voor de aanzienlijksten van 't land. Na een korte stilte, brak een verontwaardigd gemompel los onder dezen. Toen sprak een hunner kalmeerend: „De jonge koning is in verwarring door den dood van z'n vader. Hohinde is immers zijn verloofde!" — Doch reeds hadden bedienden het wonderlijk nieuws verspreid, dat er een vreemd meisje in huis was gedrongen, met den koninginnedolk bij zich, en reeds waren een troep menschen bijeengekomen voor de pilaren. En tot dezen drong snel nu het gerucht door, dat die vreemde gearmd stond met den jongen koning en dat ze door hem Ferie genoemd werd. En zoo kwam het, dat een luid gejuich dóórklonk tot in de zaal, waar men zich verzette tegen de plotselinge verbintenis van den jongen koning en men verstond daar: Leve koningin Ferie! Misschien hadden de menschen, die zoo juichten, zelf nog niet eerder geweten, dat ze niet van Hohinde hielden, doch nu wisten ze het allen: de nieuwe onbekende was hun een welkome verrassing! De aanzienlijken durfden zich niet meer verzetten, en weken stil uit het sterfhuis. Ferie's gezicht gloeide onder de juichkreten. Nog denzelfden avond, in groote haast, trouwde de jonge koning met Ferie. En het eerst zag men haar buiten het koningshuis, op den begrafenisdag van den gestorvene, in rouwgewaad. De volgende dagen reed ze veel uit, om zich te laten zien, en in 't geheele kleine land was de nieuwe koningin welkom. Men fluisterde wel, dat ze als arm bloemenmeisje op de .markt had gestaan, maar juist een groote bekoring had zij, die zich zoo plotseling had weten te verheffen. Op een avond reed ze naar haar vader's huis. Ze wilde hem aanbieden, voortaan te leven van een jaargeld, dat zij hem zou schenken. Meer had ze hem niet te zeggen, maar ze meende, dat ze dit moest doen. Ze vond hem echter dood op den vloer liggen, met een flesch naast zich. En Ferie ontroerde van blijden trots: omdat alles vluchtte, of stierf, wat haar in den weg stond. Ze verwonderde zich, dat Faar haar niet kwam opzoeken. Maar ze zou hem wel eens ontmoeten en hem influisteren, dat ze voor hem ï erie bleef, niet koningin Ferie, maar Ferie alleen. En schslksch zou ze met haar haarbos z'n wang aanraken en hem uitlachen .... Na eenige dagen hoorden ze, dat er vreemde mannen, bij groepen heen en weer liepen rondom het dal. Ze vormden een klein leger, daar heen gezonden, om de werkers aan den spoorweg' te beschermen tegen de aanvallen der dalbewoners. Doch niemand in het dal wist dit. F erie leefde voort in den roes van onbeteugelden moed. Daarom begaf ze zich onbeschermd naar het bergland, om te zien wat de vreemdelingen wilden. Nieuwsgierigen en beangstigden volgden haar op een afstand; het benedeneinde van den naar omhoog kronkelenden weg liep vol menschen, — doch Ferie was op haar paard al bijna bovenaan en zag reeds, hoe de mannen samenkwamen op de plek waarheen zij zich richtte. Ze hoorde niet naar de stemmen van beneden, die haar waarschuwden om niet verder te gaan. Ze was koningin en ze wou weten, wie die menschen waren. Zou de geheimzinnige vijand soms toch genaderd zijn ? Na een stilte van huivering en vrees onder degenen, die haar nastaarden, brak daar plotseling de bewondering voor haar los in luid gejuich: „Leve koningin Ferie!" En wonderlijk! de mannen daarboven, toen ze dat gejuich hoorden, herhaalden na een kort gefluister denzelfden kreet: „Leve koningin Ferie!" Zoo galmde haar naam tegelijk over de bergen en beneden in 'f dal. En zijzelf stond, naïef-blij als een kind 10 Hij lag met gesloten oogen, zoo stil, dat de meesten der vrienden reeds afscheid van hem genomen hadden, om naar Beppo te gaan, — maar Santos' hand had hij vastgehouden met krampigen druk en Santos was alleen bij hem gebleven. Randan sloeg nu de oogen op en wierp een vreeselijken blik op Santos, een blik waarin angst en afschuw voor den dood opdriften. „Doe dat weg," sprak hij schor en wees met inspanning naar het tentdoek boven z'n hoofd. Santos nam het doek af en rukte de latten, die 't vrije gezicht naar omhoog belemmerden, weg. En Randan keek woest en begeerig naar de lucht, een staalgrijze lucht, met scheuren en gaten, waar prachtige bergenrijen van een lichter grijs zichtbaar werden. En een schrilhelder namiddaglicht vloeide uit langs het overvloedige, wilde wolkenland. Randan trachtte een vuist op te heffen en toen die machteloos op het dek bleef liggen, persten hem tranen in de oogen van onduldbaar leed. Schor sprak hij daarna met Santos over het afschuwelijk onrecht, dat dit was, dit, — het was wreed, onduldbaar .... Hij zweeg, z'n machteloos-begeerende oogen weken van de verre luchten en werden dof. En zachter, maar toch met een ijzige beslistheid nog om de lippen, herhaalde hij dat het onrecht was, onrecht. . . . Toe hij kort daarna stief, met Santos'hand nog vastgekleefd aan de zijne, Santos'hand, die krachtig geklemd om z'n verlammende vingers, hem van diep meevoelen moest doordringen, toen meende Santos dat een laatste schreeuw, de wanluidende schreeuw van een beest, verstikte in de stollende gelaatstrekken. Het zou een vizioen zijn, er volgden meer vizioenen. Hij zag de aarde leelijk worden, opblinkende in een schel, pijnigend licht. Hij zag moedige, sombere menschen vrijwillig opgaan in vlammen, die, vóór ze vernielden, de gezichten dier menschen verlichtten en verheerlijkten. En hij wenschte wel, al het geliefde en bewonderde van de aarde te kunnen wegnemen, alle plantengroei, alle water, alle bergen. Dan zouden eenzaam en somber alleen staan de menschenhuizen en onder deze de grootsche gebouwen .... En hij wenschte dat er gevloekt zou worden in de wijdste kerken, de offers van menschen-kunst aan de Godheid .... Hij bleef nabij den doode en voelde, dat het goed was, te kunnen haten en vloeken. En toen hij eindelijk heenging, welde in hem op een groot medelijden met den vriend, alsof hij dien voor altijd alleen liet in een hel van bitterheid .... — Maar hij zou zich niet opgeofferd hebben voor dat alles. Hij voelde zich echter langzamerhand vrij worden van leed. Helder strekte het bestaan van den eenzame zich voor hem uit en dat maakte hem vrij van leed. Daarom kon hij eindelijk heengaan, zooals zij 't wilde. Daarom kon hij afstand doen van den zomertuin. Nog nooit had hij zich zoo diep-ernstig gevoeld als nu. In een ontzaglijke diepte was hij weggezonken. Hol klonken de geluiden van z'n voetstappen; de omgeving leek hem versteend in een rust van jaren. Hij was zich klaar bewust, dat hij afstand deed van den zomertuin, hij was zich evenzoo bewust, eenige minuten te leven in een vreemde, gloedlooze wereld. Maar hij ging heen en hij wist, dat hij niet zou trachten, de vrouw, die hij nu verliet, ooit weer te zien. Beppo lag weken lang ziek. Men had reeds vaak aan z'n bed gestaan, plechtig stil, angstig wachtend, dat het einde komen zou. Maar na eiken keer beterde hij een weinig en langzamerhand week bij de vrienden, die aan z'n bed kwamen, de bange eerbied, de gedachte aan den dood. Men rekende er langzamerhand op, dat hij wel beteren zou. Eerst was z'n vrouw uit de Mirjastad overgekomen om hem op te passen, doch ze was moeder en had 11 haar kinderen in de stad moeten overlaten, aan vreemden. En Beppo had niet gewild, dat ze bij hem blijven zou; hij vond het niet goed voor haar, om hier te zijn: aan de zieken besteedde men veel zorg, doch de gezonden moesten zich behelpen met tochtige slaapplaatsen en ongerieflijke vertrekjes. Hij had haar gedrongen weg te gaan: veel liever dan haar bij zich te zien, wist hij allen, die hem lief waren, bijeen in hun weelderig tehuis in de stad, — zoo had hij haar gezegd. Hij werd hier toch immers ook door anderen wel goed verzorgd? — Maar hij mocht niet beteren, eindelijk moest hij toch sterven. Kdrt voor z'n dood, had hij er een duidelijk besef van, dat die dood aanstaande was en hij klaagde z'n smart aan de vrienden, die bij hem waren. Het was de eenvoudige, roerende smart van een man, die weet, dat hij z'n vrouw en kinderen niet zal weerzien. Iedereen begreep, en iedereen zweeg. Beppo lette niet op z'n vrienden, hij riep om z'n vrouw, hij sprak met z'n vrouw: Meedas. Wanhopig beduidde hij haar, dat ze niet zoo moest schreien, dat ze moest denken aan de kinderen, — en hij klaagde zacht dat het zoo'n pijn deed, zoo'n pijn En hij martelde zich met een hopeloos gevraag: waarom, waarom Kreunend, afbrokkelend uitte hij zich, totdat hij iets kalmer werd en zweeg. Even daarna wenschte hij alle dingen, die hem hier behoorden, bij zich te hebben: portretten en andere kleinigheden. En men bracht hem alles, wat er te vinden was, in z'n kleeren, aan den wand van het vertrek. Men hief hem op z'n kussens en men schreide, toen hij al die kleine, dierbare dingen bekeek, één voor één. Er waren kleedingstukken van z'n vrouw bij, voorwerpen van zijde of kant. En eindelijk ontvouwde hij over z'n dekens een lang, wit kleed van heel fijn gaas en echte kanten. Dat was niet van z'n vrouw. Dat was een geschenk, 't welk hij eens op een avond, na z'n spel, van een vorst had gekregen, reeds vóór hij trouwde. Niemand had het nog ooit gedragen. Hij had zich beloofd, het te laten dragen door de mooiste vrouw, die hij zou ontmoeten, en, tot nog toe, had hij niet geweten wie de mooiste van beide was: z'n vrouw of — Lypra. Daarom had het kleed lang, vergeten, in een kist gelegen. Toen hij het nu ontvouwde, deed hij dat met vingers, die beefden van ontroering, over de droefheid van z'n vrouw, als ze na enkele dagen dit moois zou bezitten, spottend met haar wee. Doch, met het kleed, uitgespreid over een donkere deken, ontvouwde hij een fijn, gracieus leven naast z'n smart, — onbewogen naast z'n smart. Het kleed, het lange, slanke vrouwenkleed, zich verwijdend naar de weelderige strooken op den onderkant, — de lijnen die het begrensden, eerst zacht gebogen, dan sneller uiteengaande om ruimte, ruimte te omvatten, — de lichte witte stof en die lijnen voerden Beppo's gedachten naar wat wijd was en heerlijk, — hij dacht aan de zee, aan den hemel, aan een zonnig land, een volle stem, — aan vogelgroepen, scherende langs de lucht. Aan maanlicht, maanlicht en sterren .... Toen hoorde hij een verheven lied. Hij hoorde het lied als kunstenaar, hij hoorde het volkomen, hij hoorde het met grooten, diepen eerbied en in een roes van zaligheid. Het was Lypra's lied van klaarheid, dat hij hoorde Hij was dankbaar, dat hij verlost was uit z'n droefhopelooze stemming. _ En 't was de macht van Lypra's melodieën, die hem vrij maakte! Zij, de kunstenares, die het goddelijke, de scheppingskracht in zich had, redde hem! Nu zou hij tot z'n dood blijven staren op het mooie, het onzegbaar mooie! Hij glimlachte, bij het voelen komen van een vreemde, heldere bewustheid. „Geef dit kleed, — geef het aan Lypra," drong hij. „Zeg dat ik haar dank voor haar lied " — „Zij is de mooiste," mompelde hij. Toen kwam er een floers voor z'n blik, alsof het mooie en heldere te veel voor hem geweest was. Verward bewogen zich nu achter dat floers de beelden van z'n gedachte. Doch z'n glimlach, flauw van lichaamszwakte, bleef; met een stem, eentonig en zangerig, sprak hij, alsof hij tot zichzelf sprak: „Meedas, ik ben Meedas zooveel schuldig, — zooveel geluk. Ik weet niét, of het wreed is, dat ik haar dit niet geef. Maar ik beloofde het aan de mooiste en Lypra is de mooiste. — Lypra is toch al zoo rijk, / zoo oneindig rijk. En als ik sterf, blijft Meedas over en ze zal zich arm voelen. — Als ik haar nu dit kleed gaf ? Maar dan zal het weer zoolang blijven liggen in een kist, want Meedas zal rouw dragen over mij. En Lypra, Lypra zal nooit rouw dragen, al verliest ze ook de menschen die haar liefhebben, al blijft ze eenzaam over, al is er niemand meer die haar ziet. — Ik zie haar, alleen, hoog op een rots; een witte rots, en daaromheen zijn een menigte rotsen, naakt en wit. En daar, daar gaat ze zich toch tooien met dit kleed, — en ze zal er zich over verheugen met haar trotschen glimlach, dat het mooi is. Wat is ze rijk! Wat is ze rijk! Zoo rijk als een godin. — De lucht is ijl en stil om haar heen.. .." Beppo zweeg en sloot de oogen van duizeling. „Dat witte doet pijn," fluisterde hij, nauw hoorbaar. „Maar dat lied is milder, dat doet geen pijn. Ik kan niet meer zien, ik kan enkel luisteren." In de stilte, die volgde, verloor hij even het lied. „Meedas, arm vrouwtje," fluisterde hij week, doch op flauwen toon, alsof hij zich iets herinnerde, dat weemoedig was. En hij luisterde opnieuw, met de oogen stijf toegesloten. En. hij sprak weer, moeilijk en afgebroken nu. „Ik zie weer. Het — valt — mij te zwaar, dat — zienf — maar toch zie ik. Het is een maanlicht-nacht, — het is zoel, — het is zomer.' Straks, — gauw komt — de morgen. De hemel is blauw, — de sterren, — straks komt een wonder! — Als ik dat zien zal... . Als jullie m'n vrienden bent, moet je dit begrijpen. — Je hebt mij altijd begrepen. — Ik ben dichter. Geef Lypra dit, — dit, — en vertel haar van het — wonder. Lypra moet van de witte rotsen gaan, en wandelen in een zomernacht. Dan zal ze het wonder — zien! Een zuster is ze, Lypra. — Een dichter. — Een dichter is die nooit lijdt, — niet als hij sterven gaat, — die stil is, — stil en gelukkig. — Ik wacht op het wonder, als de lucht, — de blauwe lucht met de sterren, — als de zon, komt. . .." De vrienden dachten dat hij in een droom had gesproken, een zalige droom, dien ze niet wilden verstoren. — Maar na dien droom zou hij toch nog iets zeggen van Meedas en z'n kinderen, — en die laatste woorden konden ze dan geven, als eerste troost aan de getroffen vrouw. En toen ze vreesden dat hij niet meer zou spreken, wachtten ze nog op een smartuitdrukking in z'n gezicht, op het bewegen van z'n lippen, tot Meedas' naam. Beppo sloeg weer de oogen op, ze hadden de uitdrukking van heldere bewustheid terug, — en hij leek nog even gelukkig, even ver met z'n gedachten van Meedas en z'n kinderen. Toen boog een der vrienden, Antinas, de schrijver, zich over hem heen en vroeg dringend: „Beppo, wat moeten we zeggen aan Meedas, aan je vrouw ?" Verwijt drong hij met z'n oogen tot den stervende door. „Laat hem in vrede sterven," fluisterden anderen. Toen Beppo hem aanstaarde zonder z'n gezicht te bewegen, vroeg Antinas, dringender nog en met heftiger verwijt in z'n oogen: „We zullen haar groeten van je! Zeg ja, Beppo!" Beppo bewoog zich en z'n gezicht drukte pijn uit. Het duidelijk verwijt in den blik van z'n vriend wondde hem. „Laat hem met rust," herhaalden zachte stemmen. Zij trok haar dolk, — ook hij had een wapen en hield zich gereed om haar af te slaan. Maar het was hem heel onaangenaam, zoo z'n aandacht te moeten spannen en zich tot handelen gereed te houden. Als gehoorzamend aan een bevel, vouwde hij het kleed op, om het te bergen in een geel koffertje, dat geopend op een stoel lag en eenige van Beppo's snuisterijen had bevat. Wel kwam bij Ferie de gedachte op, hem te verwonden, terwijl hij daar stond te vouwen, om zoo misschien het kleed te kunnen bemachtigen, maar ze weifelde nog, toen het koffertje dichtflapte en Santos zich weer oprichtte. Nu zagen ze elkander opnieuw aan, doch reeds kwamen de vrienden terug en toen Ferie hun naderende stemmen hoorde, week ze naar de deur. En terwijl ze langzaam heenging, hield ze haar oogen strak gericht op het koffertje, tot ze nog even een blik op Santos wierp, een blik, die hem zei, dat ze dat kleed toch verkrijgen moest, omdat ze het wilde hebben. Iets later stond Ferie, op een hoogte, uit te zien naar haar paard, en tevens zochten haar scherpe oogen vandaar de geelroode raampjes terug. Haar paard zag ze nog niet, maar ze vond wel de raampjes, ze onderscheidde zelfs de omtrekken van het kleine, houten gebouw en peinzend lette ze op, of ook iemand daaruit kwam. Ze wachtte en spiedde in donkerheid en stilte en het om-haar-heen-liggende werd al duidelijker voor haar. Na eenigen tijd waren er twee dingen tegelijk, die haar aandacht trokken. Iets zwarts kwam uit de verte op haar toe: dat moest wel haar paard zijn, en een man, met het gele koffertje aan de hand, kwam opduiken uit het houten gebouw. Hij verdween, doch weldra zag ze hem weer, met een gezadeld paard naast zich. Ferie's laatste, waarschuwende blik was voor Santos een bevel geweest om zich te haasten met z'n taak. Dat wilde kind had hem gewekt uit z'n dofheid en hem doen besluiten, nog dezen nacht op reis te gaan. Wie weet hoe spoedig ze terug zou komen met helpers, om te trachten het begeerde te stelen! Bovendien, de weg was goed, de maan kwam op, .... waarvoor zou het dienen, langer te talmen ? Het was misschien noodig voor hem, dat een toeval hem opjoeg uit z'n willoosheid. Ferie herkende nu duidelijk haar paard, dat haar dicht was genaderd, en ze zag den man met het koffertje 't zijne bestijgen. Traag ging ze haar trouwen kameraad een weinig tegemoet, traag vatte ze den teugel en hief zich op z'n rug. Maar in haar groote oogen fonkelde een onweerstaanbare avonturen-lust. Onwillig als een koppig kind, keek ze den kant uit, waar ze 't dal wist, over de daarliggende, grauwe, saaie bergen. Ferie vond nergens anders de bergen saai! De man op het andere paard draafde voort langs den pas gegraven weg van de Mirjastad door het bergland. Was Ferie van weifelen zoo traag? Dacht ze er even aan, dat het dwaas was, tegen den nacht nog verder weg te gaan van haar koninkrijk? Woest draafde ze den ruiter na, zóó woest, dat ze hem tot op enkele meters inhaalde. Hij scheen iets te hooren, keek om en herkende haar duidelijk, want de maan, nog verscholen achter de bergen, temperde reeds de donkerheid. Doch hij stoorde zich niet aan z'n vervolgster en draafde in gelijke kalmte door. Ook Ferie hield zich nu een weinig in, en den geheelen nacht volgde ze hem op eenzelfden afstand, stapvoets rijdende als hij stapvoets reed, dravende als hij draafde. Met het aanbreken van den morgen, bereikte ze de Miijastad. Ferie zag vreemde huizen, vreemde menschen, vreemde beweeglijkheid, doch ze verloor den ruiter geen oogenblik uit 't oog. Men gaapte haar aan en riep haar na, doch ze bekommerde zich om niemand, dan om den ruiter. 12 Hij gaf ergens z'n paard af en liep naar een station, waar hij binnentrad. Dit was een groote moeilijkheid voor Ferie: ze kon hem te paard in dat gebouw niet volgen, doch ze sprong zonder bedenken over een hek en reed midden de vele menschen rondom het gebouw. Zoo trachtte ze Santos te bewaken. Beambten wilden haar tegenhouden, maar haar paard was wild en sterk en steigerde bij de minste aanraking van vreemden. En gelukkig zag ze Santos spoedig zich mengen onder de andere menschen; hij begaf zich met groote schreden naar een spoortrein. — Ferie wist niets van een spoortrein! - Ze volgde Santos, nagezet door schreeuwende beambten, die beurtelings haar naderden en terugweken; oogenblikken van spanning en gevaar doorleefde ze, - toen floot de spoortrein en be- . woog zich. Ferie vluchtte, kwam terug, — de trein had reeds eenige vaart genomen en wees haar een richting aan, — Ferie vloog in die richting het zwarte ding vooruit, om te ontkomen aan 't lastige menschengewoel — en weldra was ze alleen met den recht-voortvliegenden trein op de wijde, dorre vlakte, die de Miijastad scheidde van de zee. Ferie verbaasde zich over de vaart van het zwarte ding, ze wanhoopte spoedig het te kunnen bijhouden, haar paard was moe en verlangde te rusten, het zwarte ding vloog haar ver vooruit, tot ze er niets meer van zag dan een donkere stip, — tot ze 't geheel uit 't oog verloor. Maar lange, ijzeren lijnen, recht voor haar uitgespannen, wezen haar den weg, dien ze te volgen had. Ze begreep, dat ze haar paard moest laten rusten, en ze zocht een plek waar lange, droge halmen groeiden, die het dier tot voedsel konden dienen. Zelf at ze van brood, 't welk ze meegenomen had voor den tocht. Waarheen voerden haar die ijzeren lijnen? Zou ze ooit het zwarte ding terugzien, dat zooveel sneller voortkwam dan zij ? Ze dacht daaraan, terwijl ze wachtende toezag op het rustig gekauw van haar metgezel. Ze bedacht ook hoe de menschen in het dal zouden meenen dat ze gedood, of gevangen genomen was. Maar nu, in avontuurlijk streven, in onzekerheid, was er zulk een machtige rust, zulk een taai geduld, zulk een sterke wil in haar. Ze weerstond de gedachtenkwellingen : er was iets dat haar gebood niet op te geven wat ze begonnen was en toen haar paard lang genoeg verpoosd had, draafde ze weer met kalme snelheid langs de rechte, ijzeren lijnen voort. Het beviel haar zoo goed, zulk een leven! Maar de rit was lang en vermoeiend, — wanneer zou er eens een einde komen aan die lange lijnen? Het zwarte ding leek voorgoed verdwenen.... De lijnen liepen tot aan een stad aan zee. Weer een stad, vol vreemde menschen en vreemde, drukke beweging! Doch ook de man met het koffertje moest hier zijn! Ferie wist niet, hoe ze hem t best zou kunnen vinden, ze hoopte op 't toeval en reed vele straten door. Maar de avond kwam en ze vond hem niet; de menschen die zich achter haar verzamelden, benauwden haar en deden haar wegvluchten uit de stad. En ze bracht den nacht door, rustende in een verborgen plek tusschen de steile bergen, die zich uitstrekten van de stad langs de zee. Ze sliep daar in, hoorende, zonder te luisteren, de muziek van de golven, welke ze niet zag en nooit gezien had. Met den morgen werd ze wakker, de morgen bracht haar geluk! De morgen gaf haar den goeden inval, om op een der hoogste rotsentoppen te klimmen en zoo de stad en haar omtrek te overzien. 't Eerste wat ze zag was de zee. Voor 't eerst van haar leven zag ze zulk een wonderlijk, glanzend, woest-bewegend veld, en ze was zoo verrukt dat ze even het doel van haar tocht vergat. Denzelfden morgen had Santos een paard gehuurd en reed nu stapvoets langs de rotsenkust naar Lypra's huis. Hij was niet ver van den hoogen top, waarop Ferie stond. Zoo vonden haar oogen hem weer en ze had wel willen juichen, omdat alles haar diende en gelukte, nu ze koningin was en geen vrees meer kende .... De wind en de zee maakten muziek, Ferie hield van die muziek: op de maat daarvan dacht ze haar trotsche, eerzuchtige gedachten, terwijl ze Santos volgde. Die muziek vernieuwde haar koninginne-heerlijkheid en was zoo breed en krachtig dat ze er dronken van werd. Ze was dronken van trots en eerzucht, toen ze even na Santos, het eenzame huis bereikte, waar Lypra gewoond had. Santos was er in lang niet geweest; hij vond nu het huis leeg, en een nieuw ontzettend iets dook voor hem op. Hij dacht Lypra verdronken in de golven, die zoo lang en zoo luid haar hadden gesmeekt, om uit haar verschrikkelijk-eenzaam huis in hun midden te komen. Hij dacht aan geen enkele andfere mogelijkheid, die oorzaak zou kunnen zijn van haar verdwijnen. Hij vond het zoo natuurlijk, dat zware, droeve dingen een voor een óp hem vielen, om hem langzaam te vernietigen. Hij meende reeds een wonde-plek te voelen, waaruit het bloed, dat z'n leven en z'n kracht was, langzaam wegvloeide... . Hij voelde geen schrijnende pijn over 't verlies van Lypra, hij staarde alleen somber op de waarheid, dat zooveel schoons verdwijnen moest in den dood.... Hij verliet spoedig het huis en wandelde naar de zee, om te peinzen over Lypra en over zichzelf. En toen hij daar nauwelijks was, stond het wezen, half vrouw, half roofdier, te paard naast hem, met haar dolk opgeheven in de hand! Wat ze zei verstond hij niet, maar hij begreep, dat ze hem dreigde met een feilen strijd, als hij haar het koffertje, dat hij nog aan de hand hield, niet gaf. Ze ergerde hem met haar roofdier-begeerlijkheid, die hem stoorde en hem alweer dwong tot handelen, waar hij niets wenschte, dan zich stil over te geven aan gepeins. Hij beschouwde haar koel: ze was op haar paard meer geschikt den strijd te winnen dan hij en 't leek hem dwaasheid z'n leven te wagen, het leek hem zelfs een dwaasheid, z'n gepeins op te offeren aan een ding van gaas en kanten. Het behoorde aan Lypra, nu was Lypra er niet meer en het behoorde aan niemand. En z'n vervolgster stond dreigend vóór hem, gereed hem te vermoorden, als ze kon. Hij slingerde haar het koffertje minachtend toe en wendde zich van haar af. Hij staarde toen lang op de wreedheid, die het schoone had doen verdwijnen in dood; hij ging de wreedheid zien als een ijzige, grootsche vrouw, wier aanraking, als ze niet doodde, een felle pijn gaf om te harden, die ze aanraakte. Ze wilde van hem een mensch maken, gehard tegen alles en ongevoelig voor veel. Dat was het heil en het onheilige, dat ze hem bracht.... Ferie scheurde kleine, gouden knoopjes af van haar kleeren en wierp ze hem toe. Ze had het wolkige kleed uit het koffertje genomen en droeg het over haar schouder, met de wijde kanten strooken neerhangende over haar voeten. In haar opgewektheid vergaf ze aan Santos de lange moeite, die hij haar veroorzaakt had; ze voelde zich nu zelfs dankbaar jegens hem. Hij keek verstoord om, toen hij die gouden dingetjes zag glinsteren; Ferie hinderde hem met haar nabij-zijn: hij wilde ongestoord peinzen en staren. Ferie verliet hem en beschouwde de zee, het onbekende, waarvan de muziek haar gevangen hield in een roes. En ze stelde zich even voor, hoe het zijn zou, als die monsters met witte schuimkoppen om haar heen brulden, en als ze zoo omstuwd terugkwam in 't dal! Een oogenblik kreeg ze lust om met haar paard in het levende water te springen, maar het dier week angstig achteruit bij den rand van de steile kust. Zou dit water zijn als het water, dat ze kende in de beken van het dal? Zou ze verdrinken, als ze zich er in waagde? Maar het leefde, het sprong omhoog! Het zou haar opheffen! Wat een sterk en geweldig gebrul ging er van uit! Vreemde, wilde, sterke dieren! Wonderlijke beesten, die veranderden van vorm en die blonken als water, uiteen vielen als water en zich toch weer ophieven! En ze leefden ! ze leefden! — hoe konden ze anders zoo brullen en opspringen? Ferie keek naar Santos. Santos staarde en peinsde. Wat zou hij daar zien, zoo ver? Ferie zag niets dan één groote dierenmassa, tot den horizon. Doch Santos' onbeweeglijk-naar-één-punt-starende oogen maakten haar nieuwsgierig. Ze ging naar hem toe en vroeg luid, om de muziek te overstemmen: „Wat is daar?" Hij haalde de schouders op. Hij verstond haar wel: de vraag was duidelijk in de uitdrukking van haar oogen, maar wat verstond zij van hem? Waarom liet ze hem niet met vreê, nu ze haar doel bereikt had? Ze reed weg maar spoedig kwam ze hem weer voorbij en hij voelde haar nieuwsgierigen blik op hem branden. Doch hij trachtte niets van haar te zien. De zee bracht hem voedende gedachten, de zee speelde alle liederen uit, die hij in z'n leven gehoord had. Een bezielend kameraad was de zee voor hem geworden. Santos woonde weer als vroeger op z'n kamers in de Miijastad. De spoorweg was gereed. Hij werkte nu aan teekeningen van toekomstige gebouwen. Hij moest wel werken. Niets dat meer vrede gaf dan werken. Hij was in z'n humeur als hij werkte, hij voelde zich gezond en krachtig als hij werkte. Arbeid wiegde z'n eerzucht in slaap, arbeid wiegde alle mistroostige gevoelens in slaap. Een dag van arbeid was een goede dag, een dag van ledigheid en verstrooiing was een slechte dag. Zoo peinsde Santos op een laten Zaterdagavond over 't heil van den arbeid. Voor hij ging slapen, stak hij nog even 't hoofd uit een raam, en merkte op, dat de hemel helder was en licht van sterren; dat er niets bewoog, dan de sterren zelf, die flonkerden. Een stille, prachtige nacht! Hij dacht even aan den Zondagmorgen, die komen zou, daarna ging hij naar bed en sliep. Hij werd vroeg wakker en dacht weer aan den Zondagmorgen, die nu gekomen was. Een prettig zonlicht scheen op de geheel-neergelaten gordijnen. Hij zou een vroege wandeling gaan doen. In z'n laatste, sobere leven, had hij weinig genoten van buiten-frischheid, had hij zich alleen maar verkwikt door 's avonds langs flauw verlichte, stille straten te loopen, om daarna opnieuw z'n genoegen in den arbeid te zoeken. Doch deze geheele week was er een vage lust in hem geweest, om in den morgen uit te gaan naar buitenwegen; hij had dien lust aldoor verschoven naar den komenden Zondagmorgen; zoo was hij nu vastbesloten. 