rnr DE MYSTIEKE GEMEENSCHAP MET CHRISTUS IN HET AVONDMAAL VOLGENS GEREFORMEERDE VERKLARING, TOEGELICHT DOOR D« G. TJALMA, Herv. Pred. te Veen. SORTNCHEM-, J. H. KNIERUM. 1900. D 36 . Van den Schrijver. V;' ) $>.d DE MYSTIEKE GEMEENSCHAP MET CHRISTUS IN HET AVONDMAAL VOLGENS GEREFORMEERDE VERKLARING. DE MYSTIEKE GEMEENSCHAP MET CHRISTUS IN HET AVONDMAAL GORINCHEM, J. H. KNIE RUM. 1900. VOLGENS GEREFORMEERDE VERKLARING, TOEGELICHT DOOR dr. g. tjalma, Hem. Pred. te Veen. ■ De vraag naar de beteekenis der Sacramenten is weder levendig in den laatsten tijd. In „Troffel en Zwaard" heeft Ds. T. Dalhuysen de critiek van Scholten op onze Geloofsbelijdenis in zake Doop en Avondmaal bestreden. De beteekenis van het onderdeel waarmede wij ons thans bezig houden, van het Avondmaal, stond voor enkele weken op de Agenda van de vergadering der „Evangelischen", om te worden ingeleid door Prof. Dr. J. Offerhaus. Die telkens wederkeerende behandeling moge niet bevreemden omdat de bediening van het Heilig Avondmaal voortdurend bestaat, zij wijst er tevens op dat eenstemmigheid nog niet is verkregen. Dat het verschil reeds vóór, maar vooral ook ten tijde van de Hervorming bestond, is overbekend, en ook dat het verschil door de Hervormers zeiven onderling is besproken en schriftelijk behandeld zonder dat zij tot eene oplossing gekomen zijn. Waarom is ten tijde van de Hervorming de vraag niet opgelost? Zeker niet uit gebrek aan verhandelingen, want over weinig onderwerpen is zóó veel geschreven. Was het verschil dan zoo „diepgaand" dat de gemeenschappelijke band ontbrak, ja, dat nu nog elke nieuwe behandeling van dit onderwerp als een „ondankbaar werk" moet beschouwd worden? De uitkomst en de ontvangst van de behandeling kunnen op die vragen eerst het antwoord geven. Eene volledige mededeeling van liet dogmenhistorisch materiaal daarvoor te geven komt mij, ook afgezien van de schier eindelooze moeite, niet noodzakelijk voor. Enkele karakteristieke getuigenissen kunnen volstaan. Yangen we aan met Calvijn. In de Institutie, Lib. IV, Cap. XVII, S. 10 ') lezen we, vertaald, dit: „Hoofdsom zij dat onze zielen door het vleesch en bloed van Christus gevoed worden op geene andere wijze dan brood en wijn het lichamelijk leven voeden en onderhouden. Want anders zou de overeenkomst van het teeken [en de beteekende zaak] niet passen, als niet de zielen haar voedsel in Christus vonden, wat niet kan geschieden tenzij Christus waarlijk met ons tot één saamgroeie, en ons versterke door het eten van zijn vleesch en het drinken van zijn bloed. Hoewel nu ongelooflijk schijnt dat bij zoo grooten plaatselijken afstand het vleesch van Christus tot ons doordringt om ons tot spijze te zijn, hebben we te bedenken hoever de verborgen kracht van den Heiligen Geest al onze zintuigen overtreft, en hoe dwaas het is de onmetelijkheid van den Geest met onze maat te willen meten. Wat dan ons verstand niet begrijpt, vatte het geloof, dat nl. de Geest waarlijk vereenigt wat ') Grenev. mdcxviii. plaatselijk gescheiden is. Die heilige mededeeling toch van zijn vleesch en bloed, waardoor Christus zijn leven in ons overgiet, niet anders dan of het in merg en been doordrong, betuigt en verzegelt hij ook in het Avondmaal; en wèl, niet door een ijdel en ledig teeken voor te houden, maar door Zijnen Geest daar te doen werken, zoodat hij vervult wat hij toezegt. En voorzeker, de zaak welke daar beteekend is, biedt hij aan en stelt hij voor aan allen die aan dat geestelijke maal aanzitten, ofschoon zij met vrucht door de geloovigen alleen wordt genoten, die zoo groote goedheid met waar geloof en dankbaar hart aannemen." Wat wordt hier geleerd? Dit, dat het lichaam van Christus in den hemel is, en dien niet verlaat, maar daar blijft, zooals S. 12 er bijvoegt, tot het laatste oordeel. Het lichaam komt niet hier, zoodat het in den hemel niet meer zou zijn, maar toch dringt het tot ons door. Dat het tot ons doordringt, bewerkt de Geest, zoowel voor geloovigen als ongeloovigen, maar toch niet op Roomsche wijze, in den zin van transsubstantiatie of impanatie, want de rechte vrucht daarvan komt niet aan allen ten goede, maar enkel aan de geloovigen. De Geest doet dus het vleesch van Christus van den hemel tot de aarde doordringen, waaruit dan voor de geloovigen de rechte vrucht voorvloeit. We merken nog op dat hier niet gesproken wordt van het verheerlijkte lichaam van Christus. Ofschoon, ook volgens Calvijn, dat lichaam thans in den hemel in verheerlijkten staat aanwezig is, wordt hier het woord: verheerlijkt, niet genoemd, en uit die verheerlijking hier niets afgeleid. Nu blijft nog de vraag over hoe we die werking des Geestes ons nader hebben voor te stellen. In S. 12 geeft Calvijn een beeld tot toelichting. Na gezegd te hebben dat de Geest van Christus de band is waardoor wij met Christus verbonden en vereenigd worden, en dat de Geest als het ware de buis of het kanaal is waardoor al wat Christus zelf is en heeft, tot ons wordt overgebracht, volgen deze woorden: „als we zien dat de zon door haar stralen schittert op de aarde, en om hare vruchten te telen, te koesteren en te doen groeien haar substantie eenigermate op de aarde overwerpt, waarom zou dan de instraling van den Geest van Christus minder zijn, om de gemeenschap van zijn vleesch en bloed in ons over te brengen?"1) Nemen we, in de tweede plaats, Calvijns Commentaar op 1 Cor. ter hand. Bij 1 Cor. X : 16 staat dat de geloovigen naar de instelling van Christus hebben samen te komen om in dit Sacrament „de gedachtenis van zijnen dood te vieren" 2). Op 1 Cor. XI: 24 noemt hij eerst de meening van hen die verklaren dat ons het lichaam van Christus gegeven wordt als wij deelgenooten worden van alle goederen welke Christus voor ons in zijn lichaam verworven heeft; als wij door het geloof Christus omhelzen als voor ons gekruisigd en van de dooden opgewekt, en vervolgt dan: „Ik voor mij echter geef niet toe dat wij deel hebben aan de goederen van Christus dan eerst nadat wij Christus zeiven verkrijgen. Verkrijgen nu noem ik niet slechts wanneer Hier wordt de substantie van vleesch en bloed nog niet genoemd. 