419 MEDEDEELINGEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND TOT KINDERBESCHERMING. No. 2. Verslag van de Algemeene Vergadering in liet Gebouw „Eensgezindheid" te Amsterdam, op ZATERDAG 10 MAART 1900. GEDRUKT BtJ M. WYT & ZON KN, ROTTERDAM. F 42 MEDEDEELINGEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND TOT KINDERBESCHERMING. No. 2. Verslag van de Algemeene Vergadering in het Gebouw „Eensgezindheid" te Amsterdam, op ZATERDAG 10 MAART 1900. De Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming heeft ten doel, als Centraal-Bureau yoor Nederland, den toestand der verwaarloosde jeugd in Nederland te verbeteren door: a. het bevorderen van pogingen, die ten bate dezer kinderen worden aangewend; b. bijeen te brengen en in zoo ruim mogelijken kring te verspreiden alle inlichtingen, die van nut kunnen zijn voor ieder, die zich het lot van verwaarloosde kinderen wil aantrekken; c. zich beschikbaar te stellen als tusschenpersoon voor alle personen en instellingen, zonder onderscheid van geloof of richting, die de belangen van verwaarloosde kinderen wensehen te behartigen; d. samenwerking te zoeken met en desgevraagd advies te geven aan den Staat, provinciën en gemeenten, omtrent alles wat strekken kan tot bevordering van de belangen der verwaarloosde kinderen. Iiij tracht bovendien over alle vragen, die zich voordoen op het gebied der Kinderbescherming, adviezen van deskundigen uit te lokken, en daaromtrent door openbare bespreking het vormen eener publieke meening voor te bereiden. Eene bibliotheek zal worden gevormd en ten dienste gesteld van den Secretaris en de leden van den Bond. Door middel van een of ander orgaan zal in beknopten vorm aan alle leden van den Bond verslag gedaan worden van hetgeen in binnen- en buitenland op het gebied der kinderbescherming belangrijks voorvalt. Er zal met name geregeld mededeeling worden gedaan van al wat op wetgevend of administratief gebied, ten aanzien van kinderbescherming voorbereid of vastgesteld wordt. Leden zijn: Vereeniging-leden (waaronder verstaan worden : in het Rijk gevestigde, rechtspersoonlijkheid bezittende Vereenigingen, aldaar gevestigde Stichtingen en Instellingen van weldadigheid) en bijzondere personen, die zich als zoodanig aan het Bestuur opgeven. Vereeniging-leden storten eene jaarlijksche bijdrage van minstens ƒ 5,—, bijzondere personen eene van minstens ƒ 2,50. Buiten de leden zijn er donateurs, die zelf het bedrag hunner bijdrage vaststellen. Het Bestuur bestaat uit de H.H. Jhr. Mr. A. J. Rethaan Macaké, voorz., Prof. Mr. G. A. van Hamel, F. Koktlang J.Ez., Dr. W. H. Nolens, H. Piebson, Dr. N. P. yan Spanje, Mr. H. L. Asser, Mr. Alex. H. Wertheim, penningmeester en Th. Nolen, secretaris. Voor alle inlichtingen wende men zich tot den secretaris, Witte de Withstraat 55, te Botterdam. No. 1 der Mededeelingen bevat: De vier Regeeringsontwerpen tot Bescherming van kinderen, bewerkt door Mr. a. de Geaaf. VERSLAG van de Algemeene Vergadering van leden en genoodigden door den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming, gehouden in het gebouw „Eensgezindheid" te Amsterdam, op Zaterdag 10 Maart 1900. Onderwerp van bespreking: De invloed, dien de voorgestelde wetswijzigingen zullen hebben op de zorg van particuliere personen of gestichten voor de kinderen, wier lot zij zich aantrekken. Volgens de presentielijst waren o.a. aanwezig: G. Geel, Directeur der Martha-Stichting, Alfen, G. P. Ittmann Jr., Voorz. v/d Inrichting v. Havel. Kinderen, Rotterdam, en Huis van Barmhartigheid, 's-Gravenhage, Dr. J. Th. de Visser, Martha-Stichting, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Mr. Frank K. van Lennep, Martha-Stichting, Kalbfleisch, Doorgangshuis Hoenderloo, J. Ph. Meijnink, Regent v/h Diac.Weesh. der Ned. Herv. Gem, Amsterdam G. R. Cruijff, „ " " » n H. G. Krom, namens de Diaconale Verg. der Ned. Herv. Gemeente, G. Kingma, Secretaris der Vereeniging van Weesvaders, W. K. H. Magendans, Dir. Huizen van Barmhartigheid, Wagenborgen, Mr. J. E. Veltman, Voorz. v/h Gen. tot zedelijke verbeter, der gevangenen! L. L. G. M. van oüthoorn, G. A. M. de Brüijn, Onder-voorz. Pro Juventute, Rotterdam, Mr. W. L. Ldijken Glashorst, Secr. Rob. Barge, R. K. Parochiaal Armbestuur, Haarlem, Mr. Matthijs G. J. Boissevain, Secr. Pro Juventute, 'Amsterdam, J. N. de Jong, Westzaan, 1* A. Brakel, le Penningm. Onze Tuin, Haarlem, W. F. van Voorst, Dir. Inrichting voor Stads-Bestedelingen, Amsterdam, W. A. W. Moll, Amsterdam, G. Velthuijsen Jr., Vereeniging tegen de prostitutie, Amsterdam, G. S. Willing, Vice-voorz. van het Centr. Israël. Kinder-, Wees- en Doorgangs-Weeshuis, Leiden, Mr. W. P. A. Hellegers, voor Hoofdraad St. Vincentius-Ver., 's Hage, W. J. van der Lelie, Heil des Volks, Dr. Mounier, afd. Utrecht Ned. Vereen, tegen de Prostitutie, Utrecht, J. E. Brouwer, Voorz. R. K. Armbestuur, Sloterdijk, Henriette van der Mey, P. J. de Witt Hamer, Mr. A. de Graaf, Utrecht, Mej. L. M. de Waal Malefijt, 2e Penningm. Onze Tuin, Haarlem, E. A. de Jong - Johns, Huisvrouw, Westzaan, Mej. H. P. Lefébdre, J. Woudstra, Dir.-Secr. der Maats, tot Opv. v. Weezen in het Huisgez., Finkemeijer, Vereen, tot opvoeding van half verweesde, verwaarloosde en verlaten kinderen in het huisgezin, Mej. A. J. Groote, Amsterdam, Keppel Hesselink, Dir. Zendingsst. Huizen v. Barmhartigh., Ermeloo, Mr. E. M. v. Baumhauer, Officier van Justitie, Amsterdam, Jhr. Mr. J. van Doorn, rechter te Amsterdam, Mej. A. Kalff, Armenzorg en Pro Juventute, 's-Gravenhage, en de leden van het bestuur Jhr. Mr. A. J. Rethaan Macaré, Prof. Mr. G. A. van Hamel, H. Pierson, Dr. W. H. Nolens, Mr. Alex. H. Wertheim, Mr. H. L. Asser, Dr. N. P. van Spanje, F. Kortlang J.Ez. en Th. Nolen. De Voorzitter, Jhr. mr. A. J. Rethaan Macaré, heette de aanwezigen welkom. In zijne openingsrede wees hij op het artikel van Mejuffr. Maclaine Pont in het juist verschenen nummer van het tijdschrift Armenzorg, waaruit opnieuw zoo overtuigend blijkt hoe hoog noodig het is, dat in de thans bestaande diep treurige toestanden worde voorzien. Hij gaat in het kort de geschiedenis na der pogingen om wettelijke bepalingen in het leven te roepen tot bescherming van het kind. Het eerst kwam in 1889 in Frankrijk op aanstichten van den senator Th. Roussel eene wet tot stand, waardoor aan de overheid de macht werd gegeven om waar noodig in het huisgezin in te grijpen. In België werkte Minister Le Jeüne in dezelfde richting en diende een ontwerp van wet in, dat ten doel had de mogelijkheid te openen dat onwaardige ouders uit de ouderlijke macht zouden kunnen worden ontzet. Op zijn initiatief werden daarna meerdere internationale Congressen gehouden ter bespreking van de moeielijke vraagstukken die de regeling van dit onderwerp aan alle zijden doet rijzen. Bij ons te lande was het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen een der eersten die voor de nieuwere denkbeelden op dit gebied baan trachtte te breken. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen stelde van hare zijde een onderzoek in omtrent het vraagstuk der verwaarloosde kinderen in Nederland en gaf van hare bevindingen een dooiden Heer Th. Nolen bewerkt, doorwrocht rapport uit. Mr. H. L. Asser beantwoordde eene door Talitha Kümi uitgeschreven prijsvraag, onder den titel van „Bescherming van minderjarigen". Voorts verschenen in de laatste jaren vele andere geschriften o. a. van Mrs. Levy, Boissevain, Goenen, Byleveld, de Savornin Lohman, alle over hetzelfde onderwerp. Eindelijk diende de Minister Van der Kaay in 1897 kort voor zijn aftreden het eerste wetsontwerp in op de Kinderbescherming en zijn opvolger, de tegenwoordige Minister v. Justitie, Cort van der Linden trok het voorstel-van der Kaay in en verving dit door een viertal wetsontwerpen tot wijziging en aanvulling van de bepalingen der bestaande wetten, ten einde het doel, betere bescherming van het kind, te bereiken. Moge het hem gegeven worden die ontwerpen tot wet te zien verheven. De Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming, welke zijn ontstaan te danken heeft aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, doch daarvan thans geheel afgescheiden is, en die reeds van vele zijden, ook van H.H. M.M. de Koningin en de Koningin-Moeder steun en sympathie mocht ondervinden, heeft als No. 1 van de Mededeelingen aan zijne leden rondgezonden een beknopt overzicht van de vier ingediende wetsontwerpen, bewerkt door Mr. A. de Graaf, en meent dat het op zijn weg ligt deze vergadering bijeen te roepen, ten einde de ingediende wetsontwerpen te bespreken. Zij die opgekomen zijn, zoowel particuliere personen, die zich bezighouden met de zorg voor de misdadige of verwaarloosde jeugd, als vertegenwoordigers van de besturen der verschillende vereenigingen, instellingen en stichtingen, wier doel het is zich het lot der verwaarloosde kinderen aan te trekken, zijn de aangewezen personen die, door hun kennis van de bestaande toestanden, inlichtingen kunnen verschaffen en door hun ondervinding kunnen beoordeelen, welke wettelijke maatregelen het meest gewenscht zijn om in den bestaanden toestand verbetering te brengen. Daarna gaf de voorzitter het woord aan Mr. H. L. Asser, ter inleiding van het onderwerp; deze zeide ongeveer het volgende: Dames en Heer en! Het doel dezer vergadering heeft de Voorzitter u zooeven uiteengezet. Het is, de meening te vernemen van deskundigen over de voorgestelde kinderwetten. En ik kan mij denken, dat menigeen uwer, menigeen van de vrouwen en mannen, die zich aan de opvoeding van weezen, veriatenen en verwaarloosden wijden, bij het zien van het lijvig verslag der Kamer-commissie met de ontwerpen, de gewijzigde en de nader gewijzigde ontwerpen, eenigszins er tegen op gaat zien om eene meening uit te spreken, bij zich zelf denkende: dat moeten de juristen, die de wetten kennen, maar onderzoeken. Er is dan ook veel, vooral in de eerste twee ontwerpen, dat voor bespreking in eene vergadering heel niet geschikt is, juridische vraagstukken, waarvan sommige zeer ingewikkeld. Dat alles moet hier blijven rusten en is ook feitelijk van minder belang, al zal de wet niet goed kunnen werken, wanneer ze geen keurig afgewerkt werktuig is. De hoofdzaak is, welken invloed de nieuwe wetten in de praktijk, in het leven, zullen uitoefenen; wat de wetgever wil bereiken en door welke middelen. Ook in dit opzicht beslaan de ontwerpen een breed veld, ook hier is beperking heden noodig. Vandaar de redactie van het onderwerp van bespreking, zooals dit op de convocatiebiljetten vermeld staat: „De invloed, dien de voorgestelde wetswijzigingen oefenen zullen op de zorg van particuliere personen of gestichten voor de kinderen, wier lot zij zich aantrekken." Om een vruchtbaar debat mogelijk te maken, zij het mij vergund de hoofdpunten van verschil aan te geven tusschen het bestaande en het voorgestelde. Hoe is de toestand nu? Niet bevredigend, dat is u liet best bekend. Leven beide ouders, dan mist de liefdadigheid, die zich het lot der kinderen heeft aangetrokken, alle macht. Na den dood van een of van beide ouders kent de wet de voogdij van regenten, een gezag van twijfelachtigen omvang en gehalte. Bestaat de voogdij daar, waar geen gesticht, geen gebouw is? Bestaat de voogdij, indien de kinderen niet geheel en al op kosten van de liefdadigheid worden opgevoed? Kan de langstlevende der ouders of de benoemde voogd de kinderen steeds van regenten komen opeischen? Vooral deze laatste vraag is zeer ernstig; het is bekend genoeg. En zij is door den Hoogen Raad bevestigend beantwoord. Tegenover onwillige of kwaadwillige ouders en voogden staan regenten machteloos. En een particulier heeft nooit eenig gezag over de kinderen, die hij ter opvoeding heeft tot zich genomen, of hij moest door den langstlevende der ouders of den Kantonrechter tot voogd zijn benoemd. En noch de regenten, noch de particulier beschikken over eenig wapen om de ouders te dwingen, bij te dragen tot de op v oedingskosten. Weinig steun heeft de liefdadigheid dus gevonden in de wet en toch heeft zij zich niet laten weerhouden en veel reeds tot stand gebracht. De ontwerper heeft dan ook begrepen, dat aan de particulieren het werk te doen moet worden overgelaten; dat de staat hun slechts den steun, de hulp moet verleenen, waartoe hij bij machte is. Waarin zal die steun, naar de ontwerpen, bestaan? Hoe zal de toekomstige positie van den opvoeder zijn? Hier moet men onderscheiden; onderscheiden