■511 STAATSCOMMISSIE. Benoemd bij K. B. van 31 Juli 1917, No, 39. VERSLAG VAN DE STAATSCOMMISSIE. BENOEMD BIJ K, B. VAN 31 JULI 1917, No. 39. Aan welke is opgedragen te onderzoeken, hoe de wettelijke bepalingen betreffende de uitoefening van de geneeskunst zouden moeten luiden, indien de bevoegdheid tot het uitoefenen van die kunst niet meer afhankelijk werd gesteld van het bezit van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd artsexamen. Jl 1. Instelling en taak der Commissie. Bij Koninklijk Besluit van 31 Juli 1917, No. 39, werd aan eene Staatscommissie opgedragen te onderzoeken hoe de wettelijke bepalingen betreffende de uitoefening der geneeskunst zouden moeten luiden, indien de bevoegdheid tot het uitoefenen van die kunst niet meer afhankelijk werd gesteld van het bezit van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd artsexamen en van de uitkomst van haar onderzoek aan de Koningin verslag uit te brengen en werden benoemd: tot lid, tevens voorzitter: Mr. -S. van Houten, Oud-Minister van Binnenlandsche Zaken, te 's-Gravenhage; tot leden: Jhr. Mr. J. W. M. Bosch van OudAmelisweerd, President • van de Arr.-Rechtbank te Utrecht, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, te Utrecht; Mr. J. A. van Hamel, Oud-Hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, lid van de Tweede Kamer der Stat enGeneraal, te Amsterdam; Jhr. Mr. R. O. van Holthe tot Echten, raadsheer in het Gerechtshof te 's-Graven- hage, te 's-Gravenhage en Mr. D. Simons, hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, te Utrecht en werd aan dé Commissie toegevoegd als secretaris Mr. B. Edersheim, advocaat-procureur te 's-Gravenhage. De instelling van deze Commissie vond plaats overeenkomstig het op 23 December 1916 door de meerderheid van den Centralea Gezondheidsraad aan den Minister van Binnenlandsche Zaken uitgebracht, als bijlage I bij dit verslag gevoegd advies over een door de leden dezer Commissie van Houten, van Hamel en van Holthe tot Echten aan de Regeering in 1913 ingediend adres, waarin onder de noodige waarborgen op meerdere vrijheid in de uitoefening der geneeskunst werd aangedrongen. Die meerderheid vereenigde zich met de strekking van dit adres, doch verlangde een onderzoek naar de mogelijkheid van het maken van een afgerond geheel van doeltreffende bepalingen, waarin wordt gewaakt tegen misleiding, misbruik van vertrouwen, aannemen van valsche titels, speculatie op de onwetendheid van het publiek door zoogezegd onbevoegden, alsmede bepalingen die, voor zoover de bestaande strafwet daarin niet reeds voorziet, benadeeling van lijf of gezondheid van anderen door bedoelde onbevoegden tengevolge van onbekwaamheid en onvoorzichtigheid zouden kunnen voorkomen. Het ontwerpen dier bepalingen wenschte zij aan eene Commissie opgedragen te zien.y Aan de haar bij hare benoeming overeenkomstig dit advies opgedragen beperkte taak meent de Commissie het best te voldoen door het ontwerpen van bijgaand ontwerp van wet met Memorie van Toelichting, als bijlage II bij dit verslag gevoegd. In die stukken stelt zij zich op hare beurt op het standpunt van de meerderheid van den Centralen Gezondheidsraad Zij onthoudt zich van het uitspreken van een eigen oordeel over de vraag, of de verlangde meerdere vrijheid in de uitoefening der geneeskunst al dan niet gewenscht is. Zij is, geheel overeenkomstig de haar gegeven opdracht, bij de samenstelling van haar ontwerp uitgegaan van de veronderstelling dat die vrijheid behoorde te worden toegekend en heeft ook de Memorie van Toelichting in dien gedachtengang opgesteld, zonder daarbij eene uiteenzetting van eigen standpunt te willen geven. Een advies over de quaestie van de vrije uitoefening der geneeskunst is van haar niet gevraagd en wordt door haar niet gegeven. § 2. Raadpleging van deskundigen. Meermalen deed zich bij de uitvoering harer taak voor de Commissie de wenschelijkheid voor, zich deskundige voorlichting te verschaffen. Zoo hoorde zij een tweetal medische deskundigen over de vraag der al of niet wenschelijkheid van het vrijlaten van de behandeling van geslachtsziekten en besmettelijke ziekten aan ongediplomeerden en een magnetiseur aangaande het gebied, waarover de werkzaamheden van de niet wettelijk toegelaten beoefenaren der geneeskunst zich uitstrekken. Verder werd langs schriftelijken weg deskundige voorlichting ingewonnen aangaande de toepassing van het beginsel der vrije uitoefening van geneeskunst op de tandheelkunde en het bedrijf der tandtechnici. De Staatscommissie: S. van Houten, Voorzitter. J. W. M. Bosch van Oud-Amelisweerd. J. A. van Hamel. R. .0. van Holthe tot Echten. D. Simons. B. Edersheim, Secretaris. BIJLAGE I. No. 1751. Betreffende meerdere vrijheid in de uitoefening der geneeskunst. Bericht op renvooi van 10 October 1913 No, 8697, afd. V. A. 4 en 5 Mei, 4 en 7 Dec. 1915 Nos. 6340, 6202, 14532 en 14677, afdeeling v. A. CENTRALE GEZONDHEIDSRAAD. Utrecht, 23 December 1916. In het bij kantbescnikking van, 10 October 1913, N°. 8697, afd. V. A. om bericht en naad in handen van den Centtralen Gezondheidsraad gesteld© adres, door de Heeren Mr. S. van Houten, Jhr. Mr. E,. O. van Holthe tot Echten en Mr. J. A. van Hamel tot H. M. de Koningin gericht, betreffende de in margine genoemde aangelegenheid, verzoeken adressanten „eene wijziging van de betrokken wettelijke bepalingen tot stand te willen brengen, die, naar de in dit verzoekschrift omschreven wijze, meerdere vrijheid in de uitoefening van geneeskunst, onder bepaalde waarborgen, tot stand brengt", welke gewenschte wijziging zij nog nader omschrijven waar zij zeggen: , „Wat theoretisch en praktisch .......... van overheidswege noodig ïs, is dit: 1. de menschheid vrij te laten behandeling te zoeken daar, waar zij zulks wenscht en leniging of genezing van kwalen meent te zullen vinden; 2. te waken tegen misleiding, misbruik van vertrouwen^ aannemen van valsche titels, speculatie op de onwetendheid van het publiek j 3. strafvervolging van onverantwoordelijke „kunstfoutem" en benadeeling van lijf of gezondheid van anderen, door onbekwaamheid en onvoorzichtigheid, in beginsel gelijkelijk ■•voor artsen en niet-artsen; 4. zorg voor behoorlijke deskundige opleiding en examineering voor bepaalde beroepen (arts, tandarts, vroedvrouw, e.a.)". Het door adressanten met hun verzoek aanhangig gemaakte vraagstuk is zeer veelzijdig en niet alle overwegingen, die daarbij moeten gelden, liggen binnen het terrein, waarop de Centrale Gezondheidsraad tot oordeelen bevoegd is. De Raad heeft dan ook gemeend, zich in zijn advies te moeten bepalen tot hetgeen meer in het bijzonder de belangen der volksgezondheid betreft. Na uitvoerige voorbereiding door eene Commissie uit zijn midden, die adressanten en tal van andere personen, ook uit den kring der onbevoegde uitoefenaren der geneeskunst, heeft meenen te moeten hooren als deskundigen, heeft de Eaad in zijne vergaderingen zelf ook de heeren van Houten, van Holthe tot Echten en van Hamel gehoord. Aan Zijne Excellentie den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken. De voornaamste wensen van adressanten is wel „de menschheid vrij te laten behandeling te zoeken daar, waar zij .zulks wenscht en leniging of genezing van kwalen meent te zullen vinden". Naai' zij meenen, zal door deze vrijheid de volksgezondheid niet worden geschaad, terwijl andere volksbelangen zeer' zouden worden gebaat. Wat de andere volksbelangen betreft, de Eaad, gelijk gezegd, onthoudt zich van een oordeel daarover. Uitsluitend het oog houdende op de belangen der volksgezondheid meent hij het volgende te moeten opmerken: De wet van 1 Juni 1865, Stbl. N°. 