419 F 43 419 VERSLAG DER VERGADERING VAN LEDEN EN GENOODIGDEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND TOT KINDERBESCHERMING GEHOUDEN OP ZATERDAG 12 OCTOBER 1918, DES NAMIDDAGS TE 2 UUR IN HET GEBOUW VOOR KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, MARIA PLAATS, UTRECHT VOORZITTER: DE HEER Jhr. Mr. A. J. RETHAAN MACARÉ. F 43 JEDEDEELINGEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN IOND TOT KINDERBESCHERMING No. 18. Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming opgericht in 1899. Erkend bij Koninklijk Besluit van 19 Juni 1901, No. 49. <&^> BESTUUR: Jhr. Mr. A. J. RETHAAN MACARÉ, Voorzitter. Mr. P, W. A. CORT VAN DER LINDEN. Mr. A. DE GRAAF. F. KORTLANG J Ez. Dr. W. H. NOLENS. Mr. H. M. A. SCHADEE. ]. R. SNOECK HENKEMANS. Dr. N. P. VAN SPANJE. Mr, ALEX. H. WERTHEIM, Penningmeester. Prof. Mr. D. SIMONS. Mei. J. VAN AALTEN, Secretaresse. Alle mededeelingen, enz. gelieve men te adresseeren aan Mej. ]. VAN AALTEN, Heemraadsingel 210, Rotterdam. VERSLAG DER VERGADERING VAN LEDEN EN GENOODIGDEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND TOT KINDERBESCHERMING ZATERDAG 12 OCTOBER 1918, DES NAMIDDAGS TE 2 UUR IN HET GEBOUW VOOR KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, MARIAPLAATS, UTRECHT GEHOUDEN OP VOORZITTER: DE HEER Jhr. Mr. A. ]. RETHAAN MACARÉ. MEDEDEELINGEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND TOT KINDERBESCHERMING No. 18. Nedcrlandsche Bond tot Kinderbescherming. VERGADERING van Leden en Genoodigden, gehouden op Zaterdag 12 October 1918, des namiddags te 2 uur in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, Mariaplaats, Utrecht. Voorzitter: de Heer Jhr. Mr. A. J. RETHAAN MACARÉ. Volgens de presentielijst waren tegenwoordig de volgende leden en genoodigden: Mr. Dr. F. A. C. Graaf VAN LIJNDEN VAN SANDENBURG, Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht. Mr. J. P. FOCKEMA ANDREAE, Burgemeester der gemeente Utrecht. Mr. C. SCHELTUS, Referendaris Departement van Justitie, Vertegenwoordiger van den Minister van Justitie. Jhr. Mr. A. J. RETHAAN MACARÉ, Voorzitter Ned. Bond tot Kinderbescherming. J. R. SNOECK HENKEMANS, 's-Gravenhage, Bestuurslid Ned. Bond tot Kinderbescherming, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Secretaris, Kinderzorg. Prof. Mr. D. SIMONS, Utrecht, Bestuurslid Ned. Bond tot Kinderbescherming; Voorzitter Pro Juventute; lid Voogdijraad. Mr. ALEX. H. WERTHEIM, Amsterdam, Penningmeester Ned. Bond tot Kinderbescherming; lid voogdijraad. Mr. A. DE GRAAF, Utrecht, Bestuurslid Ned. Bond tot Kinderbescherming ; Voorzitter Voogdijraad; Secretaris Pro Juventute. F. KORTLANG Ezn., Ermelo, Bestuurslid Ned. Bond tot Kinderbescherming ; directeur 's Heeren Loo. Mej. J. VAN AALTEN, Rotterdam, Secretaresse Ned. Bond tot Kinderbescherming. Mej. C. J. VAN HEEMSKERCK, Montfoort, Directrice Tuchtschool. G. A. M. DE BRUYN, Rotterdam, Voorzitter Pro Juventute. J. LECHNER Czn., Schiedam, Voorzitter Commissie voor Kinderbescherming; Lid Voogdijraad. Mej. J. GAZAN, Schiedam, Secretaresse Commissie voor Kinderbescherming; Lid Voogdijraad. B. G. M. HUETER, Leiden, Regent Voorzienigheid. Mevr. E. MEES—HAVELAAR, Rotterdam, Secr. Kindersluis. Mr. H. DE BIE, Rotterdam, Voorzitter Hoenderloo. Jhr. Mr. Dr. A. J. C. RETHAAN MACARÉ, 's-Gravenhage. Mevr. Mr. C. M. WERKER-BEAUJON, Utrecht. A. IEMHOFF, Nijkerk, Directeur Landbouwopvoeding, F. J. VAN BEECK CALKOEN, Utrecht. J. VAN BEUSEKOM, Loenen. Mr. C. F. H. HUYSMAN, R. O. G. Amersfoort. M. VAN WIJHE Ezn., Hoenderloo, Directeur. Mevr. M. C. E. VAN WIJHE, Hoenderloo. Mej. D. SANSON, Rotterdam, Politie-assistente. Mej. C. HOOGENDIJK, Rotterdam, Politie-assistente. Mr. A. J. DA COSTA, Amsterdam, Secr. Centraal Bond; Secr. Voogdijraad Amsterdam II. Mr. W. M. H. BOERS, Utrecht, Vice-president Utr. Rb. Mevr. C. T. BOERS-TRIP. Mejonkvr. Dr. C. M. LAMAN TRIP, 's-Gravenhage, Secretaresse Algemeen College. Mej. S. VISSER, Naarden, Directrice Leger des Heils. Mr. T. RIDDER VAN RAPPARD, 's-Gravenhage. Inspecteur Rijks Tucht- en Opvoedingswezen. Ds.' A. W. VOORS, Alphen a/d. Rijn, Directeur Martha Stichting. Mr. F. C. VAN BEUSEKOM, Utrecht. Mevr. H. VAN BEUSEKOM—v. FOREEST, Utrecht. Ds. H. R. MEEUWENBERG, Maarsbergen, Dir. Valkenheide. E. G. BOON, Zeist. W. J. M. v. d. HEIDE, Zeist. M. HOEK, Zeist, Mej. M. LIGTENBERG, R. O. G. Zeist. Mej. J. BIES, R. O. G. Zeist. Mej. G. WELLINGHOFF, R. O. G. Zeist. Mej. Mr. S. J. MEIJERS, Den Haag, Secr. Landarbeid. J. W. DES TOMBE, de Bilt, Lid Voogdijraad, Utrecht. H. E. MULLEMEISTER, Utrecht. Oud-directeur R. O. G. Mej. Mr. H. HILLESUN, Amsterdam. D. J. LAMMERTS v. BUEREN, Zetten, Dir. Heldringgestichten. Mej. I. ESSER, Zetten, Secr. Bureau v. Gezinsverpleging. Jhr. W. A. ORTT, Amersfoort, Dir. Zandbergen. Mevr. J. H. C. ORTT—SLUITER, Amersfoort. Ds. M. BARENDRECHT, Austerlitz, Pred. R. O. G. Zeist. J. E. KROPMAN, Den Haag. Pres. v. Groencnstein. J. NAK, Amersfoort, Dir. Jongenshuis Leger des Heils. Mej. A. VAN KRETSCHMAR, Utrecht, Secr. Vereen, tot Verb. van Armenzorg. G. C. PELTERMAN, Utrecht, Voorz. Afd. Recl. Leger des Heils. A. v. d. KLEI, Utrecht, Dir. Centr. Isr. Weeshuis. Mej. C. L. GAZAN, Utrecht, Directrice Centr. Isr. Weeshuis. A. W. KWAK, Voorschoten, Dir. Kinderzorg, Haag. H. L. VAN EEGHEN, Amsterdam, penningmeester Hoenderloo. ]hr. Mr. A. CALKOEN, Utrecht, Officier van Justitie. H. J. BOOR, Utrecht, Oud-directeur Hoenderloo. Mej. D. v. d. KOOGH, Apeldoorn, Directrice Nieuw-Veldzicht. Voorts waren nog vele belangstellenden tegenwoordig. De Voorzitter opent de vergadering met de volgende toespraak : Geachte Genoodigden en Leden! U allen roep ik namens den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming een hartelijk welkom te dezer plaatse toe. Daarbij richt ik mij in de eerste plaats tot den heer Referendaris bij het Departement van Justitie Mr. C. Scheltus, die in deze Vergadering Zijne Excellentie den Minister van Justitie vertegenwoordigt, en tot den Heer Commissaris der Koningin in dit gewest, die, evenals de Heer Burgemeester van de gemeente Utrecht, zoo vriendelijk is ons met zijn tegenwoordigheid te vereeren. Doet het ons Bestuur leed, dat wij het voorrecht en de eer moeten missen den tegenwoordigen Minister van Justitie Mr. Heemskerk hier in persoon te ontmoeten, zoo beseffen wij niettemin tenvolle, dat de overweldigend talrijke zaken en belangen, die in deze dagen zijn onverdeelde aandacht vragen, het hem onmogelijk maken daarenboven nog vergaderingen als deze bij te wonen. Wij waardeeren het echter zeer, dat de Minister zich wel in deze Vergadering heeft laten vertegenwoordigen. Wij zien daarin een ons bijzonder welkom bewijs zijnerzijds van sympathie met ons streven en tevens de erkenning, dat het door ons voor deze Vergadering gekozen onderwerp zich ook in de belangstelling van het Departement van Justitie mag verheugen. Daarvoor bestaat trouwens goede reden. In deze dagen, waarin met zooveel recht wordt geklaagd over gebrek aan plaats in de Rijksopvoedingsgestichten en over de kwade gevolgen van dat plaatsgebrek, heeft het zeker groot nut en is het actueel, de vraag onder de oogen te zien, of in de Rijksopvoedingsgestichten opgenomen verpleegden, althans de normale onder hen, niet — zonder dat hun belang geschaad wordt — daaruit veel vroeger kunnen worden ontslagen, dan thans het geval pleegt te zijn. Mocht die vraag bevestigend kunnen worden beantwoord, dan zou langs dien weg immers gelegenheid geschapen worden tot ruimer opneming van ter beschikking van de Regeering gestelde minderjarigen dan thans. Over het antwoord op de gestelde vraag te geven bestaat intusschen onder de deskundigen nog al verschil van opvatting. Het Bestuur van onzen Bond vond deze kwestie van genoegzaam belang om haar voor heden aan de orde te stellen, opdat door onderlinge wisseling van gedachten en argumenten de netelige vraag wanneer de dwangopvoeding haar einde moet nemen nader tot haar oplossing worde gebracht en daarover meer licht worde verspreid. Het is bekend, dat de een hier het volle gewicht legt op de voltooiing der vakopleiding en de ander meent, dat het de voorkeur verdient meer den blik te richten naar de kennis van de practische nooden der samenleving en naar de karaktervorming. Wij verheugen er ons zeer over, dat een met deze vraag en haar hooge beteekenis voor de betrokken minderjarigen zoo wel vertrouwd man als de hooggeachte Directeur van Hoenderloo, die ze gedurende een veeljarige praktijk schier dagelijks te beantwoorden heeft gehad, deze besprekingen wel heeft willen inleiden. Wij zeggen hem dank voor zijne bereidvaardigheid en vertrouwen, dat de denkbeelden, die hij zoo straks zal ontwikkelen, aanleiding zullen geven tot een vruchtdragende gedachtenwisseling, waarbij "dit bijzonder moeilijke vraagstuk van alle zijden zal worden bezien. Wij hopen langs dien weg misschien iets te kunnen bijdragen tot verlichting van de zware taak, die den tegenwoordigen Minister van Justitie wacht. De ontzettende oorlog, die thans reeds meer dan 4 jaren om ons heen woedt, die gansch Europa in vuur en vlam zet, verscheurt en vernielt, heeft een algemeene verwildering doen ontstaan, waarvan zich de droeve terugslag overal doet gevoelen. Ook in ons land — wie zal het loochenen ? — doen zich die gevolgen dagelijks meer waarnemen. Zoowel onder de jeugd als onder de volwassenen neemt de criminaliteit toe en de eerbied voor de wet op verontrustende 'wijze af, en dat in een tijdsgewricht waarin tal van factoren, die onder normale omstandigheden geroepen zijn die criminaliteit te bestrijden en eerbied voor de wet aan te kweeken, door de tijdsomstandigheden met machteloosheid zijn geslagen. In menig gezin verslapt de tucht, omdat de vader onder de wapenen is en de moeder zoo met zorgen voor de huishouding is overladen, dat zij geen voldoende toezicht op de kinderen kan houden; voorts zijn vele onderwijzers gemobiliseerd. Daarnaast staan nog tal van feiten, die er toe medewerken de criminaliteit te doen toenemen. Ik noem daarvan slechts de smokkelarij, die een zoo gemakkelijk en verleidelijk middel aan de hand doet, om snel veel geld te verdienen. Ik noem ook de zooveel kwaad stichtende opkoopers; ik noem de trage berechting, gevolg van overlading der rechterlijke colleges; de veel te langzame ten uitvoerlegging van de rechterlijke beslissingen, gevolg van gebrek aan plaats in Rijks-opvoedingsgestichten en -tuchtscholen. Bioscopen stellen bovendien de plegers van misdaden en wetsovertredingen maar al te dikwerf voor als navolgenswaardige helden en prikkelen de jeugd tot wedstrijden in slimheid met de politie. De zooveel kwaad stichtende helers kunnen hun ellendig bedrijf nagenoeg ongestraft uitoefenen. Overlading der rechter-commissarissen doet schrikbarende achterstanden ontstaan. Bij enkele rechtbanken is men reeds met meer dan 10000 zaken ten achter. Gebrek aan plaats in gevangenissen, Rijks-opvoedingsgestichten en -tuchtscholen verlamt de werking der wet. Tegen deze de orde en veiligheid der maatschappij steeds meer bedreigende, inderdaad onhoudbare toestanden moeten ten spoedigste door de overheid ingrijpende en afdoende maatregelen genomen worden. Het nemen daarvan kan men niet langer verschuiven, allerminst tot een tijd dat onze met werkzaamheden overladen Kamers der Staten-Generaal eens tijd en gelegenheid zullen vinden een geheel nieuw Wetboek van Strafvordering tot stand te brengen. Er moet naar aller oordeel dadelijk en doortastend ingegrepen worden. Noodwetten zijn ook op ons gebied noodig ; noodwetten, die ons door den achterstand, welke zich bij de rechterlijke colleges gevormd heeft, zoo spoedig mogelijk heen helpen. Misschien kan voor de groote steden tijdelijke of blijvende instelling van kinderrechtbanken daarbij van groot nut zijn. Plaats moet gemaakt worden in gevangenissen, Rijks-opvoedingsgestichten en tuchtscholen, opdat 's rechter's beslissingen zoodra mogelijk ten uitvoer kunnen worden gelegd. Gebroken moet worden met tal van in verreweg de meeste gevallen nuttelooze formaliteiten en termijnen, die thans snelle repressie onmogelijk maken. Het steeds aangroeiend en eerbied voor de wet ondermijnend getal van verstekzaken moet en kan aanzienlijk worden beperkt. De vrijwillige onderwerping aan 's rechters uitspraak, een bij ons in vergetelheid geraakt uitmuntend rechtsinstituut, moet in eere hersteld worden; snelheid, volledigheid, juistheid en doeltreffendheid der berechting zullen daardoor zonder opoffering van waarborgen voor goede rechtspraak verkregen worden. Veel tijd zal daardoor gewonnen worden, veel noodeloos geschrijf, veel noodelooze kosten zullen daardoor bespaard worden. Tegen de helers, die pesten onzer maatschappij, moet krachtiger opgetreden worden. De verderfelijke werking van zoo menige bioscoop-vertooning moet bestreden of voorkomen worden. Erkend moet worden, dat de centralisatie van de opvoeding van ruim elfduizend minderjarigen in de bureaux van het Departement van Justitie niet duurzaam gehandhaafd kan worden. Decentralisatie is hier geboden. Op den weg, gebaand en ingeslagen door den ambtsvoorganger van dezen Minister, Minister O r t, tot betere organisatie van Nazorg moet met kracht worden voortgeschreden. Ziedaar een reeks van desiderata, die ik met te meer vertrouwen in de aandacht van 's Ministers vertegenwoordiger meen te mogen aanbevelen, omdat wij tot onze groote vreugde mogen constateeren, dat de tegenwoordige Minister van Justitie, die nog zoo kort aan het bewind