422 D 31 TYP. ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. Wij zijn op den verkeerden weg! Op de wet van 24 Juni 1901 tot Staatsontginning van Steenkool in Limburg is nu gevolgd het wetsontwerp tot Opsporen van Delfstoffen van Staatswege, dat onlangs door de Tweede Kamer, schier zonder eenige discussie en zelfs zonder hoofdelijke stemming, werd aangenomen. Een derde wetsontwerp, tot wijziging van de bij ons vigeerende Mijnwet van 1810, dat van even groote miskenning van de beginselen van het mijnrecht blijk geeft als de beide vorengenoemden, is bij de Kamer nog in behandeling. Toen het wetsontwerp tot Staats-ontginning van Steenkool in Limburg ingediend werd en in behandeling kwam, vertoefde ik in Indië. Er werd zoo'n haast mede gemaakt, dat ik niet in de gelegenheid kon komen mijn stem er tegen te verheffen. Bij de behandeling er van in de Tweede Kamer zeide een der leden o. a.: „En nu komt „deze Minister met een wetsvoorstel, lijnrecht met het „(dat) recht der burgers in strijd, terwijl er nauwelijks „tijd is die wet te bestudeeren, en één, twee, drie moet „zij er maar door, om het even hoe." 1) 1) Ook met het wetsontwerp tot Opsporen van Delfstoffen van Staatswege heeft men het noodig geoordeeld even groote haast te maken. Het Voorloopig Verslag is gedateerd van 1 April 1903 en reeds bij brief van 12 Mei daarop volgende werd door den Minister zijne Memorie van Antwoord aan de Kamer gezonden. Met verschillende in die M. v. A. geleverde beschouwingen kon ik mij niet vereenigen. De redactie van de Economist was op mijn verzoek bereid om het artikel, waarin ik van mijne afwijkende meening blijk Bij mijn terugkomst uit Indië beijverde ik mij mijne zienswijze betreffende die wet bekend te maken en toonde ik aan, dat ze in strijd was met de Grondwet. 1) Zóó weinig uitwerking heeft mijne publicatie echter gehad, dat men zich gehaast heeft een tweede wetsontwerp in te dienen, dat op dezelfde onjuiste beginselen rust, n.1. het zooeven genoemde wetsontwerp tot Opsporen van Delfstoffen van Staatsivege. In de April-aflevering van de Economist toonde ik aan, dat ook dit wetsontwerp in strijd is met de Grondwet en dat ze door de Kamer niet zou mogen worden goedgekeurd. Als staatsburger acht ik mij verplicht nu op nieuw mijn stem te doen hooren. Nog heeft immers de Eerste Kamer zich niet ten gunste van het ontwerp uitgesproken. Wellicht gelukt het mij op het laatste oogenblik nog dit lichaam, dat bovenal geroepen is voor het behoud onzer Staatsinstellingen te waken, van het verderfelijke van den door ons ingeslagen weg te overtuigen. Wellicht zal hetgeen een enkele stem niet heeft kunnen uitwerken meer de algemeene aandacht trekken, wanneer ik er op wijs, hoe in het buitenland de aandacht op onze handelingen in dit opzicht gevestigd is en hoe men daar, waar men beter op de hoogte is van het mijnrecht, en meer gelegenheid heeft gehad om ondervinding op te doen op het gebied van den mijnbouw, ons doen veroordeelt. gaf, in het eerst uitkomende Nummer van dat tijdschrift, d. w. z. de Juni-aflevering, op te nemen. Plotseling echter zag ik, in de Ochtendbladen van den 27en Mei j.1., dat de behandeling van dit ontwerp op de agenda was geplaatst. Begrijpende, dat mijn artikel in de Economist nu te laat zou komen, stelde ik voor een der dagbladen een ingezonden stuk op. Maar ook voor de plaatsing hiervan bleek het te laat, want dienzelfden dag nog werd het wetsontwerp door de Kamer aangenomen. 1) Staatsontginning van Steenkool in Limburg. De wet van den 24en Juni 1901 uit een mijnrechtelijk oogpunt beschouwd, door Reinier D. Verbeek. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. Zeker, als Nederlander grieft het mij, dat een deskundige Commissie uit den Belgischen Senaat den spot drijft met ons nieuwste product van wetgeving; vooral, omdat ik moet toegeven, dat de beoordeelaars volkomen gelijk hebben in hun afkeurend oordeel. Ik geef die beoordeeling hierachter. Ze betreft onze wet tot Staatsontginning van Steenkool in Limburg, niet het wetsontwerp tot Opsporen van Delfstoffen van Staatswege, dat, ofschoon van dezelfde verkeerde beginselen uitgaande als de eerste, toch in den vreemde eerst voor beoordeeling, of veroordeeling, in aanmerking zal kunnen komen; nadat het tot wet verheven is. Moge het mij vooralsnog gelukken dit laatste te voorkomen en onze wetgevers te overtuigen van het verkeerde van de ingeslagen richting. De Wet tot Staatsontginning van Steenkool in Limburg van 24 Juni 1901. Als bijlage geef ik den tekst dezer wet. Het nieuwste ontwerp, dat tot Opsporing van Delfstoffen van Staatswege, vormt, zooals ik bereids in mijne beoordeeling in De Economist van April 1908 deed uitkomen, slechts eene voortzetting van de verkeerde beginselen, welke bij die wet tot uitdrukking kwamen. Tot juist begrip van de zaak zal het dus goed zijn, dat ik in het kort de gebreken van die wet in herinnering breng, om daaraan dan toe te voegen de critiek, van een Commissie uit den Belgischen Senaat, die benoemd werd om over dergelijke, in België door verschillende personen ingediende, ontwerpen haar oordeel uit te spreken. De wet van 1901 bevat de bepaling, dat binnen de grenzen van een nader omschreven terrein, in de provincie Limburg, de ontginning van steenkoolmijnen zal geschieden door den Staat. De mijnen die achtereenvolgens ontgonnen zullen worden, zullen bij Koninklijk besluit, den Raad van State gehoord, worden aangewezen. Die te ontginnen steenkool-beddingen waren, door opzettelijk daartoe in het werk gestelde boringen en met opoffering van belangrijke kosten, door particulieren ontdekt. Yoor deze boringen, welke de aanwezigheid van steenkoollagen hebben aangetoond, zal aan de ontdekkers, uit 's Rijks schatkist, eene vergoeding verleend worden, tot een bedrag, overeenkomende met dat der kosten aan zulke boringen in het algemeen verbonden. Wordt hij, die zulk eene vergoeding meent te kunnen vorderen, na indiening zijner vordering, door den Minister niet gehonoreerd, dan kan hij die vordering in rechte doen gelden. De eigenaren van den grond zullen recht hebben op eene uitkeering van ƒ 12.50 per H.A. De Mijnwet van 21 April 1810 zal ook op deze door den Staat te ontginnen steenkoolmijnen toepasselijk zijn, met uitzondering van de bepalingen betreffende de uitkeering aan de schatkist, die betreffende de mijnpolitie, alsmede de onderwerpen die bij deze wet geregeld zijn. Alvorens het wetsontwerp bij de Kamer werd ingediend, was er, bij Koninklijk besluit van 17 April 1899, eene Commissie benoemd om het vraagstuk te bestudeeren, of een voorstel tot Staats-exploitatie aanbeveling verdiende. Op het gunstig advies van deze Commissie werd later door Minister Lelj het wetsontwerp gebaseerd. Dat volgens mijne meening geen van de toen ten voordeele van Staatsexploitatie aangevoerde argumenten den toets eener grondige critiek kon doorstaan en dat de Commissie hare taak al zeer eenzijdig had opgevat, heb ik reeds vroeger te kennen gegeven. Had de Commissie zich op een ruimer standpunt gesteld, dan had zij, waar hier op nieuw een vraagstuk in behandeling kwam, waarover elders tal van de meest bevoegde beoordeelaars op de meest besliste wijze den staf hadden gebroken, zich niet moeten bepalen tot het hooren van één enkelen raadsman, den Chef van de voor rekening van den Pruisischen Staat gevoerde steenkoolontginning te Saarbriicken en die, opmerkelijk genoeg, ook slechts onder reserve zijne voor Staats-ontginning gunstige opinie uitsprak. Om zich in dit geval een onbevooroordeeld eigen oordeel te kunnen vormen, had zij én vóór én tegenstanders van Staats-exploitatie moeten hooren en zich vooral ook zooveel mogelijk moeten trachten op de hoogte te stellen van de bij de particuliere industrie in dit opzicht verkregen uitkomsten. van diezelfde wet nog van eene andere soort van schadevergoeding spreekt dan artikel 16 en dat men deze, zoo men wil, eene voor gemaakte kosten kan noemen, omdat dat artikel spreekt van eene schadevergoeding voor verrichte opsporingen. De zaak staat nu zóó, dat de ontdekker, in stede van het hem bij artikel 16 van de Mijnwet van 1810 toegekende recht om of de concessie of eene evenredige schadevergoeding te erlangen, zal ontvangen noch de concessie noch de bij artikel 16 bedoelde schadevergoeding. Hem wordt alléén toegekend eene schadevergoeding voor gemaakte kosten en ook deze niet ten volle, zooals de bedoeling is van artikel 46, maar slechts „voor boringen die „de aanwezigheid van steenkoollagen hebben aangetoond „en tot een bedrag, overeenkomende met dat der kosten „aan zulke boringen in het algemeen verbonden." Dat dit weder heel iets anders is dan de in artikel 46 van de Mijnwet bedoelde schadevergoeding voor verrichte opsporingen, zonder eenige restrictie hoegenaamd, en die door den Rechter zal worden toegewezen, wanneer over de betaling er van geschil ontstaat, behoeft wel geen betoog. De bedoeling van de Mijnwet van 1810 was, om zooveel mogelijk tot het verrichten van onderzoekingen aan te sporen. Ze stelde zich ten taak, niet om de ontdekkers in de herwinning dezer aan opsporingen ten koste gelegde gelden zooveel mogelijk te beknibbelen, maar in tegendeel, om daarvoor rechtszekerheid te verleenen. Daarom ook is, in artikel 20 van die wet, bepaald: „Une mine concédeé „pourra être affectée, par privilége en faveur de ceux qui, „par acte public et saus fraude, justitieraient avoir fourni „des fonds pour les recherches", etc. Door zich bij het ontwerpen van deze wet niet eerst duidelijk voor oogen te stellen, wat de rechtelijke positie van de delfstoffen was, die de Staat zich als eigendom weuschte toegewezen, en op hoedanige wijze zulks moest geschieden, ten einde in overeenstemming te blijven met de Mijnwet en met artikel 626 B. W., heeft men nu eene in elk opzicht te betreuren verwarring geschapen, die de Regeeririg zelve in eene minder aangename positie brengt. Immers die wet heeft nu èn de rechten van de grondeigenaars èn die van de ontdekkers niet voldoende geëerbiedigd, terwijl ze ook de positie van den Staat zelf, ten opzichte van de delfstoffen, waarvan hem voorloopig slechts het recht van ontginning werd toegewezen, niet duidelijk en zuiver aangeeft. Ik heb hier de hoofdzakelijkste bedenkingen die men tegen deze wet kan opwerpen weergegeven. Er zijn nog meer, en zeer belangrijke zelfs, maar de hier opgesomden zijn voldoende om aan te toonen, hoe onjuist hare strekking is. In mijne aangehaalde brochure heb ik alles meer breedvoerig uiteengezet. Toen de Minister, bij de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer, voor het eerst het woord voerde, stelde hij op den voorgrond, dat het zijne bedoeling was, om alle recht en billijkheid te doen gelden. Hij zou zijnerzijds stellig niet willen medewerken tot het tot stand brengen van eene wet die, hoe nuttig ze ook geoordeeld werd voor ons land, de rechten van anderen schond, zelfs dan niet, wanneer er geen sprake was van verkorting van rechten, doch slechts eene onbillijkheid werd begaan jegens anderen. De Staat moest zich daarvoor behoeden, vooral wanneer hij, zooals nu, zich zelve een mijnveld toekende en rechter werd in eigen zaak. Hij stelde zich dus de vraag: „Is het uit het oogpunt van recht en billijkheid mogelijk, „dat wij handelen zooals thans wordt voorgesteld? Wij „moeten, om die vraag te beantwoorden, in beschouwingen „treden over de wet van 1810, want door die wet wordt de „geheele zaak beheerscht". 1) 1) Door mij gecursiveerd R. V. Zeker, een ieder zal van de goede bedoelingen die de Minister koesterde overtuigd zijn. Wij zijn niet anders gewend van Nederlandsche Ministers. Maar aan den anderen kant staat het toch vast, dat de Minister zich eene volkomen onjuiste voorstelling gevormd had van de beginselen van de Mijnwet van 1810. Van daar de geheel foutieve regeling in de wet tot Staats-ontginning van Steenkool in Limburg, die vooral de rechten der ontdekkers op de meest ernstige wijze verkort heeft, zóó ernstig zelfs, dat men hierin moeilijk anders kan zien dan eene schending van artikel 151 van de Grondwet. Ik wil nu het woord geven aan mannen van erkende reputatie die, na rijpelijk over de regeling, die ons heeft bezig gehouden, te hebben nagedacht, ze met nog grooter nadruk veroordeelen dan ik deed. ,den bloei kan toeschrijven dien men hier heeft zien bereiken." „De Staat, die in alles, en in aller belang, getracht heeft „om te handelen volgens de methoden van de privaatindustrie, schijnt toch zwaarder van beweging te zijn dan „de particuliere ontginners. Zijne arbeiders worden op meer „militaire wijze en harder geleid dan die van de privaat„mijnen en hunne loonen zijn, tengevolge van de eischen „die de begrooting stelt, niet in dezelfde mate vermeerderd „als die van hunne kameraden bij de particuliere mijnen „in Westphalen. De verkoopprijs van de steenkool, ofschoon „deze niet zulke variaties onderging als die in P'rankrijk „en Engeland, is daarom toch niet stabieler geweest, gedurende deze laatste jaren, als die van de steenkool in „Westphalen, waar het aan een machtig syndicaat, geroe„pen om privaat-belangen te beschermen, gelukt is om „overdrijving van hooge en lage prijzen te voorkomen. De „commercieele organisatie van den fiscus, die niet van „plooien of toegeven weet, stemt hare afnemers niet altijd „tot tevredenheid. Deze worden, in tegendeel, gemakkelijk „afgeschrikt door de draconische eischen die de fiscus stelt. „De financieele resultaten, die zich, ten gevolge van de „enorme hoeveelheid gewonnen steenkool, jaarlijks in „respectabele winsten laten becijferen, worden, jammer „genoeg, door de eischen van de begrooting beheerscht. „De noodzakelijkheid, om de overschotten zoo constant „mogelijk te doen zijn, stelt den Staat niet in de gelegenheid, om in den loop van slechte jaren voldoende geldsommen beschikbaar te stellen voor de normale ontwikkeling bij de extractie. Gedurende lange jaren, vooral „gedurende de jaren 1870 tot 1890, werd de productie zeer „belemmerd, tengevolge van ongenoegzaamheid der voorbe„reidingswerken en van de machinale inrichting der mijnen. „De particuliere industrie zou even goed, zoo niet beter „dan de Staat, gewerkt hebben. „Wij gelooven dun ook niet, dat het voorbeeld van de „fiscale exploitatie van Saarbriicken, die, naar het ous „nochtans toeschijnt, de hoogste trap van bloei bereikt „heeft, waartoe eene exploitatie door den Staat vatbaar „kan zijn, van dien aard is, om nu reeds Frankrijk aan te „moedigen eveneens den weg in te slaan, hetzij van eene „partieele dan wel algeheele exploitatie van de mijnen door „den Staat." „ De voordeelen eener dergelijke hervorming op oeconomisch „gebied zouden van te twijfelachtigen aard zijn. Men zou „niet wijs handelen, door nu reeds zich daaraan te wagen. „Niemand zou belang daarbij kunnen hebben. „De eigenaren, gesteld hunne mijnen werden hun tegen „den vollen prijs afgekocht, zouden hunne industrieele „aandeelen in Staatsfondsen omgewisseld zien, die, zooals „men weet, niet vatbaar zijn voor stijging in waarde. De „ondernemings-geest, die de opspoorders steeds er toe drijft „om nieuwe mijnen op te sporen, zou aan banden gelegd „worden. Zij, de pioniers van den mijnbouw, zouden niet „meer gedreven worden door de kans op te maken winsten „en zouden ophouden het land door hunne ontdekkingen te „verrijken. „De werklieden zouden niets winnen, noch in loon noch „in vrijheid, want de eischen van de begrooting zouden „niet toestaan, hun loon hooger te stellen dan het normale „cijfer van industrieele loonen. Werkstakingen en eischen „van de zijde der werklieden zouden door de publieke „opinie veel minder geduld worden, wanneer ze in dienst „van den Staat werkzaam waren en men ze niet te beschouwen had als verdrukten, of als door de machtige „financieele en industrieele feodaliteit geëxploiteerden. „Het voorbeeld van den Pruisischen Staat bewijst dit „wel. Niemand heeft zich onmeedoogender getoond en „minder barmhartig; de in 1898, wegens de werkstaking, „ontslagen mijnwerkers zijn nog heden uitgeslotenen. De „loonen zijn minder hoog gebleven dan in Westphalen, „waar de levensomstandigheden dezelfden zijn, maar waar „het verbond der producenten hen in staat heeft gesteld, „om belangrijke verbeteringen ten opzichte van de mijnwerkers-bevolking in te voeren. „De Duitsche socialisten, di3 bij ondervinding weten „wat men van de fiscale exploitaties te verwachten heeft, „verlangen dan ook niet naar nationalisatie der mijnen, „zooals hunne Fransche en Belgische kameraden. „Op het Congres der Duitsche mijnwerkers te Essen, in „1894, werd de nationalisatie van de mijnen, die door „eenige aanhangers van dat denkbeeld gevraagd werd, „onmiddelijk en zelfs op ruwe wijze teruggewezen. Dit „wantrouwen tegenover den Staat, als mijn-eigenaar, vindt „men in het meerendeel der Duitsche socialistische publicaties. De Berg- und Huettenarbeiter Zcitung, het orgaan „van het socialistische syndicaat der Duitsche mijnwerkers, „heeft zich herhaaldelijk tegen den aankoop van mijnen „van Staatswege uitgesproken. Luide verkondigde dit blad, „dat de arbeiders bij de fiscale mijnen niet in beter conditie „waren dan bij de particuliere mijnen en dat de mijnwerkers zich moesten onthouden een eisch te steunen, die „hen aan den machtigsten kapitalist zou uitleveren, n.1. „den Staat, in zijnen tegenwoordigen vorm. „De voordeelen die de werklieden dus uit de transformatie van de mijn-industrie in eene door den Staat gedreven industrie zouden behalen schijnen wel hersenschimmig te zijn. „Wat de verbruikers aangaat, zoo zouden zij, op de „wijze zooals de Staat den verkoop zijner producten ingelicht heeft, geen gelegenheid vinden, om de verscheidenheid aller eischen te voldoen. De fiscus stelt nu eenmaal „met alle onbuigzaamheid te enghartige en gelijkvormige „regels vast. Wel zou de ontginning door den Staat „tengevolge hebben, dat buitensporig hooge en lage prijzen „bestreden zouden worden. Maar dit kan even goed bereikt „worden door het particuliere initiatief. Het bewijs is gekeverd door het Kijnsch-Westphaalsche syndicaat, dat „zich zelfs veel gematigder getoond heeft dan de directie „der mijnen te Saarbrücken, tijdens de laatste steenkoolcrisis. „En wat de belastingschuldigen betreft, deze zullen, „tengevolge van door Staats-exploitatie te verkrijgen winsten, „hunne contributies wel niet zien verminderen. Want „wanneer ook, door de resultaten van de exploitatie, hetzij „van mijnen die van de eigenaars afgekocht worden, of „van mijnen die door van wege den Staat in het werk „gestelde opsporingen nieuw ontdekt worden, het budget „schijnbaar gestijfd zou worden, zoo is het niettemin toch „zeer waarschijnlijk, dat op de belastingbetalers in hun. „geheel de vermeerdering van ontginningskosten zal moeten „worden verhaald, die nu eenmaal aan elke Staats-exploitatie „eigen is. Het verslag maakt dan melding van het antwoord, dat de socialistische afgevaardigden, de Heeren Denis en van der Yei-de ontvingen, toen ze in de Kamer hunne denkbeelden omtrent Staats-exploitatie der nieuw ontdekte Steenkoolafzettingen ontwikkelden. Dat antwoord kwam van de zijde van den mijn-ingenieur Paul Trasenster, eveneens afgevaardigde en oud professor in de mijnbouwkunde aan de mijn-academie van Luik, „wiens competentie in „dit opzicht," zoo luidt het verslag, „gerechtvaardigd „wordt door zijne practische kennis, terwijl de gewichtige „rol, die hij in de industrie vervult, algemeen erkend „wordt." Deze heeft de door de Heeren Denis en van der Velde verkondigde leerstellingen getoetst aan de drie groote belangen, die hierbij in aanmerking komen, n.1. aan die van het verbruikend publiek, die van de arbeidende klasse en die van de schatkist. Hij maakt tot dit doel eene vergelijking tusschen de aan de Saar, door het Pruisische Gouvernement, ontgonnen steenkoolmijnen met die van het lioer-gebied, welke door de particuliere industrie worden geëxploiteerd. „Sedert lang, zeide de Heer Trasenster in de Kamer, „was hij op de hoogte van hetgeen er in Duitschland ge„beurt en hij kent de industrie van dat land. Zijn arbeid „geeft ons tal van cijfers en feiten. Wij zullen er ons toe „bepalen eenige er van te geven en dan zijne conclusies „aan te halen. „De Heer Trasenster begint met te onderzoeken, waar het „ware belang van de verbruikers gezocht moet worden. „Hij herinnert er aan, dat de prijs van de steenkool in „beginsel moet geacht worden geregeld te worden door de „van ouds bekende wet van vraag en aanbod. Hij constateert, dat daarom de stijging der prijzen daar het meest „gematigd zal wezen, waar de productie zich het gemakkelijkste zal kunnen ontwikkelen. „Er bestaat", zegt hij, „„eene omgekeerde en vrij wel mathematische verhouding „„tusschen de stijgende productie en de stijging van de „„prijs. Dat bewijst de hieronder gegeven tabel, waarin ik „„onder drie kolommen de uit officieele statistieken getrokken gegevens groepeerde. Deze geven: „,L De vooruitgang in productie van 1890 tot 1900. „„II. idem idem 1895 „ 1900, „„dat wil dus zeggen van een jaar van crisis tot „„een jaar van grooten voorspoed. „„III. De afwijking van de limieten in prijs, dat wil „„zeggen van het minimum, in 1895 of 1896 be„„reikt, en van het maximum in 1900 of 1901. I. II. III. „„Vereenigde Staten . . 