't Was midden in den vroolijksten zomertijd van de Mirjastad; vandaag werd er een zeilwedstrijd gehouden, de volgende week een harddraverij en een gondeltocht, daarna volgden: de kermis, groote buitenpartijen, en veldtochten naar bloemenakkers. Santos wandelde langs kreupelhout en graanvelden, hij hoorde vogels zingen en twijgjes ritselen. Hij legde zich te rusten onder gebladerte, om naar den blauwen hemel te kijken.... De natuurbekoring lag als een heel teer wee se over z'n ziel, één storende gedachte kon het doen breken. Toen Santos eindelijk op z'n horloge keek, en ontdekte dat het halfelf'was en onwillekeurig de uren telde, die deze mooiweers-Zondag nog moest duren, - toen was, vóór hij 't wist, dat weefsel al gebroken, al weggewaaid, en hij bleef met een zoo onaangenaam ledig, dat hij zuchtte. En hij gaf zich over aan de trieste gedachte, dat hij oud werd. Had hij zich vroeger ooit verveeld als nu ? Hij had zich verveeld, soms, als z'n werk hem weghield van gezelligheid en genot, waarnaar hij verlangde. Maar hij had nog nooit de uren van een zomer-Zondag geteld als nu. Hij droeg z'n sombere gedachten mee door de lommerige paden, die hij ging bewandelen. Verstrooiing? De namen zijner vrienden hadden geen klank voor hem, geen huis in de Miijastad lokte hem uit, om er heen te gaan, 't minst van alle, z'n eigen huis waar z'n werk was. Hij liep eenigen tijd rondom eenzelfden akker, aarzelend in bepaalde richting voort te gaan en de stilte te verlaten. Aan de eene zijde der graanvelden en kreupelboschjes, op het open veld tusschen deze en de Mirja, was levendigheid, vroolijkheid. Op de Mirja zelf werd de zeilwedstrijd begonnen. Maar de rivier lag in diepen slaap, de schepen beroerden haar oppervlak, — zij effende zich en sliep opnieuw. De wind alleen kon haar wakker maken en vroolijk doen worden en de zeilen der schepen bol zetten, maar de wind kwam niet en de zeilen fladderden slap heen en weer, de schepen schoven moeilijk vooruit, het water stoorde zich niet aan hun streven. Doch op het veld, tusschen de graanvelden en de Mirja, op het dansveld, vierde men feest. Daar waren 's morgens vroeg tenten opgeslagen en karvrachten bloemen heen- Santos liep de trappen op. Het was stil boven en toch was het niet vroeg meer, toch moesten er al velen bijeen zijn. Maar men had iets gehoord, men luisterde en keek Santos vragend aan, toen hij de zaal binnentrad. En Santos gaf haastig en trotsch te kennen, dat men hem niet meer hier zien zou, als men dien Weringer nog langer hier duldde. Hij had hem met geweld weggeduwd bij de deur, bekende hij. Een gegons van wrevel ontstond om hem heen. Hij ging zitten, luisterde en keek rond. Brinas had vrienden die hem niet wenschten te verloochenen. Het waren er maar heel weinig. Doch velen sloten zich bij hen aan, en dat waren geen vrienden van Weringer, dat waren vijanden van Santos. Santos zag nu helder en duidelijk, hoe hij vijanden had onder z'n vrienden. Zoo scherp verweten ze hem, zich op een voetstuk te plaatsen, dat hij hun vijandschap in z'n gezicht voelde schrammen. Van al de anderen was het wel zeker dat ze hem zouden verkiezen boven den verloopen Weringer, maar velen trokken rimpels en mompelden, dat niemand immers zonder zonde was, ook Santos niet. En hijzelf peinsde er over, of hij tot z'n handelen wel 't recht had gehad, en of het wel noodig geweest was. 15 Misschien zou 't hem ook ontstemd hebben, wanneer een ander gedaan had zooals hij. Het kon wel zijn, meende hij, dat hij dan juist gewenscht had, zoo'n verstootene trouw te blijven! Maar Lypra's woorden klonken tot hem, haar levenvolle, zacht-trillende woorden: dat men niet moest teruggaan! En hij verklaarde kalm tegenover de verwijten, hoe Weringer's cynisme hem beleedigd had vanavond en hoe hij toen plotseling besloten was, dien man niet meer te dulden Onmerkbaar glimlachte hij, nu hij z'n aarzelen voelde wijken, voor de klaarheid van z'n herinneren. Hij zag, hoe hij dien man had móéten wegduwen.... Hij hoorde na z'n woorden onderdrukte spotlachjes en zag spottrekken op veler gezichten, die onmiddellijk weer wegtrokken. Daarna zag hij niets duidelijk meer. Hij voelde iets benauwends om zich heen; hij wenschte niets liever dan naar buiten te gaan, om zich te verfrisschen. En toen hij spoedig daarop het gezelschap verliet, gingen enkelen met hem mee en vergezelden hem naar z'n huis. Daar schikten ze zich bijeen in de oude, bekende kamer van Santos en schoven vervolgens op hun stoelen heen en weer, om over alles in 't rond goedig en prettig te kritiseeren. Santos floot zacht nu en dan tusschen de gesprekjes door; hij had z'n eigen hartelijk vriendschapsgevoel en z'n beste vrienden teruggevonden en voelde zich dankbaar en opgewekt. „Toch wel een goed ding van je, Santos, om dien Weringer er uit te gooien," zei Magnus Eegholm, jongensachtig-ruw en innig-tevreden, terwijl hij zich ver achterover wipte in z'n stoel. Hij was niet zoo heel jong meer, maar hield nog altijd in z'n manier van doen het midden tusschen een jongen en een man. Santos glimlachte en herinnerde zich hoe Magnus vroeger altijd lachen opwekte als hij zong met z'n vroeg-ontwikkelde, krachtige bariton-stem; die levensdiepten kon aanraken, — en waarmee z'n houding en trekken een zoo kluchtig contrast vormden. Maar dat was toch al jaren geleden! Nu moest hij toch wel veel veranderd zijn! Weer floot Santos zacht in een korte zwijgensstilte. Toen kwam Magnus langzaam weer overeind zitten, nam een boek van de tafel om het tusschen z'n vingers heen en weer te laten glijden, en vroeg heel gemoedelijk: „Kom laten we nou es wat over ouwe dingen gaan praten allemaal!" Toen Santos de dingen aanroerde, die hem 't meest SANTOS EN LYPRA Santos en Lypra DOOR NINE VAN DER SCHAAF AMSTERDAM — 1906 — W. VERSLUYS BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN I. Wat men hoorde was uren lang niets dan razen, razen van golven, golven, die doldronken wegholden met de willige boot. En kalm stond in z'n hooge huisje op het middendek de kapitein, rondkijkend, als een goedig vader zich verwonderend, dat z'n speelsche kinderen niet moe werden. In de verte, verder dan de horizon, dieper in zee, loeide een storm, doch de koers van de boot was naar de kust, naar een kalme veilige haven, nog onzichtbaar. De koers van de boot was naar 't Oosten, en in 't Westen loeide de storm.... Het water fonkelde en glansde in den vollen zomerdag, zoover men zien kon. De passagiers van de boot waren vele: mannen en vrouwen. De meeste zaten onder de zonnetent, die was uitgespannen boven het vlakke dek. Van allen verwijderd stond, leunende over de verschansing, een jonge man, Santos. i Hij keek lang naar het water, met strakken blik, of hij dacht het te zullen dwingen om stil te zijn, rustig wegvloeiende. Maar het water wilde alles doen deelen in z'n bedwelmend spel; overmoedig van licht en kracht stoof het samen, bruiste op tot een heuvel, en wierp z'n wilde droppels als een krachtige regenvlaag om Santos heen. Santos boog zich verschrikt achterover. Spottend bruiste het water, bruut-uitgelaten. Santos veegde zich het gezicht af met een zakdoek en staarde opnieuw naar beneden. Onder de wilde, speelsche golven zag hij rustig vloeien de zee, vloeide ze rustig in een breeden, breeden stroom. En die onzichtbare, die hij toch zag, gebood hem, en 't was hem een genot naar haar gebieden te luisteren. Ze gebood hem machtig te zijn zooals zij. En hij vertrouwde haar toe, jubelend-trotsch, dat hijzelf had een bewustzijn van groote macht. Ze vroeg hem of hij sterk was en een hartstochtelijk „ja" welde in hem op. Koel beschouwde ze met hem z'n leven. Ver van haar, aan de rivier Mirja, lag de Mirjastad, een jonge stad, in enkele jaren groot en gewichtig geworden door de energie van haar bewoners, winnende aldoor aan rijkdom en aanzien. Santos was er geboren en woonde er. De onzichtbare zei, dat het goed was, daar te wonen. In een kring van geestvolle menschen was hij welkom. Dat was goed. Vanaf z'n kindertijd had hij groote gebouwen zien worden en waren er bruggen gelegd over de Mirja en een spoorweg over de uitgestrekte, dorre vlakte, van de eene zijde der stad tot aan zee. Aan de andere zijde der stad was een bergland. Santos had al vroeg het bouwvak gekozen tot z'n bestemming, en al vroeg had hijzelf mee gebouwen ontworpen en mee bruggen gelegd. Toen hij nog kind was, lag reeds het plan als een droom over de stad om eens ook het bergland met een spoorweg te doorsnijden. En door het snelle aanwassen van bevolking, beteekenis en macht was die droom tot een helder belijnd, stout toekomstbeeld geworden. Als droom was ook eerst de gedachte in Santos gekomen, dat aan hem eens de bouw van dien spoorweg" toevertrouwd zou worden. En toen hij zich eer verworven had in z'n vak en zich zeker ging voelen van z'n goed geluk, werd hem die droom tot een zekerheid in z'n toekomst. Zoo was er harmonie in het leven der machtige, groeiende Mirjastad en het zijne. Dat was goed . . . Een heftige windvlaag rukte aan uit het Westen en deed Santos' kleeren fladderen. Zou't stormen daar in het Westen? Zou 't hevig stormen? Zou de zee daar uitgehold zijn tot prachtige kolken, waarin de levende, hooge bergen zich woest en gretig neerstorten ? En zou hij de boot nog bereiken, die storm? Santos', tot strak denken gespannen, gezicht werd levendig, en een vonk van genotzucht lichtte in z n oogen. \ Maar de haven was niet ver meer, de storm komt te laat. .. Plotseling wendt de boot zich om, en snijdt zich een weg naar het Westen. De passagiers weten eerst niet wat gebeurt, begrijpen niet, voelen het teisteren van den wind en het slingeren van de boot en vluchten naar de kajuiten, of klemmen zich vast in de luwte van de verschansing. Dan hooren ze, dat de stuurman een drenkeling heeft ontdekt, drijvend op een vlot. Men moet zich wagen in de richting van den storm om hem te redden; de boot is sterk en de dag nog lang. En de boot vecht tegen de golven, dringt het Westen in, den storm tegemoet. De storm, sneller dan zij, grijpt reeds het doek van de zonnetent, scheurt het af van de ijzeren staven en zwiept het omhoog tot een reuzenvlag. De stokers voeden de machine onophoudelijk met kolen; de machine werkt met geweldige kracht. Men hoort haar stampen en de kolen knetteren, en de golven razen al luider en luider, als zou het worden een strijd op leven en dood. Doch de drenkeling wordt spoedig bereikt en aan boord geheschen met een touw. De drenkeling is een klein, mager, bleek mannetje, en als hij, door bootslieden tegen den wind beschut, op het dek staat, lijkt het of hij bezwijken zal onder 't gewicht van z'n doornatte kleeren. Hij rilt, de sterke bootslieden staan om hem heen, de balsturige golven heffen haar toppen over de verschansing en de vraag rijst uit ze op, of zoo'n armzalig wezen de moeite van zulk een strijd wel waard is. Niemand begrijpt hoe hij zich nog heeft kunnen vasthouden aan het vlot! Santos herkende den drenkeling en riep hem luid, verrast toe: „Hé, Gef-loek, hoe is het mogelijk, dat jij hier komt!" Santos was opgewonden van den storm en in z'n verbazing, dat het Gef-loek was, die daar stond, bedacht hij niet, dat hij sprak tot iemand, die pas met den dood had geworsteld. Maar Gef-loek staarde hem verwezen aan; z'n toestand riep luid om medelijden. En iedereen had medelijden met hem, ook Santos. Men bracht hem in een warme kajuit; Santos zocht in z'n koffers droge kleeren voor hem, en vernam daarna, dat Gef-loek op reis was naar de Mirjastad, evenals hijzelf. De boot had zich weer omgewend en liet zich nu door den storm zelf terugjagen naar de veilige haven. Donker en woest was nu overal het water, onder donkere, woeste wolken; een breed, breed strijdlied begeleidde het vluchtende vaartuig. Maar bij den ingang der haven werd het water kalmer, en triest; z'n geluid klonk zwak en droomerig na het stormgeweld. Het deed Santos leed, den storm te moeten verlaten, Nu eerst voelde hij, hoe hij genoten had, toen de boot zich voortstuwde tegen de al-hooger-rijzende golven in. En nu, om hem te beroeren in deze trieste kalmte, wemelden voor z'n oogen de voorstellingen van al 't luid-mooie, dat hij in z'n leven gezien had: sneeuwbergen en zomersche meren en rotsen in zee.... Een droomgezicht vormde zich in z'n brein: hij stond op een rotspunt, en ver, ver beneden hem was een land, betooverend van kleuren, waaruit de geur in trillende luchtkolommen, als heel dunne rook, naar hem opsteeg. Hij aarzelde even om zich los te laten, zich aan die lucht toe te vertrouwen, — toen deed hij een sprong, — en zweefde! Santos schudde de vreemde voorstellingen van zich weg, om te gaan denken aan iets dat bestond: de Miijastad en z'n reis daarheen. En de torens en daken der Mirjastad blonken voor z'n oogen in maanlicht, hij zag ze zoo duidelijk en toch leken ze zoo geheimzinnig Santos voelde wel, wat dat alles beduiden moest. In de diepe zee lag veilig z'n ernstig toekomstplan; z'n verleden stemde hem trotsch-tevreden, maar in den korten tijd tusschen het verleden en de toekomst, moest hij genieten van het roekelooze, zooals hij daareven genoten had van den storm. De trein stoof midden door de groote woestenij tusschen de zee en de Mirjastad, en in een der wagens lag Santos, achterover geleund, starend naar buiten. Wijd uitgestrekt ten slaap lag de grauwe, sombere aardmassa aan beide zijden. Stoppels van taaie struiken en magere kruiden, sober gekleurd, staken zich op hier en dAar in het leege veld. En het geheel was matig glooiend, als bestond het uit trage, zware golven, die niet meer bewogen. De legende zei, dat hier demonen leefden. De legende verhaalde: Er was eens een ijverig boerenvolk, weggedreven van z'n grond en zoekend om een nieuw vaderland. Die boeren wisten van deze streken en besloten zich hier te gaan vestigen, doch eerst moes- ten de demonen verjaagd worden, die den grond met dorheid vloekten en van wie alles kwaads te vreezen was. De boeren namen wapens op en trokken, vereend tot een stoere, wakkere bende, naar het vreemde land. En ze juichten toen ze 't bereikten, blij met de ruimte en de vrijheid, die de wijd-open vlakte hun bood. Toen ze ophielden met juichen was er doodsche stilte om hen heen, die duurde tot den avond. Met den avond deden de demonen hun geluiden hooren: hun krijschend huilen of schelle lach-klanken. Strijdlustig zwierven de boeren rond, zoekend naar alle kanten. Het loopen viel hun moeilijk over den oneffen grond, en netten lagen uitgespannen, onzichtbaar in den donker. Men struikelde, men viel, men worstelde zich los uit touwen en struiken om opnieuw te zwerven en te zoeken. De boeren waren moedig en sterk. Doch de demonen namen hun voedsel weg, haalden hun tenten omver, spotlachten om al hun pogingen, — want ze vreesden geen stoerheid, geen dapperheid, geen wapenen ! Meestal waren ze onzichtbaar, en als er zich één duidelijk vertoonde, dan was 't om voor aller oogen omhoog te zweven met een suizend geluid, — de wind jaagde hem een wolk van zand na, en als de wind stilde en de wolk daalde, was de demon verdwenen. En eindelijk, verzwakt door moeite en teleurstelling, zonder voedsel, zonder dek, gaven de boeren den strijd op en verlieten de woeste vlakte. Veel later ontstond de Mirjastad in de breede geul van vruchtbaar bouwland ten Oosten van deze vlakte, ten Westen van de bergen, en door de rivier Mirja in tweeën gespleten. Langs deze kronkelende rivier Mirja, die naar het Zuiden vloeide, voerden vaartuigen de rijkdommen van den landbouw naar de Miijastad, en van hier drongen al verder het Noorden in, de groote fabrieken, die den buit beheerschten. In den nacht stoomde de trein, die Santos droeg, de Mirjastad binnen, en den avond van den volgenden dag werden de lichten vroeg aangestoken in het hotel Den Desem, een der grootste hotels van de stad, waar Santos' vrienden bijeen zouden komen om met Santos zelf diens terugkomst te vieren. Santos' vrienden hielden van feesten. Maar Santos, met een wijden, ouden hoed diep over de oogen getrokken, haastte zich dienzelfden avond door de onaanzienlijke wijken der stad. Voor een herberg bleef hij staan, luisterde, en toen hij vele stemmen hoorde, ging hij naar binnen. Er was daar een druk gezelschap bijeen, bestaande uit meest jonge, grofgekleede mannen met groote, zwart- gegroefde werkhanden en ruw-roodbruine gezichten Behendig drong Santos zich door de menigte heen naar een klein spreekgestoelte, waarnaast iemand ijverig zat te krabbelen in een schrift. Daar gekomen fluisterde Santos den naam van den. ander: „ Gef-loek." De bleeke, kleine man kreeg een schok, en opkijkend riep hij verbaasd uit: „Santos!" „Je ziet er slecht uit, Gef-loek", sprak Santos zacht, met spottend medelijden. „'t Is een verre reis naar hier," antwoordde de ander. „En je bent maar een zwak mannetje." Het vlamde even in Gef-loek's zachte, blauwe oogen. „Er is tweeërlei kracht," sprak hij. „Die van het lichaam mag wel zwak zijn, als de ziel maar sterk is. En een ziel is sterk, als er idealen zijn." „Je bent een dweper, Gef-loek," zei Santos, nog met z'n spotlach. „En je bent moe. Ga naar mijn huis en zoek daar een bed." De blauwe oogen toornden. Toen haalde Gef-loek de schouders op. „Spot liever niet met mij," sprak hij kalm. „Je weet, Santos, dat ik hier iets ernstigs te doen heb vanavond." „Och neen," zei Santos. „Daar kan immers niets van komen, Gef-loek. Kijk maar!" Hij wendde zich veelbeteekenend naar het gezelschap, dat de oogen onverschillig langs den bleeken man liet glijden en ze daarna vol belangstelling vestigde op hem, geboeid door z n levenslustig-gloeiende oogen. En een gemompel van teleurstelling gonsde door de zaal, toen men vernam, dat niet hij, maar de bleeke man zou spreken. „Arme jongen," fluisterde Santos. „Verloren heb je nu al, voor je begonnen bent. Ze verlangen mij te hooren, niet jou!" Doch vastbesloten en snel betrad nu Gef-loek het spreekgestoelte en sprak. Hij sprak over het al-oude: vrijheid, gelijkheid, broederschap; hij zei er van dat het niet nieuw was, niet jong meer, en toch nieuw en toch jong, omdat een ideaal, een waar ideaal nimmer verouderen kan .... En de bleeke man werd rood, toen hij sprak over de jeugd van deze krachtige menschen hier, die nog vóór zich hadden een lang leven van arbeid, lichamelijken arbeid, zwaar en hard, om het dagelijksch brood, — en anderen arbeid: die van den gezonden geest; een strijd om meer licht, om een waardiger bestaan hier op aarde, in ruil voor den zwaren arbeid.... Men luisterde zwakjes, flauw-nieuwsgierig. Men dronk brandewijn en rookte slechte sigaren. „Genoeg zoo, Gef-loek, je wordt ziek hier in deze benauwde lucht," fluisterde Santos hem toe. Maar Gef-loek bleef doorspreken en Santos wachtte met z'n spottenden glimlach geduldig op het einde. Nadat Gef-loek drie kwartier gesproken had, kon hij niet meer en nam pauze, doch spoedig zou hij z'n rede hervatten, want hij had nog veel te zeggen. Maar zoodra Gef-loek zich stilhield begon Santos z'n meer krachtige en meer klankrijke stem te doen hooren. Men was zeer verrast, en door de verrassing ontstond gedruisch in de zaal. Doch de stem sprak onbewogen door, spoedig zweeg alles en klonk alleen in de zaal die eene stem. En de doodstilte onder de hoorders duurde voort; — de onverschillige oogen glansden op... . Santos sprak van den rooden wijn, die dezen avond gedronken zou worden in het hotel Den Desem, waar andere jonge mannen een feest gingen vieren. Hij sprak met minachting van den brandewijn hier in deze buurten, en roemde de champagne daar. Hij sprak van de nauwheid, de bedomptheid hier en van de ruimte en de schoonheid daar. Hij sprak, — en de begeerte wakkerde aan, de loome, hangende gestalten richtten zich op. Hij deelde z'n opgewonden lust aan de anderen mee, en de anderen werden z'n willige volgers. Het zou een prachtig avontuur zijn, te dringen in het verrukkelijk binnenste van een ongenaakbaar-voornaam hotel, — in een zaal vol heerlijkheden, — om zoo eenmaal in z'n eentonig leven het beste der aarde te genieten! Als een echo van Santos' opgewonden rede, fluisterden, mompelden, kreten nu de ruwe mannen. Enkelen gingen ongemerkt heen, doch de overblijvenden waren allen besloten; velen stonden vol ongeduld op, en Santos eindigde haastig z'n rede om zich in hun midden te begeven. In de leegte, achter het spreekgestoelte, zat Gef-loek ontsteld en machteloos, en toen Santos nog even een blik op hem wierp, vluchtte hij weg als van een melaatschheid. Een wonderlijke drom waren Santos en de jonge mannen, die zich snel en stil bewogen, door donkere straten, naar het hotel Den Desem. Hun tocht gaf hun geen moeite, zelfs bij den ingang van het hotel niet: Santos' tegenwoordigheid stelde de bedienden volkomen gerust. Aan vreemde dingen was men zoo wel gewoon, men zag vaak wonderlijke gedaanten en groepen op zulk een feestavond van de vernuftigsten onder de stedelingen. De vrienden zaten rookende bijeen in een hoek van de groote zaal en wachtten op Santos. Verrast sprongen ze op, toen ze de vele voetstappen op de trap hoorden; — de deur ging open, en bij den troep, die onderdrukt-opgewonden naar binnenschoof, ontdekten ze verbaasd Santos! Doch dit stelde hen tevens gerust, en hield hen aarzelend op hun plaats; het was dus Santos, die dit deed gebeuren, maar wat wilde hij hier met deze menschen ? Santos gaf een wenk aan z'n metgezellen om de lieden daar in dien hoek met rust te laten, en de mannen deden z'n zin. Ze verspreidden zich over de zaal, plaatsten zich driest aan de tafels en praatten schor-vroolijk, schonken zich wijn in en vulden spoedig de zaal met luid gejoel. Santos dronk mee, noemde de schitterend-lichte zaal een Walhalla, niet voor blanke engelen, maar voor donkere duivels nu Een ruwe schaterlach klonk, de mannen werkten in fabrieken nabij rook en vuil, donkere duivels waren ze, dat was waar.... Santos richtte geen woord tot z'n vrienden, — al wat voor hun oogen gebeurde was sprekend genoeg: Santos wilde dat vanavond alles behooren zou aan deze menschen Een blik van hem, — die even z'n vrienden vroeg om mee te doen aan dit vreemde feest, stuitte op hun beleedigde, koele gezichten; — ze ergerden zich hevig aan de ruwe, onbeschaamde luidruchtigheid, die nog steeg en hun gemompel van verzet overstemde; ze voelden zich machteloos tegenover deze woeste bende en gingen stil heen, in bedwongen woede tegen Santos, die van dit alles de schuld was Er kwam spoedig in de feestvierende mannen een brute voldoening: ze hadden het onbereikbare veroverd! — en er ging branden in hen een lust om zich met alle zintuigen dronken te genieten, om alles te drinken, alles te zien, van alles de klanken te hooren, alles te grijpen, te bezitten De zaal, heel hoog en heel ruim, was aan een kant open en