is, reeds een eersten stap in de door mij gewenschte richting heeft gedaan, waarvoor onze Bond hem zeker bij deze gelegenheid gaarne warme hulde brengt. Op 3 October is bij de Tweede Kamer een wetsontwerp ingediend, waarbij de Minister de noodige gelden — ruim twee millioen — aanvraagt om zoo spoedig doenlijk te voordien in het plaatsgebrek in gevangenissen, Rijksopvoedingsgestichten en Tuchtscholen en in het geldgebrek, waaronder de Vereenigingen, stichtingen en instellingen tengevolge van de ongekende duurte van alle benoodigdheden zoo diep gebukt gaan. Wie van dat wetsontwerp meer wil weten, moge ik kortheidshalve verwijzen naar het heden verschenen nummer van het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming. Moge het dezen Minister, wiens eerste stap reeds van zooveel voortvarendheid en zoo helder inzicht getuigt, gegeven worden veel van de thans uitgesproken wenschen te verwezenlijken. Mocht hij daarheen streven, dan roep ik hem namens onzen Bond toe: „Magnus nobis Apollo eris!" (Teekenen van instemming). Ik geef thans het woord aan den heer M. Van Wijhe Ezn., Directeur der stichting „Hoenderloo", tot het houden van zijn inleiding over de vraag: „O p welken leeft ij d is het in 't algemeen gewenscht, gestichtsverpleging van niet» abnormale minderjarigen te doen eindigen?" De heer M. van W ij h e Ezn.: Mijnheer de Voorzitter ! Aan het verzoek van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming om hedenmiddag deze inleiding te houden heb ik volgaarne voldaan. Het onderwerp is evenwel zoo rijk aan inhoud, dat ik mij noodzakelijk heb moeten beperken, maar ik vertrouw, dat de schets heel sterk zal worden verscherpt in de discussie, welke ik gaarne met de dames en heeren over dit onderwerp zal voeren. Opvoeden is geven, 't is zich zelf geven met het bewuste doel voor oogen zich overbodig te maken. Daarom is het werk der opvoeding een zware taak, welke al onzen tijd, al onzen lust en al onze geestdrift vraagt. De zwakken in geduld, in vastberadenheid, in wijs beleid, in rechtvaardigheid, in zelfbeheersching, in ernst en niet het minst in geloof en liefde behoeven er niet aan te beginnen; wie echter met oprechte liefde jegens de kinderen vervuld is, voelt den plicht, ze te beschermen, zwaar op zich drukken; hij smeekt om wijsheid en kracht voor den ernstigen, moeilijken arbeid, welke hem dagelijks wacht, overtuigd, dat de indrukken, die de jeugd ontvangt, vaak beslissend voor de toekomst werken. Hoeveel nauwlettende zorg is noodig, den aangeboren aard, het eigenaardig karakter van ieder kind persoonlijk te leeren kennen en hoe moeilijk valt het, eigen dwaasheden te vermijden, eigen hartstochten te breidelen ; hoe ernstig luidt het voorschrift, de jeugd steeds „naar den eisch van hun weg", d.i, dus naar hun aanleg en neigingen te leiden. Een breed, dor samenstel van deugden en plichten behoeven wij den kinderen niet in te prenten, het zou ten eenenmale nutteloos, zoo niet erger zijn ; het hart moet geopend voor het goede en het gemoedsleven moet ontwikkeld en gevormd worden. Opvoeden vraagt kennis van het kind en daarnaast in den volsten zin het „ken u zelf", want zelfkennis leidt tot zelfbesef, tot zelfbeheersching, tot — en dat is een voorname factor — tot zelftucht, de eerste eisch voor ieder, die steun moet brengen in anderer leven. Ik stel dit op den voorgrond, omdat in dezen middag eene gedachtenwisseling zal plaats hebben over de vraag : op welken leeftijd het in 't algemeen gewenscht is gestichtsverpleging van niet-abnormale kinderen te doen eindigen, welk vraagpunt in nauw verband staat met den drang, de gestichts-capaciteit te vergrooten en dat niet minder urgent mag heeten, nu de Min. van Justitie, in overleg met zijn ambtgenoot, den Min. van Binnenl. Zaken, voorstellen aanhangig maakte, tot reorganisatie van het vakonderwijs aan de Rijks- en aan de particuliere opvoedingsgestichten, en waarbij op het volgen van een driejarigen cursus wordt aangestuurd. Doch een ding is daarbij over het hoofd gezien : dat opvoedingsgestichten geen ambachtscholen of vakscholen zijn, waar leerlingen van een te voren vastgestelden leeftijd bij den aanvang van een cursus aan een toelatingsexamen zijn onderworpen, maar dat het zijn plaatsen, waar een verloren evenwicht zoo mogelijk moet worden hersteld en een gevallene weer op de beenen moet worden geholpen. De discussie zal zich daarom moeten bewegen om de vraag, wat voor de gestichten van hooger beteekenis en van meer waarde is : de vorming van het karakter of de vakopleiding, voor welker beantwoording het noodig is te weten welke kinderen aan de gestichten zijn toevertrouwd, of om het anders te zeggen : welk materiaal ter bearbeiding wordt gegeven, om daardoor dan tevens het begrip ,,nietabnormaal" te begrenzen. Een greep in de voorgeschiedenissen der gestichtskinderen levert niet alleen leerzame lectuur, maar geeft den lezer ook stof voor tal van opmerkingen. Gewoonlijk is het een diep tragisch verhaal van ontwricht gezinsleven, van decadente ouders, van grenzenlooze verwaarloozing en van ongezonde verhoudingen, maar daarnaast treft men ook de doodgewoonste toestanden aan. Het milieu waaruit de kinderen komen is echter in verreweg de meeste gevallen abnormaal, terwijl daarnaast de lichamelijke toestand wijst op onregelmatige en (of) onvoldoende voeding. Gebrek aan behoorlijke verzorging heeft niet nagelaten een verderfelijken invloed te oefenen, zoodat allerlei physieke afwijkingen voorkomen. Die uiterlijke invloeden mogen niet de eenige zijn, ze vormen toch den hoofdfactor, die de opvoedelingen ook psychisch gemaakt hebben tot wat zij zijn. Een der moeilijkste vraagstukken der zielkunde is het verband tusschen het physieke en het psychische leven maar dat er verband bestaat, wordt door niemand die de praktijk der opvoeding van de verwaarloosde en misdadige jeugd kent, geloochend, zoodat er in de opvoeding mee gerekend dient te worden. In de geschiedenis, welke achter hen ligt en die min of meer hun leven beheerscht en hen gemaakt heeft tot wat zij zijn, zit een individueel element, maar tevens een gemeenschappelijk, want allen hebben gemeen, dat zij niet kregen wat hun toekwam, physiek, noch psychisch. Wij zullen dus moeten geven goed voedsel, gezonde lucht, reinheid, want die kunnen niet anders dan de soliditeit van hun lichaam, van hun zenuwen, van hun levenswandel ten zeerste stevigen. Dat is de gemakkelijkste kant van onze taak; maar ook psychisch eischen zij eene gezond-geestelij ke atmosfeer en daar begint de moeilijkheid, want evenmin als twee menschen uiterlijk volkomen op elkaar gelijken, zoo vérscheiden zijn zij ook naar hun innerlijk wezen. Elk kind dus dat komt is geen exemplaar eener soort, maar individu, persoonlijkheid, individuëele beoordeeling en behandeling vragend. Nu blijkt uit de voorgeschiedenissen, aangevuld met de ervaringen bij de observatie opgedaan, dat het gewone kinderen zijn, voorzoover dezelfde zielstoestanden als bij andere kinderen ook bij hen worden aangetroffen ; de stukken spreken óns van gulheid en van benepenheid, van optimisme en van pessimisme, van oprechtheid en van geveinsdheid, van meegaandheid en van halsstarrigheid, van zachtheid en van wreedheid, van bedrog, van diefstal en van onzedelijkheid, evenals in de grootemenschenmaatschappij, zoodat wegens die eigenschappen de kinderen niet naar de gestichten zijn gegaan, maar wel omdat ze op lager grondslag, gedurig beneden pari staan. De maatschappij moet tal van ongerechtigheden dulden en er de droevige gevolgen van dragen, maar zoodra de uitingen van boosheid en slechtheid beneden een zeker peil zakken, of gevolgen hebben van een bepaalden graad, dan neemt de gemeenschap haar maatregelen. Wat bovendien vooral opvalt, is, dat bij een groot procent het zedelijk willen is verslapt, waardoor zij onder den dwang van physieke neigingen zijn gekomen en in hun zedelijke vrijheid gebonden worden. Tweeledig is dus de taak voor den opvoeder: hij moet het zedelijk willen stalen èn het kind van den dwang van het eigen-ik verlossen, hem zedelijk om zoo te zeggen vrijmaken. Langs welken weg dit moet geschieden blijve rusten; dit staat vast, dat voor het kind, zoodra het zich i n n e r 1 ij k gebonden voelt, het oogenblik gekomen is, zich in de vrije maatschappij verder te ontwikkelen. Nu heeft de kinderwetgever terecht begrepen, dat al die minderjarigen bij veel uiterlijke overeenkomst innerlijk veel verschillen, waarom zij ter voorkoming van verdrietelijkheden en teleurstellingen vooral ook ter vermijding van verkeerden invloed van den een op den ander, dus in het belang van het individu zelf, in groepen gesplitst moeten worden. Hij achtte voor eene goede selectie observatiehuizen dringend noodzakelijk, van waaruit de kinderen in voor hen passende opvoedingsgestichten ondergebracht kunnen worden. Met schaamte, mag ik wel zeggen, moet erkend worden, dat wij, die geroepen zijn verwaarloosden te helpen, ons in dit opzicht aan schromelijke verwaarloozing van het uitwerken dezer grondgedachte hebben schuldig gemaakt en daar- door willens en wetens oorzaak zijn van de vele mislukkingen en tegenspoeden, waaronder, vele directies lijden en welke zoo gemakkelijk aan invloeden van buiten en aan demonische krachten van binnen worden toegeschreven. Hoe velen hebben zich hoogstens het vraagstuk der opvoeding i n gedacht, zij hebben er zich nog niet i n gewerkt en hebben er zich nog veel minder i n geleefd; zoolang dat zoo is, wijte men het verdriet niet aan omstandigheden; het leere ons meer naar binnen kijken, dan naar buitennaar buiten zien verblindt gedurig het oog. De bevolking van onze gestichten is in drie groepen te splitsen: de zwakzinnigen, de psychopathen en de niet-abnormalen; weinig heterogene bestanddeelen, die elkander gedurig van den wal in de sloot helpen, of zooals Prof. Zie hen het uitdrukt: „als zwakzinnigen en psychopathen „gemeenschappelijk opgevoed worden, zal dit als regel een „ramp voor beiden zijn." De zwakzinnigen hebben een aangeboren verstandsdefect, dus een tekort aan verstand; de psychopathen hebben een aangeboren karakterdefect en lijden dus aan stoornissen in het karakter; deze laatsten staan op de grens van gezondheid en ziekte, hun verstand is meestal goed, zoodat enkelen het onder gunstige omstandigheden vrij ver brengen. Men kan ze in een groot aantal typen onderscheiden, sommigen indolent en ongevoelig voor de prikkels van de buitenwereld, anderen melancholisch, steeds in gedrukte stemming, met neiging tot zelfmoord ; gij treft er onder met weinig zelfbeheersching, die impulsief handelen en wegloopen, zoodra zij iets onaangenaams hebben ondervonden ; er zijn er met zucht tot stelen, tot verzamelen, tot brandstichten, terwijl bij de meesten de sterke fantasie geen onderscheid kent tusschen leugen en waarheid. Verkeerde lectuur en misplaatste eerzucht hebben grooten invloed op hun stemming. Dr. D u p o n t zegt van hen, dat de tusschenschakel tusschen de zintuigindrukken en de wilssfeer slecht ontwikkeld is, zoodat zij veelal direct op ontvangen indrukken reageeren; het spel der motieven en tegenmotieven ontbreekt bij hen. Bij een jong kind, waar die tusschenschakel nog gebrekkig is, is er ook directe reactie, het kind beheerscht zijn indrukken niet; maar bij het opgroeien dringen zich voorstellingen tusschen de ontvangen indrukken en de handelingen; er worden oordeelen gevormd, waardoor de opvolgende handeling gemotiveerd wordt of uitblijft. Bij de psychopathen blijven die oordeelen uit, vandaar de reeds bovengenoemde afwijkingen. Ik mag bij die degeneratie-verschijnselen niet langer stilstaan : deels zijn zij voor den leek gemakkelijk te herkennen, maar ik moet ze noemen, omdat de eigenschappen, welke als speciaal psychisch ziekelijke minderwaardigheden worden samengevat, moeilijk te onderscheiden zijn, daar ze meestal eene uitwendige overeenkomst hebben met de gebreken en de slechte gewoonten, die ook bij normale kinderen worden aangetroffen; wat echter de eerste van de laatste scheidt is hun standvastig optreden en de onmogelijkheid ze naar de beproefde methoden der algemeene paedagogiek met goed gevolg te bestrijden. Het verschil tusschen psychopathen en zwakzinnigen blijve, als vallende buiten mijn onderwerp, rusten, terwijl voldoende duidelijk zal zijn, welke kinderen tot de niet-abnormalen behooren. Mij rest echter nog met enkele woorden aan te toonen, dat bij het spreken over deze groep het onderscheid dat in deze tusschen jongens en meisjes gemaakt wordt, kan wegvallen. Van af de geboorte gaat de groei van het lichaam in bijna gelijke verhoudingen voort; het zieleleven laat zich niet meten, een onderzoek der spierkracht heeft echter aangetoond, dat de jongens de meisjes daarin gemiddeld tamelijk veel overtreffen, wat uitsluitend toegeschreven moet worden aan de fouten in de opvoeding der meisjes en in het geringe oefenen der spieren. In het spel komt in de jeugdjaren het verschil sterk naar voren, maar gaandeweg slijt dit af. Het gevoel van kracht 2 dat op de jongensspelen zijn stempel drukt, want bijna zonder uitzondering openbaren alle gezonde jongens een krachtigen drang tot beweging, is wel het specifieke onderscheid in beider verhouding. Binnen een beperkte ruimte kunnen jongens hun spelen niet spelen en daarom worden zij altijd naar buiten gedreven, waar men ze in troepen (oorlog, roovertje e.a.) samenvindt; de meisjes hebben meer behoefte de verhalen, die zij hoorden uit te beelden; zij vinden hun liefste bezigheid in