tusschen onmacht en onwil of kwaadwilligheid van de ouders. De onmacht zij het eerst besproken. Dit zijn de gevallen, waarin de kinderen met goedvinden en medewerking van de ouders, die zich zelf niet in staat voelen hen op te voeden, te verzorgen, door de liefdadigheid worden tot zich genomen. Beiden de nieuwe opvoeder en de ouders, handelen daarbij uit eigen vrijen wil. Hier hebben de opvoeders nu vóór alles behoefte aan zekerheid, dat de ouders niet terug zullen komen op hun besluit en de kinderen terug komen eischen. Bij overeenkomst kunnen deze zich hiertoe niet verbinden: de ouderlijke macht kan geen onderwerp uitmaken van een burgerrechtelijk contract. Hierin voorziet het ontwerp door de instelling der ontheffing van de ouderlijke macht. De ouders worden ontheven van hunne macht en de voogdij opgedragen aan een ander. Slechts door herstel in hunne macht te vragen aan den rechter kunnen de ouders hun kind terugkrijgen. De ontheffing zal worden gevraagd door het O. M. of den Voogdijraad, de nieuwe instelling, welke naast het O. M., dat voor zooveel anders te zorgen heeft, zal waken over de belangen der kinderen. In de hoofdplaats van ieder arrondissement zal een Voogdijraad gevestigd zijn en de samenstelling van dien raad is voor de particuliere liefdadigheid van het grootste belang. Immers hij wordt de permanente raadgever in deze aangelegenheden en Rechtbank, Officier en Kantonrechter zullen zijn raad als dien van een deskundige stellig meestal volgen. En in sommige gevallen is ook aan den raad het initiatief. Zoo hier: van Voogdijraad of O. M. zal het afhangen of de aanvrage om het kind onder voogdij te plaatsen, met ontheffing van de ouders, aan de Rechtbank wordt gedaan. Tegen den zin van de ouders zal de ontheffing niet plaats • hehben; althans niet tegen den zin van diengene der ouders, die op het oogenblik der ontheffing de ouderlijke macht uitoefende. Het recht van huwelijks verlof blijft den ouders ook na de ontheffing, maar de voogd zal ook verlof hebben te verleenen en bij verschil van gevoelen zal de Kantonrechter beslissen. 2 Overigens komt het geheele gezag aan den voogd. En hierbij merke men op, dat de Rechtbank geheel vrij is in de keuze van den voogd: zij zal wel doorgaans daartoe hem benoemen, die de opvoeding van het kind op zich heeft genomen en te wiens behoeve de ontheffing is aangevraagd, maar zij kan de voogdij even goed aan een derde opdragen. Ontheffing zal ook mogelijk zijn, geheel op dezelfde wijze, waar het kind onder de voogdij van één der ouders staat, na het overlijden van den andere of na echtscheiding. Ontheffing heeft dan plaats van de ouderlijke voogdij en een ander voogd wordt benoemd. Eenigszins anders is de steun, dien de wet zal verleenen aan de opvoeders van zwervende kinderen. Van ontheffing is geen sprake, omdat de ouders verdwenen zijn: de Kantonrechter plaatst hier de kinderen onder voogdij, meestal zonder twijfel van den opvoeder, en komen de ouders later opdagen, dan zal die voogd niet moeten aftreden, maar slechts ontslagen worden, als de Kantonrechter het in het belang van de kinderen acht. Ook hier moeten de ouders dus als het ware herstel in hun gezag vragen; de uitoefening van de ouderlijke macht was, volgens het ontwerp, geschorst. Heeft de liefdadigheid kinderen tot zich genomen, wier ouders beide overleden zijn, en stonden de kinderen al onder voogdij, dan kan die voogd aan de Rechtbank verzoek doen, zijn gezag over te dragen op den nieuwen opvoeder. De vroegere voogd zal zich mogen terugtrekken, indien zich iemand als opvolger aanbiedt, die naar het oordeel van den rechter geschikt is om het gezag uit te oefenen over de kinderen. Ook dit is een nieuwe bepaling. Zijn de ouders beide gestorven en was er nog geen ander voogd, dan zal de Kantonrechter den opvoeder van het kind tot voogd kunnen benoemen, niet alleen een particulier persoon, wat nu ook reeds mogelijk is, maar ook eene vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid. Niet het bestuur zal de voogdij bezitten, maar de vereeniging zelve; het bestuur zal de voogdij uitoefenen. Het woord „weldadigheid" behoort slechts bij „instelling"; de verzorging van het kind kan dus overigens ook tegen betaling of gedeeltelijke betaling plaats hebben. Ik zeide, dat de rechter na den dood van beide ouders eene vereeniging tot voogd zal kunnen benoemen; bij testament zal de langstlevende dit niet kunnen doen. Slechts de rechter kan, volgens den ontwerper, de geschiktheid van eene vereeniging beoordeelen. Tot hiertoe was sprake van het overdragen op anderen van het gezag over kinderen, wier ouders onmachtig waren voor deze te zorgen. En ik heb met opzet deze gevallen het eerst besproken, omdat ze het meest voorkomen. Want dat andere is gelukkig uitzondering: het geval, dat het gezag van de ouders een gevaar voor de kinderen is, zoodat dit gezag hun moet worden ontnomen. Het onderscheid is groot. In de reeds besproken gevallen had waarschijnlijk meestal eerst overdracht van de zorg voor de kinderen plaats gehad en had daarna de opdracht van de voogdij aan den opvoeder met ontheffing van de ouders plaats, om den opvoeder in staat te stellen zijne taak zelfstandig te vervullen. Hier echter is het anders: hier is het eerste, dat het kind moet worden onttrokken aan het gezag van de ouders; daarna zal men kunnen rondzien, wie nu de zorg van het kind op zich zal nemen. Dat is het doel van de ontzetting, die in 2* tal van gevallen zal kunnen plaats hebben, ook indien de ouders zich aan bepaalde misdrijven schuldig maken. Ook na de ontzetting zal wel meestal een voogd over de kinderen worden benoemd; de mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat deze blijven onder het gezag van den andere der ouders. Wenschelijk is het stellig het gezin niet uiteen te rukken; ofschoon dus ook hier wel veelal naar andere verzorging voor de kinderen zal moeten worden omgezien, is toch het ideaal, dat deze onder toezicht in het ouderlijke huis blijven. Dat dit mogelijk is, heeft de National Society in Engeland bewezen. Over de procedure van ontheffing en ontzetting kan hier niet worden gesproken. Opgemerkt zij alleen de moed van den ontwerper, om twee zoo geheel en al van karakter