WETSHERZIENING WENSEN van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers inzake wijziging van de Wet op het Lager onderwijs AMSTERDAM, 1E CONSTANTIJN HUYGENSSTRAAT 118 WETSHERZIENING WENSEN van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers inzake wijziging van de Wet op het Lager onderwijs AMSTERDAM, 1E CONSTANTIJN HUYGENSSTRAAT 118 De Algemene Vergadering van de „Bond van Nederlandsche Onderwijzers" gaf in 1905 aan het Hoofdbestuur de opdracht een volledige bespreking van de Wet op het Lager Onderwijs in de afdelingen aan de orde te stellen. Aan de hand van een uitvoerige leidraad hadden in. 1906/7 deze besprekingen plaats en werden de resultaten daarvan met de overwegingen opgezonden aan het Hoofdbestuur, dat daaruit een algemeen Rapport samenstelde, hetwelk einde 1908 verscheen. Dat Rapport gaf aanleiding tot het formuleren van de wensen van de Bond in zake Wetswijziging. Deze wensen werden in de loop der jaren in de afdelingen aan de orde gesteld, op de Algemene Vergaderingen behandeld en bij referendum bekrachtigd. Zij geven, wat de hoofdzaken betreft, want niet alle artikelen van de Wet zijn onder de oogen gezien, de wijzigingen aan, welke naar de mening van de Bond in de Onderwijswet dienen te worden aangebracht. Tevens heeft het Hoofdbestuur gemeend een andere en betere rangschikking van de artikelen te mogen aangeven: tans toch staan verschillende artikelen, welke uit de aard der zaak bij elkaar behoren, hopeloos door de Wet verspreid, waardoor het verkrijgen van een gemakkelik overzicht niet bevorderd wordt. Moge dit werkje bij de aanstaande herziening van de Wet op het Lager Onderwijs van nut zijn! Maart 1919. HET HOOFDBESTUUR. LAGER ONDERWIJS Artikelen uit de Wet op het Lager Onderwijs. Wensen van de Bond van Nederl. Onderwijzers. 1. Van het Onderwijs. Art. 1. (Onderscheiding in huis- en schoolonderwijs). Art. 2. „1. Onder lager onderwijs begrijpt deze wet het onderwijs in: a. het lezen; b. het schrijven; c. het rekenen; d. de beginselen der Nederlandsche taal; e. die der vaderlandsche geschiedenis, daaronder begrepen de allereerste beginselen der gemeente-, provinciale en staatsinrichting van Nederland; ƒ. die der aardrijkskunde; g. die van de kennis der natuur; h. het zingen; i. de eerste oefeningen van het handteekenen; j. de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek; k. de nuttige handwerken voor meisjes. 2. Aan lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in: /. de beginselen der Fransche taal; m. die der Duitsche taal; n. die der Engelsche taal; o. die der algemeene geschiedenis; p. die der wiskunde; q. het handteekenen; r. de beginselen der landbouwhunde; rbis. die der tuinbouwkunde; j. de gymnastiek; (. de fraaie handwerken voor meisjes; u. de beginselen der handelskennis." Art. 2bh. „1. Het schoolonderwijs wordt onderscheiden in: a. gewoon lager onderwijs, b. uitgebreid lager onderwijs, en c. meer uitgebreid lager onderwijs. 2. Het gewoon lager onderwijs wordt gegeven in scholen, welker leerplan ten minste omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—k. 3. Het uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven in scholen met ten minste zeven achtereenvolgende leerjaren, of tenminste twee tot zes achtereenvolgende leerjaren, welke geacht kunnen worden overeen te komen met een gelijk aantal der hoogste leerjaren van een zevenjarigen leertijd, en omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—k, en ten minste twee der vakken, in artikel 2 vermeld onder /, m. n en p. 4. Het meer uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven in scholen met ten minste negen achtereen- De algemene volksschool is de gewone lagere school met 8-jarige kursus. Deze school geeft, aangevuld met het vervolgonderwijs in minstens 2-jarige kursus, het eindonderwijs voor de grote massa. Voor het vervolgonderwijs kunnen in de plaats komen andere scholen, als: vakscholen, inrichtingen voor Middelbaar of Hoger onderwijs, mits deze, wat de leervakken van het vervolgonderwijs betreft, voldoen aan dezelfde of hogere eisen, als gesteld worden aan de vervolgscholen. Omtrent de leervakken wordt het volgende bepaald: De vakken, waaraan de leerstof voor de lagere school wordt ontleend, zijn: a. lezen; b. schrijven; c. rekenen; d. Nederlandse taal; e. geschiedenis; ƒ. aardrijkskunde; g. kennis der natuur en gezondheidsleer; h. zingen; f. tekenen; j. gymnastiek en spel; k. handwerken voor meisjes. De onderscheiding in verplichte en fakultatieve vakken vervalt. volgende leerjaren, of ten minste drie tot acht achtereenvolgende leerjaren, welke geacht kunnen worden overeen te komen met een gelijk aantal der hoogste leerjaren van een negenjarigen leertijd, en omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—k en, althans in de hoogste drie klassen, ten minste drie der vakken, in artikel 2 vermeld onder /, m, n en p." Aft. 3. (Onderscheiding in openbare en bijzondere scholen.) Art. 16. (Verplichting voor de gemeenten tot het geven van voldoend lager onderwijs. Omvang van het onderwijs. Verplichting der leerlingen tot het volgen van het onderwijs in alle vakken. Gemeenschappelijke regeling van het onderwijs door naburige gemeenten.) Art. 18 en 19. (Goedkeuring door Ged. Staten van gemeenteraadsbesluiten inzake onderwijs.) Art. 20. (Over de sluiting eener school.) Art. 22. (Over het godsdienstonderwijs.) Art. 35. (Over de neutraliteit van het onderwijs.) Art. 36. (Over bezwaren, ingebracht tegen het gebruik van bepaalde leerboeken.) Art. 103. (Over de bevordering van het schoolbezoek.) 2. Van de bouw en de inrichting der scholen. Art. 4. (Toepassing der Gezondheidswet op de schoollokalen; Regelen omtrent bouw en inrichting der lokalen.) Art. 5. (Over het afkeuren van schoollokalen.) Art. 54. (Over het goedkeuren der bestekken voor bouw en verbouw der scholen.) 3. Van het aantal leerli Art. 24. 1. Het hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal schoolgaande kinderen meer dan veertig, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het één-en-negentig bedraagt. 2. Voor elk vijf-en-vijftigtal schoolgaande kinderen boven de negentig wordt een onderwijzer meer vereischt. 3. Wanneer met inbegrip van het hoofd der school het aantal onderwijzers ingevolge de voorafgaande bepalingen van dit artikel aan de school verbonden meer dan vier bedraagt, moeten ten minste twee, wanneer het meer dan acht bedraagt, ten minste drie hunner den leeftijd van drie-en-twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. 4. Onder de onderwijzers, in dit artikel bedoeld, worden verstaan zij, die in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in artikel 77a gen per onderwijzer. Het aantal onderwijzers bedraagt tenminste: 1. Voor scholen met 1—15 leerlingen een onderwijzer. 2. Voor scholen met 16—40 leerlingen 2 onderwijzers. 3 Voor scholen met 41—64 leerlingen 3 onderwijzers. 4. Voor scholen met meer dan 64 leerlingen 4 of meer onderwijzers. Het aantal leerlingen, dat in scholen onder 4 genoemd aan een onderwijzer mag worden toevertrouwd, bedrage hoogstens 30, verdeeld over ten hoogste 2 klassen. en b, en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h—u. 5. Op geene school mogen meer dan zeshonderd kinderen gelijktijdig worden toegelaten, tenzij hiertoe door Ons om bijzondere redenen vergunning wordt verleend. 6. Bij de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het getal kinderen, die op den vijftienden dag der maand Januari van het loopende jaar als werkelijk schoolgaande bekend staan. Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven, wonende in een tent, vaar- of voertuig, behoeven niet onder dat getal te worden opgenomen. 7. Waar die grondslag ten gevolge van het tijdstip van oprichting der school niet kan worden vastgesteld, geldt het aantal kinderen, dat op den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend staat. 4. Van het Schoolgeld. Art. 50, 51 en 52. (Over het schoolgeld.) Het lager Onderwijs ÏS kosteloos. 5. Van de Onderwijzers. Art. 6 en 7. (Vereischten voor het geven van lager onderwijs.) Art. 8. (Over de toelating van kweekelingen.) Art. 13. (Onder onderwijzers zijn ook onderwijzeressen begrepen.) Art. 15. (Op welke onderwijzers en scholen de wet niet van toepassing is.) Art. 25. (Plaatsing van de onderwijzers en de Dit artikel Vervalle. onderwijzeressen in de verschillende klassen.) 6. Van de opleiding en de eksamens. Art. 12. 1. Van Rijkswege worden kweekscholen normaallessen tot opleiding van onderwijzers opgericht en onderhouden. 2. De inrichting wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 3. Ten behoeve van de opleiding van onderwijzers kan eene Rijksbijdrage worden verleend: 1°. aan gemeentelijke en aan bijzondere kweekscholen ; 2°. aan normaallessen en aan hoofden van scholen, voor elk der door hen opgeleide personen, die de akte, bedoeld in artikel 77 onder a, hebben verkregen, volgens door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen en voorwaarden. 4. Op de door het Rijk of de gemeenten opgerichte en onderhouden kweekscholen en normaallessen zijn het eerste en tweede lid van artikel 35 van toepassing. 5. De bepalingen sub a én c van artikel 8 en die van artikel 9, vóór zoover deze op de toelating van 1. 't Tegenwoordige stelsel van opleiding worde in die zin gewijzigd, dat de onderwijzer slechts langs één weg voor zijn beroep wordt opgeleid. 2. Deze opleiding ontvangt de a.s. onderwijzer aan speciale vak-(kweek)scholen, waaraan als modelschool een leerschool verbonden is. Om op de kweekschool te worden toegelaten, moet de kandidaat de leeftijd van 19 jaar hebben bereikt en in 't bezit zijn van een geneeskundige verklaring, waaruit blijkt, dat hij'lichamelik geschikt is voor de werkkring bij 't lager onderwijs en van een einddiploma der H, B. School met 5-jarige kursus, of. van een andere school, kweekelingen betrekking hebben, zijn niet van toepassing op de leerscholen, verbonden aan door Ons aangewezen kweekscholen. Art. 76. De bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs wordt verkregen door het afleggen der in deze wet omschreven examens. Art. 77. (Van de akten van bekwaamheid.) Art. 78. (Vereischten voor *t verkrijgen der akte onder art. 77a.) Art. 79. (Van de examencommissies.) Art. 80. (Van de examinandi.) Art. 81. (Van het examen.) Art. 82. (Vereischten voor 't verkrijgen der akte onder art. 77A.) Art. 83. (Van de examencommissies.) Art. 84. (Van de examinandi.) Art. 85. (Vereischten voor 't verkrijgen eener akte voor nuüonderwijs in enkele vakken van art. 2 [«-*]•) Art. 86. (Vereischten voor 't verkrijgen eener akte voor huis- of schoolonderwijs in de vakken /, m, n, p, t, rbis, t en u van art. 2.) Art. 87. (Over het examen in de vakken }, k, g, t en u van art. 2.) Art. 88. (Over de examengelden.) die, wat aard en omvang van 't onderwijs betreft, hiermee gelijk te stellen is. Bovendien kunnen tot de Kweekschool worden toegelaten zij, die met goed gevolg een Staatseksamen afleggen, dat dezelfde eisen stelt als 't eindeksamen van de hiervoor genoemde scholen. 3. 't Rijk zorgt voor een voldoend aantal kweekscholen. 4. De opleiding aan de kweekscholen duurt vier jaren, 't Onderwijs beoogt hoofdzakelik de praktiese vorming. Gedurende de gehele vier-jarige kursus wordt bij de pedagogiese vakken nog onderwijs gegeven in de drie vreemde talen en wiskunde en verder in die vakken, welke voor 't onderwijs op de lagere school van belang zijn. "... 5. Er bestaat slechts één bevoegdheid als onderwijzer. Aan 't einde van 't laatste studiejaar wordt de leerlingen een eindeksamen afgenomen door de leraren der kweekschool en door gekommitteerden der Regering. Zij, die dit eksamen met voldoende uitslag afleggen, ontvangen een diploma. . 6. Dit diploma geeft 't recht om als onderwijzer op te treden aan alle scholen voor lager onderwijs. 7. De eksamens worden in het openbaar gehouden. Dit artikel vervalle. Art. 89. (Over de gelijkstelling der akten, verkregen in Nederland en zijn koloniën.) 7. Van de positie van de onderwijzer in de school. Art. 21. 1. De regeling van de schooltijden en van de vacantiën, de vaststelling van het leerplan en van de bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling der school in klassen geschieden door het hoofd der school en, zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden dier scholen gezantenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districtsschoolopziener. 