-3662/5 A 30 I 2632' HYDROLOGISCHE GEGEVENS BETREFFENDE GEDEELTEN DER PROVINCIËN NOORD-BRABANT ei LIMBURG VERZAMELD DOOR Mi. W. A J. M. TAN WATERSCHOOT TAN DER GRACHT Ingenieur-Directeur van de Rijksopsporing van Delfstoffen IN OPDRACHT VAN HET Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling QB □fa D42 DE ERVEN J. J. TIJL — ZWOLLE ANNO 1010 HYDROLOGISCHE GEGEVENS BETREFFENDE GEDEELTEN DER PROVINCIËN NOORD-BRABANT EN LIMBURG VERZAMELD DOOR Mr. W. A. J. M. VAN WATERSCHOOT VAN DER GRACHT >: INGENIEUR-DIRECTEUR VAN DE RIJKSOPSPORING VAN DELFSTOFFEN >: IN OPDRACHT VAN HET Nederlandse!] Congres voor Openbare Gezondheidsregeling DE ERVEN J. J. TIJL - Z \V O L L E — ANNO 1910 WOORD VOORAF. De Heer Mr. W. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht, Ingenieur-Directeur van de Rijksopsporing van Delfstoffen, had de welwillendheid ten behoeve van het Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling in den loop van het voorgaande jaar eenige hydrologische gegevens betreffende de Peelstreek te verzamelen. Het rapport betreffende dezen arbeid werd in den aanvang van September 1909 aan het Congresbestuur aangeboden. Ouder mededeeling, dat het den Heer Van Waterschoot van der (tracht namens het Congres zijn bijzonderen dank had gebracht, stelde het Bestuur voor het vorenbedoelde rapport openbaar te maken. Overeenkomstig dat voorstel werd door liet op 18 en 14 November 1909 te Groningen gehouden Congres besloten. In de verwachting van geldelijken Regeeringssteun is indertijd, ter bestrijding der noodzakelijke aan de onderzoekingen verbonden kosten, door het Congres eene subsidie ter beschikking gesteld. Deze subsidie werd voor ongeveer de helft gebruikt. Overtuigd van het groote belang der hierbedoelde onderzoekingen en zich vleiende, dat een hernieuwd verzoek om geldelijken steun aan anderen arbeid van het Congres, zal worden ingewilligd, heeft het Congresbestuur de ongebruikt gebleveu gelden ter beschikking van den Heer Van Waterschoot van der Gracht gelaten, zoodat gedurende het jaar 1910 op den ingeslagen weg zal worden voortgegaan. VOORWOORD. Het is het Bestuur aangenaam hierbij te kunnen aanteekenen, dat het chemisch onderzoek van watermonsters van een 25tal in het rapport bedoelde boringen heeft aangetoond, dat het aangetroffen water in het algemeen voor drinkwater goed en bruikbaar is te oordeelen. Maart 1910. het bestuur: EDO J. BERGSMA. A. D. P. VAN LÖBEN SELS. Dr. W. P. RTJIJSCH. Mr. A. J. E. A. BIK. Dr. Ch. H. ALI COHEN. J. W. C. TELLEGEN. Jhr. Mr. Ch. J. M. RUYS DE BEERENBROUCK. Prof. Dr. L. VAN ITALL1E. Dr. J. D. VAN DER PLAATS. Ik heb de eer uw Congres de volgende hydrologische gegevens te doen toekomen, die bij het verrichten onzer geologische onderzoekingen tot dusverre verkregen zijn. Onze gegevens omtrent de zeer dikke lagen van zand en klei, die in de Nederlanden, de Belgische Kempen en Noordwestelijk Duitschland de mesozoische formaties bedekken, zijn nog verre van volledig. De oudere diepboringen volgden eene werkmethode (snelslag-methode met kleispoeling), die allerminst zekere gegevens vermocht op te leveren voor de doorboorde grondlagen. Bij de boring Baarlo werd voor het eerst eene nieuwe boormethode toegepast, door de ondergeteekende in samenwerking met de Nederlandsche Maatschappij tot het verrichten van mijnbouwkundige werken ontworpen. Bij de tot nu toe overal gevolgde wijze van werken werden, als gezegd, de deklagen steeds met den beitel, onder gebruik van dikspoeling, doorboord. Deze methode was voor diepere boringen de eenige die werkelijk praktisch bruikbaar is, daar het boren met den puls op grootere diepte zeer tijdroovend en daardoor uitermate kostbaar wordt. Bij het gebruik van den spoelbeitel wordt de grond door de slagen van het werktuig gebroken en tot een pap gestampt, die vervolgens door den spoelstroom, die door de holle stangen naar beneden geperst wordt en onder aan den beitel uitspuit, wordt afgevoerd. Zoo stijgt van den bodem vau het boorgat een voortdurende waterstroom op, die alle gronddeeltjes medevoert en aan den mond van het gat overvloeit. Hier wordt het spoelwater op een zeef opgevangen, zoodat alle opgespoelde bijzonderheden, als schelpen, enz. kunnen worden ter zijde gehouden. Onder de zeef valt het spoelwater in een tobbe, waarin het ten deele bezinkt, en waaruit op gezette tijden een monster genomen wordt. Nu is liet duidelijk, dat bij eene dergelijke methode vooreerst bijna alle fossilien worden verbrijzeld en maar zelden nog herkenbare fragmenten en nog minder geheele schelpen verkregen worden. Toch is dit noodig om uit te maken welke grondlagen bereikt zijn. Ook komen de grovere bestanddeelen, als steentjes en grof zand, niet gelijktijdig op met de grondmonsters waartoe zij behooren: in diepe boorgaten lieeft het zand 1 a 2 uren noodig om, vanaf het oogenblik dat het door den 'beitel wordt los gestooten, den mond van het gat te bereiken : slechts langzaam dwarrelt het in het spoelwater omhoog. Zwaardere schelpfragmenten, steentjes, enz. blijven vaak dagen lang achter en komen dus soms aan de oppervlakte gelijktijdig met grondmonsters, die 100 of meer meter dieper doorboord werden. Bij de monsters zelf bestaat hetzelfde bezwaar: de fijnere bestanddeelen en de grovere worden gescheiden, de laatste komen eerst achteraan en worden vermengd met de lichtere bestanddeelen van eene diepere laag. Afgezien van de onmogelijkheid aldus werkelijk betrouwbare geologische profielen te verkrijgen, en dus eenigermate vooruit te kunnen opmaken welk het eindresultaat der boring zal zijn, is het bij deze boormethode onmogelijk hydrologische waarnemingen te doen. Uit de gespoelde monsters is niet met zekerheid uit te maken hoe de samenstelling van den grond is, daar het geheele profiel der boring een vrij homogene klei- en zandpap wordt. Daar het ook praktisch voor de Rijksopsporing van Delfstoffen eene vraag van zeer groot belang is of de gronden al dan niet voldoende vast, droog enz. zijn, om op gewone wijze de schachten te kunnen graven, dan wel of het noodig zal zijn de kostbare bevriesmethode aan te wenden of de schachten onder water af te boren, werd ijverig naar een betere methode gezocht. Wanneer de gronden vast genoeg zijn om de gewone kernboormethode aan te wenden, krijgt men ideaal zuivere monsters. De roteerende kernbuis, aan de onderzijde met een getanden staalkroon of wel een diamantkroon bezet, spaart in het midden een cylinder van den doorboorden steengrond uit: de kern. Deze kernen vormen dus te zamen een werkelijk profiel, waarin alle lagen onvermengd en zuiver zichtbaar zijn; zij geven zelfs de eventueele helling er van. Als gezegd, was deze kernboormethode tot dusverre echter alleen bruikbaar in steengrond, of althans zeer vaste lagen; in gewone klei, leemige zandgronden enz., waaruit het tertiair ten onzent in hoofdzaak bestaat, is de gewone kernboormethode niet bruikbaar, daar de uitgeboorde kern reeds tijdens het boren zelf uiteenvalt. Dit wordt voornamelijk daardoor bewerkt, dat de stroom spoelwater, (die ook bij deze methode noodig is, zoowel om het slijpsel af te voeren als 0111 de snel roteerende kroon te koelen) den slappen kern wegspoelt. Na langdurige, in den aanvang nog vaak mislukkende proeven, is het ons intusschen gelukt een kernboor-apparaat te construeeren, waarmede dit euvel verholpen wordt en het dus mogelijk geworden is, zelfs uit zeer zandige, slappe gronden kerneu te verkrijgen van 4 tot 10 Eng. duim middellijn. Bij de diepboring te Baarlo werd het systeem voor het * eerst op volkomen bevredigende wijze toegepast en over 200 M. kern verkregen. De boring America werd bijna volledig gekernd, zoo ook eenige proefboringen in Drenthe. Onmiddellijk bleek ook het groote praktische nut der methode, daar de boven gebrachte kernen een voor schachtbouw veel gunstiger samenstelling van de grondlagen deden kennen dan vroeger uit de spoelmousters had mogen verwacht worden. Ook wetenschappelijk waren de resultaten verrassend. In de boring Helenaveen waren van 100 M. tot 420 M. diepte groote hoeveelheden miocene schelpenresten verkregen, zoodat aangenomen moest worden, dat het mioceen van 100—A20 M. diepte reikte. Deze marine miocene gronden zijn echter bekend als in den regel zeer slap en gevaarlijk bij schachtbouw. Daar bij pl. m. 200 M. eenige brokjes van Turritella Oeiuitzi herkend werden, doch de zuivere miocene schelpen steeds verreweg de overhand behielden, werd aangenomen dat van 200—420 M. onderinioceen voorkwam. Het echte opper-oligoceen scheen overigens geheel te ontbreken, daar onder de vermeende mioceen-lagen harde klei en mergelbankeu volgden, die slechts midden-oligoceen of wellicht reeds eoceen zijn konden. Ie Baailo bleek nu hoe bedriegelijk dergelijke gegevens bij spoelboringen zijn! Het mioceen reikte slechts van 100— 170 M., daaronder volgde typisch opper-oliogeen van 170—3(50 M.: een zeer vaste en dichte, zandige klei. Uitpompen van het boorgat bewees ook dat deze grond volkomen droog was. Het opper-oligoceen was zelfs vrij fossielrijk, doch de schelpen waren zeer week, zoodat zij met veel zorg uit de kernen moesten geprepareerd worden. Dit verklaart duidelijk dat zij onder den beitel geheel verpoederd werden en er nauwelijks een spoor van bovenkwam (stukjes Turritella Geinitxi); de harde, kleine mioceen-schelpen echter bleven beter heel en leverden vele duidelijk determineerbare exemplaren of ten minste fragmenten. De miocene schelpen waren blijkbaar tot 420 M. diepte in den spoelwater-kolom gebleven, mogelijk vernieuwd door naval van boven. De in vroegere jaarverslagen van de Rijksopsporing van Delfstoffen en elders gegeven tertiair-profielen zijn thans in • het laatste jaarverslag gewijzigd en aangevuld geworden en luiden nu als volgt: TERTIAIR PROFIELEN DER DIEPBORINGEN IN DE PEEL. ™ena- ^5 M^eL Baarl°" Am8rioa' Diluvium (en alluvium) en eventueele oudere fluvia- tiele lagen. 