. eene stijfselfabriek bij Hohensiatz, waar het afvalwater, na verdund te zijn met zuiver welwater, op 7.5 H.A. weiland met zeer goede resultaten wordt gezuiverd. Eene andere stijfselfabriek, te Salzufeln, die 2000 M3. afvalwater per dag produceert, gedurende 252 dagen 'sjaars, bezigt met goed gevolg 42 HA. land voor de zuivering. Hier komt dus per H.A. per jaar 10 500 M". water, dat is ongeveer evenveel als te Brunswijk. § V. Biologische zuivering. De door Mikam Hills te Lawrence genomen proeven, waarvan onder het hoofdstuk filtratie reeds melding is gemaakt, hebben de groote beteekenis van de rol, die lage plantaardige organismen vervullen bij de zuivering van met organische stoffen verontreinigd water zóó duidelijk in het licht gesteld, dat de oude hypothese, volgens welke de zuivering bij bevloeiing of filtratie door den bodem hoofdzakelijk aan een scheikundige werking van den bodem zou zijn toe te schrijven, thans geen verdedigers meer heeft. Immers werd daar in een tank, die gevuld was met schoongewasschen grint, dus zeker geen chemisch actief materiaal, gedurende 9 maanden rioolwater gezuiverd met uitstekende resultaten, waarbij bewezen werd dat levende organismen het reinigingswerk verrichten, doordat de zuiverende werking ophield bij toevoeging van eenige het bacteriënleven doodende stof. De biologische zuivering is het procédé, dat de natuur overal bezigt, om de elementen, waaruit de organische stof is opgebouwd, aan de anorganische wereld terug te geven. Zij is het werk van lagere plantaardige organismen, voornamelijk bacteriën die door hun ubiquiteit en eigenschappen bij uitstek geschikt zijn, om dien voor de instandhouding van het leven noodzakelijken arbeid te verrichten. In water, bodem en lucht zijn bacteriën, om zoo te zeggen, steeds aanwezig. In verontreinigde wateren treft men altijd vele soorten van bacteriën in grooten getale aan wanneer zich althans geen stoffen daarin bevinden, die het bacteriënleven onmogelijk maken. Deze micro-organismen vinden juist in de organische stoffen en stikstofverbindingen het voedsel, dat zij noodig hebben, om zich te vermenigvuldigen; zij ontleden die stoffen in meer eenvoudige scheikundige verbindingen en ruimen onreinheden hierom zoo snel op, wijl hun vermenigvuldigingsvermogen zoo verbazend groot is. Volgens F. Cohn zouden immers de nakomelingen van één coccus, wiens gewicht zóó klein is, dat 636 milliardeu één gram wegen, reeds na verloop van drie dagen een gezamenlijk gewicht van 71/» millioen kilogram hebben bereikt, indien niet gebrek aan voedsel en concurrentie van andere bacteriënsoorten de vermenigvuldiging beperkten. Indien die krachtige opruiming van organische stoffen niet voortdurend plaats greep, zou het leven aan de oppervlakte der aarde weldra onmogelijk worden: afgestorven planten en dieren, in trage oxydatie begrepen, zouden zich dermate ophoopen, dat voor nieuwe generaties eerlang geen ruimte meer zou overblijven. Van eminent nut voor de instandhouding van het leven zijn deze micro-organismen voorts hierom, wijl zij de doode organische stoffen ontleden in organische verbindingen die de hoogere planten door haar levensproces vereenigen kunnen tot gecompliceerde stikstof- en koolstofverbindingen, welke onontbeerlijk zijn Voor den opbouw van het lichaam van mensch en dieren. Sommige bacteriënsoorten hebben voor haar groei ruimen toevoer van zuurstof noodig. Deze zoogenaamde aërobe bacteriën zijn het die door haar oxydeerende werking de stoffen, die men gewoon is onder de verontreinigingen te rekenen, omzetten in zuurstofverbindingen als koolzuur, water en salpeterzuur, stoffen waarop die benaming niet meer van toepassing is omdat zij geheel onschadelijk zijn. Een tweede groep van bacteriën-soorten, mede veelvuldig in de natuur verspreid, kunnen zich alleen vermenigvuldigen bij volkomen'afwezigheid van vrije zuurstof. Ook deze zoogenaamde anaërobe bacteriën gebruiken voor haar levensonderhoud en vermenigvuldiging organische stoffen, welke zij ontleden in meer eenvoudige scheikundige verbindingen en vrije elementen, zooals koolwaterstoffen, vrije stikstof en waterstof, ammoniak, zwavelwaterstof enz. Zij ontwikkelen dus voor een groot deel gassen, waaronder zulke, die zich door een' onaangenamen reuk kenmerken. De omzettingen die zij teweegbrengen, worden daarom in het dagelijksche leven met den naam van rotting bestempeld. Een derde groep van bacteriënsoorten eindelijk zijn in staat zich zoowel bij aan- wezigheid als bij afwezigheid van vrije zuurstof te vermenigvuldigen ten koste van organische stoffen. Deze z.g. facultatief anaërobe bacteriën, waartoe de meeste ziekteverwekkende bacteriën behooren, kunnen bij afwezigheid of beperkten toevoer van zuurstof ontledend werken, zooals de anaëroben; bij ruimen zuurstoftoevoer daarentegen oxydeerend, gelijk de aëroben. De in het water oplosbare organische stoffen worden allereerst ten prooi aan de werking der bacteriën. De in het water onoplosbare geraken langzamerhand in oplossing onder invloed van fermenten, welke geproduceerd worden door de bacteriën, die zich er op hebben genesteld. Vaak is de successieve werking van verschillende bacteriënsoorten noodig, om de gewenschte ontleding te bewerkstelligen; heeft de eene soort haar taak volbracht, dan wordt het residu door een andere soort aangetast, die het werk voortzet, enz. Zelfs daar, waar de zuurstof der lucht gemakkelijk kan toetreden, zooals bij open wateren, vinden anaërobe bacteriën niet zelden gelegenheid deel te nemen aan het reinigingsproces en hinderlijke rotting te verwekken, doordien de zeer talrijke aëroben de toetredende zuurstof met groote snelheid verbruiken. Van de werking der bacteriën is reeds sedert langen tijd onbewust gebruik gemaakt bij zuivering door bevloeiing of filtratie door den bodem. Op het bewust en onder geregelde contröle gebruik maken van bacteriën en het scheppen van gunstige voorwaarden daarvoor bij een practisch uitvoerbaar bedrijf berusten de nieuwste zuiveringsmethoden, die daarom de biologische, d. w. z. de door levende organismen zuiverende, worden genoemd. Hoewel de proefnemingen te LawreDce zeer belangwekkend mogen worden genoemd en zij een geheel ander inzicht gaven in de wijze, waarop bij verschillende bestaande zuiveringsmethoden de schadelijke bestanddeelen uit het rioolvocht worden vernietigd, zoo waren zij toch te veel in wetenschappelijke richting gevoerd om reeds dadelijk tot de practische toepassing eener nieuwe zuiveringsmethode te voeren. De eerste proeven met eene practische toepassing van het beginsel zijn gedaan door den heer W. J. Dibdin, toenmaals scheikundige van den London County Council, en wel te Barking met het chemisch gezuiverde Londensche rioolwater, terwijl, ook op zijn advies, te Sutton bij Londen in dezelfde richting proeven zijn genomen. Al deze proeven hadden tot doel het streven naar eene verbeterde filtratie; aanvankelijk werden zij te Barking op kleine schaal en met verschillend filtermateriaal genomen, doch, toen deze tot bevredigende resultaten hadden geleid, werd aldaar een groot filterbed aangelegd met een oppervlak van 4000 M2 en gevuld met eene 90 c.M. hooge laag cokesgruis. Bij deze proeven is gebleken, dat de benoodigde bacteriën in het rioolwater steeds in voldoende mate voorkomen, zoodat het reeds in zichzelf de middelen tot zuivering heeft, die nog slechts op eene gunstige gelegenheid wachten om op krachtige wijze het zuiveringswerk aan te vangen. Deze nu wordt door het poreuze filtermateriaal geboden; dit wordt langzamerhand bedekt met eene laag van bacteriën, die zich onder gunstige levensvoorwaarden sterk vermeerderen, zoodat een filter, dat bij den aanvang van zijn werk nog slechts zeer onvoldoende resultaten geeft, na enkele weken zijne volle werkzaamheid heeft bereikt. Het toevoegen van afzonderlijk gekweekte bacteriën, wat de naam van het stelsel allicht zou doen veronderstellen, blijkt geheel onnoodig; het eenige, wat daarmede bereikt wordt, is dat een filter spoediger zijne volle werking bereikt, doch van dat tijdstip af heeft eene zoodanige werkwijze echter geen gunstigen invloed meer. Het is duidelijk, dat het rioolwater, dat zelf meestal geheel van vrne zuurstof ontbloot is, niet voortdurend op het filter kan worden gebracht, want dan zou immers de werkzaamheid der aërobe bacteriën ophouden, terwijl de anaërobe het op het filter staande vocht in rotting zouden doen overgaan. Aan de bacteriën moet dus van tijd tot tijd gelegenheid worden gegeven om zuurstof op te nemen en het oxydatieproces te voltooien. Talrijke proefnemingen, zoowel te Barking als te Sutton verricht, hebben van lieverlede doen inzien op welke wijze een filter kan blijven werken zonder te vervuilen, hoeveel water men per dag en per oppervlakte-eenheid kan zuiveren en hoe lang de rustperioden moeten zijn, waarin de bacteriën haren arbeid voltooien en nieuwe zuurstof opnemen. Op deze wijze is men er toe gekomen aan de biologische filtratie haren thans meest gebruikelijken vorm te geven. Deze is eene intermitteerende filtratie op vlakke, weinig diepe filters, en wel in dier voege, dat na de vulling een dergelijk filter enkele uren gevuld blijft staan, vervolgens leegloopt en dan eenigen tijd rust verkrijgt tot regeneratie; meestal is eene dergelijke opvolging van drie perioden in ongeveer 8 uren afgeloopen, zoodat drie vullingen daags kunnen geschieden. Het is verder wenschelijk behalve de hiergenoemde korte rustperioden, van tijd tot tijd de filters lange ren tijd buiten gebruik te stellen om den bacteriën de gelegenheid te geven ook die stoffen, die zij moeilijk en langzaam ontleden, aan te tasten. Deze wijze van werken kan als eene volmaking worden beschouwd van de vroeger veel aanbevolen filtratie door den bodem, terwijl zij eene belangrijke vereenvoudiging is van de methode, die tot dusver vrij algemeen als de beste zuiveringswijze werd beschouwd, n.1. de bevloeiing. Wordt op de bacteriënfilters rioolwater verwerkt dat reeds eene andere zuivering heeft ondergaan, zooals bijv. te Barking het geval is, dan geeft eene eenmalige filtratie reeds zeer goede resultaten; wordt echter rioolwater gebezigd dat nog bezwangerd is met zwevende stoffen, dan is, met het oog op het meerdere werk dat die vaste stoffen van de bacteriën eischen, eene dubbele filtratie zeer gewenscht. Gewoonlijk wordt dan eerst gefiltreerd op een uit vrij grof materiaal bestaand 61ter, waarop het meerendeel der zwevende stoffen terug blijft en grootendeels verwerkt wordt, terwijl dan de verdere zuivering op een fijner filter wordt volbracht. Als filtermateriaal worden meestal poreuze stoffen als cokes, gebrande klei en sintels gebruikt; de laatste voldoen het best. Voor de resultaten, die zoowel met enkele als met dubbele filtratie kunnen worden verkregen, wordt verwezen naar de afzonderlijke beschrijving van verschillende inrich- tingen, die door de commissie zijn bezocht. Over het algemeen zijn zij gunstig; zij overtreffen steeds die van chemische zuivering en zijn uit een chemisch oogpunt het beste te vergelijken met de resultaten, verkregen bij bevloeiing. Daarnaast staat echter dat, terwijl het drainwater van bevloeiingsvelden meestal zeer arm aan bacteriën is, het ook op de fijnere filters vrij grove filtermateriaal niet, zooals de bodem, deze organismen op eene eenigszins voldoende wijze terughoudt, zoodat het gefiltreerde water wat rijkdom aan bacteriën betreft, weinig verschilt met het oorspronkelijk rioolwater. Intusschen behoeft deze omstandigheid nog niet noodzakelijk tot eene veroordeeüng der zuiveringswijze te leiden daar immers een hoog bacteriëngehalte meer wijst op een krachtig zuiveringsproces, dat in het water plaats heeft, zoodat de afvloeiing van zoodanig water in de openbare wateren in vele gevallen kan worden .toegelaten. Naast de hierboven beschreven intermitteerende werkwijze, die nog geheel aan bevloeiing of grondfiltratie herinnert, zijn ook reeds onafgebroken werkende inrichtingen voorgesteld en beproefd. Weliswaar zijn deze inrichtingen meer samengesteld en de aanleg er van is duurder, doch daartegenover wordt eene grootere capaciteit verkregen. Een eerste vereischte bij deze inrichtingen is eene goede aëratie omdat hier niet, als bij intermitteerend filtreeren, door eene rustperiode daarin voorzien wordt. Tot deze systemen behooren o. a. die van Ducat en van Whitaker. In beide wordt het filtermateriaal in een dikkere laag gebruikt dan bij de gewone filters, terwijl aan den bodem en de zijwanden de lucht moet kunnen binnentreden. Bij den DucAT-toestel wordt dit bereikt door de wanden van aarden buizen samen te stellen, waardoor de lucht tusschen het vrij grove filtermateriaal kan circuleeren terwijl het te zuiveren water daarover voortdurend naar beneden sijpelt. Bij de WHiTAKEE-toestellen, zooals die te Leeds werkten, waren grove sintels ter hoogte van enkele meters opgestapeld binnen een houten raamwerk en werd het rioolwater als een sproeiregen over de oppervlakte verdeeld. Met beide systemen zijn bevredigende resultaten verkregen terwijl de capaciteit per eenheid van oppervlak ongeveer het dubbele was van die der gewone filters. Welke filters op den duur de beste zullen blijken is nog niet te zeggen; daarvoor bevindt zich het geheele stelsel nog te veel in de periode der proefnemingen terwijl het meerendeel der definitieve toepassingen nog te kort in werking is om reeds beslissende resultaten te geven. Een der grootste bezwaren, verbonden aan het brengen van niet voldoende mechanisch gezuiverd rioolwater op een filter, is dat daardoor in het filter worden gebracht: 1°. eene zekere hoeveelheid minerale stoffen; 2°. eene groote hoeveelheid organische stoffen, die weliswaar meerendeels door de bacteriën vrij gemakkelijk worden vernietigd, maar die ten deele ook zeer lang de bacteriënwerking weerstaan. Het gevolg daarvan is eene vermindering der werkzaamheid van de filters en gedeeltelijke verstopping daarvan, die door langere rustperioden niet geheel te herstellen is. Ontbreken die zwevende stoffen grootendeels, zooals met het water te Barking het geval is, dan is van die nadeelen niets te bemerken; het filter daar, dat sedert 5 jaren werkt, is nog steeds in uitstekenden toestand. Aan het hierboven genoemde bezwaar wordt op voortreffelijke wijze te gemoet gekomen door de toepassing van eene inrichting, die eerst later aan de biologische filtratie is toegevoegd, namelijk den septic tank, wier werking niet anders is dan de practische toepassing van de werking van de anaërobe bacteriën. De inrichting is zeer eenvoudig: zij bestaat uit eene gesloten ruimte, waarin het rioolwater geruimen tijd (meestal 24 uren) verblijft. De eerste en meest eenvoudige werking van den tank is die van eene bezinkingsinrichting, doch behalve deze verricht hij nog verschillende andere functiën. De afwezigheid van zuurstof doet de anaërobebacteriën, die, zooals boven vermeld, ook steeds in het water voorkomen, hier krachtig optreden; deze doen het water eene rotting ondergaan, waarin ook de zwevende organische stoffen deelen. De hierbij ontstane gasontwikkeling drijft die stoffen naar de oppervlakte waar zij een schuimachtige korst vormen, waarin het werk der bacteriën wordt voortgezet en de vaste organische stoffen ten deele in oplossing worden gebracht, ten deele in gasvorm ontwijken. De analyse van de gassen, die zich daarbij ontwikkelen, toont aan dat daarin o. a. voorkomt ongeveer 25 pet. methaan of licht kool waterstofgas, wat ten sterkste er op wijst dat hier organische (dus koolstofhoudende) stoffen worden vernietigd. Opmerking verdient dat aan het in den septic tank te Exeter gevormde gas en aan het uit dien tank vloeiende water, bij het bezoek der Commissie, geen reuk van zwavelwaterstofgas was te bespeuren. Op den bodem van den tank verzamelen zich de Btoffen, die niet door de bacteriën worden vernietigd, zooals zand en andere minerale stoffen. Het water dat uit een zoodanigen tank treedt, is tamelijk helder en zeer geschikt om verder door filtratie /te worden gezuiverd, zoodat eene eenmalige filtratie dan ook meestal voldoende is voor dat doel. Ook aan andere bezwaren van de bacteriënfilters wordt door de toevoeging van den septic-tank te gemoet gekomen. Zoo is het natuurlijk zeer wenschelijk dat het water, dat op de filters wordt gebracht, steeds ongeveer dezelfde samenstelling heeft. Dit nu is bij rioolwater nooit het geval; vooral wanneer dit hoofdzakelijk van de menschelijke huishouding afkomstig is zal het, al naar het uur van den dag, zeer belangrijk in samenstelling verschillen. Nu blijkt dat de septic-tank op de samenstelling van het rioolwater een normaliseerenden invloed uitoefent en dat, hoezeer ook het rioolwater in den loop van den dag moge veranderen, de vloeistof, die aan de andere zijde den septic-tank verlaat, eene zeer constante samenstelling bezit. Ten slotte kan de septic-tank nog gebruikt worden als accumulator door de hoeveelheid uitvloeiend water automatisch te regelen, waardoor wordt voorkomen dat, wanneer des daags de grootste toevoer van rioolwater plaats vindt, de filters worden overwerkt. Dit laatste is natuurlijk ook door een afzonderlijk bassin te bereiken doch kan zeer wel met den tank vereenigd worden, wat ook werkelijk in vele gevallen geschiedt. De toevoeging van den septic-tank aan de bacteriënfilters is dus als eene verbete- 37 ring en aanvulling van het eerst toegepaste stelsel der biologische zuivering te beschouwen. Dat zij dit inderdaad is blijkt duidelijk uit het voorbeeld van Sutton, waar reeds verscheidene jaren de dubbele filtratie werd toegepast en waar, zooals het der Commissie bij haar bezoek in 1900 bleek, thans sedert eenigen tijd het rioolwater, vóórdat het op de bacteriënfilters wordt gebracht, eene voorbewerking in eene, zij het ook kleine, septictankinrichting ondergaat. Het schijnt niet noodzakelijk dat de septic-tank eene van boven gesloten ruimte is, daar de schuimkorst, die den tank-inhoud spoedig overdekt, eene voldoende afsluiting tegen de lucht vormt. Bij de te Manchester en te Leeds genomen proeven heeft men dan ook bevonden dat met den open tank gelijke resultaten werden bereikt als met de gesloten inrichtingen. De eerste septic-tankinrichting is gemaakt te Exeter door den heer Donald Camerox. ingenieur dier stad, in het jaar 1896 en heeft sedert onafgebroken gewerkt. De vloeistof uit den tank wordt daar door eene eenmalige filtratie gezuiverd, waardoor eene heldere, kleurlooze vloeistof wordt verkregen, die een uitstekend bewijs levert voor de goede werking van dit stelsel. Deze eerste inrichting heeft zeer de aandacht getrokken en het gevolg is geweest, dat verschillende plaatsen in Engeland reeds het voorbeeld hebben gevolgd en het stelsel hebben ingevoerd, terwijl in enkele groote steden proefinrichtingen volgens dit stelsel zijn en worden gemaakt. Ook te Grosz-Lichterfelde bij Berlijn is in 1897 door den ingenieur Schweder eene septic-tankinrichting gemaakt, waar bij wijze van proef gedurende een jaar rioolwater van Berlijn is gezuiverd. Omtrent de werking dier inrichting is door eene Regeeringscommissie verslag uitgebracht. Daarin vereenigt deze commissie zich niet geheel met het oordeel dat elders over het systeem is uitgesproken. Zoo zou volgens haar de verwijdering van organische stoffen grootendeels aan bezinking moeten worden toegeschreven en heeft geene ontleding van deze stoffen plaats. Bij de afbraak der .inrichting werden, nadat 21,500 M8. rioolwater door den tank waren gepasseerd, 12 M3. slib daarin gevonden. Ook zou volgens deze commissie de nitrificeerende werking der filters slechts gedurende rustperioden plaats vinden. Het minder gunstige oordeel over de proefneming te Grosz-Lichterfelde heeft evenwel niet belet, dat in het naburige Tempelhof eene volledige septic-tankinrichting werd gemaakt, die sedert Juli 1899 in werking is. Terwijl aanvankelijk werd gevreesd dat de toevoeging van fabrieksafvalwater aan het rioolwater aan de werking der bacteriën veel afbreuk zou doen of die zelfs onmogelijk zou maken, blijkt meer en meer dat die vrees overdreven was. Zeer zeker zullen sommige afvalwateren schadelijk kunnen zijn, doch het meerendeel der fabrieken, waaronder in het bijzonder die, wier afvalproducten van organischen aard zijn, levert geene schadelijke bestanddeelen, terwijl bij loozing in stadsriolen door. vermenging en verdunning zelfs schadelijke bestanddeelen ongevaarlijk voor het bedrijf der zuiveringsinrichting kunnen worden. Zoo werd bij proefnemingen bevonden dat het rioolwater van Manchester, indien daarin alle fabrieken loozen, zeer goed te verwerken zal zijn, terwijl te Yeovil een afvalwater wordt verwerkt, dat bijna geheel van leerlooierijen en handschoenfabrieken afkomstig, zeer verontreinigd en daarbij arsenikhoudend is; toch wordt dit door de werking van een septic-tank en door eenmalige filtratie zeer goed gezuiverd. In hoeverre het afvalwater van afzonderlijke fabrieken door biologische zuivering kan worden gereinigd is niet in het algemeen te zeggen; voor elk speciaal geval zouden daartoe proeven genomen moeten worden. Hoe jong ook de biologische zuiveringsmethoden nog mogen zijn, zij hebben zich toch reeds een goeden naam verworven, die zijn oorzaak vindt in de goede en weinig kostbare wijze, waarop sterk vervuild water langs dezen weg kan worden gezuiverd. De tijd, gedurende welken de verschillende inrichtingen in werking zijn, is nog zeer kort en laat nog niet toe daarover met dezelfde beslistheid uitspraak te doen, die de jarenlange ervaring bij andere stelsels heeft mogelijk gemaakt; meerendeels zijn nog slechts proefinrichtingen aanwezig, terwijl de definitieve installaties hoogstens gedurende een paar jaren in werking zijn. De gemiddelde tijd, gedurende welken een septic-tank kan werken alvorens hij schoongemaakt moet worden, en de duurzaamheid der filters zijn nog niet te bepalen. Vooral omdat de grootere uitgaven voor schoonmaken der tanks en vernieuwing der filters zich slechte na een aantal jaren zullen herhalen, is over de gemiddelde jaarlijksche bedrijfskosten nog zeer weinig te zeggen. Wel kan worden aangenomen dat die niet hoog zuilen zijn, daar de voor het gewone bedrijf noodige arbeidskracht zich kan bepalen tot het toezicht op het regelen van de vulling en lediging der filters, die meestal automatisch geschiedt. Te Exeter werkt de inrichting voor 1500 personen zonder geregeld toezicht, terwijl te Barrhead (10 000 inwoners) één arbeider alles regelt. Hoewel omtrent de voor de installatie eener biologische zuiveringsinrichting benoodigde oppervlakte uit de vele proefnemingen nog geene bepaalde cijfers kunnen worden afgeleid, kan echter nu wel reeds worden aangenomen dat eene voldoende zuivering wordt verkregen indien de inhoud van den septic-tank ongeveer gelijk is aan de per etmaal geproduceerde hoeveelheid rioolwater, en de filters eene zoodanige oppervlakte hebben, dat daarop per dag niet meer dan 6 a 7000 M3. per hektare wordt gebracht, dat is dus + 0.17 H.A. per 1000 M3. dagelijksche productie van rioolwater. Toegepast wordt de biologische zuivering thans te Sutton, Barrhead, Yeovil, Tempelhof en verscheidene kleinere plaatsen, alleenstaande inrichtingen en landhuizen, terwijl proefinrichtingen in werking zijn te Barking en Crossness voor Londen, te Exeter, Manchester, Sheffield, Leeds, Hamburg, Frankfort a/M. enz. Te Exeter zal nog in 1900 dé installatie voor de geheele stad (40000 inwoners) voltooid worden, terwijl men te Manchester zeer geneigd is tot algemeene invoering van het septic-tankstelsel over te gaan, ter vervanging van de thans toegepaste chemische zuivering. § VI. De poudrettefabrikage. Het onschadelijk maken van afvalstoffen, en het gewinnen der voor bemesting waarde bezittende vaste stoffen daaruit door droogdampen, is natuurlijk alleen dan practisch uitvoerbaar, als de verzamelde massa niet te veel water bevat. Het rioolvocht, bij toepassing van het spoelstelsel verkregen, is daartoe ten eenenmale ongeschikt; alleen daar waar de faecaliën afzonderlijk, of hoogstens met het menagewater, worden verzameld, kan aan droogdampen worden gedacht. Het verdampen van het in de massa aanwezige water geschiedt door verhitting met stoom, waarbij, ten einde zoo zuinig mogelijk te werken, evenals in de suikerfabrieken van multiple-effet verdampingsapparaten wordt gebruikt gemaakt. Deze toestellen brengen de massa in den vorm eener dikke brij, die dan verder tot eene droge stof, de zoogenaamde poudrette, moet worden ingedroogd. Vooral dit laatste gaat bezwaarlijk en vereischt eene groote hoeveelheid stoom. Door de commissie is eene poudrettefabriek bezocht té Trouville in Frankrijk, waar sedert enkele jaren het Liernurstelsel wordt toegepast, en wel zoodanig dat met de faecaliën ook het menagewater wordt verzameld. De daar verzamelde stoffen bedragen per dag en per hoofd 12 a 15 Liter, welke hoeveelheid des zomers kan stijgen tot 22 Liters, terwijl door het LiERNURstelsel te Amsterdam 3.5 Liter per dag en per hoofd wordt verzameld, uit welke cijfers blijkt dat de te Trouville verzamelde massa vrij sterk verdund is. Deze massa moet nu in de, aan het pompstation verbonden, poudrettefabriek worden drooggedampt. Ten einde bij die bewerking geen ammoniakverlies te lijden, wordt aan de vloeistof zwavelzuur toegevoegd (ongeveer 600 Gram per ton). Dan wordt de vloeistof, na in den bouilleur met afgewerkten stoom tot ongeveer 110° C. verhit te zijn, in een triple-effet verdampingstoestel ingedikt tot eene brij, die dan verder in den „désecheur" een met verschen stoom verhitten droogtrommel tot poudrette wordt gedroogd. Tijdens het bezoek van de commissie aan de fabriek, in Augustus 1899, stond zij stil, zoodat de commissie geen gelegenheid heeft gehad eene poudrettefabriek in werking te zien. Nabij de fabriek is een nooduitlaat. waardoor de, door het Liernursche buizennet aangevoerde, stoffen in de rivier de Touques en daardoor naar de zee kunnen worden afgevoerd. Van de finantieele resultaten der onderneming is weinig bekend. De geheele inrichting, omvattende buizenstelsel en poudrettefabriek, is in het bezit van eene maatschappij, die geheel buiten bezwaar van de gemeentelijke kas werkt. Hare inkomsten bestaan uit de bijdragen die voor de aangesloten huizen door de eigenaars worden betaald (per huis en per jaar pl. m. 20 francs) en uit de opbrengst van den verkoop der poudrette, die volgens mededeeling ongeveer 175 francs per ton zou opbrengen. De uitgaven daartegenover zullen wel hoog zijn door het groote stoomverbruik, want de verzamelde massa bevat voor verreweg het grootste deel water, dat verdampt moet worden. Ter beoordeeling hiervan moge worden vermeld welk percentage aan droge stof in andere dergelijke fabrieken wordt verkregen. Te Leipzig uit den inhoud van beerputten bedraagt dit 4 pet.; te Augsburg uit tonnenbeer 4.7 pet.; terwijl de te Amsterdam volgens het Liernurstelsel verzamelde faecaliën, bedragende 3.5 liter daags per hoofd tegen 12 a 15 liters te Trouville, slechts 1.7 a 2 pet. droge stof bevatten. Een groot voordeel van de poudrettefabrikage, beschouwd als methode tot het onschadelijk maken van afvalstoffen, in het bijzonder van faecaliën, is, dat alles op eene temperatuur van 100° C. wordt gebracht, waarbij dus alle ziektekiemen zonder twijfel onschadelijk worden gemaakt, terwijl het water, dat naar de openbare wateren wordt geleid, gedistilleerd is en dus bijna niets in oplossing bevat. Of de verkregen poudrette in het algemeen eene meststof is, die een goeden prijs kan bedingen in concurrentie met de kunstmeststoffen is twijfelachtig; natuurlijk gelden de nadeelen, aangevoerd bij het hoofdstuk over bevloeiing, van de verkeerde verhouding der meststoffen (stikstof, phosphorzuur en kali) in rioolwater, ook voor de poudrette, waarin al diezelfde bestanddeelen weer worden aangetroffen. Behalve te Trouville worden nog poudrettefabrieken aangetroffen te Warrington, Augsburg, Leipzig en Bremen. In eerstgenoemde plaats, waar de faecaliën worden verzameld door eene rioleering volgens het Shone-stelsel, worden de stoomketels gestookt met huisvuilnis, wat natuurlijk eene belangrijke besparing oplevert, aangezien bij het groote stoomverbruik de brandstoffen de voornaamste uitgaven veroorzaken. Volgens opgaven werkt deze fabriek met gunstig gevolg sedert een tiental jaren. De poudrettefabriek te Augsburg, waar het tonnenstelsel is ingevoerd, werkt sedert 15 jaren, die te Bremen, dat eveneens tonnenstelsel heeft, is pas sedert enkele jaren in werking. De poudrettefabriek te Leipzig, waar het beerputtenstelsel algemeen is ingevoerd, behoort aan de Leipziger Dünger Export-Actiën-Geselschaft, welke maatschappij zich ook belast met de pneumatische lediging der beerputten, waarvoor aan haar door de inwoners wordt betaald (gemiddeld 2.25 R.M. per hoofd en per jaar). De faecaliën, door de maatschappij verzameld, worden gedeeltelijk direct als mest op de landerijen gebracht, ten deele in groote putten tijdelijk bewaard om als mest te dienen, en ten deele tot poudrette gemaakt. De faecaliën, die te verdund zijn om ook om niet afnemers te vinden, laat men in de rivier vloeien. De opbrengst der faecaliën, verkocht als zoodanig, bedraagt ongeveer 2 R.m. per M3.; de poudrette brengt op 3.50 R.m. per 50 KG. d. i. 70.— R.m. per ton. Uit de hierboven gegeven beschrijving van de poudrette-fabrikage zal wel duidelijk worden dat, al maakt deze de faecaliën eener stad geheel of ten deele onschadelijk, de verontreiniging van de openbare wateren toch door de invoering daarvan niet geheel kan worden voorkomen, daar, met uitzondering van Trouville, waar de economische werking van het stelsel nog moeilijk kan worden beoordeeld, het huishoud- en badwater, dat minstens een even groot aandeel in die verontreiniging heeft als de faecaliën, niet mede wordt verwijderd, terwijl voor verreweg de meeste fabrieken het stelsel geen dienst kan doen. § VIL De inrichting tot verwerken van de Liernurfaecalien te Amsterdam. De inrichting te Amsterdam, die de door het Liernurstelsel aldaar verzamelde faecaliën ten deele verwerkt, kan wel is waar niet onder de inrichtingen gerekend worden, die opgericht zijn met het doel de faecaliën te zuiveren, maar aangezien er toch uit de verzamelde massa enkele bestanddeelen worden gewonnen en daardoor in zekere mate eene zuivering plaats heeft, behoort zij in dit rapport vermeld te worden. In 1871 werd in Amsterdam begonnen met de toepassing van het Liernurstelsel, hetwelk ten doel heeft de faecaliën te transporteeren met behulp van een vacuüm. Van elk aangesloten huis loopt eene buis tot aan de hoofdleiding in de straat, die uitmondt in een der straatreservoirs. Deze straatreservoirs zijn gesloten ketels, waarop enkele der genoemde hoofdleidingen uitmonden, benevens 2 buizen, die naar het pompstation voeren, de eene tot het vormen van een luchtledig in het straatreservoir, de andere tot vervoer van de faecaliën. Deze inrichting is naar mate de stad zich uitbreidde in vele der nieuwe wijken toegepast, zoodat thans een belangrijk stadskwartier er door bediend wordt. In 1879 werd besloten, bij verdere uitbreiding geene buisleidingen meer te leggen, doch in plaats daarvan in de straat bij ieder perceel een gegoten ijzeren bak aan te brengen, die dan langs pneumatischen weg op gezette tijden zou worden geledigd, en de daarbij verkregen faecaliën in wagens en schuiten te transporteeren naar de verzamelplaats. Dit stelsel wordt genoemd „het tonnenstelsel met pneumatische lediging" of ook wel „het tijdelijk Liernurstelsel". Op 1 Januari 1900 werden bediend: door het Liernurstelsel 5401 perceelen met 89 021 inwoners, en door het tonnenstelsel met pneumatische lediging 4759 perceelen met 81748 inwoners. In het jaar 1899 werden door het Liernurstelsel verzameld 115 380 M8., dus gemiddeld per hoofd en per dag 3.57 Liter, en door het tonnenstelsel met pneumatische lediging 81 639 M3., dus gemiddeld per hoofd en per dag 2.98 Liter. Nu kan de gemiddelde hoeveelheid faecaliën, per hoofd en per dag geproduceerd, op 1.3 Liter worden geschat, zoodat belangrijk meer in het buizenstelsel blijkt te worden opgenomen, vooral als in aanmerking wordt genomen dat een deel der vloeibare faecaliën in de openbare urinoirs wordt gebracht. Die meerdere hoeveelheid verzamelde stof heeft haren oorsprong in het werpen van huishoud water in de privaten, dat, hoewel niet geoorloofd, toch vrij veel geschiedt en in het bezigen van waterclosets. Terwijl aanvankelijk het gebruik van waterclosets was verboden, werden zij toch reeds in het geheim gebruikt; later is, om tegemoet te komen aan den wensc*h, ook bij het Liernurstelsel waterclosets toe te passen, besloten daartoe vergunning te geven, mits closets met beperkt waterverbruik (3 Liter), volgens een door de gemeente aangegeven model, werden gebezigd. Het aantal dezer waterclosets bedraagt thans: bij het Liernurstelsel 598 „ „ tonnenstelsel met pneumatische lediging .... 438 Dat tegen de verdunning van de faecaliën op bovengenoemde wijze wordt gestreden, is een gevolg daarvan, dat men deze op eéne of andere wijze wil benutten. In den aanvang van het bedrijf werd beproefd de faecaliën in natura te verkoopen, wat echter niet gelukte, als gevolg van de te groote verdunning; zelfs toen zij kosteloos werden afgegeven, waren niet steeds voldoende afnemers te vinden. Ten einde de faecaliën in een meer verkoopbaren vorm te brengen werd daarom, tegelijk met het Centraal pompstation (voltooid in 1884) eene inrichting gemaakt tot „indikking" der in dat pompstation verzamelde faeces. De methode heeft echter niet tot bevredigende resultaten gevoerd; de capaciteit der verdampingstoestellen was belangrijk minder dan waarop gerekend was; per K.G. steenkool werden 11 a 13 Liter vocht verdampt in plaats van 22 & 26 Liter, zooals werd verwacht. Daarbij kwam nog dat de ingedikte stof door hare zwarte kleur bij de landbouwers geen voldoenden aftrek vond. In 1886 werd daarom het indikken gestaakt. Aangezien poudrettefabrikage met het voorbeeld van de indikking voor oogen niet wenschelijk voorkwam, moest toen naar eene andere wijze van verwerking worden omgezien, waarbij ten minste enkele waarde bezittende bestanddeelen uit de faecaliën konden worden verzameld. De stoffen die waarde bezitten zijn: ammoniak-stikstof; organische stikstof; phosphorzuur; kali. Van deze komt ammoniak in de grootste hoeveelheid voor en is ook het gemakkelijkst te gewinnen. Ten deele komt ammoniak reeds voor in de faecaliën, ten deele ontstaat het spoedig daarin door ontleding van verschillende organische stoffen, in hoofdzaak ureum» In 1889 werd besloten eene proef te nemen met de bereiding van zwavelzuren ammoniak, welke goed slaagde. Er werd toen eene „maatschappij tot ammoniakbereiding" opgericht, die den ammoniak zou gewinnen uit de faeces, haar afgestaan door de gemeente, nadat deze zelve door bezinking een groot deel der vaste stoffen er uit gewonnen zou hebben. De maatschappij moest de helft van de brutowinst uitkeeren aan de gemeente. Van gemeentewege is eene bezinkingsinrichting gebouwd waar in ijzeren bakken de faecaliën worden uitgestort. Nadat deze 10 a 12 uren in die bakken hebben gestaan, is in hoofdzaak de bezinking reeds afgeloopen; na 15 uren heeft eene voldoende scheiding plaats gehad en is 85 pet. in den vorm eener dunne vloeistof gewonnen, die aan de fabriek van zwavelzuur ammoniak afgeleverd kan worden. Het verkregen bezinksel wordt in natura aan de landbouwers verkocht, of in den compost verwerkt. Het faecaaldun uit de bezinkingsinrichting is nog troebel. Ten einde eene heldere vloeistof te verkrijgen en den gebonden ammoniak in vrijheid te stellen, wordt het met kalkmelk vermengd en in continu werkende hevelketels gepompt, waarin het bezinkt. De bovenstaande heldere vloeistof moet nu direct verwerkt worden, om ammoniak verlies te voorkomen. Zij wordt eerst door een tweetal voorwarmers geleid en daarin achtereenvolgens op + 28 en 50° a 55° verhit, waarna zij in de ammoniakdistillatie toestellen treedt. Door stoom van 105° en 110° worden uit de vloeistof verschillende gassen uitgedreven, welke gassen dan door zwavelzuur worden geleid, waarbij de ammoniak vastgelegd wordt als zwavelzure ammoniak, terwijl de overige nog warme gassen door den eersten voorwarmer geleid worden om hunne warmte aan het versche dun af te staan. De van ammoniak bevrijde vloeistof wordt door den tweeden voorwarmer geleid en vandaar met eene temperatuur van p. m. 80° in het openbare water. Het kalkneerslag, waarin voorkomen de zwevende stoffen die in de bezinkingsbakken niet verzameld zijn, benevens een deel der opgeloste stoffen, voornamelijk het phosphorzuur, is als zoodanig onverkoopbaar, voornamelijk ten gevolge van de witte kleur. Pogingen, aangewend om het neerslag kosteloos in de schuiten der vuilnisschippers te leveren, waren eveneens zonder resultaat. Geruimen tijd is het kalkdik in filterpersen behandeld, doch de kalkkoeken hadden geen geregelde afnemers en de kosten aan stoom en filterdoek waren zoo hoog dat het persen moest worden opgegeven. Sedert wordt het kalkneerslag in de haven bij het pompstation afgetapt en kort daarop weer uitgebaggerd; de kleur is intusschen donkerder geworden en de vuilnisschippers nemen dit opgebaggerde vuil geregeld tot vermenging met het stadsvuil van de aschbelt, en betalen daarvoor. Er is ook getracht het kalkafval door gloeien min of meer geschikt te maken voor metselwerk, waaraan geene hooge eischen gesteld behoeven te worden, maar de groote hoeveelheid daarin aanwezige organische stoffen maakte de kalk ongeschikt. Indien van het maken van winst bij dit bedrijf wordt afgezien, zou de verwerking van het kalkafval tot perskoeken zeer goed doorgevoerd kunnen worden; de hoeveelheid perskoeken is niet zoo groot of zij kan met het andere vuil worden vernietigd of benuttigd. Tijdelijke opzameling van de perskoeken kan uit een hygiënisch oogpunt geen bezwaar opleveren; de hoeveelheid daarin aanwezige kalk is groot genoeg om in de eerste tijden de ontwikkeling van bacteriën tegen te gaan. In hoeverre de verwerking der faecaliën te Amsterdam als een middel tot voorkoming der verontreiniging van de openbare wateren is te beschouwen kan blijken uit het volgende: Uit de verzamelde faecaliën worden verwijderd: 1°. het bezinksel (dik), dat als mest wordt gebezigd; 2°. de ammoniak, vervat in den gewonen zwavelzuren ammoniak. 1°. De faecaliën bevatten volgens analysen in 1896: droge stof 1.71 pet. totaal stikstof 0.259 pet. NH3 ammoniak 0.231 „ „ phosphorzuur 0.058 „ P2Os kali 0.083 „ K20 Het hieruit verkregen dik had de volgende samenstelling: droge stof 5.96 pet. totaal stikstof 0.68 „ NH3 phosphorzuur 0.34 „ P2Os kali 0.10 „ K20 In genoemd jaar werden in de bezinkingsbakken verwerkt: uit het buizennet , 87.302 Ms uit het tonnenstelsel met pneumatische lediging 39.219 „ /;. 126.521 M3 38 Gesteld dat deze wegen + 127 000 ton, dan was daarin dus aanwezig 1.71 pet. of jh 2172 ton vaste stof. In 1896 werden gewonnen 16 297 M3. dik, wegende + 16500 ton. Daarin was 5.96 pet. dus + 983 ton vaste stof. Er werden dus uit de faecaliën gewonnen en als mest gebezigd ^^^^1»^^ of ruim es 2172 45 pet. der vaste stoffen. In 1898 werden verwerkt 139.183 M3. faecaliën en daaruit gewonnen 20.405 M3. dik. Indien hierbij dezelfde cijfers worden genomen voor het gehalte aan vaste stoffen is toen dus 51 k 52 pet. der vaste stoffen uit de faecaliën verwijderd. 2°. Van de oorspronkelijk in de faecaliën aanwezige stikstof wordt het grootste deel er uit verwijderd. In de in 1896 verwerkte + 127.000 ton faecaliën waren aanwezig 0.259 pet. stikstof, berekend als NHS, dat is 0.213 pet. berekend als stikstof dus + 260 ton stikstof. Daarvan werd een deel gewonnen in het dik) dat daarvan bevatte 0.68 pet., berekend als NH3, dat is 0.56 pet. berekend als stikstof. In + 16.500 ton dus ± 92.5 ton stikstof. Aan zwavelzuren ammoniak werd in 1896 gewonnen 720.5 ton, welke + 20 pet. stikstof bevatte, gevende 144 ton stikstof. Uit de faecaliën werd dus aan stikstof gewonnen 144 -+- 92.5 = 236.5 ton van de 260 ton of 91 pet. In het openbare water worden gelaten: 1°. het kalkneerslag, dat er echter ten deele weer uit opgebaggerd wordt en als mest gebezigd; ' *. >! 2°. het afvalwater van de ammoniakfabriek. Dit heeft volgens analysen (prof. Pfeiffer te Berlijn) de volgende samenstelling: Totaal stikstof 0.0127 pet. waarvan ammoniak-stikstof 0.0035 „ Droge stof 0.711 „ daarvan de asch 0.529 „ Phosphorzuur sporen: Kalk 0.061 „ Kali 0.120 „ Dit afvalwater is tengevolge van de verhitting tot 105 a 110° waaraan het heeft blootgestaan gesteriliseerd, waardoor gevaar voor besmetting wordt voorkomen. Financieel is de inrichting zeer voordeelig. De bezinkingsinrichting heeft aan de gemeente gekost bijna f30.000. Zij brengt haar per jaar op + f12.000. Verder heeft de gemeente uitgegeven voor de inrichting tot verwerking op zwavelzuren ammoniak: voor fundeeringen, loodsen, stoomketel enz + f 36 700 de maatschappij betaalde voor: distilleertoestellen, pompen, reservoirs enz „ „ 51 300. voor uitbreiding (betaald uit de winst) „ „ 10 000 Som . . . ± f 98 000 Van Uanuari 1892 tot 31 December 1899 (8 jaren) werd een bruto winst gemaakt van ruim f 228 000, waarvan de gemeente de helft ontving. In 1899 heeft de gemeente ontvangen als aandeel in de winst van de ammoniakfabriek f 17 260,55 voor den verkoop van dik + „ 12000,— te zamen . . ruim f 29 000.— Verwerkt werden in 1899 de faecaliën van de personen aangesloten aan het Liernurstelsel, zijnde 89 021 personen verder 35.7 pet. van de faecaliën verzameld in het tijdelijk stelsel, dat is dus de faecaliën van 35.7 pet. van 81 748 personen = .... 29184 „ totaal van . . . 118 205 personen per hoofd werd dus ontvangen -^g!^ of f 0.245. De exploitatiekosten, rente en amortisatie van het aanlegkapitaal niet medegerekend, hebben bedragen: voor het LiEBNUBStelsel: in 1898 f 46 278,88; dat is per hoofd van de daardoor bediende personen: f 0.53. Voor het tijdelijke stelsel: in 1898 f 70 207,05; dat is per hoofd van de daardoor bediende personen: f 1. In 1898 werden in de ammoniakfabriek verwerkt 44.9 pet. van alle faecaliën, verzameld in de tijdelijke inrichtingen, benevens alle faecaliën van het LiERNURstelsel. De exploitatiekosten, tot verzameling van de in de fabriek verwerkte faecaliën hebben dus bedragen: 49.9 pet. van f 70 207,05 = f 31 522,96 en „ 46 278,88 Totaal . . . f 77 801,84 Het aantal personen, waarvan de faecaliën werden verwerkt in de fabriek bedroeg: 1°. de personen aangesloten aan het LiERNURstelsel 87 699 personen; 2°. 44.9 pet. van de personen, bediend door het tijdelijk stelsel. 31 470 „ Totaal . . . 119169 personen. De kosten voor het verzamelen van de verwerkte faecaliën hebben dus in 1898 bedragen per hoofd f 0.64. § VILT. Beschrijving van eenige in het buitenland bezochte zuiveringsinrichtingen. De subcommissie heeft er veel waarde aan gehecht, zich door eigen aanschouwing en bespreking met de onmiddellijk belanghebbenden, een goed denkbeeld te kunnen verschaffen van de inrichting en de werking voor de hierboven beschreven methoden tot zuivering van afvalwater en heeft het daarvoor noodig geacht eenige der voornaamste inrichtingen in het buitenland te bezoeken. Nadat aan de commissie daartoe op haar verzoek de noodige machtiging was verleend, is het eerst een bezoek gebracht aan Frankrijk, waar achtereenvolgens werden bezichtigd de bevloeiingsvelden van de stad Parijs te Gennevilliers en Achères, de bevloeiingsvelden van Reims, de inrichting te Trouville, waar de faecaliën en het menagewater door middel van eene nieuwe toepassing van het Liernurstelsel verzameld worden en vervolgens tot poudrette kunnen worden verwerkt, en eindelijk de inrichting tot zuivering van de fabrieksafvalwateren der steden Roubaix en Tourcoing. Vervolgens is eene reis gemaakt naar Duitschland, waar bezichtigd werden de bevloeiingsvelden van Berlijn en Brunswijk, de inrichtingen tot chemische zuivering te Potsdam, de „septic tank" inrichting te Tempelhof bij Berlijn en de proefinrichting naar het stelsel van Dibdin te Hamburg. Daarna is nog een tweede reis gemaakt naar Duitschland, ter bezichtiging van de inrichting tot chemische zuivering te Essen, de bevloeiingsvelden van Dortmund en de inrichtingen tot chemische zuivering met bezinking te Wiesbaden en te Frankfurt. Op eene reis naar Engeland werden bezocht: de inrichtingen tot chemische zuivering te Londen en de daarbij opgerichte proefinstallaties voor biologische zuivering, de inrichtingen voor biologische zuivering te Sutton en Barrhead en de proefinrichtingen te Exeter, Manchester en Leeds. Aan de reizen werd telkens door enkele van de leden der subcommissie deel genomen, terwijl de leden der Staatscommissie, de heeren Kapteyn, Menno Huizinga en Spronck, bereid werden bevonden om, ter vervanging van leden die verhinderd waren, een of meer van de reizen mede te maken. Van de bezichtigde inrichtingen en hetgeen daaromtrent aan inlichtingen ter plaatse is kunnen worden verzameld, volgt hieronder eene beschrijving. PABUS. Tot voor enkele jaren werd het rioolwater van deze ruim 2.5 millioen inwoners tellende stad voor het grootste deel zonder eenige zuivering in de Seine gelaten, die daardoor over eene belangrijke uitgestrektheid in hoogst vervuilden toestand verkeerde, zeer ten ongerieve voor de lager aan die rivier gelegen gemeenten. Bij de rioleering van Parijs is het spoelstelsel toegepast, waarbij dagelijks niet minder dan bijna 500 000 Ms. van een zwart, stinkend, in rotting verkeerend vocht in de ten gevolge van de opstuwing op verschillende plaatsen langzaam stroomende Seine werd geloosd, eene groote massa vaste stoffen en voorwerpen meevoerende, zooals papier, hout, kurken, doode huisdieren enz. De verontreiniging van den bodem der rivier was zoo groot, dat in 1896, toen nog 4/3 van al het rioolwater in de Seine gelaten werd, aan baggerwerk vóór de rioolmonding 192500 francs werd uitgegeven. Eerst op 110 KM. afstand van Parijs kon worden aangenomen, dat het rivierwater weder dezelfde samenstelling had als boven de uitmonding der Parijsehe riolen. Nu was men reeds in 1872 begonnen met nabij Gennevilliers een veld van 51 HA. te bevloeien met rioolwater der stad; na het welslagen van die eerste proefneming is de oppervlakte van den bevloeiden grond aldaar steeds toegenomen, en daarbij de hoeveelheid verbruikt rioolwater eveneens vergroot. In 1885 waren te Gennevilliers 600 HA. bevloeid land aanwezig, thans ongeveer 900 HA., in staat per jaar ± 37 000 000 M3. rioolwater te zuiveren. Toch werd door deze velden nog slechts een klein deel van het rioolwater opgenomen, immers de totale productie is ongeveer 180000 000 M3. per jaar, zoodat voor enkele jaren nog ruim 4/s van al het rioolvocht onveranderd in de Seine vloeide en van eene verbetering in den toestand door de werking der bevloeiingsvelden van Gennevilliers nog weinig te bespeuren was. De wet van 4 April 1889 maakte, dat hierin verandering kwam. Zij bepaalde, dat bevloeiing zou worden gebezigd op de velden bij Achères, volgens plannen, door de stedelijke ingenieurs voorgelegd, dat de werken, daartoe benoodigd, als van algemeen nut zouden worden beschouwd, verder, dat Parijs de kosten daarvoor zou hebben te dragen, en niet meer dan 40 000 M3. per HA. per jaar op het land zal mogen brengen, terwijl tevens eene permanente commissie van 5 personen werd ingesteld, die er voor waken moet, dat de bepalingen worden nagekomen. Bij deze wet werd goedgekeurd, dat het Staatsdomein te Achères aan de stad Parijs als bevloeiingsveld verkocht of verhuurd mocht worden. Hiervan was het gevolg de inrichting tot bevloeiingsveld van genoemd domein, groot 800 HA., terwijl tevens 200 HA. aangrenzend land, door de gemeente gekocht, ook voor bevloeiing werden ingericht. Om het rioolwater naar deze velden te vervoeren moesten twee pompstations gebouwd en eene groote buisleiding aangelegd worden. De inrichting te Achères werd 7 Juli 1895 geopend; zij werkte in de eerste tijden onregelmatig, maar kwam in 1897 in geregelde exploitatie. Daardoor was het totaal verbruik aan rioolwater voor bevloeiing gestegen tot ± 78 000 000 M3. 'sjaars, zoodat toen nog slechts ruim de helft van het rioolwater in de Seine gelaten werd. Thans was dus verbetering mogelijk en werd die ook werkelijk waargenomen, zooals blijkt uit de volgende cijfers, gemiddelden van waarden, gevonden bij analyse van watermonsters uit de Seine bij Mantes. Organische stoffen Opgeloste zuurstof Aantal bacteriën m.G. per Liter. in m.G. per Liter. per c.M3. 1894 3.7 6.4 2 181 000 1895 3.3 6.9 1 493 000 1896 3.5 7.6 1313000 1897' 3.2 7.6 . 493 000 Intusschen was op 10 Juli 1894 eene nieuwe wet aangenomen, waarbij aan Parijs de verplichting werd opgelegd binnen 5 jaren alle werken te voltooien, noodig voor zuivering van al het rioolwater der stad, zoodat na dat tijdsverloop geen ongezuiverd rioolwater meer in de Seine mocht worden gelaten. Tegelijk gaf deze wet aan Parijs vergunning eene leening te sluiten om daaruit de verschillende kosten te bestrijden, waarbij een bedrag van 30 800 000 francs voor nieuwe bevloeiingsvelden, pompstations enz. geleend mocht worden; terwijl de wet verder vasthield aan het maximum van 40000 M3. per- H.A. per jaar, reeds bij de wet van 1889 voorgesteld. Om aan die wet te voldoen 180000 000 zouden dus in het geheel ongeveer —40 000— = 4500 H.A. bevloeiingsveld noodig zijn. In 1894 waren in bedrijf de velden van Gennevilliers, groot + 900 H.A.: in aanleg die van Achères, groot 1000 H.A.; om tot het ronde cijfer van 5000 H.A. te komen moesten dus nog velden ter grootte van 3100 H.A. voor bevloeiing in gereedheid gebracht worden. Deze velden werden gevonden bij Méry en Pierrelaye en bij Carrières en Triel, voor wier ingebruikstelling de hoofdleiding nog aanmerkelijk moest worden verlengd. Op den 8sten Juli 1899 zijn ook deze laatste velden in dienst gesteld en is op plechtige wijze de uitmonding der riolen op de Seine gesloten. Behalve het rioolwater uit den „Collecteur du Nord" (afkomstig uit de hoogste gedeelten der stad), dat direct naar Gennevilliers gevoerd wordt, verzamelt zich al het rioolwater nabij Clichy, waar vroeger de uitmonding der riolen was. Op dit punt is thans een pompstation gebouwd, dat het water verder transporteert. Eerst vindt aldaar eene bezinking plaats, waarbij het grofste vuil zich afzet, dat voortdurend uit het bassin gebaggerd wordt. Het water wordt dan opgevoerd door een 6tal centrifugaalpompen, gedreven door 4 machines van 250 p.k. en 2 van 130 p.k., die het water, dat naar Gennevilliers gaat, opvoeren tot een hoogte van 8 a 10 M., en de hoofdmassa, die naar Colombes gepompt wordt, tot 4 a 5 M. hoogte. Het eerstgenoemde vloeit dan door 2 buizen van 1.10' M. middellijn naar Gennevilliers, het laatstgenoemde treedt in de groote hoofdleiding (émissaire général), die doorloopt tot Triel en slechts afgebroken wordt door het pompstation te Colombes. Deze hoofdleiding heeft eene lengte van ongeveer 28 K.M., en heeft grootendeels, n.1. daar, waar het water bij eene helling van 0.5 M. per K.M. door de zwaartekracht wordt voortbewogen, eene cirkelvormige doorsnede met een middellijn van 3 M. Zij is in staat 10 M3. per secunde af te voeren. Daar waar het rioolvocht door pompen omhoog geperst wordt, of waar het met een duiker eene rivier passeert, is de doorsnede geringer en is de hoofdleiding meestal in enkele kleinere buizen gesplitst. Bij Clichy vormt de hoofdleiding eerst een grondduiker onder de Seine en loopt dan verder naar Colombes, waar wederom een pompstation is opgericht, dat het rioolwater over de vlakte aan Argenteuil voert. Omdat het water hier 35 M. moet worden opgevoerd, moest men van het gebruik van centrifugaalpompen afzien en plungerpompen toepassen, waarvan er 12 zijn opgesteld, elk met eene capaciteit van 600 L. per secunde en gedreven door eene machine van ± 300 paardenkrachten. Ook hier wordt, vóór dat het rioolwater wordt opgepompt, nog bezinking toegepast, en wel in 3 bassins met een totaal oppervlak van 1200 M*. Van Colombes wordt het rioolwater geleid over de Seine in 4 buizen van 1.10 M. middellijn, bevestigd aan eene brug, de „Pont aqueduc d'Argenteuil", welke tevens is' ingericht voor voertuigen en voetgangers; dan wordt het omhoog gevoerd in buizen van 1.80 M. diameter om vervolgens weer met de gewone helling van 0.5 M. per K.M. zijn weg te vervolgen. Bij Herblay verlaten de zijtakken naar Achères en Mery en Pierrelaye de hoofdleiding, die zich dan voortzet als een buis van 2 M. middellijn en, na met een duiker de Oise gepasseerd te zijn, bij Triel het eindpunt bereikt. De verschillende velden, die door deze hoofdleiding voorzien worden, zijn meerendeels gelegen op de schiereilanden, gevormd door de kronkelingen van de Seine; eene uitzondering hierop maken die van Mery en Pierrelaye. De bodem is dientengevolge ook verschillend ; te Gennevilliers, Achères en Triel is hij alluviaal zand met grint gemengd, goed doordringbaar voor het water, te Mery-Pierrelaye kalkachtig. De velden waarover Parijs thans beschikt zijn: De velden van Oppervlakte. Aanlegkosten. Gennevilliers 900 6 000 000 fr. Achères 1000 15 000 000 „ Mery-Pierrelaye 2150 ^ ™ • , 17 000 000 „ Larnères-Tnel 950 ) Totaal .... 5000 38 000 000 fr. Van deze 5000 H.A. zijn in het bezit van de stad 1620 H.A. n.1. 1000 H A te Achères, 520 H.A. te Mery en 100 H.A. bij Carrières; de overige 3380 H.A. zijn in zoogenoemde „culture libre" d. w. z. de grond is in het bezit van de landbouwers en de stad levert hun het rioolwater. Dit systeem is sedert langen tijd in Gennevilliers in gebruik, en schijnt goed te voldoen. De landbouwers behoeven niet meer van het rioolwater te nemen, dan hun wenschelijk voorkomt ; toch is in 1898 te Gennevilliers ± 38 000 000 Ms. gebruikt, dus per H.A. ruim 40000 M8., zoodat de stad Parijs ook bij die vrije cultuur een ruimen afzet voor haar rioolwater heeft. Hier volgt eene korte beschrijving der verschillende velden: Gennevilliers. De velden te Gennevilliers ontvangen het rioolwater ten deele direct uit de stad, terwijl de rest door het pompstation te Clichy wordt aangevoerd. Het wordt over de velden verdeeld door een buizennet, bestaande uit buizen van cement met doorsneden van 1.25 M. tot 0.45 M. van eene totale lengte van ongeveer 55 K.M. Er zijn op dit buizennet 817 kleppen aangebracht om het rioolwater over het veld te doen vloeienelke klep bedient dus ongeveer 1 H.A. Het gezuiverde water wordt door drainage verwijderd, waarvoor cementbuizen gebruikt worden, 0.30—0.45 M. diameter en van gaatjes voorzien; zij zijn gelegd op eene diepte van 4 M. en hunne totale lengte is 11 900 meters. Men verbouwt hier, als een gevolg van de nabijheid der stad, in hoofdzaak groenten en aardappelen, terwijl door de stad Parijs een modeltuin is aangelegd, waarin vruchtboomen, groenten enz. geteeld worden. Dank zij de gunstige ligging van het veld en den goeden afzet der produkten zijn de pachten zeer hoog, 400 a 500 francs per H.A. Achères. Het bevloeiingsveld (Pare agricole) van Achères beslaat een strook gronds evenwijdig aan de Seine, 10 KM. lang en 1 K.M. breed. Het is voorzien van een buizennet, gemaakt van cement-ijzer (stelsel-MoNiER) en met doorsneden varieerend van 1.10 M. tot 0.30 M. Er loopt één hoofdbuis in de lengterichting van het veld, langs den straatweg die het geheele veld doorloopt. Daarvan gaan in beide richtingen zijbuizen uit, waarop de kleppen zijn geplaatst, 292 in getal, zoodat elke kiep 3.4 H.A. bedient. Dit buizenstelsel, in het geheel ruim 33 K.M. lang, wordt gevoed door een zijtak van de hoofdleiding, die bij Herblay aanvangt, met een duiker onder de Seine doorgaat en uitmondt in de genoemde centrale hoofdbuis. De drainage geschiedt in hoofdzaak do#r open kanalen; alleen aan den Seinekant, waar een voor water ondoordringbare veenlaag is, heeft men langs die laag drainagebuizen gelegd, om te voorkomen, dat aldaar het water zich zou ophoopen. In Achères, op vrij belangrijken afstand van Parijs gelegen, treedt de groenten- 39 cultuur meer op den achtergrond, terwijl daarvoor in de plaats komen gewassen, voor de industrie gekweekt, in hoofdzaak beetwortelen. Wegens het geringe suikergehalte worden deze niet op suiker verwerkt, doch voor de spiritusfabrikage gebezigd. Deze velden zijn grootendeels door de stad Parijs verpacht, en brengen 130 k 150 francs per H.A. op; zoodat de 800 H.A. verpachten grond in het geheel ruim 110000 francs opleveren. De overige 200 H.A. zijn door de stad in eigen beheer genomen en omvatten de wegen, de drainagekanalen met onmiddellijke omgeving, een modeltuin enz. De opbrengst per H.A. aan gewassen is ongeveer: Beetwortels 30 000 k 35 000 Z.G. Aardappelen 15 000 k 18 000 „ Haver 15 H.L. Tarwe 19 „ Artisjokken 40000 k 50000 stuks. Kool 22 000 stuks. Mery en Pierrelaye. . Deze velden hebben een totaal oppervlak van 2150 H.A., waarbij 520 H.A. gemeentelijk domein. Een gedeelte van de velden kan direct met het rioolwater voorzien worden, omdat het lager ligt dan de waterstand in de hoofdleiding, voor het grootste deel (1550 HA.) moet het eerst worden opgepompt. Daartoe is een pompstation ingericht te Pierrelaye, met 3 machines elk van ± 160 Pk., die het water 25 k 35 M. opvoeren. De inrichting van bevloeiing en drainage komt overeen met de reeds beschreven velden, alle grond, behalve het gemeentelijk domein, is in zoogenoemde vrije cultuur, evenals te Gennevilliers. Carrières—Triel. Het bevloeide terrein is 950 H.A. groot, waarvan 100 H.A. gemeentelijk domein en de rest in vrije cultuur. Het drukbuizennet heeft eene gezamenlijke lengte van 46 K.M., de drainagebuizen zijn te zamen lang 5 200 M. Door de commissie zijn bezocht de velden van Gennevilliers en Achères, die een zeer gunstigen indruk maken; vooral het laatstgenoemde, waarbij blijkbaar partij is getrokken van de ervaringen te Gennevilliers en Reims opgedaan. Te Gennevilliers zoowel als te Achères was het drainwater volkomen helder, reuken smaakloos, en maakte het geheel den indruk van zuiver water te zijn; visschen leefden er zeer goed in. Deze zeer gunstige resultaten zullen waarschijnlijk voor een belangrijk deel aan de geaardheid van den bodem moeten worden toegeschreven. Over de velden van Mery en Pierrelaye zijn in den laatsten tijd ernstige klachten geuit; de grondwaterstand is tengevolge van het opbrengen van rioolwater aanzienlijk gerezen zoodat in vele woningen de kelders volliepen en stukken grond moerassig zijn geworden. Dit zou duiden op onvoldoende draineering of wel daarop, dat de bodem hier niet geschikt is, de groote hoeveelheid van 40 000 M3. per jaar per H.A. behoorlijk te verwerken. Analyses van riool- en drainwater toonen de verkregen resultaten voldoende aan. Wel vindt men in het drainwater eene grootere hoeveelheid anorganische (minerale) stoffen, dan in gewoon zuiver water het geval is, doch dit vindt zijn oorzaak daarin, dat die bestanddeelen door den bodem weinig worden teruggehouden, terwijl het water door verdamping belangrijk vermindert en dus de oplossing van de minerale stoffen meer geconcentreerd wordt. Van die stoffen wordt dan ook niet zelden in het drainwater meer gevonden, dan in het oorspronkelijke rioolwater. Daarentegen hebben opgeloste organische stoffen en ammoniak eene belangrijke vermindering ondergaan, terwijl de zwevende stoffen door den bodem natuurlijk geheel zijn teruggehouden. ■ De hier volgende cijfers toonen de verkregen zuivering voldoende aan: _ . , Stikstof als Organische ^ stoffen Bacteriën nitraat ammoniak m.G. per per C.M3. Liter. n T., m.G. per Liter. Rioolwater in de stad 30.2 2.0 12.5 5 350 000 üit de hoofdleiding (émissaire général) bij Herblay 36.8 2.0 19.7 13 650 000 I 1.0 12.8 0 500 Uit 3 verschillende drainagekanalen , i o 8 8 01 3 000 te Achères J f 0.9 5.5 0 3000 Uit een drainagekanaal te Gennevilliers 1.2 27.3 0 1 175 Over het algemeen heeft de toepassing van bevloeiing te Parijs tot gunstige resultaten gevoerd: de vroeger onhoudbare toestand, door de verontreiniging van de Seine in het leven geroepen, heeft vrijwel opgehouden te bestaan. Het water der Seine maakt op het oog geen ongunstigen indruk, hoewel het, tijdens het bezoek der commissie aan het pompstation te Colombes, aldaar niet zoo zuiver was, als het geval had moeten zijn, wanneer in het geheel geen rioolwater op de rivier geloosd werd. Ook bestaat hier, evenals elders waar het spoelstelsel _ is toegepast, het bezwaar, dat bij zware regens en onweersbuien, de riolen en pompstations de watermassa's niet meester kunnen blijven, en dat dan door nooduitlaten het vuile water direct in de Seine moet worden afgeleid. Indien de bevloeiingsvelden van Parijs nog verder uitgebreid moeten worden zijn daarvoor nog geschikte gronden te vinden aan de Seine, beneden Triel, waarvoor de groote hoofdleiding slechts verlengd zou moeten worden. Men vindt daar weer dezelfde gronden als te Gennevillers en Achères, dus zeer geschikt voor bevloeiing. Hoe groot de kosten zijn, voor de zuivering van het rioolwater van Parijs betaald, is nog niet na te gaan, aangezien de exploitatie der geheele inrichting nog eerst sedert korten tijd plaats heeft. Zij zullen echter, vooral door het dure transport, wel hoog zijn. Het geheele uitgegeven kapitaal is, doordien de stad slechts weinig grond aangekocht heeft, betrekkelijk laag; de rente en amortisatie, samen 4 pet. 's laars, bedragen van frs. 38 000 000 de som van frs. 1520 000 's jaars. Rente en amortisatie bedragen dus per hoofd frs. 0,60. (In Berlijn bedragen rente en amortisatie mk. 0,98 == frs. 1,24). REIMS. De riolen dezer stad voeren regen-, menage- en vooral fabriekswater af, terwijl de faecaliën afzonderlijk in beerputten worden verzameld. Door het groote aantal wolfabrieken en ververijen is dat rioolwater zéér sterk verontreinigd, zoodat het riviertje de Vesle waarin vroeger alles geloosd werd, in zeer vervuilden toestand was geraakt, wat natuurlijk tot vele klachten aanleiding gaf. Als gevolg daarvan werd eerst eene bezinkingsinrichting gemaakt, doch zonder resultaat. In 1877 werd door den Minister van openbare werken eene commissie benoemd, die advies moest uitbrengen over eene nieuwe methode om het rioolwater van Reims te zuiveren. In haar rapport behandelde de commissie in het kort de verschillende methoden tot zuivering van afvalwater en beschreef zij o. a. de toenmaals te Reims aanwezige bezinkingsinrichting, als te hebben eene werking, tegenovergesteld aan die welke men er oorspronkelijk van verwachtte. In de bassins n.1. had ten gevolge van het optreden van rotting eene zoodanige gasontwikkeling plaats, dat van bezinken geen sprake was. De commissie noemde verder bevloeiing de eenige afdoende zuivering en gaf aan, dat geschikte terreinen daarvoor in de nabijheid der stad te vinden zijn. In 1878 volgde reeds eene poging om eene maatschappij op te richten, die de rioolwateren zou zuiveren indien de stad 72 000 francs 'sjaars betaalde; men wilde dan 2 riolen, één voor de bovenstad en één voor de benedenstad, leggen naar een stuk land van ± 200 H.A. dat het rioolwater zou ontvangen. In 1879 werd, dank zij den voorstanders van chemische zuivering, besloten tot de volgende proef: een gedeelte der rioolwateren zou worden gezuiverd door de Compagnie des Eaux-Vannes, en wel door middel van bevloeiing, een ander deel door eene maatschappij, die chemische zuivering wilde toepassen. Deze proefneming had tot resultaat, dat in een in 1883 uitgebracht rapport aan bevloeiing de voorkeur werd gegeven, met het gevolg, dat een nieuw contract met de Compagnie des Eaux-Vannes werd opgemaakt, dat echter eerst 9 Augustus 1887 door den prefect bekrachtigd werd, nadat de wet van 29 Juli 1887 had toegestaan, dat de stad Reims zich de gelden, noodig voor voltooiing van de riolen enz. door leening zou verschaffen. Genoemd contract bepaalt in hoofdzaak het volgende: voor den duur van 36 jaren zal de Compagnie des Eaux-Vannes de rioolwateren der stad Reims zuiveren door bevloeiing; de maatschappij heeft de kosten te dragen van den aanleg en exploitatie van velden en pompstation, waar tegenover de stad 150 H.A. land, zonder rentevergoeding aan de maatschappij ten gebruike afstaat. Verder betaalt de stad 0.0045 francs voor iederen Ms. rioolwater, door de maatschappij gezuiverd, tot een jaarlijksch maximum van 66 000 francs, terwijl zij, als de dagelijksche hoeveelheid rioolwater 40000 M8. overschrijdt, nog nieuwe gronden ter beschikking zal moeten stellen. Onmiddellijk na de goedkeuring van het contract is de maatschappij er toe overgegaan de bevloeiingsvelden in orde te brengen, waarbij zij aan de door de stad verstrekte 150 HA. nog eene belangrijke oppervlakte grond heeft toegevoegd, en in October 1888 kon met het bevloeien een aanvang gemaakt worden. In 1897 bezat de maatschappij aan bevloeibaar land: Beschikbaar gesteld door de stad 150 H.A. • Later nog door de stad geleverd 35 Gekocht door de maatschappij 400 H.A. waarvan bevloeibaar . 350 Te zamen . . . . 5&5 H.A. De velden worden verdeeld in hooge en lage velden, waartusschen die van middel- of£eti »0g^Swaarvan de laSe een 0PPervlak van 150 H.A. en de beide andere te zamen 000 H.A. beslaan. Het meerendeel der velden heeft een kalkachtigen bodem met 80 pet. koolzure kalk; dit zijn voornamelijk de hooge en middelbare velden; de lagere zijn veenachtig en daarom ook minder geschikt voor bevloeiing. Het rioolwater wordt langs twee wegen van de stad naar de velden gevoerd, nl. door het verzamelriool van de bovenstad en door dat van de benedenstad, waarin bij hevige regens tevens ook het overtollige water uit de bovenstad stroomt. Het water uit eerstgenoemde leiding kan zonder oppompen op de velden van middelbare hoogte gebracht worden, dat uit de benedenstad wordt op de hoogste velden gebracht, waartoe het door een pompstation tot hoogten, varieerend van 16 tot 33 meters, moet worden opgevoerd. De laagste velden ontvangen het rioolwater dat door de andere velden niet kan worden opgenomen, behalve wanneer bij zware regens en onweersbuien een deel van het rioolwater door een nood-uitlaat direct naar de Vesle wordt afgevoerd. Het pompstation, dat aan het einde van het riool der benedenstad is gelegen, bezit 3 machines, elk van 40 Pk. werkende op plungerpompen en 1 machine van 50 Pk. werkende op een centrifugaalpomp. De dagelijksche hoeveelheden rioolwater door beide riolen aangevoerd en door de pompen naar de hooge velden gebracht bedragen gemiddeld: T, j Daarom _ Beneden Boven In 1897. opge- Rest. stad. „ . stad. pompt. lste kwartaal 37 084 24095 12 989 10035 2de „ 36 920 23 247 13 673 12 792 3de „ 31716 15 620 16093 11211 4de „ 23 866 19 793 4 083 10 987 1898. lste kwartaal 27 547 19058 8 039 12146 2de „ 34199 25397 8802 12772 3de „ 28 877 24 649 4 228 10124 Meestal was de hoeveelheid water, die naar de laagste velden gevoerd moest worden, te groot, als gevolg van onvoldoende capaciteit der pompen. Sedert in 1898 de centrifugaalpomp in werking is gekomen, is hierin verbetering gekomen. De verdeeling van het rioolwater over de velden geschiedt op de hooge velden door cementbuizen, terwijl de lage velden meest open goten hebben. Verder wordt door drainagekanalen ter gezamenlijke lengte van ongeveer 13 K.M. de grondwaterstand op een voldoende laag peil gehouden. Na bij het begin voor haar werk vergeefsche pogingen te hebben aangewend om de velden te verpachten, heeft de maatschappij zich genoodzaakt gezien de exploitatie zelf aan te vatten, waartoe zij zich van alle landbouwgereedschappen, wagens, trekdieren enz. heeft voorzien, terwijl tevens eehe distilleerderij werd opgericht, die de beetwortelen, aardappelen enz. op spiritus kan verwerken. De voornaamste cultuur iB hier die van de beetwortelen; vloei weiden zijn bijna niet aanwezig; per hektare worden van 35000 a 60000 K.G. beetwortelen geoogst gemiddeld ongeveer 37 000 K.G., zij bevatten evenals op alle bevloeiingsvelden weinig suiker, doch zijn zeer geschikt voor de spiritusfabrikage. In 1894 is het de maatschappij gelukt, de velden benevens de distilleerderij te verpachten. De pachter heeft zich dadelijk toegelegd op het droogleggen van de moerassige gronden nabij de rivier, en op deze wijze 63 H.A. grond voor de cultuur gewonnen. Hij heeft daarbij echter te kampen gehad met het bovenvermelde bezwaar, dat te veel water naar die lage gronden werd gevoerd, waardoor b.v. in 1895 van 2 H.A. de oogst geheel bedorven werd. terwijl op 9 H.A. niet gezaaid kon worden. Hierin is sedert 1898 echter verbetering gekomen. Voor de zuivering van het rioolwater heeft de stad aan de maatschappij uitbetaald in de achtereenvolgende jaren: in 1888 6975 francs; „ 1889 23 710 „ „ 1890 . • 58 665 „ „ 1891 66000 „ „ 1892 63 210 „ „ 1893 66 000 „ „ 1894 66000 „ „ 1895 59 947 „ zoodat dus verscheidene malen het maximum is uitbetaald; feitelijk waren de te vorderen bedragen, berekend a 0.0045 francs per M8.: in 1891 66 840 francs; „ 1893 74117 „ „ 1894 75 764 „ Behalve deze uitgave voor hare rioolwaterzuivering moet de stad nog bekostigen de rente van den koopprijs van de aan de maatschappij afgestane gronden. Voor de eerste 150 H.A. bedroeg die koopsom 325 000 francs. Het totaal der uitgaven van de stad kan hieruit worden berekend op 76 000 a 80000 francs dat is per hoofd der bevolking + 0.72 francs. De maatschappij ontvangt van den pachter als pacht 80 000 francs, benevens de steenkolen voor het bedrijf van het pompstation ter waarde van + 20000 francs; zij betaalt het machinepersoneel en houdt toezicht op de bevloeiing, om aan de voorwaarden van de stad te blijven voldoen. Er is aan de maatschappij eene Rijkssubsidie verleend van 100 000 francs, waarvan zij volgens art. 23 van het contract de helft aan de gemeente heeft moeten uitkeeren. De zuivering is te Reims op het oog zeer afdoende, wat ook door de analyse bevestigd wordt. Het rioolwater had tijdens een bezoek der commissie in Augustus 1899 een zeer verontreinigd uiterlijk. Het water in het verzamelbassin bij het pompstation verkeerde in staat van rotting en er had eene sterke gasontwikkeling in plaats. Het drainwater was volmaakt helder en kleurloos. Het rioolwater bevatte volgens opgaven in mG. per Liter: riool van de bovenstad: _ ( organisch 623 ) Zwevende stoffen .... totaal 1121 mG. ' anorganisch 498 ! ( organisch 360 i Opgeloste stoffen .... . , „ 1012 „ anorganisch 652 I totaal der vaste stoffen . . . 2133 mG. Ammoniak stikstof 50 mG. Organische „ 41 „ Chloor 41 „ riool van de benedenstad: n i . ™ ( organisch 172 ) Zwevende stoffen totaal 373 mG. ' anorganisch 201 ' / organisch 160 i Opgeloste stoffen ' „ 532 „ anorganisch 372 totaal der vaste stoffen . . . 905 mG. Ammoniak stikstof 32 mG. Organische „ 18 Chloor 54 „ Het drainwater bevatte: Organische stoffen uitgedrukt in kaliumpermanganaat. 34 mG. Salpeterzuur sporen. Ammoniak 0.1 Organische stikstof sporen. Chloor .9.8 Totaal stikstof 0.08 BERLIJN. Terwijl tot 1873 in Berlijn, wat betreft den afvoer van vuil, zeer primitieve toestanden heerschten, werd in genoemd jaar besloten een volledig riolennet, met toepassing van het spoelstelsel, aan te leggen en het verzamelde rioolwater door bevloeiing te zuiveren. Het rioolstelsel, aangelegd volgens de plannen van den ingeniear Hobrecht, omvat 12 rayons, onafhankelijk van elkaar en élk voorzien van een pompstation, dat 40 het rioolwater buiten de stad voert. Terwijl hier ook de fabrieken haren afval in de riolen brengen, is het haar verboden condensatie- en koelwater, dat meestal warm is en geen reiniging behoeft, in de riolen te laten vloeien; zij moeten dat direct in de rivier brengen. In enkele speciale gevallen is van die verbodsbepaling afgeweken, terwijl ook aan enkele fabrieken, die zulks reeds vóór de invoering van het rioolstelsel deden, nog niet kon worden belet, haar afvalwater direct op de rivier te brengen. Behalve deze verontreiniging van de Spree, die echter niet van groote beteekenis is, vindt nog eene andere plaats bij hevige regens, wanneer aan de riolen meer water wordt toegevoerd dan de pompstations oogenblikkelijk kunnen verwerken. Men heeft n.1. voor die gevallen nooduitlaten gemaakt, die bij eene zekere hoogte van den waterstand in de riolen een deel van den inhoud direct naar de rivier afvoeren. Het genoemd rioolstelsel is thans nagenoeg voltooid en bedient behalve Berlijn zelve ook deelen van Charlottenburg, Lichtenberg en Schöneberg, te zamen met ± 1 750 000 inwoners. Het rioolwater, dat bij de pompstations in kelders verzameld wordt, verliest daar door bezinking een deel van het grove vuil, en wordt dan opgepompt en door ijzeren buizen van 0.75 M. tot 1 M. middellijn over afstanden, varieerend van 6 tot 30 KM., gevoerd naar de bevloeiingsvelden, die tegelijk met het rioolnet door de stad zijn ingericht. In het geheel bezit de stad landerijen met eene oppervlakte van 9683.3 H.A., verdeeld in 6 administratiegebieden en gelegen ten noorden en ten zuiden van de stad. Daarvan waren in 1898 voor bevloeiing geschikt eene oppervlakte van 5926 H.A., waarvan 2285 H.A. voor weiden, 2923 H.A. voor „Beetanlagen" en 201 H.A. voor „Staubassins", terwijl ± 500 H.A. door landwegen waren ingenomen. Gedraineerd waren totaal 5430 H.A. In eigen exploitatie. Verpacht. Zonder opbrengst. Van het bevloeide land waren : 4468 H.A. 1098 H.A. 162 H.A. Van de niet bevloeide landen: 1679 „ 367 „ 1908 „ Totaal . . . 6147 H.A. 1465 H.A. 2070 H.A. Het rioolwater wordt als elders door een buizennet over de velden verdeeld, waarin van afstand tot afstand uitlaatkleppen zijn aangebracht, bij welke nog eene bezinking plaats grijpt, die een slijk oplevert, dat door de omwonende landbouwers gaarne voor 1 mark per M8. gekocht wordt. De draineering geschiedt door een buizennet, 1.75 M. onder de oppervlakte gelegen en uitmondende in . slooten die het terrein doorsnijden. De wijzen van bevloeiing, te Berlijn toegepast, zijn in hoofdzaak weiden-bevloeiing en „Beetanlagen", terwijl de vroeger gebezigde „Staubassins", thans nagenoeg niet meer gebruikt worden. De laatste waren vlakke velden, waar des winters het rioolwater tot eene hoogte van 30 è 50 cM. werd opgebracht, waartoe zij met dammen omgeven waren; waDneer de velden in het voorjaar droog waren geworden, werden zij geploegd en 1 bebouwd; men bezigde ze omdat men meende, dat geregelde bevloeiing des winters niet mogelijk was; thans is echter gebleken, dat dit wel het geval is, terwijl bovendien de met de „Staubassins" verkregen reiniging nog veel te wenschen overliet, en zij de omgeving door stank hinderden. In het dienstjaar 1897/98 werd in het geheel op de velden gebracht ruim 73 000 000 M*. rioolwater, dat is per hektare bevloeibaar land 12 350 M8.. een vrij laag cijfer. Het maandelijksche maximum werd bereikt in Juli, met bijna 7 millioen M8., het minimum in November met 5,5 millioen M8.; de verschillen zijn dus betrekkelijk gering. De reiniging van het rioolwater, die te Berlijn door de bevloeiing verkregen wordt, is volgens analysen ongeveer de volgende: Rioolwater. Drainwater van gemiddelde Beetanlage Weiden a gemiddelde gemiddelde van 6 van 12 van 19 monsters. monsters. monsters. I Zwevende stoffen 493 — — J Opgeloste stoffen 1024 1101. 933. ^ j Gloeiverlies v/d. opgeloste stoffen ... 282 112. 121. Kaliumpermanganaat getal 357 32. 33.2 ö a Ammoniak 122 2.5 2.5 Salpeterzuur 0 1312 127.7 Bacteriën per cM3 — 112 tot 127 tot 50 000 118 000 Hoewel deze cüfers met uitzondering van sommige bacterie-cijfers, zeer gunstig zijn, schijnt het drainwater toch aanleiding te hebben gegeven tot klachten over verontreiniging der riviertjes waarin het drainwater der noordelijke velden vloeit, met name van de Panke, terwijl ook door sommige omwonenden geklaagd is over het moerassig worden hunner landerijen, ten gevolge van de verhooging van den grondwaterstand door het op de bevloeiingsvelden gebrachte water, wat aan eene onvoldoende draineering zou moeten worden toegeschreven. Tijdens een bezoek, door enkele leden der subcommissie aan de Berlijnsche velden gebracht, was ook oogenschijnlijk het drainwater niet zeer zuiver, meestal geel gekleurd en eenigszins troebel. Er bevonden zich vele grijze algen in, die zeker medewerkten om geen aangenaam voorkomen aan het water te verleenen. Hierbij dient in aanmerking genomen te worden dat dit bezoek plaats vond in de tweede helft van October, toen de gunstigste tijd voor bevloeiing reeds verstreken was. Dat het drainwater intusschen betrekkelijk zuiver is, kan hieruit worden afgeleid dat op het „Rieselgut" Malchow een deel van dit water in vijvers wordt geleid, waarin een vrij belangrijke vischteelt wordt gedreven. Het water van sommige putten of pompen, te midden van de bevloeiingsvelden gelegen, gaf somtijds aanleiding tot een nauwkeuriger onderzoek, waarbij in enkele gevallen zeer sterke veranderingen in de samenstelling van het water werden waargenomen. Zoo bleek o. a. een put in Blankenfelde te bevatten: Chloor (mG. per Liter). Bacterie (per cM3.) in Februari 1895 19.1 86 20 Mei „ 142.0 88 24 Januari 1896 157.2 38.880 Na eene goede reiniging: 30 Mei 1896 102.6 4960 30 Juni 1896 147.5 432 13 October „ 159.0 420 en een put bij Rosenthal: 11 Juli 1890 89.2 224 27 October „ 115.9 530 10 Februari 1891 137.2 496 21 Juli „ 156.2 41 27 September 1894 287.0 54 25 Januari 1895 294.9 475 13 April „ H5.9 216 27 Juli „ 312.5 2310 Terwijl een groot aantal putten te midden van de bevloeiingsvelden voortdurend goed water leveren, zijn er aldus verscheidene waarvan het water moet worden gewantrouwd. Waarschijnlijk moet bij deze putten, die een dergelijk aan zoo groote afwisseling onderhevig water leveren, aan eene verontreiniging door het op de velden gebrachte rioolwater gedacht worden; immers juist het chloorgehalte en het aantal bacteriën zijn bij rioolwater zoo groot. Dat dergelijk putwater, vooral ook met het oog op besmettelijke ziekten, niet te vertrouwen is, is duidelijk. Op verscheidene plaatsen is men dan ook genoodzaakt geweest ze te vervangen. De jaarlijksche statistiek van op de bevloeiingsvelden voorkomende ziekte- en sterfgevallen toont intusschen niet aan, dat aldaar besmettelijke ziekten zouden voorkomen, veroorzaakt door in het rioolwater of drainwater aanwezige kiemen. Het sterftecijfer op de velden is belangrijk lager dan te Berlijn. Men heeft er dan ook geen bezwaar in gezien om te midden van de velden herstellingsoorden voor de behoeftige zieken uit de stedelijke ziekenhuizen, en zelfs een sanatorium voor longlijders, op te richten, waartoe wellicht de eerste aanleiding was dat de stad bij den aankoop van vele landgoederen, om die tot bevloeiingsveld m te richten, eigenares werd van de daarop staande landhuizen met omgeving. Op de velden worden verbouwd: gras, granen, oliezaden, beetwortelen, aardappelen, groenten enz.; verder is er op het Rieselgut Blankenburg een boomkweekersschooL, waar allerlei boomsoorten worden gekweekt. Op de vloeivelden wordt het gras 4 k 7 maal gemaaid en brengt 1 H.A. ongeveer 50 000 KG. gras voort, dat echter als groenvoer gebezigd moet worden, omdat het gedroogd geene duurzaamheid bezit. Alleen in zéér droge zomers zou, volgens ontvangen mededeeling, het hooien mogelijk zijn. Van de andere gewassen leverden beet- en mangelwortelen ± 33000 KG. oer H.A.. winterroze 1350 KG. 6 De pacht voor bevloeid land bedraagt gemiddeld 226.17 Mark, die voor niet bevloeid land 60.81 Mark. In het geheel zijn verpacht 1450.98 H.A. verdeeld onder 995 pachters. De rekening van de inkomsten en uitgaven der riolen en bevloeiingsvelden in het dienstjaar 1897/98 is de volgende: Hiervan voor Totaal. , . .. -i bevloenngs- R.M. riolen. ,, 8 _ „ velden. R.M. Inkomsten. Rioolbelasting 4 737 682,24 4 737 682,24 Bedrijf 32 580,33 32580,33 Nieuwe huisaansluitingen 176 520,73 176520,73 Bevloeiingsvelden 1948 713,74 1 948 713,74 Verkoop van gronden enz 37170,— 37170, Diversen 25 300,96 184,48 25116,48 Totaal .... 6957968 — 4946967,78 2 011000,22 Uitgaven. Centraal beheer 119 356,55 29839,14 89 517,41 Bedrijf (incl. pompen) 1155 485,59 1155 485,59 Nieuwe huisaansluitingen 192 525,15 192 525,15 Bevloeiingsvelden 1982 869,80 1 982 869,80 Gelden verkregen uit verkoop van grond, bestemd voor amortisatie . . 38 380,50 38 380,50 Diversen 25 287,97 22 283,— 3004,97 Amortisatie . . I 1947 552,— 1264507,26 683044,74 I v/h aanlegkanitaal Rente ' 2 941723,39 1 910008,03 1 031715,36 Hypotheekrente 3 750,— 3 750,— Totaal .... 8406930,95 4 574 648,17 3 832282,78 verlies winst verlies Verschil tusschen inkomsten en uit- gaven 1448 962,95 372 319,61 1821282,56 De meerdere waarde van oogstvoorraad, materieel enz. is 67 092,— 67 092, verlies winst verlies Het verschil blijft dus 1381870,95 372 319,61 1754190,56 Uit deze opgaven blijkt in de eerste plaats, dat zelfs als rente, amortisatie en de kosten van het pompen niet medegerekend worden, de bevloeiingsvelden een verlies hebben opgeleverd. De rekening van die velden is toch: Uitgaven 2 113 772,68 R.M. Inkomsten ' 2 011000,22 „ Verlies 102 772,46 R.M. Wordt hierbij nu nog gerekend: de rente ad 1 035 465,36 R.m. en de amortisatie ad 683 044,74 „ tezamen . . . 1718 510,10 R.m. dan wordt het verlies 1 821 282,56 R.m. Daarbij worden nog de kosten voor het oppompen tot de uitgaven voor het rioolstelsel gerekend, wat niet juist is, daar zonder bevloeiingsvelden die kosten zouden vervallen. Worden die kosten, die toch een gevolg zijn van de toepassing van bevloeiing als zuiveringsmethode, ook medegerekend, dan wordt het totaal verlies: 1 821 282,56 R.m. pompkosten . . 733 273.88 „ tezamen . . 2 554556,44 R.m., welk bedrag dus feitelijk door de Berlijnsche belastingschuldigen moet worden opgebracht. Per hoofd van de bevolking wordt dit 1,47 R.m. Van dit bedrag wordt gevonden uit het batig saldo van de rioolrekening 372*319,61 R.m. vermeerderd met het bedrag der pompkosten, die in deze rekening als uitgaven zijn geboekt ' 733 273 88 Totaal . . 1105 593,49 R.m. Zoodat als verlies blijft . . 1 448 962,95 R.m. waarvan gedekt wordt door vermeerdering van waarde der inventarisgoederen 67 092,— „ Blijft dus . . 1381 870,95 R.m. Dit bedrag nu wordt werkelijk uit de stadskas bijgepast, en wordt beschouwd als de prijs, die ten algemeenen nutte moet worden betaald voor het verwijderen van het water van de straten, openbare urinoirs, enz. en voor betere straatreiniging; verder als oijdrage voor de practische verwijdering van de rioolwateren. Had men niet uit de stadskas bijgepast, dan zoude de rioolbelasting, thans 1.5 pet. van de zuivere opbrengst der perceelen bedragende, tot 1.96 pet. moeten worden verhoogd zijn. Hier blijkt dus ook weer, evenals elders, dat het bezigen van rioolwater voor bevloeiing geen winstgevend bedrijf is, maar integendeel belangrijke uitgaven vordert. Toch maken de Berlijnsche velden geheel den indruk van een cultuuronderneming, waar men poogt de finantieele zijde van het bevloeiingsbedrijf zoo gunstig mogelijk te maken. Het kapitaal dat in deze inrichtingen is vastgelegd en dat door leening werd verkregen is het volgende: Tot 1898 was geleend: ... , . , voor de totaal voor de riolen bevloeiings- Rm. R.m. velden R.m. 106 789 218,05 69 336 458,51 37 452759,54 Daarvan is gedelgd 19 394633,15 12592 554,33 6 802078,82 Zoodat overblijft 87 394 584,90 56 743 904,18 30 650680,72 BRUNSWIJK. Brunswijk, tegenwoordig eene stad met ongeveer 125 000 inwoners, wordt doorsneden door verschiUende armen van de Oker en door de oude stadsgrachten, die met dat riviertje in verbinding staan. Het water van de Oker werd vroeger in hooge mate verontreinigd door den inhoud der stadsriolen, die er rechtstreeks in uitmondden, waarvan het gevolg was, dat de Regeering bij de gemeente aandrong op zuivering van het rioolwater. Dientengevolge maakte de gemeente dan ook in 1886 eene proefinrichting tot chemische zuivering volgens het systeem Rothe-Roeckner, waarbij met kalk geklaard werd, met de bedoeling om, wanneer de proef slaagde, de stad in rayons te verdeelen, die elk een eigen zuiveringsstation zouden krijgen, en op die wijze den aanleg van kostbare hoofdnoten te vermijden. De proefinrichting werkte echter onvoldoende en de zich ophoopende slijkmassa s gaven tot zooveel klachten aanleiding, dat de inrichting in 1892 gesloten werd en men er toe overging een groot rioolnet te maken en besloot het rioolwater door bevloeiing te reinigen. Deiliole^ *^erden °P het spoelstelsel ingericht, zoodat alle afvalwater er in verzameld wordt, ook dat van de fabrieken, waaronder verscheidene brouwerijen en suikerraffinaderijen. BeetjWOrt^Suikerfabrieken worden in de stad hiet gevonden, hoewel zij elders in het hertogdom Brunswijk in grooten getale aangetroffen worden. Evenals te Berlijn wordt 41 ook hier zooveel mogelijk het condensatie- en koelwater der fabrieken buiten de riolen gehouden; de fabrieken, die het er in mogen afvoeren, betalen daarvoor aan de stad eene som, gelijk aan de kosten van het oppompen. Op de plaats waar al het rioolwater zich verzamelt is een pompstation gebouwd, waardoor het naar de bevloeiingsvelden wordt gevoerd, nadat door een rooster het grofste vuil is teruggehouden, dat dagelijks verzameld en als mest gebezigd wordt. Van het pompstation naar de velden loopt eene 7 K.M. lange buisleiding, waaraan verschillende zijtakken zijn aangesloten, die voeren naar langs de hoofdhuis gelegen privaatlanderijen. De eigenaars dier landerijen betalen aan de stad 10 Mark per jaar en krijgen daarvoor een sleutel van den afsluiter, zoodat zij zooveel rioolwater kunnen aftappen als zij wenschen. Zeer voordeelig is deze regeling voor de stad niet; de privaatlanderijen gebruiken toch het meeste rioolwater juist in die tijden als ook de gemeentelijke bevloeiingsvelden er het meest behoefte aan hebben. Voor bevloeiing heeft de stad een landgoed gekocht ter grootte van 468 H.A., en dat op de gebruikelijke wijze als bevloeiingsveld ingericht; buisleidingen, drainage enz. zijn nagenoeg op gelijke wijze aangelegd als te Berlijn. In 1894 gaf, nadat hierover met de aangrenzende gemeenten was geprocedeerd, de Regeering vergunning het drainwater in de rivier te laten vloeien, terwijl tevens van Regeeringswege eene permanente commissie werd ingesteld, die eventueele verontreiniging van de rivier en van de putten in de streek moet controleeren. In 1896 werd het eerste rioolwater, op de velden gebracht, en in het begin van 1897 kwamen zij in geregelde exploitatie. In het voor bevloeiing aangewezen land komen verschillende grondsoorten voor; het meerendeel is zandbodem, op eenige plaatsen wordt veen, op andere plaatsen ijzeroer aangetroffen. Van de 468 H.A. zijn ongeveer 234 H.A. tot „Beetanlagen" en 125 H.A. tot vloeiweiden ingericht. Met de privaatlanderijen mede zijn bijna 500 H.A. land voor bevloeiing geschikt, waardoor voor elke 250 inwoners één H.A. bevloeibaar land beschikbaar is, wat een gunstig cijfer genoemd kan worden, evenals dat van de hoeveelheid rioolwater, die jaarlijks op één H.A. gebracht wordt, n.1. 8 a 9000 M8. Er zijn 125 H.A. verpacht, die gemiddeld 240 R.m. per H.A. opbrengen. De bevloeiing wordt geregeld door een opzichter en 16 arbeiders, terwijl voor den veldarbeid meest arbeiders uit Pruissisch Polen gebruikt worden, die op kosten der stad naar Brunswijk komen, omdat bij de zoo winstgevende asperge-cultuur, die zeer veel in de omstreken gedreven wordt, het voor de stad onmogelijk was geschikte veldarbeiders in de buurt te vinden. Verbouwd werden op de „Beetanlagen" beetwortelen, asperges, enz.; verder gras, dat hier 3 a 4maal gemaaid wordt, omdat het bij meerdere oogsten geen voldoende lengte bereikt, en als groenvoer wordt gebruikt, daar hooien ook hier onmogelijk is gebleken. De bieten bevatten hoogstens 8 pet. suiker en zijn dus voor de suikerfabrikage ongeschikt; als veevoeder kunnen zij zeer goed gebruikt worden, wat ook met de bladeren geschiedt, die per H.A. gemiddeld 132 mark opbrengen. Wat de zuivering van het rioolwater aangaat, deze was tijdens het bezoek van de commissie in de tweede helft van October, dus in het winterseizoen, oogenschijnlijk niet zeer gunstig. Het drainagewater had over het algemeen nog een verontreinigd uiterlijk, was troebel en bruin gekleurd, vooral dat, afkomstig van de velden met veenachtigen bodem. Tijdens het bezoek der commissie werden ook verscheidene stukken land met het rioolwater bemest, d. w. z. men liet het rioolwater er op vloeien, waarbij het grootendeels uit de drains in vrij onzuiveren staat weer wegvloeide. Het Aue-Okerkanaal, dat de velden doorsnijdt en alle drainwater opneemt, werd op dien weg zichtbaar verontreinigd. Ook komen hier, evenals bij Berlijn, grijze en groene wieren menigvuldig in de slooten voor. De kosten van het rioolnet hebben bedragen 4,2 millioen mark, die van de bevloeiingsvelden met pompstations, buisleiding enz. 3,8 mülioen mark, waarbij dient opgemerkt, dat de prijs, die voor den grond moest worden betaald, zeer hoog was. De begrooting voor het dienstjaar 1898—1899 geeft de volgende cijfers aan: Op de rioolrekening: De rente a 3'/j °/0 van: a. het aanlegkapitaal van de drukleiding 12986,93 R.m. b. „ „ „ het pompstation 18 422,69 „ c. de kosten van inrichting der velden 32 224,16 „ d. de rente gedurende den aanleg 2326,96 „ e. diverse kosten (daarvan de helft op deze rekening) 735,33 „ Bedrijfskosten van het pompstation 24870,— „ Kosten van wateronderzoek 750, „ Totaal 92 316,07 R.m. Ten laste van het bedrijf der bevloeiingsvelden wordt gebracht: De rente a 3'jj °/0 van: a. de koopsom van den grond 55 359 20 R.M. b. de rente gedurende den aanleg 1 845,73 e. diverse kosten (andere helft) 735 33 d. het aanlegkapitaal van arbeiderswoningen 1 400,91 e. „ „ „ daglooners „ 1050 Kosten van het bedrijf der bevloeiingsvelden 87 950,00 148 342,17 R.m. Afschrijving op gebouwen 446) 148788,17 R.m. De inkomsten werden geraamd op 127 200, , Blijft dus een tekort van .... 21588,17 R.m. ... ?et Vïdt n*et te ontkennen, dat deze, reeds tot vrij ongunstige resultaten voerende, becijfering nog optimistisch gesteld is. Men heeft hier toch een belangrijk deel der uitgaven, die feitelük voor het vloeibedrijf gedaan worden, op de rioolrekening gebracht, terwijl die uitgaven, zooals die voor het pompstation, de drukleiding enz., achterwege hadden kunnen blijven, indien het water niet door bevloeiing gezuiverd werd. Het totaal der uitgaven, door de toepassing der bevloeiing veroorzaakt, is dus de som van de beide onder verschillende hoofden geplaatste bedragen, dat is . 241104,24 R.m. waarvan gedekt wordt door de inkomsten 127 200, „ Zoodat het werkelijke tekort is 113 904,24 R.m. Dit bedrag moet door de belastingschuldigen worden opgebracht. De toepassing van bevloeiing (incluis pompen en rente van het aanlegkapitaal, doch zonder amortisatie daarvan) kost den inwoners dus per hoofd 0,91 mark. Een rendabel bedrijf blijkt dus ook hier met bevloeiing niet verkregen te worden. DORTMUND. Dortmund heeft thans eene bevolking van 150000 inwoners; de riolen der stad voeren dagelijks ongeveer 20000 Ma. af, d. i. 133 L. per hoofd. Dit rioolwater is langen tijd gezuiverd langs chemischen weg en aldus in de Emscher afgevoerd, doch de resultaten die daarmede verkregen werden, waren geenszins in overeenstemming met de moeite en kosten, die men zich daarvoor moest getroosten. Op den toestand van het riviertje had die zuivering zeer geringen invloed; enkele honderden meters beneden de loozing van het gezuiverde rioolwater was de Emscher weer even sterk vervuild als vóór dat de zuivering was ingevoerd, ten gevolge van de rotting, die in het onvoldoend gezuiverde water optrad. Men is er aldus toe gekomen een ander stelsel toe te passen en heeft daartoe de bevloeiing verkozen. In de nabijheid der stad waren geene voor bevloeiing geschikte landerijen te verkrijgen, en men heeft dan ook de velden op belangrijken afstand van de stad moeten aanleggen. De ligging kan niettemin gunstig genoemd worden; men verkeert hier namelijk m het geval dat de velden belangrijk lager liggen dan de stad Dortmund, zoodat het rioolwater, met een natuurlijk verval van ongeveer 19 M., naar de velden vloeit. Men heeft hier dus geheel van het gebruik van pompen kunnen afzien, hetgeen eene zeer ia vnP besPanng met zich brengt. De afstand van de stad tot de velden bedraagt 14 K.M., en aangezien zij gelegen zijn in een ander stroomgebied, dat van de Lippe, passeert de toevoerleiding de waterscheiding als een tunnel met 1 M. doorsnede. Nadat het rioolwater den tunnel verlaten heeft wordt het door open slooten over de landerijen verdeeld; een buizennet, zooals dat in de meeste andere gevallen wordt aangetroffen, is hier dus niet aanwezig. De uitgestrektheid der velden bedraagt 800 H.A,, d. i. 1 H.A. voor 190 inwoners, wat een zeer gunstige verhouding genoemd mag worden. De bodem bestaat uit diluviaal zand en is dus zeer goed doorlaatbaar voor het water. Voor den afvoer van het gezuiverde water zijn de velden met een draineerbuizennet voorzien. Van die 800 H.A. zijn slechts 80 H.A. in eigen beheer bij de stad, de overige velden zijn alle verpacht en brengen aanvankelijk per jaar ongeveer 80 mark per H.A. op. Dit verpachten heeft echter zijne nadeelen; de pachters zijn tamelijk vrij en behoeven slechts een klein deel van hunne landerijen beschikbaar te stellen voor het geval, dat door grooten watertoevoer veel land noodig is; over het overige deel van de door hen gepachte velden hebben zij zelve te beschikken. Wanneer hierbij in aanmerking wordt genomen, dat regenbuien in de stad eene plotselinge en zeer sterke toename van den aanvoer veroorzaken, is het begrijpelijk dat eene dergelijke regeling de voldoende zuivering dier watermassa niet in de hand werkt. Bij het bezoek der commissie aan de velden was de algemeene indruk zeer goed; zij kenmerkten zich door eenvoudige, weinig kostbare en over het algemeen practische inrichting. Toch viel op te merken, dat het meerendeel der verpachte perceelen te groot was en daarbij te weinig was gezorgd voor eene behoorlijke verdeeling van het water over de oppervlakte. De velden, die door de stad zelve werden beheerd, maakten een beteren indruk dan die der pachters; blijkbaar waren deze laatsten nog niet voldoende vertrouwd met het landbouwbedrijf op bevloeiingsvelden; o. a. was dit te zien aan verscheidene stukken land, die verzuurd waren. De meest gebruikte wijze van bevloeiing is te Dortmund die van horizontale, vlakke velden, die ddor dammen omgeven zijn. Bevloeiing met greppels wordt alleen toegepast, waar groenten en vruchtboomen gekweekt werden. Deze cultuur waarmede pas begonnen was, heet eene der voordeeligste te zijn voor bevloeiingsvelden. De zuivering, op deze velden verkregen, kon op het tijdstip van het bezoek, begin April, zeer goed genoemd worden. Het drainwater was volkomen helder en kleurloos. Over de kosten van dit bedrijf, dat eerst in 1898 is aangevangen en sedert voortdurend iB uitgebreid, zijn nog geene nauwkeurige opgaven te verkrijgen. Zij worden gevonden uit de opbrengst der gronden in eigen beheer, uit de opbrengst van de pachten én uit eene afzonderlijke belasting, geheven voor het onderhoud van de riolen en voor het bedrijf der zuiveringsinrichting. Deze belasting wordt geheven van alle perceelen, die water, verontreinigd door huishoudelijk en industrieel gebruik, ot faecaliën in de stedelijke riolen brengen. Zij bedraagt o. a. voor woonhuizen, die het huishoudwater naar de riolen afvoeren, van 5 tot 20 Rm.; wanneer dan nog waterclosets of overloopbuizen van beerputten aan het rioolnet zijn aangesloten, moet bovendien nog worden betaald, al naar het aantal familiën, in het huis wonende, 10 Rm. of meer. Voor fabrieksafvalwater, al naar het meer of minder verontreinigd is, per Ms. die gemiddeld dagelijks wordt afgevoerd, 20 of 10 Rm. 