spelen, waarbij zij voor iets te zorgen hebben, hun spel is meer individueel, het is veelzijdig, maar gezelligheid in den zin van in grooten getale samenwerken is haar vreemd, omdat een enkel vriendinnetje haar als speelkameraad voldoende is; te groote deelneming zou het intieme doen afnemen. Onder het opgroeien en ouder worden verdwijnen deze verschillen en de moderne paedagogiek is bezig ze geheel en al op te ruimen. De overtuiging wint veld, dat hetgeen voor jongens noodzakelijk is, voor meisjes aanbeveling verdient, al is het dan voor elk naar zijn aard; dan zal ook het geestelijk leven en het gemoedsleven van beiden aanleerend en afleerend zich naar elkander toebuigend tot harmonische ontwikkeling komen. De coëducatie heeft daartoe het hare bijgedragen en Engeland en Amerika leveren het bewijs, dat alle proeven om de verschillen weg te nemen en op te ruimen glansrijk zijn doorstaan. Niet abnormale kinderen in de gestichten zijn aan dezelfde wetten gebonden als die, welke in de vrije maatschappij hunne opvoeding ontvangen en hiermede kom ik aan de vraag, welke eischen het kind in het algemeen en dus het kind in de gestichten niet minder, in de verschillende perioden van de ontwikkeling aan zijn opvoeders stelt en waarmede de opvoeder dus rekening moet houden in het belang van de toekomst van de(n) opvoedeling. Het feit, dat vele kringen zich verklaren voor onderwijs tot veertien jaar, wat in sommige gestichten reeds regel is, om dan tot beroepskeuze te komen, schept een grens en ik zou die scheidingslijn, een door de natuur aangegeven leeftijdsgrens willen noemen. De ervaring leert immers, dat opvoeders en onderwijzers, geschikt om de leiding op zich te nemen van jonge kinderen, soms totaal fiasco maken als jongens en meisjes boven den leeftijd van 14 jaar aan hunne zorgen worden toevertrouwd. Waar zit hier de moeilijkheid? en waarin onderscheiden zich de jongeren van de ouderen? De plicht van de kleinen is prompte gehoorzaamheid, waaraan een goed opvoeder ze dan ook best weet te wennen. Er mag eens onder de oudsten van de jongeren een vroegrijp meisje of een vroegrijpe jongen schuilen, als regel maakt de opvoeder de wetten en kinderen weten te gehoorzamen; opvallend zelfs is het, dat iemand's tegenwoordigheid voldoende is om orde te handhaven. Orde vraagt echter eene goede onderlinge verhouding, waardoor misnoegen wordt voorkomen en een goed humeur wordt gekregen. Merkwaardig, dat jonge kinderen, zelfs de lastigste gestichtskinderen, er prijs op stellen, hun meerderen genoegen te doen en zich gaarne naar niet uitgesproken wenschen richten. 't Treft dan ook telkens weer, dat wie in schoolgestichten werkt, weinig over handhaven van orde hoort spreken. Wie zich zelf in bedwang houdt en hartelijkheid weet te verbinden met tucht, heeft zijn groep in de hand. Een kind richt zich graag naar ieder in wien hij zijn vertrouwen kan stellen, aan wien hij zich kan overgeven, die voor hem de sterkste is, op wien hij in tijd van nood kan steunen en die hem bewaart voor te groote schommelingen in zijne ziel. Maar zoo blijft het niet, want de onderwijzers die hunne leerlingen eerst in de dagklasse hadden en na den leeftijd van 14 jaar op den herhalingscursus krijgen, bespeuren symptomen van verandering, terwijl de groepsleiders al spoedig met klachten komen. Zij meenen te ontdekken, dat er minder band is; de pupillen worden brutaal en ongehoorzaam, er dreigt niet alleen, maar er ontstaat gebrek aan eerbied. Gewoonlijk wijdt de betrokken leider of leidster dat aan onvoldoende tucht, aan te slap optreden van boven, en met verslagen, onrustige gezichten bespreken zij op personeelvergaderingen de zware taak, welke op hunne schouders is komen rusten. Men heeft dan moeite er den moed in te houden, en afwisselend boos en mopperend, vragen ze om strenge maatregelen. De eenige troost welke aan die verontruste zielen en bekommerde harten gegeven kan worden is, dat het nog wel erger zal worden, dat zij maar geduld moeten hebben, hen waarschuwende daarbij toch vooral niet te dwingen. Een groote leemte in het opvoedingswezen komt hierbij aan het licht, dat wij te jonge, te onervaren, te weinig levensrijpe menschen hebben, menschen die door hun jeugd nog te veel door eerzucht gedreven worden en in alles een persoonlijke beleediging zien ; menschen die de golven niet over zich heen durven laten gaan; menschen die bang zijn en zelfvertrouwen missen, wat gedurig verwijdering geeft waar samenbinding moet komen. Bij kinderen boven de veertien jaar komt een hartstocht voor vrijheid, een zucht om zelf ervaring te verwerven en volgens eigen inzicht te handelen. Het is een overgang van het aangeleerde naar het zelfverworvene en eigengemaakte. Woorden en daden worden voor eigen rekening genomen, het verantwoordelijkheidsgevoel ontwaakt, waarmee de trek naar onafhankelijkheid gepaard gaat. Er komt, en dat is het kenmerkende verschil tusschen de kleinen en de grooten, handelen naar innerlijke aandrift en niet naar uiterlijken dwang, Bij een kind gaat de beweging van buiten naar binnen, op rijperen leeftijd van binnen naar buiten. De leeftijd van 14 — 17 jaar is die van volwassen worden, van uitkomen van onder den dwang en zich nog niet kunnen beheerschen. Koppigheid is in deze periode vaak niet anders dan een vruchtelooze greep naar handelen op eigen verantwoording. Wij zien kinderen graag lang klein en spannen ons in ze klein te houden doch de opgroeiende jeugd haakt er naar het juk af te schudden. De praktijk leert, dat menige verpleegde zijn gesticht ziet als zijn tweede thuis en dat er voor hem geen beter hoekje is, waar hij rust vindt; toch willen zij er uit, zooals wij indertijd hunkerden ons ouderlijk huis te verlaten. Evenwel moet een bed beschikbaar blijven, ze hebben er recht op, maar zij moeten er uit, zij willen zelfstandig zijn. In het kort samengevat kan men zeggen, dat de kinderen beneden de veertien jaar behoefte hebben aan gezag, aan menschen die hen als kinderen beschouwen en behandelen; op den leeftijd van 14—17 ontwaakt het besef, dat ze iets eigens zijn, zij maken zich los van het verleden en leven in de toekomst. Boven de 17 jaar doorleeft de jeugd het tijdperk waarin het evenwicht gedurig verbroken wordt, ik zou moeten spreken van ongekende aandoeningen, van neigingen, van lusten van welke men vroeger geen of slechts een vaag begrip had en welke opkomen zonder dat men het weet en wil en welke zich door geen macht ter wereld laten onderdrukken. In die jaren slingert de jeugd tusschen levenslust en levensmoeheid, overmoed en moedeloosheid, zaligheidsdroomen en zelfmoordgedachten. Nu eens is ze tot elke zelfopoffering bereid, dan weer vervalt ze tot laffe zelfzucht. In het verslag van Hoenderloo over 1910 schreef ik dat deze groep heel wat hoofdbrekens kost en dat de jongens best opvoedbaar zijn, mits men vooropstelt dat zij alles beter weten, 't Is die tijd waarin jongens het wagen gedichten te maken en waarin meisjes heel sentimenteel zijn en dwepen met een of ander dichter of in opwinding komen over het schoone en zoo weinig begrepen hoofdstuk uit Paulus' brieven over de liefde, 't Zijn de jaren waarin ouders en opvoeders voor hen op beulen lijken vastloopend in dor conservatisme en waarin zij bij alle waardeering voor moeder zich schamen met haar over straat te loopen, uit vrees voor klein aangezien te worden, 't Is de tijd, waarin elk droomt het verder te zullen brengen dan eenige vriend of vriendin.de tijd voor idealen van wereldhervorming. Daarom geeft de jeugd, die in die jaren voor gestichten wordt aangewezen, dubbele zorg, zij hooren dan ook feitelijk in gewone opvoedingsgestichten niet meer thuis, zij werken tegen door voorbeeld en invloed, zij zijn wars van beleefdheid, gehoorzaamheid, ordelijkheid, gekant tegen alle gezag, komen daardoor licht in verzet en sporen aan tot verzet. Verleidelijk is het hieraan eene beschouwing vast te knoopen over den dubbelen leeftijd, ik volsta met de opmerking, dat evenals Zetten zeer juist kleine afzonderlijke gestichten voor deze categorie opende, ook voor jongens kleinere opvoedingstehuizen, Borstals, dringend noodig zijn voor den leeftijd van 16 jaar en daarboven. Ik zal niet in lange beschouwingen treden over gestichtsof gezinsverpleging, beide hebben hun voor- en nadeelen, zij vullen elkander aan. Gestichten moeten echter doorgangshuizen blijven, die de verbinding of liever den overgang vormen tusschen twee toestanden, die van elkander verschillen als water en vuur, als duisternis en licht. Men zou bijna geneigd zijn te vragen, of er wel een verbinding of overgang mogelijk is, toch zijn ze de onmisbare schakels tusschen het vroeger tehuis en de nieuwe omgeving. Wat willen wij met de gestichten ? Zij scheppen de gelegenheid het schoolonderwijs en het vakonderricht zoodanig in te richten, dat in de meest uiteenloopende behoeften is voorzien, daarnaast wordt voor de voeding en de hygiëne de grootste zorg gedragen. Dat zijn voordeelen, de nadeelen dwingen vanzelf de verpleging van niet langer duur te maken, dan dringend noodig mag heeten. Twee belangrijke vragen bepalen het oogenblik van vertrek uit eene inrichting: het kind zelf en: de invloed welke er van het kind uitgaat op de andere verpleegden of omgekeerd van de anderen op het kind. De gevaren aan gestichtsverpleging verbonden zijn niet gering. Elk kind toch moet naar zijn bijzonderen aard of aanleg geleid worden en dat is vooral in groote gestichten haast ondoenlijk; de eenvormigheid die daar onvermijdelijk is, dringt het individu achteruit, de groote mate van gestrengheid, die noodzakelijk in het belang der orde moet heerschen, werkt nadeelig op kinderen van verschillende geaardheid. Gestichtsverzorging doet onbekend blijven met de eischen van het gewone leven, zoodat zonder het te willen zorgeloosheid wordt gekweekt, wat bij de gezinsverpleging weer moet worden ingehaald; dat kan, omdat het leven zich daar meer aansluit bij het leven thuis en omgang is met menschen van gelijken stand en gelijke ontwikkeling. Gestichten doen niet zoo intens deelen in lief en leed en verhoogen daardoor het zelfrespect niet. In gestichten is het kind gewoon alles in overvloed te vinden, terwijl het zoo noodig is zich te leeren behelpen, soms te ontberen; immers de strijd om het bestaan vraagt straks alle aandacht van den morgen tot den avond. Kinderen moeten dus wel vroeg het nest uitvliegen en dan moet de nazorg helpen, als zij dreigen te vallen. Van beteekenis is verder, dat kinderen die lang in gestichten blijven, te laat eene betrekkelijke vrijheid krijgen en dus niet tijdig op eigen kracht en verantwoordelijkheidsgevoel zijn aangewezen. Gestichten zijn voor opvoeding, zij mogen geen gevangenissen worden, waar kinderen, van vrijheid beroofd, straf ondergaand zijn ; op grond daarvan alleen is een langdurig verblijf nooit te verdedigen; slagen in een bepaald aantal jaren de pogingen niet, dan kan gevoeglijk in eene andere inrichting een poging tot verbetering volgen. Langdurige gestichtsverpleging werkt afmattend, demoraliseerend op het kind en schept een gevaar voor den opvoeder, die toch vóór alles frisch moet blijven. Wie jaren in de inrichting vertoeft, wordt traag en staat achter bij den arbeider in de vrije maatschappij; de prikkel van inspanning ontbreekt, omdat het geregeld op tijd klaar moeten zijn, het rekening houden met de dikwijls overdreven eischen, die het publiek stelt, ontbreekt. Het werk in gestichten krijgt gedurig den schijn van bezighouden met het droevige gevolg, dat de opvoedelingen nog meer uit het evenwicht raken, dan ze al zijn. Hoe korter het verblijf, hoe hooger eischen aan de intensieteit van den arbeid gesteld worden, hoe meer afwisseling ook en hoe grooter belangstelling. En wat voor jongens geldt, geldt in nog sterker mate voor meisjes, voor wie in de ontwikkelingsjaren het gevaar dreigt van vrouwelijke passiviteit. De jonge dochter heeft dan haar neiging tot atavisme nog niet ontdekt, zij streeft voorwaarts en dat vooruit willen dient ondersteund en versterkt te worden. Na de school doorloopen te hebben, begint het meisje uit te zien naar de eene of andere gelegenheid waar zij zich nuttig kan bezighouden en de vruchten van haar arbeid kan plukken. Wij achten haar dan goed voor de huishouding of voor de naaikamer, maar dat wil zij niet, omdat zij weet, dat zoo n huishouding evengoed gaat zonder haar en dat allerlei kleinigheden worden verzonnen die feitelijk weinig beteekenen en vervelend zijn, waaraan ook geen verdienste verbonden is, als men die heeft vervuld; type van werkzaamheden die er voor geschapen zijn iemand een tegenzin in werken te geven. Meisjes moeten plichten vervullen waarvan zij het nut als zoodanig erkennen en die dus, nu de omstandigheden er toe leiden, door geen ander kunnen worden vervuld, die dus worden gewaardeerd. Natuurlijk kan daar eene opleiding aan een vakschool aan voorafgaan. Het niet willen werken zonder doel is resultaat van, en nooit gebrek aan ideëelen zin. Doellooze arbeid is synoniem met een doelloos bestaan. het belemmert en ondergraaft het leven. Men geve geen steenen voor brood en suggereere niet, dat iets belangrijk is, want de ontgoocheling komt en dat verbittert en vermoeit. Lichamelijk welzijn staat in nauw verband met werkzaamheid die voldoening schenkt. Waarom leeren meisjes naast het werk in de naaikamer ook niet land en tuinbouw, het schoenmaken, het meubelmaken of alle mogelijke ook vrouwen passende handwerken. Eindelijk nog maakt voor jonge