verschillende instellingen in dezelfde artikelen te regelen. Ik zeide reeds, dat de rechter na ontheffing geheel vrij is in de keuze van den voogd; ook na ontzetting is dit het geval. Hij kan dengene benoemen, die wellicht reeds voor de kinderen zorgt; hij behoeft dit niet te doen. Dit is een niet onbelangrijk punt, want ieder, die tot voogd wordt benoemd en die niet de gewone redenen van verschooning heeft, moet ook deze voogdij op zich nemen, eene taak, die kostbaar kan zijn. Dit geldt echter alleen voor personen; eene vereeniging zal zich onder alle omstandigheden kunnen onttrekken aan de voogdij, is nooit verplicht deze op zich te nemen. Dit over het gezag, dat de opvoeders zullen krijgen; nu een woord over het toezicht, waaraan de voogd onderworpen zal zijn. De regenten-voogdij van thans brengt niet de benoeming van een toeziend voogd mede; wordt volgens het ontwerp eene vereeniging tot voogdes benoemd, dan zal wel een toeziend voogd optreden. Éénmaal per week moet deze in de gelegenheid worden gesteld, den minderjarige te bezoeken. Tevens zijn de Officier van Justitie en de Voogdijraad bevoegd, te allen tijde de woningen en gestichten te bezoeken ter beoordeeling van den toestand der kinderen. Het bestuur heeft aan deze autoriteiten bericht te geven van de opname der kinderen. Maar aan bepaalde, van Staatswege gestelde eischen behoeven de gestichten zich niet te onderwerpen als voorwaarde, ten einde voogdij te kunnen verkrijgen. De wetgever heeft begrepen, dat de Staat vertrouwen moet stellen in den arbeid der particulieren. Of dit vertrouwen misplaatst is, kan bij het toezicht, dat van Staatswege en door den toezienden voogd gehouden wordt, blijken. Door de ontzetting uit de voogdij kan dan aan het gezag van den onwaardige een einde worden gemaakt. Die ontzetting kan b. v. reeds plaats hebben op grond, dat geen aangifte van de opname is gedaan of dat de bezoeken der autoriteiten worden verhinderd. Bovendien zal de Officier, door de kinderen voorloopig uit het gesticht te verwijderen en aan den Voogdijraad toe te vertrouwen, ongelukken kunnen voorkomen. Mogelijk is het echter, dat een particuliere instelling in nauwer betrekking treedt tot den Staat. In het plan der Regeering zal de opvoeding van de misdadige kinderen in den regel in handen blijven van den Staat, plaats hebben in de Rijksopvoedingsgestichten. Onder de kinderen, die door den strafrechter aan den Staat ter opvoeding worden toevertrouwd, zijn er echter zonder twijfel, die niet gevaarlijk zijn en meer thuis behooren in een particulier gesticht. Dat een kind in aanraking komt met den strafrechter is inderdaad niet meer dan een incident: de schifting van de kinderen met verdorven aanleg en die welke slechts verwaarloosd zijn kan eerst gedurende de opvoeding plaats hebben. Daarom maakt een der ontwerpen, het vierde, dat ik niet aarzel een uitstekend ontwerp te noemen, het mogelijk, dat kinderen worden overgebracht van het Rijksopvoedingsgesticht naar een particuliere inrichting, en ook omgekeerd van deze laatste naar het Rijksgesticht, indien onder de bevolking van het particuliere gesticht een kind wordt gevonden, dat blijkbaar misdadig van aard is. De overbrenging van het Rijksgesticht naar het particuliere zal ook op verzoek van de ouders kunnen plaats hebben, die daarop misschien om redenen van godsdienstigen aard gesteld zullen zijn. Deze nauwere betrekking brengt mede, dat de Staat meer invloed verlangt op de toestanden in de particuliere inrichting. Hier zal deze laatste dan ook wel aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen: betreffende de gezondheid, de zedelijkheid, het schoolonderwijs en het vakonderricht. Een algemeene maatregel van bestuur zal die voorwaarden nader regelen. Voor elk kind, dat door den Staat aldus aan een particuliere instelling wordt overgedragen, zal deze, indien zij dat wenscht, 40 cent per dag subsidie kunnen ontvangen. Ook eene vereeniging, wie na ontzetting of ontheffing van de ouders de voogdij is opgedragen, zal deze subsidie kunnen krijgen, indien zij zich onderwerpt aan de zooeven genoemde voorwaarden, eene bepaling, die blijkbaar ten doel heeft, de particuliere weldadigheid aan te sporen, de opvoeding van de kinderen in te richten in den door den Staat gewenschten zin. Wie zich onderworpen heeft aan de Staatsvoorwaarden komt daardoor, gelijk van zelf spreekt, onder een speciaal toezicht, opdat zou kunnen worden nagegaan of de voorwaarden worden nageleefd. Dit toezicht, zal berusten bij den Minister van Justitie, bijgestaan door het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies. Het college zal door de Koningin worden samengesteld; ook vrouwen zullen er, naar de meening van den ontwerper, zitting in moeten hebben. Wie leden van dit college zijn, is natuurlijk voor de particuliere gestichten van het grootste gewicht. Ik zeide reeds, dat de particuliere persoon, die na ontzetting of ontheffing van de ouders tot voogd is benoemd, de voogdij niet kan weigeren. Tevens kan deze geen subsidie verkrijgen. Toch komt ook deze opvoeder in één opzicht door het ontwerp in betere positie. Hij zal de ouders kunnen dwingen bij te dragen tot de kosten der opvoeding van het kind. De Kantonrechter zal het cijfer van deze bijdrage vaststellen op verzoek van den voogdijraad en deze raad zal belast zijn met de invordering van het verschuldigde, desnoods door het door de ouders verdiende loon op te eischen van den werkgever. Met betrekking tot de opvoedingskosten is voor de gestichten, die zich aan de verpleging van onechte kinderen wijden, van bijzonder belang het wetsontwerp, dat het verbod van onderzoek naar het vaderschap opheft. Wanneer de afstamming zal zijn vastgesteld, zal de vader verplicht zijn, bij te dragen tot de kosten van opvoeding van zijn kind. De stand van de moeder en het inkomen van den vader bepalen de grootte van de bijdrage. De vaststelling van het bedrag wordt, als er geschil over bestaat, gedaan door den Kantonrechter, op verzoek van het kind. Dit laatste is niet zonder belang. Had de moeder de vordering, dan zou z\j wellicht, uit vrees voor den vader, nalaten de tusschenkomst van den Kantonrechter in te roepen. Nu is de moeder wel in den regel voogdes van het