2. Bij verschil tusschen burgemeester en wethouders en den distriots-schoolopziener beslist Onze Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. Art. 23. 1. Aan het hoofd van elke school is een onderwijzer geplaatst, die den leeftijd van drle-entwintig jaren moet volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezit. 1. Alle zaken, welke in art. 21 tans zijn opgedragen aan het hoofd der school, worden geregeld door het personeel der schopl, . . Indien in een gemeente meer scholen zijn van één soort, worden de zaken, waarvan een uniformregeling voor alle scholen gewenst is, geregeld door de personelen gezamenlik of door een vergadering van afgevaardigden dier personelen ; 2. Het personeel van elke school stelt de 2. De waarneming van het bestuur eener school kan echter tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, die den gevorderden leeftijd of den rang van hoofdonderwijzer niet bezit, mits aan de school geen onderwijzer in het bezit van dien rang, ingevolge art. 24, verbonden zij. Zoodanige waarneming mag niet langer duren dan zes maanden. regeling van de zaken, bedoeld bij het eerste lid van het vorige artikel, vast in daartoe te beleggen schoolvergaderingen; 3. Op deze schoolvergaderingen worden tevens behandeld alle overige zaken, welke de school en het onderwijs betreffen; 4. Deze schoolvergaderingen zijn toegankelik voor de betrokken leden van het. Rijks- en Gemeentelik Schooltoezicht, benevens voor B. en W.; ' 5. De notulen dier vergaderingen liggen steeds voor de in 4 genoemden ter inzage; 6. De besluiten inzake leerplan, de te gebruiken boeken enz. (art. 21) behoeven de goedkeuring van het Rijksschooltoezicht en van B. en W.; 7. Het personeel kiest uit zijn midden voor een bepaalde tijd een voorzitter en sekretaris, van welke de eerste wordt belast met de administratie der school, het toezicht op de naleving der door de schoolvergadering genomen besluiten en de afdoening der dagelikse zaken; 8. Op scholen met minder dan drie leerkrachten wordt de onderwijzer, die het langst aan de school verbonden is, belast met de funkties in art. 7 aan de voorzitter opgedragen; 9. Bij staking van stemmen op de schoolvergaderingen heeft de voorzitter een beslissende stem, behalve op de scholen onder 8 genoemd, waar in dat geval de beslissing wordt opgedragen aan het Rijksschooltoezicht. 8. Van de salariëring. Art. 26. 1. Aan eiken onderwijzer wordt eene vaste jaarwedde toegelegd. Die jaarwedde bedraagt ten minste: lo. voor het hoofd eener school: A. gelegen in een gemeente of gedeelte eener gemeente, behoorende tot de zesde, zevende, achtste of negende klasse der tabel, bedoeld in artikel 5 der wet tot regeling der Personeele belasting van 16 April 1896 (Staatsblad No. 72), welke tabel laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 15 Juli 1907 Staatsblad No. 200): a. met minder dan vijf dienstjaren, achthonderd vijftig gulden; b. met vijf en meer doch minder dan tien dienstjaren, negenhonderd gulden; c. met tien en meer doch minder dan vijftien dienstjaren, negenhonderd vijftig gulden; Aan elke onderwijzer wordt een vaste jaarwedde toegelegd. Die jaarwedde bedraagt tenminste: a. bij minder dan twee dienstjaren twaalfhonderd gulden; b. met twee en meer doch minder dan vier dienstjaren 1450 gulden; c. met vier en meer doch minder dan zes dienstjaren 1700 gulden; d. met zes en meer doch minder dan acht dienstjaren 1950 gulden; e. met acht en meer doch minder dan tien dienstjaren 2200 gulden; d. met vijftien en meer doch minder dan twintig dienstjaren, een duizend gulden; e. met twintig en meer' dienstjaren, een duizend Vijftig gulden; B. gelegen vin een gemeente of gedeelte eener gemeente, behoorende tot de derde, vierde of vijfde klasse der sub A vermelde tabel; a. met minder dan vijf dienstjaren, negenhonderd vijftig gulden; b. met vijf en meer doch minder dan tien 'dienstjaren, een duizend gulden; c. met tien en meer doch minder dan vijftien dienstjaren, een duizend vijftig gulden; d. met vijftien en meer doch minder dan twintig dienstjaren, een duizend eenhonderd gulden; e. met twintig en meer dienstjaren, een duizend eenhonderd vijftig gulden; C. gelegen in een gemeente of gedeelte eener gemeente, behoorende tot de eerste of tweede klasse der sub A vermelde tabel; a. met minder dan vijf dienstjaren, een duizend vijftig gulden; b. met vijf en meer doch minder dan tien dienstjaren, een duizend een honderd gulden; c. met tien en meer doeh minder dan vijftien dienstjaren, een idaizend een honderd vijftig gulden; d. met vijftien en meer doch minder dan twintig dienstjaren, een duizend twee honderd gulden; e. met twintig en meer dienstjaren, een duizend twee honderd vijftig gulden; 2o. voor elk der onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan; a. met minder dan vijf dienstjaren, vijf honderd gulden; 6. met vqf en meer doch minder dan tien dienstjaren, zes honderd gulden; c. met tien en meer doch minder dan vijftien dienstjaren, zeshonderd xvijf en zeventig gulden; d. met vijftien en meer doch minder dan twintig dienstjaren, zevenhonderd vijftig gulden; e. met twintig en meer dienstjaren, achthonderd vijf en twintig gulden; 3o. voor elk der onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan en den rang van hoofdonderwijzer bezitten, honderd gulden meer en wanneer zij den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en volgens artikel 24 moeten aanwezig zijn in scholen met meer dan vier onderwijzers, twee honderd gulden meer dan onder 2o. sub a tot en met e bepaald. 2. De 'aanspraak op verhooging der jaarwedde ontstaat: o. wegens diensttijd, met den eersten dag der maand, vslgende op die waarin een dienst van 5, 10, 15 en 20 jaren is volbracht; b. wegens het bezit der akte van hoofdonderwijzer, ▼oor onderwijzers die bij hunne benoeming niet in bet bezit zijn van de genoemde akte, met den eersten dag der maand, volgende op die waarin bedoelde 'onderwijzers die akte verkrijgen. 3. Als' diensttijd komt in aanmerking de tijd yoor en na de invoering dezer wet doorgebracht in dienst zoowel aan openbare als aan bijzondere lagere scholen, als hoofd en als onderwijzer tot bijstand van het hoofd rder school, zoomede diensten, bewezen volgens" artikel ' ~33 dezer wet en volgens het laatste lid van artikel 22 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad No. 103). ƒ. met tien en meer doch minder dan twaalf dienstjaren 2450 gulden; g. met meer dan twaalf dienstjaren 2700 gulden. Aan de onderwijzer, belast met de administratie der school, wordt een toeslag voor administratie gegeven tot een maksimum van ƒ300. Tijdelike onderwijzers (zie art. 33) ontvangen hetzelfde salaris, alsof zij in vaste dienst waren. De aanspraak op verhoging der jaarwedde wegens diensttijd ontstaat met de eerste dag der maand volgende op die, waarin een diensttijd van 2, 4, 6, 8, 10 en 12 jaren is volbracht. Als diensttijd komt in aanmerking de tijd, voor en na de invoering dezer wet doorgebracht in tijdelike of vaste dienst, zowel aan openbare als aan biezondere lagere scholen. 4. Door ons kan, Gedeputeerde Staten der provincie gehoord, voor elke provincie bepaald worden waar en tot welk bedrag de minima van jaarwedden voor de verschillende onderwijzers aan de onderscheidene klassen van scholen hooger zijn zullen dan het bedrag hiervoreir bepaald. 5. De bepalingen van dit artikel gelden slechts voor de onderwijzers, die in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in artikel 77a en b, en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h—u." 6. Het hoofd der achool geniet behalve zijne jaarwedde vrije woning, zoo mogelijk met eenen tuin. 7. Ingeval hem geen vrije woning kan verschaft worden, ontvangt hij eene vergoeding voor huishuur ten bedrage van ten minste honderd vijftig gulden per jaar. 8. Elk der mannelijke onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan, geniet, indien hij den leeftijd van acht en twintig jaren heeft bereikt en hetzij gehuwd is, hetzij als weduwnaar inwonende minderjarige kinderen heeft, eene tegemoetkoming in de huishuur ten bedrage van ten minste vijftig gulden per jaar. 9. Met inachtneming dezer voorschriften worden de jaarwedden der onderwijzers, de vergoeding voor huishuur voor de hoofden van scholen, en de in het vorig lid bedoelde tegemoetkoming door den gemeenteraad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten geregeld. Die goedkeuring blijft niet langer dan tien jaar van kracht. 10. Ingeval van hooger beroep bij Ons van het besluit van Gedeputeerde Staten, wordt bij Onze beslissing de vereischte regeling vastgesteld. Art. 27. 1. Boven en behalve de vaste jaarwedde in artikel 26 bedoeld, geniet de onderwijzer, belast met het geven van herhalingsonderwijs, genoemd in artikel 17, eene belooning van ten minste zestig cent per lesuur. 2. Met inachtneming van dit voorschrift worden de belooningen der onderwijzers voor het geven van herhalingsonderwijs door den gemeenteraad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten geregeld. De bepalingen van dit artikel gelden niet voor de onderwijzers, uitsluitend belast met onderwijs in één of meer der vakken, genoemd in artikel 1 onder h tot en met u. Met inachtneming dezer voorschriften en met de bepaling, dat de salarissen der onderwijzers en onderwijzeressen, zo gehuwden als ongehuwden, gelijk zijn, worden de jaarwedden der onderwijzers door de gemeenteraad onder goedkeuring van Ged. Staten geregeld. Die goedkeuring blijft niet langer dan tien jaren van kracht. In geval van hoger beroep bij Ons van het besluit van Ged. Staten, wordt bij onze beslissing de vereiste regeling vastgesteld. Indien de onderwijzer wordt opgedragen het geven van onderwijs buiten de gewone schooluren, ontvangt hij daardoor een beloning van tenminste ƒ 1.50 per lesuur. Verzuim wegens ziekte, zwangerschap, of het vervullen van door de wet opgelegde militaire plichten, heeft geen inhouding van wedde tengevolge. 9. Van de pensioenen. Art. 39. Aan de onderwijzers wordt, in de gevallen bij artikel 40 en onder de voorwaarden bij artikelen 43 en 44 dezer wet gesteld, pensioen verleend ten laste van het Rijk.. Art. 40. 1. Recht op pensioen wordt verkregen door na volbrachten vijf en zestigjarigen leeftijd bekomen ontslag. 2. Pensioen wordt insgelijks verleend aan een onderwijzer, die na tienjarigen diensttijd uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken voor de waarneming zijner 1. Er wordt geen premie geheven. 2. Ouderdomspensioen: a. Bij volbraóhte 55-jarige leeftijd is de onderwijzer gerechtigd en op 60-jarige leeftijd verplicht pensioen te nemen, onverschillig hoeveel dienstjaren hij heeft. b. Er wordt ten opzichte van deze bepalingen geen onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. betrekking ongeschikt is en ontslag heeft bekomen en aan een onderwijzer, die ontslagen is, na door eene der oorzaken in artikel 42, tweede lid, vermeld, ziels* of lichaamsgebreken te hebben bekomen, die hem ongeschikt maken voor de verdere waarneming zijner betrekking. 3. Een gewezen onderwijzer wiens betrekking na tienjarigen diensttijd is opgeheven, verkrijgt recht op pensioen na volbrachten vijf en zestigjarigen leeftijd en voorts wanneer hij ziels- of lichaamsgebreken bekomt, die hem ongeschikt maken voor de waarneming der betrekking van onderwijzer. 4. Als iliensttijd komen in aanmerking alle vóór of sedert het in werking treden dezer wet bewezen diensten: als onderwijzer aan eene openbare school ten behoeve van het lager onderwijs, als onderwijzer aan eene bijzondere lagere school of aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers, mits die diensten aanspraak geven op pensioen, in eene der overige betrekkingen, die krachtens de Burgerlijke Pensioenwet bij de berekening van een burgerlijk pensioen in aanmerking komen. Art. 42. 