2) Ed. Tholuck, Berolini mdcccxxxiv, in versu, p. 379. wij gelooven dat hij voor ons een slachtoffer geworden is, maar terwijl hij in ons woont, één met ons is, wij zijne leden uit zijn vleesch zijn en eindelijk met hem saamgroeien tot één leven, en, om zoo te zeggen, tot ééne substantie. Voorts geef ik acht op hetgeen de woorden zeggen; want niet alleen de weldaad van zijnen dood en zijne opstanding biedt Christus ons aan, maar zjjn lishaam zelf waarin hij geleden heeft en opgestaan is. Ik besluit dat het lichaam van Christus ons wezenlijk (zooals men zegt), d. i. waarlijk in het Avondmaal gegeven wordt, opdat het voor onze zielen tot heilzame spijze zij. Ik spreek zooals men gemeenlijk spreekt, maar ik versta daaronder dat onze zielen door de substantie van zijn lichaam gevoed worden, zoodat wij waarlijk één worden met hem, of, wat hetzelfde beteekent, dat eene levendmakende kracht uit het vleesch van Christus in ons door den Geest wordt uitgegoten, ofschoon dat vleesch verre van ons verwijderd is, en niet met ons vermengd wordt" J). Bij vergelijking van dit gedeelte met hetgeen boven uit de Institutie is aangehaald, treft ons hier ln. dat op de eenheid der geloovigen met het lichaam van Christus nog sterker nadruk gelegd wordt; 2°. dat hier ook gesproken wordt van het lichaam waarin Christus geleden heeft en opgestaan is; 3°. de nadere bepaling van het lichaam dat gegeven wordt, door het woord: „waarlijk," en 4". dat hetgeen de Geest in ons uitgiet, niet het lichaam zelf is, maar eene levendmakende kracht uit het vleesch van Christus, eene uitdrukking, welke te allen tijde de ') L. 1., p. 399. aandacht getrokken heeft, maar hier niet nader wordt omschreven. Bij „het breken des broods" wordt voorts gezegd dat het Avondmaal „een spiegel is welke ons den gekruisigden Christus vertegenwoordigt, zoodat niemand met vrucht het Avondmaal ontvangen kan dan die den gekruisigden Christus omhelst. Bij de woorden: „doet dat tot mijne gedachtenis," lezen we: „Daarom is het Avondmaal ook tot een middel ter gedachtenis ingesteld om onze zwakheid op te beuren; want als wij anders den dood van Christus genoeg in gedachtenis hielden, was dit hulpmiddel overbodig." Daarbij is Christus wel afwezig wat het Avondmaal (de teekenen) betreft, maar wat ons aangaat „zendt hij uit den hemel in ons over de kracht van zijn vleesch, welke [kracht] dientengevolge tegenwoordig is" ]). Uit de verklaring van de woorden in vs. 25: „Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament" [Verbond], nemen we het volgende over: dat hier van een verbond gesproken wordt „draagt niet weinig bij om den aard der Sacramenten te verstaan; want als zij Verbonden zijn, bevatten zij dus beloften waardoor de gewetens tot vertrouwen op het heil worden gesterkt." Vs. 26: „want zoo dikwijls gij dit brood zult eten, enz. wordt op deze wijze omschreven: dat de gedachtenis gevierd moet worden met dankzegging; „niet dat de geheele gedachtenis in de belijdenis gelegen is, want dit is het voornaamste dat de kracht van den dood van Christus aan onze gewetens bezegeld wordt; maar deze kennis moet ons !) L. 1., p. 400 seq. aanzetten tot de belijdenis van zijnen lof, opdat wij bij de menschen prediken wat wij inwendig voor het aangezicht Gods gevoelen '). Op vs. 27 bevat de aanteekening o. m. dit: „Als axioma houd ik dit vast, en laat het mij nimmer ontwringen, dat Christus van zijnen Geest niet kan losgerukt worden, en daaruit besluit ik dat niet zijn dood lichaam ontvangen wordt, noch ook een werkeloos lichaam, afgescheiden van de genade en kracht van zijnen Geest." Hier wordt voorts nader uiteengezet, wat boven uit de Institutie is aangehaald, dat alleen de geloovigen met vrucht het Avondmaal ontvangen. De woorden van Augustinus worden overgenomen dat de overige Apostelen hebben gegeten het brood dat de Heere is, Judas echter niets dan het brood des Heeren 2). Boozen en goeden wordt beiden het lichaam van Christus aangeboden „wat om kracht van Sacrament te hebben en ten opzichte van Gods trouw, voldoende is. Men dient in het oog te houden wat God hun aanbiedt en verschaft, niet echter wat zij in zich opnemen" [nl. brood en wijn]. Slaan we, in de derde plaats, den Consensus Tigurinus op. N°. XXIII van de Capita Consensionis luidt als volgt: „Dat nu Christus door het eten van zijn vleesch en het drinken van zijn bloed, welke hier [in het Avondmaal] worden afgebeeld, onze zielen in geloof door de kracht des ') L. 1., p. 402. Calvijn bedoelt daarmede niet dat de prediking van het gevoel des predikers zal afhangen, maar dat het Woord der prediking allereerst voor den prediker zeiven voor Gods aangezicht werkelijkheid zij. s) Panem Dominum .... panem Domini. Heiligen Geestes voedt, dat is niet zoozeer te verstaan alsof er eenige vermenging of' overgieting van substantie zou ontstaan, maar veelmeer dat wij uit het vleesch dat eenmaal tot een slachtoffer geofferd is en uit het bloed dat tot verzoening uitgegoten is, leven putten" '). Eenige bladzijden verder verzet Calvijn zich tegen het geestelijk eten, alsof we hier een bloot en ijdel teeken hadden, en evenzeer tegen het vleeschelijk eten, alsof hier op Roomsche wijze sprake was van een spookgestalte, in plaats van een waar lichaam. Daarna geeft hij dan de opvatting der Gereformeerden op deze wijze weder: „Daar wij weten dat er een eenig lichaam van Christus is, dat eenmaal als slachtoffer geofferd is om ons met God te verzoenen, beweren we dat datzelfde lichaam ons in het Avondmaal wordt aangeboden, omdat Christus vooraf de onze behoort te worden, zal hij ons de genade der verworven zaligheid mededeelen, en het vleesch van Christus voor ons levend, omdat wij daaruit geestelijk leven putten" 2). „Wat zal een sterfelijk en aardsch mensch" zoo gaat hij later voort opdat we niet enkel bij het teeken blijven staan .... ja, „wat zal de gansche vergadering der vromen [uitwerken] door een weinig wijn en brood te proeven, tenzij uit den hemel die stem doorkliuke, dat het vleesch van Christus geestelijke spijze is, en zijn bloed waarlijk drank? Naar waarheid besluiten we derhalve dat de materie van water3), brood en wijn ons volstrekt niet deelgenooten i) In Niemeyer, Collectio Confessionum in Ecclesiis reformatis publicatarum, Lips., jidcccxl, p. 196. 3) L. 1., p. 200. 