60, regelende de uit oefening der geneeskunst, bepaalde, dat de uitoefening der geneeskunst, waaronder de wet het verleenen van genees-, heel- of verloskundigen raad of bijstand als bedrijf verstaat, alleen geoorloofd is aan degenen, aan wie de bevoegdheid daartoe volgens de wet is toegekend. De wetgever meende op die wijze, in het belang van (de volksgezondheid, te zullen voorkomen, dat er geneeskunst werd uitgeoefend door anderen dan die daartoe wettelijk bevoegd waren. Werd dat doel bereikt, dan zou er, daar er geen geneesikunst onbevoegdelijk uitgeoefend werd, ook geen sprake kunnen zijn van schade aan de volksgezondheid door onbevoegde uitoefening toegebracht. Niet bestaande kwakzalvera zouden de volksgezondheid natuurlijk niet kunnen benadeelen! Jarenlange ervaring evenwel heeft geleerd, dat het in 1865 beoogde doel niet is bereikt. De onbevoegde uitoefening der geneeskunst is niet noemenswaard voorkomen. En het is al zeer onwaarschijnlijk te achten, dat het met de..bovenaan gehaalde bepaling als staand recht ooit anders zal worden. Ook zij die in den Raad de meest overtuigde voorstanders van de tegenwoordige regeling waren, hebben zelfs geen poging gedaan om het tegendeel te beweren, daargelaten, of zij daarbij geslaagd zouden zijn. Er zijn er dus vermoedelijk niet velen, die op dit punt nog verwachtingen koesteren. Het heeft dan ook weinig nut np. te gaan, of wellicht thans een andere toestand zou bestaan, wanneer de wetshandhaving voortdurend eene andere ware geweest. Die wetshandhaving nu nog te veranderen, acht' de Raad niet wel mogelijk meer. Niemand kan blind zijn voor het feit, dat de rechtsovertuiging op dit punt in breede lagen der bevolking eene andere is geworden dan die, welke aan de wet van 1865 ten grondslag lag. De onvoldoende gebleken wetsbepalingen hebben geleid tot een toestand, waarvan ieder zal moeteni erkennen, dat deze zeer ergerlijk is. Het aantal uitoefenaren der geneeskunst, wier doen door de wet is verboden, maar die zich om dit verbod niet bekreunen, is zeker zéér groot en zelfs niet bij benadering te schatten. Aangezien genezen of verlichten van ziekte of kwalen bij een medemensen en ook de poging daartoe, op zich zelve geen strafwaardige handelingen zijn, zou men zich over den grooten omvang, dien de onbevoegde uitoefening der geneeskunst gaandeweg gekregen heeft, nu niet al te zeer behoeven te verontrusten, ware het niet dat door onbevoegden vaak groot nadeel gesticht wordt. Waarin dit bestaat, behoeft niet nader te worden aangegeven. Het verbod voor de ongediplomeerden, dat niet bij machte bleek de onbevoegde uitoefening van geneeskunst te beletten, biedt tegen dit nadeel a fortiori geen bescherming van eenige beteekenis. Het is daarom van het grootste gewicht, dat worde omgezien naar middelen, die, nu de zgn. kwakzalverij zelve niet kon worden belet, de schadelijke gevolgen daarvan behoorlijk kunnen bestrijden1. Zulke middelen zouden boven de bestaande regeling vóór hebben, dat zij zich rechtstreeks keerden tegen het kwaad dat men wenscht uit te bannen. Adressanten nu meenen dat zij eene aannemelijke oplossing van het probleem kunnen geven. Het zou volgens hen mogelijk zijn eene reeks van bepalingen vast te stellen en ook te handhaven, waarbij werd gewaakt tegen misleiding, misbruik van vertrouwen, aannemen van valsche titels, speculatie op de onwetendheid van het publiek door zoogezegd onbevoegden, alsmede bepalingen die, Voor zoover de bestaande Strafwet daarin niet reeds voorziet, benadeeling van lijf of gezondheid van anderen door bedoelde onbevoegden tengevolge van onbekwaamheidv en- onvoorzichtigheid zouden kunnen voorkomen. Hoe die bepalingen nauwkeurig zouden moeten luiden en hoe zij met de reeds bestaande artikelen van het Wetboek van Strafrecht te zamen één geheel zouden kunnen vormen, is door adressanten niet aangegeven, nóch in hun verzoekschrift, nöch ook ter Raadsvergadering. Maar de Eaad zou het zeer toejuichen, wanneer hunne meening mocht blijken juist te zijn. Daarom meent de Raad Uwer Excellentie in overweging te moeten geven naar de mogelijkheid, om een afgerond geheel van doeltreffende bepalingen te maken, een nader onderzoek te doen instellen, waarbij adressanten ongetwijfeld gaarne hunne deskundige medewerking zullen verleenen. Mocht dit onderzoek het verwachte gevolg hebben, dan zou, bij invoering der nieuwe regeling, tegen opheffing van de bestaande — waardoor tevens aan het verzoek van adressanten, om vrijheid van geneeskunstoefening ook voor hen, die niet de wettelijke examens hebben afgelegd, zou worden voldaan — naar 's-Raads meening, met het oog op de belangen van de volksgezondheid geen enkel bezwaar behoeven te bestaan en derhalve in gunstige overweging genomen kunnen worden. Dan toch zouden die belangen veel beter beschermd worden dan thans, nu de wet een bijna doode letter is, terwijl tevens bevrediging zou worden gegeven aan hen, wier rechtsovertuiging door het bestaande art. 1 der wet van 1865 wordt gekrenkt. Eene enkele opmerking omtrent hetgeen adressanten verder noodig achten moge nog volgen. „Zorg voor behoorlijke deskundige opleiding en examineering voor bepaalde beroepen (arts, tandarts, 'vroedvrouw, e.a.)" blijft naar 's-Raads meening bij voortduring noodzakelijk. Onverzwakt zal gestreefd moeten worden naar een steeds hooger peil van ontwikkeling der geneeskundigen en niet op het gebied van vakkennis alleen, opdat zij later den vooruitgang der wetenschap steeds zullen kunnen volgen. Ook inwilliging van den wensch naar „strafvervolging van onverantwoordelijke „kunstfouten" en benadeeling van lijf of gezondheid van anderen door onbekwaamheid en onvoorzichtigheid niet alleen van onbevoegden, maar ook van artsen, acht de Raad uit een oogpunt van volksgezondheid zeer aanbevelenswaardig. Hij zou dan echter niet alleen door strafvervolgingen onbekwaamheid en onvoorzichtigheid willen weren, maar ook wettelijk ingestelde artsenkamers met ruime bevoegdheden • tot het oefenen van toezicht, zooals die in het buitenland werkzaam zijn, van groot nut achten. Verschillende niet wettelijk toegelaten geneeskunst-oefenaren, overtuigd van de doelmatigheid der door hen toegepaste methodes, hebben aan 's-Raads Commissie den wensch kenbaar gemaakt, dat deskundigen zich zouden vergewissen van de resultaten, die zij meenen te bereiken. Het wil den Raad' Voorkomen, dat het inderdaad nuttig zou kunnen zijn, wanneer eene daartoe bekwame Commissie dergelijk onderzoek instelde. Derhalve meent de Raad Uwer Excellentie te mogen adviseeren, het tot stand komen eener Commissie tot dat doel te bevorderen. De Raad betwijfelt niet of menige, nu schijnbaar wonderlijke, genezing zal dan een zeer natuurlijke verklaring vinden, terwijl andere naar het rijk der fabelen worden verwezen. Maar misschien zal ook blijken, dat er nog heilzame geneesmethoden zijn, waarvan tot heden niet voldoende' gebruik werd gemaakt. De heeren Drs. W. P, Ruysch, J. C. I. van der Hagen en H. Wefers Bettink — welke laatste in 's-Raads vergadering in plaats van den heer Dr. Th. Gr. den Houter als stemgerechtigd lid zitting had — konden zich met het advies van den Eaad niet vereenigen en hebben hun afwijkend gevoelen, neergelegd in eene 'nota, die Uwe Excellentie hiernevens mede gelieve aan te treffen. De Centrale Gezondheidsraad, (get.) Dr. RUYSCH,. Voorzitter. ( „ ) H. A. M. VAN.ASCH VAN WYCK, tfaé Secretaris. BIJLAGE II. Wijziging der bevoegdheid tot uitoefening van geneeskunst. KONINKLIJKE BOODSCHAP. Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van wet, houdende wijziging der bevoegdheid tot uitoefening van geneeskunst. De toelichtende memorie, die het wetsontwerp vergezelt, bevat de gronden waarop het rust. En hiermede bevelen wij U in Gods heilige bescherming. 's-G ravenhage, den ONTWERP VAN WET. Wij WILHELM IN A, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen ■ te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat wijzigingen der bevoegdheid tot uitoefening van geneeskunst noodzakelijk zijn; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten.Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel I. In art. 1 der Wet van 1 Juni 1865, Stbl. 60, regelende de uitoefening der Geneeskunst, wordt het woord „alleen" vervangen door: „in haren geheelen omvang slechts". Aan het eerste lid wordt toegevoegd: „Zij worden in deze wet aangeduid als „geneeskundigen". Met deze benaming worden mede aangeduid zij, die volgens art. 2 dezer wet vergunning hebben verkregen tot uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang." Artikel II. 1 In art. 2, eerste alinea, der Wet van 1 Juni 1865, Stbl. 60, worden na de woorden „de uitoefening der geneeskunst" ingevoegd de woorden: „hetzij in 'haren geheelen omvang, hetzij onder afwijking van het in art. 17a bepaalde". Artikel III. Art. 3 der Wet van 1 Juni 1865, Stbl. 60, wordt gelezen als volgt: „Alleen de geneeskundige mag een titel voeren die- hem aan het publiek als geneeskundige aanwijst, of bij openbare aankondiging den indruk vestigen, dat hij tot uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang bevoegd is. Hij, die eenig onderdeel van de geneeskunst uitoefent zonder daarvoor verkregen wettelijk erkend bewijs van bekwaamheid, mag niet bij openbare aankondiging den indruk vestigen, dat hij zoodanig bewijs van bekwaamheid bezit." Artikel IV. In art. 9, eerste lid, der Wet van 1 Juni 1865, Stbl. (60, worden de woorden „aan allen die geneeskunst uitoefenen' vervangen door: „aan de geneeskundigen en aan hen, die zonder1 bewijs van bevoegdheid van het verleenen van geneesof heelkundigen raad of bijstand een bedrijf maken". Aan art. 9 wordt als zevende lid toegevoegd: „De bepaling van het eerste lid van dit artikel is, met betrekking tot plaatsen in welke geen apotheker gevestigd is, niet van toepassing op dengene, die zonder bewijs van' bevoegdheid van het verleenen van genees- of heelkundigen raad of bijstand een bedrijf maakt, indien hij de bevoegdheid tot uitoefening der artsenijbereidkunst heeft verkregen." Artikel V. In art. 11 der Wet van 1 Juni 1865, Stbl. 60,- wordt inplaats van „hun" gelezen: „aan geneeskundigen en aan hen, die van het verleenen van genees- of heelkundigen raad of bijstand zonder bewijs van bevoegdheid een bedrijf maken". Artikel VI. Na art. 17 der Wet van 1 Juni 1865, Stbl. 60, wordt ingelascht: \ „§ 2a. Van hen, die zonder bewijs van bevoegdheid raad. en bijstand aan lijders verleenen." Artikel 17a. Het is aan ieder, die niet in het bezit is van een bewijs van bevoegdheid volgens de wet, verboden: a. vergiften en bedwelmende middelen voor te schrijven; b. de verloskunde uit te oefenen; c. inentingen te doen; d. heelkundige operatiën te verrichten; e. syphilis, gonorrhoë of zachten sjanker te behandelen.' Artikel 17b. Andere genees- of heelkundige raad of bijstand kan zonder bewijs van bevoegdheid worden verleend. Zij, die daarvan een bedrijf wenschen te maken, zijn verplicht bij den inspecteur der volksgezondheid van het district, waarin zij wonen of zich met der woon vestigen, vóór het begin der uitoefening van dat bedrijf, ©ene verklaring in te leveren, inhoudende: a. hun naam en voornaam, alsmede dagteekening en plaats hunner geboorte; b. den omvang waarin zij het bedrijf wenschen uit te oefenen; c. de voorbereiding, die zij hiervoor hebben genoten^ De inspecteur geeft van de inlevering dezer verklaring een door hem gedagteekend en bnderteekend bewijs af. Binnen acht dagen daarna geeft de verkrijger van de verklaring, onder overlegging daarvan aan den burgemeester zijner woonplaats en aan dien der plaats, waarin hij zijn praktijk uitoefent, kennis dat hij haar heeft aanvaard. Artikel 17c. Zij zijn onderworpen aan de verplichtingen, bij de artt. 6 en 8 aan de geneeskundigen opgelegd. Zij geven aan de ambtenaren van het staatstoezicht op de volksgezondheid alle door hen gevraagde inlichtingen omtrent de uitoefening van hun bedrijf. Artikel 17d. Zij, geven van het in behandeling nemen van personen, van wie zij weten of redelijkerwijze kunnen vermoeden dat zij den leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, binnen 24 uren kennis aan den Inspecteur van de Volksgezondheid in het district, waarin zij wonen. Artikel 17e. Zij zijn bij de uitoefening van hun bedrijf verplicht te handelen naar hun beste weten en vermogen. Zij zullen, ter uitsluiting van hunne burgerrechtelijke en strafrechtelijke verantwoordelijkheid wegens de gevolgen van den door hen verleenden raad of bijstand, geen beroep kunnen doen gelden op gemis of onvolledig bezit van de volgens de wet van geneeskundigen gevorderde kennis of bekwaamheden, voor zoover zij redelijkerwijze zich ervan hadden moeten onthouden raad of bijstand te verleenen of bij het verleenen daarvan behoorlijke maatregelen hadden moeten nemen teneinde in genoemd gemis of onvolledig bezit te voorzien. Artikel VII. In alle wettelijke bepalingen, waarbij aan het zijn van geneeskundige eenige bevoegdheid wordt verbonden, wordt onder „geneeskundige" verstaan hij, aan wien de bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang volgens de wet toekomt, en hij, aan wien tot die uitoefening bijzondere vergunning is verleend. Artikel VILT. 'In art. 436 Wetboek van Strafrecht wordt na het tweede lid als derde lid ingevoegd: „Hij, die buiten noodzaak eene tot de uitoefening van eenig beroep behoorende handeling verricht, waartoe de bevoegdheid slechts toekomt "aan dengene, die tot de uit oefening van dat beroep in haren geheelen omvang is toegelaten, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden." In het laatste lid van het artikel worden de woorden „van het tweede lid" vervangen door „van het tweede en derde,lid". Artikel IX. In de artt. 8, tweede lid, en 12, eerste lid, der Wet van 1 Juni 1865, Stbl. 61, regelende de uitoefening der Artsenijbereidkunst, wordt het woord „geneeskundige" vervangen door: „hem". Artikel X. In art. 16 van de Wet van 27 April 1884, ,Stbl. 96, tot regeling van het staatstoezicht op krankzinnigen, worden de woorden „van iemand, bevoegd om hier te lande de geneeskunst uit te oefenen en die niet aan dat gesticht verbonden is", vervangen door: „van een niet aan dat gesticht verbonden geneeskundige". MEMORIE VAN TOELICHTING. § 1. Algemeene beschouwingen. De wet. van 1 Juni 1865, Stbl. n°. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst, bepaalde, dat de uitoefening der geneeskunst, waaronder de wet het verleenen van geneesheel- of verloskundigen raad of bijstand als bedrijf verstaat^ alleen geoorloofd is aan degenen, aan wie de bevoegdheid daartoe volgens de wet is toegekend. De wetgever meende op die wijze, in het belang van de volksgezondheid, te zullen voorkomen, dat er geneeskunst werd uitgeoefend door anderen dan die daartoe wettelijk bevoegd waren. Inderdaad werd evenwel een zuiver wettelijk delict in het leven geroepen of bestendigd, daar noch .het genezen of verlichten van ziekte of kwalen bij den medemensen of de poging daartoe op zich zelf strafwaardige handelingen zijn, noch ook de hoop op genezing, bestaande bij de lijders, die voör het overgroote deel vruchteloos door bevoegden zijn behandeld, welke hoop den onbevoegden steeds nieuwe clientèle toevoert, een strafwaardige drijfveer is. Jarenlange ervaring heeft dan ook geleerd, dat het in 1865 beoogde doel niet is bereikt. De onbevoegde uitoefening der geneeskunst is niet noemenswaard voorkomen; de vervolgingen, die van tjjd tot tijd zijn voorgekomen, hebben slechts enkelen werkelijk in hun bedrijf bemoeielijkt. Meermalen strekten zij daarentegen, door de gelegenheid die zij boden tot reclame, om den toeloop van patiënten te vergrooten. Die sporadische wetstoepassing tot eene streng algemeene te maken wordt dan ook zelfs niet voorgesteld door de meest overtuigde voorstanders van de tegenwoordige regeling in den Centralen Gezondheidsraad, welks meerderheid bij advies van den 23 December 1916, n°. 1756, tot verandering adviseert. „Niemand", zegt zij „kan blind zijn voor het feit, dat de rechtsovertuiging op dit punt in breeda lagen eene andere is geworden, dan die welke aan de 'wet van 1865 ten grondslag lag. „De onvoldoende gebleken wetsbepalingen hebben geleid tot een toestand, waarvan ieder zal moeten erkennen, dat deze zeer ergerlijk is. Het aantal uitoefenaren der geneeskunst, wier doen door de wet is verboden, maar die zich om dit verbod niet bekreunen, is zeker zéér groot en zelfs bübeiiadering niet te schatten." (Hierbij mag worden gevoegd, dat menige geneeswijze niet op weten, maar op zuiver persoonlijk kunnen en persoonlijken invloed op geestes. en gemoedsleven berust, welke niet door diploma's kan worden verkregen. Zoo heeft de behandeling bij wijze van massage en magnetiseeren zeker nevens alle op de wetenschap rustende beroepsuitoefening, blijkens den omvang dien zij heeft verkregen, reden van bestaan. Men kan van hen, die hiervoor blijken de persoonlijke eigenschappen te bezitten, toch niet eischen, alvorens deze tot heil der lijders te benuttigen, eerst het diploma van arts te verwerven. Evenmin kan men de lijders met reöht verhinderen diensten in te roepen, waarbij zij hopen baat te vinden of voor hen deze diensten slechts door tusschenkomst van een geneeskundige verkrijgbaar stellenT] § 2. Beperkt verbod. Tegenover het stelsel der wet van 1865 met haar onbeperkt, doch niet in werkelijkheid doorgevoerd en gehandhaafd algemeen verbod, verdient eene beperkte uitsluitende bevoegdheid van de wettelijk bevoegd verklaarden de voor- keur. Van dit hun voorbehouden gebied zullen dan alle anderen zich streng moeten onthouden; overtredingen zullen bij den strafrechter moeten worden vervolgd. De nieuwe grens wordt in artikel 17a getrokken en in de toelichting van dat artikel worden de gronden daarvoor aangetoond. Daarnevens blijven de vervolgingen wegens bedriegelijke handelingen en letsel door schuld of nalatigheid. Voorzoover zij zich echter aan. zoodanige vergrijpen niet schuldig maken en blijven buiten het bovengenoemde voorbehouden gebied, zullen de ongediplomeerden zich vrijelijk kunnen bewegen. Of het dan voor ieder, die voldoet aan de administratieve voorschriften, welke hem gesteld worden, vrij geworden terrein in toenemende mate aan de bevoegd verklaarden zal ontvallen, is niet met eenige zekerheid te voorzien. Wel mag worden verwacht, dat de ongediplomeerde beoefenaren goed gemotiveerde grenzen hunner bij de wet vrijgelaten werkzaamheid ook zullen eerbiedigen. Alsdan niet meer beducht behoevende te zijn voor strafrechtelijke bemoeiing, zullen zij ook even bereidwillig met het geneeskundig staatstoezicht samenwerken, waar dit optreedt voor de algemeene volksgezondheid of ter ontdekking van misdrijven, als de wettelijk bevoegd verklaarden. Het tegenwoordige clandestiene, niet alleen der beroepsuitoefening, maar ook der raadpleging, kan niet anders dan ongunstig werken op de doeltreffendheid van het geneeskundig staatstoezicht. Degenen onder de ongediplomeerden, die er prijs- op stellen, dat hunne geneesmethoden en resultaten niet meer gewantrouwd mogen worden, zullen, als zij niet meer door strafvervolging bedreigd worden, wetenschappelijk onderzoek niet schuwen. De tegenwoordige door de bestaande wet bevorderde slechte verhouding tusschen de voorstanders van het artsen-monopolie en de „kwakzalvers" kan voor de ontwikkeling der geneeskunst in het algemeen niet gunstig zijn. . 't Is toch genoeg bekend, dat menige nieuwe geneesmethode en menig goed geneesmiddel niet het eerst door de gediplomeerden zijn toegepast en voorgeschreven, maar integendeel uit en bij het volk zelf en zoowel in strijd met de wet als trots tegenkanting en vooroordeel der bevoegden. Een duidelijk inzicht in de meerdere of mindere doeltreffendheid der geneeswijzen, toegepast door de thans niet wettelijk toegelaten beoefenaren der geneeskunst, en in den aard der door hen verkregen resultaten zal door meer welwillende praktische aanraking en den invloed van het staatstoezicht van zelf en zonder moeite te verkrijgen zijn. Voor de beoordeeling van het wetsontwerp is natuurlijk niet beslissend of iemand deze verwachting al dan niet deelt of gegrond acht. De baan wordt slechts vrij ,gemaakt, terwijl de repressieve waarborgen, ingeval van toegebracht nadeel, niet worden verzwakt. Hieromtrent mag worden verwezen naar de betrekkelijke artikelen en hunne toelichting. § 3. Hoofdinhoud van het ontwerp. [De wijzigingen, in het ontwerp voorgesteld, zijn in hoofdzaak de volgende. Allereerst vervalt, ter bereiking van het doel van dit wetsvoorstel: meerdere vrijheid ten aanzien van de uitoefe ning der geneeskunst, in art. 1 de algemeene eisch van bevoegdverklaring volgens de wet voor iedere uitoefening van geneeskunst. Deze eisch wordt alleen gehandhaafd voor de uitoefening van de geneeskunst in 'haren geheelen omvang, waartoe art. 1 der wet van 25 December 1878, Stbl. n°. 222, thans de artsen bevoegd verklaart. Aan deze» laatste bepaling wordt niet getornd; de regeling van de opleiding der artsen en van hunne? bevoegdheid wordt ongewijzigd gelaten; zij staat ook met de vraag, welke waar- borgen tegenover de meerdere vrijheid noodig zijn, niet in eenig verband. De personen, bij de wet tot de uitoefening der geneeskunst in haren, geheelen omvang bevoegd verklaard, zullen in de wet voortaan worden aangeduid als „geneeskundigen"; hiermede wordt tevens eene wettelijke definitie gegeven van de tot dusver weinig vaststaande beteekenis van dezen term. Ook zij, wien volgens art. 2 der wet de bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst in den geheelen omvang wordt gegeven, worden onder deze benaming begrepen. Onder „geneeskundigen" zullen dus voortaan zijn te verstaan: 1. de artsen; 2. de zooeven genoemde personen, wier bevoegdheid op art. 2 der wet steunt; 3. alle andere personen, wien eventueel door eene wettelijke bepaling de bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang zal worden toegekend. Tandartsen en vroedvrouwen behooren daartoe voorhands dus niet. De zoo juist besproken verbodsbepaling tegen uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang door anderen dan de