's jaars, d. i. 0.06 of 0.03 Rm. per M8. FRANKFORT a/Kfl. In 1867 is in Frankfort aangevangen met den aanleg van een systematisch rioolnet, ingericht op het spoelstelsel, ter vervanging van de oude riolen, die hunnen inhoud direct vóór de stad in de Main loosden. De hoofdriolen van het nieuwe stelsel monden aan beide oevers van de rivier uit, beneden de stad. De loozing van het rioolwater gaf echter aanleiding tot klachten, waarna de Regeering aan de stad opdroeg haar afvalwater te zuiveren. Voor die zuivering werd eene groote installatie ontworpen op den linkeroever van de Main. die ten deele tot uitvoering kwam. Het rioolwater van den rechteroever bereikt de inrichting door een duiker onder de rivier door. De zuivering, die het rioolvocht in deze inrichting ondergaat, is eene chemischmechanische waarbij eerst door een zandvang en een rooster de zwaarste en grofste deelen worden tegengehouden. Dan worden de chemicaliën toegevoegd en het ontstane neerslag in 4 bezinkingsbassins teruggehouden. Deze bassins hebben eene lengte van 82.4 M., eene breedte van 6 tot 5.4 M. en eene diepte van 2 tot 3 M.; zij zijn geheel onder den grond geplaatst; bodem en wanden zijn van metselwerk vervaardigd, terwijl zij door gemetselde gewelven zijn overdekt. Het geklaarde water wordt door een riool naar de Main geleid, wat bij gewone waterstanden zeer goed mogelijk is. Bereikt echter de Main een hoogen stand, dan moet, om opstuwing in de bassins en de riolen te voorkomen, het uitlaatriool afgesloten en het water door pompen in de rivier gebracht worden. De zuivering, die hier wordt toegepast, is slechts ten deele chemisch; in een der bassins wordt uitsluitend door gewone bezinking gezuiverd, terwijl in de andere alleen van 8 uur 's morgens tot 11 uur 's avonds chemicaliën worden toegevoegd en wel per M8. gemiddeld 40 gram kalk en 160 gram aluminiumsulfaat. Uit de geringe hoeveelheid kalk blijkt reeds, dat aan die stof bij de zuivering geen hoofdrol wordt toegekend en de kalk hier slechts dient om waterhoudend aluminiumoxyde vrij te maken, dat dan als neerslaand middel wordt gebruikt. Het toevoegen van chemicaliën beoogt hier slechts eene bespoediging der bezinking gedurende den tijd dat het meeste water wordt aangevoerd en dus de stroomsnelheid in de bassins toeneemt. De zuivering, met chemische klaring verkregen, verschilt dan ook niet noemenswaard van die welke door de eenvoudige bezinking wordt bereikt. Tijdens het bezoek der commissie was het geklaarde water vrij helder en bezat het een min of meer bruine kleuring en zwakken reuk. Als gemiddelde van 24 monsters werd gevonden, dat bij de mechanische zuivering werd verkregen eene vermindering van: zwevende stoffen van 70.6 pet. opgeloste stoffen van 7.9 „ oxydeerbaarheid van 9.8 „ opgeloste stikstof van 8.0 „ opgeloste organische stikstof 12.5 „ De verhouding van den afvoer van de riolen der stad tot die van de Main is gemiddeld 1:360 en in de meest ongunstige gevallen nog 1:140, zoodat tegen de loozing van het geklaarde water in de rivier geen bezwaar schijnt te bestaan. Nabij de uitmonding van het afvoerriool is dan ook geen ongunstige invloed van die loozing te bemerken. Wanneer een bassin gedurende-8 dagen in bedrijf is geweest moet het neerslag er uit verwijderd worden. Men tapt dan het bovenstaande water af en laat dit, als zijnde nog min of meer verontreinigd, het zuiveringsproces nog eens doorloopen. Er blijft dan op den bodem in hoofdzaak een zeer dun slib achter; alleen aan de voorzijde van het bassin heeft zich eene vrij vaste massa afgezet. Zooveel mogelijk wordt nu de brij uit het bassin gepompt, terwijl de genoemde vaste massa met spaden moet worden losgestoken. Deze laatste kan vrij goed van de hand worden gezet en brengt ongeveer 0,60 R.m. per Ms. op; doch het dunne slijk verschaft ook hier vele moeielijkheden. Ten einde een groot deel van het water er uit te verwgderen wordt het op vlakke terreinen gepompt, waar het slijk zich als een vrij vaste massa afzet. Deze stof wordt door de landbouwers om hare geringe mestwaarde ongaarne genomen, alleen des winters is afzet te vinden door het slijk, weer met een weinig water vloeibaar gemaakt, op particuliere landerijen nabij de fabriek te pompen. Een deel wordt ook in een draaienden cylinder tot poudrette gedroogd; in dien cylinder, waardoor de verbrandingsgassen van een vuur strijken, bevinden zich ijzeren kogels, die de gedroogde massa tot een fijn poeder malen. Dit poeder bevat: organische stoffen , 50 pet. totaal stikstof 1.7 a 2 pet. oplosbare „ 0.5 pet. phosphorzuur als P2 05 1.7 ü 2 pet. De opbrengst van deze poudrette is ongeveer 1 Rm. per 100 KG.; de productiekosten bedragen echter 1.50 Rm. (zelfs tot 3 Rm.) per 100 KG., doch men hoopt die kosten gelijk aan den verkoopprijs te kunnen maken, waardoor men dan een deel van het slijk zonder kosten zou kunnen verwijderen. De aanlegkosten van de Frankforter zuiveringsinrichting hebben bedragen 750000 Rm. De bedrijfskosten bedragen jaarlijks ongeveer 250 000 Rm. of 1 Rm. per hoofd der bevolking; rente en amortisatie bedragen ongeveer 30 000 Rm., zoodat de totaalkosten jaarlijks bedragen ongeveer 280000 Rm. d. i. 1.12 Rm. of 67 cents per hoofd. Aangezien de Frankforter inrichting waarschijnlijk binnen een niet lang tijdsverloop niet meer aan de vereischten zal kunnen voldoen en uitbreiding zal behoeven, en de tegenwoordige werkwijze, vooral wat betreft de verwijdering van het slijk, onaangename toestanden in het leven heeft geroepen, zijn aldaar in den jongsten tijd ook proeven genomen, ten einde te ervaren of biologische zuivering eventueel de voorkeur zou verdienen boven de thans gebezigde zuiveringsmethode. Op het terrein der zuiveringsinrichting is eene proefinstallatie gemaakt, bestaande uit een filter, lang en breed 3.5 M., gevuld met kiezel op een geperforeerden bodem, en 3 filters van gelijke afmetingen, gevuld met 50 cM. cokes, waarop 30 cM. kalksteen en weer 50 cM. cokes. Hiermede zijn een aantal proefnemingen gedaan met mechanisch gezuiverd rioolwater, dat eerst het eerste filter passeerde en dan in de bacteriën-filters werd gelaten. Deze bleven 2 uren gevuld staan, werden dan in 1 uur geledigd en verkregen dan 2 uren rust. Des nachts en des Zondags werd niet gewerkt. De analyse van 13 monsters toonde bij deze werkwijze eene gemiddelde vermindering aan van: oxydeerbaarheid van opgeloste stoffen 30.8 pet. opgeloste organische stoffen 12.2 „ totaal opgeloste stoffen 28.5 „ Gedurende 3 opeenvolgende maanden werd daarna eene meer geforceerde werkwijze gevolgd, en wel: vulling '/a uur; gevuld staan 1 „ leegloopen en rust 2'/2 & 3 „ Daarbij werd eene vermindering geconstateerd van: oxydeerbaarheid 29.7 pet. opgeloste stoffen 28.2 „ opgeloste organische stoffen 35.8 „ De monsters gezuiverd en ongezuiverd water, bij het bezoek der commissie getoond, vertoonden oogenschijnlijk weinig onderscheid; het gefiltreerde water is ook niet zonder reuk en nog troebel, doch onderscheidt zich van het mechanisch gereinigde rioolwater daardoor, dat het niet meer in rotting overgaat. De capaciteit der filters was niet noemenswaard achteruit gegaan, wat, bij het verwerken van eene, zoo weinig zwevende stoffen bevattende vloeistof, ook wel te verwachten was. WIESBADEN. Door de riolen der stad Wiesbaden worden afgevoerd het huishoudwater, de faecaliën en het regenwater, terwijl ook het water van de minerale bronnen langs dezen weg de stad verlaat, wat oorzaak is dat het rioolwater vrij sterk verdund is. Bij hevige regens, wanneer zooveel water naar de riolen wordt gevoerd, dat deze het niet behoorlijk 42 kunnen afvoeren, wordt een deel van den rioolinhoud overgestort in een der beken, die de stad in afzonderlijke riolen doorloopen. Toen het rioolwater nog ongezuiverd in de Salzbach werd gevoerd, gaf dit aanleiding tot klachten van de lager aan de beek wonende personen, zoodat de stad van Regeeringswege verplicht werd tot zuivering over te gaan. Er werd eene zuiveringsinrichting gebouwd op enkele kilometers beneden de stad, waar thanB 18 000 a 25000 M8. daags met chemicaliën worden bewerkt; de helft daarvan is mineraal- en grondwater. Eene eerste reiniging ondergaat dit water, door het terughouden van zwevende en drijvende stoffen met behulp van een achttal roosters van steeds geringer wordende opening. Deze roosters, waarvan het fijnste openingen heeft van 5 m.M., houden eene belangrijke hoeveelheid vaste stoffen tegen, vooral papier en vaste faecaliën, die voortdurend door enkele werklieden worden verwijderd. De chemische zuivering, die daarna volgt, bestaat in het toevoegen van kalkmelk en het doen bezinken van het ontstane neerslag in bassins. De hoeveelheid kalk bedraagt per etmaal 2200 a 2800 K.G., waarvan 60 pet. wordt gebruikt des morgens van 10 tot 1 uur, wanneer de toevoer van rioolwater het grootst en de verontreiniging het sterkst is, des nachts wordt 10 pet. toegevoegd en gedurende de overige uren de resteerende 30 pet. Voor het bezinken zijn 3 bassins aanwezig, elk lang 30 M., breed 10 M. en diep 2.8 M. Voordat het rioolwater in een der bassins treedt, wordt het geleid door een tweetal zoogenaamde „Tiefbrunnen", putten ter diepte van 5 M., waarin het zich in verticale richting opwaarts beweegt; de werking van deze inrichtingen is eenigermate te vergelijken met die van de Rothe-torens. Hierin verzamelen zich de zwaardere zwevende deelen, terwijl de verdere klaring dan in de bassins geschiedt, waar de stroomsnelheid van ongeveer 6 m.M. per secunde eene voldoende bezinking toelaat. Het water, dat de bassins verlaat, bezit dan ook slechts eene zwakke troebeling en weinig reuk, terwijl de kleur nog min of meer bruinachtig is. Het wordt direct in de beek afgevoerd, die daardoor oogenschijnlijk niet beteekenend wordt verontreinigd. Onmiddellijk bij de zuiveringsinrichting wordt door de beek eene turbine gedreven, waardoor eene sterke aëratie van het beekwater plaats heeft, die de verdere zelfreiniging der beek zeer zeker in de hand zal werken. Nadat een bassin een achttal dagen in bedrijf is geweest heeft zich eene zoodanige hoeveelheid neerslag daarin afgezet, dat verwijdering daarvan noodzakelijk wordt. Nadat het bovenstaande water afgetapt is, blijft een dun slijk achter, dat dóór pompen uit de bassins verwijderd wordt; het werd vroeger bij de fabriek opgehoopt, doch thans wordt het op landerijen gepompt, die daartoe door de stad zijn aangekocht. Men heeft zich dus ook hier weer belangrijke kosten te getroosten om het slijk te verwijderen, want, behalve de kosten van het pompen, derft de gemeente, zoo lang een stuk land tot bovengemeld doel wordt gebezigd, de pacht daarvan. De aanlegkosten van de beschreven inrichting hebben bedragen: 200 000 Rm. (d. i. 3.30 Rm. per hoofd van de toenmalige bevolking), de bedrijfskosten bedragen 40 000 Rm. ?s jaars of 0.47 Rm. per hoofd. Ofschoon de verkregen resultaten niet ongunstig zijn te noemen, hebben de moeilijkheden, met de slijkverwijdering ondervonden, en de kosten van het bedrijf er toe geleid een ander plan te ontwerpen tot verwijdering van het Wiesbadensche rioolwater. Dit plan, waarvoor de goedkeuring der Regeering is aangevraagd en vermoedelijk ook zal worden verkregen, heeft ten doel het rioolwater naar den Rijn te voeren door een ongeveer 5 K.M. lange leiding, welke zou eindigen op één der eilandjes in die rivier nabij Biebrich. Daar zou dan eene zeer eenvoudige zuivering moeten plaats hebben door een zandvang en enkele roosters, waarna het rioolwater in de rivier gevoerd zou worden. Verder zou eene inrichting worden gemaakt om, bij eventueele epidemieën, het rioolwater te kunnen desinfecteeren. POTSDAM. Postdam, met + 58000 inwoners (7000 man van het garnizoen inbegrepen) heeft een rioolnet, ingericht voor het spoelstelsel, benevens drie zuiveringsinrichtingen, waardoor moet worden voorkomen, dat de Havel, die bij Potsdam zéér breed is en zeer langzaam stroomt, door het rioolwater verontreinigd wordt. Vroeger werd bij al deze inrichtingen volgens het stelsel van Rothe-Roeckner met kalk gezuiverd; thans wordt bij ééne daarvan het „Kohlenbreiverfahren" van Degener toegepast. Bij het bezoek der commissie aan Potsdam is eene van de Rothe-Roecknersche inrichtingen alsmede die, werkende volgens Degeners methode, bezocht. In de eerstgenoemde inrichting wordt aan het rioolwater toegevoegd kalk en kaolin (porceleinaarde), tot eene dunne brij met water aangeroerd. Ten einde de toegevoegde stoffen gelijkmatig door het water te mengen, laat men het dan een menggoot doorloopen, waarin het door tusschenschotten gedwongen wordt een langeren weg af te leggen. Als alles gelijkmatig gemengd is treedt de vloeistof in den „Klarthurm" van Rothe-Roeckner. Het hieruit vloeiende, geklaarde water was bij het bezoek der commissie volmaakt helder, doch bezat eene gele kleur en rook sterk naar ammoniak, zoodat de zuivering geenszins voldoende scheen. Het slijk,'dat in zéér dun vloeibaren toestand uit den toren wordt gepompt, wordt door filterpersen van een deel van zijn watergehalte ontdaan, zoodat het als eene dikke brij overblijft Dit is ook hier weer een groot bezwaar gebleken van het gebezigde stelsel. Tot voor korten tijd werd het slijk weggehaald door een fabrikant van kunstmeststoffen te Magdeburg, die daartoe met de stad een contract had aangegaan. Terwijl dit voor de stad zeer gemakkelijk was, heeft het den fabrikant waarschijnlijk belangrijk nadeel bezorgd, zoodat het contract dan ook niet hernieuwd is. Thans neemt de tuinman van het kasteel Babelsberg het slijk voor bemestingproeven, zoodat de stad tijdelijk weer van den last ontheven is, hoewel thans klachten vernomen worden over stankverspreiding bij het vervoer van het slijk. Er is te Potsdam nog een tweede zuiveringsinrichting die evenals de bovenvermelde werkt, terwijl de derde, tevens de grootste, het „Kohlenbreiverfahren" toepast. De aldaar gebruikte bruinkool is het gruis, afkomstig van het sorteeren van de bruinkool aan de groeve, en wordt per schip aangevoerd. Nadat zij door een paar walsen is gemalen, wordt de bruinkool met water tot eene dunne brij aangeroerd en zoo aan het rioolwater toegevoegd, waarna nog eene oplossing van ijzersulfaat wordt bijgevoegd. Per M8. rioolwater wordt 1000 gram bruinkool en 180 gram ijzersulfaat gebruikt, die evenals bij de andere installaties door eene menggoot gelijkmatig in de vloeistof verdeeld worden. Voor het bezinken zijn 2 Rothetorens aanwezig, waarin nog draaiende vleugels zijn aangebracht, die de bezonken brij aandrukken. Nadat aan het uit de torens vloeiende water voor desinfectie nog 8 gram chloorkalk per M8. is toegevoegd, wordt het door een cokesfilter gevoerd, waarin de fijnste bruinkooldeeltjes teruggehouden worden, terwijl het gezuiverde water in de Havel afvloeit. Het bezit dan nog een nauwelijks merkbare troebeling, maar is volmaakt kleur- en reukloos en heeft oogenschijnlijk eene zeer belangrijke zuivering ondergaan. Volgens analysen bedraagt die zuivering: Bij toevoegen van voor orga- voor orga¬ nische stoffen. nische stikstof. 1500 gr. bruinkool en 210 gr. ferrisulfaat 70-85 pet. 60—70 pet. 1000 „ „ „ 170 „ „ 65—80 „ 60-80 ,, Deze cijfers duiden werkelijk op eene zeer belangrijke zuivering. Dat de Havel door het uit de zuiveringsinrichting afgevloeide water niet merkbaar wordt verontreinigd, kan wel het best hieruit blijken dat tijdens het bezoek der commissie in de onmiddellijke nabijheid van de invloeiing van dit water visschers bezig waren hunne netten op te halen. Het verkregen slijk wordt gedroogd in een draaienden cylinder, waardoor de verbrandingsgassen van een vuur geleid worden, en waaruit het wordt verkregen in den vorm van ballen ter grootte van een aardappel. Het vuur, dat voor die droging de warmte moet leveren, wordt, evenals het vuur onder den stoomketel, gestookt met die ballen, die zeer goed branden op een groot rooster (trappenrooster). Wat van het slijk niet in de inrichting zelve gebruikt wordt, wordt tot briketten geperst, hetzij op zich zelf, hetzij vermengd met versche bruinkool, welke briketten als brandstof gaarne gekocht worden, vooral door tuiniers, die broeikasten bezitten en voor andere bedrijven, waarbij langzaam brandende vuren gebruikt worden. Gedurende den vorigen winter kon volgens mededeeling aan de vraag niet voldaan worden. Er wordt te Potsdam thans ook eene proefinrichting gemaakt, om na te gaan in hoeverre het gedroogde slijk voor gasfabrikage gebruikt zou kunnen worden. De geheele inrichting is door de gemeente aan den ingenieur Rothe voor 12 jaar verpacht; de gemeente betaalt aan dezen 50000 Mark per jaar, dezelfde som die haar vroeger de kalkzuivering in de inrichting kostte. De inrichting bedient ± 30 000 personen, zoodat de jaarlijksche kosten per hoofd 1.70 Mark (= f 1.—) bedragen. Het is de vraag in hoeverre het bedrijf voor den pachter voor- of nadeelig is; het schijnt, dat de heer Rothe de inrichting vooral gebruikt om verschillende proefnemingen te doen, ten einde het systeem zoo volmaakt mogelijk te maken. Er bestaan te Potsdam plannen om de drie zuiveringsinrichtingen te vervangen door ééne nieuwe buiten de stad, waar dan alleen volgens Degeners „Kohlenbreiverfahren" gewerkt zou worden. ESSEN. Het rioolwater van de stad Essen bevat in hoofdzaak menagewater en regenwater; ook een weinig faecaliën, hoewel het niet geoorloofd is die daarin af te voeren, aangezien het beerputtenstelsel algemeen is voorgeschreven. De afvalwateren van de groote fabrieken van Kbupp worden afzonderlijk afgevoerd. Omdat door de loozing van het rioolwater het riviertje de Berne in hooge mate verontreinigd werd, moest de stad er toe overgaan het afvalwater te zuiveren. Van de verschillende zuiveringsmethoden, die hiervoor in aanmerking kwamen, werd chemische zuivering gekozen, vooral, omdat voor bevloeiing geene gronden beschikbaar waren. Er werd eene inrichting gebouwd, die het afvalwater der stad, die toen ongeveer 70 000 inwoners telde, zou zuiveren door toevoeging van kalk en magnesiumsulfaat, gevolgd door verwijdering van het ontstane neerslag, waarvoor 4 Rothe-Roeckner torens werden opgericht, de eerste toepassing van deze toestellen op groote schaal. Deze inrichting, die in staat is ± 18 000 M8. daags te zuiveren, is thans nog in werking. Sedert is echter het zielental der stad gestegen tot 120000 en daarmede de dagelijksche hoeveelheid rioolwater aanzienlijk vermeerderd; zij bedraagt thans ongeveer 30 000 M8. daags, d. i. 250 L. per hoofd. Daardoor is de oude zuiveringsinrichting geheel onvoldoende, en is de toestand, zooals hieronder nader zal worden medegeeld, vrij ongunstig geworden. Van de dagelijksche hoeveelheid rioolwater wordt in de zuiveringsinrichting ongeveer 19 000 M8. gezuiverd. Daaraan worden toegevoegd 2000 K.G. kalk en 200 K.G. magnesiumsulfaat (ongeveer 100 gram kalk en 10 gram magnesiumsulfaat per M3.), door eene menggoot goed in het rioolwater verdeeld, waarna het neerslag wordt afgescheiden in de torens, waarin het rioolwater met eene snelheid van 5 m.M. opwaarts stijgt. Het aldus gezuiverde water vertoont nog eene zwakke troebeling, eene gele kleur en ammoniakalen reuk. Het niet gezuiverde water stroomt langs de inrichting en vereenigt zich onmiddellijk daar beneden met het gezuiverde; hoewel dan verbetering is waar te nemen in vergelijking met het ongezuiverde water boven de inrichting, toont het geheel nog een zeer onzuiver uiterlijk. Het riviertje wordt dan ook door den toevoer van dit water nog op bedenkelijke wijze verontreinigd, tot welke verontreiniging ook min of meer bijdraagt het afvalwater van de Krupp'sche fabrieken (ongeveer 25000 M8. daags) dat vrijwel ongezuiverd daarin wordt geloosd. Om aan dit euvel eenigermate tegemoet te komen, wordt dan het riviertje nog gefiltreerd door een grooten dam van kiezel en cokes, die oogenschijnlijk een groote verbetering tot stand brengt, hoofdzakelijk door het terughouden van eene groote hoeveelheid vaste stoffen. De aanlegkosten van de inrichting hebben bedragen 220 000 R.m. De bedrijfskosten bedragen omtrent 45 000 R.m. per jaar, dus per inwoner ongeveer 0.38 R.m. Het is duidelijk dat wordt omgezien naar middelen om in dezen toestand verbetering te brengen, vooral omdat, afgezien van het hierboven vermelde, de verwijdering van het slijk ook hier groote bezwaren geeft. Tot nu toe werd het slijk gepompt op een stuk land, ter grootte van 3/4 H.A., gelegen onmiddellijk naast de zuiveringsinrichting, dat daartoe door dammen werd omgeven. Doordat dit voortdurend werd voortgezet en voor het slijk geen afnemers werden gevonden, heeft het zich hier tot eene hoogte van 6 a 7 meters opgehoopt. Ook dit bedrijf is natuurlijk op den duur zóó niet te handhaven. Vooral met het oog op de practische verwijdering van het slijk zijn daarom in het vorige jaar proeven genomen met Degeners Kohlenbrei verfahren (zie de beschrijving van Potsdam) waartoe één der vier torens gebezigd werd. De resultaten, daarmede verkregen, zijn zeer gunstig geweest. Ook de proefnemingen om uit het slijk, dat bij Degeners methode werd gewonnen, gas te stoken, mogen als geslaagd beschouwd worden. Wel gaf het verkregen gas weinig licht, doch voor gasgloeilicht zoude het zeer goed te bezigen zijn. Terwijl nu vast besloten is het tegenwoordige stelsel, ten gevolge van de daaraan verbonden bezwaren, te verlaten, bestaat het voornemen dit te vervangen door Degeners methode, die bij proefnemingen getoond heeft zeer wel aan de gestelde eischen te voldoen. ROUBA1X en TOURCOING. Terwijl de faecaliën in deze belangrijke fabriekssteden in beerputten of tonnen verzameld worden, wordt alle huishoud- en fabriekswater gebracht in de Espierre, eene beek, die beneden Roubaix op Belgisch gebied treedt en in de Schelde vloeit. Genoemde beek geraakt door den afvoer dier beide fabrieksplaatsen in zeer vervuilden staat; zij bevat een zwart, drabbig, stinkend vocht, waarin levendige gasontwikkeling is waar te nemen, en dat veel vet bevat (per M3. ongeveer 700 gram), afkomstig van de vele wolfabrieken. Daar dit vuile water spoedig op Belgisch grondgebied komt, waren klachten van Belgische zijde het gevolg, naar aanleiding waarvan de Pransche Regeering in 1887 aan de beide steden de verplichting oplegde het water der beek te zuiveren, vóórdat deze België binnenvloeit. Er is toen eene zuiveringsinrichting gebouwd te Grimopont, nabij de Belgische grens, ingericht voor chemische zuivering met kalk, met eene capaciteit van 30 000 M3. daags, overeenkomende met den toenmaligen afvoer der beek. Aan die inrichting is een oven verbonden, die de kalksteen brandt tot kalk, welke dan gebluscht en tot kalkmelk gemaakt wordt, welke kalkmelk aan het opgepompte beekwater wordt toegevoegd. Dit mengsel wordt dan door centrifugaalpompen naar bezinkingsbassins gestuwd, waarvan er 18 aanwezig zijn, elk 20 M. lang en 8 M. breed. De zwevende stoffen zetten zich hier snel af, terwijl het geklaarde water weder afgevoerd wordt naar de beek. Het slijk wordt, als daarvan eene voldoende hoeveelheid in een der bassins verzameld is, in eene goot afgelaten, waaruit het kan worden opgepompt. Dit slijk is hier evenals bijna overal elders, moeielijk te verwijderen. Het wordt op twee wijzen behandeld; één deel wordt door filterpersen van het overtollige water bevrijd, een ander deel wordt op de vlakke velden gepompt, daar gedroogd en vervolgens in een oven, met eene capaciteit van 48 M3. per dag, verbrand. Dit verbranden is mogelijk door het groote vetgehalte; het doel, dat er mede bereikt wordt, is, dat de massa daardoor tot een vierde' van haar oorspronkelijk volumen verminderd wordt. Het gezuiverde water is troebel; het bevat nog een niet onbelangrijk deel van het oorspronkelijk daarin aanwezige vet en schuimt sterk. Dit schuim is volgens verklaring van den directeur der inrichting waar te nemen in de Schelde tot Gent. Zooals reeds gezegd is, wordt dagelijks 30000 M8. gezuiverd. Nu is de afvoer van de Espierre sedert 1887 in verband met de toeneming der industrie belangrijk toegenomen en bedraagt thans 80000 a 100000 M3. per dag, zoodat 50 a 70000 M8. niet door de inrichting gezuiverd kunnen worden. Die massa vloeit eenvoudig langs de zuiveringsinrichting en vereenigt zich meer benedenwaarts met het gezuiverde water. De toestand der beek aldaar verschilt zeer weinig met dien boven de inrichting. Zooals deze thans werkt is zij dus vrij nutteloos, evenals dit zijn de jaarlijksche uitgaven van 125 000 francs, voor haar bedrijf benoodigd. De installatie heeft gekost 1423000 francs. De Staat heeft hiervan de helft betaald, terwijl hij verder 25000 francs 's jaars in de exploitatiekosten bijdraagt. Er wordt thans eene wet voorbereid, die de verdere uitbreiding van de inrichting ten gevolge zal hebben; de kosten daarvoor worden geraamd op 1 350 000 francs, waarvoor de Staat weder de helft zal bijdragen. Er zijn op het terrein van de fabriek te Grimopont ook proeven gedaan met andere procédés, zoo o. a. het neerslaan met ferrisulfaat, waarmede goede resultaten schijnen verkregen te zijn. Het verkregen neerslag bevatte 30 pet. vet, dat op deze wijze gewonnen zou kunnen worden. Verder zijn nog proeven genomen met zwavelzuur als neerslagmiddel, terwijl voor de toepassing daarvan te Grimopont tevens concessie werd gevraagd. Het neergeslagen vet zou dan uit het slijk worden gewonnen, door dit direct met benzine te wasschen, waardoor alle vet in de benzine zou oplossen en daaruit door verdampen zou kunnen worden afgescheiden. Het op deze wijze verkregen vet is bruinachtig van kleur en ongeveer reukloos. Het van vet bevrijde slijk kan door filterpersen gedroogd en als mest gebezigd worden. Deze beide proefnemingen zijn echter op vrij kleine schaal gedaan, zoodat moeilijk te zeggen valt of zij in het groot toegepast tot goede resultaten zouden voeren. Het rioolstelsel te Londen, aangelegd om verontreiniging van de Theems vóór de stad te voorkomen, brengt het rioolwater naar twee plaatsen beneden Londen, te Barking Creek en te Crossness, waar het vroeger direct in de rivier werd gevoerd. Aangezien dit aanleiding gaf tot ernstige verontreiniging en plaatselijke verondieping van de Theems is men er toe moeten overgaan het rioolwater te zuiveren. Nadat eene poging, aangewend door eene particuliere maatschappij, om- het rioolwater te Barking voor bevloeiing te bezigen, gefaald had, werd in 1884 besloten over te gaan tot de chemische zuivering en daartoe twee inrichtingen te bouwen, eene te Barking Creek en eene te Crossness. Deze werden respectievelijk in 1889 en 1892 voltooid; die te Barking verwerkt sedert het rioolwater van het noordelijke deel van Londen, terwijl die te Crossness het stadsdeel ten zuiden van de Theems bedient. De eerstgenoemde is de grootste en verwerkt dagelijks ongeveer 600000 M8., d. i. ongeveer 60 pet. van al het rioolwater der stad; het rioolwater kan ten deele de inrichting direct bereiken, ten deele moet het ter hoogte van ongeveer 10 M. worden opgepompt. De aanvoer geschiedt door 3 riolen, elk met eene middellijn van 2.7 M., in welke riolen reeds dadelijk de chemicaliën aan het water worden toegevoegd: eene mechanische vóór-zuivering vindt hier dus niet plaats. Per M8. wordt ongeveer toegevoegd 66 gram kalk en 20 gram ijzersulfaat, beide in oplossing. Het rioolwater treedt dan onmiddellijk in de bezinkingsbassins, 13 in getal, zijnde groote gemetselde kelders ter lengte van 270 M. en ter breedte van 12 M., wier geheele inhoud dus ongeveer 135000 M8. bedraagt, terwijl zij een oppervlak van 4 H.A. beslaan. Het neerslag zet zich in hoofdzaak in de eerste helft af en het geklaarde water stroomt aan de andere zijde uit en wordt in de Barking Creek geleid, van waar het spoedig in de Theems komt. Het afgevloeide water is vrij helder, slechts zwak gekleurd en bezit weinig reuk; in de Barking Creek is de loozing van dit water nauwelijks merkbaar. Van tijd tot tijd moet het slijk uit de bassins verwijderd worden; het vloeit dan door een rooster naar eene bezinkingsinrichting, waar nog een deel van het water er uit verwijderd wordt. Op den rooster worden de grofste vaste stoffen tegengehouden, ongeveer 90 ton per week bedragende, die volgens contract worden weggehaald door een landbouwer, die daarvoor f 60 per week ontvangt. Het slijk bezinkt gedurende 12 a 14 uren, waarna de bovenste vloeistof in het hoofdriool gepompt en dus nogmaals chemisch gezuiverd wordt, terwyl een slijk overblijft, dat 90 pet. vocht bevat. De dagelijksche productie daarvan bedraagt te Barking 4000 ton, welke groote massa zeer hinderlijk zou worden, indien niet voor eene geregelde verwijdering werd zorg gedragen. Deze verwijdering geschiedt door het slijk in groote, speciaal daarvoor ingerichte, schepen van 1000 ton laadvermogen te voeren naar eene plaats van de Theemsmonding aan zee, waar geene verondieping te vreezen is en de sterke verdunning en de bacteriënwerking het vuil spoedig onschadelijk maken. De inrichting te Crossness is geheel overeenkomstig aan die te Barking; zij verwerkt op dezelfde wijze per dag bijna 400000 M8. rioolwater en produceert ruim 2000 ton slijk. De kosten van aanleg en bedrijf van de Londensche inrichtingen zijn de volgende. De aanlegkosten zijn geweest: Voor de inrichting te Barking £ 506000 = ± f 6000 000 „ „ „ „ Crossness „ 329000 = „ 3 800 000 Samen . . . f 9 800 000 daarbij, komen de kosten voor aanschaffing der stoomschepen £ 136 000 = ± f 1600000 Totaal aanlegkosten dus ruim f 11 400 000 De jaarlijksche uitgaven zijn in 1895 geweest: Exploitatie te Barking £ 50 758 rente voor aanlegkapitaal „ 13 500 amortisatie 9 900 £ 74158 = f 890 000 Transporteeren f 890 000 43 LONDEN. Per transport f 890000 Exploitatie te Crossness £ 21 830 rente van 't aanlegkapitaal „ 9 400 amortisatie „7 800 £ 39 030 = f 468 000 Exploitatie der stoomschepen £ 31453 rente van 't aanschaf kapitaal . . „ 4110 amortisatie „ 6 200 £ 41 755 = f 501000 Staat der jaarlijksche uitgaven ' ±fl 859 000 In dat jaar werden verwerkt 340 millioen M3. dus de kosten per M3. rioolwater waren f 0,0054. Per hoofd der bevolking bedroegen de kosten f 0,42, welk cijfer voor chemische zuivering laag genoemd kan worden. Vervoerd werden verder 2169 000 tonnen slijk, zoodat daarvan per ton de vervoerkosten waren f 0,231, welk cijfer duidelijk toont welke kosten men zich moet getroosten om zich van het slijk te ontdoen. Zoowel te Barking als te Crossness wonden proeven gedaan met biologische zuivering; te Barking is nog steeds het oorspronkelijke proeffilter van Dihdin in werking, eene der eerste inrichtingen van dien aard. Dit filter bestaat uit een vlak terrein, ter grootte van 0,4 H.A., omgeven door aarden wallen en bedekt met eene 90 c.M. hooge laag cokesgruis. Het te zuiveren water wordt op dit filter verdeeld door een stelsel van geperforeerde houten goten, terwijl de afvoer door draineerbuizen geschiedt. Op dit filter wordt nu sedert 5 jaren een deel van het chemisch gereinigde rioolwater verder gezuiverd; het wordt 3 malen daags gevuld gedurende de werkdagen en staat des Zondags stil. Bij elke vulling neemt het filter ongeveer 1260 M3. op, per dag dus 3780 M3. Het afvloeiende water was bij het bezoek aan de inrichting vrij helder en bijna reukloos, terwijl de zuivering volgens mededeeling 70 pet. bedroeg. Hoewel het filter 5 jaren onafgebroken in bedrijf was, was de oppervlakte in geenen deele verstopt en de cokesstukken waren nog zeer goed poreus; waaruit is af te leiden dat de duurzaamheid van een dergelijk filter, dat chemisch gereinigd rioolwater verwerkt, in elk geval aanmerkelijk méér dan 5 jaren moet bedragen. In tegenstelling met hetgeen te Barking wordt verricht, beoogen de proefnemingen te Crossness in hoofdzaak uit te maken of ook filtratie met ongezuiverd rioolwater tot goede resultaten voert. Daartoe zijn een drietal filters aangelegd van de volgende afmetingen: Filter A lang 6.75 M., breed 3.20 M., gevuld met 1.2 M. cokes. Filter B en C „ „ „ „ i „ „ „ 1.8 „ „ De filters A en C verwerkten gewoon rioolwater, terwijl op B het door C gezuiverde water aan eene verdere reiniging werd onderworpen. Filter A werd het eerst in gebruik gesteld op 22 April 1898, en tot 23 Juni 2 malen daags met rioolwater gevuld. Toen bleek dat het filter overwerkt was, waarop 14 dagen rust moest worden gegeven. Daarna werd met ééne vulling per dag gewerkt tot 7 November, steeds met goed resultaat, zoodat na dien datum weer versterkte werking werd beproefd, n.1. 2 vullingen daags, hetgeen zonder stoornis kon worden voortgezet. Tot 18 Februari 1899 was verwerkt ± 3.800 M3. en daaruit verwijderd en vernietigd volgens berekening eene hoeveelheid vaste stoffen, overeenkomende met 20 ton slijk van 92 pet. vochtgehalte. Het filter C gaf nagenoeg gelijke resultaten; het filtraat daarvan werd nog op B verwerkt. De vermindering van het gehalte aan opgeloste organische stoffen bedroeg gemiddeld bij eenmalige filtratie 51.3 pet. bij dubbele filtratie (C en B) 69.2 „ waarbij ter vergelijking moge worden vermeld, dat de chemische zuivering te Crossness slechts eene vermindering van 16.9 pet. bewerkstelligde. De vermindering van het bacteriëngehalte was op deze filters slechts gering, zoo bijv. op filter A 27.7 pet. De capaciteit der filters onderging eene vermindering door de afzetting van verschillende stoffen op het filtermaterieel; zoo daalde die van filter A gedurende 10 maanden van 6300 M3. per dag per H.A. tot 4200 M3., eene vermindering du6 van 33 pet. Filter B, aanvankelijk in staat 9450 M3. per H.A. daags te verwerken (bij eenmalige vulling daags), kon Da 10 maanden nog slechts 7640 M3. verwerken, zoodat hierbij eene vermindering van 19 pet. was waar te nemen. Op elk cokesdeeltje had zich eene laag van eene zachte massa afgezet, die bij onderzoek bleek te bestaan uit fijne cokesdeeltjes, fijn zand, katoen- en wolvezels, restjes van stroo en kaf uit paardenmest en het afslijtsel van houtbestrating; daar tusschen werden dan nog een aantal infusoriën en bacteriën waargenomen. Aangezien de bovengenoemde stoffen öf niet óf, zooals met cellulose het geval is, slechts zéér moeilijk worden vernietigd, is eene rustperiode niet in staat de filters weer voldoende te regenereeren. Het is dus wenschelijk deze stoffen door eene voorafgaande eenvoudige bezinking zooveel mogelijk te verwijderen. Onder de bacteriënsoorten, die op het filtermaterieel werden aangetroffen was er ééne, die zeer veel gelijkenis vertoonde met de tuberkelbacillen en in één geval is voorgekomen, dat een guineesch biggetje met eene culture van die bacillen ingeënt, werkelijk aan tuberculose is gestorven. Er schijnt dus bij eene dergelijke filtratie niet gerekend te kunnen worden op eene afdoende vernietiging van infectiekiemen. Terwijl in het rapport, over deze proeven uitgebracht, geen bezwaar wordt gezien in het loozen van het filtraat in de rivier, wordt tevens tot voorzichtigheid aangemaand bij het ontleenen van drinkwater aan een dergelijken, min of meer verontreinigden stroom. SUTTON. Het riolennet van deze plaats, aangelegd volgens het gescheiden stelsel, voert dagelijks het afvalwater van 16 500 personen, ten bedrage van 2250 M3., naar de zuiveringsinrichting; daarvan kunnen 1700 M3. direct worden aangevoerd, terwijl 550 M8. door een pompstation daarheen moeten worden opgevoerd. Vroeger werd de zuivering bewerkstelligd door neerslaan met kalk en ijzersulfaat in 6 bassins, en ten deele ook door bevloeiing. De chemische zuivering voldeed niet, want bij vrij slechte zuivering waren de kosten hoog; het slijk, dat geene afnemers vond, moest tot koeken geperst worden, hetgeen per jaar eene uitgave veroorzaakte van ruim f4000, waartegenover in het jaar 1894/95 slechts eene ontvangst uit den verkoop van koeken stond van f45. Deze bezwaren hebben den stoot gegeven tot het beproeven van andere zuiveringsmethoden, en zoo werd hier op advies van Dibdin een der eerste filterbedden aangelegd voor biologische zuivering. Aanvankelijk werd daarop nog chemisch gezuiverd rioolwater verwerkt, doch toen dit tot goede resultaten had gevoerd, ging men er in November 1896 toe over om het ruwe rioolwater op de filters te brengen, waartoe eerst een der bezinkingsbassins werd ingericht. Later werden nog 3 dier bassins daartoe ingericht, hetwelk voor elk bassin ongeveer f 550 kostte. Deze filterbedden, de grove, zijn gevuld met stukken gebrande klei, welk materiaal op de inrichting zelve wordt vervaardigd en ongeveer f2 per M3. kost. Het uit deze grove filters vloeiende voebt wordt daarna 'gebracht op andere filters, gevuld met een fijner materiaal als cokesgruis of sintels. Deze inrichting, die aanvankelijk slechts een klein deel van het rioolwater verwerkte, is allengs uitgebreid, zoodat thans al het rioolwater, met uitzondering van dat, wat op het bevloeiingsveld van 7,5 H.A. wordt gebracht, er door gezuiverd wordt. De later vervaardigde filters zijn niet, zooals de oude bezinkingsbassins, van gemetselde wanden en bodem voorzien, doch eenvoudig in den kleigrond uitgegraven, hetgeen bij de zeer vaste geaardheid van den kleigrond zeer wel voldoet en eene belangrijke besparing geeft. Het rioolwater treedt de inrichting binnen door een automatisch gereinigd wordenden rooster. Het op deze wijze van de grove onzuiverheden bevrijde rioolwater werd tot voor ruim een jaar direct op het grove filter gebracht, waardoor vrij veel vaste stof op dat filter achterbleef, die aan de werking afbreuk deed. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen zijn toen twee der oude bezinkingsbassins als praecipitatietank ingericht; zij zijn met plaatijzer overdekt en werken geheel als septic-tank, aldus zoowel de zware minerale als de zwevende organische stoffen terughoudend. Bij het bezoek der commissie was deze tankinrichting sedert een jaar in werking en nog niet gereinigd; er bevond zich op den bodem eene zeer losse, niet compacte slijklaag van 37 c.M., terwijl de schuimlaag aan de oppervlakte eene dikte van 45 c.M. bereikte. De afmetingen van eiken tank waren: 16,5 M. lang, 10 M. breed en 1,5 M. diep, zoodat hunne gezamenlijke inhoud bedroeg bijna 500 M3., en het rioolvocht dus ongeveer 6 uren in den tank bleef. Die tijd nu is voor een septic-tank te kort; toch viel het niet te ontkennen, dat de werking der inrichting geneel met die van den septic-tank overeenkwam. De grove filters, gevuld met stukken gebrande klei, waarop thans het uit den tank vloeiende water wordt gebracht, werkten reeds sedert enkele jaren en voldeden nog steeds vrij goed. Er bevonden zich in de filtermassa een zeer groot aantal regenwormen, wier aanwezigheid waarschijnlijk niet zonder invloed zal zijn op de goede werking der filters. Drie malen daags worden deze filters gevuld, hetgeen 2 uren duurt, dan blijft de vloeistof 2 uren in den filter staan, vervolgens vloeit de filter in 2 uren leeg, waarna hij 2 uren rust krijgt. De fijne filters, waarop het door de grove filters gepasseerde vocht gebracht wordt, zijn gevuld met fijne cokes of sintels; zij werken evenals de andere met 3 vullingen daags. Terwijl het vocht, dat op de fijne filters gebracht wordt, nog een min of meer verontreinigd uiterlijk heeft en ook niet vrij van reuk is, wordt het door die filters in eene kleur- en reuklooze, hoewel somtijds nog ietwat troebele vloeistof omgezet. De reiniging is oogenschijnlijk dus zeer voldoende, wat ook door de uitkomsten van analyses wordt bevestigd. Als gemiddelde waarde voor 23 monsters, in 1896/97 geanalyseerd, werden volgens Dibdin gevonden: Water van Water van Gehalte aan (m.G. per Liter.) Rioolwater. het het grove filter, fijne filter. Zwevende stoffen 864. 40. 10.4 Zuurstof in 4 uren geabsorbeerd (1) 65.4 24.1 9.2 Nitriet 0.2 2.4 0.7 Nitraat • • • 0. 5.9 15.4 Ammoniak r. . . 126.7 ' 30.2 9.6 Albuminoid ammoniak 11.4 4.7 2.4 Chloor 129. 99. 98.5 Eene andere analyse van te Sutton verzamelde watermonsters, verricht in het Chemische Laboratorium van de Polytechnische School te Delft, toont eveneens goede resultaten. i Water Water Water £__'_ , j-, t-j. \ Kiooi- yan kej. yan yan ne^ Gehalte aan (m.G. per Liter.) groye fijne fijne water. filter zandfilter. cokesfilter. Zwevende stoffen 478. 31.3 0. 0. Kaliumpermanganaat-verbruik 151.8 51.6 33.7 27.8 Verdampingsrest 980. 965. 1145. 1120. Gloeiverlies v/d verdampingsrest .... 196. 145. 240. 250. Chloor 127.8 63.9 81.7 78.1 Ammoniak 33. 16. 4.1 4.5 Albuminoid ammoniak 6. 3.5 1.9 1.25 Salpeterzuur als N2 05 0. 13.8 96.1 Analyses, in 1898 verricht, van 12 monsters toonden eene gemiddelde vermindering aan van: op het grove filter op beide filters Albuminoïd ammoniak 44 pet. 84 pet. vrije ammoniak 32 „ 86 „ oxydeerbaarheid 48 „ 89 „ zwevende stoffen 90 „ . 100 „ Opgemerkt dient te worden, dat deze cijfers alle betrekking hebben op de zuivering van rioolwater door de filters alleen, vóórdat de septic-tank er aan toegevoegd was. Het bevloeiingsveld, dat ook nog in werking is, heeft een oppervlak van 7.5 H.A. en bestaat uit klei, die door vermenging met veel straat- en huisvuil voor bevloeiing geschikt is gemaakt. Er wordt in hoofdzaak pepermunt verbouwd, wat in het klein eene niet onvoordeelige culture schijnt te zijn. ... , . Over de aanlegkosten der Suttonsche zuiveringsinrichting zijn geene nauwkeurige cijfers te geven, aangezien zij voor een groot deel is ingericht met gebruikmaking van de oude installatie voor chemische zuivering. (1) Kaliumpermanganaat-verbruik gedurende 4 uren bg' 80" P. berekend op zuurstof. De bedrijfsrekening voor het dienstjaar 1898/99 is: Uitgaven: voor zuivering van rioolwater £ 578 2 1 „ bevloeiingsveld 427 19 2 £ 1006 1 3 Inkomsten: bevloeiingsveld . 384 19 4 £ 621 1 11 = ± f 7.500. of per hoofd der bevolking f 0.45. Er werden dat jaar verwerkt 700000 M3. rioolwater, zoodat de zuivering kostte per M3. f 0.0107. In 1894/95, toen nog chemische zuivering werd toegepast, waren de kosten : Uitgaven: voor zuivering van rioolwater £ 1009 9 9 „ bevloeiingsveld 197 16 6 £ 1207 6 3 Inkomsten: bevloeiingsveld £ 113 12 0 verkoop van slijk 3 15 0 117 7 0 £ 1089 19 3 = ± f 13180. of per hoofd der bevolking (toen 15000) f 0.88. Er werden dat jaar verwerkt 318 000 M3. rioolwater, zoodat de zuivering kostte per M8. f 0.0414. De belangrijk betere zuivering, met de biologische methode verkregen, kost dus per hoofd ongeveer de helft, per M3. ongeveer een vierde van wat vroeger de chemische zuivering kostte, waaruit blijkt dat de nieuwe methode in alle opzichten boven de oude te verkiezen is. EXETER. Deze stad met ongeveer 40000 inwoners, gelegen aan de Exe loost haar rioolwater op dat riviertje, met uitzondering van een klein deel, dat door eene proefinstallatie wordt gereinigd. Deze proefinstallatie is de eerste septic-tank inrichting, aangelegd volgens de plannen van den uitvinder van dat stelsel, den heer Donald Gamebon, ingenieur der stad. Zn. verwerkt den aanvoer van het riool van een der stadswijken, hetwelk huishoudwater en faecaliën voor ongeveer 1500 personen, benevens regenwater aanvoert, in het geheel 225 a 240 M8. daags. Het rioolwater treedt zonder eenige vóórzuivering onmiddellijk in den tank, eene gesloten ruimte met gemetselde en van cementbepleistering voorziene wanden, 19.5 M. lang en 5.5 M. breed en waarvan de bodem 2.1 M. onder de vloeistofoppervlakte ligt. De tank kan dus ± 225 M3. bevatten, dat is nagenoeg de dagelijksche productie, zoodat het rioolwater 24 uren in den tank kan verblijven. Van uit den tank vloeit het vocht over de wanden van een 2 M. langen trog, waardoor het eenigermate wordt geaëreerd en vloeit dan op de filters, waar de verdere zuivering plaats vindt. Er zijn 5 filters aanwezig, waarvan steeds 4 in werking zijn, terwijl aan het 5de filter eene week rust wordt gegeven; zij hebben elk een oppervlakte van 65 M8. en een diepte van 1.8 M. De filters worden driemaal daags gevuld en de beweging der verschillende in- en uitlaatkleppen geschiedt volkomen automatisch, zoodat geen geregeld toezicht noodig is. Het van de filters vloeiende gezuiverde water wordt naar de rivier geleid. Deze proefinrichting. die reeds een viertal jaren in werking is, heeft in alle opzichten tot gunstige resultaten gevoerd. Toen de commissie de inrichting bezocht had de tank 31/» jaar gewerkt zonder schoongemaakt te zijn en hij verrichtte zijne functiën nog zeer goed,- er had zich intusschen op den bodem sene hoeveelheid zeer los, niet compact bezinksel afgezet, dat eene laag van ongeveer 0.90 M. vormde. Eene analyse van dit neerslag gaf aan, dat het bevatte: water 88.14 pet. minerale stoffen 7.91 organische stof 3 95 De vloeistof, die uit den tank stroomde, was vrij helder en bevatte slechts weinig zwevende stoffen. Na op de filters gezuiverd te zijn was zij volkomen helder en kleurloos geworden, zonder reuk en geheel met het uiterlijk van zuiver water. 44 De goede resultaten, langs dezen weg bereikt, blijken ook uit de cijfers, bij analyse gevonden. Zoo o. a. als gemiddelde van 6 monsters. Tankvloeistof na mG. per Liter. Rioolwater. het ver- Filtraat. laten van den tank. l | Opgeloste en zwevende stoffen samen .... 820.8 542.8 454. Gloeiverlies daarvan 415.7 190.0 94. Chloor 87.1 64.0 64.1 Nitrieten 0. 0. 0. Nitraten 0. 0. 13.1 Ammoniak 63.4 40.6 16.7 Albuminoid ammoniak ... 10.6 6.7 1.5 Zuurstof geabsorbeerd 61.7 20.1 4.7 Eene in het chemische laboratorium te Delft verrichte analyse van te Exeter verzamelde monsters gaf het volgende resultaat: Tankvloeistof na mG. per Liter. Rioolwater. het ver- Filtraat. laten van den tank. Zwevende stoffen 1980. 89.1 0. Kaliumpermanganaat getal 140 2 47. 16.9 Verdampingsrest 932.0 512.0 474.0 Gloeiverlies v/d verdampingsrest 570.0 213. 132. Ammoniak 18.3 16.5 4.5 Albuminoid ammoniak 1.8 2.5 -1.0 Salpeterzuur als N2Os 0. 10.8 67.9 Ten gevolge van die gunstige resultaten heeft de gemeenteraad te Exeter besloten tot de algemeene toepassing van Camebon's stelsel, en daarvoor toegestaan een bedrag van f480 000, aldus verdeeld: Riolen f 170920 Aanleg der inrichting 175 680 Irrigatiewerken 7 200 Onvoorziene uitgaven 48 200 Aankoop van land - 78 000 f 480 000 Wanneer men de uitgaven ad f 170 920 voor de riolen niet medetelt, blijft dus voor de zuiveringsinrichting een bedrag van f 309 080, in welke kostenberekening de reeds bestaande installatie ook is inbegrepen. Deze nieuwe installatie, welke nog in 1900 in werking zal treden, zal een terrein omvatten van 10 H.A., waarvan 8 H.A. bevloeiingsveld. Er zullen worden aangelegd 6 septic-tanks, elk lang 55.2 M., breed 10.6 M. en diep 2.1 M., hebbende eene totale capaciteit van 7400 M3., en 8 filters, met een totaal oppervlak van ± 1 H.A, 1.2 M. diep en gevuld met eene 15 c.M. hooge laag grof grint, waarop ruim 1 M. fijne sintels. De verdeeling van het rioolwater over de filters zal geheel automatisch geregeld worden, terwijl, om eene geregelde werking te verzekeren, het regelmatige uitvloeien uit de tanks door een regulateur zal worden bewerkstelligd. Deze geheele inrichting is berekend op het dubbele van de tegenwoordige productie voor rioolwater, die ongeveer 5000 M3. bedraagt. Dit heeft het voordeel, dat wanneer bij regens door de riolen belangrijk meer wordt afgevoerd, nog eene ruime gelegenheid bestaat tot zuivering van dien vermeerderden aanvoer. Voor het geval dat de inrichting te kort schiet kan door eene nooduitlaat het overtollige rioolwater gebracht worden op de 8 H.A. land, die voor bevloeiing zullen worden ingericht, of ook direct in de rivier. Deze inrichting zal dan de grootste septic-tank installatie zijn, die in exploitatie is. MANCHESTER. De hoeveelheid rioolwater, door deze stad afgevoerd, bedraagt ongeveer 125 000 M3. per dag, bevattende huis- en hemelwater, fabrieksaf val water en ook een deel van de faecaliën, waarvan nog een groot deel in beerputten en tonnen wordt verzameld. De zuivering geschiedt langs chemischen weg, voorafgegaan door eene mechanische voorzuivering, waarbij het rioolvocht van zijn grofste en zwaarste bestanddeelen wordt ontdaan, achtereenvolgens door een automatisch gereinigden rooster, door een zandvang, die voortdurend uitgebaggerd wordt, en door een tweeden fij neren rooster, die eveneens automatisch schoongehouden wordt. Als de chemicaliën (kalk en ijzersulfaat) zijn toegevoegd passeert het rioolwater de bezinkingsbassins, die het eenigermate gezuiverd weder verlaat, daarbij eene belangrijke hoeveelheid slijk achterlatende, welk slijk, ten bedrage van 4000 ton per week, evenals te Londen, per schip naar zee wordt gevoerd. Een klein deel van net chemisch gereinigde water wordt dan nog verder gezuiverd door filtratie over 10.5 H.A. land, in staat 4500 M3. daags te zuiveren, doch het grootste deel wordt direct geloosd in het scheepvaartkanaal van Manchester naar zee, dat daardoor in zeer vervuilden staat verkeert. De bezwaren, aan deze wijze van werken verbonden, hebben reeds lang het plan doen opvatten, eene andere afvoer- of zuiveringswijze in te voeren. Zoo is o. a. het voorstel gedaan om het rioolwater door eene buisleiding direct naar zee te voeren, doch hiertegen verzetten zich o. a. de belangen voor het scheepvaartkanaal, dat den aanvoer van de 125 000 M3. water daags moeilijk ontberen kan. Omdat ook voor bevloeiing geene geschikte terreinen waren te vinden, werd de aandacht gevestigd op de nieuwe biologische methoden, waarvan bekend was geworden, dat zij zeer goede zuivering kunnen geven en daarbij geen groot oppervlak vorderen. Er zijn toen verschillende proefinrichtingen aangelegd bij de inrichting voor chemische zuivering te Davyhulme, waar nu sedert verscheidene jaren zeer interessante proefnemingen zijn gedaan, zóówel met het septic-tanksysteem als met de enkele filtratie. Er zijn daarvoor een vijftal filters aangelegd, gevuld met materiaal van verschillende korrelgrootte; vier daarvan zijn van gelijke grootte en wel boven lang en breed 10 M., beneden 5.25 M. en diep 1.2 M. Het vijfde filter is kleiner, namelijk boven lang en breed 3.6 M. en op den boden 0.90 M. De vier groote filters waren gevuld: filter A met sintels ter grootte van 7 tot 2.5 c.M. „ B „ „ „ „ „ 2.5 „ 0.6 „ „ C „ „ „ „ „ 1.8 „ 0.6 „ O » » ,» „ „ 1.2 „ 0.3 „ De beide grofste filters verwerkten ongezuiverd of bezonken rioolwater, terwijl de beide fijnere filters de vloeistof uit een septic-tank verder zuiverden. De proeven vingen aan met de werking van de filters A en B, die gedurende geruimen tijd het rioolwater verwerkten, dat door eene kortstondige bezinking van de zwaarste bestanddeelen ontdaan was; dit werd eerst op filter A gebracht en, na daarop ten deele gezuiverd te zijn, op B nogmaals gefiltreerd. Bij 3 vullingen daags werden daarmede zeer bevredigende resultaten verkregen; evenzoo wanneer bij gelijke werkwijze ruw rioolwater werd gebezigd, hetgeen gedurende l*/j maand werd volgehouden. Daarna werd van 7 Februari tot 1 Mei 1899 met bezonken rioolwater gewerkt en daarmede het filter A viermaal daags gevuld. De resultaten, die met deze filtratie werden bereikt, waren over het algemeen niet ongunstig; de zuiveringsgraad was zeer voldoende, maar de zwevende stoffen, in het rioolwater aanwezig, brachten bezwaren met zich. De capaciteit der filters verminderde namelijk daardoor niet onbelangrijk, hoewel die vermindering vrij spoedig eene grens bereikte, die niet overschreden werd, zoolang de filters niet werden overwerkt en door het omwerken van de bovenste lagen en door periodieke rusttijden werd zorg gedragen dat verstoppingen niet voorkwamen, en den bacteriën tijd werd gegeven ophoopingen van organische stoffen te vernietigen. De filters A en B, die aanvankelijk 22.5 M3. konden bevatten, namen na 7 maanden werken nog slechts 15.5 a 18 M3. op. Als normaal kon worden aangenomen dat, bij eene filtratie, als in de filters A' en B bedreven werd, per H.A. 5600 M3. daags kunnen worden gezuiverd. Aangezien de vraag zich had voorgedaan of de afvalwateren van verschillende industrieën geen schadelijken invloed zouden uitoefenen op de werking der bacteriënfilters, zijn ook in die richting proeven gedaan. De hoeveelheid fabrieksafvalwater, die thans in de riolen wordt gebracht en daarin nog zal worden toegelaten, kan op 10 pet. van de totale hoeveelheid rioolwater worden geschat. Nu heeft men het tegenwoordige rioolwater vermengd met 10 pet. afvalwater van verschillende fabrieken, en het mengsel op de filters gezuiverd, waarbij steeds zonder stoornis kon worden gewerkt en eene zuivering verkregen werd van 60 a 70 pet., waaruit bleek dat men geenszins bevreesd behoeft te zijn dat, wanneer alle fabrieken op het rioolnet zijn aangesloten, daardoor ten opzichte van de filtratie een gewijzigde toestand zou zijn ontstaan. Naast de hierboven besproken proeven werden nog andere gedaan, die ten doel hadden de bruikbaarheid van het septic-tank-systeem te beproeven. Daartoe zijn twee installaties gemaakt, eene daarvan geheel naar het voorbeeld van die te Exeter, met een gesloten tank, lang 12 M., breed 3.6 M. en diep onder den vloeistofspiegel 2 M. en 6 filters van 6.3 bij 4.2 M. De andere septic-tank is een bezinkingsbassin, vroeger voor de chemische zuivering gebruikt, dat geheel onveranderd als open tank wordt gebezigd. Het is hier gebleken, dat een septic-tank niet noodzakelijk gesloten behoeft te zijn; de rottende werking beeft hier evenzeer plaats en eene dikke schuimachtige korst bedekt den geheelen tank en is voldoende om de inwerking van de lucht buiten te sluiten. De veranderingen, die hetzelfde rioolwater onderging in den gesloten en den open septic-tank, waren zooals uit talrijke analyses is gebleken, niet noemenswaard verschillend. De open tank heeft gewerkt van Februari 1899 tot April 1900. Tijdens het bezoek van de commissie aan die inrichting, in April 1900, bevond zich op den bodem ongeveer 75 c.M. bezinksel en aan de oppervlakte een dikke korst schuim; het plan bestond den tank schoon te maken. Van 16 Februari tot 18 October 1899 stroomde daags door den tank 7650 M3. en van dien datum tot half April 1900 daags 11250 M8., zoodat in het geheel in die 14 maanden bijna 4000000 M3. den tank gepasseerd zijn. Bovendien is van 4 tot 31 October 1899 eene groote hoeveelheid grof vuil, zooals dat bij de mechanische voorzuivering op de roosters wordt teruggehouden, in het geheel 279 krui wagen vrachten, in den tank geworpen, ten einde te kimnen nagaan of zulk vuil in den tank vernietigd wordt. Werkelijk is sedert een groot deel van het vuil verdwenen en heeft men de langzame vertering dier stoffen kunnen gadeslaan; alleen een aantal kurken zijn onveranderd aan de oppervlakte achtergebleven. Een deel van de tankvloeistof werd gefiltreerd, achtereenvolgens door de nlters L> en D, welke vier malen daags gevuld werden. De zuivering, zoodoende verkregen, kan zeer goed genoemd worden. Als gemiddelde van 21 monsters, genomen in het tijdvak van 12 Juli tot 13 December 1899, werd gevonden dat van de tankvloeistof verminderde op filter C op beide filters Oxydeerbaarheid met 72.5 pet. 90 pet. Ammoniak „ 45 „ 84 „ Albuminoïd ammoniak met ... 55 „ 81 „ De filters verwerkten eene hoeveelheid, gelijkstaande met 6800 M3. per H.A. filteroppervlak daags. Van 17 Augustus tot 15 September 1899 werd nog eene verdubbelde werking met filter C beproefd, n.1. 8 vullingen per dag. Hiertegen bleek eehter het filter niet bestand, de capaciteit liep terug van 14.75 M3. tot 9 M8. en eerst na 11 dagen rust was zij weer op hare oorspronkelijke waarde teruggebrachtMet den gesloten septic-tank werden intusschen ook proeven gedaan, waarbij elk der filters 2 malen daags met tankvloeistof werd gevuld. Bij vergelijking der resultaten van beide septic-tank-installaties kon worden geconstateerd, dat bij gelijke oppervlakte van filters en gelijke hoeveelheden rioolvocht, de open septic-tank met dubbele filtratie en viermalige vulling daags betere resultaten gaf dan de gesloten septic-tank met enkelvoudige filtratie en tweemalige vulling der filters per dag. Als gevolg van deze resultaten is men te Manchester geneigd aan dubbele filtratie de voorkeur te schenken. De resultaten, met de verschillende proefinrichtingen bereikt, spreken zéér ten gunste van biologische zuivering. In de rapporteD, die over de hier vermelde proefnemingen zijn uitgebracht 1), wordt dan ook als eerste conclusie medegedeeld, dat biologische zuivering de meest geschikte is om het rioolwater van Manchester te zuiveren, en dat het loozen van fabrieksafvalwater in de riolen geen schadelijke werking op die zuivering zal uitoefenen. Verder wordt de wenschelijkheid uitgedrukt, dat de zwevende stoffen vóór de filtratie zoo goed mogelijk moeten worden verwijderd door roosters en verder liefst door septic-tanks, hetzij open, hetzij gesloten; dat dubbele filtratie worde toegepast, waarbij verwacht mag worden dat op het eerste filter 50 pet. van de verontreinigingen worden verwijderd, terwijl het 2de filter dan weer 50 pet. van de rest vernietigt, waardoor eene vloeistof zal ontstaan, die zonder eenig bezwaar in de openbare wateren kan worden geloosd en zelfs eene verbetering in den toestand van het Manchester Scheepvaartkanaal zal brengen. , . , De oppervlakte, noodig voor de filters, wordt op ongeveer 20 H.A. geschat, benevens nog 10 H.A. om bij sterke regens het overtollige rioolwater te verwerken, waardoor loozing van geheel ongezuiverd water door nooduitlaten zal worden voorkomen. Die 10 H.A. zouden dan op meer eenvoudige wijze kunnen worden ingericht, door den grond met aarden wallen te omgeven en daarop eene laag cokes of sintels te brengen. Een zoodanige eenvoudige filter is op kleine schaal reeds gemaakt en geeft met het chemisch gezuiverde water vrij voldoende resultaten. 1) Experts Beport on Treatment of Manchester Sewage yan 30 Ootober 1899 en Report of the Rivers Committee of the 22 nd. January 1900. Zooals boven is medegedeeld, was bet bezinkingsbassin, dat als septic-tank dienst deed, in staat per dag 11 250 M3. met goed gevolg te verwerken. Nu zijn er in het geheel aanwezig 11 tanks van dezelfde afmetingen, die bij de chemische zuivering dienst doen, en eene totale capaciteit van ongeveer 125 000 M3. daags hebben, die dus geschikt zouden zijn als septic-tanks de geheele dagelijksche productie te behandelen. Verder is als beschikbaar terrein voor uitbreiding aanwezig ongeveer 55 H.A., zoodat geene onoverkomelijke bezwaren de uitvoering van de werken, in het rapport aanbevolen, in den weg staan. Ook de finantieele zijde van het vraagstuk kan geene groote bezwaren nebben; de aanzienlijke besparing in bedrijfskosten zal zeer zeker voor een groot deel de aanlegkosten der nieuwe inrichting vergoeden. Het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat binnen een niet lang tijdsverloop de inrichtingen zullen worden aangelegd om al het rioolwater van Manchester langs biologischen weg en wel volgens het septic-tank-stelsel, te zuiveren. LEEDS. Het rioolwater der stad Leeds bevat eene groote hoeveelheid afvalwater van lakenfabrieken, terwijl het zich tevens kenmerkt door een hoog ijzergehalte. Er is eene inrichting voor de chemische zuivering van dit sterk verontreinigde water, die echter geheel onvoldoende is, vooral nu sedert enkele jaren een deel der bezinkingsbassins voor proeven in andere richting worden gebezigd. Het rioolwater, dat de inrichting gepasseerd is, heeft nog een zeer verontreinigd uiterlijk en wordt in dien toestand in het riviertje de Aire gevoerd, dat daardoor zeer wordt vervuild. Om te ervaren door welke zuiveringsmethode aan dezen toestand op de beste wijze een einde zal kunnen worden gemaakt, zijn hier, evenals te Manchester, een aantal proefinrichtingen gemaakt. Dit zijn alle inrichtingen voor biologische zuivering, en het doel schijnt hier minder te zijn, na te gaan óf biologische zuivering tot goede resultaten voert, dan wel aan welken vorm van die zuivering de voorkeur moet worden gegeven. De proeven, genomen met de filtratie volgens Dibdin hebben hier niet zeer voldaan; wel is waar was de zuivering niet onvoldoende, maar de grove filtere, die aanvankelijk 368 M3. konden bevatten, namen na 2 jaar werken nog slechts 109 M3. op, zoodat de capaciteit met 70 pet. was afgenomen. Dit moet in hoofdzaak worden toegeschreven aan de groote hoeveelheid organische stoffen, die in het rioolwater der stad voorkomen, waarbij vooral zwavelijzer in aanmerking komt. Voor onderzoekingen met septic-tanks waren de volgende installaties aanwezig: 1°. eene volledige septic-tankinrichting, naar het model van die te Exeter, bestaande uit een gesloten tank en 6 filters; 2°. 3 oude bezinkingsbassins, werkende als open septic-tanks, waardoor het rioolwater respectievelijk in 12, 24 en 48 uren doorstroomt. De eerste inrichting gaf vrij bevredigende resultaten; de zuivering bedroeg 60 a 70 pet. Zoowel deze septic-tank als de 3 andere, bleken echter het fijn verdeelde zwavelijzer niet voldoende terug te houden, zoodat de filters bij de gesloten septic-tank min of meer verstopten. De beste resultaten gaf in dit opzicht nog de open tank, waarin het rioolvocht 48 uren verbleef. Het vocht uit de 3 open tanks werd verder ten deele gebruikt om verschillende filterinrichtingen te beproeven, zooals in de eerste plaats de gewone filters volgens Dibdin en verder nog verschillende continu werkende inrichtingen, zooals b.v. die van Whitaker. Het door de laatste gezuiverde water was vrij helder en reukloos; de inrichting was sedert 13 maanden in werking en had met goed gevolg eene hoeveelheid tankvloeistof verwerkt, overeenkomende met 11,350 M3. per H.A. daags. Ook bij deze inrichting was; de invloed van het zwavelijzer zeer goed te bemerken; het had zich op de sintels afgezet en was daar, ten gevolge van de krachtige aëratie, geoxydeerd, zoodat het filtermateriaal met eene korst van bruin ijzeroxyde was bedekt. On geveer gelijke resultaten als met dezen toestel werden verkregen met eene drievoudige onafgebroken filtratie over vrij grove cokesbedden, waarbij de capaciteit eveneens ruim 11000 M3. per H.A. bedroeg. Er was bovendien nog een Ducat-filter ingericht, dat echter eerst sedert zeer korten tijd in werking was, zoodat daarmede nog geene ondervinding was opgedaan. Het filter was geheel in een gebouw ingesloten en werd aan de onderzijde verwarmd door warmwaterbuizen. Er werd, door roosters gereinigd, rioolwater opgebracht, dat tijdens het bezoek der commissie aan Leeds in vrij zuiveren toestand den toestel verliet. Over het algemeen maakten de verschillende proefinrichtingen te Leeds den indruk, dat het rioolwater dier stad zeer wel door biologische werking is te zuiveren, doch dat, indien niet op eene meer afdoende wijze het zwavelijzer wordt verwijderd, alvorens de vloeistof op de filters wordt gebracht, niet mag worden verwacht, dat die filters gedurende langen tijd hunne oorspronkelijke werkzaamheid zullen behouden. Voor zoover uit de verschillende proefnemingen een besluit was te trekken, was men geneigd als de meest geschikte methode te beschouwen, eene behandeling van het rioolwater in septic-tanks gevolgd door filtreeren over Whitaker-filters. BARRHEAD. Te Barrhead bij Glasgow wordt al het rioolwater van de 10 000 inwoners tellende stad, ten bedrage van 1200 M8. daags door eene septic-tank inrichting gezuiverd. In de riolen wordt daar alles opgenomen, met uitzondering van het fabriekswater, dat direct in het riviertje wordt geloosd. 45 De behandeling van het rioolwater is hier geheel overeenkomstig aan die te Exeter. Er zijn twee zandvangen aanwezig, die eerst de meest zware stoffen tegenhouden, waarna het rioolwater zijn weg vervolgt door 4 septic-tanks, waarvan elk lang is 30 M. en breed 5.4 M., terwijl de diepte onder den vloeistofspiegel onder gewone omstandigheden 2.10 M. bedraagt. De totale inhoud der tanks bedraagt dus ongeveer 1400 M3., zoodat het rioolvocht ongeveer 24 uren in den tank kan blijven. De afvoer van den tank wordt op automatische wijze nagenoeg constant gehouden, zoodat bij sterken aanvoer door regens de vloeistofspiegel in den tank rijst tot de nooduitlaat vóór den tank begint te werken. Deze opzetting kan tot 45 cM. bedragen, zoodat dan nog ruim 300 M3. rioolwater in den tank geborgen kan worden. Het vocht, zooals het uit den tank vloeit, is vrij helder doch bezit nog de reuk van faecaliën; het wordt dan op dezelfde wijze geaëreerd als te Exeter, nl. door over de wanden van een langen trog te vloeien, en wordt daarna op de filters gereinigd. Er zijn 8 filters, wier vulling en lediging automatisch geregeld wordt; de afmetingen zijn 16.75 M. in het vierkant bij eene diepte van 1.20 M., tot welke hoogte zij met sintels zijn gevuld. Bij het bezoek der commissie aan deze inrichting was de tank sedert bijna 2 jaren in werking en sinds dien tijd niet gereinigd; toch bevond zich slechts eene geringe hoeveelheid schuim op de oppervlakte der vloeistof, terwijl de hoeveelheid bezinksel in den tank eveneens gering was. De filters, die sedert 16 maanden werkten, waren aan de oppervlakte min of meer verstopt, hetgeen volgens mededeeling was toe te schrijven aan onvoldoende verwijdering van het stof uit het filtermateriaal, toen de filters daarmede gevuld werden. Het water, van de filters afkomstig, was bij het snel openen van den afsluiter nog eenigermate opaliseerend en bezat nog een zwakken reuk; het navloeiende water was volkomen helder en kleur- en reukloos. Deze inrichting heeft gekost, den aankoop van den grond niet medegerekend, f 60 000 of f 6 per hoofd der bevolking. De jaarlijksche bedrijfskosten zijn laag, zij bestaan in hoofdzaak uit het loon van één arbeider en zullen met inbegrip van rente en amortisatie waarschijnlijk niet meer dan f 0.40 per hoofd bedragen; de kosten van zuivering per M3. zijn minder dan f 0.01. Zeer gaarne zoude men ook de fabrieksafvalwateren in deze inrichting zuiveren, doch, hoewel men geenszins bevreesd is voor eene schadelijke werking daarvan op den arbeid der bacteriën, moet men voorloopig daarvan afzien, omdat de capaciteit van de inrichting daarvoor te gering is en dus eerst tot uitbreiding van de installatie zou moeten worden overgegaan. HAMBURG. Hamburg bezit een nagenoeg voltooid riolennet, op het spoelstelsel ingericht: slechts een klein deel der stad, met + 2Ó000 inwoners, is nog niet aangesloten. Het hoofdriool mondt uit in de Elbe, bij de vischmarkt van St. Pauli, zonder eenige andere zuivering dan het terughouden door roosters van het allergrofste vuil. Men wil thans nieuwe uitlaatbuizen leggen en wel met 3 uitmondingen, gelijkelijk over de breedte van de rivier verdeeld, aangezien men heeft opgemerkt, dat bij de tegenwoordige inrichting het vuile water langs den rechteroever blijft stroomen. Hoewel thans proefnemingen worden gedaan op het gebied van zuivering en de stad ook aan de overzijde van de rivier een stuk grond voor eene eventueele zuiveringsinrichting heeft gereserveerd, gelooft men toch, en waarschijnlijk terecht, te kunnen volstaan met het rioolwater, na verwijdering der grove zwevende deelen, in de rivier te laten afvloeien. Terwijl de loozing van de Hamburgsche riolen voor de, op grooten afstand boven hare uitmonding liggende, prise d'eau van de waterleiding weinig gevaar oplevert, wordt deze echter bedreigd door den afval van hoogerop gelegen kleinere, maar steeds aangroeiende gemeenten. Deze zijn bereid gevonden haar afvalwater te zuiveren, alvorens het op de Elbe te loozen, mits hun eene geschikte en financieel uitvoerbare zuiveringsmethode door Hamburg werd aangewezen. Het is vooral daarom, dat eene proefinrichting is gemaakt, ten einde de bruikbaarheid van verschillende zuiveringsmethodén te beproeven. Tot het maken van die proefinrichting is in 1894 besloten, toen daarvoor ± 50 000 Mark werd toegestaan, benevens 9200 Mark 's jaars voor het bedrijf. Hare inrichting is zoodanig gekozen, dat zij dienstig kan zijn voor verschillende zuiveringsmethoden zooals eenvoudige bezinking, chemische en biologische zuivering. Zij is geplaatst in de nabijheid van het groote Eppendorfer ziekenhuis en ontvangt daarvan het afvalwater voor hare proefnemingen. Dit is gedaan met het oog daarop, dat bij eventueele epidemieën deze inrichting zou kunnen dienen tot desinfectie van al het afvalwater van het ziekenhuis. Het afvalwater stroomt direct naar het zuiveringsstation en komt aldaar dus in verschen toestand aan; het passeert daar eerst een zandvang, met een oppervlak van 7.4 Ms. waarin een rooster geplaatst is, waardoor de grootere zwevende stoffen worden tegengehouden. Dan vloeit het water door een 7 M. lange en 60 c.M. wijde goot, die bij de proeven voor chemische zuivering als menggoot dienst kan doen. Hierna zijn trapsgewijze 3 bassins opgesteld, zoodat men het water van het eerste in het tweede en van daar in het derde kan laten vloeien, terwijl uit elk der bassins het water direct in het stadsriool kan worden gebracht. Men heeft dus het belangrijke voordeel geene pompen noodig te hebben. De bassins zijn elk groot 8 bij 8 M. en hebben dus elk een oppervlakte van 64 M2., terwijl hunne diepte 1.5 M. bedraagt. In het eerste jaar zijn proeven genomen met chemisch-mechanische zuiveringsmethoden en met desinfectiemiddelen, om hunne bruikbaarheid na te gaan, terwijl van af November 1897 proefnemingen gedaan worden met biologische zuivering en wel speciaal met het DiBDiN-procédé. De bassins werden tot filters ingericht en voor de grove filters gevuld met slakken uit de vuilnisverbrandingsovens, met eene korrelgrootte van 3.7 mM., en voor de fijne filters met zand. Vooral het eerstgenoemde filtermaterieel heeft zeer goed voldaan. Het afvalwater van het ziekenhuis bedraagt ongeveer 800 Ms. per dag, d. i. 400 L. per hoofd, en is door het groote waterverbruik, aan eene dergelijke inrichting verbonden, natuurlijk vrij sterk verdund. Daarbij verandert het, al naar het uur van den dag, vrij sterk in samenstelling; zoo bevat het 's morgens de meeste faecaliën, terwijl 's middags het waschwater uit de keukens de overhand heeft. Daardoor had men het in de hand, water van verschillende samenstelling en concentratie te gebruiken; des morgens b. v. was het afvalwater vrij geconcentreerd en eenigermate te vergelijken met het Berlijnsche rioolwater. Met dit water zijn reeds gedurende geruimen tijd proeven gedaan, waarbij het water 4 uren in het slakkenfilter blijft staan, daarna afgelaten en op een zandfilter gebracht wordt, terwijl het eerste filter dan rust krijgt tot opneming van zuurstof en vernietiging van de daarin achtergebleven organische stoffen. Dit is maanden lang voortgezet, waarbij de werkzaamheid der filters niet merkbaar veranderde, terwijl op de filters eene hoeveelheid afvalwater werd gebracht, overeenkomende met den atval van 25 k 30000 personen per H.A., met zeer goede resultaten. Prof. Dunbar, die deze proefnemingen leidt, zegt er van, dat van de vele, door hem bezochte bevloeiingsvelden, alleen de Parijsche hetzelfde resultaat, wat zuivering aangaat, bereikten. Het uit het zandfilter vloeiende water is helder en kleurloos, meestal geheel reukloos; somtijds bezit het een zwak aardachtigen reuk. De reiniging op het eerste filter is reeds zeer belangrijk; zoo nemen af volgens analysen: Kaliumpermanganaat verbruik .... met 50 —80 pet. gemiddeld 70 pet. Totaal stikstof „ 24 —52 „ , 35 Ammoniak n 0 —50.4 „ „ 30.8 Albuminoid ammoniak ,, 36.4—57.9 „ 44.4 Deze zuivering wordt dan op het zandfilter nog voortgezet, waarbij het uit het slakkenfilter gevloeide vocht nog eene zuivering ondergaat, wat betreft: Kaliumpermanganaat verbruik gemiddeld 43 pet. Totaal stikstof ' 21 Ammoniak 75 5 Albuminoid ammoniak 54 5 Salpeterzuur en salpeterigzuur nemen in beide gevallen toe; in het oorspronkelijke water zijn zij meestal niet aanwezig. Tegenwoordig worden ook proeven genomen met 2 filters, beide gevuld met slakken, eveneens met zeer gunstig resultaat. De resultaten, in de Hamburgsche inrichting verkregen, zijn zeer interessant en het oordeel van prof Dünbae over de biologische zuivering, speciaal over het DiBMK-stelsel, is zeer gunstig. Het plan bestaat dan ook reeds, het Hamburgsche stadje Bergedorf, waar eene groote lederfabriek is, van eene dergelijke inrichting te voorzien. Of echter met ruw stadsrioolwater even goede resultaten zullen worden verkregen als nu te Eppendorf is moeielijk te zeggen. De in Engeland gemaakte toepassingen van het stelsel kunnen daaromtrent meer leeren. Het afvalwater van het ziekenhuis, zooals dat aan de leden der commissie, die de hier beschreven inrichting bezochten, getoond werd, was vrij helder met weinig zwevende stoffen, en bezat, hoewel het 's morgens verzameld was, slechts een zwakken faecaliënreuk. Men moet ook hier niet uit het oog verliezen dat verschillende vaste stoffen, als stukken papier, vaste faecaliën enz., hier geheel onveranderd in den zandvang worden teruggehouden, terwijl zij in stadsriolen ten deele in oplossing ten deele in zeer fijn verdeelden toestand geraken en aldus aan de mechanische vóórzuivering ontsnappen. Toch toont ook deze proefinrichting aan, dat aan de biologische zuiveringsmethoden eene groote levensvatbaarheid niet valt te ontzeggen. TEMPELHOF. • £einEelllof is eene plattelandsgemeente nabij Berlijn, die binnen korten tijd door de uitbreiding van de hoofdstad snel in zielental zal toenemen en thans reeds tot de voorsteden kan gerekend worden; zij telt nu ongeveer 8000 inwoners. In die plaats is aangelegd een rioolstelsel, dat geen regenwater opneemt, volgens het Shonesysteem. Op de laagste plaatsen zijn verzamelketels aangebracht, waarvan er op het oogena m aanwezig zijn, waaruit het rioolwater, als zij volgeloopen zijn, automatisch door druklucht van ruim 3 atmosferen wordt weggeperst naar het zuiveringsstation. Er kunnen nog 3 dergelijke verzamelketels geplaatst worden; de geheele inrichting is gemaakt voor 35 000 inwoners met 1000 M3. afvalwater daags, zoodat op eene aanzienlijke vermeerdering der bevolking is gerekend. Voor de zuivering van het aldus verzamelde rioolwater wordt het „Faulkammer"of „Septic tank"-systeem toegepast, dus eene biologische zuivering, aangezien de inrichting van volledige bevloeiingsvelden wegens de hooge grondprijzen te veel zou hebben gekost. De „Septic tank" bestaat uit 3 met elkander in verbinding staande gemetselde bakken, elk met een inhoud van 100 M3., die achtereenvolgens doorstroomd worden. Tegenwoordig passeeren per 24 uur ongeveer 200 k 250 M3. den tank. In den eersten bak stroomt het ruwe rioolwater binnen, en is daar bedekt door eene dikke, min of meer sponsachtige korst van in rotting verkeerende vaste stoffen, waaronder zich het zwarte riool vocht bevindt. In den volgenden bak bevindt zich slechts eene dunne drijvende laag, waarondereen belangrijk helderder vloeistof, terwijl in den derden bak ongeveer hetzelfde wordt waargenomen. Het afvloeiende vocht komt nu op een kiezelfilter, dat ruim een meter hooger ligt dan een tweede filter, waardoor het vocht dus over eene hoogte van één meter neervalt, en aldus met de zuurstof van de lucht in aanraking komt. Na deze tweevoudige filtratie komt het water op de bacteriënfilters, waarvan er 4 zijn, elk met een oppervlak van 150 M4., gevuld met eene laag cokes en kiezel, bedekt met fijne kiezel. Wanneer zulk een filter gevuld is blijft het 3 uren zoo staan, waarna men het water weg laat vloeien en aan het filter 12 k 16 uren rust geeft, alvorens het opnieuw te vullen. Het water, dat van die filters afvloeide was bij het bezoek der commissie in October 1899 niet zeer zuiver, het was nog eenigszins troebel, en bezat een zwakken maar duidelijken faecaliënreuk. De filters waren eerst sedert 3 maanden in gebruik en werden, zooals werd medegedeeld nog steeds werkzamer, wat wel is aan te nemen, in verband met de in deze richting genomen proeven, waaruit bleek, dat de bacteriënwerking in een dergelijk filter eerst na eemgen tijd hare normale hoogte bereikt. Zooals het procédé tijdens het bezoek der commissie werkte kon van eene afdoende zuivering niet gesproken worden. Het van de filters vloeiende, nog niet geheel zuivere water wordt dan ook te Tempelhof nog op een klein bevloeiingsveld gebracht van 2.5 H A. oppervlak. Het drainwater daarvan wordt in een vijver verzameld en was, hoewel nog eenigszins troebel, volmaakt reukloos. Wegens gemis aan een waterloop, waarin het drainwater afgevoerd zou kunnen worden, heeft men twee putten geboord, waardoor het nu aan het grondwater wordt toegevoerd. De aanlegkosten van de inrichting hebben met inbegrip van de rioleering 600000 Mark bedragen, waarvan 60 000 Mark voor de zuiveringsinrichting en 5000 Mark voor den aanleg van het bevloeiingsveld. Deze uitgaven zijn ten deele bestreden door de heffing van 25 Mark per strekkenden meter straatgeld voor elke aansluiting aan de rioleering, terwijl van elk nieuw huis, dat later aangesloten wordt, een gelijk bedrag zal worden geheven. Over de exploitatiekosten valt natuurlijk na enkele maanden bedrijf nog niets nauwkeurigs te vermelden. § IX. Besluit. De subcommissie meent met het hierboven geleverde overzicht der methoden, 'in gebruik tot zuivering van afvalwater, en met de gegeven beschrijving van verscheidene door haar bezichtigde toepassingen dier methoden aan dé haar gegeven opdracht te hebben voldaan. Zij meent te hebben aangetoond, dat zuivering op groote schaal van sterk verontreinigd water, zooals dat door steden en fabrieken wordt geproduceerd, zeer wel mogelijk is en in vele gevallen met goeden uitslag wordt uitgevoerd, zij het dan ook, dat de pogingen om voordeel te trekken uit afvalwater hebben gefaald en de toepassing van zuivering steeds uiet onbelangrijke uitgaven vordert, evenwel niet zulke groote uitgaven, dat zij daardoor onuitvoerbaar zoude worden. Het dikwerf beoogde doel, om de in afvalwater meestal aanwezige, voor bemesting geschikte, bestanddeelen nuttig te bezigen, wordt nooit eenigermate volledig bereikt. De ondervinding heeft thans geleerd, dat bij de keuze van eene zuiveringsmethode het voordeel eener dergelijke toepassing van het afvalwater niet den doorslag mag geven, omdat een aantal andere factoren van veel meer belang die beslissing beheerschen. Dat de verschillende beschreven zuiveringsmethoden in Nederland in vele gevallen in meerdere of mindere mate toepassing kunnen vinden, is, naar het oordeel der subcommissie, buiten twijfel. Zij acht zich echter niet gerechtigd om voor één of meer gevallen van verontreiniging ten onzent aan te geven, welke daar de geschiktste zuiveringsmethode zoude zijn; immers het is haar gebleken, dat de keuze eener zuiveringsmethode in hooge mate afhangt van de plaatselijke omstandigheden, van de verlangde resultaten en andere factoren. * Het is niet mogelijk eene bepaalde methode als de beste aan te bevelen of hare toepassing te gebieden, tenzij men volkomen op de hoogte is van alle plaatselijke omstandigheden, die daarop van invloed zijn, zooals in de eerste plaats den aard van het openbare water waarin het gezuiverde afvalwater geloosd wordt, verder het al dan niet aanwezig zijn van geschikt terrein voor bevloeiing, de prijs van den grond, enz. Wanneer hiermede niet in voldoende mate rekening wordt gehouden, staat men bloot aan vele teleurstellingen en noodelooze kosten, vooral indien het later noodzakelijk mocht blijken, een ander systeem te gaan toepassen (zooals in Dortmund is geschied, waar chemische zuivering door bevloeiing is vervangen), waarbij natuurlijk de oude zuiveringsinrichting eene vrijwel waardelooze bezitting wordt. Om deze redenen is het niet wenschelijk bij het verplichtend stellen van zuivering eene speciale methode daartoe aan te wijzen, indien men niet, door een voorafgaand nauwkeurig onderzoek, die methode voor het gegeven geval als de meest geschikte heeft leeren kennen. Door van de door haar in het buitenland bezochte inrichtingen eene uitvoerige beschrijving, waar mogelijk vergezeld van eene kostenberekening, te geven, heeft de commissie gemeend het vestigen van een oordeel omtrent de bruikbaarheid van de verschillende stelsels in bepaalde gevallen gemakkelijk te maken. Dat het moeilijk valt, na de thans met de verschillende zuiveringsmethoden verkregen ondervinding, uit te maken, welke daarvan, als de beste, voor eene algemeene toepassing in aanmerking moet komen, kan wel het best hieruit blijken, dat in Engeland, het land waar nu sedert 25 jaren tal van proefnemingen zijn gedaan en zeer vele inrichtingen langen tijd gewerkt hebben, in 1898 opnieuw eene Staatscommissie is ingesteld om te onderzoeken welke zuiveringsmethode de beste is om algemeen te worden voorgeschreven. Een andere reden waarom het moeilijk is eene bepaalde voorkeur uit te spreken voor een van de beschreven zuiveringsmethoden, is dat verschillende daarvan, en in het bijzonder de biologische zuiveringsprocédés, nog grootendeels in een stadium van proefneming verkeeren, en er dus geen gelegenheid bestaat om de werking daarvan op den langen duur na te gaan. Intusschen heeft, juist in den tijd die verloopen is sedert de commissie haar onderzoek aanving, de studie van dit onderwerp belangrijke vorderingen gemaakt, en hebben inzonderheid de biologische procédés, die toen nog slechts als interessante proefnemingen bekend stonden, sinds bewezen voor practische toepassing geschikt te zijn, zoodat het niet onmogelijk is dat hiervan een geheele omkeer in de zienswijze ten aanzien van het onderwerp der zuivering van afvalwateren is te verwachten. De commissie is dan ook van oordeel, dat het, waar het geldt voor eenig bepaald geval eene zuiveringsmethode te kiezen, aanbeveling verdient, in de eerste plaats van deze zich nog steeds ontwikkelende procédés kennis te nemen. Ten einde een duidelijk overzicht te geven van de kosten, die gemoeid zijn met de invoering van zuivering der afvalwateren, heeft de subcommissie in de achterstaande tabel, als bijlage A, van een aantal steden de verschillende gegevens bijeengebracht. Het is duidelijk dat voor steden, die nog niet van een volledig rioolstelsel voorzien zijn, door de invoering daarvan de algemeene kosten belangrijk zullen worden verhoogd. De kosten der riolen zijn bij de opgaven der tabel niet meegerekend. Deze bevat dus de werkelijke uitgaven, voor zuivering gedaan, n.1. datgene, wat daarvoor jaarlijks door de belastingschuldigen moet worden opgebracht, (incluis rente en amortisatie van het aanlegkapitaal en kosten van oppompen, voor zoover niet het tegendeel vermeld wordt). Ten einde vergelijking mogelijk te maken zijn die kosten ook omgerekend op die per hoofd van de bevolking en per kubieken meter gezuiverd afvalwater. 's-Gravenhage, Juli 1900. De 3de Subcommissie: H. F. BULTMAN, Voorzitter. L. ARONSTEIN. J. ARIENS KAPPERS. H. L. LOVINK. H. WORTMAN, Secretaris. 46 Bijlage a. OVERZICHT VAN DE inrichtingen tot zuivering van het afvalwater van eenige der voornaamste steden, met opgaaf (zooveel mogelijk) van de kosten. Bevloeiing. Kosten T 1 .... , r .... , Uitgaven voor Hoeveelheid Aantal K-nsten Jaarlijksche Jaarlrjksche ... , ,. . , , . . Hoeveelheid van aanleg ., ., de zuivering Aantal rioolwater liters per . . Aantal Aantal ri00lwater , . , ^ uitgaven voor uitgaven nPMT PlfTAlP ff w NAAM van de STAD. , . , „ Systeem van zuivering. H, , ;nwnT1prs 7 ia * van aanleg in per hoofd , . . , „, . van 1 M3. OPMLRK1N dLN. •„.„„, per dag in hoofden M-A- be" inwoners gemiddeld per s de zuivering per hoofd m , mwuneib. r vloeibaar ner iaar op der bevolking rioolwater m M3. per dag. vioeioaar per j y guldens. b m guldens. guldens. F land. H.A. ,1 **\A: S®" in guldens. guldens. bruikt in M3. & pari;s 2 500000 500 000 200 Bevloeiing. 5 000 500 40 000 f 18 000 000 f 7,20 — — 5000 H.A. totaal, waarbij echter wegen, enz. 40 000 M3. Jper H.A. is het wettelijk maximum. Reimg 105 000 45 000 428 Idem. 500 210 34 000 _ f 36 000 f 0,343 f 0,0021 Totaal oppervlak 690 H.A. Zuivering geschiedt door een maatschappij volgens contract. Berlijn 1750 000 200 000 115 Idem. .5 730 314 12 750 21900 000 12,50 1491000 0,854 0,0194 Totaal oppervlak 9683 H.A. Breslau 360 000 50 000 139 Idem. 682 528 26 500 2 400 000 6,67 90 500 0,251 0,0050 Totaal oppervlak 800 H.A. Brunswiik 125 000 11 000 90 Idem. 500 250 8 200 2 240 000 17,92 66 600 0,533 0,0162 Zonder amortisatie. Totaal oppervlak 540 H.A., waar- J • • • van rjQ paryculier. Dortmund 150000 20 000 133 Idem. 800 190 9 200 — — Londen ^ 000 000 1 000 000 205 Chemische zuivering. — — 11 500 000 2,30 1 900 000 0,380 0,0052 66 gram kalk per M3. 16 „ ijzersulfaat „ „ Manchester 500 000 125 000 250 Idem. — — — — 234 000 0,468 0,0052 500 000 inwoners aan het rioolnet aangesloten. Kalk en ijzersulfaat. Glasgow 850 000 — — Idem. — — — 1250 000 1,47 — — — Kalk en aluminiumsulfaat. Coventry 40 000 — — Chemische zuivering en 6 6 600 — — 26 400 0,660 — Betaald aan eene maatschappij. bevloeiing. Roubaix-Tourcoing .... — 30 000 — Chemische zuivering. — — — 676 000 — 60 000 — 0,0054 Fabrieksafvalwater. Kalkzuivering. Frankfort 250 000 55 000 220 Idem. — — — 450 000 — 170 000 0,670 0,0085 Kosten van aanleg = f 3,— per hoofd der toenmalige bevolking. Wiesbaden 85 000 20 000 235 Idem. — — — <*> 118 000 — 23 800 0,280 0,0032 Kosten van aanleg = f 1,95 per hoofd der toenmalige bevolking. Halle 10 000 — — Idem. — — - 20 500 2,05 4 680 0,468 — Egsen 120 000 30 000 250 Idem. — — — 130 000 — 27 000 0,230 0,0038 Slechts 19000 M3. daags gezuiverd. Potsdam 28 000 — — Idem. — — — — — 28 000 1,000 — . Kalk en kaolin (0.6 K.G. per M3.) Idem 30 000 2 700 90 Idem. — — — — 29 000 0,975 0,0297 1.— K.G. bruinkool per MA 0.18 ijzersulfaat „ ,, Tempelhof 8 000 250 31 Septic tank. Bevloeiing. 2.5 3 200 36 500 38 000 4,75 — — — Gesepareerd stelsel; ingericht op 40 000 inwoners en 1000 M3. rioolwater daags. Exeter 40 000 5 000 125 Septic tank. — — — 309 000 7,73 — — — Volgens begrooting. gutton 15 000 870 58 Chemische zuivering en 7.5 — — 13180 0,88 0,0414 In het dienstjaar 1894/95. bevloeiing. Idem 16 500 1900 115 Biologische zuivering en 7. 5 — — — — 7 500 0,45 0,0107 In het dienstjaar 1898/99. bevloeiing. Barrhead 10 000 1 200 120 Septic tank. - — 60 000 6.— — — — 47 Bijlage b. DE VERONTREINIGING van openbare wateren in de provineiën Groningen en Friesland, door het afvalwater van aardappelmeelfabrieken, stroocartonfabrieken, vlasroteryen en zuivelfabrieken. I. De verontreiniging van openbare wateren door het afvalwater der aardappelmeelfabrieken. In geene provincie komen die fabrieken menigvuldiger voor dan in de provincie Groningen, waar 23 grootere en kleinere aardappelmeelfabrieken werkzaam zijn. Van deze bevinden zich 13 alleen in Veendam-Wildervank. Schat men de hoeveelheid aardappelen (1), die gedurende de maanden October en November in elke dier fabrieken wordt vermalen op gemiddeld 200 000. H.L. (welke schatting eer te laag dan te hoog mag genoemd worden) a 60 K.G. met een gehalte a 2 proc. stikstof houdende organische stof (waarvan ongeveer de helft bestaat uit praecipiteerbaar eiwit) dan volgt daaruit dat door die fabrieken gedurende die maanden 23 X 200 000 X. 60 X 0,02 = 5 520 000 K.G. stikstof houdende organische stof (waarvan de helft praecipiteerbaar eiwit) in de openbare wateren worden geloosd, terwijl de hoeveelheid water, waarin die stoffen de fabrieken verlaten, op 1.2 M3. per H.L. aardappelen, dus totaal op 23 X 200000 X 1-2 = 5 520000 M8. mag worden geschat Hierbij komt nog de enorme hoeveelheid minerale zouten (1 proc. der vermalen aardappelen) die, voor meer dan de helft uit kalizouten en phosphaten bestaande, niet alleen belangrijk bijdragen tot de vervuiling der openbare wateren, maar ook, evenals de geloosde stikstof houdende organische stoffen in hunne hoedanigheid als waardevolle meststoffen, voor den landbouw verloren gaan, welk verlies naar eene matige schatting, voor de provincie Groningen jaarlijks meer dan vijf tonnen gouds bedraagt, ongerekend het verlies veroorzaakt door den ondergang der zoetwatervisscherij in die streken, door de vischsterfte in dusdanig verontreinigende wateren. Hierbij moet worden opgemerkt, dat een gedeelte dier stikstofhoudende organische en der minerale stoffen na de eerste maling in October en November in de vezels blijven zitten, welke vezels in de zoogenaamde vezelgaten zeer spoedig in eene zure gisting overgaan, waardoor de genoemde stoffen worden opgelost en in den bodem dringen, en aldus tot verontreiniging van dien bodem bijdragen, terwijl het nog in de vezels achtergebleven gedeelte der genoemde stoffen bij het overmalen daaruit verwijderd en met het gebruikte waschwater in de kanalen wordt geloosd. Het water dier kanalen vertoont eene in den maaltijd donkerbruine, later zwarte kleur en is in den maaltijd zelfs tot op verren afstand van de fabrieken bedekt met hooge massa's eitwitschuim, uit die fabrieken afkomstig. Dat afvalwater verspreidt vooral in de maanden Juli en Augustus een, voor hieraan ongewende neuzen, ondragelijken stank. Het feit dat in de genoemde maanden de stank het ergst is, stemt schijnbaar niet overeen met het feit dat het malen plaats grijpt in October en November en althans in December afloopt. Die tegenstrijdigheid wordt verklaard door dat het afvalwater, kort nadat het de fabriek heeft verlaten in eene zure gisting geraakt, waardoor een gedeelte (1) Volgens prof. Mae Marchee. (Bericht über die Entwiokelung der chemischen Industrie, van prof. A. W. Hoffman, dritte Heft S. 246) is de gemiddelde samenstelling van den aardappel als volgt: in gedroogden watervrijen toestand met 75 pot. water; eiwit 8.0 pot n 2.— „ „ vet 1.2 » „ 0.3 „ „ zetmeel 80.0 „ „ 20.0 „ „ gom etc 2.8 „ „ 0.7 „ „ cellulose 4.4 „ „ 1.1 „ „ aach 3.6 „ „ 0.9 „ „ totaal 100.— pot. ■ 100.— pot. van bet eiwit ontleed en een ander gedeelte wordt neergeslagen en in de kanalen bezinkt. Juist dit laatste gedeelte is de oorzaak van den stank gedurende de heete zomermaanden. De na de eerste maling overgemalen vezels uit de vezelgaten worden, soms met eenige —, dikwijls zonder winst verkocht als veevoeder (1) en bij scheepsladingen vol vervoerd, meestal naar Gouda. Verschillende middelen zijn voor en na, zoowel hier te lande als elders beproefd, om de verontreiniging der openbare wateren door het afvalwater der aardappelmeelfabrieken te keer te gaan en wel in de eerste plaats door praecipitatie en bezinking van het gepraecipiteerde eiwit uit het afvalwater alvorens zich dit in, den openbaren waterweg ontlast. Tot die middelen behoort in de eerste plaats de stolling van het eiwit door verhitting van het afvalwater tot de stollingstemperatuur (70°°) van het eiwit. Dit middel is herhaaldelijk besproken en warm aanbevolen, o. a. door dr. L. Ali Cohen in zijn adviezen aan de Gedeputeerde Staten van Groningen. (Zie Nederl. Tijdschrift van Geneeskunde, jaarg. 1871 (I), bladz. 637, jaarg. 1872 (I), bladz. 609, jaarg. 1874 (I), bladz. 497) alsmede in zijn advies aan de Gedeputeerde Staten van Friesland. (Zie Idem jaarg. 1881). Een groot bezwaar tegen de toepassing van dit middel zou zijn de enorme hoeveelheid van het te verhitten afvalwater en de groote verdunning van het daarin aanwezige eiwit. Aan dit bezwaar kan worden tegemoet gekomen door de aardappelen eerst met de kleinst mogelijke hoeveelheid water te malen (raspen) en te zeven, en het hierbij verkregen meer geconcentreerd eiwitwater te verhitten tot 70°°. Wel is waar blijft daarbij nog een klein gedeelte van het eiwitwater in de aldus gemalen en gezeefde massa achter en gaat bij de verdere bewerking verloren en dus in de kanalen. (Dit in de gemalen en gezeefde massa achter blijvende water zou door centrifuges bijna geheel kunnen worden gewonnen, maar hieruit zouden voor den fabrikant belangrijke onkosten voortvloeien). In 1884 werd deze methode (het praecipiteeren van het eiwit in het zoo versch en zoo geconcentreerd mogelijke afvalwater door verhitting tot 70oc) door den ondergeteekende (destijds te Sappemeer) op uitgebreide schaal beproefd. Bij deze proefneming werden de bij het eerste malen en zeven verkregen vezels niet tot latere bewerking in vezelgaten gebracht, maar door vermeerdering van het aantal maalsteenen en zeven terstond geheel afgewerkt (d. w. z. zooveel mogelijk van zetmeel bevrijd). Tot de stolling van het eiwit werd afgewerkte stoom gebruikt. (Hierbij zij aangeteekend dat men de tot verhitting noodige hoeveelheid stoom tot een minimum kan herleiden, door toepassing van warmteregeneratie, d. w. z. voorwarming van het versche eiwitwater door het nog warme reeds van eiwit bevrijde water in een tegenstroomapparaat). Het aldus verkregen nog vochtige bezinksel van eiwit werd dan in een kuip vermengd met de versche geheel afgemalen vezel, en dit mengsel geperst tot koeken. De aldus verkregen koeken ondergingen daarna eene melkzure gisting, en waren dan geschikt tot bewaren. Deze koeken werden met graagte door allerlei vee, runderen, paarden, schapen en varkens genuttigd. Van die koeken werden in het geheel ongeveer 40000 stuks bereid, terwijl de onkosten der bereiding bij die ruwe proefneming ongeveer 2l/2 ets. per K.G. bedroegen. Met die koeken werden gevoed: 1°. 40 mestossen in een stal met 450 ossen die gemest werden met de spoeling eener spiritusfabriek, en 2°. 3 guste (droogmelksche) koeien die in een afzonderlijken stal werden gehouden en behalve die koeken geen ander voedsel kregen dan een weinig fijngehakt stroo. Het resultaat dier voedering met aardappelkoeken was alleszins gunstig te noemen. De eerstgenoemde 40 mestossen onderscheidden zich Bpoedig voordeelig van de overige, welke alleen spoeling bekwamen, terwijl ook de laatstgenoemde 3 koeien in gezondheid en groei niets te wenschen overlieten. Aan deze methode is echter een bezwaar verbonden, dat hare algemeene toepassing bemoeilijkt. Afgezien van het feit dat door die methode slechts het praecipiteerbare wordt gewonnen (welk eiwit zeker de hoofdoorzaak is van het waterbederf) terwijl de overige niet praecipiteerbare stikstofhoudende organische stoffen eh de minerale zouten in het wegvloeiende water blijven, is het bedoelde bezwaar van meer maatschappelijken aard. Doordat n.1. in den korten tijd van 2 hoogstens 3 maanden volgens die methode de aardappelen geheel moeten worden afgewerkt, worden ook meer arbeiders vereischt, die met de overige, in den loop van December gedaan werk zouden krijgen en dan allicht zonder middelen van bestaan zouden zijn. Daarvan zou eene groote ophooping van werkelooze fabrieksarbeiders het gevolg zijn, welke opeenhooping tot maatschappelijke misstanden moet leiden. Naar wij in dezen zomer vernamen hebben de H.H. Adema, aardappelmeelfabrikanten te Huizum (bij Leeuwarden) het plan opgevat om de halfafgemalen vezels en het door stoom versch gepraecipiteerde eiwit door toevoeging van zwaveligzuur tegen bederf te bewaren, en daaruit na afloop der eigenlijke campagne (het eerste malen) op de boven beschreven wijze koeken tot veevoeder te fabriceeren. Een tweede groep van middelen, op kleinere en grootere schaal beproefd om het eiwit, de hoofdfactor van het bederf der openbare wateren door aardappelmeelfabrieken, uit het afvalwater dier fabrieken te verwijderen en tot een pTactisch doel dienstbaar te maken, zijn de chemisch werkzame middelen ijzerchloride (ferrichloride) en kalk (gebluschte kalk). Ferrichloride. In 1859 werd dit middel het eerst door A. W. Hoffman en E. Fkankxand, (Pharm. Journ. Transact. [2] I, 328) en, op het voorbeeld van deze, in 1866 door prof. J. W. Gunning (in het rapport, aan den Koning, der commissie benoemd bij Zr. Ms. besluit van 16 Juli 1866 tot onderzoek van drinkwater, bladz. 