0—20 0—19 0—58 0—10 0—8 0—23 Fossielarme glauco- nietzanden. 20—105 19—86 58—150 V 10—94 8—92 23—80 Opper-mioceen. Fossielvoerend midden-miooeen. 105—190 86—170 150 ?—210 94—180 92—170 80—160 Fossielvoerend opper-oligoceen. 190—350170—355 210—375? 180—345 170—360 160—350 Fossielarm ouder Midden-Oligoceen: 350—452 Tertiair. vanaf 350 vanaf 355 vanaf 375 vanaf 345 vanaf 360 Onder-Oligoceen: 452—479 Onder-Eoceen, en wel: Landenien en Heersien: 479—577 Paleaoceen: 577—587 Deze identificeering was achteraf nog mogelijk, doordien de in de te Baarlo verkregen kernen voorkomende opper-oligoceene schelpen zoo geheel verschillend geconserveerd zijn (een witte zachte krijtachtige massa) dan de miocene, zoodat uit de boormonsters der voorafgegane boringen thaus nog met v 'ïj groote zekerheid kan opgemaakt worden waar het opperoligoceen hegon, namelijk waar voor het eerst deze witte, krijtachtige (natuurlijk geheel ondetermineerbare) schelpbrokjes optreden. Ook voor de hydrologie is deze ietwat zuiver geologische beschouwing belangrijk, omdat de verschillende formaties van den bodem ook voor de waterontrekking gekend moeten worden, daar de daarin voorkomende grondlagen vrijwel in het geheele Peel-gebied dezelfde petrographische samenstelling behouden en het daarvan weder afhangt of deze lagen al dan niet water kunnen leveren. Ook voor grondonderzoek ten behoeve van de watervoorziening is het derhalve zeer noodig dat de hoorder een goed overzicht hebbe van de geologische samenstelling van den ondergrond: veel onnut en zonder ïesultaat verbooid geld is op die wijze te besparen! Petrographisch is het diepere tertiair-profiel van de Peelstreek liet volgende: Mioceen. I Uiterst fiin l ftPmicr Hnntorrwnon cilnr, «i 7 ö, Ö*v^ii, oiajj gniimiur- zand met vastere kleibankenj de bovenkant is meestal tot een zandsteen-bank verhard; zeer veel schelpen in de onderste 80 a 100 M.' doch over de eerste 70—90 M. meestal geheel fossielloos. Dikte + 180 M. Opper- Oligoceen.. Midden- Oligoceen. Onder- Oligoceen. Zeer hard, leemig, fijn grijsgroen zand, vaak beter een leemige zandsteen te noemen, met groote schelpen in bepaalde banken. Dikte + 200 a 250 M. Vette donkere klei met zanderige gedeelten; sommige zones zijn meer of minder sterk met petroleum doortrokken, zonder dat deze olie echter toevloeien kan; veel pyriet en groote septariën (kalk-knollen). Dikte + 100 M. Gr rauw sterk leemig zand (droog) van zëer verscnuienae aikte, zelden meer dan 20 M. Qnder-Eoceen: Landénien. Meest lichtgrijze, harde drooge mergel en zeer vaste, vette groengrijze klei. Dikte + 50 M. Heersien. Witte kalkmergel met donkere leemlaagjes en bruine septariën en aan den onderkant eene dunne laag donker vuil-groen-grauw zeer bitumineus mergelzatid, met zeer harde zandsteen banken (droog). Dik + 30 M. Palaeoceen.(Montien?) Bonte violetgrauwe vaste, zeer vette kleiniet bloedroode vlammen en lagen van bruinkoolhoudend bruin zand; van zeer wisselende dikte, meestal maar enkele meters. Daaronder over de eerste meters zeer waterhoudend Maastrichtsch krijt — op den eigenlijken Peelhorst begint dit bij + 600 M. diepte. Het water is echter meer of minder sterk zout. Het is echter uiet voldoeude dat wij liet tertiair-profiel 'in het eigenlijke gebied der Peelboringen kennen; wij moeten ook weten hoe deze verschillende grondlagen zich verder horizontaal ontwikkelen, want het blijkt al dadelijk dat deze serie lang niet overal compleet blijft, de dikte der formaties verandert en zelfs de aard der grondsoorten zicli geleidelijk wijzigt. Helaas is deze horizontale ontwikkeling van het tertiair, vooral van de oudere lagen, nog slechts over een betrekkelijk klein gedeelte van Nederland, waar wij geboord hebben, bekend. Het kan in het volgeude korte overzicht worden samengevat: In Zuid-Limburg komt liet tertiair op tal van punten aan den dag en is in vele boringen en schachten doorboord. Gelijk ik reeds zeide, hebben helaas de oudere boringen echter vrijwel niets opgeleverd: ook waren tot nu toe de gegevens uit de schachten gering, daar niet alles regelmatig bewaard en onderzocht is en anderzijds ook vele lagen fossielloos waren. Slechts de aanwezigheid van Opper-, Midden- en Onder-oligoceen was met zekerheid aangetoond. Daar ook dit gebied thans regelmatig door de Rijksopsporing van Delfstoffen (districtsgeoloog W. C. Klein te Heerlen) wordt onderzocht en groote nieuwe schachten der Staatsmijn Emma bij Amstenrade in uitvoering zijn, die zeer zorgvuldig worden bewerkt, kan thans reeds, kort samengevat, worden medegedeeld, dat het profiel der tertiaire gronden van Zuid-Limburg, waar volledig, in groote trekken het volgende is: Jong-tertiair, inhoofd- Meest witte zanden, niet een vrij constante zaak onder-mioceen; grindlaag, uit blauwe gerolde vuursteenen waarschijnlijk bij bestaande; enkele locaal voorkomendebruinSittard en langs de j koollagen en vette grauw-witte, witte of * 'ostgrens ook flu- | violette kleibanken. Dikte zeer wisselend, viatiel plioceen. Opper- Oligoceen. Midden- Oligoceen. Onder- Oligoceen. Eoceen en Palaeoceen. Meestal fossiellooze, maar o. a. bij Elsloo fossielvoerende, meer of minder leemige, zeer fijne glauconietzanden, meestal lichtgroen gekleurd, aan de oppervlakte echter vaak, door verwering van het glauconiet, geel of geelbruin (bij Amstenrade + 20 M. dik). b. Meer of minder zandige, ten deele vette, donker-grauw-groene klei, met septariën-lagen; aan de basis een grove zandlaag met platronde gerolde blauwe vuursteenen ( + 20 M.). Daaronder: a. Glauconietarme, iets leemige, witachtige Adiiueii mei, scneipen en DrumJcoien-brokken (± 10 M.). c. Donker-grauwe brakwater-klei met groote hoeveelheden schelpen (Tongrien supérieur der Belgen). b. Grauwgroene leemige marine zanden met onder-oligoceene zeeschelpen. a. Grindlaag, uit gerolde phosphorietknollen. In het Zuiden en zeker nog bij Amstenrade afwezig; eerste aanduidingen in de boorprofielen bij Sittard („roode klei"). Hieronder of waterhoudend krijt, öf onmiddellijk steenkolenformatie. In Oost-Nederland liggen eveneens tal van plaatsen, waar het Tertiair aan de oppervlakte komt. De meesten daarvan worden reeds vermeld door W. C. H. Staking in den „Bodem van Nederland" (1860). Hij onderscheidt reeds mioceen met zekerheid en geeft eene vrij uitvoerige lijst van fossilien uit de leem-groeven bij Eibergen en Winterswijk; ook oppert Staring reeds het vermoeden (blz. 222) dat de fossielvrije leem met groote septariën, die in vele groeven gegraven wordt, zoude overeenkomen met de Middeloligoceene Rupelleem („Septarienthon"). Ten slotte behandelt hij afzonderlijk de afwijkende leem van Ootmarsum en andere plaatsen in Twenthe, die hij vooralsnog niet in staat is in te deelen. Hoewel ook hier het onderzoek nog in vollen gang is en ik dus details nog moet uitstellen, kan ik hier toch reeds vermelden dat uit het onderzoek, voornamlijk van den districtsgeoloog F. Huffnagel, het volgende gebleken is. Wij liggen hier onmiddellijk aan den oostelijken rand van het tertiair-bekken, althans van de uitbreiding die de tertiairafzettingen nu nog hebben, ofschoon deze formaties zich blijkbaar vroeger nog veel verder naar het zuidoosten hebben uitgestrekt, maar sedert door erosie verdwenen zijn. De tegenwoordige oostgrens verloopt over de buurtschap Kotten, beoosten Winterswijk, over Treden en vandaar langs onze rijksgrens bij Enschede, om langs den Tankenberg verder in noord-oostelijke richting in Duitschland verder te gaan; ten oosten van deze grens liggen de krijtafzettingen van het bekken van Munster aan de oppervlakte. Dwars door Twenthe loopt verder een noord-zuid gericht breed tertiair-zadel, waarvan de as ongeveer over Enschede en Weerselo verloopt. De kern van deze opheffing bestaat aan de oppervlakte uit Staring's oud-tertiaire „leem van Ootmarsum", die thans gebleken is eoceen te zijn. Aan beide zijden van de zadelas hellen de lagen vlak naar west en oost af en verschijnen jongere tertiair-afdeelingen: eerst een zoom van oligoceen en eindelijk het mioceen; marien plioceen is hier nog nergens aangetroffen, maar volgt uit den aard der zaak verder naar het westen (bekend bij Arnhem en Nijmegen). De mioceengrens bewesten de zadelas verloopt ongeveer van Winterswijk over Kekken en Delden naar het noorden, terwijl het beoosten de opheffing weder verschijnt in de buurt van Lattrop en Denekamp; de oligoceen-gordel ligt als een + 5 K.M. breede zoom tusschen het mioceen en de eoceenkern van het zadel. Door kleinere oost-west gerichte zadels heeft de grenslijn een eenigszins golvend verloop. Op zeer vele plekken komt het tertiair in dit gebied aan de oppervlakte, elders is het door meer of minder dikke diluviale afzettingen aan het oog onttrokken. Petrographisch zijn de afzonderlijke onderafdeelingen als volgt ontwikkeld. I c. Mioceen. Alleen midden-mioceen is hier bekend: een kalkvrije, sterk glauconitische en glimmerrijke, donkergroene, zeer slappe fijnzandige klei, in den regel arm aan fossiliën, maar in de onderste 10 M., die ook zandiger zijn, plaatselijk