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst een zestigste deel van de jaarwedde, die over de laatste twaalf maanden, aan het ontslag voorafgegaan, tot grondslag gediend heeft voor de bepaling der bijdrage, in het volgend artikel vermeld, doch mag nimmer het twee-derde gedeelte dier jaarwedde te boven gaan. 2. Met afwijking van het bepaalde bij het vorig lid wordt het pensioen van de onderwijzers, die zielsof lichaamsgebreken bekomen, die hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het twee-derde gedeelte dier jaarwedde, mits die gebreken het gevolg zijn, hetzij van tegen hen in de uitoefening hunner dienstverrichtingen of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van het volvoeren vnn diensten waarbij gevaar te voorzien was, hetzij van ongevallen bij het verrichten van diensten waarbij geen gevaar te voorzien was, indien het ongeval dat de gebreken veroorzaakte niet aan de schuld of aan de onvoorzichtigheid van den onderwijzer te wijten is. De aanspraak op dit pensioen vervalt echter, indien een langer termijn dan van twee jaren is verstreken tusschen den dag, waarop gebreken, als in dit lid bedoeld, bekomen zijn en dien, waarop de onderwijzer ontslagen wordt. Art. 43. 1. Als bijdrage voor pensioen wordt door de onderwijzers jaarlijks betaald twee ten honderd van de jaarwedde aan hunne betrekking verbonden. 2. De jaarwedde wordt berekend met inbegrip van hetgeen de onderwijver aan het hoofd eener school geplaatst, op grond van artikel 26, zesde lid, dezer wet, geniet. Het bedrag dezer inkomsten wordt door Gedeputeerde Staten bepaald. De jaarwedde der mannelijke onderwijzers, bedoeld in het achtste lid van artikel 26, wordt berekend met inbegrip van de in die wetsbepaling vermelde tegemoetkoming. 3. In geval van vermindering van wedde ale onderwijzer aan eene openbare school, of, ingeval bij den overgang van eene bijzondere school, als bedoeld in c. Het pensioen wordt berekend naar Vu van de laatst genoten jaarwedde voor ieder jaar dienst, tot een maximum van de voile jaarwedde op de 55-jarige leeftijd. 3. Invaliditeitspensioen: a. Ieder onderwijzer, die door ziekte, door ziels- of lichaamsgebreken ongeschikt wordt voor zijn taak, heeft recht op pensioen. b. Dit pensioen wordt berekend naar Vu van de laatst genoten jaarwedde voor ieder jaar dienst. c Het mag nooit minder bedragen dan het wettelik -aanvangssalaris. d. Ieder onderwijzer, die door een ongeval in en door de dienst verkregen, ongeschikt wordt voor zijn taak, ontvangt een pensioen, dat gelijk is aan zijn laatst genoten jaarwedde. Weduwen- en weezenpensioen: 4. a. 't Weduwenpensioen bedraagt, ook als de vrouw onderwijzeres-moeder is, V% van de laatstgenoten jaarwedde van de onderwijzer, vermeerderd met % van dat bedrag van ieder minderjarig kind tot een maksimum van V* van die jaarwedde. Indien de moeder onderwijzeres of burgerlik ambtenaar is, bedragen pensioen en salaris te zamen hoogstens *h van de vroegere gezamenlike jaarwedde. b. Indien vader en moeder beide gestorven zijn, bedraagt het pensioen voor ieder minderjarig kind Vis van de laatstgenoten jaarwedde vau de vader of van de moeder tot een maksimum van */• van de volle jaarwedde, wanneer de moeder of de vader bij het onderwijs werkzaam was. Indien beiden bij het onderwijs werkzaam waren of de één onderwijzer en de ander burgerlik ambtenaar was, wordt het pensioen op dezelfde wijze geregeld naar de gezamenlike jaarwedde. c. Indien de onderwijzeres-moeder gestorven is, krijgt de eerste door haar nagelaten minderjarige halve wees V en iedere volgende V» van het laatst door haar genoten saiaris tot een maksimum van Vi van dat salaris. Indien de vader onderwijzer of burgerlik ambtenaar is, bedragen pensioen en salaris te zamen hoogstens *U van de vroegere gezamenlike jaarwedde. artikel 60 naar eene openbare school, de wedde minder bedraagt dan de laatstelijk vastgestelde pensioensgrondslag, wordt de in het eerste lid van dit artikel bedoelde bijdrage geheven van de som, die laatstelijk tot grondslag der heming heeft gediend, tenzij de belanghebbende het tegendeel verkiezen mocht en daarvan, binnen twee maanden nadat die vermindering hem kenbaar is gemaakt, schriftelijk aangifte doet aan het gemeentebestuur. 4. De in het eerste lid bedoelde bijdrage .wordt door onderwijzers, die in den loop van het jaar overgaan van het bijzonder naar het openbaar onderwijs, niet betaald over het gedeelte van het jaar, gedurende hetwelk zij bij laatstgenoemd onderwijs werkzaam zijn. 5. De bijdrage komt ten voordeele van het Rijk en wordt door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan 's Rijks schatkist verantwoord. Art. 44. De bepalingen van de artikelen 8, 9, tweede, derde en laatste lid, 12, derde lid, 18 tot en met 24 en 26 tot en met 31 der Burgerlijke Pensioenwet zijn op de pensioenen der onderwijzers van toepassing. Mede zijn van toepassing artikel 5 dier wet — met dien verstande, dat de geneeskundigen, in het tweede lid bedoeld, worden benoemd door den burgemeester der woonolaats van den belanghebbende — en artikel 25 ook in geval van herplaatsing van een gepensionneerde, als in dat artikel bedoeld, als onderwijzer, hetzij aan eene openbare lagere school, hetzij aan eene bijzondere school als bedoeld in artikel 60. d. De weduwe, die hertrouwt, verliest haar pensioen doch niet de vermindering voor haar minderjarige kinderen. Bij overlijden van de latere echtgenoot van eene hertrouwde weduwe wordt aan deze, indien zij krachtens haar nader huwelik geen pensioen, of wel een minder pensioen dan haar krachtens het vorig huwelik toekwam, geniet, een pensioen toegekend gelijk aan dat, wat zij voor haar laatste huwelik bezat. 5. Uitgesteld pensioen: De onderwijzer, die vóór 't bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd onafhankelik van eigen wil het onderwijs verlaat, geniet, uitgezonderd in gevallen van niet-eervol ontslag, indien hij de 55-jarige leeftijd heeft bereikt, een pensioen, dat berekend wordt naar Vsa van het laatst genoten salaris voor ieder dienstjaar. Art. 45. 1. De artikelen 6, 26, 28, eerste lid, onder a, en 37—44 gelden niet voor de onderwijzers aan openbare scholen, uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h, f, k, q, r, rbis, l en u. 2. De artikelen 26 en 37—44 gelden niet voor de onderwijzers aan openbare scholen, die uitsluitend in een der vakken of in beide vakken, in artikel 2 vermeld onder j en s onderwijs geven, dan wel daarnevens mede onderwijs geven in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h, i, k, o, r, rbis, t en u. 10. Van de Wachtgelden. Art. 41. 1. Aan de onderwijzers, die ten gevolge van de opheffing van de school, waarvan zij als hoofd of als onderwijzer van bijstand verbonden zijn, of tengevolge van de opheffing van hunne betrekking, worden ontslagen, en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, wordt ten laste van het Rijk wachtgeld verleend. 2. In de aan de onderwijzers, geen hoofden van scholen, te verleenen wachtgelden wordt door de gemeente aon het Rijk een bedrag vergoed, gelijkstaande aan een vierde van de inkomsten, die aan de betrekking, het laatst door den onderwijzer bekleed, waren verbonden. Deze verplichting vervalt vijf jaren na den dag, waarop het ontslag ingaat, indien de onderwijzer op dien dag den leeftijd van 45 jaren nog niet heeft bereikt. 3. Het wachtgeld voor den onderwijzer die bij het ingaan van zijn ontslag een diensttijd heeft: a. van nog geen vijfjaren: wordt bepaald op vijftighonderdsten van die inkomsten aan zijne betrekking verbonden; 1. 't Wachtgeld is gelijk aan 't laatst genoten salaris. 2. Indien de onderwijzer, nog in dienst zijnde, in aanmerking zou komen voor periodieke verhogingen, wordt het wachtgeld op de bepaalde tijd met deze verhogingen vermeerderd. 3. Bij de aanvaarding van een betrekking, al dan niet van Rijks-, Provincie- of Gemeentewege opgedragen, waarvan de bezoldiging lager is dan het wachtgeld, wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag dier bezoldiging. 4. Gedurende het vervullen van een betrekking van Rijks-, Provincie- of Gemeentewege, voor een bepaalde tijd opge- i. van vijf jaren en meer, maar nog geen tien jaren : op vijf-en-zestig-honderdsten van die inkomsten; o. van tien jaren en meer: op tachtig-honderdsten van die inkomsten; met dien verstande, dat het wachtgeld voor den onderwijzer, niet uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, genoemd in art. 2 onder /, m, n, o en p niet op minder dan ƒ 500 's jaars zal worden bepaald. 4. Onder diensttijd in het voorgaande lid wordt verstaan de diensttijd, die in aanmerking komt voor pensioen. Onder inkomsten in het voorgaande lid wordt verstaan het gezamenlijk bedrag, in art. 43, tweede lid, genoemd. 5. Het wachtgeld vervalt: a. indien de onderwijzer in de termen komt om pensioen te genieten, met den dag waarop het pensioen ingaat; b. indien de onderwijzer tot eene betrekking van Rijks-, provincie* of gemeentewege wordt benoemd, waarvan de bezoldiging met het bedrag van het wachtgeld gelijkstaat of dit overtreft, of zoodanige betrekking, hem niet van Rijks-, provincie- of gemeentewege opgedragen aanvaardt, met den dag waarop de benoeming ingaat; c zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van minder dan vijf jaren, zijn wachtgeld gedurende het dubbele van zijn diensttijd genoten heeft; d. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van vijf jaren en meer, maar nog geen tien jaren, zijn wachtgeld gedurende tien jaren genoten heeft; e. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van tien jaren en meer, maar nog geen twintig jaren, zijn wachtgeld gedurende vijftien jaren genoten heeft. 6. In de gevallen, onder d en e van het voorgaande lid bedoeld, behouden Wij Ons de bevoegdheid voor, aan den onderwijzer opnieuw een wachtgeld toe te kennen, telkenmale voor den duur van vijf jaren. Alsdan wordt het wachtgeld de eerste maal op het twee-derde gedeelte en de volgende malen op de helft van het oorspronkelijk wachtgeld bepaald. 7. Bij de aanvaarding van eene betrekking, al dan niet van Rijks-, provincie- of gemeentewege opgedragen, waarvan de bezoldiging lager is dan het wachtgeld, wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag dier bezoldiging. 8. Gedurende het vervullen van eene betrekking van Rijks-, provincie- of gemeentewege voor een bepaalden tijd opgedragen, wordt het wachtgeld, op den voet van het vijfde en zevende lid, geheel of gedeeltelijk geschorst. 9. De wachtgelden worden in volle guldens verleend. Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. dragen, wordt het wachtgeld geheel of gedeeltelik geschorst. 5. Het wachtgeld vervalt a. indien de onderwijzer in de termen komt om pensioen te genieten met de dag waarop het pensioen ingaat. b. indien de onderwijzer door 't Rijk, of 'n Gemeente benoemd in 'n betrekking als onderwijzer, waarvan de bezoldiging met 't bedrag van 't wachtgeld gelijkstaat of dit overtreft, en hij deze betrekking binnen drie maanden na de benoeming niet aanvaardt. c. indien de onderwijzer in 'n andere betrekking door Rijk, Provincie of Gemeente benoemd, waaraan gelijk pensioen en bij opheffing der betrekking gelijk wachtgeld verbonden is en waarvan de bezoldiging met het bedrag van het wachtgeld gelijk is of dit overtreft, die betrekking binnen drie maanden na de benoeming niet aanvaardt. d. wanneer de onderwijzer'n betrekking waarvan de bezoldiging gelijk aan of hoger dan 't wachtgeld is, en waartoe hij niet van Rijks-, Provincie- of Gemeentewege is benoemd, aanvaardt. 6. De tijd, gedurende welke wachtgeld wordt genoten, telt mee voor aanspraak op pensioen. 7. In de aan onderwijzers te verlenen wachtgelden wordt door de gemeente aan het Rijk een bedrag vergoed, gelijkstaande met de helft van het wachtgeld. 11. Van de rechtspositie der onderwijzers. Art. 9. 1. Hij, die in strijd met het voorschrift van artikel 5 schoolonderwijs geeft in een afgekeurd lokaal, of die, als hoofd der school in een vertrek meer leerlingen toelaat, dan het naar de in artikel 4 bedoelde regelen mag bevatten of daarin kweekelingen toelaat, zonder dat de vereischte schriftelijke kennisgeving daaraan is voorafgegaan, of wel anders dan op den voet, bij het voorgaand artikel bepaald. wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden. 