73) voorgeslagen en aanbevolen tot het klaren van troebel water. Door dr. S. J. van Roijen, te Veendam, lid van den geneeskundigen raad van Friesland en Groningen, werd in 1874, op uitnoodiging van wijlen dr. L. Ali Cohen, inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht, dat middel beproefd tot de klaring van het afvalwater der aardappelmeelfabrieken, met het gevolg dat dit water, door dat middel bijna geheel van eiwit bevrijd, helder en kleurloos werd, en niet meer in bederf overging. Tot de zuivering van 1 Ms. afvalwater werden door hem 2 K.G. liquor Stypticus (Ph. Neerl.) gebruikt. Hierbij bleek dat ter bereiking van het doel, het ferrichloride volstrekt geen vrij zuur mag bevatten. De proefneming van dr. van Roijen werd in 1877 door dr. W. D. Gratama (als lid eener commissie van scheikundigen en fabrikanten daartoe uitgenoodigd door het departement Groningen van de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid), op groote schaal herhaald in de aardappelmeelfabriek „de Nijverheid" te Stadskanaal. Het door hem gebruikte ferrichloride werd volgens zijne aanwijziging op goedkoope wijze bereid door ruw zoutzuur te verzadigen met ijzeroer. De met deze oplossing van ferrichloride uit het afvalwater dier fabriek verkregen neerslag moest, volgens het plan van dr. Gratama, worden gedroogd en dan als grondstof voor de bereiding ven geelbloedloogzout worden gebruikt. . Een voorloopig rapport der genoemde commissie meldde geene beslissende resultaten, terwijl een eindrapport nooit door haar is uitgebracht. Omtrent deze proefneming valt dus met zekerheid niets te zeggen. Het is echter meer dan waarschijnlijk dat het door ferrichloride neergeslagen ijzerhoudend eiwit (ferri-albuminaat), wegens zijn hoog ijzergehalte, niet als meststof kan worden aangewend en ook als bestanddeel van veevoeder niet in aanmerking kan komen. Kalk. Dit middel werd het eerst op groote schaal door Clark toegepast tot zuivering van water, en wordt nog steeds gebruikt om groote hoeveelheid hardwater zacht te maken. Proeven met dat middel, toegepast op het afvalwater der aardappelmeelfabrieken om het daarin bevatte eiwit als onoplosbaar kalk-albuminaat te praecipiteeren werden met nauwgezetheid, ofschoon op kleine schaal, genomen in 1874 door Dr. B. van der Meülen, te Sappemeer (zie diens brochure: „De aardappelmeelfabrieken en hare gevolgen; een industrieel en provinciaal belang". Uitg. van Bolhuis Hoitsema te Groningen). Wel is waar bleek hem de mogelijkheid om kleine hoeveelheden van dat afval-, water door kalk op voldoende wijze van eiwit te bevrijden, en bleek dat het aldus verkregen eiwitvrije water niet meer in bederf overging, maar op uitgebreide schaal werd althans door hem dat middel niet beproefd. Bij eene vergelijking der hoeveelheden eiwit, onderscheidelijk door verhitting tot 70°°, door ferrichloride en door kalk uit het afvalwater der aardappelmeelfabrieken afgescheiden, is uit herhaalde onderzoekingen gebleken, dat die afscheiding het volledigst geschiedt door de eerste en het minst volledig door de laatste der genoemde methoden. Nog verdient opmerking dat de laatste 2 a 3 jaren de heer A. C. Hoffman, bouwen werktuigkundige te Dordrecht, eene andere methode ter afscheiding van het eiwit uit bedoeld afvalwater tracht in te voeren en te exploiteeren; uit zijn schrijven van 8 Mei aan dr. Ch. Ali Cohèn, geneeskundig inspecteur voor Friesland en Groningen, moet men opmaken dat die methode in het buitenland met voordeel wordt toegepast. Bescheiden daaromtrent worden echter in dat schrijven gemist. De door genoemden Hoffman aanbevolen methode bestaat in eene combinatie der methode van A. W. Hoffman en E. Frankland met die van Clark (zie boven) en dus in eene afscheiding van eiwit uit genoemd afvalwater door (gelijktijdige of achtereenvolgende) toevoeging van ferrichloride en gebluschte kalk. De aldus verkregen neerslag is bestemd tot meststof. Voor zoover wij weten heeft nog geen der aardappelmeelfabrikanten in Friesland en Groningen proeven met die gecombineerde methode genomen. De tot dusver beschreven methoden hebben alle ten doel om uit het afvalwater der aardappelmeelfabrieken hoofdzakelijk het opgeloste eiwit af te scheiden, door het onoplosbaar te maken, daarna te laten bezinken en het dan tot een of ander practisch doel, hetzij als meststof, hetzij als veevoeder, aan te wenden. Een groot gedeelte der in het afvalwater opgeloste stoffen, ongeveer de helft der stikstofhoudende organische stoffen en der minerale stoffen, blijft opgelost, al moet men erkennen dat het door toepassing van een der bovenbeschreven methoden, na bezinking van het eiwit, verkregen water volkomen helder, weinig gekleurd en veel minder spoedig tot bederf geneigd is. Een tweede groep van middelen, voor en na beproefd om het afvalwater der aardappelmeelfabrieken te zuiveren, berust op mechanische reiniging door filtratie, hetzij door turf of zaagsel, hetzij door een met plantengroei bedekten bodem. Proeven met turf en zaagsel hebben geleerd, dat die stoffen: 1°. het water te langzaam doorlaten, en 2°. spoedig hunne eigenschap, om de in het afvalwater opgeloste stoffen terug te houden, verliezen. Proeven omtrent filtratie door een met plantengroei bedekten bodem worden sinds eenige jaren genomen door den directeur der aardappelmeelfabriek te Stadskanaal, dén heer Kniphorst. Deze laat, volgens zijne mededeeling, al het afvalwater zijner fabriek loopen op een stuk grasland ter grootte van 6 H.A. en omzoomd door lage dammen, om het water niet te doen wegvloeien. Nadat het water in het voorjaar geheel is weggezakt, wordt de grond omgeploegd en voor den grasbouw gebruikt. De heer Kniphorst meent op deze wijze alle eiwit te kunnen terughouden, hetgeen door ons wordt betwijfeld op grond der betrekkelijk kolossale hoeveelheid water die door een betrekkelijk zoo klein grondstuk moet worden gefiltreerd. Omtrent de hoedanigheid van het uit den ondergrond van bedoeld grondstuk wegvloeiende gefiltreerde water hebben wij tot dusver geene inlichtingen bekomen. Proeven met bevloeiing door afvalwater van verschillende fabrieken, volgens het in Frankrijk, Engeland en Duitschland veel toegepaste greppelsysteem, zijn in de provinciën Groningen en Friesland tot dusver niet genomen. Dat men evenwel van dat systeem toegepast op het afvalwater van verschillende fabrieken goede verwachtingen koestert, bewijst de prijsvraag, in April 1896 uitgeschreven door de commissie uit de Gedeputeerde Staten van Friesland, belast met het beheer van het Buma-legaat, welke vraag aldus luidt: „Welke resultaten zijn te verwachten, zoowel voor het reinhouden der openbare wateren, als voor den landbouw, van het bevloeien van landerijen met fabrieksafvalwater ? In het bijzonder wordt verlangd zulks aan te toonen, met een voorbeeld aan toestanden in Friesland ontleend." Eindelijk zij hier nog melding gemaakt van eene methode (voor zoover zij dien naam verdient) die niet zoozeer de zuivering van het afvalwater der aardappelmeelfabrieken, als wel de uit dat water te verkrijgen voordeelen beoogt. Die methode wordt sinds eenige jaren toegepast door den heer W. Woldringh, landbouwer en zuivelfabrikant te Veendam. Deze heeft in eene uitgestrektheid land a 2.5 H.A. 5 bassins laten maken, door 3 van welke hij een deel van het eiwitwater, afkomstig uit de aardappelmeelfabriek der H.H. Duintjer, Wilkens, Meihuizen en C°. (Veendam), laat loopen ter bezinking van het eiwit, dat door de spoedig ingetreden zure gisting van dat water (zie boven bladz. 54) wordt neergeslagen. Aan het aldus verkregen bezinksel, dat naar zijne meening 10 pet. van het in het afvalwater aanwezige eiwit bevat, heeft hij na toevoeging van kunstmest (kainiet en superphosphaat) meer dan genoeg tot het bemesten van 40 H.A. land. Gaarne zou hij meer bassins maken, om al het eiwitwater uit de fabriek te doen bezinken, als hij maar voor de aldus verkregen meststof koopers kon vinden, hetgeen vooralsnog niet het geval is. In de beide andere bassins wordt het water verzameld, dat bij het overmalen der vezels is gebruikt. Daaruit bezinkt veel zetmeel (volgens den heer Woldringh 14 pet. van het geheele bezinksel) dat door hem verzameld, gekookt en met graan vermengd als veevoeder wordt gebruikt. De opbrengst van dat bezinksel is zoo groot, dat hij daarmee zijne 52 koeien en 14 varkens kan voederen en nog overhoudt om te verkoopen. Voor deze waar behoeft hij geen koopers te zoeken. De beschrijving der twee laatste methodes (die van de H.H. Kniphorst en Woldringh) is ontleend aan het rapport eener commissie, benoemd door den geneeskundigen raad voor Friesland en Groningen en bestaande uit de H.H. dr. Ch. Ali Cohen, geneeskundig inspecteur voor Friesland en Groningen, E Steenhuizen Hzn. en dr. Ariëns Kappers, de laatste twee leden van genoemden raad. Bedoeld rapport werd uitgebracht in de vergadering van dien raad op 14 Juni 1897. Aan het slot onzer mededeelingen omtrent verschillende methodes, in de laatste 25 jaren in de provincie Groningen beproefd om het afvalwater der aardappelmeelfabrieken te zuiveren, zij het dan ook met de (hoofd- of neven-) bedoeling om met de uit dat afvalwater gewonnen stoffen winst te behalen, doet zich de vraag voor: welke zijn de redenen, waarom geene dier methodes, waarvan elk toch op vrij groote schaal en met goeden uitslag werden beproefd — en niettegenstaande de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid gedurende een reeks van jaren hare groote gouden medaille uitloofde voor de best gekeurde verhandeling over eene afdoende methode ter zuivering van dat afvalwater — door de aardappelmeelfabrikanten algemeen is aangenomen? Op die vraag kunnen o. i. verschillende antwoorden worden gegeven, o. a.: 1°. de proefnemers waren geen fabrikanten en deze geen proefnemers; 2°. volgens verklaring der geneeskundigen en met name van wijlen dr. L. Ali Cohen, geneeskundig inspecteur voor Friesland en Groningen (zie o. a. zijn rapport aan de Gedeputeerde Staten van Friesland, van 24 Maart 1881), is de schadelijkheid der verontreiniging van lucht, water en bodem door het afvalwater der aardappelmeelfabrieken nooit gebleken; 3°. door de regeeringen van Rijk, provincie en gemeente werden tot dusver geene ingrijpende maatregelen genomen ter voorkoming of opheffing van de schade of hinder, voortvloeiende uit de sub 2°. genoemde verontreiniging. II. De verontreiniging van openbare wateren door het afvalwater der stroocartonfabrieken. In nog erger mate dan door eene aardappelmeelfabriek worden openbare wateren verontreinigd door het afvalwater eener stroocartonfabriek. Het duidelijkst blijkt dit uit een rapport, door de Vereeniging ter bevordering van Volksgezondheid te Leeuwarden op den 14den October 1896 aangeboden aan Heeren Burgemeester en Wethouders dier gemeente. Dit rapport bevat de resultaten van een onderzoek, door genoemde vereeniging aan 48 drie harer leden, de H.H. C. J. de Vogel, A. G. van der Land en dr. J. Ariëns Kappers, opgedragen, naar den aard en de mate der verontreiniging van de stadsgrachten te Leeuwarden, door het afvalwater der stroocartonfabriek aldaar, welke dat water in het Potmargekanaal (gewoonlijk de Potmarge genoemd) en door dat kanaal in de stadsgracht (Zuidersingel) loost. De resultaten van dat onderzoek, aan gemeld rapport ontleend, zijn in het kort de volgende: Gemelde stroocartonfabriek verwerkte tijdens het onderzoek 220000 K.G. stroo per week van 6 werkdagen, d.i. 37 000 K.G. stroo per 24 uren. (1) De hoeveelheid afvalwater dier fabriek bedroeg per 24 uren 4 060 800 liter. Door het koken van het fijn gehakte stroo met kalkmelk (2) onder eene drukking hooger dan 1 atmosfeer wordt: 1°. het eiwit van het stroo ontleed in stoffen welke in water oplosbaar zijn, en 2°. het zetmeel van het stroo omgezet in eene gomachtige amyloïde stof, eveneens in water oplosbaar. De hoeveelheid ontleed eiwit, door de fabriek gedurende 24 uren in de Potmarge geloosd, bedraagt 1 167,48 K.G. De hoeveel gomachtige amyloïde stof door de fabriek gedurende 24 uren in de Potmarge geloosd bedraagt 12 476,808 K.G. Deze cijfers zijn verkregen door van de bij scheikundig onderzoek van het afvalwater verkregen cijfers af te trekken het bedrag der overeenkomstige stoffen bevat in het door de fabriek opgepompte water uit dé Potmarge. Bij die aftrekking is geen rekening gehouden met de gedeeltelijke verdamping van het afvalwater in de fabriek vóór de uitloozing. N.B. 1 liter opgepompt water geeft ten gevolge dier verdamping iets minder dau 1 liter afvalwater, terwijl, bij de aftrekking, voor 1 liter afvalwater 1 liter opgepompt water in rekening is gebracht. Door de verwaarloozing van den invloed der verdamping op het gehalte van het afvalwater zijn dus de genoemde cijfers iets te hoog. Het bedrag der verdamping had men bij benadering kunnen bepalen door vergelijking van de hoeveelheden opgepompt en geloosd water. Nadere informatiën te dien opzichte maken eene verdamping ten bedrage van ± 25 proc. waarschijnlijk. Ter vergelijking met deze cijfers werden berekend de hoeveelheden eiwit en zetmeel in 37 500 K.G. stroo, welke gedurende 24 uren door die fabriek worden verwerkt. Die hoeveelheden bedragen: eiwit 1246,66 KG, zetmeel 13 013,33 K.G. De laatste cijfers stemmen voldoende overeen met de door analyse van het afvalwater gevonden cijfers, als men bedenkt dat steeds een gedeelte der alburainoïde en amyloïde stoffen in het stroocarton achter blijft. Die door het afvalwater der fabriek in de stadsgracht geloosde stoffen gaan zeer spoedig in rottende gisting over en verspreiden dan een ondragelijken stank. De aldus veroorzaakte verontreiniging der stadsgrachten te Leeuwarden wordt nog verergerd doordat gedurende de heete zomermaanden Juni, Juli en Augustus, maar vooral in de maand Juli, weken lang de zeesluizen gesloten moeten blijven ten einde den boezemwaterstand zooveel mogelijk op peil te houden. Doordat er dus juist in de heetste dagen niet gestroomd kan worden, zal het stilstaande water door gebrek aan verversching nog erger gaan stinken. Dat die stroocartonfabriek als oorzaak van verontreiniging der openbare wateren eene aardappelmeelfabriek nog overtreft, moge blijken uit de volgende vergelijking. De bovengenoemde stroocartonfabriek loost gedurende 24 uren 1167,48 K.G. (door koken ontleed) eiwit en dus (aangezien die fabriek het geheele jaar door werkt) gedurende een jaar of in 52 weken a 6 werkdagen (= 312 werkdagen) 312 X 1167,48 K.G. = 364 253,76 K.G. eiwit. Eene aardappelmeelfabriek, die gemiddeld 200000 H.L. aardappelen a 60 K.G. a 2 pet. eiwitachtige stoffen gedurende eene campagne verwerkt, loost dus per jaar 200 000 X 60 X 0.02 = 240 000 K.G. eiwit. Dus loosde de genoemde papierfabriek, tijdens het onderzoek, per jaar ruim anderhalfmaal zooveel eiwit als eene aardappelmeelfabriek van gemiddelde grootte. Hierbij komt nog: 1°. de door de genoemde stroocartonfabriek geloosde hoeveelheid gomachtige amyloïde stof, welke hoeveelheid ruim lOmaal zooveel bedraagt als het door die fabriek geloosde eiwit; 2°. de omstandigheid dat het door eene aardappelmeelfabriek in October, November en December, en dus gedurende het zeer koele jaargetijde, geloosde eiwit: a. niet zoo spoedig in rotting overgaat als het door de stroocartonfabriek in de heete zomermaanden geloosde eiwit, en b. door de grootere waterneerslag gedurende de koele maanden spoediger door strooming met de zeesluizen zal worden weggevoerd, dan het eiwit van de stroocartonfabriek in de waterarmere zomermaanden, wanneer er niet gestroomd kan worden ; 3°. het feit dat, waarschijnlijk tengevolge van de werking der gebruikte kalkmelk op het stroo, maar zeker voor het grootste deel door het gipsgehalte der gebruikte kluitkalk, eene aanzienlijke hoeveelheid calciumsulfaat, opgelost in het afvalwater, door de stroocartonfabriek wordt geloosd. Die hoeveelheid calciumsulfaat bedraagt volgens meergemeld onderzoek gedurende 14 uren 400.4 L.G. Een bekend feit is het verschijnsel dat calciumsulfaat door rottende organische 1) Sedert is de hoeveelheid stroo in 24 uren verwerkt bijna verdubbeld. 2) Volgens de uitdrukkelijke verklaring yan den teohnisohen directeur wordt hierbij geene koolzure soda of bijtende soda gebruikt. zelfs stikstofvrije stoffen, zooals de meer besprokene gomachtige amyloïde stof (door tusschenkomst van sommige soorten van anaërobe bacteriën) wordt gereduceerd tot zwavelcalcium, welke verbinding, door het bij die (moerasgas) rotting tevens gevormde koolzuur wordt omgezet in calciumcarbonaat en zwavelwaterstof. Er zijn dus twee milde bronnen voor de vorming van zwavelwaterstof, de voornaamste factor van den stank, aanwezig, t. w. 1°. de rotting der zwavelhoudende eiwitachtige stoffen, en 2°. de reductie van het geloosde calciumsulfaat door rottende amyloïde stof tot zwavelcalcium en de ontleding dezer verbinding door het bij die rotting tevens gevormde koolzuur. Bijzondere aandacht verdient het feit, dat noch de eiwitachtige (albuminoïde) ontledingsproducten, noch de gomachtige amyloïde stoffen in het afvalwater der stroocartonfabrieken door eenig middel (beproefd werden: kalk, ferrosulfaat, ferrichloride, aluin, de laatste drie met en zonder kalk) hoegenaamd in eenigszins voldoende hoeveelheid kunnen worden neergeslagen, zoodat van eene zuivering van dat afvalwater door een der genoemde middelen geen sprake kan zijn. Niettegenstaande de slechte conditiën, waarin, ten gevolge van het afvalwater der genoemde stroocartonfabriek, de openbare wateren te Leeuwarden en omstreken verkeeren, nog verergerd door de nabijheid van twee aardappelmeelfabrieken, met name teHuizum en te Dronrijp, welker invloed op deze wateren zich merkbaar doet gevoelen, is de schadelijkheid van het afvalwater der stroocartonfabriek aldaar (en der naburige aardappelmeelfabrieken), voor de volksgezondheid tot dusver niet kunnen worden geconstateerd. De slotsom van het rapport der Leeuwarder-vereeniging ter bevordering van volksgezondheid, was het verzoek aan Burgemeester en Wethouders, om op grond der in hun rapport ontwikkelde motieven, volgens art. 17 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad n°. 95) tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, de directie der stroocartonfabriek de verplichting op te leggen, het afvalwater (hunner fabriek) niet op (Prieslands) boezem te loozen. Op dat rapport antwoordden Burgemeester en Wethouders, bij hun schrijven van 23 November 1896, dat, aangezien de in het adres voorgestelde maatregel het bestaan der fabriek zou bedreigen, en, zooals de vereeniging in haar adres had erkend, geen practisch uitvoerbaar middel tot zuivering van het afvalwater dier fabriek aan de directie als verplichtend kon worden opgelegd, aan het verzoek der adressante niet kon worden voldaan. Door eene commissie, samengesteld uit ingezetenen van Leeuwarden, en het bestuur der meergenoemde vereeniging werd op 4 December 1897 aan den raad der gemeente Leeuwarden een adres aangeboden, houdende het verzoek tot het doen leggen van een afsluitdam in de Potmarge tusschen de stroocartonfabriek en de stadsgracht, om te verhinderen dat het afvalwater dier fabriek door de Potmarge direct in de stadsgracht zou kunnen geraken. Dit adres wacht thans (20 December 1897) op beantwoording. III. De verontreiniging der openbare wateren door het roten van vlas. Ter afscheiding der vlasvezels uit de vlasstengels, moeten deze, na getrokken, gedroogd en gerepeld (van de zaaddoozen ontdaan) te zijn, een of ander proces ondergaan waardoor de samenhang der eigenlijke spinbare vezels met de overige, niet spinbare, weefselbestanddeelen van den vlasstengel verbroken wordt. Het oudste en in Nederland nog steeds algemeen gevolgde dier processen is een rottingsproces, waaraan de vlasstengels worden blootgesteld, door ze gedurende de zomermaanden, in bossen gebonden en met planken en gewichten bezwaard, onder water te houden, tot dat het in den vlasstengel aanwezige eiwit en plantengom is ontleed en aldus de bovenbedoelde samenhang is verbroken. De vlasstengels zijn dan gereed om, na gedroogd te zijn, te worden gebraakt, gezwengeld en gehekeld om de spinbare vezels te scheiden van de bast en houtbestanddeelen. Bij dat rottingsproces (het roten), veroorzaakt door levende rottingskiemen (bacteriën) welke zich snel vermenigvuldigen, wordt het eiwit der vlasstengels ontleed in oplosbare kwalijk riekende stoffen, die zich in het water ophoopen. Het tot het roten gebruikte water bevat na het roten: 1°. de rottingsproducten van het planteneiwit; 2°. een deel der plantengom; 3°. de in het water oplosbare minerale bestanddeelen van het vlas (hoofdzakelijk kalizouten), en 4°. eene groote hoeveelheid bacteriën. De hoeveelheid eiwit uit de vlasstengels, bij het roten ontleed en in het water opgelost, bedraagt weinig minder dan de helft van het uit de vlasstengels bereide zuivere vlas dat gereed is om gesponnen te worden. Het water, waarin het vlas is geroot, is donker van kleur en verspreidt een ondragelijken stank. De oudste wijze van roten, eene éénmalige, gedurende ongeveer 3 weken, wordt algemeen bij ons te lande gevolgd. Bij deze methode is dan ook de verontreiniging van het gebruikte water het ergst. Wegens het nadeel voor de zoetwatervisscherij wordt door sommige waterschapsbesturen in de provincie Friesland het vlasroten tijdelijk verboden. In België wordt (zie het rapport eener commissie uit de Friesche Landbouwmaatschappij, uitgebracht 13 Juli 1895) het zoogenoemde Kortrijksche systeem van vlasroten gevolgd, bestaande in eene korte tweemalige roting, telkens gedurende 4 a 8 dagen, terwijl het na de eerste maal gerote vlas op het land gezet en aan de werking der lucht blootgesteld wordt, alvorens voor de tweede maal te worden geroot. Bij deze roting wordt het vlas in houten bakken gepakt, welke men in de rivier de Leije (Lijs) laat zinken. Eene belangrijke verbetering in de waterroting van vlas is in den laatsten tijd tot stand gebracht door prof. Douniee van Rijssel, en wordt thans op groote schaal toegepast te Steenbecque. Prof. Douniee heeft nauwkeurig nagegaan welke bacterie de eigenlijke althans voornaamste factor is bij het vlasroten; van deze bacterie heeft hij reincultures gemaakt en met behulp' dezer reincultures wordt door hem het vlas geroot in ijzeren gedekte buizen met water bij eene temperatuur van 32° O a 35° O gedurende 90 a 100 uren. Stank wordt hierbij zoo goed als niet waargenomen, en de qualiteit van het op die wijze gewonnen vlas is niet minder dan die van het beste Kortrijksche vlas, welke laatste het in ons land vervaardigde vlas overtreft. De hoeveelheid water, noodig tot het vlasroten volgens prof. Dounier is uiterst gering. Zeer gunstig werd deze methode beoordeeld door eene commissie, in 1895 benoemd door den Franschen Minister van landbouw. Volledigheidshalve zij hier melding gemaakt van: 1°. de Amerikaansche methode van vlasroten volgens Schenck, welke methode berust op de werking van heet water op het vlas gedurende hoogstens 24 uren; 2°. de methode van de Swarte en Loppens, te Neerpelt (Belgisch Limburg), en 3°. de methode van prof. Bauer, gevolgd door de Laubauer Flachsbaugenossenschaft. Bij de twee laatstgenoemde methodes is de waterroting vervangen door de behandeling der vlasstengels met scheikundig werkzame stoffen. Ter onderscheiding van de Nederlandsche en Kortrijksche methode van vlasroten, zou men de overige der gemelde methodes fabriekmatige kunnen noemen. Terwijl men bij de fabriekmatige methodes de verontreiniging der openbare wateren door het afvalwater van het vlasroten min of meer beheerschen kan, is zulks niet het geval bij de Nederlandsche en Belgische (Kortrijksche) methode. De verontreiniging van de Leije (Lijs) door het vlasroten volgens de Kortrijksche methode is betrekkelijk gering, wegens de strooming van het water in die rivier. Veel erger is die verontreiniging volgens de Nederlandsche methode en wel: 1°. wegens den langen duur (3 weken) dier (éénmalige) roting en 2°. omdat die roting, althans in de provincie Friesland, geschiedt in stilstaand water. Methoden tot zuivering van het door vlasroten volgens de Nederlandsche wijze verontreinigde water (kanalen, plassen en slooten) zijn uit den aard der zaak moeilijk of niet te vinden. Ter beantwoording van de vraag of en in hoeverre het vlasroten in open wateren (Nederlandsche en Kortrijksche methode) nadeelig of schadelijk is voor de volksgezondheid, doen wij opmerken, dat die schade dikwijls vermoed, gevreesd en beweerd, maar nooit bewezen is. Reeds in het begin der 15de en 16de eeuw werden verbodsbepalingen uitgevaardigd tegen het vlasroten in de rivier de Leije. In 1870 verschenen in druk (te Groningen bij Oppenheim) twee rapporten, uitgebracht in de vergadering van den geneeskundigen raad voor Friesland en Groningen, door twee commissiën uit dien raad, de eene voor de provincie Groningen, de andere voor de provincie Friesland. Deze rapporten werden uitvoerig besproken in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, jaarg. 1871, I, bladz. 17. Uit die bespreking blijkt dat de Groninger commissie deels op onjuiste gegevens, deels op onbewezen aannamen, grootendeels op het gezag van anderen, zich van de schadelijkheid van het vlasroten voor de volksgezondheid overtuigd hield, maar er niet in slaagde die schadelijkheid te bewijzen. Het Friesche rapport daarentegen toont op grond van door haar gemaakte statistieken aan dat er geen waarneembaar verband bestaat tusschen vlasroten en het optreden van malaria en andere infectie-ziekten. De laatste commissie acht dus in tegenstelling met het rapport der Groninger commissie die schadelijkheid op zijn minst onbewezen. Ook de schadelijkheid van het door vlasroten verontreinigde water voor de gezondheid van het vee is dikwijls gevreesd maar nooit bewezen. De heer H. van Staa, districts-veearts te Leeuwarden, tot wien wij ons in dezen om inlichting wendden, schrijft ons: „Naar aanleiding van uwe vraag, of het drinken van water, waarin vlas is geroot, ook schadelijke gevolgen voor het vee heeft, heb ik dienaangaande nog inlichtingen ingewonnen bij een paar veeartsen, die in vlasverbouwende streken wonen en practiseeren. Beide deelen mij mede, dat zij daarvan nooit schadelijke gevolgen hebben gezien, noch gehoord. „Een van hen zegt uitdrukkelijk: „„ofschoon het vee in deze streken, vooral in de maand Augustus, volop gelegenheid heeft en soms ook wel gedrongen is, zoodanig water te drinken." " „Dit, in verband met het weinige wat daarover in de litteratuur bekend is, geeft m. i. wel aanleiding om te zeggen, dat, behoudens zeer bijzondere gevallen, bedoeld water voor vee onschadelijk is." Dat overigens het door vlasroten verontreinigd water hoogst schadelijk is voor de visschen, en dus zeer nadeelig voor de zoetwater visscherij, is een voldongen feit. IV. Worden de openbare wateren verontreinigd door het afvalwater der zuivelfabrieken? Deze vraag is gerechtvaardigd door de snelle toename van het aantal zuivelfabrieken. Zoo b.v. waren op den 31sten December 1896 in de provincie Friesland 87 zuivelfabrieken in werking. Sedert dien tijd tot nu toe (December 1897) is het getal dier fabrieken geklommen tot 108, terwijl nog twee fabrieken in aanbouw zijn. Dus eene toename van 23 fabrieken in één jaar. Ofschoon a priori niet te verwachten is, dat eene goed ingerichte zuivelfabriek aanleiding zou kunnen geven tot verontreiniging van openbare wateren, hebben wij echter gemeend, ons ten dien opzichte zekerheid te moeten verschaffen, door inlichting te vragen bij den heer J. Mesdag, zuivelconsulent voor de provincie Friesland. Gereedelijk werd ons door hem die inlichting verschaft, bij zijn schrijven van 22 December 1897, welks inhoud wij hier in zijn geheel laten volgen: „In antwoord op uw schrijven van 18 dezer, meen ik u als mijne overtuiging te mogen berichten, dat van verontreiniging van publieke wateren door zuivelfabrieken eigenlijk geen sprake kan zijn, en dat ieder die weet, hoe zuinig men in die fabrieken omgaat met de melk en afvalproducten der zuivelbereiding, het met mij in dezen eens zal zijn. „De melkbakken en melkvaten laat men schoon uitloopen voordat ze naar de spoelplaats worden gebracht; de roomtonnen worden met water of afgeroomde melk schoon uitgespoeld en dit spoelsel komt mee in de karn. In de karn is geen druppel karnemelk meer te zien, wanneer ze wordt schoongemaakt. De wei uit de koelbakken wordt geheel opgevangen in welputten, zonder dat er iets hoegenaamd verloren gaat. „Hier, in de fabriek bij Leeuwarden, laat men zelfs het water, waarin de boter gewasschen is, 12 uren staan te bezinken, ter verzameling van de karnemelk voor varkensvoeder. Het eenige "dus wat het afvalwater, of beter gezegd spoelwater verontreinigt is de zeer waterige karnemelk, die op den kneeder uit de boter gedrukt wordt en de wei die uit de kaas wegloopt van onder de pers. „In de zuivelfabriek te Leeuwarden worden tegenwoordig 7500 liter melk per dag verwerkt en daarvoor gebruikt men, gedurende + 20 uur per etmaal, + 15 000 liter koelwater per uur uit 2 Norton putten, dus per etmaal 300000 liter water. „Wanneer ik nu de wei uit de kaas geperst, de karnemelk uit de boter gedrukt, en de melkrestjes, die in verschillende bakken en vaten blijven hangen (de transportkannen worden door den boer aan huis schoongemaakt) ruim schat op 100 liter, dan moet het een handig chemicus zijn, die in die 300000 liter afvalwater eiwitstoffen kan aantoonen. „Mocht er ooit sprake geweest zijn van de verontreiniging van publieke wateren door de zuivelindustrie, dan is door de fabriekmatige bereiding de toestand over het geheel genomen verbeterd, omdat in tal van kleine bedrijven te zamen meer verloren gaat, dan in één groot bedrijf. Het eenige verschil is, dat de zoogenaamde verontreiniging nu meer gelocaliseerd is". Wij voegen hieraan toe dat in den eersten tijd der zuivelfabrieken een gedeelte der wei, overblijvende na de stremming der melk bij de kaasbereiding en bestemd tot voedsel voor kalveren en varkens, wel eens ongebruikt uit de fabriek wegvloeide; dit euvel evenwel bestaat niet meer sedert de boeren, die hunne melk aan de kaasfabrieken leveren, verplicht zijn de wei uit die melk terug te nemen, tegen aftrek van 1 cent per liter wei van den prijs, dien zij voor de geleverde melk hebben bedongen. Uit het bovenstaande blijkt o. i. voldoende, dat voor verontreiniging van openbare wateren door zuivelfabrieken geen vrees behoeft te bestaan. Leeuwarden, 20 December 1897. J. ARIËNS KAPPERS. 49 Bijlage IV. RAPPORT van de SUB-COMMISSIE, belast met het onderzoek naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen. INLEIDING. In hare vergadering van 23 Februari 1898 besloot de Staatscommissie op voorstel van haar bureau, een onderzoek in te stellen naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen. Op verzoek van den Voorzitter namen de ondergeteekenden dat onderzoek op zich. Zij hebben thans de eer daaromtrent het volgende verslag uit te brengen: In de toelichting, die het voorstel van het bureau der Staatscommissie vergezelde, werd als doel van het in te stellen onderzoek in uitzicht gesteld „de kennis van den afstand, waarbuiten waterverontreiniging haar invloed in den regel heeft verloren, zoodanig dat zij voor het chemisch en bacteriologisch onderzoek onaantoonbaar is geworden, zonder dat kunstmatige zuiveringsmethoden hiertoe hebben medegewerkt." Daarbij werd de meening uitgesproken, dat het voorgestelde onderzoek zich niet tot de stroomende wateren moest bepalen, maar alle soorten van voor verontreiniging vatbare wateren, waarin eveneens analoge processen plaats hebben, moest omvatten. De ondergeteekenden konden zich met de" boven gegeven omschrijving hunner taak zeer goed vereenigen, en hebben getracht hun onderzoek zoöveel mogelijk in dien geest in te richten, daarbij rekening houdende met den beschikbaren tijd en de kosten. Terwijl in het buitenland het verontreinigde water in de meeste gevallen is een stroomende rivier of beek met vrij sterk verval, vindt men in ons land, met zijne eigenaardige waterstaatstoestanden, vele boezem- en polder wateren, nagenoeg stilstaande of met zeer geringen stroom, die door de afvalproducten van steden, dorpen en fabrieken verontreinigd worden. Het is voor eene juiste beoordeeling van het onderwerp derhalve van belang, te weten welken omvang het kwaad ook in dezen vorm aanneemt. De onderzoekingen, die in het buitenland over het onderwerp zijn verricht, en waarvan de resultaten op verschillende plaatsen zijn openbaar gemaakt (zie o. a. König, Verunreinigung der Gewasser, Deel I, blz. 217 en v. en Weyl, Flussverunreinigung, blz. 438 e. v.), hadden voornamelijk ten doel, na te gaan hoever de invloed van eene bron van verontreiniging op eene stroomende rivier van vrij aanzienlijk vermogen is aan te toonen uit het bacteriën-gehalte en uit de chemische samenstelling van het water, met andere woorden, het al dan niet plaats hebben van zelfreiniging in een dergelijk water te constateeren. Onderzoekingen van dezen aard zijn het eerst gedaan in 1870 door de Engelsche Rivers pollution-commission onder leiding van Frankland, en wel bij de Mersey, Irwel en Darwen, welke commissie tot de conclusie is gekomen, dat de oxydatie van de organische stoffen, al worden deze door zuiver water sterk verdund, zeer langzaam plaats heeft en dat het onmogelijk is den afstand te bepalen, dien het water doorloopen moet, vóórdat de organische stof volkomen is geoxydeerd. (König, Deel I blz. 221). Duidelijker komt de zelfreiniging voor den dag bij later uitgevoerde onderzoekingen. In de eerste plaats vond Hul va [(1884) bij het onderzoek van het water van de Oder boven en beneden het punt, waar die rivier het rioolwater van Breslau opnam, dat de verontreiniging op een afstand van + 32 KM. beneden de stad reeds zeer belangrijk was verminderd (König, Deel I blz. 222—223). Aan de Staatscommissie tot voorbereiding van maatregelen, tegen de verontreiniging van openbare wateren. Binnen Breslau, Binnen onmiddellijk beneden Bij Breslau, den inloop der riolen, Dyherrnfurt. Schepplaats. boven den en vóór dat het riool- 32K.M.be- inloop der water zich met het neden riolen. rivierwater heeft Breslau. gemengd. Verdampingsrest i 172.3 532.8 185.4 Gloeiverlies I 39.0 179.2 34.2 Gloeirest I 136.7 353.6 151.2 Oxydeerbaarheid uitgedrukt in I zuurstof I 4.42 24.87 4.32 Oxydeerbaarheid uitgedrukt in j jj kaliumpermanganaat . . . . \ 17.46 98.25 17.06 Oxydeerbaarheid berekend al6 / % organische stof I ^ 87.3 491.25 85.30 Ammoniak s q.203 10.34 0.154 Albuminoid ammoniak .... 0.24 2.98 0.226 Salpeterzuur 0.72 0.85 1.28 Salpeterigzuur sporen 0 sporen Chloor J 8.01 29.76 11.31 Hardheid 46.7 60 60 57.5 Voorts zij hier vermeld het onderzoek van Frank (1888), betrekking hebbende op het water van de Spree en de Havel in en beneden Berlijn, waaruit bleek, dat zelfreiniging m den zomer bij eene gemiddelde temperatuur van 15° C. sterker plaats had dan in den winter bij eene gemiddelde temperatuur van 6.2° C, ofschoon de verontreiniging van het water in den zomer veel grooter was. In den zomer 1886. In den winter 1886—87. *S ■■ 3 b £ o. * m S Schepplaats. § § §, ,2 c„ S |« o ^ 1 § o M.G. per Liter. M.G. per Liter. M Oberbaumbrücke .... 0.09 20.1 21.0 6.771 0.44 19.1 24.9 12.100 Ruhlebener sluis .... 0.89 22.3 23.9 267.300 0.69 22.9 27.3 150.844 Spandau 0.93 21.5 23.6 451.826 0.91 22.0 26.5 162.163 Pichelsdorf 0.86 20.9 23.1 224.126 0.61 20.6 25.8 145.944 Gatow 0.38 20.9 23.1 197.592 0.76 19.3 27.0 34.078 Cladw 0.31 21.2 22 3 289.125 0.52 19.6 26.7 20.947 Sacrow 0.10 20 6 21.6 7.858 0.51 17.9 27.2 10.956 Een interessant geval was dat van de Seine bij Parijs voordat het rioolwater dier stad gezuiverd werd. De rivier had bij den laagsten waterstand een afvoer van 45 Ms. per secunde (bijna 4 millioen M8. per etmaal) en ontving per 24 uren 260.000—320.000 Ms. noolvocht. Bij eene zoo groote verontreiniging was eerst bij Mantes op 110 K.M. afstand beneden Parijs haar invloed op het Seinewater verdwenen. , BlJ onderzoek, verricht door Durand Claye in 1885, werd voor het eerst ook net zuurstofgehalte van het water als maatstaf voor de verontreiniging gebezigd en o. a. gevonden dat het zuurstofgehalte boven Parijs bedroeg 9.5 c.M8. per Liter. Onmiddellijk beneden Parijs daalde dit tot 1.02 c.M8., bedroeg 30 K.M. beneden Parijs weder 3.74 c.M8., om eerst bij Mantes het getal van 8.96 c.M8. te bereiken. Ook het onderzoek van Prausnitz, in 1889 te München verricht, ten einde den invloed van de loozing der riolen van die stad op de Isar en het zelfreinigend vermogen dier rivier na te gaan, leidde tot positieve resultaten. (König, Deel I, blz. 228). . t-t o, . Afstand van München in K.M. 1.0 3.1 13 22 33 Oxydeerbaarheid uitgedrukt \ in zuurstof 0.76 3.20 2.69 2.78 1.43 1.47 Oxydeerbaarheid uitgedrukt in kaliumpermanganaat . g 3.02 12.64 10.64 10.99 5.66 5.82 Organische stoffen . . . . M 15.10 63.20 53.20 54.95 28.30 29.10 Chloor [ * 3.3 4.38 5.1 4.5 4.5 3.9 Ö Verdampingsrest g 208.8 250.4 260.0 256.8 252.4 — Ammoniak 0 0 0 spoor 0 0 Salpeterigzuur ' 0 0 spoor 0 0 0 Bacteriën per cM8 134 10 420 14 850 9396 4863 3221 Tot positieve resultaten, zoowel wat de verontreiniging als het spontaan verdwijnen daarvan aangaat, leidden ook de onderzoekingen van Stutzer en Knublauch (1894), in den Rijn bij Keulen, ofschoon deze uitsluitend het bacteriën-gehalte en niet de chemische samenstelling als maatstof kozen voor den graad van de vervuiling. Dit blijkt uit de hier volgende tabel. (König, Deel I, blz. 229). § Absoluut bacteriën- Relatief bacteriën- g gehalte per c.M8. gehalte. 'ö ö' ' ö ® Schepplaats, afstand van Keulen. o &p . • », n . a H ■5 .9» "O .9 «15 8» Mariënburg .... boven Keulen. 53 4.786 4.299 4.080 100 100 100 Mülheim 8 KM. 22 30.432 3.323 3.926 1.295 197 175 Stammheim—Niehl 11 „ 8 22.264 3.544 2.866 615 162 136 Wiesdorf-Merkenich. 17 „ 30 12.460 4.323 3.782 418 215 182 Rheindorf (rechts is de Wupper opgenomen). 19.5,, 12 9.979 3.783 25.342 315 198 1.265 Langel 22 „ 24 9.595 4.250 7.506 354 214 283 Zons 34 „ 10 5.120 3.535 3.290 186 174 251 Volmerswerth. . . . 47.5, 19 7.689 6.889 6.613 122 125 143 De Emscher beneden Dortmund toonde, toen daarin nog het chemisch gereinigde rioolwater dezer stad geloosd werd, ook zelfreiniging, zooals blijkt uit de cijfers door analyse verkregen, en medegedeeld in König, Deel I, blz. 226. ZZZTde noodïvoor Stikstof. Bacteriën, stoffen. oxy|atie< percM*. M.G. per Liter. 1 K.M. beneden de loozing van het rioolwater 60.0 11.9 17.0 1 453 000 7 „ idem 32.5 10.5 14.3 124000 14 „ idem 6.3 9.4 12.7 220 600 Het is duidelijk dat de zelfreiniging, d. i. de geleidelijke verwijdering van de verontreinigende bestanddeelen zonder dat daartoe kunstmiddelen zijn aangewend, verschillende oorzaken moet hebben. Onder die oorzaken wordt dikwerf gerekend de verdunning, die het mengsel van water en onreine bestanddeelen ondergaat door de toevloeiing van zuiver of althans in mindere mate verontreinigd water, welke in den regel plaats vindt bij stroomende rivieren en beken, die in haren loop andere wateren opnemen. In de tweede plaats is te noemen de bezinking, waardoor de zwaardere onreine bestanddeelen zich op den bodem afzetten, en aldus aan het water onttrokken worden, wat zich in de sterkste mate zal voordoen bij stilstaande wateren. Verder kunnen er chemische werkingen plaats hebben tusschen de verontreinigende bestanddeelen en de oorspronkelijk in het water aanwezige stoffen, waardoor onoplosbare verbindingen gevormd worden, die bezinken. Deze werking zal voornamelijk optreden bij verontreiniging door anorganische stoffen. Voorts schijnt, zooals uit de onderzoekingen van Spring is gebleken, de inwerking van licht en lucht eene zelfreiniging te kunnen veroorzaken, die dus bij ondiepe wateren het sterkst zal zijn. Eindelijk zijn het de bacteriën die, als bij zoovele natuurprocessen, ook hier eene belangrijke rol vervullen, een rol die uit de latere onderzoekingen duidelijk is gebleken. Er zijn verschillende, deels zeer uiteenloopende meeningen geuit over den aard en de oorzaken der zelfreiniging. Enkelen hebben het bestaan van het proces zelfs ontkend en getracht aan te toonen, dat de verschijnselen zijn terug te brengen tot de gevolgen van verdunning en bezinking, die dan oneigenlijke zelfreiniging worden genoemd. De ondergeteekenden meenen op deze plaats niet verder op deze strijdvraag te moeten ingaan. Het is voldoende te constateeren dat de onderzoekers, met uitzondering van enkelen, het er over eens zijn, dat de zelfreiniging van verontreinigd water bestaat. De ondergeteekenden hebben het nuttig geacht om, in aansluiting van wat in het buitenland is gedaan, zelf eenige onderzoekingen in te stellen omtrent het voorkomen en den aard der zelfreiniging in de Nederlandsche wateren, die in zooveel opzichten verschillen van de wateren, die door de buitenlandsche onderzoekers werden behandeld. Zij hebben echter begrepen dat een onderzoek van al de verschillende gevallen, die hier te lande zijn aan te wijzen, niet op hunnen weg kon liggen, en dat zelfs een onderzoek van een groot aantal gevallen, hoe nuttig ook, voor hen onmogelijk zou zijn, met het oog op den velen tijd en de groote kosten, die met het onderzoek, zooals zij dat meenden te moeten inrichten, gemoeid zijn. Zij hebben daarom het best geoordeeld van elk der hoofdtypen, waartoe de meest voorkomende gevallen van zelfreiniging kunnen worden teruggebracht, een sterk sprekend voorbeeld uit te kiezen en dit aan een onderzoek te onderwerpen. Als dergelijke hoofdtypen kunnen worden aangewezen: 1. een boezem- of polder water met geen of zeer geringen stroom; 2. een kleine rivier of beek met betrekkelijk geringen waterafvoer; 3. een groote rivier met een belangrijken waterafvoer; al welke wateren verontreinigd worden door het rioolwater eener stad of door het afvalwater van fabrieken. Voor het onderzoek van het eerste type is uitgekozen een geval van verontreiniging dat tot vele klachten en onderhandelingen aanleiding heeft gegeven, nl. de afvoer van het rioolwater der stad Gorinchem op den boezem van het waterschap de Overwaard. Een tweede voorbeeld van dit type, dat meer bepaaldelijk de verontreiniging door fabrieksafval betreft, werd gevonden in den boezem van het Winschoterdiep en het Eemskanaal in de provincie Groningen, waarop het afvalwater van de vele aardappelmeelfabrieken in die provincie wordt geloosd. Als voorbeeld van het tweede type, een sterk verontreinigde kleine rivier, werd gekozen de Ley of Voorste Stroom in Noordbrabant, welke stroom bij Tilburg het afvalwater van talrijke wolfabrieken opneemt, hetgeen benedenwaarts, inzonderheid te Oisterwijk, vele klachten uitlokt. Als een tweede voorbeeld van dit type werd nog onderzocht de Selzerbeek in Zuid-Limburg, welke beek, met aanzienlijk grooter verhang dan de Ley, bij Vaals het afvalwater van eenige ververijen opneemt, en in de Geul uitmondt. Als voorbeeld van het derde type werd gekozen de Rijn bij en beneden Arnhem, welke rivier het rioolwater dier stad ontvangt. Daar dit onderzoek tot onverwachte resultaten voerde, werd, ten einde meer zekerheid omtrent dit type te verkrijgen, een onderzoek ingesteld in de Maas bij Maastricht, welke rivier, met geringer afvoer dan de Rijn, het rioolwater van de genoemde stad benevens het afvalwater van de vele daar gevestigde fabrieken ontvangt. 50 METHODE VAN ONDERZOEK. Het onderzoek, geschiedde door op verschillende punten van de onderzochte wateren monsters te scheppen, welke vervolgens zoowel op de chemische samenstelling als op het zuurstofgehalte en het gehalte aan bacteriën werden onderzocht. Ten behoeve van het chemische onderzoek, dat in het laboratorium der Polytechnische school te Delft plaats had, werd in den regel eene hoeveelheid van 5 liter geschept. De bepaling van het zuurstofgehalte geschiedde, op de wijze als hieronder wordt beschreven, op de plaats zelve, terwijl ter plaatse mede uit de geschepte monsters de gelatine-plaatcultures voor het bacteriologisch onderzoek moesten worden aangelegd. Ten gevolge hiervan was het noodig bij het scheppen van de monsters water eene aanzienlijke hoeveelheid materiaal mede te voeren, hetgeen het onderzoek kostbaar en tijdroovend maakte, inzonderheid daar waar, zooals bij de kleine rivieren, bij het onderzoek niet van een vaartuig kon worden gebruik gemaakt. Het onderzoek van de geschepte monsters geschiedde op de volgende wijze: a. Chemisch onderzoek. De verschillende waarden, die in de onderzochte watermonsters bepaald werden, zijn de volgende: Vrije zuurstof in oplossing. Zwevende stoffen. Verdampingsrest. Gloeiverlies van de verdampingsrest. Kaliumpermanganaatverbruik voor oxydatie van organische stoffen. Ammoniak. Albuminoid ammoniak. Totaal stikstof. Chloor. Zwavelzuur. Eene korte beschrijving van de gevolgde methoden volgt hier: Aangezien het zuurstofgehalte van het water spoedig verandering ondergaat en met de bepaling daarvan dus met gewacht kon worden, is deze steeds oogenblikkelijk bij het nemen van het monster gedaan. Daartoe bood de methode van den heer Romijn (beschreven in het Recueil des Travaux chimiques des Pays-Bas, Tome 15) de gelegenheid aan. De bepaling geschiedt dan langs jodometrischen weg in ± 250 c.Ms. water, in een gesloten pipet aanwezig. Daaraan worden toegevoegd: 1. eene oplossing van mangaanchloruur en joodkalium. 2. eene oplossing van Seignettezont (kalium-natriumtartraat). 3. eene oplossing van natriumhydroxyde. en na tien minuten, 4. sterk zoutzuur. Door het natriumhydroxyde wordt manganohydroxyde in vrijheid gesteld, dat echter door Seignettezout in oplossing wordt gehouden. De in het water opgeloste zuurstof oxydeert nu een deel van die manganoverbinding, waardoor alle vrije zuurstof gebonden wordt. Het later toegevoegde zoutzuur vormt met dien hoogeren oxydatievorm van het mangaan vrij chloor, dat direct het jodium uit het joodkalium uitdrijft. Zoo wordt eene hoeveelheid vrij jodium in het water gevormd, evenredig met de aanvankelijk aanwezige quantiteit zuurstof. Het jodium wordt nu door titreeren met eene oplossing van natriumthiosulfaat van bekende sterkte bepaald, en die waarde omgerekend op zuurstof in c.M3 (bij 0.° en 760 mM. barometerstand) per liter water. Dat de resultaten, met deze methode verkregen, als betrouwbaar mogen worden aangemerkt, blijkt hieruit dat, terwijl altijd twee monsters van hetzelfde water tegelijk onderzocht werden, steeds eene zéér bevredigende overeenstemming werd verkregen. Ten einde zeker te zijn een goed monster te verkrijgen, dat niet met zuurstof uit de lucht in aanraking was geweest, werd de toestel, waarmede geschept werd, als volgt ingericht (overeenkomstig de methode van den heer M. J. C. Boot, beschreven in het Recueil des Travaux chimiques des Pays-Bas, Tome 13, n°. 2): Er werd steeds 5 liter water verzameld; van af de inlaatopening werd het instroomende water in tweeën verdeeld, zoodanig dat elke helft door één der pipetten stroomde, om zich daarna in de flesch te verzamelen; daardoor stroomde 2V2 L. door elke pipet, alvorens het op zuurstof te onderzoeken water er in kwam. Zooals uit de cijfers blijkt is meermalen absolute afwezigheid van zuurstof geconstateerd, waaruit blijkt, dat werkelijk brj het nemen van het monster geen zuurstof van de lucht wordt toegevoerd. Tevens geeft deze inrichting de zekerheid, dat het water, voor zuurstof onderzoek gebezigd, werkelijk op dezelfde plaats genomen is als dat voor de andere onderzoekingen. Alléén bij de Selzerbeek, die op vele plaatsen zeer ondiep is, moest van het gebruik van dezen toestel worden afgezien en het zuurstofmonster naast het andere geschept worden. De zwevende stoffen werden bepaald, door bet monster te filtreeren door een gewogen papierfilter, welks gewichtsvermeerdering dan bepaald werd. Alle overige bepalingen geschiedden met het gefiltreerde water. Voor de verdampingsrest werden 800 c.M3. in een gewogen platinaschaal drooggedampt, en de gewichtsvermeerdering bepaald, daarna door zachte gloeiing de vluchtige stoffen er uit verwijderd en zoo het gloeiverlies gevonden. Het kaliumpermanganaat-getal, dat ongeveer aangeeft de hoeveelheid voor oxydatie vatbare organische stoffen, in het water in oplossing voorkomend, werd bepaald door koken gedurende 10 minuten met een overmaat kaliumpermangauaatoplossing van bekende sterkte en 5 c.M3. zwavelzuur (25 %). Dan werd 10 c.M3. eener bekende zuringzuuroplössing toegevoegd en teruggetitreerd met de kaliumpermanganaatoplossing. Indien eene soortgelijke proefneming met gedistilleerd water is gedaan, dan is bekend de hoeveelheid van de kaliumpermanganaatoplossing, die door 10 c.M3. zuringzuuroplossing ontkleurd wordt; wordt deze dan in mindering van het totaal gebracht, dan is de rest het verbruik voor oxydatie, dat vervolgens op milligrammen per liter water wordt omgerekend. Voor de bepaling van den ammoniak wordt van eene zekere hoeveelheid water, aangevuld met ammoniakvrij gedistilleerd water tot ± 400 c.M3., na toevoeging eener sodaoplossing, enkele malen 100 c.M3. afgedistilleerd. Meestal is dan in het tweede distillaat reeds geen ammoniak meer aan te toonen. Bij toevoeging van 1 c.M3. Nessler's reagens ontstaat, al naar de hoeveelheid ammoniak, in het distillaat aanwezig, eene meer of minder sterke geelkleuring. Door deze te vergelijken met eene kleuring, verkregen in 100 c.M3., waarvan het ammoniakgehalte bekend is, kan de bepaling geschieden (colorimetrische bepaling). Albuminoid ammoniak wordt bepaald door aan de, op de hier boven genoemde wijze van ammoniak bevrijde vloeistof eene alkalische kaliumpermanganaatoplossing toe te voegen en nogmaals af te distilleeren. De bepaling geschiedt weer colorimetrisch; de verkregen waarde wordt geacht de in organische verbindingen voorkomende stikstof te vertegenwoordigen. Salpeterzuur en salpeterigzuur zijn niet bepaald, omdat die waarden spoedig verandering ondergaan, het vervoer naar Delft niet snel genoeg geschieden kon om die verandering te voorkomen, en de genoemde stoffen niet evenals zuurstof op gemakkelijke en snelle wijze bepaald kunnen worden. Van die veranderingen kan het monster n°. 1 van Gorinchem (1898) een voorbeeld wezen, welk monster eene sterke salpeterzuurreactie gaf, terwijl hier blijkbaar tijdens het vervoer ammoniak door bacteriën tot salpeterzuur was geoxydeerd, te oordeelen naar het verkregen ammoniak-cijfer. Daarom werd het totaal aan stikstof bepaald, ten einde eenigszins tegemoet te komen aan het gemis aan salpeterzuur- en salpeterigzuurbepalingen. Hiertoe werd Kjeldahl's methode gebezigd: het water (meestal _ Liter) ingekookt tot enkele c.M3-, na aangezuurd te zijn, dan de organische stoffen vernietigd met zwavelzuur, waarin phosphorpentoxyde (P2 05) opgelost is, en waarbij alle stikstof in ammoniak omgezet wordt. Om verlies van N2 05 te voorkomen, werd eerst nog door een weinig zwavelzuur en zink- of ijzerpoeder het salpeterzuur gereduceerd. De ontstane ammoniak werd dan in alkalische oplossing afgedistilleerd en opgevangen in 10 c.M3. 1/10 normaal zwavelzuur, dat daarna met eene loog van Ï^IO normaal teruggetitreerd werd. Chloor werd langs titrimetrischen weg bepaald volgens Volhardt, door eene bekende hoeveelheid 0.1 normaal zilvernitraatoplossing toe te voegen en terug te titreeren met 0.1 normaal rhodaanammoniumoplossing en met ijzeraluin als indicator. Zwavelzuur werd neergeslagen als bariumsulfaat in zoutzure oplossing, afgefiltreerd en na gloeiing gewogen. Alle waarden zijn op milligrammen per liter water omgerekend. b. Bacteriologisch onderzoek. Het bacteriologisch onderzoek bepaalde zich bij de gewone quantitatieve analyse, waarbij, zooals bekend is, wordt nagegaan, hoeveel microörganismen (bacteriën en schimmels) per cubieken centimeter, door middel van de gelatine-plaatcultuurmethode bij vrij toetreden van de lucht, in het water aangetoond kunnen worden. De bacteriologisch te onderzoeken watermonsters werden geschept met een voor dit doel door ons vervaardigd puttoestel, waarin een gesteriliseerd fleschje met glazen stop geplaatst, op de gewenschte diepte geopend en weder gesloten kon worden. Van het geschepte water werden ter plaatse dadelijk cultures aangelegd in groote Petri'sche schalen, waarbij versch bereide, zwak alkalisch reageerende voedingsgelatine werd gebezigd. Daar de te onderzoeken watersoorten doorgaans rijk zijn aan aërobe en facultatief anaërobe bacteriën, was verdunning met gesteriliseerd water noodig ten einde niet te dicht bezaaide platen te verkrijgen. Om op doelmatige wijze te kunnen verdunnen, liet men, waar zulks wenschelijk scheen, een voorloopig, oriënteerend bacteriologisch onderzoek aan het definitieve voorafgaan. Men kweekte bij 23° O, telde de tot ontwikkeling gekomen kolonies na verloop van 2 dagen, herhaalde de telling op den 3den en, zoo mogelijk, nogmaals op den 4den dag. Het bacteriologisch onderzoek had plaats in het Pathologisch Instituut der RijksUniversiteit te Utrecht (Boezem van de Overwaard, de Rijn bij Arnhem, de Leij bij Tilburg) en in het laboratorium van den Gemeentelijken Gezondheidsdienst te Amsterdam, (Winschoterdiep en Eemskanaal, de Maas bij Maastricht, de Selzerbeek). Het onderzoek der laatstgenoemde wateren werd verricht door Dr. J. W. Jenny Wbijerman. UITKOMSTEN VAN HET ONDERZOEK. Van. elk der onderzochte wateren worden in het onderstaande eerst de bijzonderheden vermeld, die voor de beoordeeling van de uitkomsten van het onderzoek van gewicht kunnen worden geacht, vervolgens de resultaten van het onderzoek in eene tabel opgegeven, en eindelijk de opmerkingen medegedeeld waartoe de kennisneming dier resultaten aanleiding gaf. Aan het rapport worden toegevoegd verschillende platen waarop de uitkomsten der onderzoekingen grafisch zijn voorgesteld, alsmede overzichtskaartjes van de onderzochte wateren, waarop de schepplaatsen zijn aangeduid. I. De boezem van de Overwaard. De boezem van het waterschap de Overwaard, gevormd door een aantal met elkander in verbinding staande kanalen en door de Giessen, een binnengedijkte oude riviertak, heeft bij den gewonen zomerstand (0.30 M. — A.P.), eene oppervlakte van 190 hectaren, en loost op de Lek bij den Elshout door twee sluizen, indien althans de waterstand van de rivier daartoe laag genoeg is. Bij hoogere waterstanden wordt de boezem door 8 windmolens en een stoomgemaal te Elshout op de Lek afgemalen. De gemiddelde hoogwaterstand in de Lek te Krimpen, bij den Elshout, is 0.91 M. + A.P., de gemiddelde laagwaterstand 0.34 M. — A.P., zoodat bij laagwater in den regel gelegenheid is om den boezem op de Lek af te stroomen. Inlating van versch water heeft plaats uit de Merwede door een sluisje te Giessendam. Op den boezem van de Overwaard loost ook het ten westen van de Linge gelegen deel van de stad Gorinchem, met ongeveer 10 000 inwoners. Het water van dit stadsgedeelte wordt met de daarop gebrachte faecaliën en afvalstoffen verzameld in de zoogenaamde Melkheul en van daaruit, met een grondduiker onder het Merwedekanaal door, gebracht in de Schelluinsche Vliet, een boezemkanaal van de Overwaard, dat uitmondt in de Giessen. Indien de boezem van de Overwaard geen behoefte heeft aan. afstrooming, wat in droge tijden vaak het geval is, verspreidt het van Gorinchem aangevoerde water zich meer of minder ver in de boezemwateren, die door verdamping en inlating in de polders een gedeelte van hunnen waterinhoud verliezen. Wordt er aan den Elshout water geloosd, dan trekt het water uit de Giessen door twee boezemvaarten, de Smoutjesvliet en de Peursumsche Vliet, naar de Groot-Ammersche Vliet, van waar het door een boezemkanaal naar den Elshout wordt gevoerd. Tot verversching van het water in de stad Gorinchem wordt water ingelaten uit de Merwede, door een inlaatsluisje bij de Waterpoort. Het ingelaten water stroomt door eenige grachten en slooten in het westelijk deel der stad, passeert bij de kazerne een sluisje, waardoor het kan worden opgestuwd, en komt ten slotte in de Melkheul, waarin ook de riolen van het westelijk stadsgedeelte uitmonden. Voorts kan nog water worden ingelaten uit het kanaal van Steenenhoek door twee duikers, een bij de Arkelpoort en een bij bastion II. Het hierdoor ingelaten water stroomt door eenige riolen en slooten, en komt eindelijk ook in de Melkheul. De grondduiker, die onder het Merwedekanaal en het kanaal van Steenenhoek doorloopt, kan door vier schuiven worden afgesloten. Drie van die schuiven zijn steeds geopend, de vierde, aan de stadszijde, wordt gebruikt om, door de schuif meer of minder hoog open te trekken, de afstrooming van de stad op de Overwaard te regelen. De hoeveelheid van het uit de Merwede ingelaten water kan worden geregeld door de schuif bij de Waterpoort meer of minder hoog open te zetten. Volgens metingen, in 1893 en 1894 vanwege den Provincialen Waterstaat in Zuidholland gedaan, bedraagt de hoeveelheid vervuild water, die te Gorinchem op den boezem van de Overwaard wordt afgevoerd, gewoonlijk + 30 M3. per minuut, welke hoeveelheid door de schuif hooger open te zetten kan worden opgevoerd tot hoogstens 75 M3. per minuut. Het grootste gedeelte van dit water wordt aangevoerd uit de Merwede; de laagste waterstand van die rivier is nog hoog genoeg om geregeld te kunnen inlaten. De gemiddelde hoogwaterstand in de Merwede te Gorinchem is 1.73 M. + A.P., de gemiddelde laagwaterstand 1.09 M. + AP. Het eerste onderzoek van het water in den boezem van de Overwaard had plaats op 8 October 1898. De waterstand van de Merwede was toen zeer laag, terwijl ook de stand van het boezemwater in de Overwaard zeer laag was. De molens en het stoomgemaal aan den Elshout waren sedert maanden uit het gemaal geweest, terwijl de poldermolens sinds geruimen tijd niet op den boezem hadden uitgemalen. Te Giessendam werd op 8 October, en was ook gedurende eenige dagen te voren, geen water uit de Merwede op de Giessen ingelaten. Het te Gorinchem op den boezem van de Overwaard gebrachte verontreinigde water werd dus niet met van elders aangevoerd water vermengd. Daar te Elshout zoo min mogelijk water werd uitgelaten, en het lang droog was geweest, is het mogelijk dat het van Gorinchem aangevoerde water niet te Elshout kwam, doch zich in den boezem verspreidde, om van daaruit door verdamping, inzakking in den bodem en inlating in de polders te worden verwijderd. Te Elshout, waar de deuren van de uitwateringssluis vanzelf opengaan als de laagwaterstand van de Lek lager is dan de boezemstand, was op 8 October en vorige dagen water uit den boezem afgestroomd. In verband met het openstaan van de sluis, en ook doordat bij gesloten sluis altijd eenig Lekwater binnenkomt, is het mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat op het beneden- deel van den boezem (bij schepplaats XIII) het boezemwater eenigszins met rivierwater vermengd was. Op 8 October 1898 was te 7 uur v.m., vóór het begin van het onderzoek: de waterstand in de Merwede 0.01 M. + A.P. „ | „ „ Melkheul 0 01 ., — A.P. » „ „ „ Schelluinsche Vliet. . . 0.68 „ — A.P. De schuif in de Waterpoort was, evenals de vorige dagen, 0.15 M. geopend. Ook de duiker aan het Steenenhoeksche kanaal bij bastion II was geopend. De stuw bij de kazerne was gesloten, zoodat het water daarover heen vloeide. Te 10 uur v.m. werd de stuw geopend; de waterstand in de Melkheul rees toen tot 0.24 M. + A.P., in de Schelluinsche vliet tot 0.63 M. — A.P., terwijl de waterstand in de Merwede door den vloed te 10.45 v.m. was gerezen tot 0.68 M. + A.P. De opstuwing bij den grondduiker bedroeg dus tijdens de waarnemingen van 0.67 M. tot 0.87 M. De waarnemingen op 8 October werden gedaan: I. In de Schelluinsche vliet, nabij de uitmonding van den grondduiker die het vuile water afvoert. II. In de Schelluinsche vliet onder de spoorwegbrug, 400 M. voorbij I. m. + 600 M. vóór den hoek bij Schelluinen, 3000 M. voorbij L IV. 250 M. voorbij den hoek bij Schelluinen, 3850 M. voorbij 1. V. Vóór de uitmonding van de Schelluinsche vliet in de Giessen, 6650 M. voorbij I. VI. In de Giessen tegenover de Smoutjesvliet, 8150 M. voorbij I. VII. In de Smoutjesvliet bij Goudriaan, 11 900 M. voorbij I. VUT. In de Dwarsgang, boven den molen van den Ottolandschen polder, 14650 M. voorbij I. IX. In de Ottolandsche Vliet boven de samenkomst met de Dwarsgang. X In de Groot-Ammersche Vliet, tegenover het begin van het bóezemkanaal, 17 050 M. voorbij L XI. In het boezemkanaal beneden den Donk, 20 950 M. voorbij I. XII. In het boezemkanaal in de Schinkel, bij den Noordzijdschen polder van OudAlblas, 26 650 M. voorbij I. Xm. In het boezemkanaal bij molen n°. 4 van de Overwaard, 31500 M. voorbij I. De resultaten van het onderzoek zijn vermeld in de volgende tabel. 51 BOEZEM VAN DE OVERWAARD 8 Oetober 1898. I Tom™ Zwevende Verdam- J*loei- Kalium A Albumi- Totaal Zwavel- Bacteriën « lempe- verlies v/d iuursioi perman- „, . | | ratuurvan verdam- ganaat 1,old am" Onloor. zuur en | s SCHEPPLAATS. het stoffen, pmgsrest. pingsrest. in cM*. verbruik. momak- moniak. stikstof. alsSO,. Sj8 water in schimmels graden C per Liter. ! * Milligrammen per Liter. Milligrammen per Liter. Per c^ • 1 Bij Gorinchem in de kom v/d Schelluinsche vliet .... - 12.3 286 67 3.3 12.8 2.5 0.5 5.5 35.5 33.2 4000q 2 Bij de spoorwegbrug. 11.5 1.4 292 65 2.0 10.5 3.5 0.6 5.2 35.5 34.4 72 CKXJ 3 Vóór Schelluinen . . 11.9 3.5 293 76 0.56 8.4 3.5 0.35 5.1 35.5 35.0 117 00q 4 Bij het laatste huis van Schelluinen . . 12 4.2 296 75 0.35 8.7 3.8 0.4 5.3 35.0 31.0 104 000 5 In de Schelluinsche vliet vóór de samenvloeiing met de Giessen. — 3.8 318 76 1.0 8.7 3.3 0.5 4.5 35.0 31.5 40 000 6 In de Giessen bij het begin v/d Smoutjesvliet 13.5 3.4 278 83 2.3 8.7 2.2 0.65 3.7 28.4 26.3 16000 7 In de Smoutjesvliet bij Goudriaan .... 13.5 5.1 306 100 4.7 8.4 1.0 0.5 2.8 26.6 25.2 24 (XXI 8 In de Dwarsgang bo¬ ven den molen v/d Ottolandschen polder. 12.4 6.6 293 103 5.8 8.7 0.9 0.35 2.2 26.6 26.0 1400(1 9 In de Ottolandsche vliet vóór de Dwarsgang . 12.4 2.2 256 76 5.95 8.8 1.6 0.7 2.5 23.0 27.4 6 OOi 10 In de Groot-Ammersche vliet tegenover den ingang v/h boezemkanaal . . . . \ 12.4 2.0 265 73 6.0 9.8 0.45 0.5 2.1 23.0 29.2 10 00(1 II Even beneden den Donk 12.3 21.0 260 71 6.2 11.7 0.4 0.5 1.8 23.0 24.4 1400(1 12 In de Schinkel bij den Noordzij dschen polder van Oud Alblas. 12.3 2.4 263 75 5.95 17.4 0.4 0.45 1.7 22.0 13.7 10000 13 Bij Elshout, bij molen N°. 4 van de Overwaard - 1.4 290 90 6.2 10.0 1.0 0.35 2.9 34.0 29.5 1000(1 Opmerkingen. Alle monsters zijn geschept op 1U M. diepte. De cijfers voor zwevende stoffen zijn over het algemeen onbetrouwbaar. Bij n°. 1 en n°. 11 zijn zij te hoog tengevolge van het hoornen van de schuit; op andere plaatsen] is nog het aanraken van den wal van invloed geweest. Monster n°. 13 is vermengd met ingestroomd Lekwater en dus van geen belang. Aangezien in verband met het groote waterverschil bij den grondduiker, dat op 8 October 1898 werd geconstateerd, twijfel was ontstaan of de schuif van dien duiker tijdens de waarnemingen op dien dag wel genoegzaam geopend was geweest, en het vuile water uit Gorinchem, zooals in normale omstandigheden, op de Schelluinsche vliet was afgevloeid, werd besloten het onderzoek te herhalen. Het tweede onderzoek had plaats op 22 September 1899. Op dien dag was te 8 uur, vóór het begin van het onderzoek: de waterstand in de Merwede te Gorinchem 1.63 + A.P., de waterstand in de Melkheul te Gorinchem 0.29 M. — A. P., de waterstand in de Schelluinsche vliet 0.36 M. — A.P. De waterstand van den boezem van de Overwaard was dus belangrijk hooger dan tijdens het eerste onderzoek, evenwel nog beneden zomerpeil. In de week vóór 22 September was tamelijk veel regen gevallen. Te Giessendam was in de laatste weken geen Merwedewater op den boezem ingelaten. De 8 windmolens aan den Elshout hadden gedurende de geheele week gewerkt tot afmaling van den boezem. Tusschen Gorinchem en Elshout was op 22 September in den boezem een verhang aanwezig van 8 centimeter; in vorige dagen was dit verhang afwisselend geweest van 1 tot 13 centimeter. Het verhang in den boezem tusschen het punt waar deze het vuile water ontvangt en het punt van loozing op de Lek was dus gering, zoodat de strooming van Gorinchem naar den Elshout slechts zwak kan geweest zijn. Bovendien werd de geregelde waterbeweging in den boezem nog gestoord doordat Bommige poldermolens iri het gemaal waren. Zoo werkten tijdens de waarneming op 22 September des morgens de drie molens van den polder Hoornaar, waardoor op de Schelluinsche Vliet eene vrij aanzienlijke hoeveelheid polderwater werd gebracht. Dit had ten gevolge, dat de stroom van vuil water, uit Gorinchem komende, beneden Schelluinen werd gestuit, en er vermoedelijk nabij de watermolens tijdelijk zelfs een strooming van polderwater in de richting naar Gorinchem toe plaats vond. Te Gorinchem werd op 22 September en vorige dagen als gewoonlijk Merwedewater ingelaten tot doorspoeling van de grachten en riolen. De schuif bij de Waterpoort was daartoe gedurende den geheelen dag geopend. De schuif van den grondduiker was geheel geopend, en er ging een matige stroom door de grachten en den duiker. De opstuwing bij den grondduiker wisselde op 22 September af van 5 tot 12 centimeter, en bedroeg gemiddeld 8 centimeter. Hieruit en uit de wijdte van den duiker is af te leiden, dat de waterafvoer door den grondduiker bedroeg gemiddeld ongeveer 25 M3. per minuut. De waarnemingen op 22 September 1899 werden gedaan: I. (10.20 u. v.m.) in de Schelluinsche Vliet nabij den grondduiker. II. (10.35 u. v.m.) in de Schelluinsche Vliet bij de spoorwegbrug 400 M. voorbij I. IIL (11 u. v.m.) in de Schelluinsche Vliet vóór Schelluinen, 3000 M. voorbij I. IV. (11.40 u. v.m.) in de Schelluinsche Vliet voorbij Schelluinen, 3850 M. voorbij I. V. (12.10 u. n.m.) 50 M. boven den eersten seinmolen van den polder Hoornaar (die in werking was), 6150 M. voorbij I. VI. (1.10 u. n.m.) in de Giessen tegenover de Smoutjesvliet, 8150 M. voorbij I. VII. (1.50 u. n.m.) in de Smoutjesvliet bij Goudriaan (de molens bij Goudriaan stonden stil), 11 900 M. voorbij I. Bij deze waarnemingen werd op eenige punten de stroomsnelheid met behulp van drijvers gemeten. Deze bedroeg: bij punt II 4.30 M. per minuut, bij punt IV 0.40 M. per minuut, bij punt V 0 bij punt VII 0 Met het oog op het in werking zijn der poldermolens van den polder Hoornaar, waardoor de regelmatige waterbeweging in de Schelluinsche Vliet was verstoord, werden de waarnemingen in de genoemde vliet des namiddags herhaald toen de molens stilstonden. Waargenomen werd toen: VIII. (3.50 u. n.m.) boven den seinmolen van den'polder Hoornaar (punt V). IX. (4.10 u. n.m.) ongeveer halfweg tusschen de punten IV en V, 1300 M. voorbij IV. X. (4.30 u. n.m.) voorbij Schelluinen, bij punt IV. De stroomsnelheid bedroeg bij punt VIII 1 M. per minuut, bij punt X 3.60 per minuut, waaruit blijkt dat, na het stilzetten van de molens de regelmatige strooming in de Schelluinsche Vliet weder was hersteld. De resulaten van het onderzoek zijn vermeld in de volgende tabel. BOEZEM VAN DE OVERWAARD 22 September 1899. é _ , , Gloei- Kalium „ . Bacteriën I Tempé- Zwevende Verdam- verlieg t/„ Zuurstof *»m»m_ Am- Albumi- Totaal Zwavel- | o ratuurvan verdam- ganaat nold am- Chloor. zuur en § s SCHEPPLAATS. net stoffen, pmgsrest. pingsrest. in cM\ verbruik, moniak. moniak_ stikstof. alsSO,. M | water in schimmels « * graden C per Liter. - ! > Milligrammen per Liter. Milligrammen per Liter. Per c^ • I 1 In de kom v/d Schel¬ luinsche vliet ... 14 10.4 310 83 3.04 21.0 5.0 1.2 5.3 32.0 31.2 500000 10,20 u. v. m. 2 Bij de spoorwegbrug. 13.5 6.8 302 81 2.8 14.1 3.2 1.0 4.1 21.0 25.0 670000 10,30 u. v. m. 3 Vóór Schelluinen . . 13 10.4 291 78 1.52 16.2 4.0 0.35 4.8 28.0 20.5 2 21000(1 11,10 u. v. m. 4 Bij het laatste huis van Schelluinen. ... 13 7.0 293 84 1.4 15.0 3.1 0.35 4.8 25.0 25.0 610 OOG] 11,35 u. v. m. 5 Bij den eersten sein¬ molen v/d polder Hoornaar. . . • . 13 7.8 285 - 91 4.7 20.4 1.4 0.45 2.2 7.1 23.1 12 00(J 12,10 u. n. m. 6 In de Giessen tegen¬ over de Smoutjesvliet 14 6.9 268 90 4.8 18.3 0.4 0.25 1.7 7.1 23.0 14000 1,10 u. n. m. 7 In de Smoutjesvliet bij Goudriaan ... 14 8.0 275 102 5.9 18.9 0.4 0.20 1.7 5.5 24.2 8 000; 2,— u. n. m. 8 Op hetzelfde punt als n°. 5 13 9.6 253 75 5.1 21.6 1.1 0.35 1.4 7.1 20.0 2C00(I 3,50 u. n. m. 9 Halfweg tusschen n°. 5 en n°. 4 13 22.0 305 95 4.2 12.6 2.0 0.4 2.2 9.0 24.2 28 000; 4,10 u. n. m. 10 Op hetzelfde punt als n°. 4 — 9.2 294 90 1.6 17.4 3.5 0.45 5.0 18.0 29.3 790 0001 4,30 u. n. m. Opmerkingen. Alle monsters zijn geschept op _ M. diepte. De cijfers voor zwevende stoffen zijn hier onbetrouwbaar om dezelfde redenen als opgegeven bij de onderzoeking terzelfder plaatse op 8 October 1898. Opmerkingen omtrent de resultaten van het onderzoek van den boezem van de Overwaard. A. 8 October 1898. Het meest kenmerkend zijn van de chemische cijfers die van de zuurstof in den kom van de Schelluinsche vliet; onmiddellijk bij de uitloozing van het rioolwater van Gorinchem is het zuurstofgehalte nog de helft van het normale, daalt tot de spoorwegbrug (afstand 400 M.) tot een derde, vermindert verder tot vóór Schelluinen (afstand 3000 M.) tot 1/12, om voorbij Schelluinen (afstand 3850 M.) een minimum te bereiken, 1/20 van het normale. Van daar af heeft een even regelmatig stijgen plaats, totdat boven den molen van den Ottolandschen polder (afstand 14 650 M.) nagenoeg het normale gehalte weder bereikt is. Bij vergelijking van andere waarden hiermede zijn het vooral de bacteriëncijfers, die de aandacht trekken. Terwijl in den aanvang het bacteriëngehalte reeds betrekkelijk aanzienlijk is (40 000), stijgt dit bij No. 2 en 3 resp. tot 72 000 en 117 000, om daarna af te nemen en bij No. 6 eene waarde te bereiken die nagenoeg constant blijft. Van de overige cijfers duiden op zelfreiniging vooral de cijfers voor ammoniak en totaalstikstof, terwijl verdunning blijkt uit de cijfers voor chloor en zwavelzuur. Dat deze bij Elshout weder belangrijk rijzen, is een gevolg van het hooge gehalte der Lek aan BH die bestanddeelen, daar geconstateerd is, dat het boezemwater op die plaats met Lekwater gemengd was. Noch de cijfers voor verdampingsrest en gloeiverlies van deze, noch die voor kalinmpermanganaat en zwevende stoffen geven aanleiding tot bepaalde gevolgtrekkingen. B. 22 September 1899. Niettegenstaande het onderzoek onder geheel andere omstandigheden heeft plaats gehad, zijn de resultaten zeer analoog. Het minimum van het zuurstofgehalte wordt aangetroffen op dezelfde plaats als bij onderzoek A, nl. bij het laatste huis van Schelluinen. Dat op dien dag het weder regenachtig was en een sterke wind waaide, kan een reden zijn, dat het zuurstofgehalte niet zoozeer gedaald is als op 8 October 1898. Ook de cijfers voor het aantal bacteriën loopen evenwijdig met die van het vorige onderzoek. In verband met de uit alle cijfers blijkende grootere verontreiniging van het water, dan bij het onderzoek op 8 October 1898, is vooral het grooter aantal bacteriën opmerkenswaardig. In de Smoutjesvliet (afstand 11900 M.) is nagenoeg het normale zuurstofcijfer verkregen en het minimum van bacteriën. Op zelfreiniging duiden ook hier de cijfers van stikstof en ammoniak; deze keer ook voor albuminoïden ammoniak, terwijl wederom de cijfers van verdampingsrest, gloeiverlies en kaliumpermanganaat niet duidelijk spreken. De verdunning met het uitgeslagen polderwater blijkt bijzonder sterk uit de cbloorcijfers, minder uit die van het zwavelzuur. II. De Rijn bij Arnhem. Het onderzoek van het water van den Rijn boven en beneden Arnhem had ten doel, na te gaan op welke wijze de door de loozing van de Arnhemsche riolen veroorzaakte verontreiniging zich in de rivier verspreidt en hoever benedenwaarts die nog kan worden geconstateerd. Het vloeibare vuil van de stad Arnhem wordt in den Rijn afgevoerd door 11 riolen, elk met zijn eigen gebied. De voornaamste zijn: het riool I, dat ook het water van dé Molen- of Rietbeek afvoert, en boven de Verlengde Rijnkade in de rivier uitmondt, en de riolen II, bij het Eusebiusplein, en IV, bij het Roermondsplein uitmondende, die elk een deel van het water der Sonsbeek afvoeren. De afvoer van de Sonsbeek is te stellen op 3 a 4000 Ms. per etmaal (gem. 0.042 M8. per seconde); die van de Rietbeek bp 1600 a 2800 M3. per etmaal (gemiddeld 0.026 M3. per seconde). Zoodra bij wassend water de Rijn een stand van ongeveer 11.40 + A.P. heeft bereikt, worden de monden van de laag gelegen riolen I, II en III gesloten, en worden deze riolen bemalen door een stoomgemaal, dat bij nog hoogere rivierstanden ook het riool IV kan bemalen. Het stoomgemaal dient tevens voor inmaling van Rijnwater tot verversching van de Lauwersgracht en tot doorspoeling van eenige riolen. Deze doorspoeling geschiedt in den regel drie malen per week. Te Arnhem wordt de loozing van vaste faecaliën in de riolen niet toegelaten, wat evenwel niet uitsluit dat een dergelijke loozing toch hier en daar geschiedt. Voor de verzameling der vaste stoffen worden deels beerputten, deels tonnen gebruikt. De vloeibare faecaliën worden met het menagewater in de riolen geleid, terwijl de vaste faecaliën, indien zij niet met voordeel kunnen worden verkocht, nu en dan in den Rijn beneden de stad geworpen worden. Tijdens de waarnemingen op 22 October 1898 was het stoomgemaal niet in werking, zoodat de riolen alleen afvoerden het afvalwater van de stad en het water van de beken. De waarneming geschiedde bij een lagen rivierstand. Op 22 October, v.m. 8 uur! teekende de peilschaal te Arnhem 7.76 M. + N. A.P. De afvoer van de rivier is niet opzettelijk gemeten, doch kan in verband met den waterstand en met de uitkomsten van vroegere metingen, niet genoegzame nauwkeurigheid worden gesteld op 240 M3. per secunde. Deze hoeveelheid is gering; de minste afvoer, die werd waargenomen, was 165 M3. per secunde (op 28 November 1884), de grootste afvoer 1705 M3. per sec. (op 3 April 1888). Toch overtreft die afvoer nog zeer ver den afvoer van de riolen (de Sonsbeek en de Rietbeek voeren te zamen nog geen 0.1 M3. per secunde af), zoodat kan worden aangenomen dat de inhoud van de riolen in de rivier eene buitengewoon sterke verdunning ondergaat, welke verdunning bij hoogeren stand en grooteren afvoer van de rivier nog belangrijk toeneemt. De stroomsnelheid in den Rijn kan bij den waterstand, waarbij de waarneming geschiedde, worden gesteld gemiddeld op 0.56 M. per secunde, dat is op ongeveer 1 kilometer per half uur. De snelheid is echter niet gelijk over het dwarsprofiel verdeeld; aan den hollen oever, waar de diepte het grootst is, is ook de stroomsnelheid het grootst. Het door de riolen van Arnhem afgevoerde vuile water blijft in verband hiermede een tijdlang den hollen rechteroever van de rivier volgen, en wel tot ongeveer 2 kilometer beneden de stad, waar de stroom naar den linkeroever overgaat. De vervuiling, door de loozing te Arnhem veroorzaakt, moet dus tot 2 kilometer beneden de stad het sterkst langs den rechteroever van de rivier merkbaar zijn. Beneden dit punt heeft door den stroomovergang een meer volledige menging met het water der geheele rivier plaats. De waarnemingen op 22 October 1898 werden gedaan op de onderstaande punten: (9 uur v.m.) Boven het Malburgsche veer, 200 M. beneden kilometerraai 23, midden in de rivier, _ M. onder den waterspiegel. 52 II. (10.30 v.m.) Beneden den mond van riool IV te Arnhem, hoven de Schipbrug, 900 M. beneden kilometerraai 25, aan den rechteroever, >/2 M. onder den waterspiegel. III. Op dezelfde plaats, l1/, M. onder den waterspiegel. IV. (11.15 v.m.) Bij kilometerraai 28, beneden de suikerfabriek te Arnhem (Klingelbeek), aan den rechteroever, '/ï M. onder den waterspiegel. V. (11.30 v.m.) Op dezelfde plaats, IV2 M. onder den waterspiegel. VI. (11.45 v.m.) Terzelfder hoogte, doch aan den linkeroever, op 'ƒ2 M. onder den waterspiegel. VII. (12 u. m.). Bij kilometerraai 30, beneden de spoorwegbrug te Oosterbeek, midden in de rivier, '/» M. onder den waterspiegel. VHI, (1 u. n.m.). Bij het Doorwerthsche veer, 500 M. beneden kilometerraai 34, midden in de rivier, '/» M. onder den waterspiegel. IX. (1.20 n.m.). Bij het Renkumsche veer, kilometerraai 39, midden in de rivier, Vj M. onder den waterspiegel. X. (1.45 n.m.). Bij het Kleine veer, boven de haven van Wageningen, 200 M. beneden kilometerraai 44, midden in de rivier, '/2 M. onder den waterspiegel. XI. (2 n.m.). Op dezelfde plaats, IV2 M. onder den waterspiegel. Op den terugweg naar Arnhem werd nog een waarneming gedaan: XII. (2.50 n.m.). Boven de uitmonding der Heelsumsche beek (die het afvalwater eener papierfabriek afvoert), 800 M. beneden kilometerraai 37, midden in de rivier, »/i M. onder den waterspiegel. XIII. (4.15 n.m.). Bij kilometerraai 26, beneden de Schipbrug en boven de haven te Arnhem, aan den rechteroever, •/» M. onder den waterspiegel. XIV. Op dezelfde plaats, l'/ï M. onder den waterspiegel. XV. (4.45 n.m.). Beneden het Malburgsche veer, bij kilometerraai 24, rechteroever, !/i M. beneden den waterspiegel. Op de punten I en XV werd het Rijnwater geschept geheel buiten den invloed van de verontreiniging te Arnhem. Op punt II werd geschept vlak nabij de uitmonding van het riool IV, waar de Rijn dus ook reeds den inhoud van de riolen I, II en III, en dus het grootste deel van het door de stad Arnhem afgevoerde rioolwater, had opgenomen. Op punt IV werd geschept beneden het punt waar het afvalwater van de, in werking zijnde, suikerfabriek in den Rijn vloeide. Op punt IX heeft de Rijn de door het afvalwater eener papierfabriek verontreinigde Heelsumsche beek opgenomen, een reden waarom op den terugweg opnieuw werd geschept boven de inmonding van die beek. Op punt XV werd het nemen van een monster boven de stad herhaald, omdat bij het scheppen van monster I de stoomboot in de bocht bij Malburgen door den sterken stroom tegen den oever was gedreven, waardoor de waarneming wellicht eenigszins onzuiver was geweest. De resultaten van dit onderzoek zijn vermeld in de volgende tabel. DE RIJN BIJ ARNHEM 22 Oetober 1898. Il Tempé- Z— JK/d Zuurstof Am- Albumi- Totaal Zwavel- Bacterië° | | ratuurvan verdam- ganaat noid am- Chloor. zuur en SCHEPPLAATS. het stoflen. pmgsrest. pingsrest ;„ cM. verbruik. moniak. moniak. stikstof- als SO |ü water in * schimmels c Sraden C per Liter.' ! Milligrammen per Liter. Milligrammen per Liter. Per cM • 1 Boven het Malburg- sche veer V2M.diep. _ 16.0 320 106 5.38 11.5 0.25 0.20 0.46 39.0 34.3 4 000 9,— u. v. m. 2 Boven de Schipbrug rechteroever Vi M. diep 14 17.6 326 120 5.6 10.8 0.30 0.18 0.50 42.6 36.5 28 000 10,30 u. v.m. 3 Als N°. 2. IVï M. diep. 13 25.2 323 114 6.0 10.4 0.28 0.15 0.46 37.3 35.4 16 000 4 Kilometer 28. Beneden de suikerfabriek, rechteroever 1/2 M. diep. 13 20.6 340 113 5.37 10.4 0.37 0.15 0.57 35.5 40.0 18 000 11,30 u. v. m. 5 Als N°. 4. IV, M. diep. 13 21.8 337 125 4.7 11.5 0.25 0.10 0.4 42.6 35.4 10 000 6 Als N°. 4, linkeroever »/ï M. diep .... 13 19.6 363 140 5.8 10.0 0.10 0.10 0.31 35.5 36.5 20000 11,45 u. v. m. 7 Kilometer 30. Beneden de Spoorwegbrug, midden Va M. diep . . 13 19.2 343 134 6.2 10.8 0.19 0.11 0.3 37.5 32.1 14000 12,— u. 8 Kilometer 34,5. Midden >/j M. diep .... 13 15.6 325 117 6.5 10.4 0.20 0.08 0.25 37.5 26.7 8 000 1, — u. n. m. 9 Kilometer 39, rechter¬ oever 1/2 M. diep. . 13 14.8 330 126 6.4 11.5 0.15 0.05 0.23 37.5 34,3 6 000 1,30 u. n. m. 10 Kilometer 45. Boven de Wageningsche haven V2 M. diep. . . 13 15.6 316 105 6.0 10.8 0.18 0.08 0.25 37.9 34.0 10 000 1,45 u. n. m. 11 Als N°. 10. Vj_ M. diep. 13 15.2 315 105 6.24 11.0 0.19 0.07 0.27 39.0 33.7 10000 2, — u. n. m. 12 Kilometer 38. Boven de Heelsumsche beek 1/2 M. diep . . . . 13 15.5 326 115 5.8 10.8 0.18 0.13 0.35 35.5 35.4 8 000 3, — u. n. m. 13 Beneden de Schipbrug te Arnhem. Rechteroever Va M diep. . 13 17.5 333 116 6.33 10.8 0.25 0.05 0.35 35.0 47.0 28 000 4,15 u. n. m. 14 AlsN» i3. lV2M.diep. 13 17.6 340 112 6.51 11.2 0.20 0.05 0.30 35.0 41.0 22000 4,20 u. n. m. 15 Als N°. 1. Kilometer 24. 1/2 M diep. . . 13 17.5 312 105 6 71 10.0 0.16 0.08 0.22 33.7 34 3 12 000 4,45 u. n. m. Opmerkingen. De monsters 2 en 3 zijn geschept in de onmiddellijke nabijheid van den uitlaat van een der riolen. Opmerkingen omtrent de resultaten van het onderzoek van den Nederrijn bij Arnhem. Hier blijkt ten sterkste de invloed van de verdunning. Blijkbaar is de waterafvoer van den Rijn in verhouding tot den afvoer der riolen zóó groot, dat niettegenstaande de monsters 2 en 3 genomen zijn op de diepte ^, en Vj2 M. in de onmiddellijke nabijheid van den uitlaat van een der voornaamste riolen, de daar ter plaatse veroorzaakte verontreiniging slechts in geringe mate is aan te toonen. Vergelijkt men namelijk de analyses van 2 en 3 met die van 15 (beter betrouwbaar dan 1 wegens de bij het scheppen daarvan ondervonden storing), dan is bij het monster 2, dat op eene diepte van */, M. geschept is, eene merkbare vermindering van het zuurstofgehalte en vermeerdering van het aantal bacteriën waar te nemen; bij het monster 3, geschept op l»/8 M. diepte spreken die getallen minder. Uit de cijfers voor No. 2 en 3 blijkt duidelijk, dat het warmere rioolwater aanvankelijk nog aan de oppervlakte blijft. Monster No. 2 is in alle opzichten meer verontreinigd dan No. 3, behalve wat betreft zwevende stoffen, die daar dus reeds ten deele naar omlaag zijn gegaan. Ook de waarden voor ammoniak, albuminoïd-ammoniak en totaal stikstof geven de verontreiniging te kennen. Eenigszins spreken ook nog de cijfers van chloor en zwavelzuur, nauwelijks die van kaliumpermanganaat en zoo goed als niet die voor zwevende stoffen, verdampingsrest en gloeiverlies. - Beneden de schipbrug te Arnhem, op een afstand van + 100 M. van den uitlaat, is van dien invloed chemisch zeer weinig meer te bespeuren. In het oog vallend is daarentegen dat bij de monsters 4 en 5 de invloed van het afvalwater der suikerfabriek (op een afstand van 3 KM. ongeveer van Arnhem) op het Rijnwater zoo duidelijk blijkt; het zuurstofgehalte van het water is minder dan bij de monsters 2 en 3, en de waarden van bijna alle verontreinigingaanduidende bepalingen zijn grooter. Zelfs bij het monster 6, geschept aan den tegenover den uitlaat der fabriek liggenden oever, is die invloed nog merkbaar. Bij monster 7, 2 K.M. verder, is die verontreiniging nauwelijks, bij monster 8, (6'/2 K.M. verder) niet meer te bespeuren. Uit het onderzoek blijkt, dat bij zulk een groote rivier als de Rijn de verontreinigende invloed van het rioolwater van eene gemeente als Arnhem over het algemeen zeer gering en nauwelijks merkbaar is. III. Het Winschoter diep. Het Winschoterdiep is een kanaal, dat de stad Groningen verbindt langs Winschoten met de Pekel-Aa en de Westerwoldsche Aa en langs Veendam met het Stadskanaal. Het kanaal doorsnijdt de veenkoloniën Hoogezand en Sappemeer, en ontvangt door het Beneden-Veendammer verlaat het water dat uit de veenkoloniën Veendam, Wildervank en Stadskanaal in tijden van waterbezwaar wordt afgestroomd. Tusschen Groningen en de Pekel-Aa vormt het kanaal één pand, waarvan het peil is het Winschoterpeil (W.P.) overeenkomende met 0.81 M. + A.P. (Tusschen October en April wordt de waterstand in het kanaal zoo mogelijk 0.20 M. beneden W.P. gehouden). Te Zuidbroek is echter in dat pand een schutsluis gelegen, het Zuidbroekster verlaat, dat gesloten wordt indien tijdens den afvoer van hoog water uit de Veenkoloniën het water in het Winschoterdiep boven peil rijst, ten einde het hooge water uit het langs Winschoten loopende deel van het kanaalpand te keeren. Het kanaal, dat van het Winschoterdiep te Zuidbroek naar Veendam gaat, heeft tot het Veendammer-Benedenverlaat eveneens het Winschoterpeil. Van het genoemde verlaat af stijgt het kanaal met verschillende schutsluizen naar boven, in verband met de rijzing van het terrein in zuidoostelijke richting. Het benedenpand van het Winschoterdiep ontvangt behalve het schutwater en het overtollige water van de hoogere panden, dat langs Veendam afstroomt, ook het water van de Hunse- of Oostermoersche Vaart, een stroom die in Drenthe ontspringt en het water afvoert van een stroomgebied van + 30000 H.A. Het water van het kanaalpand stroomt in westelijke richting naar Groningen, komt daar in het zoogenaamde Verbindingskanaal, dat langs het NoordWillemskanaal ook het water ontvangt van het uit Drenthe komende Hoornsche of Punterdiep (dat eveneens een stroomgebied heeft van bijna 30000 H.A.), en wordt vervolgens langs het Eemskanaal naar Delfzijl gevoerd, waar het door de riolen en schuiven van de schutsluis op de Eems wordt) geloosd. De stroom in het Winschoterdiep is meer of minder sterk naar gelang van den afvoer van de Hunze en van de hoogere kanaalpanden; de afstrooming te Delfzijl heeft alleen plaats indien de boezem van het Eemskanaal behoefte heeft aan loozing. Het Winschoterdiep ontvangt het afvalwater van nagenoeg alle in de provincie Groningen gelegen aardappelmeelfabrieken, en wordt daardoor gedurende de campagne dier fabrieken, van September tot Januari, in hooge mate verontreinigd. De verontreiniging is op meer of minder afstand van de fabrieken (de benedenste fabriek is gelegen te Foxnol, op 11 K.M. afstand van Groningen) nog goed merkbaar, al naarmate meer of minder sterk te Delfzijl wordt afgestroomd en het vuile water zich dus in die richting verplaatst. Bij grooten afvoer van de uit Drenthe komende riviertjes is de verdunning het sterkst en dus dè invloed van de verontreiniging minder groot. De waarnemingen in het Winschoterdiep zijn gedaan op 19 en 20 November 1898. Afvoer van overtollig water uit de hooger gelegen panden had toen niet plaats. De afvoer van de Hunze en van het Hoornsche diep was gering, en heeft vermoedelijk niet meer bedragen dan -f- 3 M3. per sec. te zamen. Op 16, 17 en 18—November was met de sluis te Delfzijl niet gespuid. Op 19 November werd gespuid van 4 uur v.m. tot 12 uur m. dus gedurende 8 uur, met één riool en de schuiven in de deuren. Op 20 November werd van 5 uur v.m. tot 12 uur m. alléén met de schuiven in de deuren gespuid. De waterstanden van den boezem werden ten behoeve van het onderzoek van uur tot uur waargenomen: beneden het Veendammerverlaat, aan het Zuidbroeksterverlaat, aan de Oosterhavensluis te Groningen en binnen de sluis te Delfzijl. De waterstand beneden het Veendammerverlaat bleef op 19 November van 8 uur v.m. tot 1 uur n.m. 0.15 M. — W.P., daalde te 2 uur tot 0.17 M. — W.P. en was te 4 uur weder 0.15 M. — W.P. Aan het Zuidbroeksterverlaat was de stand van 8 uur tot 11 uur v.m. 0.09 M. — W.P., van 12 tot 3 uur 0.10 M. — W.P. en van 4 tot 6 uur 0.11 M. — W.P. Daar de waterstand aan weerszijden van de sluis gelijk was, slaagde men er niet in de deuren gesloten te houden; er was echter door de sluis geen strooming in westelijke richting. Aan de Oosterhavensluis te Groningen daalde de waterstand regelmatig van 0.07 M. — W.P. te 6 uur v.m. tot 0.20 M. — W.P. te 1 uur n.m., was te 2 uur weder 0.16 M. — W.P., om daarna regelmatig te rijzen tot 0.11 M. — W.P. te 6 uur n.m. Binnen de sluis te Delfzijl was de waterstand bij het begin der spuiing te 4 uur v.m. 0.08 M. — W.P. Op het oogenblik van laagwater buiten, te 9.45 uur v.m., was de stand 0.27 M. — W.P. en bij het einde der spuiing, te 12 uur m, 0.23 M. — W.P. Door de vrij krachtige spuiing op 19 November daalde de waterstand in het Winschoterdiep dus eenigszins, en werd een strooming teweeg gebracht in de richting naar Groningen en Delfzijl. De snelheid waarmede het water zich bewoog was echter zeer gering. Het verval tusschen Zuidbroek en Groningen was het grootst te 1 uur n.m., nl. 10 centimeters. Hieruit en uit het bekende dwarsprofiel van het kanaal is op te maken, dat de gemiddelde snelheid toen heeft bedragen ± 12 centimeter per secunde. Met die snelheid, de grootste die op 19 November werd bereikt, zou het vuile water ± 48 uren, dus twee etmalen, noodig gehad hebben om van Zuidbroek tot Groningen, een afstand van 20 kilometers, te komen. Op 19 November werden monsters water geschept: I. 10 uur v.m. Bij Foxhol, beneden de loozing van de benedenste aardappelmeelfabriek. II. 10.45 v.m. In de Oostermoersche vaart, boven de samenkomst met het verontreinigde kanaalwater (4400 M. voorbij I.) III. 11.30 v.m. Bij het Stadstolhek, 7600 M. voorbij I. IV. 12.30 n.m. In de Oosterhaven te Groningen, bij de sluiswachterswoning, 11 200 M. voorbij I. Op 20 November werd het onderzoek voortgezet in het Eemskanaal tusschen Groningen en Delfzijl. De waterstand aan de Oosterhavensluis te Groningen was toen tot 10 uur v.m. 0.07 M. — W.P., daalde tot 0.10 M. — W.P. te 1 uur n.m., om daarna weder tot 0.08 M. — W.P. te rijzen. De waterstand bleef dus vrij constant, en de afstrooming naar Delfzijl is niet belangrijk geweest. De afstand van Groningen tot Delfzijl bedraagt 26.6 kilometers; die tusschen Zuidbroek en Delfzijl langs Groningen in het geheel 47 kilometers: Op 20 November werden monsters water geschept: V. 8 v.m. Aan het begin van het Eemskanaal te Groningen. VI. 8.50 v.m. In het Eemskanaal 6500 M. voorbij V. VII. 9.40 v.m. In het Eemskanaal 13000 M. voorbij V. VIII. 10.35 v.m. In het Eemskanaal 20 000 M. voorbij V. IX. 11.30 v.m. In de binnenhaven te Delfzijl, 26 500 M. voorbij V. De uitkomsten van het onderzoek vindt men in de navolgende tabel. WINSCHOTERDIEP en EEMSKANAAL op 19 en 20 November 1898. » rr j ir j Gloei- Kalium , aik.,™; m . i 7,„„„„i Bacteriën 1 Tempé- Zwevende Verdam- verlieg y/d Zuurstof perman. Am- Album.- Totaal Zwavel- | § ratuurvan verdam- ganaat n°«J *"»- Onioor. zuur en I SCHEPPLAATS. het stoffen, pmgsrest. pingsrest. in cM". verbruik, nioniak. moniak- stikstof. alsSO,. aj water in schimmels z graden C per Liter Milligrammen per Liter. Milligrammen per Liter. Per c^ " : ! . . . , . - | 1 Bij Foxhol in het Winschoterdiep . . 8 133 895 385 0 453 31.5 8.0 45 50.0 18.2 4850000 10,— u. v. m. . 2 1 vaart 0ostermoers° e 6 5 25 210 80 6.72 38.1 0.65 0.05 1.5 14.2 10.0 80 000 10,45 u. v. m. 3 Bij het Stads tolhek . 7.5 75 570 210 0 229 25.5 5.0 35 35.5 11.4 6 680000 11,30 u. v. m. 4 In de Oosterhaven te Groningen hij de sluiswachterswoning. 7.1 37 375 112 0 120 10.0 4.5 20 26.7 10.3 2100000 12,30 u. n. m. 5 Bij Groningen in het Eemskanaal. ... — 40 445 183 0 176.4 12.5 5.0 25 26.5 10.7 5120000 8,— u. v. m. 6 6.5 K.M. van Gronin¬ gen in het Eemskanaal — 39 345 155 0 164 14.0 3.0 25 28.4 9.0 4900000 7 13 K.M. van Gronin¬ gen - 41 450 157 0 157 20.0 2.5 26 39 9.0 3050000 8 20 K.M. van Gronin¬ gen — 35 750 181 0 138 21.0 1.5 26 227 30.0 980 000 9 Te Delfzijl .... — 25 960 158 0 103 15.0 1.5 23 369 44.0 1 470000 11,30 u. v. m. Opmerkingen. Alle monBters zijn geschept op 1j_ M. diepte. Opmerkingen omtrent de resultaten van het onderzoek van het Winschoterdiep en het Eemskanaal bij Groningen. Uit alle gegevens blijkt de buitengewoon groote verontreiniging van het water in het Winschoterdiep en het Eemskanaal; zelfreiniging blijkt in zoover als van Foxhol tot de Oosterhaven te Groningen het kaliumpermanganaatcijfer van 453 tot 120, het ammoniakcijfer van 31.5 tot 10, de totale stikstof van 45 tot 20, de albuminoïde ammoniak van 8.0 tot 4.5, de zwevende stoffen van 133 tot 37, de verdampingsrest van 385 tot 112, chloor van 50 tot 26.5, zwavelzuur van 18.2 tot 10.3 daalt. De beide laatstgenoemde waarden schijnen aan te duiden, dat naast zelfreiniging, hier ook de verdunning in het spel komt, wat mogelijk is, daar beneden Foxhol het betrekkelijk zuivere water van de Oostermoersche vaart zich met het verontreinigde kanaalwater vermengt. Hoewel zelfreiniging hier dus zeer merkbaar is, toonen de nog altijd buitengewoon groote waarden voor alle verontreinigende bestanddeelen genoegzaam aan, dat de afstand 'van Foxhol tot Groningen volstrekt ontoereikend is om de zelfreiniging tot een einde te brengen. Tot Delfzijl toe is van zelfreiniging in het Eemskanaal slechts weinig te bespeuren. Alleen het kaliumpermanganaatcijfer neemt regelmatig af van 176 tot 103. Hetzelfde is te zeggen van het cijfer voor albuminoïde ammoniak, dat regelmatig daalt van 5 tot 1.5; alle overige waarden nemen onregelmatig af en toe. De buitengewone stijging van de waarden voor chloor, zwavelzuur en verdampingsrest bij de monsters 8 en 9 wordt door den invloed van het door de sluizen te Delfzijl binnengekomen zeewater voldoende verklaard. IV. De Leij of Voorste Stroom beneden Tilburg. De Leij ontspringt in België, wordt te Goirle opgestuwd voor het drijven van een watermolen, stroomt als Nieuwe Leij oostwaarts van Tilburg en vervolgens onder den naam van Voorste Stroom langs Oisterwijk. Beneden deze plaats wordt de Voorste Stroom opgestuwd bij den voormaligen Oisterwijkschen watermolen, en vereenigt zij zich vervolgens met de Achterste stroom, die onder den naam van Reusel nabij de Belgische grens ontspringt. Beneden de samenvloeiing, bij het kasteel de Nemerlaar onder Gevert, verkrijgt de vereenigde stroom den naam van Aa of Run, die nog eenige kleinere waterleidingen, waaronder de Rosep en de kleine Aa, opneemt, beneden Esch Halsche water wordt genoemd en zich nabij Halder met de Dommel vereenigt. Het stroomgebied van de Leij bij de Hoeven d.i. boven het punt, waar zij het vuile fabriekswater van Tilburg ontvangt, kan gesteld worden op + 11 000 H.A., dat van de Voorste Stroom te Oisterwijk op jh 16 000 H.A. De Achterste Stroom voert het water aan van een gebied van + 18 000 H.A., zoodat de Aa bij de Nemerlaar een stroomgebied heeft van + 34 000 HTA. Dit gebied wordt benedenwaarts vergroot door dé landen die ter weerszijcten op den stroom en op de Rosep en de kleine Aa afwateren, zoodat de stroom bij Esch een gebied van -h 39 000 H.A. en nabij hare uitmonding in de Dommel een gebied van + 41000 HTS., heeft verkregen. De Dommel voert op het vereenigingspunt het water aan van + 137 000 H.A., en heeft dus na de opneming van het Halsche water een stroomgebied van j 178 000 H.A. De Leij ontvangt bij Tilburg het afvalwater van die gemeente en van de talrijke aldaar gelegen fabrieken. Dit water komt in de Leij op twee punten, nl. bij de Bunderbrug in den Baandijk en door de Zwarte Rijt, terwijl het afvalwater van de fabrieken in de Broekhoven door de Oude Leij in den stroom wordt gebracht. Uit eenige van wege de Heidemaatschappij verrichte metingen kan worden opgemaakt dat door de gezamenlijke leidingen eene hoeveelheid van 1000 a 1200 Ms. vuil water per etmaal wordt afgevoerd, d.i. 50 Ms. per uur en + 14 liter in de secunde. De invloed, dien de afvoer van dit vuile water op de hoedanigheid van het water in de Leij heeft, hangt af van den afvoer van dit riviertje zelf. Indien veel water van boven wordt afgevoerd, dus in natte tijden, zal de vervuiling betrekkelijk geringer zijn, dan bij weinig afvoer van boven. Omtrent den afvoer van de Leij komen eenige gegevens voor in het verslag der Staatscommissie tot het instellen van een onderzoek omtrent bevloeiingen. Op bladz. 479 wordt voor den afvoer van de Nieuwe Leij beneden Goirle in verband met het stroomgebied gesteld: bij den laagsten waterstand 50 liter per sec, bij den gemiddelden waterstand 525 liter per sec., bij den hoogsten waterstand 6500 liter per sec. Voor de Voorste Stroom bij den Oisterwijkschen watermolen zijn deze cijfers reeds resp.: 140, 875 en 7500 liters per sec. De afvoer van den stroom is op verschillende punten en verschillende tijdstippen van wege de Staatscommissie voor de. bevloeiingen gemeten; de resultaten daarvan worden in het verslag dier Commissie medegedeeld. De waterstand was op den dag van het wateronderzoek (26 November 1898): aan de peilschaal te Goirle (Leij) 11.80 M. + N.A.P. aan de peilschaal te Diessen (Achterste stroom) 14.78 M. -+- N.A.P. aan de peilschaal te Gevert (Nemerlaar) 5.53 M. + N.A.P. De waterstand was dus zeer laag. De laagst waargenomen stand was toch volgens het bovengenoemde verslag: te Goirle 11.75 M. + N.A.P. te Diessen 14.64 M. -f- N.A.P. te Gevert 5.48 M. + N.A.P. .De afvoer van den stroom is op 26 November met medewerking van den Provincialen waterstaat opzettelijk gemeten. Daarbij werden, met inachtneming van de noodige correcties, de volgende cijfers gevonden: afvoer van de Voorste Stroom bij Oisterwijk 337 liter per sec. „ „ „ Achterste Stroom bij Oisterwijk 620 „ „ „ „ „ „ Aa bij de Nemerlaar.... 