onechte kind en clus degene, die daarvoor zou moeten optreden, maar, wordt het kind in een gesticht verzorgd, dan kan dit na ontheffing van de moeder, de voogdij verkrijgen en den vader dus tot het betalen van de bijdrage dwingen. Ik sprak tot hiertoe nog slechts terloops van den particulieren persoon, die als voogd over verwaarloosden, na ontzetting of ontheffing, optreedt. De voornaamste wijziging, die hier, behalve de reeds genoemde, wordt voorgesteld, is het toelaten van de vrouw tot de voogdij. De opheffing van eene onbevoegdheid, waarvan de minderjarigen zonder twijfel veel nut zullen hebben. Hoe menige kinderlooze vrouw zal hierdoor in de gelegenheid worden gesteld een voorwerp te vinden voor de ook in haar sluimerende moederliefde. Bevoegd tot de voogdij is de vrouw thans nog slechts in Duitschland en wel sedert 1 Januari 11., toen daar het Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche Rijk is ingevoerd. De gehuwde vrouw zal de voogdij slechts met machtiging van haren man op zich kunnen nemen; maar eenmaal voogdes zal zij geheel onafhankelijk zonder bijstand kunnen handelen. Verplicht om de voogdij te aanvaarden zal de vrouw echter niet zijn; zij zal zich steeds aan eene benoeming kunnen onttrekken. Slechts de moeder zal de voogdij over hare kinderen niet op anderer schouders kunnen overdragen; thans is de weduwe daartoe wel gerechtigd. Dit weinige moge genoeg zijn om een denkbeeld te geven van het karakter van het gezag, dat de ontwerpen aan de opvoeders geven, en van het toezicht, waaraan deze onderworpen zullen zijn. Maar nog in een ander opzicht zullen de nieuwe wetsbepalingen wijziging brengen in het bestaande: de grens van de minderjarigheid en dus ook van de ouderlijke macht en de voogdij zal worden terug gebracht van 23 tot 21 jaren. Oorspronkelijk hield het ontwerp dit niet in; het wordt voorgesteld ten einde den strijd te ontgaan, die ontstaan was over het optreden van den Kantonrechter bij verschil van meening tusschen vader en moeder over het verblijf, het beroep of het huwelijk van hun kind. Van vele zijden werd deze inmenging van den Staat in het familieleven afgekeurd, waarop de ontwerper de desbetreffende bepalingen heeft geschrapt, voor het huwelijk de toestemming van beide ouders is blijven eischen, maar, ten einde de weigering van een hunner van minder gewicht te doen zijn, de ouderlijke macht twee jaren vroeger doet eindigen. Dit is trouwens in overeenstemmming met den toestand bij de om ons wonende volken en ook de Staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek had het voorstel reeds gedaan. Voor de liefdadigheid, die zich aan de verzorging van verwaarloosden wijdt, is de verandering van minder belang, omdat de opvoeding van deze kinderen op het einde van het 21ste jaar stellig reeds lang en breed voltooid is; deze zijn alsdan als zelfstandig te beschouwen. Van gewicht is de wijziging voor de bestrijders der prostitutie. De vrouwen van 21 tot 23 jaar zullen niet meer uit een verdacht huis kunnen worden verwijderd en niet meer door de strafwet worden beschermd. Kritiek te leveren, ik zeide het reeds, is niet het doel van deze korte inleiding. Enkel de hoofdtrekken van het ontworpene heb ik willen schetsen, voor zooverre die van invloed zijn op de zorg van particulieren en gestichten voor de door hen opgevoed wordende minderjarigen. Dat het ontwerp het werk der particulieren op den voorgrond stelt zal zijn gebleken; ook bij de samenstelling van het Staatstoezicht zal dit in het oog worden gehouden. Zoowel de Voogdijraden als de plaatselijke commissiën, die het plaatselijk toezicht op de Tuchtscholen en Rijksopvoedingsgestichten zullen houden en het reeds genoemde Centrale College, dat de dwangopvoeding in de Staatsgestichten zal leiden, zullen voor een groot deel worden samengesteld uit vertegenwoordigers van de particuliere liefdadigheid. En als ik nu zou moeten aangeven de punten, die voor eene gedachtenwisseling in deze vergadering het meest geschikt schijnen, dan zoude ik willen noemen: de ontzetting en de ontheffing van de ouderlijke macht; de voogdij van den opvoeder en daarbij de vrouw-voogdes; de Voogdijraad als Staatsorgaan; de wijze, waarop de ouders gedwongen zullen worden bij te dragen tot de kosten van de opvoeding; de verhouding tusschen Staat en particulieren bij de dwangopvoeding van misdadige kinderen; het toezicht van deo Staat op de particuliere opvoedingsgestichten; het vroegere einde van de voogdij en de ouderlijke macht door de vervroegde meerderjarigheid. Indien deze vergadering er toe kan bijdragen, dat op deze punten eenstemmigheid wordt verkregen, dan zal zij haar doel hebben bereikt. Na dankbetuiging aan Mr. Asser opende de voorzitter de beraadslagingen. Hij verklaarde, er prijs op te stellen, dat de vergadering overtuigd zou zijn, dat het geenszins in de bedoeling van het bestuur ligt, eenige eigen meening aan de vergadering op te dringen, dat het bestuur integendeel niets liever wenscht dan te worden voorgelicht. Doch om een goede orde in de beraadslagingen te kunnen volgen, heeft het gemeend een viertal resoluties te moeten voorstellen. Deze zullen achtereenvolgens in behandeling worden gebracht en, zoo daaromtrent eenstemmigheid blijkt te bestaan, als een besluit van de vergadering aan de Ministers en de leden der Stat en-Generaal worden medegedeeld. Indien daarenboven omtrent andere punten eenstemmigheid kan worden verkregen, zullen deze resoluties in den vorm van wenschen aan het besluit worden toegevoegd. In de eerste plaats werd dan voorgesteld: De Algemeene Vergadering van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming, bijeengekomen te Amsterdam op 10Maartl900, Besluit: A. Hulde te brengen aan den Minister van Justitie voor het indienen van de wetsontwerpen betrekkelijk de Kinderbescherming. Bij acclamatie aangenomen. B. Te verklaren dat zij met groote ingenomenheid constateert, dat aan de wetsontwerpen de navolgende beginselen zijn ten grondslag gelegd: 1°. dat het gezin te beschouwen is als de hoeksteen der maatschappij, doch dat de Staat verplicht is in te grijpen waar de ouders hun macht misbruiken, hun plicht verwaarloozen of onmachtig zijn hun kinderen op te voeden. Bij acclamatie aangenomen. 