90 pCt. 39 pCt. 17 pCt. „„Pruisen 58 „ 40 „ 88 „ „„Engeland 24 „ 18 „ 84 „ «„België 15 „ 15 „ 84 „ „„Men heeft beweerd, dat de stijging in België abnor„„maal is geweest en dat ze kunstmatig in het leven werd „ „geroepen, door eene tusschen de mijneigenaars gesloten „„overeenkomst. „„De hierboven gegeven cijfers toonen aan, dat onder „„gelijke voorwaarden, in die landen waar de concurrentie „„op de meest onbelemmerde wijze zich kan ontwikkelen, „ „waar nooit steenkool-cartels hebben bestaan, in Engeland „„b.v., de mate van stijging van prijs dezelfde was als in „„België." „De auteur toont dan aan, dat het alleen aan de particuliere exploitaties aan de Roer te danken was, dat de „stijging van prijs in Duitschland zoo gematigd is geweest. „„Wij dagen ieder uit", zegt hij, „om aan te toonen, „„hoe de Pruisische Staat, die aan de Saar 9 millioen „„tonnen steenkool produceert, van eene mindere qualiteit „„dan die van de 60 millioen tonnen welke aau de Roer „„gewonnen worden, en die deze 9 millioen tonnen 1 It ó „„franken per ton duurder verkoopt, in welk opzicht ook, „„iets heeft kunnen bijdragen tot de door het Rijnsch„„Westphaalsche syndicaat getoonde gematigdheid, terwijl „„ook in normale tijden het onderscheid in prijs tusschen „„die beide steenkool-bassins minder dan 3 francs per ton „„bedraagt en de afstand 350 kilometers is, hetwelk over„„eenkomt met omstreeks 10 franken per ton aan trans„ „portkosten." „De Heer Trasenster ontkent dan ook, dat in België do „exploitatie van steenkool door den Staat, in de Kempen, „ten gevolge zal hebben om de prijzen van dezen brandstof „te regelen. „„Hoe zou de Staat, door de ontginning van eenige „,millioen tonnen steenkolen in de Kempen, er toe kunnen „„komen om de verhooging van prijs der 20 a 25 millioen „ „tonnen van de particuliere industrie te matigen, in tijden „„dat de vraag het aanbod overtreft? „„Indien de Staat zijn steenkool tot lage prijzen ver„„kocht, zou zijn productie onmiddellijk in gevaar gebracht „„worden, terwijl hij toch de extractie niet merkbaar kan „.verhoogen, want er moeten jaren verloopen tot uit„„voering van de voorbereidende werkzaamheden.... „„Wanneer de Staats-ontginning, tengevolge van zulke „„ondoordachte maatregelen, eenmaal in gevaar gebracht „„werd, wat niet zou kunnen uitblijven, dan zou in tijden „ „van schaarschte die „verfoeilijke kapitalistische exploitatie" „„het strijdperk geheel alleen beheerschen." „De steenkool prijzen zijn overigens, met uitzondering „van in 1900, altijd in België minder geweest dan de „verkoopprijs aan de Saar. Het gemiddelde van de jaren „1891 tot 1900 is geweest frs. 12.10 aan de Saar en slechts „frs. 11.45 in België. „Wanneer de prijs in 1900 tot frs. 17.41 in België is „gestegen, dan is zij ook weder tot frs. 15.23 in 1901 „gedaald, terwijl aan de Saar de laagste prijs van frs. 14.54, „in 1900, tot frs. 15.78, in 1901, gestegen is. „De Heer Trasenster zoekt in het volgende het eenig „afdoende middel om in België het duurder worden van „de steenkool tegen te gaan: „„De schaarschte die, ten gevolge van de uitputting „„van het oude steenkool-bassin, ontstaan is tegen te gaan, „„door de productie zoo spoedig mogelijk te doen ver„ „meerderen. „„Om dit te bereiken, dient men zijn toevlucht te nemen „„tot het particulier initiatief; de ontwikkeling van het „„steenkool-bekken zal veel spoediger kunnen plaats hebben „„bij het verleenen van concessies aan particulieren. „„De Staat zal altijd met de langzaamheid en voorzichtigheid te werk gaan, die nu eenmaal den admini„„stratieven gang van zaken kenmerkt." „Het is ook niet in het belang van de werkende klasse „om tot Staats-exploitatie over te gaan. „I)e loonen van de mijnwerkers aan de Hoer zijn hooger „dan die van de arbeiders aan de Saar. In 1900 bedroeg „dit 24 percent, terwijl daarenboven de ontginner aan de „Roer zijne kolen 4 francs per ton minder duur verkocht „dan de Pruisische Staat. Wat de instellingen van voorzorg „betreft, zoo heeft de bijdrage van de exploitanten aan „de Roer feitelijk slechts Mark 68.65 per arbeider bedragen, „in stede van Mark 94 voor de Staats-mijnen aan de „Saar. Dit onderscheid kan slechts ontstaan zijn door de „minder zware heffingen van de steenkoolmijnen aan de „Roer, tengevolge van hare meer recente ontwikkeling, „wat betreft het aantal te ondersteunen invalieden, weduwen „en weezen. Want de wet tot verzekering der arbeiders „legt op allen gelijke lasten. Het aandeel dat de exploitaut „aan de Roer van het bedrag zijner winst moet offeren is „overigens belangrijker, dan dat hetwelk de Staatsmijnen „van de Saar moeten afstaan, tot ondersteuning van de „ werklieden-bevolking. „Het belang dat de schatkist bij Staats-exploitatie heeft, „het fiscale belang dus, is zeer problematiek. De Staat zal „waarschijnlijk ten minste één frank duurder ontginnen „dan de particuliere industrie. De Heer Weiss .berekent „het onderscheid in Pruisen op één Mark (fr. 1.25). Nu „heeft, volgens de officieele statistiek van den Heer Harzé, „de gemiddelde winst van de Belgische steenkoolmijnen, „na aftrek van de uitgaven voor buitengewone werken, „per ton bedragen: „franc 1.05 van 1861 tot 1870. „ 1.23 „ 1871 „ 1880. „ 0.70 „ 1881 „ 1890. „ 1.25 „ 1891 „ 1900. „Men ziet, dat wanneer men de één franc meerdere „ontginningskosten, die de Staat zou uitgeven, in aan- „merking neemt, de te maken winst geheel zou verdwijnen. „In Duitschland bedroeg de winst, die aan de aandeelhouders van de twee groote steenkool-maatschappijen van „Gelsenkirchen en Hai'pen, gedurende de periode van „1883 tot 1899 werd uitgekeerd, fr. 1.25 per ton, dus „juist de besparing die de particuliere industrie op de „Staats-ontginning behaalde. „De inrichting van een enkele kolenmijn in de Kempen „zal een aantal millioenen gedurende lange jaren vast „leggen. De Heer Trasenster berekent, dat men met de „oploopende renten, tot eene uitgave van 12 tot 15 milioen „franken zal komen, voor de uitrusting eener mijn, die in „staat zal wezen 750.000 tonnen steenkool per jaar te „produceeren. „Dit beteekent al één franc per ton voor rente en amorti„satie van het in de onderneming gestoken kapitaal. „En wat blijft er, onder zulke omstandigheden, voor „den Staat te oogsten over, voor den Staat, wiens indus„trieele en commercieele onbekwaamheid om dergelijke „ondernemingen te leiden zich, volgens den Heer Weiss, „kond geeft, door een onderscheid van fr. 1.25 per ton? „Hij zal genoodzaakt wezen zijn steenkool duurder te ver„koopen, dan de ontginningsprijs bedraagt, die de particuliere industrie uitgeeft en dan nog geen winst behalen. „De Heer Trasenster zegt: „Wat zal het gevolg voor de schatkist wezen, wanneer „een nieuwe crisis zich voordoet en de gemiddelde winst „van de particuliere industrie tot beneden 1 franc daalt, „zooals zulks in België gebeurde van 1875 tot 1888? „Hij eindigt met de conclusie, die wij als bijlage afdrukken, en waarbij speciaal in aanmerking genomen zijn „de verschillen, die zich, uit een geologisch, geographisch „en politiek oogpunt beschouwd, voordoen bij eene vergelijking tusschen het steenkool-bassin in de Kempen en dat rechten, rechten die gebaseerd zijn op eene van kracht zijnde Wet. ') Wij willen niet verder ingaan op de bezwaren die men, uit een juridisch oogpunt, tegen de bij art. 1 van de Wet gemaakte regeling zou kunnen opwerpen. Wij gelooven echter, dat de Staat, indien hij het voornemen koesterde om zich den eigendom van de mijnen, overeenkomstig de voorschriften van de Wet van 1810, te verwerven, niet de minste reden had om het systeem van concessies, zooals de Wet het ingesteld heeft, te wijzigen. Een Koninklijk Besluit, dat aan het domein van den Staat de concessie der mijnen in Limburg verleende, zou aan den Staat tevens den wettigen eigendom van de steenkool-beddingen verschaft hebben, die hij nu eenmaal besloten was zich tot eigen exploitatie te reserveeren. Deze op de beginselen van de Wet gebaseerde maat regel zou aan de Regeering het verwijt bespaard hebben van, door het weglaten van de formaliteiten die met de instelling van den mijneigendom gepaard moeten gaan, de waarborgen vertreden te hebben, die eene van kracht zijnde wetgeving, tot verzekering van de private belangen heeft vastgesteld. * * * Toen hij er toe besloot, om voor den Staat de exploitatie van de Limburgsche mijnen te reserveeren, moest de wetgever zich ook bezighouden met het regelen van de rechten en schadevergoedingen welke de vigeerende Wet 1) Art. 17. L'acte de concession, fait après 1'accomplissement des formalités, purge, en faveur du concessionnaire, tous les droits des propriétaires de la surface et des inventeurs, ou de leurs ayants droit, chacun de leur ordre, après qu'ils ont été entendus ou appelés légalement, ainsi qu'il sera ci-après réglé. den ontdekkers, opspoorders en grondeigenaars toekent. Uezo materie vormt het onderwerp van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wet van 1901. De wetgever begint met aan de talrijke onderzoekers, die opsporingen in het werk hadden gesteld, en die in den loop daarvan steenkool-beddingen hadden ontdekt, de kwaliteit van „inventeur" van de mijn te ontzeggen. Men zal met belangstelling in de documenten, welke de Annales des Mines de Belgique, deel VIII, publiceert, de overwegingen lezen, die de Regeering deze houding deed aannemen tegenover de onderzoekers, die tevens aanvragers om concessie waren; men zal er ook de reclames in lezen, geuit namens de particuliere belangen, die door deze regeling benadeeld werden. Deze reclames vonden weerklank in de Tweede Kamer. Bij wijze van transactie en met de bedoeling, om de Regeering het verwijt te besparen, van de particuliere belangen op te offeren aan die van den Staat, stelde de Heer de Savoenin Lohman, bij wijze van amendement, voor, om de artikelen 3 en 5 van de Wet zoodanig te wijzigen, dat zij, die op eene schadevergoeding aanspraak meenden te kunnen maken, gebaseerd op artikel 16 van de Mijnwet, zich zouden kunnen wenden tot de rechtbank. Dit amendement, hetwelk aan de Regeering de bevoegdheid ontnam, die hem door artikel -4 werd gegeven, om het bedrag van de schadevergoeding, aan de opspoorders te betalen, vast te stellen, ofschoon ze dan rechter in eigen zaak zou wezen, zou de gelegenheid geopend hebben voor hen, die konden aantoonen de kwaliteit van „inventeur" van de mijn te bezitten, om de schadevergoeding te erlangen, die artikel 16 ten hunnen behoeve voorschrijft, in het geval dat hun de concessie niet wordt toegewezen. Dit amendement werd nochtans verworpen, omdat het voor de belanghebbenden minder voordeelig scheen dan artikel 3 en omdat dan alleen de „inventeurs", volgens de bedoeling van de Wet, eene schadevergoeding zonden hebben verkregen, terwijl nu, volgens de termen van artikel 3, alle gelukkige onderzoekers op eene schadevergoeding aanspraak kunnen maken. Men bracht ook het bezwaar te berde, dat de betaling van de bij artikel 1G bedoelde schadevergoeding slechts ten laste viel van den concessionaris en aangezien de Staat eerst effectief concessionaris werd krachtens het Koninklijk Besluit van aanwijzing der te ontginnen terreinen, zouden de rechten der „inventeurs" eerst vereffend kunnen worden, naar mate de ontginningswerken zouden opschieten. Zoo zou dan de vereffening dezer rechten voor onafzienbare tijden opgeschort worden. Wij willen niet verder de gevoerde discussies volgen en liever nagaan, of de plaats gehad hebbende regeling in overeenstemming is met de beginselen van de Mijnwet van 1810. Uit dit gezichtspunt beschouwd moet ons het bepaalde bij de artikelen 3 en 4, ten minste volgens de interpretatie die men er aan gaf, toeschijnen ingegeven te zijn door eene bijzondere opvatting van hare beginselen. Bij het mijnrecht worden de schadevergoedingen geregeld door de artikelen 16 en 46 van de Wet van 1810 en de grondslagen van deze regeling zijn ontleend, zoowel aan het speciale mijnrecht, als aan het algemeene recht. Hij, die eene concessie erlangt, kan gehouden zijn eene drievoudige schadevergoeding te betalen: 1°. Eene schadevergoeding verschuldigd aan den „inventeur" van de mijn, als prijs zijner ontdekking. 2U. Eene schadevergoeding voor kosten van onderzoek, naar aanleiding van de uitgevoerde werken vóór dat de concessie verleend werd en die, zonder juist voor de daarop volgende exploitatie van de mijn van voordeel te zijn, toch hebben kunnen bijdragen tot de ontdekking van de afzetting. Het Wetsontwerp tot Opsporen van Delfstoffen van Staatswege. Het Wetsontwerp stelt voor, dat over eene groote terrein oppervlakte, zich uitstrekkende over een belangrijk gedeelte van de provinciën Limburg, Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel, en waarvan de grenzen in het Wetsontwerp nader aangegeven zijn, gedurende een tijdperk van zes (achtereenvolgende?) jaren, te rekenen van het in werking treden der Wet, het aan anderen dan den Staat verboden zal zijn, delfstoffen op te sporen, tenzij met vergunning van den Minister van Waterstaat. Zulk eene vergunning zal dan echter niet verleend worden voor het opsporen van steen- en bruinkool, steenzout en kalizouten. Overtreding van dit verbod zal gestraft worden met hechtenis van ten hoogste zes maanden, of geldboeten van ten hoogste drie honderd gulden. Het verbod is evenwel niet van toepassing op opsporingen van delfstoffen, welke na de afkondiging van deze Wet plaats hebben, indien zij eene voortzetting vormen van werkzaamheden, die in het veld aangevangen zijn vóór 1 Januari 1903, mits dienaangaande, door hem voor wien, of voor wiens rekening, de opsporingen geschieden, binnen eene maand na het in werking treden van de wet, mededeeling aan den Minister van Waterstaat wordt gedaan, onder nauwkeurige vermelding van de plaats waar de opsporingen geschieden en het tijdstip waarop daarmede is aangevangen. Ook deze regeling is geheel in strijd èn met artikel 626 B. W. èn met de Mijnwet van 1810. Ze ontneemt den grondeigenaren in de aangegeven streek een belangrijk deel hunner rechten, het opsporingsrecht n. 1.; een recht, dat in delfstof bevattende streken zóó belangrijk te achten is, dat de waarde er van dikwerf kan gerekend worden veel hooger te zijn, dan het recht om over de oppervlakte, voor landbouw-doeleinden, te mogen beschikken. Ofschoon het oppervlakkig schijnt, dat slechts voor een tijdperk van zes jaren den grondeigenaar deze eigendomsbeperking wordt opgelegd, zoo zijn de consequenties van het door den Staat beoogde opsporen toch van dien aard, dat deze beperking gelijk staat met de ontzetting uit dat recht. Het den grondeigenaar, volgens art. 626 B. W., toekomende opsporingsrecht, dat ook door de Mijnwet van 1810 geëerbiedigd wordt '), is een zakelijk recht, omdat het deel uitmaakt van het eigendomsrecht op den grond. De Wet, die den grondeigenaar dat recht ontnam, zonder acht te slaan op het bepaalde bij artikel 151 van de Grondwet, zou dus in strijd handelen met dat artikel en om die reden alleen reeds niet de goedkeuring van de Volksvertegenwoordiging kunnen erlangen. De overweging waarop dit Wetsontwerp berust is: dat het wenschelijk is van Staatsivege in Nederland delfstoffen op te sporen. Wat wij echter niet aangegeven vinden, noch in het Ontwerp, noch in de Memorie van Toelichting, is de rechtsgrond waarop het Wetsontwerp berust. En toch ware het van de uiterste noodzakelijkheid geweest, dat men zich dien rechtstoestand duidelijk had gemaakt, alvorens het Ontwerp op te stellen. Gesteld de overweging ware juist en vond algemeen bijval, dat de Staat delfstoffen moet 1) Art. 12 van de Mijnwet van 181(1. opsporen, dan diende men zich toch eerst duidelijk te maken hoe, uit een mijnrechtelijk oogpunt beschouwd, de positie was van die delfstoffen, die de Staat zich voornam op te sporen en waarover hij den wensch koesterde den eigendom zich te verwerven. Men diende toch vooraf zekerheid te hebben, dat er geene wettelijke bepalingen bestonden, die zich tegen de uitoefening van den gekoesterden wensch verzetten of dat men, door te handelen als nu voorgesteld wordt, niet bestaande rechten en private belangen zou schenden. Wij hebben alle reden om aan te nemen, dat een onderzoek in deze richting niet of niet in voldoende mate, heeft plaats gehad. Ofschoon deze juridische zijde van de zaak, in het stadium waarin ze thans verkeert, het vraagstuk geheel beheerscht, zoo dienen wij toch ook, tot beter begrip, kennis te nemen van de utiliteitsgronden, die tot aanbeveling van het ontwerp geopperd worden. In dit opzicht wordt ons in de Memorie van Toelichting het volgende medegedeeld: Na zoo volledig mogelijk alles verzameld te hebben, wat in de laatste jaren, in verband tot de geologische gesteldheid van Westelijk Europa, over de kolenbekkens van Westphalen en België, in het buitenland geplubliceerd werd, is dit materiaal verwerkt door Dr. F. Beijerinck, mijningenieur. Het daarop samengestelde rapport werd, met de bijbehoorende kaarten, teekeningen en verdere bescheiden, ter vertrouwelijke kennisneming van de leden der Tweede Kamer ter griffie nedergelegd. In dit rapport wordt op wetenschappelijke gronden aangetoond, dat met eene groote mate van zekerheid aangenomen mag worden, dat buiten het thans reeds voor Staats-exploitatie gereserveerde gedeelte in de provincie Limburg, zeer rijke en uitgestrekte steenkool-beddingen aanwezig zijn, die zich wellicht zoowel Westelijk, over een deel van Noordbrabant, als Noordelijk, in de richting Nijmegen—Haaksbergen, op ontginbare diepten, over zeer groote afstanden uitstrekken. Het rapport van Dr. Beijerinck werd door den Minister in handen gesteld van den Mijnraad, die, voorgelicht door zijn deskundig medelid Dr. R, D. M. Verbeek, een zeer gunstig advies over dezen wetenschappelijken arbeid uitbracht en zeer warm aanbeveelt het van Staatswege doen instellen van een grondig en systematisch onderzoek naar de aanwezigheid van koollagen in Nederland, buiten het reeds gereserveerde terrein in Limburg. Het advies van Dr. Verbeek aan den Mijnraad uitgebracht, werd eveneens ter griffie voor de leden van de Kamer ter inzage gelegd, doch eveneens niet gepubliceerd. Deze geheimzinnigheid wordt gemotiveerd, door de overweging dat, wanneer de resultaten van dien wetenschappelijken vóór-onderzoekingsarbeid bekend werden, of de eerste van Staatswege uitgevoerde diepboringen, in het tot dusverre onbekende terrein, werkelijk de aanwezigheid van steenkool of andere delfstoffen zullen hebben aangetoond, het particulier initiatief zich op de omliggende terreinen zal werpen en particulieren dan onderzoekingen zouden gaan in het werk stellen om concessie te kunnen aanvragen. Het niet gewenschte gevolg daarvan zou wezen, dat derden de vruchten gingen plukken van den van Staatswege verrichten arbeid en tal van speculatieve exploratie-ondernemingen zouden verrijzen die, steunende op de door het officieele onderzoek verkregen resultaten, bij lichtgeloovige speculaten een gunstig onthaal zouden vinden. Ook zon, door het ontstaan van combinaties en associaties tot het doen van onderzoekingen, het der Regeering dan moeilijk gemaakt worden, eene beslissing te nemen, wat met de eventueel ontdekte mijnvelden moest gebeuren. De Mijnraad had voorgesteld om te bepalen, dat particulieren voor boringen, verricht gedurende den tijd dat de Staat exploreerde, geen aanspraak op schadeloosstelling zouden hebben, wanneer de Regeering later hun de concessie niet toewees. De Minister nochtans meende, dat door dit middel het doen van onderzoekingen, door particulieren, niet zou worden belet, want men achtte het volstrekt niet onmogelijk, dat zelfs het vooruitzicht van geen schadeloosstelling te ontvangen, het doen van speculatieve boringen niet zou voorkomen. Zulk een maatregel zou ook onbillijk kunnen schijnen, wanneer, bij het verleenen van concessie aan particulieren, deze aan eenen ander dan den ontdekker werd toegewezen. De Minister was het ook niet eens met het door den Mijnraad gegeven advies, om de ontzegging van vergoeding voor onderzoekingen over geheel Nederland toe te passen en zoo mogelijk ten aanzien van alle mineralen. Het was niet de bedoeling, om heel Nederland mijnbouwkundig te gaan onderzoeken. Volgens het beoogde, op de voorgestelde wijze geschiedende, exploratie-plan, wilde men in Noordelijk Limburg aanvangen en, naar gelang van de daarbij gemaakte observaties, meer of minder in Noordelijke en Westelijke richting doorwerken. In het verslag van Dr. Beijerinck werd n.1. de mogelijkheid verondersteld, dat de steenkoolbeddingen zich op ontginbare diepte naar het Westen, in Noord-Brabant, tot de Peel zullen uitstrekken en naar het Noorden, met niet onbelangrijke golvingen en ombuigingen, waarschijnlijk tot in Gelderland en Overijssel. De voor het onderzoek noodige tijd wordt op 5 tot 6 jaar begroot en met meer of minder groote zekerheid hoopte men dan de aanwezigheid van steen en bruinkool, steenzout en kalizouten in het licht te kunnen stellen. De kosten van het onderzoek waren niet nauwkeurig te ramen, maar men hoopte met ƒ 400.000 wel een dertigtal boringen te kunnen verrichten. Op grond van die overwegingen acht de M. v. T. het noodig, dat wanneer de Staat in het bedoelde terrein het exploratie-werk onderneemt, de Vertegenwoordiging het het dikwerf noodig is om de uitgestrektheid, die door een groot aantal grondstukken in beslag genomen wordt, tot één concessie-veld te vereeenigen, worden de delfstoffen ingedeeld in drie categorieën, n.1. in mines, minières en carrières. De mines mag de grondeigenaar wel ten allen tijde op zijnen grond opsporen (artt. 10, 11 en 12), maar hij mag ze niet ontginnen, zonder eene speciale akte van concessie (artt. 5 en 12). De minières en carrières staan daarentegen geheel ter beschikking van den grondeigenaar. Alleen mag de ontginning der onder de minières gerekende delfstoffen door den