mannen en jonge vrouwen de overgang van gesticht naar de vrije maatschappij het mogelijk, dat een jong leven werk kiest, waar het aanleg voor heeft, waar het plezier in vindt, dat het als noodzakelijk beschouwt. Zoovelen beginnen alleen te werken om geld te verdienen en derven nog de bevrediging, welke in dien arbeid zit, die onze volle belangstelling heeft, 't Komt er meer op aan hoe iets gedaan wordt, dan w a t er gedaan is. Tot slot het antwoord op de vraag op welken leeftijd het in het algemeen gewenscht is gestichtsverpleging voor niet-abnormale minderjarigen te doen eindigen. Na het gesprokene kan ik daarmede kort zijn. Kinderen, die beneden den leeftijd van 14 jaar naar gestichten gaan moeten zooveel mogelijk bij het bereiken van dien leeftijd in gezinnen hun opvoeding voltooien. Zij zullen in de schooljaren voor hun gevoel nooit in een gesticht zijn geweest, in geen geval hebben zij daarvan iets knellends ondervonden, het missen der vrijheid begint na dien leeftijd eerst te spreken ; toch brengt veler belang dan mee met het gewone leven in aanraking te komen. Jongens en meisjes van 14—16 jaar waarbij dan ook degenen komen die op 14 jarigen leeftijd niet rijp zijn voer ontslag, moeten hoogstens na twee jaar en die tegen de zestien aankomen bij voorkeur niet langer dan na één jaar de maatschappij weer in. Een tijdvak van twee jaar is ruimschoots voldoende om op het kind invloed uit te oefenen, slaagt men in dien tijd niet het vertrouwen te wekken en op het karakter in te werken, dan zal het ontslag zeker een verlossing zijn voor hen of haar in wier zieleleven men niet heeft weten door te dringen. Daarnaast leert de ervaring hoe jongens en meisjes op den leeftijd van 15 en 16 jaar die rijp waren voor ontslag, zelden teleurstelling opleveren. Mij staan geen cijfers ten dienste van zusterinrichtingen, doch wat Hoenderloo aangaat kan ik zeggen, dat weinig jongens van dien leeftijd het in hen gestelde vertrouwen beschaamden, wat juist met jongens, die ons ouder verlieten, in omgekeerde richting het geval is. Voor jongens en meisjes van 16 jaar en ouder, die, dit stel ik op den voorgrond, in onze tegenwoordige opvoedingsgestichten niet op hunne plaats zijn en voor wie ten plattelande kleine tehuizen voor hoogstens dertig of veertig verpleegden dienen te verrijzen, zou ik in verband met hun psyché een maximum verblijf van één jaar willen stellen, dan kan er van opvoeding, van het handhaven eener gezonde tucht, van ingespannen werk sprake zijn. Karaktervorming is bij deze groep uitsluitend doel, nooit kan de kracht liggen in het aanleeren van een bepaald vak. Deze groep wijkt in menig opzicht dikwijls geducht af. Bij een goed verstand is de schoolkennis gewoonlijk beneden peil, zoodat hun waarde voor vakonderricht klein is. Zij missen werklust en volharding, moeilijkheden weten zij haast niet te overwinnen. Gedweeë slaven van hun hartstochten kunnen of willen zij niet buigen, onder wat zij een dwangjuk noemen, zoodat heel veel stuurmanskunst, veel geduld en veel liefde noodig zijn ze tot beleefdheid, gehoorzaamheid, ordelijkheid en netheid te brengen. Onder jongeren zijn ze graag belhamels, onder uitsluitend soortgenooten komt hun beter ik naar voren. Ook hier leert de ervaring, dat zeker 60 % na hun vertrek een beroep kiezen, dat geen vakkennis vereischt. Jonge vrouwen zullen na een jaar zich stellig het gemakkelijkst en het best aanpassen in het gezin, waar zij hun werk vinden. Zoeken wij eene oplossing in de aangegeven richting, dan doen wij niet anders dan het buitenland volgen, waar o. m. Duitschland veel succes heeft met beperkte vrijheidsberooving. De waarde van straf, wat toch met gestichtsverpleging wordt bedoeld, al spreken wij van opvoedingsgestichten, is niet uit te drukken of in eene formule weer te geven, ze is individueel. Opvoeden is geven, zoo zei ik in den beginne, opvoeden eischt een zich overbodig maken. Ons streven in het belang van het ons toevertrouwde kind moet daarom zijn, het onnatuurlijke wat in gestichtsverpleging zit, zoo kort mogelijk te doen zijn. Doel is den kinderen te leeren de hand aan den ploeg te slaan, laat ze dan maar vergeten wat achter ligt. Wat achter ligt maakt veelal beschaamd, hun oog moet vooruit, naar het land ver vooruit; en wij die telkens de spade weder in den grond steken zijn overtuigd dat zij, als wij, alleen worstelende, zeker worden van de overwinning. Ik heb gezegd.1 De Voorzitter. Mag ik beginnen met den geachten inleider onzen warmen dank te betuigen voor de wijze, waarop hij zich van zijne moeilijke taak heeft gekweten ? 1) Door den inleider werd de volgende litteratuur geraadpleegd: Dr. H. Bavinck: De opvoeding der rijpere jeugd. — Mr. N. Muller: Engelsche misdadigers en hunne behandeling. — Mr. de Graaf: Verpleging van misdadige en verwaarloosde jeugd. — J. Klootsema: Vakopleiding van Psychopathen. — Hoenderloo: Jaarverslag 1910. — Paedagogisch Tijdschrift: 9e Jaargang 1915. — Nazorg: Verslag Ned. Bond tot Kinderbescherming no. 17. — Prof. Dr. med. Max Flesch: Die Hauspflege.— Marie Sprengel. Der Verein zura Schutz der Kinder vor Ausnutz. — Dr. M. Fiebig : Uber Vorsorge und Fürsorge.— Weezenverpl. Rapport Burg. Armbest. A'dam. — Dr. jur. Carl Israël: Berufsvormundschaft. — Hans Suck: Fürsorge für die Schulentlassene Jugend. — Dr. F. Zollinger: Probleme der Jugendfürsorge. — Dr. G. Smidt: Die Organisation der Jugendfürsorge. E. Rebeillard : Les enfants assistés. — A. J. Drewes: Beroepskeuze en Chr. Schoolblad, Maart 1918. — Dr. H. Pierson; Gestichten en gezinnen. Hij zal ongetwijfeld op u allen den indruk gemaakt hebben — waarom wij hem zoo bijzonder hoogachten — van te zijn een zeer ervaren klassiek paedagoog, die wel beseft, dat de grootste dienst die aan onze verpleegden kan worden bewezen is, dat men hun karakter vormt en hun zelfbeheersching leert. Ik zal thans op het onderwerp niet verder ingaan; het is zoo veelzijdig, dat er zeker stof te over is, ook voor u, om daaromtrent met hem van gedachten te wisselen. Alvorens die gedachtenwisseling echter te openen wensch ik tot den Heer Commissaris der Koningin, die mij zoo even mededeelde dat andere plichten hem elders roepen, nog een woord van dank te richten voor zijne tegenwoordigheid hier. Wij hebben die tegenwoordigheid hoog gewaardeerd en wij weten, dat hij iemand is, die warm gevoelt voor de zaak der kinderbescherming. Wij hopen, dat hij in de hooge positie waarin hij gesteld is nog menigmaal in de gelegenheid zal zijn om die zaak te helpen en te schragen. (Teekenen van instemming).' De heer Mr. dr. F. A. C. graaf Van Lynden van Sandenburg, Commissaris der Koningin in de Provincie Utrecht: Geachte vergadering ! Zooals uw Voorzitter in zijne vriendelijke toespraak tot mij heeft te kennen gegeven, ben ik tot mijn leedwezen genoodzaakt reeds thans de vergadering te verlaten; maar ik wensch toch een woord van dank te richten tot den Voorzitter en het Bestuur, dat ik in de gelegenheid ben gesteld om een kort oogenblik van mijne belangstelling te doen blijken. Toen deze Vereeniging werd opgericht was het besef levendig, dat ook in ons land de zorg voor de verwaarloosde jeugd ter hand genomen moest worden, en de spoedig daarop gevolgde invoering der Kinderwetten heeft de mogelijkheid geopend zoowel voor de Regeering als voor het particulier initiatief om op dit gebied hare werkzaamheid te ontplooien. Sedert dien — ik behoef het in dezen kring zeker niet te zeggen — heeft die werkzaamheid zich uitgebreid in de breedte en in de diepte. In de laatste jaren — de Voorzitter heeft er zelf in zijn openingswoord op gewezen — wordt ons volk op zedelijk en stoffelijk gebied aan een een zware proef onderworpen, een proef helaas, die menigmaal niet wordt doorstaan. Juist in dergelijke tijden moet de volle aandacht er aan worden gewijd om ons volk voor lichamelijk en geestelijk verval te behoeden. Daartoe zal men zich in de eerste plaats hebben te richten tot de jeugd, tot het opkomend geslacht, dat voor de toekomst voor ons land heeft te zorgen, en in bijzondere mate tot dat deel der jeugd, dat opgegroeid is in en afkomstig is uit een millieu, waar de maatschappelijke en de gezinsverhoudingen ingrijpen van de overheid noodzakelijk hebben gemaakt. Op dat gebied ligt het werk van uwen Bond en van de vereenigingen, die daartoe behooren. Ik wensch u toe, dat het u gegeven moge zijn de aandacht te vestigen op de vraagstukken, welke zich op dit terrein telkens weder en in telkens anderen vorm voordoen, en de leiding te geven bij de oplossing dier vraagstukken ten aanzien waarvan de beproefde krachten in uw midden niet alleen het recht doch ook den plicht hebben om aan de Regeering voorstellen aan de hand te doen, Ik wensch aan uwe vereeniging toe grooten bloei en veel succes op haar verder streven. (Teekenen van instemming). De Voorzitter. Ik dank u zeer voor uwe woorden, Mijnheer de Commissaris. De heer Muile meister (Utrecht): Mijnheer de Voorzitter! Als oud-directeur van verschillende opvoedingsgestichten wil ik zeggen met groote aandacht en met groot genoegen de rede van den heer Van W ij h e, dien ik al zoovele jaren ken, te hebben aangehoord. Ik heb er veel in gevonden wat mij bekend was en ik heb er ook in gevonden waartegen ik in vroegere jaren zoozeer heb gestreden, namelijk tegen het plaatsen van jongens boven de zestien jaar in de gestichten. Mijn meening daaromtrent is, na zooveel jaren nog eens bevestigd. Het voornaamste, dat ik in de rede van den heer Van W ij h e heb gehoord, is diens wensch om de jongens, slechts zoo kort mogelijk in de gestichten te hebben. Het is mogelijk, dat dit zou kunnen, maar ik voor mij vind den tijd welken de inleider noemde, wel wat erg kort. Bovendien zou ik eens de vraag willen stellen : wat moet men dan met de opvoedingsgestichten doen, met die mooie vakopleidingen, die er allemaal zijn, en met de zorg, die aan de vakopleiding wordt besteed, zooals vroeger aan den Kruisberg en te Avereest. Ik weet wel, dat de karaktervorming een van de voornaamste eischen is, maar de vakopleiding stond bij mij daarmede toch zeer zeker gelijk en als ik vroeger aan een jongen een voorwaardelijke invrijheidstelling gaf, zorgde ik, dat hij tot zekere hoogte vakopleiding had genoten, opdat hij daarmede zijn brood kon verdienen, aangezien de familie, waar hij thuis behoorde, hem niet kon onderhouden. Nu is de vraag hoe de verschillende dingen moeten geregeld worden. Ik geef toe, dat de gezinsverpleging gaat boven de gestichtsverpleging, maar moet die verandering nu plaats hebben, terwijl de wereld geheel en al ontwricht is ? Is de toestand door den oorlog ontstaan, het motief om te zeggen: ,,laten wij die jongens vroeger uit de gestichten nemen!" of komt men er alleen toe, omdat men van de wenschelijkheid daarvan in het algemeen overtuigd is ? Daarover zou ik nog wei eenige inlichting willen vragen. De heer G. A. M. de Bruyn (Rotterdam): Mijnheer de Voorzitter! De inleider is begonnen — en ook u hebt dat in uw openingswoord gedaan — met de verwachting uit te spreken, dat zich in deze vergadering een debat zou ontwikkelen, dat bevorderlijk zou wezen aan de oplossing van hetgeen sedert lang een twistpunt is, namelijk de vraag : gestichts- of gezinsverpleging ? Ik moet zeggen, dat de voortreffelijke inleiding van den heer Van Wijhe mij allerminst aanleiding geeft om met hem in debat te treden. Misschien zijn hier aanwezig — daarop mag gerekend worden — de tegenwoordige directeuren van de gestichten; wij hebben reeds een oud-directeur van de Rijksopvoedingsgestichten gehoord. Van die zijde zal ongetwijfeld wel het noodige aangevoerd kunnen worden en worden tegen het tijdstip, waarop de heer Van Wijhe, blijkens diens mededeelingen. de gestichtsverpleging wil doen plaats maken voor verpleging in het gezin. Ik kan niet anders zeggen dan dat ik met groote instemming en voldoening de inleiding van den heer Van Wijhe heb gehoord. Als het meest belangrijke punt meen ik daaruit te mogen naar voren brengen, dat eigenlijk een vaste leeftijdsgrens waarop een kind, dat voor eenigen tijd is opgenomen, het gesticht moet verlaten, niet te stellen valt, dat in de eerste plaats rekening moet worden gehouden met het kind en verder met den invloed, welken het kind op de omgeving en de omgeving op het kind uitoefent, m. a. w. dat eigenlijk het kind voortdurend moet geobserveerd worden en dat voortdurend moet worden nagegaan of het tijdstip, waarop dit het gesticht dient te verlaten, al dan niet is aangebroken. Daarmede vervalt van zelf eene vaste leeftijdsgrens en daarmede komen ook in het gedrang de opvoeding en de vakopleiding, zooals die van de zijde van de Regeering worden gewenscht en in de Rijksgestichten zullen worden ingevoerd. Maar daarmede zal dan toch ook in de eerste plaats dit bereikt worden, dat ook geen oogenblik langer dan noodzakelijk is het kind aan de gestichtsopvoeding wordt onderworpen, aan welke opvoeding, zooals de heer Van Wijhe terecht heeft gezegd, zoovele en zoo groote bezwaren verbonden zijn. Het is dus noodig, dat herhaaldelijk worde nagegaan, of het oogenblik al dan niet aangebroken is, dat een kind in het gezin verder kan worden opgevoed. Nu meen ik, dat de heer Van Wijhe juist in die gelukkige positie verkeert, dat hij directeur is van een gesticht, waar de verpleging als inleiding tot opvoeding in het gezin wordt beschouwd, in tegenstelling met zoovele andere, in de eerste plaats met onze Rijksopvoedingsgestichten, waar niet de beide opvoedingssystemen deel uitmaken van