leidde daar langs een breede trap naar een grooten, schemerigen tuin. Matblank en dof waren de wanden, omrand door breede draperieën van donkerblauwe zijde; gelijke draperieën rondden de vierkante opening tot een poort. Matblank en dof was ook de zoldering, waarover schermen boven de koperen lichtkronen blauwe tinten deden schijnen; — en evenzoo de rand van den vloer, door een regelmatig gebogen lijn gescheiden van de licht-bruine midden. In blauw schijnsel stond nabij den tuin een schoon, marmeren beeld: een godin, die een lauwerkrans opheft en peinzend ziet naar de onzichtbare dapperen vóór haar. Van lichtbruin hout waren de meeste meubels; alleen armstoelen en sofa's, verschillend van grootte en vorm, hadden wit-lederen bekleedsels. En deze stonden, evenals de tafels, op kleine tapijten, die hier en daar over den vloer verspreid lagen. In den tuin groeiden veel varens en groote, grijpende vingerplanten. Dwars er door heen stroomde een kleine beek, en aan beide oevers was een welige bloei van lang gras en kleurige kruiden. Een forsche bloem met lila klokjes, uitstekende boven alle, was door haar zusters nabij die beek lang als koningin geëerd; nu hing ze geknakt naar omlaag en niemand wist nog welke van de vele andere bloemen de nieuwe koningin zou worden. Vol hoop en ijdelheid streefden ze alle naar omhoog, en droomden van een wonderbaarlijke hoogte Dat was het geheim van den stillen wasdom langs de beek. Spookachtig grepen de knokige wortels van een stevigen spar in een woeste, zandige hoogte, waarboven z'n schuin opgeschoten stam met het donkere loof zich eenzaam verhief. Op een kleine, lage grasvlakte sliep een zware kastanjeboom, en in den versten hoek van den tuin bloeiden witte lelies. Het hotel Den Desem, met alles wat daarin was, en met dezen tuin, behoorde aan enkele van Santos' rijke vrienden en aan hemzelf. Niemand betrad het tot heden, dan de menschen, die zij er toelieten De vrienden hadden, voor ze heengingen, de bedienden gelast om zich met hen terug te trekken uit de zaal, doch Santos riep ze weer daar, wilde, dat ze wijn en sigaren zouden aanbrengen als altijd. En ze durfden niet weigeren. Toen Santos flesschen zag breken, en wijn uit-vloeien over een tapijt, — en toen hij zag, hoe lompe gestalten in slordige kleeren leunden tegen de blauwe draperieën, hoe het beeld wankelde door een stoot, — en toen hij hoorde, hoe de wanden gehoorzaam echo's terugkaatsten van grove, schorre stemklanken, kwam er even iets als een vraag in hem op; doch voor hij nog die vraag goed verstond, sprak hij zichzelf overredend toe: voor dezen éénen avond behoort dit alles aan mij alleen ! Hij voelde de zwaarte van den wijn, hij lachte hard en sprak luid, en onderwijl bevredigde hij de kleine onrust in hem, door in zichzelf eentonig te herhalen: voor dezen éénen avond behoort dit alles aan mij! De mannen werden baldadig, dolzinnig. Ze wierpen wijn op den vloer, tegen de zoldering, en een groote, fijne, zware schotel van porselein werd omklemd door 2 de bevende vingers van een hunner, die den inhoud, de bruine amandels, over z'n makkers uitstrooide en daarna den schotel met een forsche beweging over hun hoofden deed heen-scheren. Als een prachtige vogel met verlamde vleugels viel hij neer en lag gebroken. Men juichte, men joelde. Men liep zingend door den tuin en men vocht. Plotseling klonk het zacht-doordringend geluid eener viool in de nabijheid. „Beppo," fluisterde Santos, verrast, verheugd. Beppo, die speelde, was een kunstenaar, een der vrienden, die heengegaan waren, doch hij alleen was teruggekomen en had zich verscholen in een klein nevenzaaltje, waar hij gewoon was te spelen. In hem was geen oogenblik verontwaardiging geweest, enkel trieste verwondering. Hij had niet ingestemd met de booze woorden der anderen, en wenschte Santos toe te spreken in een lied van vragen, van teleurstelling, van vriendschap. Niemand behalve Santos verstond het lied, men schreeuwde spottend de weeke tonen na, men luisterde niet. Santos kwam bij den speler en vroeg gekscherend: „Is dat nu een feestlied, Beppo ?' En dringend smeekte hij toen: „Speel een feest- lied, Beppo, hoor ze daar lachen en schreeuwen, — geef ze iets vroolijks, Beppo!" Met een ontstemd en beslist „Neen", lei Beppo de viool neer. Daarna zagen ze elkaar aan; in Santos' oogen was een gedachte, die hij tot den ander wou doen doordringen, maar Beppo begreep hem niet. Tot hij opeens voelde hoe het woeste lawaai in de zaal hem onduldbaar werd; toen de kunstenaar in hem toornde en hem dwong! Hij nam een fluit uit de doos, die hij naast zich had liggen en speelde een feestlied, het feestlied, bestemd voor dezen avond: een nog onbekende melodie, kort geleden als een reeks blije lachklanken in hem gevallen... . En dit jubelen stilde de brute wanklanken, overstemde hét gonzen, dat bleef.. . . Sambo was met z'n makkers en Santos meegegaan naar het feesthotel; hij, steeds lusteloos-stil, had dien avond een lust gevoeld, sterk als die der anderen. En hij had genoten, genoten van het licht, van de kleurenpracht, van den wijn. Doch toen de wijn hem spoedig naar't hoofd steeg, had hij geleden, was de oude wonde, die altijd pijn deed, wreed gaan schrijnen; die oude wonde, dat was z'n zwakheid naast de taaie kracht der anderen. Stil, stil was hij verdwenen naar andere, donkere, kleine nevenzalen, en hij had de droeve viool gehoord, dicht bij hem, en weer had hij genoten. Z'n moe-e lichaam had hij uitgestrekt op den grond en gewenscht, bijna onbewust gewenscht, nü te sterven. Toen de viool zweeg, had een troosteloos gevoel van leegheid en kou hem weer doen opstaan en zoekend rondslenteren. Zwaar was opnieuw 't bewustzijn van z'n zwakheid op hem gevallen. En, zich veilig onbespied wetend, had hij een dolk te voorschijn gehaald, een vriend, dien hij steeds bij zich droeg, en die hem zou kunnen redden van 't leven, als hij dat wenschte. Maar de daad, de daad was grooter, kloeker dan hij, en na een lange aarzeling liet hij, huilend om zn lafheid, het wapen langs zich neerglijden ... Beppo speelde z'n jubellied en glimlachte. De ruwe indringers wisten het niet, zelfs Santos wist het niet, — dat het schoonste van dezen avond voor hen verborgen bleef.... Z'n vrouw, eene zeldzaam mooie, begaafde vrouw, had onder z'n jubellied op het feest willen verschijnen als godin der jeugd Zelden ontmoette men haar anders dan in strenggesloten kleederen en gesluierd. Alleen in gezelschappen waar men in haar man den kunstenaar verstond en roemde, gaf zij haar schoonheid te aanschouwen. Zoo was ze nu hier gekomen, onbewust van Santos' plan, en ze had in een kleine salon, die tot haar kleedkamer was ingericht, rustig het feest afgewacht. Bij het hooren der grove stemmen vermoedde ze wel, dat er onraad was en ze wou vluchten, doch bang was ze gebleven, vreezend in haar vlucht een der ruwe indringers te ontmoeten. Later was Beppo bij haar gekomen en had haar verteld van Santos' wandaad en van z'n eigen plan om toch te spelen. Zoo was ook zij gebleven, verborgen in den verstverwijderden hoek van het hotel, vertrouwend, dat ze zich daar veilig kon voelen. Ze hoorde met minachtende hoogheid het juichen en tieren aan: droomend volgde ze Beppo's vioolspel, tot ze eindelijk bij z'n feestlied was opgestaan, de teleurstelling van 't mislukte feest vergetend en zich voelend in haar rol van godin der jeugd.... Zij was omhuld van een wazige, witte stof, als van een wolk. In 't avonddonker der kamer, alleen door een schemerlamp getemperd, leek ze neergedaald uit een oord van licht.... Een ronde, rozige arm hief zich op en fijne, blanke vingers lagen over de hooge leuning van een stoel. Een mooie, kleine, onbedekte voet schoof zich te voorschijn op 't tapijt. De wolk gaf fantastische vormen aan haar slanke gestalte, en uit de wolk opluikende als een bloem, met den naakten, blanken hals tot stengel, was haar prachtige hoofd, met de levendige oogen en den lachenden mond, met het kinderlijk-lichtblonde haar .... Zoo zou men haar, eerbiedig-bewonderend, hebben toegejuicht en welkom geheeten .... Nu was het stil, doodstil om haar, en achter de zware, damasten portière stond een bleek, ellendig wezen, worstelend met z'n smart, z'n lafheid Een goede engel had Sambo hierheen geleid. En niet wetend schoof hij het damast weg en zag Beppo's vrouw. Hij zag haar en hij hoorde de muziek, die het uitjubelde. En Sambo weende, weende van blijdschap en moed! Dat hij iets zóó moois gezien had en den moed had om te sterven. En in z'n gespannen verbeelding zag hij een Walhalla, een Eden in de toekomst, — en het saaie zwoegersleven achter hem brokkelde weg. En in die vervoering nam hij den dolk en stiet er zich mee in 't hart. Er werd een kreet gehoord, in de feestzaal en in den tuin. De mannen die rondslenterden hielden stil en die aan de tafels opgewonden-fluisterende gesprekken voerden, of dommelig van den wijn over stoelen hingen, stonden op. Men was verschrikt, niet verwonderd. Het was of men een sein gehoord had van iets noodlottigs, dat men vreezend verwachtte. Allen snelden naar den hoek van 't hotel, vanwaar 't geluid had geklonken. Alleen Beppo, die niets gehoord had en niets hoorde dan z'n spel, speelde door. En men vond, — een vrouw in licht gewaad, — een man, een der hunnen in bloed. Men beschouwde hem, men raakte hem aan, terugbevende voor de ijselijke waarheid: hij was dood! En de vrouw, bleek en stom, staarde naar de ruwe mannen, zonder te bewegen. Een beangste, sidderende vrouw was ze; doodelijk verschrikt had ze daareven den kreet geuit, doch nu overwon trots haar vrees, en ze stond als een koningin, fier en ongenaakbaar. Het afschuwelijke, langzaam-vloeiende bloed, de nabijheid van den dood, bracht een stomme ernst in de zin-lustige gezichten der mannen. Zich afwendend van den doode, richtten ze vragende blikken op de vrouw, blank en fijn in het zonderlinge wolk-weefsel, dat haar omhulde. Ze sprak niet. Ze staarde nog altijd met trotsche oogen, die niet schenen te weten wat om haar heen was. En de muziek jubelde klaar, hoog op. In de, door den wijn benevelde hersens ontstond nu de schuwe gedachte, dat hier alles betooverd was. En niemand durfde in de nabij-e doodstilte z'n stem te laten klinken. Maar Beppo's vrouw verbrak die betoovering. Ze bemerkte Santos onder de aanwezigen en een lichte beweging trok over haar gezicht, merkbaar haalde ze adem. Het was haar een geruststelling, dat Santos zich in haar nabijheid bevond, doch tevens richtte ze op hem een blik, die hem verwijtend vroeg: „waarom?" Er ontstond nu een gemompel. Men zag, dat ze een mensch was. Een geheimzinnige arm scheen alles los te laten; de gestalten, de gezichten bewogen. Men sprak van moord en men naderde de vrouw.... Het oogenblik was nabij, dat men haar heftig rekenschap zou vragen. Plotseling brak de muziek af. Beppo had eindelijk bemerkt, dat de zaal leeg was; een vaag, verschrikkelijk vermoeden schokte hem, een groote angst besprong hem: z'n vrouw, z'n vrouw, die hij alleen en onbeschermd had gelaten! Met een kreet van smart, dat hij in z'n gsdronrq alles vergeten kon, snelde hij de belendende vertrek- ken door en kwam in den kleinen salon. Hij was niet verbaasd daar de menigte te vinden, en, niets begrijpend, niets vragend, had hij maar één gedachte: hij moest z'n vrouw redden, wegvoeren van hier! En zonder te spreken, in een koorts om snel, snel te handelen, nam hij haar op, en droeg haar vlug het huis door, den tuin door ... Verrast zag men het aan, hoe de witte wolk, het vreemde menschenpaar in den donker verdween. Enkelen hadden een poging willen doen om de vlucht te beletten, doch Santos stond voor hen, somber, met afgewenden blik, schijnbaar niet wetend, dat hij verhinderde .... Alle betoovering was weg, het lijk alleen bleef. Een van Sambo's naaste vrienden haalde bedaard den dolk uit het lichaam. M't Is z'n eigen dolk," sprak hij. „Ikwistdat-ieemhad." Niemand antwoordde. Men voelde zich langzamerhand nuchter worden van alle opwinding en men dacht aan den komenden dag van algeheele ontnuchtering, — men dacht er aan met een gebrom van verwensching en vrees. En in die enge, egoïste vrees troffen onverschilligdwalende blikken Sambo's lijk, dat daar lag met gesloten oogen en open mond.... De mannen drongen zich dicht om Santos heen, en hun donkere, wantrou- wende blikken geboden hem uitkomst te zoeken. Hij, die verantwoordelijk was voor alles van dezen nacht! Als een slag had de plotseling-vreeselijke ernst Santos' opgewonden hersens verdoofd; hij staarde op den dooden man en trachtte vergeefs te omvatten wat hij zag; z'n gedachten wilden niet verder dan het stollende bloed, dat al langzamer voortkroop en hem nog steeds vervulde met alkeer en somberheid. Het om-hemheendringen der mannen benauwde hem. * Doch met kracht zette hij zich aan tot gezond denken. Er moest gehandeld worden, nu en altijd! Haastig stelde hij voor, den doode te laten zinken op de plaats waar de beek, die door den tuin liep, uitkwam in de flink-stroomende Mirja. Zelf hief hij reeds het boveneinde van 't lijk op. Anderen hielpen en stil ging het in optocht door den tuin. Een der mannen nam bezorgd het tapijt mee, dat bevlekt was met bloed. Nog vóór het eerste morgenlicht, zonk het lijk neer in 't water, dat zich snel effende na de storing, en daarna mysterieus, met onbewogen oppervlakte, langs de mannen heenvloeide. En bijna allen rilden ze een oogenblik, omdat het water verschrikkelijk was in z'n groote rust. Toch zouden ook zij rustig voortleven na den droeven dood van een hunner. De klok van een stadstoren sloeg drie en schrikte de talmende mannen op. Ze begonnen bij groepjes heen te gaan, maar kwamen nog even terug om te raadplegen over 't geen men doen zou na de feiten van dezen nacht. En er werd besloten, dat alles een geheim zou blijven. Waarom niet? Santos stond in voor z'n vrienden ; die zouden de praatzieke stad niet op een nieuwtje vergasten. En wie was er van hen, dieniet zou kunnen zwijgen ? Sommigen der mannen waren halfdronken van den wijn, doch de groote nuchterheid van den komenden dag hield allen gevangen en deed hen stil de buurt hunner woningen opzoeken. Alleen Semgaart, die zich onderscheidde door z'n kloeke gestalte en z'n heldere, drieste oogen, ging terug naar Santos, toen deze nabij de rivier was gaan slapen. Vast sliep hij niet en de tred, zacht en sluipend over 't gras, maakte hem wakker. Hij sprong op. De andere zei met zachte, kalme stem — en er was een diepte van woestheid, die zich verborg: „Santos, je hebt ons meegenomen naar je feest, ga nu met ons werken in een van de fabrieken. Dat is recht." Hij stond uitdagend voor Santos; een klein, wreed genot flikkerde in z'n oogen. Hij wist zich sterk, meester van den langen arbeid in zijn fabriek, arbeid, die anderen krom maakte en hem niet. Meester van z'n omgeving, die ontzag had voor hem. Daarstraks in de feestzaal, bij het beschouwen van Santos' slanke, mooie lichaam, was bij hem ontwaakt de bloeddorst van het dier, met de fijnere wreedheid van den mensch. Hij wenschte, dat de arbeid, het leven in de fabrieken, Santos grijpen zou met klauwen, die pijnigen, wonden, vernielen .... Uitdagend wachtte hij een antwoord, gereed om te dwingen, met minachting, met spot, met dreiging of ruwe kracht. Santos wist z'n vrienden den eerstkomenden tijd voor hem verloren. Nog had hij zich niet in het leven ■der volgende dagen ingedacht, alleen een vagen tegenzin had hij gevoeld bij het besef, dat hij in die volgende dagen, eenzaam en verstooten in 't midden van z'n stad, dezen eenen nacht zwaar zou boeten. Hij had willen slapen na de vermoeienis en niet denken, maar triest was het om hem geweest. Nu kwam het voorstel van Semgaart als een licht! Zulk een nieuw, vreemd leven redde hem van de komende verlatenheid en ook.... Het bracht hem strijd! strijd met een sterk, boosaardig wezen, dat z'n vijand wou zijn! Een diepte van trotsche blijdschap verborg hij, toen hij spottend antwoordde: „Goed, ik zal dan recht doen en meegaan." Santos had zich gewillig laten meevoeren naar een der verste fabrieken, wel een uur verwijderd van de straten der stad en gelegen aan een breeden, rechten, gegraven zijtak van de Mirja; een groot gebouw van massieve, nog onberookte muren, waarin kleine, bestoven vensters. Een der machtige kasteelen van den arbeid, met een reeks kleinere bijgebouwen terzij, en waarboven norsch de schoorsteenen uitstaken, hoog als torens. In deze fabriek, waar Semgaart werkte, vond ook Santos door diens hulp een plaats, en gewillig onderwierp hij zich aan het eentonige, vuile en zware van den arbeid binnen die massieve muren, waar de inhoud der onophoudelijk-aandrijvende graanschepen werd uitgestort en verwerkt. Hij woonde in Semgaart's huis en Semgaart eerbiedigde hem daar als een gast. Als een god voelde zich Santos, — overmoedig van krachtsbewustzijn; — zonder uiting van afkeer kromde hij zich uren lang tot werken, zonder uiting van woede zag hij het leedgenot flikkeren in de oogen van Semgaart, wist hij het wreede wachten van deze op den tijd, dat de trots van z'n ziel of de kracht van z'n lichaam bezwijken zou, en hij zich uitgeput, overwonnen zou voelen naast hem, taai-gespierden, ongevoeligen reus. 's Avonds na den dag-arbeid ging Santos naar de nabij-e rivier en gaf zich met graagte over aan de golven, liet zich zachtjes meedrijven, rustend, eiken keer genietend van het zichzelf-terugvinden in de bevrij-ing van zwoele lucht en stof. En iederen dag dompelde hij opnieuw in de grauwe werkplaatsen, waar het onophoudelijk gesnor der raderen van nabij klonk, z'n levendigen geest, z'n blanke lichaam, z'n fier-mooie gestalte. Maar het was hoogmoed van Santos, zich te voelen als een god. Als hij een god geweest was, dan zou hij gevreesd hebben.... Want een god, alwetend, zou niet wagen te strijden tegen den onzichtbaren, machtigen dood, die is in de massa van lange, eentonige urenreeksen; — een god zou zoeken om te verslaan den donkeren Man met de zeis, die in den menschenhof de levens afsnijdt. Er waren in de fabriek sterke, ruwe mannen, doch van die allen was Semgaart de eenige, dien ze een mooien kerel noemden, die z'n leden vlug en z'n oogén helder gehouden had. Hij kon urenlang zware vrachten dragen en daarna rustigjes grappen maken. Hij kon zich een roes drinken 's nachts en den volgenden morgen tot z'n werk keeren, zonder een spoor daarvan op 't gezicht. Hij kon soms z'n meerderen trotseeren zonder kwade gevolgen, want men vreesde hem: er lichtte soms in z'n oogen een wilde driestheid, uitende het leven van sterken diermensch. Eenzaam en hardnekkig leefde Santos voort in z'n nieuw bestaan. De overige werklieden, die hem kenden van den feestnacht en hem nu zóó zagen, fluisterden, dat hij zich in de fabriek verborg, om de straf voor wandaden te ontgaan. Doch tegenover niemand liet Santos zich uit, wie hij was, wat hij wilde. En de geheimzinnigheid, die hem omgaf, beschermde hem tegen lompe nieuwsgierigheid: onwillekeurig ontzag men hem en liet hem in z'n zwijgen. Een der mannen, die hem in dronkenschap uitschold, had hij getrapt, en anderen, die het zagen, bleven op een afstand. Maar sedert die trap haatten ze hem allen, als had de beleediging hun allen gegolden — of misschien werden ze zich toen bewust van eenhaat, die al langer bestond Semgaart had geloofd, dat Santos, die een weekeling was, met z'n blanke vleesch en z'n vrouwengezicht, niet lang den hem opgedrongen arbeid zou volhouden; langzamerhand kwam echter de overtuiging in hem, dat Santos niet zou heengaan voor hij z'n levenskracht voelde verlammen, — en dit verheugde hem. Hij geloofde, hij wist bij instinct, dat Santos leed onder het harde leven, en hij genoot van dat weten. Hij geloofde, dat z'n eigen opgewekt humeur, z'n vroolijkheid, z'n onvermoeidheid, Santos moesten tergen, en dat versterkte z'n opgewektheid, dat gaf hem dol-vroolijke buien, en in z'n vrijen tijd balanceerde hij soms met zware gewichten. Spottend noemde hij Santos „de blanke ridder" en de anderen grinnikten, al durfden ze niet instemmen met den spot. Semgaart's vrouw en slavin heette Donita. Hij kuste haar en sloeg haar soms; — hij was aan haar gehecht, omdat ze mooi was en jong nog en altijd lief, geduldig-vrouwelijk jegens hem. Want ze had hem lief, was dankbaar als hij haar kuste, vreesde hem als hij ruw was. Ze was trotsch op hem en die trots maakte haar liefde sterk en trouw. Ze minachtte haar zuster, die zich gedwee onderwierp aan een man, die een lafaard was, oudachtig en leelijk. En ze minachtte zichzelf niet omdat ze zich onderwierp aan Semgaart, dien ze stelde boven alle mannen,, welke ze kende, daar hij mooier was en sterker en driester. Ze begreep niet waarom haar man Santos in huis nam, een vreemde, dien hij evenmin kende als zij. Ze had nog nimmer een man gezien als Santos. Eerst hield ze hem voor nog een jongen en toen hij dat merkte, lachte hij erom, — lachte met een zachte stemmeklank, en toch luid en vroolijk, als behaagde hem haar naiefheid, die in hem niet den man zag. En toen ze hem verwonderd aankeek en z'n spottende oogen ontmoette, kleurde ze, beschaamd en spijtig over haar vergissen. En een zonderlinge spotglimlach, die op z'n gezicht bleef, beleedigde haar. Ze zou er over geklaagd hebben aan Semgaart, als ze niet bedacht had, hoe die haar misschien ruw zou uitlachen, om haar geraaktheid. Doch, als om te vergoeden, dat hij haar beleedigd had, was Santos beleefd en vriendelijk jegens haar. Hij kon soms iets zachts en vragends in toon en houding hebben, als een kind. En als ze dan opkeek, trof het haar, hoe ook z'n blik op haar rustte als die van een groot kind. Mooie, vleiende oogen had hij! En het wekte in haar soms een moederlijk gevoel voor hem, waar ze zelf om moest lachen. Dan sprak ze vrijmoedig tegen hem, bewees hem kleine vrouwendiensten, die hij dankbaar aannam, of toonde belangstelling in z'n hard arbeidsleven. Meelijend vroeg ze hem dan, of 't hem niet te zwaar was, die arbeid in de fabriek... Hij antwoordde slechts met een praatje, met woorden 3 die niets zeiden, en die enkel maar deden opzien naar z'n oogen, die enkel maar zeiden, dat hij 't goed van haar vond, een beetje vriendelijk te zijn. Z'n bij buien ernstige stemming, die ze vervelend vond, omdat hij dan niets zei en op niets lette, wou ze eens doen wegdrijven met wat dwaze gekheid, doch toen trof haar een trots-weerstrevende blik, die haar verschrikte en krenkte. En hij, haar schrik ziende, veranderde plotseling en vroeg haar met een goedig lachje om maar niet boos te zijn. Half spottend, half meenens, voegde hij er bij: „II bent hier mijn eenige vriendin, heusch, ik wil u niet graag boos zien." En toen ze zich spoedig daarna verzoende, spotlachte hij weer, fijn en plagerig. Ook als hij dagen lang er niet aan dacht, met haar ■£0 praten en zoo voornaam deed met z n oogen en z'n blanke handen, was ze beleedigd. Eens, toen hij achteloos met z'n vingers langs de gordijnen streek en onderwijl naar buiten staarde, zei ze hem bits en boos, niet te willen, dat hij haar gordijnen bedierf. Maar wat was het toen toch plotseling, dat uit z n oogen op haar neerschoot? Even snel was het weg, staarde hij weer met koele, onverschillige oogen haar voorbij, en nam kalm de hand weg van 't gordijn, terwijl zij verward naar meer woorden zocht. Minachting was het, wat hij haar zoo toeslingerde! Maar dat verdroeg ze niet, allerminst van een man; geen enkele man minachtte haar, integendeel! Alleen Semgaart soms, omdat ze maar een zwakke vrouw was en hij zoo sterk. En dat ze het dan wel duldde, dat het haar dan een heel intiem genot gaf, 't was om haar vrouwelijk zelfbewustzijn, dat Semgaart, al was hij de sterkste van de mannen, toch haar, zwakke vrouw noodig had, en dat hij, straks goedig en beschaamd na z'n woeste buien, haar smeeken zou, op z'n onhandige, grommelende, ruwe mannenmanier, zoodat het nog klonk of hij knorde. Maar ze wist dan, dat het een vragen was, om maar weer goed te zijn, en dat was haar genoeg. Want dat was al veel als men zich een kleine, zwakke vrouw weet en de man een man is als Semgaart. Doch ze weerstond dien zacht-vragenden, soms schelmschen kinderblik van Santos niet, altijd wekte het in haar dat moedergevoel, en, nog half verstoord, verstelde ze reeds weer z'n kleeren. Nu ja, ze vond hem wel aardig, aardiger dan de anderen, ondanks z n aanmatiging en z'n hoogmoed, die hij wel afleeren zou. Het kwam niet bij haar op, hem te vergelijken met Semgaart, Semgaart met z'n ontzaglijke, vereelte vuisten en z'n oogen stout en woest, — zoo mannelijk van uitdrukking, vond Donita. Zij, als Semgaart's vrouw, had toch waarlijk wel een beetje het recht, Santos te beschouwen als een jongen; haar eerste vergissing was toch zoo groot niet geweest! Doch eindelijk beloofde ze zich woedend, hem voorgoed te straffen met haar onverschilligheid. Eén enkele maal daarna vroegen z'n oogen haar om niet boos te blijven, vleiend, met een tintje van spot, — doch daarna niet meer. Hij lette niet meer op haar, toonde zich koud als een standbeeld voor haar booze uitvallen of haar zwijgen. Ze besteedde geen zorg meer aan z'n kleeren, zette hem eten voor, waarvan hij een afkeer had hij bleef ongevoelig. Zooals hij zich dan bewoog in haar nabijheid, zonder haar met een blik te roeren, in de stilte van hun beider zwijgen, leek z'n gestalte te rijzen, te verbreeden. Hij was zoo niet meer de dwaze, groote, prettige jongen, die haar beviel, hij was een vreemde