grondeigenaar niet zonder eene speciale vergunning voorgenomen worden, die hem wel is waar nooit geweigerd zal worden, maar die de prefect ook, onder nader vast te stellen voorwaarden, en tegen betaling van schadevergoeding aan den grondeigenaar, aan de smelterijen kan verleenen, wanneer de eigenaar van den grond zelf niet van zijn recht gebruik wenscht te maken. Het volgens artikel 626 B. W. (art. 552 C. c.), den grondeigenaar toekomende recht van opsporing, dat een zakelijk recht is, omdat het deel uitmaakt van het eigendomsrecht op den grond, wordt door de Mijnwet van 1810 geëerbiedigd (art. 12). Door de uitoefening van dat recht kan hij tot de erkentenis komen van de aanwezigheid in zijnen grond van onder de mines behoorende delfstoffen en zóó in de gelegenheid komen, om de in art. 626 B. W. bedoelde vruchten van die opsporingsarbeid te trekken. De autorisatie tot het doen van zulke opsporingswerken kan nochtans, met uitzondering van eenige in artikel 11 aangegeven plaatsen, zooals tuinen en ommuurde plaatsen en binnen een afstand van 100 meters van gebouwen, door de Regeering ook aan anderen worden verleend, wanneer de eigenaar van den grond daartoe zelf niet overgaat of weigert aan derden, tegen vergoeding van de aangerichte schade, daartoe vergunning te verleenen (art. 10). Alvorens zulk eene autorisatie te verleenen. moet de Regeering echter den grondeigenaar hooren en het advies van de Mijnadministratie inwinnen. De tengevolge der opsporing plaats gehad hebbende ontdekking van eene onder de mines gerangschikte en voor ontginning vatbare delfstofafzetting geeft aanleiding tot het scheppen van eenen nieuwen, van den grondeigendom afgezonderden, eigendom (art. 19). De grenzen van dezen mijneigendom en de naam van den eigenaar worden aangegeven in de door het Hoofd van den Staat uit te vaardigen akte van concessie, den Raad van State gehoord. De Regeering beoordeelt de motieven en consideraties waarnaar, onder de verschillende aanvragers om de concessie, de voorkeur zal worden verleend en regelt in de akte van concessie de schadevergoeding, die de gekozen concessionaris aan den ontdekker zal hebben uit te keeren, indien deze de concessie niet erlangt, alsmede de uitkeering aan den grondeigenaar (artt. 6, 14 en 16). Afgezien van deze, bij art. 16, bedoelde en door den concessionaris aan den ontdekker uit te keeren indemnité d'invention, die door de Regeering wordt vastgesteld, zal de ontdekker van de zijde van den concessionaris ook aanspraak kunnen maken op eene bij artikel 46 bedoelde schadevergoeding pour cause de recherches (voor aangelegde onderzoekingswerken), welke door de Rechtbank zal worden toegewezen, wanneer daaromtrent geschil ontstaat. Een ieder, en dus ook de Staat, qua privaat-persoon, kan opsporingen verrichten en concessie verwerven, onder voorbehoud van zich te gedragen naar de voorschriften van de Wet (art. 13). Het denkbeeld, dat deze Wet de delfstoffen, die het wetsontwerp van Staatswege opgespoord wenscht te zien, tot publiek eigendom zou hebben verklaard en dat dit wetsontwerp om deze reden dus recht van bestaan zou hebben, zou men onmiddelijk moeten laten varen, zoodra men de toelichting leest die Graaf Regnaud de Saint-Jean d'Angely gaf, toen hij, namens clen Staatsraad welke deze Wet ontwierp, in 1810 het ontwerp daartoe voor de Wetgevende Vergadering toelichtte. „Men heeft erkend," zeide hij bij die gelegenheid o. a., „dat wanneer men do „delfstoffen tot den publieken eigendom wilde rekenen, „daardoor eene schending van de bij artikel 552 van den „Code civil vastgestelde grondbeginselen en de berooving „van een den burgers heilig recht zou plaats hebben en „dat daardoor inbreuk zou worden gemaakt op de Grond„wet, deze eerste waarborg voor het behoud der maatschappelijke instellingen." En hetzelfde zeide ook Graaf Stanislas de Gesakdin als rapporteur van de Wetgevende Vergadering. Men had het denkbeeld in overweging genomen om te verklaren, dat de eigendom der nuttige delfstoffen aan den Staat moest worden toegekend. Maar men was er voor teruggeschrikt, omdat men dan een van de grondbeginselen van het Burgerlijk Wetboek geschonden zou hebben. „En inbreuk maken op de Burgerlijke Wet," zeide hij, „is eene gevaarlijke zaak. Dit heeft men willen vermijden en men „heeft eene goede oplossing gevonden. „De eigendom van den grond," zegt artikel 552 C. c., „bevat in zich den eigendom van hetgeen op en in den „grond is." enz. „Wanneer men nu had willen bepalen, dat de nuttige delfstoffen aan den Staat toebehoorden, dan zou men art. 552 te niet gedaan en niet gewijzigd hebben. Deze wijziging vormde een moeilijk op te lossen vraagstuk. Het is echter op de meest bevredigende wijze geschied; op die welke het meest in het belang van de maatschappij is. Die oplossing werd verkregen door te verklaren: „dat de onder de rubriek mijnen gerangschikte delfstoffen slechts in ontginning mochten worden gebracht „ krachtens eene in den Staatsraad in beraad genomen akte „van concessie en dat bij deze akte de rechten der „grondeigenaars op de opbrengst der geconcedeerde mijnen „zouden worden geregeld. „Deze formeele erkenning van de rechten der grondeigenaars is eene modificatie, die de bepalingen van den „Code civil met die van het ontwerp moeten verzoenen." Maar ook de meening, dat hier het tweede stelsel van toepassing kon worden verklaard zou, voor zoover de in art. 2 van de Mijnwet van 1810 onder de mines gerangschikte delfstoffen, steen- en bruinkool betreft, niet kunnen worden aangenomen, wanneer men op de verklaring let, die Graaf Kegnaud de Saint-Jaen d'Angely op de zooeven geciteerde woorden liet volgen: „Aan den andere kant is „men echter tot de erkentenis gekomen," zeide hij, „dat „wanneer de eigendom der delfstoffen aan hem wordt „toegekend, die de oppervlakte in bezit heeft, dit, volgens „de definitie van de Wet, gelijk zou staan met hem het „recht toe te kennen, ze niet alleen te gebruiken, maar „ook te misbruiken. Door het toestaan van dit recht aan „den grondeigenaar zou elke nuttige, productieve en op „vermeerdering bedachte wijze van ontginning vernietigd „en de belangen van de Maatschappij benadeeld worden. „Deze toch moet er steeds op bedacht zijn, om de voorwerpen van verbruik te vermeerderen en nieuwe rijkdommen te scheppen. Door het toekennen van zulk een „recht zou men alle in den omtrek liggende eigendommeu „van gelijken aard bloot stellen aan de mogelijke grillen „van den enkelen persoon. Het zou een recht zijn, dat „alles om dengeen, die daarvan misbruik maakte, zou „verlammen en alle mijnen, die in den omtrek lagen, in „zoo'n geval tot stilstand zou brengen." Let men op de bepalingen van de Mijnwet van 1810, dan kan alleen hier van het derde stelsel sprake zijn. Uitgaande van het beginsel, om artikel 626 B. W. (art. 552 C. c.), zooveel maar mogelijk te eerbiedigen, gaat de Wet uit van het beginsel, dat de onder de mines gerangschikte cTan bij exploratie voor den Staat. Tenzij men wil aannemen , dat de door den Staat aangestelde deskundigen wetenschappelijk beter onderlegd en practisch beter gevormd zijn dan de particuliere ingenieurs, kan men gerust aannemen, dat deze laatsten wel de punten zullen weten te vinden en aan te geven, waar ze het spoedigst en met de minste kosten, door boring, de aanwezigheid der gezochte delfstof-afzetting zullen kunnen vaststellen. Dat bij zulke door de Mijnwet van 1810 bedoelde, en door particulieren uitgevoerde, opsporingen meer boorgaten afgediept zullen worden dan bij een onderzoek, waarbjj de Staat het veld geheel alleen beheerscht en geen concurrentie te duchten heeft, is duidelijk. Maar dit afdiepen van een meerder aantal boorgaten staat juist in verband, aan den eenen kant met het in de Mijnwet van IS 10 toegepaste beginsel en aan den anderen kant met de indeeling der grondstukken aan de oppervlakte. En dat men, door een minder aantal boorgaten, den geologischen toestand beter zou kunnen leeren kennen, dan door nfiddel van dat grootere aantal, is eene bewering, die moeilijk te bewijzen zal vallen. Dat het achteraf blijkt, dat menig boorgat best achterwege had kunnen blijven, is, zooals gezegd, volkomen juist. Maar wil de Memorie van Toelichting soms beweren, dat de van Staatswege aangestelde deskundigen altijd meer onfeilbaar zullen blijken te zijn en deze de boorgaten, bij een onderzoek van Staatwege, altijd op den juisten plaats zullen weten aan te zetten? Buitendien zijn zulke, een negatief resultaat opleverende, boringen, dat wil zeggen boringen, die, uit een industrieel oogpunt beschouwd, als mislukten moeten worden beschouwd, omdat ze bleken niet de aanwezigheid van ontginbare koollagen te kunnen aantoonen, toch noodzakelijk, om de grenzen van het bekken aan te geven en om den geologischen toestand te kunnen beoordeelen. Voor zoover tot nu toe na te gaan worden b.v. de grenzen van het nieuw ontdekte kolenbekken in het Noorden van België aangegeven door de; uit een industrieel oogpunt als mislukt te beschouwen, boringen te Kessel, Hoesselt en Lanaeken. Met de boring te Kessel werden geen koollagen aangeboord. Van 610 tot 650 M. beneden de oppervlakte trof men kolenkalk, het onderste lid van de steenkool-formatie, en stootte toen op gesteenten, die tot het Devonische tijdperk behooren en waarin dus geen koollagen te verwachten waren. Te Hoesselt trof men eveneens geen koollagen aan. Op eene diepte van 191.70 M. stootte men bereids op gesteenten, die tot de Cambrische formatie behooren en die dus eveneens geen hoop meer gaven, om op grooter diepte nog steenkool aan te treffen. Te Lanaeken bereikte men de steenkool-formatie en daarop het onderste lid er van, de kolenkalk, op eene diepte van 278 M. De eigenlijke steenkool-formatie was echter slechts enkele Meters dik en bestond alleen uit schi/fers die geen steenkoollagen bevatten. Deze drie boringen, ofschoon uit een industrieel oogpunt als mislukt te beschouwen, zijn nochtans van zeer groot belang te achten, omdat die van Kessel en Lanaeken waarschijnlijk de zuidelijke grens van het kolenbekken aangeven. Terwijl die van Hoesselt de hoop verijdelde, dat het bekken van Luik in verbinding stond met dat var, de Kempen, toont die van Kessel aan, dat er weinig kans bestaat, dat het nieuw ontdekte Noordelijke bekken zich ook tot onder Antwerpen zal uitstrekken. En hoe weinig zelfs de meest bevoegde deskundigen in dit opzicht met volkomen zekerheid hunne berekeningen kunnen maken, en hoe allerlei vooraf niet te voorziene accidenten daarbij ook een rol kunnen spelen, blijkt wel uit de eerste in België verrichte boringen. De Heer Jules Urban was de eerste, die in de jaren 1897—1899 in België, buiten het onde, bekende, steenkoolbekken , boringen verrichtte. Het was de hierboven bedoelde mislukte boring te Lanaeken, waar hij twee boorgaten zelfs moest stooten, omdat de eerste mislukte, tengevolge van een ongeval aan het boorwerktuig. De eerste daarop door den mijningenieur André Dumont, te Eelen, ondernomen boring mislukte eveneens, doch deze weder om andere redenen. Op de zeer groot e diepte van 890 M. werd het verdere boren gestaakt, niet omdat alle hoop moest worden opgegeven, om nog steenkoollagen aan te treffen, maar alleen, omdat de grens van de voor ontginning in aanmerking komende diepte bereikt was. Niettegenstaande het groote belang, dat zoowel uit een technisch als wetenschappelijk oogpunt aan de vraag verbonden was, of en zoo ja, op welke diepte hier het steenkoolbekken kon liggen; vond het aan den Belgischen Staat gedane voorstel, om op zijne kosten de boring voort te zetten, bij de Regeering geen gunstig gehoor. Hieruit kan men ook zien, dat de in de Memorie* van Toelichting verkondigde stelling, dat de Staat boringen zal verrichten tot grooter diepte, dan particulieren dit zouden willen doen, niet juist door elke Regeering gedeeld wordt. De aanleiding tot de indiening van dit wetsontwerp is duidelijk. Het zijn de in België en Duitschland verkregen uitkomsten bij het, uitsluitend door particulieren, in het werk gestelde boor-onderzoek. En daaruit zou de noodzakelijkheid gebleken zijn, om nu in Nederland, in de streken waar ze vermoedelijk met succes bewerkstelligd kunnen worden, zulke onderzoekingen uitsluitend door den Staat te doen plaats hebben? In België heeft men óók getracht den Staat tot het doen van proefboringen aan te sporen, maar deze denkt daar niet aan dit te doen. De adviseurs der Regeering zijn daar te zeer er van overtuigd, dat de Staat dit werk 6 aan de particuliere industrie dient over te laten en dat deze daartoe ook beter berekend is. Om te doen zien, hoe de meening in België met de in de Memorie van Toelichting verkondigde theorieën verschilt, zij het mij vergund de volgende zinsneden aan te halen uit het verslag van den Heer Paul Habets, Mijningenieur en Professor aan de Universiteit te Brussel. r) In dat verslag worden de resultaten medegedeeld, die in België verkregen werden, binnen den tijd van nog geen achttien maanden, gedurende welken tijd 57 boorgaten tot groote diepte werden afgezonken, terwijl slechts 7 van de ondernomen boringen mislukten. Hij zegt: „Het zoo verkende terrein bedraagt omstreeks 400 vierkante kilometers in de provincie Limburg en 300 vierkante kilometers in de provincie Antwerpen, of 700 „vierkante kilometers in het geheel. „De kapitalen, die voor deze boringen werden aangekend, kan men op 6 millioen franken begrooten. Elke „boring heeft van 80.000 tot 120.000 franken gekost. En „wanneer men dan nog den korten tijd in aanmerking „neemt, waarin deze boringen werden uitgevoerd, dan „moet men zeker eenen machtigen indruk krijgen van „hetgeen het particulier initiatief kan tot stand brengen, „onder den invloed van Napoleon's Mijnwet van 21 April „1810, waarvan de breede opvatting de ontginning van „de mijnen aan hen toewijst, die de meeste geschiktheid „daartoe toonen en zulks ten voordeele van het algemeen. „Niet minder merkwaardig is het, dat men in zóó weinig „tijd de noodige technische gegevens heeft kunnen verzamelen, om met zeer voldoende zekerheid de voorwaarden „van afzetting en de ontginbaarheid van het steenkool„ bekken te kunnen beoordeelen. 1) Revue Universelle des Mines, de la Metallurgie, etc. Mars 1903, p. 279. In het Voorloopig Verslag hadden eenige leden, om aan te toonen, dat het doen van opsporingen geen zaak was voor den Staat, verwezen naar een artikel van het Haudelsblad van Antwerpen, van 8 en 9 Maart 1903, waarin gezegd werd, dat de in België opgedane ondervindingen zeer ontmoedigend schenen en tot groote voorzichtigheid stemden. Voor ontginning was daar, op grond van de verkregen resultaten, geen kapitaal te vinden. Op den weg van den Staat lag het niet, zich aan zulke speculatieve ondernemingen te wagen. Tot daartoe was aan boringen besteed een som van 4'/2 millioen francs. Zes boringen, die tot geen uitslag leidden, gaven een zuiver verlies van 500.000 francs. In het geheel werden 120.000 hectaren met vrucht onderzocht. En hierop geeft de Memorie van Antwoord de volgende toelichting: „Inderdaad mag dit geen ongunstig resultaat „genoemd worden; ook wanneer men let op de financieele „zijde. Volgens het Voorloopig Verslag zouden die boringen, „gelukte en mislukte te zamen, een uitgaaf hebben gevorderd van 5.000.000 francs, hetgeen dus neer zou komen „op 1.40 franc per met vrucht onderzochte hectare.11 Neemt men de gegevens van den Heer Habets als de juiste aan, dan komt men tot een bedrag van francs 85,70 per hectare, in stede van de in de M. v. A. berekende fr. 1.40. Veel waarde is overigens aan dergelijke berekeningen niet te hechten en releveer ik dit feit slechts, om er opmerkzaam op te maken, dat men de in de M. v. T. gegeven berekeningen slechts onder reserve mag aannemen. Met het aangevraagde crediet van ƒ 400.000 hoopt men een dertigtal boringen te kunnen verrichten. Dergelijke kosten zijn vooraf haast niet te berekenen. Neemt men echter de door de Heer Habets gegeven, en in België feitelijk betaalde, gemiddelde kosten per boorgat tot grondslag van berekening, dan zouden voor 30 boorgaten niet ƒ 400.000 maar ƒ 1.500.000 noodig zijn, aangenomen altijd, dat de Staat niet duurder zal werken dan de geoefende boorondernemers die in België werkten, iets wat men ook maar niet zoo grifweg mag veronderstellen. Wenscht men een onpartijdig oordeel te vernemen, omtrent de voorwaarden van afzetting en de ontginbaarheid van het in het Noorden van België ontdekte nieuwe steenkoolbekken, dat wellicht zal blijken ook in onze provincie Noord-Brabant en in andere provincies aanwezig te zijn, dan leze men de conclusies van het artikel van den heer Kersten in de Annales des Mines de Belgique 1903, le afl. Deze ingenieur zegt omtrent de in België verkregen uitkomsten: „Wanneer men de resultaten samenvat, die tot nu toe „door de plaats gehad hebbende boringen verkregen werden, „dan kan men zich ongeveer een denkbeeld vormen van „de waarde van het in de Kempen ontsloten steenkoolbekken. Overal is dit bekken bedekt door eene zeer dikke „laag, welke geen steenkool bevat, en die slechts met „zeer groote kosten en zeer langzaam, door middel van „mijnputten, te doorboren zal wezen. Op verschillende „plaatsen, en voornamelijk daar waar men op groote diepte „springende waterbronnen heeft aangeboord, zal waarschijnlijk de kunst van den ingenieur eerst nieuwe systemen „moeten uitdenken, alvorens het gelukt, om door de lagen „heen te dringen; die deze springende bronnen bevatten en „die boven de steenkoolafzettingen liggen. „Enkele boringen in Limburg hebben aangetoond dat, „direct op de steenkoolformatie, voor water doordringbare „lagen liggen en wanneer die lagen waterhoudend zijn, wat „men op het oogenblik nog moeilijk kan zeggen, dan „zouden deze voor de toekomstige exploitatie een voortdurende hinderpaal zijn en een bron van zeer belangrijke „uitgaven. „Wat de steenkool zelve aangaat, zoo kan men slechts „zeggen, dat deze zich niet overal zoo rijk getoond heeft „als men oorspronkelijk meende te mogen aannemen. Wan- „neer men ook in Limburg, te Asch en in de omstreken „daarvan, eene serie van steenkoollagen heeft kunnen con„stateeren die, wat de bovenste lagen betreft, vrij rijk „schijnen te zijn, zoo heeft ditzelfde toch niet plaats gehad „meer Zuidelijk en Westelijk, voornamelijk niet in de provincie Antwerpen. Bij verschillende boringen heeft men „slechts eene voor exploitatie in aanmerking komende dikte „der steenkoollagen van 1V2 percent der gezamenlijke „dikte van de doorboorde lagen kunnen aantoonen. „Teneinde te doen zien wat dit beteekent, willen wij in „herinnering brengen, dat deze verhouding in het oude, „nu in ontginning zijnde, Belgische steenkoolbekken 3 per;;cent bedraagt. „Ten slotte mag men aannemen, dat belangrijke storingen in de formatie het nieuw ontdekte bekken door„ dringen." Onder veel gunstiger condities zal de steenkool-formatie zich in ons land wel niet voordoen. Zeker is het geraden zich in dit opzicht geen illusies te vormen, of voor de zeer groote bezwaren, die zich bij de ontginning kunnen voordoen, de oogen te willen sluiten, door te blijven staren op de, in elk opzicht, onder zoo oneindig veel gunstiger voorwaarden, door den Pruisischen Staat te Saarbrücken ontgonnen steenkoolmijnen. In het Voorloopig Verslag werd de door eenige leden gemaakte opmerking, dat het niet op den weg van den Staat lag, om het aan dergelijke opsporingen verbonden risico te loopen, weder door andere leden bestreden, met te wijzen op eene uiting van den Heer Schulz-Bkiesen in het tijdschrift „Glückauf" en waarin deze Heer betreurde, dat de Staat, in Pruisen, in der lijd niet óók boringen in het werk had gesteld, zoowel met een wetenschappelijk oogmerk, als met de bedoeling steenkool-terreinen voor eigen ontginning zich te verwerven. Die opmerking werd gemaakt, naar aanleiding van het bekende voornemen van de Pruisische Regeering, om, ten behoeve van de Staats-spoorwegen, eigen steenkool-mijnen te koopen en in ontginning te brengen. „Had de fiscus," zeide de Heer S. B. „aan den hem „reeds in 1887 gegeven raad gevolg gegeven, dan zou voor „den Staat wellicht een beteren weg bestaan hebben, om „zelf steenkool te ontginnen in het Rijnsch-Westphaalsche „bekken, dan die welke nu ingeslagen wordt. Door de „wetenschappelijke resultaten, welke dergelijke door den Staat „ondernomen onderzoekingen opgeleverd konden hebben, „zouden buitendien ook aan menig ondernemingslustig particuliere onderzoeker de teleurstellingen en verliezen bespaard „zijn gebleven, die ze nu geleden hebben." Hoe de betreffende leden in deze uiting van den Heer S. B. eene verdediging van het besproken wets-ontwerp konden zien, is niet duidelijk. Noch in Pruisen, noch in België, waar men omtrent de kennis van het mijnrecht beter op de hoogte is dan bij ons, zou iemand er ooit aan denken, om van Staatswege opsporingen aan te bevelen, op de wijze zooals in ons wets-ontwerp geschiedt. Men begrijpt daar zeer goed, dat wanneer de Staat opsporingen wil verrichten, hij dat alleen doen kan als privaat persoon en zich dan geheel ook moet gedragen naar de regelen; die de Wet ook aan andere opspoorders stelt. De Staat dient dat dan te doen door het domein of door den fiscus. De Heer S. B. spreekt dan ook in zijn opstel van den „BergFiscus." Wanneer ik ook de wijze moet bestrijden, waarop bij ons de Staat opsporingen wil verrichten, zoo wil ik toch niet geacht worden het doen van opsporingen van Staatswege op zich zelf te veroordeelen. Wanneer de Staat bij ons opsporingen wil verrichten, met het loffelijke doel om, in het