wettelijk daartoe bevoegd verklaarden, vormt de eerste waarborg tegen de gevaren, welke bij vrije uitoefening der geneeskunst kunnen te duchten zijn. Als tweede waarborg daartegen wordt in de wet opgenomen eene opsomming van medische verrichtingen, welke het, \hetzij wegens de bijzondere mate van wetenschappelijk inzicht of technische bekwaamheid, die zij vereischen, hetzij wegens de ernstige gevolgen die zij voor de gezondheid van den patiënt kunnen hebben, hetzij om sociale redenen (behandeling van geslachtsziekten), wenschelijk voorkwam niet zonder meer aan een ieder vrij te laten, en welke daarom aan den niet-geneeskundige worden verboden, voor zoover hij daartoe niet door eene wettelijke bepaling wordt bevoegd verklaard. Hierop doelt het aan art. 1 der wet toe te voegen 2de lid: „Aan anderen is de uitoefening slechts geoorloofd met inachtneming van de grenzen, door de wet gesteld." Een derde waarborg is gezocht in het, voor de uitoefening der geneeskunst op het vrije terrein door •ongediplomeerden, stellen van een aantal gebods- en verbodsbepalingen, welke ten deele nieuwe voorschriften inhouden, ten deele normen, reeds in de wet voor de „geneeskundigen" gesteld, uitbreiden tot de nietgeneeskundigen. Als vierde waarborg wordt in de wet opgenomen eene administratieve controle op de uitoefening der geneeskunst door ongediplomeerden, speciaal ook wat betreft behandeling van jeugdige personen. , Een vijfde waarborg ten laatste bestaat in eene bepaling, waarin aan deze personen bij voorbaat wordt ontnomen een eventueel beroep op gemis of onvoldoend bezit van medische kennis of bekwaamheden/! Ten slotte wordt een aantal bepalingen voorgesteld, ten doel hebbende in die artikelen der wet van 1865 -en die andere wettelijke bepalingen, waarin termen als „geneeskundige" en „uitoefening van geneeskunst" voorkomen, de veranderingen aan te brengen, vereischt door de wijziging in de categorie van personen, voortaan door eerstgemelde benaming aangeduid en het verschil in bevoegdheid t. a. v. de uitoefening der geneeskunst hetwelk uit het stelsel van het ontwerp zal voortvloeien. § 4. Invloed van het wetsvoorstel op de uitoefening van de tandheelkunst en de tandprothese en van andere vrije beroepen. De wijziging iri het stelsel der wet, waardoor niet meer voor geneeskundigen raad en bijstand in het algemeen, maar slechts voor den in artikel 17a genoemden wettelijke bevoegdverklaring vereischt wordt, heeft voor allen, aan wie bij de wet eene beperkte bevoegdheid toegekend wordt, slechts het gevolg, dat deze bevoegdheid niet meer als uitzondering op het algemeene verbod mag worden geïnterpreteerd. In de praktijk zal deze bevoegdheid dientengevolge allicht iets ruimer worden, mits deze personen zorgen het bij artikel 17a verboden terrein niet te betreden. Hetzelfde geldt ook voor de vrije beroepen, welke het terrein der geneeskunst naderen, als dat van de tandtechnici, pedicures, manicures, beoefenaars der heilgymnastiek enz. Ten aanzien van de beroepsuitoefening der tandtechnici geldt nog in het algemeen voor de strafrechtelijke bemoeiing als leiddraad de resolutie van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 22 Maart 1871, n°. 201, waarbij ^s te kennen gegeven: „dat het vervaardigen en het inzetten van kunsttanden en -gebitten niet behoort tot de genees- of heelkunst en dus aan ieder vrijstaat, mits zij zich onthouden van het verrichten van heelkundige bewerkingen zooals het trekken of afvijlen van tanden enz." Of deze voorwaarde aan de beoefenaars der tandprothese niet een al te beperkte werkkring open laat en in de praktijk een anderen maatstaf van beoordeeling tengevolge heeft gehad dan b. v. voor de beroepsuitoefening van pedicures enz. kan hier in het midden worden gelaten. Wordt toch dit ontwerp aangenomen, dan zullen zij zich slechts hebben te onthouden van hetgeen valt onder het verbod van art. 17a, meer bepaaldelijk van „heelkundige operatiën". » Onder deze omschrijving vallen alle heelkundige operatiën, ook de tandheelkundige. Welke bewerkingen als „heelkundige operatiën" verboden zullen blijven kan niet door wettelijke omschrijving maar slechts door de praktijk en de jurisprudentie worden uitgemaakt. • Of bepaaldelijk voor de tandprothese, als speciaal onderdeel der tandheelkunde, afzonderlijke opleiding en examinar aan het publiek een leiddraad bij zijn keuze behooren te geven, is een vraag, die bij de wetgevende verbetering, welke door de meerderheid van den Oentralen Gezondheidsraad gewenscht wordt, terzijde kan worden gelaten. § 5. OnwenSchelijkheid van nieuwe strafbepalingen of aanvulling of verscherping van bestaande Het heeft een punt van ernstige overweging uitgemaakt, of, bij het vrijlaten van de uitoefening der geneeskunst binnen He bij dit ontwerp gestelde grenzen, nieuwe strafbepalingen behoorden te worden gesteld of bestaande strafrechtelijke voorschriften behoorden te worden aangevuld of verscherpt. Die vraag is ten slotte ontkennend beantwoord. Twee soorten van strafbepalingen kwamen daarbij vooral in aanmerking. In de eerste plaats die, welke betrekking hebben op het veroorzaken van den dood of van lichamelijk letsel door schuld, artt. 307 en 308 Strafwetboek, in de tweede plaats de strafbepalingen tegen bedrog, artt. 326 v.v. Met betrekking tot de eerstgenoemde bepaling wordt verwezen naar de toelichting hierna te geven bij art. 17e.. Wat betreft de bepalingen tegen bedrog worde opgemerkt dat het hier betreft de bescherming van vermogen sbelangen, niet de belangen van leven en gezondheid. Al mag nu zeker de beteekenis van belangen van de eerste soort niet worden miskend, met het doel van het wetsontwerp stond het naar den voorgrond brengen van die belangen minder in verband. De vraag of de bepaling tegen bedrog, zooals die in art. 326 Strafwetboek is omschreven, voldoende rechtsbescherming biedt, heeft reeds herhaaldelijk een punt van overweging uitgemaakt; over de grenzen van de strafbaarheid van het bedrog bestaat hier en elders veel verschil van gevoelen. Het komt weinig wenschelijk voor, eene dergelijke meer algemeene vraag te beantwoorden in verband met een bijzonder onderwerp en met het oog daarop de algemeene strafbepaling uit te breiden. Nog. minder gevoelen de ondergeteekenden voor speciale voorschriften naast het algemeene. Daarbij zijn zij van meening, dat die handelingen, welke allermeest voor strafbaarheid in aanmerking moeten komen, onder de geldende bepalingen kunnen worden gebracht. Dusdanige handelingen zijn o.a. het zich valschelijk voordoen als gediplomeerd geneeskundige, het om geldelijk voordeel door onware voorstellingen of bedriegelijke handelingen bij het redelijk denkend publiek den indruk vestigen van de waarschijnlijkheid van gunstiger genezingsresultaten dan men te goeder trouw in uitzicht stellen mag, het om geldelijk voordeel een bepaalden patiënt door onware voorstellingen of bedriegelijke handelingen bewegen zijn vertrouwen te geven, zich in behandeling te stellen, of in behandeling te blijven. Heeft het aannemen van de valsche hoedanigheid van gediplomeerd geneeskundige, het gebruiken van een bedriegelijken kunstgreep of van een samenweefsel van verdichtsels geleid tot het in art. 326 genoemde gevolg, dan zal dit artikel jtoepasselijk kunnen zijn. Van eene strafbepaling tegen andere handelingen, die nu naar de geldende wet straffeloos zouden blijven, is de behoefte niet gebleken. § 6. Toelichting tot de artikelen. Artikel