man, die haar ergerde. Vergeefs poogde ze den kinderblik in hem weer te vinden en ze begreep niet meer hoe z'n stem zoon bekoorlijk-vleiende klank kon hebben. Vreemd, dat ze zich aan dat alles gehecht had en 't nu zoo miste! En eindelijk schreide ze er om, strijdend tusschen haar trots, en haar wensch om hem weer te zien, zooals hij was. En toen hij bleef volharden, kalm, koelbloedig, alsof 't hem niets kostte, alsof hij haar nooit vleiend z'n „eenige vriendin hier" had genoemd, toen beproefde zij de toenadering. Ze deed het voorzichtig, door enkel een wenk te geven. En hij veranderde niet! Nooit had ze hem gezien met een gezicht zoo bleek en trotsch als toen. Had hij haar niet begrepen? Of wilde hij zich niet verzoenen? Want het was toch zoo duidelijk geweest, hij móést het gezien en gehoord hebben. „Drie peren, — de grootste is voor Semgaart, de lekkerste voor mij —" had ze schertsend gezegd, tot zichzelf, maar luid genoeg om door hem verstaan te worden. De derde peer had ze aan den stengel gehouden en heen en weer gebengeld, — en ze had een blik op hèm aan haar woorden toegevoegd. Doch hij merkte niets of hield zich zoo. Kalm had ze een der peren opgegeten, inwendig trillend van boosheid. Maar de twijfel, of hij misschien heusch niets begrepen had, verzachtte haar. Een tweede poging echter tot toenadering, — ze durfde 't niet beproeven. Ze sloeg hem gade, dag aan dag, nieuwsgierig, doodelijk nieuwsgierig naar 't geen er omging in dien vreemden jongen. Onaangenaam, hatelijk leek hij haar zoo, met z'n voornaamheid, z'n ernst, z'n geslotenheid. Hij was wel een knap mensch, — hij had eigenlijk meer van een vrouw dan van een man, — vond ook Donita. In z'n ruwe werkbuis paste hij niet; Donita vroeg zich af, waarom hij niet op een kantoor was gaan zitten, inplaats van hier in de fabriek te werken ? Hij leek in haar oogen op de kantoormenschen, die zij kende. Hij was haar eigenlijk onverschillig zoo, ze kon er naar verlangen, dat hij heen ging. Maar ze verlangde meer nog naar z'n vroegere manier van doen. Ze verlangde reeds, vanaf haar huwelijk, naar een kind, een jongen, die tot haar op zou zien en haar met een zachte stem vleien zou, — dat alles dan met een aardigen, schelmschen glimlach. Natuurlijk, Semgaart was haar man en haar meester, zelfs nog al schertste hij met haar, en als ze nu zoo'n kind had.... Als zoo'n kind was Santos bij oogenblikken geweest en 't had haar te meer verrast, te meer vroolijk gemaakt, omdat hij zoo bespottelijk groot was.... Ze geloofde eindelijk, dat het harde werkleven hem z'n levenslust ontnam. En ze beklaagde hem, — en minachtte hem tevens. "Want ze was de vrouw van Semgaart, die reeds als knaap, veel jonger dan Santos, datzelfde leven best verdroeg. Toen hoorde ze van het geval met den dronken kameraad, die Santos beleedigd had en door dezen getrapt was. En niemand had beproefd het te verhinderen of te wreken, — ofschoon men hem niet meer mocht lijden, ofschoon men ontstemd gemompeld had. En ze voelde, dat er iets geheimzinnigs moest zijn, dat hem beschermde. Ze wist niets van den feestnacht. Geruchten hadden omgespookt, doch ze waren tot haar niet doorgedrongen. Sambo's lijk was lang na z'n dood teruggevonden in de rivier Miija, geheel onkenbaar, zelfs z'n wonde werd niet meer opgemerkt, en daar hij reeds lang had omgegaan met de gedachte aan zelfmoord, beschouwde men hem als zich te hebben verdronken. In Donita ontstond nu het wonderlijk vermoeden, dat Santos een kracht had, die ze niet wist, en die anderen vrees inboezemde. En dat vermoeden werd door haar aangekweekt, omdat het haar bekoorde, hem zooveel sterker en machtiger te denken dan hij er uitzag. Haar denken aan hem roofde ongemerkt een groot deel van haar bestaan, zè~ bespiedde hem, dag aan dag. Wat er in haar gebeurde de weken die volgden, ik weet het niet. Donita zelf wist het, doch ze had het nooit kunnen zeggen. Ik weet dat er iets in haar groeide, veranderde. En het was al hoog gegroeid, toen ze op een avond naar de rivier ging, omzichtig den weg afspiedend, opdat niemand haar zien zou, wetend dat Semgaart niet thuiskwam vóór middernacht, en haar dus niet zou missen dezen avond. Wetend, dat ze dus vrij was! Alles zweeg in haar; en van maar weinig dingen was ze zich bewust. Een machtige onbekende alleen waakte, en dreef haar langs den schemerigen weg naar de rivier. Ze zei aan de vrouw van Semgaart, niet te willen gelooven, dat Santos zich daar eiken avond ging baden; en dat ze enkel zich daarvan wou gaan overtuigen, omdat ze nieuwsgierig was. En haar geweten zei niet, dat ze een rol speelde tegenover zichzelf. Ze kwam aan de rivier en zag het water in z n akelig avondleven. Een traag-zich-rimpelend oppervlak, een zwarte of bleeke glinstering hier en daar, een vluggere rimpeling, die er soms over toog als een rilling van koude of angst. Een rat woelde in den oever en verbrak met licht ritselen de stilte. Bij het hoor en naderen van Donita, plofte zij zich naar beneden en vluchtte zwemmend weg. Kleine voorwerpen, nauw zichtbaar, dreven mee in den langzamen stroom. Donita huiverde van dat alles, — van de vage, akelige gedachte, die ze om zich heen voelde. De gedachte drong tot haar door, en werd plotseling helder in haar bewustzijn Het was een booze geest, die haar influisterde om zich neer te laten in het water, en ontsteld, bang liep ze weg, den oever langs. Zonder aarzelen, met de dofheid van slaap over haar voelen, liep ze al maar voort, regelmatig-snel, alleen soms iets langzamer om rond te kunnen zien. De oever werd langzamerhand struikachtig en moeilijk, maar ze wilde niet teruggaan. Ze vroeg zich niet af waarom niet, maar ze wilde niet teruggaan. Doch toen de struiken al dichter werden, kwam een vage angst tot haar, dat die haar eindelijk misschien keeren zouden. Maar ze moest toch ook Santos eindelijk vinden, hij kon aan haar blik niet ontkomen zijn, en er was geen andere weg, dien hij nemen kon, dan deze! En eerst nu ze zich wondde aan gezicht en handen, werd ze zich haar leugen bewust: dat ze zichzelf gezegd had niet te gelooven aan Santos' avondtochten naar de rivier. Als ze niet geloofde, zou ze zeker terug gegaan zijn van dit pad, maar er was immers geen twijfel in haar! Ze ontstelde een oogenblik van de leugen; daarna,, onder 't gestadig verder dringen, onder 't eentonige wegschuiven van twijgen, verloor zich die aandoening in de rust van al de andere. En even vóór haar brandde eindelijk een licht, dat ze niet zag: het licht van een lantaarn. Ze zag niets, niets dan de naast-bije struiken. Ze naderde, naderde onbesuisd en plotseling ontdekte ze het licht, het flauwe lantaarnlicht, vlak bij haar, en het leek haar verschrikkelijk, helsch De angst weerhield een uiting van schrik, bevend stond ze stil; een wilde radeloosheid drukte zich even in haar oogen uit Santos was daar, doch hij lag slapend op den grond. En haar eerste groote angst ontspande zich in een onzekeren lach. Hij had niets gehoord in z'n slaap en zij stond verscholen achter de struiken. Als hij plotseling de oogen opende, kon hij haar toch niet zien! En zij, ze zag hem, ze kon hem beschouwen, rustig, zoo lang ze wilde. Ze had in lang niet haar blik vrij op hem gericht, om 't ontmoeten van z'n oogen te vermijden. Blij was ze, dat ze hem gevonden had! Ook in den slaap nu drukte z'n gezicht trots en minachting uit, doch die uitdrukking stootte haar niet meer af. Het was haar of ze nu weer datzelfde kinderlijk- vragende in z'n gezicht terugvond, en toch zag hij er niet meer uit zooals eerst, hij was bleeker en somber geworden. Het warme moedergevoel kwam weer over haar, — in stille wenschen nu, om hem zacht toe te spreken. En een zinnenspel weefde zich in haar ziel. — Hij zou glimlachen bij haar zachte woorden, vertrouwelijk zou hij haar oogen zoeken en met vleiende stem zou hij haar iets vertellen en vragen, altijd iets vragen Ze had haar oogen afgewend om 't zich zóó even te kunnen voorstellen, en toen ze hem opnieuw beschouwde, schokte haar een bloedstroom, die opsteeg naar haar hoofd. Hij was immers een man, een man, en hij zou haar niet meer vragend vleien als een schelmsche jongen, — een pijnlijk schaamtegevoel welde in haar op, — hij was mooi, — en sterk ook, omdat hij lijden kon, zonder klagen! Ze staarde lang naar hem, zooals hij daar slapend lag, en dringend voelde ze in zich den wensch opkomen, om hem heel nabij haar te hebben, en om te zien hoe z'n oogen eigenlijk waren. Zooals ze nu hier was, zoo zou ze den nacht willen waken en in den morgen hem wekken met een kus. Als hij dan geroerd was, en blij met haar liefde Dan zou hij de struiken voor haar wegschuiven onder 't loopen, en als hij zich wondde zou hij 't niet zeggen. Ze zou het bloed aan z'n handen zien, en hem haar zakdoek geven. Lachend zou hij een hand verbinden met den doek.... De gedachte aan de werkelijkheid brak haar zinnenspel af. Ze moest naar huis, vóór middernacht, — ze moest aan Semgaart denken. Ze moest! En op den terugweg voelde ze zich beschaamd, beleedigd, als door een ruw spotlachen, waartegen ze niets vermocht, — Dat ze nu terug moest keeren naar huis, — dat ze niet zou durven wegblijven tot na middernacht, — dat ze er aan denken moest, hoe anders Semgaart zou willen weten waar ze geweest was, — en woedend zou worden, — misschien haar slaan zou. . . . Een blinde woede bruiste in haar op tegen Semgaart, omdat hij haar man was en haar dwong op dit oogenblik naar hem terug te keeren. Ze voelde zich diep vernederd, — het drukte, het wondde haar, — van pijn knielde ze een oogenblik op den grond en kreunde, kreunde zacht en hopeloos. Maar toen kwam ze in opstand. Een stem van zelfbewustzijn troostte en sterkte haar, ze richtte zich op, vervolgde haar weg en overwon snel de ellende in haar ziel. — Ba, wat had ze ook te vreezen van Semgaart ? Niet zij verdiende spot, hij zou uitgelachen worden! Een listig plan, haar ingegeven door woede en begeerte, vestigde zich in haar hersens. Dat plan wilde, dat ze Semgaart bedriegen zou, — en het beviel haar, ook daarom: ze had behoefte om zich te wreken voor deze vernedering. Het plan was stoutmoedig, roekeloos, het voerde haar naar een vage, donkere toekomst, doch in haar was ontwaakt de macht van een vrouw, om zich te ontdoen van alle vrees. Het plan wilde, dat ze zich zou geven aan Santos, dien ze niet kende, van wien ze niet wist of hij ook maar één druppeltje genegenheid zou hebben voor haar. Moe, doodmoe werd ze van 't denken aan die toekomst, van de onrustige beweging in haar bloed. Doch de slaap zou haar moeheid wegnemen .... En als het haar zwak maakte, dat denken, de volgende dagen, dan zou ze niet meer denken; — en evenwel zou ze haar plan doorvoeren. Het was even vóór Donita's avondtocht, dat Santos begon te verlangen naar het einde van z'n leven in de fabriek. Weken lang had hij zich een held gevoeld, met de kracht tot den stillen strijd van een mooi-blanken god te midden van donkere menschen, een strijd, die geen voldoening en geen doel had, dan het zijn alleen. Nu, met het langzaam koelen van z'n hartstocht voor dien strijd, voelde hij zich weer volkomen mensch worden, nu leek hem dit streven hier ijl, en z'n bestaan, bleek en doelloos, ergerde hem. Hij kon niet meer met zoo hooge kalmte aanzien, hoe Semgaart daar snorkte in z'n zelfbewustheid, en hem minachtte als z'n mindere, en genoot van den last, die hèm drukte. Hij moest haten, hij moest Semgaart doen weten, dat hij niet zoo machteloos was, als deze van hem dacht; hij moest Semgaart overwinnen en dan dit leven eindigen. Levendige gedachten verdrongen de starre, trotsche rust uit z'n ziel. Op een avond verscheen hij plotseling te midden der andere werklieden in een herberg. Er was een brute uitdrukking op z'n gezicht en hij, die altijd zweeg, toonde zich nu vol leven, zooals den eersten keer, toen men hem had ontmoet. Hij viel gemakkelijk in den toon der ruwe mannen, hij droeg grove werkkleeren, hij scheen zich geheel gelijk te voelen aan hen. En als altijd lieten ze hem begaan, wantrouwend, aarzelend hem te bespotten, te beleedigen, zooals ze 'twel zouden wenschen, omdat ze voelden, dat hij toch een andere was dan zij. Niemand wist of vermoedde Wat hij wilde, ook Semgaart niet, die half dommelend, met de beenen over een tafel, lag te rooken. Maar z'n achtelooze houding was onwaar; hij bespiedde Santos scherp. En soms zochten Santos' oogen met fel-vijandige uitdrukking de zijne. Die blik was dan een uitdagen, een waarschuwen, dat nu eerst hun strijd begon. — Santos was vroolijk en geestig, en de anderen lieten zich door hem meesleepen, ondanks hunzelf, lachten om z'n geestigheden, schonken aandacht aan z'n vertellen. — Ze weerstonden hem niet. Hij brak plotseling en onverwacht een jeneverflesch, zoodat het vocht wegvloeide, en hij stilde het stormpje, dat opstak met de kalmbeheerschende woorden: „Het is omdat ik nog praten wil, vóór jullie dronken bent!" — Midden onder z'n vertellen tastte hij soms plotseling kleine, dwaze gewoonten van sommigen schertsend aan, en deed de anderen lachen om dingen, die ze nog nooit belachelijk vonden En dan was nevens 't lachen, 't wantrouwen weer zichtbaar: — of hij 't laten zou bij onschuldige plagerij en 't niet wagen, verder te gaan.... In z'n overmoed zocht Santos van tijd tot tijd de oogen van Semgaart en daagde hem uit. Traag drongen vermoedens in Semgaart omtrent het doel van Santos' handelen, — diens sprekende blikken verhelderden z'n brein; hij begreep, dat Santos de heden voor zich wilde winnen, om .... Eerst een paar avonden later, bij een duidelijken aanval, voelde hij 't wapen, waarmee Santos hem slaan wou. Men was weer samen in de herberg. Santos sprak er over, hoe Semgaart dien dag drie groote zakken steenkool tegelijk had opgebeurd en weggedragen. En hij vertelde met een lachje: „Ik heb een olifant gekend, die tien zulke zakken op z'n rug nam en wegdroeg. Maar Semgaart doet het graag en voor niemendal en die olifant was een koppige jongen, die eerst suikergoed moest hebben voor hij 't deed." Men aarzelde, men lachte hier en daar. Maar Semgaart was beleedigd, hij vloekte binnensmonds van verbazing en ergernis, dat Santos z'n kameraden kon doen lachen om hem. Santos had z'n vijand wakker gemaakt, en Semgaart zou hem toonen wie hier den meesten bijval had! Ruw spottend, met z'n zware stem 't gegons overheerschend sprak hij: „Weet jullie, waar hij 't moois vandaan haalt, dat hij hier verkoopt? Eiken avond zoekt hij de waterwijven in de rivier op, en die omhelzen graag een blanken ridder als hij is." Een brutaal, luid, algemeen lachen vulde de herberg, het was de welkome uiting van den afkeer, dien men Santos toedroeg. Ieder wist, dat hij zich geregeld in de rivier baadde, en het was een genot hem te kunnen sarren met dit eindelijk losbrekende, beleedigende lachen. Santos voelde, dat hij verloren had. Het weinigje, door hem veroverd, viel onder deze uitbarsting uiteen. Het was een slag en hij moest dien dragen. Doch het sarrende lachen prikkelde hem, dat duldde, dat verdroeg hij niet. En hij vatte het eenige middel aan, waarmee hij 't misschien kon bedwingen. Hij bezat misschien nog de macht hen te kunnen kwetsen! Snijdend en nadrukkelijk-luid riep hij: „In de rivier zijn geen vrouwen. Of het moest zijn een enkele, die daarheen gevlucht was, omdat een man, een lafaard haar sloeg." Hij wist, dat er onder het gezelschap veel ruwe lieden waren, die hun vrouwen sloegen. En door de klemmende kracht van z'n stem en z'n woorden bedaarde het lachen snel, men mompelde nog en niem/and gaf een verstaanbaar antwoord. Toen ging Santos heen, en niemand dan hijzelf was zich helder bewust van de nederlaag, die hij geleden had. Buiten in den avondschemer, stil en oneindig, voelde hij het liefde-mysterie der natuur hem zacht aanraken. Het was de eeuwige Moeder, en ze sprak tot hem, tot den mensch, die klaagt over z'n mensch-zijn, — ze sprak den innigen troost: dat al wat van hem was, ook van haar, en dat al het hare, ook t zijne was.... Hij voelde zich klein, wraakzuchtig en machteloos. Hij zou het laatste gedeelte van z'n leven van zich willen afschudden, maar dat kon hij niet, hij voelde zich zelfs gedwongen om nog langer in de fabriek te blijven : z'n trots liet hem niet toe, dadelijk na deze nederlaag heen te gaan. Lang kon hij 't hier niet meer uithouden, doch hij peinsde, hoe zich in korten tijd nog te wreken op Semgaart. Donita's plan was het listige plan eener slavin. Op een avond, plotseling, zei ze droomerig tot Semgaart, dat ze Santos een mooi man vond, dat hij oogen had als niemand anders. Semgaart's woede dreigde haar, en ze zweeg gedwee. Dit was de eerste schok, die Semgaart's zelf bewustheid trof. Hij stond voor een feit, dat hem evenzeer verblufte, als 't hem woedend maakte: Donita, zijn vrouw had een anderen man in de oogen gezien en bewonderd! Hij naderde haar dicht en doorboorde haar met z'n oogen, als om haar te doen beven en te dwingen. Zij keek hem aan, verschrikt, verwonderd, als wist ze niet, dat ze iets van betéekenis gezegd had. Dat bedaarde hem. Hij bleef wrevelig en uit z'n humeur, doch onthield zich van ruwheid en verwijten. Zij verdroeg z'n wrevel, zacht en gedwee.... Den anderen dag was hij vriendelijk voor haar, meer dan gewoonlijk, hij wist zelf niet waarom. Hij soesde nog over Donita's onverwachte woorden, — over haar gevoelens ten opzichte van Santos en het bracht hem in een twijfel, die kwelde. Vaag en donker mengde zich daarmee het bewustzijn, dat ze hem toebehoorde, en dat hij haar kon dwingen.... Maar waarom dwong hij haar dan nu niet om meer te zeggen, te verklaren ? Er was iets, dat hem belette terug te komen op het onderwerp, al soesde hij er over. Twee dagen verliepen. Toen, weer plotseling, vroeg Donita, — en haar oogen zagen hem driest aan — : „Waarom heb je hem hier in huis genomen? Waarom houden we hem hier? Wat doet hij in de fabriek? Hij past hier niet!" Ze zei dat alles snel, gejaagd, als was er een denkbeeld, dat haar ophitste. Dit gaf hem den tweeden schok en een straal van zekerheid brak z'n twijfel. En hij vermocht niets! Waarom greep hij haar niet aan? Waarom sloeg hij haar nu niet? Waarom dwong bij haar niet om nooit, nooit meer zooiets te zeggen ? Waarom toonde hij haar niet, dat ze zijn eigendom was en niets anders? Als een gewond dier voelde hij zich en de pijn verlamde hem, de eerste seconde. Daarna, — de gedachte, dat hij haar dwingen kon lag vast in z'n ziel, doch een aarzeling belette hem te handelen. Zou hij ruw zijn of goedig? Dwingen, dwingen, hoe? Hij beefde, hij was zwak. Donita's aanhankelijke liefde was hem een behoefte, was hem onmisbaar. En die liefde stond nu op 't spel, — die liefde had hij misschien al verloren .... Woest zag hij haar aan. En zij smeekte met haar oogen, als begreep ze z'n blik niet. Toen geloofde en hoopte hij, dat hij haar nog niet verloren had. Ruw viel hij uit: „Wat gaat het je aan,, of er hier een meer of minder in de fabriek is?" Weifeling tusschen rustige koelheid en geweld beheerschte dien uitval. Zij bleef zwijgen. En de volgende dagen sprak ze heel weinig. Ze was neerslachtig, ze liep in gepeins, ze lette weinig op haar man. Eens schudde hij haar bij den arm, woedend om haar stilzwijgen. Toen zag ze hem verschrikt aan, en onwillekeurig was er duidelijke afkeer in haar blik. Die blik maakte hem machteloos, en hij ging weg met een vloek. Donita kwelde hem. Hij had nooit vermoed, dat iemand, dat een vrouw hem zou kunnen kwellen. Maar ze kwelde hem, ze maakte hem radeloos. Hij sprak niet, hij handelde niet, uit angst alles te bederven, haar geheel te verliezen. Op een dag kuste hij haar met hartstocht, maar zij bleef koud, ze verdroeg het enkel, — gedwee als een offer. Dat had hem vernederd, gepijnigd .... En nog roerde hij 't onderwerp niet aan, en vroeg haar geen rekenschap. En na die dagen van kwelling, eindelijk, zei ze met dien ongewoon-driesten blik: „Zorg, dat hij weggaat uit de fabriek. Hij zal mij gek maken met z'n oogen. Zorg, dat hij vanhier weggaat." Hij hijgde en antwoordde eerst niet. Eindelijk bromde hij met somberen nadruk: „'t Is goed." Toen opeens vatte ze hem bij z'n arm en zag hem dreigend aan. „Doe hem geen kwaad," zei ze. „Zorg, dat hij van hier gaat, — je hebt hem ook hier gebracht, maar ik zou je haten, vreeselijk zou ik je haten, als je hem kwaad deedt." En toen, met vleiende stem, met haar lieve vrouwen- oogen hem aanziende, zei ze nogeens: „Toe, Semgaart, zorg, dat hij vanhier weggaat!" Het was de oplossing. Zij had 't gevonden, niet hij. Maar een andere was er niet. Hij was nu Donita's slaaf geworden. Haar wil was 't, dat hij Santos niet dooden zou, en hij ging gehoorzamen. In haar laatsten, vleienden blik was de belofte, dat ze weer dezelfde van voorheen zou worden, als Santos weg was, en dat bewoog hem te doen, wat ze wenschte. Santos weg uit de fabriek. — Hij herinnerde zich, hoe Santos er gekomen was, enkel door hem en om hem. Hij had Santos getart, — als hij hem nu te kennen gaf, dat hij er genoeg van had, dat hij hem niet meer nabij zich duldde, waarschijnlijk zou Santos tevreden zijn en heengaan. Flauw voelde hij, dat het vernederend voor hem was, zoo te moeten doen, — hij verdrong echter dat gevoel zooveel mogelijk door grommelend te vloeken, op zichzelf en op anderen, — en hij deed toch Donita's zin. Het had Santos verrast, dat Semgaart's blikken langzamerhand meer afkeer en haat, dan hoon en minachting uitdrukten, en toen hij. begreep, dat Semgaart geplaagd werd door jaloerschheid, voelde hij lust om luid te gaan lachen. Hij dacht er niet aan, dat Donita hem ernstig zou liefhebben, — Semgaart leek hem plotseling een reusachtige, bespottelijke dwaas en z'n eigen strijd hier, waaraan hij kracht en inspanning gegeven had, leek hem evenzoo een reusachtige, bespottelijke dwaasheid worden. Hij moest luid lachen, als hij bedacht, hoe hij zich na de harde weken klein en overwonnen gemeend had, en nu, zonder eenige moeite, toch nog overwinnen zou. Doch schaamte-wrevel verdreef z'n brooddronken stemming, en toen Semgaart tot hem kwam met z'n mokkend vragen, was hij enkel blij, omdat hij eindelijk z'n vrijheid terugkreeg. Toen de fabriek achter hem lag, begreep Santos niet meer, hoe hij zoo lang had kunnen leven zonder kleuren, zonder schoonheid. Z'n ziel, z'n gedachten vluchtten weg, licht als vogels, naar z'n wereld, naar z'n thuis, naar de menschen, die z'n leven rijk maakten door hun schoonheid, hun geest. Hij liet zich bedwelmen op z'n reis, op z'n wandeling recht naar de stad, door de la te-namiddagluchten: de grijs-witte ronde wolkentoppen in een zacht diep-blauw boven den Oosterhorizon, -— de lichte, stralende Westerlucht met de vuurroode streepen en kleine aschkleurige donswolkjes. Hij spotte met z'n moeheid, hij liep snel, in z'n vurig verlangen naar de stad, naar z'n vrienden. Hun woede zou nu wel bekoeld zijn, hij zou alles opbiechten en alles ging weer worden, zooals het geweest was! — Een arm menschenkind hield hem staande in z'n geluksdroomen. Het was Donita, die hem gevolgd was en hem eindelijk bereikte; ze stond nu hijgend naast hem: z'n lichte, vlugge tred had haar tot al te snel loopen gedwongen, haar knieën knikten, haar gezicht gloeide. „Laat me meegaan, Santos, ik hou van je, je weet wel, dat ik van je hou," smeekte ze. „Neen," mompelde hij, verschrikt en zacht, doch zij hoorde 't niet. Haar gezicht hief ze naar hem op, als in een driftig verlangen hem te kussen. „Ik hou van je, ik zou je tooh volgen, al stoot je me weg," zei ze, dof en vastberaden. „Ik wil het niet," prevelde hij, half tot zich-zelf, met afkeer, — en bewogen tevens. „Santos, Santos," vleide ze, als geloofde ze 't niet. „Ga terug," drong hij. „Ik wil het niet." Zij glimlachte zelfbewust en zei nog eens: „Ik volg je toch, ik ben niet hier gekomen om terug te gaan." „Je zult teruggaan, ik wil niet, dat je met me gaat," drong hij weer, en nu onverbiddelijk, toornig. „Ik zal op een afstand blijven, ik zal je niet storen, vleide ze. „Wees niet boos, Santos." Haar volharden deed z'n afkeer groeien en hij zag haar aan, als wilde hij haar met z'n minachting wegdrijven. Doch Donita bleef. Haar gezicht liet den glimlach wegglijden en lijdenstrekken vertoonden zich. De vreeselijke eenzaamheid van een komenden nacht zonder thuis, zonder hoop ontzette haar. En haar lijden greep Santos aan; z'n afkeer en hardheid, die haar zoo deden lijden, wondden nu ook hemzelf. „Donita, ga terug," begon hij opnieuw, doch op zachteren toon, — en toen ze niet antwoordde, herhaalde hij nog eens, even zacht: „Ik wil niet, dat je mij volgt, Donita." Ze staarde naar den grond en zweeg. Eenige minuten stonden ze, beide zonder een woord te spreken. Eensklaps zei hij somber, vastbesloten: „Er is een andere vrouw, die me lief heeft, Donita. Wil je haar zien?" „Waarom?" vroeg ze, met donkeren gloed. Santos haalde de schouders op. „Goedenavond, Donita!" groette hij snel, en ze zag hem ontglippen, afspringend van den weg in een kreupelbosch ? Daar zou ze hem niet kunnen volgen, — zelfs met haar blik niet! Wanhoop en hartstocht deden haar z'n naam krijten. Hij zag om. „Kom terug," riep ze smeekend. Hij aarzelde. Toen, op zachten toon, beloofde hij: „Ik zal nog eenmaal terugkomen,—met die vrouw, waarvan ik sprak. Maar ze woont niet in de Mirjastad; eerst over een week zal ik met haar hier zijn. Onthoud goed, over een week en 's avonds." „Zul je komen?" vroeg ze wantrouwend, angstig. „Niet alleen," herhaalde