algemeen belang, meerder kennis te verwerven omtrent de samenstelling van den nog zoo weinig bekenden Neder 1 andschen bodem , wanneer hij de resultaten van die boringen hoofdzakelijk wil doen strekken tot voorlichting en aanmoediging van de mijnbouw-industrie in het algemeen in ons land, dan zou ik zoodanige pogingen zelfs zeer wenschen aau te prijzen. In dit opzicht hebben de opvolgende Regeeringen tot heden te weinig nog gedaan voor ons land, oneindig minder zelfs, dan hetgeen voor Indië in dit opzicht gedaan werd. Maar de Staat doe dit dan ook geheel op de wijze zooals de Heer S. B., die men nu eenmaal citeerde, moet hebben bedoeld, geheel op de wijze zooals in Pruisen zoo'n onderzoek van Staatswege zou geschieden, n.1. met inachtname van de voorschriften van de Pruisische Mijnwet. De Staat doe dit niet, zooals nu wordt voorgesteld, met verzaking van onze bestaande wetten en met de uitgesproken bedoeling, om de particuliere industrie te weren. De Staat doe dit vooral niet met schending van het den grondeigenaren toekomende opsporingsrecht. Ook het beginsel van het opsporen van enkele delfstoffen, hier steen- en bruinkool, steen en kali-zout, te verbieden is rechtens niet te verdedigen, ofschoon de Memorie van Toelichting beweert, dat het voorgestelde niet in strijd zou wezen met de grondbeginselen van de Mijnwet van 1810. Nergens staat daar, dat men voor het doen van opsporingen vergunning heeft te vragen van de Regeering en nog minder dus dat men dit moet doen voor speciale delfstoffen. Dat zou ook niet in overeenstemming wezen met de beginselen van het Mijnrecht. Wanneer b. v. in onze Indische Mijnwet van Regeeringswege vergunning wordt verleend tot het doen van opsporingen, dan wordt die vergunning in het algemeen gegeven en niet voor het zoeken naar speciale delfstoffen. Ook uit een technisch oogpunt ware het niet te verdedigen, dat de Regeering de bevoegdheid had om het doen van opsporingen naar speciale delfstoffen te vergunnen of te verbieden, want de wijze van opsporing regelt zich wel naar de wijze van afzetting in de natuur, naar het geologische voorkomen, maar niet naar den aard van de delfstof. Het boren b. v., 0111 de aanwezigheid van water, steenkool, zout of ertslagers te constateeren, geschiedt geheel naar hetzelfde beginsel en wijzigt zich slechts naaiden aard der te doorboren gesteenten. Bij het opstellen van dit ontwerp heeft men er ook niet aan gedacht, dat slechts twee van de hier genoemde delfstoffen, n.1. bruin- en steenkool, onder de door de Mijnwet van 1810 genoemde ressorteeren. Steenzout en kali-zouten worden in die Wet niet genoemd en behooren dus per se aan den grondeigenaar. Toen men de Mijnwet van IS 10 ontwierp, heeft men steenzout vergeten daarin te noemen. Aan kalizouten, die thans zoo'n belangrijke rol als meststof vervullen, dacht men op dat oogenblik natuurlijk in het geheel niet. Wat steenzout aangaat, zoo werd in Frankrijk deze delfstof, bij eene wet van 1840, onder diegenen opgenomen , waarvan de ontginning niet zonder concessie mocht plaats hebben. Bij ons heeft zulk eene restrictie niet plaats gehad, noch voor steenzout, noch voor kalizouten. Ik moet nog een paar opmerkingen maken naar aanleiding van de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer. In het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer hadden vele leden er hun leedwezen over uitgesproken, dat de Regeering gemeend had het rapport van Dr. Beijerinck , en het daarover door Dr. Verbeek aan den Mijnraad uitgebracht advies, niet te moeten openbaar maken, maar deze stukken slechts ter vertrouwelijke kennismaking aan de leden, ter griffie der Tweede Kamer, had doen overleggen. Huns inziens moest het van groot belang geacht worden, dat de leden der Kamer, alvorens over een zoo gewichtig technisch onderwerp te oordeelen, zoo veelzijdig mogelijk technische voorlichting ontvingen. Zij drongen daarom bij de Regeering er ernstig op aan alsnog, door openbaarmaking van de bedoelde rapporten, aan deskundigen op mijnbouw-gebied de gelegenheid te geven tot bespreking en zoo noodig tot critiek. Andere leden echter hadden tegen het openbaar maken groot bezwaar, want rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid, dat het wetsontwerp niet werd aangenomen. In dit geval zouden de gegevens in de rapporten vermoedelijk ten bate komen van buitenlandsche combinaties, die over groote kapitalen en geoefende werkkrachten beschikten. Het verlangen van de vele leden, die op publicatie aandrongen, was zeker ten volle gerechtvaardigd. Een zaak van zooveel gewicht, niet alleen uit een staat- en mijnhuishoudkundig oogpunt, maar waarbij ook het belang van alle grondeigenaren van Nederland ten nauwste betrokken was, een zaak, die niet alleen uit een oeconomisch maar ook uit een juridisch oogpunt van het grootste belang was te achten, moest zoo helder mogelijk voor de Vertegenwoordiging gebracht worden, moest van alle kanten bekeken zijn, alvorens deze haar eindoordeel daarover kon uitspreken. Er was alles voor te zeggen om, eer dat eindoordeel door haar geveld werd, eerst aan de publieke opinie gelegenheid te geven zich uit te spreken en dit te doen en connaissance de cause. Toch kan ik mij, aan den anderen kant, voorstellen, dat onder de bestaande omstandigheden een paar invloedrijke leden, die zelf meenden voldoende ingelicht te zijn, op die vele leden welke, juist omdat het hier zoo'n speciaal technisch onderwerp betrof, schroomden geheel op eigen oordeel af te gaan, indruk moesten maken, toen zij, met een beroep op hunne vaderlandsliefde, er met nadruk op wezen, qu'il ne fallait pas éveiller chat qui dort; men moest niet de aandacht van buitenlandsche deskundigen op de zaak leiden. En die vele leden vergaten dan voor een oogenblik, dat in de Memorie van Toelichting vooropgesteld was, dat die rapporten geheel op buitenlandsche berichten gebaseerd waren en drongen niet verder op de publicatie aan, toen ook in de Memorie van Antwoord in gelijken zin gesproken werd. Wij lezen daar: „Het denkbeeld van publiceering van het rapport van „Dr. beuekinck en het daarover door Dr. Verheek aan den „Mijnraad uitgebracht rapport is op nieuw zeer ernstig „overwogen, doch ondergeteekende moet zijn bezwaren „tegen publiceering handhaven. Afgescheiden nog, dat aan „het openbaar maken van dat rapport, met de vele bijlagen „en schetsen, voor de samenstelling waarvan meerendeels „is gebruik gemaakt van kaarten, voorkomende in buiten„landsche wetenschappelijke werken, vele moeilijkheden „verbonden zouden zijn — het reproduceeren van al die „kaarten zou zeer tijdroovend en hoogst kostbaar zijn en „weglating van die bijlagen zou aan het rapport de „wetenschappelijke waarde ontnemen —, blijft de ondergeteekende er bij, dat openbaarmaking noch wenschelijk „noch noodig is. Zeer juist wordt in het Yoorloopig Verslag „opgemerkt, dat ingeval het exploratie-plan eens niet tot „uitvoering kwam, de gegevens, in de rapporten vervat, „vermoedelijk ten bate zouden komen van buitenlandsche „combinaties, beschikkende over groote kapitalen en geoefende werkkrachten. Dit bezwaar is niet denkbeeldig, „want de ondervinding, tot dusverre in Limburg opgedaan, „heeft geleerd, dat het buitenlandsche kapitaal en de „buitenlandsche ondernemingsgeest zich veel sterker dan de „Nederlandsche tot mijnbouwarbeid voelen aangetrokken. „Het openbaar maken van het rapport is ook niet „noodig, omdat inderdaad niet kan worden ingezien, dat „daardoor de kansen van welslagen verhoogd worden. In „het Yoorloopig Verslag wordt vermeld, dat van deskundige zijde in twijfel wordt getrokken of de hoofdconclusie, „waartoe de Heeren Beijekinck en Vekbeek zijn gekomen, „wel juist zou zijn, doch welken deskundige men hier op „het oog heeft wordt niet medegedeeld en ook den ondergeteekende is dit niet bekend. In het stadium waarin de „zaak thans verkeert is het uitlokken van technische beschouwingen over den arbeid van de adviseurs der Regeering „overbodig te achten. Welke argumenten men vóór of tegen „aanvoert, door gedachtenwisseling zal de zaak geen stap „verder worden gebracht. Er is slechts één middel om de „juistheid der voorgestane zienswijze aan te toonen en dat „is: het verrichten van boringen; en waar nu nauwkeurig „saamgebracht materiaal voorhanden is en dit, geheel onaf„hankelijk van den ontwerper van het plan, door den „Mijnraad en den deskundige bij uitnemendheid uit zijn „midden, gunstig is beoordeeld, daar vindt de ondergetekende vrijheid om voor te stellen, thans het proefondervindelijk onderzoek in te stellen." enz. Ik moet bekennen, dat dit antwoord mij niet teruggebracht heeft van de overtuiging, dat eene publicatie, onder de bestaande omstandigheden, niet alleen gewenscht maar zelfs onvermijdelijk noodzakelijk geacht moet worden. Dat men door publicatie aan buitenlandsche deskundigen gegevens zou verstrekken, die deze nu niet reeds weten, en wellicht beter weten dan wij, kan ik niet aannemen. Ik kan moeilijk gelooven, dat er omtrent de resultaten van de in onze provincie Limburg plaats gehad hebbende boringen een nauwkeuriger bericht, en van meer bevoegde zijde samengesteld, kan bestaan, dan dat hetwelk door den heer A. Habets, professor in de mijnbouwkunde aan de Universiteit van Luik, in de Revue Universelle des Mines, de la Metallurgie, etc., in 1901, werd gepubliceerd. En verder is het immers in confesso, dat het rapport samengesteld is uit hetgeen in de laatste jaren in het buitenland werd bekend gemaakt omtrent de steenkoolbekkens van Westphalen en België. Is daarmede dan iets anders bedoeld dan het resultaat van de in de laatste paar jaren met zooveel ijver, zoowel in Pruisen als in België, van particuliere zijde, in het werk gestelde boringen, waardoor de waarschijnlijkheid geopend wordt, dat het steenkoolbekken van Newcastle met het groote steenkoolbekken van Westelijk Europa in verbinding staat? Dit zou dan onder de Noordzee en het Zuid-Westelijk gedeelte van Nederland door plaats kunnen beamen. De bedoeling bij de publiceering is niet om technische beschouwingen over den arbeid van de adviseurs der Regeering uit te lokken, maar wel om de overtuiging te verschaffen, dat de inhoud van dat rapport de voorgestelde maatregelen wettigt. Op grond van de beschouwingen van dat rapport, wordt hier immers een voorstel gedaan, dat eenig is in de nieuwere geschiedenis van den mijnbouw, en waarvan men met volkomen zekerheid kan zeggen, dat het in geen ander land van Europa, tenzij in Rusland of Turkije, kans zou hebben aangenomen te worden. Onder die omstandigheden kan men het Nederlandsche volk moeilijk den eisch ontzeggen, om zich zelf een oordeel te vormen omtrent de noodzakelijkheid van den voorgestelden maatregel. Blijkt het uit dat rapport, dat die noodzakelijkheid voor ons land werkelijk bestaat, wat ik betwijfel, welnu, dan is met de publicatie niets verloren, want dan kan altijd nog overgegaan worden tot den voorgestelden maatregel; nadat men eerst de Grondwet, of artikel 626 B. W. en de Mijnwet van 1810, gewijzigd heeft. Door zóó te handelen wordt in de zaak zelve niets gepraejudicieerd, want niemand zal intusschen aan het exploreeren gaan, nu in het ontwerp opgenomen is, dat de wet terugwerkende kracht zal hebben, een maatregel, waarvan overigens, indien ik het wel heb, tot nu toe de Nederlandsche wetgever zich óók afkeerig toonde. Ik zou deze beschouwing niet mogen beëindigen, zonder nog over een ander zich voordoend verschijnsel te spreken, n. 1. de zucht om vreemdelingen te weren. Juist hierdoor ook toonen wij weder onze verkeerde opvattingen, omtrent den mijnbouw. Dat er geen land is, waar men, over het algemeen, moeilijker er toe overgaat om kapitaal voor mijnbouw-ondernemingen beschikbaar te stellen, dan Nederland, is bekend en dit laat zich, door onze onbekendheid met het onderwerp, gereedelijk verklaren. Daarin is ook hoofdzakelijk de reden te zoeken van de geringe ontwikkeling onzer, in dit opzicht toch zoo rijke, Oost-en WestIndische bezittingen. Maar, al gaande leert men, en ook hierin zou wel verbetering komen, wanneer men maar de zaken haren gewonen loop liet. Want er is geene industrie, die meer internationaal is dan de mijnbouw-industrie en het geval doet zich dan ook voor, dat het Nederlandsche kapitaal, hetwelk tot nu toe zoo weinig er aan dacht om zich in Nederlandsche mijnen te vestigen, zich toch niet geheel onthouden heeft van aan mijnen deel te nemen in allerlei andere oorden van de wereld. Het buitenland zou ons wel te hulp komen en ons, tot groot voordeel voor de ontwikkeling van ons land, les geven, door zijne kapitalen, en vooral zijne in dit opzicht meerdere kennis, ter onzer dispositie te stellen, wanneer wij niet zoo echt Chineesch handelden en al het mogelijke deden om den vreemdeling te weren. En waarom doen wij dit? Omdat wij niet wenschen die schatten onzer aarde den vreemdeling in de handen te spelen! En met dat stopwoord is voor velen alles gezegd en vindt men het heel natuurlijk, dat eene mijnbouw-politiek voorgesteld en in toepassing gebracht wordt, die in den vreemde, waar men, tengevolge van meerdere ondervinding en kennis, ook wel beter tot oordeelen bevoegd mag worden geacht, als de meest verkeerde ter wereld wordt aangezien. Want daar doet men juist het tegenovergestelde van hetgeen wij doen. Daar volgt men uit overtuiging het beginsel, dat ook in onze Mijnwet is opgenomen. Wetende, welk risico in het algemeen aan mijnbouw-ondernemingen verbonden is, doet men daar al het mogelijke, om vreemd kapitaal er toe te brengen zich in inheemsche mijnondernemingen te vestigen, omdat men daar geleerd heeft, dat niemand meer daarvan zal profiteeren, dan het eigen volk, wanneer zoodoende de inheemsche industrie tot ontwikkeling en meerderen bloei wordt gebracht. Daar immers heeft men al lang leeren inzien, dat de schatten, die door de ontwikkeling van de mijnbouwindustrie voor een land gewonnen kunnen worden, alleen het gevolg zijn van oordeelkundige plaatsing en beheer van het in die industrie gestoken kapitaal en dat de groote zegeningen, die de mijnbouw, deze vader aller overige industrieën, verspreidt, voortspruiten uit de groote indirecte voordeelen, die hij afwerpt, door het mogelijk maken en doen ontstaan van allerlei andere industrieën, door het werk, hetwelk hij aan de bevolking verschaft en het loon dat hij laat verdienen, door het goedkooper maken van den prijs van het gedolven mineraal, door het doen stijgen van de belastingen en de inkomende rechten, enz. enz. Maar zijn de indirecte voordeelen, die deze industrie afwerpt, over het algemeen, grooter dan bij eenige andere industrie, zoo schijnt het toch, dat de directe winst, ten voordeele van het daarin gestoken kapitaal, bij deze industrie, over het geheel genomen, minder bedraagt dan bij het meerendeel der anderen. En door cijfers heeft men dit, lang geleden, reeds aangetoond. In mijne, in 1878 te Batavia verschenen, beoordeeling deiIndische Mijnverordeningen, drukte ik een lijstje af, waarin professor Laspeijres te Giessen, over een tijdruimte van 15 jaren, de jaarlijksche dividenden van 770 Oostenrijksche en Zwitsersche actie-maatschappijen geeft. Ik wil dat lijstje hier op nieuw afdrukken, om te doen zien, dat waarlijk de mijnbouw-ondernemingen daarbij niet de winstgevendste zijn. Ö o> '. :£? ^ ^ JAAR. S J l -* | | | | g S ® o m 9 ^ ^ -S 43-S a W j2 s Q ' c8 GQ ^ 3 1856 15,3 pet. 6,7 pet. 8,7 pet. 6,4 pet. 9,4 pet. 8,7 pet. 16,5 pet. 1857 11,6 „ 7,1 „ 5,6 „ 7,6 „ 4,8 „ 7,8 , 12,6 „ 1858 9,7 „ 6,5 „ 5,5 „ 3,5 „ 4,0 „ 2,4 „ 6,7 „ 1859 9,0 „ 7,8 „ 4,8 „ 3,8 „ 3,7 „ 1,3 „ 5,7 „ 1860 11,9 , 7,0 „ 4,9 „ 6,1 „ 4,9 „ 1,6 „ 6,4 „ 1861 9,8 „ 7,1 , 5,6 „ 7,1 „ 4,2 „ 1,9 „ 8,4 „ 1862 11,1 „ 7,3 „ 6,7 „ 6,9 „ 5,1 „ 2,0 „ 6,5 „ 1863 10,8 „ 7,0 „ 6,0 „ 5,7 „ 5,6 „ 2,3 „ 7,5 „ 1864 16,1 „ 7,4 „ 6,4 „ 4,5 „ 5,9 „ 3,1 „ 8,2 „ 1865 10,3 „ 7,5 „ 6,6 „ 4,4 „ 4,8 „ 4,0 „ 7,2 „ 1866 11,4 „ 7,3 „ 7,0 „ 6,3 „ 6,7 „ 3,9 „ 8,3 „ 1867 12,5 „ 7,3 „ 7,9 „ 3,8 „ 7,5 „ 4,4 „ 10,3 „ 1868 10,8 „ 7,7 „ 10,6 „ 7,0 „ 6,8 „ 4,8 „ 10,7 „ 1869 13,2 „ 7,3 „ 9,4 „ 5,2 „ 7,7 „ 7,2 „ 9,9 „ 1870 13,4 „ 7,5 , 9,6 „ 4,9 „ 6,5 „ 6,2 „ 8,9 „ 7 ■ gemidd. 11,8 pet. 7,3 pet. 7,0 pet. 5,5 pet. 5,8 pet. 4,1 pet. 8,9 pet. I Ik vermeldde hierover reeds op pag. 20 de opmerking van den Pruisischen Handelsminister von Moeller, in den Pruisischen Landtag, omtrent de resultaten bij den steenkoolmijnbouw in Pruisen verkregen. Dit betreft mijnen die, uit een geologisch en technisch oogpunt beschouwd, in veel voordeeliger condities verkeeren dan bij de Nederlandsche steenkoolmijnen te verwachten zijn. Wanneer wij ons oog wenden naar Engeland, waar de condities der steenkoolmijnen, over het geheel genomen, weder zoo veel voordeeliger zich voordoen dan in Pruisen, dan zien wij het in steenkoolmijnen vastgelegde kapitaal toch ook geen hooge winsten afwerpen. Nu onlangs werd, in het Engelsche Parlement, de motie van den Heer Joseph Walton behandeld, om het uitgaand recht van 1 shilling per ton steenkool, dat gedurende den oorlog in de Transvaal den mijneigenaren opgelegd werd, tot 1 penny per ton te verminderen. Bij deze gelegenheid wees het parlements-lid, Sir James Joicey, op het bij velen niet genoeg bekende feit, dat de ontginning van steenkoolmijnen een buitengewoon speculatief ondernemen was. Wanneer hij de cijfers naging, die onlangs door den Board of Trade bekend gemaakt waren, betreffende het winstcijfer door de eigenaren van steenkoolmijnen behaald, na aftrek van de uitgaven, dan bleek het dat, gedurende de laatst verloopen zeventien jaren, er slechts gedurende negen jaren winst was gemaakt en de overige acht jaren verlies hadden opgeleverd. Bij eene kapitalisatie van 10 shillings per ton, verkreeg men zoodoende een jaarlijks behaalde winst van 4,68 percent, wanneer men geheel buiten beschouwing liet het geldelijk verlies, dat geleden was door die mijnen, welke gedwongen waren geweest haar bedrijf geheel op te geven. En tot gelijksoortige conclusies kwam ook Professor Redmayne , bij zijne aan de Universiteit te Birmingham 7 gehouden voorlezingen over dit onderwerp. Hij citeerde toen o. a. het oordeel van den Heer J. B. Simpson, een mijningenieur van groote ondervinding uit het Noorden van Engeland, die zegt: „De eenige waardvolle leiddraad „schijnt mij in dit opzicht toe de opgaven van de Inland „Revenue Eeturns. Jammer genoeg worden hierbij steen„kool-mijnen niet afzonderlijk gehouden, maar vereenigd „met koper-, lood- en zinkmijnen. Ik heb echter getracht „om tot eene schatting te komen, door de resultaten te „nemen die hier gegeven worden, voor een tijdperk van „dertig jaren en dan krijg ik een netto-resultaat van „6 pence (80 cents) per ton, als winst over al de gedoemde mineralen. Ik kan de bij elk mineraal verkregen „winst niet afzonderlijk opgeven, maar aangezien de „grootste productie uit steenkool bestaat, zoo kan toch „dit bedrag van 6 pence per ton waarschijnlijk als een „gemiddelde winst over dertig jaren beschouwd worden. ]) „Neemt men nu aan," zegt Professor Redmayne, „dat de Heer Buddle, in 1829, uitrekende, dat men, om aan het in den steenkool-mijnbouw gestoken kapitaal 5 percent rente te kunnen uitbetalen, van den verkoopprijs van elke ton gewonnen steenkool 8 pence moest aftrekken, dan is zeker de in die 30 jaren verkregen winst al bitter tegengevallen. In het rapport van de Labour Commission, over 1893, wordt gezegd, dat in de steenkool-industrie van het Vereenigde Koninkrijk een kapitaal van één honderd millioen ponden sterling vastgelegd is en wanneer men nu de bij de inkomsten-belasting aangegeven gemiddelde winst bij mijnen, over het tienjarig tijdperk 1880/1890, alleen bij steenkool behaald aanneemt, dan zouden deze nog geen 6 percent 1) De Wet tot Staats-ontginning van Steenkool in Limburg is gebaseerd op de veronderstelling, dat de Nederlandsche Staat, bij de ontginning van steenkool-mijnen in Limburg, het dubbele van die winst zal maken, n.1. GO eenten per ton gedolven steenkool. van het daarin gestoken kapitaal hebben .opgebracht. Nemen wij aan, dat 6 pence per ton de behaalde winst in die tienjarige periode aangeeft, dan zou dit een bedrag opleveren van 5 millioen ponden sterling per jaar voor de geheele opbrengst van 200 millioen tonnen steenkool. Nemen wij nu het opgegeven bedrag van 100 millioen ponden sterling in aanmerking, dan krijgen wij eene winst van 5 percent op het in de industrie gestoken kapitaal. Dit zou zeker onvoldoende geacht moeten worden, wanneer men het groote risico in aanmerking neemt en vooral ook, wanneer men daarbij in het oog houdt, dat men bij deze soort ondernemingen een speciaal fonds, dat van IV2 tot 2 percent absorbeert, noodig heeft (het sinking fund), om de steeds verder voortschrijdende ontginning der delfstofafzetting te kunnen voorbereiden en onderhouden." Dat is, ontdaan van alle illusie, de werkelijke toestand. En wanneer men deze in aanmerking neemt, handelen wij daar niet verkeerd, met onze politiek van het vreemde kapitaal te willen weren 1 Wij lezen in de Memorie van Ant woord voorts het volgende: „Door sommige leden werd de noodzakelijkheid betwijfeld „van de ten aanzien van particulieren, in Art 2, nedergelegde, „door straf te handhaven, verbodsbepaling, om in het voor „opsporing van Staatswege aangewezen terrein onderzoekingen in te stellen; hoewel bij die leden geen verschil „van gevoelen schijnt te bestaan, dat het verrichten van „opsporingen door particulieren moest worden belet. Het „is dus de vraag, op welke wijze dit het best zal worden „bereikt. „De leden op wier bezwaren hier