2°. dat aan hen, die met de opvoeding der aan de ouderlijke macht onttrokken kinderen belast worden, het daartoe onmisbare gezag wordt verleend. De vertegenwoordiger van het bestuur der „Inrichting voor Havelooze Kinderen" te Rotterdam en van het „Huis van Barmhartigheid" te 's-Gravenhage gaf uit eene veertigjarige praktijk eenige treffende staaltjes van verwaarloozing van kinderen en van de onmacht van particulieren en instellingen tegenover den onwil der ouders. Omtrent een paar jongens, in allertreurigst en toestand verkeerende, koesterde eerstgenoemde vereeniging de hoop en de verwachting, dat zij ze zou kunnen redden en terecht brengen. En dat zou waarschijnlijk gelukt zijn, als zij aan de moeder hadden kunnen ontnomen worden. Nu is de een gestorven en de andere krankzinnig geworden. - In het „Huis van Barmhartigheid" te 's-Gravenhage waren vier kinderen opgenomen van eene gescheiden vrouw. Toen het oudste meisje oud genoeg geworden was om geëxploiteerd te worden, eischte de moeder haar op. Daar was niets tegen te doen. Zelfs de commissaris van politie moest haar eisch steunen en zou bij niet inwilliging daarvan den voorzitter van het bestuur wellicht hebben moeten in hechtenis nemen. Toen als laatste middel geweigerd werd eenig kleedingstuk aan het kind mee te geven, kwam de moeder spoedig terug met voldoende kleederen. Daarvoor had zij gemakkelijk geld kunnen leenen! Het kind vertrok! - Het zijn in veel gevallen de ouders, die de grootste vijanden zijn der kinderen en tegenover wie men machteloos staat, verlamd door de bepalingen der tegenwoordige wet. Ten sterkste betoogt hij daarom de noodzakelijkheid van verbetering en de wenschelijkheid van de aanneming der wetsontwerpen. Tot vragen gaf voorts aanleiding de redactie van het ontworpen art. 4-21, dat in zijn geheel luidt als volgt: „In alle gevallen waarin de kantonregter of de regtbank een voogd te benoemen heeft, kan de voogdij worden opgedragen aan eene in het Rijk gevestigde regtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of aan eene aldaar gevestigde stichting of instelling van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven. Artikel 419 blijft buiten toepassing. De vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid heeft ten aanzien van de haar opgedragen voogdij dezelfde bevoegdheden en verpligtingen die aan den voogd zijn toegekend of opgedragen, tenzij de wet anders bepaalt. De leden van het bestuur zijn persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor alle handelingen of verzuimen in de uitoefening der voogdij, voor zooverre zij niet ten genoegen des regters aantoonen, het hunne gedaan te hebben om de handeling te verhinderen of het verzuim te voorkomen, of wel tot het een of het ander buiten staat te zijn geweest. Het bestuur kan een of meer zijner leden schriftelijk magtigen tot de uitoefening der voogdij over in die magtiging genoemde minderjarigen." Gevraagd werd: Zal eene vereeniging, die geen gesticht bezit, ook de voogdij op zich kunnen nemen en daarmee worden belast en zal zij dan de kinderen bijv. bij particulieren mogen uitbesteden? Hierop werd door het bestuur toestemmend geantwoord. In de toelichting op het tweede wetsontwerp was immers reeds gezegd: „Zonder redelijken grond schijnen van deze voogdij uitgesloten vereenigingen of instellingen, die geen gesticht te hunner beschikking hebben" en bij het Regeerings-antwoord op het verslag der Tweede Kamer wordt nu voorgesteld art. 421 aldus te lezen: „In alle gevallen waarin de Kantonregter of de Regtbank een voogd te benoemen heeft, kan de voogdij worden opgedragen aan eene in het Rijk gevestigde regtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of aan eene aldaar gevestigde stichting of instelling van weldadigheid", enz. (Uit de redactie blijkt nu duidelijk, dat „regtspersoonlijkheid bezittende" alleen slaat op „vereeniging"). Dus zal eene vereeniging, stichting of instelling, ook als zij geen gesticht heeft, doch hare statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven, met de voogdij kunnen belast worden. „Met „duurzame" verzorging wordt bedoeld het tegenovergestelde van „tijdelijke" verzorging, waarmede b. v. vereenigingen tot verstrekking van warm voedsel in den winter of tot het uitzenden van vacantie-koloniën in den zomer zich belasten. Het karakter der voogdij brengt mede dat aan zoodanige vereenigingen niet de voogdij moet worden opgedragen, maar alleen aan vereenigingen, stichtingen of instellingen, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen haar roepen tot verzorging in algemeenen zin. Aan het karakter der vereeniging, stichting of instelling als duurzame verzorgster van minderjarigen wordt niet te kort gedaan door het feit dat de verzorgden, wanneer zij een zekeren leeftijd hebben bereikt, hun brood verdienen buiten het gesticht". (Regeeringsantwoord.) De vierde alinea van art. 421 achtten sommigen eene hoogst gevaarlijke bepaling; daarbij toch wordt vastgesteld, dat de bewijslast zal rusten op het lid van een bestuur, dat zich wil bevrijden van de aansprakelijkheid wegens daden of verzuimen, de voogdij betreffend, die alle leden van het bestuur persoonlijk en hoofdelijk zullen hebben te dragen. Zeer bezwarend werd die aansprakelijkheid geacht, vooral voor hen die niet op de plaats van het gesticht wonen. Hiertegen werd opgemerkt, dat men moet weten, met wie men in een bestuur zitting neemt en dat, waar een fout is begaan door het bestuur als geheel, een vermoeden van schuld op allen rust; dat het beginsel eveneens wordt gevonden in art. 11 der Armenwet (oud) en dat art. 51 van het W. v. Strafr. zegt: „In de gevallen waarin wegens overtreding straf wordt bepaald tegen bestuurders, leden van eenig bestuur of commissarissen, wordt geene straf uitgesproken tegen den bestuurder of commissaris van wien blijkt dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. Verder gaf aanleiding tot debat het ontworpen art. 421a, luidende aldus: „De griffier van het kantongeregt of, indien de arrondissementsregtbank de voogdij heeft opgedragen, de griffier bij de arrondissements-regtbank doet van de opdragt schriftelijk raededeeling aan den voogdijraad en aan den otficier van justitie van het