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vorige veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, wordt hq gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden of met hechtenis van ten hoogste veertien dagen. Bij tweede of volgende herhalingen, gepleegd telkens binnen twee jaren, nadat de laatste veroordeeling wegens eerste of volgende herhalingen onherroepelijk geworden is, wordt hechtenis opgelegd van ten hoogste één jaar. Art. 10. Behalve de gevallen, hierna vermeld, vervalt de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs voor hem, die bij eindvonnis is veroordeeld: a. wegens misdaad; b. tot eene der straffen, omschreven in artikel 28, nos. 4 en 5, van het Wetboek van Strafrecht. Art. 28. 1. Om als onderwijzer benoemd te kunnen worden, wordt het bezit vereischt: a. eener akte van bekwaamheid; 4. van een getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door den burgemeester der gemeente of de burgemeesters der gemeenten, waar hij, aan wien het wordt uitgereikt, in de twee laatste jaren gewoond heeft. 2. Bq weigering van een der burgemeesters kan het getuigschrift worden verleend door Onzen Commissaris in de provincie. 3. Met zoodanig getuigschrift wordt gelijkgesteld het getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door de bevoegde overheid buiten 's lands, onder welker gebied de bezitter in de twee laatste jaren heeft gewoond. Art. 29. 1. De onderwijzers, aan de gemeentescholen verbonden, worden door den gemeenteraad benoemd. 2. De benoeming van den onderwijzer, aan het hoofd der school geplaatst, geschiedt uit eene voordracht van minstens drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en wethouders en den districts-schoolopziener. 3. Indien burgemeester en wethouders en de districts-schoolopziener niet tot overeenstemming kunnen geraken, gaat aan de benoeming een vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid der candidaten vooraf. 4. Melden meer dan zes bevoegden zich voor het onderzoek aan, dan kunnen burgemeester en wet-' houders, in overeenstemming met den districts-schoolopziener, bepalen welke candidaten, mits niet minder dan zes, daaraan zullen worden onderworpen. Bij gemis aan overeenstemming omtrent de keuze der op te roepen personen, worden alle candidaten, die zich hebben aangemeld, tot het onderzoek toegelaten. 5. Ingeval de benoeming na voorafgaand vergelijkend onderzoek plaats heeft, wordt de voordracht, bestaande uit minstens drie bevoegden, door den districts-schoolopziener opgemaakt en door dezen met een schriftelijk met redenen omkleed advies omtrent de voorgedragen candidaten, aan den raad ingezonden. 1°. De onderwijzers, aan de gemeentescholen verbonden, worden door de gemeenteraad benoemd. 2o. De benoeming van onderwijzers geschiedt uit een voordracht van minstens drie bevoegden, opgemaakt door Burgemeester en Wethouders en de Districtsschoolopziener. Alleen indien na herhaalde oproeping, op ruime schaal zich niet genoeg sollicitanten hebben aangemeld, kan een benoeming uit een voordracht van minder dan drie bevoegden geschieden. De oproepingen tot sollicitatie mogen geen aanwijzingen van godsdienstige of politieke aard bevatten, waardoor het aantal sollicitanten kan worden beperkt. 3o. Indien B. en W. en de D.-S. niet tot overeenstemming kunnen komen, gaat aan de benoeming een vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid der kandidaten vooraf. 4°. Melden zich meer dan zes bevoegden voor het onderzoek aan, dan kunnen B. en W. in overeenstemming met de D.-S. be- 6. Al wat verder het in dit artikel bedoeld onderzoek betreft, wordt door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 7. In gemeenten, waar meer dan eene school bestaat, kan de onderwijzer, aan -het hoofd der eene geplaatst, aan het hoofd der andere worden gesteld zonder voordracht, indien de gemeenteraad na overleg met den districts-schoolopziener hiertoe besluit. 8. De benoeming van andere onderwijzers geschiedt uit eene voordracht van minstens drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissements-schoolopziener, na ingewonnen bericht van het hoofd der school, waaraan de benoeming geschieden moet. Het bericht van het hoofd der school en het schriftelijk, met redenen omkleed, advies van den arrondissements-schoolopziener worden aan den raad overgelegd. 9. De onderwijzers verbonden aan scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd, worden benoemd door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. Art. 33. 1. In de tijdelijke waarneming der door schorsing, ontslag of ontstentenis aan eene gemeenteschool opengevallen plaats, wordt door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissementsschoolopziener voorzien. 2. Indien' in de vervulling, waar het betreft het hoofd der school, niet door den gemeenteraad is voorzien binnen zes maanden nadat de plaats is opengevallen, geschiedt zulks door Gedeputeerde Staten na voorafgaand vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid der candidaten. iWrap? 3. In geval van tijdelijke verhindering kan, op gelijke wijze als in het eerste lid van dit artikel ia bepoald, in de waarneming worden voorzien. 4. De schorsing van onderwijzers, verbonden aan scholen, uitsluitend van Rijkswege bekostigd, en de voorziening in de tijdelijke waarneming aan dergelijke scholen geschieden door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. Art. 34. Wanneer in .eene gemeenteschool jongelieden in het bezit der akte, bedoeld in artikel 77 onder a, op den voet van artikel 8 als kweekelingen zijn toegelaten, zijn deZe bij schorsing, ontslag, ontstentenis of-tijdelijke verhindering van eenen onderwijzer in die school, op aanwijzing van het hoofd, bevoegd en verplicht tot de waarneming der opengevallen plaats, hangende het overleg in het eerste lid van artikel 33 voorgeschreven. palen over welke kandidaten mits niet minder dan zes, zich dit onderzoek zal uitstrekken. Bij gemis aan overeenstemming omtrent de keuze der op te roepen personen, worden zes personen opgeroepen waarvan 3 door B. eh W. en 3 door de D.-S. worden aangewezen. 5o. Ingeval de benoeming na voorafgaand 'vergelijkend onderzoek plaats heeft wordt de voordracht, bestaande uit minstens drie bevoegden door B. en W. en de D.-S. opgemaakt. Bestaat er dan nog geen overeenstemming tussen B. en W. en de D.-S., dan wordt een voordracht waarop de namen de zes onderzochte kandidaten voorkomen door B. en W. bij de Raad ingediend, vergezeld van de met redenen omklede adviezen van B. en W. en de D.-S. 60. Al wat verder het in dit artikel bedoeld onderzoek betreft, wordt door Ons .bij algemene maatregel van bestuur geregeld. 7o. De onderwijzers verbonden aan scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd, worden benoemd door Onze Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. 1. In de tijdelike waarneming der door schorsing, ontslag, ontstentenis of tijdelike verhindering van een Onderwijzer aaneen school opengevallen plaats wordt door B. en W. in overleg met de D.-S. voorzien. j2. Indien in de vervulling ener opengevallen plaats niet door de gemeenteraad is voorzien binnen zes maanden, nadat de plaats is opengevallen, geschiedt zulks door Ged. Staten na voorafgaand vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid der kandidaten. 3. De schorsing van onderwijzers, verbonden aan scholen, uitsluitend van Rijkswege bekostigd en de voorziening in de tijdelike waarneming aan dergelike scholen geschieden door Onze Minister met de uitvoering dezer wet belast. Dit artikel vervalt. Art. 30. 1. Ontslag aan onderwijzen, aan gemeentescholen verbonden, wordt door den gemeenteraad verleend: a. rechtstreeks overeenkomstig eigen verzoek, met ingang van den dag door den gemeenteraad te bepalen ; b. op voordracht van burgemeester en wethouders of van den districts-schoolopziener, indien het een onderwijzer betreft, aan het hoofd eener school geplaatst ; c. op voordracht van burgemeester en wethouders of van den arrondissements-schoolopziener, indien het een onderwijzer betreft, die niet aan het hoofd eener school is geplaatst. 2. In de twee laatste gevallen kan het ontslag nieteervol worden verleend. 3. Door Gedeputeerde Staten kan worden verklaard, dat de niet-eervol ontslagen onderwijzer de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren. 4. Aan de onderwijzers, verbonden aan eene school, uitsluitend door het Rijk bekostigd, wordt, hetzij overeenkomstig eigen verzoek, hetzij ambtshalve, ontslag verleend door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. 1. Ontslag aan onderwijzers, aan gemeentescholen verbonden, wordt door de gemeenteraad verleend: a. Rechtstreeks overeenkomstig eigen verzoek, ingaande uiterlik 3 maanden na de ontslagaanvrage; b. Op voordracht van B. en W. of van de D.-S. Ten minste veertien dagen voordat de voordracht sub. b. in de Raad aan de orde zal worden gesteld, wordt de onderwijzer mededeling gedaan van deze voordracht en wordt hem afschrift verstrekt van alle stukken, die op de voordracht betrekking hebben. 2. In het laatste geval kan het ontslag niet-eervol worden verleend. 3. Door Ged. Staten kan worden verklaard dat de niet-eervol ontslagen onderwijzer de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren. - 4. Aan de onderwijzers, verbonden aan een school, uitsluitend door het Rijk bekostigd, wordt, hetzij overeenkomstig eigen verzoek, hetzij ambtshalve, ontslag verleend door Onze Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. Art. 32. 1. Behalve op de wijze, in de twee voorgaande artikelen bepaald, kan de schorsing of het ontslag, doch in het laatste geval slechts niet-eervol, op voordracht van den districts-schoolopziener, door Gedeputeerde Staten worden uitgesproken. 2. Op dergelijk ontslag is het voorlaatste lid van artikel 30 toepasselijk. Art. 35. 1. Het schoolonderwijs wordt, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. 2. De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. 3. De onderwijzer, die zich in dit opzicht aan plichtverzuim schuldig maakt, kan door Ons voor hoogstens één jaar en bij herhaling der overtreding voor onbepaalden tijd in zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan eene openbare school geschorst worden. 4. Het geven van godsdienstonderwijs blijft aan de godsdienstleeraren overgelaten. Art. 36. 1. Op bezwaarschriften tegen het in de school gebruik maken van bepaald aongewezen leerboeken, wordt beslist door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet is belast. 1. Behalve op de wijze in de twee voorgaande artikelen bepaald, kan de schorsing of het ontslag, doch in het laatste geval slechts niet-eervol, op voordracht van de Inspekteur door Ged. Staten worden uitgesproken. 2. Op- dergelik ontslag is het voorlaatste lid van art. 30 toepasselik. ^ 3. Zowel bij schorsing als ontslag deelt de Inspekteur zijn voornemen aan de betrokken onderwijzer mede en verleent hem afschrift van alle stukken op zijn zaak betrekking hebbende. Ged. Staten nemen hun beslissing op zijn vroegst veertien dagen nadat bedoelde afschriften zijn verstrekt. -Jfe Zijne beslissing wordt in de Staatscourant openbaar gemaakt. 3. Den onderwijzer, die een aldua afgekeurd leerboek gebruikt, wordt door burgemeester en wethouders verboden hiermede voort te gaan. 4. In geval van ongehoorzaamheid wordt aan den onderwijzer een niet-eervol ontslag gegeven. Art. 31. 1. Een onderwijzer, aan eene gemeenteschool verbonden, kan op voorstel van den arrondissements-schoolopziener voor hoogstens een maand door burgemeester en wethouders worden geschorst. Zij geven hiervan onmiddellijk kennis aan^ den gemeenteraad en aan den districts-schoolopziener met opgave van de redenen der schorsing. 2. De schorsing geschiedt zonder stilstand van jaarwedde. „ . 3. Zij kan binnen den tijd, waarvoor zn is uitgesprsken, door den gemeenteraad worden opgeheven. Art. 37. Het is den onderwijzers op straffe van ontslag verboden, handel te drijven of eenige nering of beroep, behalve het geven van onderwijs, uit te oefenen. Art. 38. 1. Het is hun op gelijke straffe verboden, ambten of bedieningen te bekleeden of te gedoogen, dat te hunnen huize handel of nering gedreym of eenig beroep uitgeoefend worde door de leden van hun gezin. " 2. Zoowel van het eene als van het andere -Wbod kan vrijstelling worden verleend door Gedeputeerde Staten, den districts-schoolopziener gehoord. 