wordt gedoeld, wilden „bet boven aangegeven doel bereiken, door met zooveel „woorden in de Wet de waarschuwing te schrijven, dat aan „het feit van verrichte mijnbouwkundige opsporingen, voor ;,het geval later mocht worden besloten tot Staatsexploitatie niet over te gaan, niet de minste aanspraak op „concessie zou kunnen worden ontleend. Eene dergelijke „bepaling zou hoogstwaarschijnlijk niet van het instellen „van onderzoekingen afschrikken, want al waarschuwde „men de onderzoekers, dat zij geen aanspraak op concessie „hebben, — iets wat trouwens overbodig zou zijn, daar „de wet van 1810 dergelijke aanspraak niet kent — men „zou hun daardoor niet ontnemen het recht op schadeloosstelling voor gemaakte kosten. Zij zouden zich als „inven„teurs" kunnen opwerpen en zich beroepen op art. 16 der „Mijnwet van 1810, welke aan een als „inventeur" aan te „merken onderzoeker recht op schadeloosstelling geeft voor „het geval hem geen concessie wordt verleend. Bovendien, „aanspraak op concessie en kans op concessie zijn twee. „Wie mijnbouwkundige opsporingen heeft verricht en blijken „geeft kennis en kapitaal te bezitten heeft stellig kans op „het verkrijgen van eene concessie. En juist deze overweging belette den ondergeteekende om zich met het „voorstel van den Mijnraad te vereenigen. Dit college stelde „voor een aanspraak op schadevergoeding te ontzeggen „ voor boringen, indien aan anderen dan aan hen, door „wie zij verricht zijn, te zijner tijd concessie wordt verleend. „Het is zeker mogelijk, dat de kans om geen concessie en ;;de zekerheid van in dat geval geene schadeloosstelling te „verkrijgen, sommigen zou weerhouden van het doen van „boringen, maar het is evenzeer mogelijk, dat anderen, „die over kennis en kapitaal hebben te beschikken, zich „door die zekerheid niet zullen laten afschrikken van het „ondernemen van boringen, omdat zij zich bewust zijn aan „het Staatsgezag, indien dit tot het geven van concessiën „mocht besluiten, de meeste waarborgen voor een krachtige „uitvoering daarvan te kunnen aanbieden. Wil men het „doel dat voor oogen staat, het beletten van onderzoekingen door particulieren, bereiken, dan is het meest voor „de hand liggende en het meest oprechte en afdoende „middel: verbod van exploratie. „Dat dit verbod door eene strafbepaling moet worden „gehandhaafd kan geen bezwaar opleveren. Alleen door het „onderzoeken te stempelen als strafbaar en niet als onge„wenscht, zal men het ter hand nemen daarvan voorkomen , „want het is voor ieder duidelijk, dat men nimmer eenige „aanspraak op concessie of vergoeding kan ontleenen aan „eene verrichte onrechtmatige handeling." Hem die niet uit het oog verliest de beginselen waarop de Mijnwet van 1810 rust en vooral ook de geschiedenis der wording van die Wet, moet het dadelijk opvallen, dat deze in de Memorie ontwikkelde zienswijze niet juist zijn kan. Die Mijnwet werd immers ontworpen en in het leven geroepen, met de uitgesproken bedoeling, om de in groot verval geraakte mijnbouw-industrie in Frankrijk op te beuren en te verlevendigen en om juist daarom te trachten, zooveel mogelijk, het doen van opsporingen uit te lokken en tot het verrichten daarvan aan te sporen! En de ontwerpers zouden geloofd hebben dit doel te kunnen bereiken door den ondernemer, bij welslagen, niets dan een kansje op concessie voor te spiegelen, een kans die de Regeering, welke den concessionaris moet aanwijzen en de akte van concessie moet uitvaardigen, zich echter niet in het minst verplicht behoefde te gevoelen om te verwezenlijken? De ontwerpers zouden gemeend hebben, dat er ondernemers te vinden zouden wezen om het, bij opsporingen vooral, altijd groote risico van algeheel verlies hunner kapitalen en van hunnen arbeid te loopen, met geen andere zekerheid voor oogen dan dat ze, en alleen in het geval van welslagen n.1., de gemaakte kosten gedeeltelijk terug zouden erlangen? En dat de ontwerpers werkelijk de bedoeling hadden, om tot het uitvoeren van onderzoekings- en opsporings-werken aan te sporen, hieraan valt niet te twijfelen. Uitdrukkelijk werd, bij het uit eenzetten van de beginselen dezer Wet, in de Wetgevende vergadering, geconstateerd, dat men zelfs hoopte daardoor vreemdelingen over te halen „ment uitspraak doen tusschen alle concurrenten en aan „den ontdekker de hem toekomende schadevergoeding ') „toekennen, wanneer hij de concessie niet erlangt." Yan dit alles was de vorige Minister van Waterstaat zich blijkbaar niet bewust, toen hij in de Kamer de sedert afgekondigde Wet van 24 Juni 1901 verdedigde en op den voorgrond stelde, dat zijne bedoeling was om alle recht en billijkheid te doen gelden. Bij die gelegenheid toch werd het recht van ontginning toegekend aan eenen niet-aanvrager om de concessie, den Staat zelf. In strijd met het uitdrukkelijk voorschrift van de Mijnwet van 1810 bleef toen het uitvaardigen van de akte van concessie, dat toch noodig was, om de scheiding tusschen grond- en mijneigendom te constateeren, achterwege en werd de bij artikel 16 den ontdekkers gewaarborgde schadevergoeding dezen geheel ontzegd. Ook de juistheid van 's Ministers betoog, in de laatste alinea van het hierboven geciteerde uit de Memorie van Antwoord, zou men moeilijk kunnen toegeven. Volgens de in Nederland bestaande wetten, maakt de grondeigenaar -zich niet schuldig aan eene onrechtmatige handeling, wanneer hij op zynen grond boringen verricht of aan anderen daartoe verlof geeft. Dat recht vormt een integreerend deel van de hem bij de Grondwet gewaarborgde eigendomsrechten op den grond en zonder schennis van de Grondwet kan hem dat recht, op de voorgestelde wijze, niet ontnomen worden. Worden bij de uitoefening 1) Dit is heel wat acders als wat Minister Lely, bij de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer ten onrechte Napoleon in den mond legde, n.1. „Hij (Napoleon) verklaarde, dat hij voor den „Staat onbeperkte en volledige vrijheid wenschte te handhaven, om de „concessie te kunnen geven, hetzij aan den eigenaar van den bovengrond, hetzij aan anderen, en in verband daarmede is art. 1(3 in de „Wet opgenomen." etc. van dat recht delfstofafzettingen gevonden, die onder de bij artikel 2 van de Mijnwet van 1S10 gerangschikte behooren, dan heeft de wettige opspoorder, volgens artikel 10 van die wet, het recht verworven öf op de concessie, of op eene evenredige schadevergoeding, hem door den concessionares uit te keeren. Wederrechtelijk zou alleen in dit geval de Wetgever handelen, die den grondeigenaar dat recht ontnam en hem zelf straf oplegde, omdat hij van zijne bij artikel 626 B. W. omschreven rechten gebruik maakte. Wederrechterlijk zou de wetgever handelen, omdat zulk eene wet in strijd zou wezen met artikel 151 van de Grondwet. Indien werkelijk eene wet, als hier bedoeld wordt, tot stand kwam, dan zou men het ten zeerste moeten betreuren, dat ons Opperste Gerechtshof niet, zooals elders, het toetsings-recht heeft. Moge de Eerste Kamer dit beamen! REINIER D. VERBEEK. Zandvoort, Juni 1903. WET van den 24sten Juni 1901, betreffende exploitatie van Staatswege van steenkolenmijnen in Limburg. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is van Staatswege steenkolenmijnen in Limburg te exploiteeren; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan; gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. De ontginning van steenkolenmijnen in de terreinen der provincie Limburg, welke op de bij deze Wet behoorende kaart met blauw zijn aangeduid, zal geschieden van Staatswege. De mijnen, welke achtereenvolgens zullen worden ont- gonnen worden door Ons, den Raad van State gehoord, aangewezen. Door deze aanwijzing wordt, als ware voor de ontginning volgens de Wet van 21 April 1810 (Bulletin des lois n". 285) concessie verleend, voor den Staat de eigendom van de mijn verkregen. Artikel 2. De in artikel 1 bedoelde terreinen zijn begrensd als volgt: enz. enz. Artikel 3. Yoor boringen in de in art. 1 bedoelde terreinen, welke de aanwezigheid van steenkolenlagen hebben aangetoond, wordt uit 's Rijks schatkist eene vergoeding verleend tot een bedrag overeenkomende met dat der kosten aan zulke boringen in het algemeen verbonden. Artikel 4. Hij, die eene vergoeding, als in artikel 8 bedoeld, meent te kunnen vorderen, moet zich ter verkrijging daarvan, binnen één jaar na het in werking treden van deze Wet, met overlegging van bewijsstukken tot staving van zijn recht wenden tot Onzen Minister van Waterstaat; Handel en Nijverheid, die hem, binnen zes maanden na dien termijn, kennis geeft of hij zich met de vordering, en tot welk bedrag, vereenigt. Wordt aan den belanghebbende het bedrag, waarop hij aanspraak maakt, niet binnen zes maanden na dagteekening van de in het eerste lid voorgeschreven kennisgeving uitbetaald , zoo kan hij, binnen zes maanden na het ver- strijken van dien termijn, zijne vordering in rechte doen gelden. Artikel 5. De eigenaren van grond gelegen hoven een, ingevolge liet tweede lid van art. 1 aangewezen mijn, hebben recht op uitkeering uit 's Rijks schatkist van ƒ 12.50 per H.A. Artikel 6. Hij, die eene uitkeering, als in art. 5 bedoeld, meent te kunnen vorderen, moet zich ter verkrijging daarvan, binnen één jaar na den datum van het Koninklijk besluit van aanwijzing, in art. 1 bedoeld, met overlegging van bewijsstukken tot staving van zijn recht, wenden tot Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, die hem, binnen zes maanden na dien termijn, kennis geeft of hij zich met de vordering, en tot welk bedrag, vereenigt. Wordt aan den belanghebbende het bedrag, waarop hij aanspraak maakt, niet binnen zes maanden na dagteekening van de in het eerste lid voorgeschreven kennisgeving uitbetaald , zoo kan hij , binnen zes maanden na het verstrijken van dien termijn, zijne vordering in rechte doen gelden. Artikel 7. Met uitzondering van de bepalingen betreffende de uitkeeringen aan de schatkist en betreffende de mijnpolitie, alsmede van die, welke onderwerpen regelen, waarin bij deze wet is voorzien, is de wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois N°. 285) op ontginning van steenkolenmijnen dooiden Staat toepasselijk. De inrichting van den mijndienst wordt door Ons, den Raad van State gehoord, geregeld. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministrieëele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 24sten Juli 1901. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, C. Lely. Uitgegeven den twaalfden Juli 1901. De Minister van Justitie, Cort v. d. Linden. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses tan Oranje-Nassau, enzv enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is van Staatswege in Nederland delfstoffen op te sporen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. De gedeelten van de provinciën Limburg, NoordBrabant, Gelderland en Overijssel, begrensd als volgt: Ten Oosten: door de Rijksgrens, van den Rijksgrenspaal n°. 182, nabij Gramsbergen in zuidelijke richting tot den Rijksgrenspaal n°. 312 nabij Slek (gemeente Echt); Ten Zuiden: van den Rijksgrenspaal n°. 312, in rechte lijn naar den Rijksgrenspaal n°. 126, vervolgens in rechte lijn naar den Rijksgrenspaal n°. 127 (gemeente Stevensweert) en verder langs de Rijksgrens in westelijke richting tot den Rijksgrenspaal nu. 211, bij Nieuwkerk; 8 Ten Westen en ten Noorden: door de rechte lijn van laatst genoemden Rijksgrenspaal naar het snijpunt van de grens der provincie Overijssel met de as van de ijzeren spoorwegbrug over den IJssel, nabij Lippen buurt, en door de rechte lijn van laatstgenoemd punt naar den bovengenoemden Rijksgrenspaal n°. 182; worden voor een tijdvak van zes jaren, te rekenen van den dag van het in werking treden dezer Wet, aangewezen voor het opsporen van delfstoffen van Staatswege. Artikel 2. Het is aan anderen dan den Staat verboden, binnen het in het vorige artikel genoemde tijdvak in het in dat artikel omschreven terrein delfstoffen op te sporen, tenzij daartoe vergunning van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is verkregen, welke vergunning evenwel niet zal mogen worden verleend voor het opsporen van steen- en bruinkool, steenzout en kalizouten. Artikel 3. Het verbod in het vorige artikel vervat is niet van toepassing op opsporingen van delfstoffen, welke na de afkondiging van deze Wet plaats hebben als voortzetting van werkzaamheden in het veld, aangevangen vóór ] Januari 1903, mits dienaangaande, door hem, door wien of voor wiens rekening de opsporingen geschieden, binnen ééne maand na het in werking treden dezer Wet, mededeeling wordt gedaan aan Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, onder nauwkeurige vermelding van de plaats waar de opsporingen geschieden en het tijdstip waarop daarmede is aangevangen. 422 D 31 GRONDWETSCHENNIS HET WETSONTWERP TOT OPSPOREN VAN DELFSTOFFEN VAN STAATSWEGE DOOR REINIER D. VERBEEK MIJNINGENIEUR 's-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1903 GRONDWETSCHENNIS GRONDWETSCHENNIS M' HET WETSONTWERP TOT OPSPOREN VAN DELFSTOFFEN VAN STAATSWEGE I DOOR REINIER D. VERBEEK Mijningenieur 's-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1903 De juridische zijde van het vraagstuk werd door de Commissie in het geheel niet in aanmerking genomen en in de betreffende wet is dan ook een zeldzaam gemis aan kennis omtrent het mijnrecht in het algemeen, en omtrent de grondbeginselen van de bij ons geldende Mijnwet van 21 April 1810 in het bijzonder, bemerkbaar. Het verleenen van de concessie, door de uitvaardiging van de akte van concessie, welke de losmaking constateert van den nieuw gecreëerden mijn-eigendom van den grondeigendom, en het vervullen van de bij de Mijnwet van 1810 uitdrukkelijk daarbij voorgeschreven formaliteiten, het meest belangrijke beginsel van die wet, en waarmede deze staat af valt, werd geheel nagelaten. Het werd eene onnutte formaliteit genoemd, die men in dit geval best kon ontbeeren. Omdat de Mijnwet voorschrijft, dat de Regeering, met inachtname van de beginselen en voorschriften van die wet, als onpartijdig rechter, de voorkeur moet regelen tusschen de verschillende aanvragers om concessie, meende men ten onrechte, dat deze geheel vrij was om naar goeddunken te handelen en, ofschoon dit niet direct uitgesproken werd, moet men wel ook van de onjuiste veronderstelling zijn uitgegaan, dat de Regeering de vrije beschikking had over de in artikel 2 van de Mijnwet onder de mines gerangschikte delfstoffen, waartoe ook steenkool behoort. Het is met mogelijk te begrijpen, hoe men anders tot deze merkwaardige en zoo geheel met de bestaande wetten in strijd zijnde regeling heeft kunnen komen. Dat de Regeering het eigendomsrecht van de binnen het bedoelde terrein aanwezige steenkoolbeddingen aan den Staat mocht toekennen en dat de Mijnwet van 1810 zulks veroorlooft, was volkomen juist gezien. De Mijnwet toch zegt, in artikel 13, dat een ieder, en zelfs vreemdelingen, den mijn-eigendom kunnen verwerven en dus ook de Staat qua privaat-persoon. Maar onze wetgever begreep niet, dat in dit geval de Staat, welke verleent, en de Staat die aanvrage om concessie doet, twee verschillende personen zijn en dat de eerste, de Staat, die de concessie verleent, dit doet in zijne publiek-rechtelijke kwaliteit, terwijl de Staat die aanvraagt, dit dient te doen als domein, als privaatpersoon, en dat hij, in deze laatste kwaliteit, geheel gelijk staat met elk ander privaat-persoon en aan de vervulling van dezelfde formaliteiten gebonden is. Men heeft niet begrepen, dat de Mijnwet den ontdekkers rechten toekent en dat deze wet die rechten den rechthebbenden onthoudt. De Mijnwet kent den ontdekkers het recht toe of op de concessie of op eene evenredige schadevergoeding. En die schadevergoeding zal zijn tweeledig, de eene vast te stellen door de Regeering en bedoeld bij art. 16 van de Mijnwet, zal bij de akte van concessie worden vastgesteld en moet door den concessionaris betaald worden. Ze is eene tot vergoeding van winstderving, omdat de concessie, dat wil dus zeggen de eigendom deidoor hem ontdekte delfstofafzetting, den ontdekker ontging. De andere, geregeld bij artikel 46 van de Mijnwet, is eene tot vergoeding van de aangelegde opsporingswerken en moet eveneens door den concessionaris aan den opspoorder vergoed worden, maar zal niet door de Regeering in de akte van concessie worden vastgesteld, doch door den Rechter worden toegewezen, wanneer er in dit opzicht een geschil ontstaat tusschen den opspoorder en den concessionaris. In de wet wordt omtrent de eerste soort van schadevergoeding niet gesproken. De Minister was zich, bij de verdediging er van, niet anders bewust, dan dat hier alleen sprake kon wezen van eene schadevergoeding op grond van artikel 16 van de Mijnwet van 1810 en ten onrechte zag hij daarin eene schadevergoeding voor gemaakte kosten. Evenmin was hij er zich van bewust, dat art. 46 Onze Wet tot Staats-ontginning van Steenkool in Limburg, beoordeeld door eene Commissie uit den Belgischen Senaat. Naar aanleiding van een door den Heer Hanrez en anderen ingediend wetsontwerp, om in het, in het Noorden van België gelegen, nieuw ontdekte, Steenkool-terrein gedeelten te reserveeren ten behoeve van den Staat, werd den 10on Januari jl., in den Belgischen Senaat, door de vereenigde Commissies voor Justitie en voor Industrie et Travail, bij monde van den Yice-President, den heer Emile Düpont , verslag uitgebracht. Het verslag gaat in den breede na, wat vóór- en tegenstanders van Staats-exploitatie van mijnen ten voordeele hunner leerstellingen aangevoerd hebben en welke wijzigingen de Mijnwetten van de verschillende landen van Europa ondergingen. Vooral de wijze hoe in dit opzicht in Nederland gehandeld werd, wordt met de meeste breedvoerigheid aangegeven. Als bijlagen worden aan het verslag toegevoegd de volledige vertalingen van: 1°. Onze wet van 24 Juni 1901 tot Exploitatie van Steenkool in Limburg, 2°. De bij dat wetsontwerp gevoegde Memorie van Toelichting van Minister Lely, 8". Het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer, 4°. De Memorie van Antwoord van Minister Lely, 5". Het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer, 6°. De Memorie van Antwoord, naar aanleiding van dat Voorloopig Verslag, 7". Een Extract van het Rapport onzer Staats-Commissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 17 April 1899, om het vraagstuk van Staats-exploitatie der Steenkoolafzettingen te bestudeeren. De Commissie uit den Belgischen Senaat heeft er zich niet alleen toe bepaald om al die stukken in haar rapport in extenso op te nemen, ze heeft ook gemeend haar eigen oordeel over onze wet van 24 Juni 1901 te moeten geven en over het rapport van de Staats-Commissie, naar aanleiding waarvan de Minister zich gerechtigd achtte liet ontwerp daartoe ter goedkeuring aan de Kamers te zenden. Na eerst het oordeel van den Franschen Ingenieur Weiss aangehaald te hebben, die eene zeer grondige studie had gemaakt van de door den Pruisischen Staat ontgonnen Steenkoolmijnen te Saarbrucken en die naar aanleiding daarvan er toe gekomen was om de aan Staats-exploitatie verbonden nadeelen in het licht te stellen, zegt het verslag het volgende: „Wij hebben het noodig geoordeeld om den inhoud van „deze interessante studie (die van den heer Weiss) onder „de oogen van den Senaat te brengen. Het voorbeeld van „de mijnen aan de Saar wordt immers door de voorstanders „van Staats-exploitatie steeds met kracht ingeroepen. „En dit zelfde voorbeeld heeft onze zoo voorzichtige en „gereserveerde buren, ten Noorden, er toe doen besluiten, „om denzelfden weg in te slaan. 1) 1) Waarschijnlijk eene ironische opmerking, naar aanleiding van het in dit zelfde verslag besproken wets-ontwerp van de Socialistische afgevaardigden Denis en Van der Velde, die eveneens een wetsontwerp tot Staats-exploitatie hadden ingediend en tot motiveering daarvan o. a. een beroep hadden gedaan op het in Nederland bij de wet van 24 Juni 1901, aangenomen beginsel: C'est ainsi que le plus prudent des „gouvernements répond aux accusations persistantes dirigées contre 1'Etat," lezen wij in hunne toelichtende nota. „De ontdekking van steenkool-afzettingen in Nederlandsch „Limburg, vestigde de aandacht van de Nederlandsche „Regeering, kort geleden, op deze voor het land geheel „nieuwe situatie, en op de dientengevolge te nemen maatregelen. Tot daartoe had men in Nederland slechts de „kleine steenkoolmijn bij Kerkrade, waarvan de productie gebruikt werd door den spoorweg van Aken naar Maastricht „en die ze ontgon tengevolge eener wet van 1845. „Den 17 April 1899 werd er eene Staats-Commissie „benoemd, om na te gaan, of er aanleiding bestond om „voor den Staat een gedeelte van het nieuwe steenkooloerrein te reserveeren, waarvan reeds eenige concessies „aan particulieren waren verleend. „De door deze Commissie getrokken conclusies hebben „tot de afkondiging van de Wet van 24 Juni 1901 geleid, „waarbij het tot daartoe bekende gedeelte van het steen„kool-terrein den Staat werd toegewezen. „Deze evolutie van de Nederlandsche wetgeving is voor „ons ten zeerste interessant, omdat ze plaats had ten „gevolge van geheel gelijksoortige feiten, die ook ons tot „het ontwerpen van wetten heeft geroepen. „Wij hebben ons daarom verplicht geacht om den Senaat „in dit opzicht volkomen op de hoogte te stellen. „De Nederlandsche Staats-Commissie reisde naar Saar„brücken, bezocht daar de mijnen, stelde vragen aan de „directeuren en kwam terug met eene hoogst gunstige „meening omtrent Staats-exploitatie. „In haar rapport van 23 Augustus 1900 komt zij tot „het besluit, dat het geraden zou wezen 4.515 hectaren „voor Staats-exploitatie te reserveeren. De rest van het „in Limburg bekende steenkool-terrein, omstreeks 10.000 „hectaren, zou men onder een groot aantal concessies van „geringe uitgestrektheid kunnen verdeelen. „De gronden, waarop die meening berust, zou men als „volgt kunnen resumeeren: 2 1°. De Pruisische Staat heeft zich belangrijke inkomsten bezorgd uit de ontginning van de mijnen aan de Saar, n.1. omstreeks 13 millioen mark in 1S98. 