I. — Voor de toelichting der eerste in dit artikel vervatte wijziging wordt verwezen naar het dienaangaande gezegde in § 3, Hoofdinhoud van het ontwerp. Ten aanzien van de eerste aan het le lid van artikel 1 der wet van 1865 toe te voegen zinsnede — voor welker toelichting mede wordt verwezen naar § 3 — is nog het volgende op te merken. De redenen, waarom de thans voorgesteld© benaming „geneeskundige" en niet die van „arts" is gekozen, zijn in de eerste plaats de noodzakelijkheid in het wij zigingsontwerp de terminologie te volgen van de te wijzigen wet zelve en in de tweede plaats de overweging, dat het begrip „arts" dat van „geneeskundige" niet dekt: de personen b'.v., genoemd in artikel 2 der wet, zijn wel „geneeskundigen", maar niet arts. Het aan artikel 1 toe te voegen 2e lid doelt ep het z.g.n. „onvrije terrein", afgebakend in het nieuw in te voegen artikel 17a. . Artikel II. — Er kan aanleiding bestaan aan de in het artikel genoemde personen wel niet de uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang toe te staan, doch hun te vergunnen enkele van de geneeskundige verrichtingen te doen, welke aan de personen, in de in te voegen § '2a bedoeld, niet geoorloofd zijn. Artikel III. — Dit artikel beoogt de redactie der thans reeds in artikel 3 der wet neergelegde verbodsbepaling ih overeenstemming te brengen met het nieuwe stelsel. Het doel van de bepaling is: voorkoming van misleiding van het publiek; zij wordt daarvoor met de noodigê wijzigingen behouden. Voor overtreding van deze bepaling is noodig dat de ongediplomeerde den schijn" aanneemt van een wettelijk diploma te bezitten. Artikel IV. — De woorden „allen die geneeskunst uitoefenen" omvatten niet alleen de .geneeskundigen, doch voorts allen, die zonder bewijs van bevoegdheid raad en bijstand aan lijders verleenen, ook dan wanneer zij daarvan niet een bedrijf maken. Voor al deze personen zou dus het verbod van art. 9 gelden, d.w.z.: ieder, die wel eens geneeskundigen raad óf bijstand verleent, zou van het optreden, als apotheker uit'gesloten zijn, of omgekeerd ieder als apotheker gevestigd persoon zou zich van het verleenen van geneeskundigen raad of bijstand moeten onthouden. In dien omvang gaat het verbod van art. 9 te ver. Rationeel kan alleen zijn, dat de combinatie met het apothekersbedrijf uitgesloten blijft, behalve voor de geneeskundigen, voor hen die van het verleenen van geneesen heelkundigen raad of bijstand een bedrijf maken. Dat verbod moet echter voor laatstgenoemden vervallen, indien op de plaats waar zij wonen geen apotheker gevestigd is. Dan moet hij, die de bevoegdheid tot uitoefening der artsenijbereidkunst verkregen heeft, ook gerechtigd zijn volgens de wet van 1 Juni 1865, Stbl. 61, de arteeiiijbereidkunst* uit te oefenen, al maakt, hij ook zijn bedrijf van het verleenen van genees- of heelkundigen raad of bijstand. Om dit vast te stellen is een nieuw lid aan art. 9 toegevoegd. De bepalingen van lid 2 en vlgg., voor den geneeskundige - geschreven, kunnen op anderen, die geneeskunst uitoefenen, niet van toepassing zijn. Er kan geen sprake van zijn hun het afleveren van geneesmiddelen toe te staan, wanneer zij daartoe de bevoegdheid niet verkregen hebben. Artikel V. — Er bestaat aanleiding de verbodsbepaling van art. 11 niet alleen van toepassing te doen zijn op geneeskundigen, doch op allen die van de uitoefening van geneeskunst een bedrijf maken. Artikel VI. — Art. 17a. — De opsomming der werkzaamheden, voor te behouden aan hen, die daartoe door de wet zijn! bevoegd verklaard, stelde de voorstellers van dit ontwerp bij wijlen voor moeilijke beslissingen. Doet zich eenerzijds de wenschelijkheid voor, alle geneeskundige verrichtingen, welke^ indien door onbekwamen geschied, ernstig nadeel aan den patiënt zouden kunnen veroorzaken, en die, welke eene meer dan gewone technische vaardigheid of kennis vereischen, aan den sfeer van de werk-: zaamheid der onbevoegden te onttrekken, aan den anderen kant schijnt het wenschelijk niet meer te verbieden dan bepaald noodzakelijk was, ten einde de vrijheid niet te zeer te beperken. De moeilijkheid, aan de eischen dezer beide belangen niet te kórt te doen, deed zich reeds in sterke mate bij de beantwoording der vraag, in* hoeverre beperking van het recht van receptuur, d.i. het recht van voorschrijven •van samengestelde geneesmiddelen, raadzaam was; de beantwoording heeft geleid tot het opnemen van de eerste der vijf in het nieuwe artikel 17a neergelegde beperkingen. De receptuur in het algemeen te verbieden schijnt niet wenschelijk; daardoor toch zou aan de natuurgeneeskunst een harer meest onmisbare werkingsmiddelen, het voorschrijven van kruiden, worden ontnomen. De te maken beperking van het recht van receptuur alleen in de wet op de artsenijbereidkunst op te nemen, in den vorm eener bepaling, den apotheker verbiedende geneesmiddelen gereed te maken anders dan op voorschrift van een arts, wordt minder juist geacht, zijnde de grond van de onderhavige beperking gelegen in de veronderstelde mindere bevoegdheid van den nietgebreveteerden geneeskundige op dit gebied. Het doen van inentingen werd, wegens de wettelijke bepalingen, die tot inenting dmrtg'en en bewijs vorderen dat deze is geschied, en wegens de onmogelijkheid de gevaarlijke inentingen met name op te noemen, in het algemeen aan de niet-geneeskundigen verboden. Gronden voor de opneming van de behandeling der drie met name genoemde geslachtsziekten zijn: het gevaar dat dè lijders aan eene zoodanige ziekte zich, uit schaamte of tengevolge van de drukke actie, op dit gebied door personen van twijfelachtige bekwaamheid en betrouwbaarheid door middel van advertenties gevoerd, door niet ter zake kundigen zullen laten behandelen; verder: de moeilijkheid der constateering; ten slotte: het besmettelijk karakter dezer ziekten. Tot de medische verrichtingen, welker voorbehoud aan de „geneeskundigen" is overwogen, doch onnoodig geoordeeld, behooren: a. de behandeling van besmettelijke ziekten. Voor niet-opneming dezer uitzondering pleit in de eerste plaats de ook door de medici erkende moeilijkheid van de constateering van de meeste dezer ziekten, waardoor een beroep op het. niet herkend hebben van de ziekte als eene besmettelijke allicht tot straffeloosheid zal leiden; verder: het belang van eene ruime verplichting tot -kennisgeving van het optreden eener, zoodanige ziekte, welke verplichting moeilijk kan worden opgelegd los van een recht tot behandeling. b. kankerbehandeling. c. doodschouw en afgifte van bewijs van overlijden. Een verbod van de sub c vermelde verrichtingen werd onnoodig geoordeeld, zijnde deze materie geheel wettelijk geregeld. Art. 17&. — In den aanhef van dit artikel is de z.g.n. vrije uitoefening der geneeskunst belichaamd. Het in de overige leden van dit artikel bepaalde maakt deel uit van de administratieve controle, in § 3 van dit verslag onder de waarborgen tegen de gevaren der vrijheid1 vermeld. Van de sub c der 2e alinea van dit artikel geëischte opgave van genoten voorbereiding — een ruimer term dan opleiding — wordt dit nut verwacht, dat de Inspecteur den declarant naar aanleiding zijner verklaring zal kunnen onderhouden over den ernst der zaak, hetgeen van belang kan zijn voor de bepaling der strafmate bij eene eventueele bestraffing wegens overtreding der strafrechtelijke bepalingen, tegen misbruiken bij de uitoefening der geneeskunst gesteld. Art. 17c. — De in het 