arrondissement, waarin de vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid is gevestigd. Het bestuur der vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid doet schriftelijk mededeeling van de opneming van minderjarigen in woningen of gestichten aan den voogdijraad, en aan den officier van justitie van het arrondissement, waarin die woningen of gestichten zijn gelegen. De hier bedoelde woningen en gestichten worden ter beoordeeling van den toestand der daarin geplaatste minderjarigen door den officier van justitie en den voogdijraad bezocht telkens wanneer deze zulks noodig of geraden oordeelen. De toeziende voogd wordt desverlangd in de gelegenheid gesteld de minderjarigen, over wie hij de toeziende voogdij uitoefent, eenmaal 's weeks te bezoeken." Over het hier aan den toezienden voogd toegekende recht van bezoek, ontspon zich eene vrij uitgebreide gedachtenwisseling. Men vreesde, dat indien dit recht onbeperkt werd toegekend, daaruit in de praktijk veel last voor de gestichtsbesturen zou ontstaan; het zou b.v. niet goed zijn, indien de toeziende voogden van verschillende kinderen ieder op een afzonderlijken dag kwamen. Volgens de ondervinding van deskundigen is het te voorzien, dat toeziende voogden van geringe ontwikkeling zich geroepen zullen achten, het den besturen der gestichten zoo lastig mogelijk te maken en daarom bij voorkeur op de meest ongelegen tijden bezoeken zullen brengen. Eenige beperking van het recht van bezoek werd uit dien hoofde noodig geacht. Daartegenover werd opgemerkt, dat contróle altijd gewenscht is, maar vooral waar de Staat de kinderen aan de ouders ontneemt. Maatregelen van toezicht zijn dan zeer noodig, opdat een goede verzorging van de kinderen gewaarborgd worde. Erkend werd, dat het bij de benoeming van toeziende voogden allicht moeilijk zal zijn, eene geschikte keuze te doen; men verwachtte echter dat in vele gevallen het oog wel zal gevestigd worden op een lid van den Voogdijraad, aan wien over verschillende kinderen de toeziende voogdij zal worden opgedragen. Buitendien kan aan de gestichten worden overgelaten de tijden van bezoek te regelen; het tijdstip moet niet onbeperkt ter keuze staan van den bezoeker. Ten slotte werd opgemerkt, dat uit het tweede lid van art. 42la niet duidelijk blijkt, of het recht van bezoek en de plicht van aangifte gelden zullen ten aanzien van alle kinderen, in genoemde inrichtingen verpleegd, of alleen ten aanzien van die kinderen, waarvan de voogdij aan de vereenigingen enz. is opgedragen. Daarna werd deze resolutie bij acclamatie aangenomen. 3°. dat bij de opvoeding van Staatswege zooveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de krachten der vereenigingen en particuliere instellingen van liefdadigheid, die zich het lot van verwaarloosde kinderen aantrekken; Op eene desbetreffende vraag wordt van de zijde van het bestuur geantwoord, dat de gestichten en instellingen niet verplicht zijn de verzorging van kinderen uit een Rijksopvoedingsgesticht op zich te nemen. Als zij geen kinderen van den Staat herbergen, zijn zij ook niet onderworpen aan de bijzondere voorwaarden en het speciale toezicht. Een der leden vroeg of het niet wenschelijk zou zijn, dat vereenigingen als „Pro Juventute" met de voogdij konden belast worden en subsidie zouden kunnen ontvangen volgens deze wet, wat naar het ontwerp niet mogelijk schijnt; immers op pag. 199 van het Verslag leest men in het Regeeringsantwoord „dat de voorgestelde regeling niet belet dat aan vereenigingen als de bedoelde (Pro Juventute) voor werkzaamheden ten behoeve van minderjarigen, welke buiten het kader van het onderhavige ontwerp vallen, subsidie zou worden gegeven, mits door opneming van een daartoe strekkenden post op de Staatsbegrooting". Hierna werd ook de derde resolutie bij acclamatie aangenomen. 46. „dat noch ontheffing noch ontzetting de ouders ontslaat, van hunnen plicht om in de kosten van de opvoeding der kinderen bij te dragen." De wenschelijkheid werd besproken dat er straf bedreigd worde tegen ouders, die onwillig zijn bij te dragen in de kosten der opvoeding van hunne kinderen en op grond van de ontzetting uit de ouderlijke macht. Hiertoe ware eene wijziging noodig van art. 255 W. van Strafrecht en wellicht eene speciale strafbepaling, als b. v. in het kanton Genève bestaat. De vierde resolutie werd mede bij acclamatie aangenomen. Alsnu werd gelegenheid gegeven tot het bespreken van andere punten. In de eerste plaats werd de voogdijraad ter sprake gebracht. Omtrent deze nieuwe, belangrijke instelling wordt in het wetsontwerp voorgesteld, dat in ieder arrondissement één voogdijraad zal zijn, gevestigd in de hoofdplaats. Men vroeg of dit niet een te beperkende bepaling is. Bij het schriftelijk debat is er reeds op gewezen, dat meer voogdijraden moeten kunnen worden ingesteld, b. v. één voor één of meer kantons. Ook Mr. Schèidiüs en Mr. Asser adviseeren in dezen geest.. De voogdijraad moet zoo dicht mogelijk worden gebracht bij de belangen, waarvoor hij heeft te waken; gevestigd in een groote stad is hij niet voldoende op de hoogte van de toestanden en personen op het platteland. Algemeen achtte de vergadering het wenschelijk „dat niet worde uitgesloten de mogelijkheid om meer dan één voogdijraad te benoemen in één Arrondissement". Die voogdijraad zal zijn de schakel tusschen het maatschappelijk leven en het Staatsgezag. Daarom is het niet gewenscht dat de benoeming uitga van het Centrale Bestuur, dat de benoeming geschiede van uit Den Haag zonder advies van plaatselijke autoriteiten. De benoeming van leden van den voogdijraad is van zeer teederen aard en eischt bij het doen eener keuze groote omzichtigheid, wil de raad, gelijk noodig is, in alle kringen en standen vertrouwen vinden; de verstandhouding tot het burgerlijk leven moet zoo mogelijk nog levendiger gemaakt worden. De benoeming geschiede b. v. door de Arrondissements-Rechtbanken. Besloten werd aan de resolutiën den wensch toe te voegen, dat „bij de regeling der wijze van benoemeng van de leden van den voogdijraad het beginsel van decentralisatie toepassing moge vinden". De voorgestelde verlaging van de grens der minderjarigheid tot op 21 jaar, in overeenstemming met de