hij, met nadruk. En hij liep snel weg; z'n zonnige stemming was in somberheid veranderd, en 't zwaarst woog in de eerste oogenblikken bij hem de teleurstelling, dat hij 't weerzien van z'n vrienden nu nog een week moest uitstellen. Donita bleef een tijdlang staan op de plaats waar ze was, hulpeloos in de koude leegte, die haar overbleef. In haar zwakheid en eenzaamheid was 't haar een oogenblik nog een troost, dat ze haar thuis had en haar man. Doch gedurende den terugweg richtten zich al haar gedachten op Santos en de vreemde, die hij zou meebrengen. Langzaam, langzaam, mompelend, peinzend, naderde ze de huizenreeks der fabriekswerkers. en haar moed en haar hoop, bijna verstikt daareven, bleken nog te smeulen. Naïef en listig berekende zij, dat Santos met een vrouw nooit door het kreupelbosch zou kunnen teruggaan, — en op den gewonen weg zou ze hem kunnen volgen! Zonderling van hem om zoo terug te komen! Wie en hoe zou die vreemde zijn ? Naïef minachtte zij die vrouw, die hem liefhad, zooals hij zei. Om te kunnen hopen, moest ze haar medeminnares minachten, en ze wilde hopen. II. De vrouw, die Santos liefhad, heette Lypra en ze woonde in een eenzaam huis, dicht bij de zee. Eerst zal ik haar liefdesgeschiedenis vertellen. Lypra was het eenig kind van rijke menschen in de Miijastad. Bij haar intrede in de wereld trachtten bewonderaars haar te bedwelmen met hun hulde, doch zij was koel en fier, en bewoog nauwelijks haar gezicht tot een spotglimlach voor die bewonderaars. Een groote zekerheid richtte haar bij 't zoeken van haar vrienden, en ze vond de menschen uit den kring, waartoe ook Santos behoorde, den uitgezochtsten kring van de Mirjastad. En zij was daar welkom om haar schoonheid en gratie.... Doch toen ze daar als vreemdelinge werd welkom geheeten, was Santos afwezig uit de stad, en toen hij kort daarna terugkwam, had ze zich al weer teruggetrokken uit het leven van feesten en gezelligheid. Haar moeder, reeds langen tijd weduwe, was ziek geworden, en Lypra was toen geheel verdwenen, uit de oogen harer vrienden, in de droefheid van haar thuis. En Santos hoorde van haar spreken, van haar schoonheid en gratie, haar begaafdheid en rijkdom van kleeding, doch hij zag haar niet. Eens op een feest, waar Beppo z'n viool zou bespelen, hoorde hij zeggen, dat Lypra's moeder eindelijk gestorven was. En men fluisterde over Lypra's rouw, voorzichtig, eerbiedig; men dacht zich Lyprain zwaar rouwgewaad, met bleek gezicht en droeve oogen, — men fluisterde over haar houding, haar trekken, haar weeldezucht, haar fierheid, — en niemand durfde zich een duidelijk beeld vormen, niemand wist hoe ze was, hoe ze zijn zou, — niemand kende haar. Aller nieuwsgierigheid hield het gefluister eentonig slepende.... Maar een geruisch, als van een licht kleed, deed het ophouden; Lypra zelf trad binnen. Ze bleef staan, op kleinen afstand der feestgasten, die haar aanstaarden, ontzet van haar verschijnen in een kleed van roomkleurige kanten en lichtblauwe zijde, ontzet van haar verschijnen, nu, op een feest! Lypra boog, en haar buigen werd beantwoord met een beweging der gasten, die leek op een huivering. Ze wachtte even, — maar er was geen weifeling, en geen schrik of verwondering in haar gezicht, dat met een hoogen, rustigen glimlach het gezelschap aanzag. Alleen haar glimlach verflauwde, en haar gezicht toonde een uitdrukking nu van trotschen ernst. Toen sprak ze, — en haar stem ontroerde de toegesprokenen, zooals een eens gehoorde, zeldzame klank ontroert, — ze zei gekomen te zijn, omdat ze verlangde naar Beppo's muziek, naar wat licht en wat moois — naar de menschen, die ze haar vrienden noemde. Zijzelf was mooier dan alles om haar heen. Enkel edele en roerend-teere lijnen beheerschten den vorm van haar lichaam, — de blonde haarlokken waren als golfjes uit een tooverzee van goudigen gloed. En zoo klein en fijn zag men de aderen zich blauw afteekenen, en bewegen soms, onder de blanke, doorschijnende huid, zoo vaag tintte een heel zacht rood het volkomene blank, zoo onmerkbaar bijna bleekte en donkerde dat rood in haar ovale gelaat.... ! Een oneindigheid van mooi was ze. Elk deel van haar schoonheid was een rijk geheel, en altijd ontdekte men een nieuwe lijn, een vreemde, verrassende tint of uitdrukking, als men haar beschouwde. En mysterieus-grijs lichtten onder de gebogen wimpers en de fijne wenkbrauwteekening de ernstige oogen, die getuigden de oneindigheid van een zielelèven. Lypra was welkom in den kring van deze menschen, die dorstten naar schoonheid. En toch huiverden ze nog, na Lypra's verklaring, en aarzelden met een antwoord. Eindelijk zei er een: „Lypra durft waar zijn, — er behoort wèl moed toe, om zóó waar te zijn!" En er werd gemompeld: „Er zijn maar enkelen, die ?t durven; het is sterk, het is mooi!" Sommigen schonken Lypra reeds sympathie in een blik, maar wendden dan snel de oogen van haar af, als vertrouwden ze zichzelf niet. Doch Lypra was welkom! Men beijverde zich haar een plaats te geven; men sprak tot haar, kiesch vermijdend de sombere nabijheid van den dood, — en ook de luchtige vroolijkheid van een feest. Maar de eerste huivering ging niet geheel over, en Lypra voelde zich te midden der vrienden van tevoren, a,ls in een gezelschap van eerbiedige, wellevende vreemden. Santos zag ze dien avond voor 't eerst, en hij kwam haar begroeten, — met een aarzeling. Lypra zag hem, en het was haar of ze hem herkende, — ze ontroerde van die herkenning. Toen allen zwegen en de muziek alleen sprak, beschouwde ze Santos, lang en diep. En later verscheen ze op alle feesten, waar ze wist, dat ook Santos zijn zou. Fier en rustig bleef ze in al haar bewegingen, toen ze zich helder bewust werd van 't nieuwe leven in haar, dat liefde was. Ook daarna vermeed ze Santos niet, zelfs haar oogen vermeden hem niet, haar oogen, vol zieleklaarheid, beschouwden hem vaak opnieuw, lang en diep, en als z'n blik den haren ontmoette, dan wendde ze zich traag af, — met kalm gezicht. Doch in hèm ging het bloed onrustig woelen, toen hij merkte, dat ze hem zoo lang en zoo vaak aanzag. Wel wantrouwde hij 't vermoeden van haar liefde: ze was hem te vreemd, en te hoog-onbereikbaar, dan dat hij durfde gelooven, dat ze hem liefhad. Haar blikken bleven klaar en zonder leugen, zóó klaar, dat ze hem deden duizelen en hij er niet in lezen kon Als hij dacht, dat ze 't niet merkte, trachtte hij haar stil te doorgronden met z'n oogen. Vaak merkte ze 't wel, al meende hij van niet, en dan beantwoordde ze hem met een spotlachje, dat hij niet begreep. De twijfel had hem zoo nog lang kunnen kwellen, doch een goedig toeval bracht hem op een van die feestavonden met haar samen, in een stil vertrek. Een plotseling verlangen om alleen te zijn had haar het drukke gezelschap doen ontwijken; hij had pas gedanst met een behaagziek vrouwtje, dat hem wreve- lig maakte, en zocht in afzondering z'n feeststemming terug. Hij vond haar peinzend aan een venster en verschrikt bleef hij staan. Zij had even naar hem omgezien, en wendde zich daarna weer naar buiten. Het zachte avondlicht liet toe, dat hij haar profiel nauwkeurig onderscheidde, en hij nam den moed te blijven staan en haar te beschouwen. Haar schoonheid gaf hem dien moed. Die zóó mooi was, dacht hij, had niet het recht verstoord te zijn, als men haar beschouwde. Maar het was niet om haar te beschouwen, dat hij staan bleef, het was om haar te doorgronden. 't Was op dat oogenblik een duldelooze drang in hem, om te weten wat er in haar omging. Als in een opwinding of droom zichzelf vergetend, bleef hij op haar staren, ook nog toen ze weer naar hem keek, hij naderde zelfs een paar stappen. Toen weifelde hij. — Wat ging hij doen? Had hij zijn gedachten, zijn bewustzijn wel? Maar zij, verheven oprecht, gaf hem het antwoord op de vraag, die hij niet uitspreken durfde. „Santos, het is waar, het is heusch waar." Lypra zei het met een glimlachje, haast van medelijden, — en ze zag hem aan met dien Vollen blik, die deed duizelen van klaarheid. 5 Santos was onthutst van verrassing. Plotseling voelde hij zich laf, klein, weifelend, dwaas, zooals hij zocht naar een gedachte, naar woorden Wat hij voelde, hij wist niet, of het afkeer was, of bewondering zonder grens, of een wonderlijke liefde, die hij nooit gekend of vermoed had. Maar zij stond daar zoo rustig, zij leek zoo klaar zich bewust; waarom ging ze niet door met spreken en redde hem uit z'n verwarring? Het zou een genot zijn te luisteren, als zij, geheimzinnige, zich onthullen ging „Kan je mij liefhebben, Lypra, als je je moeder niet hebt liefgehad?" Santos schrok van de koelbloedigheid van z'n vraag. En z'n oogen vroegen zachter, eerbiediger: „Zeg mij, toe zeg mij, wie je bent, Lypra! Zij had z'n verwarring aangezien met haar glimlach, en ze was bleek geworden. Het vage, zachte rood was van de blanke, teere huid, van het fijne aderenweefsel weggestroomd naar een onzichtbare diepte. Misschien was daar smart Zachtjes kwam het weer, zachtjes kleurde, verwarmde het opnieuw.... Misschien was die vernieuwing een gril van haar schoonheid In haar oogen was niets, niets dan het al, het ontzaglijke, mysterieuse al van haar ziel. Ze verstond Santos' vragen en ze vertelde: „Den dag na mn moeder's dood droeg ik een van m'n oude, mooie, zonnige japonnen; ik had ze in lang niet gedragen, om m'n moeder in haar ziekte geen pijn te doen; — de kleur en de luchtigheid waren me zoo goed, want ik vierde m'n vrijheid. — Ken je Ora, Santos?" „Neen." „Ora is m'n beste vriendin. Ora zag mij en hulde me in een zwaren rouwsluier en dwong me, dien om te houden. Ik wilde niet, maar Ora overwint me soms. Ora is geduldig en goed. Ze omvatte me en troonde me mee naar den tuin, waar niemand was. En zoo liepen we samen, zij met den eenen arm om m'n middel en dan met de hand aan den sluier, dat die gesloten bleef. Ze drong me om naar haar te luisteren. Ze herinnerde me, hoe ik aan m'n moeders hand in den tuin had geloopen, hoe ik me als zwak, klein meisje tegen haar aangevleid had. Ze herinnerde me aan m'n moeder's lach en haar droefheid. Ora zei, dat ik m'n moeder wel had liefgehad. Dat ik in haar ziekte bij haar gewaakt had, dag en nacht. Dat ik geen hulp wou hebben om haar te verplegen; alleen zij, Ora, had me soms afgelost, als ik slapen moest. Dat ik, toen m'n moeder dood was, haar lang had aangestaard, — maar ik was niet ontroerd, — alleen heb ik m'n lippen op haar wang gedrukt, en de kou was ijslijk, maar ik huiverde niet. Het was alles waar, volkomen waar, wat Ora zei, maar ik had me van dien rouwsluier moeten ontdoen; ik wist het niet, Ora praatte m'n bewustzijn in slaap, in een zoeten slaap vol droomen, — ik wist het niet, maar ik heb gehuicheld tot den volgenden dag. Ik rouwde met, ik vierde m'n vrijheid. Want wat was dat voor een dwaasheid geweest in m'n leven? Er is een krachtige wil en een streven in me: ik ben me bewust geworden, ik weet dat m'n bestemming is, mooi te zijn, en alleen dat. M'n heele bestaan, alles wat van mij is, behoort aan dat streven. Maar m'n moeder wist het niet, geloofde het niet, en dacht, dat ik haar nog toebehoorde, zooals eens, toen ik in onbewustheid haar beschouwde als m'n naaste, m'n eenigste. Ze dacht, dat haar kussen, haar teederheid me meer waard waren, dan al 't andere. En ik minachtte het genot van die zinnestreeling. Waarom was er toen die nauwe verwantschap tusschen haar en mij? Ze was aanhankelijk en zwak, ze werd oud, leunde op mij en poogde me te houden in haar levenskring, waaruit zachtjes-aan alle ziel, alle streven heenging. Nu ben ik vrij van alle verwantschap en ik behoor niemand dan mezelf. „En Ora dan?" Ora heeft, vóór ze me zag, me een lied hooren spelen. Ik kan soms in klanken weergeven, wat me treft als mooi. Dat is m'n beste gave. En Ora is van me gaan houden om die gave, en om alles wat ik mooi heb. En ik hou van haar om haar liefde daarvoor." „En alle anderen. Hou je van geen van de anderen ?" Lypra lachte spottend. — „Onnoozele!" voegde ze hem toe. „Ik hou immers van Santos. Ik ben een vrouw ; ik heb naar je verlangd. Nu heb ik je gevonden." Lypra zweeg en Santos wist niet meer te vragen. Hij had wel gewild, dat ze nog langer gesproken had. Zij had hem zichzelf doen vergeten, hij was meegesleept en bekoord door iets vreemds, iets zeldzaams; — en nu weer vrijgelaten met niets dan de oneindigheid vóór zich, was hij verward en onbevredigd. In het stilzwijgen dat volgde, hield hij zich luisterend naar de dansmuziek en het getree van voeten, in de zaal nevens hem .... Hier hing het stille, trieste avondlicht over een menschenziel; flauw, flauw en teer, doomde een blauw, een rood, een geel, een donkere goudgloed op uit het diepe — en de kleuren stegen majestueus omhoog, en sluierden zich weg in den nevel. 'tWas een hersenschim, een niets, een wanhopige greep in de oneindigheid vóór hem .... Na keerde Lypra zich geheel naar hem toe, met om haar mond een vragenden glimlach. Waarvoor die doodstilte? Waarom zei hij niets? Nu hief hij langzaam den blik naar haar op. Roerend van schoonheid en oprechtheid was ze, en in zijn oogen was een zwaar donker van somberheid, dat elke andere uitdrukking bedekte. Eindelijk vond hij woorden. „Van alle vrouwen die ik ken, ben je de mooiste, de edelste; ik moest wel dood zijn, als ik je niet liefhad." „Spreek niet meer, Santos," vroeg Lypra dringend, „laten we weggaan." Hij weerstreefde niet, en samen gingen ze terug naar de menschen, in de lichte zaal. • En de deining van schouders en heupen naast hem, de speelsche aanraking van haar loshangend kleed, de gloeiing van het bewegende, blonde haar, de verlevendiging van haar schoonheid, dicht bij hem, nam z'n somberheid weg. Bij 't openen van de wijde deur, toen ze werd opgenomen in een lichtzee, fluisterde hij haar opgetogen toe, dat ze mooi was .... Enkele dagen later ontmoette hij haar weer en had hij den moed om haar rechterhand te vatten en den glanzigen nagel van een der vingers te kussen. — „M'n bruidje", noemde hij haar, en z'n stem was zacht en bewogen. — „Ik ben je bruid wel, Santos, maar ben je m'n bruidegom ?" — „Lypra, ik noem je immers m'n bruid," antwoordde hij zacht. Zij toonde haar spotlachje. Maar toen zei ze ernstig: „Ik ga al gauw weg, Santos, ik ga wonen in een groot huis, aan zee, met Ora". Santos vroeg niet waarom, hij vroeg alleen, of het ver was. „Het is ver," antwoordde ze. „En het is goed daar, het is er goed om te groeien en te scheppen. Ik ga er melodieën scheppen, grootscher en zuiverder dan hier. En Santos zal er soms komen, om me te zien en naar me te luisteren. En als je niet komt, zal ik je opzoeken, overal, waar je bent, en als je me niet tot je toelaat, zal ik op je drempel m'n muziek gaan spelen. Want jij moet ze toch eerst hooren, voor de wereld ze hoort?" Lypra verliet de Mirjastad. Het huis, waar ze ging wonen, was op een plaats, waar de zee diep in het land drong en bij vloed aan kwam zetten als een veroveraar. De kust was er steil en rotsig, doch laag, en bij hooge vloeden maar weinig hooger dan de golven. Naar beide zijden liep die kust omhoog en boog zich met groote, dreigende rotsen verder in zee. Alleen dat kleine, vlakkere gedeelte bood aan de schepen een ree, en een zonderling, misschien een menschenvriend, had daar het huis doen bouwen, op een paar duizend meter afstand van de zee. Het was voorzien van groote broodovens; vruchtboomen waren er naast geplant, en de schepelingen, die, beducht voor storm, met hun vaartuig hier de wijk namen, genoten onbekrompen gastvrijheid bij dien zonderling. Nu was het huis oud en aan drie zijden bijna geheel verscholen in hoog opgeschoten planten; alleen aan de zeezijde was het van den grond af zichtbaar. Een hooge, zware muur van grove, afgebrokkelde steen, gedeeltelijk met groen overdekt, rees daar recht omhoog, en aan z'n voet strekte zich een naakte vlakte uit, die in stommen eerbied leidde naar de machtige nabuur, wier geluid er altijd overheen ruischte. De muur liep uit in een kleinen, stompen gevel, welke naar links was geschoven, en had aan den anderen kant, op de helft der hoogte, een groot, rond venster, waaromheen slingers van klimop en kamperfoelie zich hechtten. Het huis was, na den dood van den zonderling, eenigen tijd onbewoond geweest; Ora nam nu diens taak over, noodde de schepelingen, die landden, in het huis, en verschafte hun levensmiddelen, als ze die noodig hadden. Zoo kwamen daar af en toe menschen, uit alle landen, van alle soorten en ze bleven eenige uren, of een dag, of soms, doch maar zelden, iets langer; ze lieten een flauw beeld van hun bestaan achter, en ze waren weg, weg voor altijd. Ze kwamen er, uit de wereld, zooals de wolken kwamen van onder de horizon; — na het heendrijven der wolken leek het blauw van een onbewogen hemel blauwer, en na het weggaan der bezoekers was het alleen-zijn met de kleuren en klanken der natuur meer bekorend. En in de daar heerschende geluiden van het onbewuste : het ruischen van de zee, het krachtige loeien van den wind in de boomen, of het gesuizel in de wildearen-velden, hoorde Lypra haar naam, altijd haar naam, soms in heiligen, zuiverenden toorn, soms in roerende liefde: dat zij was, zij, zij, nabij de godheid, de godheid .... De geluiden van het onbewuste waren troebel van zinlijke weekheid en van smart. Doch ze droegen haar, haar bewuste ziel, naar den onmetelijken lach der volkomene klaarheid O, te zuiveren, te zuiveren de gedachte van allen troebel en te veroveren, langzaam te veroveren de gave, om die gedachte te uiten in melodie! Santos kwam soms Lypra bezoeken en vertelde haar dan z'n leven met een oprechtheid en nauwkeurigheid als van een biecht; en hij zag somber en vragend haar leven aan, — of hij kuste haar eerbiedig, ontroerd van bewondering, en z'n kussen waren enkel een altijd nieuwe hulde, die hij haar bewees. Zij kuste hem nooit. Alleen haar oogen drongen zacht en vleiend tot hem door, als bedoelden ze een liefkozen. En in hun samenzijn had zij haar glimlach van klaarheid en hij de schaduw van weifelen. Doch toen hij, na z'n leven in de fabriek, haar kwam vragen, om met hem terug te gaan en hem te helpen, jegens Donita z'n belofte te vervullen, toen hij haar drong, met al z'n overredingskracht, met een afwisselen van vleien en heftigheid, van smeeken en dwingen, toen kwam er over haar eindelijk een schaduw. — Waarom had hij die vrouw, die Donita, beloofd terug të komèn met haar? Waren dan de gevolgen van z'n dwaasheden niet voor hem alleen ? Maar Santos sprak van Donita's wanhoopskreet, den avond van zijn weggaan. Als hij haar in die wanhoop gelaten had, misschien was ze hem dan gevolgd, zonder hem ooit terug te kunnen vinden, misschien zwierf ze dan nu om, in kou en regen, worstelend met honger en angst. En de gedachte was hem ingegeven, dat Donita, als ze Lypra gezien had naast hem, niet meer hopen zou op z'n liefde, en als ze niet meer hoopte, zou ze leeren berusten. En hij wenschte, dat ze berusten zou, hij wilde niet, dat er een schepsel in de wereld ging rondzwerven, hopend op z'n liefde, die hij nooit geven kon, misschien smeekend er om, als om een aalmoes .... Maar Lypra's gezicht donkerde; ze wierp hem trotsche blikken toe, die hem waarschuwden voor de kracht van haar wil. Santos smeekte: „Heb 'dan medelijden, zooals ik, met een schepsel, dat lijdt.... — „Ze is te ver van mij. Er is smart, de zee spreekt van smart, alle geluiden spreken soms van smart. Ik zelf heb, zonder dat ik 't wilde, klanken, melodieën doen hooren, die de smart uitdrukten, — en in die klanken rijst soms een jubelen van wording. Smartoritroering woelt me te ruw in 't hart, maar ze geeft wel een zachte verrassing, want na de smart is er vrede, en in die vrede is wording. — Ik heb die smart-klanken met hun teere jubeling wel liefgehad; nu zijn ze ver van me weg, een flauwe herinnering doet me ze nog kennen en ik moet nog verder me er van verwijderen ; weet je Santos, het niets boven ons is blauw, maar als je er lang naar staart, dan zie je wit weefsel, dat het blauwe verbleekt en het is een heerlijk streven: dat naar het echte blauw .. .." Santos haalde de schouders op. En hij begon weer: „Lypra, het is zoo weinig, wat ik je vraag. Korter nog dan een week doe je afstand van je leven hier. Welke heilige eeden verbinden je toch aan deze plaats, en houden je uit de wereld terug? En bovendien,van alles, wat je bekend is en wat je ontvlucht bent, zie je niets terug dan in de verte de torens en enkele daken van de Mirjastad. Het is niets, Lypra, het is niets en ik smeek er je om. Ik geloof, dat je me liefhebt, maar hoe kun je dan zooiets weigeren?" Ze liepen samen langs de kust en een sterke wind joeg op uit zee. Lypra antwoordde verstoord, met een trilling in haar stem: „Ik weet niet, wat ik in je liefheb, Santos, maar onze levens moeten gescheiden zijn." Doch Santos poogde opnieuw te overreden en zij schudde zwijgend het hoofd. Hij zag, dat ze moe was van den wind en hij zocht een plekje, om te gaan zitten. Ze zette zich neer en nam ongeduldig haar hoed weg van 't hoofd, omdat de wind niet ophield te trachten, haar dien ruw te ontscheuren. Santos bleef staan en zag neer op haar hoogrood gezichtje en fladderende haren. Even luisterden ze beiden naar den wind en de golven. Maar hij verbrak spoedig het stilzwijgen en vervolgde z'n eentonige pleitrede. Nog schudde ze haar hoofd, maar het leek of ze zich van de wilde lokken in haar gezicht wilde bevrij-en. En eindelijk scheen hem z'n alleenspraak te vervelen, plotseling brak hij af. Hij boog zich naar haar over en fluisterde haar met bedwongen heftigheid eenige woorden toe . .. , Zij ontroerde, ze beefde. Hij had gewonnen, — hij had klaarheid gevonden, nu zij zich verloor in gewaarwordingen van triestheid en weifeling. Wat hij haar toefluisterde, was waar. Hij zei, dat ze wèl verlangde z'n wensch te doen en dat ze niet oprecht was. Hij zei, dat haar liefde haar drong tot toegeven en dat het dwaasheid van haar was, niet te willen. En schamper vroeg hij haar, of het mooi was, zichzelf en een ander te kwellen .... Nu zag ze hem aan, nu was ze weer fier en waar, zonder weifelen, zonder vaagheid. Ze antwoordde somber: „Je hebt gelijk, Santos, ik verlang ja te zeggen, omdat ik je liefheb, 't Is je gelukt me je leven nabij te tooveren; die Donita is niet meer zoo ver van me, ik moet aan haar denken, ze beweegt me met haar smart. Als ik je liet gaan, zou ik nog lang berouw en spijt te overwinnen hebben, ik zou niet kunnen scheppen, want al wat ik hoorde zou daarvan troebel zijn. M'n liefde dwingt me om mee te gaan." Over haar oogen kwam een floers van vocht, haar gezicht was wonderlijk zacht van ontroering. En de woeste wind sloeg er tegen, in een verraderlijk aanwakkeren, en verschrikte haar. Die windvlaag misleidde Santos en gaf hem een zoeten droom. De droom van een aandoenlijk-teer vrouwenkopje, dat verlangde te rusten aan z'n borst en dat hij mocht beschermen en kussen. Maar toen hij zich onwillekeurig naar Lypra overboog, verkilde z'n teedere warmte en een strakheid trok over z'n bewogen trekken. Haar koele hoogheid kwam weer, en ontnam hem z'n droom; hij weerhield een schaamtegloed, die wou opstijgen, en staarde op het gloeiende gouden haar, dat hij uitspreidde over z'n arm Totdat ze hem ook dat ontnam, en opstond, om terug te gaan naar huis. Onderweg sprak ze veel, opgewonden en dwepend. — Het was goed, dat dit gekomen was. Ze had niet meer gedacht, dat ze nog vatbaar zou kunnen zijn voor een ontroering en een onrust als deze. Ze had niet meer gedacht, dat de liefde haar bloed zou kunnen bewegen, maar toen haar weigeren hem ontstemde, had ze 't voelen beven en kloppen. Nu was het voorbij, maar ze wist, dat ze nog te strijden had en dat was goed. Want ze moest vrij worden, geheel vrij van wat stoorde .... „O Santos, Santos, je moogt me niet anders wenschen dan ik ben; eenmaal zal je in verrukking zijn over mij, eenmaal zal ik je in m'n muziek een zuiverheid, een heerlijk mooi voortooveren, — ik weet, dat je m'n muziek verstaan zult! Toen ik je 't eerst zag, vond ik in je oogen een wonderlijke sympathie en ik wist, dat onze zielen elkaar verwant waren. Toen is in mij liefde gegroeid en een oogenblik heb ik m'n bloed in me voelen woelen en bewegen, maar daarna luisterde ik naar een nieuw verrassend lied, waarin m'n ziel die liefde zocht uit te drukken. Ik heb er dagen naar geluisterd, ik heb het voorzichtig gespeeld. Het was troebel en vol geheimzinnigheid en ik wist, dat het m'n taak was, het te zuiveren en te volmaken. Ik minac-htte de bekoring van dat geheimzinnige, ik heb alles ontleed en gezuiverd, tot het goed was. Santos je moet m'n ziel leeren liefhebben, zooals ik de jouwe liefheb." Lypra sprak alleen. En Santos luisterde en geloofde. Ze was prachtig, haar oogen dweepten, haar tred was licht, alsof ze niet den grond raakte, alsof er een floers was, dat zich spreidde, waar ze haar voet neerzette. Zij was om te aanschouwen, lang, zonder ophouden, zoodat haar beeld nooit meer vervagen kon; om eerbiedig en licht aan te raken, met ingehouden adem. Het was haar ziel, die zich uitdrukte in tint en vorm, er was niets aan haar om lief te hebben, dan haar ziel. Hij had haar ziel lief. ... Santos was zich vaag bewust van een dofheid, een slaap, die hem gevangen hield. Hij zweeg, hij luisterde. Zij vervolgde: „Het is veel, als wij menschen doen denken aan goden. Maar ziekte en pijn en ouderdom kunnen ons schenden, en het voedsel, dat we noodig hebben, vernedert ons. Het eenige waarmee we de volkomene mooiheid zeker bereiken, is onze ziel." Santos antwoordde niet. En z'n stilzwijgen, als zij wachtte op antwoord, verflauwde langzaam haar dweepgloed. En langzaam kwam ze weer tot de lange kalmte, die, als een lichte, doorschijnende sluier, majestueus heenlag over haar bestaan. Een week, een, vreemde vrouw: Donita, — de torens en daken van de Mirjastad, misschien in avondgloed, misschien vaag en grijs, — en daarna, daarna opnieuw, het onbewogene, het goede leven .... In die dagen van stil wachten, in den roes van hoop en moed, waarin Donita ze doorleefde, waren haar heldere, koele gedachten als spoken. Santos, Santos moest haar wel bespotten. — Hij week van haar terug en zag op haar neer met minachtend gezicht.... Hij stond daar trotsch en mooi, mooi als niemand anders. En zij, Donita, was ze krankzinnig? ze vroeg, ze smeekte hem, haar te kussen. — En hij verroerde zich niet, met z'n minachtenden blik En wat was dat voor een dwaasheid, dat hij komen zou met een vreemde vrouw! En was dat alleen om haar, Donita? Was zij 't geweest, die hem in wanhoop gesmeekt had, terug te komen ? En had ze niet duidelijk op z'n gezicht een grooten tegenzin gezien ? Uit medelijden, uit medelijden deed hij nu deze wonderlijke reis met die vrouw. En in deze week zou hij wel vaak de wenkbrauwen fronsen, omdat hij terugkeeren moest! Hij was zoo, zoo bijzonder opgewekt, toen hij heenging. Hij was geen arme zwerver, die z n loon in de fabriek betreurde, hij was een wonderlijk mensch, die grillen had, maar zeker machtig en rijk en voornaam! Hij zou nu wel spotten met de menschen in de fabriek; wel, hij spotte met z'n eigen vereelte handen, hij was jong en vroolijk .... Maar hij fronste de wenkbrauwen, omdat hij terugkeeren moest volgens z'n belofte, — of hij lachte er om, als hij dacht aan haar zeggen, dat ze van hem hield Want, want.... was ze wel mooi genoeg voor hem o god, — misschien lachte hij er om, dat ze zich mooi geloofde.... Vage, wilde vizioenen troostten en sterkten haar, vizioenen, hoe ze hem bekoren, veroveren zou, als ze hem volgde Tegen den avond, dat Santos komen moest, wapende Donita zich met haar trots en wantrouwen. Want die 6 vrouw kwam met hem en tegenover die twee: Santos, in gezelschap met een vrouw, voelde ze zich volkomen haarzelf: listig en voorzichtig. Die twee zouden komen en haar afwachten. Misschien zich stil vermaken met haar vernedering, en dat verbergen onder een vriendelijke edelmoedigheid. Maar ze zou zoo dwaas niet zijn, bij hen te komen. Ze zou zich niet laten bespotten! Alleen, — maar niemand, niemand zou het weten,— als ze kalm den tijd had afgewacht, — dan sloeg ze wel een doek om, die haar bedekte en onkenbaar maakte. Dan ging ze uit en verschool zich, nabij de plek, waar Santos haar verlaten had, tusschen de struiken. Daar zou ze dan wachten; vandaar uit zou ze die twee wel zien. Maar niemand, niemand zou er iets van weten. En daarna, — als ze weg gingen zou ze hèm volgen. Iedereen zou weten, dat ze een weggeloopen vrouw was. Ze rilde. Een bedelares zou ze worden. Ze rilde. Maar als ze 't niet deed, zou ze nooit Santos weer zien Ze rilde.. .. 