957 „ „ „ „ „ „ Aa bij Esch 1442 „ „ „ „ „ het Halsche water boven de inmon- ding in de Dommel 1985 „ „ „ De afvoer van de Leij aan de Hoeven bij Tilburg werd niet gemeten, doch kan in verband met den waterstand uit de vroeger gedane metingen worden afgeleid, en op 70 liter per secunde worden gesteld. De afvoer van de Dommel bij St. Michiels-Gestel is evenmin gemeten. Uit de gelijktijdige waarnemingen in de Dommel en in het Halsche water verricht, en in het meergenoemde verslag der Bevloeiingscommissie openbaar gemaakt, kan worden afgeleid, dat de Dommel minstens een ruim vier maal grootere hoeveelheid water afvoert dan het Halsche water, zoodat de afvoer van de Dommel op 26 November 1898 minstens ± 8 M8. of 8000 liter per sec. moet hebben bedragen. Ten behoeve van het onderzoek werd op 26 November 1898 water geschept: I. (8.30 v.m.) Aan de brug aan de Hoeven, in de nog niet verontreinigde Nieuwe Leij. II. (10.30 v.m.) Aan de brug beneden den inloop van de Zwarte Rijt, waar dus al het vuile water van Tilburg in de stroom was gekomen. III. (12.30 n.m.) Aan de brug over de Achterste Stroom bij Oisterwijk in den zandweg naar Gemullehoeken, dit ter bepaling van de zuiverheid van het watör in de Achterste Stroom. IV. (1 u. n.m.) Aan de brug over de Voorste Stroom te Oisterwijk in den genoemden zandweg, op -jr 5800 M. beneden punt II. Op ongeveer 3100 M. beneden punt IV, bij de Nemerlaar, vereenigt de Voorste Stroom zich met de Achterate Stroom, die een groote hoeveelheid (620— 367) niet verontreinigd water aanvoerde. V. (3 n.m.) Aan de brug te Esch, 15 500 M. beneden punt II. VI. (5 n.m.) Beneden de brug te Halder in den provincialen grintweg Vucht— St. Michiels-Gestel, 23 000 M. beneden punt II. Op eenigen afstand beneden punt V vereenigt het Halsche water zich met de Dommel. DE LEIJ by TILBURG 26 November 1898. J Tempé- ^ende Verdam- Jj£*;/d Zuurstof ^ Am- Albumi- Totaal -Zwavel- BacteHën 1 2 ratourvan verdam- ganaat noid am" Chloor. zuur en B* SCHEPPLAATS. het stotteu. pingsrest. pingsi.est. in cM'. verbruik. moniak. moniak. stikstof. als S O _ o> water in *" ... ,, * p-radpn p, Tschimmels c giaaen u. 1 per Liter.— S Milligrammen per Liter. Milligrammen per Liter. Per cM*- I I I I 1 Bij de Hoeven bij Tüburg — 9,6 166.0 50.0 6.4 16.4 0.5 0.3 1.0 10.7 6.8 7 000 8,30 u. v.m. 2 Bij de brug beneden den inloop v/d Zwarte Rijt 6.5 103.0 283.0 73.0 3.48 57.1 4.0 0.55 5.8 32.0 42.0 4390000 10,30 u. v.m. 3 Bij Oisterwijk, brug over de Achterste Stroom — 5.3 165.0 53.0 7.0 12.6 0.5 0.25 1.0 7.1 16.0 9 000 12,30 u. n.m. 4 Bij Oisterwijk, brug over de Voorste Stroom 6.7 49.0 366.0 93.0 0. 60.0 3.8 1.50 6.0 35.5 59.0 2 270000 1,— u. n.m. 5 Bij Esch (brug). . . 5.9 7.6 203.0 63.0 4.5 23.3 1.1 0.20 3.5 17.8 26.0 185100 3,— u. n.m. 6 Bij Halder (brug) . . 5.2 12.0 200.0 73.0 5.8 20.0 1.0 0.18 3.0 16.0 25.0 29 400 5,— u. n.m. I I Opmerkingen. Het cijfer voor zwevende stoffen is te hoog bij n». 6, als gevolg van het in beroering brengen van den modder door deri scheptoestel. Het onderzoek van het water in de Leij of Voorste Stroom werd herhaald op 30 September 1899. v Op dien dag was de waterstand: in de Leij aan de peilschaal te Goirle 11.73 M. + N.A.P. in de Achterste Stroom aan de peilschaal te Diessen 14.76 M. + N.A.P. in de Achterste Stroom aan de peilschaal te Diessen 14.76. De waterstand was dus zeer laag, en verschilde niet noemenswaard van dien op 26 November 1898, tijdens het eerste onderzoek. De afvoer van den stroom kan dus ongeveer gelijk worden gesteld aan dien van 26 November 1898. Op de onderstaande punten werd een monster water geschept. I. (9.15 v.m.) Aan de brug beneden den inloop van de Zwarte Rijt. II. (10.45 v.m.) Beneden de buurschap Huikelom, ± 3200 M. beneden I. III. (12 m.) Aan de brug over de Voorste Stroom beneden Oisterwijk, 5800 M. beneden I. IV. (2.30 n.m.) Bij de Nemerlaar, ongeveer 50 M. boven de samenvloeiing met de Achterste Stroom, + 8850 M. beneden I. V. (2.50 n.m.) Aan de brug bij de Nemerlaar, + 200 M. beneden de samenvloeiing van de Voorste en Achterste Stroom, 9100 M. beneden I. VI. (4.20 n.m.) Aan de brug te Esch, ± 15 500 M. beneden I. VII. (5.50 n.m.) Beneden de brug te Halder, ± 23 000 M. beneden I. Bij deze waarneming werd ook de snelheid van den stroom op verschillende punten, met behulp van een drijver, gemeten. Deze was: bij punt I 0.33 M. per secunde. II 0.18 „ „ „ „ „ III 0.07 „ „ „ VI 0.10 „ „ „ „ „VII 0.16 „ „ „ Opmerking verdient nog dat op 30 September 1899, evenals tijdens het eerste onderzoek, de Btuw in de Voorste Stroom beneden Oisterwijk, gelegen tusschen de waarnemingspunten III en IV, gesloten was. Het water stroomde door eene van de openingen, waarvan de schuif half was opgetrokken, in eene dunne schijf, waarbij het goed met de lucht in aanraking kwam. De resultaten van het onderzoek zijn vermeld in de volgende tabel: DE LEIJ TILBURG 30 September 1899. f I Tomno Zwevende Verdam- ^loei- Zuurstof KaHUm Am- Albumi- Totaal Zwavel Bactenen t. e lempe- verlies v/d ^uuistoi perman- ,,.,„ I § ratuurvan verdam- ganaat . , no,d am" .„ , ■ Chloor- zuur S * SCHEPPLAATS. het stoffen, pingsrest. pingsrest. in cM'. verbruik, moniak. moniak. stikstof. als S O,. \g jS water in schimmels ~ graden C. per Liter. Milligrammen per Liter. Milligrammen per Liter. Per c" " 1 Bij de brug beneden den inloop v/d. Zwarte Rijt 11 25.0 240 62 2.3 28.2 2.5 0.4 3.4 32.0 35.0 9 600000 9,15 u. v.m. 2 Bij Huikelom, tusschen Tüburg en Oisterwijk. 11 20.0 275 65 0.29 33.0 1.5 0.43 2.5 28.1 34.0 700 000 10,45 u. v.m. 3 Brug over de Voorste Stroom bij Oisterwijk. 11 14.1 301 64 0.14 27.9 1.7 0.4 2.5 39.2 40.5 500000 12 u. m. 4 Bij de Nemerlaar, Voor¬ ste Stroom vóór de samenvloeiing ... 11 11.8 265 65 2.0 27.0 1.4 0.35 2.2 28.0 32.9 100 000 2,15 u. n.m. 5 Bij de Nemerlaar, na de samenvloeiing. . 11 8.0 225 74 4.4 18.6 1.0 0.2 1.9 18.1 32.1 140000 2,45 u. n.m. 6 Bij Esch (brug). . . 11 8.0 245 55 3.9 12.6 0.7 0.2 1.4 21.3 28.0 200000 4,15 u. n.m 7 Bij Halder (brug) . . 11 11.4 205 54 4.8 12.6 0.3 0.2 1.1 21.0 25.2 50000 6,— u. n.m. Opmerkingen. Bij n°. 7 is het cijfer voor zwevende stoffen te hoog, evenals bij het vorige onderzoek bij n°. 6. Opmerkingen omtrent de resultaten van het onderzoek van de Leij bij Tilburg. De onderzoekingen, op 26 November 1898 en 30 September 1899 uitgevoerd, leiden overeenstemmend tot het resultaat, dat de verontreiniging, door het afvalwater der fabrieken te Tilburg voortgebracht, zóó groot is, dat op verren afstand van de plaats der 54 verontreiniging haar invloed nog te bespeuren is. Wanneer men den betrekkelijk geringen waterafvoer van de Leij in aanmerking neemt, kan dit resultaat geen verwondering baren. En toch wordt ook door dit onderzoek duidelijk, dat zelfreiniging plaats heeft. Evenzoo blijkt de invloed der verdunning. Sprekend zijn wederom de zuurstofcijfers. Terwijl het nog niet verontreinigde water aan de brug aan de Hoeven nagenoeg het normale zuurstofgehalte bevat (6.4 c.M8.), is, kort na den inloop van de Zwarte Rijt, dit (1898) tot 3.48 en (1899) tot 2.3 c.M8. gedaald. Op een afstand van 3200 M. benedenwaarts, bij Huikelom, (1899) bevat het water slechts 0.29 c.M8. Te Oisterwijk (5800 M.) aan de brug over de Voorste Stroom is (1898) het zuurstofgehalte tot 0 en (1899) tot 0.14 c.M3. gedaald. Boven de Nemerlaar, op een afstand van 8850 M. beneden den oorsprong van de verontreiniging, is de zelfreiniging reeds merkbaar, daar (1899) het zuurstofgehalte weder tot 2.0 is gestegen. Kort daarna ontvangt de Leij het zuivere water van de Achterste Stroom met een zuurstofgehalte van 7.0 c.M3. (1898) en wordt hierdoor haar zuurstofgehalte (1899) op 4.4 gebracht. In 1898 werden daar ter plaatse geen monsters geschept, wel echter aan de brug te Esch, op een afstand van 15 500 M. en aan de brug te Halder op een afstand van 23 000 M. van Tilburg. Het zuurstofgehalte werd 4.5 en 5.8 c.M3. gevonden; dus nog steeds beneden bet normale. In 1899 bevatten de op dezelfde plaatsen geschepte monsters 3.9 en 4.8 c.M3. zuurstof. Opmerkelijk is hier de afname van het zuurstofgehalte van de Nemerlaar tot Esch, gepaard gaande met en blijkbaar veroorzaakt door toename van het aantal aërobe bacteriën, welke laatste het gevolg zou kunnen zijn van den aanvoer van versch, zuurstofrijker water en van andere bacteriënsoorten door de Achterste Stroom. Nog duidelijker zijn de permanganaatcijfers. Zij blijven tot de Nemerlaar nagenoeg onveranderd, hetgeen gemakkelijk te verklaren is door het met het afnemen van de opgeloste organische stof gelijken tred houdende in oplossing komen van nieuwe organische stof uit de drijvende en bezonken organische stoffen. Na de samenvloeiing met de Achterste Stroom is de verdunning merkbaar. In 1899, toen de verontreiniging over het algemeen geringer was, is bij Esch reeds het permanganaatgehalte bereikt van de Achterste Stroom, in 1898 is dit zelfs bij Halder nog niet het geval. Ammoniak is in 1898 van Tilburg tot Oisterwijk van 4.0 tot 3.8, in 1899 van 2.5 tot 1.7 gedaald. De verdunning blijkt in 1899 bij de Nemerlaar uit het verschil tusschen 1.4 en 1.0 alsmede uit het getal 0.3, dat bij Halder ook in dit opzicht de zelfreiniging voltooid is. Daarentegen is het cijfer 1.0 van het monster in 1898 te Halder geschept, in overeenstemming met de overige, waarden, die toonen, dat de toen veel grootere verontreiniging, die te Tilburg plaats had, daar nog te bespeuren was. Geheel analoge besluiten kunnen getrokken worden uit de waarden voor albuminoïden ammoniak en totaal stikstof. Opvallend zijn de buitengewone waarden (albuminoid ammoniak 1.5 en totaal stikstof 6.0) bij het water in 1898 te Oisterwijk geschept. Zij duiden er op, dat tal van zwevende stoffen niet alleen door bezinking verwijderd worden, maar ook door biologische werkzaamheid in oplossing zijn gegaan. Dat de verdunning gering is geweest, blijkt ook uit de betrekkelijk geringe vermindering der waarden voor verdampingsrest en voor chloor en zwavelzuur. In 1898 daalt de verdampingsrest van Tilburg tot Halder van 283 tot 200, in 1899 van 240 tot 205; chloor in 1898 van 32 tot 16, in 1899 van 32 tot 21; zwavelzuur van 42.0 tot 25, in 1898 en in 1899 van 35 tot 25.2. V. De Maas bij Maastricht. De Maas, die te Luik, ruim 27 K.M. boven Maastricht gelegen, al het uit die, ruim 160000 inwoners tellende, stad afgevoerde vuil, faecaliën enz. ontvangt, neemt te Maastricht op het uit die stad en uit Wijk afgevoerde rioolwater, te zamen van ongeveer 33 000 inwoners, alsmede het afvalwater van de fabrieken. Het vuile water van Maastricht wordt ten deele door de Jeker boven de stadsbrug op de rivier gebracht, ten deele door een voor enkele jaren nieuw gelegd riool beneden de stad, boven de spoorwegbrug, op de rivier geloosd. De afvoer van de Maas bij Maastricht wisselt af van 35 M8. per secunde bij den laagsten tot 2200 M3. per secunde bij den hoogsten waterstand, en kan gemiddeld worden gesteld op 315 M3. per secunde. Tijdens de waarneming op 10 November 1899 was de waterstand in de rivier laag en wel te Maastricht aan de brug aan de hoofdsluis op 10 Nov. te 8 uur v.m 41.44 M. + N.A.P. 41.24 M. + N:A.P. op 11 Nov. te 8 uur v.m 41.58 M. + N.A.P. 41.52 M. + N.A.P. De afvoer van de rivier tijdens de waarneming kan in verband hiermede worden gesteld op gemiddeld 70 M3. per secunde. De stroomsnelheid beneden Maastricht bedraagt bij dien afvoer + 0.46 M. per secunde. Beneden de spoorwegbrug te Maastricht wordt aan den linkeroever eene hoeveelheid water uit de Maas afgetapt tot voeding van de Zuid-Willemsvaart en de kanalen in de Belgische Kempen, welke hoeveelheid in het tractaat met België van 12 Mei 1863 al naar gelang van den waterstand is vastgesteld op 5, 7^2 en 10 Ms. per secunde. Op 10 November 1899 werd afgetapt 1_ M3. per secunde, met welke hoeveelheid dus de afvoer van de Maas beneden de pnse d'eau verminderde. Het uit Maastricht afgevoerde vuile water blijft een tijd lang hoofdzakelijk den hollen linkeroever van de rivier volgen, wat ook het geval is met het afvalwater van de Koninklijke Nederlandsche papierfabriek, die aan den linker Maasoever boven de spoor- wegbrug is gelegen. Volgens de ter plaatse verkregen inlichtingen wordt de grootste hoeveelheid vuil water uit deze fabriek des nachts geloosd, en is de verontreiniging dan •over grooten afstand merkbaar. Tijdens de waarneming op 10 Nov. des namiddags werd echter nog eene vrij belangrijde hoeveelheid vuil water uit de fabriek op de rivier gebracht. In verband met den loop van het vuile water in de rivier werd beneden de spoorwegbrug op twee plaatsen in het dwarsprofiel een monster water geschept, en wel midden in de rivier en nabij den linkeroever, waar de meeste kans bestond den stroom van vuil water uit het stadsriool en de papierfabriek aan te treffen. Op ruim 9 K.M. beneden de stadsbrug te Maastricht neemt de Maas aan den rechteroever op de Geul, welke rivier op _\ 3500 M. boven hare uitmonding sterk verontreinigd wordt door het afvalwater van de papierfabriek te Weert—Meerssen. Het stroomgebied van de Geul is + 34 000 H.A. groot. De afvoer van de rivier kan worden gesteld: bij den laagsten stand op 1.5 M3. per secunde; bij den gemiddelden stand op 3.2 Ms. per secunde; bij den hoogsten stand op 48 M3. per secunde. Op 10 November kon de afvoer worden gesteld op 2.5 M8. per secunde. Ten einde den invloed van het verontreinigde Geulwater op het Maaswater te bepalen, werd een monster water geschept in de Geul iets boven den mond, en een in •de Maas, ongeveer 1 K.M. beneden den mond van de Geul, aan den hollen rechteroever, waarlangs zich het Geulwater in hoofdzaak voortbeweegt. Op de onderstaande punten werd op 10 November 1899 een monster water geschept, waarbij valt op te merken dat de waarneming op punt I, boven de stad, ge-, sehiedde onder zeer ongunstige omstandigheden (hevige stortregen), en dat om dezelfde oorzaak tusschen de waarnemingen I en II een lang tijdsverloop ligt: I. 9.30 v.m. Boven Maastricht, + 1200 M. boven de Maasbrug, midden in de rivier. II. 1 u. n.m. Beneden de spoorwegbrug, jh 1400 M. beneden de Maasbrug en 400 M. beneden de uitmonding van het stadsriool, midden in de rivier, _ M. beneden den waterspiegel. III. 1.15 n.m. Op dezelfde hoogte, ongeveer 20 M. uit den linkeroever, */2 M. beneden den waterspiegel. IV. 2.15 n.m. Ter hoogte van de oude prise d'eau te Hocht, 3500 M. beneden II, midden in de rivier. V. 2.45 n.m. Ongeveer 200 M. boven den mond van de Geul, 7700 M. beneden II, midden in de rivier. VI. 3 n.m. In de Geul, even boven den mond. VH. 3.20 n.m. Ongeveer 1 K.M. beneden den mond der Geul, 8900 M. beneden II, aan den rechteroever. VIII. 4 n.m. Bij het veer te Elsloo, 13 300 M. beneden II, midden in de rivier. De volgende tabel geeft een overzicht van de verkregen uitkomsten. De MAAS by MAASTRICHT 10 November 1899. Js Tempé- bevende Verdam- ^ Zunrstof A™' Albumi- Totaal Zwavel- BacteriëJ | | ratuurvan . verdam- ganaat nold am" Chloor. zuur SS SCHEPPLAATS. het stoffen, pmgsrest. pmgsrest. in cM\ verbruik, moniak. raoniak. stikstof. alsSO. Z Ta water in * 1 s graden C per Liter schimme| > Milligrammen per Liter. Milligrammen per Liter. Per cM • 1 1 1200 M. bovén de Maasbrug, midden v/d rivier. — 7.6 261 55 — 7.4 0 063 0.02 — 12.4 20.1 720 00(1 9,30 u. vm. 1 2 1600 M. beneden de brug 11° 2.8 265 51 6.3 8.0 0.075 0.025 — 17.5 19.8 910 OOöj 1,— n.m. 3 Als N°. 2. 20 M. v/d linkeroever .... — 8.2 285 56 6.25 8.0 0.100 0.035 — 17.7 20.3 ? 1,15 n.m. 4 Bij de oude prise d'eau v/d Z. W. vaart te Hocht midden. . . 11° 5.2 280 53 6.4 7.7 0.072 0.02 — 17.7 21.0 200000ol 3 u. n.m. 5 200 M. boven den mond v/d Geul : . - 7.7 274 48 6.27 6.6 0.063 0.015 — 17.6 20.7 3 000000] 2,45 u. n.m. 6 In de Geul bij den mond - 17.6 328 56 6.06 6.7 0.081 0.025 - 7.1 32.2 ÏOOOOOOJ 3, — u. n.m. 7 1000 M. beneden den mond v/d Geul, rechteroever — 6.7 273 55 6.38 6.9 0.064 0.013 — 17.5 23.4 ? 3,20 u. n.m. 8 Boven het veer te Elsloo, midden . . 11° 4.1 271 54 6.48 6.6 0.061 0.013 — 17.5 22.0 ? 4, — u. n.m. I Opmerking. Alle monsters zijn geschept op % M. diepte. Opmerkingen omtrent de resultaten van het onderzoek van de Maas bij Maastricht. Dit de gevonden waarden kan alleen het besluit worden getrokken, dat niettegenstaande den lagen waterstand bij de proefneming, de verdunning zóó groot is, dat de verontreiniging door het afvalwater der Maastrichtsche fabrieken en stadsriolen in het Maaswater nauwelijks merkbaar is. Het is derhalve natuurlijk, dat ook van zelfreiniging niets blijken kan. VI. De Selzerbeek. (Limburg). De Selzerbeek ontstaat op Duitsch gebied even boven de grens, bij Vaals, vormt voor een gedeelte de grens tusschen Pruissen en Nederland, en loopt bij Wittem uit in de Geul. De beek is lang ± 12 K.M., en heeft een stroomgebied van 3090 H.A. Het benedendeel der beek splitst zich boven Partey in twee armen. De linkerarm mondt bij Partey uit in de Geul; de rechterarm is een kunstmatige afleiding naar den watermolen van Wittem, neemt beneden dien molen de Eijserbeek op en vereenigt zich dan met de Geul. Omtrent den afvoer van de beek komen in het verslag der Staatscommissie voor de bevloeiingen de volgende gegevens voor: Selzerbeek boven de verdeeling: afvoer bij den laagsten stand 100 L. per sec. „ „ „ gemiddelden stand 330 L. per sec. „ „ „ hoogsten stand 5200 L. per sec. Linkerarm van de Selzerbeek beneden de verdeeling: afvoer bij den laagsten stand 0. „ „ „ gemiddelden stand 60 L. per sec. „ „ „ hoogsten stand 2000 L. per sec. Rechterarm van de Selzerbeek beneden de verdeeling eD boven de Eijserbeek: afvoer bij den laagsten stand 100 L. per sec. „ „ „ gemiddelden stand 270 L. per sec. „ „ „ hoogsten stand 5570 L. per sec. Geul boven den linkerarm der Selzerbeek: afvoer bij den laagsten stand 800 L. per sec. „ „ „ gemiddelden stand 1950 L. per sec. „ „ „ hoogsten stand 26500 L. per sec. In gewone omstandigheden voert dus de linkerarm ongeveer 1/5, de rechterarm 4/5 af van het water der onverdeelde beek. Langs het bovendeel der Selzerbeek, in de gemeente Vaals, zijn eenige lakenvollerijen en ververijen gelegen, die hun afvalwater op de beek afvoeren, echter niet dan nadat dit ten deele gezuiverd is door bezinking en filtratie door cokes of run. Even beneden Lemiers wordt op Pruissisch gebied de laatste fabriek (ververij) aangetroffen. Benedenwaarts ontvangt de beek geen fabriekswater meer; echter doorstroomt zij nog de buurtschappen Mamelis (met een watermolen), Niswylre, Wahlwylre en Partey, waarbij zij afval van verschillenden aard kan ontvangen. De waarnemingen op 11 November 1899 geschiedden, in verband met de inrichting van de reis, van beneden af, dus stroomopwaarts, op de volgende punten: VII. 9.15 u. v.m. In de Geul, ± 100 M. beneden den mond van den linkerarm der Selzerbeek. VI. 9.30 u. v.m. In den linkerarm der Selzerbeek, ± 100 M. boven den mond in de Geul. V. 10.40 u. v.m. In de onverdeelde Selzerbeek, beneden de brug te Niswylre ongeveer 4100 M. boven den mond. IV. 11.15 u. v.m. Bij Mamelis, boven de afleiding naar den watermolen, ongeveer 6100 M. boven den mond. III. 11.45 u. v.m. Beneden de benedenste fabriek te Lemiers, ongeveer 7300 M. boven den mond. II. 3 u. n.m. Te Vaals, 100 M. beneden den inloop van het water der fabriek van Perzina, 10800 M. boven den mond. I. 2.45 u. n.m. Te Vaals, boven den inloop van de fabriek van Perzina, dus buiten den invloed van alle fabriekswater, ± 13 000 M. boven den mond. Tijdens de waarneming was de waterafvoer van de beek minder dan de gemiddelde. De waterstand in de Geul te Gulpen was op 11 November 1899 86.31 M. -f- N.A.P., terwijl volgens de opgaven, voorkomende in het verslag der bevloeiingscommissie, de gemiddelde stand in de zomermaanden aldaar bedraagt 86.35 M. 4- N.A.P. en de laagste stand 86.18 M. + N.A.P. 8 Bij een waterstand te Gulpen van 86.29 a 86.30 M. + N.A.P. werd op 29 November 1895 in de Selzerbeek boven de verdeeling waargenomen een afvoer van 316 liter per sec, en in den linkerarm der beek beneden de verdeeling een afvoer van 30 liter per sec. De volgende tabel geeft de verkregen resultaten.. 55 De SELZERBEEK 11 November 1899. J Tempé- bevende Verdam- Zuurstof £££ Am- Aibumi- Totaal Zwavel- | 2 ratuurvan . verdam- ganaat . . nold am" Onloor. zuur en g° SCHEPPLAATS. het stoffen, pmgsrest. pingsrest.in cM*. verbruik. monillli' moniak. stikstof. alsSO,. £-2 water in schimmel B graden C per Liter — | *" Milligrammen per Liter. ' Milligrammen per Liter. Per c^ • 1 Bij Vaals boven de fabriek van Perzina. 9.2 34.4 255 " 51 3.36 18.0 0.25 0.13 0.4 10.4 22.8 3 200000 2,35 u. n.m. 2 Bij Vaals 100 M. be¬ neden de fabriek van Perzina — 27.2 305 60 4.27 14.4 1.0 0.24 1.22 21.3 39.9 352000(| 3,— u. n.m. 3 Beneden de beneden¬ ste fabriek te Lemiers. — 6.4 254 56 6.44 15.3 0.26 0.12 0.42 10.7 32.3 2 5000001 11,45 u. v.m. 4 Bij Mamelis boven de afleiding naar den molen 8.5 17.8 272 55 6.10 18.3 0.28 0.14 0.41 7.1 29.4 7 6400001 11,15 u. v.m. 5 Beneden de brug te Nijswijlre - 33.6 262 55 6.31 15.0 0.3 0.13 0.45 8.8 26.6 ? 10,40 u. v.m. 6 In de Selzerbeek 100 M. boven de uitmonding in de Geul . . 8.7 4.4 306 35 6.02 9.3 0.43 0.10 0.50 7.2 18.6 9 0000001 9,20 u. v.m. 7 In de Geul 100 M. beneden den inloop v/d Selzerbeek. . . — 2.3 283 37 6.65 9.2 0.12 0.04 0.21 5.3 28.4 7 0000001 9,10 u. v.m. Opmerkingen. Zooals uit de opgegeven tijden büjkt, is deze tocht in aan den stroom tegenovergestelde richting gemaakt. Hier zijn de cijfers in de richting van den waterstroom geplaatst, wat ook bij de graphische voorstelling is geschied. De cijfers voor zwevende stoffen zijn geheel onbetrouwbaar, omdat de flesch, waarin het monster verzameld werd, steeds met den bodem in aanraking kwam, als gevolg van de geringe diepte van de beek. Opmerkingen omtrent de resultaten van het ondersoek van de Selzerbeek. Het geringe gehalte aan zuurstof van het water der beek boven Vaals, dus buiten den invloed van de verontreiniging door de fabrieken, is waarschijnlijk toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de beek niet ver boven deze plaats uit den bodem te voorschijn treedt, en dus nog niet veel zuurstof uit de lucht heeft opgenomen. Het groote gehalte aan zwevende stoffen op deze plaats is toe te schrijven aan het feit, dat wegens de geringe diepte der beek de bodem bij het waterscheppen in beroering werd gebracht. Overigens is de verandering van de verschillende waarden voor de andere schepplaatsen te onregelmatig dan dat hieruit met eenige juistheid eene gevolgtrekking ten aanzien van de zelfreiniging kan worden gemaakt. CONCLUSIES. Zooals uit onze inleiding reeds blijkt, wint de overtuiging, dat zelfreiniging in stroomend water plaats grijpt, dank zij de in het buitenland gedane onderzoekingen meer en meer veld en wordt het hoe langer hoe duidelijker, dat die zelfreiniging grootendeels het gevolg is van biologische processen, die in het verontreinigde water plaats grijpen. Wij meenen uit onze onderzoekingen het besluit te mogen trekken, dat niet alleen '^«U*; in stroomend, maar ook in nagenoeg stilstaand water zelfreiniging duidelijk is waar te nemen. Immers de geleidelijke overgang van sterk verontreinigd water tot water van betere hoedanigheden of zelfs van zoodanigen aard, dat het zuiver genoemd kan worden, is in verschillende gevallen zeer duidelijk geconstateerd. Bovendien zijn uit de resultaten onzer onderzoekingen gevolgtrekkingen te maken met betrekking tot het wezen der zelfreiniging en de factoren, die daarbij een hoofdrol spelen. Wat de reeds in de inleiding genoemde verdunning betreft, deze kan op zich zelve natuurlijk niet bijdragen tot zelfreiniging in den waren zin van het woord. Verdunning toch moge een vermindering van het procentisch gehalte aan verontreinigende stoffen tengevolge hebben, de absolute hoeveelheid dier stoffen wordt er niet door veranderd. Dat echter verdunning een gunstigen invloed kan uitoefenen op de werkzaamheid van andere factoren der zelfreiniging, met name op de vermenigvuldiging van aërobe bacteriën, zal later nader worden uiteengezet. Bezinking is in verschillende gevallen door ons waargenomen, zonder dat daardoor een gunstige invloed werd uitgeoefend op den toestand van het water. Het zwevende vuil toch, dat zich op den bodem vastzet, is daarom geenszins onschadelijk geworden. Afgezien van de mogelijkheid, dat bij versterking van den waterstroom weder een deel in zwevenden toestand kan geraken, ondergaan de organische stoffen, die in het bezinksel voorkomen, omzettingen, worden in oplossing gebracht en vermeerderen aldus de in het water opgeloste verontreinigingen.-Een duidelijk voorbeeld daarvan levert de Leij bij Tilburg. In beide gevallen, waarin zij onderzocht is, is waargenomen, dat het gehalte aan zwevende stoffen over den afstand van Tilburg tot Oisterwijk aanmerkelijk daalt (52 resp. 44 %), terwijl door den loop van het water over den met organisch vuil bedekten bodem het gehalte aan opgeloste stoffen duidelijk toeneemt (29 resp. 25 %). De cijfers voor gloeiverlies, kaliumpermanganaat en totaal Btikstof zijn daarmede in overeenstemming. De door bezinking aanvankelijk uit het water verwijderde vaste stoffen worden dus later voor een groot deel weder in opgelosten toestand door het water meegevoerd. Dat er chemische werkingen kunnen plaats hebben tusschen de verontreinigende bestanddeelen en de oorspronkelijk in het water aanwezige stoffen, waardoor onoplosbare verbindingen kunnen gevormd worden, die bezinken, valt niet te betwijfelen en is bij de onderzoekingen van Spring te Luik en anderen duidelijk gebleken. Daar wij slechts wateren hebben onderzocht, die in hoofdzaak door organische stoffen verontreinigd werden, kon het bestaan van een reiniging door chemische werking door ons niet worden aangetoond. Als werkelijke en hoofdzakelijke factor van de zelfreiniging is de bacteriénwerking in het meerendeel der gevallen, door onze commissie onderzocht, zeer duidelijk aan den dag getreden. Zooals bekend is, behooren de bacteriën tot de lagere plantaardige organismen, die voor hun levensonderhoud en vermenigvuldiging organische stoffen verbruiken en deze, zooals streng bewezen is door laboratoriumproeven, in meer eenvoudige scheikundige verbindingen ontleden en omzetten. Sommige bacteriënsoorten, de z.g. aërobe bacteriën, zijn daartoe alleen in staat bij aanwezigheid van vrije zuurstof. Onder haar invloed worden de organische stoffen en stikstofverbindingen geoxydeerd tot koolzuur, water en salpeterzuur. Andere soorten, de z.g. anaërobe bacteriën, vermenigvuldigen zich alleen bij volkomen afwezigheid van vrije zuurstof. Zij werken ontledend op de organische stoffen en zetten ze om in eenvoudige verbindingen en vrije elementen, zooals koolwaterstoffen, ammoniak, zwavelwaterstof, vrije stikstof en waterstof enz. De gassen, die hier ontwikkeld worden, zijn vaak hinderlijk door hun onaangenamen reuk, en karakteriseeren de omzettingen, welke men met den naam van rotting pleegt te bestempelen. Eindelijk onderscheidt men facultatief anaërobe bacteriën, waaronder men verstaat bacteriën, die zich zoowel bij aanwezigheid als afwezigheid van vrije zuurstof ten koste van organische stoffen kunnen vermenigvuldigen. Bij aanwezigheid van zuurstof werken zij oxydeerend, gelijk de aërobe bacteriën, bij afwezigheid of beperkten toevoer van zuurstof daarentegen ontledend, gelijk de anaërobe. Aërobe, anaërobe en facultatief anaërobe bacteriën zijn veelvuldig in de natuur verspreid en in verontreinigde wateren pleegt men een rijke flora van die microörganismen regelmatig aan te treffen. Waar nu laboratorium-proeven leeren, dat bacteriën onder bepaalde omstandigheden organische stoffen gretig aantasten en omzetten, daar rijst vanzelf de vraag, of ook buiten het laboratorium, in de vrije natuur en met name, wat ons hier meer bijzonder interesseert, in open waterloopen, de bacteriën in staat zijn dergelijke omzettingen en ontledingen op groote schaal te weeg te brengen. Op grond van de volgende waarnemingen meenen wij met zekerheid te mogen besluiten, dat dit laatste inderdaad het geval is. Allereerst valt te wijzen op den opmerkenswaardigen samenhang tusschen de gevonden bacteriën- en zuurstofcijfers, ook in verband met de cijfers voor verontreinigingen. Tot recht begrip van dien samenhang dient eerst nader uiteengezet te worden, welke beteekenis aan het zuurstofgehalte van het water is te hechten. Zooals bekend, is zuurstof in water eenigermate oplosbaar, welke oplosbaarheid voor elke temperatuur van het water een maximum-waarde bezit. Water dat niet de hoeveelheid zuurstof in oplossing bevat, welke het onder de gegeven omstandigheden zou kunnen bevatten, zal, indien het met de lucht in aanraking is, daaruit zuurstof opnemen en wel des te sneller, naarmate het zuurstofgehalte meer van het verzadigingspunt afwijkt. In zulk een geval neemt dus het zuurstofcijfer toe. Nu is in verschillende gevallen (boezem van de Overwaard 1898 en 1899; Leij 1898 en 1899) waargenomen, dat onmiddellijk na de verontreiniging het zuurstofgehalte van het water stroomafwaarts niet toe-, maar afneemt, hetgeen het gevolg hiervan moet zijn, dat in het water zelf meer zuurstof wordt verbruikt, dan uit de lucht wordt opgenomen. Daar met die sterke afname van het zuurstofgehalte een belangrijke stijging van het aantal aërobe en facultatief anaërobe bacteriën per cubieken centimeter werd geconstateerd, is het duidelijk, dat de zuivering, die tevens waargenomen werd, hieraan is toe te schrijven, dat die bacteriën de verontreinigende stoffen als voedsel bezigen en met behulp van de in het water opgeloste zuurstof tot onschadelijke oxydatieproducten omzetten. Het verdere beloop der zuurstofcijfers bij de genoemde waarnemingen is thans ook begrijpelijk. Het zuurstofgehalte van het water blijft stroomafwaarts dalen, totdat de daarbij stijgende opname uit de lucht gelijk is geworden aan het zuurstofverbruik door de bacteriën. Die evenwichtstoestand was ingetreden in den Boezem van de Overwaard voorbij Schelluinen, in de Leij nabij Oisterwijk. Naarmate dan verder stroomafwaarts de verontreiniging en daarmede het reinigingswerk der genoemde bacteriën en dus ook het zuurstofverbruik vermindert, zal de absorptie de overhand krijgen, het zuurstofgehalte van het water rijzen, totdat het water weder nagenoeg met zuurstof verzadigd zal zijn en daarmede geheel gezuiverd is, zoodat geen noemenswaardig zuurstofverbruik door bacteriën meer plaats grijpt. (Boezem van de Overwaard 1898 No. 8—12). Verdunning met zuurstofrijk water schijnt op de reinigende werking der aërobe bacteriën een gunstigen invloed uit te oefenen. Die zienswijze vindt steun in het resultaat van het onderzoek van de Leij in 1899. Kort voor de vereeniging van de Leij met de Achterste Stroom, bezat het water van de Leij een zuurstofgehalte van 2.0 c.Ms. per liter. Door de vermenging met het zuurstofrijke water van de Achterste Stroom steeg dat gehalte tot 4.4 c.M3. met het gevolg, dat de aërobe bacteriën in aantal toenamen en weder zooveel zuurstof verbruikten, dat het zuurstofgehalte meer benedenwaarts daalde en te Esch nog slechts 3.9 c.M8. per Liter bedroeg. Het zuurstofverbruik in verontreinigd, in zuivering begrepen water kan zóó groot worden, dat dit geheel zuurstofvrij wordt bevonden, niettegenstaande de zuurstof voortdurend vrij kan toetreden en de zuurstofopname dan zoo groot mogelijk is. Dit verschijnsel werd waargenomen bij het onderzoek van het Winschoterdiep en het Eemskanaal, waarin een groote hoeveelheid organische stoffen met het afvalwater der aardappelmeelfabrieken worden gebracht. Dat hier stinkende rotting bestond is alleszins begrijpelijk, wijl naast de aërobe bacteriën, die in zóó grooten getale werkzaam waren dat de toetredende zuurstof snel en volkomen verbruikt werd, nu ook anaërobe bacteriën gelegenheid vonden, om in belangrijke mate deel te nemen aan de opruiming van de onreinheid door ontleding der organische stoffen, terwijl bovendien de oxydeerende werking van facultatief anaërobe bacteriën plaats kon maken voor een ontledende. Met die opvatting harmonieert zoowel het resultaat van bet bacteriologisch onderzoek als het feit, dat vanaf Foxhol tot Groningen een belangrijke vermindering van de organische stoffen, die den graad van de verontreiniging aantoonen, door ons is geconstateerd. Ook hier is de gunstige invloed van vermenging met zuurstofrijk water op de bacteriënwerking waar te nemen. Bij de monsters 1 en 3, dus vóór en na den inloop van de Oostermoersche vaart, blijkt de afname der cijfers voor de verontreinigende stoffen (ammoniak, K.Mn.04, gloeiverlies enz.) belangrijk grooter te zijn dan die, welke de mate van verdunning aangeven (Cl. S 03). De toename van het aantal aërobe bacteriën is hier een gevolg van de tijdelijk gunstiger condities voor aërobiose, waarbij de aangevoerde zuurstof onmiddellijk wordt verbruikt, om een deel der verontreinigingen te oxydeeren. Die zuurstof is dan ook bij monster 3 geheel verbruikt. Ook in het Eemskanaal is zelfreiniging te constateeren, al is de blijvende vervuiling ook van dien aard, dat bij een oppervlakkige beschouwing de zelfreiniging niet merkbaar is. Bij onze onderzoekingen van den Boezem van de Overwaard en van de Leij verspreidde het verontreinigde water hinderlijken stank. Dat evenwel te Schelluinen en te Oisterwijk herhaaldelijk stinkende rotting tot klachten aanleiding heeft gegeven, is geheel in overeenstemming met onze bevindingen. In den boezem van de Overwaard vonden wij te Schelluinen, in de Leij te Oisterwijk zoowel in 1898 als in 1899 de laagste zuurstofcijfers. Bij de waarneming op 26 November 1898 was in het water van de Leij zelfs geen vrije zuurstof meer aan te toonen. Er bestaat dus op deze plaatsen groote kans, dat het aantal zuurstofverbruikende bacteriën tijdelijk hier zóó groot wordt, dat gelegenheid ontstaat voor anaërobiotische ontleding en productie van gassen, die de omgeving verpesten. Dat die hinder voornamelijk gedurende den zomer wordt ondervonden, is gereedelijk te begrijpen, wijl met de stijging van de temperatuur van het water de vermenigvuldiging der bacteriën en daarmede het zuurstofverbruik aanzienlijk toeneemt, terwijl daarentegen het water minder zuurstof kan bevatten en de opname daarvan uit de lucht langzamer plaats grijpt. Waar uitsluitend aërobiotische omzetting plaats grijpt, of anaërobiotische processen slechts in zeer beperkte mate voorkomen, daar verloopt de zelfreiniging zonder hinder voor de omgeving. Waar de anaërobiotische processen daarentegen zekeren omvang aannemen, daar wordt de zelfreiniging hinderlijk. Is de verontreiniging buitensporig, dan kan het water van af de plaats der loozing van het vuil tot op grooten afstand stroomafwaarts in hinderlijke zelfreiniging verkeeren en kan die hinder voortdurend bestaan, schoon des zomers meestal in sterkere mate. Is de verontreiniging groot, doch niet zóó buitensporig, dan kan de hinderlijke zelfreiniging zich bepalen tot zeker gebied van den stroom, waar zij öf voortdurend aanwezig is öf zich alleen tijdelijk openbaart, wanneer het zuurstofgehalte van het water zóó laag wordt, dat anaërobiotische ontleding op groote schaal kan intreden. Hier kan zich ook dit verschijnsel openbaren, dat op de plaats van de loozing van het vuil en tot op zekeren afstand stroomafwaarts de zelfreiniging niet hinderlijk is, om dan eerst benedenwaarts hinderlijk te worden en ten' slotte, nog verder stroomafwaarts, weder voor een niet hinderlijke zelfreiniging plaats te maken. Dat bij grootere rivieren met belangrijken waterafvoer de verdunning zóó overwegend kan zijn, dat b.v. het rioolwater van een vrij groote stad een met onze tegenwoordige methoden van onderzoek nauwelijks merkbare verontreiniging te weeg brengt, blijkt uit onze onderzoekingen van den Rijn beneden Arnhem. De waterafvoer bedroeg hier + 240 M3. per secunde of 20 millioen M3. per etmaal. Het rioolwater van Arnhem op 6000 M3. daags stellende ( ir 100 L. per hoofd), wordt dus een verdunning verkregen van 1 : 3300. Bij zóó groote verdunning zal, gelijk vanzelf spreekt, van een biologische zelfreiniging niet veel kunnen blijken. Dat zij desniettemin in deze, voor oxydatieprocessen zoo bij uitstek gunstige, omstandigbeden plaats grijpt, betwijfelen wij niet en wij worden in die opvatting versterkt door de resultaten van het chemisch en bacteriologisch onderzoek, die, wel is waar, niet zóó duidelijk spreken, dat wij daarop onze overtuiging van het bestaan eener biologische reiniging zouden kunnen vestigen, maar in verband met de elders door 'ons opgedane ervaring wel in dien zin mogen worden verklaard. De resultaten verkregen bij de Maas beneden Maastricht, toonen daarentegen alleen den invloed van verdunning aan. Maar dit onderzoek werd door regenweder bemoeilijkt, waardoor bepaaldelijk de resultaten van het bacteriologisch onderzoek onvertrouwbaar waren. Met betrekking tot het onderzoek van den Rijn wenschen wij hier nog op te merken, dat de verontreinigende invloed van het afvalwater eener fabriek, in casu een suikerfabriek, sterker kan spreken dan die van het rioolwater van een geheele stad. Om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen, meenen wij er evenwel op te moeten wijzen, dat hierin niet opgesloten ligt de bewering, dat de organische afvalstoffen eener fabriek hygiënisch bedenkelijker zouden zijn dan het rioolwater eener stad. Dat in den regel het tegendeel het geval is, behoeft wel niet nader te worden betoogd. Wat nu betreft de beantwoording van de ons gestelde vraag omtrent den afstand, waarbuiten waterverontreiniging haren invloed in den regel heeft verloren, zoodanig, dat zij voor het chemisch en bacteriologisch onderzoek onaantoonbaar is geworden, zonder dat kunstmatige zuiveringsmethoden hiertoe hebben medegewerkt, meenen wij, dat die afstand uit den aard der zaak veranderlijk moet zijn. Hij is toch in de eerste plaats het resultaat van twee factoren, namelijk den tijd, dien het water behoeft, om weder in zuiveren toestand te geraken en den afstand, dien het water aflegt in de tijdseenheid d. i. de stroomsnelheid. De eerste dier beide factoren is afhankelijk van verschillende invloeden, met name de hoeveelheid verontreinigende stoffen ten opzichte van de watermassa, waarmede zij worden vermengd (rsp. afvoer van den stroom) en de meer of minder gunstige voorwaarden voor de bacteriënwerking, zooals daar zijn: de aanwezigheid van een geschikte bacteriënflora, de meer of minder gemakkelijke aantastbaarheid der verontreinigende stoffen, de temperatuur van het water, de gelegenheid tot zuurstofabsorptie uit de lucht (oppervlak aan de lucht aangeboden, krachtige menging met lucht door watervallen, het stroomen over molens of Btuwen, sterke golfbeweging enz.) alsmede de aanvoer van versch, zuurstof houdend water (door nevenstroomen of regens), wijl de oxydeerende werking der aëroben een zóó belangrijk aandeel heeft in de opruiming van vuil, en in laatste instantie onontbeerlijk is om de omzetting in onschadelijke producten te voltooien. Uit den aard der zaak zijn de genoemde invloeden op zich zelve zeer veranderlijk en hun uitwerking is een geheel andere zoowel in verschillende gevallen als in hetzelfde geval op diverse tijdstippen en onder verschillende omstandigheden. Enkele hunner zullen elkander in het laatste geval meer of minder compenseeren, wat met name het geval zal zijn met stroomsnelheid en afvoer, doch het meerendeel staat tot elkander in geen enkel verband. In de door onze Commissie onderzochte gevallen loopt dan ook de afstand, waarover de verontreiniging zich deed gevoelen, zeer uiteen. Bij de groote rivieren, namelijk de Rijn en d Maas, was 'de verontreiniging door de steden Arnhem resp. Maastricht reeds op korten afstand van de loozing van het vuil niet meer aan te toonen. In den Rijn was dit met het rioolwater van Arnhem reeds op enkele honderden meters afstand het geval, terwijl de verontreiniging door de suikerfabriek beneden Arnhem op 2 K.M. benedenwaarts nauwelijks meer was waar te nemen. Door de onderzoekingen van den boezem van de Overwaard en de Ley bij Tilburg, die elk tweemalen zijn verricht, is vergelijking der zelfreiniging in eenzelfde geval onder verschillende omstandigheden mogelijk. Toch is dit bij het eerstgenoemde water slechts in geringe mate doenlijk. Doordien bij het tweede onderzoek van den boezem van de Overwaard door het uitslaan van den polder Hoornaar de toestanden meer ingewikkeld waren en de geregelde loop van het boezemwater gestoord was, is vergelijking van de monsters n°. 5 en volgende met die in 1898 op dezelfde plaatsen verzameld, aan bedenking onderhevig. De stroomsnelheid in den boezem van de Overwaard kan bij het eerste onderzoek slechts zeer gering zijn geweest, aangezien uit de groote opstuwing, die bij den grondduiker werd waargenomen (0.67—0.87 M.), met groote zekerheid kan worden afgeleid, dat die duiker tijdens het onderzoek nagenoeg geheel gesloten is geweest. Een noemenswaardige strooming kan dus toen niet hebben plaats gehad. Bij de steeds geringe stroomsnelheid in den boezem is echter de stroomsnelheid op vorige dagen ook van belang. Deze nu is niet waargenomen, doch het feit, dat de geconstateerde verontreiniging betrekkelijk gering was, en zich desniettemin tot op bijna 15 K.M. afstand nog deed gevoelen, doet het vermoeden rijzen, dat op de voorafgegane dagen te Gorinchem vrij krachtig is doorgestroomd. Bij het tweede onderzoek was de doorstrooming matig, n.1. 25 M3. per minuut (= van de grootst mogelijke doorstrooming) en zij was de vorige dagen nagenoeg gelijk geweest, zoodat thans meer de normale toestand bestond. De verontreiniging was nu grooter dan in het vorige jaar, doch daartegenover de gelegenheid tot zuurstofopname door krachtigen wind en regenval gunstiger. De cijfers verkregen voor de 4 monsters, geschept op plaatsen, waar de invloed van het polderwater zich niet kon doen gevoelen, zijn echter geheel onvoldoende, om over den afstand, waarover de verontreiniging zich zou hebben voortgeplant zonder dien storenden invloed, met zekerheid iets te kunnen besluiten. Van meer belang zijn daarom de resultaten, verkregen bij de Ley bij Tilburg, waar een vergelijking der uitkomsten alleszins gerechtvaardigd is. Zooals bij de beschrijving 56 reeds is opgemerkt, was de afvoer en duB ook de stroomsnelheid in beide gevallen niet noemenswaard verschillend. Van gelijken aard kunnen ook in beide gevallen worden geacht de gelegenheid tot zuurstofopname, de aanvoer van zuiver water als ook de aard der verontreiniging. Verschillend waren daarentegen de temperatuur van het water en de mate van verontreiniging en wel was bij het tweede onderzoek de temperatuur hooger en de verontreiniging geringer, waarvan dus het gevolg moest zijn, dat de tijd voor zelfreiniging benoodigd korter was. In aanmerking genomen de geüjkheid der stroomsnelheid, moest zich dus in het eerste geval de verontreiniging tot op grooteren afstand doen gevoelen dan in het tweede, gelijk ook inderdaad uit de resultaten blijkt. Terwijl bij het in 1899 verrichte onderzoek bij Halder, op 23 K.M. van de verontreinigingsbron, de zelfreiniging grootendeels als voltooid kan worden beschouwd, was in 1898 bij genoemde plaats de verontreiniging nog zeer merkbaar. Op veel grooteren afstand dan in de boven beschreven gevallen doet de vervuiling van het Winschoterdiep en het Eemskanaal zich nog kennen. Hier was het water, na een afstand van bijna 38 K.M. doorloopen te hebben, nog zeer sterk verontreinigd, hoewel de stroomsnelheid zeer gering was en dus op den gedurende langen tijd doorloopen weg eene sterke zuurstofopname plaats vond, terwijl ook nog anaërobiotische ontleding plaats vond. Die hinderlijke toestand is geheel te wijten aan de buitensporige verontreiniging door organische stoffen. Uit deze gevallen en andere, in de litteratuur vermeld, kan worden opgemaakt, dat de bedoelde afstand niet alleen in verschillende gevallen, doch ook in een zelfde geval onder uiteenloopende omstandigheden in hooge mate veranderlijk is en dat daarop een zóó groot aantal factoren van invloed zijn, dat, ten einde tot de kennis van het gevraagde te komen, voor elk geval een nauwkeurig, plaatselijk onderzoek noodig zal zijn. Aan de pogingen, die gedaan zijn om een algemeenen regel te formuleeren, ten einde voor alle gevallen uit gegevens als waterafvoer, stroomsnelheid, hoeveelheid vuil enz. te kunnen berekenen, welken invloed de loozing zoude hebben en hoever zich de invloed daarvan zou uitstrekken, kan dan ook geen waarde worden gehecht. Daarbij komt dan nog dat, al mocht ook zulk een formule voor rivieren in het buitenland, waarvoor zij is opgesteld, eenigermate betrouwbaar zijn, in ons land met zijn ingewikkelde waterstaatstoestanden een aantal andere factoren in aanmerking zouden moeten komen, die een berekening onmogelijk zouden maken. Het bovenstaande resumeerende, meenen wij als onze overtuiging te kunnen uitspreken: dat in alle met organische stoffen verontreinigde wateren zelfreiniging plaats heeft; dat die zelfreiniging in hoofdzaak is toe te schrijven aan de werking van bacteriën; dat de biologische reiniging alleen dan op niet hinderlijke wijze, d. i. zonder ontwikkeling van stinkende gassen (rotting), plaats heeft, indien zij hoofdzakelijk wordt verricht door aërobe bacteriën, waartoe het water een zekere hoeveelheid zuurstof moet bevatten; dat daar, waar die aërobe bacteriën in zóó grooten getale werkzaam zijn, dat de toetredende zuurstof geheel verbruikt wordt, de anaërobe bacteriën in staat worden gesteld deel te nemen aan de reiniging en de oxydeerende werking der facultatief anaërobe bacteriën plaats maakt voor een ontledende, zoodat stinkende gassen ontwikkeld worden, waardoor de vervuiling der wateren somtijds tot op grooten afstand van de verontreiniging hinderlijk is; dat de afstand, over welken het proces der zelfreiniging voltooid wordt, hetzij dat zonder of met hinderlijke rotting gepaard gaat, veranderlijk is met den aard van het water en van de verontreinigingsbron, zoodat hieromtrent geen algemeene regelen zijn te geven. Als bijlagen behooren bij dit rapport 7 grafische voorstellingen en eene korte beschrijving van de wijze waarop die zijn samengesteld, alsmede 8 schetskaartjes van de onderzochte wateren, waarop de schepplaatsen zijn aangeduid. Juli 1900. L. ARONSTEIN. O H. H. SPRONCK. H. WORTMAN. Korte beschrijving van de by dit Rapport behoorende graflsehe voorstellingen. Ten einde de resultaten van de verschillende wateronderzoekingen in een beter te overzienen vorm te geven, zijn daarvan grafische voorstellingen gemaakt. Voor elk der in eene reeks watermonsters bepaalde bestanddeelen is eene lijn geconstrueerd, die de relatieve veranderingen van het gehalte van het water aan dat bestanddeel duidelijk weergeeft. De verschillende punten eener dergelijke lijn zijn gevonden door de abcissen te nemen evenredig aan den afstand van het beginpunt bij het onderzoek, en de ordinaten evenredig aan het gevonden gehalte. Voor de eerste is overal 1 K.M. = 5 m.M. aangenomen (schaal 1:200 000), voor de laatste was het niet mogelijk, met het oog op de groote verschillen, alle cijfers in één zelfde maat uit te drukken, omdat dan öf voor de hooge cijfers buitensporig lange lijnen moesten worden genomen, öf de laagste cijfers onzichtbaar klein afgebeeld zouden moeten worden. Daarom is daarbij als volgt te werk gegaan: van elke reeks cijfers, in een zeker geval voor eenzelfde bestanddeel gevonden is het gemiddelde berekend, dit gelijk aan 100 gesteld en dan de andere getallen in die gemiddelde waarde uitgedrukt. Nu is de waarde 100 bij allen gelijk 2 cM. genomen, zoodat daardoor de relatieve veranderingen van tie bestanddeelen in het water op vergelijkbare wijze worden uitgedrukt. De op deze wijze verkregen punten zijn door rechte lijnen verbonden. De monsters, geschept op plaatsen, die niet in den onderzochten waterloop liggen, zijn in de grafische voorstelling niet opgenomen; als zoodanig ontbreken dus daarin van het onderzoek van den Boezem van de Overwaard (1898) N°. 9, het Winschoterdiep N°. 2, de Leij bij Tilburg (1898) N°. 3, de Maas bij Maastricht N°. 6, de Selzerbeek No. 7, terwijl ook N°. 13 van het onderzoek in de Overwaard (1898), dat vermengd is met ingelaten Lekwater, niet in de grafische voorstelling is opgenomen. De nummers der schepplaatsen, vermeld in de grafische voorstelling zijn dezelfde als die in de tabellen en op de kaartjes. Doordien in den Rijn bij Arnhem aan verschillende zijden en op versclullende diepten van de rivier monsters zijn geschept, was het niet mogelijk uit deze cijfers eene lijn te construeeren, die ook maar eenigszins een duidelijk beeld geeft van de toestanden in die rivier. In de Maas bij Maastricht zijn N°. 2 en N°. 3 nagenoeg op denzelfden afstand van N°. 1 genomen, doch N°. 2 in het midden, en N°. 3 aan den linkeroever beneden de uitloozing van het stadsriool en het afvalwater van de papierfabriek. In de grafische voorstelling zijn die beide cijfers na elkaar geplaatst, waarbij dus in het oog gehouden dient te worden, dat N°. 3 niet weergeeft den toestand van de geheele rivier, doch slechts van het water aan den linkeroever. Bij het onderzoek van den Boezem van de Overwaard (22 September 1899), zijn de monsters Nos. 8, 9 en 10 op den terugweg geschept; uit die drie bepalingen is eene afzonderlijke lijn (gestippeld geteekend) afgeleid. Bijlage V. RAPPORT van de SUB-COMMISSIE belast met het onderzoek naar het verband tusschen waterverontreiniging en de vissehergbelangen. Ingevolge het besluit der Staatscommissie, genomen in de algemeene vergadering van 19 Mei 1899, werd ons opgedragen een onderzoek in te stellen naar het verband tusschen de waterverontreiniging en de visscherijbelangen. Dientengevolge wendden wij ons tot de Commissarissen der Koningin in de verschillende provinciën, tot de besturen van de verschillende visscherijvereenigingen in ons land, tot de Hoofdingenieurs en Ingenieurs van den Waterstaat en tot andere lichamen en personen, die geacht konden worden van de zaak op de hoogte te zijn en daarin belang te stellen, met beleefd verzoek, indien daartoe aanleiding bestond, de navolgende vragen te willen beantwoorden of de beantwoording dezer vragen te willen bevorderen r 1. Waar zijn de rivieren, beken, kanalen, plassen, of meren, die verontreinigd worden, gelegen? 2. Is het vischwater nog verpacht, zoo ja, voor welk bedrag? (zoo mogelijk opgeven wie pachter en wie eigenaar van het bedoelde water is). 3. Door welke fabriek, inrichting of omstandigheid wordt het water verontreinigd of de vischstand benadeeld? 4. Geschiedt de verontreiniging dagelijks of wel in bepaalde tijden van het jaar en sinds wanneer is deze merkbaar geworden? Is het U ook bekend hoedanig de gevolgen der verontreiniging zich openbaren (b.v. bovendrijven der visschen, vernietiging van het broed of de eieren) ? 5. Is het U ook mogelijk aan te geven hoe groot de schade is die aan de vischteelt door de verontreiniging veroorzaakt wordt? 6. Worden er ook middelen toegepast om de schade te beperken of te voorkomen en zijn die naar uw oordeel voldoende? 7. Bestaan er ook verordeningen, speciaal met het oog op bescherming van den vischstand? Voornoemde autoriteiten en belanghebbenden gaven met de meeste welwillendheid' aan ons verzoek het verlangd gevolg. Dientengevolge werd ons een rijke bron van belangrijke rapporten geopend. In het geheel kwamen 610 antwoorden in van plaatsen waar geen vischwater aanwezig was of dit niet of slechts in geringe mate verontreinigd werd, terwijl in 269 plaatsen het vischwater op belangrijke wijze werd verontreinigd. De verhouding van het aantal ingekomen circulaires, behoorende tot de lste categorie, tot het aantal behoorende tot de 2de categorie is voor: Noord-Holland 44 tot 27 Zuid-Holland 133 „ 38 Utrecht 72 „ 11 Zeeland 14 „ 6 Noord-Brabant 112 „ 42 Limburg ; 70 „ 11 Gelderland 57 „ 12 Overijssel 37 „ 12 Drenthe • 13 „ 9 Groningen 26 „ 65 Friesland 32 „ 36 Uit de ingekomen berichten werden de gegevens verzameld voor het hierachter volgend overzicht. Wij geven deze berichten, voor zooverre zij ons belangrijk genoeg voorkwamen om te worden openbaar gemaakt, zooals zij ons zijn toegezonden, en zonder ons voor hunne betrouwbaarheid vérantwoordelijk te kunnen stellen. Daarvoor zou een onderzoek ter plaatse, waartoe ons de tijd ten eenenmale heeft ontbroken, veelal noodig zijn geweest. Intusschen toonen de ontvangen inlichtingen onwederlegbaar aan dat bij ons te Aan de Staatscommissie tot voorbereiding van maatregelen tegen de verontreiniging van openbare wateren. lande ook de visscherij vrij algemeen en in sommige provinciën zelfs zeer ernstig van de verontreiniging onzer openbare wateren te lijden heeft en dat het dus ook uit een oogpunt van vischcultuur urgent genoemd moet worden, dat door den wetgever daarin worde voorzien. Als oorzaken van verontreiniging van het vischwater worden opgenoemd verschillende fabrieken, ververijen, weverijen en bleekerijen. Het roten van vlas schijnt ook eenen nadeeligen invloed uit te oefenen op den vischstand; ook werken koolbladeren, die in het water tot rotting overgaan, nadeelig op de visch. De beetwortelsuikerfabrieken en de aardappelmeelfabrieken richten groote schade aan, vooral in Groningen, de eerste ook in Brabant en Noord-Holland. Papierfabrieken verontreinigen het water zéér sterk. De Veluwe en het zuiden van Limburg hebben hier veel van te lijden. Karton- en verffabrieken behooren mede tot de voor den vischstand zéér nadeelige inrichtingen. In de provincies Groningen, Friesland en Noord-Brabant is de achteruitgang van den vischstand door verontreiniging van het vischwater het meest verontrustend, terwijl ook in Zuid-Limburg en Zeeuwsen-Vlaanderen vele vischwaters verontreinigd worden. Het rioolwater van groote steden vernietigt in sommige streken veel visch. De Vecht, het water in en om de gemeenten Den Haag, Delft en Gorinchem kunnen hiervan tot voorbeeld strekken. Middelen ter beperking of voorkoming van de schade, door verontreiniging van het water aan de zoetwatervisscherij toegebracht, worden weinig toegepast of blijken niet afdoende. Sommige fabrieken laten hun afvalwater eerst bezinken in expresselijk daarvoor gemaakte putten. De resultaten hierdoor verkregen zijn echter zelden voldoende. Zonder zoo ingrijpende maatregelen en zware straffen voor te staan als door de buitenlandsche wetgeving in sommige landen o. a. in Engeland*) gelden, meenen wij toch dat in het belang van de zoetwatervisscherij zonder uitstel krachtige maatregelen behooren qenomen te worden om, ook door het tegengaan van de verontreiniging der openbare wateren, 'dezen belangrijken tak van volkswelvaart wederom te doen herleven en te brengen op het standpunt waarop dese in ons, aan vischwater zoo rijk en voor export zoo bijzonder gunstig .gelegen, land kan staan en behoort le staan. September 1900. Dr. RUYSCH. Dr. J. ARIËNS KAPPERS. H. J. LOVINK. *) Zie het rapport van de 2de sub-commissie, § 6 gr. 57 Bylage. OVERZICHT van ingekomen beriehten. NOORD-HOLLAND. Bij de bespreking van de watervervuiling in deze provincie valt het eerst de aandacht op de beetwortelsuikerfabrieken te Halfweg en te Naarden. Deze verontreiniging heeft alleen plaats gedurende de zoogenaamde campagne, dat is gedurende de maanden October, November en December. Het sterkst doet zich de nadeelige invloed van de watervervuiling gevoelen bij gesloten water, dat wil zeggen, wanneer het water met eene laag ijs overdekt is. Zoo bericht de burgemeester van Naarden, dat in dit laatste geval de visschen bij duizenden sterven. In de tweede plaats moeten worden genoemd de fabrieken in de Zaanstreek als oorzaken van vervuiling van het vischwater. Deze fabrieken zijn olie- en meelfabrieken, eene melksuikerfabriek te Uitgeest, de papierfabriek „De Eendracht" en de stijfselfabrieken aan de Zaan gelegen. De verontreiniging door deze fabrieken veroorzaakt wordt verergerd door het vuile water uit Amsterdam, dat op het Noordzeekanaal wordt geloosd, en dat, indien bij zomerdroogte de wateren van Schermerboezem door inlating van water uit het genoemde kanaal moeten worden ververscht, voor een deel ook in de Zaan terecht kan komen. Zoo ontleenen wij het volgende aan het rapport van den Heer W. S. Dil, vischhandelaar te Koog a/d Zaan: „Door onvoldoende waterverversching door bet stoomgemaal te Zeeburg, bij Amsterdam, gaat het grootste gedeelte van het besmette water uit Amsterdam het Noordzeekanaal in. 's Zomers wordt zelfs het vuile water door het inlaten van water uit de Zuiderzee opgestuwd in de Zaan en in het Noordhollandsch kanaal tot zelfs bij Alkmaar toe." De burgemeester van Alkmaar bericht geheel overeenkomstig: „De verontreiniging van het vischwater geschiedt voornamelijk 's zomers na langdurige droogte, wanneer, door het lage peil, water op het Groot-Noordhollandsch kanaal moet worden ingelaten. In den regel geschiedt die inlating van uit het IJ, welk water door de riolen van Amsterdam dermate is verontreinigd, dat het den dood veroorzaakt van vele visschen, niet alleen in het Groot-Noordhollandsch kanaal, maar ook in de poldervaarten, slooten, tochten, enz. die aan dit kanaal weder het water onttrekken". De burgemeesters van Koog aan de Zaan, Wormerveer, Wormer, Zaandam en Uitgeest bevestigen allen deze berichten. Zeer zeker moet de verontreiniging van de wateren benoorden het Noordzeekanaal door het afvalwater van de fabrieken, welke in de Zaanstreek gelegen zijn, en door de inlating van vervuild water uit het Noordzeekanaal, zeer belangrijk worden genoemd. Niettegenstaande de groote oppervlakte van het water in die streek is de verontreiniging, vooral bij droogte, tot in Alkmaar zóó sterk, dat er visschen direct door gedood worden. De schade door deze vervuiling toegebracht aan den vischstand is dan ook zeer aanzienlijk. Bovengenoemde vischhandelaar W. S. Dil raamt de schade, veroorzaakt door vervuiling van het vischwater in het Groot-Noordhollandsch kanaal tusschen Amsterdam en Alkmaar, op f 10000 per jaar.' Er schijnen in den laatsten tijd door enkele fabrikanten pogingen te worden aangewend om het fabriekswater, vóór dat het in de open wateren vloeit, te zuiveren. Zoo worden door de melksuikerfabriek te Uitgeest maatregelen getroffen, ten doel hebbende watervervuiling door het fabriekswater te voorkomen. Ook door eenige fabrieken in de Zaanstreek schijnt in deze richting gewerkt te worden. In de meeste gevallen echter wordt het verlangde resultaat niet verkregen. Het spreekt natuurlijk van zelve dat, waar het Amsterdamsche grachtwater zóó ongunstig werkt op den vischstand in de omgeving, er in de stad Amsterdam zelf geen visch kan blijven leven. De burgemeester van Amsterdam zegt dan ook in zijn desbetreffend schrijven: „Dat vervuiling der wateren het leven der visschen onmogelijk maakt, blijkt uit het vischlooze water der Amsterdamsche stadsgrachten, waarin in vorige eeuwen de visschen (bij perioden) werden aangetroffen". Vervolgens wordt vermeld dat: „wanneer de reiniging uitsluitend gedurende achtereenvolgende dagen uit Amstellands boezem geschiedt, sporadisch visschen in agonie worden aangetroffen". De vervuiling van het stadswater geschiedt, doordat faecaliën, huis- en hemelwater, in de grachten loopt; ook de verschillende fabrieken werken hiertoe mede. Zoo wordt het vischwater van het hoogheemraadschap Watergraafsmeer dermate vergiftigd door de AmBterdamsche gemeente-gasfabriek, dat: „de visch, die in het water bewaard wordt, sterft." Als derde oorzaak van watervervuiling moeten worden genoemd de rottende koolbladeren in de wateren van de koolstreken, te weten: in de streek bij Medemblik, Oudendijk en Enkhnizen en de Langendijker dorpen. Klachten hieromtrent gewerden ons van de waterschappen Geestmer Ambacht, de banne Bovenkarspel, Grootebroek en Lutjebroek, alsmede uit de gemeente Zuidscharwoude. In hoofdzaak heeft deze verontreiniging plaats in den zoogenaamden kooltijd, dat is van einde Juni tot omstreeks December. De vervuiling geschiedt, doordat de bladeren van koolsoorten, en ook de afval van andere gewassen, als uienstelen enz., in het water geworpen worden, en dan schadelijk werken op den vischstand; vooral bloemkoolbladeren schijnen nadeelig te werken. De burgemeester van Warmenhuizen meldt ons, dat de nadeelige invloed vaak zóó sterk is, dat zelfs de visschen in de kaar, bij het varen door het besmette water, sterven. Wel bestaan er in de koolstreken in de meeste gevallen verordeningen, ten doel hebbende de vervuiling van het water door koolbladeren tegen te gaan, doch aan deze bepalingen wordt niet altijd de hand gehouden. In Warmenhuizen is zelfs door de vereeniging „het Witte Kruis", met het oog op den gezondheidstoestand van de bevolking, de hulp der Landbouw- en Handelsvereeniging ingeroepen, tot het doen ophouden der inwerping van bladeren in het water. Het resultaat van deze bemoeiing moet echter nog worden afgewacht. Naast deze hoofdoorzaken, waardoor het vischwater in een geheele streek vervuild wordt, wordt het water in Noord-Holland op vele plaatsen ook nog meer locaal verontreinigd. Zoo heeft op vele plaatsen eene verontreiniging plaats door kleerbleekerijen, die door hun afvoerwater het water in de onmiddellijke omgeving van die plaatsen voor het leven van visschen ongeschikt maken. Laat ons beginnen met Heemstede te noemen, waar door zestien stoomkleerbleekerijen „dagelijks en sinds menschenheugenis, daar vóór de stoom werd toegepast de bleekerijen reeds bestonden en het vuile water in de Zandvaart lieten loopen", het water bevuild wordt. Visch komt in de Zandvaart dan ook niet voor. Ook uit de gemeente 's Graveland kwamen mededeelingen in dat het water bevuild wordt door het afvalwater van de bleekerijen. De „Jan Gijzenvaart" te Velzen en de rivier de Vecht bij de gemeente Nederhorst den Berg worden beide verontreinigd door kleerbleekerijen. De burgemeester van Haarlem meldt ons, dat ook de grachten van de stad Haarlem door bleekerijen vervuild worden; terwijl het water daar tevens verontreinigd wordt door de boterfabrieken van de firma's Cohen en v. d. Laan en van J. van deh GarENnT en Zoon, en verder door de fabriek der Haarlemsche katoenmaatschappij. De burgemeester van Ilpendam bericht ons dat de visscherij vooral bij Hp zeer veel te lijden heeft van het bewaren van doode zeevisch, genaamd „nest" of „nestelink", in karen om als eendenvoer te dienen. Vooral in warme zomertijden is deze invloed sterk, en drijven geregeld doode visschen rond, als voorn, baars, blei en snoek; ook zelfs aal en paling schijnt dan ziek te worden. Ook moet nog vermeld worden dat de slotgracht van de ruïne van Brederode, naar ons de burgemeester van Velzen bericht, zeer verontreinigd wordt door afvalwater uit het gesticht „Meerenberg". Genoemde heer schrijft: „In 1889 werd door den Minister van Binnenlandsche Zaken er op gewezen, dat het water in die gracht dermate verontreinigd werd, doordat het vuile water afkomstig van het gesticht „Meerenberg" daarin werd gelaten, „„dat de talrijke visschen, die vroeger daarin verblijf hielden, geheel daaruit zijn verdwenen."" „Hoewel sedert bij de directie van „Meerenberg" dikwijls er op is aangedrongen dit te veranderen (en trouwens van hare zijde ook veel werd gedaan, om den toestand te verbeteren), blijft aldaar nog vuil verontreinigend water door een beek in de slotgracht loopen en geloof ik niet dat in dit water visch zal kunnen leven." In vele plaatsen komt ten slotte bevuiling voor van het water door privaten en riolen. Deze verontreinigingen zijn echter steeds van zeer localen aard. ZUID-HOLLAND. Met betrekking tot deze provincie moet in de eerste plaats de aandacht gevestigd worden op de vervuiling der wateren in de omgeving van Delft, Schiedam, Leiden, den Haag, Rotterdam en Gorinchem. De oorzaak van de verontreiniging van de wateren in en om Delft en in Schiedam is gelegen in de verschillende fabrieken in die gemeenten, waarbij de Delftsche gist- en spiritusfabriek en de Delftsche üjm- en gelatinefabriek eene belangrijke rol spelen. Verscheidene omliggende gemeenten klagen over verontreiniging van het vischwater door het vuile water, dat van Delft afstroomt. Deze klachten uitten de gemeenten Rijswijk, Nootdorp, Monster, Stompwijk, Voorburg, Naaldwijk, Pijnacker, Vrijenban, Hof van Delft en Schipluiden. Deze verontreiniging van Delflands boezem is zéér sterk. De burgemeester van Schipluiden schrijft: „De hoegrootheid der schade is zelfs door visschers van beroep niet op te geven; doch dit is vast en zeker, blijft de toestand nog langer zoo voortduren, dan zal binnen korten tijd de vischstand alhier geheel vernietigd zijn, terwijl die vroeger nog al belangrijk was." Deze wijst er evenwel op, dat de verontreiniging vermindert, wanneer door de sluizen te Scheveningen gespuid wordt. Ook in Leiden wordt de vervuiling van het vischwater in hoofdzaak te weeg gebracht door fabrieken in die gemeente. Hinder hiervan hebben ook de gemeenten Katwijk en Zoeterwoude. Het water in de omgeving van de gemeenten 'sGravenhage, Rotterdam en Gorinchem wordt, volgens mededeelingen, in hoofdzaak verontreinigd door riool- en . afvoerwater van die gemeenten. In 'sGravenhage loozen ook nog tien bleekerijen hun vuil water rechtstreeks op het boezemwater. Volgens een bericht van den burgemeester van de Lier over de vervuiling van het vischwater in die gemeente zou in den zomer gedurende een dag of drie het water zeer verontreinigd worden door vuil water uit Delft. De stank kan dan onuitstaanbaar zijn. Een paar jaar geleden was de stank vreeselijk. Duizenden visschen zijn toen gestorven, waardoor nog al schade is toegebracht; ruw begroot is de schade per jaar f 100. De burgemeester van den Haag schrijft een deel van den stank toe aan het vuile water uit Delft. „Door krachtige spuiing, met grootendeels voor gemeenterekening gemaakte middelen", zoo luidt het rapport uit 'sGravenhage, wordt getracht den vervuilden toestand van het boezemwater te verbeteren. „Ook zijn kostbare werken in aanbouw, na welker voltooiing het mogelijk zal zijn het afvloeien van faecaliën en afvalwater in grachten en binnenwateren te voorkomen". Van de gemeenten Giessen-Nieuwkerk, Schelluinen, Peursum en Noordeloos kwamen klachten in over de vervuiling van het vischwater door het rioolwater van Gorinchem. In Rotterdam heeft alleen verontreiniging plaats van den Rotteboezem in hoofdzaak door het menagewater van de bebouwde kom van Kralingen, dat door het Kralingsche Poldergemaal op dien boezem gebracht wordt. De Schie wordt verontreinigd door vuil water uit Delfland. In deze provincie wordt ook geklaagd over vervuiling van vischwater door het roten van vlas, welke verontreiniging speciaal in den herfst plaats vindt. Klachten hierover kwamen bij ons in uit de gemeenten 's Gravendeel, HendrikIdo-Ambacht, Ridderkerk, Nieuw-BeijerlaUd, Poortugaal en Rockanje. De burgemeester van Gouda bericht, dat het water in en om Gouda verontreinigd wordt door de fabrieken en bleekerijen, en het rioolwater in die plaats, waardoor de visch in de Gouwe en daarmede in verband staande wateren verdwijnt, wanneer geen water uit den IJsBel wordt ingelaten. Eindelijk moeten nog als oorzaken van verontreiniging van vischwater in deze provincie worden aangemerkt de fabriek van koolteerproducten te Krimpen aan den IJssel; de varkensslachterij van den heer Vos te Nieuwer kerk aan den IJssel; de petroleumgasfabriek te Noordwijk, terwijl in de gemeenten Boskoop en Koudekerk nog wordt geklaagd over verontreiniging van het water door petroleummotorbooten. UTRECHT. De belangrijkste watervervuiling in deze provincie vindt men in de rivier „de Vecht". De oorzaak is hierin gelegen, dat de fabrieken te Utrecht hun water loozen in slooten of grachten die op de Vecht uitloopen. Wanneer men nu in Utrecht spuit, dan komt dit slechte water in de Vecht waardoor deze verpest wordt, en de visch sterft. De schade aan den vischstand van de Vecht veroorzaakt is zeer aanzienlijk. De opzichter van den Provincialen Waterstaat in Utrecht C. de Vries spreekt van duizend gulden jaarlijks. De heer Kuiten te Woerden schrijft ons het volgende: „De Vecht, loopende van Utrecht naar Amsterdam, heeft niet alleen in den zomer, maar ook in den winter slecht water. Ik heb verleden zomer zelf bij ondervinding gehad, dat ik te Maarssen 1000 pond zeelt in mijne motorboot laadde, en ik maar 10 minuten behoefde te varen om in de Keulsche vaart te komen en in die 10 minuten tijd was er 800 pond dood van de 1000 pond, hetgeen mij een schade veroorzaakte van f 200." Voorts ontvingen wij nog berichten uit de gemeenten Bunschoten, Hoogland en Amersfoort over vervuiling van het water der rivier de Eem door de verffabriek te Amersfoort. In strijd met deze klachten is de uitkomst van het scheikundig onderzoek van het bevuilde water door den heer dr. Wepebs Bettink, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Het rapport, door genoemden heer uitgebracht, leert ons, dat kwik, koper, lood en zink afwezig zijn in het onderzochte water; evenmin kon het geringste spoor van arsenicum worden aangetoond. Ook konden door de gevoeligste reagentiën op aniline en phenolen geen sporen van deze stoffen worden aangetoond. Wel werd het chloornatriumgehalte van het water tamelijk belangrijk gevonden, n.1. op keukenzout berekend 150 milligram per liter, hetgeen volgens genoemden hoogleeraar evenwel niet noodzakelijk door den invloed der fabriek behoeft te worden veroorzaakt, aangezien ook de nabijheid der Zuiderzee daartoe bijdragen kan. De hoogleeraar schrijft verder: „In den loop van het onderzoek is mij derhalve van de aanwezigheid van vergiftige stoffen in het water niets gebleken, en meen ik op grond daarvan het water te mogen verklaren als niet verontreinigd met zoodanige stoffen van de fabriek, die aanleiding gaf tot het onderzoek, afkomstig, als schade zouden kunnen berokkenen aan menBchen, dieren of planten voor den landbouw van beteekenis." Tegenover dit negatief bewijs staan echter de verklaringen van de heeren: P. van Doorn, visscher; L. Kames, keurmeester van de visch; P. van de Hoofp, gemeenteopzichter en J. A. Schoterman, directeur der zwem- en badinrichting, allen te Amersfoort, die eenstemmig verklaren, dat sedert het in werking treden der verffabriek, de vischstand in de rivier de Eem sterk is verminderd, en door genoemde fabriek, alsmede door de gasfabriek te Amersfoort, vele visschen gedood worden. De heer P. van Doorn vermeldt zelfs: „Vroeger heb ik dagen gehad, waarop ik voor pl.m. f40 aan visch heb gevangen; sedert het in werking treden der verffabriek heb ik niet meer dan voor pl.m. f 10 per jaar kunnen vangen." De burgemeester van Bunschoten bericht ons, dat door het stoomgemaal, geplaatst in de nabijheid van Spakenburg, het vuile water uit de omliggende streek in de haven van Spakenburg wordt gebracht. In deze haven wordt door de visschers de zeevisch, vooral bot, in karen bewaard om ze des Vrijdags levend te kunnen verkoopen. Wanneer nu, aldus luiden de mededeelingen, de machine Vrijdags in den tijd van de botvangst aan het malen is, zou de invloed van het vele vuile water, dat in de haven wordt ingebracht, van dien aard zijn, dat de bot zooal niet sterft dan toch opzwelt en tengevolge hiervan in waarde vermindert. Volgens matige beraming zou door één keer malen een schade van f75 worden berokkend. Eindelijk kwamen nog mededeelingen tot ons van verontreiniging van het water te Veenendaal door de daar aanwezige drie sajetfabrieken, de katoenspinnerij en weverij. Van middelen ter voorkoming van verontreiniging werd noch ten opzichte van de Vecht, noch ten opzichte van andere deelen der provincie melding gemaakt. ZEELAND. Alleen in de gemeenten Axel, Hulst, Ter Neuzen, Sas van Gent, Tholen en Veere, blijkt in mindere of meerdere mate grond te bestaan om zioh over de verontreiniging van openbare wateren te beklagen. Als oorzaken van verontreiniging moeten in de eerste plaats genoemd worden de suikerfabrieken en het vlasroten. De sterkste verontreiniging wordt aangetroffen in het kanaal van Ter Neuzen naar Gent. Het vuile water komt meest uit België en heeft gedieud tot het roten van vlas, of is afkomstig van suikerfabrieken. De burgemeester van Ter Neuzen schrijft: „Vermoedelijk zijn het de suikerfabrieken te Terdonk, Selzaete, en Sas van Gent, welke het afgewerkte water in het kanaal storten. In bepaalde tijden van het jaar, wanneer de suikerbieten verwerkt worden, geschiedt de verontreiniging. Reeds sedert 1890 is de verontreiniging merkbaar; in het jaar 1899 in hooge mate; millioenen visschen dreven in gestorven toestand boven en zetten zich vast in het riet en verspreidden veel stank." „Wanneer in de eerste dagen," zoo schrijft de burgemeester van Sas van Gent, „het water verontreinigd is, komt de visch met duizenden boven, wordt door de straatjeugd met emmers gevangen, tot alle visch verdwenen is." De verontreiniging is zelfs zóó sterk, dat men volgens denzelfden berichtgever, „des morgens bij mistig weer zien kan, hoe zelfs de huizen langs het kanaal met een modderachtige massa rijn aangeslagen." Ook uit de gemeenten Axel en Hulst komen dergelijke klachten. De ingenieur van den Waterstaat geeft een overzicht van de pachtsommen van het kanaal van Ter Neuzen met zijkanalen welke bedroegen: van 1872—1878 per jaar f 109.— „ 1879—1885 „ „ 133.— „ 1886—1892 „ „ 298.— „ 1893—1899 „ „ 90.— NOORD-BRABANT. Onder de oorzaken van waterverontreiniging in deze provincie moeten in de eerste plaats genoemd worden de beetwortelsuikerfabrieken, die men hoofdzakelijk aantreft in het westen. Naar de ons verstrekte inlichtingen rijn de gemeenten, in welke deze oorzaak van verontreiniging het sterkst werkt, de volgende: Zevenbergen, Fijnaart, Dinteloord, 's Gravemoer, Werkendam, Steenbergen, Standdaarbuiten, Oudenbosch, Terheijde, Klundert, Oud Gastel en Hoeven. Onder de verontreinigde wateren moeten in de eerste plaats genoemd worden: Mark, Dintel, Donge, Rozendaalsche- en Steenbergsche vliet, Biesbosch, Haven van Zevenbergen en Roodevaart of Keene, en ook enkele wateren van de Biesbosch, Deze verontreiniging komt uit den aard der zaak het meest voor gedurende de campagne. Het water wordt dan ook nagenoeg zwart gekleurd, althans waar de verontreiniging het ergst is. Hier blijft dan ook bijna geen enkele visch in 't leven. Zoowel het verontreinigde water als de rottende visschen, die uit naburige wateren binnenkomen, verspreiden een ondragelijken stank en zijn voor de gezondheid van mensch en dier zeer schadelijk. De dijkgraaf van het Heemraadschap van de Rozendaalsche en Steenbergsche Vliet schrijft ons: „Men ziet dan ook niet zelden in dien tijd (d. i. gedurende de campagne der suikerfabrieken) duizenden doode visschen aan de oppervlakte van het water drijven, welke een verpestende lucht verspreiden, hetgeen zeer nadeelig werkt op de gezondheid van het vee, dat van het rivierwater moet gebruiken." 58 Een tweede oorzaak van watervervuiling zijn de weverijen, ververijen, etc. te Tilburg, Eindhoven, Helmond en Geldrop. De verontreinigde wateren zijn de Dommel en Aa met hare takjes. De gemeenten waaruit ons klachten bereikten, zijn: Goirle, Beek en Donk, Aarle Rikstel, Tongelré, Esch, Haaren, Vucht, Moergestel en Oisterwijk. De verontreiniging heeft geregeld plaats. In den zomer echter treden de nadeelen er van het meest aan het licht. Het water is dan donker en troebel, terwijl de visschen komen bovendrijven. Van de nadeelen voor de vischteelt geeft hetgeen de burgemeester van Oisterwijk ons schrijft een duidelijk beeld. „Op Zon- en feestdagen", zoo lezen wij, „wordt er te Tilburg in de fabrieken niet gewerkt en dus wordt op die dagen geen fabriekswater afgevoerd. Dit neemt echter niet weg, dat hier voortdurend verontreinigd water langs stroomt, dat natuurlijk is, omdat het riviertje, met uitzondering van feestdagen, dagelijks veel duizenden M3. van dat water ontvangt. Reeds omstreeks 30 jaTen heeft die verontreiniging plaats. In den aanvang zag men meermalen doode visch bovendrijven, soms in groote hoeveelheid, maar allengs werd dit minder, tot men geen vischje meer zag, levend noch dood. „Wanneer, wat tot voor weinige jaren, toen de watermolen nog bestond, een enkele maal plaats had, door eene sluis in den zoogenaamden Achtersten Stroom water gebracht werd van de Voorsten Stroom, dreven daar de visschen dadelijk bij honderdtallen aan de oppervlakte van het water". Dat die verontreiniging niet alleen schadelijk is voor den vischstand, maar ook voor'de gezondheid van menschen en vee, moge blijken uit het volgende, dat wij aanhalen, uit het schrijven van den secretaris-penningmeester van den polder Bergenshuizen onder Vucht en Esch. „Vroeger jaren, pl.m. 15 a 20 jaren geleden, was er veel visch in dezen waterloop (d. i. een waterloop in den polder van Bergenshuizen), thans evenwel totaal niets meer. Ook op de rivier de „Esscher stroom" en de Aa is zeer weinig visch meer; het water lijkt dikwijls zoo zwart en vuil als inkt. Des zomers geeft het stank af, meermalen heb ik doode visch daarin zien drijven, en het is onder de gemeente Esch of Boxtel zelfs voorgekomen, dat een koebeest, dat van het verontreinigde rivierwater dronk, daaraan is gestorven, hetgeen door een veearts is geconstateerd. Naar ik verneem durven de boeren hun vee niet dan met grooten angst in de weilanden doen, welke langs meergenoemde rivier zijn gelegen." Minder belangrijk dan de verontreiniging door suikerfabrieken, weverijen, ververijen etc. is die, veroorzaakt door margarinefabrieken en varkensslachterijen. Klachten daaromtrent gewerden ons uit Oss en Oisterwijk. De middelen, die in Noord-Brabant worden aangewend om het kwaad der watervervuiling tegen te gaan, zijn weinig in getal en over 't geheel weinig afdoende. Door het heemraadschaps-bestuur van Mark en Dintel en het waterschapsbestuur van Haven en Sassen te Zevenbergen, is eene regeling getroffen om gedurende de campagne der suikerfabrieken minstens tweemaal in de week te spuien, door middel van riolen en sluizen. Deze maatregel, ofschoon niet geheel voldoende, heeft, naar men ons meldt, toch gunstig gewerkt. De burgemeester van Dinteloord maakt ook melding van eene waterverversching. welke in 1899 bij wijze van proef gedurende de campagne driemaal per week plaats had. Deze maatregel voorkwam evenwel het sterven der visch niet, maar de stank van de verontreinigde Mark werd er veel door verminderd. De burgemeester van Oisterwijk vermeldt, dat vroeger het vuile water te Tilburg in groote kuilen bij de fabrieken bleef staan, totdat het was weggezonken of verdampt. Die kuilen zijn echter krachtens politie-verordening vervallen, en sedert wordt al dat bedorven water van de oude en de vele nieuwe fabrieken door expresselijk daartoe ingerichte loopen afgevoerd in het riviertje. Over het algemeen zijn de berichtgevers het er over eens, dat de watervervuiling in Noord-Brabant groot nadeel toebrengt aan den vischstand, zonder dat zij in staat zijn, in cijfers aan te geven hoe groot dat nadeel is. In vele wateren is nagenoeg geen visch meer aanwezig. Dit Oudenbosch wordt ons door een visscher gemeld, dat de schade jaarlijks moet worden geschat op duizenden en nogmaals duizenden guldens. De dijkgraaf van het heemraadschap van de Rozendaalsche- en Steenbergsche Vliet bericht verder, dat de pachtsom voor het vischwater aldaar vóór de oprichting der suikerfabrieken minstens het vijfvoudige bedroeg van thans. LIMBURG. Tot de wateren in deze provincie, die door verontreiniging schade aan den vischstand lijden, behoort in de eerste plaats de rivier de Geul. Volgens berichten uit de gemeenten Meerssen, Itteren, Valkenburg, Vaals, Bunde en Maastricht, en ook volgens het schrijven van den heer Inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht, wordt deze rivier besmet door het afvalwater van fabrieken, en wel in sterke mate door dat van de papierfabrieken te Weert onder Meerssen. De verontreiniging geschiedt doorloopend; soms echter is zij zoo sterk, dat het water te Itteren rood gekleurd is of schuimt. De sterke invloed is, naar ons de burgemeester van Maastricht mededeelt, sedert de uitbreiding in 1898 en 1899 toegenomen. Volgens mededeeüngen uit Valkenburg werkt de varkensslachterij aldaar eveneens mede tot vervuiling van de Geul. Ook de zinkfabriek te Bleiberg, in België, schijnt de Geul te verontreinigen volgens het bericht van den burgemeester van Vaals. Uit Bunde wordt ons bericht dat terwijl vroeger meerderen een ruime opbrengst van de visscherij in de Geul genoten, er thans bijna geen vischacten worden gevraagd. Het water is in deze gemeente zóó vervuild, dat groote veehouders, die in den zomer dagelijks met hun vee die rivier moeten passeeren, het vee daarvan niet meer durven laten drinken. De rivier de Maas wordt verontreinigd door de fabrieken en riolen te Maastricht; deze vervuiling schijnt echter geringe schade toe te brengen aan den vischstand. Alleen bij hoogen waterstand van de Maas, hooger dan 42.79 M. boven N.A.P. loopt het rioolwater van Maastricht in de Zuidwillemsvaart; dit heeft echter alleen plaats des Woensdags en Zaterdags van 9—12 uur. Bericht wordt dat de rivier de Worm verontreinigd wordt door de fabrieken, die aan dit water gelegen zijn, en door water uit de steenkolenmijnen. Ook de Selzerbeek wordt verontreinigd, en wel door de lakenververij te Vaals en door de lakenwasscherijen en ververijen in Duitschland. De burgemeester van Vaals schrijft verder: „de visschen zijn uit de Selzerbeek verdwenen en behooren nog slechts tot de legende." Volgens mededeeling uit Roermond wordt de rivier de Roer dagelijks sterk verontreinigd door de daar bestaande chemische fabriek. De burgemeester te Vlodrop bericht, dat het water reeds besmet door de fabrieken uit Duitschland ons land binnenkomt. Middelen ter voorkoming of beperking van de schade worden zoo goed als niet toegepast. Alleen wordt door de fabrieken langs de Worm het water gezuiverd alvorens het wordt afgevoerd. Omtrent het resultaat hiervan konden nog geen gegevens verstrekt worden. Door den burgemeester van Bunde werden meermalen klachten ingezonden tegen de papierfabriek te Meerssen. Zoo werd den lsten October 1899 een schrijven gericht aan den Inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht, doch tot nu toe bleef een en ander zonder het gewenschte resultaat. GELDERLAND. Wegens de geringe oppervlakte van het vischwater in deze provincie, vergeleken met andere provinciën, kwamen van de verschillende gemeenten betrekkelijk weinig mededeelingen tot ons. Waar echter vischwater gevonden wordt, wordt het veelal verontreinigd. Wat betreft de groote rivieren zoo kwamen alleen klachten in van den Rijn. Uit Arnhem meldt ons de Hoofdingenieur van den Waterstaat dat door de salmiakfabriek te Arnhem, en door het stedelijk rioolnet, waarin de kunstververij en chemische waBscherij van Prance & Co. en eene handwasscherij uitloozen, het water van den Rijn sterk vervuild wordt. Het „Arnhemsche en Velpsche Broek" wordt verontreinigd door het water van de „Renenksche beek" waarin volgens het schrijven van den Hoofdingenieur van den Waterstaat afvalwater geloosd wordt van 4 stoom- en 12 handwasscherijen. Voorts ook „de Molenbeek", waaraan 1 stoom- en 6 handwasscherijen gelegen zijn, terwijl direct in het broek ééne handwasscherij en de gasfabriek hun vuil water loozen. De schade voor den vischstand hierdoor veroorzaakt is niet gering. Ook voor den veestapel is deze verontreiniging zeer nadeelig, daar het water als drinkwater voor het vee meer en meer onbruikbaar wordt. In de gemeente Renkum komt veel vuil water uit de beken, die verontreinigd worden door ih die gemeente bestaande bleekerijen, wasscherüen en papierfabrieken in den Rijn. Volgens meergenoemd schrijven van den Hoofdingenieur van den Waterstaat worden de bovenste en benedenste Heelsumsche Beek, de Beek langs Oranje Nassauoord en de Renkumsche beek alle verontreinigd door stoompapierfabrieken en wasscherijen. De burgemeester van Doorwerth bericht hieromtrent: „de beken, vroeger vischrijk, zijn geheel en al ontvolkt, hetgeen is toe te schrijven aan afval en wat dies meer zij van de papierfabrieken en bleekerijen. Vroeger waren zij verpacht, maar nu door bovengemelde oorzaken niet meer". Bovengenoemde ingenieur deelt ons omtrent de rivier de Berkel mede, dat deze verontreinigd wordt door de Nederlandsche fabriek van lederen drijfriemen te Eibergen; de fabriek voor de bleekerij van Twentsche manufacturen te Haarlo; door de bleekerij te Neede; door de perkament fabriek te Borculo; te Lochem door twee bleekerijen, een «toomleerlooierij, de eerste Nederlandsche chroomlederfabriek, de gasfabriek, eene fabriek voor chemische producten en eene kunstververij; voorts door een paar bleekerijen te Warnsveld en evenzoo te Zutpen. Toch schijnt volgens denzelfden berichtgever de schade, door bovengenoemde inrichtingen aan de vischteelt toegebracht, niet zoo belangrijk te zijn. Door enkele dezer inrichtingen worden maatregelen getroffen om de verontreiniging van het water tegen te gaan, of althans te beperken, door het afvalwater eerst in putten te laten bezinken. Dit middel wordt toegepast door de fabriek van lederen drijfriemen te Eibergen, de bleekerij van Twentsche manufacturen te Eibergen en de bleekerij te Haarlo. Omtrent laatstgenoemde bleekerij wordt bericht: „Vroeger veroorzaakte de afval van deze fabriek aan het vischwater veel nadeel, daar dit zonder eenige reiniging of bezinking in dé Berkel kwam. Het kwam toen meermalen voor, dat de fuiken meerendeels doode visschen bevatten, die na eerst drijvend te zijn geweest, later op den bodem vielen en daar bleven liggen; hierdoor heeft de vischstand volgens den visscher B. Boeiink te Borculo veel geleden". Nog wordt ons gemeld door den burgemeester van Neede, dat in die gemeente verontreinigd worden ds Ruskemorsgoot en de Bolksbeek, door eene kunstbleekerij, hetgeen ten gevolge heeft, dat de visschen soms boven drijven. Genoemde heer schrijft: „schade is onbekend, trouwens visch is er weinig, door het gemis aan eenige zorg voor de instandhouding der visscherij. Wat nog in leven is, wordt dank zij het gebrekkige toezicht, ten allen tijde gevangen met alle soorten van vischtuig. Ontkomt de visch hieraan, dan doet het fabriekswater de rest". Ook kwamen klachten in van den burgemeester van Winterswijk over de verontreiniging van de Groenlosche en de Aaltensche Slinge. De eerste beek wordt verontreinigd door het menagewater (geen faecaliën) van het dorp, en enkele daarin gelegen blauwververijen, leerlooierijen en slachterijen, doch hoofdzakelijk door het fabriekswater van de katoenweverij met de daaraan verbonden ververij en drukkerij der heeren Willink en Peischen. „Deze verontreiniging is," volgens het rapport, „zoo sterk dat geen visch in het beekje leven kan." De Altensche Slinge wordt in de gemeente Winterswijk door bleekerijen verontreinigd, terwijl de burgemeester van Aalten ons bericht, dat in die gemeente eenige katoenweverijen en drukkerijen en eene stoomkammenfabriek het afvalwater in deze beek loozen. Het nadeel aan den vischstand toegebracht schijnt echter niet zoo groot te wezen. Ten slotte dient vermeld te worden, dat door den burgemeester van Wageningen geklaagd is over de vervuiling van de stadsgrachten aldaar door het uitloozen der stadsgoten en riolen. Vooral in de laatste 10 jaren is deze verontreiniging meer merkbaar geworden. OVERIJSSEL. Over het algemeen is de watervervuiling in de provincie Overijssel van geene groote beteekenis. Ze bepaalt zich in hoofdzaak tot Twenthe, waar de zoetwatervisscherij echter van geringen omvang is. De meeste klachten kwamen tot ons van de beken, behoorende tot het waterschap de Regge. Zij worden sterk verontreinigd door onderscheidene fabrieken, die hun afvalwater in die wateren lossen. Deze fabrieken zijn: de Koninklijke stoomweverij te Nijverdal, de stoomweverijen en andere fabrieken te Enschede, de stoomweverij te Lonneker, de fabriek van de heeren Hulshoff Poll te Hengelo en de Twentsche stoombleekerq te Goor. Deze verontreiniging is, naar ons van zeer vele kanten gemeld wordt, zeer sterk. De burgemeester van Markelo schrijft hieromtrent: „De visch drijft in grooten getale soms boven. Zelfs de jonge eenden kunnen in dit water niet in leven blijven." Te Hengelo is, tengevolge van de verontreiniging van het water, bijna alle visch uitgestorven. . Ook te Borne is de vischteelt geheel te niet gegaan, terwijl uit Lonneker bericht wordt, dat „visch in de verontreinigde beken en waterleidingen sedert jaren niet meer voorkomt." . , Ook kwamen berichten van verontreiniging tot ons van het water van de rivier de Dinkel, uit de gemeente Losser. Deze vervuiling geschiedt door verfstoffen, afkomstig van de in het naburige Gronau (Duitschland) gelegen fabrieken. Deze verontreiniging is sedert 15 jaar merkbaar; zij uit zich in het bovendrijven der visschen en het vernietigen van het broed of de eieren. Door den burgemeester van Delden wordt gemeld, dat de Oeler of Azelosche beek verontreinigd wordt door de fabriek van de heeren van Heek te Boekelo in de gemeente Lonneker. Uit Stad-Almelo wordt ons door den burgemeester bericht, dat aldaar het Overijsselsche kanaal en Loolee vervuild wordt vooral door het water uit ververijen en bleekerijen. Ons werd geen geval medegedeeld, waarin middelen ter beperking of ter voorkoming voor de verontreiniging werden toegepast. DRENTHE. Klachten over de verontreiniging der openbare wateren in deze provincie ontvingen wij van de besturen der gemeenten Smilde, Roden, Anloo, Assen, en de waterschappen Wolfsbarge, Bonnerveen, Gieterveen, Eexterveen, en Zevenblokken. De hoofdoorzaak der verontreiniging moet gezocht worden in de aardappelmeelfabrieken te Stadskanaal, Bareveld (gem. Wildervank) en Smilde. Door de drie aardappelmeelfabrieken te Stadskanaal worden verontreinigd het Nieuwe Compagniester diep, en de kanalen en wijken in het waterschap Bonnerveen, gemeente Gieten. Het kanaal en de wijken gelegen binnen 't waterschap Eexterveen worden verontreinigd door de aardappelmeelfabriek te Bareveld. De burgemeester van Assen bericht dat de Drentsche hoofdvaart verontreinigd wordt door de aardappelmeelfabriek te Smilde. Hetzelfde nadeel wordt van deze fabriek ondervonden in het waterschap de Zeven-Blokken. Door den burgemeester van Roden wordt medegedeeld, dat de Matsloot in die gemeente verontreinigd wordt door eene vlasroterij, waardoor de visschen in bepaalde tijden van het jaar boven drijven. De schade, ofschoon soms aanzienlijk genoemd, werd ons niet in cijfers kenbaar gemaakt. GRONINGEN. In deze provincie heeft de verontreiniging der openbare wateren in zeer erge mate plaats. Enorm vooral is de vervuiling in het oosten der provincie tengevolge van de aardappelmeel- en kartonindustrie in de Groninger veenkoloniën. Zij bepaalt zich niet alleen tot de wateren in de veenkoloniën en het Eemskanaal, maar wordt door het schutten met de sluizen overgebracht naar het Damsterdiep, het Slochterdiep, het Winkelhoeksterdiep, het Achterdiep, het Noordbroeksterdiep, het Winschoterdiep en de Rensel. De Westerwoldsche Aa wordt verder indirect verontreinigd door het afstroomende water van het Pekelder hoofddiep en direct door de stoomkartonfabriek „de Dollard" te Nieuweschans. Voorts worden, de kanalen in het Westerkwartier verontreinigd door de NoordNederlandsche beetwortelsuikerfabriek te Vierverlaten, en die in Hunsingo door het roten van vlas in de slooten welke in verbinding staan met de kanalen, en verder door de strookartonfabriek te Ulrum en de gasfabriek te Groningen. In de veenkoloniën is de vischstand door de aardappelmeel- en kartonfabricatie zoo goed als geheel vernietigd. In de waterschappen Pivelingo, Duurswold en Oldambt, waar het boezemwater door schutwater van uit het Eemskanaal wordt verontreinigd, trekken de visschen zich terug naar de meer zuivere gedeelten. In het Westerkwartier en Hunsingo openbaren zich de gevolgen der verontreiniging door het bovendrijven van visschen en het bovenkomen van het broedsel. Ter nadere illustratie van den boven geschetsten toestand laten wij hier volgen enkele zinsneden uit de bij ons ingekomen antwoorden. Het bestuur der Vereeniging ter bevordering der zoetwatervisscherij in de provincie Groningen zegt: „Op sommige tijden worden hoopen rottende visch aangetroffen bij waterkeeringen en langs de wallen. De schade is onmogelijk aan te geven. Een. feit is het dat bijna alle wateren in en om Groningen op sommige tijden worden ontvolkt." De burgemeester van Sappemeer schrijft ons: „Visch is in de kanalen niet te vinden; tij kan er niet in leven. De verontreiniging in het Winschoterdiep is zoo erg, dat, om een voorbeeld te noemen, bij eene bedempte luchtsgesteldheid meermalen de kozijnen en andere witgeverfde houtwerken aan de huizen bij het diep zwart (donkerbruin) gekleurd worden door 't uitstijgen van dampen. Wel stroomt het water af in de richting van Groningen en verder naar Delfzijl, maar dit heeft nog nimmer tengevolge gehad dat het water iets minder verontreinigd wordt. Alleen bij zeer hoogen waterstand heeft er eene zoodanige vermenging plaats, dat na de afstrooming van het overtollige water, het overblijvende voor den wandelaar een paar dagen reukvrij is." De burgemeester van Ezinge verklaart: „Het water in het Aduarderdiep wordt verontreinigd door den afval van de beetwortelsuikerfabriek te Vierverlaten, niet in dien geest dat het een onaangenamen geur verspreidt, maar wel dat alle visch, die hier vroeger in massa gevonden werd, gedurende den tijd dat er aan de fabriek gewerkt wordt, flauw wordt en na eenigen tijd sterft. De flauw geworden visch komt bovendrijven." Zeer lezenswaard zijn ook de volgende mededeelingen van den voorzitter van het waterschap Oldambt: „De gevolgen der verontreiniging openbaren zich doordat op de scheiding tusschen versch en vuil water de visschen zich voor dit laatste terugtrekken en vele stervende of dood aan de oppervlakte drijven, ten prooi aan zwermen zeemeeuwen, die duidelijk de plaats aanwijzen van de scheiding der beide watersoorten, en die zich langzaam door het geheele waterschap voortzet tot de sluizen te Termunterzijl, zoodat op dat oogenbhk geene levende visch zich meer in het water bevindt. Vernietiging van het geheele broed of de vischeieren valt niet te constateeren en ook komen er telkenjare nog weer visschen voor, hoewel steeds in geringer aantal en steeds kleiner van stuk. Visschers van beroep constateeren evenwel, dat de vischstand, die vroeger binnen het waterschap vrij goed was, spoedig geheel vernietigd zal zijn. Hoe groot de schade is, kan moeilijk bepaald worden uit mindere opbrengst der vischrechtverpachting, omdat deze vroeger anders was geregeld dan thans. Maar voor een paar jaren, toen de watervervuiling vrij erg en tot Termunterzijl merkbaar was, verklaarde een beroepsvisscher, dat er te Termunterzijl, dus nadat de slachting reeds over den geheelen boezem had plaats gehad, nog wel voor een bedrag van f 100 aan doode visschen boven dreef, de stervende niet medegerekend. Te Termunterzijl werd toen in een nacht door een paar visschers wel 300 K.G. paling gevangen, die zich op de scheiding van versch en vuil water bevond, en voor dit laatste de wijk nam." De middelen die door de verschillende fabrieken worden toegepast om de verontreiniging der openbare wateren tegen te gaan, moeten, volgens de ons verstrekte mededeelingen, als onvoldoende worden beschouwd. FRIESLAND. Tot de oorzaken van watervervuiling in deze provincie moeten in de eerste plaats gerekend worden de aardappelmeelfabrieken te Huizum en Dronrijp, benevens de cartonfabriek te Leeuwarden. In de tweede plaats moet genoemd worden het roten van vlas. Voorts wordt ook beweerd, dat de gier van de aschbelten te Leeuwarden en Sneek meermalen in de openbare wateren wordt geloosd. Ook wordt geklaagd over de zuivelfabrieken, doch de door deze inrichtingen aangebrachte schade schijnt niet groot te wezen, althans naar het oordeel van den voorzitter der Vereeniging ter bevordering van de zoetwatervisscherij in Friesland. Deze meening schijnt intusschen door velen niet te worden gedeeld. De burgemeester van Idaarderadeel schrijft ons daarover het volgende: „Naar mijne meening heeft ook verontreiniging plaats door de boterfabrieken te Grouw, Warga en Wartena; de gevoelens zijn daarover zeer verschillend, doch mijne ondervinding is déze: 59 de visschen willen graag vertoeven op die plaatsen, waar de boterfabrieken hun afval loozen; zij verorberen met graagte het daaruit komend voedsel, doch dit voedsel is hun te machtig; de visschen worden te dik en kwijnen dood, wijl zij het voedsel niet kunnen verteren." Ook de Opzichter van den provincialen Waterstaat te Huizum meent dat een groot deel van de verontreiniging van het vischwater moet toegeschreven worden aan het afvalwater van de zuivelfabrieken. Het ergst is de watervervuiling in de omgeving van Leeuwarden, in de Ee en de Harlingervaart, met de daarin uitmondende kleine wateren. De burgemeester van Dokkum beschrijft den toestand aldus: „Hier te Dokkum doet sedert tal van jaren zich het verschijnsel voor, dat het zich te Leeuwarden ophoopend vuil riool- en fabriekswater langs de Leeuwarder Ee stroomt naar de NieuwzijJen langs onze overigens uiterst frissche wateren. Van uit het Westen langzaam de Ee afkomend, is dit kanaal over eene lengte van een kwartier a half uur gaans een zwarte, vuile, stinkende massa, die al langzamerhand voorwaarts trekt. Die vuile watermassa is het graf voor ieder vischje, dat er mee kennis moet maken. Dit verschijnsel vindt mijns inziens zijn oorsprong in het feit, dat de stad Leeuwarden, in het centrum van het stroomgebied tusschen Harlingen en Nieuwzijlen gelegen, zijn vuil water bij afstrooming der sluizen wel ziet dalen, maar niet ziet afstroomen. De massa vermindert wel, maar stroomt niet weg en wordt zoodoende niet door frisch water vervangen. Heeft men nu evenwel eenige dagen een aanhoudenden westenwind, dan verplaatst zich de vuile massa wel buiten Leeuwarden in de nabijheid van Lekkum en Wijns, blijft daar echter hangen of keert bij oostenwind terug. Doet het geval zich nu voor, dat alleen Nieuwzijlen afstroomt, dan verplaatst die massa zich verder oostwaarts en, komt ze eenmaal in den trek van de Stienser en Bildsche vaarten, dan is men zeker, dat zij de reis naar Nieuwzijlen aanvaardt, en met wiskundige zekerheid te bepalen, wanneer het vuil hier zal doortrekken, en is het overige water hier en in de omstreken tot Nieuwzijlen voor goed vergiftigd." De heer Wester te Eernewoude schrijft: „Het water is soms zoo zwart als inkt en soms met lichtgele strepen er door. Het is mij bekend dat het vuile water zich uitstrekt van Leeuwarden tot de Dokkumer nieuwe zijlen, een afstand van zes uur." De heer j. H. Riemertsma te Giekerk deelt omtrent de Ee mede: „De gevolgen zijn overal merkbaar (n.1. van de verontreiniging van de fabrieken om en te Leeuwarden) maar in de Ee op zeer in het oog loopende wijze. Een zwerm vogels leeft er uitsluitend van visch; overal drijven doode visschen. Bedwelmde exemplaren worden gegrepen met haken, netten, korven enz. Hoofdzakelijk zijn dit visschen van grootere afmeting; kleine drijven in onnoemelijke hoeveelheden aan den waterzoom." De schade in Friesland, vooral in de omgeving van Leeuwarden aangericht, vinden wij nergens in cijfers gebracht, maar verschillende mededeelingen wijzen er op, dat zij aanzienlijk moet zijn. Zoo noemt de burgemeestér van Franeker de schade, die de aardappelmeelfabriek te Dronrijp in verschillende gemeenten aanricht neer groot. De heer G. Keijzer te Franeker noemt ze enorm groot. De heer E. Bos te Franeker deelt ons mede, dat de visscherlieden onder Franeker en omstreken er totaal broodeloos door worden, en de vischrijkheid zoo afneemt, dat zij eerlang alleen nog maar bij name bekend zal zijn. De burgemeester van Franekeradeel noemt den vischstand 1ll0 van wat hij kon zijn. De heer H. de Bruin te Sneek beweert, dat de schade die door fabrieken en stoombooten wordt aangericht gerust op 80 pet. mag worden gesteld. De burgemeester van de gemeente Hennaarderadeel acht de schade hierdoor teweeg gebracht grooter, dan die door boterfabrieken veroorzaakt wordt. De burgemeester van Leeuwarden bericht dat: „de verpachting van de wateren in die gemeente tot 1877 in 4 perceelen plaats had. Later toen de opbrengst zooveel minder werd, in één perceel. Eindelijk werd besloten tot het afgeven van vergunningen tegen betaling van f 1 per jaar, waarvan in '95 en '96 elk jaar nog door één persoon werd gebruik gemaakt. Later werden zelfs ook deze niet meer gevraagd en vond een behoeftig visscherman, die eens kosteloos vergunning had verkregen, het na 1896 niet meer de moeite waard, deze kostelooze vergunning aan te vragen". Een graphische voorstelling werd door dezen Burgemeester ons toegezonden betreffende de jaarlijksche opbrengst van de verpachting van het vischwater der gemeente Leeuwarden en de verwerkte hoeveelheden stroo en aardappels in de stoomcartonfabriek te Leeuwarden en de aardappelmeelfabrieken te Huizum en Dronrijp. De graphische voorstelling geeft een overzicht van den toestand van de jaren 1840—1900. Zeer duidelijk blijkt hieruit de afname van den vischstand bij toename der productie van bovengenoemde fabrieken. Met de aanwending van middelen ter voorkoming of vermindering van de verontreiniging moet het in deze provincie, volgens ons verstrekte inlichtingen, evenals elders niet gunstig zijn gesteld. Alleen werd ons medegedeeld dat in een paar gemeenten bepalingen in het leven waren geroepen omtrent den afvoer van het afvalwater van zuivelfabrieken, welke bepalingen waren genomen in overleg met het Provinciaal bestuur. Bijlage VI. Voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging. ONTWERP VAN WET. Wij WILHELMINA, bij de gratie gods, koningin der nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben dat het noodzakelijk is bepalingen vast te stellen ter voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: § 1. Algemeene bepaling. Art. t Onder hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging verstaat deze wet elke verontreiniging, die: hetzij een water tot gebruik voor huishoudelijke of industrieele doeleinden of als drinkwater voor vee ongeschikt maakt; hetzij een water in een voor den vischstand nadeeligen toestand brengt; hetzij een water in zoodanigen toestand brengt, dat het een hinderlijk of voor de gezondheid schadelijk luchtbederf veroorzaakt. § 2. Van de verontreiniging door afvalwater of afvalstoffen uit fabrieken en werkplaatsen. Art. Z. Het is verboden afvalwater of afvalstoffen, afkomstig uit fabrieken of werkplaatsen, in een water of in een riool of leiding, in een water uitmondende, te loozen of op eenigerlei wijze te doen afloopen anders dan met inachtneming van de voorschriften, door Gedeputeerde Staten voor iedere fabriek of werkplaats ter voorkoming van hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging, zoo noodig, te stellen. Art. 3. De inrichtingen, waarop art. 2 van toepassing is, worden bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Art. 4. Ter verkrijging van de in art. 2 bedoelde voorschriften wendt het hoofd of de bestuurder eener inrichting, als in art. 3 bedoeld, zich met een schriftelijk verzoek tot Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de inrichting zal zijn gelegen. Hij legt daarbij over eene opgave van de plaats, waar de inrichting zal worden gesteld, van hetgeen daarin zal worden verricht, vervaardigd, verwerkt of verzameld, en van de wijze waarop, en de richting waarheen het afvalwater of de afvalstoffen zuilen worden verwijderd, zoomede van de vermoedelijke hoeveelheid en samenstelling van dat afvalwater of die afvalstoffen. Ten aanzien van de opgave omtrent de samenstelling kan geheimhouding worden gevorderd. Art. 5. Op de in art. 3 bedoelde inrichtingen, welke op het tijdstip yan het in werking treden dezer wet reeds bestaan, is het verbod van art. 2 niet van toepassing gedurende vijf jaren na dat tijdstip, tenzij de hoeveelheid te verwijderen afvalwater of afvalstoffen ten gevolge van eene veranderde werkwijze of van uitbreiding der inrichting vergroot wordt of de samenstelling van dat afvalwater of die afvalstoffen verandering ondergaat. Het hoofd of de bestuurder eener inrichting, in het vorige lid bedoeld, is verplicht binnen een jaar na het in werking treden dezer wet zich ter verkrijging van de in art. 2 bedoelde voorschriften met een schriftelijk verzoek te wenden tot Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de inrichting gelegen is, onder opgave van de plaats waar de inrichting is gesteld, van hetgeen daarin wordt verricht, vervaardigd, verwerkt of verzameld, en van de wijze waarop, en de richting waarheen het afvalwater of de afvalstoffen worden verwijderd, zoomede van de vermoedelijke hoeveelheid en de samenstelling van dat afvalwater of die afvalstoffen. Ten aanzien van de opgave omtrent de samenstelling kan geheimhouding worden gevorderd. Geldt het eene inrichting, tot welker oprichting krachtens de Hinderwet of krachtens de voor het in werking treden der Hinderwet gegolden hebbende Koninklijke besluiten vergunning is verleend, dan wordt bij het verzoek tevens overgelegd het besluit of de besluiten waarbij die vergunning is verleend, gewijzigd of aangevuld of een door den secretaris der gemeente gewaarmerkt afschrift van dat besluit of die besluiten. Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid worden met de vergunning tot oprichting die, bedoeld in art. 14 der Hinderwet, gelijk gesteld. Art. 6. Het verzoek, in de artt. 4 en 5 bedoeld, wordt binnen twee maanden ter openbare kennis gebracht op de wijze en in de gemeenten, door Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur van de volksgezondheid gehoord, voor elk geval te bepalen. Wanneer daarbij de medewerking van Gedeputeerde Staten eener andere provincie dan waarin de inrichting is of zal zijn gelegen, vereischt wordt, wordt deze door hen verleend. Het verzoekschrift wordt met de begeleidende opgaven gedurende veertien dagen na de dagteekening der openbare kennisgeving (Zon- en algemeen erkende Christelijke feestdagen uitgezonderd) op de secretarie der gemeente of gemeenten, waarin de inrichting is of zal worden gesteld, ter inzage van een ieder gelegd. Het .bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing op die opgave, ten aanzien waarvan geheimhouding is gevorderd. Art. 7. Gedurende den termijn van tervisielegging en binnen veertien dagen daarna kan een ieder bij Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de inrichting is of zal zijn gelegen, bezwaren tegen de bedoelde loozing van afvalwater of afvalstoffen inbrengen. Art. 8. Bij de kennisgeving bedoeld in art. 6, le lid, wordt van den termijn en de plaats van tervisielegging, zoomede van de bevoegdheid, bedoeld in art. 7, melding gemaakt. Art. ». Gedeputeerde Staten beschikken op het verzoek zoo spoedig mogelijk na afloop van den termijn voor het indienen van bezwaren gesteld. Zij hooren, alvorens eene beschikking te nemen, den centralen gezondheidsraad. Art. 10. De beschikking van Gedeputeerde Staten, welke ook de verklaring kan inhouden dat geen voorschriften noodig worden geacht, wordt schriftelijk medegedeeld aan het hoofd of den bestuurder der inrichting, waarop zij betrekking heeft. Een afschrift der beschikking wordt tegelijkertijd gedurende veertien dagen (Zonen algemeen erkende Christelijke feestdagen uitgezonderd) op de secretarie der gemeente of gemeenten, waarin de inrichting is of zal worden gesteld, ter inzage van een ieder gelegd en voorts wordt een afschrift gezonden aan den centralen gezondheidsraad. Art. 11. De tervisielegging, in het vorige artikel bedoeld, wordt ter openbare kennis gebracht op de wijze en in de gemeenten, door Gedeputeerde Staten bij de beschikking te bepalen. Art. 6, 2e lid, is te dezen van toepassing. Houdt de beschikking in, dat geen voorschriften noodig worden geacht, dan wordt dit bij de openbare kennisgeving vermeld. Art. 12. Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve of op verzoek van den centralen gezondheidsraad, hunne beschikking aanvullen, wijzigen of intrekken. Art. 13. Hun voornemen daartoe wordt, wanneer zij ambtshalve handelen, ter openbare kennis gebracht op de wijze en in de gemeenten, door Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur van de volksgezondheid gehoord, te bepalen. Art. 6, 2de lid, is te dezen van toepassing. Eene verklaring van dat voornemen wordt met een ontwerp-besluit tot aanvulling, wijziging of intrekking der beschikking, welke het geldt, gedurende veertien dagen na de dagteekening van de openbare kennisgeving (Zon- en algemeen erkende Christelijke feestdagen uitgezonderd) op de secretarie der gemeente of gemeenten, waarin de inrichtrag is gelegen, ter inzage van een ieder gelegd, terwijl van dat voornemen en dat ontwerpbesluit aan het hoofd of den bestuurder der inrichting schriftelijk niededeeling wordt gedaan. Art. 14. De formaliteiten, in het lste en 3de lid van het vorige artikel omschreven, zijn ook yan toepassing op het in art. 12 bedoelde verzoek van den centralen gezondheidsraad, terwijl ook daarbij geldt het bepaalde in art. 6, 2de lid. Art. 15. Gedurende den termijn van tervisielegging en binnen veertien dagen daarna kan een ieder bij Gedeputeerde Staten bezwaren tegen de wijziging, aanvulling of intrekking inbrengen. Art. 16. Bij de kennisgeving, bedoeld in de artt. 13 en 14, wordt van den termijn en de plaats van tervisielegging, zoomede van de bevoegdheid, bedoeld in art. 15, melding gemaakt. Art. 17. Gedeputeerde Staten nemen hunne beschikking met inachtneming van het bepaalde in de artt. 9, 10 en 11. Art. 18. Wanneer de loozing van het afvalwater of de afvalstoffen geschiedt of zal geschieden op het gebied van eene andere provincie dan waarin de inrichting is of zal zijn gelegen, zenden Gedeputeerde Staten, alvorens de in art. 9 of 17 bedoelde beschikking te nemen, in het geval van eerstgenoemd artikel de aanvrage, met bijbehoorende stukken, zoomede de bezwaarschriften en het advies van den centralen gezondheidsraad, en in de gevallen van laatstgenoemd artikel het in art. 12 bedoelde verzoek van den centralen gezondheidsraad, zoo dat is gedaan, en de bezwaarschriften met het advies van den centralen gezondheidsraad, en in alle gevallen tevens het ontwerp hunner beschikking aan de Gedeputeerde Staten der andere provincie. Dezen zenden de stukken binnen twintig dagen na de ontvangst terug met mededeeling van hun gevoelen. Zoo spoedig mogelijk na afloop van dien termijn nemen de in de artt. 9 en 17 bedoelde Gedeputeerde Staten hunne beschikking. Zij zenden een afschrift daarvan ook aan de Gedeputeerde Staten der andere provincie en vermelden daarbij den dag der openbare kennisgeving in art. 11 bedoeld. Art. 19. Van de beschikkingen van Gedeputeerde Staten, bedoeld in de artt. 9 en 17 staat beroep op Ons open tot en met den dertigsten dag na de openbare kennisgeving, bedoeld in art. 11. Het beroep kan worden ingesteld door het hoofd of den bestuurder der inrichting, door den centralen gezondheidsraad, en door ieder die ingevolge art. 7 of art. 15 bij Gedeputeerde Staten bezwaren heeft ingebracht en in de gevallen van art. 18 door de Gedeputeerde Staten der andere provincie. Onze beslissing wordt, na verhoor van den Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur), binnen drie maanden nadat het beroep is ingesteld, bij een met redenen omkleed besluit genomen, ten ware zij vooraf bij afzonderlijk besluit mocht verdaagd zijn. Art. 20. Wanneer bij de krachtens de Hinderwet of krachtens de voor het in werking treden der Hinderwet gegolden hebbende Koninklijke besluiten verleende, gewijzigde of aangevulde vergunningen tot oprichting eener inrichting voorschriften zijn gesteld, welke den afvoer van uit de inrichting afkomstig afvalwater of afvalstoffen betreffen, treden daarvoor de krachtens deze wet vastgestelde voorschriften in de plaats, voor zoover met deze voorschriften de eerstbedoelde in strijd of onvereenigbaar mochten zijn. Het laatste lid van art. 5 is op het bepaalde in het vorige lid van toepassing. Art. 21. De beschikkingen van Gedeputeerde Staten, bedoeld in de artt. 9 en 17, treden niet in werking, voordat de termijn van beroep is verstreken of, ingeval beroep is ingesteld, voordat door Ons op dat beroep is beslist. Niettemin kunnen Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur van de volksgezondheid gehoord, hangende den termijn van beroep of, ingeval beroep is ingesteld, hangende Onze beslissing, of zooveel eerder als zij meenen te behooren, de staking bevelen van de loozing van afvalwater of afvalstoffen, wanneer hun blijkt dat uit de bestaande wijze van loozing ernstig gevaar voor de volksgezondheid zou voortkomen. 60 Het bevel wordt schriftelijk gegeven en onmiddellijk ter kennis van het hoofd of den bestuurder der inrichting, die het betreft, gebracht. Deze is verplicht de ioozing onmiddellijk te doen staken en te zorgen dat deze gestaakt blijve, zoolang het bevel niet is ingetrokken. Hij kan tegen het bevel binnen veertien dagen na de dagteekening aan Ons voorziening vragen. Hangende Onze beslissing blijft het bevel van kracht. Art. 22. Het hoofd of de bestuurder eener inrichting, als bedoeld in art. 3, is verplicht om, wanneer de hoeveelheid te verwijderen afvalwater of afvalstoffen tengevolge van eene veranderde werkwijze of van uitbreiding der inrichting vergroot wordt of de samenstelling van dat afvalwater of die afvalstoffen verandering ondergaat, daarvan schriftelijk kennis te geven aan Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de inrichting gelegen is, met opgave van de vermoedelijke hoeveelheid en samenstelling van dat afvalwater of die afvalstoffen. Ten aanzien van de opgave omtrent de samenstelling kan geheimhouding worden gevorderd. Art. 23. Wanneer het niet mogelijk blijkt, ten aanzien van eene inrichting, als in art. 3 bedoeld, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds bestaat, afdoende voorschriften ter voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging vast te stellen zonder de uitoefening van den tak van nijverheid, waartoe die inrichting behoort, ter plaatse onmogelijk te maken, en het hinderlijke of schadelijke van de waterverontreiniging weggenomen kan worden door het gebruik van een of meer waterstaatswerken, dienende tot waterloozing, waterkeering of waterinlating, waarvan het hoofd of de bestuurder der inrichting niet het beheer heeft, kan eene wet omtrent het gebruik van dat waterstaatswerk of die waterstaatswerken regelen stellen. De wet bepaalt welk gezag bij weigering of verzuim om aan hare voorschriften gevolg te geven, met de uitvoering zal belast zijn. Art 24. De wet, in het voorgaand artikel bedoeld, regelt de betaling van de kosten, verbonden aan het gebruik van de aldaar bedoelde waterstaatswerken volgens de door haar gestelde regelen. Wanneer door de toepassing van zoodanige wet aan den beheerder van een waterstaatswerk meer kosten veroorzaakt worden, dan waartoe hij zonder zoodanige wet, krachtens de op hem rustende zorg tot behartiging van de hem toevertrouwde belangen, gehouden is, zal bij die wet worden bepaald tot welk bedrag het hoofd of de bestuurder van de in het eerste lid van het voorgaand artikel bedoelde inrichting en de gemeente of gemeenten, die bij het behoud van die inrichting binnen haar gebied belang hebben, in die kosten zullen bijdragen. Onder die kosten worden ook begrepen schadeloosstellingen, die door den beheerder van het waterstaatswerk, tengevolge van de toepassing van zoodanige wet, aan derden moeten worden uitgekeerd. Art. 25. Vordert de uitvoering van de in art. 23 bedoelde wet, dat gelden worden voorgeschoten, dan geschiedt dit uit 's Rijks kas. Óp het verhaal der kosten, voor zoover deze verschuldigd zijn door een waterschap, een veenschap of een veenpolder, zijn de artt. 47—58 van de wet van 10 November 1900 (Staatsblad n°. 176) van toepassing. De kosten, door eene gemeente verschuldigd, kunnen worden ingehouden op de. Rijksuitkeering, aan die gemeente verschuldigd krachtens de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad n°. 156). Art. 26. Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden wordt gestraft de overtreding van een der artikelen 2, 5, 2de lid, 21, 4de lid, en 22. * Indiens tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene overtreding, als in het lste lid bedoeld, onherroepelijk is geworden, kunnen de straffen worden verdubbeld. Art. 27. Met het opsporen van de overtredingen dezer paragraaf zijn, behalve de bij art. 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de marechaussee, alle ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie, de leden van den centralen gezondheidsraad, de inspecteurs van de volksgezondheid, de door Gedeputeerde Staten aan te wijzen ambtenaren van den provincialen Waterstaat en de ambtenaren, bedoeld in art. 9 van de Veiligheidswet. Art. 28. De leden van de Gedeputeerde Staten, de leden van den centralen gezondheidsraad, de inspecteurs van de volksgezondheid, de door Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid aan te wijzen ambtenaren van den Rijkswaterstaat, de door Gedeputeerde Staten aan te wijzen ambtenaren van den provincialen Waterstaat en de ambtenaren, bedoeld in art. 9 van de Veiligheidswet, hebben toegang tot alle in art. 3 bedoelde inrichtingen, tot de daarbij behoorende erven, zoomede tot alle erven, waarlangs water loopt dat door afvalwater of afvalstoffen, afkomstig uit zoodanige inrichtingen, wordt verontreinigd of wordt vermoed verontreinigd te zijn. Voorts hebben tot de in art. 3 bedoelde inrichtingen en de daarbij behoorende erven toegang de ambtenaren, bedoeld in art. 27, voor zoover die niet reeds in het vorige lid zijn genoemd. Van deze behoeven de veld- en boschwachters, de beambten der marechaussee, niet zijnde hulpofficier van justitie en de ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie beneden den rang van inspecteur der Rijks veld wacht en van commissaris van politie, voor zoover hun de toegang niet uit anderen hoofde vrijstaat, daartoe een schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Wordt aan de in dit artikel genoemde personen de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. In inrichtingen, die tevens woningen zijn of alleen door eene woning toegankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon van een schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal vier en twintig uren aan dengene, in wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. Art. 29. De in art. 28 genoemde personen zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun in inrichtingen, waar zij krachtens dat artikel binnentreden, omtrent het daar uitgeoefende bedrijf is bekend geworden, voor zoover die geheimhouding niet in strijd is met bepalingen van deze of van eene andere wet. Hij, die opzettelijk eenige krachtens deze paragrarf van hem gevorderde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden met of zonder ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleeden. Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geen vervolging ter zake van het misdrijf, bedoeld in het 2de of het 3de lid, heeft plaats dan op klachte van het hoofd of van den bestuurder der inrichting. Art. 30. De bij het 2de en 3de lid van art. 29 strafbaar gestelde feiten worden als misdrijven, de overige in deze paragraaf strafbaar gestelde feiten worden als overtreding beschouwd. Art. 81. Alle stukken, verzoekschriften en beschikkingen, op grond van de bepalingen dezer paragraaf opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie en worden kosteloos uitgereikt. Art. 32. Aan artikel 1 van de Hinderwet wordt de volgende bepaling, als tweede lid, toegevoegd: „Bij de toepassing dezer wet wordt schade of hinder, waartegen voorziening is getroffen bij de Wet tegen waterverontreiniging, niet in aanmerking genomen." § 3. Van de verontreiniging door riolen of andere gemeentelijke werken tot afvoer van vuil. Art. 33. Riolen van eene gemeente of andere gemeentelijke werken tot het afvoeren van faecaliën, van huishoudwater of van andere vuile stoffen, aangelegd na het in werking treden yan dezè wet, mogen niet in een water uitloozen dan met inachtneming van de voorschriften, door Gedeputeerde Staten voor ieder zoodanig werk, ter voorkoming van hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging, zoo noodig, te stellen. Het bepaalde in het lste lid is niet van toepassing op werken voor zoover daaraan zes maanden vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds door aanbesteding een begin van uitvoering is gegeven. Art. 34. Ter verkrijging van de in art. 33 bedoelde voorschriften wendt het bestuur der gemeente, die het werk heeft doen aanleggen of wenscht te doen aanleggen, zich met een daartoe strekkend verzoek tot Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de gemeente is gelegen. Het gemeentebestuur legt daarbij eene nauwkeurige beschrijving van het werk over, met eene opgave van de wijze waarop en de richting waarheen de vuile stoffen zullen worden afgevoerd. Art. 35. Het verzoek, in art. 34 bedoeld, wordt binnen twee maanden ter kennis gebracht van de besturen van de gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders, door Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur van de volksgezondheid gehoord, aan te wijzen. Wanneer daarbij de medewerking van Gedeputeerde Staten eener andere provincie dan waarin de in art. 34 bedoelde gemeente gelegen is, vereischt wordt, wordt deze door hen verleend. Het in het eerste lid van dit artikel bedoeld college van Gedeputeerde Staten geeft aan elk lid van de aldaar bedoelde besturen, dat zulks verlangt, op de provinciale griffie gelegenheid tot kennisneming van de in het tweede lid van art. 34 bedoelde stukken. Die besturen kunnen binnen zestig dagen na de dagteekening van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde kennisgeving bij Gedeputeerde Staten bezwaren tegen de bedoelde uitloozing inbrengen. Art. 36. Gedeputeerde Staten beschikken zoo spoedig mogehjk na afloop van den in het laatste lid van art. 35 genoemden termijn. Zij hooren, alvorens eene beschikking te nemen, den centralen gezondheidsraad. De beschikking van Gedeputeerde Staten, welke ook de verklaring kan inhouden dat geen voorschriften noodig worden geacht, wordt, behalve aan het in art. 34 bedoelde gemeentebestuur, in afschrift medegedeeld aan de in art. 35 bedoelde besturen en aan den centralen gezondheidsraad. Art. 37. Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve of op verzoek van den centralen gezondheidsraad hunne beschikking aanvullen, wijzigen of intrekken. Wanneer zij ambtshalve handelen, wordt hun voornemen daartoe, nevens een ontwerp-besluit tot aanvulling, wijziging of intrekking, en wanneer een verzoek daartoe van den centralen gezondheidsraad is ingekomen, wordt dit verzoek ter kennis gebracht van het in art. 34 bedoelde gemeentebestuur en voorts van de besturen van de gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders, door Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur van de volksgezondheid gehoord, aan te wijzen. Art. 35, tweede lid, is te dezen van toepassing. Die besturen kunnen binnen zestig dagen na de dagteekening van die kennisgeving bij Gedeputeerde Staten bezwaren tegen de wijziging, aanvulling of intrekking inbrengen. Gedeputeerde Staten nemen hunne beschikking met inachtneming van het benaalde in art 36. F Art. 38. Wanneer de uitloozing plaats heeft op het gebied van eene andere provincie dan waarin de gemeente gelegen is, zenden Gedeputeerde Staten, alvorens de in art. 36 of 37 bedoelde beschikking te nemen, in het geval van eerstgenoemd artikel de stukken, bedoeld in art. 34, met de bezwaarschriften en het advies van den centralen gezondheidsraad, in de gevallen van laatstgenoemd artikel, het daar bedoelde verzoek van den centralen gezondheidsraad, zoo dat is gedaan, en de bezwaarschriften met het advies van den centralen gezondheidsraad en in alle gevallen tevens het ontwerp hunner beschikking aan de Gedeputeerde Staten der andere provincie. Dezen zenden de stukken binnen veertig dagen na de ontvangst terug met mededeeling van hun gevoelen. Zoo spoedig mogelijk na afloop van dien termijn nemen de in art. 36 of 37 bedoelde Gedeputeerde Staten hunne beschikking. Zij zenden een afschrift daarvan ook aan de Gedeputeerde Staten der andere provincie. Art. 39. Van de beschikkingen van Gedeputeerde Staten, bedoeld in de artt. 36, 37 en 38, kunnen tot en met den dertigsten dag na de dagteekening van de mededeeling van de beschikking, het gemeentebestuur, bedoeld in art. 34, de besturen die ingevolge art. 35 of art. 37 bij Gedeputeerde Staten bezwaren hebben ingebracht, benevens de centrale gezondheidsraad en in het geval van art. 38 de Gedeputeerde Staten der andere provincie bij Ons in beroep komen. Onze beslissing wordt, na verhoor van den Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur), binnen drie maanden nadat het beroep is ingesteld, bij een met redenen omkleed besluit genomen, ten ware zij vooraf bij afzonderlijk besluit mocht verdaagd zijn. De beschikkingen van Gedeputeerde Staten treden niet in werking, voordat de termijn van beroep is verstreken of, ingeval beroep is ingesteld, voordat door Ons op dat beroep is beslist. Art. 40. Het bestuur van elke gemeente is verplicht, aan den centralen gezondheidsraad, binnen vier maanden nadat deze daartoe het verzoek gedaan heeft, te doen toekomen eene nauwkeurige beschrijving, met bijvoeging zoo noodig van teekeningen, van de Wijze waarop en de richting waarheen in die gemeente of in dat gedeelte der gemeente, waar- voor zulks verzocht is, faecaliën. huishoudwater en andere vuile stoffen worden afgevoerd, met opgave van hetgeen gedaan wordt ter voorkoming van hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging. Art. 41. Wanneer de centrale gezondheidsraad van oordeel is, dat door een gemeentebestuur ter zake van den afvoer van faecaliën, van huishoudwater of van andere vuile stoffen, geen voldoende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van eene hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging, brengt hij daaromtrent een met. redenen omkleed advies uit aan het college van Gedeputeerde Staten, wien het aangaat, en wijst hij daarbij de maatregelen aan, die naar 's raads oordeel behooren te worden genomen en de werken die naar zijn oordeel behooren te worden aangelegd ter verbetering van den toestand. Art. 42. Wanneer Gedeputeerde Staten zich vereenigen met een advies van den centralen gezondheidsraad, als in art. 41 bedoeld, geven zij van dat advies kennis aan het gemeentebestuur wien het aangaat, met uitnoodiging daaraan binnen een bepaalden tijd en, zoo noodig, op eene daarbij aan te geven geleidelijke wijze uitvoering te geven. Van de gedane uitnoodiging geven zij kennis aan den centralen gezondheidsraad. Art. 43. Wanneer Gedeputeerde Staten zich niet vereenigen met een advies van den centralen gezondheidsraad, als in art. 41 bedoeld, geven zij daarvan kennis aan dien raad, met opgave van redenen. De centrale gezondheidsraad kan daarop zijn advies indienen bij Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Onze voornoemde Ministers kunnen, hetzij rechtstreeks, hetzij door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten, aan het gemeentebestuur, wien het aangaat, kennis geven van het advies van den centralen gezondheidsraad, met aanwijzing van de maatregelen die naar hun oordeel behooren te worden genomen en de werken die naar hun oordeel behooren te worden aangelegd ter verbetering van den toestand en met uitnoodiging daaraan binnen een bepaalden tijd en, zoo noodig, op eene daarbij aan te geven geleidelijke wijze uitvoering te geven. De ingevolge dit of het voorgaand artikel door den gemeenteraad te bevelen werken zijn werken van openbaar belang, als bedoeld bij de wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad n°. 129). Art. 44. Het gemeentebestuur geeft binnen drie maanden na de dagteekening van de ingevolge art. 42 of art. 43 ontvangen kennisgeving, aan de Gedeputeerde Staten of aan de Ministers, van wie het die kennisgeving heeft ontvangen, bericht, dat aan hunne uitnoodiging is voldaan of zal worden voldaan of, zoo niet, welke bezwaren het nemen van de noodig geachte maatregelen of het aanleggen van de noodig geachte werken beletten. Art. 45. Wanneer een gemeentebestuur niet of niet geheel voldoet aan de in art. 42 of art. 43 bedoelde uitnoodiging, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het nemen van de noodige maatregelen en het aanleggen van de noodige werken ter voorkoming van hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging zal worden voorzien. Deze wet wijst het gezag aan, dat met de uitvoering harer voorschriften zal belast zijn. Zij kan het gemeentebestuur daartoe aanwijzen. Art. 46. De in het voorgaand artikel bedoelde wet regelt de betaling van de kosten, verbonden aan het nemen van de door haar voorgeschreven maatregelen en het aanleggen van de door haar voorgeschreven werken, met inbegrip van schadeloosstellingen eventueel verschuldigd aan hen, wier rechten door het nemen van die maatregelen en het aanleggen van die werken mochten verkort worden. Zij bepaalt of en in hoever door het Rijk en door belanghebbende gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders in die kosten zal worden bijgedragen. Art. 25 is ten deze toepasselijk. Art. 47. Wanneer het niet mogelijk blijkt ten aanzien van den afvoer van faecaliën, van huishoudwater of van andere vuile stoffen in eene gemeente of in een deel eener gemeente afdoende maatregelen ter voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging te nemen zonder aan die gemeente eischen te stellen, die, hetzij wegens hare ligging, hetzij wegens hare draagkracht; niet voor verwezenlijking vatbaar zijn, en het hinderlijke of schadelijke van de waterverontreiniging weggenomen kan worden door het gebruik van een of meer waterstaatswerken, dienende tot waterloozing, waterkoeling of waterinlating, waarvan het bestuur van de bovenbedoelde gemeente niet het beheer heeft, kan eene wet omtrent het gebruik van dat waterstaatswerk of die waterstaatswerken regelen stellen. 61 Art. 48. In het geval, bedoeld in het voorgaand artikel, zijn van toepassing het 2de lid van art. 23 en de artt. 24 en 25; met dien verstande dat ter zake van de kosten, bedoeld in het 2de lid van art. 24, door de wet zal worden bepaald, tot welk bedrag daarin zal worden bijgedragen door de gemeente, wie het aangaat, en door andere gemeenten of door waterschappen, veenschappen of veenpolders, die bij het wegnemen van het hinderlijke of schadelijke van de Waterverontreiniging belang hebben. Art. 49. Indien eene gemeente door de uitgaven tot eene behoorlijke uitvoering van de in deze paragraaf bedoelde maatregelen of werken vereischt, voor zoover daarin niet reeds ingevolge het 2de lid van art. 46 van Rijkswege wordt bijgedragen, in verhouding tot hare middelen en andere uitgaven onbillijk zou worden bezwaard, kan haar uit 's Rijks kas subsidie verleend worden. § 4. Van de verontreiniging door andere oorsaken dan waartegen in § 2 en § 3 voorziening is getroffen. Art. 50. Ter voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging door andere oorzaken dan waartegen in § 2 en § 3 dezer wet voorziening is getroffen, stellen de Staten der provinciën onder Onze goedkeuring, verordeningen vast. Op zoodanige provinciale verordeningen is de wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad n0. 86), gewijzigd bij de wet van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64), van toepassing. In elke zoodanige provinciale verordening wordt bepaald in hoever zij van toepassing is voor de geheele provincie dan wel op het gebied van bepaaldelijk daarbij aangewezen gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders, of op bepaaldelijk daarbij aangewezen wateren. Art. 51. De Staten eener provincie stellen eene verordening, als bedoeld in art. 50, niet vast dan na ingewonnen advies van den centralen gezondheidsraad. De verordening wordt, terstond bij haar in werking treden,} door Gedeputeerde Staten aan dien raad medegedeeld. Art. 52. De bevoegdheid, aan besturen van gemeenten, waterschappen, veenschappen, of veenpolders toekomende om ter voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging, verordeningen of keuren vast te stellen, blijft gehandhaafd voor zoover de daarbij vastgestelde bepalingen niet met de bepalingen van deze wet of de krachtens haar gegeven voorschriften of met die eener provinciale verordening in strijd zijn. Van deze verordeningen of keuren doen Gedeputeerde Staten aan den centralen gezondheidsraad een afschrift of afdruk toekomen. Art. 53. Wanneer de centrale gezondheidsraad van oordeel is, dat voor eene provincie of een gedeelte daarvan geene voldoende bepalingen zijn vastgesteld ter voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging door andere oorzaken, dan waartegen in § 2 en § 3 dezer wet voorziening is getroffen, brengt hij daaromtrent een met redenen omkleed advies uit aan Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en Nijverheid, waarin ook zijn aangewezen de bepalingen die, naar het oordeel van den raad, behooren te worden vastgesteld ter verbetering van den toestand. Onze voornoemde Ministers kunnen, Gedeputeerde Staten gehoord en door tusschen1komst van dit college, aan het bestuur wien het aangaat, kennis geven van het advies van den centralen gezondheidsraad, met uitnoodiging daaraan binnen een bepaalden tijd gevolg te geven. Art. 54. Gedeputeerde Staten berichten, binnen drie maanden — of indien eene beslissing van de Staten der provincie noodig is, binnen een jaar — na de dagteekening van de in het 2de lid van het voorgaand artikel bedoelde kennisgeving, aan Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en Nijverheid, dat aan hunne uitnoodiging is voldaan of zal worden voldaan of, zoo niet, welke bezwaren het vaststellen van de noodig geachte bepalingen beletten. Art. 55. Wanneer het bestuur wien het aangaat, niet of niet geheel voldoet aan de uitnoodiging, bedoeld in art. 53, kan eene wet voor eene provincie of een gedeelte daarvan de bepalingen vaststellen, noodig geacht ter voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging door andere oorzaken, dan waartegen in § 2 en § 3 dezer wet voorziening is getroffen. De wet bepaalt tevens aan welk gezag de handhaving dier bepalingen zal zijn opgedragen. Art. 56. Eene provinciale verordening, als bedoeld in art. 50, moet binnen drie jaren na het in werking treden van deze wet, in elke provincie zijn vastgesteld. Alle provinciale verordeningen regelende het onderwerp waarin art. 50 voorziet en in werking op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, vervallen drie jaren na dat tijdstip, indien zij niet met inachtneming van de bepalingen dezer wet binnen dien termijn zijn herzien. § 5. Slotbepalingen. Art. 57. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Wet tegen waterverontreiniging." Art. 58. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeneele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Binnenlandsche Zaken, De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Bijlage VII. NOTA van den heer H. E. de Brujjn, behoorende by het Verslag van de Staatscommissie tot voorbereiding van maatregelen tegen verontreiniging der openbare wateren, van 29 Juni 1901, n°. 143. De ondergeteekende, gebruik makende van de bevoegdheid aan de leden sub 3°. van het Koninklijk besluit, waarbij de Staatscommissie werd ingesteld, verleend, neemt bij dezen de vrijheid aan Uwe Majesteit een afzonderlijke Nota aan te bieden, waaruit blijkt waarin zijn meening van die van de meerderheid der commissie afwijkt. • Hoewel instemmende met het beginsel dat het over het algemeen noodig is onderscheid te maken tusschen, en dus afzonderlijk te regelen, de verontreiniging van water door industriëelen afval en die door den afval van groote bevolkingsagglomeratiën (§ 20 van het rapport der commissie) acht hij het toch zeer wenschelijk, zoo niet noodzakelijk, dat tusschen die twee bronnen van waterverontreiniging (§ 2 en 3 van het aangeboden wetsontwerp), waar zij gezamenlijk voorkomen, zooveel mogelijk verband worde gebracht. Het is namelijk mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat er gevallen voorkomen, waarin wel een voldoende zuivering — hij heeft daarbij meer bepaald het oog op bevloeiing en op biologische zuivering — kan verkregen worden bij gelijktijdige behandeling van het afvalwater op beide wijzen ontstaan, niet of veel bezwaarlijker voor elk afzonderlijk. Hoe meer dus het belang van de industrie en dat van de gemeente samengaat, hoe meer kans er bestaat dat een voldoende oplossing, die dikwijls moeilijkheden zal opleveren, zal te verkrijgen zijn; bijv. door moreelen en door financieelen steun van de fabriekanten aan de gemeente. De ondergeteekende heeft getracht bovengenoemd verband te verkrijgen door aan art. 2 van het wetsontwerp der commissie toe te voegen de bepaling, dat op fabrieken en werkplaatsen, loozende op een gemeenteriool waarvoor overeenkomstig § 3 door Gedeputeerde Staten voorschriften waren gesteld en waarbij bepaald was dat zoodanige fabrieken en werkplaatsen daarin mogen loozen, niet van toepassing is de bepaling van art. 2. Daartoe is dus per se noodig, dat het gemeentebestuur aanvraag doet volgens § 3 en tevens dat het daarbij verzoekt, dat het afvalwater van bepaalde fabrieken of werkplaatsen in de gemeenteriolen of leidingen mag loozen. Dit laatste wordt vereischt om reden Gedeputeerde Staten geen loozing op gemeenteriolen kunnen voorschrijven. In verband met een en ander moeten wijzigingen in artt. 33 en 34 van het wetsontwerp der meerderheid aangebracht worden. De voornoemde wijzigingen zijn vervat ih de hierbijgaande concept-artikelen 2bis, 33, 33&js en 34. Bovendien is het rationeel, met het oog op die wijzigingen de paragrafen 2 en 3 onderling te verwisselen, daargelaten nog de wenschelijkheid in het algemeen daartoe. Echter heeft de ondergeteekende gemeend die verwisseling niet te moeten aangeven, om reden daarbij redactiewijzigingen noodig zijn, die het verschil minder duidelijk in het oog zouden doen vallen. De bedenkingen van de meerderheid tegen zijn voorstel komen den ondergeteekende niet overwegend voor. Dat de goede werking van een aan een gemeentelijke rioleering verbonden zuiveringsinrichting in gevaar zoude worden gebracht door fabrieken over welker aard en omvang men zich te voren geen juist denkbeeld heeft kunnen vormen, kan hij niet aannemen. Is de aard van het afvalwater niet van te voren bekend, dan zullen Gedeputeerde Staten zoodanige fabrieken niet opnemen bij degenen, die op een gemeenteriool mogen loozen. Neemt de omvang toe, dan zal dit in den regel niet schaden, en kan dat wel van invloed zijn, dan kunnen Gedeputeerde Staten hierin ook bij de voorschriften voorzien. Van meer gewicht is de bedenking, dat fabrieken van werkwijze veranderen, bijv. antiseptische stoffen gaan afvoeren die de werking van een septic-tank onmogelijk maken. Dit geval zal echter zeldzaam zijn en zoo het voorkomt — hetgeen mogelijk is — geeft art. 37 de bevoegdheid aan Gedeputeerde Staten om daarin in te grijpen. De bezwaren daaraan verbonden zijn grooter dan die, verbonden aan het ingrijpen door Gedeputeerde Staten volgens art. 12, hetgeen alsdan volgens het wetsontwerp van de meerderheid zoude Aan Hare Majesteit de Koningin. noodig geweest zijn, maar het verschil is zijns inziens niet zoodanig dat het eenigermate opweegt tegen de voordeelen, aan een samenwerking van fabriekanten en gemeente verbonden. Behalve de wenschelijkheid van voornoemde wijzigingen uit het oogpunt van meerder kans van slagen in de opheffing der bezwaren door waterverontreiniging te weeg gebracht, is daaraan nog het voordeel verbonden van minder omslag en minder werk op te leveren, om reden alsdan voor zeer vele fabrieken en werkplaatsen geen voorschriften noodig zullen zijn. In die gevallen waarin de inhoud der riolen van een gemeente direct wordt gevoerd naar een water (bijv. de zee), waar die geen nadeel kan teweeg brengen zal verreweg aan de meeste fabrieken en werkplaatsen kunnen' vergund worden op de riolen te loozen. Zoowel het een als het ander acht de ondergeteekende van groot belang voor de goede werking van een wet, die, hoewel noodzakelijk, uit den aard der zaak belemmering voor de industrie en veel kosten zal medebrengen; die veel werk zal veroorzaken, waarvan een groot deel tengevolge van omstandigheden, althans in de eerste jaren, zonder resultaat moet zijn. Hoe meer dus getracht wordt de sympathie van het publiek voor de bepalingen van zoodanige wet te winnen, hoe meer ook de kans is dat gunstige resultaten worden verkregen. Daarom achtte hij de zaak van genoegzaam gewicht om zich niet bij de zienswijze van de meerderheid der commissie neer te leggen. H. E. de Bbuijn. CONCEPT-ARTIKELEN. Art. 2bis. De verbodsbepaling, gesteld in het vorig artikel, geldt niet voor die fabrieken en werkplaatsen, waarvan het afvalwater loost in een riool of leiding waarvoor volgens § 2 door de bevoegde macht voorschriften zijn gesteld, waarbij bepaald is, dat afvalwater van een zoodanige fabriek of werkplaats daarin mag geloosd worden. Art. 33. Riolen van eene gemeente of andere gemeentelijke werken tot het afvoeren van faecaliën, van huishoudwater, van afvalwater van fabrieken of werkplaatsen of van andere vuile stoffen, aangelegd na het in werking treden van deze wet, mogen niet in een water uitloozen dan met inachtneming van de voorschriften, door Gedeputeerde Staten voor ieder zoodanig werk, ter voorkoming van hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging, zoo noodig, te stellen. Het bepaalde in het lste lid is niet van toepassing op werken voor zoover daaraan zes maanden vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds door aanbesteding een begin van uitvoering is gegeven. Art. 336ïs. Voor riolen van eene gemeente en andere gemeentelijke werken tot het afvoeren van faecaliën, van huishoudwater, van afvalwater van fabrieken of werkplaatsen en van andere vuile stoffen, in een water loozende en op het tijdstip van het in werking treden dezer wet reeds bestaande, zoomede voor de werken bedoeld in het 2de lid van art. 33 kan door het gemeentebestuur binnen vijf jaren na voornoemd tijdstip vergunning tot het behoud aan Gedeputeerde Staten worden aangevraagd. Gedeputeerde Staten stellen daarbij voor ieder zoodanig werk, zoo noodig, de voorschriften vast ter voorkoming van hinderüjke of schadelijke waterverontreiniging. Art. 34. Ter verkrijging van de in de artt. 33 en SBbis bedoelde voorschriften wendt het bestuur der gemeente, die het werk heeft doen aanleggen of wenscht te doen aanleggen, zich met een daartoe strekkend verzoek tot Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de gemeente is gelegen. Het gemeentebestuur legt daarbij eene nauwkeurige beschrijving van het werk over, met eene opgave van de wijze waarop en de richting waarheen de vuile stoffen worden of zullen worden afgevoerd. Het kan daarbij toestemming voor den afvoer van het afvalwater van bepaalde soorten van fabrieken of werkplaatsen verzoeken. 62 INHOUDSOPGAVE. Bladz. Verslag van de Staatscommissie aan de Koningin 1 § 1. Opdracht en samenstelling der Staatscommissie 1 § 2. Installatie der Staatscommissie 1 § 3. Regeling van het onderzoek • • 3 § 4. Onderzoek naar de gevaUen van waterverontreiniging 3 § 5. Onderzoek naar de wettelijke voorschriften 4 § 6. Onderzoek naar de methoden van vuilafvoer en waterzuivering. ... 5 § 7. Onderzoek naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen 5 § 8. Statistisch onderzoek naar den invloed van de waterverontreiniging op de volksgezondheid 6 § 9. Onderzoek naar de gevolgen van de waterverontreiniging voor de visscherij 6 § 10. Belemmering in den gang der werkzaamheden en benoeming van een adjunct-secretaris 6 § 11. Adviezen voor tijdelijke voorziening in zake de Delfteche en Haagsche grachten en over andere zaken 6 § 12. Ondervonden medewerking 8 § 13. Noodzakelijkheid eener wet 8 § 14. Hier te lande voorkomende gevaUen van waterverontreiniging .... 8 § 15. Verergering van den toestand door uitbreiding van de bevolking en vermeerdering van fabrieken. . . '. 9 § 16. Gevolgen der waterverontreiniging 9 § 17. Onvoldoendheid van de tot nog toe genomen maatregelen 11 § 18. Gebleken bezwaren tegen het nemen van maatregelen 12 § 19. Uitvoerbaarheid van maatregelen 13 § 20. Wetsontwerp 13 § 21. Artikelen van het wetsontwerp , .... 14 Bijlage I. Rapport van de lste Sub-Oommissie omtrent de ernstige gevallen van verontreiniging van openbare wateren, die zich hier te lande hebben voorgedaan; de gevolgen, die deze gevallen, voorzoover bekend, voor de volksgezondheid hebben opgeleverd; de maatregelen ter voorziening genomen, en de bezwaren, die eventueel het nemen van maatregelen hebben verhinderd. . . . 21 § 1. Inleiding 21 § 2. Gevallen van verontreiniging 24 a. Zeeoevers, zeegaten, open zeehavens 24 6. Groote rivieren in haren benedenloop 24 Rotterdam 24 Dordrecht 25 c. Groote rivieren in haren bovenloop 26 Arnhem 26 Maastricht 27 d. Kleine rivieren en beken 27 Eem, Amersfoort. . 27 Tilburg, Oisterwijk 28 Helmond 29 De Limburgsche beken 30 Twenthe 30 e. Kanalen, boezems en afgesloten havens 31 Verontreiniging door afvalwater van fabrieken 31 Kanaal Gent—Ter neuzen 31 Haven van Zevenbergen 31 Aduarderdiep bij Vierverlaten 31 Winschoterdiep en Eemskanaal 32 Leeuwarden 33 Sneek, Bolsward, Dragten 33 Heemstede 33 Verontreiniging door het afvalwater uit steden en dorpen 34 Delfland 35 Middelburg 38 's Hertogenbosch 39 Tiel, Gorinchem, Overwaard 39 Utrecht—Vechtboezem 40 Amsterdam 43 Noordzeekanaal 44 Schermerboezem 45 /. Watergangen in polders en slooten 46 Waalwijk 46 Osch 46 Sas van Gent 46 Smilde 46 Bloemendaal 46 Verontreiniging door vlasroten 46 § 3. Gevolgen 47 § 4. Maatregelen 49 § 5. Bezwaren die het nemen van maatregelen hebben verhinderd .... 51 Bijlage A. Opmerkingen over den, voor de volksgezondheid schadelijken, invloed van verontreiniging der openbare wateren, uit de brieven van de inspecteurs voor het geneeskundig Staatstoezicht 58 Bijlage B. Toepassing Hinderwet 61 Bijlage C. Koninklijk besluit van 3 December 1895 (Staatsblad n°. 209) . . 64 Bijlage B. Koninklijk besluit van 18 December 1900 (Staatsblad n°. 211). . 66 Bijlage IL Rapport van de 2de Sub-Commissie, over de wettelijke voorschriften op Staats-, provinciaal-, gemeente- en waterschapsgebied, die hier te lande en in het buitenland toepasselijk zijn ter zake van de verontreiniging van openbare wateren (met een vervolg) 69 § 1. Inleiding 69 § 2. Wetten en Algemeene maatregelen van bestuur 70 § 3. Provinciale reglementen 72 § 4. Gemeentelijke verordeningen 73 § 5. Waterschapskeuren. 76 § 6. Buitenland 79 a. Frankrijk 79 b. Zwitserland 82 c. Denemarken 83 d- België . . . . 83 e. Duitschland 84 1. Duitsche Rijk 84 2. Koninkrijk Pruissen 84 3. „ Beijeren 85 4. „ Saksen 86 5. „ Würtemberg 87 6. Groot-Hertogdom Baden 89 7. „ Mecklenburg-Schwerin 89 8. „ Saksen-Weimar 90 9. „ Oldenburg 90 10. Hertogdom Brunswijk 90 11. „ Saksen-Meiningen 90 12. „ Saksen-Altenburg 90 13. Hertogdommen Gotha en Coburg 91 14. Hertogdom Anhalt 91 15. Vorstendom Schwarzburg-Rudolstadt 91 16. „ " Schwarzburg-Sondershausen 91 17. „ Reuss, oudere Unie j . . . . 91 18. „ Reuss, jongere linie 91 19. Vorstendommen Waldeck en Pyrmont 91 20. Vrije Hanze-stad Lübeck 91 21. „ Hamburg 92 22. „ Bremen 92 23. Elzas-Lotharingen 92 24. Groot-Hertogdommen Hessen en Mecklenburg-Strelitz; Vorsten¬ dommen Schaumburg-Lippe en Lippe-Detmold 93 f. Oostenrijk j 93 g. . Engeland 95 Bijlage A. Ontwerp van wet tot voorziening tegen verontreiniging van den bodem, van den dampkring en van de openbare wateren, door faeeale stoffen ^pander vuil (door de vergadering van de geneeskundige Inspecteurs in 1873 aan den Minister van Binnenlandsche Zaken aangeboden) 101 Bijlage B. Lijst der provinciale reglementen 103 Bijlage C. Opgave der gemeenten, in welker verordeningen verbodsbepalingen tegen de verontreiniging van openbare wateren voorkomen 105 Bijlage B. Opgave der polders of waterschappen in welker keuren verbodsbepalingen ten behoeve van de zuiverheid van het water voorkomen . . . 113 Bijlage E. Rivers Pollution Prevention Act, 1876 122 Bijlage II. (Vervolg) 6. Groot-Hertogdom Baden 128 Bijlage IH. Rapport van de 3de Sub-Commissie, omtrent de verschillende in gebruik zijnde methoden tot reiniging van afvalwater 130 * t ï?leiding u- •. • 130 § 1. Mechanische zuivering 132 § H. Chemische zuivering 134 § III. Filtratie • 139 ±SLADZ. § IV. Bevloeiing 140 § V. Biologische zuivering 143 | VI. De Poudrettefabrikage 147 § VIL De inrichting tot verwerken van de Liernur-faecaliën te Amsterdam. 148 § VIII. Beschrijving van eenige in het buitenland bezochte zuiveringsinrichtingen 151 Parijs 151 Reims ..." 155 Berlijn 157 Brunswijk 161 Dortmund 163 Frankfort a. M 164 Wiesbaden 165 Potsdam . . • 166 Essen 167 Roubaix en Tourcoing 168 Londen 169 Sutton 171 Exeter 173 Manchester 175 Leeds 177 Barrhead 177 Hamburg 178 Tempelhof 179 § IX. Besluit 180 Bijlage A. Overzicht van de inrichtingen tot zuivering van het afvalwater van eenige der voornaamste steden, met opgaaf (zooveel mogelijk) van de kosten 183 Bijlage B. De verontreiniging van openbare wateren in de provinciën Groningen en Friesland, door het afvalwater van aardappelmeelfabrieken, stroocartonfabrieken, vlasroterijen en zuivelfabrieken 186 E De verontreiniging van openbare wateren door het afvalwater der aardappelmeelfabrieken 186 II. De verontreiniging van openbare wateren door het afvalwater der stroocartonfabrieken 189 HL De verontreiniging der openbare wateren door het roten van vlas. . . 191 IV. Worden de openbare wateren verontreinigd door het afvalwater der zuivelfabrieken ? . . 192 Bijlage IV. Rapport van de subcommissie, belast met het onderzoek naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen 194 Inleiding 194 Methode van onderzoek 198 a. Chemisch onderzoek 198 b. Bacteriologisch onderzoek 199 Uitkomsten van het onderzoek 200 I. De boezem van de Overwaard 200 II. De Rijn bij Arnhem 205 LH. Het Winschoterdiep 208 IV. De Ley of Voorste Stroom beneden Tilburg 210 V. De Maas bij Maastricht 214 VI. De Selzerbeek (Limburg) 216 Conclusies . • 218 Korte beschrijving van de bij dit Rapport behoorende grafische voorstellingen 223 Bijlage V. Rapport van de subcommissie, belast met het onderzoek naar het verband tusschen waterverontreiniging en de visscherij belangen 224 Overzicht van ingekomen berichten 226 Noord-Holland 226 Zuid-Holland 227 Utrecht . . . • 228 Zeeland 229 Noord-Brabant 229 Limburg '230 Gelderland 231 Overijssel ■ 232 Drenthe 232 Groningen 232 Friesland 233 Bijlage VI. Ontwerp van wet, houdende voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging 235 Bijlage VIL Nota van den Heer H. E. de Brüyn 244 1. J. Lobatto Rzn.-te s'Gravenhage. 6. 1 VERSLAG VAN DE STAATSCOMMISSIE, ingesteld bij Koninklijk besluit van 18 October 1897, n« 32, , tót Voorbereiding van maatregelen tegen Verontreiniging van Openbare Wateren. Uitgegeven op last der Regeering. > 's-Gravenhage, ÖEBR: BELINF A NTE, 1 901. kwam die vraag dan ook in den Pruissischen Landdag ter sprake. Daar de omstandigheden waarmede eene regeling dezer aangelegenheden rekening moest houden, uit den aard der zaak plaatselijk zeer sterk verschilden, heeft de Pruissische Regeermg van eene regeling bii de wet, althans voorloopig, als onmogelijk afgezien, en besloten de zeer gewenschte verbetering van den voor de openbare gezondheid de visscherij en den landbouw bedenkelijken staat van zaken te beproeven door maatregelen op het gebied der politie. Dienovereenkomstig is door de Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Handel en Niiverheid en van Openbare Eerediensten, Onderwijs en Medische aangelegenheden een rondschrijven gericht tot de besturen der stroomende wateren (Stromyerwaltungen), de Opper-Presidenten en Regeerings-Presidenten, bevattende eene „AUgememe Verfugung betreffend Fürsorge für die Reinheit der Gewüsser" 1). Opmerking verdient daarbij dat, voor het voortdurend onderzoek op het gebied van waterzuivering, met ingang van 1 April 1901 van Staatswege een onderzoekingsbureau zou worden opgericht, alwaar de autoriteiten deskundig advies verkrijgen kunnen. §6. De 3de sub-commissie maakte, overeenkomstig hare opdracht, studie van de ^tlt^eTZn verschillende stelsels van vuilafvoer en de methoden van waterzuivering en tot het de methoden van Pr0dütfdTeÏTitXr^Xtgen van litteratuur en het vragen van inUchtingen en ook waterkering. door het doen van persoonlijke waarnemingen, o. a. in de volgende plaatsen in het buitenland: Parijs (bevloeiingsvelden); Reims (bevloeiingsvelden); Trouville (Liernurstelsel en poudrettefabriek); Roubaix en Tourcoing (zuivering van fabrieksafvalwater langs chemischen weg); Berlijn (bevloeiingsvelden); Tempelhof bij Berlijn (biologische zuivering van rioolwater volgens het septic-tanksysteem); Potsdam (zuivering van rioolwater langs chemischen weg); Brunswijk (bevloeiingsvelden); Hamburg (proefinrichting voor biologische zuivering volgens het Dibdin-procédé), Dortmund (bevloeiingsvelden); Frankfort a. M. (chemisch-mechanische zuivering en proefinstallatie voor biologische zuivering); Wiesbaden (chemische zuivering); Essen (chemische zuivering); Londen (chemische en biologische zuivering); Sutton (biologische zuivering); Exeter (septic-tank-inrichting); Manchester (chemische zuivering en-proefinrichtingen voor biologische zuivering); Leeds (chemische zuivering en proefinrichting voor biologische zuivering); Barrhead (septic-tankinrichting). Het rapport van deze sub-commissie, bevattende een overzicht van de voornaamste stelsels tot zuivering van verontreinigd water en eene beschrijving van de bezochte inrichtingen, werd in Juli 1900 ingediend. Ook dit rapport (met twee bijlagen en eene inhoudsopgave) meenen wij in zijn geheel, als Bijlage Hl, bij dit verslag te moeten overleggen. S 7. Nevens de bovenbedoelde werkzaamheden werden nog andere punten door Ondersoek naar ons in onderzoek genomen, die ons voorkwamen van belang te zijn met het oog op den het zelfreinigend inhoud van het van ons gevraagde verslag. . . vermogen van In onze vergadering van 23 Februari 1898 werd aan eene commissie opgedragen, waterloopen. een onderzoek in te stellen naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen. De bedoeling hiervan was om, ter beoordeeling van den omvang, waarin eenige bron van waterverontreiniging zal vermogen kwaad te stichten, ingelicht te worden omtrent den afstand, waarbuiten waterverontreiniging zonder toepassing van kunstmatige zuiveringsmethoden haren invloed in den regel heeft verloren, zoodanig dat zij voor het chemisch en bacteriologisch onderzoek onaantoonbaar is geworden. Deze commissie, bestaande uit de heeren Aronstein, Spronck en Wortman, neelt een omvangrijk onderzoek ingesteld naar den gang van het proces der zelfreimging m eenige Nederlandsche wateren, en wel in den boezem van den Overwaard bij Gonnchem, in het Winschoterdiep en het Eemskanaal in de provincie Groningen, in de Leij beneden Tilburg, den Rijn beneden Arnhem, de Maas beneden Maastricht en de Selzerbeek m zuidelijk Limburg. . , Het rapport, waarin ook een overzicht van de resultaten van in het buitenland te dezer zake ingestelde onderzoekingen wordt gegeven, werd in Juli 1900 uitgebracht Met de zeven daarbij behoorende graphische voorstellingen en eene korte beschnj ving van de wijze waarop die zijn samengesteld, alsmede acht schetskaartjes van de onderzochte wateren, waarop de schepplaatsen zijn aangeduid, wordt dit rapport in zijn geheel, als Bijlage IV, bij dit verslag overgelegd. 1) Deutsche Reichs-Anzeiger und Preussisehe Staatsanzeiger, n". 55. 2 Statistisch § 8. Eveneens werd in onze vergadering van 23 Februari 1898 besloten een statis- onaereoek naar tiscn onderzoek in te stellen naar den invloed van de waterverontreiniging op de volksden invloed van gezondheid. Hiervoor viel toch weinig partij te trekken van de cijfers der sterftestatistiek de water- zooals deze openbaar gemaakt plegen te worden. Deze dienden omgewerkt te worden met verontreiniging inachtneming van de zeer uiteenloopende verdeeling der bevolking over de verschillende op de leeftijdsklassen, ten einde alzoo de grootste bron van fouten bij de vergelijking van sterftevolksgezondheid. cijfers te elimineeren. Wij meenden dat de aldus gerectificeerde sterftecijfers over het laatstverloopen tienjarig tijdvak een juister beeld zouden kunnen geven van de sanitaire verhoudingen tusschen de verschillende gemeenten van Nederland, en misschien licht zouden verschaffen voor de beantwoording van de vraag, of en in welke mate hierbij gebleken verschillen mede op rekening van waterverontreiniging zouden mogen worden gesteld Dit statistisch onderzoek, dat onder de leiding van den heer Menno Huizinga geschiedde, bleek geen resultaat te kunnen opleveren. Het verkrijgen van betrouwbare cijfers is afgestuit op de onmogelijkheid om voor elk jaar in elke gemeente de verdeeling der inwoners naar de leeftijdsklassen te berekenen, doordat tot nog toe geen jaarlijksche opgaven bestonden van de personen die zich in de onderscheidene gemeenten vestigden of daaruit vertrokken, gesplitst naar geslacht en geboortejaar. Onderzoek § 9. Voorts werd in onze vergadering van 19 Mei 1899, naar aanleiding van een naar de gevolgen ons door den Minister van Binnenlandsche Zaken toegezonden adres van het eerste Natiovan de water- nale visscherijcongres, betreffende verontreiniging der openbare wateren, besloten de vraag verontreiniging in onderzoek te nemen, in hoever de in het adres uitgesproken wensch om te dezer zake voor de visscherij. op de belangen der visscherij te letten, samenhing met de ons opgedragen taak. Eene commissie van prae-advies, daarvoor benoemd en bestaande uit de heeren RuiJSCH, Akiëns Kappers en Lovink, bracht, na eene reeks van vragen betreffende den invloed van de waterverontreiniging in Nederland op den vischstand ter beantwoording te hebben toegezonden aan verschillende lichamen en personen, die geacht konden worden van den toestand op de hoogte zijn, in September 1900 haar rapport uit. Wij veroorloven ons, dit rapport (met eene daarbij behoorende bijlage) aan ons verslag toe te voegen als Bijlage V. Belemmering in § 10. Het doet ons leed dat wij, tengevolge van den geruimen tijd, die gevorderd den gang der werd voor de onderzoekingen der sub-commissiën en het samenstellen van hare rapporten werkzaamheden niet eerder in staat zijn geweest aan Uwe Majesteit verslag te doen van het ons opgedraen benoeming gen onderzoek en de noodige voorstellen aan te bieden. van een adjunct- Door het slechts langzaam vorderen van de voorbereidende werkzaamheden werden secretaris. wij teleurgesteld in onze verwachting, dat wij spoedig tot een resultaat van onzen arbeid zouden geraken. De voornaamste reden hiervan was, dat alle leden onzer commissie reeds zoo bezwaard waren met bezigheden van ambt of beroep, dat zij niet voortdurend veel tijd voor de werkzaamheden der Staatscommissie konden beschikbaar stellen. Toch was ieders medewerking noodzakelijk. Ieder deel van den arbeid kon toch slechts tot zijn recht worden gebracht door dengene, die daarvoor de aangewezen deskundige was en wiens taak juist daarom niet zelfstandig door een ander kon worden waargenomen. De sub-commissiën ondervonden dit. Wij achtten noodig voorziening te treffen tegen deze belemmering van den gestadigen gang van onze werkzaamheden en verzochten daarom, bij schrijven van 25 Mei 1899, n°. 74, aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en Nijverheid, dat aan de Staatscommissie, onder behoorlijke bezoldiging, een persoon mocht worden verbonden, die, onder het toezicht en de leiding van het Bureau of van eene sub-commissie, met technischen arbeid of met het stellen van rapporten kon worden belast. Wij smaakten de voldoening van dientengevolge bij Uwer Majesteits besluit van 21 Juli 1899, n°. 40, met ingang van 1 Augustus 1899 tot tijdelijk adjunct-secretaris bij de Staatscommissie benoemd te zien J. W. Böeseken, technoloog te Rotterdam. Deze bleet aan de Staatscommissie verbonden totdat hij, wegens vertrek naar Nederlandsch-Indië, bij Uwer Majesteits besluit van 20 Juni 1901,'n°. 85, op zijn verzoek eervol uit de betrekking van adjunct-secretaris werd ontslagen. Ten gevolge van de benoeming van den heer Böeseken, die zijne taak als adjunctsecretaris tot onze bijzondere tevredenheid heeft vervuld, is met de werkzaamheden der Staatscommissie goede voortgang kunnen worden gemaakt. Het niet te spoedig afloopen van onze werkzaamheden had twee lichtzijden, die wij niet onvermeld willen laten. Vooreest is het voor het resultaat van het onderzoek der 3de sub-commissie niet ongunstig geweest, dat haar arbeid langer heeft geduurd dan aanvankelijk verwacht werd, aangezien de inzichten in zake de zuivering van water juist in den laatsten tijd belangrijke wijzigingen hebben ondergaan. En in de tweede plaats waren wij nu in de gelegenheid ons wetsvoorstel te doen aansluiten aan de gezondheidswet, waarvan het in werking treden eerlang verwacht wordt en behoefde daarom niet de organisatie van een speciaal Staatstoezicht voor deze zaak te worden voorgesteld. Adviezen § 11. Intusschen hadden wij ons, behalve met de hierboven genoemde werkzaam- over tijdelijke heden, die eene voorbereiding waren van onze voorstellen tot het nemen van definitieve voorziening in maatregelen tegen waterverontreiniging, reeds van den aanvang af bezig gehouden met het zake de Delftsche zoeken naar tijdelijke voorzieningen tegen den buitengewoon verontreinigden toestand en Haagsche van de grachten te Delft en te 's Gravenhage. grachten Daarvan waren een gevolg ons advies aan de Koningin-Weduwe, Regentes, van 16 en over andere Maart 1898, n°. 25, en ons nader advies aan Uwe Majesteit, van 26 Mei 1899, n°. 75, zaken. met de bij die adviezen behoorende nota's van eene minderheid in onze commissie. § 17. Vragende, welke maatregelen tot nog toe tegen waterverontreiniging hier Onvoldoendheid te lande genomen zijn, moeten wij aan de hand van de rapporten der subcommissiën van de tot nog toe tot de conclusie komen, dat daarvan slechts in zeer onvoldoende mate sprake is geweest, genomen maat- Het rapport van de 2de subcommissie over de wettelijke voorschriften op Staats-, provin- regelen, ciaal-, gemeente- en waterschapsgebied toont de onvoldoendheid van hetgeen de Rijks-, provinciale-, gemeente- of waterschapswetgever hier te lande tot nog toe op dit stuk verordend heeft. Enkele wetten slechts, zooals de Hinderwet en de wetten op de besmettelijke ziekten, bevatten bepalingen die indirect de verontreiniging of besmetting der wateren kunnen beletten. Laatstgenoemde wetten maken alleen tijdelijke voorzieningen te dezer zake mogelijk. Eene bepaling als art. 6 van de wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134) behoort dan ook in de buitengewone gevallen, die dat artikel op het oog heeft, van toepassing te blijven, ook na het tot stand komen van eene wet tot voortdurende bestrijding der waterverontreiniging. Dat de werking der Hinderwet onvoldoende is tot het tegengaan van de verontreiniging der wateren blijkt uit hetgeen de lste subcommissie daaromtrent vermeldt 1). In vele van de door haar onderzochte gevallen was van de Hinderwet hiertoe geen gebruik gemaakt, in andere dier gevallen een onvoldoend gebruik. Daarbij moet de aandacht er op gevestigd worden, dat, hoewel een inrichting, als bij de Hinderwet bedoeld, op aanzienlijken afstand een water kan verontreinigen, belanghebbenden, die niet grenzen aan het perceel, waarop zoodanige inrichting wordt opgericht, geen gelegenheid hebben hunne bezwaren daartegen te doen gelden. In den kleinen gemeentekring doen zich daarbij particuliere belangen te sterk gelden om een krachtig gebruik van de wet te veroorloven. Veeltijds zal ook onbekendheid met den aard der bedrijven, voor welke vergunning werd gevraagd, verzuim van het vragen van behoorlijke inlichtingen daaromtrent, de vergunning hebben doen verleenen, waar dit niet onvoorwaardelijk had behooren te geschieden. Is de vergunning eenmaal verleend en blijkt het, dat nadere voorwaarden noodig zouden zijn, dan stuit het stellen daarvan dikwijls af op de overgroot» bezwaren, die hierdoor aan een eenmaal in werking gebrachte industrie zouden worden opgelegd. Oisterwijk mag bijv. worden genoemd als een sterk sprekend voorbeeld van eene gemeente, die veel te lijden heeft van onvoldoende werking van bepalingen als die der Hinderwet en machteloos de vervuiling harer wateren door den afval eener andere gemeente moet aanzien. Om bovengenoemde redenen zou van eene aanvulling der Hinderwet geen doeltreffende bestrijding van de waterverontreiniging zijn te verwachten. Ook de thans geldende bepalingen van de provinciale reglementen moeten geacht worden niet voldoende te zijn om het bederf der openbare wateren in Nederland te weren. 2) Van de onderscheidene provinciën heeft alleen Limburg het euvel door algemeene bepalingen getracht te keeren. In het reglement op de waterlossingen in die provincie vindt men het verbod om „vloei- of andere stoffen, welke het water kunnen verontreinigen, bederven of vervalschen, in de waterlossingen te laten uitloopen of te werpen, benevens voorwerpen daarin te weeken of te wasschen, die gelijken verderfelijken invloed op het water zouden kunnen uitoefenen." Van dit verbod kunnen Gedeputeerde Staten of — voor zoover het waterlossingen betreft enkel onder het beheer van een waterschap staande — het bestuur van dat waterschap ontheffing verleenen onder door hen te stellen voorwaarden. Overigens worden bepalingen middellijk of rechtstreeks de zuiverheid van het water rakende, nog slechts op beperkte wijze (hetzij slechts voor eene bepaalde wijze van vervuiling of wel voor bepaald aangewezen wateren) aangetroffen in de provinciën Noordbrabant, Overijssel, Groningen, Utrecht, Zeeland en Friesland. Een onderzoek van de gemeentelijke politieverordeningen met betrekking tot de verontreiniging van openbare wateren heeft geleerd, dat men aantreft: o. in 762 gemeenten bepalingen, houdende verbod van bloed, vuilnis, afval van dieren, krengen of andere onreinheden in openbare wateren te werpen of te laten loopen of deze op andere wijze te verontreinigen; 6. in 60 gemeenten bepalingen, houdende verbod tot het laten loopen van bloed, vuilnis enz. in de goten, zinkputten of riolen; c. in 253 gemeenten bepalingen, houdende verbod tot het hebben van privaten, welke uitloopen op openbare wateren; d. in 27 gemeenten bepalingen, houdende verbod tot het leggen of weeken van huiden in openbare wateren ; e. in 63 gemeenten bepalingen, houdende verbod tot het roten van vlas of hennep in openbare wateren. De handhaving van deze gemeentelijke politievoorschriften liet, voor zooveel de lste subcommissie heeft kunnen nagaan, veel te wenschen over. In 297 van de 1121 gemeenten komt geeneriei bepaling ter zake voor. 3) Volgens de bevindingen van de lste subcommissie kunnen dan ook de gemeentebesturen bezwaarlijk worden beschouwd als voor alle gevallen de meest aangewezen lichamen om tegen waterverontreiniging te waken 4). Daarbij wordt gewezen op voor- 1) Bglage B en § 5 Tan het rapport der lste subcommissie. 2) . Rapport van de 2de subcommissie, § 3. 3) T. a. p. § 4. 4) Rapport der lste subcommissie, § 5. beelden als de verontreiniging van Veeie door het vuil uit Middelburg, de verontreiniging van den Vecht boezem door het vervuilde water uit de Utrechtsche grachten, de verontreiniging der Haagsche grachten, en de houding van het gemeentebestuur van Loosduinen tegenover de bouwmaatschappij „Het Valkenbosch". Uit dit laatste voorbeeld ziet men hoe een gemeentebestuur, dat van Loosduinen, met de beste bedoelingen, met geheel onvoldoende voorschriften tegen waterverontreiniging genoegen nam, zoodat zeer schadelijke waterverontreiniging in die gemeente en in nabij liggende gemeenten het gevolg zou hebben kunnen zijn, terwijl andere gemeentebesturen daarvan de nadeelige gevolgen, wat de gemeente 'sGravenhage betreft ook voor haar eigen waterverversching, hadden moeten dragen, indien niet door toepassing van het Koninklijk vernietigingsrecht — in het algemeen uit den aard der zaak een zeer onvoldoend middel — van hooger hand ware ingegrepen 1). Ook wat de waterschapskeuren betreft kan. gezegd worden, dat deze onvoldoende zijn om de verontreiniging der wateren te weren. 2) In de provinciën Drenthe, Limburg en Zeeland wordt geenerlei bepaling tegen verontreiniging van water in eenige waterschapskeur gevonden; in Friesland, Noordbrabant, Groningen, Gelderland, ütrecht en Overijssel slechts weinige bepalingen van beperkte strekking. Alleen in de waterschapskeuren in Zuid- en Noordholland worden vele en velerlei bepalingen ter zake aangetroffen, en wel voornamelijk in de polders binnen het hoogheemraadschap Delfland, in de nabijheid van Rotterdam, op de eilanden Voorne, IJsseimonde en Beijerland, in het zuiderkwartier van Noordholland of in de buurt van Zaandam en Alkmaar gelegen, alwaar getracht is, de een door deze, de andere door gene verbodsbepaling, zoowel fabrieksafval en faecaliën als andere onreinheden betreffende, te waken tegen de vervuiling van het water, elk binnen zijn territoir. Ook aan andere tot nog toe genomen maatregelen, bedoelende of indirect tot gevolg hebbende het voorkomen van waterverontreiniging, kan slechts geringe beteekenis worden toegeschreven. Bij een op faecaliënverzameling ingerichte wijze van vuilafvoer, als het tonnenstelsel, verzameling in beerputten, Liernurstelsel, is verontreiniging van een water ten slotte nimmer geheel uitgesloten, aangezien daarbij met het menagewater, dat grooter hoeveelheid uitmaakt en niet minder schadelijk is, geene rekening gehouden wordt. „Het is ons niet bekend" zegt de lste subcommissie, „dat in eenige plaats van Nederland maatregelen worden genomen om het menagewater te zuiveren, alvorens het in het openbaar water vloeit." 3) Pogingen, door onderscheidene besturen aangewend tot voorkoming van waterverontreiniging, getuigen voor een deel van de nog bestaande onzekerheid omtrent de aan te wenden middelen (Gorinchem); bedoelden voor een deel meer verplaatsing dan wegneming van het kwaad (papierfabriek te Maasniel; Tilburgsche fabrieken; voorstel tot verplaatsing van de vervuiling van de Ley of Voorste stroom naar de Achterste stroom). Dit laatste is, zij het minder opzettelijk, ook het geval met den reeds hierboven besproken afvoer van vuil van Middelburg, Rotterdam en Dordrecht, en ook met maatregelen tot waterverversching in stadsgrachten (Amsterdam, Utrecht, Gorinchem enz.), waar de behartiging van eigen belangen die van naburige streken moest doen voorbijzien. 4) Gebleken § 18. Bij het onderzoek der bezwaren die het nemen van maatregelen hebben bezwaren tegen verhinderd, bleek aan de lste subcommissie van vrees voor overmatigen financieelen druk het nemen op eene industrie, op eene gemeente of andere corporatie; vrees voor wijziging vanhistovan maatregelen, risch geworden rechts- en machtsverhoudingen tot schade van andere belangen; gemis aan wettelijke regeling van de rechtsbetrekking tusschen hen die het water bezigen tot vuilafvoer, en hen die daarvan eenig ander gebruik moeten maken. 5) Hoewel op dit oogenblik in vele gevallen de groote kosten van de toepassing van eene zuiveringsmethode inderdaad nog een bezwaar kunnen opleveren, laat het zich niet aanzien dat dit bezwaar bij voortdurend onderzoek niet te overwinnen zal zijn. Dit zal blijken uit de later volgende bespreking van het rapport der 3de subcommissie, wanneer wij tevens het bestaan van uitvoerbare zuiveringsmethoden (uit onbekendheid waarmede sommige besturen van het nemen van maatregelen bleken te zijn teruggehouden) ter sprake brengen. Een angstvallig vasthouden aan historisch geworden rechts- en machtsverhoudingen en daarmede samengaande eenzijdige plichtsopvatting leidden in vele gevallen tot verwaarloozing van de bij het reinhouden der wateren betrokken gezondheidsbelangen, althans tot een achterstellen van deze bij andere, bepaaldelijk waterstaatsbelangen, terwijl dikwijls overeenstemming tusschen beiderlei belangen bij behoorlijk overleg wel ware te verkrijgen geweest. De lste subcommissie wijst in dien geest op zeer sprekende voorbeelden (verhouding tusschen de gemeente Gorinchem en den Overwaard; verontreiniging der Delftsche en Haagsche grachten; vervuiling van de haven van Zevenbergen), die het gemis aantoonen van eene wettelijke regeling, die kan leiden tot eene afdoende samenwerking van de verschillende besturen tot voorziening in hoogst schadelijke toestanden en tot ingrijpen, zoo noodig, van hooger autoriteit. In dat gemis kan op den duur niet voorzien worden door pogingen tot bevordering van minnelijke schikking, door het 1) T. a. p. 2) Rapport der 2de subcommissie, § 5. 3) Rapport van de lste subcommissie, § 4. 4) T. a. p. 5) T. a. p. § 5. gebruik van het Koninklijk vernietigingsrecht of door het min of meer gemotiveerd optreden van het waterstaatsgezag, waarmede men zich, niet altijd met succes, tot nog toe heeft trachten te redden. 1) Op de onvoldoendheid van de .tegenwoordige wetgeving, bepaaldelijk ook van gemeenteverordeningen, werd reeds boven gewezen. Bijzondere bezwaren werden nog ondervonden waar de oorzaak der waterverontreiniging buitenslands gelegen was, zooals met de Selzerbeek en met het kanaal Gent— Neuzen het geval is. Internationale regeling zou hierin moeten voorzien, zooals trouwens reeds niet zonder vrucht overleg plaats had tusschen het provinciaal bestuur van Limburg en de overheden der aangrenzende Pruissische provincie. 2) § 19. Wanneer wij nu trachten na te gaan welke doeltreffende en uitvoerbare Uitvoerbaarheid maatregelen tegen de verontreiniging der wateren zouden kunnen worden genomen, dan van maatregelen. kunnen wij zeker in de door de 2de subcommissie medegedeelde bepalingen uit de buitenlandsche wetgeving nuttige aanwijzingen vinden, maar daarbij moet niet uit het oog verloren worden dat ook in het buitenland, zelfs in landen waar blijkbaar meer wettelijke bepalingen dan ten onzent bestaan, de juiste wijze van het bestrijden van dit euvel nog een open vraag is. In verscheidene landen is de zaak in staat van voorbereiding, zooals bij voorbeeld in Frankrijk, België en Pruissen. Op de vraag of er reeds voldoende uitvoerbare zuiveringsmethoden zijn gevonden om het uitvaardigen van wettelijke maatregelen mogelijk te maken, geeft het hoogst belangrijke rapport van de 3de subcommissie omtrent de verschillende in gebruik eijnde methoden lot reiniging van afvalwater, een bevredigend antwoord. De subcommissie meent te hebben aangetoond, dat zuivering op groote schaal van sterk verontreinigd water, zooals dat door steden en fabrieken wordt geproduceerd, zeer wel mogelijk is en in vele gevallen met goeden uitslag wordt uitgevoerd, zij het dan ook, dat de pogingen om voordeel te trekken uit afvalwater hebben gefaald en de toepassing van zuivering steeds niet onbelangrijke uitgaven vordert, evenwel niet zulke groote uitgaven, dat zij daardoor onuitvoerbaar zoude worden. Dat de verschillende beschreven zuiveringsmethoden in Nederland in vele gevallen in meerdere of mindere mate toepassing kunnen vinden, is, naar het oordeel der subcommissie, buiten twijfel. Daar het echter geheel van plaatselijke omstandigheden afhankelijk is, welke methode in een bepaald geval de beste is, is het niet wenschelijk bij bet verplichtend stellen van zuivering eene speciale methode daartoe aan te wijzen, indien men niet door een voorafgaand nauwkeurig onderzoek die methode voor het gegeven geval als dè meest geschikte heeft leeren kennen of een fabrikant niet reeds uit eigen beweging eene geschikte methode, als voor hem ook de meest bruikbare, heeft aangewezen. 3) In vele gevallen zal, tot aanwijzing van de juiste methode, de hulp van den centralen gezondheidsraad, die, naar wij aannemen, met al de daartoe onmisbare hulpmiddelen zal zijn toegerust, moeten worden ingeroepen. Bij de bepaling dier methode en in het algemeen bij de beoordeeling van de noodzakelijkheid van maatregelen zal ook nut getrokken worden van de gewichtige onderzoekingen van de sub-commissie, belast geweest met het onderzoek naar het zelfreinigend vermogen ran waterloopen. Deze commissie heeft gemeend uit hare onderzoekingen het besluit te mogen trekken, dat niet alleen in stroomend, maar ook in nagenoeg stilstaand water zelfreiniging duidelijk is waar te nemen. 4) Hare w^roendngen deden haar zien, dat ook in open waterloopen de bacteriën, in de meeste gevallen de hoofdzakelijke factor der zelfreiniging, in staat zijn omzettingen en ontledingen van organische stoffen op groote schaal te weeg te brengen. 5) Wat betreft de beantwoording van de vraag omtrent den afstand, waarbuiten waterverontreiniging haren invloed in den regel heeft verloren, zoodanig dat zij voor het chemisch en bacteriologisch onderzoek onaantoonbaar is geworden, zonder dat kunstmatige zuiveringsmethoden hiertoe hebben medegewerkt, meent de sub-commissie 6), dat de afstand uit den aard der zaak veranderlijk moet zijn. Hij is toch in de eerste plaats afhankelijk van twee factoren, namelijk den tijd, dien het water behoeft om weder in'zuiveren toestand te geraken, e« den afstand, dien het water aflegt in de tijdseenheid d. i. de stroomsnelheid. Een groot aantal factoren zijn daarbij nog van invloed, waarom voor elk geval een nauwkeurig plaatselijk onderzoek noodig zal zijn. De conclusiën dezer sub-commissie zijn van groot belang, omdat het bestaan, tot zekere hoogte, van zelfreiniging, in sommige gevallen de bestrijding der waterverontreiniging minder bezwarend maakt. § 20. Zijn wij dus op de medegedeelde gronden overtuigd van de noodzakelijkheid Wetsontwerp. en de uitvoerbaarheid van wettelijke maatregelen tot beteugeling der waterverontreiniging, wij meenen dat dit doel op de beste wijze ware te bereiken door eene wet, houdende voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging overeenkomstig het ontwerp, dat wij als Bijlage VI aan dit verslag toevoegen en dat wij ons veroorloven aan de fiooge aandacht van Uwe Majesteit te onderwerpen. Eerbiedig geven wij bovendien Uwer Majesteit in overweging, om, nadat eene zoodanige wet zal zijn tot stand gekomen, met de Regeeringen van Pruissen en België maatregelen te beramen tegen de verontreiniging van de wateren, die uit Pruissen en België ons land binnenstroomen. 1) T. a. p. 2) Zie, in verband hiermede, over de verontreiniging van de Espierre op de Fransch-Belgische grenzen het rapport van de 3de subcommissie, § VIII, onder „Roubaix en Tourooing". 3) Rapport der 3de subcommissie, § IX, 4) Rapport van de subcommissie voor het onderzoek naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen. Zie „Conclusie". 5) T. a. p. 6) T. a. p. 4 Ten aanzien van het aangeboden wetsontwerp veroorloven wij ons, het volgende te doen opmerken. Een algemeene verbodsbepaling is in het ontwerp niet opgenomen. Eene zoodanige bepaling zon vrij wel onuitvoerbaar moeten worden geacht. Er hangt te veel van de omstandigheden en van lokale toestanden af, zoowel wat betreft de vraag wat al of niet verboden moet worden, als wat betreft de aan te wenden middelen tot voorkoming of wegneming van het euvel. Daarom kan zeker niet doeltreffend geacht worden het in de wet opnemen van een verbod om in openbare wateren of in leidingen, op openbare wateren uitmondende, te werpen of te doen afvloeien al wat het water op eene voor de gezondheid schadelijke wijze verontreinigt of ongeschikt maakt voor industrieel of huishoudelijk gebruik, voor het vee of den visch, zooals in algemeene of in meer bepaalde voorschriften het geval is in het ontwerp van wet tot voorziening tegen verontreiniging van den bodem, van den dampkring en van de openbare wateren, in 1873 door de geneeskundige inspecteurs aan den Minister van Binnenlandsche Zaken aangeboden 1); in art. 171 van het Fransche wetsontwerp van 1880 „sur le régime des eaux"2); in art. 21 van de' Zwitsersche Bondswet (visscherij) van 21 December 1888 3); in § 43 van de Pruissische visscnerijwet van 30 Mei 1874 4); in de artt. 19 en 23 van het Wurtembergsche „Gesetz betreffend die Benützung der öffenlichen Gewasser" van 1 December 1900 5); en ook in Engeland bijv. in de artt. 92, 93 en 102 van de „Thames Conservancy Act of 1894" 6). Zelfs het voorschrijven van een zoogenaamden „Maximalmass der Verunreinigung" (zooais bijv. in Baden en Elzas-Lotharingen) schijnt bezwaarlijk voor alle gevallen door de wet te kunnen geschieden. Dat bij het maken van algemeene bepalingen toch ook de gelegenheid moet bestaan rekening te houden met bijzonderheden als den aard der verontreiniging en de capaciteit en de stroomsnelheid van het water, daarop wijzen enkele voorbeelden, als art. 1 van de verordening tot uitvoering van de Zwitsersche visscherij wet 7); art. 20 van de Wurtembergsche wet 8). Ten einde met de bijzonderheden van elk geval rekening te kunnen houden, ten einde ook rekening te kunnen houden met de belangen der nijverheid, verdient het de voorkeur — zooals ook in ons wetsontwerp is geschied — in eene eventueele wet wel te onderscheiden tusschen de verontreiniging door industriëelen afval, die door den afval van groote bevolkings-agglomeraties en door andere oorzaken. De paragrafen 2, 3 en 4 van ons wetsontwerp voorzien in deze verschillende gevallen. Wij hebben gemeend in het ontwerp geen definitie te moeten opnemen van de wateren, tegen welker verontreiniging door de wet behoort gewaakt te worden. Hoewel in de wetgeving voorbeelden te vinden zijn van opsommingen van verschillende soorten van waterloopen (men zie bij voorbeeld het Limburgsche reglement op de waterlossingen 9) en art. 20 van de „Rivers Pollutioh Prevention Act 1876" 10)), is men door het volgen daarvan nog niet gewaarborgd tegen onvolledigheid. Hoewel in de opdracht van de Staatscommissie sprake is van maatregelen tegen verontreiniging der „openbare" wateren, kan men zich — daargelaten nog de moeielijkheid van de omschrijving van het begrip „openbaar water" — onmogelijk daartoe beperken. Verontreiniging van particuliere wateren kan ook veel nadeel veroorzaken. Dikwijls staan deze met openbare wateren voortdurend of van tijd tot tijd in verbinding. Ook in het buitenland is de behoefte aan bepalingen tegen de verontreiniging van particuliere wateren gevoeld (zoo bij voorbeeld in Bronswijk 11) en Oostenrijk 12)). Daar dus op elk water, onder bepaalde omstandigheden, de wet toepasselijk kan zijn, behoort geen definitie in de wet te worden opgenomen. Noodig is dit ook niet, omdat, tengevolge van het opnemen in de wet van eene definitie van de daaronder vallende hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging, in de praktijk steeds van zelf kan blijken op welke wateren de wet al of niet toepasselijk is onder bepaalde omstandigheden. Artikelen § 21. Over de onderscheidene artikelen van het aangeboden wetsontwerp zij het van het Ons vergund voorts nog de volgende toelichtende opmerkingen te maken. wetsontwerp. Art. 1. Eene definitie van hetgeen de wet onder hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging verstaat, dient, ter voorkoming van onzekerheid en willekeur, te worden opgenomen. Uit de gegeven definitie volgt tevens, dat men het oog heeft op alle wateren, die gebruikt worden voor huishoudelijke of industrieeie doeleinden of als drinkwater voor vee- die van belang zijn voor de visscherij; en zoodanige wateren wier verontreiniging een hinderlijk of voor de gezondheid schadelijk luchtbederf kan veroorzaken. Niet alleen een voor de gezondheid schadelijk luchtbederf, maar ook reeds een hinderlijk luchtbederf, dat voor de omwonenden de inademing van frissche lucht op ergerlijke wijze belemmert, moet door toepassing dezer wet voorkomen kunnen worden. De eisch, dat elk water geschikt zij voor drinkwater voor den mensch kan natuurlijk niet gesteld worden. 1) Rapport van de 2de subcommissie, Bijlage A. 2) T. a. p. § 6. a. 3) T. a. p. § 6. b. 4) T. a. p. § 6. e, 2. 5) T. a. p. § 6. e, 5. Deze artikelen waren de artt. 5 en 9 van het ontwerp van 17 Apru 1895. 6) T.' a! p'. § 6. g. 7) T. a. p. § 6. b. 8) T. a. p. § 6. e, 5. Art. 6 van het ontwerp. 9) Rapport van de 2de subcommissie, § 3. 10) T. a. p. Bijlage E. 11) T. a. p. § 6. e, 10. 12) T. a. p. § 6, f. I., § 16; en § 26. Art. 2. Dit en de volgende artikelen in deze paragraaf zijn uitvloeisel van de noodzakelijkheid om de waterverontreiniging door industriëelen afval onder hooger toezicht 1) te plaatsen en om aan de belanghebbende besturen en particulieren de gelegenheid te geven hunne bezwaren daartegen tot hun recht te doen komen. Loozing van afvalwater middellijk of onmiddellijk in een water behoort niet toegestaan te worden dan met inachtneming van de voorschriften, voor elk geval door een daarvoor aan te wijzen autoriteit, na advies van deskundigen, vast te stellen. In sommige andere landen is dit dan ook reeds het geval; men zie bijv. daarover de regeling in Oostenrijk 2). Wegens zijne onafhankelijkheid van lokale persoonlijke belangen en omdat eventueele verontreiniging zich niet tot het gebied van ééne gemeente beperkt, terwijl daarenboven in vele voorkomende gevallen een nauw verband met waterstaats- en waterschapsaangelegenheden zich zal doen gevoelen, verdient de provinciale autoriteit hier meer in aanmerking te komen dan de gemeentelijke. Aangezien hier regelen zullen moeten worden gesteld ook ten aanzien van wateren, waarover Gedeputeerde Staten het beheer niet hebben, is hier gekozen de vorm van het geven van voorschriften, met inachtneming waarvan alleen eene loozing mag plaats hebben, en niet die van het geven van vergunning tot loozing. De strekking van deze bepaling is dus, dat wanneer eene uitloozing in het water plaats heeft, dit niet zal mogen geschieden dan met inachtneming van de voorschriften, in het publiek belang door Gedeputeerde Staten daarvoor vast te stellen. Hij die uit eenigen hoofde het recht heeft aan den bestuurder van de inrichting, waaruit het afvalwater geloosd wordt, nog eenige voorwaarden daarenboven te stellen of wel de uitloozing geheel te verbieden, behoudt dat recht 3). Ten aanzien van één belangrijk punt betreffende het toezicht op de uitloozing van afvalwater of afvalstoffen uit fabrieken en werkplaatsen, bleek zoodanig verschil in den boezem onzer commissie te bestaan, dat de heer de Beuijn aanleiding heeft gevonden, van zijn van de meerderheid afwijkend gevoelen blijk te geven in de Nota, die als Bijlage VII aan dit verslag is toegevoegd. De heer de Beuijn meent namelijk, dat de gelegenheid zou moeten bestaan om bij het vaststellen van voorschriften ten aanzien van eene gemeentelijke rioleering, als bedoeld in § 3 van het wetsontwerp, op verzoek van het gemeentebestuur te bepalen, dat bepaalde soorten van fabrieken of werkplaatsen hun afvalwater in die rioleering zullen mogen loozen zonder dat daarvoor nadere voorschriften zullen behoeven te worden vastgesteld. De overgroote meerderheid onzer commissie meende evenwel vast te moeten houden aan den regel, dat elk geval op zich zelf een punt van onderzoek en overweging moet uitmaken. Natuurlijk kunnen Gedeputeerde Staten in een geval, als hier gedacht, bepalen dat geen nadere voorschriften noodig zijn, maar het zou onvoorzichtig zijn, bij voorbaat te bepalen dat een bepaalde soort van fabrieken in eene gemeentelijke rioleering, al wordt daaraan ook de beste zuiveringsinrichting verbonden, vrij mogen loozen. De mogelijkheid zou toch niet uitgesloten zijn, dat van die vrijheid teeeniger tijd gebruik werd gemaakt door fabrieken, over welker aard en omvang men zich te voren geen juist denkbeeld heeft kunnen vormen en wier afvalwater de goede werking van de aan de gemeentelijke rioleering verbonden zuiveringsinrichting ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Zoodanig gevaar zou zich ook in het bijzonder kunnen doen gevoelen bij verandering van de samenstelling van het afvalwater eener fabriek tengevolge van eene veranderde werkwijze. De daaruit voortvloeiende bezwaren zouden veel grooter zijn dan de weinige omslag, dien een fabrikant zich te getroosten heeft om aan Gedeputeerde Staten voorschriften te vragen voor de uitloozing van zijn fabriek in de gemeentelijke rioleering. Art. 3. De inrichtingen, waarop het in art. 3 gegeven verbod van toepassing is, behooren bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen te worden. Het is niet mogelijk, deze alle in de wet zelve te noemen zonder zich bloot te stellen hetzij aan eene onvolledigheid, die moeielijkheden in het leven kan roepen en slechts op omslachtige wijze zou zijn te herstellen, hetzij aan het noemen van inrichtingen, die bij nadere ervaring zouden kunnen blijken gemist té kunnen worden. Aanwijzing in een algemeenen maatregel van bestuur geeft de gelegenheid, na een deskundig onderzoek, zonder omslachtige wetgevende bemoeiingen, inrichtingen onder de toepassing der wet te brengen of wel deze daaraan te onttrekken. Beslissingen hierover, als uitsluitend van technischen aard, behooren minder eigenaardig tot de taak van de wetgevende macht. Volgens de resultaten van het onderzoek der Staatscommissie moet hier gedacht worden aan beetwortelsuikerfabrieken, aardappelmeelfabrieken, papierfabrieken, zuivelen margarinefabrieken, branderijen, bierbrouwerijen, leerlooierijen, bleekerijen, textielfabrieken, ververijen, chemische fabrieken, slachterijen en andere. Dit artikel laat ook de vrijheid om in den algemeenen maatregel van bestuur de toepasselijkheid der wet te beperken tot inrichtingen van een daarbij te omschrijven omvang, in dien zin, dat, indien inrichtingen, tot een bepaalden tak van nijverheid behoorende, genoemd worden, de wet daarom nog niet van toepassing behoeft verklaard te worden op elke werkplaats waar zoodanige tak van nijverheid in het klein wordt uitgeoefend. Artt. 4—11. Bij de regeling van de wijze waarop de zaak behandeld dient te 1) Zie rapport der 3de subcommissie, Inleiding. 2) Zie rapport van de 2de subcommissie, § 6, f. Hen zie ook over de maatregelen tegen de suikerfabrieken in Brunswijk het rapport der 3de subcommissie. § IV, i, f. 3) De "Wurtembergsche wet van 1 December 1900 (Beg. BI. bladz. 