3) In het voorgaande is ook over den Doop gehandeld. maakt van Christus en zijne geestelijke goederen, maar dat we door de belofte tot hem opgeleid worden, opdat hij de onze worde, door het geloof in ons wone, en in ons vervulle al wat door de teekenen beloofd wordt en aangeboden" '). In onderscheiding van het boven aangehaalde wordt hier geleerd dat de werking uitgaat van Christus zeiven, een enkelen keer daarnaast van zijn lichaam (vleesch), en dat de teekenen in dienst staan van de belofte, om eenheid met Christus te bewerken. Nu zouden we nog gaarne antwoord hebben op de vraag hoe Calvijn de werking welke van het lichaam van Christus uitgaat, de levendmakende kracht waarvan in zijnen Commentaar sprake is, bedoelt. Is hij van meening dat van dat lichaam eene zelfstandige kracht uitgaat? Dat verwachten we van hem niet, maar in den Commentaar wordt de zaak niet nader toegelicht. Het antwoord dat we aldaar vruchteloos zoeken, vinden we in den Consensus. Hier schrijft hij: „Zonder eenige omwegen erkennen wij.... dat het vleesch van Christus levendmakend is, en dat niet slechts omdat in dat vleesch eenmaal ons heil verworven is, maar omdat nu, terwijl wij in heilige eenheid met Christus saamgroeien, datzelfde vleesch leven in ons ademt, of, om kort te gaan, omdat wij door de geheime kracht van den Geest in het lichaam van Christus ingeplant, een gemeenschappelijk leven met hem hebben. Want," en hier volgt de verklaring welke we zochten, „want uit de verborgen bron der Godheid is het leven op wonderbare wijze in het ]) L. 1., p. 207. vleesch van Christus ingestort opdat het vandaar ons zou toevloeien" !). Eene zelfstandige kracht welke haren oorsprong in het lichaam van Christus zou hebben, wordt hier dus niet bedoeld. De oorsprong, de bron van het leven blijft de Godheid, die ons Haar leven doet toekomen door middel van het vleesch van Christus. Tot zoover van Calvijn, den vader der Gereformeerde Kerk. In het boven meegedeelde is voldoende van Calvijn bijeengebracht om het karakteristieke van zijne uiteenzettingen te doen kennen. Daaraan is door de onderscheiden Gereformeerde Landskerken en Theologen niet veel toegevoegd. Toch willen we uit enkele Belijdenissen, Catechismi enz. nog een en ander bijbrengen dat dikwerf op andere wijze dan door hem is uitgedrukt, opdat het aldus vermeerderde materiaal het inzicht in hunne verklaringen gemakkelijker make. Wenden we ons ten eerste naar de Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Art. XXXV leert „d^t wij waarachtiglijk door 't geloof (hetwelk de hand en mond onzer zielen is) het ware lichaam en het bloed van Christus, onzes eenigen Zaligmakers, ontvangen in onze zielen tot ons geestelijk leven ' -). Wat beteekenen hier de woorden: „het ware lichaam en het bloed," öf, zooals de Latijnsche uitgave heeft: „het ware lichaam en het ware bloed" 3) ? Niets anders dan het lichaam en bloed van het Yleeschgeworden Woord tijdens ') L. 1., p. 213 seq. cf. Inst. lib. iv, cap. xvir, s. 8 seq. 2) In : De drie Formulieren van Eenigheid, uitg. Dr. A. Kuyper, kl. uitg., Amsterdam, J. H. Kruyt, 1884, blz. 25. 3) In Niemeyer, 1. 1., p. 385. zijn verblijf op aarde, zooals de beteekenis der woorden meebrengt, en het vervolg bevestigt. Voortgaande lezen we nl. „Zoo werkt Hij [Christus] dan in ons al wat Hij door deze heilige teekenen ons voor oogen stelt: hoewel de wijze ons verstand te boven gaat en ons onbegrijpelijk is, gelijk de werking des Heiligen Geestes verborgen en onbegrijpelijk is. Daarentusschen zoo feilen wij niet, als wij zeggen, dat hetgene van ons gegeten en gedronken wordt, het eigenlijk en natuurlijk lichaam en het eigen bloed van Christus is." Hoe kras dat ook klinke, de woorden: „eigenlijk en natuurlijk," evenals het volgende: „eigen," mogen niet verzwakt worden alsof zij beteekenden: „eigen aan Christus, uitsluitend toebehoorende aan hem, in tegenstelling van toebehoorende aan iemand of iets anders" 2), maar beduiden het materieele lichaam en het materieele bloed van Christus, datzelfde lichaam en bloed dat hij aan zich droeg toen hij op aarde was. De woorden zelve laten de bovengenoemde uitlegging van Ds. Dalhuysen niet toe3), en waartoe zou dan ook die sterkverzekerende inleiding dienen: „Daaren- !) De Lat. tekst heeft: „quod," omdat; 1.1., p. 386. De Fransche tekst, naar de uitgave van m.d.lxi. „réimprimé textuellement par Jules — Guillaurne Eick, Genève — mdccclv, p. si, heeft de woorden : „gelijk de werking — onbegrijpelijk is," niet. 2) Deze verklaring is nog onlangs voorgedragen door Ds. T. Dalhuysen, in: Troffel en Zwaard, 2de jg., Utr. 1899, 6de aH., blz. 338. 3) De Lat. tekst heeft : „ipsissimum Christi corpus naturale" en: „verum ipsius sanguinem." Ipsius, zonder meer, zou zeker aan de tegenstelling met anderer bloed kunnen doen denken, maar die tegenstelling ontbreekt in dit verband, en de andere woorden leggen ook gewicht in de schaal. tusschen zoo feilen wij niet"]) ? De bedoeling daarvan is bljjkbaar dat we op hetgeen volgt, niets zullen afdingen. Ook de volgende woorden bevestigen dat. Er volgt nl. „maar de wijze, op welke wij dezelve nuttigen, is niet de mond," zooals men anders zou verwachten waar van „het natuurlijke lichaam en het ware bloed" gesproken is, „maar de geest2), door 't geloove." Dat natuurlijke lichaam en dat ware bloed worden dus gegeten, doch niet als bij trans- of consubstantiatie, van den Avondmaalsdisch, maar in de zielen door het geloof. In plaats van „het eigenlijk en natuurlijk lichaam en het eigen bloed" in onze Geloofsbelijdenis lezen we in den ]) In den Lat. tekst lezen we: „[interim nequaquam erravimus si dicamus fieri per fidem 12)]," met de aant. n°. 12 : [„interim — per fidem] Synt. 1612 om." L. 1. p. 386 seq. Dat: „fieri per fidem" schgnt op deze plaats juist te zijn, ofschoon het dan tweemaal wordt genoemd, in deze en in de volgende zinsnede. De Fr. tekst nl. komt met den Lat. geheel overeen ; hij luidt: .... „incomprehensible : ce temps-pendant nous ne faillons pas en disant que c'est par foy." In dat geval bevestigen deze woorden niet eene nadere bepaling van het lichaam, maar van de wijze waarop Christus in ons werkt wat hij door deze heilige teekenen ons vertegenwoordigt; die wijze is: „incomprehensible," maar om nu bij den lezer de gedachte aan trans- en comsubstantiatie te voorkomen, wordt gezegd dat zij plaats heeft: „par foy." — Wat boven in den tekst uit de woorden : „Daarentusschen zoo feilen wij niet," is afgeleid, geldt dan enkel ten opzichte van de latere, Nederlandsche uitgaven. Intusschen verandert dat niets aan de beteekenis van het: „eigenlijk en natuurlyk lichaam" en het „ware bloed," óf, zooals de Fr. tekst „eigenlijk" en „ware" beide door „propre" weergeeft. — In de Belijdenis van de Flakkeesche Bijbeluitgave, (Dr. A. Kuyper, Dr. H. Bavinck en Dr. F. L. Rutgers), Middelharnis 1896, had dit verschil, naar mij voorkomt, behooren genoemd te worden. 