zeer sclielprijk. De dikte is niet nauwkeurig bekend en neemt waarschijnlijk naar het westen sterk toe. b. Oligoceen. Het in Limburg zoo sterk ontwikkelde opperohgoceen ontbreekt hier geheel. Midden-oligoceene zeer vette en plastische grauwe leem is overal langs het eoceen-zadel gevonden; hij bevat groote kalk-septariën, veel pyriet en hier daar schelpen; de grootste dikte die in boringen bekend geworden is, bedraagt 70 M., maar is mogelijk elders nog aanzienlijker. Onder deze septariënklei volgt nog circa 10 Meter dik fijn lichtgroen fossielloos drijfzand met groote glauconietkorrels, dat vermoedelijk tot het onder-oligoceen te rekenen is. Het oligoceen sluit eindelijk af met een grindlaag uit donkerolijfgroene gerolde phosphorietknollen met veel haaientanden, die overal min of meer duidelijk om het eoceen-zadel kan worden teruggevonden. a. Eoceen. De kern van Twenthe is uits^iitend eoceen, dat vanaf Vreden over Haaksbergen, Enschede, Hengelo, Oldenzaal, Weerselo en Ootmarsum overal aan de oppervlakte of onmiddellijk onder het diluvium gevonden wordt. De bovenste bekende lagen worden gevormd door lichtgroene glauconitische Bartonien- zanden met Nummulites Orbignyi, Nu mm. Wemmeliensis, Batopora scrobiculata; onderaan wisselen deze zanden af met grauwe kwartsietbanken. Te Zuid-Barge in Drente werd ondei deze serie, bij circa 200 M. diepte, Lutetien aangetoond. Daaronder volgt dan nog een fossielvrije, zeer dikke serie (300 M.) van fijnzandige vuilgroene zeer vaste mergelige leem, met harde groene mergelbanken en grauwe zandsteenLigen, die eindelijk in een harde bruinachtige mergel overgaat, die wellicht palaeoceen is. Het tertiair ligt hier overal op de geabradeerde oppervlakte van een zeer gecompliceerd schollenland, zoodat nu eens krijt, dan weder jura, trias of zelfs zechstein onder het tertair wordt aangeboord. Ouder Tertiair is ten slotte nog bekend geworden in het Zuidwesten des lands in Zecuwsch-Vlaanderen, waar het de directe voortzetting vormt der Belgische gronden. Volgens dr. Lomé, E. Delvaux e. a. werd te Hoogkasteel, Schoondijke, Terneuzen, enz. op diepten van 40—90 M. het Opper-Eoceen bereikt. Dit in het westen van België overal volledig ontwikkelde Eoceen is echter in het oosten der Kempen niet meer compleet, daar hier evenals in de Peel en om Elmpt en Erkèlenz, alleen Onder-Eoceen aanwezig schijnt. Het is dus wel opmerkelijk, dat Opper-Eoceen weer optreedt in noordelijk Overijssel en Drenthe. De jongere tertiaire lagen: het mioceen en het daarop volgende, over geheel centra al-Nederland in groote dikte aanwezige, plioceen, bestaan alle uit grootendeels fijne, glimmerrijke, leemige zanden van groene of groenachtig grijze kleur, in den regel met schelpgruis en schelpen. In het jongste plioceen gaan deze zanden hoe langer hoe meer in het gewone diluviale karakter over — wie zal trouwens zeggen waar de juiste grens ligt? « Sinds het oligoceene tijdvak begint zich in steeds sterker wordende mate een verschijnsel voor te doen, dat ook thans zeker nog niet geheel tot rust gekomen is: de daling van den Nederlandschen bodem. Er begint zich in NoordwestEuropa een groot zinkingsbekken te vormen, waarvan het centrum vermoedelijk ergens in de Noordzee ligt en dat zich over noordelijk België, Oost-Engeland, geheel Nederland en een deel van noordwestelijk Duitschland uitstrekt. Voortdurend zonk dit land, des te sterker naarmate men dieper in het bekken komt, naar de diepte, terwijl de rivieren, waaronder de Rijn en de Maas, voortdurend bezig waren de inzinking weder op te vullen met het van het omliggende hoogere land aangevoerde zand en slib. De zinkingsbeweging hield echter in den aanvang steeds de overhand, hoewel maar weinig, want uit de fossile schelpen-fauna van die jong-tertiaire lagen zien wij duidelijk dat die dieren allen tot soorten behooren, die slechts in zeer ondiep water of nabij het strand leefden. De daling was dus juist voldoende om hier zee te houden, doch het water was zeer ondiep. Hoe jonger de lagen worden, des te meer krijgen zij het karakter van delta-afzettingen: de zanden worden grover en de landproducten, als houtbrokken en planten vezels, veelvuldiger, totdat tijdens het diluvium zeer mogelijk zelfs de geheele huidige Noordzee of althans eeu groot deel er van droog was geworden; de opvulling door de rivieren heeft de overhand gekregen op de dalende beweging van den bodem, terwijl bovendien in die periode de dalende beweging tijdelijk voor een opheffing plaats maakte, waardoor niet alleen de Noordzee, maar ook liet Kanaal, de Iersche zee en zelfs een gedeelte van den Oceaan bewesten Ierland, droog land werden. De bodem om de Doggersbank is typisch glaciaal diluvium en aan de Oostkust van Norfolk vindt men sporen van een ouden Rijnloop, kenbaar aan het typische Rijn-grint. De diluviale koude-periode begon natuurlijk niet plotseling, doch ook tijdens het jongste tertiair zijn reeds langzamerhand die klimatologische veranderingen begonnen, die eindelijk eene algeheele vergletschering van noordwestelijk Europa ten gevolge hadden en die zich vooral door zeer overvloedige neerslag en daarmede gepaard gaande buitengewoon waterrijke rivieren moeten gekenmerkt hebben. Reeds in het jongere plioceen moet dit begonnen zijn en zullen dus de rivieren steeds meer en grover materiaal aangevoerd hebben. Dat het klimaat werkelijk geleidelijk in den ijstijd overging, bewijst ook geheel de fossile schelpen-fauna en plantengroei, die geleidelijk een steeds meer en meer geprononceerd arctisch karakter aannemen. Waar werkelijk de grens ligt tusschen plioceen en diluvium is dan ook niet of zeer moeielijk nauwkeurig aan te geven en de grenslagen zijn voortdurend een bron van meeningsverschil, dat bijv. ten onzent over de zoogenaamde klei van Tegelen gaat, die Dubois voor tertiair, Lorié voor diluvium houdt. Onlangs hebben wij in Noord-Brabant, in een boven het marine tertiair liggende zoetwater-kleilaag, eene zoetwaterschelpenfauna gevonden, die typisch plioceen is, waaruit dus blijkt, dat in het zuiden werkelijk plioceene zoetwaterafzettingen aanwezig zijn. Verderop in ons land pleegt men algemeen eerst van plioceen te spreken, zoodra men in de typische oudere zeevorming geraakt, wel te onderscheiden van de jongere, diluviale en alluviale zee-beddingen — schelpenzanden — die men onmiddellijk onder de duinen, in de Geldersche vallei, enz., aantreft en waaronder steeds nog weder diluviaal zand, grint en keien volgen. In het nabijgelegen noordwesten van Duitschland heeft men, zooals Dr. W. Wolff duidelijk aantoonde, tegen het einde van tertiair eene zoo sterke opheffing gehad, dat de oude zeeafzettingen 200 a 300 M. boven zeepeil kwamen te liggen en daar een hooggelegen plateau vormden, waarin de rivieren 200 a 300 M. diepe, thans met diluviaal grind en zand gevulde dalen erodeerden vóór zij de zee bereikten. Het is volstrekt niet uitgesloten, dat dergelijke werkingen ook in het noordwesten van ons land hebben plaats gevonden; de sporen daarvan liggen echter onder de ontzaglijk dikke afzettingen van het diluvium bedolven. Het ware niettemin niet zonder belang zulks nader te onderzoeken, omdat het volstrekt niet uitgesloten is, dat door dergelijke bedolven rivierdalen nu nog sterke zoete grondwaterstroomingen naar het Noordwesten vloeien en daar plaatselijk de infiltratie van zout zeewater terugdringen, zoodat zulke diepe grindgeulen nog een bron van zoetwater konden zijn in gebieden, waar overigens de ondergrond geheel verzout is, (Groningen en Friesland). Tijdens het diluvium kreeg de dalende beweging weder de overhand en keerde de zee in het bed der tegenwoordige Noordzee terug, ja stond zelfs, gelijk ons de Geschiedenis reeds leert, nu eens dieper in het land, dan weder verder terug dan nu. Deze verdere daling in historische tijden is zeer volledig en duidelijk beschreven door Dr. J. Lorié in het Bulletin der Socióté géologique de Belgique van 1899. Eene zeer overzichtelijk de tegenwoordige toestand samenvattende studie publiceerde verder Prof. G. A. F. Molengraaff: „De daling van den bodem van Nederland", in het Bijvoegsel aan het Yerslag der gewone vergadering der Wis- en Natuurkundige Afdeeling van de Kon. Academie van Wetenschappen van 80 October 1909 (verschenen 6 December 1909). Schrijver komt daarin, op zeer plausibele gronden, tot de belangrijke gevolgtrekking, dat de daling nog geenszins is opgehouden. Daar de rivieren, die het tertiair-materiaal uit onzen ondergrond aanvoerden, uit het Zuid-Oosten kwamen (Rijn en Maas) en dus de Nederlandsche tertiair-delta zich van daar uit uitspreidde, is het duidelijk dat men steeds zuiverder zeeafzettingen aantreft, naarmate men verder naar het Noordwesten gaat en in het Zuid-Oosten steeds oudere lagen reeds een landfacies vertoonen. Die rivieren kwamen sinds het einde van het oligoceen voornamelijk uit de Keulsche Bocht, dus van den Rijn, vóór dien tijd vermoedelijk meer uit de richting van het tegenwoordige Maasbed. Hoewel de dalende beweging reeds bij het begin van liet Oligoceen inzette, was die in den aanvang nog sterk oscilleerend en wisselden zinkende bewegingen nog herhaaldelijk af met opheffingen, m. a. w. een transgredeeren, een overstroomen van de zee, met een terugtrekken daarvan. Het ouder-oligoceen is in de Peel zuiver marien, maar vertoont in Zuid-Limburg ten deele reeds een landkarakter, of ten minste de brakwaterfacies van een riviermond als onze huidige Zeeuwsche stroomen. In het