één geheel en waar als vanzelf een zekere schroom bestaat ten aanzien van het nemen eener eerste proef op dit terrein. Ook de Vereeniging tot Steun verkeert naar mijn meening in dezelfde gelukkige positie omdat ook zij in het bezit is van doorgangshuizen waar de kinderen voortdurend worden geobserveerd met het oog op de mogelijkheid van het verlaten van het gesticht voor de gezinsopvoeding. Nu is dat met onze Rijksopvoedingsgestichten niet het geval, en ik meen dat het een ernstig gebrek van die gestichten is, dat de overgang naar gezin niet vroeger, niet veelvuldiger geschiedt en niet beter geregeld is. De gevolgen van dit gebrek zijn duidelijk waarneembaar, niettegenstaande de voortreffelijke krachten die er aan verbonden zijn en niettegenstaande de buitengewone zorg, welke èn directeuren èn personeel èn vooral de Regeering besteden aan de opvoeding der kinderen. De oud-directeur Mullemeister heeft een lans gebroken voor het goed recht van de bestaande inrichtingen; hij zegt: misschien is het waar, dat het voor die kinderen wenschelijk is het gesticht vroeger te verlaten : maar men denke aan die gestichten ! Dit brengt mij in herinnering een gesprek, dat ik indertijd gevoerd heb met den directeur van een onzer opvoedingsgestichten, die mij toevoegde, toen ik betoogde dat kinderen, die voor gezinsverpleging in aanmerking kwamen, niet langer in zijn gesticht behoorden te blijven: mijnheer, ge denkt niet om den tuinman, maar alleen om het plantje. Daarop erkende ik volmondig dat alleen het plantje voor mij van waarde was; dat de directeuren der gestichten er waren ter wille van het plantje, de kinderen, maar niet het plantje terwille van de directeuren. In anderen kring heb ik in het voorjaar bepleit een betere samenwerking tusschen vereenigingen, die zich bemoeien met de gezinsverpleging, en onze Rijksopvoedingsgestichten, Tot nog toe is daarvan nog maar zeer weinig gekomen; maar de inleidende woorden van onzen Voorzitter, die ook gewezen heeft op de wenschelijkheid van verandering, met het oog op de buitengewoon sterke bezetting van onze Rijksopvoedingsgestichten en met oog op den buitengewoon grooten achterstand ten aanzien van kinderen die ter beschikking van de Regeering zijn gesteld, geven mij aanleiding daarop nog eens in deze vergadering met een enkel woord terug te komen. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat een veel meer geregelde samenwerking tusschen onze Rijksopvoedingsgestichten en de verplegende vereenigingen, tot zekere hoogte althans, ons kon doen bereiken het ideaal hetwelk de inleider ons zooeven geschetst heeft. Het groote bezwaar zit, dunkt mij, op het oogenblik hierin, dat, wanneer een directeur van een Rijksopvoedingsgesticht een kind voor gezinsverpleging in aanmerking zou willen doen komen, hij dan als het ware niet kan beschikken over een vereeniging, die daartoe bij voorbaat aangewezen is. Maar al ware dit wel het geval, al zou hij bereid zijn een kind op betrekkelijk jeugdigen leeftijd aan een vereeniging toe te vertrouwen, dan nog mist hij de gelegenheid zonder veel moeite een proef te nemen. Ik kan mij voorstellen — en waarschijnlijk zal de heer Van W ij h e dat beamen ■— dat proefnemingen met het plaatsen van kinderen in gezinnen de eerste maal niet altijd tot een goed resultaat leiden en dat meermalen na korten tijd het kind naar het gesticht zal moeten teruggebracht worden ; omdat de betrekkelijke zorgeloosheid waarin het kind, in een gesticht ver- 3 keert, in een vrij sterk contrast staat met den zoo geheel anderen toestand in het gezin, en met de scherpere kantjes, welke de samenleving nu eenmaal aan iedereen biedt. Wanneer dat gebeurt aan een inrichting als Hoenderloo, dan keert die jongen naar korter of langer tijd naar het gesticht terug en wordt de proef na eenigen tijd herhaald. De zaak is daarmede afgedaan. Gebeurt het echter aan een Rijksgesticht, dan moet de verplegende vereeniging zich onmiddellijk wenden tot de Regeering, ter intrekking der overdracht, de jongen keert dan evenwel niet weer naar het gesticht, waar hij wellicht jaren lang is opgevoed en waar hij zijn tehuis heeft gevonden; hij gaat naar Alkmaar, waar hij geobserveerd wordt, om na korter of langer tijd teruggebracht te worden naar een ander gesticht, Avereest of Leiden. In korten tijd krijgt zulk een kind een intensieve ondervinding van de verschillende Rijksgestichten, maar mist zijn verdere opvoeding den band, welken hij in zijn eerste opvoeding met zijn opvoeders heeft aangeknoopt. Aan den anderen kant kan ik mij voorstellen, dat het voor den directeur, die toch in elk geval Rijksambtenaar is, minder aangenaam kan zijn. wanneer herhaaldelijk aan het Departement de vraag kan rijzen of de kijk welken hij op den jongen heeft $ehad, wel de juiste was. Onder paedagogen zal die vergissing hem stellig niet euvel geduid worden, zij waardeeren iedere poging in de goede richting en weten bij ondervinding hoe vaak dergelijke proeven kunnen mislukken. Ik kan mij dus heel goed voorstellen dat bij het tegenwoordig systeem een Directeur van een Rijksopvoedingsgesticht zich 'onthoudt van -alle proefneming op dit gebied, tengevolge waarvan in vele gevallen de gestichtsverpleging langer dan noodig gerekt wordt. Indien het derhalve mogelijk zou wezen, dat directeuren van opvoedingsgestichten in directe verbinding stonden, buiten het Departement om, met vereenigingen, die zich beschikbaar stellen de verpleging van kinderen in overleg met hen op zich te nemen, en bereid zouden zijn proefnemingen als door mij bedoeld te doen, dan zou dunkt mij op die manier reeds heel veel goeds zijn bereikt. Wanneer dan de vereenigingen, voor het geval de proefneming niet gelukte, niet anders hadden te doen dan zich in verbinding te stellen met den betrokken directeur en met dezen den terugkeer van den jongen naar het gesticht te overleggen, dan zouden wij in die richting een flinken stap zijn gevorderd. Dat geldt natuurlijk voor de kinderen, die aanvankelijk onmiddellijk naar de Rijksopvoedingsgestichten worden opgezonden. Daarnaast staan de Regeeringskinderen, die na korte observatie ter gezinsverpleging aan de verschillende vereenigingen worden overgedragen. Voor deze kinderen zou het 't wenschelijkst zijn, dat zij nominaal werden ingeschreven als behoorende tot de bewoners van onze Rijksopvoedingsgestichten, om, wanneer bij de gezinsverpleging zou blijken, dat de kijk, welke de vereeniging of de observatieinrichting op dat kind had gehad wat betreft de rijpheid voor gezinsverpleging, niet de juiste was geweest, zonder den omhaal, die er thans aan vast zit, in overleg met den directeur van het gesticht, waar het kind is ingeschreven te worden opgenomen, teneinde daar tuchtmaatregelen te ondergaan en te verblijven, totdat de directeur zou meenen, dat andermaal een proef met gezinsverpleging ware te nemen. Ik geloof, dat op deze wijze door innige samenwerking van vereenigingen en Rijksgestichten en particuliere gestichten heel wat meer nuttig werk te verrichten zou zijn, dat men daardoor wellicht den niet onbelangrijken achterstand zou kunnen inhalen en dat dientengevolge bespaard zouden kunnen worden de reusachtige kosten, die het gevolg zullen zijn van de uitbreiding der Rijksopvoedingsgestichten. De heer J. R. Snoeck Henkemans (s-Gravenhage). Mijnheer de Voorzitter! In de eerste plaats een opmerking naar aanleiding van het laatste, dat door den heer De Bruyn is gezegd. Deze zou wenschen, dat jongens uit de Rijksopvoedingsgestichten, die reeds aan een Vereeniging ♦ voor gezinsverpleging waren toevertrouwd, bij het mislukken van de proefneming weer tijdelijk in het gesticht konden worden opgenomen. Ik geloof echter, dat hier een tusschenschakel moet ver vallen. Wil men het goed hebben, dan moet het, zoowel bij de Rijksopvoedingsgestichten als bij de particuliere opvoedingsgestichten, zóó zijn, dat de directeur de jongens, die hij daarvoor rijp acht, in een gezin plaatst. De jongens moeten dan echter blijven onder het hoofdtoezicht van den directeur. Als een kind eenmaal behoort tot een opvoedingsgesticht — hetzij een particulier, hetzij een Rijksgesticht — dan moet het daarin kunnen vinden zijn thuis. En de directeur of de directrice van het gesticht, die het kind eenmaal heeft leeren kennen, moet zijn en blijven de persoon, die de verantwoordelijkheid voor de opvoeding draagt. Men moet dus niet een Vereeniging als tusschenschakel hebben. Gelijk de heer Van Wijhe doet voor zijne jongens, zoo moet ook het hoofd van een Rijksopvoedingsgesticht een plaats zoeken voor den hem toevertrouwden minderjarige. Bij het toezicht op de buiten-verpleegden staat een inspecteur den directeur ter zijde. Mislukt de eerste plaatsing, dan komt de jongen in het gesticht terug en wordt een andere poging gewaagd. Deze opmerkingen wilde ik laten voorafgaan aan hetgeen waarvoor ik hoofdzakelijk het woord heb gevraagd. Door de omstandigheden, waarin wij tijdens den oorlog leven, valt onwillekeurig de volle nadruk op de eenigszins misdadige jeugd en denkt men, bij de bespreking van dit onderwerp, aan de Regeeringskinderen, aan de kinderen dus, die in de Rijksopvoedingsgestichten zijn geplaatst. Maar, gelukkig voor ons vaderland, wordt de meerderheid van onze kinderen nog niet gevormd door misdadige kinderen. Er zijn een groot aantal kinderen, die geplaatst worden in opvoedingsgestichten, en ook in gewone weeshuizen, die volstrekt niets abnormaals of misdadigs hebben en die moeten worden opgevoed en verzorgd, eenvoudig omdat de ouders ontbreken of wel hun ouderplicht verzuimden. En juist voor die kinderen sprak de heer Van W ij h e mij geheel naar het hart. Ik heb mij, zoowel als regent van een gewoon weeshuis, als in de hoedanigheid van bestuurslid eener vereeniging, die in hoofdzaak voogdijkinderen verzorgt, vele jaren met dit vraagstuk bezig gehouden, en ik ben overtuigd, dat hetgeen de heer Van Wijhe heeft gezegd omtrent het te lang houden van de kinderen in de gestichten, juist voor de normale kinderen, zoo volkomen waar is. Als men op een leeftijd, waarop een kind gevoelt dat het in de vrije maatschappij zich wel kan bewegen en dat het daar iets waard zou zijn, de kinderen langer in het gesticht houdt, omdat men meent dat er nog kundigheden moeten worden aangeleerd, helaas dikwijls ook omdat men ze in het gesticht zoo noodig heeft voor het gestichtswerk, dan krijgen de kinderen het gevoel, alsof de steenen van het gesticht wel tegen hen zouden willen opspringen. Zij gevoelen zich er niet meer thuis; zij voelen zich in hun vrijheid belemmerd, ze willen er uit; en dan is er alleen iets goeds te bereiken door hen zoo spoedig mogelijk in de vrije maatschappij te plaatsen. Zij blijven dan onder toezicht; de verantwoordelijkheid voor hunne opvoeding blijft berusten bij dengene, die aan het hoofd van het gesticht staat; maar de kinderen worden in een meer normale maatschappelijke omgeving gebracht. Over dit onderwerp sprekende wil ik, waar zooveel over jongens is gesproken, den nadruk leggen op de opvoeding der meisjes. Het is begrijpelijk dat de directrice van een gesticht gaarne de daar opgenomen meisjes aan de maatschappij wil afleveren, goed onderlegd in alle kundigheden, strijken, naaien, enz., zoodat zij flink haar brood waard zijn, vooral omdat directrice en bestuur bij ervaring weten dat de maatschappij, die de kinderen moet opnemen, vaak zoo weinig genegen is de kinderen met liefde te ontvangen, als zij aan die kinderen niet iets heeft, wanneer de meisjes niet reeds in al die kundigheden zijn onderwezen. Wanneer wij nu onze kinderen, en vooral de meisjes, vroeger, zooals de eischen van het karakter en de eischen der ontwikkeling van het leven medebrengen, in de maatschappij willen terugbrengen, dan moet de maatschappij ook willen medewerken: dan moeten er ook huismoeders gevonden worden, die dergelijke meisjes onder hare hoede willen nemen, niet in de eerste plaats om er zooveel mogelijk voordeel van te trekken, door die meisjes zooveel mogelijk diensten te doen bewijzen, maar om het werk van de opvoeding te voltooien, al zullen die huismoeders aan deze meisjes aanvankelijk eenige zorg en nog weinig hulp hebben. Gelukt het een goede huismoeder te vinden, die ook voor het aankomend meisje een moeder wil zijn, die de verdere verantwoordelijkheid voor de opvoeding wil aanvaarden, en die in haar eigen gezin wil zorgen voor de opleiding en voor het aanleeren van de vereischte kundigheden -— men kan ook in de grootere plaatsen vakscholen te hulp roepen — dan is voor de vorming van het meisje veel gewonnen. Men zal dan, bij de ontwikkeling van het meisje, niet die moeilijkheden ondervinden, waartegen later moet worden geworsteld als men haar te lang in het opvoedingsgesticht laat blijven. Ik denk er niet aan den heer Van Wijhe te bestrijden, ten opzichte zijner denkbeelden omtrent de jongens. Er is over gesproken, dat de tijd van twee jaren voor vele jongens te kort zou zijn ; laten de heeren, die daaromtrent persoonlijk ondervinding hebben, over dit punt spreken, maar, wat betreft de opvoeding van het normale kind, schaar ik mij aan de zijde van den heer Van W ij h e en ik hoop, dat die gedachte ook bij onze weeshuis-besturen meer en meer zal doordringen. Ik hoop, dat die besturen niet langer zullen zeggen: de kinderen moeten tot het twintigste jaar in het weeshuis blijven; dan worden zij aangenomen en dan krijgen zij een uitzet; eerst dan is de tijd aangebroken om de maatschappij in te gaan. Neen, de kinderen kunnen ook