2". Sedert onheugelijke tijden wordt daar de steenkool, onder toepassing van nagenoeg dezelfde werkwijzen uit den grond gehaald. 3°. De verkoop van de steenkolen blijft in de categorie van de meest eenvoudige handelingen van het commercieele leven. 4°. Ontginning van mijnen door den Staat is zonder twijfel wel een weinig duurder dan die door particulieren. Maar dit komt daar van daan, dat de Staat, volgens verklaring van de directie te Saarbriicken, niet van den arbeider verlangt, dat hij tot aan den qrens zijner krachten zal werken. Hij put hem niet uit, zooals de -particuliere industrie doet. 5°. De gemiddelde daggelden zijn haast gelijk hoog, 3 mark 40 te Saarbrücken, 3 mark 74 te Dortmund in Westphalen. 6°. De complete installatie van eene ontginning met twee putten, de machines, gebouwen, terreinen en galerijen voor de exploitatie en de drooglegging der ondergrondsche wegen, zal aan den Staat niet meer dan 2 a 2V4 millioen gulden kosten. 7°. „Wanneer men slechts zeer bescheiden voordeelen „aanneemt, dan kan men toch de toekomstige winst „op 300.000 gulden berekenen, bij eene productie van „500.000 tonnen per jaar, een cijfer dat binnen „weinige jaren te verkrijgen is. 8". „De Staats-exploitatie zal aan de overige ontginners „tot een voorbeeld strekken, dat zij zullen kunnen naamen. „Er zal uit deze twee ontginnings-wijzen een heilzame naijver ontstaan, waarvan de particuliere „industrie groot profijt zal trekken. 9'. „Eene krachtige Staats-exploitatie zal het middel „worden om een verbond van exploitanten, in den „vorm van syndicaten, zoo niet te breken, dan toch „te verzwakken en zulks door de meer billijke en „aannemelijke voorwaarden die de Staat den verbruikers kan aanbieden. „Men moet wel dadelijk tot het inzicht komen, dat eenige „van deze argumenten niet juist zijn en verschillende er „van getuigen zeker van eene zonderlinge mate van illusie. „In de oogen van de Commissie is Staats-exploitatie een „waar panacee en onder die omstandigheden moet men „zich eigenlijk verwonderen, dat ze heeft kunnen inwilligen „in het afstaan van 2/3 gedeelten van het steenkool-terrein „aan particulieren. Hare conclusie is niet logisch. „De Minister, die in zijn Memorie van Toelichting „overigens geheel op dit rapport steunt, is dan ook van „oordeel, dat het geheele terrein aan den Staat behoorde „te worden toegekend. Maar de Minister is ook van oordeel, „dat men niet al te spoedig met de ontwikkeling van de „exploitatie in Limburg moet voortschrijden, anders zou „men tot eene spoedige en ongewenschte vermeerdering „van buitenlandsche werkkrachten zijne toevlucht moeten „nemen. Men zou in het gebrek aan werkvolk kunnen voordien, door langzaam aan eene sterke mijnwerkersbevolking „in het midden van de tegenwoordige bevolking te scheppen „en uit hen die langzamerhand ') zich bij haar zullen komen „vestigen, enz. enz. Om toch goed en duidelijk te doen uitkomen, hoe verkeerd de Nederlandsche Regeering in dit opzicht gehandeld heeft en hoe weinig aannemelijk eigenlijk de conclusies zijn van de uit niet deskundige leden samengestelde Nederlandsche Staats-Commissie, hoe geheel ten onrechte dus de 1) Om de ironie hiervan te begrijpen, leze men den raad van proiessor Tbasenstkr, hierachter op pag. 27. socialisten in België zich op het door Nederland gegeven voorbeeld beriepen, wordt door den rapporteur vooraf melding gemaakt van de door den Pruisischen Minister von Moelier in de Pruisische Kamer gedane mededeeling, bij verdediging van het ontwerp tot aankoop van steenkoolterreinen. Ten einde te waarschuwen tegen te hooge verwachtingen van die Staats-exploitatie had de Minister toen gezegd: „Gemiddeld levert de steenkool-exploitatie geen bij„zonder schitterende resultaten voor de ondernemers op. „Integendeel zijn de inkomsten, gedurende menige perioden, „en die gezamenlijk een twintigtal jaren vormen, buitengewoon laag geweest. Zoo hebben, van 1860 tot 1880, de „steenkoolmijnen aan hunne eigenaren, in doorsnede, slechts „1V4 tot 1V2 percent winst opgeleverd. De steenkoolindustrie is in zeker opzicht eene loterij." De conclusies van den Franschen Gouvernements-Mijningenieur Weiss luiden 0. a. als volgt: „De heer Brefeld, Minister van Handel in Pruisen, heeft „in het parlement herhaaldelijk zijne verwachtingen uitgesproken. Zich beroepende op de regelmatige vooruitgang „van de behaalde voordeelen in de laatste jaren, heeft hij „hoog opgegeven van den voorspoed der door den Staat „ontgonnen mijnen en hij voorziet eenen schielijken vooruitgang van de opbrengst, die hij aan de goede zorgen van „den Staat toeschrijft. „Wij kunnen dat optimisme van den Pruisischen Minister „niet geheel deelen. Het is niet te loochenen, dat de door „den Staat in het werk gestelde exploitatie van het steenkool-terrein aan de Saar, over het geheel genomen tevreden „stellende resultaten heeft opgeleverd; de mijnen met hare „putten en op grootsche schaal ingerichte machinale uitrusting, en de arbeidersbevolking er om heen, vormen „zonder twijfel een onschatbaar kleinood, zoowel voor den „fiscus als voor de industrieelen van Zuid-Duitschland. Maar „wij gelooven niet, dat men alléén aan de Staats-exploitatie „van de Saar, alsook ten opzichte van te verwachten „winsten bij Staatsexploitatie. Hij voegt er deze behartens„ waardige opmerking aan toe: „Uit een politiek oogpunt „ „beschouwd is het verschil in den socialen toestand duide„ „lijk. Pruisen is een land van gezag, van discipline en „ „van krachtige administratieve tradities." „Kunnen wij dat ook van ons zeggen1?" De conclusies van Professor Trasenster zijn zoo belangrijk, dat ik meen goed te doen om hier nog het volgende uittreksel daaruit te geven. CONCLUSIE. Er bestaan in Rijn-Pruisen en Westphalen twee groote kolenbekken: het bekken van de Roer, dat tot nu toe uitsluitend door de particuliere industrie ontgonnen werd en het bekken van de Saar, dat schier geheel door den Pruisischen Staat bewerkt wordt. Door eene vergelijkende studie tusschen deze twee bekken kom ik tot de overtuiging, dat de privaat-exploitatie aan de Roer het in elk opzicht wint bij de Staats-exploitatie aan de Saar. Uit het oogpunt der verbruikers heeft de ontwikkeling van de extractie in Westphalen drie maal sneller plaats gehad dan die aan de Saar en, dank zij deze spoedige ontwikkeling, zijn de schommelingen in prijs veel minder belangrijk geweest in het door de partikuliere industrie ontgonnen bekken dan in dat hetwelk door den Staat gemonopoliseerd wordt. Van 1896 tot 1901 zijn de prijzen aan de Saar fr. 4.58 per ton toegenomen en slechts fr. 2.50 aan de Roer, waar ze buitendien 4 a 5 francs lager bleven dan te Saarbrücken. Uit het oogpunt van de werkloonen is de toestand aan de Roer eveneens veel voordeeliger. Hier heeft eene ver- hooging van 28 percent bij de loonen plaats gehad, terwijl bij die van de Saar er slechts eene van 8 percent valt op te merken. In 1900 bedroeg het jaarlijks verdiende loon van de werklieden van den Staat 360 francs minder dan dat van de werklieden bij de privaat-industrie aan de Roer. Het werkloon bedraagt hier 60 percent van de productiekosten, waar tegenover staat slechts 40 percent bij de mijnen van den Pruisischen Staat. Wanneer men er zich toe bepaalt, om slechts deze twee groote belangen in aanmerking te nemen, die van het publiek en die van de arbeiders, dan moet men constateeren, dat in 1900 de particuliere industrie aan de Roer hare steenkool -1 franken goedkooper verkocht dan de Staats-industrie en dit terwijl aan eiken arbeider nog buitendien 360 francs meer loon werd uitgekeerd. Dit onderscheid is slechts voor een zeer klein deel toe te schrijven aan de hoogere opbrengst per man aan de Roer, waar daarentegen het afzinken der putten met veel grooter moeilijkheden gepaard gaat dan aan de Saar. I)e hoofdoorzaak van het verschil, in de verkregen resultaten, moet gezocht worden in de altijd kostbare Staats-exploitatie en in de fiscaliteit van den Pruisischen Staat, die een verbruiksrecht heft van fr. 1.62 per ton, of 370 franken per arbeider, tegen eene winst van fr. 0.83 per ton, of 145 franken per arbeider, die de Belgische steenkool-industrie maakt, welke in dit opzicht wordt aangevallen door de bewonderaars van het Pruisische stelsel. Aan hen die mij tegenwerpen, dat het voordeel, of beter gezegd de indirecte heffing, van fr. 1,62 die de Pruisische fiscus op den verbruiker legt, niet te verwerpen is voor de schatkist, zou ik willen doen opmerken, dat deze omstandigheden beheerscht worden door den geheel bijzonderen geologischeri, geographischen en politieken toestand van het steenkool-bekken aan de Saar. Tn dit opzicht bestaat er geen enkel punt van overeenkomst tusschen de Saar en de Kempen. Wat de geologische toestand betreft zoo reiken aan de Saar de steenkool-beddingen tot aan de oppervlakte. Men heeft daar de ontginning voor meer dan eene halve eeuw geleden kannen beginnen door middel van tunnels en met beperkt kapitaal. De installatie kon langzamerhand vergroot en uitgebreid worden, ten koste van de verkregen voordeelen, omstandigheden die buitengewoon gunstig zijn geweest voor de publieke financiën. In de Kempen daarentegen heeft men eerst een minimum van 500 meters onvruchtbaar gebergte met de putten te doorzinken, alvorens de steenkool te bereiken, en deze onvruchtbare bedekking is nog wel uit zeer moeilijk te doorzinken lagen samengesteld. Het risico is hier groot en de noodige kapitalen, voor de eerste installatie en voor de voorbereidende werkzaamheden, zijn zeer belangrijk en zullen geruimen tijd inproductief blijven. Uit een geographisch oogpunt beschouwd neemt het bekken van de Saar eveneens eene bevoorrechte stelling in, omdat het van alle zijden geisoleerd is. Het naast liggende concurreerende bekken, dat van de Roer, is op een afstand van 350 kilometers gelegen. In Zuid-Duitschland is er geen ander steenkool-bekken en ten Oosten ontmoet men slechts concurrentie bij de steenkoolmijnen van Saksen en Boheme. Het Pruisische Gouvernement oefent hier dus een werkelijk monopolie uit. Het kan de prijs der steenkolen naar willekeur bepalen en dien tengevolge op zekere winsten rekenen. Dit is dus een geheel exceptioneelen toestand, die het Belgische Gouvernement in de Kempen niet zou ontmoeten. Het bekken van de Kempen bevindt zich op korten afstand van de hoofd-kolenstrook van het Europeesche continent, welke zich van Valenciennes tot aan de Roer uitstrekt en over Mons, Luik en Aken loopt, terwijl het zich buiten dien op korten afstand van de zee-havens bevindt, waar het de concurrentie met de Engelsche steenkool te duchten heeft. Ten Oosten eindelijk bevindt zich een uitgestrekt bekken, dat nog niet in ontginning is, maar door talrijke boringen bekend werd en dat zich, op de beide oevers van de Maas, van Maastricht tot Venloo uitstrekt en dat tot aan den Rijn zich voortzet, tegenover Roerort. Dit bekken schijnt onder voordeeliger omstandigheden te verkeeren dan dat van de Kempen, wat de dikte van het onvruchtbare dekgebergte betreft. Van verschillende zijden is het bekken van de Kempen dus aan eene zeer ernstige concurrentie blootgesteld, waardoor men niet in de gelegenheid zou kunnen komen om de prijzen naar goedvinden te regelen, of deze steeds op een winstgevend niveau te houden, zooals door den Pruisischen fiscus, bij het bekken van de Saar, kon geschieden, onder de bescherming van een werkelijk geographisch monopolie. Wat nu het oeconomische standpunt betreft, zoo zou men op den eersten oogopslag zeggen, dat het bekken van de Kempen onder omstandigheden verkeert, die overeenkomst vertoonen met die van de Roer, afgezien van den rijkdom van de formatie, waaromtrent men nog niet gerechtigd is zich uit te spreken. Ik moet dan in herinnering brengen, dat tijdens de discussie in de Pruisische Kamer van het ontwerp tot aankoop van concessies in Westphalen, de Minister von Moeller constateerde, dat de eerste ontginners aan de Roer van hunne industrie, gedurende de eerste twintig jaren, dus van 1860 tot 1880, slechts een dividend van 11 /4 tot IV2 percent verkregen. Gedurende de tien volgende jaren heeft het gemiddelde dividend van de Naamlooze Yennootschappen aan de Roer omstreeks 3 percent bedragen. Eerst in de laatste 10 jaren heeft deze industrie wat meer voordeelen afgeworpen. Daartoe heeft men dus 30 of veertig o 3 jaren moeten wachten en nog heelt men deze meer voordeel afwerpende periode alléén kunnen verkrijgen, ten koste van de vorming van machtige syndicaten voor den verkoop van de steenkool, die de geheele productie van steenkool en cokes groepeeren en reglementeeren en tevens de prijs daarvoor vaststellen.... Hoe ik mij ook plaats, hetzij op het standpunt van de verbruikers, op dat van de arbeiders of van de schatkist, steeds kom ik tot de overtuiging, dat het denkbeeld van eeue exploitatie door den Staat van het steenkoolbekken in de Kempen, hetzij direct of indirect, verworpen dient te worden. — Kan de meening, uitgesproken door de Commissie uit den Belgischen Senaat en die van de Heeren Weiss en Trasenster dienen om de Wet tot Staats-ontginning van steenkool in Limburg uit een oeconomisch oogpunt te beoordeelen, do Heer A. van Raemdonck heeft deze Wet uit een mijnrechtelijk oogpunt aan eene uitvoerige critiek onderworpen in de Annales des Mines de Belgique, eene publicatie die uitgaat van het Belgische Ministerie de 1'Industrie et du Iravail. „De Wet van 24 Juni 1901, betreffende Staats-ontginning „van mijnen," zegt de Heer Van Raemdonck o. a. „heeft in „Nederland een nieuw régime in het leven geroepen, dat „vooral merkwaardig is om de richting die zij aan de mijn„wetgeving gegeven heeft. „De studie er van is op het oogenblik interessant, omdat „de ontdekking van steenkool-beddingen, in onze Noordelijke „provincies, ook bij ons weder de aandacht op onze mijnwetten gevestigd houdt." Na nu eerst eene uitvoerige beschrijving gegeven te hebben van de geschiedenis en den tegenwoordigen toestand van onzen tot nu toe weinig beteekenenden mijnbouw in Limburg en van hetgeen aan de indiening en behandeling van de Wet tot Staats-ontginning van steenkool in Limburg vooraf ging, zegt de schrijver het volgende: De Wet van 24 Juni 1901 bevat in artikel 1 eene principieele beslissing, inhoudende, dat de exploitatie van steenkool-afzettingen, die in het op de bijgevoegde kaart aangegeven terrein, in de provincie Limburg, aanwezig zijn, door den Staat zal geschieden. De mijnen die naar aanleiding van deze beslissing successievelijk ontgonnen zullen worden, zullen bij Koninklijk Besluit worden aangewezen, na den Raad van State te hebben gehoord. Door deze aanwijzing verkrijgt de Staat de eigendom van de mijn, als ware ze bij concessie verleend, overeenkomstig de Mijnwet van 21 April 1810. Artikel 2 geeft de grenzen aan van de hier boven bedoelde terreinen. Artikel 3 zegt, dat schadevergoedingen zullen worden toegestaan voor die uitgevoerde boringen, welke de aanwezigheid van steenkool-lagen, binnen deze terreinen, hebben aangetoond; deze schadevergoedingen zullen door de schatkist worden betaald, tot een bedrag overeenkomende met dat der kosten aan zulke boringen in het algemeen verbonden. Artikel 4 geeft aan, op welke wijze belanghebbenden hunne rechten kunnen doen gelden. De artikelen 5 en 6 regelen de schadevergoeding die de Staat aan de eigenaren van de oppervlakte zal hebben te betalen, alsmede de wijze hoe deze hunne aanspraken kunnen doen gelden. In artikel 7 eindelijk wordt gezegd, dat de Mijnwet van 21 April 1810 van toepassing zal zijn op de dooiden Staat ontgonnen steenkoolmijnen, met uitzondering van de bepalingen betreffende de uitkeeringen aan de schatkist en betreffende de mijnpolitie, alsmede van die welke onderwerpen regelen, waarin bij deze Wet werd voorzien. De inrichting van den mijndienst zou bij Koninklijk Besluit, den Raad van State gehoord, geregeld worden. Wij willen nu beluioptelijk deze voorschriften van de Wet van 24 Juni 1901 nagaan, in hun verbond tot het vigeerende mijnrecht in de Nederlanden. Volgens de verklaring van het Nederlandsche Gouvernement zou de ontginning der mijnen door den Staat beheerscht worden door de beginselen van de Mijnwet van 21 April 1810 en van deze Wet zou slechts dan afgeweken worden, in zoo verre deze afwijkingen een noodzakelijk gevolg waren van de voorgenomen exploitatie. Uit het oogpunt van het mijnrecht bestaat er zonder twijfel geen verhindering, dat de Staat, ten behoeve van zijn privaat domein, de concessie der steenkoolmijnen aanvraagt, om zich aan de ontginning daarvan te begeven. Men erkent algemeen, dat artikel 13 van de Mijnwet van 1810 l) aan een ieder veroorlooft om concessiën te verwerven. Het Gouvernement is, volgens de bepalingen van het eerste lid van art. 16 2), opperste waardeerder, om de beweegredenen en overwegingen te beoordeelen, waarnaar de voorkeur aan de verschillende aanvragers om concessie moet worden verleend, hetzy deze eigenaars van de oppervlakte, ontdekkers of anderen zijn. 3) Aan den anderen kant echter, bestond er, vanhetoogenblik af, dat de wetgever van plan was, om aan de van kracht zijnde beginselen van de Mijnwet van 1810 getrouw te blijven, ook geen ander juridisch middel om, ten voordeele 1) Art. 13. Tout Francais, ou tout étranger naturalisé au non en France, agissant isolément ou en société, a le droit de demander et peut obtenir, s'il y a lieu, une concession de mines. 2) Art. 16. Le Gouvernement juge des motifs ou conside'rations d'après lesquels la préference doit être accordee aux diveis demandeurs en concession, qu'ils soient propriétaires de la surface, inven- teurs ou autres 3) Artikel 16 is in België ingetrokken en kwam daarvoor in de plaats artikel 11 van de Wet van 2 Mei 1837. van den Staat, op het recht tot ontginning der steenkolenmijnen aanspraak te maken, dan de wettige eigendom daarvan zich te verwerven, door het verkrijgen eener concessie. Immers, volgens de bepaling van artikel 626 van het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek, dat weergeeft artikel 552 van den Code Napoléon, is de eigenaar van de oppervlakte tevens eigenaar van hetgeen op en in den grond is. De omvang van dit eigendomsrecht wordt echter begrensd door de wijzigingen, die aan het in artikel 626 uitgedrukte beginsel aangebracht worden, door de wetten en reglementen die op de mijnen betrekking hebben en door de wetten en reglementen van policie. !) Nu dan, opdat de delfstofafzetting 2), die in den ondergrond aanwezig is en die met den bovengrond een geheel uitmaakt, zoolang zij nog niet ontdekt is, het voorwerp van eenen nieuwen eigendom kan uitmaken, is er eene werkelijke akte noodig, eene akte die den eigendom van de oppervlakte van dien van den ondergrond afscheidt en den eeuwigdurenden mijneigendom instelt. Deze akte van concessie moet uitgevaardigd worden, met inachtname van de formaliteiten bij de Mijnwet van 1810 voorgeschreven. „Les mines", zeide Napoleon, de ontwerper van deze Wet, „sont des biens dont la propriété ne peut s'acquérir que „par concession." 1) De schrijver geeft hier den inhoud weer van artikel 552 Code civil. Artikel 626 B. W. heeft dit voorschrift van den Code civil echter in meer beperkten vorm overgenomen. Het spreekt niet van de wetten en reglementen op de mijnen en die van policie, maar alleen van de wetten en reglementen van policie op de mijnen. 2) Ik bezig hier de uitdrukking delf stof af zetting, om de juiste beteekenis van de mijnrechtelijke term mine aan te geven. Onder mijn verstaat men in het Hollandsch meestal iets anders. Uit een mijn rechtelijk oogpunt beschouwd heeft men onder de benaming mine te verstaan eene afzetting van een der in art. 2 van de Mijnwet van 1810 onder de collectieve benaming mines gerangschikte delfstoffen. li. Y. Het is de concessie, zegt artikel 7 van de Wet, die de eeuwigdurende eigendom van de mijn schept. Hetzelfde beginsel is neergelegd in artikel 5 van de Wet: „De mijnen mogen niet ontgonnen worden dan krachtens „eene akte van concessie, waarover in den Raad van State „beraadslaagd is." Uit deze texten volgt dus wel, dat het de akte van concessie is die alléén den eigendom schept en tengevolge heeft, dat de concessionaris het recht erlangt om de mijn te ontginnen. !) 