middeu-oligoceen wordt de daling sterker en vertoonen de afzettingen bijna overal het kenmerk van een vrij diepen zeebodem: de Rupelleem of Septariën-leem; hoe meer men in Zuid-Limburg naar het Zuiden voortdringt, hoe meer echter de invloed van nabijliggend land zichtbaar wordt, zelfs schijnen sommige lagen tijdelijk geheel droog gelegen te hebben („sables d'emersion"). Het opper-oligoceen is vrijwel overal marien, doch aan liet einde van deze periode treedt een hiaat in de lagenserie op, dat zich tot in de Peel laat vervolgen en op een landperiode wijst, die tot het midden-mioceen voortduurde; een sterke oscillatie dus, een algemeen terugwijken van de zee. In dienzelfden tijd werd in de Keulsche Bocht, Zuid-Limburg en zelfs nog bij Vlodrop eene bruinkolenformatie afgezet in een groot zoetwater-meer, een verder bewijs, dat de zee zich in deze streken ver had teruggetrokken. Berst sedert het midden-mioceen gaat de daling' regelmatig, zonder dergelijke sterke schommelingen, verder, doch de gelijktijdige opvulling door de rivieren doet niettemin de delta steeds verder naar het noordwesten voortschuiven. Hetjtfngere mioceen is marien vanaf Kessel en vertoont bij Beesel een eigenaardige strandvorining, welke moet verklaard worden doordat de mioceen-zee hier tegen een hooge kust aanspoelde, die ten deele uit onder-mioceene witte bruinkolenzandën, ten deele uit opper-oligoceen bestond. Het plioceen heeft tot niet ver van Oploo reeds een landfacies en wordt eerst bij Mill, Grave, Oss en verder noordwaarts en westwaarts marien aangetroffen. Tot dit terrestre plioceen moet men ten deele de z.g. kiezeloölieth-afzetting rekenen, daar deze typische kiezeloolithen verder naar het centrum van het bekken in de marine plioceenzanden voorkomen, te zamen met zeeschelpen. In het oligoceen bestond dus een wijde riviermond in ZuidLimburg, in liet mioceen reikte de delta reeds tot bij Roermond, terwijl gedurende het Plioceen langzamerhand geheel Nederland land werd; onder Amsterdam bijv. ligt volgensLorié een fluviatiel jong-plioceen direct onder het fluviatile diluvium. Hoe geleidelijk die daling sedert het mioceen ook moge geweest zijn, toch was zij zeer aanmerkelijk, doch lang niet overal even sterk. De afzettingen, die voor dien tijd werden gevormd, dus vóór de thans bedoelde, laatste dalingsperiode begon, behooren, gelijk wij zagen, tot het oligoceen. Dit ligt thans bij Vlodrop en vlak over de grens bij Wassenberg nog aan de oppervlakte, maar is in de Peel reeds 170—200 M. diep gezonken en isverd er naar het Noordwesten, dus meer naai' liet centrum van het bekken, nergens meer door boringen bereikt. In het midden van Nederland zijn enkel maar jong-tertiaire, pliocene lagen aangetroffen. Deze vormingen, die blijkens de schelpen die er in voorkomen, uit ten hoogsten maar 10 meter diep water bezonken, liggen thans op vele honderden meters diepte. Het oudste plioceen ligt te Utrecht bij 3(50 M. en is onder Amsterdam niet meer bereikt. Hier liggen de jongere pliocene lagen, die te Utrecht al bij 230 M. bereikt waren, reeds op eene diepte van 325 M. 33 Volgens F. W. Harmer ') en Dr. J. Lomé 2) is de ligging van het Plioceen in het centrum en noordwesten van Nederland de volgende (diepte in meters onder AP.): ONDERAFDEELINGEN VAN HET PLIOCEEN. Waltonian ,, , Amstélien. (Poederlien- Gedgravian Scaldisien). (Liestien). Grave nog niet aanwezig 3.50—5.50 5.50—14.50 Goes 3) » „ „ 34.00—54.50 54.50—93.00 Gorkum 117.5—178.5 niet bereikt niet bereikt Utrecht 152 —240 240—268 268—365 . Amsterdam 200 —335 niet bereikt niet bereikt De jongere overgangslagen tusschen het diluvium en het of marine of terrestre Tertiair zijn uitvoeriger behandeld in de eerste Mededeeling van de Rijksopsporing van Delfstoffen 4), waar bovendien de volledige literatuur over dit onderwerp wordt opgegeven. De daarin besproken onderzoekingen van Dr. Tesch zullen geregeld worden voortgezet, naarmate verdere boringen nieuw materiaal opleveren. Ik schreef zooeven reeds dat de daling van den bodem in het bekken niet gelijkmatig plaats had. Evenals in den ouden 1) F. W. Harmer, On the Pliocene deposits of Holland and their relation to the onglish and belgian Crags. — Quart. journ. geol. Soe. 1896. ) Dr. J. Lorié : Contnbutions a la geologie des Pays-Bas. Archives du Musée Teyler. Haarlem, 1885. Dr. .1. Lorié: Contributions a la geologie des Pays-Bas. Buil. Soc. beke de géologie. 1889. ') Volgens eene mondelinge mededeeling van Dr. Lorié ligt bij Goes marien alluvium op liet tertiair :'van diluviale zanden is geen spoor te bekennen. 4) Mitteilungen der Staatliehen Bohrverwaltung in den Niederlanden No. 1, 1908. Dr. P. Tesch : der Niederlandisehe Boden und die Ablagerungen des Bhemes und der Maas aus der jiingeren Tertiür- und der alteren Diluvialzeit. ' rotsgrond enorme locale „slenken" ontstonden door het wegzinken van groote schollen, terwijl andere bleven staan, zoo geschiedde dit ook later nog. In jong-tertiairen tijd vormde zich hier te lande, naast vele kleinere, eene reeds herhaaldelijk door mij beschreven, zeer groote en diepe slenk, die bij Bonn begint en zich, steeds wijder en dieper wordend, naar het Noordwesten uitstrekt en ten onzent, langs Sittard en Roermond, tot bij Weert en Helmond bekend is. De Belgen zijn zoo vriendelijk geweest deze enorme diepte voor ons dooi eenige boringen te peilen, o. a. eene boring bij Molenbeersel bezuiden Weert. Men bevond zich daar bij 1050 M. diepte nog steeds in tertiair zand (opper-oligoceen), dezelfde formatie dus die op de hoogere schollen bij Ylodrop zelfs aan de oppervlakte komt en onder de Peel bij circa 170 M. diepte begint en reeds bij 350 M. volledig doorboord is. In onze jaarverslagen werd herhaaldelijk aangetoond hoe uit de ligging en opeenvolging der diluviale en jong-tertiaire lagen besluiten konden getrokken worden omtrent de ligging van den dieperen rotsgrond. In het kort komt de gevonden regel hierop neer: waar onder de grintbedekking van het Rijnen Maasdiluvium zich nog „oudere fluviatile afzettingen (dat is het terrestre jong-plioceen of ouder-diluvium: de kiezeloolitli-afzetting) bevinden, is de ondergrond sterk verzakt en ligt dus de steengrond zeer diep; waar de grintbedekking direct ligt op den ouderen jong-tertiairen zeebodem, is de ondergrond niet, of althans veel minder sterk verzakt. Deze regel is door het verdere booronderzoek volkomen bevestigd gevonden, zoodat de natuurlijke grenzen van den hoogeren Peelhorst (het Peel-kolenveld) thans zeer nauwkeurig bekend zijn. Waarop dit gebaseerd is, moge — daar dit alles ook voor de hydrologie zeer verstrekkende gevolgen heeft — in het volgende kortelings uiteengezet worden: De verschillende diepboringen, zoowel die door de Rijksopsporing van Delfstoffen hier te lande verricht werden, alsook de omliggende Duitsche en Belgische, hadden betreffende de structuur van den bodem van het onderzochte zuidoostelijke gedeelte van Nederland, tot de volgende conclusies geleid: 1°. de ondergrond wordt door een systeem van in hoofdzaak ZO.—NW. gerichte breuklijnen in evenwijdige, breedere of smallere strooken verdeeld; 2°. een gedeelte dezer strooken is langs de breuken verzakt, terwijl de tusschengelegene in het oorspronkelijk niveau zijn blijven staan of zelfs wellicht -— bij de zeker plaats gehad hebbende oscillaties — zijn opgeperst. Hierdoor is een stelsel van Zuidoost—Noordwest gerichte horsten en slenken ontstaan, die met tusschentrappen in elkander overgaan. 3°. Deze bodembewegingen hebben zich vanaf post-carbonischen tijd tot in de tegenwoordige periode voortgezet. Alle zich op den palaeozoischen ondergrond vormende jongere lagen hebben dus den invloed dezer verticale verplaatsingen ondervonden, waarvan het bedrag veelal afneemt met den ouderdom. Voor den noordrand van het plateau van Z.-Limburg bleek reeds dat de zuidelijke horst niet onmiddellijk naar de groote diepte afbreekt, maar in eene serie van trappen. Deze breuken zijn niet van gelijken ouderdom. De eerste trapbreuken hebben sterk gewerkt in den tijd liggende tusschen Trias en Senoon, daar onder het regelmatig alles overdekkende krijt plotseling langs den carboonhorst een dikke trias-schol wordt gevonden. Het krijt zelf ecliter werd hoogstwaarschijnlijk beinvloed door eene voorbijgaande opheffing. Eene geringe dalende beweging heeft plaats gehad kort na het begin van het Senoon, daar de onderkant van het krijt weder verzet is, doch de abrasieoppervlakte van het krijt (ouder dan het onder-Eoceen) is er niet meer door beinvloed. Langs deze breuken van het eerste type heeft dus hoegenaamd geen beweging meer plaats gehad sedert het onder-Eoceen, terwijl de hoofdverzinking prae-Cretaceisch is. Blijkbaar behooren deze breuken tot het type, dat o. a. Prof. H. Stille ') beschreef voor het bekken van Miinster. 1) Uber prae-Cretaceische Schichtenverschiebungen im alteren mesozoicum des Egge-Gebirges. Jhrb. p. Kgl. Preuss. geol. Landesanstalt 1902, No. 2, p. 296; Zur Kenntnis der dislocationen, Schichtenabtragungen und transgressionen im jiingsten Jura und der Kreide "Westfalens, Jhrb. p. Kgl., geol, Landesanstalt 1905, No. 1, p. 103. Tets verder naar den rand vinden wij liet geheele krijt reeds veel merkbaarder verzet; deze breuken van het tweede type werkten dus wel het sterkst in prae-Cretaceischen tijd, maar ook in tertiairen tijd hadden nog' verzakkingen plaats. Ook dit type komt in het bekken van Münster voor en is vooral sterk ontwikkeld in het westelijke gedeelte. In' het jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen over 190b wees ik er reeds op hoe betrekkelijk jong de laatste verzakkingen zijn in de groote slenk, die het carboon-plateau van Z.