3. Het ontslag, in dit en de twee" voorgaande artikelen bedoeld, wordt verleend, hetzij door den gemeenteraad op voordracht van den districts-schoolopziener of van burgemeester en wethouders of van den arrondissements-schoolopziener naar de onderscheidingen, in artikel 30 onder b en c gemaakt, hetzij ingevolge artikel 32 door Gedeputeerde Staten, hetzij aau scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd, door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. 1. Aan art. 38 Wet op 't Lager Onderwijs worde een alinea toegevoegd, n.1.: Voor 't vervullen van een mandaat in een der vertegenwoordigende lichamen is geen aanvraag tot vrijstelling nodig. 2. Bij 't aanvaarden van 't lidmaatschap der Staten Generaal en van 't kollege van Gedeputeerde Staten ener provinsie wordt de onderwijzer gegeven een non-activiteitstelling of wachtgeldstelling met handhaving der rechten op bevordering, op 't salaris, op de pensioenen enz., welke verbonden waren aan de laatst vervolde betrekking. De kosten hiervan worden bestreden uit de Rijkskas. 3. Uit de gemeentewei vervalle de bepaling dat onderwijzers bij het lager onderwijs geen lid van de gemeenteraad zullen kunnen zijn. Een algemene regeling bepale de verlofstelling nodig voor 't bijwonen der raadszittingen en voor 't deelnemen aan de werkzaamheden door de Raad hem als raadslid opgedragen. Bij 't aanvaarden van 't lidmaatschap van 't Dag. Bestuur ener gemeente heeft zo nodig non-aktiviteits- of wachtgeldstelling plaats, op kosten van 't gemeentebestuur, met handhaving der rechten als boven bij 2 omschreven, Art. 19. 1. De besluiten van den gemeenteraad betreffende: 1. De besluiten van de gemeenteraad betreffende het verlenen van ontslag aan b c d. . .- e ƒ. het verleenen van ontslag aan onderwijzers in •de gevallen, bedoeld in art. 30 onder 4 en c; worden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. 2. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der wet 29 Juni 1851 (Staatsblad Nr. 85) zijn ten deze toepasselij onderwijzers, in het geval bedoeld in art. 30 onder b, worden aan de goedkeuring van Ged. Staten onderworpen. 2. De belanghebbenden worden opgeroepen om de memoriën of bewijsstukken, die zij tot staving hunner bezwaren of beweringen nodig achten, in te dienen binnen een bij de oproeping in dier voege te bepalen termijn, dat hun daartoe de nodige tijd niet ontbreke. De termijn kan op schriftelijk verzoek van de opgeroepenen en zoo dikwijls het belang der zaak het vordert, worden verlengd. Van die verlenging wordt aan de belanghebbenden kennis gegeven. 3. De memoriën moeten door de belanghebbenden en (of) hun gemachtigden zijn ondertekend. Alle schrifturen en bewijsstukken, die in de zaak zullen dienen, worden ter Provinciale Griffie neergelegd. Belanghebbenden en (of) hun gemachtigden kunnen inzage daarvan nemen en te hunnen koste afschriften bekomen. 4. Het voorbereidend onderzoek heeft plaats bij de betrokken Kommissie uit het Kollege. Na afloop van dit onderzoek worden dag en uur bepaald, waarop de zaak in een openbare vergadering van Gedeputeerde Staten zal worden behandeld. Tot rapporteur wordt een lid der betrokken Kommissie benoemd. De zaak kan met gesloten deuren worden behandeld. De belanghebbenden worden als boven opgeroepen om in persoon en (of) bij gemachtigde in die vergadering te verschijnen. De oproeping geschiedt op een bewame termijn, verlengbaar als boven sub 2o. is bepaald. 5. In de openbare vergadering van Gedeputeerde Staten wordt zowel wat het feitelike als wat het rechtspunt betreft door de rapporteur een verslag van de zaak uitgebracht. Daarna worden de belanghebbenden en (of) hun gemachtigden in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. De voorzitter en de leden van Gedeputeerde Staten kunnen hun inlichtingen /ragen. Ook na de behandeling in de openbare vergadering blijven Gedeputeerde State» bevoegd nadere inlichtingen in te winnen. Het wordt aan hun oordeel overgelaten te beslissen, of tengevolge daarvan de instruktie en behandeling op de voet van het bepaalde onder 2o. en volgende te heropenen zij. 6. Gelast de betrokken kommissie gedurende het voorbereidend onderzoek, of het Kollege van Gedeputeerde Staten later een verhoor van getuigen of deskundigen of een plaatsopneming, dan worden de belanghebbenden op de wijze sub 2o vermeld, uitgenodigd, daarbij persoonlik of' met of door hun gemachtigde tegenwoordig: te zijn, teneinde daar zelf getuigen of deskundigen voor te brengen, inlichtingen te geven of op andere gepaste wijze hunbelangen voor te staan. 7. In spoedeisende gevallen kunnen de termijnen door Gedeputeerde Staten zoo kort worden gesteld als zij geraden oordelen. De dagbepaling sub 4o. bedoeld, kan in die gevallen desnoods onmiddellijk plaats hebben en daarvan tegelijk met de oproeping sub 2o. aan belanghebbendenworden kennis gegeven. 8. Na sluiting van het onderzoek beraadslagen Gedeputeerde Staten met gesloten deuren. De gemotiveerde beslissing wordt aan de betrokkene en aan hen, die stukken hebben ingediend of die ter vergadering zijnverschenen, schriftelik bekend gemaakt. Zij wordt voorts opgenomen in een voor dergelike beslissingen aan te leggen afzonderlike afdeling van het provinsiaal blad,, welke afdeling bij intekening voor de gehele jaargang en ook bij afzonderlike nummersverkrijgbaar wordt gesteld tegen door de Ged.Staten in hetProvinsiaalBladbekend te maken prijs. In sommige gevallen kan hiervan worden afgeweken. Art. 14. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 5 en met uitzondering van de gevallen, voorzien in artikel 19 sub a, b, c, d en ƒ, kan van elk besluit, krachtens deze wet door Gedeputeerde Staten genomen, bij Ons in hooger beroep worden gekomen door ieder, die bij de vernietiging of Terbetering van het besluit van Gedeputeerde Staten belang heeft. 2. Het hooger beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop 1. Van de beslissing van Ged. Staten bedoeld bij art. 19 kan bij Ons in hoger beroep worden gekomen door iedere belanghebbende of zijn gemachtigde. 2. Het Hoger Beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop het besluit het besluit openbaar gemaakt of den belanghebbende toegezonden is. Art. 11. 1. Hij, die de bevoegdheid tot het geven van .lager onderwijs verloren heeft, kan haar niet terug bekomen, behalve in de gevallen, in artikelen 30, 32 en 57 voorzien. 2. In deze gevallen kan zij hem door Ons worden teruggegeven. 12. Van het Art. 90. 1. Het toezicht over het lager onderwijs in het geheele Rijk is opgedragen aan Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet is belast. 2. Dat toezicht wordt onder zijne bevelen uitgevoerd door de inspecteurs, de idistricts-schoolopzieners en de arrondissements-schoolopzieners. Art. 91. 1. Het ambtsgebied van iederen inspec teur omvat eene of meer provinciën, dat van iederen districts-schoolopziener een der districten, waarin de provinciën door Ons worden verdeeld. I 2. De inspecteurs en de districts-schoolopzieners worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. 3. Zij genieten, behalve eene vaste jaarwedde, vergoeding voor reis- en verblijfkosten uit 's Rijks kas. 4. Zij bekleeden geene ambten of bedieningen zonder Onze toestemming. 5. In geval van ziekte, afwezigheid, schorsing of ontstentenis wordt een inspecteur door een districtsschoolopziener, een districts-schoolopziener door een arrondissements-schoolopziener vervangen. 6. Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, wijst den plaatsvervanger aan. Art. 92. 1. Elk schooldistrict wordt door Ons ver' deeld in minstens twee arrondissementen. 2. In ieder arrondissement is een arrondissementsschoolopziener. 3. Die schoolopzieners worden door Ons benoemd voor den tijd van zes jaren. 4. De aftredenden zijn weder benoembaar. 5. Zij kunnen te allen tijde door Ons worden ontslagen. . ï , 6. Zij genieten, boven en behalve vergoeding voor reis- en verblijfkosten, eene toelage uit 's Rijks kas. Ter zake van het genot dier toelage, heeft geene 'korting plaats op pensioen, uit de inkomsten van den Staat' of uit die van zijne koloniën en bezittingen in .andere werelddeelen gekweten. 7. Zij staan den districts-schoolopziener ter zijde. 8. De verdeeling der werkzaamheden tusscrien de districts- en arrondissements-schoolopzieners Wordt door Ons geregeld. ' Art. 93. 1. Het plaatselijk toezicht wordt uitgeoefend door burgemeestea en wethouders, openbaar gemaakt en aan de belanghebbende toegezonden is. 3. Door Ons wordt het advies van de Raad van State afdeling Geschillen van Bestuur ingewonnen. 4. De Raad van State leidt het onderzoek overeenkomstig het bepaalde bij art. 19 voor Ged. Staten. 5. Ons met redenen omkleed besluit wordt aan de belanghebbende en zijn gemachtigde schriftelik medegedeeld. Toezicht. Het toezicht op het Lager Onderwijs wordt uitgeoefend door: A. het Rijk; B. de gemeente. b. Naar de aard wordt dit toezicht, zowel dat van het Rijk als van de gemeente onderscheiden in: I. Pedagogies toezicht. II. Hygiënies toezicht. A. Het Rijksschooltoezicht. De leiding van het gehele Rijkstoezicht berust hij de Minister van Onderwijs. Het wordt uitgeoefend door de volgende ambtenaren en kolleges: I. Pedagogies toezicht. a. Inspekteurs. Het Rijk is verdeeld in een twaalftal inspecties. De inspekteurs zijn belast met het algemene toezicht op het lager onderwijs in hun ambtsgebied. b. Rijksonderwijsraad. De gezamenlike inspekteurs vormen de Rijksonderwijsraad. Dit kollege heeft tweeërlei taak: 1. het zorgt dat er in de grote lijnen zoveel mogelik eenheid bestaat in de inrichting van het onderwijs en in de behartiging der onderwijsbelangen; 2. het dient de Regering van advies in onderwijszaken, neemt het initiatief tot verbeteringen- op onderwijsgebied, en doet voorstellen dienaangaande aan de Regering. c. Schoolopzieners. Iedere inspektie is verdeeld in een aantal distrikten, voor het gehele Rijk in een 120-tal. 2. De gemeenteraad kan ter nadere verzekering van het plaatselijk toezicht eene commissie instellen, welke de bevoegdheden bezit, in de artikelen 96 en 97 dezer wet omschreven. 3. Eene plaatselijke verordening regelt hare samenstelling en inrichting. Art. 94. 1. De leden der plaatselijke commissiën, de arrondissements-schoolopzieners, de districts-schoolopzieners en de inspecteurs leggen bij de aanvaarding hunner bediening den eed of de belofte af, dat zij hunne plichten getrouw en naar behooren zullen waarnemen. 2. De aflegging van den eed of van de belofte geschiedt door de leden der plaatselijke commissie, in handen van den burgemeester en door den burgemeester, is deze zelf tot lid der commissie benoemd, in handen van den kantonrechter; door de arrondissements-schoolopzieners en de districts-schoolopzieners in handen van Onzen Commissaris in de provincie; door de inspecteurs in handen van Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. 