buiten het gesticht een uitzet verdienen en ook buiten het gesticht kunnen zij aangenomen worden! Wij moeten trachten de kinderen zoo vroeg mogelijk in de gewone maatschappij terug te brengen, maar ik voeg er aan toe: de maatschappij geve zich dan ook om voor deze kinderen te doen wat voor hen noodzakelijk is. Het opvoeden en verzorgen dezer kinderen, die de ouderliefde en de ouderzorg missen, is een schoon en heerlijk werk; maar degenen, die het werk ter hand nemen, zullen in de afwerking hunner taak moeten falen, als de maatschappij niet de helpende hand uitstrekt, om de taak der opvoeders te steunen en over te nemen, in de moeilijke jaren van den overgang uit het gebonden gestichtsleven tot het verkeer in de groote vrije maatschappij. De heer Mr. A. de Graaf, (Utrecht). Mijnheer de Voorzitter! Het wordt vandaag een eigenaardig debat, want men zou bijna uit beleefdheid verplicht worden tegen zijn geweten in te spreken om eindelijk eens oppositie te voeren. Toch wil mij dat niet gelukken. Ik zou willen zeggen, dat ik met de grootste instemming en voldoening den spreker heb gehoord. Het is U bekend, dat ik verzocht heb dit onderwerp aan de orde te stellen, en ik heb de geheime hoop gehad, dat de heer Van W ij h e het zou behandelen in de richting, waarin hij dat heeft gedaan. Hij heeft daarin mijn verwachtingen overtroffen. Niet alleen zeg ik dit als een complimentje, omdat ik meen, dat hij het voortreffelijk heeft gedaan, maar ik bedoel het in ernst, dat hij den moed heeft gehad te preciseeren. Het is bijna een banaliteit, dat de opvoeding individueel werk is — het is niet noodig daarop nog den nadruk te leggen — maar het is niet minder waar, dat in dat individueele langzamerhand groote lijnen zijn aan te wijzen en op dat gebied langzamerhand ook wetten zijn te ontdekken. Dat de inleider den moed heeft gehad een leeftijd te noemen en een tijdperk, al is dit wat kort, kan ik toejuichen, maar ik wil daaraan iets toevoegen om den nadruk te leggen op een paar punten, die door hem niet opzettelijk zijn genoemd en ook niet door U, mijnheer de Voorziter, in uw vóórwoord, waarin gij op zoo voortreffelijke wijze de zaak in het licht hebt gesteld. Daarbij hebt u echter een tegenstelling gemaakt, en ook de heer Van Wijhe heeft deze woorden gesproken : wij hebben de keuze, moet vakopleiding dan wel de karaktervorming' op den voorgrond staan. Gij hebt duidelijk laten uitkomen, dat voor u en den heer Van Wijhe de karaktervorming van meer waarde is. Ook voor mij is dat zoo, maar die tegenstelling behoeft niet gemaakt te worden, want de richting, welke de heer Van W ij h e uit wil, is ook bevorderlijk aan de vakopleiding van de jongens, al klinkt dit ook wat zonderling. Waarom ? Het is wel treurig, dat ik het zeggen moet — de heer Muilemeister, met wien ik het in vele opzichten eens ben, zal het moeten beamen — maar ik geloof, dat zoowel aan de Rijksopvoedingsgestichten als aan de particuliere gestichten in het algemeen, wat de vakopleiding aangaat, veel teleurstelling wordt geoogst. Dat ligt niet hieraan, dat de vakopleiding niet goed zou zijn, integendeel, die wordt ieder jaar beter, maar de oorzaak is deze, dat de jongens, die de gestichten hebben verlaten niet hetzelfde vak kiezen waarin zij zijn opgeleid. En dan ligt uw geheele vakopleiding. En hoe komt dat ? Dat ligt precies aan datgene, waarop de heer Van W ij h e zoo terecht den nadruk heeft gelegd : nl. den geest van verzet, die zich bij de jongens aldus uit: ik heb in het gesticht timmeren geleerd, nu ga ik schoenmaken. Wij kunnen er lang over praten, maar ieder die met jongens en vooral met misdadige en verwaarloosde jongens heeft te maken, weet hoe sterk die geest van verzet in hen wortelt. Het is, geloof ik, nog niet stelselmatig nagegaan, maar het zou de moeite loonen eens precies na te gaan hoevele jongens na het verlaten van het gesticht nog hetzelfde vak beoefenen als zij in het gesticht geleerd hebben. Die moeilijkheid ontgaat men, wanneer men hen eerst laat gaan: dan kunnen zij hunne eigen keus vestigen. Dan wil ik nog hierop den nadruk leggen. Ook met den heer Snoeck Henkemans ben ik het geheel eens, dat dit ook voor de meisjes van de grootste waarde is. Het samengaan van vele oudere elementen lijkt mij zoo buitengewoon ongeschikt. Groepen van jongens van boven zekeren leeftijd werken veelal slecht op elkaar, en hetzelfde is, ook in zeer goede gestichten, met de groote meisjes het geval. Het is niet meer de leeftijd, waarin men in groote groepen kan opgevoed worden. De heer Snoeck Henkemans zegt: die kinderen zijn nog niet klaar; zij moeten nog een vak leeren ; zij moeten opgevoed worden; wie moet dat doen? Dat moet de maatschappij doen, en op de maatschappij doet hij dan een beroep. Ik ga daarin geheel met hem mede, maar ik zou daaraan nog dit willen toevoegen. Het is ook billijk dat wij daarvoor betalen. Wij zouden daarvoor kunnen betalen want zij zullen ontzaglijk veel uitsparen, wanneer die intensieve vakopleiding in de gestichten op groote schaal zal kunnen worden beperkt. Het is niet meer dan billijk dat men, wanneer iemand een jongen of een meisje in dienst neemt, dat eigenlijk nog niet heel veel kan en bovendien een groote lastpost is — want het zijn dikwijls lastige producten, personen, die gewend zijn aan een gesticht waar alles een beetje op zijn gemak gaat, waar alles klaar staat, en die zich nog niet hebben weten aan te passen aan het gewone leven — in het begin eenig rouwgeld betaalt. Men moet niet alleen niet eischen, dat die kinderen dadelijk wat verdienen, maar men moet aan de opnemende gezinnen een tegemoetkoming geven. Dat betaalt zich op den duur weder voortreffelijk; want men kan dadelijk veel beter gezinnen vinden. Het geld is in menig gezin welkom. Men kan dan eischen, dat de menschen zich veel meer moeite geven zoowel voor de karaktervorming als voor de vakopleiding der jongens en meisjes. Dat maakt, dat van de kinderen heel wat meer terecht komt. Door de vakopleiding in de vrije maatschappij zullen de jongens in de eerste plaats veel zelfstandiger worden, zooals de heer Van Wij he terecht heeft opgemerkt, en in de tweede plaats zullen zij een degelijk vak leeren, niet op de voortreffelijke schoolsche, theoretische wijze, maar op practische wijze, waardoor zij eerder verder komen en uit hun eigen oogen leeren zien. Ik geloof, dat die opleiding er meer bevorderlijk toe zal zijn om van de jongens zelfstandige, en misschien in de gewone maatschappij nog betere vakmenschen te maken. Ik hoop van harte, dat van deze vergadering iets zal uitgaan in deze richting. Daardoor zal ook voor de Regeering heel wat geld uitgespaard worden. De heer Mr. H. de B i e. Mijnheer de Voorzitter! Het is een practisch punt, dat ik nog eens hier ter sprake zou willen brengen, ook weder niet om met den directeur van de Stichting, waarvan ik de eer heb voorzitter te zijn, in debat te treden — dit schijnt heden niet te mogen gelukken, — maar om er nog eens den nadruk op te leggen, dat in deze vergadering, — voor zoover verschillende autoriteiten zich uitgesproken hebben — een communis opinio schijnt te bestaan onder degenen die zich interesseeren voor de verzorging zoowel van Voogdijals Regeeringskinderen, dat de gestichtsverpleging moet dragen het karakter van doorgangshuis. Maar nu zijn wij op dit oogenblik als particuliere gestichten al bezig om met den Minister van Binnenlandsche Zaken te onderhandelen over een regeling van het vakonderwijs, die daar dwars tegen ingaat. In het begin van dit jaar heeft door tusschenkomst van den Minister van Justitie de Minister van Binnenlandsche Zaken zich gericht tot de verschillende particuliere instellingen, die voor vakonderwijs in aanmerking kwamen, met het voorstel om hun vakonderwijs zoodanig te reorganiseeren, dat bij een cursus van drie jaren het vakonderwijs op een veel hooger peil zou gebracht worden dan waarop het op het oogenblik stond. De Inspecteur van het M. O., de heer De Groot die ik eigenlijk gaarne in deze vergadering had gezien, heeft zich, geassisteerd door een der hoofdambtenaren van het Departement van Justitie, veel moeite gegeven om de regeling, welke hij voor de Rijksopvoedingsgestichten had ontworpen, ook smakelijk te maken voor de particuliere gestichten. Dat was niet zoo heel moeilijk, omdat aan die regeling verbonden was een zeer ruime subsidieregeling, overeenkomende met de vakonderwijs-subsidieregeling van Binnenlandsche Zaken, zooals die in den lande voor de vakscholen geldt en welke er verscheidene instellingen toegebracht heeft om met beide handen dat middel om aan meer financieelen steun te komen aan te grijpen. Onze stichting heeft aanvankelijk gemeend op dat plan van den heer De Groot niet te moeten ingaan ; zij heeft de vele mérites van dat plan erkend, maar zij heeft zich tot den Minister van Justitie gewend met de mededeeling, dat zij voorhands niet tot die regeling wilde toetreden, omdat zij wenschte af te wachten wat er ten opzichte van de verplegingssubsidie, waarvan de verhooging zoo bitter noodig was, door het Departement van Justitie zou worden gedaan, Zooals door U, Mijnheer de Voorzitter, en door anderen reeds is geconstateerd, is die betere regeling voor de verplegingssubsidie gekomen en inderdaad — dit mag in dezen kring wel eens gezegd worden — op onbekrompen wijze is de Regeering in haar aan de Staten-Generaal gedaan voorstel aan de groote bezwaren, welke heerschen, tegemoet gekomen. Maar nu rijst voor onze vereeniging, evenals voor de andere stichtingen, de vraag, welke ik meen hier wel te mogen opwerpen : moeten wij die regeling thans wèl aanvaarden ? Het financieele bezwaar is dan misschien weggenomen, want aanvaarden wij die vakonderwijsregeling, dan moeten er toch nog groote kapitaals-uitgaven worden gedaan, (bouw van lokalen, werkplaatsen, ambtenaarswoningen, enz.), maar nu dient nog de paedagogische kwestie, onder het oog te worden gezien. Wij hooren hier, dat voor jongens, die vóór of op 14-jarigen leeftijd, het einde van den leerplichtigen termijn, in de gestichten komen, de verpleging niet langer dan tot den 16-jarigen leeftijd moet duren, terwijl wij dan moeten trachten hen in de vrije maatschappij aan den gang te krijgen. Maar het plan van den heer De Groot gaat uit van een cursus van drie jaren, de programma's, welke ons voor verschillende vakken gespecificeerd zijn voorgelegd, zijn op een regeling van drie jaren gebaseerd. Nu staan de stichtingen, om zoo te zeggen, gereed — sommige hebben reeds een stap in die richting gedaan — om die subsidieregeling van Binnenlandsche Zaken te aanvaarden en zij gaan het vakonderwijs schoeien op die leest, maar nemen dan de verplichting op zich, dat de jongens drie jaren in de gestichten moeten blijven voor het ontvangen van vakonderwijs. Van paedagogische zijde wordt daartegenover gezegd : „niet drie, maar hoogstens twee jaren" en daarom zou ik willen vragen of het niet mogelijk zou zijn het plan van den heer De Groot — dat is gebaseerd op de langdurige ervaring, welke de heer De Groot bij het vakonderwijs over het geheele land heeft opgedaan en waarvan de eischen, zooals de heer De Groot heeft medegedeeld, lager zijn dan bij het gewone vakonderwijs en ook lager dan die, welke tot nu toe in de Rijksgestichten werden gesteld — alvorens wij met die regeling in zee gaan, te herzien en een nieuwe regeling te treffen voor het vakonderwijs, zoodanig, dat met twee jaren gestichtsvakonderwijs kon worden volstaan en dan de voortzetting werd gevonden in de vrije maatschappij, zooals de heer D e Graaf aangaf. Dan zullen de jongens wellicht niet zoo spoedig geld gaan verdienen en meer tijd moeten besteden aan het ontvangen van vakonderwijs, maar waar een wil is, is een weg. Ook voor mij is de karaktervorming hoofdzaak, maar waar na den oorlog van die jongens ook economisch veel zal worden gevraagd, acht ik het wenschelijk om de aanvulling welke noodig is om een voldoende vakopleiding te krijgen, niet geheel in de gestichten te gevenr maar voorzoover oorspronkelijk gedacht was dat onderwijs in een derde cursusjaar te verstrekken, in de vrije maatschappij. Dit punt meende ik nog eens aan het Bestuur van den Bond tot Kinderbescherming, omvattende al onze organisaties, ter ernstige overweging te mogen aanbevelen. De heer A. I m h o f f. Ik zou even willen spreken over het punt, dat vooral door den heer de Bruijn naar voren is gebracht: het teruggaan van de kinderen naar het gesticht waar zij zijn verpleegd. Blijkbaar schijnt dit ook de aangewezen weg te zijn. Immers, het personeel en vooral de directeur kent zijn verpleegden en weet ook het best hoe hij den jongen of het meisje weder moet leiden. Maar ik meen, dat wij niet alleen moeten letten op den verpleegde, die dan weder terugkomt uit de maatschappij; wij moeten ook wel degelijk letten op de andere verpleegden, die nog in het gesticht zijn. Nu is mijne ervaring — ik erken, dat mijne ervaring in deze nog zeer kort is, aangezien ik nog slechts 2 jaar in dit werk arbeid .