-Limburg van den Peelhorst scheidt en hoe bijv. door de boringen Vlodrop I—II gebleken is, dat tijdens en na de afzetting der z.g. oudere fluviatile lagen, die tusschen het onder-mioceen en het grintdiluvium liggen, het gebied onder Vlodrop I + 450 M. tegenover dat onder Vlodrop II gezonken is, terwijl zelfs na de afzetting van het grintdiluvium nog eene afzinking van 87 M. heeft plaats gehad. Dezelfde feiten zijn, zooals Dr. Wunstokf mij later mededeelde, over de grens overal door hem vervolgd van Duren tot bij Geldern toe. Van de hand van dezen geoloog zal daarover weldra eene merkwaardige publicatie het licht zien. In 1902 heeft Bergassessor Jacob j) reeds gelijke waarnemingen beschreven ten opzichte van de hoofdstoringen in het Akensche gebied, terwijl thans meer en meer uit de onderzoekingen van onzen districtsgeoloog te Heerlen blijkt, dat dezelfde verhoudingen blijven voortduren in ZuidLimburg. Ook in het Peelgebied vinden wij weder geheel hetzelfde. De randbreuken van de groote Peelhorst blijken even recent te zijn nagezakt als die van Wassenberg, Erkelenz, Duren, Aken en Sittard. Het vermoeden dat dit aldus zoude zijn, was, gelijk ik reeds in mijn jaarverslag over 1906 mededeelde, de aanleidende oorzaak tot de ontdekking van steenkolen te Helenaveen. Deze zeer recente eigenlijke randbreuken der horsten vormen ') Die óst.liohen Hauptstorungen ira Aachener Becken mit besonderer Barucksichtigung ihres Alters. Zeitschr. f. prakt, (ieologie, 1902, p.,321 e. v. dus een derde type van breuken, dat zeer sterk werkte na de afzetting van het marine tertiair en zelfs nog na de afzetting van liet grintdiluvium; zelfs zijn die bewegingen nu nog niet geheel tot rust gekomen, gelijk blijkt uit aardbevingen (o. a. te Herzogenrath op 22 October 1873), die verklaard moeten worden als tegenwoordige bewegingen van den Feldbiss. Geheel recente niveauveranderingen worden ook nog geconstateerd bij opmetingen in de kolenmijnen van het Duitsche Worm-gebied, dat aan onze Bomaniale steenkolenmijn en de mijn Laura grenst. Nu is door de erosie in diluvialen tijd de reeds genoemde oudere fluviatile afzetting van de onmiddellijk voorafgaande periode op de horsten geheel weggenomen en in de dieper zinkende slenken grootendeels bewaard gebleven. Dit recente karakter der groote randbreuken geeft dus eene uitnemende gelegenheid om de uitgestrektheid van de horsten te onderzoeken en met zeer geringe kosten door ondiepe proefborinkjes de grenzen er van te bepalen. Het blijkt dat, bezuiden de spoorlijn Helmond-Venlo, reeds op de geringe diepte van 10 — 30 M. met stelligheid is uit te maken of men zich nog op den horst of reeds in het verzonken gebied bevindt. Wordt binnen die diepte fijn donkergroen glauconietzand, dus marien tertiair bereikt, dat onmiddellijk onder het grintdiluvium ligt, zonder tusschenschakeling van die eigenaardige oudere fluviatile afzettingen, dan bevindt men zich zeker op de hooge schol, treft men echter tot groote diepte nog steeds geel, grijs en wit zand met grintbanken en veel fossiel hout aan, dan komt men met zekerheid in het verzonken gebied en kan men er dus niet op rekenen op bereikbare diepte den steengrond te bereiken. Dit eigenaardige lagencomplex, dat hier nog slechts in de slenken aanwezig is, kan dus als gids dienen bij de opsporing der horsten. Waar men het aantreft, bevindt men zich in een verzonken strook. Hoe dikker deze afzetting is, hoe sterker de bodem ter plaatse aan verzakking onderhevig is geweest. Op deze wijze is thans een groot aantal, natuurlijk nimmer gespoelde, ondiepe proefboringen verricht, met behulp waarvan met vrij groote zekerheid kan uitgemaakt worden of ergens op gunstig terrein eene kostbare diepboring kan worden gewaagd. In het jaar 1908 werden 23 kleine en 2 diepere handboringen voor de Rijksopsporing van Delfstoffen verricht. In 1909 werden eveneens twee handboringen uitgevoerd tot 200 M. diepte en een achttal handboringen tot + 100 M. diepte. Reeds in mijn jaarverslag over 1906 wees ik er op, dat in de hoogtelijnen van het terrein deze horsten en slenken nog zichtbaar zijn, niet slechts in de opvallende steilkanten bij Roermond en Sittard, maar in geheel Noord-Limburg en oostelijk Noord-Brabant. Dit is onlangs nog weder eens in het licht gesteld door A. Briqtjet x), die mij toestond het door hem gegeven kaartje in mijn jaarverslag over 1908 te reproduceeren; een afdruk voeg ik ook hier bij. Een enkele blik doet zien, hoe opvallend de hoofdlijnen van dit kaartje zich dekken met de tectoniek van den dieperen ondergrond, gelijk die werd voorgesteld op de bij het jaarverslag over 1907 gevoegde gedetailleerde boorkaart, die ik in de 2de Mededeeling der Rijksopsporing van Belfstoffen 2) in verbeterde editie nog eens uitgaf. Voor het overzicht laat ik hierachter eene volledige naamlijst volgen van alle ons bekend geworden handboringen in dit district, zoodat ze op de bij dit rapport gevoegde boorkaart, voor zoover zij in de Peel gelegen zijn, gemakkelijk teruggevonden kunnen worden. Be vetgedrukte nummers zijn de handboringen, in de jaren 1908—1909 vanwege de Rijksopsporing van Belfstoffen uitgevoerd. Op deze wijze zijn de begrenzende breuklijnen op vele plaatsen tusschen twee dicht bij elkaar liggende handboringen ingesloten, zoodat de uitgestrektheid van den Peelhorst thans viij nauwkeurig bekend is. Gedurende het loopende jaar wordt thans het onderzoek in de noordelijke Peel, dat eveneens reeds begonnen werd, voortgezet. 1) A. Briquet. La vallóe de la Meuse en aval de Sittard. Buil. de la Soo. beige de geologie. 1908. W. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht: the deeper geology of the Netherlands and the adjacent regions, with special reference to the latest borings in the Netherlands, Belgium and Westphalia. The Hague 1909. HET VERBAND TUSSCHEN DE OPPERVLAKTE VAN ZUIDOOSTELIJK NEDERLAND EN DE BREUKLIJNEN IN DEN ONDERGROND. Hooge schol ii,,. Gezonken land, = (weinig of geen water) (overvloedig water) 1. Aiiuvium. 2. Laagterras. 3. Middenterras. 4. Oudere terrassen. 5. Eind-morainen. 6. Breuklijnen, die de oudere terrassen beïnvloeden. 7. Grenzen der oudere terrassen. Hot bleek reeds, dat ook hier de grensbreuken met volkomen zekerheid door ondiepe borinkjes kunnen getraceerd worden, al is hier het onderzoek veel minder eenvoudig, daar men niet gelijk in de zuidelijke Peel op petrographische verschillen kan afgaan, maar hier alles marine zanden geworden zijn, zoodat de vaak zeer verschillende ouderdom der aangeboorde grondlagen alleen na zorgvuldige bestudeering en determinatie der bij liet boren verkregen fossile zeeschelpen kan worden afgeleid. Dit booronderzoek is echter nog geenszins geeindigd en zullen de resultaten in een volgend rapport bekend gemaakt worden. Het is duidelijk dat onze proefboringen in de Peel ons slechts de eigenlijke randbreuken van het derde type met zekerheid doen kennen. Uit de boortabellen blijkt tevens, dat de graad van verzinking in de oostelijke slenk onder Tegelen, Venlo, Sevenum, Yenray, althans in oud-diluvialen tijd, veel minder belangrijk was dan in de westelijke, daar hier overal op betrekkelijk geringe diepte onder de oudere fluviatile lagen het marine tertiair nog bereikt werd, terwijl dit in de westelijke verzinking (o. a. te Vlodrop I) eerst op zeer groote diepte mogelijk werd (06O M.)! Toch is deze westelijke verzinking zeer duidelijk gekenmerkt door het onmiddellijk optreden van de besproken oudere fluviatile lagen. Een zeer opvallend gebied, waar betrekkelijk spoedig marien tertiair bereikt wordt, ligt onder Bakel, Oploo, Beugen, Mill, Grave, Reek en Oss. Het tertiair is meestal marien Plioceen, dat later door Opper-Mioceen wordt gevolgd; soms echter treft men reeds aanstonds het Mioceen aan. De aandacht werd er het eerst op gevestigd door P. Beckek en Dr. J. Lorié ') 1'. Bf.ckf.r : De jongste geologische onderzoekingen in het Diluvium van Noord-Brabant en Liraburg, in Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied. I, 44, p. 35. Utrecht, 1895. Dr. J. Ix>rik: Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen. Verh. Kgl. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. \ 1. No. 6, 1899, p. 30. die eene boring beschreven bij het Klooster Marienaal te Grave. Dit gebied wordt thans door ons onderzocht. Reeds op zeer geringe diepte (soms nog boven A.P.) wordt in een gedeelte van dit gebied fossielrijk Opper-Mioceen bereikt. Dit alles wijst op een belangrijke opheffing, een nieuwe noordelijkere Peelhorst. De op de hierboven omschreven wijze verkregen scherpe omlijning der horsten en slenken is van zeer groot gewicht voor de hydrologie. Immers wordt op de horsten zeer spoedig marien tertiair bereikt, dat in dit gedeelte van ons land steeds uit uiterst fijne, meer of minder sterk leemige zanden bestaat, die voor wateronttrekking hoegenaamd niet in aanmerking komen. Naar de diepte gaan deze zanden in klei en niergels over, waaronder eerst op zijn vroegst bij + 600 M. waterhoudend krijt wordt bereikt, dat echter overal zoutachtig water bevat. In de slenken echter ligt eene dikke afzetting van diluviaal grint en zand en daaronder honderden meters dikke oudere fluviatile zanden, met enkele klei- en ook grintlageri. Deze ,,oud-fluviatile' lagen nu xijn hier overiceldiijcnd waterrijk. In alle boringen van eenige diepte in het gebied, tusschen Sittard, Roermond en Weert, is men op geweldige spuitende bronnen gestoten, die veelal de boring deden verongelukken. Dit was o. a. het geval bij Maaseyck en Ven in België; de boringen bij Molenbeersel, Obbicht en Vlodrop I konden slechts niet de grootste moeite door de bronnen-zones heengebracht worden. Te Ven werden groote houtbrokken en massa's zand mede uitgeworpen; te Vlodrop steeg het water 14 M. hoog in den boortoren en werd het geheele terrein onder het zand gespoten. Een onzer proefboringen nabij de spoorlijn Roermond—Dalheim trof op reeds :?0 M. diepte een dergelijke bron, die bijna 1000 liter water per minuut 'i 51. hoog opspoot. Het gat werd slechts met de grootste moeite gedicht. De bron bij Vlodrop ontsprong op 156 M. diepte, die bij Ven op + .800 M. diepte. Het water is zoet, maar tamelijk sterk ijzerhoudend en riekt meer of minder naar zwavelwaterstof. Deze verontreinigingen kunnen echter gemakkelijk door zuivering in een cokestoren worden verwijderd. Deze waterrijke zone treft men in Limburg overal aan benoorden den steilkant van het plateau bij Sittard tot aan de heuvels beoosten Roermond toe. Naar het westen mag men dezelfde toestanden verwachten bij Weert en verder noordwaarts tot nabij Meijel; verder westelijk is alles nog onbekend. Men weet, dat men zich in deze zone bevindt, zoodra men onder het typische diluviale grint, dat hier + 30 a 40 M. en nog wel dieper gaan kan, zeer witte grintbanken en fijne grijze splinterige kwartszanden krijgt, die met fijne humeuse zanden afwisselen en veel houtresten bevatten. Daaronder volgen dan op meer of minder diepte zwarte of grauwe kleibanken, waaronder de artesische bronnen in tamelijk fijn grijs zand plegen op te treden. Deze conclusie kan men nu als volgt in een praktischen vorm, aan de hand van het achterstaande kaartje, samenvatten: A. Gebied ten zuidwesten van de lijn Vlodrop— S walmen—Meijel. Men bevindt zich hier in de groote slenk eii treft in de diepere grove zand- en grinüagen overal overvloedig water aan, onder eene afsluitende kleilaag dikwijls artesisch. Dit is te danken aan de omstandigheid, dat de goed doorlatende en poreuze grondlagen zich tot op groote diepte voortzetten. Bij de boringen in deze streek was de toevloed van ondergrond-water, wanneer de buizen tot in eene dergelijke zandlaag stonden, steeds grooter dan hetgeen er door pompen aan onttrokken werd (d. i. circa 30 L. per minuut), zoodat de waterspiegel in de buizen niet daalde tijdens het pompen. De grondwaterstand ligt hier overal op 25 a 32 M. + A.P., d. w. z. in de lage streken, waar het maaiveld op 26 a 34 M. -f A.P. ligt, staat het grondwater overal eenige weinige meters onder de oppervlakte. Slechts ten noorden van de dorpen Herkenbosch en Vlodrop, waar zich tusschen het laagterras en het 'hoogterras een hooger gelegen middenterras inschuift, dat op 40 a 50 M. -f- A.P. komt, ligt dus het grondwater op circa 20 M. diepte. Terwijl hier het terrein rijst van 28 tot 52 M. + AP. rijst liet grondwaterniveau slechts van 27 tot 32 M. 4- A.P. Ook elders in deze terreinstrook is door plaatselijke bedekking met stuifzandheuvels de afstand van maaiveld tot grondwater iets grooter geworden. De bijzonder overvloedige artesische bronnen liggen echter in den regel op grootere diepte (100 300 M.), hoewel men locaal ook reeds op 30 M. dergelijk water aanboren kan. B. Gebied tiisschen de lijnen Vlodrop—Swalmen—Meijel en Belfeld—Maasbree— Sevenvm. Hier bevindt men zich op den Peelhorst, waar een weinig dikke diluviaalbedekking onmiddellijk op een leemig fijn zeezand uit den mioceenen tijd ligt, dat om zijn weinige poreusheid voor wateronttrekking ten eenemale ongeschikt is. Het bodemwater kan dus slechts geleverd worden door de eenige grintlaag, die hier voorkomt. Deze grintlaag ligt ondiep, is niet dik en bevat weinig water, zoodat deze streek in dit opzicht niet bevoordeeld is. Gewoonlijk is hier de volgorde der lagen deze: van 0 tot 6 a 8 M. fijn zand; » 6 a 8 tot 12 a 20 M. grof zand met grint; van af 12 a 20 51. fijn leemig zeezand, tot op groote diepte (tot minstens 600 M.) geen watervoerend niveau meer bevattend. De grintlaag, 6 a 12 M. dik, is dus de eenige laag, die in aanmerking komt en voldoet slechts gebrekkig aan de behoefte aan water in deze streek en staat bovendien zeer bloot aan verontreiniging van de oppervlakte uit: het water is uitsluitend oppervlakte-water. De toevloeiing van ondergrondwater in deze laag geschiedt bovendien soms slechts zeer traag en onvoldoende, zoodat het boorgat veelal gemakkelijk met een puls kan leeggeschept worden. Het grondwater staat overal dicht onder de oppervlakte. C. Gebied ten noordoosten van de lijn BelfeldMaasbree- Sevenum. In deze strook zij 11 de omstandigheden weer veel gunstiger, om dezelfde reden als in de onder A. genoemde strook. De hier wederom optredende diepere grintlagen leveren overvloedig helder water, zooals boringen te Geloo, Steijl, Tegelen, Blerick, Horst en Venray aangetoond hebben. Het grondwater staat in den regel op eenige meters diepte: door bedekking met stuifzandheuvels wordt de ftand echter niet noemenswaardig verhoogd, zoodat het daar plaatselijk dieper onder de oppervlakte ligt. Yoor de overige gedeelten van ons land zijn zoo nauwkeurige gegevens natuurlijk nog niet bekend geworden, doch ook hier zijn aanwijzingen voorhanden, dat het terrein door breuklijnen in schollen verdeeld is, die van hydrologisch standpunt bezien, nu eens gunstiger dan weder ongunstiger zijn. Over hoe meer gegevens men beschikt, doordien de grondmonsters van boringen zorgvuldig genomen en bewerkt worden, hoe meer licht hierover kan worden verkregen. In het algemeen echter kan men zeggen, dat ten onzent weinig kans meer op goed water bestaat, zoodra de leemige glauconietzanden van het tertiair bereikt zijn, waarbij ik intusschen Zuid-Limburg uitzonder en ook nog geen oordeel wensch uit te spreken over het eoceen ten noordwesten van de lijn Nijmegen -Zuid-Barge (in Drenthe). Vooral de brandende kwestie der verzouting van den ondergrond van de Noordzee (en ook misschien van in de diepte aanwezige steenzoutafzettingen) uit, speelt verder naar het Noordwesten een groote rol. Het verdient echter onze aandacht dat door de groote slenk tusschen Sittard en Roermond, op groote diepte, tot bijna P>00 M. — A.P., eeue enorme hoeveelheid zoet water onder druk aanwezig is, dat toch zeer waarschijnlijk in westelijke of noordwestelijke richting naar het Noordzeebekken vloeit. De vraag rijst en is uittermate belangrijk, of deze waterstroom niet verder naar het noordwesten, mogelijk zelfs tot in het gebied, dat - voor zoover wij thans weten — grootendeels verzout is, kan wordeu ver- volgd, zoodat men ook daar op groote diepte overvloedig zoet water zoude kunnen aantreffen, wanneer ten minste —■ iets dat wij ook nog niet weten — deze waterdoorlatenae lagen, die verder naar het Noordwesten zeker marien worden, hier niet te fijn en te kleiachtig en dus voor wateronttrekking minder geschikt worden. Er is nog meerder onderzoek noodig, alvorens de west- en noordkust van Nederland met stelligheid kan verklaard worden voor een gebied, waar nergens zoetwater in den bodem te vinden is. De Ingenieur-Directeur der Rijksopsporing van Delfstoffen: VAN WATERSCHOOT VAN DER GRACHT. LIJST DER HANDBORINGEN. v olgnummor ALGEMEEN der handboringen UITGEVOERD UITGEVOERD VOLG- . ONTLEEND AAN: PLAATSBEPALING. Delfstoffen DOOR. IN. NUMMER. verricht. Handboring- Stoel, April—Mei Medegedeeld. Op het emplacement 1 Haarlem. 1907 van het station Vlodrop. Handboring 1902 / Dr. J. Lorié: Be- Bij Stratum, 1 K.M. 2 / schrijving van ten oosten van eenige nieuwe Eindhoven. I grondboringen. I IV, in: 1 Mededeelingen om1 trent de geologie Ilandboriii»' ' i I van Nederland, gjj w0ensel, 2l/2 I 3 " 1902 J verzameld door de k jj. ten noorden \ Commissie voor yan J5ind]10ven. liet geologisch onI derzoek. No. 34. I (Verhandelingen J I Koninkl.Academie' | v. "Wetenschappen I Tweede Sectie K. \ A. v. W. Deel IX, \ No. 9). Handboring De Boer, Mei 1908 Medegedeeld. Circa 300 M. ten 4 1 : Leeuwarden. Noordenv.Roggel. Handboring' Maart 1905 „ ■ Op het terrein van 5 . het gesticht, circa 200M.tenNoorden v. station Vlodrop. Handboring Stoel, Januari Dr. Eug. Dubois: Op de Jammerdaal- 6 Haarlem. 1906 La pluralité des sche heide tus- périodes glaciaires schen Venlo en dans les dépöts Tegelen, bij de pleistocènes et kleigroeve van pliocènesdesPays- Canoy, Herfkens Bas. (Archives & Co. Teyler, 1906). Handboring De Boer, Mei 1908 Medegedeeld. Circa 200 M. ten 7 Leeuwarden. I j zuiden van Meyel. Handboring Kömhoff, Juni 190b „ Circa 500 M. ten 8 Helden. westen van Pan- ningen. Handboring De Boer, | 1907 n Klooster te Blerik. 9 Leeuwarden. Handborine: De Boer, ^ 1907 „ Circa 200 M. ten 10 Leeuwarden. noorden v. Liessel. I Volgnummer 1 der handboringen UITGEVOERD UITGEVOERD irrvT r< vanwege jo VOLG Rijksopsporing van ONTLEEND AAN I PLAATSBEPALING. Delfstoffen DOOR: IN: NUMMER. verricht. Handboring De Boer, 1906 Medegedeeld. Ospel bij Neder- 11 Leeuwarden. ! weert. Handboring De Boer, Mei 1905 „ St. Jczefsgesticht te 12 i Leeuwarden. Venray. Handboring ! De Boer, „ Haps. 13 . Leeuwarden. Handboring De Boer, Augustus „ : S too m zuivelfabriek 14 Leeuwarden. 1905 te Beugen. Handboring De Boer, 1907 „ Heithuizen. 