's Avonds school Donita achter de struiken en niemand, niemand zag haar. Santos en Lypra liepen dicht in haar nabijheid, langzaam, heel langzaam heen en weer.... Het noodlot .was neergeploft op Donita's ziel. Het noodlot: dat Santos, nu zulk een andere hem liefhad » haar wel altijd onverschillig moest blijven. En haar hoop en haar moed zonken weg, en niets bleef haar dan een groot, een niet te dulden wee. Een oogenblik was het, alsof ze zou neerzijgen in dat wee, als in een wijd, akelig graf; daarna, als bij instinct, richtte ze zich op en wrong zich uit de struiken, om weg te gaan, om niets meer te zien, niets meer te denken. Ze vluchtte, ze wilde zich redden. Het was lang geleden, dat ze iets gewild, iets gehoopt had, dat ze zich gevleid had met een groot geluk in de toekomst, — ze wist nu niet recht meer, ze wilde zich redden. Op den terugweg zocht ze de rivier op. — Niemand wist het. — Maar hier kon ze den dood vinden. Ze bleef staan en weifelde. Maar ze durfde niet. Neen, ze durfde niet. Eenzelfde instinct, eenzelfde schuwheid als van daareven deed haar van het water vluchten. Ze kwam aan de huisjesrij der fabriekswerkers. Of ze nog lijden zou, wist ze niet, of er wel ooit weer eenig geluk voor haar komen zou, wist ze niet. Maar ze kwam, na een dolle vlucht, na een gevaarlijken tocht, op een veilige plaats. En ze mompelde, dat gelukkig niemand, niemand t wist. Santos ook niet. Nu ze niet gekomen was, zou Santos misschien gaan gelooven, dat hij gedroomd had, den vorigen keer, toen ze hem zei, dat ze hem liefhad. O, dat was nog waard om te lachen, dat niemand iets wist.. .. In huis gekomen, plotseling doelloos en stil in het leege huis, wierp ze zich als een blok op den grond, bonsde het hoofd tegen den houten vloer, en uitte een geluid, half een snik, half een zucht. Maar haar bewustzijn van groote smart verdoofde snel, en daarna ging ze nog wat mijmeren. Zie, dat was nou't lot van een mensch, dat alle geluk weggaat en ellende er voor in de plaats komt. En dat niemand 't weet.... Ze bleef liggen, spoedig luisterend of ze Semgaart hoorde thuiskomen. Want dan zou ze zich oprichten. Santos en Lypra wachtten tot het donker was. Toen zag zij hem eindelijk verwonderd en vragend aan. „Ze is er wel geweest," antwoordde hij zacht en geheimzinnig; hij glimlachte flauw en keek veelbeteekenend naar de struiken rondom hen. Ze begrepen beiden. „Laten we dan heengaan," zei Lypra. Maar Santos deed, of hij 't niet hoorde en zei: „'t Is een wreede rol, Lypra, die ik je heb laten spelen. Verwijt je mij niets?" Doch hij ontstemde Lypra, en ze riep spottend: „Hoe zwak en week ben je toch, Santos! Als'een half blinde, wien het licht pijn deed, riep om donkerheid, zou je de zon blinddoeken, niet waar? Hoe goed, dat je geen god bent, Santos!" En koeler en met nadruk ging ze door: „Als ik je iets verweet, zou het zijn, dat je me hebt doen deelen in je dwaasheid. Maar ik verwijt je niets." Nog was ze ontstemd: er was een disharmonie in hun samenzijn hier, na reeds vele, lange dagen van samenzijn. Ze verlangde terug naar haar huis, haar leven, — naar het worden van een heerlijk lied. En in den nacht ging ze terug, vliegensvlug met den spoortrein, zich reeds alleen en tevreden voelend, nabij de vreemde meereizigers, die haar aanstaarden. Santos ging niet dadelijk naar de Mirjastad; hij toefde in de stille velden, terzij van de fabrieken en woningen langs de Miija, zich overgevende aan 't knagend gevoel van een lijden te weten, öm hem, dóór hem.... Een koele nachtwind sloop over den grond, waarop hij zich had uitgestrekt, deed hem huiveren en langzaam verstijven in ijskoude; harde aardkluiten van den oneffen grond deden hem pijn aan hoofd en leden. Maar hij vluchtte niet naar de Mirjastad; in naïefootmoedig schuldgevoel verdroeg hij de kwellingen der onbewuste natuur, alsof God ze hem zond ter verzoening. Lypra vond een heerlijk lied, een jubellied zonder troebelen. En de zee huilde uit al haar gapingen, die leken reuzenmonden van levende wezens. In de verte glinsterden als dreigende tandenrijen de witte schuimvlokken. Lypra wandelde langs de rotsenkust en genoot. Onvermoeid klom ze de hellingen op, om de plek te bereiken, waar de steilste, dolste rotsen zich opstaken. Over de golventoppen lag een verblindend licht, een fonkelen van edelgesteente. De zee praalde, razend van jaloezie. Lypra wenschte de rotsen nog steiler en doller, ze wenschte, dat haar voet de kracht had, een der gevaarten te doen neerstorten in de zee. En in fantasie zag ze het water opspatten in gouden vonken. In fantasie zag ze de stomme, sterke rotsen leven en- vechten met de levende, razende golven. En boven 't geweldige rumoer weerklonk haar lachen, een luid, onbedwingbaar gelukslachen. Honende blikken had ze voor den hemel, vanwaar een menigte kleine,weeke wolkjes doezelig op haar neerzagen. Te traag en te loom was haar de bewogen zee, te star waren de rotsen, ze weerstreefden haar fantasie, die ze al doller, al doller wenschte. De wind, de wind poogde mee om verdoovende klanken te doen hooren en verblindend licht te doen zien .... Toen, eindelijk kwam terug de rustige gedachte; de gelukslach verstomde en Lypra zette zich neer op de rotsen, omklemde met de handen haar brandend hoofd en bedwong haar fantasie. En de gouden vonken losten zich op in de reëele, parelende droppels, die langzaam afliepen van de lagere rotsen. Lypra liet zich willig terugvoeren tot de hooge stemming, de onbewogen klaarheid van haar lied. Ze wenschte niets meer van de zee, niets meer van de rotsen; ze wenschte niet meer het juichend lachen van haar geluk te hooren, ze wenschte niets meer dan het lied alleen. Moe sleepte ze zich naar huis en sliep een langen, verkwikkenden slaap. En den volgenden morgen ontwaakte ze, frisch en krachtig, tot de ééne gedachte; het lied, het lied! Ze moest er aan werken en ze verlangde er aan te werken, lang zonder storing. Uit het venster ziende, werd ze een wijden, onbewolkten hemel gewaar, en tusschen de stille boomen was blauwe nevel: het begin van een mooien dag zag ze aan en dat bracht over haar gezicht, nauw merkbaar, een schaduw. En, omdat geen ontstemming haar storen mocht, wendde ze zich af van het venster, ging naar de binnenste kamer van het groote huis, waar ze lampen aanstak, die met roodachtig schijnsel 't vertrek verlichten. En weer, nauw merkbaar, tooverde dat roodige licht nu op haar gezicht een uitdrukking van goedkeuren. Toen Ora hier de lampen zag branden, sloot ze uit 't geheele huis het daglicht weg, om alles te hullen in hetzelfde roode schijnsel. En toen ze daarna voorzichtig en zwijgend binnentrad, ontdekte Lypra door de open deur haar listige zorg en dankte met een blik. Ora ging stil zitten werken aan vrouwenkleeren, in de nabijheid van Lypra, die dagen lang, zonder storing werkte aan het lied. Zalig was het om zóó te leven. De lampen schonken aldoor eenzelfde licht. Moeheid was slapen en nacht, ontwaken was frischheid, werken, scheppen! Lypra kreeg in die dagen de lampen lief, en alles wat om haar heen, met haar woonde in 't zachte rood. En het lied wérd. Ora luisterde, dan eens de handen stil gevouwen in haar schoot, en den blik gericht op Lypra en dan weer naaiende, met behoedzaam-zacht bewegen. Lypra speelde het lied na dagen van oefening, met de oogen achteloos-starend, de lang gespannen gedachte vrij. Haar vingers bewogen zich vrijwillig en los over de toetsen, haar gedachte volgde als vanzelf het leven van het lied. En als ze ophield met spelen, ging ze mijmeren en vertelde haar gemijmer aan Ora: Al de melodieën die ze vroeger gespeeld had, waren niets dan een gedachte, een hulde aan dit lied. Het zou misschien goed geweest zijn te sterven in deze volle bevrediging van haar eerste volkomen spel.... „Ora, want nu alweer heb ik een wensch. Ik wensch, dat Santos het lied hoort en verstaat en mooi vindt. Jouw sympathie is ook goed en ik hou van je Ora, maar die van Santos zal liefde zijn. Want mijn lied is toch het lied van een vrouw en Santos is een man .. .." Nu werd langzamerhand haar leven een wachten op Santos. En Ora begon er van te spreken, dat het tijd werd, terug te keeren tot 't leven met de zon en de buitenwereld. Maar Lypra wilde nog niet en bekende aan Ora haar groote, plotselinge afkeer van een onbewolkten hemel en van het bleeke daglicht. Ora lachte er flauwtjes om en bleef zeggen, dat het tijd werd. Eindelijk stemde Lypra er in toe om naar buiten te gaan, den eersten dag dat het stormde. Ora vroeg zich bezorgd af, of Lypra soms ziek was. Nooit had eenig weder, eenig aanzien der natuur haar vroeger ontroerd, alles had ze steeds aanschouwd met haar zelfden, kalmen blik. En het verwonderde Ora, dat een storm nu iets anders voor haar kon zijn, dan een stilheldere dag. Santos kwam niet, en het wachten, eentonig in het afgesloten huis, werd benauwend. Eenmaal naderde Lypra haar vriendin zoo zacht en vertrouwelijk, als nog nooit gebeurd was en vroeg ze: „Wat zullen we doen Ora, als we nog langer moeten wachten?" Ontroerd en verward antwoordde Ora: „Begin aan een nieuw lied, het is immers heerlijk te kunnen scheppen?" Maar Lypra zei met een licht hoofdschudden: „Ik kan niet meer scheppen. Alles wat ik hoor is minder mooi en klaar dan mijn lied." Vaak daarna ontmoette Ora in Lypra's oogen een uitdrukking van angst, en dringender werd in die oogen de stille vraag: „Wat zullen we doen, Ora?" De naald ging gestadig en gelijkmatig door Ora's werk, doch in haar hoofd woelden onrustige gedachten, 't Was aan haar, meende ze, om een uitkomst te zoeken. En toen ze iets vond, deelde ze 't bescheiden aan Lypra mee. „Lypra, voor ik je kende en bewonderde, heb ik veel sprookjes gelezen, die ik mooi vond. Ik zal ze je vertellen." Lypra was bereid om te luisteren en Ora vertelde. En als vanzelf gleden Lypra's vingers opnieuw over de toetsen en deed ze een klankenreeks hooren van haar lied. Ora zweeg en zag met vreugde hoe Lypra haar ouden glimlach terugvond in 't bewustzijn, dat haar melodieën verheven klankten boven 't sprookjesgeruisch. Na 't wegsterven van Lypra's spel, vertelde Ora weer en verwonderde zich, dat ze zoo rijk was aan sprookjes. En deze wekten Lypra voortdurend tot 't opnieuw spelen van klankenreeksen uit haar lied. Maar eenmaal kwam de vraag terug, angstiger nu: „Wat zullen we doen* Ora, als Santos geweest is?" Ora herhaalde ontroerd, doch met sterk vertrouwen hetzelfde antwoord: „Scheppen!" Den morgen, na den nacht van ontbering, wandelde Santos naar de Mirjastad en zocht er z'n oude vertrekken op. De vrouw die hem opendeed, z'n oude hospita, kreeg het op haar zenuwen, toen ze hem zag, zóó zeker had ze gedacht, dat hij zich nooit meer vertoonen zou. In z'n kamers was alles gelijk gebleven, alleen een oude, leelijke huishond zat nu vrijmoedig op een der stoelen voor het raam. Z'n meesteres ging haastig met hem weg, doch toen ze terugkwam, liep het dier haar op den voet achterna en nestelde zich opnieuw in het vertrek. Hij gromde tegen Santos en zag hem aan met ingehouden nijd. Doch de vrouw bracht Santos met nog bevende handen een ontbijt, ze was blij hem levend weer te zien en schaamde zich over haar eerste ontsteltenis, als over een lompheid. Santos wachtte tot den avond met z'n vrienden te bezoeken: hij gruwde van een weerzien bij nuchter daglicht, wanneer de gordijnen van de ramen waren weggetrokken en de strakke, steile gevels in rij aan den overkant toekeken, — hij had noodig een intiem lampelicht, waarbij oude gevoelens levendig zouden worden en prettig opvlammen! Doch toen hij dien avond op weg ging, vond hij huis na huis donker en gesloten, totdat eindelijk, bij een van z'n vrienden, het licht scheen door de witte, neergelaten gordijnen van alle ramen, en schaduwen zich afteekenden en bewogen tegen dat wit. Toen hij stilstond hoorde hij vele, bekende stemmen: nadenkend en weifelend plaatste hij zich tegen den deurpost. De straat was stil en leeg en hij was vrij om te wachten, zoolang hij wenschte. Dat het nu juist bij Edwold zijn moest, dat men bijeen was! Edwold was een oud vriend, z'n studievriend en vakgenoot. Nog hoorde hij 't zeggen van dezen uit vroeger jaren, vaak met een loomen zucht herhaald: „Je bent zoo knap, Santos!" Later was er een keer gekomen; Edwold had z'n zuchten gestaakt, en met ernst, met volhardings-woede z'n werk aangepakt. Naijver was toen gaan knagen aan hun vriendschap .... Een huiverige gedachte drong zich aan Santos op. Edwold scheen een partij te geven, — was dat soms uit vreugde over zijn wegblijven? dacht Edwold soms, dat Santos niet meer terug zou komen? Doch het was niet goed, om hier weifelend te blijven staan en zich hersenschimmen te vormen, nu hij z'n vrienden allen gevonden had. Hij belde. De knecht die opendeed, kende hem niet en plaatste zich breed voor hem, als om hem den weg te versperren. — Z'n naam? Doch Santos vertrouwde hem z'n naam niet toe, hij wilde niet, dat z'n naam het eerst tot z'n vrienden kwam, als een bleeke schim van hemzelf. De bekende stemmen klonken nabij; verlangen en onzekerheid doorvoeren hem als ééne ontroering. De knecht gaapte hem aan, nieuwsgierig en onbeschaamd, en hij verborg z'n ontroering. Vastberaden en snel schoof hij den man voorbij, en liep hij de trap op, doch opende toen zacht en behoedzaam de deur, waarachter de stemmen klonken. Een oogenblik was er een nevelig iets, dat zich spreidde tusschen hem en 't gezelschap; daarna zag hij duidelijk z'n vrienden. En Edwold droeg een rooden koningsmantel en een zonderlingen, witten helm! Men was hevig verbaasd en verlegen door Santos' komst, doch verontwaardigd toonde zich niemand. Men zag elkander aan en Edwold staarde met een onbeweeglijk gezicht voor zich uit. Randan, Santos' trouwste en innigste vriend, trok zich terug in een hoek, het hoofd steunend op de ellebogen en neerzinkende in zwarte gedachten. Aarzelend en hakkelend klonken van hier en daar een paar woorden, ten antwoord op Santos' groet en spottende verklaring, dat hij kwam, om zich aan hen over te leveren en dat hij hoopte op hun goede gezindheid. Z'n houding was niet die van een smeekende. Hij kwam hier om te geven al de warmte van z'n vriendschap, al z'n geest; hij wilde wel rekenschap geven van z'n dwaasheden, maar hij kwam allereerst om z'n oud recht te doen gelden: het recht op hun vriendschap ! Onwillekeurig was hij een stoel genaderd, en hij legde z'n hand op de leuning, met een vragende beweging. Men wenkte toestemmend en hij ging zitten. Allen bewogen zich onrustig, alleen Edwold bleef stokstijf in z'n rooden mantel staan. Santos glimlachte spottend: Edwold zag er zoo dwaas uit in z'n koningstooi, Edwold, die niets zoozeer miste dan gratie! Maar de algemeene verlegenheid verontrustte hem; het pijnlijke zwijgen gaf hem een vermoeden van iets ernstigs, iets dreigends, dat hij niet wist. Er moest een einde komen aan dit dwaze zwijgen, Santos moest weten. . . . Een machtig vijand had hij in de Mirjastad. — Waarom had hij daaraan niet gedacht, al den tijd, dat hij afwezig was? Dadelijk na z'n verdwijnen, toen de geruchten van den feestnacht door de stad liepen, was die vijand wakker geworden. Hij was machtig, hij had veel invloed in de Miijastad, hij had geld en strooide daar mild mee rond, om z'n doel te bereiken. En reeds spoedig vernam men, dat het plan van den spoorweg door het bergland, dat bestemd was nog een paar jaar op uitvoering te wachten, plotseling zou worden doorgezet. Reeds was aan Edwold de leiding van het werk opgedragen. Men had gespoord naar Santos, maar Santos was nergens te vinden, en de wonderlijke geruchten, die er over hem liepen, waren hem nadeelig. Edwold werd gekozen en daarmee had de vijand z'n doel bereikt. — Waarom had Santos een zoo machtig en gevaarlijk vijand onbewaakt laten handelen? Het waren vrienden, die Santos het nieuws meedeelden, en ze deden dit, met gedempte stemmen en verlegen gezichten. Men vermoedde dat het een groote slag was: Santos die zoo lang gehoopt, en met den eersten roem van z'n bekwaamheid zoo vast gerekend had op deze taak! Het leek hun, of z'n lichte toekomst zich plotseling verdonkerde, en men vond, dat het was een al te zware straf voor z'n onzinnigen feestnacht en wonderlijk verdwijnen. Santos, wist niet, dat z'n eerzucht zóó groot was. Hij voelde, hoe hem het bloed uit het hoofd wegvloeide, hoe een zwakheid, een duizeling hem vermeesterde, hoe hij een hevige pijn moest doorstaan. En hij verloor een oogenblik zichzelf, in een machteloos staren op een iets, een donker, beverig iets .... Ziek van pijn was hij een oogenblik. Doch de pijn week, hij veranderde, hij kwam terug tot de koele, hooge, bewuste gedachte. Het noodlot was sterker dan hij en had hem neergeslagen, — welnu ? reeds voelde hij z'n krachten terug, niets was in hem gebroken, veerkrachtig kon hij zich oprichten. — Edwold liet eindelijk z'n stokstijve houding varen en verklaarde ontstemd, dat niemand wist, of Santos wel gekozen zou zijn, als hij, in plaats van te verdwijnen, in de stad gebleven was. Hij beschouwde z'n benoeming niet als een toevallig buitenkansje; had hij niet met al z'n krachten gewerkt en jarenlang? Niemand sprak hem tegen. Men zou hem daarmee geweldig gekrenkt hebben en niemand wenschte dit. Edwold was gewoonlijk een goedige jongen en schatrijk; velen der vrienden leefden met behulp van zijn geld. Alleen Randan mompelde iets uit z'n hoek, doch toen men naar hem keek, haalde hij de schouders op, met een bitter lachje. Edwold's gezicht helderde op, nu hij de gevoelens, die hem op 't hart brandden, geuit had, en ook was hij zeer tevreden, dat ze geen tegenspraak vonden. Santos, achterover geleund in z'n stoel, sloeg de anderen gade. Edwold's woorden roerden hem niet; alleen diens schitterende dos ontlokte hem opnieuw een spotlach. Z'n stem, toen hij begon te spreken, was zacht en rustig. „Edwold, omdat hij koning is, moet edelmoedig zijn. Hij moet mij een hand geven, als een pand van onze oude en onze nieuwe vriendschap." Edwold naderde hem, in schijn bruusk en onverschillig, doch toen hij de toegestoken hand drukte, was er oprechte hartelijkheid in z'n blik. Hij voelde zich volkomen verzoend. Meesmuilend, langs den mantel neerziende, zei hij • 7 „Och, dat hebben ze me omgehangen om me uit te lachen vanavond, er zijn zulke dwaze kinderen onder ons kringetje." Van alle kanten werden nu Santos handen toegestoken, men bracht toasten op hem uit en de oude vroolijkheid heerschte opnieuw; alles, wat voorbij was, werd vergeten om te genieten, en wat komen zou, bestond uit enkel goeds! Randan was stil verdwenen. Santos zocht hem ongemerkt en vond hem in de eenzaamheid van een donkere, leege gang. En toen Santos hem vragend aanzag, bromde hij: „Kom, laat me met vree en ga pret maken met de anderen, als je dat kunt, Santos! Maar Santos schudde het hoofd en ging niet weg, voor de ander z'n donkere gedachten uitte. En Randan zei eindelijk somber: „Het is jammer, het is immers zoo jammer, Santos! En ik heb drie weken lang alle dagen naar je gezocht, — overal ben ik geweest, — ik verwenschte in t laatst alles w at ik tegenkwam, — ik zocht als een razende, — god weet, waar je je verscholen hebt, — ik had je moeten vinden, — ik vond je nergens! — Santos, want dat werk had voor jóu moeten zijn; nu is 't te laat! Santos haalde de schouders op. „Edwold is knap, Edwold heeft veel gewerkt," merkte hij kalmeerend aan. Doch Randan antwoordde driftig: „Huichel nu niet. Santos, je eerzucht is groot genoeg, en je spijt al evenzoo. Je bént niet vroolijk, je kunt niet vroolijk zijn!" Santos worstelde tegen de somberheid, die Randan poogde tot hem te doen dóórdringen. „Kwel me niet met je zwarte gedachten," riep hij opgewonden. „En denk zelf liever niet, want als je denkt, geloof je te weten, en dat is toch immers maar gekheid. Als je verstandig was, zou je niet denken, maar vroolijk zijn, zooals ik het ben." Doch dit uitvallen voelde Randan als onverdiende hardheid en uit zijn blik sprak verontwaardiging. Toen veranderde Santos en zei met warmte: „Randan, heb je drie weken om me gezocht? Randan ! die drie weken zijn me heusch meer waard, dan wat macht en wat roem." „Idealisme," gromde Randan. „Kniesoor," noemde Santos hem, zacht-schertsend. Randan draalde nog even, daarna uitte hij een dof: „Goedenavond," en ging heen. En Santos voegde zich met een zucht weer bij de anderen. Daar was levenslust, geestdrift, bezieling, en tot middelpunt van dat alles diende de spoorweg. Alle vakgenooten trokken met Edwold mee aan den arbeid, Beppo zou hen vergezellen met z'n muziek, een paar schilders gingen in het bergland treffende gezichten zoeken voor hun doek, een ^schril ver hoopte er frissche stof te vinden voor z'n schetsen. En het bergland zou spoedig het vereenigingspunt zijn, waar al de anderen, die in de Mirjastad bleven, hun vrijen tijd gingen doorbrengen, om den omgang levendig te houden. Edwold liet zich uitlachen en hoorde geduldig spotternijen aan over z'n koningstooi en z'n veldheerschap in de naaste toekomst; Edwold bleef alleen kalm, voelde voortdurend heel het gewicht van zn taak, en woog en berekende z'n krachten. Santos nam deel aan de gesprekken, aan de toasten, aan het gelach en gejoel, — en Santos beklaagde zich, dat de stad zoo eenzaam worden zou, als zoovelen van hen er uit trokken, - en spoedig besloot hij om mee te gaan, als — als een niets, als vriend, als helper. Hij zou voor Antinas, de schrijver, de schetsen van fouten zuiveren, hij zou voor de schilders de bergen doorkruisen en hen dan tot gids dienen, hij zou voor fipnno de viool stemmen en voor Edwold een staf snijden en den koningsmantel en helm bewaren, hij zou als een schildwacht de gevaren waarnemen, die er dreigden .... Santos huiverde even van het tooverachtige, roode schijnsel, toen hij uit helderlichten dag in Lypra's huis kwam. Hij kwam uit de opgewekte, nuchtere beweging van den beginnenden arbeid aan den spoorweg, uit de opgewondenheid der gesprekken met z'n vrienden, en hij onderdrukte met moeite z'n onrust, z'n levendige stemming. Lypra herkende z'n stap, die de gang langs klonk en stond onwillekeurig op. Er was een neiging in haar, een vage begeerte om een andere te zijn, dan ze was. Doch de ééne hooge voldoening, de ééne blije gedachte: dat Santos haar lied zou hooren, verdrong