2) De Lat. tekst heeft: „spiritus ipse noster." Heidelberger Catechismus van het „gekruist lichaam en ... vergoten bloed" van Christus, afgewisseld met: „zijns waren lichaams en bloeds"'). Zondag XXVIII, Antw. 75, zegt o. a. dat Christus „zelf mijne ziele met zijn gekruist lichaam en vergoten bloede.... zekerlijk tot het eeuwige leven spijst en laaft." In Antw. 76 wordt dat nader omschreven, en gezegd dat wij „door den Heiligen Geest, die te zamen in Christus en in ons woont, alzoo met zijnen heiligen lichame hoe langer hoe meer vereenigd worden, dat wij, al is het dat Christus in den hemel is en wij op de aarde zijn, nochtans vleesch van zijn vleesch en been van zijne beenen zijn, en dat wij van éénen Geest (als leden eens lichaams van ééner ziele) eeuwiglijk leven en geregeerd worden." De korte inhoud van deze antwoorden verschilt in zoo verre van Calvjjns uitvoerige uiteenzettingen 2) dat we hier in het geheel niet lezen van het lichaam in den hemel, maar van het gekruiste lichaam, en dat de uitdrukkingen minder ingewikkeld zijn. Vooral duidelijk is hier de Geest als band en bewerker der eenheid. liet bijgevoegde: „vleesch van zijn vleesch en been van zijn been" vertoont, in dit verband, eene eigenaardige mengeling van het lichamelijke en het geestelijke. Uit onze Liturgie volge nu de bespreking van het Avondmaalsformulier. In de eerste plaats lezen we daar van: „hemelsche spijze J) Zondag xxix, Antw. 79 in Kuypers a. uitg. Die afwisseling bevestigt zijdelings onze interpretatie van de Geloofsbelijdenis. 2) Voor eene zuivere vergelijking zou men den Heid. Cat. naast den Cat. Genevensis behooren te leggen; op dezen komen we beneden terug. en drank," later afgewisseld en nader omschreven met het „hemelsche brood Christus." Een gedeelte van de vermaning waarin deze laatste woorden voorkomen, luidt: „Opdat wij dan met het waarachtige hemelsche brood Christus gespijzigd mogen worden, zoo laat ons met onze harten niet aan het uiterlijke brood en wijn blijven hangen, maar onze harten opwaarts in den hemel verheffen, waar Jezus Christus is, onze Voorspraak" enz. Men zou hier geneigd kunnen zijn het aloude: „sursum corda" ') met een: deorsum corpus2) te verbinden, indien daartegen niet gewaakt was door de daarop volgende woorden dat Jezus Christus in den hemel is, d. i. blijvend, als onze Voorspraak, aldaar werkzaam is3). Vervolgens vinden we in dat Formulier, gelijk te verwachten was, eene tamelijk uitvoerige uiteenzetting van het lijden en sterven van Christus, in verband met de Vleeschwording. In de verklaring van de woorden der instelling is sprake van het: „gekruisigde lichaam en vergoten bloed," waarmede [Christus] „onze hongerige en dorstige zielen tot het eeuwige leven spijst en laaft," en daarna, met eene kleine wending: „waar Hij onzen hongerigen en dorstigen zielen tot eene waarachtige spjjze en drank des eeuwigen levens geworden is." J) De harten naar boven. 2) Het lichaam van Christus naar beneden. 3) Het Calvinistisch karakter van ons Avondmaalsformulier is, tegenover Mensinga, gehandhaafd door Dr. J. W. F. Gobius du Sart, De Geschiedenis van de Liturgische Geschriften der Nederlandsch Hervormde Kerk op nieuw onderzocht, Acad. Proefschr., Utr. 1886, blz. 165 v.v. — De tekst van het Formulier is aangehaald uit de Liturgie van de Flakkeesche Bijbeluitgave. Onze aandacht wordt verder getrokken door de uitdrukking dat Christus „ons den levendmakenden Geest verworven" heeft. In plaats van, zooals Calvijn doet, dat bijvoeglijk naamwoord: „levendmakend" bij het vleeseh van Christus te stellen, vinden we hier gesproken van den „levendmakenden Geest." Uit het gebed tot God nemen we deze woorden over: „dat wij ons.... aan uwen Zoon Jezus Christus hoe langer hoe meer overgeven, opdat onze bezwaarde en verslagene harten met zijn waarachtig lichaam en bloed, ja met Hem, waarachtig God en mensch.... door de kracht des Heiligen Geestes gespijzigd en gelaafd worden." Die woorden: „met zijn waarachtig lichaam en bloed, ja met Hem, waarachtig God en mensch.... gespijzigd en gelaafd worden," drukken, naar mij voorkomt, uit dat zijn waarachtig lichaam en bloed hetzelfde is als ons menschelijk lichaam en bloed, maar dat zij die voeding waarvan hier sprake is, alleen kunnen hebben doordat Christus ook God is, öf, wil men, omgekeerd dat Hij als de Zoon Gods bij de Vleeschwording ons menschelijk lichaam en bloed heeft aangenomen, en aldus daaraan waarachtige voeding verleend heeft en verleent. Nog één getuigenis wil ik hier bijvoegen, van Dr. A. Zahn. In zijn laatst uitgegeven werkje: „Ueber den biblischen und kirchlichen Begriff der Anrechnung" >), vinden we over ons onderwerp, in vertaling, dit: „In Genève had men tegenover de holheid van oppervlakkige Gereformeerden en tegen de massieve voorstellingen der Lutheranen geene andere uitdrukking dan dat ons werkelijk in het Avond- ') Amsterdam, Scheffer & Co., 1899, S. 52. maal de substantie van het lichaam en bloed van Christus wordt meegedeeld. Bullinger had tegen die uitdrukking geprotesteerd. Men kan haar gebrekkig vinden, maar hoe zal men het geheim beschrijven dat eene zoo wezenlijke mededeeling van Christus aan ons aanduidt? Wat daarmee wordt uitgesproken, is het aller wezenlijkste, het allerkrachtigste en wat ons geheel doordringt. Het is geene verandering van onze substantie in de substantie van Christus, en toch is het een bezit dat al het natuurlijke in werkelijkheid en zekerheid overtreft. Het genuttigde Lam gaat geheel over in hem die het nuttigt. Is daarmede nu afbreuk gedaan aan de toegerelcende gerechtigheid? Neen, want Christus wordt ons in het Avondmaal zoo toegeëigend als hij degene is die voor ons geofferd is, die voor ons tot verzoening overgegeven is; wij eten hem als het geslachte Lam, en alles wat dit Lam voor ons verworven heeft, wordt ons door toerekening ten deel. Juist dien Christus die zonder ons en buiten ons onze gerechtigheid is, genieten wij, opdat wij niet in onszelven, maar in hem leven. Petrus ontziet zich niet te zeggen dat wij der Goddelijke natuur deelachtig geworden zijn, welke hij echter, geheel als in den eersten Brief, in Gods deugden legt, welke wij zullen verkondigen. De Goddelijke natuur wordt daarbij niet opgevat als mystische vergodding, maar als heerlijkheid en deugd. In hoeverre dat nu eene innerlijke verandering van ons wezen ten gevolge heeft'), weten wij niet; alleen staat naar de ervaring der geloovigen vast ]) sich . senkt,". in eine innere Verandering nnseres Wesens hinab' dat yan het Avondmaal ook eene lichamelijke sterking uitgaat, ofschoon wij van het opbouwen van het opstandingslichaam niets naders weten" '). Vooral de laatste woorden verdienen onze volle opmerkzaamheid. Is Zahns bedoeling dat het lichaam des geloovigen door het genieten van het Avondmaal langzamerhand tot een verheerlijkt lichaam wordt opgebouwd? Gaat dat proces, vragen we verder, regelmatig door? Wanneer we bedenken dat de schrijver zelf onlangs gestorven is, wordt die gedachtengang droevig gestoord. Toch schijnen de woorden geene andere verklaring toe te