—, dat de jongens, die uit de maatschappij terugkomen, een fatalen invloed hebben op de verpleegden, die nog in het gesticht zijn. Het is waar, dat de Regeering wel den weg openstelt om deze jongens, die al te lastig zijn, weder naar het Rijk toe te brengen, maar dan is de weg : Alkmaar. Echter is die straf — want zoo moeten wij het toch beschouwen ■— werkelijk dikwijls te hard. Ik ben ook wel eens genoodzaakt geweest aan mijn bestuur te adviseeren, in het belang van de opvoeding, om een jongen naar Alkmaar te brengen, omdat ik zag, dat terugbrengen van dien jongen in ons gesticht veel te nadeelig zou zijn voor de andere verpleegden. Misschien was het juist voor de stichting „Landbouwopvoeding" een bijzonder geval; maar juist daarom wil ik er den nadruk op leggen. Al heb ik dus wel in dien zin geadviseerd, ik meen toch, dat het brengen naar Alkmaar een te zware straf was, en aan den anderen kant toch ook dat het nood- zakelijk was dat de jongen niet terugkeerde naar het eigen gesticht. Daarom zou ik eigenlijk gaarne zien, dat er gelegenheid bestond om verpleegden, die weder uit de maatschappij terug moeten, een tijdlang onder te brengen in een bepaald daarvoor aangewezen gesticht. De bedoeling is niet, dat zij komen uit de handen van een directeur of uit de handen van een vereeniging; de bedoeling is alleen, dat het niet noodig zou zijn om de verpleegden weder terug te nemen, omdat dit op de andere verpleegden, die nog in het gesticht zijn, een slechten invloed heeft. Het is misschien een ervaring, welke voor „Landbouwopvoeding" in het bijzonder zwaar geldt, maar ik geloof dat het ook in het algemeen zoo zal zijn dat het niet goed is dat de oud-verpleegden weder terugkomen. In het algemeen zijn degenen, die terugkomen, niet de beste krachten. De heer de Graaf zegt; men betale voor de kinderen, ook als ze in gezinsverpleging zijn. Ik heb in den korten tijd dat ik mijne tegenwoordige positie bekleed ook eenige ervaring opgedaan met weesjongens, en nu meen ik te mogen zeggen, dat over het algemeen de weeshuizen te rijk zijn. Ik hoop, dat het nog eens zoover mag komen, dat de weeshuizen zoo philantropisch zullen worden om ook eens de noodlijdende vereenigingen te helpen. De weeshuizen zijn te rijk. Zooals ik wel bemerkt heb wordt daar — met de beste bedoelingen — wat betreft het leeren van een vak door de verzorgers niet op geld gelet. Men zegt: het is niet noodig, dat de jongens geld verdienen, als het vak maar goed wordt geleerd. Maar wat is het gevolg? Dat de jongens niet aan het werken komen. Kunnen de weeshuizen, al zijn ze ook nog zoo rijk, niet komen tot het verleenen van eenigen steun aan noodlijdende vereenigingen, laten zij dan nog liever het geld uitzetten in plaats van door dien rijkdom jongens te verknoeien. Ik meen dat dit het geval is, althans op grond van de weinige ervaring die ik heb. Ik ben zoo vrij dit even in het midden te brengen: gaarne zal ik de meening van anderen hierover vernemen. Hoe gaat het met die jongens? De baas weet, dat, wanneer hij zoo'n jongen tegen zich krijgt, deze weggaat, hij de vergoeding zal missen, behalve het werk, dat die jongen doet. Daarom is het beter dien jongen te houden. Ik weet, dat in een rapport, dat over een jongen werd ingezonden, werd gezegd, dat hij goed werkte en hij vrij goed op de hoogte was van zijn vak, terwijl later bleek, dat hij er niets van kende: hij kon nog niet eens een plank behoorlijk doorzagen of een spijker fatsoenlijk in een plank drijven. De heer Mr. A. De Graaf: Daarop is dan- zeer slecht toezicht gehouden. De heer Iemhoff: Dat behoeft nog niet. Daarop kan wel toezicht zijn gehouden en het kan een andere oorzaak hebben gehad; ik wil geen blaam werpen op degenen, die daarop toezicht hadden te houden. Uit hetgeen ik van de weesjongens heb gezien heb ik de ervaring geput, dat'die jongens over het algemeen te weinig verdienen. Zoodra wij hen in de gezinsverpleging plaatsen, moet er verdiend worden, wat hen toekomt, opdat de patroon geen oog dicht drukt en de verpleegden worden teruggezonden indien zij het bedongen loon niet waard zijn. Ik acht het dan ook bezwaarlijk, als wij beginnen met betalen. Wat ik ervan gezien heb, vind ik noodlottig. Het hangt ook samen met de vraag of de vakopleiding moet voltooid worden dan wel of de karaktervorming de hoofdzaak is. Deze week zeide iemand tot mij, dat Jezus de zorgeloosheid in de hand werkte, als Hij zeide : „Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen, want de morgen zal voor het zijne zorgen, elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad", wat hierop zou neerkomen : laten wij maar eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij! Ik heb toen er even op moeten wijzen, dat de strekking van de pericoop van Jezus hierop uitloopt; zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid en alle deze dingen zullen U toegeworpen worden! Zoo is het ook met de vakopleiding; de karaktervorming moet eerst plaats hebben en alle deze dingen zullen U toegeworpen worden. De jongens, die bij ons in het gesticht zijn, zeggen wel eens : als wij eerst ons vak maar kennen. Ik antwoord dan altijd: maar eerst moet jullie karakter goed zijn, eerst moet gij walgen van het oude leven, dat gij geleid hebt; als gij dat niet doet, kent gij uw vak nog niet. Ik geloof, dat een jaar wel wat kort zou zijn, want de ervaring heeft mij dat geleerd. Ik mag echter mijn jonge ervaring niet stellen tegenover die van ouderen. Ik wilde toch deze opmerking hier maken. De heer Mr. C. F. H. H u y s m a n, (Amersfoort). Mijnheer de Voorzitter ! Mijn ervaring op paedagogisch terrein is van nog korter duur dan die van den vorigen spreker. Een achttal maanden werkzaam geweest zijnde in een particuliere stichting, ben ik thans tijdelijk verbonden aan een Rijksopvoedingsgesticht sinds een kleine drie maanden. Alvorens een vraag te stellen, wil ik het volgende aanstippen. Het komt mij voor, dat bij de beantwoording van de gestelde vraag wel een streng onderscheid gemaakt moet worden tusschen de verschillende soorten van gestichten, waarin kinderen worden verpleegd. Een Rijksgesticht, hoe nuttig ook, zal waar het niet in de eerste plaats de bedoeling is, den kinderen een huiselijk milieu te geven, wel eens iets onnatuurlijks hebben. Wat de particuliere gestichten betreft; een gesticht, dat zijn kinderen laat werken in stad of dorp, waar het is gevestigd, komt het natuurlijke leven veel meer nabij dan een gesticht, waar de kinderen werken in eigen werkplaatsen. Het komt mij voor, dat uit laatstgenoemde gestichten eerder ontslag moet plaats hebben dan uit eerstgenoemde, waar bij deze eerste de gestichtsverpleging poogt te geven een huiselijk milieu, dat de kinderen warm en vriendelijk ontvangt na afloop van den dagelijkschen arbeid, welke even „maatschappelijk" wordt verricht als door andere kinderen. Hare pupillen kunnen tijdens hun verblijf in de stichting zich meer uitleven, waarbij tevens leiding wordt gegeven, en zullen na ontslag minder vreemd staan tegenover het maatschappelijke dan laatstgenoemde. Hoe meer een stichting poogt te geven het huiselijke in het maatschappelijke, des te later kan ontslag plaats hebben. Hoewel zelf natuurlijk kennend het onnatuurlijke van gestichtsverpleging, zou ik den geachten Inleider de vraag willen stellen of de mogelijkheid om genoeg altruïstisch gestemde gezinnen te vinden groot genoeg is om het streven, waarvoor op deze vergadering groote sympathie blijkt te bestaan, te mogen bevorderen. Dit zelf sterk betwijfelend is mijn vraag belangstellend bedoeld. Mej. Ligtenberg. Ik meen gehoord te hebben, dat de heer Van W ij h e oordeelt dat het lange jaren werken in een gesticht verslappend werkt op het personeel; dat de ijver van het personeel verslapt en dat daardoor de opvoeding geschaad wordt. Daartegen teeken ik protest aan. Ik zou den heer Van W ij h e willen verzoeken zijn oordeel nog eens te herzien; want de bewijzen zijn er in het meisjesgesticht te Zeist, dat het tegenovergestelde juist het geval is. De heer M. van W ij h e Ez. Mijnheer'de Voorzitter! Mag ik beginnen met een woord van dank voor de vele vriendelijke woorden, gesproken naar aanleiding van mijne inleiding. Die waardeering zou niet verdiend zijn, wanneer de opmerking van mej. Ligtenberg juist ware. Ik heb niet gesproken over een verslapping van het personeel ; ik heb alleen te kennen gegeven, dat langdurige gestichtsverpleging verslappend werkt op de kinderen ; over de groote menschen heb ik het dus niet gehad. 4 Mej. Ligtenberg. Dan heb ik den heer Van W ij h e geheel verkeerd begrepen en vraag ik hem excuus. Ik meende, dat hij zeide, dat het personeel niet te lang in een gesticht moest werken, omdat het anders verslapt en de ijver verflauwt. De heer M. van W ij h e Ez. Het zou mij leed doen, indien de vergadering dergelijken indruk van mijne woorden had gekregen. Ik heb alleen gedacht aan de nadeelen van gestichtsverpleging voor de kinderen. Ik heb er de aandacht op gevestigd — wat zich niemand behoeft aan te trekken — dat, wanneer wij jaren lang tobben met een kind, wij zelf verslappen, omdat wij niet op kunnen tegen de moeilijkheden, welke dat kind oplevert. Het woord „traagheid" gebruikende heb ik alleen bedoeld te zeggen, dat de intensiteit van het werken der kinderen geringer wordt naar gelang de gestichtsopvoeding langer duurt. Dat heeft alleen betrekking op de kinderen, die tengevolge van de langdurige gestichtsverpleging niet vlug leeren werken. Toen ik de bewuste passage van mijn inleiding opstelde, heb ik gedacht aan onze werkplaatsen. Onze drukkerijjongens, onze tuinjongens slagen procentsgewijze het best, omdat zij op de stichting voor het groote publiek arbeidende, veel harder, veel inspannender moeten werken; in tegenstelling met o.a. de smederij, den timmerwinkel en de schoenmakerij, waar alleen voor de inrichting gewerkt wordt. Bij wat ik gezegd heb, is mij altijd voor oogen geweest het kind, en ik heb gevoeld, dat de moeilijkheid voor de groote menschen komt als zij moeilijke karakters onder hunne leiding krijgen, die om zoo te zeggen niet gepakt kunnen worden, die tenslotte voor rekening komen van den directeur, die niet altijd ter plaatse kan zijn. Daarom beslist hij, die kinderen in aller belang naar eene zusterinrichting over te brengen, waar nog een poging tot terechtbrenging kan volgen. Gij kunt er zeker van zijn, dat, als mijn rede in druk verschijnt, daarin geen enkel onvriendelijk woord aan het adres van de groote menschen zal voorkomen. Mej. Ligtenberg (Zeist): Wat hebt U dan bedoeld met de woorden, dat het werk niet meer frisch is ? De heer M. van W ij h e Ezn, (Hoenderloo): Ik heb gezegd: als iemand drie, vier, vijf jaren moet tobben met eenzelfde meisje, dan vermoeit dat. Gij kunt het hoofd wel schudden maar het is inderdaad waar. Er zijn misschien uitzonderingen, maar dan bevestigt de uitzondering den regel. Een moeilijk karakter werkt afmattend. Ik ben niet pessimistisch, maar er zijn oogenblikken, dat ons iets te machtig wordt. In doorsnede is het personeel niet opgewasschen tegen de voortdurende moeilijkheden, die zich van eenzelfde kind voordoen. Maakt gij het zoo'n jongen of meisje gemakkelijker door vast te houden ? Integendeel, daarom vind ik het voor het kind een zegen, als het onder den druk uitkomt van iemand, die kriewelig wordt of zich stoot, als hij het gezicht van den jongen of van dat meisje maar in de verte ziet. Mej. Ligtenberg (Zeist): Het personeel, dat zoo werkt, gaat gewoonlijk weg ; het personeel, dat opgewekt werkt, blijft. De heer M. van Wijhe Ezn. (Hoenderloo): In het algemeen en dat geldt niet alleen voor de gestichten, kan men zeggen, dat het niet de vraag is hoe menschen te krijgen, maar dat de groote moeilijkheid schuilt in menschen te spuien, namelijk de krachten, die niet geschikt zijn voor ons werk, Wanneer de heer de Graaf een antwoord krijgt op de door hem gemaakte opmerkingen, is daarmede ook een antwoord gegeven aan hen, die dezelfde punten aanvoerden. De heer de Graaf zegt, dat de karaktervorming en de vakopleiding geen tegenstelling vormen, maar elkander aanvullen. Wij krijgen' de jongens om hen eenigszins in hun willen te binden en hen daarna zoo spoedig mogelijk aan de vrije maatschappij te geven, ik zie dus geen tegenstelling, maar wel dat het vakonderwijs gaat lijden. Hoe meer onze gestichten het karakter blijven houden van doorgangshuizen, hoe meer wij tot zegen van de jongens zullen werken en hoe gemakkelijker de kinderen zijn te reclasseeren, maar hoe voorzichtiger wij moeten zijn de gestichten in ambachtsscholen om te zetten. Met den voorzitter der Stichting Hoenderloo behoef ik niet van meening te verschillen. Ik wil gaarne de poging van het Departement om het ambachtsonderwijs te regelen steunen, mits dit aldus geschiede, dat wij voor de jongens, die aanvankelijk hetzij in de gestichten zijn opgeleid, hetzij in gezinnen zijn verpleegd, in de ambachtsscholen een aansluiting vinden aan hetgeen zij in onze gestichten of elders hebben geleerd. Ons vakonderwijs kan veel verbeterd worden. Als de gewenschte aanpassing komt, zal bij de gestichtsopvoeding ongetwijfeld rekening gehouden worden met de wenschen, welke van Binnenlandsche Zaken en Justitie tot ons komen. De heer Mr. A. de Graaf: Drie jaren! De heer M. van Wijhe Ezn.: Als ik een jongen een jaar heb gehad en ik kan hem dan in de tweede klasse van een ambachtsschool elders krijgen, ben ik klaar. De heer Mr. A. de Graaf; Dan zijt gij het eens met den heer de Bie: de Regeering wil drie jaren maar De heer Quack: Is dat getal jaren bindend? De heer Mr, A. de Graaf: Daarom gaat het. De heer M. van Wijhe Ezn,: Het Departement zal niet eischen, dat men het vakonderwijs volledig inricht. Als men in een plaats een gymnasium wil oprichten, is het niet noodig direct zes klassen te maken; men begint met de eerste klasse, deze groeit tot een tweede en zoo komt men langzamerhand tot de zesde. Als wij de menschen en de middelen hebben het vakonderwijs in te richten, kunnen