het vage en vreemde in haar, en toen Santos haar vond, was ze volkomen zichzelf. Ze had geleden, ze was weggezonken, verdwaald in weeke, zwakke gevoelens, — een God alleen kon weten, waarom dat zoo zijn moest, — zij wilde daaraan niet denken, — en Santos' komst deed haar oprijzen nu, tot de bewustheid van haarzelf en haar lied,, — nu, nu was het goed .... Santos groette haar, eerbiedig, op een afstand, — hij wilde, hij kon haar niet naderen, niet aanraken bij dit licht, waarin hij zich voelde als een vreemdeling, een x indringer. Zij wachtte eerst af, dat hij haar, zooals anders, de hand of het voorhoofd zou kussen, doch toen hij 't niet deed, naderde zij hem en stak hem glimlachend haar hand toe. — Hij sprak in korte, afgebroken zinnen, hij deed onhandig en bijna ruw, — haar stem was vast en zacht, haar stem was melodisch en beheerschte de eentonige dingen, die ze zei. Hij hoorde van den laatsten tijd, doorleefd in dit roode licht, aldoor in dit roode licht, dat ze gekozen had voor de wording van het lied, — hij hoorde van het lied zelf, — doch dat ze geleden had de laatste dagen, hoorde hij niet. Toch voelde ze zich vol-oprecht, haar oogen verborgen niets in hun glimlach, dat andere bestond nu niet, dat was niet van haar, een God wist, hoe het in haar kwam — zij wilde er niet aan denken, nu niet. Ora dekte een tafel voor Santos en noodde hem, er aan plaats te nemen. En hij gebruikte van het eten en drinken dat ze hem bood, tegelijk gretig en ontstemd, — in een ruwe oprechtheid, dat hij honger had, en een wrevelig bewustzijn van zich vreemd-voelen. Lypra was zoo mooi, zoo tooverachtig mooi in dit licht! Terwijl hij at en dronk, zag hij soms op naar haar en bewonderde. Maar in z'n wrevel bedacht hij, dat hij haar liever zag, buiten, in den helderen dag, —: met hem wandelend langs de rotsenkust, — overgegeven aan storm of regen, donkerheid of zonneschittering. Hij huiverde van de lange, lange dagen, die ze doorleefd had, aldoor in ditzelfde licht; de wensch kwam bij hem op, haar te overreden, met hem naar buiten te gaan en deze tooverij te laten varen, — maar ze zou hem üitlachen, zij voelde zich hier zoo wel en ze had geen ander verlangen, dan haar lied te spelen. Hij zweeg en drong de gevoelens, die bij hem op- _ kwamen, terug met de etensbrokken en den wijn. Lypra volgde hem in al z'n bewegingen, met een lachje, bijna van medelijden. Waarom deed hij die moeite, zichzelf te ontvluchten ? Waarom deed hij zich ruw voor, waar z'n ziel teer en fijn was als de hare? Waarom liep hij niet weg van dat eten en drinken om haar te vragen, niet langer te wachten, met hem het lied te doen hooren? Hij wist toch, zij had hem toch gezegd, hoe ze 't mooi vond, — en wat mooi was voor haar, dat was toch ook mooi voor hem? Santos luisterde naar het lied, eens en nog eens en nog eens. Het lied vermeesterde hem, hij gaf zich er aan over. .. . En de schoonheid van het lied was één met Lypra's schoonheid, hij naderde haar dicht, hij behoorde haar. .. . — Doch er kwam stoornis. Z'n drift en levendigheid sprongen opnieuw in hem op. Zij eindigde. Hij werd somber, hij streed. Hij had dagen willen blijven, om te luisteren naar het lied en te staren naar Lypra, — en een kwellend ongeduld dreef hem, om spoedig weg te gaan. Reeds was hij ver van de stemming, die het lied weergaf. En zij verbleekte, toen ze raadde, dat hij maar heel kort meer blijven zou. Hij zei haastig en snel: „Het is een wondermooi lied, Lypra. Geef het mij mee; kunst behoort aan de wereld." — Hij herinnerde zich dat het mooi was, hij hóórde 't niet meer, hij lééfde er niet meer in; kunst noemde hij het; dat was iets anders dan leven! Strak als een beeld stond ze voor hem; de gedachte van haar lied, haar gedachte, haar zijn, werd onbereikbaar, alsof de slaap haar dichtbij was. Ze rilde van 't bewustzijn, dat het hoogtepunt van hun sympathie nu geweest was. Verlangen, verlangen greep haar aan, doch de maandenlange hoogheid bleef haar nog in houding, in gezicht, en beheerschte haar woorden. Minachtend zei ze: „Goed, neem het maar mee, het zal niet meer mijn lied zijn, mijn lied is hier, in dit licht, zooals het voor mij alleen leeft, maar neem het mee en geef de menschen iets moois." Haar minachting was als een bestraffing gericht op Santos. Santos gloeide, hij was prikkelbaar in z'n onrust en voelde zich gekrenkt, — maar hij zweeg in 't besef, dat zij onaantastbaar-hoog was. Ironisch antwoordde hij: „Goed, ik zal mijn taak volbrengen." . Hij ontweek haar met z'n blik vol ontstemming. En zij dwaalde, ze zonk diep in ellende. — Waarom zag hij haar niet aan? Een blik van hem zou misschien haar kunnen redden. Maar hij wilde haar z'n ontstemming, z'n banale denken aan beweging en menschen sparen. Zorgvuldig borg hij de bladen met 't geschreven lied in zijn kleeren, hij sprak van heengaan en groette. Toen dwaalden even z'n oogen naar haar toe, — maar die blik redde haar niet, — een vluchtige, koeleerbiedige blik was het. Hij merkte misschien dat ze vreemd was, — maar hij ging heen. En zij liet hem gaan en bleef alleen, met haar vreemd, machteloos verlangen. Ze streed niet meer, ze staarde in stille wanhoop naar haar leven, haar smart. Ze was zichzelf niet meer, haar hooge geluk was voorbij, — het lied was geen leven meer, het was kunst! En aan Santos dacht ze en ze voelde, dat het onzinnig was, wat ze dacht, het was haar, of ze haar schoonheid en gratie verliezen moest in heftig, in woest bewegen. Ze sprong op om zich te gaan zien in een spiegel. Het was waar, het was waar, wat ze vreesde. Vaal zag ze er uit en haar oogen, wie zou niet rillen van zulke donkergloeiende oogen? Haar mond vertrok zich, en die lippen, die lippen, die vaalheid, ze kon het niet meer zien, dat alles .... „Toe! luister, Lypra, ik zal voor je vertellen of voor je lezen, toe, luister dan Ora's zachte stem troostte Lypra in de verschrikkelijke leegte om haar. „Goed, ik luister," antwoordde ze lusteloos. Maar nog vóór Ora begon, schrikte ze op. Vastberadén ging ze 't vertrek uit, Ora wenkend te volgen. En samen gingen ze naar de kamer, die uitzag op den tuin; daar schoof Lypra de gordijnen weg van de ramen, Ora blies het licht uit en het bleeke, koudheldere daglicht viel naar binnen. Lypra's gezicht verroerde er niet van; de verandering, die ze schuw vermeden had als een schrikbeeld, liet haar nu onverschillig. Ora las voor uit een boek, maar Lypra luisterde niet en staarde het venster uit. Ze hoorde slechts 't geluid van de zachte stem, die haar kalmte gaf en troostte. Ze gingen vanaf dien dag weer samen wandelen, en geheel leven als voorheen. Lypra's gezicht was vaak somber, en toch voerde ze opgewekte gesprekken met Ora, en toch lachte ze luid en vroolijk soms. Na een paar dagen zei ze: „Ora, het is toch waar, ik zal wel opnieuw een melodie vinden." En haar somberheid trok weg bij 't werken aan een nieuw lied. Haar spel klonk schril en brak af soms, in een akelige valschheid van tonen, — doch Lypra speelde met opgewonden lachjes en schittering in de oogen, Ora hoorde haar spelen en beschouwde haar zwijgend, maar haar blik toonde duidelijk angst voor een ziekte. Lypra raadde dien angst en werd er door geprikkeld tot drift, doch ze bedwong zich en zei verklarend : „Het is nog niets, het is nog geen melodie, ik zal er lang aan moeten werken, want het is ongewoon en moeilijk, het zal zwaar troebel zijn, maar het zal worden, want ik hoor het!" Lypra voelde, dat Ora zich gestadig bleef verwonderen over haar. O, waarom gingen menschengedachten zoo traag, zoo traag, waarom bleef Ora zich zoo lang verwonderen ? Voor haar was in één oogenblik de oplossing geweest: dat was, toen ze gloeide van liefde voor het nieuwe lied. Ze moest scheppen, na het eene lied het andere, na het lied van klaarheid en jubeling, een lied, troebel van smart en liefde-verlangen! En ze gaf zich aan de smart, aan het liefde-verlangen, zooals ze zich gegeven had aan den onbewogen gelukslach. Pijn woelde nu in haar, melodie kwam in de wilde klanken, en 't was toch heerlijk en goed, en ze weende blij de ontroering uit: dat zóó een menschenleven zijn kon! Maar de smart en het verlangen waren soms sterker dan de drang om te scheppen; dan kon ze alleen maar klagen, stil in zichzelf, waarom ze dit moest lijden. — Waarom ze niet gestreefd had naar Santos' liefde, zooals ze die nu zou wenschen? En ze ging weer zichzelf beschouwen in den spiegel, en dan schrijnde haar 't zien van haar oogen, die niets meer konden dan gloeien van heftig, zinlijk verlangen, — van haar gesloten mond, die deed denken aan een diepte van donkerheid en onreinheid .... En de ontbering lag als een vaalheid over haar tint.... Haar instinct zei haar, dat Santos nooit met mannenhartstocht haar begeeren zou; hij had haar vereerd om haar hooge gratie; afkeer en medelijden zou hij hebben bij haar schrille lijden, — bevredigen zou hij haar nooit.... — Waarom had zij met haar schoonheid niet gestreefd de vrouw te worden, die Santos begeeren zou? Het was niet de bestemming van haar tweede lied, om onder te gaan in zwakheid en klagen. Het wérd, en 't was nabij haar als een sterke, een goede en trouwe, het droeg mèt haar de gevoelens van smart en verlangen, het beurde haar op als ze zich martelde met vragen, het kwam tot haar als een steun als ze moe was, het deed haar rust vinden in slaap. Ora's angst voor een ziekte ging langzaam over in 't besef van een verandering, die haar teleurstelde. Berusting volgde bij haar spoedig, doch ze kon niet deelen in Lypra's liefde voor dit tweede lied, zooals ze gedeeld had in die, voor 't eerste. Ze had den droom liefgehad, dat Lypra altijd blijven zou de fierverhevene, die ze was, — en het kostte haar veel, dat ze dien droom nu moest laten varen. Lypra was ontvlucht aan de leegte, de dood, toen ze pijn en lijden gretig nam tot voedsel. En ze zou blijven leven, — maar de dagen waren zoo lang, en als ze werd vrij gelaten door de aandoeningen van haar lied en haar leven met z'n smart en geluk voor haar vervaagde, dan zocht ze, dan vroeg ze de dingen om zich heen, naar een weinig genot, naar iets, dat haar bevredigen kon, een uur, of iets Zanger, of iets korter. Maar 't was moeilijk voor haar, om 't te vinden; in huis, in de nabijheid van Ora vond ze 't niet: Ora was teleurgesteld en miskende de werkelijkheid ter wille , van een droom ; dat bracht haar in opstanden ze onttrok zich aan de rustig-vriendelijke stemming, die uitging van Ora en die haar vroeger bekoord had. Al wat Ora schonk, behoorde aan de andere, aan de gestorven Lypra, niet aan haar. En buiten — de zee, de rotsenkust en het veld waren even arm en eenzaam als zijzelf. Doch ze vond eens, wat ze zocht, in de rust van een stillen zomeravond, toen ze ver was gaan wandelen, en te midden van een moerassig veld, rustte aan den kant van een bochtigen, eenzamen weg, die het sneed. De plekken grasgrond, oprijzende uit de waterplassen, waren dof in het flauwende licht, en de effene plassen glansden en droegen de kleuren van den avondhemel. Lypra wist wel, dat er veel slapende was in haar, maar 't was toch alles goed nu.... Er was geen kleinheid of grootheid van geluk. De zee was ontzaglijk wijd en deze plassen hadden een wonder-groote kalmte, alles was oneindig 't Goede, 't geluk dat ze hier vond, zou niet langer duren dan 't rood in de avondtinten bleef, maar 't rood leek niet te bewegen. Het zou wel bewegen, — alles bewoog; en 't zou wel heengaan, — alles ging heen, maar 't was zoo stil nu, dat ze aan bewegen niet hoefde te denken. Santos, — waarom zou ze niet denken aan Santos ? Santos was ergens in de nabijheid van de Mirjastad, misschien was er iets, iets geheimzinnigs in de natuur, dat hem een groet overbracht nu van haar. Hij zou niet weten, waarom dat was, hij zou er over peinzen. En Ora was thuis nu en alleen. Ze voelde zich misschien altijd alleen, nu de andere Lypra er niet meer was, — en misschien leed ze daaronder. Er was lijden, — en wie zou het lijden nu ook niet leeren kennen? Maar er was ook geluk. Ze had vroeger een ander geluk gekend, dat sterke, jarenlange geluk; — het rood zou nu aanstonds weggaan uit de tinten, maar ze kon het behouden in de herinnering aan dezen avond, en herinnering was sterk en lang. Niets was weinig, alles was veel.... Zoo soezend genoot Lypra dankbaar een sober genot, dat zich spreidde als een waas over haar leege ziel. Dat genot was ook ijl en vluchtig .... Want toen er een haarlok langs haar schouders gleed, en ze met haar hand de zachtheid er van voelde en neerzag op het warme, donkere goud, toen ontwaakte de storende wensch, dat Santos hier was, om die haarlok te kussen. Maar die wensch ging weer slapen, — het rood was nog helder in de avondtinten. Ze was hier niet eerder geweest, — ze kende dit moeras niet; deze donkere weg, die kronkelde naar beide zijden, leek wel een reuzenslang, een goedig monster dat haar z'n rug leende om een zonsondergang te zien. Het was zoo stil, dat het rood verbleekte, zonder dat Lypra 't zich bewust werd. Maar onbewust was er een overgang naar droefgeestigheid in haar mijmeren. 2ou er dood zijn voor menschen ? Neen, er kon geen dood zijn. Maar als 't leven oneindig was, zou 't bewustzijn van een mensch wel altijd 't geluk kunnen omvatten? Zou 't er nooit moe van worden en 't geluk loslaten ?.. Lypra merkte in de verte iets, dat bewoog. Midden de enkele, bleeke sterren was een valsch lichtje, dat langzaam verschoof. Het was een licht aan den mast van een schip; over den vaag zichtbaren romp gingen menschen heen en weer. Lypra schrikte op uit haar mijmeren en zag, hoe de omgeving niets bekorends meer voor haar had. Een huiverige gedachte kwam bij haar op: ze had gewaakt bij de rust van een slapende en nu was die rust stil veranderd in geheimzinnig leven ! Een verscheidenheid van zwart kleurde de waterplassen, er waren inktzwarte vlekken en doffe, lange schaduwen en plekken waar het zwart als een dunne, doorschijnende sluier over een zilveren glans heenlag. Omhoog schoven zich heel langzaam een paar groote, donkere wolken voort, in de bleeke lucht met de enkele sterren; ze waren opgekomen uit het Westen en Noorden, waar de lucht grauw was en zonder sterren, tot ver boven den horizon. Het was nu tijd, om naar huis te gaan, maar Lypra verlangde niet naar huis, en ze was, na haar ééne huivering, vrij van allen angst voor donkerheid. Ze liet zich leiden door de kinderlijk-weerspannige gedachte, dat ze nog niet naar huis wilde, nu nog niet, nu nog niet! Ze ging achterover liggen, het hoofd rustende op haar arm en de oogen dicht. Het was haar, of men haar dwingen wou, om heen te gaan en ze herhaalde eentonig in zichzelf: neen, ik wil niet, ik ben vrij en de donkerheid maakt mij niet bang! 8 Ze voelde zich weemoedig worden, maar die weemoed was zacht en liefkozend. Toen brak schokkend het besef door, in haar soezende hersens, dat ze geen kind meer was, — dat ze een vrouw was, en steunloos voelde ze zich plotseling wegzinken in een groot wee van eenzaamheid. Het lied, ze moest terug naar de aandoeningen van haar lied, zich laten dragen door melodie, — ze spande even haar vermoeide brein in, om het lied bij zich op te wekken, — maar de drang was niet sterk genoeg in haar, en kon haar niet redden. Ze voelde nu geen brandend verlangen naar Santos' liefde ; week en onbestemd was haar verlangen, het was heimwee, een ongekend heimwee naar menschen. — Eenmaal, eenmaal zou 't haar toch vermeesterd hebben, dit heimwee; dreigend had het de laatste dagen om haar heen gezweefd, — maar zij had zich afgewend en gedaan, of ze niet vreesde. Tranen gleden zacht langs haar gezicht op den grond. Een zenuwachtig lachje doortrilde haar: het was iets zoo heel vreemds, die tranen! Ze voelden warm en zacht en beefden op haar wangen. En nu klonk nevens haar een onbekende melodie, beginnend met heldere, gevoelvolle tonen, en dan verminderend tot weifelen, vragen, — wegstervend in vaagheid en mijmering. De melodie herhaalde zich en klonk Lypra als het droefgeestig \ er- moeden van een liefdevollen blinde, die haar zocht en haar niet zien, niet vinden, niet helpen kon. Ze was alleen. Zooals ze hier lag, zoo was ze alleen. Het gaf haar even een schrijnend genot, er aan te denken, hoe juist en hoe waar het was, hiér te zijn, en zóó. . Een heel blanke, mooie vrouw, alleen op een avond, in een donker moeras, en niemand, niemand te weten, die oprecht haar liefde te geven had. Was het niet wonderlijk, heel wonderlijk? Maar 't moeras en de bewolkte lucht met de enkele, nuchtere sterren begrepen er niets van, begrepen niet, waarom dat wonderlijk was. Die begrepen niet, wat het was, dat blanke gezicht, dat slanke lichaam, uitgestrekt op den grond, en dat gloeiende, gouden haar. De natuur om haar was zoó grenzenloos onwetend, of zóó hoog-wijs, dat ze niets had. voor een mensch als zij, dan bevreemding. Zelfs met de bewustheid van haar alleen-zijn, was ze alleen ! — De melodie zong hoog het droefgeestig vermoeden, \\ ijl tranen langzaam haar oogen vulden en weggleden. De blinde dwaalde onmachtig over hooge rotsen en zij lag hopeloos in een afgrond, — zoo tooverde haar fantasie En nu was die afgrond in een bergland, waar Santos zich bevond, en Santos bukte zich over haar heen, met zachte oogen en 't gezicht warm van teederheid en verlangen .... Onwaar, onwaar was haar fantasie; — Lypra verzette zich en vormde naast Santos een andere vrouw, een vrouw, blank en fijn als zij, maar die ze kende bij instinct als de vrouw van een mannendroom. Het verleden met Santos ging ver van haar weg en het nu was eenzaamheid .... De tonenreeks klankte aldoor. Haar fantasie tooverde opnieuw, — en toen was het, of ze zich niet meer zoo hopeloos weggezonken voelde. Ruwe, onbekende menschen kwamen haar naderen langs den donkeren weg, zoo droomde ze, en bleven naast haar staan. Ze deden een licht over haar schijnen en beschouwden haar; zij hield zich slapende om hen niet te storen. Dan namen ze haar op en droegen haar eerbiedig; — ze bewonderden haar: 't was hun zoo nieuw, dat blanke en fijne en 't gaf hun genot, naar haar te zien. En het ontstemde haar niet, dat ze haar aanraakten en haar meevoerden als een eigendom naar hun woning, — ze vond iets van bevrediging in de gedachte, dat ze nog genot kon geven met haar mooiheid, aan menschen, die een blankheid en fijnheid, als de hare, niet kenden. Eindelijk richtte ze zich op, om naar huis te gaan. Ze bleef denken aan de onbekende menschen, en deze namen andere vormen aan en weer andere; ze schenen langzamerhand het ruwe, het grauwe te verliezen, maar het bleven vreemden, die haar bewonderend omgaven en haar wenschten te behouden. Boven haar zagen de sterren koud toe, de donkerheid omhulde haar vizioenen en zij staarde strak voor zich uit, den geheelen weg langs naar huis. Ora was daar en wachtte. Maar ze zei niets tegen Ora, niets dan een vluchtig: goedennacht! en zelfs dat eene klonk haar valsch in de ooren. Ze had niets meer te zeggen aan Ora, aan de vriendin van haar vroeger ik, niets, niets meer. Op een middag, toen er een hevige wind woei, en de lucht met woest weer dreigde, ankerde aan het vlakke gedeelte der kust een vaartuig, en de reizigers, die er zich op bevonden, stapten aan wal. Het waren rijke, levenslustige, on-vormelijke menschen, die leefden om te genieten, en zich nu aan het genot van een gevaarlijke zeereis waagden. Met een achtelooze vrijpostigheid en losheid meldden ze zich aan als bezoekers bij de hun onbekende bewoonsters van het groote, zonderlinge huis; die bewoonsters bleken gastvrij en de vreemdelingen brachten een groot gedeelte van den dag bij haar door. En, omdat ze geen haast hadden, besloten ze een paar dagen met hun vaartuig te blijven liggen om de hooge, nabije rotsenkust op te nemen. Ook die dagen kwamen ze met de twee vrouwen in aanraking. En na dezen vluchtigen omgang vertrok Lypra met dit gezelschap, zichzelf betuigend in bittere ironie, dat ze overal kon werken aan haar lied van smart en verlangen. Ze nam afscheid van Ora, die naar oude vrienden terug zou gaan. III. Santos was met eenige zijner vrienden, nog in den nanacht, samen in het hotel Den Desem. En ze zouden niet aan heengaan denken, vóór ze gestoord werden door 't banale dagrumoer; voor hen was de volle vrijheid, om over elk uur van dag en nacht te beschikken naar welgevallen: ze waren alle slechts dichters of dwepers of menschen zonder bestemming, en ze werkten niet .... Santos had veel gezwegen, gedurende de laatste uren, en rookende had hij geluisterd en getuurd naar de rookwolken, die zich boven hem vergaarden. Na den avond, waarop hij voor 't eerst z'n vrienden had weergezien, omgaf hem als een aureool de teleurstelling, die hem getroffen, en de fiere gelatenheid, waarmee hij die gedragen had. Hij schitterde; men lauwerde hem als een held. — Een pijnigend en onbluschbaar vuur van eerzucht voelde hij in zich branden, na dien avond van wilskracht en berusting, maar hij bewaakte de vlammen, opdat niemand ze zou zien. Ze waren verborgen soms, in spotternijen, die hij uitzond en de lachende gezichten zijner vrienden verschrikten soms van z'n spot, maar toch raadden ze niet, dat zulk een vuur hem kwelde. Z'n eerzucht had hem den dronken wensch doen voeden, om in z'n rol van toeschouwer toch te heerschen, toch de ziel van den arbeid te zijn. Maar de arbeid was reeds begonnen, de arbeid ging z'n gang, en hij was niets, beteekende niets, hij was enkel de bewonderde vriend van z'n vrienden, en zelfs die bewondering gold eigenlijk een ander dan hem, was voor den Santos, die berustte, niet voor hem, die brandde van eerzucht. En nadat hij dien eersten wensch had laten varen, vulde hij z'n leven een tijdlang met het bittere genot van zich ongelukkig te weten en vertrouwd met z'n ongeluk. Er was hem werk aangeboden door het bestuur der Mirjastad, doch hij had geweigerd, omdat hij in z'n bitterheid niets wilde aannemen, dat minder gewichtig was dan de spoorweg-aanleg. Bovendien had hij beloofd, mee de bergen in te gaan Nu dezen nacht liet hij zich wikkelen in netten van hulde, fijn en zacht als dons; hij voelde wel hoe z'n geest indommelde, maar waarom zou hij heengaan? Hij bezat de vrijheid van dichters en dwepers en nietsdoeners, de vrijheid om 's nachts te d'roomen en 's daags te rusten in gezonden slaap, of zich te ontspannen in liefhebberijen als zwemmen, paardrijden, drinken en spelen. — Eindelijk ging men zich vervelen in 't hotel Den Desem; gapingen ontstonden in de gesprekken, en in die gapingen hoorde men 't doffe geratel van zware wagens, of 't gedruisch van voetstappen, 't gegons van stemmen, — het was zeer laat geworden, het was volle dag! Het werd nu langzamerhand leeg in de zaal; ook Santos verliet de rookwolken, waarop hij zoo lang en met aandacht getuurd had. Op straat gekomen, voelde hij zich moe, afgemat en toch niet te moe en afgemat om op te merken, hoe onaangenaam-helder het daglicht was, en hoe akelig-blauw het schijnsel, dat door de gordijnen der pas verlaten zaal naar buiten scheen. Ook voelde hij geen slaap, hij had zelfs geen verlangen naar rust, hij had al zooveel uren gerust, toen hij, achterover in een armstoel, naar den rook lag te turen. Hij liep op eenigen afstand een der zware wagens na, even traag als de paarden, die hun last voortsleepten. Zoo kwam hij op het terrein, waar de nieuwe arbeid begonnen werd. Dit terrein doorsneed als een breede weg van verwoesting het bouwland, dat leidde van de stad naar de eerste nabije heuveltoppen. Tenten, houten gebouwen en vrachtwagens, hoopen aarde, ijzer en hout stonden er dooreen; een groot aantal menschen bewogen er zich vlug en juist, met norsche attentheid of verrichtten, stiller en loomer, het zware gravers-werk. Santos liep midden de versperringen door, bleef staan nabij de gravers, en staarde naar hun arbeid, als in diepe gedachten. Doch hij raakte ze nauw aan, de gedachten; z'n hoofd was leeg en lusteloos; ze gaven hem enkel een vaag besef van triestheid. Hij ging heen en weer loopen, luchtig en achteloos van houding, onwillekeurig zich verbergend. Het was vroeg in den morgen. De dag was nog eindeloos lang. En hij voelde dat het een zware, moeilijke dag zou worden voor hem. Het zou verstandig zijn te gaan slapen, maar hij had geen slaap. En langzamerhand drongen ze zich sterker aan hem op, de gedachten vol melancholie, om z'n leege brein te vullen. — Traag ging het werk der gravers; moeilijk stompten ze de aarde los, één voor één wierpen ze de aardkluiten van zich af, — licht en ijl en vloeibaar wenschte hij alles; lenig en buigzaam, zooals de gedachte-beelden zijn, zoo wenschte hij de machtige, • massieve aarde .... Iemand tikte hem op den schouder en stoorde hem. \ Het was Edwold. Toen Santos hem aankeek, glimlachte hij, goed geluimd, en gaf z'n verwondering te kennen over Santos' vroeg verschijnen hier, maar z'n gezicht trok zich dadelijk daarna tot gewichtigen ernst. Santos haalde, enkel de schouders op; de ander vervolgde quasi-somber: „De pret is uit, Santos, als het werken begint." Edwold hield den laatsten tijd veel van een goed moedig praatje. Santos kwam op uit z'n onverschilligheid en verklaarde spottend: „De wereld is wel zwaarmoedig, als de gelukkigen zoo klagen. Verwacht niet, dat een ongeluksvogel als ik je zal gaan troosten!" Dit klonk onvriendelijk, doch Edwold ergerde zich niet spoedig den laatsten tijd. Samen wandelden ze eenige passen op, toen verliet Santos hem, om te gaan ' paardrijden. Hij.reed in galop rond, onder het groene gebladerte van een bosch en trachtte te verjagen 't bewustzijn dat hij leed. Waarom leed hij ? Maar het deed er niet toe, waarom. Het was niets dan een stemming, hij zag een schaduw op het nu van z'n leven, die alles verdonkerde, alle kleur vergrijsde. Dat was zijn leed. En hij kon het niet ontvluchten met galoppeeren, hij kon het niet verduwen met spot. Zoolang die schaduw bleef over het nu, zoolang zou hij lijden. — Hij had genoten, gister bij een rijwedstrijd, waar hij paarden mende en gejuich hem in de ooren klonk. En later nog, op denzelfden dag, bij 't beschouwen van den spoorwegarbeid, in gesprek met Edwold en eenige anderen, had hij genoten van zijn eigen fijnen spot, waarmee hij Edwold verlegen maakte, en de anderen deed glimlachen, — van z'n kalmte ook, waarmee hij geheerscht had over z'n neiging om te vernielen, al wat daar gebeurde en werd, zonder en buiten hem. Maar wat gaf hem 't genot van gister? Hij werd teruggevoerd nu, door z'n herinnering, naar tijden in z'n vorig leven, tijden van geregeld, hem vervullend, bezielend werk. Waarom was hij zoo dwaas geweest, af te wijzen wat men hem aangeboden had ? Nu had hij heimwee en berouw. Nu wist hij niets anders dan Edwold te verzoeken, als het verlangen naar werk hem tot handelen dwong. Edwold was van z'n vrienden de eenige, die hem aan werk kon helpen. En die kon hem zelfs afwijzen, omdat hij zoo laat en zoo onverwacht vroeg. — Maar Edwold zou gestreeld zijn, als hij Santos een dienst kon bewijzen, en daarom zou hij 't misschien niet nalaten. Het was een zware, moeilijke dag voor Santos. Het paard werd moe van 't draven en liet ontmoedigd den kop hangen; ook aan Santos verveelde de rit; hij steeg af en bond het paard vast aan een boom, in een eenzamen hoek van het bosch. Zelf ging hij, in de nabijheid, op den groenbegroeiden grond liggen en beproefde eindelijk te slapen. Hij onderdrukte z'n gedachten, schoof met moeite z'n triestheid weg, en 't gelukte hem te vergeten, te slapen. Toen hij wakker werd, was het ver in den namiddag; stil was het heldere daglicht weggetrokken tot boven de boomenkruinen; daar beglansde het mild en zacht 't blauwe gewelf. Om hem heen sliepen de bloemen, en op kleinen afstand zag hij de boomen vaag belijnd. Hij stond op en voelde dat hij honger had, doch dat was niet het ergste van 't geen hij voelde. Het nu van z'n leven stond hem weer voor den geest, even leeg en onverkwikkelijk als vóór den slaap. — Hij moest werk zoeken. Hij moest stellig werk zoeken. Hij moest Edwold vragen om werk! Was hij soms den slaap nog niet geheel kwijt? 