laten. Tegenover deze beschrijvingen stellen we, om allen schijn te vermijden alsof we het verschil wilden verkleinen, een gedeelte van hetzelfde stuk dat ook Prof. Dr. M. A. Gooszen daarvoor bezigt, uit de „Manière et fasson" van Farel. Het luidt aldus: „Onze hoogst barmhartige God en Yader, vervuld met gedachten, niet om ons neer te slaan, d. w. z. van straf, maar van vrede, genade en vergeving, heeft, om Zichzelven, en geenszins om onze deugden of gerechtigheden, doordat hij onze zonden wilde uitwisschen, ons genadig wilde zijn en Zijne heilige beloften vervullen .... toen de volheid des tijds gekomen was, Zijnen geliefden Zoon gezonden, waarmede Hij Zijne uitnemende liefde jegens ons bewezen heeft, doordat Hij Zijnen eenigen en geliefden Zoon, onzen Heere Jezus Christus, niet heeft gespaard, maar voor ons overgegeven, zoodat deze goede Zaligmaker, overeenkomstig den goeden wil van Zijnen Yader, om ons ]) „Obwohl wir von dem Aufbau eines Auferstehungsleibes nichts Klares und Gesundes wissen." met God te verzoenen, Zich eenmaal aan Zijnen Yader geofferd heeft voor onze verlossing, en gestorven is om ons allen die verstrooid waren, te verzamelen. Opdat wij allen één lichaam zijn, en één zooals de Vader en Hij één zijn. Daarin heeft onze Vader, meer dan uit te drukken is, de groote schatten van Zijne goedheid en barmhartigheid bewezen, door te willen dat Zijn Zoon voor ons, die dood waren in zonde en Zijne vijanden, sterven zou om ons te doen leven en te maken tot kinderen die aan dezen goeden Vader welbehaaglijk zijn. Eveneens heeft onze goede Zaligmaker grootelijks Zijne uitnemende liefde bewezen door Zijn leven voor ons te stellen en ons te wasschen en te reinigen door Zijn bloed" '). „Hij [Christus] breekt het brood voor Zijne discipelen en geeft het hun, waarmee hij ons te kennen geeft dat allen die aan de tafel komen, tot Zijne discipelen moeten behooren, die zichzelven verloochenen en Jezus Christus in waarachtige liefde volgen. Hij gebiedt dat het eten en drinken aan Zijne tafel geschiede tot Zijne gedachtenis, d. i. zoo dikwijls als men dit brood eet en dezen drinkbeker drinkt, zal men den dood van onzen Heere Jezus Christus verkondigen, zooals Hij voor ons gestorven is door Zijn lichaam over te geven, gelijk het brood beteekent, en Zijn bloed voor ons vergoten heeft, zooals de drinkbeker beteekent .... Heft uwe harten omhoog en bedenkt de dingen die boven zijn, in de hemelen, waar Jezus Christus gezeten is aan de Rechterhand des Vaders, zonder te blijven hangen i) De Fransche tekst bij Dr. M. A. Grooszen, De Heidelbergsche Catechismus en Het Boekje van de Breking des Broods, Leid. 1893, blz. 320 v. aan de zichtbare dingen, welke door het gebruik verderven. In bljjdschap des harten, in broederlijke eenheid, komt gij allen en neemt deel aan de tafel onzes Heeren; dankt Hem voor de groote liefde welke Hij ons bewezen heeft; hebt den dood van dezen goeden Zaligmaker in uwe harten geschreven, tot eene eeuwige gedachtenis, om zeiven te gloeien van liefde tot God en de anderen ook daartoe te bewegen, en om Zijn heilig Woord te volgen1). De nadruk ligt hier op de Liefde van God en van Christus, welke zich geopenbaard heeft in den dood van Christus, tot verzoening onzer zonden, waarvan we in het Avondmaal de teekenen hebben. Bij alle overeenkomst met Calvijn bestaat er inderdaad verschil, en het verschil is niet onbeduidend; tegenover deze eenvoudige beschrijving staat de andere niet enkel als meer ingewikkeld, maar ook als meer bevattend. Calvijn wist dat zelf; hij schreef aan Bullinger (en dit geldt ook ten opzichte van Farel) dat: „hij zich bewust was eene meer innige vereeniging met Christus in het Avondmaal te hebben dan deze in zijne woorden uitdrukt" 2). Bullinger bemerkte het verschil ook, want hij kwam tegen Calvijns uitdrukkingen op. Nu mag als resultaat van onderzoek worden vastgesteld dat al wat Farel, Bullinger e. a. gev,en, bij gelegenheid ook door Calvijn wordt genoemd, maar de nadruk ligt bij hem op iets anders dan bij de anderen3). Omgekeerd, ontbreken bij velen dergenen die de zaak anders beschrijven dan Calvijn, b. v. zelfs bij Zwingli, de T. a. p., blz. 323 v. 2) T. a. p., blz. 333. 3) Blz. 336, n. 1. woorden niet waarop Calvijn vollen nadruk legt; ook bij Zwingli vinden we „dat Christus zijn lichaam en bloed ons wil mededeelen of deelachtig maken" om het eeuwige leven in ons te voeden'). Waarom konden dan Lutlier en Zwingli te Marburg niet tot overeenstemming komen, wanneer eene dergelijke uitdrukking door Zwingli niet werd verworpen ? Om die vraag te beantwoorden moge eene algemeene opmerking voorafgaan. Van nature zijn we uit de Waarheid uit. Waar God nu roept tot de gemeenschap van Christus, die de Waarheid is, zijn en worden we weer in de Waarheid ingezet en ingeleid. Dat gaat door de onwaarheid, door den strijd des levens heen, een strijd dikwerf op leven en dood. Alle geloofsbelijdenissen, van de XII Artikelen af tot de Dordsche Leerregels toe, zijn uit dien strijd des levens geboren. Bij de Hervormers was het niet anders 2). Vandaar soms geweldige botsingen, tijdelijke scheiding zelfs, welke aan de eenheid voorafgaan om toch de toekomstige eenheid te dienen. Met een gedeeltelijk-verschillenden levensstrijd achter zich, ging Zwingli, afkeerig van Roomsche creatuurvergoding, uit van de onveranderlijkheid der teekenen van brood en wijn; Luther, wars van Roomsche werkheiligheid, ging uit van de gerechtigheid van Christus, welke door middel van het lichaam van Christus tot stand gebracht is, en kon dus het ware lichaam van Christus niet missen 3); een verschil dat, zonder meer, ook door oprechten weemoed ]) Blz. 329, „pour nourriture en vie éternelle." 2) Daaruit is ook de heftigheid hunner taal te verklaren ; sterke spanning verscherpt de uitdrukking. 3) Met name voor Luther zou ik niet willen beweren dat in niet viel weg te nemen. Meer dan Zwingli bevond zich Luther in het centrum, maar destijds toch niet zóó dat hij voor dit punt tot den omtrek vermocht door te zien. Calvijns tegenwoordigheid had hen misschien tot elkander kunnen brengen, zou zeker de oplossing hebben voorbereid. Op dezelfde wijze hebben Parel, Bullinger en Calvijn geworsteld om de waarheid te grijpen en uit te drukken. Ook hier geldt de vraag of wij het meerdere dat Calvijn c. s. geven, als tegenstelling van het andere, als bederf van het oorspronkelijk-Gereformeerde, als mystische overdrijving en terugzinking in het Romanisme ') hebben te beschouwen, dan wel, ligt misschien in die dikwerf krasse uitdrukkingen der Geneefsche familie niet iets dat boven Parel en Bullinger uitgaat, maar dat Calvijn destijds niet volkomen duidelijk kon maken 2), en waarvoor het oog van Bullinger c. s. toen nog niet geheel open was? het bovengenoemde alles gezegd is. Daar kwam bij dat ny na den stryd met het Anabaptisme, uit vrees voor „eeuwige allegorie'' zich sterk aan de letter der Schrift vastklemde; ook ontbrak de nawerking der Roomsche impanatie niet; „ex Cameracensi Lutherus;" Synopsis purioris Theologiae, ed. vi», cur. Dr. H. Bavinck, Lugd.