15 Leeuwarden. Handboring Reekers, Mei 1908 Circa 500 M. ten 16 Noordwijk. . zuiden v. Liessel. Handboring H. B. I. Reekers, Juni 1908 Circa 100 M. ten 17 Noordwijk. noorden v. wacht- huis4,a/dlijnRoerm ond —Y ] odrop. • Handboring H. B. II. Reekers, Juni 1908 Circa 200 M. ten 18 Noordwijk. zuiden van wacht- huis4,a/dlijnRoermond—Vlodrop. Handboring j H. B. III. Reekers, Juli 1908 Circa 1000 M. teil Noordwijk. west-zuid-westen van diepboring 3, aan den weg naar wachthuis 4 van de lijn RoermondVlodrop. Handboring Reekers, Juli 1908 » Bij de klompenfa- 20 Noordwijk. briek A. W. van Hout te Mill. I Handboring H. B. IV. Reekers, Juli 1908 Circa 1000 M. ten 21 Noordwijk. zuiden van Seve- nura. I Handboring H. B. V. Reekers, Juli 1908 Ten zuidwesten van 22 Noordwijk. Sevenum, bij het gehucht Achstesteeg. 1 Handboring H. B. VI. Reekers, Juli 1908 % , Bij station America 23 Noordwijk. i aan de lijn Venlo— 1 I Helmond. Volgnummer ALGEMEEN ()cr handboringen UITGEVOERD [UITGEVOERD VOLG- R^kVaopIpOgnngevan . . ONTLEEND AAN: PLAATSBEPALING. Delfstoffen DOOR. IN. NUMMER. | verricht. ' Handboring H. B. VII. 1 Reekers, Augustus Teil oosten van 24 Noordwijk. 1908 Maasbree. Handboring H. R. VIII. Reekers, Augustus Te Merselo bij Ven- 25 Noordwijk. 1908 ray. Handboring H. B. IX. Reekers, Augustus Bij station Mill aan 26 Noordwijk. 1908 de lijn Boxtel— Wesel. Handboring H. B. X. Reekers, September Circa 500 M. ten 27 Noordwijk. 1908 westen van Baarlo. Handboring H. B. XI. Reekers, September Aan den linkeroever 28 Noordwijk. 1908 van de Maas, te¬ genover Steyl. Handboring H. B. XII. Reekers, October Bij station Belfeld 29 ' Noordwijk. 1908 aan de lijn Venlo- Roermond. Handboring De Boer, October Medegedeeld. j Nieuwe zuivelfa- 30 Leeuwarden. 1908 briek te Hout, aan den weg v. Baarlo naar Kessel. Handboring De Boer, October « Op liet terrein van 31 Leeuwarden.; 1908 diepboring 9 tus- schen Baarlo en Helden. Handboring! H. B. XIII. Reekers, November Bij liet gehucht 32 | Noordwijk. 1908 Geloo aan den weg van Belfeld naar Leemhorst. Handboring Dr. J. Lorié: Con- Huize Mariendaal 33 i tributions a la bij Grave. géologie des PaysBas. X. Sondages en Zélande et en Brabant. Bulletin Societé beige de géologie etc. 1903. Handboring H. B. XIV. De Boer, Januari Circa 500 M. ten 34 Leeuwarden. 1908 zuiden van Reek, aan den weg naar » Zeeland. I Volgnummer dor handboringen UITGEVOERD UITGEVOERD . vanwege de \OLG- ; Ryksopsporing van ONTLEEND AAIS'( PLAATSBEPALING. -vttmmip» Dolfstoffon DOOR*. IN: NUMMER. ; verricht. Handboring Reekers, November Bij Maalbetsk ten 35 Noordwijk. 1908 oosten van Belfeld. Handboring December Leveroy, ten westen 36 1908 van Heithuijzen. Handboring H. B. XV. Reekers, December Station Swalmen. 37 Noordwijk. 1908 Handboring H. B. XVI. Reekers, December Bij K.M.-paal 55, 38 Noordwijk. 1908 tusschen Reuver en Swalmen. Handboring H. B. XVII. Reekers, December Dorp Beesel. 39 Noordwijk. 1908 Handboring II. B. XVIII. Reekers, Januari Bij het dorp Neer. +0 Noordwijk. 1909 Handboring H. B. XIX. Reekers. Januari Tusschen Neer en 11 Noordwijk. 1909 Kessel, aan het kanaal. Handboring H. B. XX. Reekers, Februari Westelijk van sluis 42 Noordwijk. 1909 2 aan het zijkanaal. Handboring H. B. XXI. Reekers, Februari Zuidwestelijk van 43 Noordwijk. 1909 sluis 1 aan het Noorderkanaal. Handboring H. B. XXII. Reekers, Maart 1909 Bij sluis 1 aan het 44 Noordwijk. Noorderkanaal. Handboring H. B. Oploo. De Boer, Mei—Juni Tusschen Gemert 45 (De Boer). I Leeuwarden. 1909 en Oploo. Handboring H. B. XXIII. Reekers, Juli 1909 Bij Oss. 46 Noordwijk. Handboring H. B. XXIV. Reekers, Augustus Bij Uden. 47 Noordwijk. 1909 Handboring H. B. XXV. Reekers, September Bij Volkel. 48 Noordwijk. 1909 Handboring H. B. XXVI. Reekers, September Bij Gemert. 49 ' Noordwijk. 1909 Handboring H. B. XXVII. Reekers, September Tusschen Gemert 50 Noordwijk. 1909 en Oploo. Handboring H. B. XXVIII. Reekers, October Westelijk van Ven- 51 Noordwijk. 1909 ray. Handboring H. B. XXIX. Reekers, November Bij Broekhuizen- 52 Noordwijk. 1909 vorst. Handboring H. B. XXX. Reekers, December Bij Oploo. 53 Noordwijk. 1909 ') De hieronder volgende noordelijke boringen zijn nog niet op het bij dit rapport gevoegde kaartje vermeld. B O O R L IJ S T E N. volgnummer. ^ojm M^/m AARD DEK GRONDLAGEN. geolog. formaties. ___ Handboring 0.— ; 8.— Lichtgeel zaud. Verplaatste grond. 1 8.— 1 14.— Zeerfijn,witglimmerhoudendzaud. Miocene bruinkool forCirca 54 M. matie. + A.P. 14.— 16.— Donkerbruine humeuze klei, met ld. fossiel hout. 16.— 38.— Bruingrijs fijn humeus zand, met ld. stukjes fossiel hout en donkere kleilaagjes. 38.— 44.— Grijsgroen fijn leemig glauconiet- Marien Opper-Oligozand, plaatselijk tot zandsteen ceen. verhard. 44.— 80.— Dito glauconietzand met schelpen. Id. Handboring 0.— 4.— Lichtgrijze, zandige leem. Zanddiluvium. 2 4.— 8.— , Leemig fijn zand, enkele rol- ld. 17.2 M. steentjes tot ll/2 cM. -j- A.P. 8.— 10.— Wit fijn zand, met eenig grof zand ld. vermengd. 10.— 11.— Zwarte, zandige leem. Id. 11.— 13.— Grijs, fijn humushoudend zand. Id. 13.— 15.— Lichtgele klei. Id. 15.— 17.— Lichtgrijs, fijn leemig zand. Id. 17.— 24.— Grijze en grijsgele zandige klei. Id. 24.— 25.— Grijs, leemig, zeer fijn zand. Id. 25.— 28.— Grof zand met rolsteentjes, (een j Rijn-enMaasdiluviutn. keitje van graniet, op 26 M.) Handboring 0.— 7.— Fijn, lichtgeel zand. Zanddiluvium. 3 7.— 8.— Zandig veen. ld. 17. _ M. 8.— 15.— Fijn humushoudend zand. Id. + A.P. 15.— 19.— Dito zand, vermengd met eenig ld. grof zand en enkele kleine rolsteentjes tot 3 ml. 19.— 30. Fijn leemig humushoudend zand. Id. 30.— 50.5 Grof zand met rolsteentjes tot 1 cM. Rijn-en Maasdiluvium. 50.5 51. Leemig, fijn zand met enkele rol- ld. steentjes. 51.— 54.— Fijn zand met enkele rolsteentjes. Id. Van Tot volgnummer, ^ o/m jj- o/])) AARD DER GRONDLAGEN. geolog. formaties. Handboring 0.— 4.— Lichtgeel zand. Zanddiluvium. 4 4.— 4.7 Leemig zand. Id. Circa 28 M. 4.7 6.5 Lichtgeel zand. Id. -j- A.P. 6.5 7.— Donkerbruin humeus zand. Id. 7.— 10.— Grof zand met rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium. 10.— 20.— Lichtgrijs grof zand. Id. 20.— 21.— Lichtgrijze klei. Oudere fluviatiele la- gen' 21.— 31.— Grof zand met rolsteentjes. Id. Handboring vr 0.— 30.— Zeerfijn,witglimmerhoudendzand. Miocene bruinkool for- Cim\6^M- matie. + A.P. Handboring 0.— 7.— Grof zand met rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium. 6 7.— 7.7 Fijn zand. Id. 34.7 M. 7.7 16.2 Lichtgrijze klei met plantenresten. Oudere fluviatiele la- + A.P. gen. 16.2 16.7 Fijn zand. Id. 16.7 29.2 Grof zand met rolsteenen. Id. 29.2 30.4 Fijn zand. Id. 30.4 44.2 Lichtgrijze klei mot plantenresten. Id. 44.2 46.2 Fijn zand. Id. 46.2 52.7 Grof zand met enkele rolsteentjes. Id. 52.7 64.2 Minder grof zand. Id. Handboring q_— 0.40 Grof zand met rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium. ' 9.40 42.— Grijsgroen fijn leemig glauconiet- Marien Opper-Mioceen. d4M. + A.r. zand. Handboring 0.— 10.— Lichtgeel zand. Zanddiluvium. 8 10.— 20.— Grof zand met rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium. 30M. -j-A.P. 20.— 30.— Grijsgroen fijn leemig glauconiet- Marien Opper-Mioceen. zand. Handboring 0.— 14.30 Grof zand met rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium. 9 14.30 14.50 Grijze klei. Id. 22 M.-f- A.P. 14.50 15.20 Grof zand met rolsteenen. Id. 15.20 17.—■ Veen, overgaande in donkere klei. Oudere fluviatiele la- Sen- 17.— 17.80 Donkergrijze klei. Id. i volgnummer, '^o/'m AARD DER GRONDLAGEN. geolog. formaties. Handboring 17.80 19.— I Fijn grijs zand. Oudere fluviatiele la- 9 j ' gen. 22M.+ A.P. 19.— 21.80 ; Donkere zandige klei. Id. /V lo. \ 21.80 36.— | Lichtgrijze vette klei. Id. ( 1 ■ 36.— 42.70 Grof zand met kleine rolsteentjes ld. (tot 8 ml.). 42.70 43.10 [ Lichtgrijze klei. Id. I ! Handboring 0.— 2.4 Lichtgeel fijn zand. Zanddiluvium. 10 2.4 4.6 Grijze leem. Id. 30M.-f-A.P. 4.6 . 11.4 Grijs zand. Id. 11.4 12.8 Donkergrijze klei. Id. 12.8 13.90 Grijs zand. Id. 13.90 14.40 Lichtgrijze klei. Id. 14.40 16— Grijs grof zand. Rijn-enMaasdiluvium. 16.— 23.— Grof zand met rolsteenen. Id. Handboring 0.— 4.— Geel zand. Zanddiluvium. 11 4.— 9.— Lichtgrijze klei. ld. 32 M. f A.P. 9.— 9.5 Donkerbruine klei. Id. 9.5 12.— Donkergrijs zand. Id. 12.— 16.— Zeer zandige donkerbruine klei. Id. j 10.— 37.50 Grof zand met rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium. 37.50 37.75 Lichtgrijze klei. Id. 37.75 44.50 Grof zand met rolsteenen. Id. Handboring 0.— 2.5 Lichtgeel fijn zand. Zanddiluvium. 12 2.5 3.— Lichtgrijze klei. Id. 25M. 4- A.P. 3.— 4.— Lichtgeel fijn zand. Id. 4. 11.40 Grof zand met weinig rolsteenen Rijn-enMaasdiluvium. 11.40 21.50 Grof zand met veel rolsteenen. Id. Handboring 0.— 3.— Lichtgeel zand. Zanddiluvium^ 13 ' 3.— 11.70 Grof zand met rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium. 15M. + A.P. 11.70 12.— Grijze klei. Id. 12.— 22.— Grof zand met rolsteenen. Id. Handboring 0.— 5.— Lichtgeel zand. Zanddiluvium. 14 5.— 18.— Grof zand met rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium. 12M.+ A.P. 18.— 40.— Grijsgroen fijn leemig glauconiet- Marien plioceen. zand. volgnummer.L- ^ 0°m AARD DER GRONDLAGEN". geolog. formaties. Handboring 0.— 10.50 Lichtgeel zand. Zanddiluvium. 15 10.50 16.— Zeer fijn groenachtig leemig zand. id. 28M.-)-A.P. 16.— 20.60 Dito zand, iets grover en met ld. schelpfragmenten. 20.60 21.— Grijze klei. Id. 21.