921) handhaaft uitdrukkelijk „besondere Rechte" tegenover de „polizeiliche Erlaubnisz" tot uitloozing (art. 26). worden, heeft men in het wetsontwerp getracht zooveel mogelijk waarborg te geven voor een grondig en deskundig onderzoek, waarbij, zonder aanleiding te geven tot schending van fabrieksgeheimen, gelegenheid moet bestaan tot waardeering van alle factoren die op de beslissing van invloed moeten zijn. Publiciteit, ruime gelegenheid voor belanghebbenden tot het doen kennen hunner bezwaren, spoedige beslissing na deskundige voorlichting, worden bevorderd. Het geven van onnoodige voorschriften (zie art. 10) wordt vermeden. Art. 5. Dit artikel bedoelt bepaaldelijk, op eene geleidelijke en op eene voor den belanghebbende weinig bezwarende wijze bestaande toestanden te verbeteren. Terwijl alle belanghebbenden zich binnen een jaar na het in werking treden der wet tot Gedeputeerde Staten zullen moeten wenden met verschaffing van de noodige gegevens, is een tijdruimte van vijf jaren toegestaan tot regeling van de verschillende gevallen. Mocht binnen dien tijd de hoeveelheid te verwijderen afvalwater of afvalstoffen ten gevolge van eene veranderde werkwijze of van uitbreiding der inrichting vergroot worden of de samenstelling van dat afvalwater of die afvalstoffen verandering ondergaan, dan behoort de wet dadelijk van toepassing te zijn. In zoodanig geval zal er, zonder veel bezwaar voor den belanghebbende, gelegenheid bestaan, de zaak te regelen. Het betrachten van billijkheid tegenover bestaande toestanden mag er in geen geval toe leiden, verergering dier toestanden, onder vigueur der wet, toe te laten. Art. 6, late lid. Het advies van den hoofdinspecteur van de volksgezondheid is hier noodig, omdat de vraag zich in elk geval zal voordoen, hoever eene door de uitloozing te veroorzaken verontreiniging geacht moet worden zich te kunnen uitstrekken. Bde lid. Indien de inrichting in meer dan ééne gemeente gelegen zal zijn, zullen de stukken op de secretarie van elke dier gemeenten ter visie moeten liggen en wel tegelijk of — indien het verveelvuldigen der stukken bezwaar oplevert — achtereenvolgens. Art. 9. Bij het ontwerpen van het voorschrift dat de centrale gezondheidsraad steeds gehoord moet worden, zijn wij uitgegaan van de verwachting, dat die raad inderdaad, zoowel wat materieel als personeel betreft, zal zijn toegerust op de wijze als vereischt wordt voor de hier bedoelde technische onderzoekingen. Artt. 12—17. Nadat voorschriften door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld, kan de ervaring doen blijken dat zij onvoldoende of wel geheel of gedeeltelijk overbodig zijn. Wanneer dit blijkt, hetzij aan Gedeputeerde Staten zeiven, hetzij aan den centralen gezondheidsraad, moet er gelegenheid bestaan, de beschikking, na deskundig onderzoek en met medeweten van belanghebbenden en behoorlijke inachtneming van publiciteit, aan te vullen of in te trekken. Art. 18. Al zal het geval zich zelden voordoen, de mogelijkheid bestaat, dat de loozing van afvalwater of afvalstoffen zal geschieden op het gebied van eene andere provincie, dan waarin de inrichting is gelegen. Dit artikel schrijft voor wat in zulk een geval te doen is. Aan Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de inrichting gelegen is, moet, naar wij meenen, de beslissing verblijven. Het geven van voorschriften, die ingrijpen in de exploitatie van een bedrijf, kan toch bezwaarlijk worden opgedragen aan de overheid die niet competent is op het gebied, waarin dat bedrijf wordt uitgeoefend. Maar daar de uitloozing ook in botsing kan komen met belangen, die Gedeputeerde Staten der andere provincie nebben te behartigen, moeten dezen ook in de zaak gekend worden. Zij worden in de gelegenheid gesteld van hun gevoelen te doen blijken. Ook worden zij (zie art. 19) gerechtigd verklaard tot het instellen van beroep. Deze regeling kwam ons beter voor dan eene gemeenschappelijke beschikking in zulk een geval van de beide colleges van Gedeputeerde Staten. Bij verschil zou dan dadelijk eene Koninklijke beslissing in de plaats moeten treden en het hooger beroep zou dan niet zoo tot zijn recht kunnen komen als thans het geval is. Art. 19. Het recht van hooger beroep, in dit artikel omschreven, completeert de waarborgen die de wet wil geven, zoowel tegen ongerechtigde benadeeling van particuliere belangen als tegen onvoldoende behartiging van het algemeen belang. Daarom kunnen zoowel de centrale gezondheidsraad als belanghebbenden beroep instellen. Art. 20. Hoewel volgens de ervaring der Staatscommissie de Hinderwet op onvoldoende wijze toepassing heeft gevonden tot het tegengaan van hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging, is van die toepassing toch hier en daar gebleken. Dit artikel is daarom noodig, om conflicten op te lossen die zouden kunnen rijzen bij verschil tusschen de voorschriften, gegeven krachtens deze wet, en de voorschriften, gegeven krachtens de Hinderwet. Art. 21. Een waterverontreiniging kan, bijvoorbeeld in tijden van eene epidemie, zoodanig gevaar opleveren, dat het belang der volksgezondheid onmiddellijke staking eischt van de loozing die haar veroorzaakt, ook al is een daarop betrekking hebbende beschikking van Gedeputeerde Staten nog niet in werking getreden. Daarom wordt hier aan Gedeputeerde Staten een buitengewone bevoegdheid gegeven tot het bevelen van een zoodanige staking. Art. 22. Vergrooting van de hoeveelheid te verwijderen afvalwater of afvalstoffen ten gevolge van eene veranderde werkwijze of van uitbreiding der inrichting, evenals verandering van de samenstelling van dat afvalwater of die afvalstoffen, kunnen van grooten invloed zijn op den aard en den omvang der waterverontreiniging. De in dit artikel bedoelde kennisgeving is daarom voorgeschreven, opdat Gedeputeerde Staten in de gelegenheid zullen zijn, zoo noodig, de artt. 12 en volgg. toe te passen. Art. 23. Dit artikel opent het vooruitzicht om — met betrachting van alle billijkheid — bij de wet maatregelen te nemen tegen den beheerder van een waterstaatswerk die, terwijl geen andere middelen mogelijk zijn, eene behoorlijke waterverversching tot wegneming van het hinderlijke of schadelijke eener waterverontreiniging tegenhoudt. De Staatscommissie acht, blijkens de bij hare onderzoekingen opgedane ervaring, gevallen mógelijk, dat eene hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging met geen afdoende voorschriften is tegen te gaan, zonder de uitoefening van den tak van nijverheid, die het betreft, ter plaatse onmogelijk te maken. Uit den aard der zaak zal de beslissing — eerst door Gedeputeerde Staten en in hoogste instantie door de Kroon — dat geen afdoende voorschriften kunnen worden gegeven, eene hoogst gewichtige zijn, die niet genomen mag worden dan na nauwgezette waardeering van alle belangen, die bij de zaak betrokken zijn. Dat er gevallen zijn, waarin de belangen van de nijverheid van zoo overwegenden aard zijn, dat andere belangen daarvoor moeten wijken, is ook in de wetgeving van andere landen voorzien. Men zie bijv. § 43 van de Pruissische visscherijwet en art. 6, 3de lid, van de Rivers Pollution Prevention Act 1876. Nu kan het voorkomen, dat het gebruik van een of meer waterstaatswerken het hinderlijke of schadelijke van de waterverontreiniging ift een geval als hier bedoeld, kan wegnemen, maar dat de beheerders van die waterstaatswerken daartoe niet goedschiks zijn te bewegen. Dan behoort, naar ons voorkomt, in het publiek belang eene nadere wet omtrent zoodanig gebruik van die waterstaatswerken regelen te stellen, althans indien geen andere overwegende belangen zich daartegen verzetten. Dit is de bedoeling van de artt. 23—25. Art. 24. Het is natuurlijk billijk, dat de hierbedoelde wet voor de beheerders der waterstaatswerken zoo min mogelijk bezwarend zij. De betaling der kosten moet geheel of gedeeltelijk kunnen opgedragen worden aan gemeenten of nijverheidsinrichtingen, die bij eene regeling als hier bedoeld, belang hebben. Het 2de lid bedoelt, ook te waken voor schadeloosstelling van hen, die door de toepassing van zoodanige wet in hunne rechten mochten verkort worden. Art. 25. Tot richtige uitvoering van eene wet, als in art. 23 bedoeld, zal het voorschieten van gelden uit 's Rijks kas noodig kunnen zijn. Het artikel regelt tevens het verhaal der kosten, voor zoover deze verschuldigd zijn door een waterschap, veenschap of veenpolder of door eene gemeente. Artt. 26—28. Deze artikelen regelen de strafbaarheid der overtredingen en de opsporing daarvan naar analogie van de bepalingen daaromtrent in andere dergelijke wetten. Art. 29. Dit artikel bevat bijzondere strafbepalingen ten aanzien van de schending van fabrieksgeheimen, die in de behandeling eener zaak ter kennis van ambtenaren mochten zijn gekomen. Art. 32. Ter voorkoming van conflicten wordt hier eene zoodanige wijziging van de Hinderwet voorgesteld, dat bij de toepassing dier wet geen rekening meer zal worden gehouden met hinder of schade, waartegen voorziening is getroffen bij de wet tegen water verontrei niging. Art. 33. Een hooger toezicht op gemeentelijke rioleeringen in het leven te roepen ter voorkoming van waterverontreiniging moet noodzakelijk worden geacht, nu gebleken is, dat vele gemeenten deze aangelegenheid regelen tot schade niet alleen van eigene belangen, maar vooral tot schade van naburige gemeenten. Onze wetgeving zou niet de eenige zijn om dit hoog noodige toezicht in het leven te roepen. De Pruissische Regeering kent -zich, krachtens het eigendoms- of hoogheidsrecht van den Pruissischen Staat, de bevoegdheid toe de uitloozing van stedelijke rioleeringen op de rivieren aan hare goedkeuring te onderwerpen (Keulen, Frankfort a/M., Wiesbaden) 1). Ook mag hier gewezen worden op de blijkbaar zeer volledige regeling in de vrije Hanze-stad Bremen 2). In Oostenrijk schijnen ook bij de uitvoering van de wetten op het waterrecht de rioleeringsplannen niet aan het toezicht der Regeering onttrokken te zijn 3), terwijl in Engeland de vervuiling van de rivieren, zelfs van de zee „or any tidal waters" blijkt te worden tegengegaan door art. 3 (zie ook art. 19) van de „Rivers Pollution Prevention Act 1876". Belangrijk in dit opzicht is ook de verplichting bij de wet, laatstelijk van 10 Juli 1894, aan de stad Parijs opgelegd, om door het aanleggen van bevloeiingsvelden al haar rioolwater te zuiveren, voordat dit in de Seine vloeit 4). Evenzoo het toezicht van Regeeringswege op de loozing van het rioolwater van de stad Bronswijk op de Oker. 5) 11 Zie rapport van do 2de subcommissie, 8 6. e, 2. 2) T. a. p. § 6. e, 22. 3) T. a. p. § 6. /. 4) Zie rapport der 3de subcommissie, S III. 5) T. a. p. 5 Bijlage I. RAPPORT van de lste SUB-COMMISSIE omtrent de ernstige gevallen van verontreiniging van openbare wateren, die zieh hier te lande hebben voorgedaan; de gevolgen, die deze gevallen, voor zoover bekend, voor de volksgezondheid hebben opgeleverd; de maatregelen ter voorziening genomen, en de bezwaren, die eventueel het nemen van maatregelen hebben verhinderd. § 1. Inleiding. Aan onze Subcommissie werd opgedragen de taak om te geven: eene beschrijving van: I. de ernstige gevallen van verontreiniging van openbare wateren, die zich hier te lande hebben voorgedaan, II. de gevolgen, die deze gevallen, voor zoover bekend, voor de volksgezondheid hebben opgeleverd, III. de maatregelen, ter voorziening genomen, en IV. de bezwaren, die eventueel het nemen van maatregelen hebben verhinderd. Voorbereiding van het ondersoek. Ter voorbereiding van de vervulling onzer taak heeft de Staatscommissie op ons verzoek aan de ambtenaren van het geneeskundig Staatstoezicht verzocht te willen mededeelen welke klachten omtrent gevallen als bovenbedoeld gedurende de laatste 10 jaren bij hen waren ingekomen. Met de meeste welwillendheid werd aan dit verzoek voldaan. De gegevens, aldus verkregen, stelden ons in staat ten opzichte van tal van plaatsen, waar over waterverontreiniging werd geklaagd, een nader onderzoek in te stellen, zoowel door persoonlijk bezoek als door raadpleging van verschillende autoriteiten. Van de ambtenaren van den Rijkswaterstaat, van den waterstaat in verschillende provinciën en ook van de betrokken gemeentebesturen werd hierbij steeds de meeste welwillendheid ondervonden. Omvang van het onderzoek. Een tot in details afdalend onderzoek naar den aard en de mate van verontreiniging kon in de meeste gevallen niet worden ingesteld. Het minst bestond hiertoe natuurlijk de gelegenheid in die gevallen, waarin de verontreiniging zich slechts gedurende enkele bepaalde tijden van het jaar, of zelfs op ongeregelde tijden voordoet; het minst werd de noodzakelijkheid hiervan gevoeld in die gevallen, waarin aanhoudend verontreiniging bestaat in zoodauige mate, dat reeds de meest oppervlakkige waarneming die als zoodanig doet kennen. Waar, zooals op sommige plaatsen het geval was, ons onderzoek hand aan hand ging met dat van de Commissie, die omtrent het zelfreinigend vermogen der waterloopen zou rapporteeren, zijn in het rapport dier Commissie gegevens verzameld, die kunnen strekken tot aanvulling onzer waarnemingen. Algemeene oorzaken van verontreiniging. Dat gevallen van waterverontreiniging in Nederland zeer veelvuldig voorkomen is, den waterstaatkundigen toestand van Nederland in aanmerking genomen, zeer licht te verklaren. Het door de menschelijke huishouding en niet het minst door de in fabrieken geconcentreerde industrie voortgebrachte vuil moet op eenigerlei wijze worden verwijderd, aangezien vernietiging of onschadelijkmaking daarvan dikwijls bezwaren oplevert, groot genoeg om aan het nemen van de daarvoor noodige maatregelen ernstig in den weg te staan. Afvoer op stroomend water heeft altijd en overal als een geschikte weg ter verwijdering gegolden; maar de beschikking hierover is hier te lande zeer beperkt en ook daarbij moeten verhoudingen tusschen de hoeveelheden water en vuil worden in acht genomen, wier overschrijding tot verontreiniging voert. Dat onder die omstandigheden afvoer op daartoe niet geschikte wateren meer en meer plaats had is begrijpelijk, en het Aan de Staatscommissie tot voorbereiding van maatregelen tegen de verontreiniging van openbare wateren. 6 ligt eveneens voor de hand dat, waar toeneming van bevolking en uitbreiding van industrie de hoeveelheid af te voeren vuil deden toenemen, maar de hoeveelheid beschikbaar water hoogstens gelijk bleef, al zeer spoedig ernstige wanverhoudingen daartusschen moesten ontstaan. Uit het hier gezegde vloeit voort, dat bij de beantwoording der vraag naar de oorzaken van de hier zoo talrijke gevallen van waterverontreiniging, naar de wanverhouding dus tusschen de capaciteit tot vuilafvoer van het daartoe gebezigde water en de daaraan toegevoerde hoeveelheid vuil, rekening moet worden gehouden met de verschillen, die er tusschen de verschillende waterloopen bestaan, zoowel als met den aard der verontreinigende stoffen en hare hoeveelheid. Indeeling naar den aard der wateren. De wateren, die voor ons onderwerp in aanmerking zouden kunnen komen, laten zich verdeelen in de navolgende groepen: a. Zeeoevers, zeegaten, open zeehavens; b. groote rivieren in haren benedenloop; c. groote rivieren in haren bovenloop; d. kleine rivieren en beken ; e. kanalen, boezems, afgesloten havens; f. watergangen in polders en slooten. Indeeling naar den aard der verontreiniging. Ten opzichte van de stoffen, die verontreiniging veroorzaken, laat zich de volgende indeeling maken: a. menschelijke faecaliën en urine; b. de overige afval der menschelijke huishouding met inbegrip van de door de huisdieren geproduceerde afvalstoffen, die uit de stallen worden afgevoerd of door het regenwater van straten en wegen worden medegevoerd ; c. de industriëele afval, waarbij weder onderscheid moet worden gemaakt tusschen de afvalwateren der verschillende industrieën, die in zeer verschillende mate en op zeer verschillende wijzen verontreiniging veroorzaken. Indeeling naar den aard der verontreinigende stoffen. Naast deze indeeling, op den oorsprong der verontreinigende stoffen gegrond, kan eene tweede worden aangenomen, uitgaande van de wijze, waarop zij het water verontreinigen, en wel in: a. zwevende stoffen, onopgelost, gemakkelijk waarneembaar, het in meer engeren zin „vuil'' genoemde; b. opgeloste anorganische stoffen, die als zoodanig de zuiverheid en bruikbaarheid van het water verminderen; c. opgeloste organische stoffen, die in hoofdzaak door het overgaan in rotting zich als verontreinigend openbaren; d. de hoewel ook reeds, strikt genomen, tot de zwevende stoffen behoorende, toch op grond hunner speciale eigenschappen afzonderlijk te vermelden pathogene microorganismen. Wij zullen bij de vermelding onzer waarnemingen de eerstgemaakte indeeling, naar den aard der verontreinigende wateren, ten grondslag nemen en laten daarom voorafgaan eenige algemeene opmerkingen omtrent de beteekenis van elk der in de beide andere indeelingen vermelde groepen. Verontreiniging door menschelijke faecaliën en urine. Waterverontreiniging door menschelijke faecaliën en urine heeft hier te lande op groote schaal plaats. Zij worden opgevangen in tonnen, beerputten of riolen. In de gevallen, waarin tonnen of beerputten worden gebezigd, zal in den regel de inhoud daarvan min of meer onmiddellijk tot bemesting van den grond worden aangewend of tot compost worden verwerkt, en zoodoende onschadelijk worden gemaakt. Bij gebrekkige inrichting evenwel van tonnen of beerputten, en bij beerputten is dit meestal het geval, en bij onvoldoende regeling van het vervoer van den inhoud, zullen de faecaliën ten deele den bodem oppervlakkig of meer in de diepte verontreinigen en zoodoende indirect tot waterverontreiniging kunnen bijdragen. Direct heeft deze plaats waar de faecaliën worden opgevangen in riolen. Elders vindt men wel rioolstelsels, die hunnen inhoud loozen op eene plaats, waar eene voorafgaande bewerking streeft naar onschadelijkmaking daarvan, voordat een grooter of kleiner deel het water bereikt; hier te lande evenwel loozen, voor zoover ons bekend, alle rioolstelsels, waarin faecaliën zijn verzameld, met uitzondering van het pneumatisch buizennet, voor een gedeelte van Amsterdam en een klein gedeelte van Leiden in toepassing, onmiddellijk zonder eenige bewerking van den inhoud op openbaar water, zij het ook dat vermenging met groote hoeveelheden water toch op de schadelijkheid van zoodanige loozing niet zonder invloed mag worden genoemd. Voor de schadelijkheid dezer loozing komt niet in de eerste plaats de hoeveelheid afgevoerde stoffen in aanmerking. Het is toch niet de zichtbare verontreiniging, noch de toevoeging van minerale of organische stoffen aan het water, waarvan deze schadelijkheid in de eerste plaats afhangt. Hoofdreden van de bedenkelijkheid van dezen afvoer is deze, dat in faecaliën en urine vaak pathogene micro-organismen aanwezig zijn, die, bij gebruik van het daarmede bezwangerde water als drinkwater of voor andere huiselijke doeleinden, tot ziekten aanleiding kunnen geven. In water vinden pathogene micro-organismen wel is waar zelden gelegenheid om zich te vermenigvuldigen, wijl zij in den strijd met niet-pathogene micro-organismen in den regel het onderspit delven, maar er zijn geen redenen om aan te nemen, dat die strijd altijd eindigt met een absolute vernietiging der ziekteverwekkende micro-organismen. De omstandigheden, waaronder hier gestreden wordt, zijn zóó uiteenloopend, dat het onvoorzichtig zou zijn zich op de natuurlijke vernietiging van pathogene micro-organismen in water te verlaten. De omvang dezer verontreiniging laat zich, voor zoover de faecaliën direct door riolen worden afgevoerd, eenigermate bepalen in verhouding tot het aantal bewoners van de op het riolennet aangesloten woningen. Toch is deze maatstaf zonder meer niet geheel nauwkeurig te noemen, vooral wijl de inrichting der riolen, de wijze, waarop de rioolinhoud wordt voortbewogen, de snelheid dus, waarmede de faecaliën in het water geraken, grooten invloed uitoefenen op hunne schadelijkheid. Hoe grooter die snelheid is, des te minder zullen ingetreden rottingsprocessen reeds tot de daarvan afkomstige onaangename gevolgen, stank, enz., hebben geleid; maar des te meer kans zal er ook bestaan dat de eventueel aanwezige pathogene micro-organismen hun pathogene eigenschappen nog niet in den strijd met andere organismen zullen hebben ingeboet. Omtrent de al- of niet aanwezigheid dezer ziekmakende microben kan zekerheid slechts zelden worden verkregen. De hier in aanmerking komende onderzoekingsmethoden zijn nog niet zóó geperfectioneerd, dat bij negatieve onderzoekingsresultaten tot hare afwezigheid met zekerheid zou mogen worden geconcludeerd. Met deze soort van afval verontreinigd water blijft daarom zelfs bij schijnbare zuiverheid in hooge mate verdacht, vooral waar zoodanig water tot huiselijke doeleinden moet worden gebezigd. Verontreiniging door huishoudelijken afval. De verontreiniging met den overigen afval der menschelijke huishouding en met hetgeen hierboven daarnevens is vermeld heeft ongetwijfeld grooteren omvang dan de daarvoor genoemde. Onder den afval, door den mensch geleverd, neemt die door faecaliën en urine slechts een kleine plaats in. Bovendien geschiedt de afvoer van het zoogenaamde menagewater, althans daar waar geene volledige huis- en straatrioleering bestaat, wat velerwegen het geval is, min of meer indirect. Uitgestort op den bodem in de omgeving der huizen, dringt het veeltijds eerst in de oppervlakkige grondlagen, om daarna, ten deele gezuiverd, in open water te worden afgevoerd. Waar wel directe afvoer door daartoe beschikbare en geschikte geleidingen plaats heeft, komt deze verontreiniging zeker niet minder dan die door faecaliën in aanmerking. Naast de veel grootere hoeveelheid springt hierbij in het oog de aanwezigheid van tal van grovere deelen, die tot zichtbare vervuiling aanleiding geven; het groote gehalte aan opgeloste organische stoffen, die gemakkelijk in rotting overgaan, en de groote waarschijnlijkheid dat ook in dezen afval zich ziektekiemen zullen bevinden, afkomstig van de reiniging van in de huishouding gebruikte voorwerpen. Het hierboven ten opzichte van den faecaliënafvoer opgemerkte is dus grootendeels ook op den afvoer van menagewater van toepassing. Verontreiniging door indvMrieelen afval. De verontreiniging met industriëelen afval, hoewel geenszins zeldzaam, wordt uit den aard der zaak niet in die algemeenheid aangetroffen als die met de in de eerste en tweede plaats genoemde stoffen. Ook leent zich een binnen enge plaatselijke grenzen beperkt bedrijf gemakkelijker dan het meer verspreide menschelgke leven tot toepassing van maatregelen tot wering van de schadelijke gevolgen van den afvoer van verbruikte en niet meer bruikbare stoffen. Hier vooral verdient de opmerking eene plaats, dat er zeer weinig is wat onvoorwaardelijk als niet tot eenig doel bruikbaar mag worden beschouwd. Toch kan er van in Nederland genomen doeltreffende maatregelen, tot zuivering van industriëelen afval, nog weinig melding worden gemaakt. De fabrieken hebben zelfs bij voorkeur eene zoodanige plaatsing, dat het afvalwater ten spoedigste een openbaar water kan bereiken, waarin het dan ongezuiverd wordt afgevoerd. Deze plaatsing is natuurlijk in de eerste plaats gekozen om de voordeden, die zij in gemakkelijke vervoerbaarheid langs den waterweg van brandstoffen en producten bood, maar begunstigt de water ver vuiling. Bij deze rubriek worden vooral de groote wanverhoudingen tusschen de geloosde hoeveelheden en de capaciteit der wateren, waarop zij worden geloosd, waargenomen. De eerste nemen bij uitbreiding der industrie toe; de laatste niet. De wijze, waarop het water verontreinigd wordt, verschilt zeer naar de uitgeoefende industrie. Grovere verontreiniging door zwevende stoffen wordt in hooge mate veroorzaakt door de textielfabrieken, vooral door die waar wol wordt verwerkt. De aan de bewerking ontsnapte wolvezelen met het daaraan vastklevende vet vormen eene zeer krachtige bron van verontreiniging. Er treedt daarin wel rotting op; maar dit, overigens zich zelf vernietigend, proces vindt hier grooten weerstand, zoodat de invloed dezer fabrieken zich over grooten afstand gevoelen doet. Ook de vezelstoffen uit de stroocartonfabrieken geven tot soortgelijke opmerking aanleiding. Eenigermate hiernaast te stellen is de verontreiniging van de oppervlakte der wateren, waarop aardappelmeelfabrieken en bleekerijen loozen. De schuimmassa's, door de afgevoerde eiwitachtige, resp. vettige stoffen gevormd, spelen eene soortgelijke rol als het grovere zwevende vuil. Onopgeloste stoffen maken in het algemeen het water ongeschikt voor gebruik als drinkwater en voor de meeste huiselijke en industrieele doeleinden. Afvoer van direct vergiftige minerale stoffen vindt bij de hier te lande bestaande fabrieken slechts in geringe mate plaats. Gasfabrieken, ververijen, enkele chemische fabrieken kunnen hierbij in aanmerking komen. Grootere rol speelt de afvoer van opgeloste organische stoffen, en wel speciaal van eiwitstoffen. Hierbij denken wij allereerst aan de gist- en spiritusfabrieken en de stroocartonfabrieken, die zich van de overigens niet minder in aanmerking komende aardappelmeelfabrieken en beetwortel-suikerfabrieken vooral hierdoor onderscheiden, dat de laatste slechts gedurende enkele maanden des jaars, de zoogenaamde campagne, werken, terwijl het bedrijf der eerste onafgebroken is. Het is vooral de in deze wateren sterk optredende rotting, die als de overlast daarvan in aanmerking komt. Dit proces vernietigt wel is waar de verontreinigende stoffen, doch niet zonder daarbij tot vorming van stinkende gassen te hebben aanleiding gegeven, die zoowel bij hunne oplossing in het water als bij hunne ontsnapping in den dampkring nadeeligen invloed uitoefenen. De oorzaak van de productie dezer stinkende gassen is hierin gelegen, dat de quantiteit organische stof te groot is in verhouding tot de hoeveelheid water, waarmede zij is verdund. Was de verdunning grooter, dan zoude verbranding door aërobe bacteriën plaats hebben, zonder stank. Waar de concentratie te groot is, neemt het aantal aërobe bacteriën dermate toe, dat de voortdurend toetredende zuurstof zóó snel en volledig gebruikt wordt, dat de aërobe bacteriën gelegenheid vinden onder productie van stinkende gassen aan de omzetting der organische stof deel te nemen. Verontreiniging met pathogene organismen kan bij den fabrieksafval, hoewel denkbaar, toch buiten beschouwing blijven. Nog moet hier worden genoemd de invloed door het vlasroten op het water der polders, waarin dit veeltijds pleegt te geschieden, uitgeoefend. § 2. Gevallen van verontreiniging. Thans uit de hier aangeduide gezichtspunten de door ons nagegane wateren beschouwende, en daarbij de in den aanhef gemaakte eerste indeeling volgende, nebben wij het eerst te bespreken de zeeoevers, zeegaten en open zeehavens. a. Zeeoevers, zeegaten, open zeehavens. Zooals te verwachten is bij de enorme hier beschikbare watermassa's, bij de omstandigheid dat gebruik als drinkwater of voor huiselijke doeleinden hiervan tot de zeldzaamheden behoort, bij de geregelde, door eb en vloed veroorzaakte waterbeweging, bij de omstandigheid eindelijk dat slechts waar het open havens zou gelden van eene bewoning der onmiddellijke omgeving sprake zou kunnen zijn, zijn tot deze groep betrekking hebbende klachten zeldzaam. Twee punten mogen hier evenwel niet geheel met stilzwijgen worden voorbijgegaan, namelijk de verontreiniging van het badwater en strand te Scheveningen, die voor eenige jaren werd gevreesd als gevolg van de geregelde loozing van het „Ververschingskanaal", en de ter sprake gebrachte uitstorting van een deel van den inhoud der Amsterdamsche riolen op de Zuiderzee. Het schijnt evenwel minder noodzakelijk hier op deze beide punten uitvoeriger in te gaan. b. Groote rivieren in haren benedenloop. Meer beteekenis verkrijgt reeds voor ons onderwerp de tweede rubriek, die der groote rivieren in harén benedenloop. Twee plaatsen trokken hierbij meer bepaaldelijk onze aandacht, te weten: Rotterdam en Dordrecht. Botterdam. De stad Rotterdam, met 318.468 inwoners 1), verzamelt in een uitgebreid riolennet alle afvalwater, van welken aard ook, dat geleverd wordt in het ten Noorden van de Maas binnendijks gelegen deel van de bebouwde kom der gemeente. Onder toepassing van het tout a 1'égout worden daar faecaliën, menagewater en fabrieksafvalwater samengebracht in hoofdriolen, uitmondende in drie verzamelbassins, die door stoombemaling op de rivier worden geledigd op verschillende maar alle in de 1) Volgens de volkstelling op 31 December 1899. bebouwde kom liggende plaatsen. Het buitendijks gelegen deel loost rechtstreeks op de verschillende havens of op de rivier. Dat deze loozing, hoe belangrijk ook, in eene rivier met eene zoo groote waterbeweging, geen zichtbare vervuiling van eenige beteekenis kan veroorzaken, ligt voor de hand. Deze waterbeweging toch kan gemiddeld gesteld worden, bij vloed op 35 millioen M8. per etmaal, bij eb op 80 millioen M3. per etmaal. Toch mag voorshands nog niet als voldoende beantwoord worden beschouwd de vraag, hoever in de rivier zich de invloed van de krachtige stroomen rioolwater nog laat waarnemen. Eerst meer talrijke en meer volledige onderzoekingen, dan tot dusverre zijn verricht, zouden wellicht kunnen uitmaken hoe de verdeeling van dit laatste, zijne vermenging met het rivierwater en de „zelfreiniging" hiervan geschiedt. Welke resultaten zoodanige onderzoekingen ook eenmaal zouden mogen opleveren, .eene grove verontreiniging zal bovenbedoelde loozing wel niet mogen heeten wijl, gelijk gezegd, hier in elk geval van eene wanverhouding tusschen de afgevoerde vuilmassa en de hoeveelheid als voermiddel gebezigd water tot dusverre wel geen sprake kan zijn, en het theoretische standpunt, waarop elk gebruik van openbaar water als voermiddel van vuil zou moeten worden veroordeeld, met het oog op haar practisch doel, niet dat der sub-commissie mocht zijn. Bij de beoordeeling evenwel van dezen afvoer komt een tot dusverre door ons nog niet aangeroerd onderwerp ter beschouwing. De rivier, waarop het Rotterdamsch riolennet loost, is tevens, een korten afstand hoogerop, drinkwaterbron voor dezelfde gemeente, terwijl ook de beneden Rotterdam aan de rivier gelegen gemeenten, het water voor hunne drinkwatervoorziening aan de rivier ontleenen, en deze eveneens met den afvoer van haar vuil belasten. Hoewel het water eener druk bevaren rivier, reeds ten gevolge van het scheepvaartverkeer een bedenkelijke drinkwaterbron is, en dus het verschil in dit opzicht tusschen de Maas, zonder de uitstorting van de riolen daarin, en de Maas, met die uitstorting, slechts gradueel mag heeten, is toch het verschil reeds daarom van overwegend belang, wijl de faecaliën, enz., van de schepen afkomstig, op tal van betrekkelijk ver uiteenliggende punten, in de rivier worden uitgestort, terwijl de uitstorting der riolen op zeer enkele plaatsen geschiedt en onvergelijkelijk grootere massa's betreft, wier verdeelingswijze wij, zooals reeds boven gezegd, niet voldoende kennen. Bij alle zorg, die gedragen wordt, dat op de bezinkingsvijvers der waterleidingen slechts dan water wordt ingelaten, wanneer verondersteld mag worden dat van de stad afkomstige stoffen daarin in de geringste hoeveelheid zullen voorhanden zijn, is toch nimmer met zekerheid uit te sluiten de mógelijkheid, dat pathogene microben in de bezinkingsvijvers geraken, en blijft dus ook de mogelijkheid bestaan, dat deze ook tot in de reinwatergeleidingen zullen kunnen komen. Deze mogelijkheid maant tot groote en aanhoudende waakzaamheid, tot voortdurend onderzoek naar de aanwezigheid in elk deel der inrichting van stoffen uit de riolen afkomstig. Geeft het hiertoe gehouden toezicht dan tot vermeerdering van bezorgdheid aanleiding, dan zal de vraag zich opdringen: wat prijs te geven, de rivier als drinkwaterbron of de rivier als transportmiddel voor vuil? eene vraag, die van zooveel belang zou kunnen worden, dat zij als niet meer uitsluitend van plaatselijk belang zou mogen worden beschouwd. Klachten over vervuiling van de Maas kwamen in tijden van meer acuut op den voorgrond tredend ziektegevaar telkens in behandeling bij het geneeskundig staatstoezicht; doch werden in den laatsten tijd door beneden Rotterdam gelegen plaatsen niet geuit. Hiertoe werkt zeker mede de omstandigheid, dat bij het korte tijdsverloop, dat hier de productie van den afval scheidt van de uitstorting in de rivier, van rotting daarin nog weinig merkbaar kan zijn, zoodat de vernietiging der organische stoffen bij de overvloedig aanwezige massa's zuurstofhoudend water, waarin de stoffen worden verdeeld, zonder de uit die rotting voortspruitende bezwaren kan plaats hebben. In de bezinkingsbassins, waarin de rioolinhoud zich onmiddellijk voor die uitstorting bevindt, is dan ook van de ontwikkeling van rottingsgassen nog zoo goed als niets te bemerken. Dordrecht. Dordrecht, met 38 386 inwoners, huldigt eveneens het tout a 1'égout. Een gedurende de laatste jaren aanmerkelijk uitgebreid en verbeterd riolennet neemt alle afvalstoffen op van het grootste deel van de bebouwde kom. Het meer onmiddellijk aan de rivier de Oude Maas gelegen deel, loost nog onmiddellijk op die rivier of op de daarmede in open verbinding staande havens. Uit deze laatste wordt geregeld water op de riolen ingelaten, die daardoor steeds voldoenden waterinhoud hebben om de afvalstoffen geregeld te doen afstroomen op de Stadsvliet, die aan de Mijl, een gehucht gelegen aan de grens tusschen de gemeenten Dordrecht en Dubbeldam, door een stoomgemaal wordt afgemalen op de Dordtsche Kil. Dit uitmalen heeft niet aanhoudend plaats. Ook hier moet bij de loozing der afvalstoffen rekening worden gehouden met de hoogerop aan de rivier gelegen drinkwaterleiding. Er wordt slechts uitgemalen gedurende de uren, waarop men vermeent dat de door de Kil gaande ebstroom de afvalstoffen ver genoeg zal brengen om niet weder door den keerenden vloedstroom te worden teruggevoerd naar de prise d'eau. Daar evenwel de Stadsvliet niet zoodanigen inhoud heeft, dat de uitmalingstijd te zeer zou kunnen worden beperkt, immers voor plotselingen regenval moet op de noodige waterberging worden gerekend, worden de grenzen der uitmalingstijden niet enger getrokken dan strikt noodzakelijk is. Zooveel mogelijk wordt gezorgd, dat het ten deele droogvallen van de bermen der Stadsvliet, hetgeen tot stank aanleiding geeft, bij nacht plaats hebbe. Toch kwamen hierover herhaaldelijk klachten van de bevolking van de Mijl in. On geveer 3 kilometer beneden de Mijl ligt aan de Dordtsche Kil de gemeente 's Gravendeel en het dorp van dien naam, waarvan de inwoners hun water putten uit de rivier. Het zou gewaagd zijn aan te nemen dat de invloeden, die bij de „zelfreiniging" der rivieren samenwerken, reeds op zulk eenen korten afstand hunne werking hadden kunnen doen gelden in zoodanige mate, dat overbrenging van pathogene microben van Dordrecht naar 's Gravendeel daardoor voldoende voorkomen mocht heeten. Herhaaldelijk werd althans door den loop der feiten voedsel gegeven aan de meening, dat de gevallen van abdominaaltyphus, zoo herhaaldelijk te 's Gravendeel waargenomen, zouden mogen worden afgeleid van het gebruik van water, direct of indirect uit de Kil afkomstig, en genomen min of meer in de richting, die bij ebbe door den stroom van het Dordtsche rioolwater moet worden gevolgd. Wij maakten reeds eerder de opmerking, dat het water eener druk bevaren rivier uit een epidemiologisch oogpunt altijd als verdacht moet worden beschouwd; maar toch zou een samenhang tusschen .verontreiniging en ziekte onder de hier geschetste omstanheden zeker meer dan slechts waarschijnlijk mogen heeten. Tot een beslissend oordeel in dezen mag men reeds daarom zich niet gerechtigd achten, wijl nog andere toestanden in 's Gravendeel het voorkomen van typhus zeer begunstigen. Er is evenwel nog een ander feit, dat overbrenging van ziektekiemen langs dezen weg waarschijnlijk maakt. De waarneming werd gedaan, dat zeer kort nadat in 1893 te Dordrecht zich een op zich zelf staand geval van cholera had voorgedaan aan boord van een in de rivier liggend schip, in het aan de overzijde der rivier gelegen dorpje Groote Lindt cholera uitbrak. Als drinkwaterbron plegen hier te worden gebezigd in de buitendijks gelegen gronden gegraven putten, waarin de overgevoerde ziektekiemen gemakkelijk konden geraken, en er bestond goeden grond om aan te nemen, dat de over boord geworpen faecaliën door den stroom daarheen waren medegesleept. Deze waarneming moge met den stroom van het Dordtsche rioolwater geen verband houden; zij geeft toch grond aan de veronderstelling dat deze wijze van overbrenging van ziektekiemen bestaanbaar moet worden geacht. Tot het maken van verdere opmerkingen over de vervuiling van groote rivieren in haren benedenloop vinden wij geene aanleiding. Wij resumeeren te dien aanzien, dat deze vervuiling bij de zeer belangrijke hoeveelheden water, die het hier geldt, slechts dan belangrijk kan zijn, wanneer hoeveelheden vuil daarin worden uitgestort, die in de praktijk niet voorkomen. Wij merkten evenwel op dat reeds de geringe vervuiling, die een gevolg is van de scheepvaart, dit rivierwater ongezuiverd als drinkwater moet doen veroordeelen, terwijl de uitstorting van riolenstelsels van geheele steden, vooral wanneer daar het tout a Pégout wordt gehuldigd, niet onbelangrijke bedenkingen doet rijzen tegen het bezigen der rivier als prise-d'eau eener waterleiding, wijl bij den invloed door ebbe en vloed op de waterbeweging uitgeoefend, niet dan binnen zeer wijde grenzen kan worden aangegeven waar zich de uit de rioolmondingen ontlaste stoffen op eenig bepaald moment zullen bevinden. Bovendien merkten wij op dat voor den omtrek van groote, naar genoemd systeem gerioleerde steden in den afloop dezer riolen een gevaar voor aanvoer van smetstoffen langs den waterweg is gelegen. De meer grove en meer zichtbare verontreiniging blijft hier nog geheel buiten beschouwing, slechts die met pathogene micro-organismen doet zich hier reeds eenigermate gelden. c. Geoote rivieren in haren bovenloop. Het water der groote rivieren in haren bovenloop en zijne beweging onderscheidt zich van het tot .dusverre behandelde door het gemis van ebbe en vloed. De stroominrichting is dus steeds dezelfde. Voor terugvoering van eenmaal door het water medegevoerde stoffen behoeft niet meer te worden gevreesd. Arnhem. Als voorbeeld noemen wij de gemeente Arnhem met 56812 inwoners. Hier worden door een stelsel van riolen, dat nog steeds uitbreiding en verbetering ondergaat, het regenwater en het menagewater, met uitsluiting van faecaliën, op den Rijn geloosd. Eenige fabrieken (onder andere de gasfabriek) loozen nog haar afvalwater direct in de rivier, terwijl ook van tijd tot tijd beneden de stad de inhoud van eenige beerputten en ander verzameld vuil daarin wordt uitgestort. De uitmondingen der riolen bevinden zich ten getale van tien op verschillende punten van den oever langs de stad. Een daarvan dient slechts om bij hoogen waterstand op de rivier te brengen datgene, wat door een stoomgemaal alsdan wordt opgepompt uit een viertal hoofdriolen, die onder die omstandigheden niet op natuurlijke wijze zich zouden kunnen ontlasten en wier uitmondingen dan gesloten moeten worden. Hetzelfde stoomgemaal doet ook dienst om, voor zoover dit mogelijk is, een deel der riolen en enkele grachten door te spoelen, waartoe het water van de Sonsbeek en de Rietbeek, beide op het riolennet uitloopende, de gelegenheid biedt. Deze beken voeren onder normale omstandigheden per etmaal respectievelijk 3 è 4000 M3. en 1600 i 2800 M3. water af. De hoeveelheid water, door den Rijn per etmaal langs de stad gevoerd, wisselt met den waterstand en bedraagt gemiddeld 39 millioen M3. en kan tot 14 millioen M3. dalen. Dat onder zoodanige verhoudingen voor ernstige, zichtbare verontreiniging van de rivier niet behoeft te worden gevreesd, schijnt te mogen worden afgeleid uit de omstandigheid dat bepaalde klachten over vervuiling uit lager aan de rivier gelegen plaatsen althans ter onzer kennis niet kwamen. Ook de resultaten van het onderzoek door de subcommissie voor het onderzoek naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen hier ingesteld, schijnen dit vermoeden te bevestigen. Toch mag niet worden ontkend dat, bij de zekerheid dat geregeld het menagewater van eene stad met 56000 inwoners in de rivier wordt afgevoerd en dat daaruit tevens de menschelijke faecaliën niet volkomen kunnen geweerd blijven, in theorie de rivier beneden de stad, bij gebruik van haar water als drinkwater, eenig gevaar voor de volksgezondheid blijft opleveren. Dat dit gebruik niet zou plaats vinden, zal niet kunnen worden beweerd. Hoever dit gevaar zich uitstrekt, kon door ons met zekerheid niet worden nagegaan. In de onmiddellijke nabijheid der rioolmondingen vertoont zich de rioolinhoud nog eenigermate zichtbaar aan de oppervlakte, maar zeer spoedig is het verloop van den stroom rioolvocht op geene wijze meer aan te toonen, wijl hij zich met rivierwater heeft vermengd. Ongetwijfeld wordt het gevaar hierdoor verspreid en daardoor verminderd; maar eerst nadat het aldus ontstane mengsel eenen langoren of korteren weg heeft afgelegd, zal het als geheel opgeheven mogen worden beschouwd. Hierbij mag niet worden over het hoofd gezien dat, zooals onder andere bij het jongste voorkomen van cholera hier te lande herhaaldelijk kon worden vermoed, de vaartuigen, die zulk een water bevaren, de daarin uitgestorte ziektekiemen, ook afgescheiden van de strooming in het water zelf, kunnen overbrengen. Het besmette water, natuurlijk het meest aanwezig te achten in de nabijheid der rioolmondingen, dus nabij den wal, waar ook de schepen liggen, komt onder andere altijd min of meer in het vaartuig, op de kiel. Het vindt daar omstandigheden, voor de ontwikkeling van micro-organismen dikwijls niet ongunstig. Vertrekt zulk een vaartuig naar elders, en wordt daar het kielwater uitgepompt, dan wordt op deze wijze op de plaats van aankomst eene nieuwe bron voor besmetting in het leven geroepen. Maastricht. In de Maas, die eene hoeveelheid water afvoert van gemiddeld 27 millioen M8. per etmaal, monden uit de riolen van de voorstad Wijk en die van 79 woningen, vormende het Quartier Amélie; verder het hoofdriool, dat een groot deel van den menschelijken, huiselijken en industriëelen afval uit de gemeente Maastricht in zich opneemt, en ten slotte het riviertje de Jeker, waarop tal van privaten en industrieele inrichtingen, o. a. een slachthuis, loozen. Wel wordt steeds gestreefd naar uitbreiding en ruimere toepassing van het hier op uitstekende wijze geëxploiteerde tonnenstelsel, maar. toch wordt tot dusverre de rivier nog in belangrijke mate als voermiddel ook voor faecaliën gebezigd. Tot voor korten tijd mondde het hoofdriool op de havenkom van de Zuid-Willemsvaart, waar hierdoor eene belangrijke vervuiling ontstond, hetgeen bij het volkomen gemis aan geregelde waterbeweging te dier plaatse licht te begrijpen valt. Thans evenwel is door aanleg van een syphon, die den rioolinhoud onder het kanaal door naar de rivier voert, hierin verbetering gebracht; maar slechts bij lagen rivierstand kan hiervan worden gebruik gemaakt. Evenmin als te Arnhem is ernstige zichtbare verontreiniging hier waar te nemen. De snelle strooming der hier beschouwde wateren, de krachtige vermenging daarvan eensdeels met dampkringslucht, anderdeels met de verontreinigende stoffen, zal ten opzichte van het resultaat der verontreiniging als een gunstige factor mogen worden aangemerkt, schoon de snelheid mede oorzaak kan zijn dat in korten tijd de afvalstoffen tot op grooten afstand worden medegesleept, terwijl zij daarentegen bij minder snelheid spoediger zouden bezinken. Tegenover den benedenloop der rivieren, waar ebbe en vloed hunnen invloed doen gelden, bestaat hier althans het voordeel dat men kan nagaan waar het gevaar der verontreiniging eventueel zou zijn te vreezen. De groote verschillen tusschen de hoeveelheden per tijdseenheid afgevoerd rivierwater, die bij de verschillende waterstandén zijn waar te nemen, kunnen daarentegen weder aanleiding geven tot wanverhouding met de hoeveelheid geloosd, afval, wanneer deze laatste op de hoogste waterstanden is berekend, en, zooals mag worden verwacht, niet in dezelfde mate aan afwisseling onderhevig is. d. Kleine rivieren en beken. Van grootere beteekenis voor ons doel zijn de kleinere rivieren en beken. De hiertoe aanleiding gevende omstandigheden zijn gemakkelijk te bevroeden. In de eerste plaats komt natuurlijk de geringere capaciteit als zoodanig in aanmerking. In de tweede plaats is de afgevoerde hoeveelheid water bij deze stroomen evenals bij de groote rivieren van den atmosferischen neerslag afhankelijk, maar meer nog dan bij deze aan groote afwisseling onderhevig. De voorwaarden voor de waterverontreiniging, voor de bovengenoemde wanverhouding tusschen de hoeveelheid vuil en de capaciteit van het af voermiddel, zijn dus hier in hooge mate aanwezig. Eem, Amersfoort. In den laatsten tijd zijn klachten geuit over verontreiniging van de Eem door de loozing van het afvalwater van de verffabriek nabij Amersfoort aan die rivier gelegen. Deze klachten gingen uit van de visschers en schippers, die hun bedrijf op de Eem uitoefenen, door de eersten wegens de schade, die daardoor aan de viscb zou worden toegebracht, door de laatsten ten gevolge van de vrees dat het Eemwater daardoor als drink- en huishoudwater zou worden bedorven.' De sterk kleurende eigenschappen van de aldaar vervaardigde verfstoffen doen de loozing van zeer geringe hoeveelheden daarvan reeds zeer spoedig merkbaar worden. Een onderzoek van wege het geneeskundig Staatstoezicht leidde tot het resultaat dat, al is de verontreiniging van het Eemwater door de kleurstoffenfabriek niet bepaald gevaarlijk, het toch overweging verdient om de kleurstoffen uit het fabriekswater te verwijderen vóór het in de rivier afvloeit, aangezien door bezinking na verloop van tijd grooter hoeveelheden kleurstoffen zich kunnen verzamelen, die tot ontbinding kunnen overgaan in ontbindingsproducten, waarvan a priori niet kan gezegd worden, dat deze onschadelijk zijn. Ook is geklaagd over de gasfabriek, wier afvalwater een schadelijke uitwerking zou hebben op de visch, wat met het oog op de giftige eigenschappen, die zoodanig afvalwater meestal bezit, zeer wel is aan te nemen. Tilburg, Oisterwijk. Een van de meest sprekende voorbeelden hiervan is te vinden in de verontreiniging van de Ley of Voorste Stroom door den afval van de stad Tilburg en van de talrijke daar aanwezige fabrieken. Het genoemde riviertje stroomt op circa 1500 M. afstand van de voornaamste bebouwde kom der gemeente, die voor het grootste deel daarop loost, doch bovendien ook ten deele nog ligt in de stroomgebieden van de Donge en van de Bossche Sloot. Voor Tilburg had het water van de Ley steeds groot belang als drinkwater voor mensch en vee en als water voor industrieele doeleinden. In de laatste jaren evenwel werd het drinkwater voor de bevolking grootendeels geleverd door tal van pompen, terwijl in den jongsten tijd eene drinkwaterleiding met van de heide afkomstig water werd aangelegd. De Ley ontstaat in België, treedt bij Goirle op Nederlandsch grondgebied en komt uit die gemeente op Tilburgsch gebied met eene capaciteit van gemiddeld 0.5 M3. per seconde, die stijgen kan tot 6.25 M3. doch ook tot 0.05 M3. kan dalen. Gedurende haar verloop door de gemeente Tilburg voert zij een helder water, dat in staat blijkt plantaardig en dierlijk leven te onderhouden, en geschikt is voor industrieele doeleinden. Met zorg wordt dan ook aldaar tegen verontreiniging gewaakt, waartoe o. a. strekt eene bepaling, door de eigenaren der langs den stroom in de buurten Broekhoven en de Hoeven gelegen fabrieken onderling gemaakt, volgens welke het afvalwater dezer fabrieken door kokers over de rivier wordt geleid naar eenen waterloop, de Oude Ley genaamd, die eerst aan de grens van Tilburg zich met de Ley vereenigt. Zoolang dan ook die grens niet is bereikt, is er van verontreiniging geen sprake; zoodra zij echter is overschreden en de Ley in de gemeente Berkel stroomt is de toestand geheel veranderd. Er is te Tilburg (40628 inwoners) van eene systematische rioleering nog geen spoor. De aanwezige huis- en straatriolen, benevens de afvoerbuizen der fabrieken monden uit in drie hoofdwaterleidingen, die zich onmiddellijk op of even over de grens der gemeente in de Ley uitstorten. De eerste daarvan is de reeds genoemde Oude Ley. De tweede voert het afvalwater uit het midden der stad aan, en loost op de Ley met twee overlaten bij den Koebrugschen weg. De derde, aanvoerende het water uit het noordelijk stadsgedeelte, „Zwarte Rijt" genaamd, stort zich ongeveer 400 M. verderop daarin uit. Faecaliën worden door deze waterleidingen niet afgevoerd. De hooge waarde, die voor de omliggende gronden aan bemesting hiermede wordt gehecht, is oorzaak dat deze zeer zorgvuldig worden verzameld in beerputten of op mesthoopen. De inhoud der vuil waterloopen bestaat derhalve uit menagewater, regenwater en uit den afval van fabrieken. Laten wij het in de tweede plaats genoemde regenwater buiten rekening, dan zal toch de hoeveelheid afgevoerd vuil water mogen worden geschat op 3000 M3. per etmaal. Deze stroom vloeit aanhoudend het geheele jaar met uitzondering van de feestdagen, waarop de fabrieken worden stilgezet, wanneer natuurlijk dientengevolge, zoowel hoeveelheid als de samenstelling van het afvalwater zeer is gewijzigd en van het menagewater van andere steden hierin niet noemenswaard zal verschillen. In den fabrieksafval speelt de hoofdrol de afval der fabrieken ter wolverwerking en der ververijen. Als eene zwarte, dikke, inktachtige massa kruipt hierdoor het vocht langs de waterloopen naar de plaatsen waar het zich in de heldere rivier zal uitstorten. Om afvloeiing mogelijk te doen blijven worden van tijd tot tijd de zwevende bestanddeelen een weinig opgevischt voor de roosters, die bestemd zijn om uitstorting daarvan in de Ley eenigermate te voorkomen, maar hiertoe niet in staat zijn. Deze stoffen, een weinig uitgedroogd bij hoopen aan den kant van den weg liggende, blijken te bestaan uit vettige wolvezelen, door den afval der ververijen min of meer zwart gekleurd. Rotting treedt daarin vrij spoedig op. Van deze slib wordt van tijd tot tijd door omwonende landbouwers of tuiniers iets weggehaald om te dienen als meststof, waarvoor het evenwel niet zeer geschikt schijnt te zijn. Nauwelijks heeft de vermenging van den inhoud der waterloopen met de Ley plaats gehad, of deze heeft eveneens het inktachtige, drabbige voorkomen verkregen, en ontwikkelt stinkende gassen. Bij haren loop door de gemeente Berkel is de hiervan ondervonden overlast nog niet het grootst, al is natuurlijk het water voor drinkwater voor het vee onbruikbaar geworden. In de genoemde gemeente toch zijn langs de Ley en in hare onmiddellijke nabijheid zeer weinig woningen gelegen. Eene somtijds vrij dikke laag samengekleefd drijvend vuil bedekt de oppervlakte der rivier en blijft bij daling van den waterstand op de droog gevallen bermen achter. In dezen toestand bereikt dan, na eenen loop van circa 6 kilometer, het water bij de Kloosterbrug de gemeente Oisterwijk. Oisterwijk, een groot dorp met 3291 inwoners, dat vroeger tal van vreemdelingen trok, en vele leerlooierijen bezat, die voor dat bedrijf gebruik maakten van het water van de Ley, ligt, wat de bebouwde kom betreft, deels onmiddellijk aan het riviertje, deels circa 100 M. van daar verwijderd. De vervuilde stroom heeft dus alle gelegenheid om den dampkring in het dorp met zijne stinkende uitwaseming te bederven. Dat men nog hier en daar van het water der rivier eenig huiselijk gebruik ziet maken pleit meer voor de stelling, dat de mensch zich tot aan de onaangenaamste toestanden kan aanpassen, dan voor de bruikbaarheid van dat water. Beneden Oisterwijk, op + 800 M. afstand van het dorp wordt het water van dé Ley opgestuwd, hetgeen vroeger ten doel had de noodige valhoogte te verkrijgen voor het drijven van een watermolen. De molen bestaat niet meer maar de opstuwing bleef behouden op grond van de noodzakelijkheid om een te laag waterpeil daarboven, waardoor de in de rivier bezonken modder telkens over groote uitgestrektheid droog zou komen te liggen, te voorkomen. Het verval van Tilburg tot Oisterwijk, dat naar ons is medegedeeld anders 2.72 M. zou zijn, wordt hierdoor met ruim één M. verminderd, hetgeen natuurlijk medewerkt tot verlangzaming van den stroom in de rivier. Bij de opstuwing evenwel hoopt zich ook het vuil in sterke mate op, zoodat in die omgeving dikwijls ver in het rond ondragelijke stank heerscht. Ter verwijdering van dit opgehoopte vuil wordt van tijd tot tijd de schuif, die het water opstuwt, geopend. Dit geschiedt echter slechts dan wanneer men verwachten mag dat het snel wegvloeiende water onmiddellijk door verschen aandrang van boven zal worden vervangen, en liefst wanneer men bij sterke regens of bij stilstand der fabrieken te Tilburg water van iets betere hoedanigheid mag verwachten. Is reeds het water, dat over de stuw stort, voldoende om ook beneden den molen den stroom nog zeer sterk te vervuilen, bij opening van de schuif verspreidt zich de verontreiniging onmiddellijk in alle hevigheid over groote uitgestrektheid. Weldra gekomen op het grondgebied der gemeente Haaren vereenigt zich daar de Ley met de Achterste Stroom, een ander riviertje dat onder den naam van Reusel nabij de Belgische grens ontspringt en bij gemiddelden waterstand per seconde 1,02 M3. water afvoert. Na deze vereeniging draagt de rivier den naam van Aa en Halsche water. Verder stroomend langs Esch en Halder stort zij zich bij laatstgenoemde plaats in de Dommel. Werden door landbouwers, wier gronden liggen onmiddellijk beneden de vereeniging van Voorste en Achterste Stroom dikwijls klachten geuit over schade aan de gezondheid van het vee toegebracht door het water, ook te Esch bleven deze niet altijd uit. Hoewel het Halsche water bij oppervlakkigen aanblik de verontreiniging niet meer zoo aanstonds doet herkennen, mag toch uit het bestaan dezer klachten, en meer nog uit de resultaten, bij het wateronderzoek door de commissie voor de zelfreiniging van waterloopen verkregen, worden afgeleid dat de grens van den invloed der verontreiniging niet boven de Dommel mag worden gedacht. Of de klachten, ook uit 's Hertogenbosch hierover nog somwijlen geuit, geheel gegrond mochten heeten, of althans werkelijk op rekening van Tilburg mochten worden gesteld, blijft voorloopig nog aan gegronden twijfel onderhevig. Hier hebben wij dus een voorbeeld van eene zich over grooten afstand door eene welvarende streek voortzettende waterverontreiniging, die tot grooten strijd tusschen de besturen der betrokken gemeenten heeft aanleiding gegeven, tal van pennen en vele hartstochten heeft in beweging gebracht. Dat Oisterwijk daarvan in hooge mate schade ondervindt kan niet worden betwijfeld. Reeds voor het vreemdelingenverkeer zou de geschetste toestand een hinderpaal zijn. De leerlooierijen moeten, voor zoover zij nog bestaan, voor haar bedrijf gebruik maken van het water van de Achterste Stroom, op betrekkelijk grooten afstand van het dorp gelegen. De visch is verdwenen. De invloed op de gezondheid der inwoners kan, hoewel er wellicht eenige overdrijving schuilt in de stelligheid, waarmede door sommigen in het oog vallende sterfgevallen in de nabijheid van de rivier hieraan worden toegeschreven, toch zeker niet anders dan ongunstig zijn. Het mogen ditmaal al geene pathogene organismen zijn, die als ziekmakend agens optreden, de verontreiniging der dampkringslucht mag als zoodanig zeker ook gelden. Wij komen op deze gevolgen in de daarop betrekking hebbende paragraaf nog nader terug, en bespreken eveneens later de maatregelen, die van zoovele zijden zijn aanbevolen en meer of minder overweging hebben gevonden, ter bestrijding van het geschetste euvel. Waarom niettegenstaande dit alles toch nog deze toestand bestendigd is zal uit paragraaf 5 kunnen blijken. Hier volgt thans nog slechts de mededeeling dat ook op de beide andere stroomgebieden, waarin Tilburg is gelegen, eenige fabrieken haar afvalwater voeren en een deel van de huizen het menagewater brengt. Tot dusverre bleek van ernstige verontreiniging aldaar nog niets; doch, met het voorbeeld van de Ley voor oogen, mag toch de vrees bestaan dat deze ook daar te eeniger tijd zal ontstaan. Helmond. Een ander voorbeeld van verontreiniging eener kleine rivier vinden wij bij de stad Helmond, met 11 436 inwoners, gelegen aan de Aa. Het riviertje de Aa ontstaat uit de verschillende waterloopen in de venen van de Peel, loopt ten deele evenwijdig met de Zuid-Willemsvaart om zich te 's Hertogenbosch in de Dieze te ontlasten. Tusschen de plaatsen waar zij de Astensche Aa en de Bakelsche Aa, ontspringende uit de gelijknamige heidevelden, in zich opneemt, ligt Helmond. Bij dit stadje geeft zij een afzonderlijken arm af, de Amei geheeten, die na zijn loop door de stad zich beneden Helmond weder met haar vereenigt. De faecaliën worden te Helmond ook voor een groot deel afzonderlijk verzameld om ter bemesting te worden gebezigd. De huis- en straatriolen loozen hunnen inhoud ten deele in de Aa, ten deele in de Amei, die ook het afvalwater van enkele fabrieken ontvangt, o. a. van eene draadtrekkerij, bij welk bedrijf sterke minerale zuren in het afvalwater voorkomen. 8 De meeste fabrieken zijn gelegen aan de overzijde der Zuid-Willemsvaart; docb brengen haar afvalwater, nadat het in daartoe bestemde waterloopen is verzameld, op twee verschillende plaatsen in de Aa, waartoe het door duikers onder de Zuid-Willemsvaart wordt geleid. De eene duiker bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid van de stad, de andere verre beneden de samenvloeiing met de Bakelsche Aa. Het afvalwater der fabrieken bevat in hoofdzaak verfstoffen, eenige planten vezelen en verder minerale stoffen. Het merkwaardige verschijnsel doet zich hier voor, dat de verontreiniging door de eene fabriek die door de andere schijnt te neutraliseeren. Gemakkelijk rottende stoffen schijnen hier in den afval weinig voor te komen, zoodat van stank weinig overlast wordt ondervonden, tenzij bij eene zuivelfabriek, die haar water loost langs eene open goot langs de straat, en verder op een punt in de stad, waar ten behoeve van een watermolen het water wordt opgestuwd. Gebruikt wordt het rivierwater, reeds wegens de veenachtige smaak en reuk, niet. Putten en eene waterleiding van de Bakelsche heide voorzien in de behoefte aan drinkwater. Hoewel hier sterke verontreiniging niet valt te miskennen, is groote schade daarvan toch niet te constateeren. Te Veghel en te Eys, eenige kilometers verder aan de Aa gelegen, schijnt het water reeds weder voldoende zuiver te zijn. Het wordt daar gedronken en zelfs voor het bedrijf van bierbrouwerijen gebezigd. De Limburgsche beken. In eene, voor Nederland, eenigszins exceptioneele positie bevinden zich de beken in de provincie Limburg, die aan het meer heuvelachtige terrein een grooter verval danken dan elders in ons vaderland pleegt te worden waargenomen. Deze omstandigheid en de daaruit voortvloeiende snellere strooming doet hare verontreiniging minder sterk in het oog springen dan anders het geval zou zijn bij de geringe hoeveelheid water, die zij in sommige jaargetijden voeren. In de Selzerbeek, even over de grens achter Vaals ontspringende, en zich bij Partij in de gem. Wittem stortende in de Geul. loost eene in eerstgenoemde plaats gelegen lakenweverij haar afvalwater. Hoewel door het Provinciaal bestuur eene voorafgaande zuivering in bezinkingsbassins is voorgeschreven, is toch op eenigen afstand zeer duidelijk kleuring van het water door de gebezigde verfstoffen waar te nemen. Over een afstand van circa 5 kilometer vormt deze beek de grens tusschen Nederland en Duitschland, hierbij loopt zij door het gehucht Lemiers, ten deele in het eene, ten deele in het andere Rijk gelegen. Hier bevinden zich weder aan de Nederlandsche zijde eene lakenvollerij en aan de Pruissische zijde eene wol- en lakenververij en eene wolwasscherij. die mede het afvalwater, meer of minder door bezinking gezuiverd, op de beek loozen. Wij vermelden hier deze overigens niet overmatig groote en weinig vérstrekkende verontreiniging voornamelijk wijl wij later hebben te bespreken de moeielijkheden, die uit het karakter der beek als Rijksgrens tegen afdoende maatregelen ter voorkoming van verontreiniging zouden kunnen voortvloeien. Toch kan niet worden ontkend dat de fabrieksafval, ofschoon misschien niet onder alle omstandigheden groot gevaar opleverende, bij gebruik van het beekwater als drinkwater, toch zijne geschiktheid daartoe zeer vermindert. Hetzelfde is het geval bij de Eyserbeek, eveneens op Pruissisch grondgebied ontspringend, en nabij Gulpen zich in de Geul stortend. Haar water heeft als drinkwater voor menschen en vee eene belangrijke rol te vervullen. Een aan haren oever gelegen klooster met circa 500 inwoneressen voert daarin evenwel zijn waschwater af, en het kwam ook voor dat afval van de gasfabriek van dit klooster de beek verontreinigde. De hieruit voortvloeiende, zij het dan ook tijdelijke, verontreiniging gaf tot klachten van de zijde der langs de beek wonende landbouwers van tijd tot tijd aanleiding. De vrees dat het water als drinkwater voor het vee zal worden bedorven neemt onder deze klachten de eerste plaats in. In de Geul, die het water van deze en van tal van andere beken in zich opneemt, worden de riolen geloosd van de plaatsen, aan hare oevers gelegen. Zoo b.v. te Valkenberg. Hier is bij geringen waterafvoer en vermeerderde bevolking, die in den zomer hier geregeld samenvallen, de verontreinigende invloed dezer loozing reeds sterk merkbaar. De sterkste verontreiniging ondergaat deze rivier te Weert, gemeente Meerssen, waar zij het water ontvangt afkomstig van het bedrijf eener papierfabriek, waardoor zij sterk bruin wordt gekleurd totdat zij nog in zichtbaren staat van verontreiniging zich in de Maas stort. Twenthe. De groote uitbreiding, die de nijverheid in het landschap Twenthe verkreeg, kon niet nalaten ook hier toestanden te doen ontstaan, die onze aandacht moesten trekken. De hier aanwezige beken hebben over het algemeen niet hetzelfde groote verval als die in Limburg en zijn dientengevolge aan vervuiling meer blootgesteld. Onder de gevallen, die tot min of meer ernstige klachten aanleiding gaven, hebben wij in de eerste plaats te noemen de verontreiniging van de Drienerbeek te Hengelo door afvoer voornamelijk van spoel- en verfwater uit bontweverijen en ververijen, ten deele gelegen in de gemeente Lonneker. De klachten liepen de eene maal meer over schade daardoor toegebracht aan hen, die voor hun bedrijf daarvan gebruik wenschten te maken en zich door de verontreiniging hierin belemmerd zagen, of ten slotte over de ongeschiktheid van het water als drinkwater voor vee. Even beneden Hengelo loopt de Drienerbeek in de Barfiosche beek, die verder langs Borne stroomt, waar over het van Hengelo afkomstige water van tijd tot tijd klachten werden vernomen. Het afvalwater van dit dorp en de daar zich bevindende fabrieken doen die verontreiniging nog toenemen. Ontkend werd zij, in antwoord op daaromtrent ingediende bezwaarschriften, door het gemeentebestuur geenszins, maar, voor zoover zij afkomstig was van de fabrieken te Borne zelf, als een aan de nijverheid nood- zakelijk verbonden kwaad beschouwd. Wel echter verlangde men het water uit omliggende gemeenten schoon te ontvangen. . Eene in het jaar 1888 nabij het station Boekelo in de gemeente Lonneker door de firma van Heek opgerichte bleekerij ontleent het voor haar bedrijf benoodigde water voornamelijk aan de Boekelerbeek, om het na gebruik weder als afvalwater in de Teesinkbeek en zoodoende weder op de Boekelerbeek terug te voeren. Met de Twekkelerbeek vereenigd vloeit deze als Oelerbeek langs Delden voorbij het landgoed Twickel en het logement Carelshaven. Reeds in het volgende jaar werden van blauwververs te Oele, aan laatstgenoemde beek gelegen, klachten vernomen over de onbruikbaarheid van het beekwater voor hun bedrijf, en de bewoners van genoemd logement klaagden in de zomermaanden herhaaldelijk over den stank van het water. Groote hoeveelheden doode visch werden telkens in de beek gevonden. Verschillende pogingen, door genoemde firma in het werk gesteld, om het afvalwater voldoende te zuiveren, leverden nog geen volkomen bevredigend resultaat op. Het is vooral in deze streek dat tijden van betrekkelijke zuiverheid van het water der beken afwisselen met sterke verontreiniging. Dit mag ten deele worden toegeschreven aan de groote verschillen in aard en hoeveelheid van het geloosde afvalwater op verschillende tijdstippen, maar zal hier ook voor een groot deel zijn oorzaak vinden in de zeer groote verschillen tusschen de hoeveelheden, door deze beken in verschillende jaargetijden afgevoerd water. e. Kanalen, boezems en afgesloten havens. In deze rubriek zullen wij de voor ons land meest karakteristieke toestanden hebben te bespreken, die de grootste moeilijkheden in den weg leggen aan 't geen hier ter voorkoming van waterverontreiniging zou kunnen geschieden. De tot deze rubriek behoorende wateren zijn zoo talrijk dat wij hier nog meer dan bij de andere rubrieken ons moeten bepalen tot het aangeven van enkele min of meer typische voorbeelden, zooveel mogelijk evenwel uit de verschillende provinciën gekozen. Wij zullen hierbij ter vergemakkelijking van het overzicht afzonderlijk behandelen de gevallen, waarin de oorzaak der verontreiniging meer in het bijzonder in de aanwezigheid van groote nijverheidsinrichtingen is te zoeken, en die, waarin steden van grooteren of kleineren omvang door de loozing van haar rioolwater boezemverontreiniging te weeg brengen. Deze scheiding schijnt practisch gewettigd, al zijn hier en daar beide verontreinigingsbronnen niet streng gescheiden. Verontreiniging door afvalwater van fabrieken. Kanaal Gent-^—Terneuzen. . Gedurende den tijd der zoogenaamde „suikercampagne" voert het kanaal, dat van Gent naar Terneuzen leidt, en bij het Belgische dorp Selzaete over de grens tusschen Bel gië en Nederland loopt, groote hoeveelheden afvalwater der in genoemd dorp gelegen suikerfabriek aan. De bedoelde fabriek loost haar water op het kanaal zonder dat ons bleek van eenige poging om de verontreiniging te voorkomen of te verminderen. Van de grens tot aan de Axelsche Sassing is het water van het kanaal dan zwart en stinkend. Beneden de Axelsche Sassing is hiervan minder te bespeuren. Hier is wederom een geval aanwezig, waarin internationale samenwerking ter bestrijding der verontreiniging zou worden gevorderd. Haven van Zevenbergen. Wederom zijn het suikerfabrieken, die hoofdzakelijk in aanmerking komen onder de oorzaken der vervuiling van den boezem van de Roode Vaart of Haven van Zevenbergen. Onder deze benaming is te verstaan het kanaal, dat zich uitstrekt van de schutsluis aan het Lamgatsche Veer aan de Mark tot het Hollandschdiep bij het gehucht Roode Vaart, waar het eveneens door een schutsluis is afgesloten. Ter wille van de scheepvaart wordt dit kanaal zooveel mogelijk op A.P. gehouden. Het ontvangt zijn water uit de omliggende polders, en bij uitzondering, wanneer de rivier de Mark waterbezwaar heeft, ook door de bovengenoemde schutsluis uit deze. De uitloozing geschiedt in den regel op het Hollandschdiep, doch is gewoonlijk niet sterk genoeg om krachtige waterbeweging in den boezem te veroorzaken. Bij watergebrek op de Mark wordt somwijlen ook op deze geloosd. Te Zevenbergen bevinden zich drie belangrijke suikerfabrieken, wel voorzien van meer of minder doelmatige bezinkingsbassins, maar niettemin door haar afvalwater toch belangrijke verontreiniging veroorzakende. De bebouwde kom der gemeente Zevenbergen ligt onmiddellijk aan het boezemwater, zoodat ten tijde der campagne de rotting der opgeloste organische stoffen eenen voor de inwoners aldaar zeer hinderlijken stank doet ontstaan. Sterkere doorstrooming van den boezem zou hierin verbetering kunnen brengen; maar de bovenaangeduide waterstaatkundige regeling doet hiertegen belangrijke bezwaren rijzen. In verband met de slechts tijdelijke werkzaamheid der suikerfabrieken wordt deze verontreiniging in belangrijke mate slechts waargenomen gedurende de wintermaanden. Aduarderdiep bij Vierverlaten. De oprichting eener groote suikerfabriek in het Noorden, die in 1897 plaats had, deed ook hier voor den invloed dezer fabricage op de reinheid der openbare wateren vreezen. Reeds vóór de oprichting der fabriek werd deze vraag en in verband daar mede de plaats, waar de fabriek zou moeten verrijzen, ernstig overwogen. De noodzakelijkheid om over voldoenden toevoer van goed water te kunnen beschikken deed daarvoor kiezen een punt, gelegen te Vierverlaten in de gemeente Hoogkerk, aan de samenvloeiing van het Peizerdiep, het Hoendiep en een kanaal dat uit het laatste naar het Aduarderdiep voert. De wateraanvoer heeft plaats door het eerstgenoemde kanaal. Het afvalwater van de fabriek, die niet ver van de kom van het dorp Hoogkerk verwijderd ligt, wordt opgevangen in een bezinkingsbassin en daar gemengd met een mengsel van ijzerammoniakaluin, gewone aluin en kalkmelk. De inrichting der bezinkingsbassins is tamelijk primitief, zoodat, wanneer een deel daarvan door bezinking is gevuld, het water met eene betrekkelijk groote snelheid over de bezonken slibmassa heen wegstroomt, niettegenstaande eenige pogingen zijn aangewend om het nog door eenige filtreerende dammen te leiden. Belangrijke verbetering wordt door deze poging tot zuivering dan ook niet verkregen (zie Rapp. der 3e Subc. § III.). De uitstrooming van het water in het Hoendiep veroorzaakt aldaar dan ook eene niet onbelangrijke verontreiniging, die zich ten gevolge van de omstandigheid, dat de opgenoemde kanalen langs het Aduarderdiep en het benedenpand van het Rietdiep hun overtollig water geregeld naar de zee voeren, voortzet tot in het Aduarderdiep. De visschers, die aldaar hun bedrijf plegen uit te oefenen, klagen zeer over de daaraan toegebrachte schade, en ook valt in den omtrek somwijlen een onaangename stank, uitgaande zoowel van het bezinkingsbassin als van het rottende kanaalwater, waar te nemen. Winschoterdiep en Eemskanaal. • Van buitengewoon grooten omvang is de verontreiniging, die in het Zuidelijk ge¬ deelte der provincie Groningen bestaat, voornamelijk ten gevolge van de talrijke daar zich bevindende aardappelmeelfabrieken en stroocartonfabrieken, die haar afvalwater loozen op de veelvuldige kanalen, eertijds zoowel ter bevordering der scheepvaart en van de veenderij als met het oog op den waterafvoer der hooge Drentsche gronden gegraven, of uit de oorspronkelijk van daar afkomstige riviertjes door het aanleggen van verschillende kunstwerken ontstaan. Deze fabrieken zijn hoofdzakelijk gelegen in de gemeenten: Hoogezand, Sappemeer, Zuid broek, Veendam, Wildervank en Oude-Pekela aan het Stadskanaal, de Pekel-Aa, het Ooster- en Westerdiep, het Winschoterdiep en het Kielsterdiep. De vijf laatstgenoemde, door talrijke verlaten in verschillende panden verdeeld, voeren gezamenlijk het Drentsche water en dat, hetwelk van de omliggende landen daarop wordt gebracht, naar den boezem van het Eemskanaal, die te Delfzijl door middel van een schutsluis met de Eems in verbinding staat. Een zeer belangrijke waterafvoer moet langs dezen wég plaats hebben, doch de niet minder belangrijke scheepvaart maakt het noodzakelijk om door de genoemde verlaten het water op de bovenpanden te houden op de daarvoor vereischte hoogte. Het peil van het kanaal, waar zich het Stadskanaal en het Oosterdiep vereenigen, is circa 3 M. + A.P., dat van den boezem van het Eemskanaal 0.81 -f A.P. De afstrooming van dezen boezem op de Eems wordt zeer vergemakkelijkt door dat de laag waterstand te Delfzijl gemiddeld 1.70 M. £ N.A.P. bedraagt. Wanneer te Delfzijl geloosd wordt kan de afvoer per etmaal op 2.500.000 M3. gesteld worden. Neemt men echter in aanmerking, dat op genoemde kanalen loozen 23 meest groote aardappelmeelfabrieken en 8 stroocartonfabrieken, dan zal het geen verwondering baren dat de wanverhouding tusschen de hoeveelheid water en de hoeveelheid geloosden afval, die noodig is om verontreiniging te doen ontstaan, niettegenstaande die vrij belangrijke waterbeweging, hier aanwezig is. Tot toelichting diene nog dat naar eene globale schatting de aardappelmeelfabrieken gezamenlijk in de maanden October en November circa 5.520.000 K.G. stikstofhoudende organische stof (waarvan de helft praecipiteerbaar eiwit) op deze kanalen brengen. Bovendien gaan met het door deze fabrieken geloosde afvalwater, op 5 a 6 millioen M3. te schatten, nog ongeveer 120.000 K.G. kalizouten en phosphaten in het water over. De zure gisting, die in dit water al zeer spoedig optreedt, ontleedt een deel van het eiwit en doet een ander gedeelte bezinken, waardoor de bodem der kanalen zoozeer wordt verontreinigd dat nog gedurende de maanden Juli en Augustus, m. a. w. bij groote hitte, de langzaam voortgaande stinkende rotting in deze, gedurende een vorig jaar bezonken, stoffen, de omgeving met de daarbij ontstane gassen vervult. Gedurende den tijd, waarin de aardappelen worden velmalen, vormen het kanaalwater en het afvalwater te zamen eene vrij geconcentreerde eiwitoplossing, die zich als zoodanig o. a. kennen doet door het schuim, dat zich in dikke vlokken op de oppervlakte vormt, en zich zelfs in de nabijheid der fabrieken tot op sneeuwhoopen gelijkende massa's opeendringt. Het water zelf is gedurende deze periode zwart en stinkend. Uit het rapport, door de sub-commissie voor het onderzoek naar het zelfreinigend vermogen van waterloopen uitgebracht, zal men kunnen zien dat over eenen afstand van circa 7 uren beneden de laatste fabriek het water deze eigenschappen behoudt, zoozeer met organische stoffen oververzadigd is, dat de toetredende zuurstof onmiddellijk voor de oxydatie daarvan wordt verbruikt en de anaërobe bacteriën dus de gelegenheid behouden hunnen invloed uit te oefenen en rotting en stank te doen ontstaan. Hierbij voegende eene circa gelijke lengte voor het deel der kanalen, waaraan de fabrieken gelegen zijn, komt men tot eene lengte van circa 14 uren gaans voor de groote dichtbebouwde, dichtbewoonde streek, die gedurende een groot deel des jaars een stank heeft te verduren, die door hen die daaraan niet gewoon zijn, ondragelijk zou worden genoemd. De stad Groningen deelt voor een deel in dezen overlast, daar de boezem van het Eemskanaal gemeen ligt met een deel der grachten van de stad. De hoofdoorzaak van deze verontreiniging moet, zooals uit het bovenstaande valt af te leiden, worden gezocht in de aardappelmeelfabrieken; maar toch is ook een niet onbelangrijk deel daarvan aan de stroocartonfabrieken te wijten. Een deel hiervan 4b verder gelegen aan de Pekel-Aa en daarmede in verband staande wateren, zoodat ook het Zuid-Oostelijk deel der provincie Groningen in dit euvel deelt. De stank van het water alhier moge minder intensief zijn, hij is daarentegen dan ook meer constant gedurende het geheele jaar aanwezig. Het aldus verontreinigde water is voor elk huiselijk of industrieel gebruik ongeschikt. De fabrieken zelve moeten het zuivere water, dat zij in groote hoeveelheid behoeven, ontleenen aan den bodem, wat met groote bezwaren gepaard gaat, of aan andere kanalen, die buiten den invloed der verontreiniging bleven. Door de bevolking zelve wordt, hoe verwonderlijk dit schijnen moge aan hem, die voor het eerst deze streek bezoekt, over de onaangenaamheid van den stank niet algemeen geklaagd, wat zeker wel in de eerste plaats aan gewoonte mag worden toegeschreven, maar toch ook mede een gevolg is van den grooten invloed, dien de ontwikkeling der industrie op den vooruitgang van welvaart en verkeer in deze streken heeft gehad. Men zou over het geheel aan schoon water de voorkeur geven boven het nu aanwezige, maar men schikt zich in de lasten hiervan wijl deze tot dusverre althans onafhankelijk verbonden schenen aan de industrie, die het brood gaf. De. meeste klachten worden vernomen uit de stad Groningen, waar uit den aard der zaak de voordeelen niet op dezelfde directe wijze worden genoten, en van de fabrikanten zelve, die gaarne over een zuiverder water voor hunne fabrieken zouden beschikken. Leeuwarden. Ernstig en dringend waren de klachten, gedurende de laatste jaren vernomen over de vervuiling der Leeuwarder grachten, door eene daar gelegen stroocartonfabriek, wier water geloosd wordt op een met de grachten in verband staand water: de Potmarge. Hoewel deze loozing reeds sinds jaren plaats had werd toch eerst in de latere jaren de overlast aanzienlijk, eensdeels ten gevolge van de vermindering van de waterbeweging in de Potmarge, anderdeels ten gevolge van uitbreiding der fabriek en de daaruit voortvloeiende toeneming van de hoeveelheden afvalwater. Kort vóór dat een hevige brand den arbeid der fabriek tijdelijk zeer beperkte, werden aldaar per 24 uren vermoedelijk circa 75.000 K.G. stroo verwerkt, die naar eene op onderzoek berustende schatting als bestanddeelen van het afvalwater opleveren ruim 2000 K.G. eiwitstoffen en ruim 24000 K.G. eener door omzetting van zetmeel ontstane amyloïde stof, die eveneens zeer licht in rotting overgaat. De hoeveelheid afvalwater, waarin deze stoffen bevat zijn, zou per etmaal circa 4^2 millioen liter bedragen. De Priesche boezemwateren, waartoe de Potmarge behoort, kunnen op verschillende plaatsen, die evenwel alle op grooten afstand van Leeuwarden zijn gelegen, op de zee worden geloosd, maar in het bijzonder gedurende de zomermaanden geschiedt dit zoo weinig mogelijk ter wille van de noodzakelijkheid om het water in de talrijke tot dezen boezem behoorende kanalen op een zoodanig peil te houden dat de scheepvaart mogelijk blijft. Er bestaat gedurende zulke tijden dan ook in die wateren geen eigenlijk gezegde strooming; maar slechts eene beweging heen en weder, onder den invloed van den wind. Tot voor enkele jaren was de Potmarge ook onmisbaar voor de scheepvaart op Leeuwarden, wat thans, nu een kanaal de Tynje meer direct met de stadsgracht heeft verbonden, niet meer in die mate het geval is. De gemeenschap met de Leeuwarder grachten bestaat niettemin en dientengevolge verspreiden zich de rottende wateren ook door deze, hetgeen in de stad eenen hinderlijken stank doet ontstaan. Indien, gelijk reeds werd voorgesteld, de verbinding tusschen de Potmarge en de Leeuwarder grachten door het leggen van een dam werd afgesneden, zou deze stank zich vermoedelijk meer in andere, trouwens minder bevolkte deelen der gemeente Leeuwarderadeel doen bemerken, misschien ook zou hiervan verminderde beweging en dientengevolge nog sterker rotting het gevolg zijn. Op de wateren, die alsdan daarin het meest zouden deelen, loost ook nog eene nabij het dorp Huizen gelegen aardappelmeelfabriek, wier water thans voor een deel van dit dorp ook zeer hinderlijken stank oplevert. Sneek, Bolsward, Dragten. Door geheel Friesland verspreid, zijn tal van zuivelfabrieken aanwezig, die ook niet onbelangrijke hoeveelheden sterk eiwithoudend afvalwater opleveren. Voor eenige jaren werd eveneens over den hiervan afkomstigen stank op verschillende plaatsen geklaagd. Dit was o. a. het geval te Dragten, waar de loozing trouwens plaats had in eene poldersloot, en te Sneek en Bolsward waar direct op de boezemwateren werd geloosd. Voor de loozing evenwel werd getracht het eiwit te precipiteeren in een zinkput, die o. a. te Sneek, waar hij onmiddellijk aan een druk bezochten weg was gelegen, door zijn stank hinderlijk was. De klachten over deze verontreiniging zijn evenwel overal zeer verminderd sedert men deze poging tot voorafgaande zuivering heeft opgegeven en zooveel mogelijk zorgt het afvalwater ten spoedigste te brengen in breede kanalen. Heemstede. Een eigenaardig voorbeeld van sterke verontreiniging door een bedrijf valt waar te nemen in eene watering tot den boezem van Rijnland behoorende, en in de gemeente Heemstede, in de bebouwde kom van dat dorp gelegen. Tal van bleekerijen loozen daar het afvalwater, dat groote hoeveelheden zeep, vet enz', bevat, op dien boezem. Het water- 9 oppervlak is dientengevolge bedekt met eene dikke laag schuim, die alle andere drijvende stoffen vasthoudt en omhult. Deze laag vuil groeit steeds aan om slechts zeer langzaam door de ontleding, verrotting dezer stoffen ook weder te worden vernietigd. Deze verontreiniging is zeer plaatselijk en is hoofdzakelijk in de nabijheid der inrichtingen, die zelve de verontreiniging veroorzaken, waar te nemen. Bij de rotting wordt natuurlijk ook stank veroorzaakt en de met het verontreinigde water in verband staande deelen van den boezem, ondervinden ook den invloed van het van tijd tot tijd daarin weggevoerde vuil. Verontreiniging door het afvalwater uit steden en dorpen. Verontreiniging van kanalen of boezemwateren door de loozing van riolen daarop is in bijna elke daaraan gelegen Nederlandsche stad in meerdere of mindere mate waar te nemen. Dit kan geene verwondering baren, wanneer men bedenkt dat het voor de hand lag zich van den huiselijken afval te ontdoen, door dezen toe te vertrouwen aan de wateren, die men in zijne onmiddellijke nabijheid had en die voor het verdere transport wel zouden zorgen. Om zich te vrijwaren voor den overlast van het bij overvloedige regens gevallen hemelwater, moest men toch afvoergelegenheden aanleggen. Wat was eenvoudiger dan in denzelfden stroom het uit de huizen afvloeiende water te doen opnemen ? Aanvankelijk zullen op zeer vele plaatsen de menschelijke faecaliën niet in de afvoerkanalen zijn gebracht, omdat daaraan eene groote waarde werd toegekend. Deze stoffen plachten dan ook te worden opgevangen in de al of niet van ondoordringbare wanden en bodems voorziene beerputten, die nabij, of dikwijls ook onder de huizen werden aangelegd. Elders ook zal zuinigheid hebben geleid tot den aanleg van beerputten, ook daar waar men van meststoffen geen gebruik dacht te maken, eenvoudig om de kosten eener buisleiding naar de grachten of singels uit te sparen. Voor vele steden staat het bovendien wel vast dat van overheidswege de toelating van faecaliën tot de grachten of althans tot bepaalde grachten werd geweigerd met de bedoeling om het water voor vervuiling te vrijwaren. Zonder dat het mogelijk is met eenige nauwkeurigheid na te gaan welke invloed op de volksgezondheid door regelingen als bovenbedoeld in jaren en eeuwen is uitgeoefend, mag toch wel worden vermoed, dat de loozing van afvalstoffen uit de menschelijke huishouding afkomstig, op stadsgrachten en daarmede in Verband staande kanalen en boezems, geruimen tijd kan geschieden, zonder dat daarvan aanmerkelijke, althans aanhoudende bezwaren werden ondervonden, mag zelfs worden aangenomen dat deze werkelijk niet in hooge mate zullen hebben bestaan. Hierbij behoeft minder te worden gedacht aan de geheele of gedeeltelijke uitsluiting der faecaliën als verklaring voor de betrekkelijke afwezigheid van schade of overlast, dan wel aan de meer gunstige verhouding toen dan thans tusschen de afgevoerde vuilmassa's en de hoeveelheid water waarin zij worden gestort. Wel heeft de uitsluiting van faecaliën het voordeel (of nadeel?) van de waterverontreiniging voor de meesten minder weerzinwekkend en daardoor dragelijker te maken. Eene niet al te opeengehoopte bevolking kan zich onder gewone omstandigheden behelpen met het gebruik als drinkwater van regenwater, opgevangen in de groote regenbakken, die wij nog herhaaldelijk bij oude huizen vinden; de welputten in den nog niet al te sterk vervuilden bodem voorzagen elders in deze behoefte; voor waschwater,schrobwater enz. bezigde men algemeen het grachtwater. Al heeft dus vermoedelijk verontreiniging van grachten min of meer stelselmatig plaats gehad, zoolang op Nederlandschen bodem steden hebben bestaan, al leert ons ook de geschiedenis dat er ook in vroegere eeuwen daarover wel van tijd tot tijd werd geklaagd, niet onwaarschijnlijk is het dat er daartoe niet steeds dezelfde aanleiding bestond als thans, zeker is het dat aan die verontreiniging niet steeds eene zoo groote beteekenis werd gehecht als thans noodig is. Onder de oorzaken hiervan staat vooraan de toeneming in bevolking van de steden 1) en verdere min of meer dicht bewoonde plaatsen, die tot sterke vermeerdering van de hoeveelheid af te voeren vuil leidde. Wel breidde zich het bebouwd oppervlak der steden uit; maar voor een groot deel geschiedde dit door opoffering van vroeger tusschen de huizen gelegen tuingronden, en ook waar eene stad grooter omtrek verkreeg, bleef zij voor den afvoer van vuil op dezelfde waterhoeveelheid in den regel aangewezen. Het langzamerhand sterker wordend bewustzijn van den nadeeligen invloed, door bodemvervuiling op de drinkwaterbronnen uitgeoefend, deed tegen de beerputten ernstig bezwaar rijzen. De hoeveelheid vuil werd bij toeneming der bevolking grooter, terwijl de hoeveelheid met den afvoer belast water gelijk bleef. Het water moest dus vuiler worden. Het regenwater kon in de behoeften eener dichtere bevolking niet meer voorzien, de vervuilde bodem leverde een steeds minder bruikbaar water op, de aanvoer van water van elders werd eerst langzamerhand en ten koste van dikwijls zware geldelijke offers mogelijk. Hierdoor werd de wensch om in de grachten een min of meer helder en, althans naar men meende, voor sommige doeleinden bruikbaar water te vinden, sterker. Door samenwerking van beide oorzaken moesten dus de klachten over waterverontreiniging zich wel in steeds sterkere mate doen gevoelen. Geheel onhoudbaar moest hier en daar de toestand worden, waar nieuwe, in de steden verrijzende, fabrieken van vroeger ongekenden omvang op enkele punten massa's vuil water opleverden, die den ganschen afval der vroegere stadsbevolking in schadelijken invloed verre overtroffen. 1) In de 21 gemeenten, die op 31 Deo. 1889 meer dan 20.000 inwoners telden, steeg het bevolkingscijfer van 1830—1896 met 144 pCt. De bevolkingsdichtheid in geheel Nederland nam van 1830—1889 toe met 70.6 pCt., die deigenoemde grootere gemeenten verdubbelde in dien tijd. missie gevoeld bij het samenstellen van haar advies aan de Koningin-Weduwe, Regentes, van 16 Maart 1898, n°. 25, over tijdelijke maatregelen tot voorloopige verbetering van den zeer ernstigen toestand van verontreiniging, waarin de grachten te Delft en te 's Gravenhage verkeerden. Dat verbetering noodig en door een betere regeling der waterverversching mogelijk was, daarover was de Staatscommissie éénstemmig. Terwijl echter eene minderheid eene noodwet meende te moeten voorstellen ter voorziening, meende de meerderheid, op grond van de bestaande wetgeving, niet verder te mogen gaan dan het aanbevelen van een overleg ter zake tusschen de besturen van de gemeente 's Gravenhage en van de hoogheemraadschappen Delfland en Schieland. Gemis aan afdoende samenwerking werd ook geruimen tijd gevoeld in het geval met betrekking tot de hierboven in § 2 behandelde vervuiling van de haven van Zevenbergen. Het waterschap, waartoe dit water behoort, had, wanneer de loozing der suikerfabrieken ernstige verontreiniging had veroorzaakt, slechts gelegenheid om te trachten een deel van het vuile water te Roode vaart af te laten op het Hollandsch diep; doch veel gevolg viel hiervan niet te verwachten. Wel toch gaf men bij eb het water gelegenheid om naar buiten af te vloeien; doch het eigenlijke vuile water was van de plaats van uitstrooming te ver verwijderd om die gedurende één getij te bereiken niet alleen, maar ook werkelijk naar buiten af te vloeien. Bij vloed werd het derhalve, hoogstens een weinig met versch water gemengd, weder naar binnen gevoerd. Vooral bij geringen regenval, wanneer de polders weinig water brachten op de vaart, werd hierdoor vaak een ondragelijke toestand voor de bebouwde kom van Zevenbergen in het leven geroepen. Gelijk boven gezegd werd bestaat er ook gelegenheid tot loozing op het waterschap van Mark en Dintel; doch, naar langen tijd werd beweerd, zouden zich hiertegen de belangen van dit waterschap en die van de scheepvaart door het Dinteloordsche Sas verzetten. De aandrang hiertoe, o. a. door het geneeskundig Staatstoezicht, bleef tot 1899 zonder gevolg. Waar wij dit constateeren, moet evenwel worden erkend dat in laatstgemeld jaar in eene bijeenkomst van de besturen van beide waterschappen, ook door de Inspecteurs van het geneeskundig Staatstoezicht en van den arbeid bijgewoond, eene overeenkomst werd getroffen, volgens welke, bij voorkeur tusschen Zaterdagavond en Zondagavond en dit wel met het oog op de scheepvaartbelangen, water zou worden ingelaten te Roode Vaart en geloosd door de sluis aan het Lamgatsche veer. Hierdoor werd, althans gedurende de eerste dagen der week de toestand aanmerkelijk verbeterd. Hoe dit echter zij, dit voorbeeld leert dat lang gewraakte misstanden in sommige gevallen bij goeden wil en ernstig overleg op eenvoudige wijze kunnen worden verbeterd en geeft mede het recht om gemis van dit overleg, voor tal van gebreken in de reiniging der openbare wateren aansprakelijk te stellen, waaruit zich de noodzakelijkheid verklaart van eene wettelijke regeling die zoodanig overleg bevordert, of, bij gemis daarvan, ingrijpen van hooger autoriteit mogelijk maakt. Doch ook in vele andere opzichten zijn de rechtsbetrekkingen tusschen hen, die het water vervuilen en hen, die daarvan voor eenig doel hebben gebruik te maken, onvoldoende geregeld. Als eene voldoende regeling toch kunnen niet gelden de bepalingen van den IVden Titel van het Ilde Boek van het Burgerlij k Wetboek, noch de voorschriften der Hinderwet, en evenmin de bevoegdheid bij art. 6 der wet van 4 December 1872, Staatsblad n°. 134 aan Burgemeesters en Wethouders verleend om bij dreigend gevaar voor besmettelijke ziekten ten koste der gemeente te verordenen of te laten verrichten al wat in het belang der openbare reinheid wordt gevorderd. De laatste bepaling toch strekt klaarblijkelijk niet verder dan om tijdelijke voorzieningen mogelijk te maken. Duurzame regelingen te maken op grond van dit artikel zou bovendien ook reeds bezwaar ontmoeten in het voorschrift dat de kosten daarvan altijd en alleen ten koste van de verordenende gemeente zouden moeten komen, wat ten opzichte van deze niet altijd billijk zou zijn. Van dit artikel is dan ook slechts zeer zelden gebruik gemaakt. Bij het vaststellen van plaatselijke verordeningen, voor welke laatstgemelde schaduwzijde niet zou gelden, is — zooals ook het rapport der Ilde subcommissie leert — van de gelegenheid tot het geven van voorschriften met betrekking tot de reinheid der openbare wateren wel op vele plaatsen gebruik gemaakt; maar in de eerste plaats geschiedde dit in onvoldoende mate, in de tweede plaats liet de handhaving te wenschen over, in de derde plaats konden bepalingen als deze slechts ten doel hebben die reinheid binnen de gemeentelijke grenzen te bevorderen, doch moesten daarbij de belangen van andere nabij gelegen gemeenten noodzakelijkerwijs buiten beschouwing blijven. . Een paar voorbeelden kunnen aantoonen dat bezwaarlijk de gemeenten kunnen worden beschouwd als voor alle gevallen de meest aangewezen lichamen om, waar van waterverontreiniging bleek, deze te doen ophouden. De rioolwaterleiding Middelburg—Veere werd, gelijk boven in § 2 werd gezegd, van Rijkswege aangelegd om gelegenheid te geven tot loozing van het Middelburgsche riool vocht. Destijds werd blijkbaar niet verwacht dat hieruit voor Veere nadeel zou ontstaan. Men mag toch aannemen dat anders die aanleg niet op die wijze zou hebben plaats gehad. Nu hiervan wel bleek, maar de waterleiding het nut, daarvan voor Middelburg verwacht, eveneens oplevert, zou eene uitgaaf van de zijde dezer gemeente, gedaan om ongunstige toestanden in eene andere gemeente te verbeteren, waarschijnlijk niet in overeenstemming worden geacht met de bestemming der belastingpenningen van de Middelburgsche ingezetenen; waarschijnlijk is het althans niet dat deze daartoe zullen worden gebezigd. Dat het water der Utrechtsche grachten, beladen met eene maximum hoeveelheid vuil, op den Vechtboezem wordt geloosd schijnt volkomen in overeenstemming met de voorrechten, door Utrecht aan hare ligging ontleend, met de daaruit geboren noodzakelijkheid. Het is niet onwaarschijnlijk dat de toestand van den Vechtboezem zou worden verbeterd wanneer de hoeveelheid door de Utrechtsche grachten daarop gebracht water niet uitsluitend bepaald werd naar de behoeften dezer gemeente, maar, voor zoover geen andere bezwaren er tegen bestonden, er nog rivierwater bleef toevloeien nadat de grachten reeds de grootst bereikbare mate van reinheid hebben verkregen. Hieruit evenwel zouden voor Utrecht lasten en bezwaren kunnen voortvloeien, die het onwaarschijnlijk maken dat deze gemeente zich tot zoodanige maatregelen zou geroepen achten, en de aan de Vecht gelegen gemeenten hebben (daargelaten voor een oogenblik het aandeel, dat zij zelve hebben aan de vervuiling van den boezem) de gelegenheid niet om hare belangen tot hun recht te doen komen. Waar al op grond van overeenkomsten, keuren en dergelijke de mogelijkheid van het uitlokken eener hoogere beslissing in zoodanigen belangenstrijd niet ten eenenmale is uitgesloten, daar verhindert nog de werking van verschillende invloeden bij de tusschen vele colleges te voeren onderhandelingen de spoedige oplossing. Tot voorbeeld hiervan zal het voldoende zijn te wijzen op de onderhandelingen, die er bij verschillende gelegenheden werden gevoerd tusschen de gemeente 's Gravenhage en het Hoogheemraadschap Delfland. Zoowel toen de belangen der badplaats Scheveningen en die van den boezem van Delfland tegenover elkander werden gesteld, als toen in 1897 uit de onreinheid van het water van dezen boezem gevaar dreigde voor den gezondheidstoestand te 's Gravenhage, bleek het niet mogelijk te onderhandelen met zoodanigen spoed dat de gewenschte maatregelen tijdig konden worden genomen. Een recent voorbeeld van ingrijpen van hooger gezag vinden wij in het in bijlage D hierachter medegedeelde Koninklijk besluit van 18 December 1900 (Staatsblad n°. 211). De maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen „Het Valkenbosch" had in 1897 een plan "van bebouwing ontworpen voor hare terreinen, gelegen in de gemeente Loosduinen doch grenzende aan het bebouwde deel van 'sGravenhage, bij welk plan ook de aanleg van een rioolnet behoorde. Volgens het plan zouden de riolen op drie punten uitloozen in de Loosduinsche vaart, een boezemwater van Delfland. Voor die uitloozing werd vergunning gevraagd van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland, krachtens de keur op de boezemwateren. Naar het schijnt maakte Delfland bezwaar die vergunning aan de maatschappij te verleenen, en besloot daarom de gemeenteraad van Loosduinen den 19den Maart 1898 om die vergunning namens de gemeente te vragen en daarna met de maatschappij over de uitvoering te contracteeren. De vergunning werd door Delfland aan de gemeente Loosduinen verleend den 2den Juni 1898, onder voorwaarde o. a.: dat door de riolen alleen overtollig hemel- en menagewater, en nimmer faecaliën of vervuilde vloeistoffen zouden worden afgevoerd, dat de aan de riolen aan te sluiten perceelen zouden moeten voorzien zijn van een behoorlijken beerput of tonnenstelsel, en dat de riolen nabij de uitmonding in de Loosduinsche vaart moesten voorzien worden van bezinkingsputten met roosters. De vergunning werd door de gemeente Loosduinen aanvaard en bij raadsbesluit van 4 Februari 1899 werd eene overeenkomst goedgekeurd waarbij de maatschappij Valkenbosch zich zou moeten verbinden tot de uitvoering van de rioleering op de door Delfland gestelde voorwaarden. Bij een tweede raadsbesluit van 4 Februari 1899 werd daarop het stratenplan met de rioleering van Valkenbosch goedgekeurd. Intusschen was, hangende het overleg met de gemeente Loosduinen, door de maatschappij nog eene poging gedaan om met de gemeente 's Gravenhage tot overeenstemming te komen over de aansluiting harer riolen aan het Haagsche rioolnet. Bij brief van 12 April 1899, vroeg de maatschappij aan het Haagsche gemeentebestuur of die aansluiting zou worden toegestaan, onder mededeeling dat men het met Loosduinen reeds eens was over een contract, en dus spoedig antwoord moest hebben, wilde de gemeente 's Gravenhage zich niet voor een fait-accompli zien gesteld. Het antwoord van den Haag kwam eerst 11/15 December 1899 en gaf de voorwaarden aan waaronder de aansluiting zou worden toegestaan. De maatschappij meende echter toen niet meer vrij te zijn jegens Loosduinen daar de bovenbedoelde overeenkomst met het bestuur dier gemeente einde Juli 1899 was gesloten, en deelde dit den 27sten December 1899 aan burgemeester en wethouders van 's Gravenhage mede. Nadat de raad van Loosduinen de bewuste besluiten had genomen, vestigde de Minister van Binnenlandsche Zaken bij schrijven van 7 Februari 1900 de aandacht van Gedeputeerde Staten van Zuidholland op deze zaak, vroeg nadere inlichtingen en stelde aan het College de vraag of er naar zijn oordeel termen bestonden tot vernietiging van de raadsbesluiten. Gedeputeerde Staten antwoordden hierop bij missive van 20/27 Maart 1900 dat de oplossing der quaestie huns inziens hierin moet liggen, dat de bebouwing van Valkenbosch niet onder leiding van het gemeentebestuur van Loosduinen, doch onder die van het bestuur van den Haag zou geschieden, dat zij daarom besloten hadden om de grenswijziging tusschen den Haag en Loosduinen dadelijk, en los van de reeds aanhangige grenswijziging tusschen den Haag en Loosduinen, Voorburg en Wassenaar, in behandeling te nemen, (wat sedert ook is geschied) en dat zij geen bezwaar zagen tegen eene schorsing van de Loosduinsche raadsbesluiten van 4 Februari 1899 gedurende een jaar, aangezien het toch huns inziens in strijd zou zijn met het algemeen belang, indien, in afwachting van de beslissing van den wetgever, eene rioleering tot stand kwam die verre achter stond bij die welke bij grenswijziging tot stand zou worden gebracht. De beide raadsbesluiten werden daarop bij Koninklijk besluit van 16 Mei 1900 (Staatsblad n°. 