1) Ofschoon ik mij met de algemeene strekking van het betoog van den schrijver geheel kan vereenigen en vooral ook met het betoog dat, wil men de Mijnwet van 1810 opvolgen, de uitvaardiging van de akte van concessie een absoluut vereischte is, zoo moet ik tbch bedenking opperen tegen hetgeen in dezen volzin gezegd is. Art. 7 zegt wel, dat de akte van concessie den eeuwig durenden eigendom geeft, maar het woord donne zou ik hier moeilijk anders kunnen interpreteeren dan in de beteekenis van garantir: donner pour bon. Het zou eene onjuiste opvatting wezen te meenen, dat deze akte van concessie den eigendom eerst schept. De eigendom ontstaat tengevolge van de ontdekking, van het vinden van eene der bij art. 2 van de Mijnwet onder de mines gerangschikte delfstofafzettingen. De rechtsgrond tot het ontstaan van den nieuwen eigendom, welk van den grond-eigendom afgezonderd dient te worden, is het beginsel, dat de delfstofafzetting is een res nullius en dat de vinder is de eerste occupant, de eerste die ze in bezit heeft genomen. De akte van concessie, die den naam van den eigenaar en de grenzen van den nieuwen eigendom aangeeft, constateert slechts, dat die nieuwe eigendom bestaat. Zonder dat eigendomsbewijs te bezitten mag niemaud de mijn ontginnen zegt art. 5. ,La découverte d'une mine," zeide Napoleon, „cre'e une propriété nouvelle; un acte du Souverain devient donc nécessaire pour que celui qui a fait la découverte puisse en profiter". Volgens de Mijnwet van 1810 staat vóór de ontdekking het recht van den grondeigenaar voorop en na de ontdekking dat van den ontdekker. De Belgische Wet van 1837 heeft hierin, ten onrechte, wijziging gebracht, door aan den grondeigenaar, bij het verleenen van de concessie, rechten van voorkeur toe te kennen. Wanneer men deze uitdrukkelijk voorgeschreven bepalingen van de Mijnwet in het oog houdt, hoe zou men dan den inhoud van artikel 1 van de Wet van 1901 kunnen goedkeuren, of de verklaringen die men tot steun daarvan inroept! In de oogen van de Regeering schijnt de concessie eene ijdele formaliteit te zijn, die men niet noodig heeft na te komen, van af het oogenblik dat men, bij de Wet, in beginsel er toe besloten heeft, dat de Staat zich met de ontginning van mijnen zal bezig houden. Het Koninklijk Besluit, waarbij de terreinen worden aangewezen , die voor ontginning in aanmerking komen, binnen den omtrek van het voor den Staat gereserveerde terrein, zal het fictieve effect van de akte van concessie hebben. En krachtens dit besluit, hetwelk de plaats vervangt van de akte van concessie, zal de eigendom van de oppervlakte van dien van den ondergrond gescheiden zijn en wordt de delfstofafzetting het voorwerp van eigendom. Is dit niet de beginselen miskennen die de basis vormen van het stelsel van 1810? Uit een oogpunt van positief recht had men onderscheid moeten maken tusschen de voorgeschreven formaliteiten en bekendmakingen, die de akte van concessie voorafgaan en begeleiden, en de akte zelve. De schrijvers zijn in het algemeen het hierover eens, dat wanneer bij eene Wet, als die van 6 April 1825, welke het Fransche Gouvernement de machtiging verleende om zich het monopolie der zoutmijnen te verwerven, uitgemaakt wordt, dat er voor den Staat aanleiding bestaat, om voor zich de concessie van mijnen te verwerven, alsdan de door de Wet voorgeschreven formaliteiten van bekendmaking overbodig worden, omdat deze vervangen worden door de gewone publiciteit, waarmede de behandeling eener Wet omgeven is. Maar daarom is het toch niet minder juist, dat de akte van concessie zelve een essentieel vereischte is van het systeem van 1810. Door haar te supprimeeren en het effect daarvan toe te kennen aan het Koninklijk Besluit, dat het steenkool-terrein aanduidt, hetwelk ontgonnen zal worden, brengt men verwarring in de algemeene samenstelling van het stelsel en stelt een nieuw recht in de plaats van dat hetwelk men beweert te willen toepassen. De eigenaardige opvatting, die bij de uitwerking van artikel 1 van de Wet heeft voorgezeten, blijkt ook nog uit de gevolgen, die aan deze akte \>an aanwijzing worden toegeschreven: 1°. Wanneer dit artikel voorschrijft; dat door deze aanwijzing, als ware voor de ontginning volgens de Wet van 21 April 1810 concessie verleend, voor den Staat de eigendom van de mijn verkregen wordt, zoo ontmoeten wij hier eene klaarblijkelijke verwarring van begrippen omtrent het juridische effect van de akte van concessie. Immers, volgens de wet van 1810 wordt geen concessie „voor de ontginning" verleend; maar wel den eeuwigdurenden eigendom van de mijnen, die zich binnen de aangegeven omgrenzing bevinden. Het recht om de mijn te ontginnen ontstaat uit het recht van gebruik, dat aan het eigendomsrecht verbonden is. 2°. Aangezien de eigendom der steenkool-terreinen die, volgens artikel 1 , voor den Staat gereserveerd werden, eerst door hem ook verworven zullen worden, naar gelang bij Koninklijk besluit successievelijk de te ontginnen mijnen zullen worden aangewezen, zoo rijst de vraag, welke, uit een rechts-oogpunt beschouwd, de situatie is van de binnen de aangegeven omgrenzing liggende mijnen, die nog niet aangewezen zijn? Ten haren opzichte toch bestaat geene akte van concessie, of iets wat in de plaats daarvan zou kunnen worden gesteld en die de oppervlakte van den benedengrond scheidt of die deze vrij maakt van de door de grondeigenaren en ontdekkers geeischte of verkregen 8". Eene schadevergoeding voor die aangelegde werken die, ofschoon nutteloos voor de ontdekking, toch van nut kunnen zijn voor de ontginning. J) Terwijl de eerstbedoelde schadevergoeding, volgens art. 16, door de Regeering moet worden vastgesteld, wanneer ze bij de akte van concessie den mijneigendom instelt, is do regeling van de beide laatste schadevergoedingen, sedert de Grondwet van 24 April 1815, aan de rechtbanken opgedragen. Toen de Nederlandsche Regeering weigerde, aan hen die de steenkool hadden ontdekt, de kwaliteit van „inventeur" toe te kennen en het daarop betrekking hebbende recht van schadevergoeding, hetwelk, volgens de bedoeling van artikel 16, de prijs zijner ontdekking vormt, handelde zij geheel binnen de grenzen van de bevoegdheid tot waardeeren, die in dit opzicht in hoogste instantie aan de uitvoerende macht is toegekend. Wij willen hierbij buitendien opmerken, dat deze sj^eciaal tot het mijnrecht behoorende schadevergoeding en die, in het régime van de Wet van 1810, als eene huldiging van het stelsel van occupatie schijnt te moeten worden opgevat, slechts in zeldzame gevallen verleend is geworden, hetzij omdat de Regeeringen meestal aan den ontdekker de concessie van de mijn toekenden, of ook, omdat zij aan hem, 1) Zie Bury, 2, p.p. 48 en 49. Art. 16 is in België ingetrokken door de Wet van 2 Mei 1837, art. 46 door de Belgische Constitutie van 1830. Art. 16 En cas que 1'inventenr n'obtienne pas la concession d'une mine, il aura droit a une indemnité de la part du concessionnaire; elle sera réglée par 1'acte de concession. Art. 46. Toutes les questions d'indemnité a payer par les propriétaires de mines, a raison des recherches aux travaux antérieurs a 1'acte de concession, seront décidées conformément a 1'article 4 de la loi du 28 pluviöse an VIII. die de mijn ontdekt heeft, niet de kwaliteit van „inventeur" toekenden. *) Om op deze kwaliteit aanspraak te kunnen maken moet buitendien, volgens het advies van den Belgischen Mijnraad : 2) 1°. De vondst (de ontdekking) het resultaat zijn van met dit doel ondernomen opsporingen; 2°. De opsporingen in wettigen vorm zijn geschied, dat wil zeggen, öf met toestemming van de grondeigenaars, óf met autorisatie van de Regeering; 3°. De opsporingen tot resultaat gehad hebben de ontdekking eener mijn (delfstofafzetting) waarvan de nuttige ontginning mogelijk is. Van af het oogenblik nochtans, dat de Regeering aan de opspoorders het voordeel van de schadevergoeding van artikel 16 ontzegde, was dit artikel voor goed van de baan en men begrijpt dus niet, waarom men zoo hardnekkig er bij bleef, zoowel in den loop van de voorloopige besprekingen van het ontwerp, als gedurende de debatten in de Kamer om, op grond van dit artikel, de juistheid aan te toonen van de bij artikel 3 geregelde schadevergoeding, of ook van de exceptioneele bevoegdheid, die bij artikel 4 aan de Regeering werd verleend. 3) 1) Dit stelsel van schadevergoeding is speciaal aan het Fransche mijnrecht eigen, niet aan het Duitsche of het Spaansche, ook niet aan dat in de Engelsche Kolonies of in Noord-Amerika, op Gouvernements-gronden, geldende, dat per se aan den ontdekker den eigendom van de mijn toekent die hij opgespoord heeft, of de lease, onder condities die vrij wel gelijk staan met eigendom. R. V. 2) Jurisprudence du Conseil des Mines, Chicora, lre partie, p. 135. 3) Ik zou mij met het betoog van den schrijver hier niet kunnen vereenigen. Wanneer hij zegt het gebeurde niet te kunnen begrijpen, dan moet ik zulks hieraan toeschrijven 1°. dat hij zich to veel opeen Wij zijn daarom van meening, dat de schadevergoeding, waarin de Staat toestemt om de betaling er Belgisch standpunt plaatst, en 2°. dat hij zich in dit geval niet voldoende in Nederlandsche toestanden kan verplaatsen, wat hem niet kwalijk te nemen is. In België heeft de Mijnwet van 1810, in het jaar 1837, eene belangrijke wijziging ondergaan, terwijl ze bij ons bleef zooals ze oorspronkelijk afgekondigd werd. B^j de in 1837 in België plaats gehad hebbende wijziging werd aan den grond-eigenaar weder grootere voorrechten toegekend, dan de Wet van 1810 geeft en werd de ontdekker bij dezen meer achtergesteld. De wet van 1810 heeft tot hoofddoel gehad de in Frankrijk geheel ter neder liggende mijnbouwindustrie uit haar verval op te heffen, om dus zooveel mogelijk tot opsporingen aan te moedigen. Ze kon dat alleen dus doen, door aan de ontdekkers rechten en voordeelen toe te kennen. Het volgens art. 552 C.c. den grondeigenaren toekomende opsporingsrecht wilde de wet wel zooveel mogelijk eerbiedigen, maar de eigenaar moest er dan ook gebruik van maken en de eventueel aanwezige delfstofafzettingen ook werkelijk opsporen. Deed hij dat niet en wilde hij ook anderen daartoe niet de vergunning verleenen op zijnen grond, dan kon de Regeering daartoe autorisatie geven, tegen vergoeding van de aan te richten schade aan den eigenaar van den grond. Werden deze opspoorders ontdekkers, dan zou hun arbeid beloond worden, dan zou de Regeering er voor zorgen, dat hunne pogingen tot haar recht kwamen en daartoe diende art. 16, dat bij ons onveranderd is blijven bestaan. De schrijver heeft, naar het schijnt, niet voldoende begrepen, dat de Regeering hier eene volkomen onjuiste opvatting van de zaak toonde, door aan te nemen, dat de Mijnwet van 1810 slechts ééne soort van schadevergoeding kende, n.1. die bij art. 16 bedoeld werd en dat zij de strekking van dat artikel nog buitendien verkeerd uitlegde, door aan te nemen, dat die bij art. 16 bedoelde schadevergoeding was eene vergoeding voor gemaakte kosten. Wat de bedoeling van de hier bij art. 16 voorgeschreven schadevergoeding is, heeft de Pransche Regeering getoond — en een betere uitlegger van die Pransehe Wet bestaat er toch wel niet — toen ze in 1825 aan de Maatschappij Thonneliek, de ontdekkers van de steenzoutafzettingen die de Staat zelf wenschte te exploiteeren, de som van twee van op zich te nemen, niet behoort tot het speciale mijnrecht, maar wel tot artikel 46 van de Wet van niillioen francs uitkeerde. In de betreffende akte van concessie lezen wij: Het recht den ontdekkers, bij art. 16 van de wet van 21 April 1810, toegekend wordt geregeld op twee millioen francs, onafhankelijk van de terugbetaling voor gemaakte kosten, die zij uitgegeven hebben voor het opsporen van hst steenzout en voor de werken die bestonden op het tijdstip dat de concessie verleend werd. Zeer juist zeide dan ook de Heer de Savornin Lohman o. a. het volgende tijdens de discussies ovei' deze Wet in de Kamer: „Mijnheer de Voorzitter! Ik heb met eenige verwondering de laatste argumentatie gehoord van den Minister van „Waterstaat. „De Minister toch zegt: volgens art. 16 is er geen indemniteit. „Wat indemniteit is, zal eerst afhangen van de Regeering, die zeggen „moet, waaruit de indemniteit zal bestaan. Doch dit is niet zoo. „Indemniteit is een begrip op zich zelf. Het is een vergoeding „voor de schade die men geleden heeft. Het is volkomen onverschillig wie de indemniteit vaststelt: de indemniteit is daarvan „onafhankelijk. „De Minister die altijd gewend is geweest om met maten om te „gaan, kan niet begrijpen, dat een rechter dikwijls moet oordeelen „zonder dat de maatstaf, waarnaar hij te oordeelen heeft, in de „Wet ligt. Dit gebeurt toch honderde malen. Hij moet de zaak zelf „onderzoeken, om te weten hoe hij moet komen tot het bepalen der „schadeloosstelling. „Ik kan dus niet begrijpen, hoe men kan zeggen: wanneer men „verwijst naar art. 16, verwijst men eigenlijk naar niets. „Indien dat zoo is, dan was het reeds zoo ook vóór deze Wet tot „stand komt. Dan is art. 16 volmaakt onbeduidend. Maar dit is zoo „niet, want het zegt niet, dat de belanghebbende zal ontvangen wat „de Minister goed vindt te geven, maar datgene wat deze hem moet „geven als indemniteit." En ofschoon de Heer de Savornin Lohman, even als de Minister, ten onrechte aannam, dat de bij art. 16 bedoelde schadevergoeding er eene was voor gemaakte kosten, zoo zijn die door hem geuite woorden toch geheel in overeenstemming met het hierboven geciteerde uit art. 4 van de akte van concessie van 1825, waar gesproken wordt van het den ontdekkers bij art. 16 van de Mijnwet van 1810 toegekende recht. R. V. IS]O, hetwelk door het gemeene recht beheerscht wordt. ') Want, waar handelt het zich hier om? Immers alléén om de erkentenis dat, op grond van het beginsel, dat niemand zich ten nadeele van een ander mag verrijken, eene schadevergoeding dient uitgekeerd te worden aan allen die door hunne nuttige werkzaamheden bijgedragen • hebben tot de ontdekking van de steenkool. De verplichting, die uit dezen hoofde op den concessionaris rust, doet een correlatief recht ontstaan, dat uit zijnen aard tot het burgerlijk recht te rekenen is. En daarom zou men, naar ons oordeel, juist gehandeld hebben indien men, overeenkomstig de wetten van bevoegdheid, de regeling van deze schadevergoeding aan de Kechtbank en niet aan de Kegeering had voorgeschreven, zooals nu bij artikel 4 geschiedde. Men heeft in de Annales des Mines de Belgique, t. VIII, le afl. kunnen lezen, hoe de Wet van 1901 de rechten van de eigenaars der oppervlakte geregeld heeft; wij verwijzen er naar evenals naar de toelichting op artikel 7 van de Wet. * * * Na deze in algemeene trekken gegeven beoordeeling van de Wet van 24 Juni 1901, in haar verband tot het mijnrecht van 1810, zou het van belang wezen om eens de uit een oeconomisch en financieel oogpunt ten voordeele van exploitatie door den Staat der Nederlanden van de 1) Dit is volkomen juist. Maar dit werd, zooals gezegd, door de Regeering hier te lande niet ingezien. Deze nam aan, dat er maar van ééne soort schadevergoeding sprake kon wezen, n.1. die voor gemaakte kosten, en dat deze de schadevergoeding was, die bij art. 10 bedoeld werd. Dat er bij art. 46 nog van eene andere schadevergoeding sprake was, als die welke art. 16 bedoelde, daarvan was de Regeering zich in het geheel niet bewust. R. V. steenkoolmijnen in Limburg ingeroepen overwegingen de revue te laten passeeren. Ook in dit opzicht willen wij volstaan met te verwijzen naar de documenten, die in de laatste aflevering van de Annales des Mines des Belgique gepubliceerd werden ') Op dit oogenblik echter, waar de revisie van het mijnrecht, vooral in België, aan de orde is, kan het van nut wezen om de oorzaken na te gaan, die aanleiding hebben gegeven tot het ontwerpen van de wet van 1901 en te onderzoeken, in hoever deze opmerkelijke evolutie van de Nederlandsche wetgeving tot leering kan strekken voor de verbetering, die men van plan is aan te brengen in de wetten, die ons eigen mijn-stelsel beheerschen. Wanneer men het uitgangspunt van deze evolutie nader beschouwt, dan merkt men dadelijk op, dat de Nederlandsche Regeering zich, in dit geval, meer door speciale gebeurtenissen heeft laten inspireeren, dan wel door overwegingen, op juridisch en sociaal gebied, die men toch meestal ten gunste van Staats-ontginning van mijnen inroept. Het schijnt, dat in Nederland de geschiedenis van de mijn-industrie, in de vorige eeuw, de mislukking van het stelsel van aan particulieren verleende concessies heeft aangetoond. Talrijke concessies, die sedert 1893 verleend waren, werden niet in ontginning gebracht en wanneer het ook erkend moet worden, dat sedert de meerdere activiteit, die de drie maatschappijen ontwikkelden, welke zich tot daartoe op eene op bescheiden schaal aangelegde exploitatie hadden toegelegd, ook meer levendigheid in de mijn-industrie in het algemeen heeft gebracht, zoo werd 1) Ik heb, voor zoover noodig, den inhoud van deze, uit een oeconomisch en financieel oogpunt interessante, documenten weergegeven bij bespreking van het rapport van de Commissie uit den Belgischen Senaat. R. V. 4 daardoor, aan den anderen kant, tocli ook het wantrouwen versterkt, dat de Regeering in den ondernemings-geest van het eigen volk stelde, wat betreft deze soort industrie, doordien ze zag, dat de bestaande maatschappijen grootendeels door vreemden waren tot stand gebracht. ') 1) Ook hier toont de schrijver weder zich niet voldoende in Nederlandsche toestanden te knnnen verplaatsen. Zeker, bij eenigen moge de aanleiding, om zich vóór het denkbeeld van Staats-exploitatie te verklaren, gezocht worden in het streven tot het weren van kapitaal en kennis uit den vreemde, waartoe men elders toch zijn uiterste best doet om ze voor het land te winnen, omdat het, wel bezien, slechts voordeel kan aanbrengen, wanneer vreemden het groote risico willen loopen aan dergelijke ondernemingen verbonden en de eigen bevolking, direct en indirect, dan slechts voordeel daaruit kan trekken; terwijl deze overweging buitendien ook een van de hoofdbeginselen van de bij ons vigeerende Mijnwet van 1810 vormt. Maar van meerder invloed op het nemen van het besluit tot Staatsexploitatie is zonder twijfel geweest, die zoo dikwerf geuite phrase: „De schatten van den ondergrond behooren aan de gemeenschap!" woorden die telkens geuit worden door personen, welke nog nooit eene mijn zagen, die niets van de oeconomie van den mijnbouw afweten en zich nooit zelfs de moeite gaven om maar eenigszins op de hoogte te komen van het onderwerp; personen, die niet het minste begrip er van hebben, dat van alle industrieën juist de mijnbouw die is, welke het minst geschikt is om door den Staat te worden uitgeoefend. Dat woord onderaardsche schatten is voldoende om hun het hoofd op hol te brengen en hun denkvermogen te benevelen. Ze zijn niet in staat zich voor te stellen, dat schier uitsluitend het in deze ondernemingen gestoken kapitaal en de bekwaamheid, het organiseerend talent van de directie, het succes er van kan waarborgen en dat juist omdat dit zoo dikwerf ontbreekt ook zooveel mislukkingen te constateeren zijn. Ze zien niet in dat we, met de groote kapitalen die noodig zullen zijn, om op voldoende schaal door den Staat de ontwikkeling van de mijn-industrie te doen plaats hebben, het tegenwoordig geslacht belasten, ten koste van nog problematieke voordeelen ten gunste van het nageslacht; voordeelen die, wanneer ze werkelijk te behalen zijn, aan ons nageslacht in veel grootere mate deelachtig zullen worden, wanneer de delfstoffen al dadelijk ter ontginning worden overgelaten aan de particuliere industrie. In eene vorige zitting van de Kamer (1898—1899) had immers de Minister van Koloniën gezegd: „Wij zijn geen „mijnbouwend volk. Wij weten van mijnbouw uit ervaring, „uit studie, noch theoretisch, noch practisch." *) En toen men nu tot de wetenschap kwam, dat er een machtig steenkool-bekken aanwezig was, meende men dat het in overeenstemming met de hoogere belangen van de natie zou zijn , om zich op ernstige en effectieve wijze van de ontginning der ontdekte minerale rijkdommen te verzekeren. Het middel, om tot dit doel te geraken, scheen te zijn, ze in handen van den Staat te brengen. Gaf de geschiedenis van de Staats-mijnen in Pruisen, met hare machtige organisatie en hare vruchtbare resultaten, niet alle hoop om voor de mineraal-industrie van Limburg gelijken voorspoed te mogen verwachten? In elk geval, dat voorbeeld had alle vrees verjaagd die men tot daartoe gekoesterd mocht hebben, omtrent het systeem van Staats-exploitatie. Staatsexploitatie van mijnen, was anders niets nieuws voor Nederland en door de ondervinding, die men vroeger bij de ontginning van de mijn te Kerkrade had opgedaan, was men ook in de gelegenheid geweest er de nadeelen van te ondervinden. „De ondervinding heeft geleerd", zoo lezen wij in de Memorie van Toelichting tot de Wet van 19 Juni 1845, betreffende de in pacht-geving van deze steenkoolmijn, „dat deze mijnen, niettegenstaande de kapitalen, die daarin „gestoken werden om de wijze van ontginnen te verbeteren, niettegenstaande de zorgen, die men aan de „administratie daarvan besteed heeft, niet in staat zijn, „om aan de schatkist dezelfde voordeelen op te leveren, „die zij zouden kunnen afwerpen, wanneer ze in handen „van particulieren waren " 1) De woorden worden op deze wijze in het Hollandsch gegeven. r. y. En nog onlangs, tijdens de discussies die in de Kamer gevoerd werden (zitting 1898—99, pag. 222), hoorde men van de zijde der Regeering een gelijksoortig oordeel over Staats-exploitatie: „De kosten voor extractie en bereiding, „de aanlegkosten die voor elke mijnbouw-onderneming „noodig zijn, vereischen groote kapitalen, die eerst na tal „van jaren voordeel kunnen afwerpen en die ook, de verflagen geven het overvloedig te kennen, geheel kunnen „ophouden voordeel af te werpen. Ik vraag mij af, welke „Minister den moed zou hebben, om de voor deze exploitatie noodige sommen aan te vragen, om ze door ondernemingen van zóó onzekeren aard te doen verzwelgen en „welke Kamer er toe te vinden zou zijn om ze goed te „keuren?" De opvatting die uit de Wet van 1901 spreekt geeft, naar wij zien, een algeheele ommekeer te kennen van de oeconomische denkbeelden der