3. Bij herbenoeming wordt de eed of belofte niet opnieuw afgelegd. Art. 95. Behalve de ambtenaren, in artikel 8 nos. 1—6 van het Wetboek van Strafvordering genoemd, zijn tot het opmaken van proces-verbaal van de overtredingen dezer wet en van andere verordeningen op het lager onderwijs bevoegd de leden van het college van burgemeester en wethouders, de voorzitters en leden der plaatselijke commissiën van toezicht, de arrondissements-schoolopzieners en de districts-schoolopzieners en de inspecteurs, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied. Art. 96. Voor leden van het college van burgemeester en wethouders, voor de voorzitters en leden der plaatselijke commissiën van toezicht, voor de arrondlssements-schoolopzieners, voor de districtsschoolopzieners en voor de inspecteurs, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied, moeten alle scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, zoo openbare ' als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hunne aanvrage onverwijld worden geopend. De hoofden dier scholen en de overige onderwijzers zijn gehouden aan hen of aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, de verlangde inlichting omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in eiken vorm, waarin die inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zoowel bij gelegenheid van het schoolbezoek, als op andere tijdstippen. Art. 97. De plaatselijke commissiën houden een nauwkeurig toezicht op alle scholen in de gemeente, waar lager onderwijs gegeven wordt, bezoeken die ten minste twee malen 's jaars, hetzij gezamenlijk, hetzq door commissiën uit haar midden, zorgen dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden; houden aanteekening van het onderwijzend personeel, van het getal leerlingen en van den staat van het onderwijs; doen jaarlijks voor 1 Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs in de ge- Met het toezicht op het onderwijs in ieder distrikt is belast de schoolopziener. d. Onderwijsraad in de Inspektie. De schoolopzieners in de Inspektie vormen te zamen de .Onderwijsraad, die tot taak heeft de Inspekteur voor te lichten omtrent het onderwijs en de onderwijsbelangen in de verschillende distrikten der Inspektie. II. Het Hygiënies Schooltoezicht. a. Inspekteurs voor de hygiëne. Het hygiënies toezicht wordt van Rijkswege uitgeoefend door een twaalftal inspekteurs. Zij houden toezicht op de bouw, verbouw en inrichting der scholen. Tevens dienen zij de Inspekteurs, schoolopzieners en gemeentebesturen van advies omtrent alle zaken, de schoolhygiëne betreflende. b. Rijksraad voor de hygiëne. De inspekteurs, onder a genoemd, vormen samen de Rijksraad voor de hygiëne. Dit kollege komt op bepaalde tijden bijeen, ter bespreking van de hygiëniese belangen van het onderwijs. Het heeft tot taak aan de Regering verslag uit te brengen omtrent de hygiëniese toestand van de scholen en heeft daarbij het recht, zich met voorstellen te wenden tot de Regering. B. Het gemeentelik Schooltoezicht. I. Pedagogies toezicht. Het toezicht op het onderwijs wordt van* gemeentewege uitgeoefend door de Plaatselike Kommissie van Toezicht. Dit kollege is als volgt samengesteld. a. Vertegenwoordigers van het gemeentebestuur. Deze leden worden door de Raad benoemd uit ingezetenen der gemeente. Hun aantal bedraagt s/s van het ledental der kommissie. Zo mogelik heeft minstens één lid va» het Dageliks Bestuur der gemeente of vaa de Raad zitting. b. Vertegenwoordigers der Ouders. Deze leden — eveneens s/s van net gehele ledental — worden benoemd door en uit de ouders der schoolgaande kinderen. c. Vertegenwoordigers der onderwijzers Deze leden — Vs van het ledental der kommissie — worden benoemd door en. uit de onderwijzers. * tmeente en zenden daarvan afschrift aan den arron■dissements-schoolopziener; deelen aan dezen de belangrijke veranderingen mede, die het , schoolwezen heeft ondergaan; geven hem, den districts-schoolopziener en den provincialen inspecteur alle inlichtingen die deze verlangen; verleenen den onderwijzers, die hare voorlichting, hulp of medewerking vragen, bijstand, en beijveren zich, den bloei van het onderwijs naar vermogen te behartigen. Art. 98. De arrondissements-schoolopzieners zorgen "voortdurend bekend te blijven'met den toestand van het schoolwezen in hun arrondissement; bezoeken twee malen 's jaars alle daarbinnen gelegen scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, en houden van dat schoolbezoek nauwkeurig aanteekening; waken dat de* verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden; treden in overleg met de plaatselijke schoolcommissiën en de gemeentebesturen; doen zoowel aan dezen als aan de districts-schoolopzieners de voorstellen die zij in het belang van het onderwijs achten; doen aan den districts-schoolopziener na verloop van elke drie maanden opgave van de door hen gedurende dat tijdvak bezochte scholen; geven hem kennis van al hetgeen hun bij het schoolbezoek belangrijk is voorgekomen en verstrekken hem alle inlichtingen die hij verlangt'; behartigen de belangen der onderwijzers, bevorderen hunne bijeenkomsten en wonen die zooveel mogelijk bij. Art. 99. 1. De districts-schoolopzieners zorgen, zoo door schoolbezoek als door mondeling en schriftelijk overleg met de arrondissements-schoolopzieners, plaatselijke commissiën en gemeentebesturen, voortdurend bekend te blijven met den toestand van het lager schoolwezen in hun district en de verbetering en den bloei daarvan te bevorderen; zij oefenen het hun opgedragen toezicht met nauwlettendheid uit en waken, dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt worden nageleefd; zij doen aan den inspecteur de voorstellen, die- zij in het belang van het onderwijs achten, en geven hem alle inlichtingen die hij verlangt. 2. Elk hunner doet jaarlijks vóór lo. Mei een beredeneerd verslag van den toestand van het lager onderwijs in zijn district aan den inspecteur toekomen en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten •der provincie. Alle leden der kommissie hebben als zodanig dezelfde rechten. In zaken van persoonlike aard, een lid-onderwijzer betreffende, onthoudt deze zich van|stemming. De kommissie is belast met 't toezicht in zijn volle omvang op het onderwijs in de gemeente. Tevens geeft zij advies aan B. en W. en de Raad over alle zaken, het onderwijs betreffende. B. en W. zijn verplicht dit advies in te winnen bij elk onderwijsvoorstel, waarover B. en W. of de raad een besluit wensen te nemen. Ook heeft de kommissie het recht zich met verzoeken en voorstellen omtrent onderwijszaken te wenden tot het bestuur der gemeente. II. Hygiënies toezicht. In elke gemeente worden door de Raad een of meer schoolartsen benoemd. Deze oefenen het toezicht uit op de scholen en de leerlingen ten opzichte van die zaken, welke van invloed kunnen zijn op de gezondheidstoestand der leerlingen en onderwijzers. Zij geven omtrent deze zaken advies aan het gemeentebestuur, de schoolopziener en de Plaatselike Kommissie van Toezicht en hebben tevens het recht aan deze personen en kolleges die voorstellen te doen, welke zij in 't belang der hygiëne nodig achten. Zij hebben, ook zonder lid te zijn van de PI. Kommissie van Toezicht, toegang tot alle vergaderingen van dit kollege en hebben daar een adviserende stem. Art. 100. De inspecteurs trachten, zoo door schoolbezoek als door mondeling en schriftelijk overleg met de districts-schoolopzieners en arrondissementsschoolopzieners, plaatselijke commissiën en gemeentebesturen, de verbetering en den bloei van het lager schoolwezen te bevorderen; zij' lichten Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun oordeel gevraagd wordt; zij vervaardigen uit de jaarlijksche verslagen der districtsschoolopzieners en uit hunne eigene aanteekeningen jaarlijks een beredeneerd verslag omsrent den toestand van het onderwijs ip, de^pj'ovincie of provinciën en zenden dit vóór lo. Juli aan Onzen Minister voornoemd Art. 101. 1. De inspecteurs, districts-schoolopzieners en arrondissementsschoolopzieners hebben toegang tot de vergaderingen van alle plaatselijke commissiën binnen hun ambtsgebied en kunnen zoodanige vergaderingen beleggen. 2. In de vergadering hebben zij èene raadgevende stem. Art. 102. 1. Bij het ontbreken eener plaatselijke commissie kunnen burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissements-schoolopziener, geschikte personen, buiten hun college gekozen, met het doen van schoolbezoek belasten. 2. Op zoodanige gecommitteerden is de eerste zinsnede van artikel 96 toepasselijk. 13. De kosten van Art. 46. (De kosten Van het onderwijs voor de gemeenten.) Art. 47. (Welke de kosten zijn.) . Art. 48. (Aandeel van het Rijk in het betalen der kosten.) Art. 49. (Bijdrage van het Rijk in de kosten van het Herhalings-onderwijs.) Art. 53. (Over de buitengewone subsidie van het Rijk aan de gemeenten.)' het onderwijs. De kosten, voortvloeiende uit het voldoen aan de minimum-eisen, door de Wet gesteld, komen ten laste van het Rijk. De meerdere kosten, voortvloeiende uit de inrichting van het onderwijs, waarbij, de wettelike minimum-eisen worden overschreden, komen ten laste der gemeenten. Indien tengevolge hiervan een gemeente in verhouding tot haar middelen onbillik zou worden bezwaard, kan haar uit 's Rijks kas een subsidie daarvoor worden verleend. 14. Van de lichamelike verzorging der leerlingen. 1. De gemeentebesturen zijn verplicht, voeding en kleding te verstrekken aan schoolgaande kinderen, voor wie daaraan behoefte bestaat. 2. Door de gemeenten worden artsen aangesteld, belast met het hygiënies en medies toezicht op schoolkinderen en scholen. Schoolverpleegsters, ook van gemeentewege aangesteld, staan dit toezicht ten dienste. In gemeenten, waar de grootte der schoolbevolking daartoe voldoende is, oefenen bedoelde geneesheren uitsluitend het ambt van schoolarts uit. In kleinere gemeenten kan deze funktie worden opgedragen aan artsen, die daarbij tevens partikuliere praktijk uitoefenen. 3. Voor elke school bestaat gelegenheid, tot het verstrekken van baden aan de schoolgaande kinderen. 4. De gemeenten zijn verplicht te zorgen, dat schoolkinderen, voor wie de schoolarts in overleg met de onderwijzer dit nodig oordeelt, gedurende een door hen bepaalde tijd in een gezondheidskolonie kunnen doorbrengen. Deze gezondheidskolonies worden door de Staat of de geméénten opgericht, of staan, zo ze door verenigingen zijn gesticht, onder kontrölevan de Staat. 15. Onderwijs aan kinderen van biezondere aard. Hieronder wordt verstaan 'tonderwijs aan: 1. zwakzinnigen; 2. blinden; 3. doofstommen; 4. slecht horenden; 5. spraakgebrekkigen; 6. kinderen, wier ouders geen vaste woonplaats hebben (schippers- en kramerskinderen); 7. kinderen, die zich niet kunnen aanpassen aan de in 't algemeen geldende schooltucht. De regeling biervan beruste op de volgende grondslagen: A. Het Rijk en de gemeente zorgen \ voor een voldoend aantal inrichtingen, waarin onderwijs wordt gegeven aan blinden, doofstommen, zwakzinnigen, spraakgebrekkigen en schippers- en kramerskinderen en voor de onder 7 aangegeven kinderen. Deze inrichtingen zijn toegankelik voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. B. a. De scholen voor blinden en doorstommen en voor de onder genoemden zijn internaten, die echter onder zekere voorwaarden ook voor externe leerlingen toegankelik zijn. De onderwijsinrichtingen voor zwakzinnigen zijn als regel aparte dagscholen, maar kunnen ook, waar en wanneer dit nodig blijkt, als internaten worden ingericht. In kleine plaatsen, d.w.z. daar waar het aantal leerlingen te gering is voor een volledige school, worden aan gewone lagere scholen aparte klassen verbonden, bestemd voor zwakzinnige leerlingen. c. Voor kinderen, die lijden aan een of ander spraakgebrek, zonder daarbij tot de verstandelik minderwaardigen te behoren, wordèn inrichtingen in het leven geroepen, waar deze kinderen gedurende zekere tijd onderwijs ontvangen in het methodies spreken enz. Deze kinderen ontvangen verder lager onderwijs op de gewone scholen. d. Ten behoeve van schippers- en kramerskinderen treffe de Staat een regeling, ten gevolge waarvan 't mogelik wordt, dat deze kinderen gedurende de leerplichtige leeftijd het gehele onderwijs aan een lagere school kunnen bijwonen. C. Voor alle scholen van biezondere aard worde leerplicht ingevoerd gedurende 8 leerjaren. Voor leerlingen, die tijdelik zijn opgenomen in de inrichtingen van biezondere aard, komt de tijd, daar doorgebracht, in mindering van de 8 verplichte leerjaren van 't gewoon lager onderwijs. D. Het aantal leervakken wordt voor iedere soort scholen afzonderlik geregeld bij Koninklik Besluit. E. Het personeel dezer scholen wordt gerekruteerd uit de onderwijzers van de gewone lagere school, voor wie, voor zover nodig, door 't Rijk gelegenheid moet worden geboden, zich in verband met de speciale eisen van 't onderwijs dat zij hebben te geven, ook theoreties te bekwamen. BIJLAGEN I. Voorbereidend Onderwijs. 