73) geschorst tot 1 Januari 1901 en, in overeenstemming met het advies der Staatscommissie van 5 September 1900, bij bovengenoemd Koninklijk besluit van 18 December 1900 (Staatsblad n°. 209) wegens strijd met het algemeen belang vernietigd. Uit de overwegingen van dit besluit (zie bijlage D) ziet men hoe een gemeentebestuur, dat van Loosduinen, met de beste bedoelingen, met geheel onvoldoende voorschriften tegen waterverontreiniging genoegen nam, zoodat zeer schadelijke waterverontreiniging in die gemeente en in nabij liggende gemeenten het gevolg zou hebben kunnen zijn, terwijl andere gemeentebesturen daarvan de nadeelige gevolgen, wat de gemeente 'sGravenhage betreft, ook voor haar eigen waterverversching, hadden moeten dragen, indien niet door toepassing van het Koninklijk vernietigingsrecht van hooger hand ware ingegrepen. Ook hier voelt men het gemis aan eene wettelijke regeling, die zou toelaten deze zaak op eene voor alle belangen bevredigende wijze, in het rechte spoor te brengen, en dat daarin slechts zeer gebrekkig kan worden voorzien door het Koninklijk vernietigingsrecht, dat alleen toepassing kan vinden wanneer een gemeentebestuur een besluit neemt, waarvan op goede gronden kan worden aangetoond, dat het strijdt met de wet of met het algemeen belang. Wanneer een gemeentebestuur stil zit en eene waterverontreiniging toelaat, waarvan andere gemeenten de nadeelen ondervinden, dan is zelfs met het Koninklijk vernietigingsrecht nimmer uitkomst te verkrijgen. De Hinderwet geeft den gemeentebesturen eene vrij ruime bevoegheid om uit verschillende bedrijven te vreezen gevaar, schade en hinder door het stellen van voorwaarden of het weigeren eener vergunning te weren. Ter voorkoming van waterverontreiniging is van deze bevoegdheid, zooals in § 4 bleek, al in uiterst geringe mate gebruik gemaakt. Een enkele maal zullen wellicht in den kleinen gemeentekring zich particuliere belangen te sterk hebben doen gelden om een krachtig gebruik van de wet te veroorloven. Veeltijds zal onbekendheid met den aard der bedrijven, voor welke vergunning werd gevraagd, verzuim van het vragen van behoorlijke inlichtingen daaromtrent, de vergunning hebben doen verleenen, waar dit althans niet onvoorwaardelijk had behooren te geschieden. Is de vergunning eenmaal verleend en blijkt het dat nadere voorwaarden noodig zouden zijn, dan stuit het stellen daarvan dikwijls af op de overgroote bezwaren, die hierdoor aan eene eenmaal in werking gebrachte industrie zouden worden opgelegd. Vooral echter schuilt er een groot nadeel in de onmogelijkheid voor gemeenten of particulieren, die op betrekkelijk grooten afstand beneden eene op te richten fabriek gelegen zijn aan eenen waterloop, die door deze kan worden vervuild, of die het water moeten ontvangen dat reeds den rioolinhoud eener hoogerop gelegen plaats heeft opgenomen, om zich hiertegen te verzetten. Uit hetgeen wij omtrent verschillende plaatsen mededeelden, blijkt reeds hoe moeielijk het is a posteriori uit te maken hoever de nadeelige invloed eener verontreiniging zich werkelijk uitstrekt. Nog moeielijker is het hieromtrent a priori zekerheid te bekomen, tijdig preventieve maatregelen hier tegen te nemen. De kennisgevingen aan belanghebbenden, in de Hinderwet voorgeschreven, strekken zich uit in eenen veel nauweren kring dan die, waarbinnen in de meeste gevallen verontreiniging van water zich zal doen gevoelen en betreffen ook ter nauwernood de ingezetenen van andere gemeenten. Wij noemen hier weder Oisterwijk als een sterk sprekend voorbeeld van eene gemeente, die veel te lijden heeft van onvoldoende toepassing van de Hinderwet in eene andere gemeente, en nu machteloos de vervuiling harer wateren moet aanzien. De boven aangehaalde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek dragen in elk opzicht den stempel van gemaakt te zijn met gansch andere bedoelingen, dan die welke ons onderzoek beheerschten, en zouden ook zeker bij de groote moeielijkheden eener civiele actie, waartoe zij wellicht in sommige gevallen aanleiding zouden kunnen geven, zelfs niet als middel om een gebleken kwaad repressief te kunnen bestrijden dienst doen; maar allerminst als middel om dit, vóór het zich duidelijk openbaarde, te voorkomen. De grootste moeielijkheden zullen zich wel steeds openbaren daar waar de overlast, van watervervuiling ondervonden, te wijten is aan oorzaken, buiten de grenzen des Rijks gelegen. Enkele voorbeelden daarvan werden door ons vermeld. Eene voor elk geval passende wettelijke regeling in dit opzicht schijnt wel geheel onbereikbaar. Toch blijkt uit het voorbeeld der overeenkomst tusschen de Pransche en Belgische Regeeringen in zake de zuivering van het door Roubaix en Tourcoing verontreinigde water der Espierre, dat overleg tot eenig resultaat kan leiden. Daartoe zou in enkele gevallen ook voor Nederland aanleiding kunnen bestaan. Pogingen in die richting zijn reeds en niet geheel zonder gevolg, in het werk gesteld met betrekking tot de Selzerbeek, bij welke tusschen de overheden der aangrenzende Duitsche en Nederlandsche provinciën, niet zonder vrucht zoodanig overleg plaats had. Behoefte daaraan bleek sterk met betrekking tot de verontreiniging van het kanaal Gent—ter Neuzen, door de suikerfabriek te Selzaete. De Regeering zou dus, naar ons voorkomt, gewezen moeten worden op de noodzakelijkheid, om niet alleen eene wettelijke regeling tot stand te brengen tot wegneming van de bezwaren, die binnen de grenzen des lands eene afdoende bestrijding van de verontreiniging der openbare wateren in den weg staan, maar ook om met de Pruissische en Belgische regeeringen overeen te komen omtrent het voorkomen van de verontreiniging der openbare wateren, voordat zij elkanders gebied binnenstroomen. Met de mededeeling van het bovenstaande meenen wij aan onze opdracht te hebben voldaan. 's Gravenhage, Januari 1901. De lste Sub-Commissie, A. F. van Lynden, Voorzitter. J. Menno Hüizinga, Secretaris. H. E. de Bruyn. H. P. Kapteyn. C. H. H. Spronck. 15 Bijlage A. Opmerkingen over den, voor de volksgezondheid schadelijken, invloed van verontreiniging der openbare wateren, uit de brieven van de Inspecteurs van het Geneeskundig Staatstoezicht. Friesland en Groningen. Een nadeelige invloed van de verontreiniging der openbare wateren door de afvalproducten der fabrieken of door het vlasroten is in dit ressort niet gebleken. Dat hieruit nog niet tot de onschadelijkheid van de luchtverpestende omzettingsproducten der geloosde stoffen mag worden besloten meent de inspecteur slechts terloops te moeten opmerken. Evenmin kan worden beschikt over voldoende gegevens om den invloed van de verontreiniging der wateren op het grondwater vast te stellen. Beschouwingen over die punten meent de inspecteur hier, waar feiten worden verlangd, achterwege te moeten laten. De stringente bewijzen voor den schadelijken invloed van de voren omschreven wateren (Westerhaven te Groningen, Reitdiep, Hoornsche diep. Hoendiep, Zijldiep, Damsterdiep enz.), met cholera- of typhusfaeces besmet, zijn evenmin geleverd. Zeer waarschijnlijk evenwel heeft de besmetting van het Zijldiep in 1893, toen bij gebrek aan drinkwater dit diepwater gebruikt werd voor huishoudelijke doeleinden en als drinkwater, de endemische verspreiding van typhus abdominalis bewerkt. Ook is het vrij zeker dat in 1892 een geval van cholera is ontstaan door het drinken van het water uit de besmette Westerhaven te Groningen. Overijssel en Drenthe. In 1897 zijn te Smilde eenige gevallen van febris typhoïdea voorgekomen, die door de geneeskundigen in verband zijn gebracht met het water uit de Drentsche hoofdvaart. In Drenthe wordt bijna steeds het water uit de kanalen gedronken. In Zwolle werd tot het jaar 1893 vuil water afgevoerd door een sloot loopend over particulier terrein, waardoor verbetering van gemeentewege niet mogelijk was. Deze toestand is bij het voorkomen van cholera zeer nadeelig gebleken voor de openbare gezondheid. In 1893 is onteigening gevolgd en zijn riolen gelegd, waardoor de toestand veel verbeterd is. Noordholland. Als gevolgen van verontreiniging der openbare wateren kan in de eerste plaats gewezen worden op de cholera-infectie. Van de 34 gevallen van cholera, die in deze provincie zijn voorgekomen in 1892, kwamen 12 gevallen voor op vaartuigen; van de 208 gevallen in 1894 kan van 22 worden nagegaah, dat de oorsprong te zoeken was in besmetting door rivierwater. Zoo kwam de ziekte voor bij 17 schippers, hunne familie of opvarenden, bij 3 personen, die dagelijks zwommen in besmet water en bij 2, die als drenkeling naar het binnengasthuis werden gebracht en eerst daar verschijnselen van cholera vertoond hebben. De 12 gevallen van cholera, die te Weesp op de buitensingel voorkwamen, waren zonder twijfel te wijten aan het gebruiken van water uit de Vecht, toen deze rivier besmet was. Voorts zijn de openbare wateren vaak schuld aan de verspreiding van febris typhoïdea. Meermalen is het gebleken dat febris typhoïdea werd overgebracht door melk, hetgeen verklaard kan worden door het wasschen van de melkvaten met slootwater, dat bedeeld was met faecaliën van typhuslijders. Het is moeielijk de bewijzen te leveren voor het nadeel, dat aan de gezondheid wordt toegebracht door inademing van gassen uit de vervuilde grachten. Intusschen ontbreekt het niet aan waarnemingen bij personen, die zich ziek gevoelen als zij in Amsterdam wonen, terwijl zij buiten gezond zijn, hetgeen moeielijk aan iets anders kan worden geweten, dan aan de stinkende lucht, die hier ingeademd wordt of aan het gemis aan luchtverversching in de woningen, gevolg van het gedwongen gesloten houden der vensters en deuren. Zuidholland. Alphen. (Rijnstreek). In de jaren 1892, 1893 en 1894 bleek tusschen het loozen van faecaliën op den Rgn of andere openbare wateren en het voorkomen van choleragevallen in bijna alle gevallen een direct oorzakelijk verband. In Brielle zijn nog vele vervuilde slooten, die door het gemis aan goede drinkwaterbronnen gevaar opleveren. Zoo werden in 1889 voorgekomen typhusgevallen toegeschreven aan het drinken van slootwater. In een deel der gemeente Dubbeldam kwam in 1890 typhus voor, toegeschreven aan het drinken van vuil slootwater, dat ook voor het reinigen van melkvaten scheen te worden gebezigd. In 1886 werd het voorkomen van typhus te Giessendam toegeschreven aan een open riool of stinksloot. In 1886 werden te Gouda voorgekomen typhusgevallen toegeschreven aan minder regelmatigen aanvoer van versch water ten gevolge van tijdelijke werkzaamheden. '8 Gravendeel is jaren achtereen een broeinest van typhus geweest. Rechten van bijzondere personen en polders staan aan eene behoorlijke waterverversching in den weg, terwijl er tevens grond bestaat voor het vermoeden dat het rioolwater van Dordrecht met den ebbestroom in de haven der gemeente wordt geleid en tot den minder gunstigen gezondheidstoestand dezer gemeente bijdraagt. In 1885 kwamen gevallen van typhus voor te Haastrecht op eene boerderij, waar water werd gedronken uit een sloot, waarin boerderijen hare faecaliën loosden. Dit herhaalde zich in 1887. Te Heinenoord kwamen in 1892 typhusgevallen voor, wier verspreiding zeer duidelijk afhankelijk was van den afvoer van de uitwerpselen der lijders in openbare wateren. Te Hoogvliet kwam in 1886 typhus voor ten gevolge van het door faecaliën vervuilde sloot- en havenwater. Te Kethel traden in 1889 typhusgevallen op ten gevolge van het door faecaliën verontreinigd slootwater. In 1890 deed zich hetzelfde weer voor. In 1885 werd een geval van typhus aan de kweekschool voor de Zeevaart te Zeiden toegeschreven aan vervuiling van het Galgewater. In 1896 zijn te Monster ettelijke typhusgevallen voorgekomen, die wel door melkverkoop waren verspreid maar toch tamelijk zeker afkomstig waren van eene boerderij, waar deze ziekte herhaaldelijk optrad en geene voldoende maatregelen werden genomen tegen de verontreiniging van het slootwater met faecaliën. De talrijke typhusgevallen in 1896 te Nieuwerkerk a\d IJssel werden zeer duidelijk verspreid door het loozen van privaten op eene langs de huizen loopende sloot. Nieuwkoop. Typhus in 1889, oorzaak als boven. Nieuwveen. „ „ 1897 „ „ ,. Overschie. Typhus in 1889, vermoedelijk veroorzaakt door watervervuiling. Rijnsburg. Typhus in 1891, toegeschreven aan watervervuiling. Ridderkerk. Typhus in 1890, veroorzaakt door vervuiling van een sloot door faecaliën. In Rotterdam komt typhus steeds in vrij aanzienlijke mate voor, vermoedelijk als gevolg van het drinken van Maaswater. Rozenburg. Typhus in 1889, toegeschreven aan watervervuiling. Ook in Schiedam kwam in 1889 typhus voor die eveneens aan watervervuiling werd toegeschreven. In "1897 kwam typhus te Voorburg in bedenkelijke mate voor, waarvan de oorzaak werd gezocht in de nering van een melkslijter, die o. a. verdachte melk uit Nootdorp zou hebben ontvangen. Bij onderzoek bleek dat bedoelde melk was vervoerd langs een sloot, waaraan op ~t~ 10 minuten afstand van de weide, waarvan de melk afkomstig was, doch niet aan den weg, die daarmede moest worden afgelegd, een huisje lag, waarin 3 typhusgevallen zich hadden voorgedaan, en alwaar de wenken, door den geneesheer gegeven omtrent onschadelijkmaking der faecaliën, hoogst gebrekkig waren opgevolgd, zoodat met groote waarschijnlijkheid mag worden aangenomen, dat daarvan het een en ander in de wetering was terecht gekomen. Overigens zal tot de verspreiding der ziekte ook de bodemvervuiling wel hebben medegewerkt. In 1893 kwamen in het dorp Groote Lindt (gemeente ZwijndrecM) verscheidene choleragevallen voor, die toegeschreven werden aan het werpen in de rivier van dejecties van een choleralijder te Dordrecht. (Reeds uitvoeriger vermeld in het rapport). Limburg. Cholera te Maastricht. (Beschreven in het rapport). In 1895 kwamen van af 10 Augustus tot 26 September in het militaire hospitaal te Maastricht 7 goed geconstateerde gevallen van typhus abdominalis voor benevens een groot aantal gevallen van gastro-enteritis, waarvan de oorsprong door de dienstdoende officieren van gezondheid toegeschreven werd aan verontreiniging der Jeker, welk riviertje het water levert voor de militaire zweminrichting, waarin alle aangetasten hadden gebaad. Een onderzoek bracht aan het licht, dat in het Belgische dorp Canne verschillende mestvaalten, waarop hier en daar ook privaten stonden, haar vloeibaren inhoud uitstortten in de Jeker. Bijlage b. Toepassing Hinderwet. Ten einde te kunnen nagaan in hoeverre van de Hinderwet gebruik is gemaakt om verontreiniging van openbare wateren te voorkomen, had de Staatscommissie zich tot den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid gewend met het verzoek een onderzoek daarnaar te willen instellen. De Minister was echter van oordeel dat een zoodanig uitgebreid onderzoek te groote bezwaren met zich bracht, weshalve de Staatscommissie verzocht, een meer beperkt onderzoek, eenige der door haar onderzochte gevallen betreffende, in te stellen, waardoor haar de navolgende gegevens gewerden. Provincie Friesland. Bij de vergunning tot oprichting van de „Coöperatieve Stoomzuivelfabriek" aan het Nieuwe Kanaal te Leeuwarden werden de navolgende bepalingen gemaakt: a b. dat geen afval of schadelijke stoffen uit de fabriek mag worden geloosd in een gemeentelijk riool, voordat door de vereeniging van het Provinciaal bestuur de vereischte vergunning is verkregen tot het loozen van afval of schadelijke stoffen uit de fabriek in het Nieuwe Kanaal; c. dat, nadat een afschrift van de door het Provinciaal bestuur verleende vergunning tot het loozen van afval en schadelijke stoffen van de fabriek in het Nieuwe Kanaal bij Burgemeester en Wethouders zal zijn ontvangen, aan de vereeniging vergunning kan worden verleend, om het hemel-, menage- en fabriekswater te loozen in het gemeentelijk riool, onder voorwaarde, dat het afvalwater der fabriek moet worden opgevangen in een waterdichten bak van 6 M2. oppervlakte en 2 M. diepte, welke bak op ten minste 7.50 M. afstand van de grens van het terrein op het eigendom der vereeniging moet worden geplaatst. Deze bak moet voortdurend overdekt zijn, en door een goed sluitenden koperen rooster van 2 mM. maaswijdte uitloozen in een riool van 30 cM. diameter, dat moet aansluiten op een rioolput van de gemeente nabij den spoorwegovergang en daarin niet lager uitmonden dan op 10 centimeter hooger dan de bodem van het hieruit naar het Kanaal loopende gemeentelijk riool. Het bezinksel in den bak moet steeds ten minste 0.40 M. onder de afvoerbuis gehouden worden. Ter bevordering hiervan moet de bak geregeld worden ontdaan van het bezinksel, ten genoegen van het gemeentebestuur. De ambtenaren van den Provincialen Waterstaat moeten ten allen tijde toegang hebben tot het fabrieksterrein, en toezicht kunnen uitoefenen op het maken en onderhouden van de werken, die met de loozing van afval en schadelijke stoffen der fabriek in verband staan; d. enz. Aan de Naamlooze Vennootschap „de Leeuwarder Stoom-Cartonfabriek" werd, bij besluit van Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden van 1 Juli 1899 n°. 1, bij wijze van proef eene nieuwe vergunning verleend tot het hebben en exploiteeren eener stoomcartonfabriek. Bij die vergunning werden de navolgende bepalingen gemaakt omtrent het afvalwater: 12°. Alle door het afvalwater medegevoerde vaste stoffen, zoomede alle vaste vuil, van welken aard ook, moeten worden bijeenverzameld en verwijderd, doch in geen gevai in eenig openbaar of daarmede in verbinding staand water worden gestort of afgevoerd; 13°. In geen geval mag eene grootere hoeveelheid afvalwater dan 100.000 liter per etmaal in eenig openbaar of daarmede in verbinding staand water worden geloosd. Alléén water, dat voor de fabricage niet meer wordt gebruikt, mag tot voorgeschreven maximum worden geloosd, hetgeen geschieden moet op een afstand van 2000 Meter uit het fabrieksterrein door middel van een in oostelijke richting in of langs den noordelijken oever der Potmarge loopende metalen afvoerbuis van voor de af te voeren hoeveelheid voldoende capaciteit; 14°. de sub 13 bedoelde buis moet ten allen tijde waterdicht worden onderhouden en voldoende tegen beschadiging beveiligd zijn: zij moet op onderlinge afstanden van 200 Meter voorzien zijn van T stukken, gedicht met flensen, die boven den grond en boven den hoogst bekenden waterstand der Potmarge uitkomen; 16 15°. ter controleering van de naleving der voorwaarden 12°. en 13°., moet op een in de Potmarge, ter plaatse nader door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen, te maken eilandje, dat van alle zijden van beschoeiingen moet zijn voorzien en bij eene breedte van 1 M. eene lengte bezit van 11 M., vorenbedoelde buis uitloopen in eene van waterdicht metselwerk vervaardigde open goot van gelijke lengte en 30 cM. wijdte en diepte. Van dit besluit is hooger beroep aangeteekend. Tot de oprichting der aardappelmeelfabriek te Uuvzum (gem. Leeuwarderadeel) werd in 1843 krachtens het Kon. besluit van 31 Januari 1824 (Staatsblad n°. 14) vergunning verleend zonder voorwaarden. Bij de besluiten van Ged. Staten van 3 Mei 1867 n°. 26 en 27, waarbij vergunning werd verleend tot het hebben en houden van een stoomwerktuig en het plaatsen van een stoomketel en stoomwerktuig, werden bepalingen gemaakt betreffende reiniging van afvalwater. Deze luiden: a. dat van of uit het terrein der fabriek, hetzij onmiddellijk, hetzij langs omwegen niets in de kanalen, vaarten of slooten afvloeie, dan voldoende gezuiverd en onschadelijk water; b. dat evenmin van de half vloeibare of vaste bestanddeelen met het fabrikaat in verband staande, iets in het water gebracht worde en dat die bestanddeelen door geschikte middelen zoo onschadeüjk mogelijk worden gemaakt; c. dat het onzuivere wasch- of fabriekswater op het terrein der fabriek verzameld moet worden in daartoe aangelegde bassins, waarin het gelegenheid kan vinden om de vaste bestanddeelen te laten bezinken, terwijl, na voldoende bezinking, het geklaarde water op den geschikten tijd verwijderd moet kunnen worden, nadat het van de schadelijke bestanddeelen, door kalkmelk of andere middelen, gezuiverd zij; d. dat die bassins een inhoud moeten hebben, geëvenredigd aan den verkregen afval, voorts voldoend waterdicht en zoodanig ingericht, opdat de vaste bestanddeelen spoedig bezinken en snel en gemakkelijk verwijderd kunnen worden, terwijl het geklaarde water, na voldoende zuivering, behoorlijk moet kunnen wegvloeien; e. dat de bezonken vaste afval spoedig en dikwijls verwijderd worde, opdat hij nooit in gisting kan geraken, ter voorkoming waarvan het bassin nooit minder dan 5 palm water boven den bezonken afval bevatten moet; f. dat het water der fabriek nimmer anders dan langs niet lek zijnde goten of buizen vloeie, terwijl de uitloozingsmonden der bassins voor het geklaarde en gezuiverde water altijd open en boven het winterwaterpeil zichtbaar moeten zijn; h. dat wanneer later mocht blijken, dat de werking van der adressanten fabriek aan meer bijzondere of andere voorwaarden in het algemeen belang dient te worden onderworpen, zij zich overeenkomstig de nader deswege te geven voorschriften zullen moeten gedragen. Bij de vergunning (van 1 Augustus 1872 n°. 37) tot het oprichten van een stoomwerktuig werden deze bepalingen bestendigd. _ (Burgemeester en Wethouders deelen in hun schrijven mede, dat zij als zeker meenen te mogen aannemen dat het openbaar water door den afval der fabriek wordt verontreinigd; toch zijn door hen geene stappen gedaan om daarin verbetering te brengen.) Bij de vergunning tot oprichting der boterfabriek van de firma J. Halbertsma te Sneek, verleend bij besluit van Burgemeester en Wethouders van 7 Januari 1888, n°. 3, werd slechts bepaald „dat de te dezer zake geldende bepalingen der algemeene politieverordeningen der gemeente Sneek moeten worden in acht genomen". Hiermede wordt blijkbaar bedoeld de naleving der bouwverordening (artt. 152 tot 163 der algemeene politieverordening vastgesteld in de Raadsvergadering van 14 Juni 1887). Het art. 37, luidende; „Niemand mag op eens anders erf, op straten, wallen, in grachten of havens, onreine stoffen werpen of daarin laten loopen, als daar zijn mest, asch, afval, krengen, bloed, ier", wordt hier waarschijnlijk niet van toepassing geacht. Bij eene verandering der vergunning op 12 Mei 1888, waarbij vrijstelling werd verleend van den aanleg van een riool naar de Leeuwarder trekvaart, werd nog bepaald, „dat een pomp zal moeten worden gelegd door den trekweg, ten einde hierdoor het polderwater, loopende om de boterfabriek, zoo dikwerf noodig te kunnen ververschen . De fabriek van melkproducten „Hollandia" te Bolsward zuivert, evenals de kaasen roomboterfabriek van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij, haar afvalwater in zinkputten, die het bezonken vuil verzamelen en waaruit dat vuil op tijd verwijderd wordt. Voor eerstgenoemde fabriek geldt het besluit van Gedeputeerde Staten dd. 29 Juni 1893, n°. 34, 2de afdeeling W. waarin is bepaald, „dat het af te voeren water niet verontreinigd zij". e. de gemaakte werken steeds ten genoegen van dijkgraaf en hoogheemraden worden onderhouden; ƒ. den ambtenaren van Delfland met het toezicht belast, steeds toegang tot de werken en de aan te sluiten perceelen worde verleend; dat de Raad der gemeente Loosduinen bij besluit van 4 Februari 1899 met de Maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen „Het Valkenbosch", gevestigd te 'sGravenhage, eene overeenkomst heeft gesloten, waarbij, onder eenige nadere bepalingen, door de gemeente Loosduinen de door dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland verleende vergunning, d.d. 2 Juni 1898, n°. 66, tot den aanleg van riolen en afwatering in de Loosduinsche vaart, ter uitvoering werd opgedragen aan genoemde maatschappij of hare rechtverkrijgenden, en dezen zich tot de kostelooze, stipte uitvoering van de voorwaarden van Delfland binnen den door dit hoogheemraadschap bepaalden tijd verbonden; dat de Raad der gemeente Loosduinen, bij besluit eveneens van 4 Februari 1899, op grond van art. 3 der Bouwverordening van die gemeente, het door bovengenoemde maatschappij geprojecteerde stratenplan heeft goedgekeurd en zich onder eenige voorwaarden heeft verbonden tot overneming voor de gemeente van de volgens dat bouwplan aangelegde straten met de daartoe behoorende riolen, nadat de rioleering zou zijn tot stand gekomen overeenkomstig de vergunning van Delfland van 2 Juni 1898, n°. 66; dat nadien de raad der gemeente Loosduinen bij besluit van 24 Februari 1900 zijne goedkeuring heeft gehecht aan eene door de maatschappij „Het Valkenbosch" voorgestelde lagere ligging der rioleering, maar daarbij geene wijziging is gebracht in de toegestane uitloozing; Overwegende: dat de uitvoering van de bovengenoemde besluiten van den raad der gemeente Loosduinen van 4 Februari 1899 aanleiding zou geven tot eene voor de volksgezondheid schadelijke verontreiniging van openbaar water, die in het algemeen belang dient te worden voorkomen; dat door de riolen, bedoeld in de vergunning van dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland van 2 Juni 1898, n°. 66, wel alleen overtollig hemel- en menagewater en nimmer faecaliën of vervuilde vloeistoffen in de Loosduinsche vaart zullen mogen worden afgevoerd, maar eene schadelijke verontreiniging van die vaart daardoor niet kan worden voorkomen, aangezien ook het menagewater eene zoodanige verontreiniging van het water, waarin het wordt geloosd, teweeg kan brengen; dat de voorgeschreven bezinkingsputten met tralieroosters, die alleen het grofste zwevende vuil zullen tegenhouden, deze verontreiniging niet noemenswaard kunnen verminderen; dat bovendien niet blijkt, welke afvoer moet worden gegeven aan de vervuilde vloeistoffen, die volgens de vergunning niet in de rioleering zullen mogen afgevoerd en waaronder afvalwater van fabrieken, wasscherijen, slagerijen en dergelijke inrichtingen zal moeten worden begrepen en het niet dan onder bijkans onuitvoerbare bepalingen van contróle en toezicht mogelijk zal zijn, te verhinderen, dat ook een deel van deze vervuilde vloeistoffen, evenals voor een deel de inhoud van de beerputten, waarvan de perceelen, die aan de riolen zullen zijn aangesloten, zullen mogen zijn voorzien, in de riolen zal worden afgevoerd; dat de te verwachten verontreiniging van de Loosduinsche vaart zich tot buiten de grenzen der gemeente Loosduinen zal uitstrekken; dat de verontreiniging van den boezem van Delfland, door de loozing van fabrieken en door de rioolwateren van Delft en 's Gravenhage, zich grootendeels beperkt tot het oostelijk deel van Delfland, daar de weg, dien het verontreinigde water moet volgen om van nabij Delft tot Scheveningen te komen, in den regel van de westelijke boezemwateren, ter voorkoming van eene te sterke afstrooming van deze naar Scheveningen, is afgesloten door schutsluizen in de Loosduinsche vaart en in de Zanderijvaart bij het stoomgemaal van het afvoerkanaal en dientengevolge in den regel in de Loosduinsche vaart aan de zijde van 'sGravenhage van de schutsluis een lagere waterstand en verontreinigd water en aan de zijde van Loosduinen een hoogere waterstand en betrekkelijk zuiver water wordt aangetroffen; dat evenwel door de toegestane uitloozing van de ontworpen rioleering eene verontreiniging van de Loosduinsche vaart zou plaats hebben, die, zoolang de bovengenoemde schutsluizen gesloten zijn, zich zal verspreiden door de Beek naar de zijde van Wateringen en Rijswijk en door de Loosduinsche vaart naar Loosduinen, Poeldijk en verder, tengevolge waarvan het boezemwater in het Westland dat, niettegenstaande verschillende dorpen daarop een deel van hun afval loozen, thans nog betrekkelijk zuiver is, in de toekomst ook aan eene schadelijke verontreiniging dreigt te gaan lijden, terwijl ook de in die streek gelegen polders bij zomerdroogte, dat verontreinigd water zouden moeten inlaten; dat deze verontreiniging van de Loosduinsche vaart en hare omgeving wel voor een deel zou kunnen worden voorkomen, door het meer dan thans doorlaten van het water door de schutsluizen in de Loosduinsche vaart en de Zanderij vaart, zoodat eene geregelde strooming zou ontstaan uit het Westland naar 's Gravenhage, waardoor het verontreinigde water geregeld naar 'sGravenhage en van daar door het afvoerkanaal naar zee zou worden afgevoerd, om door zuiverder water uit het Westland te worden vervangen; dat daardoor evenwel de verontreiniging van de Haagsche en Delftsche grachten zou verergeren, omdat voor de in toepassing gebrachte regelmatige en krachtige doorstrooming van de oostelijke boezemwateren van Delfland in de richting van Delft naar Scheveningen het gesloten houden van de schutsluizen in de Loosduinsche vaart en de Zanderij vaart noodig is; dat het in strijd met het algemeen belang moet worden geacht, dat het gemeentebestuur van Loosduinen toestaat, dat een openbaar water in die gemeente zoodanig door de rioleéring van eene zeer bevolkte wijk verontreinigd worde, dat hoe de loop van het water ook geregeld worde, daarvan steeds eene voor de volksgezondheid schadelijke verontreiniging van openbare wateren zoowel in die gemeente zelve als in aangrenzende gemeenten het gevolg moet zijn, terwijl voor den noodzakelijken afvoer van vuü uit die wijk de verontreiniging van het water niet onvermijdelijk is, omdat niet gebleken is, dat er geen gelegenheid bestaat, die riolen dier wijk te doen aansluiten aan de riolen van de naburige tot de gemeente 'sGravenhage behoorende stadswijk; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 27 November 1900, n°. 37); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 15 December 1900, n°. 2722, afdeeling Medische Politie; Hebben goedgevonden en verstaan: bovengenoemde besluiten van den raad der gemeente Loosduinen van 4 Februari 1899 te vernietigen, wegens strijd met het algemeen belang. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. 'sGravenhage, den 18den December 1900. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, H. Goeman Borgesius. Uitgegeven den derden Januari 1901. De Minister van Justitie, Cort v. d. Linden. Bijlage II. RAPPORT van de 2de SUB-COMMISSIE, over de wettelijke voorschriften op Staats-, provinciaal-, gemeente- en waterschapsgebied, die hier te lande en in het buitenland toepasselijk zyn ter zake van verontreiniging der openbare wateren. § 1. Inleiding. In de vergadering van de Staatscommissie van 2 November 1897 werd ons opgedragen een onderzoek naar de wettelijke bepalingen op Staats-, provinciaal-, gemeenteen waterschapsgebied, die hier te lande en in het buitenland toepasselijk zijn ter zake van de verontreiniging van openbare wateren. Overeenkomstig het besluit dierzelfde vergadering werden ten behoeve van ons onderzoek aangevraagd: aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, de provinciale verordeningen en reglementen die op het onderwerp betrekking hebben, en de algemeene politieverordeningen van al die gemeenten waar geen afzonderlijke verordeningen op het gebied van verontreiniging der wateren bestaan, en, waar die wel bestaan, deze verordeningen; aan den MiniBter van Waterstaat, Handel en Nijverheid, alle waterschapskeuren of, waar deze ontbreken, de waterschapsreglementen, voor zoover daarin politiebepalingen voorkomen; aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, de wettelijke voorschriften in zake de verontreiniging van openbare wateren in Duitschland, Frankrijk, België, Zwitserland, Engeland, Denemarken en Oostenrijk. De gevraagde stukken werden ontvangen bij de in onze handen gestelde brieven: van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 16 December 1897, nos. 4963 en 5012, afd. M. P., en enkele volgende brieven, met berichten van de Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën, ter begeleiding van bovenbedoelde reglementen en verordeningen ; van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, van 22 December 1897, La. C, afd. Waterstaat, en volgende brieven, met berichten van de Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën, ter begeleiding van bovenbedoelde waterschapskeuren en -reglementen; van den Minister van Buitenlandsche Zaken, van 29 November 1897, no. 12660, afd. II (met een schrijven van den Nederlandschen gezant te Parijs en nota van de Fransche regeering van 27 Maart 1897 en voorts een schrijven van den Nederlandschen gezant te Berlijn van 22 September 1897 met nota's van de Duitsche regeering van Maart 1886 en September 1897); van 9 December 1897, nQ. 12840, afd. II (met een schrijven van den Nederlandschen minister-resident te Bern en een bundel federale en cantonale wetten betreffende de visscherij); van 29 December 1897, n°. 13696, afd. II (met een schrijven van den consul-generaal der Nederlanden te Kopenhagen, van 17 December 1897); van 12 Januari 1898, no. 229, afd. II (met een memorandum van de Britsche regeering); van 27 Januari 1898, n°. 745, afd. II (met een schrijven van den Nederlandschen gezant te Brussel, van 21 Januari 1898); en van 15 April 1898, n°. 3936, afd. II (met eene memorie van de Oostenrijksche regeering van 23 Maart 1898). Na onderzoek der stukken hebben wij alsnu de eer aan de Staatscommissie het volgend overzicht aan te bieden: allereerst van de in Nederland ter zake van de verontreiniging van de openbare wateren vigeerende bepalingen in wetten en algemeene maatregelen van bestuur, provinciale reglementen, gemeentelijke verordeningen en waterschapskeuren, en vervolgens van de in het buitenland te dezer zake bestaande wettelijke bepalingen. Aan |g de Staatscommissie tot voorbereiding van maatregelen tegen de verontreiniging van openbare wateren. § 2. Wetten en Algemeene maatregelen van bestuur. Blijkens het verslag van het Geneeskundig Staatstoezicht van 1874 en de toelichting van een daarin als Bijlage A (pag. 354) voorkomend ontwerp van wet tot voorziening tegen verontreiniging van den bodem, van den dampkring en van de openbare wateren door faecale stoffen en ander vuil, was toen dit onderwerp in zoo algemeenen zin niet alleen in ons land, maar ook in naburige rijken volkomen ongeregeld. Van dat ontwerp van wet, dat als Bijlage A achter dit rapport is gevoegd, is door de Regeering nooit zoodanig gebruik gemaakt, dat zij dit ontwerp of een soortgelijk bij de wetgevende macht heeft aanhangig gemaakt. Trouwens de benoeming der Staatscommissie, die thans deze zaak onderzoekt, bewijst duidelijk genoeg, dat de Regeering, deze zaak willende regelen, van oordeel is, dat zij nog geen voldoende gegevens heeft om eene regeling van algemeenen aard voor te dragen. Hier en daar vindt men echter bepalingen die wellicht in sommige gevallen tot het beoogde doel zouden hebben kunnen medewerken. De oudste dier bepalingen zijn zeker artt. 35 en 36 van de „Loi du 16 Septembre 1807 relative aux dessèchements des marais et autrés travaux publiés". Het opschrift van den titre VII dier wet luidt: „Des travaux de navigation, des routes, des ponts, des rues, places et quais dans les villes, des digues, des travaux de salubrité dans les communes,\ En het bewuste art. 35 luidt: „Tous les travaux de salubrité qui intéressent les villes et les communes, seront ordonnés par le gouvernement, et les dépenses supportées par les communes intéressées". Art. 36 doet daarop volgen: „Tout ce qui est relatif aux travaux de salubrité, sera re'glé par l'administration publique: elle aura égard, lors de la rédaction spéciale destinée a faire face aux dépenses de ce genre de travaux, aux avantages immédiats qu'acquerraient telles ou telles propriétés privées, pour les faire contribuer a la décharge de la commune dans des proportions variées et justifiées par les circonstances". De wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad n°. 58), regelende het Geneeskundig Staatstoezicht, droeg aan dezen toen nieuwen tak van dienst op: art. 16 „de handhaving der wetten en verordeningen in het belang der volksgezondheid vastgesteld". Doch het is erkend, dat voor zoover betreft de verontreiniging der openbare wateren geene wetten- bestaan, en dat in 1893 de gemeentebesturen, blijkens de hieronder aangehaalde circulaire van den Minister Tak, wel ernstig konden vermaand worden verordeningen ter zake te maken, maar daartoe niet gedwongen konden worden. Over het geheel heeft de taak van de ambtenaren van het geneeskundig Staatstoezicht (behalve in sommige gevallen, speciaal in het cas van besmettelijke ziekten) een zeer vermanend doch weinig dwingend karakter, zelfs de bepaling die de gemeentebesturen verplicht te rade te gaan met genoemde ambtenaren vindt weinig naleving. Waar zij soms van zeer groot nut konden zijn en de eischen van de gezondheid zelfs op den voorgrond gesteld worden, geeft de wet hun geen voldoende macht om de noodzakelijke maatregelen door te voeren. . Merkwaardig vooral is de wijze waarop de Hinderwet (wet van 2 Juni 1875, Staatsblad n». 95, tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 4 September 1896, Staatsblad no. 152), het geneeskundig Staatstoezicht bij het oprichten van fabrieken en soortgelijke inrichtingen voorbij gaat en het preventief en repressief toezicht aan anderen opdraagt. Toch zou artikel 1, waarbij verboden is: „inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, op te richten zonder vergunning, welke, behoudens de bij deze wet gemaakte uitzonderingen, door het gemeentebestuur wordt gegeven", zeer goed ten bate der volksgezondheid en ter voorkoming van schadelijke verontreiniging der openbare wateren kunnen worden aangewend, indien overleg met het geneeskundig Staatstoezicht bij het verleenen dier vergunning ware voorgeschreven. Volgens art. 11, sub b, kan de vergunning toch geweigerd worden wegens bezwaren, ontleend aan vrees voor „schade aan eigendommen, bedrijven of de gezondheid" en volgens alinea c van hetzelfde artikel wegens: „hinder van ernstigen aard waartoe behoort. . . .hetverspreiden van vuil of van walgelijke uitdampingen" Ook de toepassing van andere artikelen dezer wet (17, 18, 19, 20, 21) zou aan het weren van verontreiniging van openbare wateren door fabrieken en dergelijke inrichtingen ten goede kunnen komen. Maar slechts weinige gemeentebesturen plegen op dit gezondheidsbelang te letten en het advies van den geneeskundigen inspecteur daarover in te winnen. Bovendien had de wet geen terugwerkende kracht op de reeds in 1875 bestaan hebbende inrichtingen. De wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, van 4 December 1872 {Staatsblad n°. 134), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 64), gaat eenigszins verder, doch is tot het geval van het dreigen, ontstaan of bestaan van besmettelijke ziekten beperkt. Bij art. 6 van eerstgenoemde wet luidende: „Bij het verschijnen of dreigen van besmettelijke ziekten kunnen burgemeester en wethouders ten koste van de gemeente verzamelingen van mest en ander vuil, waar die zich ook bevinden, doen opruimen of onschadelijk maken, goten en slooten doen reinigen en andere voorzieningen tot bevordering der openbare reinheid treffen. Dit geschiedt niet dan nadat hij, dien het aangaat, in de gelegenheid is gesteld, binnen een door hen te bepalen tijd, daarin op eigen kosten te voorzien", is aan burgemeester en wethouders der gemeente eene vrij discretionnaire macht gegeven, doch zij „kunnen" daarvan gebruik maken. En dat „kunnen" heeft blijkbaar tot art. III der wet van 8 April 1893, hierboven genoemd, aanleiding gegeven, waarbij aan de inspecteurs voor het geneeskundig Staatstoezicht de bevoegdheid wordt gegeven hen, die in hun oogen nalatig zijn, aan te klagen bij hooger autoriteit. Dit zeer lange wetsartikel kan misschien in sommige gevallen tot een resultaat leiden, doch ook eenvoudig de oorzaak zijn van een dik dossier memoriën en contra-memoriën, waarvan het resultaat geen ander is dan dat de put gedempt wordt, als het kalf reeds lang verdronken is. Een dwingende macht om eerst en dadelijk, wat de Duitschers noemen „ohne Weiteres", te doen wat de geneeskundige inspecteur noodig oordeelt, wordt in deze wetswijziging allerminst aangewezen. Art. 8 van meergemelde wet van 8 December 1872, omschrijft wat in sommige gevallen verboden is; de laatste zinsnede verbiedt „door onvoorzichtigheid of achteloosheid gevaar van besmetting, dat voorzien kon worden, voor' anderen te doen ontstaan." Met het oog op de eischen, die de jurisprudentie stelt voor het bewijs van een strafbaar feit, zal met de hier gekozen formuleering van het strafbare feit eene vervolging veelal moeilijk zijn vol te houden. Aan het slot eener circulaire van 9 Maart 1893, n°. 1415, afd. M. P., van den Minister van Binnenlandsche Zaken, mr. Tak van Poortvliet, over de bestrijding der Aziatische cholera, wordt bijzonder op deze bepaling gewezen (zie Verslag van het geneeskundig Staatstoezicht over 1893, bladz. 48). Daaruit blijkt, dat de Minister van Justitie de Procureurs-Generaal bij de Gerechtshoven had verzocht aan de ambtenaren van het Openbaar Ministerie op te dragen, tegen hem, die faecaliën van lijders aan eene besmettelijke ziekte, met name Aziatische cholera, wierp in openbare of andere wateren, die openstaan voor de scheepvaart of wel voor andere doeleinden benuttigd worden, eene strafvervolging in te stellen op grond van art. 30, sub 3°., in verband met het slot van art. 8 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134). Voorts werd in die circulaire gewezen op het groote gewicht, dat tot voorkoming, wering of beteugeling van besmettelijke ziekten ligt in het, waar noodig, aanvullen, van bovengenoemde wetsbepaling door plaatselijke verordeningen tegen de schadelijke verontreiniging van wateren in de gemeenten. De wet van 25 April 1884 (Staatsblad n° 80) houdende buitengewone maatregelen tot afwending van eenige besmettelijke ziekten en tot wering harer uitbreiding en gevolgen, bevat geenerlei bepalingen omtrent de bij die ziekten te nemen maatregelen tegen verontreiniging van openbare wateren, evenmin de aanvullende wetten van 20 Juli 1884 (Staatsblad n°. 164) of die van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64). Het op deze wetten gegronde Koninklijk besluit van 4 September 1892 (Staatsblad n°. 215), tot vaststelling van buitengewone maatregelen tot afwending der Aziatische cholera en tot wering harer uitbreiding en gevolgen, evenmin. Merkwaardig is wel art. 2 van dat Koninklijk besluit, waarbij de burgemeesters en de gemeentebesturen nog eens afzonderlijk gelast worden — ieder voor zooveel hem aangaat — nauwlettend zorg te dragen voor eene doeltreffende toepassing der sanitaire wet van 1872 (gewijzigd in 1874, 1877 en 1886) hierboven genoemd. De verplichting door de wet zelve op die autoriteiten gelegd scheen onvoldoende. Aan de ambtenaren van het geneeskundig Staatstoezicht wordt zoodanige waarschuwing bij het Koninklijk besluit niet gedaan. Na wat hierboven gezegd is over hetgeen die wetten tegen de verontreiniging der openbare wateren kunnen doen, zal het wel niet noodig zijn het onvoldoende van gemeld Koninklijk besluit op dit punt nader aan te toonen. Evenwel werd dit besluit bij Koninklijk besluit van 25 Maart 1893 (Staatsblad n°. 56) aangevuld met bepalingen betreffende een geneeskundig toezicht op de binnenscheepvaart, waardoor ook het voorkomen van de besmetting van stroomen, rivieren, kanalen of andere binnenwateren beoogd werd. Deze bepalingen werden ook, overeenkomstig een der conclusiën van de sanitaire conventie van Dresden, telkens voor een jaar verlengd in de Koninklijke besluiten van 20 Augustus 1893 (Staatsblad n°. 137) en van 15 September 1894 (Staatsblad n°. 152). Tegen vergiftiging van den Rijn, maar ook van geene andere rivier, wordt gewaakt door het Koninklijk besluit van 2 Maart 1887 (Staatsblad n°. 41). De Centrale commissie voor de Rijnvaart, krachtens de Rijnvaartakte van 17 October 1868, te Mannheim gesloten, had daaromtrent bepalingen vastgesteld, en nu was Nederland verplicht daarmee overeenstemmende bepalingen vast te stellen. Het in 5 artikelen vervatte besluit bevat alleszins doeltreffende bepalingen, opdat niet door lekkage van vloeibare stoffen en verstuiving van poederachtige stoffen het water van den Rijn zal worden vergiftigd. Hier ware een model te vinden van bepalingen voor het vervoer dezer en soortgelijke stoffen op alle onze rivieren en vlotbare stroomen. ??°5tgeli;'ke bePalingen treft men aan in het Koninklijk besluit van 5 Mei 1877 (btaatsblad n". 100), waarin krachtens de wet van 28 Juni 1876 (Staatsblad n°. 150) bepalingen werden uitgevaardigd omtrent doorvoer van arsenicum houdenden afval van analinekteurenfabrieken. Bij Koninklijk besluit van 13 Augustus 1891 (Staatsblad, n°. 158) werd vastgesteld een Algemeen Reglement van politie voor rivieren, kanalen, havens, sluizen, bruggen en daartoe behoorende werken, onder beheer van het Rijk. Het trad niet dadelijk in werkuur, doch werd bij besluit van 28 Juni 1892 (Staatsblad n°. 169) executoir verklaard met ingang van 1 September d. a. v. 6 s In art. 1 worden de rivieren, kanalen, havens, bruggen enz. genoemd, waarop het besluit van toepassing is. Van Titel V, die tot opschrift draagt: „Bepalingen ter instandhouding van de kanalen en van hetgeen daartoe behoort", luidt voorts het eerste artikel „Behoudens verkregen rechten is het verboden, zonder vergunning van den Minister: 1°. enz. 2°. „in, op, onder of over het kanaal, zijne havens, bermslooten, bermen, dijken, jaagpaden, wegen of andere tot het kanaal behoorende gronden, eenig werk uit te voeren." De Commissaris der Koningin kan echter permissie geven voor het maken van „een trap, stoep, voetpad, oprit, leuning of uitweg langs den kanaaldijk of kanaalweg." Art. 84 verbiedt daarnaast: 1°. enz. 2°. „in het kanaal, met inbegrip van de daartoe behoorende gronden, vaste stoffen te werpen of te laten vallen, tenzij met schriftelijke vergunning van den hoofdingenieur." Art. 84 n°. 2 waakt "dus alleen tegen verondieping der kanalen, niet tegen verontreiniging door vloeibare stoffen, wanneer die worden ingebracht, zonder dat werken noodig zijn, als in art. 83 n°. 2 alleen met vergunning des Ministers geoorloofd zijn. Het springt echter in het oog, dat de Minister de handen geheel vrij heeft om het aanleggen van riolen te verbieden, die verontreinigend water op de kanalen brengen. De reeds bestaande kan hij niet doen opruimen, daar art. 83 den bestaanden toestand eerbiedigt. Het trekt natuurlijk voorts de aandacht, dat, waar het besluit overigens toepasselijk is op rivieren, kanalen, havens, sluizen, enz. de titel, waarin artt. 83 en 84 voorkomen, alleen op kanalen van toepassing is, gelijk uit het opschrift van den titel blijkt. Het Koninklijk besluit is gebaseerd op de wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69) „tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken", doch deze geeft geen licht. Deze wet geeft 8 omschrijvingen van zaken, die krachtens haar bij Koninklijk besluit kunnen worden geregeld. Het woord verontreiniging komt daarin niet voor. Het had kunnen worden ingelascht sub 4, dat spreekt van „het veranderen of het opzettelijk belemmeren van den loop der wateren." Sub 7 wordt de bevoegdheid weder beperkt tot „het werpen of nederleggen van vaste stoffen in de sub 1 vermelde wateren." Resumeerende, worde in de eerste plaats herinnerd, dat de Staatscommissie, die in 1849 rapport deed over de blijvende verbindbaarheid van de hier te lande ingevoerde Franscbe wetten en besluiten, in art. 2 van het door haar voorgedragen wetsontwerp voorstelde de hierboven vermelde wet van 16 September 1807, „relative au dessèchement des marais etc", alsnog niet af te schaffen. Op pag. 110 van dat rapport vindt men de rubriek, waarin de wet van 1807 wordt gerangschikt onder het onderdeel M (Waterstaat) van hoofdstuk IV (Binn. Zaken), en zegt de Staatscommissie van deze rubriek: „De volgende Verordeningen zijn door het Gouvernement als voortdurend geldende beschouwd, en zullen, dus ook voorloopig behouden moeten worden, hoewel eenige daarvan alleen voor enkele streken des lands verbindend zijn, hetzij dewijl zij alleen daarvoor gemaakt zijn, hetzij provinciale reglementen ze hebben doen vervallen." Naar ons oordeel kunnen de artikelen 35 en 36 ons weinig helpen. Het zijn bepalingen van beginsel, die men in hoofdzaak wel zou willen terugvinden in de wet van 1865 betreffende het geneeskundig Staatstoezicht, doch wij gelooven niet, dat de Regeering er ver mee komen zou, als zij op grond van de boven aangehaalde bepalingen bij Kon. besluit aan de gemeenten voorschriften omtrent verontreiniging van openbare wateren ging geven, die op kosten van de gemeenten moesten worden uitgevoerd. Dat met de overige wetten het geneeskundig Staatstoezicht zich tamelijk onmachtig gevoelt, waar het er op aankomt te dwingen tot gezondheidsmaatregelen, behoudens dan in geval van besmettelijke ziekten, zal wel niet nader behoeven te worden aangetoond. Rest dus hetgeen gedaan kan worden krachtens de Hinderwet, het Kon. Besluit van 2 Maart 1887 (Staatsblad n°. 41), wat den Rijn betreft, en het aangehaalde art. 83 van het Kon. besl. van 13 Augustus 1891 (Staatsblad n°. 158), wat de kanalen betreft, die onder 's Rijks beheer staan. Doch ook dat besluit kan voor het nemen van krachtig algemeen werkende maatregelen niet dienen. § 3. Provinciale reglementen. De lezing van de toegezonden provinciale reglementen (ten getale van 36), waarvan de lijst als bijlage B achter dit rapport is gevoegd, gaf de volgende uitkomsten. In alle provinciën, behalve Noordholland, worden bepalingen gevonden, die ten doel hebben de vrije doorstrooming van het water te verzekeren. Onder de verbodsbepalingen tegen belemmering komen ook wel bepalingen voor, die een verbod inhouden tegen handelingen die — tegelijk met belemmering — verontreiniging veroorzaken, doch waarvan blijkbaar niet de bedoeling is, waterverontreiniging te voorkomen. Bepalingen, middellijk of rechtstreeks de zuiverheid van het water rakende, worden in Zuidholland, Noordholland, Gelderland en Drenthe niet, in andere gewesten in meer of minder scherpe mate gevonden. Het verbod tot het roten van vlas of hennep wordt aangetroffen in Noordbrabant's reglement op de waterleidingen, in Zeeland's reglement van politie voor de polders en in Friesland's reglement van politie voor de waterstaatswerken bij de provincie in onderhoud. In laatstgenoemd reglement wordt daaraan ook toegevoegd het verbod om cichoreiwortels te wasschen. Bovendien zijn de volgende meer belangrijke verbodsbepalingen uitgevaardigd. In de reglementen van Overijssel voor de Dedemsvaart en voor het Kanaal van Almelo naar de Pruisische grens wordt verboden om in of op het Kanaal o. a. riolen, buizen of duikers te leggen. In de reglementen van Groningen op het Eemskanaal en op het verbindingskanaal 13. Hertogdommen Gotha en Coburg. ( De wet van Gotha van 12 April 1859 „über die Benützung des Wassers und über den Schutz gegen dasselbe", en de wet van Coburg van 7 Februari 1871 betreffende hetzelfde onderwerp, bepalen, dat het gebruik van het water voor looierijen, chemische fabrieken, bleekerijen, vlas- en henneproten, waschplaatsen voor schapen, doordrijven van het vee, voorden, veedrenkplaatsen, paardenzwemplaatsen, badinrichtingen en andere doeleinden, waardoor de hoedanigheid van het water op schadelijke wijze veranderd wordt of de oevers beschadigd worden, aan de goedkeuring en beperking van de „Verwaltungsbehörden" onderworpen is. Ten aanzien van de verontreiniging van vischwateren houdt art. 40 van de voor de hertogdommen Saksen-Coburg en Gotha gemeenschappelijke visscherijwet van 15 Mei 1877 gelijke bepalingen in als § 43 van de Pruissische visscherijwet van 30 Mei 1874. § 28 van de eveneens voor beide hertogdommen geldende wet van 26 Mei 1880 betreffende de „Feld- und Forstpolizei" bedreigt straf tegen dengene, die onbevoegd in wateren vlas of hennep root, huiden weekt of reinigt, schapen wascht of, behalve in de gevallen van § 366, n°. 16, van het Rijksstrafwetboek, wateren verontreinigt of het gebruik daarvan op andere wijze bemoeielijkt of verhindert. 14. Hertogdom Anhalt. Bijzondere wettelijke bepalingen betreffende de loozing van fabrieks-afvalwater en van faecaliën in de openbare wateren bestaan hier niet. Eene van kracht zijnde „Feldpolizei-Ordnung" verbiedt echter in het algemeen de verontreiniging van eens anders wateren. 15. Vorstendom Schwarzburg-Rudolstadt. Art. 42 van de wet van 12 Juli 1877 betreffende de verontreiniging der vischwateren bevat analoge bepalingen als § 43 van de Pruissische visscherijwet van 30 Mei 1874. ' 16. Vorstendom Schwarzburg-Sondershausen. Volgens § 23 van de wet van 26 Januari 1858 „über den Schutz gegen fliessende Gewasser etc." is het gebruik van stroomende wateren en hunne oevers slechts in zoover geoorloofd als overeenkomt met het algemeen belang, en volgens § 24 is het gebruik van stroomend water zonder bijzondere toestellen, waardoor noch zijn hoedanigheid, noch zijn loop veranderd wordt, vrij. Het gebruik van de wateren voor driften, voorden, veedrenkplaatsen, schapen wasschen, badinrichtingen, alsmede de keuze der plaatsen voor het waterhalen, zijn onderworpen aan bijzonder politietoezicht. Overtreding van de door de politie gemaakte bepalingen wordt in § 74 met straf bedreigd. De visscherijwet van 20 Sept. 1876 bevat in § 42 in hoofdzaak dezelfde bepalingen als § 43 van de Pruissische visscherijwet van 30 Mei 1874. Eindelijk verbiedt § 43 van de wet van 2 Mei 1881 betreffende de bouwpolitie, privaten zoo te plaatsen, dat de faecaliën in stroomende wateren terecht komen. 17. Vorstendom Reuss, oudere linie. § 41 van de visscherijwet van 2 Juli 1878 bevat gelijke bepalingen als § 43 van de Pruissische visscherijwet van 30 Mei 1874. 18. Vorstendom Reuss, jongere linie. Behoudens de mogelijkheid eener voorwaardelijke vergunning verbiedt de wet, in vischwateren fabrieksafval en andere stoffen te werpen van zoodanigen aard en in zoodanige hoeveelheid, dat daardoor de visch beschadigd kan worden. 19. Vorstendommen Waldeck en Pvrmont. Eene politieverordening van 27 October 1892 bepaalt, dat het op eene geldboete van ten hoogste 30 Mark verboden is, „in ein dem öffentlichen Gebrauche unterliegendes fiiessendes Gewasser Stoffe in solcher Beschaffenheit oder Menge einzuleiten, einzuwerfen oder sonstwie hineinzuschaffen, dass dadurch der Bedarf der ümgegend an reinem Wasser beeintrachtigt oder die Fischerei geschadigt oder eine sonstige erhebliche Belastigung des Publikums herbeigeführt wird". 20. Vrije Hanze-stad Lübeck. Volgens § 9 van de „Medicinal-Ordnung" van 25 September 1867 heeft het „Medicinalamt" te waken tegen de nadeelen die uit de verontreiniging van openbare wateren voor den openbaren gezondheidstoestand voortvloeien. § 2 van de verordening betreffende het gebruik der openbare riolen, bevat bepalingen op de loozing van den inhoud der particuliere riolen in het openbaar riool, dat in de rivier uitloopt. Regen-, kelder-, huis- en menagewater mag daarin afgevoerd worden, maar geen vaste stoffen; uitloozingen van stallen en mestvaalten niet dan met inachtneming van de door de politie gegeven voorschriften. De Ha ven verordening van 6 Juli 1870 verbiedt in § 69: „das Ausschütten von Ballast, von mit groben Unreinigkeiten vermischten Schnee, von Asche, Steingraus oder festem Unrath jeglicher Art auf das Ufer, das Gestade oder in die Gewasser des Hafens, so wie das Versenken von Baumstammen in die letzteren". 21. Vbije Hanze-stad Hamburg. Door § 92 van de wet op de bouwpolitie van 23 Juni 1882 wordt verboden, de loozing van riolen en mestvaalten in openbare waterloopen te leiden. 22. Vrije Hanze-stad Bremen. Een verordening van het „Medicinalamt" van 29 September 1871 verbiedt den afvoer van privaten in „Kanale, Gruben und Gossen". § 104 van de „Straszenpolizeiordnung" van 15 Mei 1879 verbiedt het werpen van stinkende vloeistoffen, vuil, bloed, excrementen, alsmede vaste stoffen en zoodanigen afval, die niet in vloeibaren toestand is of bezinking veroorzaakt, in straatgoten of rioolroosters. Voorts verbiedt § 15 van de bouwverordening van 15 Augustus 1883 de verbinding van privaten met openbare waterloopen. De wet van 18 September 1892 (Ges. BI. n°. 31) regelt het zuiver houden van de groote en de kleine Weser en het Balgekanaal. § 1 verbiedt „aus den Grundstücken der Stadt Bremen menschliche Auswurfstoffe in die groBze oder kleine Weser oder in die grosze Balge abzuleiten". De bij het in werking treden der wet aanwezige afvoerinrichtingen moesten binnen vier weken worden opgeruimd, behoudens schadeloosstelling. Andere in genoemde wateren uitmondende huisriolen of uitwateringen moeten op de vordering van het „Medicinalamt" zoodanig veranderd worden, dat de uitmonding in een openbaar riool geschiedt (volgens de wijzigingswet van 18 September 1892 „insoweit nicht der Balgekanal als öffentlicher Kanal ausgebildet wird") en wel op Staatskosten, indien de belanghebbende een recht op de uitloozing in de rivier had. Ook is nog van belang de wet van 31 Januari 1896 (Ges. BI. n°. 8) „betreffend die Entwasserung von Grundstücken und deren Anschlusz an das stadtbremische Kanalnetz". De bouwpolitie kan „Fettfange" voorschrijven voor den afvoer uit keukens, slachterijen en dergelijke. Afvalwater van meer dan 50' Celsius mag niet in een hoeveelheid van meer dan 1000 liter in het uur in het straatriool geloosd worden (§ 23). Voor industrieele inrichtingen kunnen maatregelen van desinfectie, klaring, chemische zuivering of andere tot onschadelijkmaking van het afvalwater voorgeschreven worden (§24). Vaste, ontplofbare en ontbrandbare stoffen, faecaliën, vuil, gistende en stinkende stoffen, mogen niet in het straatriool afgevoerd worden, wel hemel- en menagewater en de afvoer van urinoirs (§ 32). 23. Elzas-Lotharingen. Het „Feldpolizeistrafgesetz" van 9 Juli 1888 (Ges. BI. bladz. 73/88) bevat in § 35, n°. 1—4, strafbepalingen tegen de verontreiniging der wateren. De wet van 2 Juli 1891, „betreffend Wasserbenutzung und Wasserrecht" (Ges. BI. pag. 82/97) bevat in § 1 bepalingen betreffende het toestaan van inrichtingen, die de hoedanigheid van het water door toevoer van vreemde stoffen kunnen veranderen. De wet van 2 Juli 1891 betreffende de visscherij (Ges. BI. bladz. 69/82) verbiedt in § 29 de loozing van stoffen, die de visch nadeel doen. Ter uitvoering van deze wet strekt o. a. de ministerieele verordening van 27 Juli 1892 (Central- und Bezirksamtsblatt van 13 Aug. 1892), luidende als volgt: Art. 1. Bei Ertheilung der Genehmigung zur Ableitung von den Fischen schadlichen Stoffen und Abfüllen aus Fabriken und sonstigen gewerblichen und landwirthschaftlichen Betrieben in einen Wasserlauf ist die Beobachtung folgender Maszregeln anzuordnen: I. Die Abgange sind vor Einleitung in den Wasserlauf einer chemischen oder mechanischen Beinigung oder einer Verdünnung mit reinerem Wasser oder einer Abkühlung zu unterwerfen. Die Reinigung, Verdünnung oder Abkühlung ist in der Weise vorzunehmen, dasz von der Ableitung jedenfalls ausgeschlossen sind: a. Flüssigkeiten, in denen mehr als 10 °/0 suspendirte und geloste Substanzen enthalten sind; 6. Flüssigkeiten, in denen die nachverzeichneten Substanzen in einem starkeren Verh<nisz als 1 : 1000 enthalten sind, namlich Sauren, Salze, schwere Metalle, alkalische Substanzen, Arsen, Schwefelwasserstoff, schweflige Sauren und Salze, die schweflige Sauren bei ihrer Zersetzung liefern, ferner Magnesium-, Natrium-, Calcium- und Aluminiumverbindungen. In den Rhein dürfen diese Substanzen schon bei einem Mischungsverhaltnisz von 1 : 200 eingeleitet werden; c. Abwasser, die feste, faulnisziahige Substanzen enthalten; d. Dümpfe und Flüssigkeiten, deren Temperatur 50 Centigrade (40 Reaumur) übersteigt. II. Ferner sind unter allen Umstanden von der Einleitung in einen Wasserlauf auszuschlieszen: a. Chlor- und chlorkalkhaltige Wasser und Abgange der Gasanstalten und Theerdestillationen; 6. Rohpetroleum und Produkte der Petroleumdestillation. UI. Die Einleitung der Abgange in einen Wasserlauf hat allmahlich, in einer auf eine langere Zeitdauer sich gleichmaszig vertheilenden Menge zu erfolgen, sofern von dem plötzlichen Zuflusz gröszerer Mengen eine Gefahr für den Fischbestand zubefürchten ist. IV. Die Einleitung der Abgange in einen Wasserlauf hat mittels Röhren oder Kanalen stattzufinden, sofern dies nach der Beschaffenheit des Wasserlaufes angangig ist. Die Röbren oder Kanale müssen bis in den Thai weg oder die Mitte des Wasserlaufs reichen und unter Niederwasser ausmünden. Dieselben sind so anzulegen, dasz eine Verunreinigung des Ufers vermieden wird. Art. 2. Die Bekanntmachung betreffend die Verunreinigung von Fischwassern vom 6 August 1886 (Central- und Bezirks-Amtsblatt S. 167) wird aufgehoben. Voorts komen nog in aanmerking de strafbepalingen in § 42 van de wet „betreffend die Wasserbenutzung und Wasscherschutz", en in § 45, 2de lid, van de Visscherijwet. 24. Groot-Hertogdommen Hessen en Megelenburg-Strelitz, Vorstendommen Schaumbürg-Lippe en Lippe-Detmold. In deze landen bestaan geene bijzondere voorschriften betreffende de verontreiniging der openbare wateren. ƒ. OOSTENRIJK. De in Oostenrijk geldende algemeene voorschriften ter voorkoming van de besmetting der waterloopen, zijn vervat in: I. het „Wasserrechtsgezetz" van 30 Mei 1869 (R. G.' BI. n°. 93) en de naar aanleiding van § 27 van die wet uitgevaardigde „Landesgesetze" voor de onderscheidene koninkrijken en landen, betreffende het gebruik, den loop en den afweer der wateren; II. de wet betreffende de inrichting van den openbaren gezondheidsdienst van 30 April 1870 (R. G. BI. n°. 68); en III. de algemeene strafwet van 27 Mei 1852 (R. G. BI. n°. 117). I. De voorschriften der wetten op het waterrecht. De voorschriften, betreffende de verontreiniging der wateren, in de hierboven genoemde landswetten op het waterrecht zijn in de onderscheidene landen bijna geheel gelijkluidend. Als voorbeeld wordt daarom hier alleen mededeeling gedaan van de bepalingen in de Neder-Oostenrijksche landswet van 28 Augustus 1870 (L. G. BI. n°. 56). § 10 van die wet omschrijft de beperkingen in het gebruik van de bijzondere wateren. Door dat gebruik mag bepaaldelijk geen verontreiniging veroorzaakt worden die nadeel doet aan het recht van een ander. Uit de §§ 15, 16, 18, 20, 26, 41, 64, 66, 67, 92 en 93 wordt het volgende medegedeeld: § 15. Der gewöhnliche, ohne besondere Vorrichtungen vorgenommene, die gleiche Benützung durch andere nicht ausschlieszende Gebrauch des Wassers zum Baden, Waschen, hauswirtechaftlichen Zwecken, soweit dadurch weder die Beschaffenheit des Wassers verandert, noch ein Fremdes Recht verletzt, noch jemanden ein Schaden zugefügt wird, ist an öffentlichen Gewassern gegen Beobachtung der Polizeivorschriften jedermann gestattet. § 16. Jede andere als die im § 15 angegebene Benützung der öffentlichen Gewasser, sowie die Errichtung oder Aenderung der hiezu erforderlichen Vorrichtungen und Anlagen, welche auf die Beschaffenheit des Wassers Einfluss nehmen kann, bedarf der vorlaufigen BewilUgung der dazu berufenen politischen Behörde. Diese Bewilligung ist auch bei Privatgewassern erforderlich, wènn durch deren Benützung auf fremde Rechte oder auf die Beschaffenheit des Wassers in öffentlichen Gewassern eine Einwirkung entsteht. § 18. In der von der politischen Behörde über die Bewilligung auszus tel lenden Urkunde ist der Ort, das Masz und die Art der Wasserbenutzung zu bestimmen, wobei 24 nach Erfordernis der Umstande besondere, den allgémeinen WaBsergebrauch regelade und sichernde Bedingungen festgesetzt, und die Bewilligung auch auf eine beschrankte Dauer oder gegen Widerruf ertheilt werden kann. § 20. Die bewilligten Anlagen und Vorrichtungen sind von dem Besitzer in einem solchen Stande herzustellen und zu erhalten, dass sie der Fischerei und anderen Nutzungen des Wassers keine Beéintrachtigung verursachen. § 26. Wenn aus einem öffentlichen Gewasser die Zuleitung des Wassers in, für Privatzwecke errichtete Canale, Teiche oder Leitungen stattfindet, sind bei dem Gebrauche oder Verbrauche dieses Wassers die Bedingungen der hiezu erhaltenen Bewilligung maszgebend. § 41. Zur Erhaltung und Raumung der Canale und künstlichen Gerinne, sowie zur Instandhaltung der Anlagen für Benützung der Gewasser überhaupt, sind vorbehaltlich rechtsgiltiger Verpflichtungen Anderer, die Eigenthümer verpüichtet. § 64. Alle wie immer gearteten Beschadigungen und Verletzungen von Wasseranlagen und Bauten, wenn sie nicht unter das allgemeine Strafgesetz fallen, alle Uebertretungen der das Wasserrecht regelnden Gesetze . . . . , die der Gesundheit schadliche Verunreinigung der Gewasser, werden als Wasserfrevel erklart. § 66. Wasserfrevel sind von der zustandigen Behörde mit einer Geldstrafe von 5—150 fl. oder im Falie der Zahlungsunfahigkeit des Schuldigerkannten mit einer Freiheitsstrafe von einem Tage bis zu einem Monate zu bestrafen. § 67. In allen Fallen, wo dieses Gesetz durch eine Handlung oder Unterlassung übertreten worden ist, muss der Schuldige, abgesehen von der verwirkten Strafe und der Ersatzpflicht gegen Beschadigte, auf seine Kosten die eigenmachtig vorgenommene Neuerung beseitigen, oder die unterlassene Arbeit nachholen, wenn der dadurch Gefahrdete oder Verletzte es verlangt, oder das öffentliche Interesse es erheischt. § 92. Die Ausführung aller nach diesem Gesetze einer Bewilligung bedürfenden Anlagen unterliegt der Oberaufsicht der politischen Behörden. § 93. Die unmittelbare Aufsicht über alle Anlagen zur Benützung, Leitung und Abwehr der Gewasser führen die Ortspolizeibehörden, welche in dringenden Fallen ohne Verzug das im Interesse der öffentlichen Sicherheit Nothwendige vorzukehren, wo aber keine Gefahr im Verzuge ist, vorerst die Weisung der zustandigen politischen Behörde einzuholen haben. II. Voorschriften van de wet betreffende de inrichting van den openbaren gezondheidsdienst. In de Rijks-Gezondheidswet van 30 April 1870 (R. G. BI. n». 68) wordt in § 3 het volgende bepaald: „Die dem selbstandigen Wirkungskreise der Gemeinden durch die Gemeindegesetze zugewiesene Gesundheitspolizei umfasst insbesondere : a. die Handhabung der sanitiitspolizeilichen Vorschriften in Bezug auf Straszen, Wege, Plütze und Fluren etc., Unrathscanale und Senkgruben, fiieszende und stehende Gewasser, dann in Bezug auf Trink- und Nutzwasser" etc. Op grond van deze bepalingen is de gemeente geroepen, te waken tegen verontreiniging der wateren, hetzij dat deze veroorzaakt wordt door haar eigen werken of door anderen, en te zorgen voor de handhaving van de daartegen gemaakte algemeene en bijzondere voorschriften. § 6 bepaalt, dat de „Handhabung des staatüchen Wirkungskreises" in sanitaire aangelegenheden behoort aan de „politischen Behörden", die in den regel niet mogen handelen dan na raadpleging van deskundigen. III. Voorschriften van de algemeene strafwet. De algemeene strafwet van 27 Mei 1852 (R. G. BI. n°. 117) bepaalt het volgende in § 398: „Wer in einen Brunnen, eine Cisterne, einen Fluss oder Bach, dessen Wasser einer Ortschart zum Trunke oder Gebraue dient, todtes Vieh oder sonst etwas wirft, wodurch das Wasser verunreiniget und ungesund werden kann, begeht eine Uebertretung und soll mit Arrest von drei Tagen bis zu einem Monate, bei hervorleuchtendem groszen Muthwillen oder Bosheit auch mit Verscharfung bestraft werden." Op grond van de onder a en b vermelde wettelijke voorschriften worden bij de administratieve beslissingen, hetzij naar aanleiding van epidemieën, hetzij bij het geven van vergunning voor nijverheids-inrichtingen, bij het goedkeuren van openbare inrichtingen voor watervoorziening, rioleeringsplannen en andere sanitaire aangelegenheden, maatregelen getroffen tot het voorkomen van de verontreiniging van openbare wateren, meestentijds overeenkomstig advies van de sanitaire of technische ambtenaren en van de arbeidsinspecteurs. Bij besluit van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 19 Maart en 4 Juni 1890 is voor de „Gewerbebehörden" het raadplegen van de sanitaire „Fachorgane" bij alle beroepsaangelegenheden, waarbij het gezondheidsbelang betrokken is, verplichtend gemaakt. De ervaring omtrent een en ander heeft in zekeren zin eene jurisprudentie in het leven geroepen, die den grondslag vormt voor de te nemen administratieve beslissingen. Bij geen tak van industrie is het gevaar van het schadelijke afvalwater aan de gezondheidszorg ontsnapt. Door openbaarmaking van de adviezen van den oppersten gezondheidsraad of van enkele vakkundigen worden de „Amtsarzte" bekend met de regelen waarnaar in de verschillende gevallen kan worden gehandeld. Sints het in werking treden van de Rijks-Gezondheidswet en de uitvaardiging van de beroepsvoorschriften van het Keizerlijk besluit van 20 December 1859 (R. G. BI. n°. 227), en bepaaldelijk sints de afkondiging van de novelle op het „Gewerbegesetz" van 15 Maart 1883 (R. G. BI. n°. 39) en van de wet van 8 Maart 1885 (R. G. BI. n°. 22) zijn tal van speciale verordeningen door de administratieve en de arbeidsautoriteiten uitgevaardigd. Nevens vele, die slechts indirect ook de voorkoming van de waterverontreiniging ten gevolge hebben, zij hier gewezen o. a. op het verbod van het werpen van lompenstof uit papierfabrieken in een openbaar water (besluit van den Minister van Landbouw van 9 Januari 1886); het verbod van het loozen van het afvalwater van nijverheidsinrichtingen in openbare wateren, waardoor besmetting veroorzaakt wordt (besluit van de „Statthalterei" Praag van 10 Augustus 1883); de aanschrijving, op grond van choleragevaar, van de Neder-Oostenrijksche „Statthalterei" van 12 December 1892 en die van 10 Mei 1895 betreffende het toepassen van de wettelijke voorschriften tegen verontreiniging der wateren; de circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken waarbij voorgeschreven is, dat nijverheids-inrichtingen met schadelijk afvalwater slechts toegestaan mogen worden op een geïsoleerde plaats aan waterrijke rivieren. Een aantal uitspraken van het „Verwaltungsgerichtshof' bevorderden gaandeweg een gelijkmatige toepassing van bovengenoemde wettelijke voorschriften. g. ENGELAND. Engeland heeft in de eerste plaats eene speciale wet tegen de verontreiniging van openbare wateren, namelijk de „Rivers Pollution Prevention Act. 1876". Deze wet regelt zoowel den afvoer van vaste stoffen als die uit de riolen en van den afval uit fabrieken en mijnen, als de bevoegdheid der verschillende autoriteiten, met toezicht belast, en hunne macht om de naleving der wet te verzekeren en om onder bepaalde omstandigheden vergunningen te verleenen tot afvoer van vuil in het belang der industrie, op nadere door hen te stellen voorwaarden, zoo ook rechtspraak en het recht van appel. Deze wet is als Bijlage E in haar geheel aan dit overzicht toegevoegd. Ook de Local Government Act 1888 (51 en 52 Vict. Ch. 41) levert een hoofdstuk speciaal aan ditzelfde onderwerp gewijd. Wij lezen daar onder 14: „1. On and after the appointed day a county council shall have power, in addition to any other authority, to enforce the provisions of the Rivers Pollution Prevention Act, 1876 (subject to the restrictions in that Act contained), in relation to so much of any stream as is situated within, or passes through or by, any part of their county, and tor that purpose they shall have the same powers and duties as if they were a sanitary authority within the meaning of that Act, or any other authority having power to enforce the provisions of that Act, and the county were their district. 2. Any county council shall have power to contribute towards the costs of any prosecution under the said Act instituted by any other county council or bv any urban or rural authority. 3- The Local Government Board, by Provisional Order made on the application °ïu ucju any of the counties concerned, may constitute a joint committee or other body representing all the administrative counties through or by which a river or any specified portion of a river, or any tributary thereof, passes, and may confer on such committee or body all of the powers of a sanitary authority under the Rivers Pollution Prevention Act, 1876, or such of them as may be specified in the Order; and the Order may contain such provisions respecting the constitution and proceedings of the said committee or body as may seem proper, and may provide for the payment of the expenses of such committee or body by the administrative counties represented by it and for the audit of the accounts of such committee or body, and their officers." Voorts komen er eenige bepalingen voor in de Public Health Act 1875 (38 en 39 vict. ühapt. 59) ter beveiliging van de openbare wateren tegen afvoer van vuil. Daar vinden wij onder de artikelen 68, 69 en 70, de volgende bepalingen: Provisions for Proteclion of Water. 68. 1. „Any person engaged in the manufacture of gas who — *. v,auBcB ur Buners xo oe Drougnt or to now into any ptream reservoir aqueduct pond or place for water, or into any drain or pipe communicating therewith, any washine or other substance produced m making or supplying gas • or 2. Wilfully does any act connected with the making or supplying of gas whereby the water in any such strearh reservoir aqueduct pond or place for water is fouled, shall forfeit for every such offence the sum of two hundred pounds, and, after the expiration of twenty-four hours notice from the local authority or the person to whom the water belongs in that behalf, a further sum of twenty pounds for every day during which the offence is continued or during the continuance of the act whereby the water is fouled. Every such penalty may be recovered, with full costs of suit, in any of the superior courts, in the case of water belonging to or under the control of the local authority by the local authority, and in any other case by the person into whose water such washing or other substance is conveyed or flows or whose water is fouled by any such act as aforesaid, or in default of proceedings by such person, after notice to him from the local authority of their intention to proceed for such penalty, by the local authority; but such penalty shall not be recoverable unless it be sued for during the continuance of the offence, or within six months after it has ceased. 69. Any local authority, with the sanction of the Attorney General, may, either in their own name or in the name of any other person, with the consent of such person, take such proceedings by indictment bill in Chancery acüon or otherwise, as they may deern advisable for the purpose of protecting any watercourse within their jurisdiction from pollutions arising from sewage either within or without their district: and the costs of and incidental to any such proceedings, including any' costs that may be awarded to the defendant, shall be deemed to be expenses properly incurred by such authority in the execution of this Act. 70. On the representation of any person to any local authority that within their district the water in any well tank or cistern, public or private, or supplied from any public pump, and used or likely to be used by man for drinking or domestic purposes, or for manufacturing drinks for the use of man, is so polluted as to be injurious to health, such authority may apply to a court of summary jurisdiction for an order to remedy the same: and thereupon such court shall summon the owner or occupier of the premises to which the well tank or cistern belongs if it be private, and in the case of a public well tank cistern or pump, any person alleged in the application to be interested in the same, and may either dismiss the application, or may make an order directing the well tank cistern or pump to be permanently or temporarily closed, or the water to be used for certain purposes only, or such other order as may appear to them to be requisite to prevent injury to the health of persons drinking the water. The court may, if they see fit, cause the water complained of to be analysed at the cost of the local authority applying to them under this section. If the person on whom an order under this section is made fails to comply with the same, the court may on the application of the local authority authorise them to do whatever may be necessary in the execution of the order, and any expenses incurred by > them may be recovered in a summary manner from the person on whom the order is made. Expenses incurred by any rural authority in the execution of this section, and not recovered by them as aforesaid, shall be special expenses". Door de wet van 23 April 1847 (10 Vict. cap. 17) wordt het toezicht op de waterleidingen geregeld en zijn maatregelen vastgesteld om verontreiniging van het water der waterleidingen te voerkomen. Dit is de „Act for consolidating in One Act certain Provisions usually contained in Acts authorizing the making of Waterworks for supplying Towns with Water". Zij wordt aangehaald onder den naam van „the Waterworks Glavses Act, 1847". Zij regelt de voorwaarden van aanleg, bouw, inrichting en exploitatie van waterwerken, zoomede het toezicht daarop en de rechten en plichten van de eigenaars en waterverbruikers. Onder de artikelen 61—67 vinden wij de volgende bepalingen tegen waterver-, ontreiniging: „And with respect to the Provisions for guarding against fouling the Water of the Undertakers, be it enacted as follows. LXI. Every Person who shall commit any of the Offences next herein-after enumerated shall for every such Offence forfeit to the Undertakers a sum not exceeding Pive Pounds; (that is to say) Every Person who shall bathe in any Stream, Reservoir, Aqueduct, or other Waterworks belonging to the Undertakers, or wash, throw, or cause to enter therein any Dog or other Animal: Every Person who shall throw any Rubbish, Dirt, Pilth, or other noisome Thing into any such Stream, Reservoir, Aqueduct, or other Waterworks as aforesaid, or wash or cleanse therein any Cloth, Wool, Leatber, or Skin of any Animal, or any Clothes or other Thing: Every Person who shall cause the Water of any Sink, Sewer, or Drain, Steam Engine, Boiler, or other filthy Water belonging to him or under his Control, to run or be Drought into any Stream, Reservoir, Aqueduct, or other Waterworks belonging to the Undertakers, or shall do any other Act whereby the Water of the Undertakers shall be fouled: And every such Person shall forfeit a further Sum of Twenty Shillings for each Day (if more than One) that such last-mentioned Offence shall be continued. LXII. Every Person making or supplying Gas within the Limits of the special Act who shall at any Time cause or suffer to be brought or to flow into any Stream. Reservoir, Aqueduct, or Waterworks belonging to the Undertakers, or into any Drain communicating therewith, any Washing or other Substance which shall be produced in making or supplying Gas, or who shall wilfully do anv Act connected with the making or supplying of Gas whereby the Water in any such Stream, Reservoir, Aqueduct, or Waterworks shall be fouled, shall forfeit to the Undertakers for every such Offence the Sum of Two hundred Pounds; and such Penalty shall be recovered, with full Costs of Suit, in any of the Superior Courts; but such Penalty shall not be recoverable unless it be sued for during the Continuance of the Offence, or within Six Months after it has ceased. LXIII. In addition to the said Penalty of Two hundred Pounds, and whether such Penalty have been recovered or not, the Person making or supplying Gas as aforesaid shall forfeit to the Undertakers the Sum of Twenty Pounds, to be recovered in like Manner for each Day during which such Washing or Substance shall be brought or shall flow as aforesaid, or during which the Act shall continue by which such Water is fouled, after the Expiration in either Case of Twenty-four Hours from the Time when Notice of the Offence has been served on such Person by the Undertakers. LXIV. Whenever the Water supplied by the Undertakers shall be fouled by the Gas of any Person making or supplying Gas within the Limits of the special Act, such Person shall forfeit to the Undertakers of every such Offence a Sum not exceeding Twenty Pounds, and a further Sum not exceeding Ten Pounds for each Day during which the Offence shall continue after the expiration of Twenty-four Hours from the Service of Notice of such Offence. LXV. For the Purpose of ascertaining whether the Water of the Undertakers be fouled by the Gas of any Person making or supplying Gas within the Limits of the special Act, the Undertakers may dig up the Ground, and examine the Pipes, Conduits, and Works of the Persons making or supplying Gas; provided that before proceeding so to dig and examine the Undertakers shall give Twenty-four Hours Notice in Writing to the Person so making or supplying Gas of the Time at which such digging and Examination is intended to take place, and they shall give the like Notice to the Persons having the Control or Management of the Pavements or Place where such digging shall take place, and they shall be subject to the like Obligation of reinstating the Road and Pavement, and to the same Penalties for Delay, or any Nonfeasance or Misfeasance therein, as herein-before provided with respect to Roads and Pavements broken up by them for laying their Pipes. LXVI. If upon such Examination it appear that such Water has been fouled by any Gas belonging to such Person, the Expenses of the digging, Examination, and Repair of the Street or Place disturbed in any such Examination shall be paid by the Person making or supplying Gas; but if upon such Examination it appear that the Water has not been fouled by the Gas of such Person, then the Undertakers shall pay all the Expenses of the Examination and Repair, and also make good to the said Person any Injury which may be occasioned to bis Works by such Examination. LXVII. The Amount of the Expenses of every such Examination and Repair, and any Injury done to the Undertakers, shall, in case of any Dispute about the same, together with the Costs of ascertaining and recovering the same, be ascertained and recovered in the same Manner as Damages for the ascertaining and Recovery whereof no special Provision is made are directed to be ascertained and recovered". De visch wordt in Engeland beveiligd tegen watervervuiling door de „Malicious Injuries to Property Act", van 6 Augustus 1861, en de „Salmon Fishery Act, 1873". In de eerste der beide laatstgenoemde wetten wordt in art. 32 zeer streng opgetreden tegen ieder die met boos opzet vischvijvers of vischwaters door mechanisch geweld, als doorslaan van dammen enz., onbruikbaar maakt of visch vergiftigt De strengste gevangenisstraffen, en bij jongens beneden de 16 jaren de geeseling, bedreigen de overtreders. In 1873 werden dezelfde bepalingen ook toegepast op rivieren die zalm bevatten. De „Public Health (Londori) Act" van 1891 bevat, nevens bepalingen tot regeling der exploitatie van de leidingen in het district Londen, verschillende bepalingen om waterverontreiniging tegen te gaan en ter voorziening van het district van zuiver drinkwater en het sluiten van leidingen, bronnen, pompen, houdende water van verdachte hoedanigheid. Deze bepalingen, die ons zeer belangrijk voorkomen, laten wij hieronder in haar geheel volgen. „Provisions as to Water". 48. — 1. „An occupied house without a proper and sufficiënt supply of water shall be a nuisance liable to be dealt with summarily under this Act, and, if it is a dwellinghouse, shall be deemed unfit for human habitation. 2. A house which after the commencement of this Act is newly erected, or is pulled down to or below the ground floor and rebuilt, shall not be occupied as a dwelling-house until the sanitary authority have certified that it has a proper and sufficiënt supply of water, either from a water company or by some other means. 3. If the sanitary authority refuse such certificate, or fail to give it within one month after written request for the same from the owner of the house, the owner of the house may apply to a petty sessional coitrt, and that court, after hearing or giving the 25 sanitary authority an opportunity to be heard, may, if they think the certificate ought to have been granted, make an order authorising the occupation of the house; but, unless such order is made, an owner who occupies or permits to be occupied the house as a dwelling-house without such certificate shall be liable to a fine not exceeding ten pounds, and to a fine not exceeding twenty shillings for every day during which it is so occupied until a proper and sufficiënt supply of water is provided; but the imposition of such fine shall be without prejudice to any proceedings for obtainiug a closing order. 49. — 1. Where a water company may lawfully cut off the water supply to any inhabited dwelling-house and cease to supply such dwelling-house with water for nonpayment of water rate or other cause, the company shall in every case, within twentyfour hours after exercising the said right, give notice thereof in writing to the sanitary authority of the district in which the house is situated. 2. Any company which neglects to comply with the foregoing provision shall be liable to a fine not exceeding ten pounds, and it shall be the duty of the sanitary authority to take proceedings against any company in default. 3. This section shall apply to every water company which is a trading company supplying water for profit. 50. Every sanitary authority shall make byelaws for securing the cleanliness and freedom from pollution of tanks, cisterns, and other- receptacles used for storing of water used or likely to be used by man for drinking or domestic purposes, or for manufacturing drink for the use of man. 51. — 1. All existing public cisterns, reservoirs, wells, fountains, pumps, and works used tor the gratuitous supply of water to the inhabitants of the district of any sanitary authority, and not vested in any person or authority other than the sanitary authority, shall vest in and be under the control of the sanitary authority; and that authority may maintain the same and plentifully'supply them with pure and wholesome water, or may substitute, maintain, and plentifully supply with pure and wholesome water other such works equally convenient, and may maintain and supply with water as aforesaid other public cisterns, reservoirs, wells, fountains, pumps, and other such works within their district. 2. The sanitary authority may provide and maintain public wells, pumps, and drinking fountains in such convenient and suitable situations as they may deern proper. 3. If any person wilfully damages any of the said wells, pumps, or fountains, or any part thereof, he shall, in addition to any puniBhment to which he is liable, pay to the sanitary authority the expenses of repairing or reinstating such well, fountain, pump, or part thereof. 52. — 1. If any person engaged in the manufacture of gas — (a) causes or suffers to be brought or to flow into any source of water supply, or into any drain or pipe communicating therewith, any washing or other substance produced in making or supplying gas; or, (b) wilfully or negligently does any act connected with the making or supplying of gas whereby the water in any source oi water supply is fouled, he shall for every such offence be liable to a fine of two hundred pounds, and, after the expiration of twenty-four hours notice from the sanitary authority or the person to whom the water belongs in that behalf, to a further fine of twenty pounds for every day during which the offence continues. 2. Every such fine may be recovered, with full costs of action, in the High Court, in the case of water belonging to or under the control of the sanitary authority by that authority, and in any other case by the person into whose water such washing or other substance is brought or flows, or whose water is fouled by any such act as aforesaid, or in default of proceedings by such person after notice to him from the sanitary authority of their intention to proceed for such fine, by the sanitary authority; but such fine shall not be recoverable unless it is sued for during the continuance of the offence, or within six months after it has ceased. 53. If any person does any act whereby any fountain or pump is wilfully or maliciously damaged, or is guilty of any act or neglect whereby the water of any well, fountain. or pump used or likely to be used by man for drinking or domestic purposes, or for manufacturing drink for the use of man, is polluted or fouled, he shall be liable to a fine not exceeding five pounds for each offence, and a further fine not exceeding twenty shillings for every day during which the offence continues after notice is served on him by the sanitary authority in relation thereto, but this section shall not extend to offences against the last preceding section by persons engaged in the manufacture of gas. 54. — 1. On the representation of any person to a sanitary authority that within their district the water in any well, tank, or cistern, public or private, or supplied from any public pump, is used or likely to be used by man for drinking or domestic purposes, or for manufacturing drink for the use of man, and is so polluted, or is likely to be so polluted, as to be injurious or dangerous to health, a petty sessional court, on complaint by such authority and after hearing the person who is the owner or occupier of the premises to which the well, tank, or cistern belongs, if it be private, or in the case of a public well, tank, cistern, or pump, is alleged in the complaint to be interested in the same, or after giving him an opportunity of being heard, may by summary order direct the well, tank, cistern, or pump to be permanently or temporarily closed, or make such other order as appears to the court rcquisite to prevent injury or danger to the health of persons drinking the water. 2. The court may, if they see fit, cause the water complained of to be analysed at the cost of the sanitary authority complaining. 3. If the person on whom the order is made fails to comply therewith, he shall be liable to a fine not exceeding twenty pounds, and a petty sessional court on complaint by the sanitary authority may authorise that authority to execute the order, and any expenses incurred by them in so doing may be recovered in a summary manner from the said person." Voorts worden verschillende rivieren in Engeland tegen vervuiling beschermd door speciale wetten. Zoo wordt de Theems beschermd door een wet van 17 Augustus 1894, n.1. de „Thames Conservancy Act of 1894", d. i. een „Act to amend the constitution of and consolidate amend and extend the statutory powers of the Conservators of the River Thames to make further provision for the preservation and improvement of the said River for purposes of Navigation for profit and pleasure and as a source of Water Supply for the Metropolis and the Suburbs thereof and for other purposes." De ondervinding, dat de bestaande bepalingen, o. a. de „Thames Conservancy Act" van 1857, machteloos waren gebleken om voldoende verbetering te brengen, was de oorzaak van het ontstaan dezer zeer volledige wetgeving ook op het gebied der vervuiling van openbare wateren. Bij de nieuwe wet is het toezicht op de rivier opgedragen aan den Raad van Conservatoren, uit vertegenwoordigers van verschillende belanghebbende colleges gekozen, aan wien het geheele toezicht op de rivier en de werken, die daarop uitgevoerd worden, is opgedragen. Zij moeten zorg dragen voor het zooveel mogelijk zuiver houden en de bevaarbaarheid der rivier, voor de betonningen, bebakening, verlichting, aanlegplaatsen en al wat verder de zuiverheid, veiligheid en den geregelden dienst op de rivier kan verzekeren. Hun is een zware taak opgedragen, maar daartoe zijn zij ook met groote macht bekleed en kunnen zij alle waterwerken, schepen, inrichtingen, die vuil afvoeren, of die op andere wijze invloed uitoefenen op de wateren der Theems, inspecteeren. Voor het doel dat onze Staatscommissie bezighoudt is vooral belangrijk wat onder het hoofdstuk „Pollution" in de hiervolgende artt. 91, 92, 93 en 102 is bepaald. 91. It shall be the duty of the Conservators by all lawful and proper means to preserve and maintain at all times as far as may be the flow and purity of the water of the Thames and its tributaries down to the western boundary of the county of London and to cause the surface of the Thames and its tributaries within three miles of the Thames to be (as far as is rea3onably practicable) effectually scavenged down to the said western boundary in order to the removal therefrom of substances liable to putrefaction. 92^ If any person without lawful excuse (the proof whereof shall lie upon him) does any of the following things namely: (1) . Unloads throws or puts or causes or suffers to fall any gravel or any substance which has been used as ballast or any stones earth mud ashes dirt soil or rubbish or any refuse from gas works or other manufactories into the Thames or on the shore thereof; (2) . Unloads throws or puts or causes or suffers to fall any such gravel or other thing as aforesaid into any tributary at any point within three miles of the Thames so that the same will or may be carried into the Thames; (3) . Knowingly puts any such gravel or other thing as aforesaid in any place where the same is likely to be carried by floods or extraordinary tides into the Thames; (4) . Wilfully causes or suffers any washing or other substance produced in making or supplying gas or any other offensive matter whether solid or fluid to flow or pass into the Thames or into any tributary; (5) . Puts and allows to remain for more than forty-eight hours any heap or collection of manure ashes or other offensive matter whether solid or fluid upon any bank of the Thames or of any tributary at any point within three miles of the Thames or puts and allows to remain for more than forty-eight hours any such heap or collection near to the Thames or any tributary at any point within the distance aforesaid so that the same will or be likely to drain be blown or pass into the Thames or such tributary; ' he shall for every such offence be liable to a penalty not exceeding twenty pounds and to a daily penalty not exceeding ten pounds. Whery any offence against this enactment is committed from or out of a vessel the master and the owner of the vessel shall be liable to be proceeded against and punished under this enactment so that the master and the owner of the vessel be not both punished in respect of the same offence. Any constable and any person whom a constable may call to his assistance may take into custody without warrant any person found committing any offence against subsections (1) (2) (3) or (4) of this enactment as to whose name and address such constable is not reasonably satisfied. Provided always that sub-section (.4) of this section shall not extend or apply to any vessel within the limits of the port of London and under the jurisdiction of the port sanitary authority thereof. 