regeerders, aangaande de rol die de Staat ten opzichte der mijnbouw-industrie te vervullen heeft. Wij hebben de oorzaken er van aangegeven. En toch verklaren deze, naar onze meening, slechts gedeeltelijk de plaats gehad hebbende evolutie. De geschiedenis van den mijnbouw van dit land, niettegenstaande den toestand van stagnatie gedurende de vorige eeuw, levert ons geen voorbeelden, die men zou kunnen opwerpen tegen het beginsel van ontginning door particulieren. Men neme daarbij in aanmerking dat ofschoon, uit een rechtskundig oogpunt beschouwd, het régime bij den mijnbouw gebaseerd was op de mijnwet van 1810, volgens Aguillon, die Wet er op zoodanige wijze werd toegepast, dat ze onherkenbaar werd. Bij de toepassing er van matigde de Regeering zich eene draconische macht aan en zulks in strijd zoowel met de billijkheid als met de uitdrukkelijke bewoordingen van de Wet. Zij verleende concessies als waren ze Staats-eigendommen, waarbij zij naar willekeur de voorwaarden mocht regelen en niet eigendommen, die ingesteld waren overeenkomstig de mijnwet. Daarom moet de ongunstige toestand van de mijnbouwindustrie veeleer toegeschreven worden aan de verkeerde toepassing van het stelsel van concessies, dan aan het stelstel van particuliere concessies zelve. Wat nu, aan den anderen kant, het voorbeeld van Pruisen betreft, zoo moet men erkennen, dat de bewonderenswaardige organisatie van het stelsel der Staats-mijnen wel de aandacht van den Nederlandschen wetgever verdiende. Maar toch mocht men niet vergeten, dat deze mijnen een erfenis uit het verledene zijn, die in handen van den Staat kwamen door den drang der omstandigheden en dat het in geen enkel opzicht bewezen is, dat juist aan de Staats-exploitatie de bloei moet worden toegeschreven. En moest men dan buitendien, bij het zoeken naar middelen, waarvan men verzekerd kon zijn, dat ze den bloei der mijnbouw-industrie zouden bewerken, zooals de RegeeringsCommissie eerst en naderhand de Regeering zelve deed, zich beperken tot het onderzoek alléén van de Staatsexploitatie, bij het in studie nemen van zoo'n belangrijke hervorming als deze bij den mijnbouw? Waarlijk de bloei van de mijnbouw-industrie is niet gebonden aan Staats-exploitatie; daarvan zijn er bewijzen te over. Zonder de lessen in rekening te brengen, die de Nederlandsche Regeering uit de eigen geschiedenis van het land zou kunnen bijbréngen, kan men in dit opzicht leering genoeg trekken uit de evolutie die in de vorige eeuw bij de wetgeving van alle landen valt op te merken — Duitschland niet uitgezonderd — die betrokken zijn bij de ontginning van delfstoffen. Overal zien wij bij den mijnbouw meer en meer de oeconomische en industrieele vrijheid in de plaats treden van de Staats-industrie en deze industrie zich vrij maken van de voogdijschap van den Staat. Overal zien wij, dat dit stelsel dan het ontwaken van deze industrie tengevolge heeft gehad en een tijdperk van bloei heeft doen ontstaan, dat zich tot in onzen tijd heeft voortgezet. Ofschoon de aanleiding, die Nederland er toe bracht om deze volkomen evolutie in zijne mijnbouw-politiek te doen plaats hebben, dezelfde was die ook de aandacht van den Belgischen wetgever op het bij ons vigeerende stelsel deed vestigen, zoo is toch de toestand in ons land zeer verschillend. Het zal wel niet noodig zijn in dit opzicht een parallel te trekken tusschen de mijnbouw-geschiedenis deiNederlanden, die wij zooeven beschreven hebben, en de glorierijke annalen van de Belgische mijnbouw-industrie. In deze laatsten zal men geboekstaafd vinden, dat de oeconomische vrijheid van de mijn-ontginningen, in de handen van particulieren, de beste garantie oplevert voor den bloei van deze industrie. De wetgever van 1901 heeft Staats-exploitatie in de plaats gesteld van particidiere exploitatie, onder den invloed der omstandigheden, en men kan hem niet de verdienste ontzeggen, van daarbij de bedoeling te hebben gehad de belangen, van het volk te dienen. De toekomst alleen zal ons veroorloven zijn werk te beoordeelen en daaruit lessen te trekken. goed zal keuren, dat een verbod aan particulieren wordt uitgevaardigd, om daarnevens opsporingen in het werk te stellen. Voor het oeconomische en industrieele leven van ons land achtte men de beoogde opsporing van groote beteekenis en van niet minder belang voor de Regeering, ter vaststelling van hare houding in zake de mijn-politiek. De M. v. T. is van oordeel, dat wetenschappelijke exploratie van een groot gebied met vrucht slechts door den Staat kan geschieden, omdat de wijze, waarop het onderzoek zal worden uitgevoerd, geheel beheerscht wordt door het doel, dat met het onderzoek wordt beoogd. Dit doel is voor den Staat een geheel ander dan voor den ondernemer. De Staat zal meer systematisch te werk gaan, op beter gekozen punten boren en zijne boringen tot grooter diepte doordrijven. Zooals ik reeds in mijn opstel in de Economist te kennen gaf moet men, wanneer men deze laatste uiting geheel op zich zelf beschouwt en afzondert van de vraag, of die kennis juist moet worden verkregen op de in dit wetsontwerp bedoelde wijze, het geheel eens zijn met de in de M. v. T. gegeven verklaring, dat het verkrijgen van zekerheid, omtrent de uitgestrektheid van het in Nederland op ontginbare diepte aanwezige steenkool-terrein, van groote beteekenis is voor het oeconomische en industrieele leven van ons land. Op de meest besliste wijze oneens zou men het echter moeten zijn met de daarnaast afgelegde verklaring dat, om de houding der Regeering in de mijn-politiek vast te stellen, het eerst noodzakelijk zou wezen, om door den Staat een onderzoek te doen bewerkstelligen, dat die zekerheid verschafte, of dat slechts van een van Staatswege ingesteld onderzoek eenig heil te verwachten ware. Geheel oneens moet men ook zijn met de overweging, „dat eerst „wanneer men in groote trekken weet over welke mijn„ velclen men beschikt, bepaald kan worden aan wie, aan „den Staat of aan particulieren, en indien aan delaatsten, „tot welke hoeveelheden, de beschikking daarover behoort „gegeven te worden." Bij dezen laatsten volzin blijkt zoo recht duidelijk, hoe hier op nieuw hetzelfde verschijnsel te constateeren valt, waarop ik reeds zoo dikwerf heb moeten wijzen bij de beoordeeling van door onze Regeering, zoowel voor Indië als voor Nederland, ontworpen mijnwetten, n 1. dat men zich vooraf geen duidelijk denkbeeld heeft gevormd van den toestand en hoe in dergelijke omstandigheden gehandeld diende te worden. De politiek, door de Regeering tegenover de mijnbouw-industrie in acht te nemen, wordt toch in de eerste plaats beheerscht door de verplichting om ten dien opzichte reeds bestaande wetten en regelingen in acht tenemen en slechts aan de onvoldoende kennis dier voorschriften, in dit geval de Mijnwet van 1810, moet het dan ook toegeschreven worden, dat men in de nieuwheid der zich voordoende omstandigheden en niet voldoende den toestand overziende, gedacht heeft: laat ons nog maar wat wachten en intusschen trachten de delfstof-afzettingen eerst nader te leeren kennen, alsof de te volgen politiek afhing van den geologischen toestand van het steenkool-bekken en niet beheerscht werd door nu reeds vast staande overwegingen van juridischen en oeconomischen aard. Alleen wanneer men de mijnwet van 1810 en artikel 626 B. W. geheel weg cijfert zou men de in de Memorie van Toelichting geleverde redeneering kunnen handhaven. Bevreemding moet zonder twijfel de geheimzinnigheid wekken, waarmede van de zijde der Regeering te werk is gegaan door de rapporten, waarop zij hare gedragslijn baseert, niet eerst bekend te maken, ten einde zoodoende het algemeen volledig in te lichten en in de gelegenheid te stellen zich een juist oordeel te vormen omtrent de motieven, die tot het voorstellen van zóó diep in de rechten van de grondeigenaars ingrijpende maatregelen aanleiding hebben gegeven. Men had onder de bestaande omstandigheden veeleer het tegendeel mogen verwachten van hetgeen nu gebeurd is en zulks te meer, omdat de Mijnraad, aan wiens oordeel het rapport onderworpen werd, slechts één deskundig lid telt en in de Staten-Generaal zelfs geen enkel lid zitting heeft van wien het bekend is,, dat hij van den mijnbouw en aanverwante vakken eene speciale studie heeft gemaakt; van den mijnbouw, deze moeielijkste en meest ingewikkelde van alle industrieën. Te onverklaarbaarder is de gevolgde gedragslijn, omdat in der daad de betreffende rapporten niets nieuws kunnen bevatten, niets, wat niet reeds in deskundige kringen bekend is. Ze kunnen niets anders bevatten dan de con■clusies, die getrokken kunnen worden uit de gegevens die in Duitschland, België en ook in onze provincie Limburg in de laatste jaren verzameld werden, naar aanleiding van de daar plaats gehad hebbende diepboringen; gegevens en conclusies, die in Duitschland en België in tal van vaktijdschriften en afzonderlijke brochures gepubliceerd zijn en die ieder mijningenieur, die op de hoogte van zijn tijd gebleven is, kent. Ik hoop, dat men mij niet mis verstaat. Het is mijne bedoeling in het minst niet om den wetenscbappelijken arbeid van Dr. Bei.jerinck óf van Dr. Verbeek te willen verkleinen. Ik ben integendeel overtuigd, dat de Begeering hier eene gelukkige keuze deed. Maar hoe hooger ik het wetenschappelijke peil van deze beide deskundigen stel, hoe minder ik ook mag aannemen, dat zij zeiven er op zouden hebben aangedrongen, dat hunne adviezen geheim gehouden moesten worden. Ik herhaal het: er kan hier niets zijn, dat geheim dient te worden gehouden, en wat niet ieder mijningenieur weet of kan te weten komen. Bestonden er, buiten de reeds bekende nog andere, op boringen gegronde observaties, waarvan alleen Dr. Beijerinck en Dr. Verbeek kennis dragen, dan zou men de gevolgde gedragslijn nog kunnen begrijpen; inaar die bestaan ei1 niet in dit geval. En wat de in de Memorie van Toelichting aangegeven reden betreft, om de betreffende rapporten geheim te houden, dat n.1. bij publiceering tal van exploitatie-ondernemingen zouden ontstaan, waarbij het lichtgeloovige publiek schade zou kunnen lijden, dan zal men toch moeten toegeven, dat een degelijk en onpartig gesteld rapport, van door de Regeering aangestelde deskundigen, zulk een gevolg juist zou moeten verijdelen en onmogelijk in de hand kan werken. Dat de exploratie van een groot gebied, op rationeele wijze, slechts door den Staat zou kunnen geschieden, zou men niet kunnen toegeven, al werd die stelling zelfs minder beslist uitgesproken en slechts in dezen zin bedoeld, dat de Staat dit beter of spoediger zou kunnen doen dan de particuliere industrie. Het is een argument van gelijksoortige waarde, als die welke voor de wenschelijkheid van de Staats-ontginning van steenkool in Limburg gebezigd werd: dat n.1. de particuliere industrie dan gelegenheid zou hebben om bij de Staats-exploitatie in de leer te gaan. Met recht getuigde de Commissie uit den Belgischen Senaat van dit argument, dat het van eene zeldzame mate van illusie blijk gaf. Wat wij van den geologischen toestand van de ons omringende landen en ook van ons eigen land, uit een mijnbouwkundig oogpunt beschouwd, weten, is waarlijk niet aan Staats-exploratie te danken en noch in. België, noch in Duitschland zou iemand U gelooven, wanneer ge de stelling wildet verkondigen, die ons hier gegeven wordt. Dat de Staat, indien hij boringen en onderzoekingen laat verrichten, dit met een geheel ander doel moet doen als de particuliere ondernemer, is volkomen juist. Maar hier wordt eene juiste premisse opgesteld om tot eene onjuiste conclusie te komen, eene conclusie zóó eenzijdig, als slechts de op de meest enghartige wijze zijn privaat-belang behartigende particulier ze zou kunnen uiten. Hier moet die stelling slechts dienst doen om den particulieren concurrent te weren, tegen wien Staats-exploitatie nu eenmaal niet opgewassen is. Met den landbouw zijn wij Nederlanders in het algemeen beter bekend dan met den mijnbouw. Laat ons derhalve, ten einde duidelijk te doen zien, wat met het wetsontwerp beoogd wordt, het voorgestelde overbrengen op het gebied van den landbouw; dus op de ontginning van de oppervlakte van den bodem de regeling toepassen die men nu voor den ondergrond voorstelt. Laten wij daarbij indachtig zijn aan het feit, dat volgens artikel 626 B. W. de eigendom van den grond in zich bevat zoowel den eigendom van hetgeen op als in den grond is en dat alzoo oorspronkelijk, zonder dat er eenig onderscheid hoegenaamd daartusschen bestaat, de grondeigenaar is eigenaar van den ondergrond even goed als van den bovengrond. Eene afzondering van een gedeelte van den ondergrond, de delfstofafzetting, van den eigendom van den grondeigenaar, vindt eerst plaats, nadat er eene ontdekking van eene deiin art. 2 van de Mijnwet van 1810 genoemde delfstoffen geschied is. De afscheiding heeft dus nog niet plaats gehad op het oogenblik, dat de Staat zijne opsporingen begint en ingrijpt in het eigendomsrecht van den grondeigenaar. Nemen wij aan, dat in het buitenland nieuwe procédés uitgedacht zijn om den grond te bewerken en die bij toepassing, eene dubbele of drievoudige oogst belooven. Alleen de Regeering heeft er tot nu toe kennis van en dient, ten gevolge daarvan, een wetsontwerp bij de Vertegenwoordiging in, van gelijke strekking als het besprokene. De Regeering is van meening, dat alleen wanneer van Staatswege de noodige proeven in het werk gesteld worden, men hopen mag ook bij ons even goede resultaten te verkrijgen als in het buitenland. Daarom wordt voorgesteld, om gedurende een zestal jaren, in een groot gedeelte van Nederland, den eigenaren van gronden te verbieden hun gronden te bewerken. De Regeering alleen zal de beschikking over die gronden krijgen en, in stede van schadevergoeding, zullen de eigenaren zware geldboeten of gevangenisstraf oploopen, wanneer zij tegen dat verbod in willen handelen. Zoodoende zal, meent de Regeering, voorkomen worden, dat het particuliere initiatief zich op die terreinen werpt of dat particulieren de proefnemingen gaan doen die de Regeering wil nemen. Plet gevolg daarvan zou immers zijn, dat derden de vruchten gaan plukken van het door den Staat opgevatte voornemen. Ook zal zoodoende voorkomen worden, dat tal van speculatieve onderzoekings-ondernemingen verrijzen die, steunende op het door den Staat te kennen gegeven voornemen, bij lichtgeloovige speculanten een gunstig onthaal zouden vinden. Indien niet de Staat het onderzoek verrichtte, dan zou ook, door het ontstaan van combinaties en associaties, het der Regeering moeilijk gemaakt worden, eene beslissing te nemen, wat met de gronden later gedaan moest worden. Zou er werkelijk eene Regeering te vinden zijn om in Nederland, ten opzichte van den bovengrond, zulk een voorstel aan de Vertegenwoordiging te doen? Zou er eene Vertegenwoordiging denkbaar zijn, die ook maar één oogenblik er aan kon denken om, met het oog op de bij ons bestaande wetten, zulk een voorstel in ernstige overweging te nemen? Ik geloof het niet. En toch, nu het den ondergrond betreft, die voor menigen grondeigenaar wellicht later zal blijken veel grooter waarde te bevatten dan de bovengrond, nu het de onder de mines gerangschikte delfstofafzettingen aangaat, over wier al of niet aanwezigheid wij Nederlanders ons, tot nu toe, nog zoo weinig het hoofd gebroken hebben, nu wordt het heel natuurlijk gevonden; dat dit wetsontwep ingediend wordt en de Tweede Kamer neemt het, schier zonder discussie, en zelfs zonder hoofdelijke stemming aan! Zeker, elke vergelijking gaat meer of min mank en zoo zijn ook hier de twee met elkander vergeleken toestanden 5 niet geheel gelijk. Wat den bovengrond aangaat, zoo zou de grondeigenaar mogen hopen, bij zulk eene tijdelijke regeling, later weder de volle beschikking over zijn eigendom te mogen terug erlangen, ook al zijn de proefnemingen gelukt. De beschikking over den ondergrond zal hem daarentegen voor goed ontnomen zijn, wanneer het van Staatswege ingestelde onderzoek een gunstig resultaat heeft opgeleverd, omdat de Staat dan, in de kwaliteit van ontdel'ke7zich rechten verworven heeft en aanspraken kan doen gelden op de ontdekte delfstofafzetting. In dit opzicht stelt dus de door mij gekozen vergelijking nog niet voldoende het bij dit wetsontwerp den eigenaar aangedane onrecht en het verkeerde van de voorgestelde regeling in het licht. Wat de door de Regeering te volgen politiek op het gebied van den mijnbouw aangaat, zoo bestaat er, zooals gezegd, niet de minste reden of noodzakelijkheid, om hier, omtrent eerst een besluit te nemen, nadat van Staatswege opsporingen in het werk zijn gesteld. Die opsporingen kunnen gegevens opleveren, ten opzichte van den geologischen toestand van het terrein, of ook andere van technischen en mijnbouw-kundigen aard, maar de te verrichten boringen kunnen ook niet één enkel gegeven verstrekken, dat van invloed zou kunnen wezen op het te nemen besluit omtrent de door de Regeering te volgen mijnbouw-politiek. Hierop kunnen slechts van invloed wezen de voorschriften onzer Mijnwet, terwijl dan vooral ook acht geslagen dient te worden op de in dit opzicht door onze buren gevolgde politiek, die van onze concurrenten dus op dit gebied. Ik zeide dat, wanneer men meende tot opsporen van delfstoffen van Staatswege te kunnen overgaan, men zich de vraag had dienen te stellen en te beantwoorden, aan wie die delfstoffen moesten geacht worden toe te behooren en wat, uit een juridisch oogpunt beschouwd, de toestand dezer delfstoffen was, op het oogenblik dat ze ontdekt worden. Het moderne mijnrecht neemt hier drie stelsels als mogelijk aan : Volgens het eerste stelsel wordt eene zekere categorie van delfstoffen beschouwd als publiek eigendom, waarover de Staat de beschikking heeft. Volgens het tweede stelsel worden alle, of eene zekere klasse van, delfstoffen bij de Wet den eigenaar van den grond toegekend, die daarover als zijn eigendom mag beschikken. Volgens het derde stelsel eindelijk, wordt eene zekere categorie van uitdrukkelijk bij de Wet genoemde delfstoffen van het beschikkingsrecht van den rechthebbende op den grond afgezonderd en deze delfstoffen als heerlooze zaken (res nullius) beschouwd, waarover de ontdekker, als eerste occupant, bij de wet geregelde rechten erlangt. Bij de beantwoording van de vraag, welke van de drie hier bedoelde stelsels in het onderhavige geval van toepassing is, heeft men te raadplegen artikel 626 B. W. en de Mijnwet van 21 April 1810. Volgens art. 626 B. W. bevat de eigendom van den grond m zich den eigendom van hetgeen op en in den grond is en mag de eigenaar onder den grond naar goedvinden bouwen en (jraven en uit dat graven alle vruchten trekken welke hetzelve kan leveren. Daaruit zou dus volgen, dat de delfstoffen, die de Staat wenscht te ontginnen, tot den eigendom behooren van den grondeigenaar en met deze overweging zou men kunnen volstaan, indien niet tevens in aanmerking genomen diende te worden de in datzelfde artikel voorkomende woorden: behoudens de wijzigingen uit de Wetten en verordeningen van politie op het stuk der mijnen, uitveening en andere dergelijke voorwerpen voortvloeiende. Artikel 626 B. W. is in overeenstemming met art. 552 van den Code civil en de later dan de Code civil ontworpen, en ook in ons land nog van kracht zijnde, Fransche Mijnwet van 21 April 1810 heeft met dat artikel rekening moeten houden. Uitgaande van het beginsel, om het bepaalde bij art. 626 B. W. (art. 552 C. c.) zooveel mogelijk te eerbiedigen, is het hoofddoel van de Mijnwet van 1810 de bevordering en de ontwikkeling van den mijnbouw. Een ieder wordt in de gelegenheid gesteld om opsporingen te kunnen verrichten en om de concessie, dat wil zeggen de eigendom der opgespoorde en in art. 2 van die Wet onder de mines gerekende delfstoffen te verwerven. De Wet kent den opspoorder, bij ontdekking eener delfstof-afzetting, het recht toe óf op de concessie of op eene evenredige schadevergoeding (art. 16). Welke van die beiden hem ten deel valt, daaromtrent zal het Hoofd van den Staat eene beslissing nemen, na den Raad van State te hebben gehoord en na in onpartijdige overweging genomen te hebben de kwaliteiten en aanspraken die andere aanvragers, om dezelfde concessie, zouden kunnen doen gelden. Omdat het voorkomen der delfstof-afzettingen in de natuur van dusdanigen aard is, dat bij eene rationeele ontginning derzelveu geen rekening kan worden gehouden met de indeeling der grondstukken aan de oppervlakte en delfstoffen, tot op het oogenblik harer ontdekking, een bestanddeel vormen van den grond. De eigenaar van den grond heeft ten allen tijde het recht om ze op te sporen en daartoe in zijnen grond, zonder voorafgaande formaliteiten te vervullen, opsporingswerkzaamheden te verrichten. Eerst bij hare ontdekking wordt een nieuwe toestand geboren. De ontdekte delfstof wordt nu als heerlooze zaak ]) aangezien en de Eegeering zal, met eerbiediging 1) Napoleon, dien men den Vader dezer Wet kan noemen, omdat hij persoonlijk in den Staatsraad de beginselen aangaf waarop ze moest rusten, zeide in dit opzicht: „On doit regarder les mines „comme des choses qui ne sont pas encore nées, qui n'existent qu'au „ mom ent oü elles sont purgées de la propriété de la surface et qui „a ce moment même deviennent des propriétés par 1'effet de la con„cession.... Avant la concession les mines ne sont pas des propriétés, „mais des biens." Aguillon zegt in zijn werk Lêgislation des Mines frangaise et êtrangère, deel 1, p. 186: „Sous réserve de ce qui concerne ce droit, il faut „