1. Elke gemeente zorgt voor een voldoend aantal fröbelinrichtingen, die voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelik zijn. 2. Mochten er in sommige plaatsen tegen het stichten van afzonderlike fröbelinrichtingen overwegende bezwaren bestaan, dan kunnen deze inrichtingen worden ondergebracht in het gebouw der lagere school. \ 3. De regeling voor deze inrichtingen, bij de Wet vast te stellen, zij zodanig, dat er omtrent de hoofdzaken het volgende wordt bepaald: a. In verband met de eis, dat niet onderwijzen maar opvoeden de taak is der genoemde inrichtingen, kome in de wet duidelik uit, dat de vakken van lager onderwijs hier niet thuis horen en dat spel, zang en handenarbeid er de leerstof uitmaken. b. voor alle fröbelinrichtingen worden zeer strenge voorschriften gegeven wat betreft het aantal kinderen per „leerkracht", de lokalen, ventilatie, verwarming, enz. c. De leeftijd -van toelating zij 3 jaar. De kinderen kunnen deze fröbelinrichtingen bezoeken tot ze op de lagere school kunnen worden geplaatst. d. Evenals op de lagere scholen is de overheid verplicht kosteloos voeding en kleding te verstrekken, waar daaraan behoefte bestaat. c. Het toezicht wordt op dezelfde wijze geregeld als bij het lager onderwijs, met die bepaling evenwel, dat in het meer direkte toezicht een voldoende plaats worde ingeruimd voor vrouwen en medici. ƒ. Alle kinderen worden kosteloos toegelaten g. Alle leerkrachten aan deze inrichtingen moeten voorzien zijn van eenzelfde speciaal voor hen in te stellen bevoegdheid, waarvoor de opleiding van Rijkswege geschiedt. Aan hen, die aan deze inrichtingen werkzaam zijn, wordt dezelfde invloed toegekend op de regeling der schoolzaken als aan de onderwijzers der lagere school. (Zie 9 Van de positie der onderwijzers.) h. Bij de wet worden vastgesteld. 1. de salarissen (aanvangsjaarwedde enperiodieke verhogingen.) 2. de pensioenen. 3. het wachtgeld bij eventuële opheffing: der betrekking. i. De rechtspositie wordt eveneens bij. de wet geregeld. Deze regeling zij gelijk aan die voor de leerkrachten bij het lager onderwijs. II. Van het Voortgezet Onderwijs. Art. 17. 1. Aon hen, die het gewoon lager onderwijs genoten hebben, wordt gelegenheid gegeven tot het genot van herhalingsonderwijs. 2. Het herhalingsonderwijs kan zich ook uitstrekken tot vakken, die niet begrepen zijn geweest in het genoten lager onderwijs. 3. De gemeenteraad regelt, na overleg met den districts-schoolopziener en na ingewonnen bericht van het hoofd of de hoofden der lagere scholen, den omvang van het herhalingsonderwijs en de wijze, waarop het zal worden gegeven, naar plaatselijke behoeften, met inachtneming der volgende voorsch rif t en: le. dat 'het ten minste gedurende zes-en-negentig uren in het jaar moet worden gegeven; 2e. dat het moet omvatten ten minste vier vakken van onderwijs, waaronder ten minste twee, welke begrepen zijn onder het gewoon schoolonderwijs; 3e. dat het zóó moet zijn ingericht, dat ouders, die hunne kinderen niet meer dan 96 uren herhalingsonderwijs in het jaar willen doen genieten, die kinderen een geregelden cursus kunnen doen bijwonen, zonder dat dit aantal uren wordt overschreden ; 4e. dat er, behoudens door Ons voor bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten te verleenen tijdelijke vrijstelling, voor de meisjes, hetzij deze al dan niet te zamen met jongens aan de lessen deelnemen, gelegenheid moet zijn om buiten avonduren 96 .uren in het jaar herhalingsonderwijs te genieten; 5e. dat voor het herhalingsonderwijs, buiten avonduren, niet meer dan twee halve dagen in de weck mogen worden besteed; 6e. dat gedurende de uren, voor het herhalingsonderwijs aangewezen, in de daarvoor bestemde lokalen aan de klassen- der gewone lagere school, welke in die lokalen worden onderwezen, geen gewoon lager onderwijs wordt gegeven. 4. Een lesuur, des namiddags te 5 uur of later aanvangende, wordt geacht tot de avonduren te behooren. 5. Artikel 18 en artikel 19, litt. h, zijn ten deze toepasselijk. 1. Voor 't Vervolgonderwijs wordt leerplicht ingevoerd. 2. De verplichting eindigt twee jaren nadat de leerverplichting voor de lagere school geëindigd is. .*3. Vatt de leerplicht voor 't Vervolgonderwijs zijn vrijgesteld zij. die gedurende twee of meer jaren een vakschool, waar ook dit vervolgonderwijs gegeven wordt, bezoeken, een school M.U.L.O., waarvan 't onderwijs gedurende 2 jaren aansluit aan de gewone lagere school, of een inrichting voor Middelbaar of Hoger Onderwijs en zij, van wie een geneesheer verklaart, dat hun gezondheidstoestand 't bijwonen van't Vervolgonderwijs niet wenselik maakt. >4. Dat onderwijs wordt gegeven gedurende 42 weken per jaar en 15 uren per week. 5. 't Eerste jaar worden deze lessen gegeven des morgens, 't laatste jaar des middags (vóór vijf uur). 6. De werkgevers zijn, onder strafbedreiging, verplicht de jongelieden in de gelegenheid te stellen, dit onderwijs te kunnen bijwonen. 7. B. en W. hebben de bevoegdheid leerlingen, wier aanwezig zijn nadelig is voor de goede gang van 't onderwijs, van de school te verwijderen. 8. Het onderwijs omvat ten minste: Nederlandse taal, Rekenen, Lezen, Staatsinrichting, Gymnastiek, Kennis der natuur en gezondheidsleer en bovendien voor meisjes onderwijs in koken, huishouden en handwerken. 9. Het onderwijs wordt gegeven aan jongens en meisjes, bij voorkeur gezamenlik. 10. De regeling der schoolzaken geschiedt op dezelfde wijze als bij de scholen voor gewoon lager onderwijs (zie: 7 de positie van de onderwijzer in de school op blz. 4). 11. Het aantal leerlingen per klasse bedraagt ten hoogste twintig. III. Van de Leerplicht. Art. 3. De verplichting om, voor zoover aan schoolonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat het kind op eene lagere school wordt geplaatst, vangt aan uiterlijk, zoodra het den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Deze verplichting eindigt, zoodra het kind zes jaren leerling eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertijd dan zes jaren innemen, zoovele klassen, als samen' een leertijd van zes jaren omvatten, met dien verstande, dat in het laatste geval de verplichting niet eindigt, voordat het kind den twaalf-jarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft. Ben kind, dat bij zijne toelating op de school terstond in eene hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, doorloopen te hebben. De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den dertien-jarigen leeftijd was geplaatst. Art. 2. Onder lagere scholen, bedoeld in artikel 1, worden verstaan alle scholen voor lager onderwijs, hetzij openbare, hetzij bijzondere, waar onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a—h in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Het schoolbezoek wordt geacht geregeld plaats te vinden, indien gedurende twee achtereenvolgende maanden niet meer dan twee schooltijden zonder geldige reden worden verzuimd. Het huisonderwijs, bedoeld sub 2e. in artikel 1, omvat de vakken, genoemd onder a—g in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs, in verband met een goeden leergang. Art. 7. Ouders, voogden en andere in artikel 1 genbemde verzorgers zijn van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting vrijgesteld, zoolang: le. zij eene vaste woonplaats missen; 2e. zij de kinderen eene inrichting van onderwijs doen bezoeken, die geacht wordt tot het hooger of middelbaar onderwijs te behooren en waar de kinderen buiten de avonduren ten minste zestien uren per week onderwijs ontvangen; 3e. zij tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is, overwegend bezwaar hebben; 4e. zij voor de kinderen op eenige, binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen, . lagere school, ondanks aanvrage tot toelating, geene plaatsing kunnen verkrijgen; 5e. het tijdstip voor toelating van leerlingen niet aangebroken is op de lagere school, waar toezegging van plaatsing is verkregen; 6e. een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lagere scholen verbiedt; 7e. de kinderen, volgens schriftelijke verklaring van een geneeskundige, ongeschikt .zijn voor het bezoeken eener lagere school of eener binnen den af- 1. De leerplichtige leeftijd begint met de aanvang van het schooljaar, volgende op dat, waarin het kind de 6-jarige leeftijd bereikt. De verplichting eindigt, wanneer 't kind 8 jaren, vanaf het zesde jaar, leerling van de lagere school is geweest en alle klassen heeft doorlopen, of wanneer de leerling de klasse heeft doorlopen, waarin hij bij 't bereiken van de 15-jarige leeftijd was geplaatst. Kinderen, die niet meer leerplichtig zijn,, maar wier ouders wensen, dat zij nog een jaar de school blijven bezoeken, worden gedurende de lopende kursus beschouwd, als te vallen onder de leerplichtwet. De 2e alinea van dit artikel vervalt,, omdat van geregeld schoolbezoek alleen sprake kan zijn, wanneer geen enkele schooltijd zonder geldige reden wordt verzuimd. Lett. le. van dit artikel vervalt. «tand van 4 kilometer van de woning gelegen lagere school. De afstand, bedoeld in 3e., 4e. en 7e. van dit artikel, wordt gemeten langs den kortsten gebruikelijken weg. Art. 8. Zij, die langer dan acht en twintig dagen achtereen in eene gemeente verblijf houden, worden, onverschillig of zij daar vertoeven in eene woning, tent, vaar- of voertuig, voor de toepassing dezer wet geacht in die gemeente eene vaste woonplaats te hebben tot aan den dag, dat zij die gemeente weder vealaten, tenzij zij elders eene vaste woonplaats hebben, waar de kinderen schoolgaan. Art. 13. Ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij kan door den arrondissements-schoolopziener voor kinderen, die in de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage, de school geregeld hebben bezocht, jaarlijks voor ten hoogste zes weken, ongerekend de vacantiën, vergund worden de school tijdelijk niet te bezoeken. Die vergunning kan door den schoolopziener worden ingetrokken wegens niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage gepleegd. Van de beslissing van den arrondissements-schoolopziener wordt onmiddellijk kennis gegeven aan den belanghebbende. Bij afwijzing wordt de beslissing met redenen omkleed. Ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde -verzorgers kunnen binnen veertien dagen, nadat de afwijzende beschikking te hunner kennis is gebracht, in hooger bersep komen bij den districts-schoolopziener. Van de verleende vergunningen wordt onverwijld . mededeeling gedaan aan het hoofd der school, waar de kinderen zijn . ingeschreven. Door den Minister met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast, wordt bepaald, op welke wijze van de vergunningen mededeeling wordt gedaan aan den . inspecteur en aan de andere daarbij betrokken autoriteiten. De inspecteur zendt jaarlijks vóór 1 Februari aan den minister met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, eene opgave van het getal der gedurende het vorige jaar in ieder arrondissement verleende vergunningen, met mededeeling van den duur, waarvoor ze zijn toegestaan. Art. 16. Het hoofd der school is bevoegd aan de leerlingen schriftelijk verlof te verleenen de school tijdelijk niet te bezoeken: lo. voor onbepaalden tijd wegens ongesteldheid van het kind; 2o. voor een bepaalden tijd wegens eene der andere redenen, vermeld en bedoeld in artikel 12, sub So. Art. 21, 22 en 23. (Over de berechting van overtredingen der Leerplichtwet.) Dit artikel vervalt. Dit artikel vervalt. Art. 16 2o. vervalt. De berechting der overtredingen onderga zodanige wijziging, dat: a. de administratieve behandeling worde vereenvoudigd; b. de tijd, die verloopt tussen de overtreding en de eindbeslissing aanmerkelik worde verkort; c de strafbepalingen worden verscherpt. Art. 29. De gemeenteraad is bevoegd bij verordening te bepalen, dat, onder bij die verordening te stellen voorwaarden, ambtenaren der politie gemachtigd zijn, een kind, dat zij gedurende de schooltijden op den openbaren weg aantreffen, te brengen naar het hoofd der school, tot welker leerlingen het kind behoort. Art. 35. Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd, voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen voor wie daaraan behoefte bestaat, of met dat doel subsidie te verleenen, een en ander volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Kinderen, die openbare scholen, en kinderen, die bijzondere scholen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van deze wet bezoeken, worden daarbij op gelijken voet behandeld. De gemeenteraad is verplicht, personen aan te wijzen, die tot taak hebben, een kind, dat zij gedurende de schooltijden op de openbare weg aantreffen, naar de school te brengen, tot welker leerlingen het kind behoort. De gemeenteraad is verplicht, voeding en kleding te verstrekken aan schoolgaande kinderen, voor wie daaraan behoefte bestaat. In de Wet worde een bepaling opgenomen, waarbij, onder strafbedreiging aan de werkgever alle arbeid voor schoolgaande kinderen verboden wordt. IV. Van de schoolgebouwen. Koninklijk Besluit van 25 Junie 1912. Van lokalen, te stichten of in gebruik te nemen Oom openbaar Lager Onderwijs. Art. 1. Bij bet bestek voor de bouw ener school legt het gemeentebestuur aan de distriksschoolopziener over: le. een uittreksel uit de kadastrale kaart binnen een kring van 200 M. straal rondom het terrein, aanwijzende het perceel met zijn naaste belendingen, zomede de binnen die kring gelegen inrichtingen, bedoeld in art. 2 der Hinderwet; 2e. tekeningen van de plattegrond, de doorsneden en het uitwendigG op de schaal van 1 tot 100, zomede een tekening op de schaal van 1 tot 200, aangevende het schoolterrein en de ligging van het schoolgebouw ten opzichte van de windstreken; 3e. een uitgewerkte begroting der kosten. Ingeval van verbouwing of uitbreiding ener school is de overlegging der onder 2e en 3e omschreven stukken voldoende. s Art. 2. De nabijheid binnen de in artikel 1 aangewezen kring van inrichtingen en plaatsen, nadelig voor de gezondheid of belemmerend voor het onder, wijs, wordt bij het stichten van een school vermeden. Laat het beschikbare terrein dit toe, dan wordt het schoolgebouw opgericht vrij van andere gebouwen Art. 3. Waar ophoging van het terrein, waarop het schoolgebouw wordt gesticht, vereist wordt om het gebouw watervrij te maken, heeft die ophoging plaats tot ten minste 0.5 M. boven de hoogste waterstand der omgeving. De bovenkant van de vloer van de begane grond moet ten minste 0.2 M. hoger liggen dan het hoogste punt van het aansluitend terrein. Art. 4. Er is binnenshuis geen gemeenschap tussen schoolgebouw en een voor woning bestemde lokaliteit. Wensen* van de Bond. Van lokalen, te stichten of in gebruik te nemen Hoer Lager Onderwijs. Art. 1. Bij het bestek voor de bouw, de verbouwing of de uitbreiding ener school, legt het gemeente- of schoolbestuur aan de distriksschoolopziener over: le. (hetzelfde). 2e. (hetzelfde). 3e. (hetzelfde). Art. 2. (le alinea gelijk). Het schoolgebouw wordt opgericht vrij van andere gebouwen. Art. 3. (Hetzelfde). Art. 4. Het schoolgebouw bevat, behalve de nodige klasselokalen: een speelplaats, een lokaal voor 't handwerkonderwijs, een badlokaal en een onderwijzerskamer. Bij elke school bevindt zich een afzonderlik gebouw voor 't onderwijs in gymnastiek en spel, een speelplaats met tenminste 5 M' ruimte voor elk kind met een minimum van 500 M' en een schooltuin. Art. 5. Elk schoolvertrek wordt voor niet meer dan 56 leerlingen bestemd. Art. 6. De vloeroppervlakte van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 0.8 M' voor iedere leerling. De lichamelike inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 3.6 M* voor iedere leerling. De hoogte tussen de vloer en de zoldering bedraagt tenminste 4.5 M. Art. 5. Elk schoolvertrek wordt voor niet meer dan 30 leerlingen bestemd. Art. 6. De vloeroppervlakte van elk schoolvertrek bedraagt tenminste 1.3 M' voor iedere leerling. De lichamelike inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 5.8 M* voor iedere leerling. De hoogte tussen de vloer en de zoldering bedraagt ten minste 4.5 M. Ten opzichte van schoolvertrekken, bestemd voor ten hoogste 30 leerlingen, zal volstaan kunnen worden met een hoogte van 4 M., mits hierin niet meer dan 3 rijen banken, elk voor ten hoogste twee leerlingen, worden geplaatst en de lengte, noch de breedte der vertrekken meer dan 6 M. bedraagt. Art. 7. De afstand tussen de werkmuur en de voorste bank is ten minste 1.4 M; de overige gangpaden langs de muren zijn ten minste 0.6 M. breed en de gangpaden tussen de naast elkaar geplaatste rijen banken hebben een breedte van ten minste 0.S M, De afstand tussen de werkmuur en de leuning der' daarvan verst verwijderde banken is niet grooter dan 7 M. Onder werkmuur wordt verstaan de muur of wand zelf, mits daaraan de schoolborden zijn bevestigd. Indien de schoolborden niet aan de wand zijn bevestigd, is de afstand tussen de werkmuur en de voorste bank ten minste 1.75 M. Art. 8. De wanden van het schoolvertrek zijn licht en mat gekleurd. De zoldering van het schoolvertrek moet zijn wif gestukadoord of licht gekleurd, en niet gewelfd. De vlakken der schoolborden zijn mat. Art. 9. De buitenmuren hebben ten minste 0.22 M. dikte en voor zoveel de gedeelten van gebouwen betreft, waarop zich een of meer verdiepingen bevinden, ten minste 0.33 M. Buitenmuren, welke tussen hét Zuiden en het Westen zijn gelegen, moeten als spouwmuren worden opgetrokken, bestaande uit een muur van tenminste 0.22 M. dikte aan de buitenkant, een spouwruimte van 0.05 M. en een halve steensmuur aan de binnenkant. . Van de bepalingen 'van dit artikel kan door de distriksschoolopziener ontheffing worden verleend, indien ander materiaal dan baksteen wordt gebruikt. Indien baksteen wordf gebruikt kan door den distriksschoolopziener voor die buitenmuren, welke geen muren van schoolvertrekken zijn, ontheffing worden verleend van het voorschrift, dat zij als spouwmuren worden opgetrokken. Art. 10. De lichtramen worden zo geplaatst en ingericht, dat het schoolvertrek voldoende en doelmatig verlicht zij en dat te sterk invallend licht worde getemperd. Zij worden bij voorkeur geplaatst in de muur ter linkerzijde der leerlingen en nimmer in de werkmuur. Het bovengedeelte der in de muren aangebrachte lichtramen moet ten allen tijde gemakkelik kunnen worden opengeslagen. Art. 7. De afstand tussen de werkmuur en de voorste bank is ten minste 1.5 M.; de overige gangpaden langs de muren zijn te minste 0.75 M. breed en de gangpaden tussen de naast elkaar geplaatste rijen banken hebben een breedte van ten minste 0.6 M. De afstand tussen de werkmuur en de leuning der daarvan verst verwijderdebanken is niet grooter dan 5.75 M. Onder werkmuur wordt verstaan de muur of wand zelf, mits daaraan de schoolborden zijn bevestigd. Indien de schoolborden niet aan de wand zijn bevestigd, is de afstand tussen de werkmuur en de voorste bank tenminste 1.75 M. Art. 8. (Hetzelfde). Art. 9. (Hetzelfde). Art. 10. De lichtramen worden zo geplaatst en ingericht, dat het schoolvertrek. voldoende en doelmatig verlicht zij, dat gedurende een gedeelte van de dag her zonlicht onbelemmerd kan binnentreden en dat te sterk invallend licht worde getemperd. Zij worden geplaatst in de muur terlinkerzijde der leerlingen. Het bovengedeelte der in de muren aangebrachte lichtramen moet ten allen. De gezamenlike glasoppervlakte der lichtramen van elk schoolvertrek moet bij vrije ligging ten minste V6 en wanneer de lichttoetreding door naburige gebouwen of doOr bomen wordt onderbroken ten minste */j van de vloeroppervlakte van het schoolvertrek bedragen. De onderkant van het glas in de lichtramen ter linkerzijde van de leerlingen moet niet hoger zijn dan 1.25 M. boven de vloer, en de bovenkant zo hoog tegen de zoldering worden opgevoerd, als prakties mogelik is. \ Art. 11. De vloer van het schoolvertrek moet vlak en dicht zijn en niet van steen, tenzij de oppervlakte met een voldoend isolerend materiaal is belegd. tijde gemakkelik kunnen worden geopend en van tochtwangen voorzien zijn, terwijl in elk schoolvertrek de onderramen geheel moeten kunnen worden opengeslagen. De gezamenlike glasoppervlakte der lichtramen van elk schoolvertrek moet bij vrije ligging ten minste V» en wanneer de lichttoetreding door naburige gebouwen of door bomen wordt onderbroken ten minste V& van de vloeroppervlakte van het schoolvertrek bedragen. De onderkant van het glas in de lichtramen moet niet hoger zijn dan 1.25 M. boven de vloer, en de bovenkant zo hoog tegen de zoldering worden opgevoerd, als prakties mogelik is. Art. 11. De vloer van het schoolvertrek moet vlak en dicht zijn, gemakkelik stofvrij te houden en niet van steen, tenzij de oppervlakte met een voldoend isolerend materiaal is belegd. Vóór de rijen- banken bevindt zich een verhoging. Art. 12. De deuren van het schoolvertrek zijn niet in onmiddellike gemeenschap met de buitenlucht. De buitendeuren van het schoolgebouw en de deuren der schoolvertrekken moeten naar buiten opendraaien. De deuren der schoolvertrekken kunnen ook schuifdeuren zijn. t De gangen en portalen zijn behoorlik verlicht, nie lager dan 2.5 M. en, voor zoveel betreft de school gebouwen zonder verdieping of verdiepingen alsmede die, waar alle schoolvertrekken zich aan dezelfde kant van de gang bevinden, ten minste 2 M. breed. Voor alle andere scholen moeten dc gangen een breedte hebben van ten minste 2.5 M. De trappen moeten behoorlik verlicht zijn, een breedte hebben van ten minste 1.25 M. en voorzien zijn van een of meer bordessen. Langs de wanden der trappen zijn doorlopende leuningen aan te brengen en aan de open zijden van de trappen, bordessen en portalen dichte hekken met leun i ngen. Art. 13. De schoolbanken worden voorzien van een lendeleuning. De schoolbanken hebben niet meer dan twee zitplaatsen. Het tafelblad van een voldoend aantal der schoolbanken wordt ingericht voor de handwerken voor meisjes. Art. 12. De deuren van het schoolvertrek zijn niet in onmiddellike gemeenschap met de buitenlucht. De buitendeuren Van het schoolgebouw en de deuren der schoolvertrekken moeten naar buiten opendraaien. De deuren der schoolvertrekken kunnen ook schuifdeuren zijn. De gangen en portalen zijn behoorlik verlicht, niet lager dan 4.5 M. en ten minste 3 M. breed. De trappen moeten behoorlik verlicht zijn, een breedte hebben van ten minste 1.75 M. en voorzien zijn van een of meer bordessen. Langs de wanden der trappen zijn doorlopende leuningen aan te brengen en aan de open zijden van de trappen, bordessen en portalen dichte hekken met leuningen. Art. 13. De schoolbanken zijn verstelbaar en voorzien van een lendeleuning. De schoolbanken hebben niet meer dan twee zitplaatsen. Art. 14. Bij elk schoolgebouw is een voldoend Art. 14. (Hetzelfde), aantal privaten. Gebouwen, waar jongens ter school gaan, zijn bovendien van de nodige waterplaatsen voorzien. Voor jongens en voor meisjes zijn atzonderlike privaten ingericht. Alle privaten zijn voorzien van deuren. Privaten en waterplaatsen, met het schoolvertrek gemeenschap hebbende, zijn daarvan gescheiden door voorportalen. Er bestaat geen gemeenschap tussen de privaten of de waterplaatsen onderling noch tussen de daarvoor geplaatste portalen. Privaten, waterplaatsen en voorportalen zijn behoorlik verlicht en van voldoende middelen tot luchtverversching voorzien. De plaatsing der privaten en waterplaatsen moet zodanig zijn, dat behoorlik toezicht op gemakkelike wijze te houden zij. De diepte der portalen en der privaten is ten minste 1 M., de breedte van privaten, portalen en waterplaatsen ten minste 0.8 M. De hoogte van privaten, portalen en waterplaatsen is ten minste 2.5 M. In verband met plaatselikc verordeningen en omstandigheden zijn de privaten voor het tonnen- beerputof enig ander behoorlik stelsel in te richten. Bij alle stelsels is te zorgen voor een goede stankafsluiting. Waar over waterleiding wordt beschikt, zijn waterclosets toe te passen. Bij gebruik van tonnen moeten deze waterdicht zijn en moet de ruimte, waarin de tonnen worden geplaatst, van buitenaf bereikbaar zijn en voorzien zijn van luchtafvoer. In de waterplaatsen zijn urinoirs van metaal ot gebakken aarde, van stankafsluiters voorzien, aan te brengen, of is op enige andere wijze een goede stankvrije inrichting te maken. De vloeren in privaten, waterplaatsen en voorportalen, zomede in de ruimten voor de tonnen, moeten van ƒ waterdicht materiaal worden gemaakt. De wanden in de privaten en waterplaatsen moeten tot ten minste 1.5 M. uit de vloer zodanig worden afgewerkt, dat reiniging met water gemakkelik mogelik is. Art. 15. Voor elk vertrek moet in behoorlike Art. 15. (Hetzelfde), verwarming en luchtverversing worden voorzien. Behalve de luchtverversing, die door het openen van ramen en deuren kan geschieden, is daartoe in elk schoolvertrek een afzonderlike inrichting te maken. Afvoerkanalen voor deze inrichting moeten van voldoende doorsnede zijn. De ventilatiekleppen, waardoor deze kanalen in verbinding staan met de schoolvertrekken, moeten gemakkelik te openen en te sluiten zijn en een vrije doorlaat hebben, die tenminste gelijk is aan de doorsnede van het kanaal. Art. 16. Het bergen van kleren in de schoolver- Art. 16. (Hetzelfde), trekken is verboden. Als bergplaatsen daarvoor worden gebruikt gangen, portalen of daartoe ingerichte vertrekken, die behoorlik verlicht en van luchtverversing zijn voorzien. W'Mt/§