2e lid van dit artikel voorgestelde gebodsbepaling 'is analoog met die, in art. 17 der wet voor de vroedvrouwen gesteld. In het le lid wordt een tweetal^ thans reeds aan de artsen opgelegde verplichtingen uitgebreid tot de niet-artsen. Art. lid. — Naast de in de ontwerp^artt. 17a, 176 en 17c neergelegde algemeene waarborgen tegen de gevaren der vrijheid, wordt in dit artikel nog eene bijzondere contrölebepaling gesteld voor het door ongediplomeerden beoefenaars der geneeskunst in behandeling nemen van minderjarigen, daar voor deze laatsten de keuze van den persoon, aan, wien hunne gezondheid, soms zelfs hun leven wordt toevertrouwd, door een ander, hun wettelijken verzorger, moet geschieden. Tengevolge van de krachtens dit artikel te verrichten kennisgeving wordt de Inspecteur in de gelegenheid gesteld in te grijpen door de justitie kennis te geven waar zulks op grond van personen en omstandigheden wenschelijk is; ook kan de Inspecteur eenig lichaam, speciaal tot kinderbescherming ingesteld, van de zaak in kennis stellen. Daarenboven is ook preventieve werking van de voorgestelde bepaling te verwachten. Een algemeen of beperkt verbod van behandeling van minderjarigen aan ongediplomeerden is onnoodig te achten. Tot uitbreiding der bepaling tot het in behandeling nemen van onder curateele gestelden, zijn geen termen aanwezig geoordeeld: deze personen zijn toch vrij in de keuze van de in te roepen 'geneeskundige hulp. Art. 17e. — Zooals hierboven bij de schets van den hoofdinhoud van het ontwerp is gezegd, is bepaaldelijk overwogen, In hoeverre de noodzakelijkheid bestond in eenig opzicht uitbreiding te geven aan de strafbepalingen tegen het veroorzaken van den dood of van lichamelijk letsel door schuld, de artt. 307 en 308. Strafwetboek. Het daarop gegeven antwoord moge in hetgeen hier volgt toelichting vinden. Voor de toepasselijkheid van deze artikelen is allereerst noodig, dat de handeling of het nalaten als de oorzaak van den dgod of het letsel kan worden beschouwd. Bij die beslissing is natuurlijk van belang welke causalitedtstheorie wordt gehuldigd. Aanvaardt men de in Duitschland door het Reichsgericht gehuldigde leer, volgens welke elke voorwaarde, zonder welke het gevolg niet zou zijn ingetreden, als oorzaak mag gelden, de z.g.n. absolute causaliteitstheorie, dan zal het causaal verband kunnen worden aangenomen, waar dit anders zou moeten worden afgewezen. Voor ons recht kan niet worden gezegd, dat die aldus aangeduide leer als geldend wordt aangemerkt en is moeilijk te zeggen welke bepaalde opvatting in de praktijk geldt. Intusschen i3 toch niet gebleken, dat de toepassing eener beperkte causaliteitsleer tot bezwaren heeft gevoerd. De moeilijkheid zal practisch altijd wel' zijn het bewijzen van het feitelijk verband tusschen onvoorzichtigheid en gevolg. Deze moeilijkheid zal zich eventueel ook bij de vervolging van nietgediplomeerden voordoen en zal wel eens tot vrijspraak moeten voeren, waar veroordeeling gewenscht zou kunnen zijn. Doch eene dwingende reden om hier eene bijzondere wettelijke regeling uit te. lokken bestaat toch op dien grond niet. fsgpill Moeilijker is de quaestie in verband met de voor de toepassing der artikelen gevorderde „schuld". Bekend is, dat de Hooge Baad onder „schuld" bij de misdrijven van het Strafwetboek vordert eene min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid of nalatigheid. (14 November 1887, W. 5509; 25 April 1916, W. 9970). Voor de aansprakelijkheid van dengene, die de geneeskunst uitoefent, is dus ook in beginsel eene zoodanige mate van onvoorzichtigheid vereischt. Nu heeft de vraag, wanneer de geneeskundige bij de uitoefening zijner taak voor de gevolgen van zijn handelen of nalaten mag worden aansprakelijk gesteld, tot veel verschil van gevoelen aanleiding gegeven. De Fransche doctrine en practijk neigt over het algemeen tot eene beperkte aansprakelijkheid; zij vordert: „une imprudence certaine, une négligence grave, une impéritie inexcusable": zij heeft naar de uitspraak van Gargon (aant. 192 op de artt. 319 en 320) „restreint cette responsabilité dans les limites les plus étroites ; le médecin ne se doit au malade qui 1'appelle que tel qu'il est". De in Duitschland gehuldigde opvatting legt een strengeren maatstaf aan; in de zaak, beslist door het Reichsgericht bij arrest van 3 Juli 1884, Rechtsprechung dl. 6. blz. 505, werd aangenomen, dat schuld aanwezig is bij het niet toepassen eener behandeling, die geworden was tot een erkenden regel der geneeskunde en was zelfs beslist, dat de geneeskundige verplicht is, zich van die regels op de hoogte te houden, zoodat in de niettoepassing daarvan schuld gelegen is: In onze rechtspraak is eene bepaalde uitspraak op dit punt niet te vinden; de openbaar gemaakte uitspraken betreffende artt. 307 en 308 hebben betrekking op handelingen van aborteurs, niet op die van geneeskundigen. In de literatuur is de quaestie wel ter sprake gekomen en is de neiging merkbaar den geneeskundige aansprakelijk te stellen, die niet datgene doet, wat hij als goed geneeskundige verplicht zou zijn geweest te. doen. Men vgl. van Dam van Isselt, De strafrechtelijke aansprakelijkheid van den medicus, blzn. 65, 77, die vooral de theorie van Fransche schrijvers bespreekt en bestrijdt, en het in December 1908 aan de Nederlandsche Maatschappij voor Geneeskunde uitgebrachte rapport, opgenomen in Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde 1909, Eerst© Helft n°. 2, blzn. 78—81. Belangrijk is ook de studie van Hector Treub, in 1908 verschenen over „De civielrechtelijke verantwoordelijkheid van den geneesheer". Daar wordt de aansprakelijkheid aangenomen voor zoogenaamde kunstfouten en op blz. 154 gesteld, dat de geneesheer dan een kunstfout begaat, wanneer hij niet weet, niet onderzoekt, niet doet of niet nalaat, wat goede medici in het algemeen onder dezelfde omstandigheden zouden weten, onderzoeken, doen of nalaten. Neemt men nu^ in die richting gaande, aan, dat verwaar1loozing vaai wat als een algemeene regel der geneeskunst geldt den geneeskundige als „schuld" kan worden aangerekend, dan rijst de belangrijke vraag: kan ook aan den met-gediplomeerde, die de geneeskunst uitoefent, een zelfde eisch gesteld worden, is ook hij voor den dood of het letsel van zijn patiënt verantwoordelijk, als deze een gevolg zijn van het door hem niet in acht nemen van de algemeen geldende regelen der geneeskunst? Het Duitsche Reichsgericht heeft die vraag met groote beslistheid bevestigend beantwoord, vooral op grond van de tweede alinea's van § 222 en van § 230 Strafgesetzbuch (in die alinea's wordt de straf verhoogd „wenn der Tater zu der Aufmerksamkeit, welche er aus den Augen setzte, vermöge seines Amtes, Berufs oder Gewerbes besonders verpflichtet war"). Die bepalingen worden ook toegepast, — zie arrest 12 April 1882, Rechtosprechung dl. 4, blz. 313 — op den „Kurpfuscher, welcher die Heilkunde gewerbsmassig betreibt und bei der Heilung einer Krankheit sich gegen die anerkannten Regeln der Heilkunde nach dem damaligen Stand der Wissenschaft verfehlt". Wie het beroep uitoefent is, naar de leer van het ■Reichsgericht, aan de plichten van dat beroep gebonden; hij moet ook „die neuen Erfahrungssatze kennen und anwenden". Het Reichsgericht heeft deze opvatting bij latere beslissingen gehandhaafd en dus voor de niet-gediplomeerde geneeskundigen eene zeer strenge verantwoordelijkheid toegepast. (Vgl. o.a. Beradt, Die