wij het naar de behoefte uitbreiden. De heer J. R. Snoeck Henkemans fs-Gravenhage.) Het moet zóó zijn, dat men het zelfde program volgt, zoodat het één bij het ander aansluit. Komt in het gesticht een jongen, die reeds in de eerste klasse der ambachtsschool in een stad heeft gezeten, dan moet hij te Hoenderloo in de tweede klasse komen. Dan heeft men wel drie leerjaren; maar zonder de verplichting, dat een jongen gedurende die drie jaren op dezelfde school geplaatst blijve. De heer M. van Wijhe Ezn: De heer Mullemeister heeft gezegd, dat de gestichtsverzorging van langer duur moet zijn. Ik geloof, dat spreker juist op grond van zijne ervaring, zal moeten erkennen, dat de lange gestichtsverpleging oorzaak is geweest van de groote moeilijkheden bij de opvoeding. De lange gestichtsverpleging van 4 jaren kan onmogelijk bevorderlijk zijn aan den goeden geest, die in de inrichting moet heerschen. De heer Muilemeister is bang, dat de gebouwen ledig zullen komen te staan, maar bij gemakkelijker spuien zullen wij meer jongens kunnen helpen, zoodat men de noodzakelijkheid ontloopt, de gestichten te vergrooten; men krijgt dan vanzelf meer plaats. Het zou een zegen voor het Departement van Justitie zijn, wanneer het vlugger bedden ter beschikking kreeg en dus niet in de noodzakelijkheid verkeerde jongens op straat te laten loopen, of ze tijdelijk in huizen van bewaring te moeten onderbrengen. Door de heeren de Bruyn en Iemhoff is ter sprake gebracht de quaestie, of jongens, die in gezinsverpleging niet slagen, terug moeten naar het eigen gesticht, dan wel moeten worden overgebracht naar een Rijksopvoedingsgesticht. Weinig directeuren zullen er op aandringen jongens naar Rijksopvoedingsgestichten over te brengen maar, zooals de heer Iemhoff terecht opmerkte, is het terugnemen van jongens in het eigen gesticht gelijk met het verdriet en de zorg in huis halen. Het terugbrengen van jongens uit de maatschappij in het moedergesticht is alleen dan mogelijk, wanneer in het eigen gesticht aanwezig is een afzonderlijke afdeeling als strafgesticht, waar dergelijke jongens, afgescheiden van de jongens die wij gewoon zijn op te voeden voor korter of langer tijd krijgen wat zij noodig hebben. De moeilijkheid, welke de heer Iemhoff ziet, zal minder groot voor hem worden, zoodra de door hem beheerde stichting van grooten omvang is dat met de genoemde bezwaren rekening kan worden gehouden; in afwachting zal wegzending of intrekking van opdracht de eenige uitweg zijn. De heer Snoeck Henkemans heeft er op gewezen, dat er behalve Regeerings- en Voogdijkinderen nog gewone kinderen zijn. Bij het opstellen mijner inleiding heb ik terdege rekening gehouden met die groep van kinderen. Ik heb mij afgevraagd, of de Bond tot Kinderbescherming uitsluitend het oog had op de verwaarloosde en misdadige jeugd, of dat in zijne bedoeling zou liggen ook over de gewone jongens en meisjes te spreken. Een antwoord daarop bracht nimmer moeilijkheden, omdat ik niet geloof dat er een misdadige jeugd bestaat in den zin, zooals men zoo menigmaal in de couranten vermeld vindt. Het mag een hobby van den directeur van „Hoenderloo" zijn, toch vrees ik geen tegenspraak door te zeggen, dat onder ons niet één is die beter is dan één van de jongens, die aan mijne zorgen worden toevertrouwd. Prof. S i m o n s vraagt: het bestaan van niet-abnormale kinderen, in grooten getalen, neemt u aan ? Het aantal niet-abnormale kinderen, een gelukkig gekozen woord, is ongetwijfeld groot en daarom heb ik de psychopathen en zwakzinnigen, als behoorende niet thuis in de gestichten, ter zijde gelaten. Die vormen een groot contingent, hoe die te behandelen is eene vraag, welke ik op dit oogenblik niet te beantwoorden heb. Ten slotte nog is gevraagd, of er voldoende goede gezinnen beschikbaar zijn, om geregeld tot gezinsverpleging te kunnen overgaan. Ik kan mededeelen, dat ik in den tijd dat ik op „Hoenderloo" ben, bijna 1200 jongens onder mijne leiding heb gehad en dat er overvloedig gezinnen te krijgen waren. De moeilijkheid om geschikte gezinnen te vinden is minder groot als menigeen wel vreest. De theorie werpt misschien tegen sommige gezinnen wel bezwaren op, maar de practijk weet de moeilijkheden en de bezwaren, welke zich mochten voordoen te overwinnen, om zoodoende te maken, dat gebruik kan worden gemaakt van een gezin, dat anders als ongeschikt zou gesignaleerd worden. Wanneer straks te Zetten het bureau voor de gezinsverpleging zal zijn georganiseerd, dan zou blijken, dat men er nooit tevergeefs om een goed gezin zal kunnen aankloppen. Hiermede meen ik de sprekers en de verschillende gestelde vragen beantwoord te hebben. De Voorzitter! Is er nog iemand, die het woord verlangt? Zoo niet, dan zal ik deze bijeenkomst sluiten. Vooraf heb ik echter nog eenige mededeelingen te doen en een woord tot afscheid te spreken. Staande de vergadering is ingekomen een bericht van het bestuurslid Mr. S c h a d e e, dat hij wegens een begrafenis verhinderd is heden tegenwoordig te zijn. Verder is ingekomen een bericht van den heer G. H. Honing, directeur van het Rijksopvoed ingsgesticht te Alkmaar, die evenals alle andere directeuren van Rijksopvoedingsgestichten uitgenoodigd is hier tegenwoordig te zijn, dat hij tot zijn leedwezen door ambtsbezigheden verhinderd is te komen. Een woord van dank wensch ik te brengen aan allen die tot het slagen van deze vergadering hebben medegewerkt en in het bijzonder aan den heer Van Wijhe, aan wiens voortreffelijke rede zoo terecht hulde is gebracht. Wanneer ik het debat kortelijk zou mogen resumeeren, dan meen ik, dat daaruit is gebleken, dat, waar het geldt kinderen op te voeden, elk individu zooals terécht door den heer Van W y h e is gezegd, zijn eigen eischen stelt, elk individu moet naar zijn eigen aard en inborst beoordeeld en behandeld worden, daarom is het zoo uiterst moeilijk vooruit vaste lijnen te trekken, waarlangs elke opvoeding zou moeten loopen. Wij hebben gehoord hoe moeielijk het is, zelfs voor een door veeljarige ervaring gesteunden directeur, om te beslissen wanneer het tijdstip is aangebroken, waarop een opvoedeling rijp is om weer in de maatschappij terug te keeren, althans om een proef daartoe met hem te nemen. Maar elke proef onderstelt reeds dadelijk de mogelijkheid van hare mislukking; daarom is het in het algemeen en in beginsel zoo gewenscht, dat bij mislukking de opvoedeling weer kan terugkeeren naar het gesticht, waaruit hij gekomen is. Doch ook die terugkeer mag niet een regel zonder uitzondering worden, de ervaring heeft ons geleerd, dat terugkeer in diezelfde omgeving en in hetzelfde gesticht niet altijd en onder alle omstandigheden heilzaam en weldadig werkt. Nog dezer dagen is mij in de praktijk een dergelijk geval voorgekomen. Een jongmensch, dat het in de gezinsverpleging had verkorven, was in gestichtsverpleging gebracht. Hij trof het daar uitermate slecht; het hoofd van dat gesticht, van wien een groote opvoedende kracht uitging, was, toen hij kwam, ziek en de leiding van het gesticht was daardoor tijdelijk in andere handen. De waarnemer — ik zeg dit zonder dien persoon in iets tekort te willen doen -— had niet die gaven, welke het eigenlijke hoofd bezat. Daaraan mag het misschien geweten worden, dat in dit geval een toestand geboren werd, die voor den betrokken opvoedeling niet gunstig was en die het later wenschelijk maakte dat dit jongmensch niet in diezelfde omgeving zou terugkeeren. Hij is dan ook naar een ander gesticht overgeplaatst, in dit geval een veel betere maatregel, die veel meer succes beloofde, dan een terugplaatsen in eene omgeving, waarin door een samenloop van omstandigheden was ontstaan, wat men noemt eene „incompatibilité d'humeur"; bij getrouwden een bekend verschijnsel, maar dat ook kan ontstaan tusschen een verpleegde en hen, die geroepen zijn diens opvoeding te leiden; waar zich zoodanige toestand tengevolge van eene onjuiste karakter-beoordeeling heeft ontwikkeld, is terugkeer tot het gesticht, waarin dit misverstand geboren is, zelden bevorderlijk tot verkrijging van een beter resultaat. Dit voorbeeld bewijst m.i. eens te meer dat het wenschelijk is zooveel mogelijk aan de daartoe geroepenen de bevoegdheid te geven om naar de eischen van ieder geval te kunnen handelen. Noodig is — ik heb er in mijn openingsrede reeds op gedoeld — dat aan onze directeuren in dit opzicht meer vrijheid van handelen, meer zelfstandigheid worde gegeven. Alles moet niet in één departements-bureau gecentraliseerd worden. Terecht heeft de heer De Graaf in zijn artikel in Themis opgemerkt, dat hoe goed men het daar ook meene en met welken ijver en toewijding men zich ook aan de zaak geve men daar de kinderen niet ziet en spreekt doch uitsluitend en alleen op rapporten moet afgaan. Dat is altijd een gebrekkige wijze van werken, Moge dus het resultaat van deze vergadering zijn, dat er inderdaad in dit opzicht meer soepelheid kome, meer gemak, om zonder al te veel geschrijf en zonder al te veel omhaal verandering te kunnen brengen in den koers, die aan de opvoeding is gegeven, waar die verandering in het belang van de opvoeding noodzakelijk blijkt. Ten laatste zij het mij vergund tot allen die hier zijn opgekomen, maar ook tot allen die niet aanwezig zijn, het verzoek te richten, dat men zich juist in deze dagen, waarin wij zulke groote veranderingen op elk gebied tegemoet gaan, toch nauw aaneensluite, waar het geldt de zaak van de kinderbescherming. Onze Bond bestaat nu reeds 19 jaren maar hij kan nog veel meer leden tellen, dan thans het geval is. Moge deze vergadering ook bij velen daarbuiten de overtuiging vestigen, dat wij een hoogst nuttig werk doen, dat wij een goed doel nastreven, moge men ons daarom steeds meer steunen en helpen. Ieder kan dit, door zelf toe te treden en anderen daartoe op te wekken, ook langs dien weg kan deze Vergadering, gelijk wij van harte hopen krachtig medewerken tot den bloei en groei van den Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming ! De heer A. J. da Costa Amsterdam: Mijnheer de Voorzitter! Voordat u overgaat tot sluiting van de vergadering zou ik ik nog een opmerking willen maken, waarbij ik meen tevens namens velen te spreken. Ieder die het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming nauwkeurig leest, weet dat zoo nu en dan op heldere en duidelijke wijze door u een overzicht wordt gegeven van nieuwe regelingen die van het Departement van Justitie uitgaan en die voor onze vereenigingen van groot belang zijn. Zoo hebben wij in het laatste nummer een en ander kunnen lezen omtrent de belangrijke nieuwe voorstellen van Minister Heemskerk waarop de Voorzitter in zijn openingsrede ook de aandacht heeft gevestigd. Ik zou willen vragen, of hiervan misschien niet een soort systeem gemaakt zou kunnen worden, zoodat, als regel, in den meest beknopten en duidelijken vorm voortaan opgenomen worden alle stukken, circulairen enz., van het Departement van Justitie uitgaande, welke van groot belang zijn voor onze vereenigingen, wier bestuurders dikwijls op zulke afgelegen posten wonen. Ik heb hier b.v. het oog op de Justitie-begrooting voor 1919, waarop ook, dank zij den afgetreden Minister van Justitie, zulke uitnemende dingen staan waarnaar menige vereeniging reikhalzend uitziet. Bijvoorbeeld de quaestie van „Nazorg" enz. De vereenigingen en zij die in de besturen daarvan zitten, hebben gewoonlijk niet genoeg aan de uittreksels in de dagbladen, die met het oog op den papiernood tegenwoordig zeer weinig omvangrijk zijn, en die bij het ingewikkeld raderwerk van de Kinderwetten niet zoo gemakkelijk te begrijpen zijn: terwijl de offlcieele stukken slechts in zeer beperkten kring gelezen worden. Ik zou dus gaarne zien, dat het Bestuur van hetgeen het nu reeds af en toe doet een vast systeem maakt door de vereenigingen en hare besturen voortdurend op de hoogte te houden, door middel van opneming in het Tijdschrift, van de op het gebied der Kinderwetten uitkomende offlcieele stukken. Zooals thans kennis kan genomen worden van die stukken raakt men vaak in de war. Men weet niet precies waarop een vereeniging heeft te rekenen, terwijl het voor velen toch van veel belang is daarvan op de hoogte te zijn. De Voorzitter: Ik kan op de vraag van den heer Da C o s t a althans voor een gedeelte daarvan reeds dadelijk een zeer bevredigend antwoord geven. Een van de laatste daden van den onlangs afgetreden Minister van Justitie Mr. B. O r t is geweest, dat hij aan ons Tijdschrift toezegging heeft gedaan, dat voortaan alle van het Departement van Justitie uitgaande circulaires ons medegedeeld zullen worden ter plaatsing in ons tijdschrift, voor zoover ze daarvoor vatbaar zijn. Wat betreft het andere deel der vraag: het geven van een overzicht van begrooting en de suppletoire begrootingen en van de daarover gewisselde stukken, zoo doen wij in die richting wat wij kunnen ; doch ik mag niet ontveinzen, dat ik zelf op een leeftijd ben gekomen, waarop ik gaarne zou zien dat ik van anderen meer medewerking op dit gebied ontving. Wanneer de heer Da C o s t a zich zou er toe zou willen leenen, mij daarbij behulpzaam te zijn, dan zal ik hem daarvoor zeer dankbaar zijn. De heer A. J. da Costa (Amsterdam): Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch daarop alleen dit te antwoorden, dat U aan de Bestuurstafel uwe voortreffelijke secretaresse hebt, aan wie het volkomen kan worden toevertrouwd de noodige stof hiervoor te verzamelen. De Voorzitter: Ik sluit thans deze vergadering.