— 26.30 Grijs zand. Id. 26.30 30.40 Grof zand met veel rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvinm 30.40 31.50 Grof zand met weinig rolsteenen. Id. 31.50 32.— Donkergrijze klei. Oudere fluviatiele lagen. Handboring 0.— 1.— Lichtgeel fijn zand. Zanddiluvium. 16 1.— [ 1.5 Grijs, eenigszins leemig fijn zand. Id. 30 M. -f-A.P. 1.5 3.— Dito. zand, vermengd met eenig ld. grof zand. 3.— 3.8 Licht groenachtige grijze klei. Id. 3.8 4.2 ; Dito, iets donkerder. Id. 4.2 5.— Donkerbruine klei. Id. 5.— 6.— Donkergrijs sterk leemig zeer fijn ld. zand. 6. — 10.— ; Geelgrijs fijn zand met eenig grof ld. zand vermengd. 10.— 10.5 Dito, humeus bruin. ld. 10.5 11.6 Grijze zandige klei. Id. 11.6 20.— Grof zand met veel rolsteen. Rijn-enMaasdiluvium. 20.— 22,— Grof bruin humeus zand. Id. 22.— 36.— Grof zand met veel rolsteenen. Id. 36. — 40.— Grof scherp zand met stukjes Oudere fluviatiele la- fossiel hout. gen. 40.— 41.— Grof, scherp zand met kleine rol- ld. steentjes. 41.— 44.— Grof scherp zand. Id. 44.— 46.— Grijze zandige klei. Id. 46.— 50.— Grijs scherp grof zand, met veel ld. plantenresten en fossiel hout. 50.— 51.— Dito zand, eenigzins leemig. Id. 51.— 52.— Donkere humeuze klei. met side- ld. rietknollen. 52.— 57.5 Bruin, humeus grof zand. Id. 57.5 61.6 Afwisselend lichtgrijze en donker- ld. bruine humeuze klei. 61.6 64.3 Fijn wit zand. Id. 64.3 64.5 Lichtgrijze klei. Id. 64.5 67.5 Fijn wit zand. Id. volgnummer. MV®"m AARD DER GRONDLAGEN. geolog. formaties. Handboring 67.5 67.8 Donkerbruine klei. Oudere fluviatiele la- 16 " Sen- 30M.+ A.P. 67.8 68.4 Donkerbruin zand. Id. . 68.4 73.5 Fijn wit zand. Id. ( eivo g.) Donkerbruin zwarte klei, met veel ld. plantenresten. 74.8 80.— Donkerbruin zand, met veel plan- ld. tenresten en stukjes fossiel hout. Handborin"- 0. 21.50 Grof zand niet veel rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium. 17 ° 21.50 21.70 i Groengrijze zandige klei. Oudere fluviatiele la- 46M. + A.P. ' . Sen- TJ 21.70 22.50 Lichtgrijs fijn zand, met eenig grof ld. zand vermengd. 22.50 22.75 Bruinachtig humeus leemig zand. Id. 22.75 25.— Bruinachtig zand. Id. 25.— 27.60 Lichtgeel zand. Id. 27.60 29.— Groengrijze zandige klei. Id. 29.— 33.— Lichtgeel zand. Id. 33.— 35.15 Lichtgrijze klei. Id. 35.15 35.70 Lichtgrijs fijn zand. Id. 35.70 36.— Lichtgrijze klei. ld. 36.— 36.40 Lichtgrijs fijn zand. Id. 36.40 j 37.50 Lichtgrijze klei. Id. Handboring 0.— 3.50 Lichtgeel fijn zand. Zanddiluvium. 18 " 3.50 9.— Grof zand met rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium. 32M [-A.P. 9. 12.50 Geel fijn zand, met eenig grof Oudere fluviatiele la- zand vermengd. gen. 12.50 14.50 Grijs fijn zand, met stukjes fos- ld. siel hout. 14.50 15.80 Bruinachtige humeuze klei, afwis- ld. selend met groengrijze klei. 15.80 20.— Fijn wit zand. Id. 20.— 22.75 Dito zand, met eenig grof zand ld. vermengd. 22.75 24.80 Grof scherp zand, met rolsteentjes ld. tot 2 cM. 24.80 30.— Zwartbruine humeuze klei, met ld. veel fossiel hout, afwisselend met lichtgrijze klei met sphaerosiderietknollen. 30— i 31,— Fijn grijs zand, (sterke spuitende ld. bron). Van Tot volgnummer. ^ jy- ()/||h AARD DER GRONDLAGEN. geolog. formaties. Handboring 0.— 28.— Grof zand met rolsteenen. i Rijn-enMaasdiluvium li> 28.— 29— Fijn lichtgeel zand. Oudere fluviatiele la 52 M. -f A.P. gen. 29.— 30.— Bruine humeuze zandige klei. Id. 30.— 39.50 Grijs grof zand. Id. 39.50 39.60 Grijze klei. Id. 39.60 41.70 Grijs grof zand met plantenresten ld. en fossiel hout. Handboring 0.— 15.— Geel zand, bovenaan rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium 20 ^ 15.— 20.— Grijsgroen, fijn leemig glauconiet- Marien Plioceen. 20 M. -fA.P. zand met schelpen, plaatselijk verhard. Handboring 0.— 3.50 Fijn lichtgeel zand. Zanddiluvium. _ -1 3-50 16.80 Grof zand met rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium -8M. +A.P. 16.80 18.— Bruingrijs humeus zand met fos- Oudere fluviatiele la- siel hout. gen. 18.— 18.20 Donkergrijze zandige humeuze klei. Id. 18.20 18.40 Bruingrijs humeus zand met fos- Id. siel hout. 18.40 18.60 Donkergrijze humeuze zandige ld. klei niet plantenresten. 18.60 27.— Fijn bruingrijs humeus zand, met ld. zeer veel fossiel hout en andere plantenresten. 27.— 33.50 Dito zand, vermengd met grof ld. zand en kleine rolsteentjes. 33.50 40.— | Grijsgroen fijn leemig glauconiet- Marien Tertiair (verzand. \ moedelijk Opper- I Mioceen. Handboring 0.— 2.— Lichtgeel fijn zand. ' Zauddilivium. 22 2. — 3.5 Leemig fijn zand. Id. 30M.-fA.P. 3.5 12.— Lichtgeel fijn zand met eenig grof ld. zand vermengd. 12. 19.75 Grof zand met rolsteenen. Rijn-enMaasdiluvium. 19.75 34.o0 Grijsgroen fijn leemig glauconiet- Marien Opper-Mioceen. zand, plaatselijk tot zandsteen verhard. 1 1 I I volgnummer. mV^L i M^/m AARÜ DER GRONDLAGEN. geolog. formaties. / y • , ■ Handboring 0.— G.— Lichtgeel fijn zand. Zanddiluvium. 23 6.— H.— Lichtgrijze zandige leem. Id. 29M.+ A.P. 8.— 15.— Grof zand met rolsteenen. Rijn-en Maasdiluvium. 15.— 16.— Donkergrijze zandige klei. Oudere fluviatiele la¬ gen. 16.— 19.4 Bruin humeus grof zand met enkele ld. rolsteenen. 19.4 34.— Gri sgroen fijn leemig glauconiet- MarienOpper-Mioceen. zand, plaatselijk tot zandsteen verhard. ■ Handboring 0. 5. Lichtgeel fijn zand. Zanddiluvium. 3+ ' 5.— 13.5 Grof zand met rolsteenen. Rijn-en Maasdiluvium. 26 M. -|-A.P. 13.5 16.2 Zwartbruine humeuze klei. Oudere fluviatiele la¬ gen. 16.2 17.7 Donkerbruin humeus leemig grof ld. en scherp zand, met veel plantenresten en fossiel hout. 17.7 17.9 Zwartbruine humeuze klei. Id. 17.9 23.— Donkerbruin humeus grof en scherp ld. zand, met rolsteentjes en veel plantenresten en fossiel hout. 23.— 42.— Grijsgroen fijn glauconietzand, MarienOpper-Mioceen. plaatselijk tot zandsteen verhard. Handboring 0.— 3.5 Lichtgeel fijn zand. Zanddiluvium. 25 3.5 6 — Fijn zand, vermengd niet eenig ld. 25M. + A.P. grover zand. 6.- 21.7 Grof zand met rolsteenen. Rijn-en Maasdiluvium. 21.7 26.— Donkerbruin humeus grof en Oudere fluviatiele lascherp zand, met veel rol- gen. steentjes en fossiel hout. 26.— 51.— Bruin grof en scherp zand, met ld. enkele rolsteentjes en veel fossiel hout. 51. 59. Grijsgroen fijn glauconietzand, MarienOpper-Mioceen. plaatselijk tot harde zandsteen- banken verhard. Handboring 0.— 3.— Grof zand met rolsteenen. Rijn-en Maasdiluvium. 26 3.— 13.— Donkergeel fijn zand, verweerd Marien Plioceen. 20 M. —- A.P. glauconietzand. 13.— 24.— Donkergrijsgroen fijn glauconiet- ld. zand, met schelpen. 24.— 76.— Donkergrij sgroen fijn leemig glau- MarienOpper-Mioceen. conietzand, zeer rijk aan kleine glimiïHTblaadjes. Van Tot volgnummer, jj j£ 0/m AARD DER GRONDLAGEN. geolog. formaties. Handboring 0.— ! 6.— Donkergeel zand. Zanddiluvium. 27 6. 9.6 Grof zand met rolsteenen. Rijn-en Maasdiluvium. 22M. -f- A.P. 9.6 10.2 Lichtgrijze klei. Oudere fluviatiele la- gen. 10.2 20.— Lichtgrijs grof en scherp zand, ld. met enkele kleine rolsteentjes. 20.— 27.7 Lichtgrijs fijn zand. Id. 27.7 35.— Donkergrijsgroen fijn glauconiet- Marien Opper-Mioceen. zand. Handboring 0.— 3.5 Geel zand. Zanddiluvium. 2N 3.5 9.— Grof zand met rolsteenen. Rijn-en Maasdiluvium. 15M.-f A.P. 9.— 12.— Grijs grof scherp zand, met veel Oudere fluviatiele la- fossiel hout. gen. 12.— 12.2 Grof scherp zand. mot kleine rol- ld. steentjes en veel fossiel hout. 12.2 19.— Bruin humeus grof scherp zand, ld. met rolsteentjes en fossiel hout: bij 17 M. een spuitende bron. 19.— 22.— | Bruin humeus scherp en grof ld. zand, met veel rolsteentjes. 22.—- 33.— i Wit, grof en scherp zand, met ld. rolsteentjes. 33.— 24.— Bruin humeus grof en scherp zand, id. met veel kleine rolsteentjes, in banken .samengebakken. 34.— 43.— | Wit grof en scherp zand, met ld. rolsteentjes. 43.- 54.— Grijsgroen fijn leemig glauconiet- Marien Tertiair (verzand, plaatselijk tot zeer harde moedelijk Mioceen). I zandsteenbanken verhard. Handboring 0— 1.5 Geel fijn zand. Zanddiluvium. 29 1.5 1.9 , Bruingrijze leem. ld. 24M.-f-A.P. 1.9 6.— Geel fijn zand. [d. 6- 8.— Grof zar.d. j Rijn-en Maasdiluvium. 8.— 14.8 Grof zand met rolsteenen. Id. 14.8 100.— Grijsgroen fijn leemig glauconiet- Marien Opper-Oligo- zand, van 15 tot 33 M. plaatse- ; ceen. lijk verhard tot zeer harde zandsteenbanken, waarin afdrukken en steenkernen van schelpen. Het zand bevat schelpenbanken op de volgende diepten: 27—31 M. 42-43 , 47—48 , 66—70 „ 75-82 „ volgnummek. MN^"n ^o/m.' AARD DER GRONDLAGEN. geolog. fokmaties. Handboring 0.— 3.— Lichtgeel fijn zand. Zanddiluvium. 30 3.— 6.30 Zandige klei. Id. 23M. + A.P. 6.30 16.50 Grof zand met rolsteenen. Rijn- en Maasdiluvium. 16.50 20.— Grijsgroen fijn leeinig glauooniet- Marien Tertiair (verzand. moedelijk Mioceen). Handboring' 0.— 1.80 j Lichtgeel zand. Zanddiluvium. 31 ' 1.80 5.20 Lichtgeel zand, vermengd meteenig Rijn-en Maasdiluvium. 27 M. + A.P. ; grof zand en enkele rolsteenen. 5.20 7.70 Grof zand met rolsteenen. Id. 7.70 69.— Grijsgroen fijn leemig glauconiet- MarienOpper-Mioceen. zand; bij 10 M. een 30 cM. dikke zeer harde zandsteen bank, met afdrukken en steenkernen van schelpen. 69.— 88.— Donkerbruinachtige glauconitische ld. vaste zandige leem, met zeer veel kleine glimmerblaadjes. 88.— 100.— Lichtgrijsgroen fijn leemig glauco- Marien Midden-Mio- nietzand, met schelpen. ceen. Handboring , 0.— 2.— Zand met enkele kleine rolsteentjes. Zanddiluvium. 32 2.— 3.— Fijn grijs leemig zand. Id. 23 M -t A.P. 3.— 5.— Grof zand met rolsteenen. Rijn-en Maasdiluvium. 5 _ 6.75 Fossiel hout. . j Oudere fluviatiele la¬ gen. 6.75 8.50 | Donkerbruine humeuze klei, met I