geldende bepalingen in de ons omringende landen, vond niet onverdeeld bijval. Juist de leeftijd van 21 tot 23 jaar scheen sommigen voor meisjes zeer gevaarlijk. Ook werd gevraagd, of het niet mogelijk zoude zijn bepalingen vast te stellen in den trant van de Oostenrijksche verlengde minderjarigheid? De directeur van een der grootste gestichten was daarentegen vóór de verlaging. Kinderen, die in een gesticht worden opgevoed, leeren z. i. het eigenlijke leven niet kennen; een gesticht is een noodzakelijk kwaad. Hoe eer de kinderen in de maatschappij kunnen komen, hoe beter. Er zal altijd een periode zijn, waarin zij voor het eerst overgelaten worden aan zichzelf. Beter is het, dat de kinderen jonger het gesticht verlaten, bijv. op 18-jarigen leeftijd, en dan gedurende drie jaar onder toezicht blijven, dan wanneer dit eerst geschiedt op 20-jarigen leeftijd en dan het toezicht duurt tot 23 jaar. Het is ook niet wel mogelijk bepalingen te maken dat ieder eerst meerderjarig wordt verklaard, als hij bewijst geheel op zichzelf te kunnen staan. Dan zou de meerderjarigverklaring op zeer uiteenloopenden leeftijd moeten plaats hebben. De verhooging van de leeftijdgrens ten opzichte der criminaliteit van 16 tot 18 jaar, deed de vraag stellen, of bij jongelieden tusschen 16 en 18 jaar nog eenig nuttig effect is te verwachten van de voor kinderen heilzaam werkende opvoedingsmiddelen en lokte tevens de verklaring uit van den voorzitter eener „Inrichting voor havelooze kinderen", dat hij bij jongelieden van dien leeftijd van plaatsing in Rijksopvoedingsgestichten geen heil heeft gezien, wel van celstraf. Daar de voorzitter zich intusschen met het oog op het vergevorderde uur genoodzaakt zag de vergadering te sluiten, kon dit belangrijke punt niet afdoende besproken worden. Bij den dank aan het bestuur en in 't bijzonder aan den voorzitter voor zijne leiding merkte een der leden op, dat het te verwachten is, dat het aantal der kinderen, die onder de bepalingen der wet zullen vallen, vrij aanzienlijk zal zijn. Daarom is het vooral gewenscht, dat er verbetering kome in het gehalte der personen onder wie zij komen te staan. Het hulppersoneel in de gestichten laat dikwerf veel te wenschen over. Het droevige geval, dat zich onlangs te Neerbosch heeft voorgedaan, staat niet op zichzelf. De verzorging door de suppoosten laat menigmaal veel te wenschen over. Er is wel steeds aanbod in overvloed, maar de deugdelijkheid der sollicitanten is zeer gering. Voor een deel is dit zeker toe te schrijven aan de te lage bezoldiging. Maar ook ontbreekt hun meestentijds elke opleiding voor hun gewichtige taak. Zou het niet mogelijk zijn een opleidingsinstituut te vormen, waarvoor misschien in aansluiting aan deze wetsontwerpen eene subsidie kon verkregen worden? Zou het niet liggen op den weg van den „Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming" te onderzoeken, wat gedaan kan worden tot opleiding van die personen? Dat denkbeeld beveelt hij ten zeerste ter overweging aan het bestuur aan. De voorzitter verklaarde, dat het bestuur deze gewichtige vraag in ernstige overweging zal nemen en sloot daarop de vergadering. Aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie. Op uitnoodiging van het Bestuur van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming, kwamen op 10 Maart 1900 te Amsterdam bijeen vertegenwoordigers van zeer vele vereenigingen en instellingen, die zich in ons land de zorg voor verwaarloosde kinderen ten doel stellen en tal van particuliere personen van de meest verschillende en uitéénloopende richtingen op godsdienstig en politiek gebied. Doel dier samenkomst was: het bespreken van den invloed, dien de voorgestelde wetswijzigingen oefenen zullen op de zorg van particuliere personen of gestichten voor de kinderen wier lot zij zich aantrekken. Deze bespreking was voorbereid door een referaat van Mr. A. de Graaf, waarbij een kort overzicht is gegeven van de vier door de Regeering ingediende wetsontwerpen tot bescherming van kinderen. Het onderwerp werd ingeleid door Mr. H. L. Asser. Na uitvoerige gedachtenwisseling nam de Vergadering, die geleid werd door het Bestuur van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming, het volgende besluit: De Algemeene Vergadering van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming, bijeengekomen te Amsterdam op 10 Maart 1900, Besluit: A. Hulde te brengen aan den Minister van Justitie voor het indienen van de wetsontwerpen betrekkelijk de Kinderbescherming; B. Te verklaren dat zij met groote ingenomenheid constateert dat aan de wetsontwerpen de navolgende beginselen zijn ten grondslag gelegd: 1°. dat het gezin te beschouwen is als de hoeksteen der maatschappij, doch dat de Staat verplicht is in te grijpen waar de ouders hun macht misbruiken, hun plicht verwaarloozen of onmachtig zijn hun kinderen op te voeden; 2°. dat aan hen, die met de opvoeding der aan de ouderlijke macht onttrokken kinderen belast worden, het daartoe onmisbare gezag wordt verleend; 3°. dat bij de opvoeding van Staatswege zooveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de krachten der vereenigingen en particuliere instellingen van liefdadigheid, die zich het lot van verwaarloosde kinderen aantrekken ; 4°. dat noch ontheffing noch ontzetting de ouders ontslaat van hunnen plicht om in de financieele lasten der opvoeding bij te dragen; G. Te wenschen: 1°. dat niet worde uitgesloten de mogelijkheid om meer dan één voogdijraad te benoemen in één Arrondissement; 2°. dat bij de regeling der wijze van benoeming van de leden van den voogdijraad het beginsel van decentralisatie toepassing moge vinden, D. Op te dragen aan het Bestuur van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming, dit besluit ter kennisse te brengen van de Regeering en van de leden der Staten-Generaal. Aan dit Besluit der Vergadering uitvoering gevende veroorlooft het Bestuur van den 'Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming zich, aan Uwe Excellentie tevens een exemplaar aan te bieden van de handelingen der Vergadering. Het Bestuur van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming, Haarlem RETHAAN MAGARÉ, Voorzitter-, r , April 1900. Iotterdam m KOLEN, Secretaris.