't Leek hem alles zoo eenvoudig nu. Hij bond z'n paard los, besteeg het, en reed langzaam door de paden van het bosch terug naar de stad. Hij ontweek de meer bezochte lanen, en ontmoette maar één man, eveneens te paard, en die eene was juist de man, dien hij noodig had: Edwold! „Ik zocht om je," riep Edwold hem toe. „Den heelen dag, na vanmorgen, heeft niemand je gezien, nu zijn we gaan zoeken." — Edwold, die voorgaf zooveel belang in hem te stellen, zou hem geen verzoek kunnen weigeren. Alles was eenvoudig en er kwam bezielend leven in het nu .... „Ik ben gaan kniezen hier en ik heb geslapen," bekende Santos. „Het is niets. Maar het is niet goed voor een mensch om leeg te loopen ... Edwold staarde hem verbaasd aan, en Santos ging voort: „Je moet mij werk geven, Edwold. Vertrouw mij iets toe. Ik zal je ijverige dienaar zijn." Dit laatste droeg den ouden spot-toon, doch haastig deed hij hier op volgen: „Ik spot niet." Edwold zweeg nadenkend. Hij werd gewichtiger, ernstiger nog dan dezen morgen. Hij deed geen andere gedachten raden dan die van gewichtigheid en ernst. Hij antwoordde na rijp beraad: „Ik zal je vooruit zenden met een aantal menschen, om het werk in de bergen te beginnen, als je dat wilt." „Alles is goed," verklaarde Santos, vast-besloten. Er was in het uitgestrekte, verlatene bergland, waardoorheen men den spoorweg ging graven, een vruchtbaar dal, bewoond door menschen, egn koninkrijkje. Die menschen waren afstammelingen van dezelfde groote kolonie landverhuizers, waaruit ook de Mirjastad en vele andere steden waren ontstaan: een gedeelte had zich indertijd afgescheiden en achter de verre bergen dit vruchtbare dal gevonden. De meeste huizen waren er van hout en riet, doch enkele, die stonden midden de grootste huizengroepen, waren gebouwen van grauwe rotssteen, met breede stoepen, uit rotssteen gehouwen, en omgeven van tuinen vol vruchtboomen en hoogopschietende bloemstruiken. Bloeiende, doornige hagen kronkelden zich door de huizengroepen, vormden scheidingen tusschen het eene houten huis en het andere, omgaven met meer dichtheid en stevigheid de tuinen om de huizen van rotssteen, — en uit de huizengroepen slingerden ze zich doelloos voort langs beken, die uit de bosschen kwamen en zich verloren in kleine plassen, midden in bouwland of weide. Doch om den wijden koningshof stonden, in dubbele rijen, liooge, statige populieren, dicht aaneen, en ze hadden smalle kruinen van altijd fier-rijzende takken. Alleen voor het front van het koningshuis weken de boomen vaneen en vormden een breede, open gang naar het trotsche, stuursche gebouw, steunende op omvangrijke pilaren. De koning was oud, de koningin was dood. Het was lang stil geweest aan het hof; sedert den dood der koningin vierde men er geen feesten, doch nu zou er spoedig opnieuw drukte en schittering zijn, want de kroonprins was een jonge man geworden, en hij had een verloofde: Hohinde. Hohinde woonde in een der huizen van rotssteen; bedienden slopen onder de vruchtboomen van haar tuin om naar haar bevelen te luisteren, als ze daar wandelde. Haar ouders behoorden tot de rijksten en voornaamsten van het koninkrijkje, daarom mocht Hohinde koningin worden. Met haar bruine oogen, die listig konden bespieden en gluren, had ze al lang uitgezien naar de schittering van het koningschap, — reeds van af den tijd, toen ze nog een kind was en in een zeegroen kleedje danste met den kroonprins. Begeerig had ze toen den koninginnenaam vastgehecht aan haar toekomst-leven en omzichtig had ze over dat toekomst-leven gewaakt. De meisjes van haar leeftijd, rijk en voornaam als zij, waren door haar gewantrouwd en bespied, gehaat in jaloezie, geminacht in haar eindelijke overwinning; — en dat alles onder een mom van vriendschap. ... Vijf koninginnen telde men, van 't ontstaan van 't koninkrijkje af; vijf schoone, stralende vrouwen, geboren onder de rijksten en voornaamsten van 't land. Als koude winterzonnen waren ze voorbij de menschen gereden, van den kroningsdag tot haar laatste ziekte .... De kroonprins was een droomerig, bleek wezen, dat scheen te zoeken naar krachtige armen, of naar kloeke hersens, of naar vleugels, naar al datgene, waarmee men iets doen, iets worden kan. Want hij deed niets en was niets. Hij had ook Hohinde niet gekozen tot z n bruid, dat had z n vader voor hem gedaan, onder invloed van Hohinde's eigen familie. Hij schuwde den rijken tuin om z'n huis, vol kleuren en trotsch leven, en vond als z'n eenig waar tehuis, een sober, triest tehuis, een dorre, eenzame plek in het bergland. Daar ontmoette hij voor jaren een arm meisje, dat bezemstruiken zocht en ruikers maakte van viooltjes. Ze heette Ferie, en ze had vurige oogen, die gloeiden en veel bewogen, een wreeden mond, stil en gesloten, in een mooi, fijn gezichtje. Doch mager was ze, haar huid had een ruwe, bruine kleur, het haar leek een wilde, ruige bos van zwarte, dunne draden. - Ze waren beiden nieuwsgierig, toen ze elkaar ontmoetten en zij vertelde het eerst wie ze was. Ze verlangde er naar, over zichzelf te vertellen. Een verstootene was ze, en wraakzuchtig om het onrecht, dat men haar aandeed. Ze was warm en oprecht, ze had noodig zich uit te storten, maar ze was ook sterk en wreed. Ze,was zoo naïef in haar verwondering over haar eigen armoede, 9 over haar eentonig leven, haar verstootenheid. Ze had geen moeder, geen zusters of broers, alleen een oude vader, die leefde van de giften van een rijken buurman. Zij droeg de oude kleeren af van de dochters van dien buurman en stond in alle weer op de markt, om ruikers en bezems te verkoopen. Ze was vroeger wel geslagen door haar vader, maar ze was nu net een duivelin, als ze dat wilde, en dan was hij bang voor haar. En ze vertelde met een gloeiing in de oogen, dat ze zich op de dochters van dien rijken buurman zou wreken, eenmaal, en ze zou 't zoo graag doen! — maar op dien man zelf was ze niet boos: hij was een mooie, statige man en als hij maar eens, wanneer ze hem later in een rijtuig voorbij reed, verschrikt voor haar uit den weg ging, dan zou ze tevreden zijn. En toen vertelde hij haar, dat hij de kroonprins was.... Hij had niets anders te vertellen. Doch hij staarde in de gloeiende oogen, in het"bruine gezicht met den fijnen neus en hij werd verliefd op Ferie. En voor haar verrezen uit z'n weinige woorden fantastische beelden van de macht en den glans van het koningschap. In stilte zochten ze elkaar daarna op en verloofden zich. Als de koning dood was, zouden ze hun verloving bekend maken en trouwen, en Ferie zou koningin worden! Zij koningin! Als een groote verzachting daalde die toekomstdroom op haar mistroostige gedachtenzee en haar ontbering-lijdend lichaam. Ze vergat de kleine wraakplannen tegenover de •dochters van den rijken buurman, ze vergat haar kleine wenschen naar mooie kleeren en een rijtuig: alle zoete gedachten losten zich op in den toekomstdroom. De kroonprins had haar in stilte een paard gegeven, «n dat bereed ze, als ze vrij was, in het eenzame bergland, waar niemand haar zag. Het graasde daar 's zomers in een klein bosch, waar Ferie het steeds na den rit vastbond, met een lang touw, aan een boom. 's Winters was het in den stal van den kroonprins. Op die tochten, als ze draafde en galoppeerde, zag ze haar koningschap in een roes van eerzucht en geluk. Woest en machtig zou het zijn; ze zag zichzelf soms rijden over de rotssteenen huizen, — de groote, prachtige tuinen moesten zich openen voor haar, en -alle menschen juichten hakr naam: Ferie! koningin Ferie! Zóó zou haar koningschap zijn! Ferie haatte snel en hevig, ze haatte, als de wind haar deed rillen op de markt en de menschen gingen haar voorbij, zonder op haar te letten; ze haatte, als de bezemstruiken haar schramden en ze dan dacht aan den duren drank, waaraan haar oude, verstompte vader zich te goed deed; ze haatte, als de ruikers verwelkt waren in haar mand en de koopers ze niet meer wilden hebben. En die haat lokte opnieuw wraakplannen in haar brein, doch steeds losten ze zich op in het eene, groote wraakplan: machtig te zijn, toegejuicht te worden, van alle de eerste te zijn! Ferie had in het bergland vrienden: jonge mannen, die er het vee hoedden of hout hakten. En met één hunner was ze meer bevriend dan met de anderen, die eene wist ook 't geheim van het paard, dat s zomers in het bosch graasde en 's winters huisvesting had in den stal van den kroonprins. Faar heette hij. Ferie geloofde niet, dat ze van iemand zooveel hield als van Faar. Ze nam hem op in haar toekomstdroom ; als ze op haar paard reed en zich trotsch en gelukkig voélde, dan noemde ze soms zijn naam. Faar begreep en geloofde niet, dat zij koningin zou worden en spotte er soms mee. Daarom sprak Ferie er weinig met hem over, doch glimlachte met voldoening, als ze bedacht, hoe verslagen hij zijn zou, als ze toch plotseling koningin werd. Eindelijk kreeg de koning een zware ziekte en Ferie waagde het, om met haar prachtig, zwart paard, in de nabijheid van het dal te komen. Ze ontweek den breeden weg, die naar beneden kronkelde, ze ontweek ook de veehoeders en houthakkers en zag vanaf een eenzame rotspunt in het dal, met haar gloeiende oogen. Nu was al haar haat zeker weg! Nu voelde ze zich reeds koningin, — en waarom zou ze de menschen kwaad doen, wanneer die haar eer wilden bewijzen? De volgende dag was het marktdag en ze had nog geen ruikers, maar haar vader lag thuis dronken op den vloer en als hij z'n roes uitgeslapen had, zou hij zich weer een roes drinken, net zoolang tot de flesschen leeg waren. In zoo'n tijd van dronkenschap lette hij er niet op, wat zij deed, en ze had nog geld genoeg om van te leven. Ze kreeg wel eens geld van den kroonprins, als ze dat hebben wou, maar ze had er bijna nooit van durven gebruiken, uit vrees, dat haar geheim bekend zou worden, — en dan zou het met haar toekomst gedaan zijn. Het stond haar niet helder voor den geest, wat er dan gebeuren kon, doch iets zou er gedaan worden, om haar toekomst te bederven, dat wist ze zeker. Doch nu was ze haar toekomst zoo nabij! Ze wendde zich om en draafde de bergen in, verder dan ze in maanden geweest was. Toen zag ze vóór zich iets vreemds. In de altijd eenzame streek was nu beweging. Menschen bukten en richtten zich op, witte tenten waren uitgespannen en blonken in de zon. Wat deden die menschen daar? Waarvoor kwamen ze de bergen in? Ferie voelde haar trotsche blijdschap bedaren en peinsde. Ze had wel vaak gehoord, en ze had er met aandacht naar geluisterd, hoe soms, in een land waar vrede was, een vijand kwam binnendringen en de menschen verjoeg of doodde, om zich zelf meester te maken van zulk een land. Behoedzaam naderde ze het gewoel en bemerkte meer tenten en meer menschen, ze hoorde luide stemmen, ze hoorde gestamp en geklop en gedreun, ze hoorde de opgewekte geluiden van den arbeid aan den spoorweg, die reeds tot hier was gevorderd. Maar voor Ferie waren die geluiden uitingen van een kracht, die bedreigde. Deze menschen kwamen als de vijand in de verhalen, met onbekende macht en wapenen, voorzichtig en verraderlijk! Ze wilden zich meester maken van haar land, — de koning zou geen koning meer zijn, — en juist nü kwamen ze, nu zij bijna koningin was! Ferie raakte heftig in opstand. Zou ze zóó lang voor niets gewacht hebben ? Zouden vreemden haar nu verhinderen, koningin te worden? — Als morgen deze menschen in het dal drongen en zich meester maakten van alles, — en wanneer ze dan den koning wegjoegen, — dan zou zij haar heele leven arm en gering blijven, zooals ze nu was! Het mocht niet, het zou niet! Ferie werd zeer ernstig en peinsde. Daarna reed ze rustig op de voorste mannen toe en vertoonde zich aan hen, zwijgend en fier. Ze wilde hen doen begrijpen, dat zij koningin was. En omdat ze zich koningin voelde, had ze den moed, om zoo den vijand te naderen. Men staarde haar verbaasd aan en men zei dingen, die ze niet verstond, want de taal der dalbewoners was een andere dan die, welke gesproken werd aan de overzijde der bergen. Maar wel voelde ze, dat men haar al te brutaal-nieuwsgierig aangaapte, wel verstond ze het spotlachen van enkelen. Ferie klemde de lippen opeen en reed verder, naar een andere groep menschen. Ook daar nam men haar met groote verbazing op, maar ze vertelde toen, dat ze de koningin was van het dal daarginds en ook koningin van de bergen, en dat ze bevel gaf, om de tenten weg te pakken en heen te gaan. Men verstond haar niet, men ging onderling over haar praten en spoedig werd haar verzocht, uit den weg te gaan voor een zwaarbeladen kar, die kwam aanrijden. Ferie bleef staan, en herhaalde haar bevel, gebiedend met den vinger de richting aanwijzend, die ze wilde, dat men gaan zou. Lachend schudde een der mannen het hoofd en trachtte het paard bij den teugel terzij te leiden, maar Ferie verzette zich en het paard steigerde. Toen werden de mannen ernstig en spraken er over, hoe haar 't best te verwijderen. — Zoo overlegde de vijand, die aanstonds wapens ging halen, om misschien haar te dooden! Ferie keek nog donker van woede, omdat men haar uitgelachen had, maar ze zweeg en dacht na. Ze wilde niet minder listig zijn, dan de vijand! Spoedig reed ze weg, in kalmen draf; ze begreep dat de vijand niet gehoorzamen zou aan haar bevelen en ze wilde zien, hulp te krijgen, om hem te verjagen. Nog te paard, kwam ze bij eenige veehoeders en houthakkers: haar vrienden. Het was de eerste maal, dat dezen haar te paard zagen, — en op welk een paard ! En toch niet geheel onverwacht zagen ze haar zoo. Ze spraken er nooit over met Ferie, maar ze wisten wel, dat haar door den kroonprins een paard geschonken was en Faar had eens in vertrouwen gezegd: „Ze meent dat ze koningin zal worden." ^Dit was niet, omdat Faar een geheim niet bewaren kon, maar hij was soms vervuld van zorg over Ferie's toekomst en kon dan niet nalaten met z'n beste vrienden over haar te spreken, al uitte hij ook z'n bange voorgevoelens niet. Niemand had er ook ooit aan gedacht, misbruik te maken van het geheim. Zoo schitterend en moedig zag Ferie er nu uit en zoo wonderlijk was het, dat ze te paard in hun midden kwam, dat de vrienden wel moesten denken aan belangrijke dingen, die gebeurd waren of moesten gebeuren. Ferie vertelde van de menschen in het bergland, die geen ander doel konden hebben, dan hun land te vermeesteren. En de anderen geloofden haar: ook zij konden zich niet voorstellen, dat er menschen met goede bedoelingen in het eenzame bergland zouden komen, maar ze aarzelden toch, toen Ferie hun dringend vroeg, met haar mee te gaan, om den vijand met geweld te verdrijven. Ferie toonde zich verstoord over hun aarzelen. Ze begreep niet, hoe iemand kon aarzelen den vijand te verjagen, die het land bedreigde. Het moest! En ze sprak zoo vurig en beslist, dat ze groote bewondering wekte, — eigenlijk had men haar altijd bewonderd, men wist niet waarom. En wat jarenlang een geheim geweest was, daar sprak ze nu over, vertrouwelijk en met zoo groote zekerheid, dat men haar geloofde. Alleen Faar zag er verschrikt en ontstemd uit en geloofde er niets van. — De koning zou spoedig sterven en als hij stierf, dan trouwde zij met den kroonprins En weer vroeg ze haar vrienden om met haar mee te gaan den volgenden morgen, — als koningin vroeg ze het hun en ze gaven eindelijk toe, het leek hun dapper en goed, te doen wat Ferie zei en ze beloofden haar, dat ze gereed zouden zijn, gewapend met pijlbundels, bogen en bijlen. Faar had geen lust, maar hij wilde niet, dat Ferie hem voor minder dapper zou houden dan de anderen en daarom beloofde ook hij. Laat ging Ferie naar huis dien avond, sluipend langs den kant van den donkeren weg, om de enkele menschen, die nog rondzwierven, te ontwijken, want die menschen waren meest bedelaars en landloopers en konden een tenger meisje, als zij was, gemakkelijk meesleepen en mishandelen. Ze kwam eindelijk in haar huis, waar een benauwende dranklucht hing en waar ze een venster opende, om de koude, frissche nachtlucht binnen te laten. Ze rilde en bracht een slechten nacht door. Doch den volgenden morgen vroeg, vond ze op een bekende plaats een brief van den kroonprins, waarin stond, dat de koning stervende was. En buiten het dal gekomen, omringden haar spoedig de vrienden, volgens afspraak, gewapend. Ferie zelf toonde hun een dolk: dat was de koninginnedolk, bezet met edelgesteente. Deze had de kroonprins haar heimelijk laten zien, en Ferie had hem niet meer willen missen. Behalve Ferie waren allen te voet en het duurde uren, voor men de tenten en het gewoel der vreemde menschen zag. Toen draafde Ferie plotseling vooruit, om nog eens den indringers toe te roepen, dat ze weg zouden gaan. „Ferie", riep Faar haar angstig na, doch Ferie was koningin en had geen vrees. Woedend schoot ze den eersten pijl af, op het voorste menschengroepje, toen men haar weer brutaal aanstaarde en ze trof doel. Het waren vergiftigde pijlen, die men meegenomen had, en toen de verschrikte werkers zich verzameld hadden om den getroffene, viel hij neer om te sterven. En meer pijlen scheerden langs hen heen, vele troffen doel. Groote schrik en verwarring ontstond; in haastige vlucht weken de aangevallenen terug naar de verder verwijderde kameraden, en brachten ook daar schrik en verwarring. De snelle pijlen waren het eenig antwoord op de vragen, die men deed; onder de allengs grootere menschengroep, die zich bijeenvoegde, dacht men aan verdediging, maar men had geen wapens en de pijlen wachtten niet; van de getroffenen stortten er velen neer. Men vluchtte en men werd achtervolgd. Men vluchtte wanhopig en razend snel, de achtervolgers gaven niet op. Er moesten dooden vallen, veel dooden, om den vijand machteloos te maken van vrees en schrik! Ferie klapte opgewonden in haar handen. „Het gaat goed zoo, goed !" riep ze juichend. En haar metgezellen waren haar gevangenen. Ze waren gevangen in haar strijdlust en wreedheid: Ferie, met haar jarenlang gevoed verlangen was machtiger, veel machtiger dan de anderen, die dag aan dag hun arbeid verricht- ten, zonder andere wenschen, dan die duurden een week, een maand. Ze zouden ook, onder den invloed van haar krachtige oogen, zich een roes hebben gedronken, of brand hebben gesticht in een donkeren nacht, of door woeste geluiden de slapende menschen in een der huizengroepen van het dal hebben opgeschrikt. Dat alles zouden ze gedaan hebben op den wensch van Ferie, het arme bloemenmeisje. En wat zouden ze niet doen onder den invloed van deze Ferie, een fiere, schitterende koningin! Eindelijk vond Ferie, dat het genoeg was. Ze bedacht, dat ook in het dal haar een taak wachtte, dat ze ook daar misschien moest strijden om haar koningschap. De koning was stervende, hij kon nu dood zijn! Vol ongeduld reed ze naast haar makkers terug en telde de dooden met voldoening. De vermoeidheid benam den mannen de lust om snel te loopen: daarom besloot Ferie alleen vooruit te gaan. Faar echter wilde haar tegenhouden, en toen zeverstoord het hoofd schudde, vroeg hij, of hij achter haar op het paard mocht gaan zitten. Maar Ferie lachte hem uit: Faar kon slecht paardrijden, en ook, wat begreep hij van haar plannen? Met een luiden, helderen groet aan hem, draafde ze heen. Weer, zooals vroeger, hield de snelheid van den rit evenwicht met de uitgelatenheid van haar ge- dachten — en zóó reed ze onbezonnen tot den breeden weg, die naar het dal kronkelde. Daar bleef ze weifelend staan. Zou ze nu nog eens daar terug komen als arm bloemenmeisje? — zou ze nog eens een nacht doorbrengen in het drankhol van haar ouden, stompzinnigen vader? Ferie richtte zich moedig op en overlegde niet meer. Ze dacht niet aan het gevaar, dat haar dreigde, als ze onvoorzichtig was; ze dacht niet meer aan de zekerheid van haar toekomst, als ze nog even, nog een dag misschien, wou wachten. Ze holde den weg langs naar beneden, de eerste huizengroep, waar ze tot nu toe gewoond had, voorbij, recht naar de tweede, grootere, met de vele rotssteenen huizen, te midden waarvan de koning woonde. Ze stapte af voor de breede pilaren, gaf het paard aan een verbaasden dienaar en trad binnen. Toen men haar niet wou doorlaten, toonde ze den koninginnedolk en niemand durfde van verrassing haar meer terughouden, schoon ook niemand haar een deur opende. De koning was nog niet dood, toen ze kwam. Ze trad in een zaal, waar de aanzienlijksten van het land bijeen waren, in een gedrukt stilzwijgen. Als de koning stierf, zouden terstond de klokken gaan luiden, en Ferie begreep dus, dat de koning nog leefde. Ze zou dan wachten, tot de koning stierf. — Men wilde in de zaal de stilte niet verbreken, anders zou men haar terstond hebben laten wegjagen. Aller blikken gleden langs haar heen, verontwaardigd, en meer nog koud minachtend, omdat ze een bedelaarster leek. Haar dolk schrikte de bedienden af, die last kregen, haar tot heengaan te bewegen. En fluisterend overlegde men nu wat te doen met de indringster, zonder stoornis te brengen in het hooge sterfhuis. Er werd een muur van gewapende mannen gesteld tusschen Ferie en de overige aanwezigen. En Ferie zag het onverschillig aan. Ze bleef kalm wachten, totdat eindelijk de klokken gingen luiden; de eerste zware dreun ontroerde haar, en onwillekeurig ging ze een paar stappen vooruit. Maar een der mannen wondde haar aan den arm, zoodat het bloed over den grond drupte en haar mouw verfde. Toen riep ze luid den naam van den kroonprins, die nu koning geworden was. Hij kwam snel uit het doodsvertrek, en Ferie bemerkende, bloedend te midden van gewapende menschen, beefde hij van ontsteltenis. Doch Ferie riep hem dringend toe, haar door die menschen heen te leiden, en hij gehoorzaamde. Zoo kwamen ze gearmd te staan en mooi en schitterend als een koningin, op den top van den weg, in het gezicht der mannen op de bergen en van de dalbewoners. Ze bleef daar eenige oogenblikken onbeweeglijk staan, om te genieten van deze, nog ongekende hulde. Een man, in deftige uniform gekleed, kwam naar haar toe, boog en sprak tot haar, in een taal, die ze niet verstond. Ze lachte en haalde de schouders op. Ze genoot, — al wantrouwde ze ook de vreemdelingen, die haar eer bewezen. De geheele dag was haar een feestdag. Maar den volgenden peinsde ze, wat ze zou doen tegenover die menschen, die haar vereerden en die ze toch wantrouwde. Daarbij vleide ze zich met de gedachte, hoe heerlijk het wezen zou, zoo in waarheid koningin te blijven van het dal en de bergen. Als ze door vriendschap de menschen daarboven eens aan zich verbinden kon? Als ze hen eens ruim deed toekomen van 't geen er in overvloed was in het dal ? Ferie meende iets goeds gevonden te hebben en zorgde, dat haar plan ten uitvoer werd gebracht. De vreemdelingen lieten zich de gaven, de massa s vruchten en bloemen uit het dal, welgevallen en bleven koningin Ferie eer bewijzen. Dit was een list van den "overste van 't leger,