-Bat., mdccclxxxi, disp. xlv, p 521, th. lxii. Tegenover de uitwassen van Luther had dus Zwingli gelijk; maar in Luthers onzuivere uitdrukking lag een element van waarheid, dat Calvijn aanleiding gaf, bij zijne instemming met Zwingli, toch Luther boven Zwingli te achten. Dat element van waarheid uit het gecompliceerde leven heb ik boven op den voorgrond gesteld. T. a p. blz 333. 2) Calvijn schrift zelf: „fateri non pudebit, sublimius esse arcanum, quam ut vel meo ingenio eomprehendi, vel enarrari verbisqueat; atque ut apertius dicam : experior magis quam intelligam." Aangehaald t. a. p. uit Inst., lib. iv, cap. xvn, s. 32. Om dat resultaat op te maken vragen we eerst wat aan beide zijden gemeen en liet „oorspronkelijk-Gereformeerde" is. Het antwoord laten we ons wederom geven door Prof. Grooszen. Aan beiden gemeen is de anti-Roomsche, door niemand ooit weersproken verklaring dat het Avondmaal is: „gedachtenisviering van het historische feit, den dood van Christus aan het kruis" '). Maar dat was Calvijn van den aanvang -) af niet genoeg. Hij was niet tevreden met de negatieve uitbanning der transsubstantiatie, maar wilde daarvoor wat Kohlbrügge later: „de gezonde waarheid" s) genoemd heeft, in de plaats stellen. Vandaar zijn voorliefde voor Luther in diens strijd met Zwingli boven dezen. ]) T. a. p., blz. 419. Vgl. boven, blz. 8. 2) Ofschoon Calvyn in de eerste uitgave zijner Institutie zich anders uitdrukt dan later, vinden we toch reeds daarin deze woorden dat Christus : „se praesenteru potentia et virtute exhibeat quin suis semper adsit, in iis vivat, eos sustineat, confirmet, vegetet, conservet, non secitó ac si corpus adesset." Ed. Baum, Cunitz et Reuss, Brunsvig. 1869, p. 123 |p. 247]. 3) In eene leerrede over 1 Cor. x : 16, waar we 0. a. deze woorden lezen: „Het bloed van Christus, dat vergoten is aan het hout des kruises, gaat over in de ziel; het lichaam van Christus, dat aan het kruis hing, gaat eveneens in de ziel over van hem, die het brood des Avondmaals eet." Om het gezonde voedsel dat daar op uitnemend-praktische wijze geboden wordt, verdient zij ieders aandachtige lezing. Men vindt haar in het „Amsterdamsch Zondagsblad,'''' red. Ds. H. A. J. Lütge en Ds. A. J. Eykman, Amst. Scheffer en Co., ïode jg., 1897, blz. 217, kol. i, v.v., de a. woorden, blz. 218, kol. 1. — In een andere leerrede over 1 Cor. xi : 234—26 lezen we 0. a. „Sie [die Seinen] follten feinen Leib in fich haben, dasz es bei ihnen in Blut und Mark übergegangen ware," eene uitdrukking, misschien aan de Institutie (verg. boven, blz. 3), ontleend, maar iets sterker dan bij Calvijn. In „Licht und Recht." Predigten von Herm. Friedr. Kohlbrügge, Dr. Theol., Elberf., H. W. Kaufmann, 1893, 6tes Heft, En waarom was dat Calvijn niet voldoende? Niet uit geringschatting van den dood van Christus, om in plaats daarvan eene dweepende, mystische gemeenschap met het Goddelijk Wezen te verkiezen, maar omdat hij zich in alle nuchterheid bewust was dat uit den dood van Christus het heil hem voortdurend toekwam. Daarom kon hij dien dood niet beschouwen als een historisch feit, maar zag hij daarin eene daad met blijvende werking en vrucht '). Zullen we nu de vrucht blijven genieten, dan dient er verband, gemeenschap met den boom te zijn. Op Grolgotha is de fontein van ons leven. Zullen we leven en blijven leven, dan kan ons dat alleen uit de fontein toevloeien, en mag dus ook het contact met die fontein niet worden verbroken. Wie de verbindingslijn bedreigt, bedreigt den toevoer van leven. Zoo min als Luther kon ook hij het ware lichaam en bloed van Christus één oogenblik missen 2), maar waar Luther den boom wilde eten en het lichaam van Christus met de geloovigen vermengde, hield Calvijn zich van die S. 56. Zie ook Dr. H. F. Kohlbrügge. Eenige Bijzonderheden omtrent den Uittocht der Kinderen Israels uit Egypte en hunne Reis door de Woestijn, Amst., W. Meijer, i89o, blz. 20—51. ') — „non satis est nobis, nisi eum nnnc recipiamus: quo mortis eius efficacia fructusque ad nos perveniat." Cat. Genevensis, in Niemeyer, 1.1. p. i#4, cf. Append., ibid., p. 174 : „Ac quemadmodum" eet. 2) „Quamobrem Sacramentum hoe tanquam pignns iustitiae ipsius recipiamus, quae nobis vi mortis as supplicii illius imputabitur, nihilo secius quam si eo supplicio nosmetipsi affecti essemus" Cat. Genev., Appendix. Ratio celebr. Coenae Dom., in Niemeyer's Collectio 1., p. 186. — Daarmee hangt ook saam dat hij de wekelijksche bediening van het Avondmaal wenschte, niet slechts als aanhangsel van den openbaren eeredienst, maar om de gerechtigheid van Christus ons te verzegelen. vermenging vrij en was als tak in den boom ingeplant, in eenheid met den stam waaruit het levenssap hem toekwam, eene eenheid als van embryo en moeder, waar het leven der moeder in het embryo gestadig overgaat zonder dat de moeder zich in het embryo oplost. Die stam kan dus niet een denkbeeldige of doode stam zijn, want dan bestaat er leven noch vrucht. Vandaar zijn verzet tegen een denkbeeldig lichaam in het Avondmaal, of tegen een dood lichaam. Dat lichaam leeft, ja maakt levend; want ter wille van den nauwen band laat hij het werk des Geestes rechtstreeks uitgaan' van het lichaam van Christus; ja, zoo geheel is hij daarvan vervuld dat de Geest alles uit hetgeen van Christus is, neemt, dat hij de uitdrukking nog sterker spant en zich verstout den Geest het kanaal te noemen waardoor het lichaam van Christus tot ons komt. Alle magische werking is daar uitgesloten en het element des geloofs geen oogenblik verlatenJ). De bedoeling van Calvijn is deze: gemeenschap van goederen kan niet bestaan zonder gemeenschap van personen2); hier, gemeenschap van Christus en de geloovigen. De Geest maakt Evenmin als Kohlbrügge's woorden op blz. 26, n. 3 (boven) stoffelijke vermenging bedoelen. Deze schrijft nl. „zoo wij gelooven, dan proeven en smaken wij in het geloof, dat dit waarachtig waar is " Vragen en Antwoorden tot Opheldering en Bevestiging van den Heidelbergschen Catechismus, Amst., Scheffer & Co., [z. j ], 4de dr., naar het Hoogduitsch, blz. 152 en 153. -) Zie boven, blz. 4 v. Op gelijke wijze drukt de