93. If any person does any of the foliowing things namely: (1) Opens into the Thames or into any tributary any sewer drain pipe or channel whereby sewage or any other offensive or injurious matter whether solid or fluid shall or is likely to flow or pass into the Thames or into such tributary; (2) . Wilfully causes or without lawful excuse (the proof whereof shall lie upon him) suffers any sewage or matter aforesaid to flow or pass into the Thames or into any tributary down or through any sewer drain pipe or channel not at the passing of this Act lawfully used for that purpose; he shall for every such offence be liable to a penalty not exceeding one hundred pounds and to a daily penalty not exceeding fifty pounds. 102. All persons cutting and also all persons employing otherB to cut or knowingly Buffering persons in their employ to cut weeds grass or other vegetation in the Thames or in any tributary shall remove or cause to be removed therefrom such weeds grass or other vegetation immediately after the cutting thereof so as to prevent their remaining in and decaying and contaminating the water of the Thames and no person shall throw or sweep or employ any other person in his employ to throw or sweep any weeds grass or other vegetation into the Thames or into any tributary and every person who acts in contravention of this enactment shall for every such offence be liable to a penalty not exceeding five pounds. Ook de zuiverheid, veiligheid en bevaarbaarheid van andere rivieren is bij verschillende speciale wetten geregeld. Van de verschillende buitenlandsche wetgevingen schijnt ons vooral de Engelsche wetgeving voor onze Staatscommissie een rijke bron van studie toe. Om den bestaanden toestand goed te kunnen overzien en de werking der bestaande wetten behoorlijk na te kunnen gaan, zou echter een onderzoek in loco van belang kunnen zijn. Met de mededeeling van het bovenstaande meenen wij aan onze opdracht te hebben voldaan. 'sGravenhage, Februari 1899. De 2de Subcommissie: A. F. van Lynden, Voorzitter. H. A. Hooft, Secretaris. De Kanter. Dr. Rüysch. Egbert de Vries. Bijlage a. ONTWERP VAN WET tot voorziening tegen verontreiniging van den bodem, van den dampkring en van de openbare wateren, door faeeale stoffen en ander vuil. (Door de vergadering van de geneeskundige inspeeteurs in 1873 aan den Minister van Binnenlandsehe Zaken aangeboden.) Art. L Het is verboden, faeeale stoffen of ander vuil te werpen of te doen afvloeien in openbare wateren, in water dat met openbare wateren gemeenschap heeft of dat als drinkwater gebruikt wordt, of in putten, die niet aan alle zijden met gegalvaniseerd ijzer van minstens 3 millimeters dikte, waterdigt bekleed of die digter dan 30 meters bij woonhuizen of openbare wateren gelegen zijn. Dit verbod is niet toepasselijk op het uitloozen van hemel- en zoogenaamd huisof gootsteenwater in openbare wateren, noch op het plaatsen van waterdigt vaatwerk (fosses mobiles) in eene kuil. Art. 2. Het is verboden eene verzameling van mest of andere dierlijke stoffen te hebben binnen 15 meters afstand van een woning, een schoolgebouw, eene fabriek of werkplaats, tenzij waar de burgemeester der gemeente, na ingewonnen schriftelijk advies van den geneeskundigen inspecteur der provincie, meent dat dit onder door hem te stellen voorwaarden zonder gevaar voor de volksgezondheid kan geschieden. Verzameling van mest of andere dierlijke stoffen, buiten den in het lste lid bepaalden afstand, maar digter dan 30 meters bij eene woning, een schoolgebouw, eene fabriek of werkplaats of openbare wateren is geoorloofd, wanneer het verzamelde overdekt en in waterdigte vergaarbakken besloten is en wanneer het afvloeijen van vochten uit die bakken in of op den onder- en omliggenden bodem en in de openbare wateren volledig belet wordt. Onder de voorwaarden in het lste lid van dit artikel bedoeld, moeten de in het 2de lid voorgeschrevene begrepen zijn. Art. 3. Openbare wateren, of wateren die met openbare wateren gemeenschap hebben, mogen uit fabrieken, of werkplaatsen, of door de uitoefening der bedrijven, welke ook, niet verontreinigd worden met: a. Elk vocht, waarin zweven meer dan drie gewigtsdeelen drooge •minerale stof, öf één gewigtsdeel drooge organische stof op honderd duizend gewigtsdeelen vocht. h. Elk vocht, waarin opgelost zijn meer dan twee gewigtsdeelen organische koolstof, of drie gewigtsdeelen organische stikstof op honderd duizend gewigtsdeelen vocht. c. Elk vocht dat bij daglicht een bépaalde kleur vertoont, wanneer eene laag van dat vocht ter dikte van vijf en twintig millimeters in eene schaal van wit porcelein of aardewerk geplaatst wordt. d. Elk vocht, dat opgelost houdt meer dan twee gewigtsdeelen van eenig metaal, uitgezonderd calcium, magnesium, potassium en sodium, op honderd duizend gewigtsdeelen vocht. e. Elk vocht, dat zwevend, of opgelost, of in scheikundige verbinding, of op andere wijze, bevat meer dan vijfhonderdste (0.05) gewigtsdeelen metallisch arsenik op honderd duizend gewigtsdeelen vocht. f. Elk vocht dat, na met zwavelzuur aangezuurd te zijn, meer dan één gewigtsdeel vrij chloor bevat op honderd duizend gewigtsdeelen vocht. gr. Elk vocht dat meer dan één gewigtsdeel zwavel, hetzij als zwavelwaterstof hetzij als oplosbaar sulphuraat, bevat op honderd duizend gewigtsdeelen vocht. 26 h. Elk vocht dat in sterkere mate zuur reageert dan de graad die verkregen wordt door het voegen van twee gewigtsdeelen zuiver zeezoutzuur bij duizend gewigtsdeelen gedistilleerd water. i. Elk vocht dat in sterkere mate alcalisch reageert dan de graad die verkregen wordt door het voegen van één gewigtsdeel drooge bijtende soda bij duizend gewigtsdeelen gedistilleerd water. k. Elk vocht, dat een vliesje of laagje van petroleum of koolwaterstof-olie aan zijne oppervlakte vertoont, of dat zwevend meer dan vijf honderdste (0.05) deelen van zoodanige olie bevat op honderd duizend deelen vocht. Het is verboden, bij de uitoefening van bedrijven voor rotting vatbare stoffen of vochten op te vangen in niet blijvend waterdigte vergaarbakken, op minder dan 30 meters afstand van woonhuizen of openbare wateren. Art. 4. Hetgeen bij de invoering van deze wet in strijd daarmede bestaat, wordt naar de voorschriften dezer wet gewijzigd of opgeheven binnen den tijd van vijf jaren. Die termijn zal door Gedeputeerde Staten der provincie voor den tijd van drie jaren eenmaal verlengd kunnen worden. Art. 5. (Strafbepalingen). Bijlage b. LIJST DER PROVINCIALE REGLEMENTEN welke onderzocht werden. Zuidholland. 1. Provinciaal reglement voor de Gouwe. 2. „ „ „ het vaarwater tusschen Rijn en Schie. Noordholland. 3. Provinciaal reglement regelende het toezicht op de waterschappen. 4. „ „ op het trekken van specie uit den bodem van wateren. 5. „ „ op het trekken van specie uit den bodem van Waver en Holendrecht. 6. „ „ op de scheepvaart van het Schouw van Monnikkendam naar Edam. Gelderland. 7. Provinciaal reglement op het onderhoud der Linge, van 15 Juli 1864. 8. „ „ over de waterlossing van het Rijk van Nijmegen en Maas en Waal, van 10 Juli 1881. 9. „ „ op het beheer der rivierpolders, van 24 November 1892. Ettelijke provinciale reglementen tot oprichting en reglementeering van polders en waterschappen. Drenthe. 10 Provinciaal reglement op de waterleidingen (Prov. blad 1868, n°. 30; laatstelijk 1894 n°. 49). 11. n „ op het Mallegat (Prov. blad 1896, n°. 31). 12 „ op de kanalen der Drentsche Kanaalmaatschappij (Prov. blad 1889, n°. 59; en 1893, n°. 60). 13. ,', op het Noord-Willemskanaal (Prov. blad 1887, n°. 84). 14. , „ op het Oranjekanaal (Prov. blad 1857, n°. 3; en 1887, n°. 72). 15. • „ op het Lutterhoofdwijk (Prov. blad 1887, n°. 87). 16. „ „ voor de waterschappen (Prov. blad 1887, n°. 88, en 1893, n°. 59). 17. „ voor het waterschap Zuidlaren-Hoogezand (Prov. blad 1870, n°. 12; en 1888, n°. 11). 18. „ voor het [waterschap Nieuwe Compagniesterdiep (Prov. blad 1896, n». 1). 19. „ „ voor het waterschap Glimmen (Prov. blad 1895, n°. 3). 20. „ „ voor het waterschap de Punt (Prov. blad 1897, n°. 6.) 21. „ „ voor het waterschap Barger-Erfscheidenveen (Prov. blad 1885, n°. 68; en 1887, n°. 78). Noordbrabant. 22. Proviciaal reglement, op de waterleidingen (Prov. blad 1890, n°. 14.) Friesland. 23. Provinciaal reglement van politie op de waterstaatswerken in onderhoud bij de provincie, van 15 Juli 1891, laatstelijk gewijzigd 14 November 1894. 24. 1 „ van politie op de waterstaatswerken niet in onderhoud bij de provincie of het rijk, van 14 Juli 1891, laatstelijk gewijzigd 13 Juli 1897. Zeeland. 25. Provinciaal reglement voor de polders, van 8 Nov. 1872 en 30 Jan. 1873, laatstelijk gewijzigd 5 November 1885. 26 „ „ van politie voor de polders, van 5 Juli 1867, laatstelijk ge¬ wijzigd 8 Juli 1881. Overijssel. 27. Provinciaal reglement op de Kanalen der Overijsselsche Kanalisatie-maatschappij, van 14 Juli 1858, laatstelijk gewijzigd 14 Juli 1896. 28. „ „ voor de Dedemsvaart (Prov. blad 1888, n°. 70). 29. „ „ voor het Kanaal van Almelo naar de Pruisische grens (Prov. blad 1888, n°. 71). 30. „ „ op de waterleidingen (Prov. blad 1895, n°. 63). Groningen. 31. Provinciaal reglement op de rivieren en kanalen, van 11 Nov. 1884, gewijzigd 14 Nov. 1888. 32 „ op het verbindingskanaal Winschoten-Hoornsche diep, van 4 Dec. 1879. 33. „ „ op het Eemskanaal, van 11 Juli 1888, gewijzigd 12 Juli 1893. 34. „ „ op het gebruik der havens in de gemeente Groningen, van 16 Juli 1884, laatstelijk gewijzigd 15 Juli 1896. Utrecht. 35. Provinciaal reglement van politie op den Leidschen Rijn, van 17 Juli 1897 (Prov. blad n°. 112). Limburg. 36. Provinciaal reglement op de waterlossingen, van 10 Nov. 1885 (Prov. blad 1886, n°. 17). Bijlage c. OPGAVE DER GEMEENTEN, IN WELKER VERORDENINGEN VERBODSBEPALINGEN TEGEN DE VERONTREINIGING VAN OPENBARE WATEREN VOORKOMEN. a^og^fcffo^ 27 Verbod tot het werpen of laten loopen van bloed, vuilnis, afval van Verbod tot het laten loopen Verbod tot het hebben Verbod tot het leggen Verbod tot bet Geene verbodsbepalingen dieren, krengen of andere onreinheden in openbare wateren of deze op eenige van bloed, vuilnis enz. in de van privatm> die uitloopen op of weekgn yan ^ ^ rQten ^ ^ ^ ^ .q ^ ^ veron ^ andere wijze te verontreinigen. goten, zinkputten of riolen. openbare wateren. openbare wateren. openbare wateren. t openbare wateren. Aarle-Rixtel, Alem, Andel c. a., Baardwijk, Bakel c. a., Beek en Donk, Beers *), Helmond, Ravenstein, Rijs- Almkerk Berden on Zoom Klun- "Ra^rdwiit *~\ TWmppr *ï Romllom *a p r r> Bergen op Zoom, Berghem, Berlicum, Best, Beugen c. a., Bokhoven, Boxmeer, Boxtel bergen. dert *) Loon on Z?nd *?' Waïï '«Pnlll K T f }' Berghem *>> Berlicum, Beu- De gemeenten (61 in getal) « Breda, Capelle, Cromvoirt, Cuyk c. L, Dieden c" a., Dinteloord c. a. Dinther, Dongen g Wi k *) o? Werken c a V!b " 7,5MW?V oJ K ? V" 2' ^ ' J^P' T°°r Z00veel niet genoemd in § Drunen, den Dungen, Dussen cfa., Eindhoven, Engelen, Erp, Esch, Escharen, Etten c a. dam Willemstad Zwaluwe'c a HiASV ST HeCS$' Ll^h°U?' de VOrige kolommen. ■S . Fijnaart c. a., Geertruiden berg, Geffen, Gemert, Giessen, Ginnekèn c. a., Goirle, Grave ' W lüemstad> Zwaluwe c- d- S v^naHniï^ wtSï' ™ ' v ^^fH üj 's Gravenmoer, Haaren, Halsteren, Haps, Hedikhuizem Heesch, Heeswijk, Helvoirt) feil] j' P ' Uden, Veghel, Vlijmen, Woen- V, g Herpen, 's Hertogenbosch, Heusden, Huisseling c. a., Klundert *), Liempde, Lieshout, ... seL o S Linden, Lith, Lithoijen, Loon op Zand, Made c. a., Meeuwen c. a., Megen c. a., St. & § Michielsgestel, Mierlo, Mill c. a., Moergestel, Nieüw-Vossemeer, Nistelrode. St. Oedenrode, .2 M Oeffeit, Oirschot, Oosterhout, Oploo c. a. *), Oss, Oudenbosch, Oud- en Nieuw-Gastel, §oc Oudheusden, Princenhage, Putte, Raamsdonk, Reek, Rijswijk, Rosmalen, Rucphen c. a., 'g1-1 Sambeek *), Schayk, Schijndel *), Son c. a., Sprang, Stand daarbuiten *), Steenbergen £ c. a., Stiphout, Stratum, Strijp, Tilburg, Veen, Veghel, Velp, Vierlingsbeek, Vlijmen, Vrijhoeve Capelle, Vught, Waalwijk, Wanroy, Waspik, de Werken c. a., Werkendam, Wijk c. a., Willemstad, Woensdrecht, Woensel, Woudrichem, Wouw, Zeelst, Zevenbergen, Zwaluwe c. a. § a ^ A1altSn' Arnhem, Batenburg, Bergbaren, Borculo, Brakel, Brammen, Buren, Culenborg, Druten, Elburg, Huissen, . to Batenburg, Beusichem, Borculo, Buren Deil Drie! Duiven DP ^^ntpn tn „0+0n 1| > doesburg, Stad- en Ambt-Doetinchem, Dreumel, Driel, Eibergen, Epe, Ermelo, Est Laren, Nijmegen, Winterswijk Buren, Culenborg, Dodewaard, Stad- Eibergen' Ene Est' en Oni?' vooï £3l nt/ ^ •} 21 en Opijnen, Gent, Groenlo, Groesbeek, Harderwijk, Herwijnen, Hoevelaken, Hummelo, üoetinchem, Driel Epe, Est en Opij- nen HeWimen H,™ ZlJl\ genoemd ln 0 1 ^U,rWren^RZen Poederoijen, Rheden, Rossum, Ruurlo, Steenderen, Wijnen, Hurwenen, Kerkwijk Lichtenvoorde SdénOn' •g «. Tiel, Ubbergen Va burg Vank Voorst Vorden, Waardenburg, Wadenoijen, Wageningen, leenden, Nederhemert, Neede, Op- h^e^ pSdèr^Sn I^ss^m |s Warasveld, Wehl, Wisch, Zaltbommel, Zelhem, Zevenaar, Zoelen, Zutphen. i Wert, Vorden, Waardenburg, Wa- Cric> Tiel V^rik VotX | ^ «enoijen, Zoelen, Zuilichem, Zutphen. Waardénburg, Wadenoijen', Zoelen. Aalsmeer, Abbekerk, Akersloot, Alkmaar, Amsterdam, Andijk, Anna Paulowna, Hilversum, Monnikendam Aalsmeer Alkmaar Amsterdam xr- -kt- j ^ j, ^ ^ Assendelft, Avenhorn, Barsingerhorn, Beets, Bennebroek, Bergen, Berkhout, Beverwijk Diemen Haarlem Haarl™erme^' *? W& Nled°rp' 0udkar- De gemee,ntel1 (31 in getal) | Bloemendaal, Blokker, Bovenkarspel, Broek in Waterland, Buiksloot, Bussum, Castri' Heemskerk Koog'a dTTaanTuMen P i°°r z.°°t \ ^ gen°emd in 1 d CumN DlTeTmen> Edam, Enkhuizen, Grootebroek, Haarlem, Haarlemmerliede en Spaarn- Noord Scharwoude ' Sloten *f Win 6 V°nge kolommen^ _g woude, Haarlemmermeer, Harenkarspel, Heemskerk, Heemstede, Heerhugowaarcl, Heiloo kei *) Zaandam ' 'g g Helder, Hoogkarspel, Hoorn, Huizen, Ilpendam, Jisp, Koedijk, Koog a. d. Zaan, Krom§ « menie, Kwadijk, Landsmeer, Laren, Limmen, Sint Maarten, Marken, Medemblik £; g Middelie, Muiden, Naarden, Nederhorst den Berg, Nieuwendam, Nieuwe Niedorp' » Nieuwer-Amstel, Noord Scharwoude, Oostzaan, Opmeer, Opperdoes, Oterleek, Oudendijk' Oude Niedorp. Ouder-Amstel, Oudkarspel, Oudorp, Sint Pancras, Petten, Purmerend' •g1-1 Ransdorp, Rijp, Schagen *), Schellinkhout, Schermerhorn, Sloten *), Spaarndam, SpanS broek, Sijbekarspel, Terschelling, Texel, Uitgeest *), Uithoorn, Urk, Ursem, Velsen, Warder, Warmenhuizen, Watergraafsmeer, Weesp, Wervershoof, Westzaan, Wieringerwaard, Winkel, Wormer, Wormerveer, Wijdenes, Zaandam, Zaandijk *), Zuid-Scharwoude, Zwaag. Aardenburg, St. Annaland, Arnemuiden, Axel *), Baarland, Biervliet, Breskens, Brou- Borsselen 's ftravpnnnlder Aardenbnw St Annnlnnrl \t i n •g wershaven, Bruinisse •), Burgh, Cadzand', ClingeNreischor,' Bede Ellewoutsdijk Goes. IJzendlke"' K^ining^ Nisse, ^^^^^^ Noordwelle. De gemeenten (31 in getal) «g Graauw en Langendam Groede, 's Heer Abtskerke, 's Heer Arendskerke, Heinkenszand, Oost- en West-Souburg, Ove- ^isehor, Gtoes, Hoek, Neuzen Noord voor zooveel met genoemd in |g Hoedekenskerke Hoek, Hontenisse, Hoofdplaat, Kapelle, Kats, Kattendijke, Kerkwerve! zande, Rilland-Bath, Sas van ^lle *),' Oosterland *), OoTtkapelle • de vonge kolommen. n „ Kortgene Koudekerke, Krabbendijke St. Maartensdijk *), Meliskerke, Middelburg, Gent, Schoondijke, Wemeldinge, ^ SSoskerke *) (Schouwen), Sluis' •s | Neuzen, Nieuwerkerk Nieuwyliet, Noordgouwe, Noordwelle *) Oostburg, Oosterland, Westkapelle, Wolphaartsdijk, \ Tholen, Zaamslag, Zierikzee. p m Oostkapelle, Oudelande, Oud-Vossemeer, Ouwerkerk, Phihppine, St. Philipsland, Retran- Yerseke Zaamslag gg chement, Ritthem, Scherpenisse. Schore, Serooskerke (Schouwen), Sluis, Stavenisse Tholen *), Veere, Vlissingen. Waarde, Waterlandkerkje, Wissekerke *), Zierikzee! Zuidzande. !«' -nW^^S^x™^6' iAibC°Sr"e P?0Stdij' Aohttienhoven, Amersfoort, Baarn, Ben- Amerongen, Leersum, RheneO- * L Abcoude Baambrugge, Abcoude Mijdrecht, Vinkeveen Wil- _§« schop, de Bildt ^ _ Breukelen-Nyenrode, Breukelen St. Pieters, Bunnik, Bunschoten, ^oostdij, Achttienhoven, Amersfoort nis*) P g Cothen, Doorn, Driebergen, Eemnes, Harmeien *), Houten, IJsselstein, Jaarsveld *), Saarn, Breukelen-Nijenrode, Bunnik' Haarzuilens, Hoenkoop, Hoog- _2 | Juuphaas, Kamerik, Kockengen, Laag Nieuwkoop, Langbroek, Loenen *), Loenersloot, j vf^nes, IJsselstein, Kockengen, Laag land, Leusden, Loosdrecht, at ^op!k' Mfarn, Maarssen *), Maarsseveen *), Maartensdijk *), Mijdrecht, Montfoort *), ï^euwkoop, Linschoten *), Odijk Renswoude, Soest, Snelrewaard, '£r* Nigtevecht, Odyk, Oudenrijn, Polsbroek *), Bijsenburg, Ruwiel, Schalkwijk, Stoutenburg, Plecht, Werkhoven, Westbroek, Wijk Willige Langerak. gf- Tienhoven, Tuil en 't Waal, Utrecht *), Veenendaal, Veldhuizen, Vinkeveen, Vleuten *) blJ Duurstede Zeist P- Vreeland, Vreeswijk *), Werkhoven, Westbroek, Wijk bij Duurstede, Willeskop, Wilnis' Woudenberg *), Zegveld, Zeist, Zuilen. *) Binnen de kom der gemeente. Verbod tot bet werpen of laten loopen van bloed, vuilnis, afval van Verbod tot het laten loopen Verbod tot het hebben Verbod tot bet leggen Verbod tot het Geene verbodsbepalingen dieren, krengen of andere onreinheden in openbare wateren of deze op eenige van bloed, vuilnis enz. in de j van privaten, die uitloopen op de of weeken van huiden in roten van vlas of hennep in tegen de verontreiniging van andere wijze te verontreinigen. goten, zinkputten of riolen. openbare wateren. openbare wateren. openbare wateren. openbare wateren. Achtkarspelen, Aengwierden Baarderadeel, Barradeel, 't Bildt Bolsward, Dantumadeel, Barradeel, 'tBildt, Perwerdera- Achtkarspelen 't Bildt, Per- Ameland, g" Dokkum Domawerstal, Ferwerderadeel, Praneker, Praneker^ deel*), Franeker *), Hemelumer- werderadeel, Hennaarderadeel, S $ Haskerland, Hemelumer-Oldephaert, Hennaarderadeel, Hindeloopen, Idaarderadeel, Ijlst, }ldephaert, Hennaarderadeel, Hinde- Kollumerland Menalduma- •C g Kollumerland, Leeuwarden, Leeuwarderadeel, Lemsterland, Menaldumadeel, Oostdon- i°open, Idaarderadeel. Leeuwardera- deel Oostdongeradeel West » § geradeel Ooststelhngwerf, Opsterland, Rauwerderhem, Schiermonnikoog, Scboterland, , deel, Lemsterland, Menaldumadeel, dongeradeel Wonseradeel .£ 53 bloten, bmallmgerland, bneek, btavoren, Tietjerksteradeel, Utingeradeel. Westdongeradeel, j \ uostdongeradeel, Opsterland Rauwer- a M Weststellingwerf, Wijmbritseradeel, Wonseradeel, Workum. j derhem, Utingeradeel, Wijmbritsera- ! deel, Workum. CU g Aduard Appingedam, Baflo, Beerta, Bellingwolde, Bierum, Delfzijl, Eenrum, Pin- Bedum. L Aduard, Appingedam, Baflo, Bierum, Baflo, Grootegast, Klooster- Adorp, Ezinge, Loppersum m sterwolde §), Grijpskerk, Groningen, Grootegast, Haren, Hoogezand, Hoogkerk, Kantens, |"elfzijl, Grijpskerk, Groningen, Groote- buren. Leek, Leens, Marum, Midwolda, Noorddiik Scheem- II Kloofterburen, Leek, Leens, Marum Meeden §), Middelstem §), Muntendam §), Nieuwe- Pst, Haren, Hoogezand, Hoogkerk, Oldehove, Oldekerk, Stedum. da, Ten Boer, Vlagtwedde Sa Pekela, Nieuwe-bohans, Nieuwolda, Noordbroek, Oldehove, Oldekerk, Onstwedde, Oude- ; ^antens, Kloosterburen, Leek, Leens, Wildervank O S Pekela, Sappemeer, Slochteren §), Stedum, Termunten, Uithuizen, Uithuizermeeden, ^arum, Nieuwolda, Noordbroek, Olde- _2 9 Veendam, Warffum, Winschoten *), Winsum §), 't Zandt, Zuidbroek. P TT°Ve' 01dekerk> Stedum, Termunten, '| ^ ,;'thuizen, Uithuizermeeden, Ulrum, •£ g ^squert, Warffum, Wedde, 't Zandt, g \ /jHd broek, Zuidhorn. Cu « I De WiJk *)• Assen*), Diever *), Eelde *). Meppel. De gemeenten (16 in getal) g -g g Anlo> Assen *)> Borger, Coevorden, Diever, Dwingelo, Eelde, Gasselte, Havelte, voor zooveel niet genoemd in > £ q Hoogeveen, Meppel *), Norg, Odoorn, Ruinen, Schoonebeek, Smilde, de Wijk, Zuidlaren. de vorige kolommen. 2Q § co Beegden, Beek, Beesel, Belfeld, Bocholtz, Born, Brungsum, Buggenum, Cadier en Heerlen, Merkelbeek, Ulestraten. Linne *), Mook *), Ottersum, Nederweert *). De gemeenten f39 in getali S • Kee^ Ecbt, Eygelshoven^ Eysden^ Elsloo St Geertruid Geleen, Gennep Grevenbicht, Tegelen *), Wessem *). v00r Zoveel niet genoemd in e g Grubbenvorst, Gulpen, Haelen, Heel en Panheel, Heer, Heerlen, Helden, Herten, Horst, de vorige kolommen g -g Houthem, Hunsel, Jabeek, Kerkrad e, Kessel, Klimmen, Linne, Maasbracht, Maasniel, ö 3 $ Margraten, Meerlo, Melick en Herkenbosch, Merkelbeek, Mheer, Montfort, Mook, Munster„ g geleen, Nederweert, Neer, Neeritter, Nieuwenhagen, Nieuwstadt, Noorbeek, Nunhem, '5 g, Nuth, St. Odiliënberg, Oirsbeek, Ottersum, St. Pieter, Posterholt, Roermond, 'Schaesberg, •£eo Schimmert, Schinnen, Schinveld, Sevenum, Simpel veld, Sittard, Slenaken, Spaubeek, g£J Stevensweert, Susteren, Swalmen, Tegelen, Thorn, Ubach over Worms, Ulestraten, Vaals, Ph Venlo, Venray, Vlodrop, Voerendaal, Wanssum, Weert, Wessem, Wijlre, Wijnandsrade, Wittem. Ter Aar, Aarlanderveen, Abbenbroek, Oud-Alblas, Alblasserdam, Alkemade, Alphen, Heerjansdam, Hellevoetsluis, d Abbenbroek, Oud-Alblas, Alblasser- Alkemade, Zwartewaal |)- Stolwijk, Wassenaar. Arkel Everdingen Groot- Ameide, Ammerstol, Asperen, Barendrecbt, Barwoutswaarder, Nieuw-, Oud-, Zuid-Beijerland, Hillegom, Hoogvliet, Katwijk. r**», Asperen, Barendrecbt, Barwouts- Ammers Ha°-estein Hekelin- ^ Benthuizen, Bergambacht *), Bergschenhoek, Berkel, Berkenwoude, Bleiswijk, Bleskens- Kethel, Lisse, Maasdam, Maas- < /aarder, Nieuw-Beijerland, Oud-Beijer- gen Kedichem Langerak Lei- a _ graaf Bodegraven den Bommel, Boskoop, Brandwijk, Brielle, Capelle a. d. IJssel, Delft, land (alleen voor secreetvuil), i Bergambacht *), Berkel, Brand- muiden Moerk'anelle Nie'uwer- o g Dirksland, Dordrecht, Dubbeldam, Geervliet, Giessendam Giessen-Nieuwkerk, Goedereede, Maassluis (idem), Nieuwveen, , B)*, Delft, Dirksland, Dordrecht, kerk ad IJssel No'ordwiiker- £-g Gouda, Gouderak Goudnaan, Goudswaard 's Gravendeel, s Gravenhage, 's Gravenzande, Ouderkerk a/d IJssel, Poortugaal, | ^bbeldam, Geervliet, Giessen-Nieuw- hout Vriienban Warmond ■B g Haastrecht Hardmxveld Hazerswoude Heenvliet, Heerjansdam, Hei- en Boeicop, Strijen, Valkenburg, Vianen, Ij ?*k, Goedereede, Gorinchem *), Gou- Wateringen Ze-waard Zeven- N S Heinenoord, Hekendorp, Hellevoetsluis Nieuw-Helvoet, Hendnk-Ido-Ambacht, Herkingen, Vlaardingen, Wassenaar, Wou- r. aan, Goudswaard, 's Gravenzande, huizen Zoetermeer .2 m Heukelum, Hillegersberg, Hillegom, Hoogvliet, IJsselmonde, Katwijk, Kethel, Klaaswaal, brugge, Zwammerdam, Zwarte- ii gastrecht, Hardinxveld, Heenvliet, so Koudekerk, Krimpen a. d. Lek, Lange Ruige Weide, Leerbroek, Leerdam, Leiden, Lekker- waal. ',eerjansdam, Heinenoord, Nieuw-Hel- > t-i kerk, Nieuw-Lekkerland, Lexmond, de Lier, Lisse, Maasdam, Maasland, Maassluis, Meer- k°et, Hendrik-Ido-Ambacht, Hof van £ kerk, Melissant f), Middelharnis f), Mijnsheerenland, Molenaarsgraaf, Monster, Moordrecht, „, elft, Hoogblokland, Hoogvliet, Hoor- Naaldwijk, Nieuwenhoorn, Nieuwkoop, Nieuwland, Nieuwpoort, Nieuwveen, Noordwijk, i ]>ar, IJsselmonde, Katwijk, Klaaswaal, Nootdorp, Numansdorp, Oegstgeest, Ooltgensplaat, Oostvoorne, Ottoland, Ouddorp, Ouden- rVri«apen a/d IJssel, Krimpen a/d Lek, hoorn, Oudewater, Oudshoorn, Overschie, Papekop, Papendrecht, Pernis, Peursum, Piershil, keerbroek, Leerdam, Leiderdorp, Lek- Pijnacker, Poortugaal, Puttershoek, Reeuwijk, Rhoon, Ridderkerk, Rijnsburg, Rijswijk, ijerkerk, Nieuw-Lekkerland, Lisse, Rockanje, Rotterdam, Rozenburg, Sassenheim, Schelluinen, Schiedam, Schipluiden, w°°Rduinen, Maasdam, Maasland f j, ^jeerkerk, Melissant f), Middelharnis f), ^,°^eiiaarsgraaf, Monster, Moordrecht, , ieu\yenhoorn f), Nieuwland, Nieuw- §) Facultatief. \?0rt, Nieuwveen *), Noordeloos, *) Binnen de kom der gemeente. |)]^QJansdorp, Oegstgeest, Ooltgens- f) Zonder vergunning of toestemming van Burgemeester en Wethouders. a ^' 0ostvoorne t)> Ottoland, 2S Verbod tot het werpen of laten loopen van bloed, vuilnis, afval van Verbod tot het laten loopen Verbod tot het hebben Verbod tot het leggen Verbod tot het Geene verbodsbepalinge dieren, krengen of andere onreinheden in openbare wateren of deze op eenige van bloed, vuilnis enz. in de ' van privaten, die uitloopen op de of weeken van huiden in roten van vlas of hennep in tegen de verontreiniging van andere wijze te verontreinigen. goten, zinkputten of riolen. j openbare wateren. openbare wateren. openbare wateren. openbare wateren J> Schoonhoven, Schoonrewoerd, Sliedrecht, Sommelsdijk, Stad a/h Haringvliet, Stellendam, /'uddorp f), Oudenhoorn f), Ouderkerk g Stolwijk, Stompwijk, Streefkerk, Strijen, Tienhoven, Nieuwe Tonge f), Oude Tonge, , IJssel, Oudewater, Oudshoorn, | Valkenburg, Veur, Vianen, Vierpolders, Vlaardingen, Vlaardinger Ambacht, Vlist, Voor- Jverschie, Papendrecht, Pernis f)' § burg, Voorhout, Voorschoten §), Waarder j-), Waddinxveen, Wassenaar, Westmaas, . } 6Ursum, Piershil, Poortugaal, Putters- M Woerden, Woubrugge, Zevenhoven, Zoeterwoude, Zuidland, Zwammerdam, Zwartewaal §). j^oek Ridderkerk, Rietveld f), S b'jösaterwoude, Rijswijk, Rockanjef),' 1-1 n°zenburg, Sassenheim, Schelluinën, 'g 2chiebroek, Schoonrewoerd, Sliedrecht, « ; SPaimelsdijk f), Spijkenisse, Stad a/h 2 ^.anngvliet f), Stellendam f), Stol- £ n^kt), Streefkerk, Strijen, Nieuwe- 'M 'rl nge t). Oude-Tonge f), Vierpol- «lrs t)> Voorburg, Voorhout, Voor- .2 whoten, Waarder f), Waddinxveen *), a ; 5flngaarden, Woerden f), Woubrugge, % ] denhoven, Zoeterwoude f), Zuid- £ r^df), Zwartewaal, Zwijndrecht. 1 Ambt-Almelo, Stad-Almelo, Blokzijl, Deventer, Diepenheim, Giethoorn, Grafhorst, Ambt- Stad-Almelo, Blokzijl, Deventer 1, Stad-Almelo, Diepenheim*), Giet- Grafhorst *) Kuinre f) n , ... . >g Hardenberg, Hasselt, Hengelo. Kampen, Kuinre, Nieuwleusen, Oldemarkt, Oldenzaal, Diepenheim, Hasselt, Heino *M ^«m, Hasselt, Kampen, Olde- Oldemarkt t) gemeenten (4U in getal) O | Ootmarsum f), Steenwijkerwold, Wanneperveen, Zwartsluis, Zwolle. Hengelo, Kampen, Zwartsluis. 'ye^kt*)> Steenwijkerwold, Wanneper- dTvorigTTolonm^r™ m c H Ph §) Facultatief. *) Binnen de kom der gemeente. f) Zonder vergunning of toestemming van Burgemeester en Wethouders. I Bijlage i>. OPGAVE DER POLDERS OF WATERSCHAPPEN in welker keuren verbodsbepalingen ten behoeve van de zuiverheid van het water voorkomen. ■2U Opgaaf der polders of waterschappen, in welker keuren eene bepaling voorkomt, in een der onderstaande kolommen aangegeven, benevens hunne ligging. Verbod tot het werpen in polderwater van Verbod tot het laten loope0 of vloeien in polderwater van Verbod tot het Gebodsbepalingen tot het nemen van maatregelen pDri„Tvr„Tr, I doode beesten, vuil water of , , •, stoffen die het water afvoeren van faecaliën hebben of stellen te.v voorkoming van .Provincie. «.w^c , ai val, water en vuil . verontreiniging van poldervuil water of vuilnis, krengen. j afval, of ingewanden onreinheden. en stoffen van vim fabrieken. kunnen bederven en of secreetvuil m van secreten water, door verzamel- daarvan. bleekerijen. ''< verontreinigen. polderwater. op polder water. plaatsen van mest of afval. I ' . . — i Zuidholland. 1. Berkel (gem. Pijnac- 1. Akkerdijksche pol- 1. Oud-Mathenesse 1. Akkerdijksche 1. Hargpolder(gem.Ke- 1. Berkel (gem. Pijnac- 1. Berkel (gem. Pijn- 1. Aalkeetbuiten (gem. her). der (gem. Vrijen- (gem. Schiedam), polder (gem. Vrij- thel en Spaland). ker). acker). Vlaardingen e. a.). 2 Bieslandsche Boven- ban)' ^h^d enban)' 2. Nieuwlandsche polder 2. Broekpolder (gem. 2. Hoekpolder (gem. 2. Delfland (hoofdplaats ' polder (gem. Delft), 2. Broekpolder (gem. scnieiana. % Hooge Abtswoud- (bij Schiedam). Rijswijk). Rijswijk). Delft). 3. Groeneveldsche pol- RijSWijk)l 2' £j£k (gem ^P°lder^em- 3. Oost-Abtspolder (gem. 3. Hooge Abtswoudsche 3. Noord-Kethel (gem. 3. Dorppolder (gem. der(gem.Hofv. Delft). 3. Eskamp(gem.Loos- Nieuwland) ' Kethel en Spaland). polder (bij den Haag). Kethel en Spaland), Schipluiden). 4. Harnaschpolder (id.) duinen)- loost op de Linge. 3- Vrijen- 4. Zusterpolder (bij den 4. Oost-Abtspolder (gem. ^Dé$3T'm6*t 4. Eskamp (gem. Loos- 4. Hooge Abtswoud- („em VriienWï ■ Haag), Kethel en Spaland.) duinen). 5. Hoek (gem Rijswijk). sche polder (gem. Vö J j' . alle gelegen onder 4. Blommersdijk (bij , „ „, . n TT j ï v, ,A Delft) 4. Nieuwe of Droog- Delfland 5. Oostmade (gem. Loos- Rotterdam). J o. Groote en Kleine Vet- 6. Hodenpijlsche polder ljeiIl>- Jkt no der duinen). J tenoordsche, West- en (gem. Schipluiden). 5 Kleine Vrijenban- ?opm ra^wf 5- Blommersdijk (bij qpahrnA]r nAa ^ 5- Drooggemaakte pol- Oost- en Zevenmans- 7 Nnord bethel fp-em sche polder (gem. (gem. 1 ijnaeker). Rotterdam). 6. Segbroek (idem). ders van Bleiswijk en polder (gem. Vlaardin- Kethel en Spaland).' Vrijenban.) ' 5. Oost-Abtspolder 6_ BUjd ( 0yer. 7. Veen en Binkhorst HUkgersberg (gem. gen e. a.), y J „ , „ (gem. Kethel en aMa\ (by den Haag). Bleiswijk en Hille- alle gelegen onder Delf- 8. Oostmade (gem.Loos- 6' NJXkte older Spaland). schie). ^ 8 Zuster older (Mem) gersberg)" land- duinen)- (gem1'.a'Pij,nacker).er 6. Oude of Hooge 7. Gooi (bij Rotterdam). • us erpo er (1 em). 6. Honderd en tien mor- 6. Kalkpolder (gem. Leider- 9. Segbroek (idem). _XT , „ ,, polder (gem.Pijn- 8. Nieuwe of Kleine 9. Zwarte poldertje(gem. gen (gem. Hillegers- dorp). 7. Noord-Kethel (gem. acker) nnlHpr fOPm Owr Loosduinen), uevo.\ 10. Woudsche polder Kethel en Spaland). aCK6 J' ^em- Uver" alle gelegen onder &J' 7. Munnikkenpolder (gem. Plof van Delft). . - , „ „ 7. Schaapwei (gem. B0 ej- Delfland. 7. Schiebroek (gem. (idem). t u (. , 8- 0l}de f H°°Se Rijswijk). 9. Oud-Mathenesse (gem. in m.., , _ Schiebroek). 11. Zwartepoldertje(gem. polder (gem. Pijn- Sphipdnmï 10- Blrjdorp (gem. Over- °- olagh of Groote en Loosduinen), acker). 8. Tedingerbroek X ™lL ™^r. schie). 8. Schieland (hoofdplaats Kleine Stadspolder alle gelegen onder het , . , (gem.Vrijenban), ane gelegen onaer „,„..„ , Rotterdam), (idem). Ztt^^^V 9. Schaapwei (gem. alle gelegen on- Schwland' 11. Cool (bij Rotterdam). alle gelegen onder \ .. ZM/Lnd. Rijswijk). der 10 Kiein.Oosterland (bij 12. Nieuwe of Kleine Schieland. 9- gaan en Meijepolder 12 Westmaas-Nieuwland 10- Tedingerbroek 9_ Cool (bij Rotter. Brielle). polder (gem. Over- 9. Acht en zestig mor- alle gelegen onder Rijn- (gem. Strijen). (ffm- vrijenban), dam)> n Naterg gn pancrag. schie). gen (gem. IJsselmon- land. 1qrijtt. alle gelegen onaer gelegen onder gors (idem). 13. Oud-Mathenesse(gem. de)- 13. Oud-Hemenoord (gem. Delfland. Schieland. J Srhied-am) m v>- 1 j , Heinenoord). „ ^ . 12. Nieuw-Helvoet (gem. öcnieaamj, 10. Binnenland (gem. ' 11. Driemanspolder 10_ Zandsloot (gem. Nieuw-Helvoet) alle geleSfn onder Rhoon). 14. Oost- en Westzomer- (gem. Stompwijk). - Sassenheim) neivoet). Schieland. J i^JeÏnhn de 12. Geer en Klein gelegen onder 13. de> Noord sluis (bij u Acfat en zegtig buitenland (idem). Soeks^he Waard Blankaard (idem). Rijnland. Bnelle). (gem_ IjBgelm0nde). 12. Charlois (bij Rotter- 1^ Prins Alexandernol 13. HuiszitterenMees- 14. Oostvoorne (idem). 15> Binnenknd (gem. dam)- Sgem Rotterda^), louwen (idem). 15. Oud-Rockanje,Nieuw- Rhoon). 13. het G^eeneland^n gelegen onder Schie- l4. Kleine Westeind- Rockanje enz. (idem). lg_ Buitenland (idem). Poortu|aal) land' , „ schepolder(idem). 16. deQuack(gem.Nieuw- 1?< charloig (Mj Rotter. ^ de ^ ^ 16. Westnieuwland(gem. 15. Zandsloot (gem. Helvoet). dam^ dam) Ouddorp), Sassenheim). 17. Rugge (bij Brielle). 1R , ml1p ,1fiprrs 1K „, , , . ... . gelegen op Goeree. Z t be (mem). 15. Katendrecht (idem). 17. de Nederwaard (gem. 1 ' MTerpoldef^gem. 18' ^'A^^RoSfe)" 19- Katendrecht (idem). 16. Mr. Arend van der Alblasserdam), Zoetermeer). ë • 90 Mr Arend van der Woudensland (gem. tZTanJndeAlhlaS' 17. Zoetermeersche of 19. Zuidland (gem. Zuid- -Woudensland (gem. Usselmonde). * ; u Nier Dfn°Sge- alle plegen onder het Usselmonde). 17. Nieuw- en Oud-Pen- 18. Grootwaterschap maakte polder hoogheemraadschap 21. Nieuw- en Oud-Pen- drecht ^em-Rhoon)- Jl°e£?T' * w (?,em- Z0^01™66/)' F«or«e. drecht (gem. Rhoon). 18 Oost-IJsselmonde (hoofdplaats Woerden). alle gelegen onder V8 ; ±0. uosx ijsseimonae .... f Rijnland. 20. Oost- en Westzomer- 22. Oost-IJsselmonde <-gem> -Usselmonde). OegTgeeJsVS " 18. Woerden (hoofd- landen (gem. Heinen- (gem. IJsselmonde). 19. Robbenoort en Plom- on p * . , plaatseden). 00rd)" 23. Robbenoort en Plom- pert (gem. Rhoon). 20. Pesthuis (idem). 21. Oud-Heinenoord pert (gem. Rhoon). 20. Varkensoord en Kar- 21. Elsbroekerpolder iy- iien^°V®Lx ^g (idem), _ , „ nemelksland (gem. (gem. Hillegom), Everdnigen) beide , in de 24. Varkensoord en Kar- usseimonde). alle drie gelegen on- wTke laatste 8e" HoeiscAe Waard. nemelksland (gem. der Tlnnhmd le£en 1S m de IJsselmonde). 21. West-IJsselmonde J " Vijfheerenlanden. 22. Driemanspolder(gem. 25 West-IJsselmonde (idem). Stompwijk). (idem) Verbod tot het werpen in polderwater van Verbod tot het laten loop^JK vloeien in polderwater van Verbod tot het Gebodsbepalingen tot het nemen van maatregelen d„„„r„mr, doode beesten, vuil water „ stoffen die het water afvoeren van faecaliën hebben of stellen tef voorkoming van Pbovincie. ' afval, water en vuil . ' verontreiniging van poldervuil water of vuilnis. krengen. afval, of ingewanden onreinheden. en stollen van fabrieken kunnen bederven en of secreetvuil m van secreten water, door verzamel- daarvan. bleekerijen. ^ " verontreinigen. polderwater. op polderwater. plaatsen van mest of afval. Zuidholland 22. Nieuwland en Leer- 23. Geer en Klein Blank- 26. Zied e wij (gem. Baren- 22. Ziedewij (gem. Baren- (Vervol ) ' broek (gem- Nieuw" aardpolder (gem. drecht). drecht). ' land)" Stompwijk). 27. Zuidpolder (idem), 23. Zuidpolder (idem), 24. Huiszitter en Mees- alle gelegen op het alle gelegen op het louwen (idem). eiland IJsselmonde. eiland IJsselmonde. 25. Kleïïïe Westeindsche 28. Heenvliet (gem. Heen- 24. Oudenhoorn (gem. polder (idem). vliet). Oudenhoorn). 26. Marendijk (gem. 29. Nieuwenhoorn (gem. 25. Velgersdijk (gem. Oegstgeest). Nieuwenhoorn). Zuidland), 27. Pesthuis (idem). 30. VierpoMers(gem.Vier- ^ ^gLïïS 28. Vennipper (gem. Hil P BTS)' schap Voorne. legom) 31. Zwartewaal (gem. oe , , T , , 8 J Zwartewaal), 26. het Land van ltssche 29. Zoetermeersche Meer- alle gelegen onder het (.gem. btrrjen), polder (gem. Zoeter- hoogheemraadschap m de Hoekmppr) rr sche Waard. meer;. Voorr,c. 30. Zoetermeersche of 32. 0ost- en Westzomer- 27" Mijnsheerenland van Nieuw Drooggemaak- landen . gem Heinen- Moerskerken (gem. te polder (idem), oord) & ' Mijnsheerenland). alle gelegen onder _ 28_ Oud-Bevervoordsche Onland. 33. Oud-Hemenoord polder (gem ^..^ beied7gelegen in de ^ ge legen op Hoeksche Waard. Beierland. 34 Elsbroekerpolder 29" ^ier,, P0^? ,/an (gem. Hillegom), Dordt en ^^jï' gelegen onder Rijn- ?\leSen °P het Dord*- 7 p J sche eiland. land. 30. Abbenbroek (gem. Abbenbroek), gelegen op het eiland Putten. Noordholland 23. Binnendijksche Bui- 20. Oterleek(gem.Oter- 3. Andijk (gem. An- 11. Groot-Duiven- 1. Romolen (bij \ 1. Binnendijksche Bui- 31. Houtrakpolder (gem. 35. Houtrakpolder (gem. 31. Uitwaterende sluizen tenveldersche (gem. leek). dijk). drecht (gem. Haarlem). i tenveldersche polder Haarlemmerliede). Haarlemmerliede). van Kennemerland Amsterdam en Nieu- -. , Ouder-Amstel). „' , . (gem. Amsterdam en „„ T „ ■ „„ TT , , , en Westfriesland wS-Amstd) 21. Schermeer (gem. 4. Bmnenwijzend 2. Schoterveen Nieuwer-Amstel), ge- 32. Lutkemeer (gem. Slo- 36. \ eenpolder (gem. (hoofdplaatsAlkmaar). werAmsteij. Alkmaar e. a.). (gem. Westwoud). 12. De^Rondehoep (idem), legen bezuiden het IJ. ten)- Haarlem). V > 24 htïle^feTiMeTheTlJ 22. Venhuizen (gem. 5. Bovenkarspel beX gelegen 3. Zuiderpolder 2. de Eendracht (gem. 33. Oosteinderpoel (gem. 37. Zuid- en NoordeXLT Venhuizen). (gem. Bovenkar- bezuiden het IJ. (ldem) Alkmaar). Aalsmeer). Spaarndammerpolder geiegeu. spel) alle gelegen W ' (gem. Spaarndam), 25 Hoog-enLaag-Zwaag- 23. Vier Noorder Kog- * zuiden het ti- 3. Oostzaan (gem. Zaan- 34. Overamstelsche pol- alle gelegen bezuiden diik (tem Werver!- %eïl (hoofdplaats 6. Grootebroek en dam)- V6 der (gem. Nieuwer- het jj. dijk (gem. Wervers- Medemblik). Lutjebroek (gem. , ; Amstel). ü00t> n, TTT T. Grootebroek). *• Overdie en Achter- „_ Q1 , ,. 38. Buiksloterham (bij 26. Oostwoud (gem. Mid- 24. Wormer, Jisp en ' meer (gem. Alkmaar), 35. Sloterbinnen en Mid- Amsterdam), woud) Nek(gemPurmer- 7. Halerbroek of ane gelegen ben oorden delveldsche Gecom- , wuuu> end e. a.) Kalverbroek . net jj bmeerde polder (gem. 39. Vereenigde Nauer- 27. Oterleek (gem. Oter- _ ,.„„ (gem. Zaandam). Sloten). nasche Westzaner en lpek) ^uiapoiaer (gem. Zaandammerpolder J' Edam), 8. Hoogkarspel(gem. 36. Sloterdijkermeer (gem. Zaandam) 28. Schermeer (gem. Alk- alle gelegen benoor- Hoogkarspel). (idem). maar e a.) den het IJ. n „ .... , Q„ „ ., XT , 40. Zuidwijkermeer(gem. mdd,r ' > 9. Oudijk (gem. 37. Zuid- en Noord- Beverwijk) 29. Venhuizen (gem.Ven- Westwoud). Spaarndammerpolder alle gele ' benoorden huizen). ,n w + au (S?m- ,SPaarndam). het IJ. ' 10. Westwoud-banne alle gelegen bezuiden 30. Vier Noorder Koggen (idem), het IJ. (hoofdplaats Medem- alle gelegen be- .. blik). noorden het IJ. 38. Buiksloterham (bij Amsterdam). 31. Wormer, Jisp en Nek (gem. Purmerende.a.), 39. Hoog-enLaag-Zwaag- alle gelegen benoorden dijk (gem. Wervers- het IJ. hoof). 30 Verbod tot het werpen in polderwater van Verbod tot het laten loope» «f vloeien in polderwater van Verbod tot het Gebodsbepalingen tot ^ r het nemen van maatregelen ^ doode beesten, vuil water - , ., stoffen die het water afvoeren van faecaliën hebben of stellen te,r yoorkoming van Provincie. uecowm, afval, water en vuil . J verontreiniging van poldervuil water of vuilnis. krengen. af val, of ingewanden onreinheden. en stoffen van ^ fabrieke^ kunnen bederven en of secreetvuil in van secreten water) door verzamel- daarvan, bleekerijen. verontreinigen. polderwater. op polder water. plaatsen van mest of afval. _T „ „ • 40. Vereenigde Nauer- Noordho land. nagch6; %estzaner en (Vervolg). Zaandammerpolder (gem. Zaandam). 41. Zuidpolder (gem. Edam.). 42. Zuidwijkermeer (gem. Beverwijk), alle gelegen benoorden het IJ. Utrecht 32. Snelrewaard, Zuid- 26. Snelrewaard, Zuid- 13. het Nedereind 4. het waterschap 5. het waterschap Drie- Linschoten, Schagen Linschoten. Scha- jan Jutphaas Driebergen (gem- bergen (gem. Drieber¬ en den Engel (gem. gen en den Engel (gem. Jutphaas). Driebergen). gen). Linschoten). (gem. Linschoten). 33. Bijlevelden deMeern- 27. Bijleveld en de dijk (gem. Koeken- Meerndijk (gem. gen). Kockengen).. 34. Maarssenbroek (bij 28. Maarssenbroek (bij Utrecht). Utrecht). 35. Maartensdijk (bij 29. Maartensdijk (bij Utrecht). Utrecht). 36. Wulverhorst en de 30. Wulverhorst en de beide Vlooswijken beide Vlooswijken (gem. Linschoten). (gem. Linschoten). 37. Vleuten (gem. Vleu- 31. Vleuten (gem. Vleuten en Maarssen). ten en Maarssen). ^ mT ... x 14. de Oude Hey- 41. de polder van Eethen Noordbrabant. ningen (gem. (gem. Eethen, Gen- Fijnaart), deren en Heesbeen). 42. de Binnenpolder van Drongelen (gem. Drongelen). ... ^ Waterschap benoor- 32. Barsbekerbinnenpol- Uverijssei. den de WillemBvaart. der. ^ Waterschap van de 33. Bentpolder. Dieze. ^ Blokzijler-Uiterdijken. • de Vijfmarken. or t> i at i J 35. Broeken en Maten. 36. Dronthen. 37. Hasselt en Zwartsluis. 38. Kamperveen. 39. Mastenbroek. 40. Onderdijksche polder. 41. de bedijkte Rondebroek. ^ 42. de Vijfmarken. 43. Waterschap benoorden de Willemsvaart. 44. Waterschap van de Dieze. 45. Zuider-Vechtdijken. Verbod tot het werpen in polderwater van Verbod tot het laten loopen .of vloeien in polderwater van Verbod tot het Gebodsbepalingen tot —nfr het nemen van maatregelen t> ™T„™TT. doode beesten, vuil water » . , ., stoffen die het water afvoeren van faecaliën hebben of stellen tef voorkoming van Provincie. afval, water en vuil . . verontreiniging van poldervuil water of vuilnis. krengen. afval, of ingewanden onreinheden. en stoffen van yabriej.en^ kunnen bederven en of secreetvuil m van secreten water, door verzamel- daarvan. bleekerijen. verontreinigen. polderwater. op polderwater. plaatsen van mest of afval. Friesland 46. het Nieuwe Bildt. 47. het Oude Bildt. Groningen ^* Waterschap het Old- " ' ambt. 44. Waterschap Reiderland. Gelderland. 38. Waterschap van den Ouden IJssel. Drenthe. Limburg. Zeeland. Totaal. 38 keuren. 31 keuren. 10 keuren. 14 keuren. 4 keuren. 8 keuren. 42 keuren. 44 keuren. 47 keuren. 9 keuren. 31 Bijlage e. [39 & 40 Viet.] Pollution of Rivers. [Ch.75.] C HAPTE R 75. An Act for making further Provision for the Prevention of the Pollution of Rivers [15th August 1876.] Whereas it is expediënt to make further provision for the prevention of the pollution of rivers, and in particular to prevent the establishment of new sources of pollution: Be it therefore enacted by the Queen's most Excellent Majesty, by and with the advice and consent of the Lords Spiritual and Temporal, and Commons, in this present Parliament assembled, and by the authority of the same, as follows: Short title of Act. 1. This Act may be cited for all purposes as the Rivers Pollution Prevention Act, 1876. PART I. Law asto Solid Matters. Prohibition as to putting solid matters into streams. 2. Every person who puts or causes to be put or to fall or knowingly permits to be put or to fall or to be carried into any stream, so as either singly or in combination with other similar acts of the same or any other person to interfere with its due flow, or to pollute its waters, the solid refuse of any manufactory, manufacturing process or quarry, or any rubbish or einders, or any other waste or any putrid solid matter, shall be deemed to have committed an offence against this Act. In proving interference with the due flow of any stream, or in proving the pollution of any stream, evidence may be given of repeated acts which together cause such interference or pollution, although each act taken by itself may not be sufficiënt for that purpose. PART II. Law as to Sewage Pollutions. Prohibition as to drainage into streams of sewers. 3. Every person who causes to fall or flow or knowingly permits to fall or flow or to be carried into any stream any solid or liquid sewage matter, shall (subject as in this Act mentioned) be deemed to have committed an offence against this Act. Where any sewage matter falls or flows or is carried into any stream along a channel used, constructed, or in process of construction at the date of the passing of this Act for the purpose of conveying such sewage matter, the person causing or knowingly permitting the sewage matter so to fall or flow or to be carried shall not be deemed to have committed an offence against this Act if he shows to the satisfaction of the court having cognisance of the case that he is using the best practicable and available means to render harmiess the sewage matter so falling or flowing or carried into the stream. Where the Local Government Board are satisfied after local inquiry that further time ought to be granted to any sanitary authority, which at the date of the passing of this Act is discharging sewage matter into any stream, or permitting it to be so discharged, by any such channel as aforesaid, for the purpose of enabling such authority to adopt the best practicable and available means for rendering harmiess such sewage matter, the Local Government Board may by order declare that this section shall not, so far as regards the discharge of sewage matter by such channel be in operation until the expiration of a period to be limited in the order. Any order made under this section may be from time to time renewed by the Local Government Board, subject to such conditions, if any, as they may see fit. A person other than a sanitary authority shall not be guilty of an offence under this section in respect of the passing of sewage matter into a stream along a drain communicating with any sewer belonging to or under the control of any sanitary authority, provided he has the sanction of the sanitary authority for so doing. PART III. Law as to Manufacturing and Mining Pollutions. Prohibition as to drainage into streams from manufactories. 4. Every person who causes to fall or flow or knowingly permits to fall or flow or to be carried into any stream any poisonous, noxious, or polluting liquid proceeding from any factory or manufacturing process shall (subject as in this Act mentioned) be deemed to have committed an offence against this Act. Where any such poisonous, noxious, or polluting liquid as aforesaid falls or flows or is carried into any stream along a channel used, constructed, or in process of construction at the date of the passing of this Act, or any new channel constructed in substitution thereof, and having its outfall at the same spot, for the purpose of conveying such liquid, the person causing or knowingly permitting the poisonous, noxious, or polluting liquid so to fall or flow or to be carried shall not be deemed to have committed an offence against this Act if he shows to the satisfaction of the court having cognisance of the case that he is using the best practicable and reasonably available means to render harmless the poisonous, noxious, or polluting liquid so falling or flowing or carried into the stream. Prohibition as to drainage into stream from mines. 5. Every person who causes to fall or flow or knowingly permits to fall or flow or to be carried into any stream any solid matter from any mine in such quantities as to prejudicially interfere with its due flow, or any poisonous, noxious, or polluting solid or liquid matter proceeding from any mine, other than water in the same condition as that in which it has been drained or raised from such mine, shall be deemed to have committed an offence against this Act, unless in the case of poisonous, noxious, or polluting matter he shows to the satisfaction of the court having cognisance of the case that he is using the best practicable and reasonably available means to render harmless the poisonous, noxious, or polluting matter so falling or flowing or carried into the stream. Restriction on proceedings under this part oj the Act. J' ünless and untu Parliament otherwise provides the following enactments shall take effect, proceedings shall not be taken against any person under this part of this Act save by a sanitary authority, nor shall any such proceedings be taken without the consent ot the Local Government Board: Provided always, that if the sanitary authority on the application of any person interested alleging an offence to have been committed, shall refuse to take proceedings or apply for the consent by this section provided, the person so interested may apply to the Local Government Board, and if that Board on inqniry is of opinion that the sanitary authority should take proceedings, they may direct the sanitary authority accordingly, who shall thereupon commenoe proceedings. • a Board in Rlving or withholding their consent shall have regard to the industrial interests mvolved in the case and to the circumstances and requirements of the locahty. The said Board shall not give their consent to proceedings by the sanitary authority ot any district which is the seat of any manufacturing industry, unless they are satisfied, alter due mquiry, that means for rendering harmless the poisonous, noxious, or polluting liqmds proceeding from the processes of such manufactures are reasonably practicable and available under all the circumstances of the case, and that no material uijury will be inflicted by such proceedings on the interests of such industry. Any person within such district as aforesaid, against whom proceedings are proposed to be taken under this part of this Act, shall, notwithstanding any consent of the Local «overnment Board, be at liberty to object before the sanitary authority to such proceedings bemg taken, and such authority shall, if required in writing by such person, afford him an opportunity of being heard against such proceedings being taken, so far as the same relate to his works or manufacturing processes. The sanitary authority shall thereupon allow such person to be heard by himself, agents, and witnesses, and after inquiry such authority shall determine, having regard to all the considerations to which the Local trovernment Board are by this section directed to have regard, whether such proceedings as aforesaid shall or shall not be taken; and where any such sanitary authority has taken proceedings under this Act, it shall not be competent to other sanitary authorities to take proceedings under this Act till the party against whom such proceedings are intended th A t 6 m reasonable time to carrv out the order of any competent court under PART IV. Administration op Law. Sanitary authority to afford facilities for factories draining into sewers. . , 7:v,?ver,v sanitary or other local authority having sewers under their control shall give tacilities for enabhng manufacturers within their district to carry the liquids proceeding trom their factories or manufacturing processes into such sewers: Frovided that this section shall not extend to compel any sanitary or other local authority to admit into their sewers any liquid which would prejudicially affect such sewers or the disposal by sale, application to land, or otherwise, of the sewage matter conveyed along such sewers, or which would from its temperature or otherwise be injurious in a sanitary point of view: Provided also, that no sanitary authority shall be required to give such facilities as aforesaid where the sewers of such authority are only sufficiënt for the requirements of their district, nor where such facilities would interfere with any order of any court of competent jurisdiction respecting the sewage of such authority. Power of sanitary authority to enforce Act. 8. Every sanitary authority shall, subject to the restrictions in this Act contained, have power to enforce the provisions of this Act in relation to any stream being within or passing through or by any part of their district, and for that purpose to institute proceedings in respect of any offence against this Act which causes interference with the due flow within their district of any such stream, or the pollution within their district of any such stream, against any other sanitary authority or person, whether such offence is committed within or without the district of the first-named sanitary authority. Any expenses incurred by a sanitary authority in the execution of this Act shall be payable as if they were expenses properly incurred by that authority in the execution of the Public Health Act, 1875. Proceedings may also, subject to the restrictions in this Act contained, be instituted in respect of any offence against this Act by any person aggrieved by the commission of such offence. Power of Lee Conservancy Board to enforce Act. 9. The Conservancy Board constituted under the Lee Conservancy Act, 1868, shall, within the area of their jurisdiction, have, to the exclusion of any other authority, the powers for enforcing the provisions of this Act which sanitary authorities have under this Act. The said Conservancy Board may also enforce the provisions of the Lee Conservancy Act, 1868, under the head or division „Protection of Water", by application to the county court having jurisdiction in the place in which any offence is committed against those provisions, and such court may by summary order require any person to abstain from the commission of any such offence, and the provisions of this Act with respect to summary orders of county courts and appeal therefrom shall apply accordingly. Legal Proceedings. Saving Clauses. Depinitions. (1.) Legal Proceedings. Offences to he restrained by summary order of county court. 10. The county court having jurisdiction in the place where any offence against this Act is committed may by summary order require an^ person to abstain from the commission of such offence, and where such offence consists in default to perform a duty under this Act may require him to perform such duty in manner in the said order specified; the 'court may insert in any order such conditions as to time or mode of action as it may think just, and may suspend or rescind any order on such undertaking being given or condition being performed as it may think just, and generally may give such directions for carrying into effect any order as to the court seems meet. Previous to granting such order the court may, if it think fit, remit to skilled parties to report on the „best practicable and available means" and the nature and cost of the works and apparatus required, who shall in all cases take into consideration the reasonableness of the expense involved in their report. Any person making default in complying with any requirement of an order of a county court made in pursuance of this section shall pay to the person complaining, or such other person as the court may direct, such sum, not exceeding fifty pounds a day for every day during which he is in default, as the court may order; and sucb penalty shall be enforced in the same manner as any debt adjudged to be due by the court; moreover, if any person so in default persists in disobeying any requirement of any such order for a period of not less than a month or such other period less than a month as may be prescribed by such order, the court may in addition to any penalty it may impose appoint any person or persons to carry into effect such order, and all expenses incurred by any such person or persons to such amount as may be allowed by the county court shall be deemed to be a debt due from the person in default to the person or persons executing such order, and may be recovered accordingly in the county court. Appeal from county court, and removal of case into High Court of Justice. 11. If either party in any proceedings before the county court under this Act feels aggrieved by the decision of the court in point of law or on the merits, or in respect of the admission or rejection of any evidence, he may appeal from that decision to the High Court of Justice. The appeal shall be in the form of a special case to be agreed upon by both parties or their attorneys, and, if they cannot agree, to be settled by the judge of the county court upon the application of the parties or their attorneys. The court of appeal may draw any inferences from the facts stated in the case that a jury might draw from facts stated by witnesses. Subject to the provisions of this section, all the enactments, rules, and orders relating to proceedings in actions in county courts, and to enforcing judgments in county courts and appeals from decisions of the county court judges, and to the conditions of such appeals, and to the power of the superior courts on such appeals, shall apply to all proceedings under this Act, and to an appeal from such action, in the same manner as if such action and appeal related to a matter within the ordinary jurisdiction of the court. Any plaint entered in a county court under this Act may be removed into the High Court of Justice by leave of any judge of the said High Court, if it appears to such judge desirable in the interests of justice that such case should be tried in the first instance in the High Court of Justice and not in a county court, and on such terms as to security for and payment of costs, and such other terms (if any) as such judge may think fit. Certificate of inspector of Local Government Board as to best practicable means. 12. A certificate granted by an inspector of proper qualification appointed for the purposes of this Act by the Local Government Board to the effect that the means used for rendering harmless any sewage matter or poisonous, noxious, or polluting solid or liquid matter falling or flowing or carried into any stream, are the best or only practicable and available means under the circumstances of the particular case, shall in all courts and in all proceedings under this Act be conclusive evidence of the fact; such certificate shall continue in force for a period to be named therein, not exceeding two yeare, and at the expiration of that period may be renewed for the like or any less period. All expenses incurred in or about obtaining a certificate under this section shall be paid by the applicant for the same. Any person aggrieved by the grant or the withholding of a certificate under this section may appeal to the Local Government Board against the decision of the inspector; and the Board may either confirm, re verse, or modify his decision, and may make such order as to the party or parties by whom the costs of the appeal are to be borne aB to the said Board may appear just. Bestriction on proceedings for offences. 13. Proceedings shall not be taken under this Act against any per6on for any offence against the provisions of Parts II. and III. of this Act until the expiration of twelve months after the passing of this Act; nor shall proceedings in any case be taken under this Act for any offence against this Act until the expiration of two months after written notice of the intention to take such proceedings has been given to the offender, nor shall proceedings under this Act be taken for any offence against this Act while other proceedings in relation to such offence are pending. Orders as to costs of inquiries. 14. The Local Government Board may make orders as to the costs incurred by them in relation to inquiries instituted by them under this Act, and as to the parties by whom such costs shall be borne; and every such order and every order for the payment of costs made by the said Board under section twelve of this Act may be made a rule of Her Majesty's High Court of Justice. Power of inspector» of Local Government Board. 15. Inspeetors of the Local Government Board shall, for the purposes of any inquiry directed by the Board under this Act, have in relation to witnesses and their examination, the production of papers and accounts, and the inspection of places and matters required to be inspected, similar powers to those which the inspeetors of the said Board have under the Public Health Act, 1875, for the purposes of that Act. (2.) Saving Clauses. Powers of Act cumulative. 16. The powers given by this Act shall not be deemed to prejudice or affect any other rights or powers now existing or vested in any person or persons by Act of Parliament, law, or custom, and such other rights or powers may be exercised in the same manner as if this Act had not passed; and nothing in this Act shall legalise any act or default which would but for this Act be deemed to be a nuisance or otherwise •contrary to law: Provided nevertheless, that in any proceedings for enforcing against any person such rights or powers the court before which such proceedings are pending shall take into consideration any certificate granted to such person under this Act. Saving of rights of impounding and diverting water. 17. This Act shall not apply to or affect the lawful exercise of any rights of impounding or diverting water. 32 Saving of certain Conservancy Acts. 18. Nothing in or done under this Act shall extend to interfere with, take away, abridge, or prejudicially affect any right, power, authority, jurisdiction, or privilege given by „The Thames Conservancy Acts, 1857 and 1864," or by „The Thames Navigation Act, 1866," or by the Lee Conservancy Act, 1868, or any Act or Acts extending oramending the said Acts or either of them, or affect any outfall or other works of the Metropolitan Board of Works (although beyond the Metropolis) executed under the Metropolis Management Act, 1855, and the Acts amending or extending the same, or take away, abridge, or prejudicially affect any right, power, authority, jurisdiction, or privilege of the Metropolitan Board of Works. Saving of works of certain local authorities. 19. Where any local authority or any urban or rural sanitary authority has been empowered or required by any Act of Parliament to carry any sewage into the sea or any tidal waters, nothing done by such authority in pursuance of such enactment, shall be deemed to be an offence against this Act. (3.) Definitions. Definüions. 20. In this Act, if not inconsistent with the context, the foliowing terms have the meanings herein-after respectively assigned to them; that is to say, „Person" includes any body of persons, whether corporate or unincorporate: „Stream" includes the sea to such extent, and tidal waters to such point, as may, after local inquiry and on sanitary grounds, be determined by the Local Government Board, by order published in the London Gazette. Save as aforesaid, it includes rivers, streams, canals, lakes, and watercourses, other than watercourses at the passing of this Act mainly used as sewers, and emptying directly into the sea, or tidal waters which have not been determined to be streams within the meaning of this Act bij such order as aforesaid: „Solid matter" shall not include particles of matter in suspension in water: „Polluting" shall not include innocuous discoloration: „Sanitary authority" means— In the metropolis as defined by the Metropolis Management Act, 1855, any local authority acting in the execution of the Nuisances Removal for England Act, 1855, and the Acts amending the same; Elsewhere in England, any urban or rural sanitary authority acting in the execution of the Public Health Act, 1875. " PART V. Application of the Act to Scotland. Modifications of Act in Scotland. 21. In the application of this Act to Scotland the following provisions shall have effect: (1.) The expression, „sanitary authority" shall mean and include the local authority in any parish or burgh in Scotland, acting under the Public Health (Scotland) Act, 1867: (2.) The expression „London Gazette" shall mean Edinburgh Gazette; (3.) The expression „the Public Health Act, 1875," shall mean the Public Health (Scotland) Act, 1867, and any Acts amending the same: (4.) This Act shall be read and construed as if for the expression „the Local Government Board," wherever it occurs therein, the expression „the Secretary of State" were substituted; and the expression „the Secretary of State" shall mean one of Her Majesty's Principal Secretaries of State: (5.) The expression „the county court" shall mean the sheriff of the county, and shall include sheriff substitute; and the expression „plaint entered in a county court" shall mean petition or complaint presented in a sheriff court: (6.) The expression „the High Court of Justice" shall mean the Court of Session in either division of the Inner House thereof: (7.) All the jurisdiction, powers, and authorities necessary for the purposes of this Act are hereby conferred on sheriffs and their substitutes: (8.) The Court of Session may, on the application of the Lord Advocate, on behalf of the Secretary of State, interpone their authority to any order made bij the Secretary of State as to the costs incurred by him in relation to inquiries instituted by him under this Act, and as to the parties bij whom such costs shall be borne; and may grant decree conform thereto, upon which execution and diligence may proceed in common form: (9.) An inspector appointed for the purposes of this Act by the Secretary of State shall, for the purposes of any inquiry directed by the Secretary of State under this Act, be entitled, by a summons signed by him, to require the attendance of all persons he may think fit to call before him in regard to the matters of the inquiry, and to administer oaths to, and examine upon oath, all such persons, and to require and enforce the production upon oath of all documents, accounts, or papers in anywise relating to such inquiry; and shall also have, in relation to the inspection of places and matters required to be inspected, similar powers to those which sanitary inspeetors have under the Public Health (Scotland) Act, 1867. PART VI. Application of this Act to Iréland. 22. In the application of this Act to Ireland the following provisions shall effect: (1.) The expression „sanitary authority" shall mean any urban or rural sanitary authority acting in the execution of „The Publie Health (Ireland) Act, 1874:" (2.) The expression „The Public Health Act, 1875," shall mean „The Public Health (Ireland) Act, 1874:" (3.) The expression „the Local Government Board" shall mean the Local Government Board for Ireland: (4.) The expression „the county court" shall mean the civil bill court: (5.) The expression „plaint entered in a county court" shall mean civil bul process: (6.) The expression „the High Court of Justice" shall mean any of the Superior Courts of Common Law ih Dublin, or any judge thereof to whom appeals may be brought from the decision of a civil bill court: (7.) The expreBsion „the judge of the county court" shall mean the chairman of quartêr sessions and judge of the civil bill court: (8). The expression „the London Gazette" shall mean the Dublin Gazette: (9.) All the jurisdiction, powers, and authorities necessary for the purposes of this Act are hereby conferred upon the civil bill courts and superior courts, and the judges of the same respectively: (10.) All penalties, when recovered by or on behalf, or at the instance of or in any proceeding instituted by any sanitary authority, or any officer of such authority, shall be paid to such sanitary authority, and by the same applied in aid of their expenses under the Sanitary Acts; and save as aforesaid all such penalties shall be applied in manner directed by „The Fines Act (Ireland), 1851," and any Act amending the same. Bijlage II (Vervolg). RAPPORT van de 2de SUB-COMMISSIE, over de wettelijke voorschriften op Staats-, provineiaal-, gemeente- en watersehapsgebied, die hier te lande en in het buitenland toepasselijk zyn ter zake van de verontreiniging van openbare wateren. In ons rapport over de wettelijke voorschriften op Staats-, provinciaal-, gemeenteen waterschapsgebied, die hier te lande en in het buitenland toepasselijk zijn ter zake van de verontreiniging van openbare wateren, dd. Februari 1899, werd in §6, onder e, n°. 6, gezegd, dat ten aanzien van de in het Groot-Hertogdom Baden geldende bepalingen verwezen was naar een schrijven van het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken van 15 Januari 1886, dat evenwel niet aan de Staatscommissie bekend was, waarom alsnog daarom gevraagd was. Naar aanleiding daarvan werd in onze handen gesteld een schrijven van den Minister van Buitenlandsche Zaken, van 2 Februari 1899, n°. 1127, 2 afd., met afschrift eener missive van den Badenschen Minister van Binnenlandsche Zaken aan den Pruisischen Gezant in Baden, dd. 9 Januari 1886, met twee bijlagen, betreffende de in Baden geldende bepalingen op de verontreiniging van openbare wateren, Uit deze bescheiden blijkt, dat ter aangehaalde plaatse in ons rapport alsnu het volgende kan worden gelezen: 6. Groot-Hertogdom Baden. De bepalingen betreffende de loozing van fabrieksafvalwater en faecaliën in stroomende wateren, en bepaaldelijk in den Rijn, zijn vervat in: a. artikel 4 van de wet van 3 Maart 1870, betreffende „die Ausübung und den Schutz der Fischerei"; b. artikel 23, n°. 1, van de wet van 25 Augustus 1876, betreffende „die Benützung und Instandhaltung der Gewasser"; en c. § 5, 4de lid, van de Verordening van 27 Juni 1871, betreffende „die Sicherung der öffentlichen Gesundheid und Reinlichkeit." Het sub a genoemde artikel 4 van de visscherijwet bevat soortgelijke bepalingen als § 43 van de Pruisische visscherijwet van 30 Mei 1874, behoudens eene andere regeling van de kosten van het nemen der maatregelen tot het voorkomen van de beschadiging der visch door inrichtingen, reeds bestaande tijdens het inwerkingtreden der wet. Die kosten blijven namelijk ten laste van den eigenaar der inrichting, indien de veroorzaakte beschadiging louter het gevolg van zijn bedrijf is, en de kosten der verandering niet, in evenredigheid met den omvang van dat bedrijf, onbillijk hoog zijn. Het sub b genoemde artikel 23 van de waterwet maakt eene „Wasserbenützung, welche durch Einleitung fremder Stoffe die Eigenschaften des Wassers andert", afhankelijk van de vergunning van de „Verwaltungsbehörde", die, evenals de vergunning krachtens de „Gewerbe-ordnung" vereischt, aanleiding geeft tot het stellen van de noodige voorwaarden tér voorkoming van waterverontreiniging. Ter uitvoering van de sub a en b genoemde bepalingen is, op grond van eene overeenkomst met Elzas-Lotharingen en Zwitserland, door den Minister van Binnenlandsche Zaken de „Bekanntmachung" van 11 October 1884 (Ges. nnd Verordn. BI. bladz. 423) uitgevaardigd, betreffende „die Ausübung und den Schutz der Fischerei, hier die Verunreimgung von Fischwassern". Deze aanschrijving bevat soortgelijke bepalingen als de ministerieele verordening van Elzas-Lotharingen van 27 Juli 1892. ___ , Er wordt in opgegeven welke stoffen „als schadliche Stoffe im Sinne des Artikels 4 des Gesetzes vom 3 Marz 1870" zijn te beschouwen. De bedoeling is een „Maximalmass Aan de Staatscommissie tot voorbereiding van maatregelen tegen de verontreiniging van openbare wateren. der Verunreinigung" aan te geven, en bij hetgeen daaromtrent werd overeengekomen, werd het belang van eenige Zwitsersche fabrieken in acht genomen, terwijl toch aan defiadensche fabrieken in den regel strengere eischen gesteld worden. Het sub c genoemde 4de lid van § 5 van de sanitaire wet bepaalt: „Die Ableitung des Abwassers aus gewerblichen Anlagen in Flüsse, Bache, Wasser„graben, Teiche, sowie die Benützung des Wassers in solchen Gewassern zu gewerblichen „Verrichtungen kann, wenn dadurch eine die öffentliche Gesundheit innerhalb der Ort„schaften gefahrdende Verunreinigung des Wassers verursacht wird, durch den Bezirksrath „untersagt werden." 's Gravenhage, 15 Februari 1899. De 2de Subcommissie, A. F. van Lynden, Voorzitter. H. A. Hoopt, Secretaris. De Kanter. Dr. Ruijsch. Egbert de Vries. 33 Boven vloeit dan het geklaarde water weg, terwijl in het onderste, trechtervormige, deel de bezonken stoffen zich verzamelen, die voortdurend door eene pomp verwijderd worden. Deze inrichting heeft vele voordeelen; zij geeft zeer gunstige resultaten, wat verwijdering van zwevende stoffen betreft, neemt weinig ruimte in, in tegenstelling met de bovengenoemde bassins, werkt onafgebroken en is geheel gesloten. Bezinkingsinrichtingen hebben echter in het algemeen het nadeel, dat bij sterk verontreinigd afvalwater dikwijls rotting optreedt, gepaard gaande met eene levendige gasontwikkeling, die natuurlijk het bezinken, behalve van de zwaarste stoffen, zeer tegenwerkt. Zoo is b.v. een bezinkingsbassin te Reims buiten gebruik gesteld omdat het middel erger dan de kwaal werd bevonden, terwijl prof. Dünbab te Hamburg mededeelt, dat een bezinkingsbassin, verbonden aan eene proefinrichting aldaar, om den anderen dag volledig gereinigd moest worden, aangezien anders door de bij rotting ontstaande gasontwikkeling van bezinken geen sprake meer was. Behalve door bezinking kunnen zwevende stoffen worden teruggehouden door roosters, wat echter slechts voor het allergrofste vuil geldt. Aan roosters is het bezwaar verbonden dat zij spoedig verstoppen, waaraan echter door eene automatische reiniging kan worden tegemoet gekomen. In Marburg is eene dergelijke inrichting gemaakt, volgens het stelsel van Riensch, en naar het schijnt met vrij goed gevolg. Daarbij wordèn achtereenvolgens de grofste en minder grove stoffen verzameld op roosters, die voortdurend machinaal gereinigd worden, waarna ten slotte de fijnste zwevende stoffen worden opgevangen op een zeef van staaldraad, die door borstels wordt schoon gehouden. Onder mechanische zuivering kan ook gerangschikt worden het filtreeren, voor zoover het onafgebroken geschiedt ; dit vindt echter weinig toepassing, daar de filters spoedig verstoppen, waarbij rotting der teruggehouden stoffen kan optreden. Een dergelijke filtratie door grind en zand is in de jaren 1893 tot 1896 toegepast geweest op het rioolwater der stad Gorinchem, vóórdat dit op de Schelluinensche Vliet werd geloosd. De resultaten waren echter, door het herhaaldelijk verstoppen van het filter en de daarbij optredende rotting, zóó ongunstig, dat de inrichting weder is verwijderd. Het interrnitteerend filtreeren, waarbij geheel andere werkingen optreden, zal afzonderlijk besproken worden. Voor afvalwater van steden vindt mechanische reiniging op zich zelve weinig toepassing, wel wordt zij toegepast als voorloopige zuivering, voordat het water aan eene meer afdoende reiniging wordt onderworpen. Bij fabrieken echter vinden bezinkingsbassins of vijvers veelvuldig toepassing, somtijds ook om de nog waarde bezittende producten uit het afvalwater terug te winnen. In het bijzonder wordt bezinking veel toegepast bij suikerfabrieken, welker afvalwater meest veel kleideeltjes bevat, afkomstig van het wasschen der beetwortelen; door aan die zwevende kleideeltjes gelegenheid te geven, zich af te zetten, wordt dan eene sterke verondieping van het kanaal of de vaart, waarin het afvalwater wordt gevoerd, voorkomen. De suikerfabriek te Sas van Gent heeft, alvorens haar werd vergund haar afvalwater te loozen in de Rijkswaterleiding bewesten het kanaal van Gent naar Ter Neuzen, eene inrichting gemaakt tot bezinking in twee bassins, gecombineerd met onafgebroken filtratie door dammen van tusschen rietmatten opgesloten cokes. De resultaten, van een door de commissie omtrent de werking dezer inrichting ingesteld onderzoek zijn de volgende: Hoeveelheid in milligrammen Water zooals Afvalwater Afvalwater het in de vóór de na de Per uter- fabriek komt. zuivering. zuivering. Zwevende stoffen 22. 1366. 120. Verdampingsrest. 420. 1025. 1055. Gloei verlies daarvan 91. 275. 322. Kaliumpermanganaatgetal 38.7 223. 127.5 Ammoniak 1.9 2.6 2.7 Albuminoid ammoniak 1.0 2.5 2.6 Totaal stikstof 3.6 5.2 5.5 Chloor : 182. 188. 179. Zwavelzuur (SOs) 32. 38.5 37.5 Hoewel de resultaten, met mechanische zuivering verkregen, over het algemeen onvoldoende moeten worden genoemd, bezit de methode toch één voordeel: n.1. geringe kostbaarheid. Hierdoor is zij als zelfstandige zuiveringsmethode in den laatsten tijd weder meer op den voorgrond getreden, vooral in Duitschland, waar de meer volledige zuiveringsinrichtingen, die in verschillende steden zijn tot stand gebracht, tot betrekkelijk hooge uitgaven blijken te voeren. Vandaar, dat, terwijl eenerzijds de Pruissische Regeering 34 een drang uitoefent op de grootere steden, om haar rioolwater te zuiveren, alvorens het in de openbare wateren wordt gebracht, bij deze een streven bestaat om de goedkoopste zuiveringsmethode toe te passen, n.1. de eenvoudige bezinking. Wordt die methode in 't algemeen ook niet genoeg afdoende geoordeeld, daar waar het rioolwater in eene grootere rivier kan worden gebracht, die ook bij de laagste waterstanden eene voldoende hoeveelheid water afvoert, kan met bezinking wel genoegen worden genomen, daar de nog overblijvende verontreinigende bestanddeelen door verdunning in de groote watermassa en door zelfreiniging spoedig onschadelijk worden gemaakt. Op dien grond is aan de stad Keulen toegestaan haar rioolwater na eene eenvoudige bezinking in den Rijn te laten afvloeien. De verhoudingen zijn aldaar zeer gunstig: de Rijn voert bij den laagsten stand nog 780 Ms. per secunde af met eene snelheid van 1 M.; dit geeft nog eene verdunning van 1:1000; zelfs als men het aantal inwoners op 400 000 en de hoeveelheid rioolwater op 56 000 Ms. daags stelt. Volgens berekening zou de verontreiniging van den Rijn door de opneming van het rioolwater van Keulen met slechts 0.5 pet. toenemen. Bij het ontwerpen eener bezinkingsinrichting werd door de stad Keulen voorgesteld eene snelheid van doorstrooming door de bezinkingsbassins van 15 m.M. per secunde, waartegenover de Regeering eene maximum snelheid van 4 m.M. wenschte. Prof. Fraenkel, hierover gehoord, was van oordeel, dat geenszins uitgemaakt is, dat het effect bij 4 m.M. snelheid grooter is dan bij 15 m.M., en stelde voor dienaangaande proeven te nemen, waartoe besloten werd. Door eene daartoe benoemde commissie wordt aanbevolen aan Mannheim, evenals aan Keulen, toe te staan, na eenvoudige bezinking het rioolwater in den Rijn te laten vloeien, waartoe voorgesteld wordt bezinkingsbassins te maken, waarin het rioolwater met eene snelheid van 20 m.M. per secunde zal doorstroomen. Hoe gaarne ook andere steden deze goedkoope zuivering zouden willen toepassen blijkt hieruit, dat eenige weken, nadat aan Keulen de loozing op die wijze was toegestaan, reeds aanvragen voor hetzelfde inkwamen van de steden Straatsburg, Worms, Mainz, Wiesbaden en Dusseldorf. § II. Chemische zuivering. Het is op velerlei wijze beproefd om door toevoeging van chemicaliën eene zuivering van sterk verontreinigd water te verkrijgen, en een aantal van de daartoe voorgeslagen middelen zijn ook in het groot in toepassing gebracht. Die middelen hebben meestal ten doel, door toevoeging van één of meer stoffen aan het afvalwater een neerslag te doen ontstaan, dat, wanneer het zich afzet, tevens alle zwevende stoffen mede neerslaat, en dus sneller en vollediger eene verwijdering dier stoffen bewerkstelligt dan bij eenvoudige bezinking plaats heeft. In vele gevallen is dus chemische zuivering niet anders dan eene verbeterde mechanische zuivering; wel wordt door de toegevoegde middelen somtijds eene gunstige werking op het gehalte aan opgeloste schadelijke stoffen verkregen, maar ook het tegendeel kan voorkomen, n.1. dat door de chemicaliën een deel der vasté organische stoffen, die anders zouden bezinken, in oplossing wordt gebracht. Het aantal der chemicaliën, die voor dit doel voorgesteld en ten deele ook toegepast zijn geworden, is zeer groot. De beste zouden zeer zeker die zijn, welke door hunne oxydeerende werking de organische stoffen, die in het afvalwater zijn opgelost, vernietigen, zooals b. v. kaliumpermanganaat, maar hunne practische toepassing is wegens de hooge kosten buitengesloten. Onder de gebezigde middelen, die door het vormen van een neerslag min of meer zuiverend werken, zijn de voornaamste kalk, ijzer- en aluminiumzouten; de eerste stof wordt, als de goedkoopste, het meest gebruikt, dikwijls echter ook samen met andere chemicaliën. Het neerslag kan ontstaan öf door inwerking van de toegevoegde stof op reeds in het water aanwezige stoffen, öf door de werking der chemicaliën onderling, zooals bij toevoeging van kalk, samen met een ijzerzout, waarbij zich waterhoudend ijzeroxyde vormt, dat uiterst geschikt is om zwevende stoffen te omhullen en mede neer te slaan. Het nadeel van deze zuiveringsmiddelen is, dat geen afdoende verwijdering van opgeloste organische stoffen plaats grijpt. Wel worden de bacteriën, die de rotting veroorzaken, bij het gebruik van kalk voor een belangrijk deel gedood, en worden de overigen, zoolang nog vrije kalk in het water aanwezig is, werkeloos gemaakt, waardoor oogenschijnlijk een vrij zuiver vocht verkregen wordt, doch zoodra die vrije kalk door het koolzuur uit de lucht geneutraliseerd wordt zal het water, waarin de organische stoffen niet vernietigd doch slechts geconserveerd zijn, weer in rotting kunnen overgaan, omdat dan de omstandigheden voor het bacteriënleven weer gunstig worden en overvloed van voedsel de vermeerdering sterk in de hand werkt. Eene interessante proefneming, vermeld in König: „Verunreinigung der Gewasser", deel 1, bladz. 365, toont dit duidelijk aan. Van een zestal monsters werden: 3 geklaard met kalk en ferrosulfaat. en 3 „ „ „ „ aluminiumsulfaat. Van elk der groepen werd nu een monster: n°. 1 bewaard in een goed gesloten flesch; n°. 2 „ „ „ open glas, zoodat de lucht kon toetreden; n°. 3 „ „ „ „ „ nadat de vrije kalk door koolzuur verwijderd was. Na 3 weken werden al deze monsters op hun bacteriëngehalte onderzocht, en werd gevonden het volgende aantal per c.M8.: behandeld met: n°. 1. n°. 2. n°. 3. kalk en ferrosulfaat 0 3 700 25 000000 „ „ aluminiumsulfaat 0 72 000 534 000 De bacteriën, die hetzij zich nog in de vloeistof bevonden, hetzij uit de lucht daarin geraakt zijn, hebben dus in de monsters n°. 2 en 3 eene gunstige gelegenheid gevonden om te leven en zich te vermeerderen, ten koste van de nog in dat water aanwezige organische stoffen. De steden Wiesbaden en Dortmund hebben in dit opzicht ongunstige ondervindingen opgedaan; de laatste heeft dan ook de chemische zuivering verlaten en bevloeiing ingevoerd. Vroeger werd daar met kalk geklaard, en zóóveel daarvan toegevoegd, dat het afvloeiende water kleur- en reukloos en bacteriënvrij was; maar reeds 500 M. voorbij den inlaat van dat water in de Emscher begon in dat riviertje de rotting der in dat gezuiverde water achtergebleven organische stoffen, zoodat meer benedenwaarts de toestand dezelfde was als vóórdat de reiniging van het Dortmunder rioolwater was ingevoerd. De inrichtingen, gebezigd tot het neerslaan der zwevende stoffen en tot het verwijderen van het gevormde neerslag zijn dezelfde als bij mechanische zuivering gebruikt worden, en wel bezinkingsbassins en vooral torens van Rothe-Roeckner. Als neerslag wordt eene zeer waterhoudende, slijkerige massa verkregen, die moeilijk gedroogd kan worden. Filterpersen, die hier en daar voor dit doel gebruikt worden, voldoen meestal slecht, omdat de brij te spoedig tot verstopping aanleiding geeft; elders wordt het slijk op vlakke terreinen gepompt, waar dan een deel van het water in den grond trekt, terwijl de overblijvende massa, indien zij niet wordt weggehaald, zich ophoopt. De steeds voortgaande vorming van die groote slijkmassa's is een der grootste bezwaren, aan de toepassing van chemische zuivering verbonden. Terwijl vroeger verwacht werd, dat dit slijk als meststof eene belangrijke waarde zou vertegenwoordigen, zijn die verwachtingen later teleurgesteld. Eenigen opbrengst geeft het slijk hoogst zelden; in den regel mag men zich gelukkig rekenen indien het door landbouwers kosteloos wordt weggehaald, want meestal zijn er belangrijke uitgaven mede gemoeid om zich er van te ontdoen. Bij menige zuiveringsmrichting hoopt dat slijk zich dan ook steeds op en geeft het dan door het verspreiden van stank aanleiding tot klachten. Dat eene zoo onaangename omstandigheid de aanleiding is geweest tot het voorstellen en beproeven van verschillende gewijzigde methoden, ligt voor de hand. Men stelde zich daarbij voor, hetzij een slijk te verkrijgen dat als meststof goed van de hand gezet kan worden, hetzij een neerslag te doen ontstaan dat op eene of andere wijze, bijv. door verbranden, gemakkelijk verwijderd zou kunnen worden. Het aantal methoden, waarmede men het eerstgenoemde noopte te bereiken is zeer groot, maar hoewel vele daarvan in toepassing zijn gebracht, schijnt geen enkele aan de verwachtingen beantwoord te hebben. Ze alle te beschrijven zou geen nut hebben; als voorbeeld wordt hier het A, B, C proces genoemd, waarbij naast aluin nog bloed en klei worden toegevoegd', welk proces als nadeelen heeft, eene onvoldoende zuivering, verspreiding van stank en geringe mestwaarde van het slijk. Te Halle, waar de methode van Müller-Nahnsen (toevoeging van een geheim gehouden praeparaat) gebezigd wordt, heeft men het voordeel een slijk te verkrijgen, dat zeer goed door filterpersen tot koeken geperst kan worden, in welken vorm het door landbouwers wordt weggehaald. Te Londen, waar de chemische zuivering op de grootste schaal is toegepast, en te Manchester heeft men eene oplossing der quaestie daarin gevonden, dat men het slijk in daarvoor speciaal ingerichte schepen naar zee voert, waarmede echter, zooals later zal worden medegedeeld, belangrijke kosten gemoeid zijn. Te Grimopont bij Roubaix, waar het slijk veel vet bevat, wordt het, na op velden gedroogd te zijn, verbrand in een daartoe ingerichten oven, waarmede bereikt wordt dat het ten minste tot een vierde van zijn oorspronkelijke volumen wordt teruggebracht. In sommige Engelsche plaatsen, waar met kalk gezuiverd wordt, verwerkt men het slijk tot portlandcement; in Hawik wordt het met vuilnis gecomposteerd, terwijl het in Southampton tegelijk met het huis- en straatvuil verbrand wordt. Onder de methoden, waarbij verwijdering door verbranden wordt verkregen, is er eene, die zeer de aandacht trekt, en op het oogenblik werkelijk als eene der beste chemische methoden moet worden beschouwd, n.1. het „Kohlenbreiverfahren" van Degener. Daarbij wordt aan het afvalwater gemalen bruinkool toegevoegd, benevens ijzersulfaat als neerslag vormend middel, waarna in den toren van Rothe-Roeckner het neerslaan plaats grijpt. Het op deze wijze verkregen slijk is, na gedroogd te zijn, eene goede brandstof, die meestal in den vorm van briketten gebezigd wordt. De zuivering is bevredigend; beter dan bij de meeste andere chemische methoden. Deze methode is in zooverre belangwekkend, als wellicht in Nederland turf voor eene dergelijke zuivering te gebruiken zou zijn; Degener zelf meldt, dat met „alterem Torf" het procédé ook gelukt, hoewel de bezinking veel langzamer plaats grijpt; afdoende proeven in deze richting zijn echter nog niet genomen. Behalve de zuiver chemische methoden worden ook nog op vele plaatsen gecombineerde zuiveringswijzen toegepast, waarvan chemische zuivering een deel vormt, zoo o. a. chemische reiniging gevolgd door filtratie, in het Ferrozone-polarite systeem, waarbij eerst chemisch wordt geklaard met ferrozone, een mengsel van ijzer-en aluminiumsulfaat, en daarna gefiltreerd over een filter, bestaande uit een laag grint, waarop een laag polarite (ijzeroxyde) en een laag zand. Aan dat ijzeroxyde werd, doch waarschijnlijk ten onrechte, eene oxydeerende werking toegeschreven. Bij vele proeven met het stelsel werden gunstige resultaten bereikt, maar dan was intermitteerend gefiltreerd, waarbij dan, zooals hier- achter nader zal worden aangetoond, bacteriën het reinigingswerk verrichten; een filter bestaande uit enkel grint of cokes, zou dan ook dezelfde gunstige werking vertoond hebben. Het ferrozone-polarite-stelsel wordt toegepast te Hendon, Akton, Huddersfield en Salford, terwijl ook Bromberg bezig is het in te voeren. Ook met bevloeiing komt chemische zuivering gecombineerd voor, o. a. te Birmingham met 500 000 inwoners, waar kalkzuivering toegepast wordt en het aldus geklaarde water op een veld van 500 HA. gebracht wordt; en te Coventry met 40 000 inwoners waar gezuiverd wordt met aluin en ijzersulfaat en 6 H.A. land voor bevloeiing worden gebezigd. Het voordeel van de combinatie is, dat men met weinig land voor bevloeiing kan volstaan, om welke reden ook Cottbus in Pruissen hetzelfde heeft gedaan, welke stad bij eene bevolking van 40000 inwoners 40 H.A. land voor bevloeiing bezigt. De aanlegkosten der geheele inrichting bedroegen te Cottbus 225000 Mark, terwijl de toepassing van enkele bevloeiing een kapitaal van 600 000 Mark zou vereischt hebben. Daartegenover staat dat de jaarlijksche bedrijfskosten bij het thans gebezigde gecombineerde stelsel hooger zullen zijn. Als een voordeel van de chemische zuivering kan worden aangevoerd dat de zuiveringsinrichtingen slechts weinig ruimte vereischen, waardoor het mogelijk wordt ze hetzij in, hetzij zeer nabij de stad te plaatsen, waardoor de groote uitgaven voor buisleidingen, die bij bevloeiing steeds voorkomen, vermeden kunnen worden. Verder kunnen in groote steden meerdere inrichtingen geplaatst worden, waardoor het aanleggen van groote stamriolen onnoodig wordt. Daartegenover staan als nadoelen dat de verkregen reiniging meestal weinig afdoende is, dat de bedrijfskosten hoog zijn en niet door den verkoop van eenig produet gedekt worden (Degeners „Kohlenbrei-verfahren" wellicht uitgezonderd) en, zooals reeds gemeld is, de slijkmassa's groote bezwaren opleveren. Voor de zuivering van stadsrioolwater wordt chemische zuivering vrij veel toegepast, in hoofdzaak door klaring met kalk alléén of met bijvoegsels als ijzersulfaat, aluminiumsulfaat enz. Voorbeelden van plaatsen, die het rioolwater langs dien weg zuiveren zijn o. a. Londen en zeer vele andere Engelsche steden, Frankfort, Wiesbaden, Halle, Essen, Potsdam en Cottbus. De resultaten, wat betreft de zuivering, zijn verschillend, maar, zooals reeds werd medegedeeld meestal niet gunstig; als een voorbeeld van goede werking eener chemische zuivering gepaard met filtratie wordt opgegeven de stad Bradford, waar in het sterk verontreinigde rioolwater veel afvalwater van wolwasscherijen en ververijen aanwezig is, dat met kalk geklaard en over cokes gefiltreerd wordt. De resultaten van de reiniging zijn volgens opgaaf aldus: m.G. per Liter. Ongezuiverd. Gezuiverd. Zwevende stoffen 16 610. 57. Opgeloste stoffen . . | 5 700. 872. Organische stoffen 3454. 106. Organische stikstof 16.5 1.4 Ammoniak 133. 6. Chloor 100. 52. Vrije kalk 0. 211. Daartegenover wordt opgegeven voor Wiesbaden, (met enkele kalkzuivering). Ongezuiverd. Gezuiverd. Zwevende stoffen 1710. 26. Verdampingsrest 1 207.5 1 873. Gloeiverlies van de verdampingsrest . 153. 210.5 Zuurstof noodig ter oxydatie van opgeloste organische stoffen 40. 45.4 Totaal stikstof 39.9 40.6 Ammoniak stikstof 37. 31.3 Bacteriën per cM» 2 610 000. 378 000. Verder kunnen hier nog worden aangehaald enkele proefnemingen met rioolwater en verschillende chemicaliën, zooals die vermeld zijn in König „Verunreinigung der Gewasser". n, ««SS 45 s "-sS I .ld . >d^ïll O O O O I Opgeloste stoffen 4150.5 4 429.5 4 335. 4305. Gloeiverlies daarvan 1716.5 1 843. 1809. 1704. Zuurstof noodig ter oxydatie van organische stoffen 360. 332. 268. 288. Organische stikstof 271.6 209.8 209.8 199.3 Kalk 264. 503.5 549.5 618.5 De verkregen zuivering was bij deze proeven dus maar gering. Tot reiniging van fabrieksafvalwateren wordt veel van chemische zuivering gebruik gemaakt. Bij die fabrieken, wier afvalwater in hoofdzaak organische stoffen bevat, doet zich daarbij het bezwaar gelden, dat juist deze stoffen langs chemischen weg moeielijk te verwijderen zijn. Zoo wordt afvalwater van brouwerijen wel met kalk geklaard; behalve de verwijdering van de zwevende stoffen wordt daarbij echter weinig resultaat verkregen; bij onderzoek van het gezuiverde water valt bijna altijd eene toename van het gloeiverlies en van de oxydeerbaarheid en eene geringe afname van het stikstofgehalte te constateeren. Eene stijfselfabriek te Salzufeln heeft kalkmelk alleen en met andere bnmengselen toegepast en liet het mengsel bezinken in 6 bassins. In het tweede bassin was volledige klaring ingetreden, maar dan volgde in de vier overige bassins eene rotting van het geklaarde water, welke daar eene vermindering van verontreinigende bestanddeelen veroorzaakte, die door de chemische klaring niet was verkregen. Bij stijfselfabrieken, die met gisting werken en een zuur afvalwater leveren, is de werking van kalk als neutraliseerend middel zeer goed. Bij suikerfabrieken worden met chemische zuivering evenmin bijzonder gunstige resultaten verkregen; als voorbeeld mag hier genoemd worden de methode, toegepast bij de suikerfabriek te Vierverlaten in de provincie Groningen, waar, volgens analysen van aldaar verzamelde monsters, ijzerammoniakaluin en gewone of kaliumaluminiuraaluin samen met kalkmelk aan het afvalwater worden toegevoegd. De resultaten, door de commissie zelve geconstateerd, zijn de volgende: Vóór Na zuivering. zuivering. m.G. per Liter. Zwevende stoffen 2431. 135. Verdampingsrest 315. 480. Gloeiverlies van de verdampingsrest 125. 241. Kaliumpermanganaat noodig ter oxydatie van organische stoffen 90; 127. Ammoniak 0.35 0.5 Albuminoid ammoniak 1.1 1.0 Totaal stikstof 2.2 2.9 Chloor 28.4 24.8 Zwavelzuur (S03.) 16.5 17.6 Behalve dat de zwevende stoffen voor een groot deel door de bezinkingsvijvers zijn teruggehouden, is dus de samensteUing van het gezuiverde water, blijkens deze analysen, weinig beter dan die van het ongezuiverde water, wat ook reeds eene bloote beschouwing deed vermoeden. 35 Er zijn verder talrijke methoden in gebruik voor chemische zuivering van afvalwater voor suikerfabrieken, maar geen enkele schijnt dit zoo sterk verontreinigde water op afdoende wijze te kunnen reinigen. Het schijnt, dat voor alle dergehjke afvalwateren de bevloeiing of wel de hierachter beschreven biologische-methode de meest geschikte zuivering is; ook voor papierfabrieken, waar door klaring met kalk eveneens weinig resultaat wordt verkregen, althans indien het aldus geklaarde water niet verder door filtratie of bevloeiing gezuiverd wordt. - König geeft in „Die Verunreinigung der Gewasser" de volgende proefneming op, gedaan met afvalwater eener stroopapierfabriek en verschillende chemicaliën: & ISi eS*^ i05-0^ I-li Opgeloste stoffen 2725. 3433: 3240. 3286.5 Gloeiverlies daarvan 1670. 1812.5 1357.4 1444. Zuurstof, noodig voor oxydatie van de organische stoffen 824. 844. 812. 812. Organische stikstof 20. 17.9 15.8 15.8 Kalk 475. 807. 980. 957.8 Het afvalwater van ververijen kan dikwijls met goed gevolg door kalkmelk gezuiverd worden; indien het arsenicum bevat, en dus zeer gevaarlijk kan worden, is eene goede verwijdering daarvan te verkrijgen door toevoeging van kalk en ijzersulfaat. Waar eene of andere bijzondere verontreiniging aangetroffen wordt (b.v. door metaalzouten, zuren enz.), kan door proefnemingen meestal uitgemaakt worden welke chemicaliën bij de verwijdering daarvan eene goede werking uitoefenen; algemeene regelen laten zich in zulke gevallen niet geven. Onder de chemische zuiveringsmethoden kunnen ook die tot zuivering langs electrischen weg gerangschikt worden; deze berusten toch alle op de vrijmaking, door middel van electriciteit, van eene of andere stof, die dan de zuivering langs chemischen weg moet bewerkstelligen. Bij een dezer methoden, die van Webster, laat men het rioolwater door eene goot vloeien, waarin electroden van kool en ijzer geplaatst zijn. Als de stroom doorgaat wordt het ijzer aangetast, vormt met het chloor, dat steeds in't water aanwezig is, een oxychloride. dat in ijzerhydroxyde overgaat, waarbij een deel der organische stoffen vernietigd worden. Het ijzerhydroxyde slaat neer en voert de zwevende stoffen mede. Te Salford is eene dergelijke inrichting in werking geweest, die per uur 13.6 M3. verwerkte; de geklaarde vloeistof werd daarna nog over zand gefiltreerd. Volgens opgave werden daarbij verwijderd van: zonder zandfiltrage. met zandfiltrage. organische stoffen 56 pet. 73 pet. ammoniak 46 „ 60 „ Dit stelsel is feitelijk een gewone chemische zuivering, waarbij de chemicaliën op omslachtige en dure wijze worden verkregen, evenals het volgende procédé, de methode Hermite. Deze beoogt desinfectie van het rioolwater reeds in de riolen, door toevoeging van zeewater of eene met zeewater overeenkomende oplossing van keukenzout en chloormagnesium, waarin door de werking van een electrischen stroom zich onderchlorigzure verbindingen en vrij chloor hebben gevormd. Een dergelijke vloeistof maakt het rioolwater reukloos en desinfecteert het vrij goed; aan de andere zijde echter, is het gebruik van zulk eene chloor bevattende vloeistof niet zonder bezwaren. — De kosten van het procédé worden door Hermite op pl.m. f 1.— per hoofd en per jaar gerekend. Volgens anderen echter is het ontsmettende chloor in den handel als chloorkalk of eau de JaveLle goedkooper te verkrijgen dan het volgens de methode Hermite gemaakt kan worden, vooral daar, waar geen zeewater en geen goedkoope beweegkracht ten dienste staan. De methode is toegepast geweest in ééne der wijken van Havre, en schijnt ook te Ipswich te zijn toegepast. Onder deze groep kan ook gerangschikt worden de zuivering van water door middel van Ozon, dat door inwerking van een electrischen stroom wordt verkregen. Proeven in deze richting zijn genomen voor de bereiding van zuiver drinkwater, en wel het eerstop