gesetzlichen Handhaben gegen Auswüchse der Kurierfreiheit, blzn. 34 en 35). De vraag is nu allereerst: behoort deze leer bij de nieuwe regeling ten onzent te worden aanvaard? Men kan tegen haaf aanvoeren, dat niemand kan worden verantwoordelijk gesteld voor het zich niet houden aan regels, die hij niet kent, niet heeft leeren kennen en dat dus de gelijkstelling van niet-gediplomeerde geneeskundigen met gediplomeerden bij zoogenaamde kunstfouten een onbillijkheid is ten aanzien van eerstgenoemdem. Onvoorzichtigheid en het al of niet kunnen voorzien van de gevolgen moeten naar een individueelen maatstaf worden beoordeeld; past men dit beginsel toe, dan heeft dit voor den niet-gediplomeerde geneeskundige ten gevolge, dat zijn niet-weten van wat de geneeskundige behoort te weten hem in vele gevallen straffeloosheid kan brengen. Daartegenover kan gelden, dat aan dengene, die een beroep uitoefent, de eisch mag worden gesteld, dat hij de verantwoordelijkheid voor zijn handelen hebbe te dragen; neemt hij een taak op zich, waartoe hij moet weten niet in staat te zijn, dan heeft hij de gevolgen daarvan te aanvaarden; in zijn niet-weten, niöt-kunnen, waar hij zou behooren te weten en te kunnen, ligt zijn schuld, eventueel de grond voor zijne verantwoordelijkheid. Tusschen deze twee opvattingen behoort eene keuze te worden gedaan. Men kan die keuze aan den rechter overlaten en zich dus in de wet van elk nader voorschrift enthouden. Doch waar het betreft eene dergelijke belangrijke en principieele quaestie van schuld, ligt het toch wel op den weg van den wetgever partij te kiezen en den rechter de richting te wijzen, die hij heeft te volgen. De ondergeteekenden zijn van oordeel, dat het strengere beginsel van aansprakelijkheid behoort te worden aanvaard. Laat men den niet-gediplomeerden het beroep op zijne onkunde toe, dan verzekert men hem eene straffeloosheid, die weinig in overeenstemming is met de groote belangen van leven en gezondheid, die hier op het spel staan. Wie vrijwillig de taak aanvaardt als raadgever en helper aan lijders op te treden, moet de verantwoordelijkheid daarvan dragen. Gaat hij verder, dan zijn kennis hem mag veroorlooven, dan heeft hij de aansprakelijkheid voor de tengevolge van zijne onkunde gemaakte fouten v& dragen!. Intusschen meenen de ondergeteekenden, dat om het door hen aanvaarde beginsel te doen gelden, niet naar eene nieuwe of uitbreidend© strafbepaling behoeft te worden gezocht. Het beginsel geldt toch evengoed voor de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, hetzij bij de tenuitvoerlegging der met den patiënt aangegane overeenkomst, hetzij krachtens de artt. 1401 v.v. B.W., als voor de strafrechtelijke. Vandaar het algemeen geredigeerde voorschrift van art. 17e lid 2. Naar dit voorschrift zal de niet-gediplomeerde zich, vóórdat hij een geval in behandeling neemt, er rekenschap van hebben te geven, of hij, niet beschikkende over de kennis van geneeskundigen, dit geval in behandeling mag nemen. Komt de rechter, tot de conclusie, dat de nietgediplomeerde zich redelijkerwijze had moeten onthouden of behoorlijke maatregelen had moeten nemen teneinde in zijn gemis of onvolledig bezit van medische kennis te voorzien, dan zal, indien door zijn optreden sprake kan zijn van burgerrechtelijke of strafrechtelijke verantwoordelijkheid, door hem geen beroep kunnen worden gedaan op gemis of onvolledig bezit van de volgens de wet van geneeskundigen gevorderde kennis of bekwaamheden. Zijne onwetendheid te aanzien van die regelen der geneeskunst sluit dan zijne schuld niet uit. Artikel VII. — In tal van wetten gebruikt de wetgever den term „geneeskundige". Tot dusver heeft zich over de beteekenis van deze uitdrukking geen verschil geopenbaard. Nu'de wet. echter de vrijheid tot uitoefening der geneeskunst geeft aan hen, die daartoe niet een bewijs van bevoegdheid verkregen en deze van die uitoefening een bedrijf kunnen maken, zou het zeker mogelijk zijn dat men ook deze personen onder den term „geneeskundigen" zou willen begrijpen. Voor verschillende wetsbepalingen ware eene dergelijke ruime opvatting ook zeker rationeel en gewenscht. Stel, dat iemand, die zonder bewijs van bevoegdheid de geneeskunst als bedrijf uitoefent, zich schuldig maakt aan het misdrijf van afdrijving, dan is er zeker wel aanleiding de in art. 298 Wetboek van Strafrecht voor den geneeskundige geschreven bepaling ook op hem van toepassing te doen zijn. Eene andere' bepaling, waarbij eene ruime opvatting als de meer juiste mag worden beschouwd, is art. 15 van de Wet regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst. Daarentegen zijn er tal van bepalingen, waarbij slechts van eene beperkte beteekenis van den term .„geneeskundige" n.1.: volgens de thans geldende wet tot de uitoefening der geneeskunst bevoegde, sprake kan zijn. Dit zijn de bepalingen, waarbij aan de geneeskundigen als zoodanig bevoegdheden worden toegekend, aan hunne verklaringen waarde wordt toegekend voor het constateeren van een toestand van ziekte of soortgelijken toestand. Genoemd mogen worden uit de Wet op de uitoefening der artsenijbereidkunst de artt. 13,21,122,28 en 29, art. 17 der Krankzinnigenwet en verschillende andere artikelen van die wet, artt. 2 en 4 Wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, artt. 1 lid 4 en 4 lid 4 Begrafeniswet (Wet van 10 April 1869, Stbl. 65), artt. 4, 5, 7, 10, 11 en 14 Quarantainewet. (Wet van 28 Maart 1877, Stbl. 35). Voor alle deze bepalingen moet het vaststaan, dat met den term „geneeskundigen" slechts de zoodanigen worden aangeduid, die de geneeskunst in haar vollen omvang mogen uitoefenen, hetzij krachtens art. 1, hetzij volgens art. 2 der Wet van 1865. Dit wordt neergelegd in het voorgestelde artikel. Daaruit mag dan tevens worden afgeleid, dat voor andere bepalingen, waarvoor dit artikel niet zal gelden, aan den term „geneeskundige" eene ruimere beteekenis mag worden toegekend en daaronder mogen worden begrepen allen, die de geneeskunst als bedrijf uitoefenen, onverschillig of zij dit doen krachtens door hen verkregen bewijs van bevoegdheid of zonder zoodanig bewijls. Artikel. VIII. — Zij, die zonder bewijs van bevoegdheid de geneeskunst uitoefenen en daarbij niet in acht nemen de hun bij art. 17a (nieuw) gestelde grenzen, vallen niet in de bepaling van art. 436 Wetboek van Strafrecht, zijnde noch het le, noch het 2e lid daarvan op hen toepasselijk. Toch is het wenschelijk en rationeel, dat eene strafbepaling als van dat artikel te hunnen aanzien zal kunnen gelden. Het nieuw voorgestelde derde lid voorziet in deze behoefte. Artikel IX. \— Ook de personen, die vallen onder de nieuwe § 2a van de Wet van 1 Juni 1865, Stbl. 60, kunnen recepten afgeven. De bepaling van art. 8 lid 2 der Wet op de artsenijbereidkunst moet, die van art. 12 lid 1 dier wet mag ook op hen van toepassing zijn. Het is daarom eenvoudiger hier den term „geneeskundige" te vermijden en eenvoudig te spreken van „hem". Artikel X. — De woorden „iemand, bevoegd om hier te lande de geneeskunst uit te oefenen" kunnen aanleiding geven tot twijfel, of daaronder ook vallen zij, die zonder bewijs van bevoegdheid de geneeskunst mogen uitoefenen, zij het ook in beperkten omvang. Het is wenschelijk dien twijfel op te heffen. Vandaar. de voorgestelde gewijzigde redactie. „Geneeskundige" zal nu hier uit den aard de beperkte beteekenis hebben, in de voorgestelde overgangsbepaling (art. VII) aangegeven.