Synopsis zich uit: „Tria eniin haec conjungenda sunt inseparabiliter, Christus, mors eius et parta beneficia et horum efficacia. Unde non satis plene veritatem tradunt, qui per corpus et sanguinem meritum et efficaciam tantum interpretantur. ' Synopsis 1., disp. xlv, p. 520, th. lvin. Wellicht aan Calvijn ontleend. levend, maar gemeenschap des Geestes heeft haren grond in gemeenschap met Christus, die ons „den levendmakenden Geest verworven heeft," en wél door Zijne offerande, welke wederom door middel van Zijn lichaam (en bloed) gebracht werd. Zoo kan de werking en vrucht des Geestes rechtstreeks uit het lichaam van Christus worden afgeleid. Dat Calvijn daarbij dikwerf het lichaam noemt in plaats van Christus zeiven, is niet enkel verklaarbaar, omdat bij het Avondmaal het lichaam op den voorgrond treedt zonder ooit onafhankelijk van Christus te bestaan, maar neemt tevens al het zwevende weg om onze gedachten te bepalen bij dien Christus, die van eeuwigheid de Zoon Gods, in de volheid des tijds vleesch geworden is; dien het Evangelie ons predikt en de Sacramenten ons voorhouden als het eenige slachtoffer voor onze zonden. Uit dat zoenoffer leefde Calvijn en wist niets dan „Jezus Christus en dien gekruisigd." Zijne uiteenzettingen zijn niets anders dan uitbreiding van het woord dat Christus (zijn vleesch en bloed) door den Geest in de harten der zijnen woont en werkt. Dat blijkt reeds hieruit dat Calvijn de bediening van het Avondmaal niet heeft losgemaakt van de bediening des Woords. De Sacramenten waren ook voor hem: zegelen van het Evangelie, waarbij ook tusschen Doop en Avondmaal niet die klove bestaat, welke men bij eene magische werking van het Avondmaal recht had te verwachten. Om ten overvloede dat bewijs te leveren slaan we den Catechismus Genevensis op. Daar lezen we dat de Heilige Geest Gods beloften in onze harten verzegelt :) en door het ') In Niemeyer's Collectio 1. p. 160. Evangelie met Christus in gemeenschap brengt. Die gemeenschap wordt bevestigd en vermeerderd door de Sacramenten, welke de Heilige Geest als tweede organen') bezigt om ons in onze zwakheid de beloften des Evangelies te meer te bevestigen, opdat al onze zintuigen daarin geoefend worden2), en wij nergens anders dan alleen in Christus eenig geestelijk leven zoeken 3). Als wij volmaakt waren, was het gebruik van het Avondmaal (de Sacramenten) niet noodig4), maar nu kunnen we dat om onze zwakheid niet missen, en is het niets dan aanmatiging zich daar boven verheven te achten, waardoor men den Geest uitbluscht5), terwijl verachting volkomen verloochening van Christus is6). „Wij ontvangen Christus slechts ten deele in het Evangelie en in den Doop, maar eerst geheel wanneer daarbij de bediening van het Avondmaal komt'). Dat wil niet zeggen, zooals dat woord bij eerste lezing buiten het verband licht den indruk maakt, dat de Heilige Geest ons Christus bij deelen doet toekomen, ééu deel door middel van het Evangelie, een ander deel door den Doop L. 1 , p. 161. 2) L. 1. Dat de geestelijke gemeenschap met Christus niet anders tot stand komt dan door middel van het Woord en de Sacramenten, waarvan de Heilige Geest zich bedient, is op uitnemende wyze uiteengezet door Marnix. Zie mijne dissertatie: Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, Amst. i8&6, blz. 822—25. 8) P. 165. *) P. 166. 5) P. 161. 6) P. 167. ') „Tametsi enim tum in Baptismo tum in Euangelio nobis exhibetur Christus: eum tarnen non recipimus totum, sed ex parte tantum." P. 165. Cf. Inst. lib. iv, cap. xvn, s. 5 et is. en het derde deel door het Avondmaal; maar beduidt dat, waar God de gelegenheid geeft, niemand zonder schade de bediening van het Avondmaal ongebruikt laat. Christus heeft die instelling voor ons noodig geacht opdat we in gemeenschap met hem de volheid en zekerheid van zijne verlossing recht genieten en verstaan, en daarom zal de knaap die dat antwoord geeft, al vroeg leeren zich niet voor sterker te houden dan Christus hem kent; opdat hij die reeds gedoopt is en het gepredikte Woord hoort, straks ook tot versterking van eigen zwak geloof het Sacrament van het Avondmaal gebruike. Omdat er nu twee Sacramenten zijn, dient er ook, bij alle eenheid, onderscheid te bestaan tusschen Doop en Avondmaal. Dat onderscheid wordt op deze wijze uitgedrukt: „In den Doop hebben wij, die uit onszelven vreemdelingen zijn, het getuigenis dat we in Gods huisgezin opgenomen worden; in het Avondmaal betoont God door onze zielen te voeden Zich als Vader"1). Zij dienen dus om het geloof te voeden, te sterken en te doen uitkomen 2). Inderdaad hangt het verschil tusschen de Hervormers ') „Baptismus veluti quidam in Ecclesiam aditus nobis est. Illic enim testimonium habemus, nos, quum alioqui extranei alienique simus, in Dei familiam recipi, ut inter eius domesticos oenseamur. Coena vero testatur, Deum se nobis, animas nostras alendo, Patrerri exhibere." P. 162, cf. p. 167 et Inst., lib. iv, cap. xvn, s. 1. 2) Tot onderwijzing en bemoediging heeft Kohlbrügge de vraag gesteld: „Is het noodzakelijk dat men bij het genot van brood en wijn bijzondere gewaarwordingen hebbe?" en geantwoord: „Het gezonde geloof houdt zich aan het Woord, de werking openbaart zich daarna — in tijd van nóód." A. Vragen en Antw. blz. 151. met het leven saam, zooals reeds Prof. Gooszen terecht heeft opgemerkt, maar toch, naar mij voorkomt, op andere wijze dan Z. Hooggeleerde dat voorstelt. Met Bullinger b. v. heeft Calvijn gemeen dat hij het Verbond hoogst bevorderlijk acht voor de verklaring van den aard der Sacramenten '), maar terwijl Bullinger, trans- en consubstantiatie voorzichtig mijdend, den nadruk legt op het geloof2), waarin alle werking van Christus en alle gemeenschap aan Christus plaats heeft, treedt bij Calvijn op den voorgrond: de gemeenschap van Christus, die de geloovigen doet leven, voedt en onderhoudt. Zoo goed als Farel heeft ook Calvijn een oog voor de liefde Gods, maar waar Parel zich in den breede met het subject, den godvruchtigen Avondmaalsganger bezig houdt3), leeft Calvijn daarentegen uit het objectieve; ') Vgl. boven, blz. 10. 2) Zie Bullinger, Huysboeck, 1568, dec. v, serm. vu, fol, 273, 1, 2 en 3; 274, 1, 2 en 3; 276, 1 en 2; 277, 1, 3 en 4; 278, 1; 279, 2; serm. ix, fol. 296, 1; 300, 4; 301, 1 en 2; 303, 1. Vgl. ook Dr. A. J. van 't Hooft, De Theologie van Heinrich Bullinger in betrekking tot de Nederlandsche Reformatie, Acad. Proefschr. Amst. 1888, blz. 70. 3) Ook Farel kon de wekelijksche viering van het Avondmaal wenschen, zoowel als Calvijn de bediening. Farel coördineert bediening en viering; Calvijn subordineert de viering aan de bediening. — Hij viert het Avondmaal recht voor wien het enkel bediening is; anders ziet men een verward beeld, van Christus en van zicbzelven. Dat valsche dualisme had Calvijn overwonnen. - Tot staving van Farels subjectivisme volsta deze eene uitdrukking : „de Eerstelingen, de Brandoffers en Dankoffers waren verordend om er God mede dank te zeggen, met de verklaring dat men in de Wet van God wilde volharden en tot zijn volk wilde behooren." Bij Prof. Dr. Gooszen, a. w. blz. 318. — Ook Dr. J. I. Doedes, in zyne scherpzinnige ontledingen, gaat uit van de onveranderlijkheid der teekenen van brood en wijn, en geeft deze subjectivistische verklaring dat de gemeenschap des niet door onze gemeenschapsoefening komt het heil tot stand; wat zullen die in zichzelven onmachtige vromen uitwerken door een weinig brood en wijn te proeven, maar omgekeerd, uit de verlossing (het lichaam) van Christus vloeit ons leven, vloeit ook de waarachtige, broederljjke liefde voort. Eenheid met Christus is de rechte band, ook de rechte broederband, want Christus leeft en werkt in de zijnen, heeft hen met zichzelven vereenigd en vereenigt hen onderling. Omdat het gekruisigde of ware lichaam en bloed van Christus, dat, strikt genomen, alleen bij het Avondmaal past '), niet meer op aarde is, wordt herhaaldelijk gesproken van het lichaam in den hemel2), dat nu wel in anderen toestand verkeert dan weleer op aarde, maar zonderdat de continuïteit verbroken is. Nu heeft zeker de vermenging vau al deze uitdrukkingen verwarring veroorzaakt, en de oplossing vertraagd. We lezen van het lichaam der Yleeschwording, van liet ware lichaam, van het gekruisigde lichaam, van het hemelsche lichaam; of, naar de vrucht, van een heilig 3) en een gezegend 4) lichaam; bovendien worden de werkingen welke van Christus (het lichaam) of van den Geest uitgaan, door Calvijn alle uit het lichaam van Chris- lichaams van Christus is „zich zinnebeeldig in betrekking tot het lichaam van Christus" stellen. Zie zijn: De Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus; 2 dln., Utr. 1880, 81, iste dl., blz. 503, en 2de dl., blz. 351—4, 9, en de aangeh. woorden op blz. 363. ') De Nederl. Greloofsbel. en de Heid. Cat. zijn daarbij gebleven. 2) Of: „hemelsche spijze en drank." (Avondmaalsform.). 3) Heid. Cat., Zond. xxviii, Antw. 76. 4) In het Avondmaalsformulier. tus afgeleid, of loopen de uitdrukkingen onophoudelijk in elkander over, wat om het nauwe verband licht verklaarbaar is, maar waardoor de gedachten des eenen telkens anders worden geleid dan die van den ander'). En dat alles dikwerf in een klein bestek. In ons betrekkelijk-korte Avondmaalsformulier vindt ge bijna alles saamgelezen. Inderdaad heeft elke pose, elke andere toestand van het lichaam van Christus zijne eigen beteekenis en vrucht, en was er ook gereede aanleiding om het een zoowel als het ander bij het Avondmaal, waar alles in het lichaam en bloed van Christus geconcentreerd is, ter sprake te brengen, maar de min-nauwkeurige wijze heeft langen tijd belemmerend gewerkt. Tot nu toe was de vrucht van het verheerlijkte lichaam van Christus, de verheerlijking van ons lichaam, enkel in uitzicht gesteld, zoowel bij Calvijn 2) b. v. als in ons Avondmaalsformulier. Door daarop geen acht te slaan heeft Scholten zich het inzicht in Calvijns bedoeling bemoeilijkt8). ') A Lasco b. v., die met Menno Simonsz gestreden had over de Vleeschwording des Woords, denkt bij de woorden: „vleesch van zyn vleesch en been van zyne beenen," aan de vrucht der Vleesch wording. Zie zijn: „Brevis et dilucida de Sacramentis Ecclesiae Christi Tractatio, in Joh. a Lasco, Opera, ed. Dr. A. Kuyper, Amstel. — Hagae-Comit. 1866, Tom. lus, p. igo. 2) Zie den Cat. Genev., in Niemeyer's Collectio 1., p 166: „ut corporum etiam resurrectio illic nobis, quasi dato pignore, confirmetur:" en in den Cons. Tig., ibid., p. 215: „Nam ubi omnia effutiverint de coelestis vitae qualitate, semper illud Pauli obiiciam : expectare nos Christum e caelo, qui corpus nostrum humile transfigurabit, ut conforme reddat corpori suo glorioso." 3) J. H. Scholten, De Leer der Hervormde Kerk, 4de dr. Leid. 1862, 2de dl., 1ste afd., blz. 325 v. Aldus ook Dr. Van 't Hooft, a. w., blz. 70. — Dat is het verschil tusschen Calvijn en vroegere Thans echter is door het geschrift van Zahn ook onze lichamelijke verheerlijking nog met het Avondmaal in rechtstreeksch verband gebracht, in zooverre terecht als zij op grond van de verlossing uit de verheerlijking van het lichaam van Christus voortvloeit, maar ten onrechte wat de werking vóór den dood des geloovigen betreft'). Bjj behoorlijke onderscheiding laten zich dus de „duistere" uitdrukkingen van alle Gereformeerden op dit punt gereedelijk verklaren. Wie hunne verklaringen wil leeren waardeeren, beantwoorde voor dat doel uit den tekst: „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonde," de volgende vier vragen: wat werkt dat bloed, hoe werkt dat bloed, waaraan ontleent dat bloed zijne kracht, scholastieken, door wie (voor hunne Roomsche Avondmaalsleer en naar hunne opvatting van de verheerlijking) alles uit het verheerlijkte lichaam van Christus werd afgeleid, zelfs in die mate dat de toestand van het lichaam van Christus op het oogenblik der instelling van het Avondmaal, en tusschen die instelling en de opstanding, hen het allermeest in verlegenheid bracht. Zie Dr. A. Harnack. Lehrbuch der Dog meng eschichte, nier Bd., ïste u 2te Aufl., Freib. i/B. isso, S. 192 ff. ') Dat is ook de bedoeling van Inst. lib. iv, cap. xvir, s. 32. Aldaar lezen we: „corporis praesentia .... quam tanta virtute tantaque efficacia hic eininere dicimus, ut non modo indubitatam vitae aeternae fiduciam animis nostris afferat, sed de carnis etiam nostrae immortalitate securos nos reddat. Siquidem ab immortali eius carne iam vivificatur, et quodammodo eius immortalitati communicat." Met die laatste woorden wil Calvijn. in aansluiting aan patristische citaten, de Roomsche beschuldiging dat de Gereformeerden in het Avondmaal toch iets misten, te niet doen. Naar ziel en lichaam leven we uit de verlossing van Christus, maar de verheerlijking van ons lichaam toeft tot na onzen dood. Daarom volgt op de aangehaalde woorden: „omnia ad fidem referenda sunt." Zie ook Matth. xxvi : 29. en waar is dat bloed? Daar wordt de reiniging onzer zonde uit het bloed van Christus afgeleid op geheel dezelfde wijze als Calvijn ons leven afleidt uit het lichaam van Christus. Voorts achte ieder voor zichzelven die gemeenschap even belangrijk als zij die geacht hebben, en zij de gemeenschap zelve even waarachtig.