VERSLAG VAN DE COMMISSIE, INGESTELD OM EEN ADVIES UIT TE BRENGEN AAN DEN MINISTER VAN OORLOG IN ZAKE DE REGELING VAN ONDERWERPEN BETREFFENDE DE POSITIE DER BEROEPSONDEROFFICIEREN 128,; VERSLAG VAN DE COMMISSIE, INGESTELD OM EEN ADVIES UIT TE BRENGEN AAN DEN MINISTER VAN OORLOG . IN ZAKE DE REGELING VAN ONDERWERPEN BETREFFENDE DE POSITIE DER BEROEPSONDEROFFICIEREN. 's GRAVENHAGE, 28 November 1919- Aan den Minister van Oorlog. EXCELLENTIE, Ter voldoening aan de opdracht van Uwe Excellentie biedt de Commissie, ingesteld bij Uwe Beschikking van 11 November 1918, IHe Afd. No. 97, U bij deze haar verslag aan. Jhr. L. M. A. VONSCHMID,Voorzitter. W. H. DOORMAN, , J. P. E. VAN REYSEN, WfS A. M. DE BLAUW, J. M. J. H. LAMBOOY, Mr. W. C. WENDELAAR, } Leden. C. BLOKKER, H. B. BERGHUYS, A. T. VAN OOSTEROM, I. LAMPIER, J. J. M. VAN 'T WALDERVEEN, ' *) *) De secretaris heeft, tengevolge van zijne detacheering bij het Fransche leger, de laatste 5 vergaderingen niet bijgewoond en heeft uit dien hoofde het verslag niet kunnen onderteekenen. r COMMISSIE INGESTELD OM EEN ADVIES UIT TE BRENGEN AAN DEN MINISTER VAN OORLOG IN ZAKE DE REGELING VAN ONDERWERPEN BETREFFENDE DE POSITIE DER BEROEPSONDEROFFICIEREN. Onze Commissie werd ingesteld bij de beschikking van 11 November 1918, Ille Afd. No. 97, luidende als volgt: DE MINISTER VAN OORLOG, Het wenschelijk achtende eene Commissie in te stellen, welke van advies zal hebben te dienen omtrent de regeling van de positie der onderofficieren behoorende tot de Landmacht, en welke daarbij als uitgangspunt zal behooren te nemen het gestelde in de Nota, als bijlage X gevoegd bij het Rapport der Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 5 December 1917, No. 7 (Commissie-lDENBURc); Heeft goedgevonden, in die Commissie te benoemen: tot Lid en Voorzitter: den gepensionneerden Kolonel der Infanterie Jhr. L. M. A. von Schmid; tot Leden: den Luitenant-Kolonel der Artillerie W. H. Doorman; den Majoor der Artillerie J. P. E. van Reysen; den Kapitein der Genie A. M. de Blauw; den Kapitein van den Generalen Staf J. M. J. H. Lambooy ; den Reserve-Eerste-Luitenant der Cavalerie Mr. W. C. Wendelaar ; den Adjudant-Onderofficier der Infanterie C. Blokker, en den Adjudant-Onderofficier der Artillerie H. B. Berghuys, beiden lid van het Hoofdbestuur der Vereeniging „Ons Belang"; den Adjudant-Onderofficier-Vaandeldrager der Infanterie A. T. van Oosterom, Voorzitter van de Nationale ChristenOnderofficieren-Vereeniging ; den Sergeant der Infanterie j. j. M. van 't Walderveen, Voorzitter van den Nederlandschen R.K. Bond van Onderofficieren „St. Martinus"; en den Opperwachtmeester der Koninklijke Maréchaussée I. Lampier, Voorzitter van de Vereeniging van Leden, behoorende tot het Wapen der Koninklijke Maréchaussée beneden den rang van officier; tot Secretaris: den Eerste-Luitenant der Militaire Administratie A. C. van Oorschot; Noodigt de benoemden uit, zich op Dinsdag, den 19 November 1918, des namiddags te 2 uren, te verzamelen aan het Departement van Oorlog, Kamer 13, le etage, ten einde door hem, Minister, te worden geïnstalleerd. 's Gravenhage, 11 November 1918. De Minister voornoemd, Alting von Geusau. INSTALLATIE VAN DE COMMISSIE. Op Dinsdag 19 November 1918, des voormiddags 10£ uur, werd de Commissie door den Minister van Oorlog geïnstalleerd, waarbij door Zijne Excellentie de volgende rede werd uitgesproken. Mijne Heeren, Het is mij aangenaam U op deze plaats te verwelkomen en U mijnen dank te betuigen dat U zich genegen hebt verklaard in de Commissie zitting te nemen die zich zal bezighouden met het belangrijke vraagstuk der onderofficieren. In het bijzonder U, Kolonel von Schmid, zeg ik dank dat U wel het voorzitterschap heeft willen aanvaarden: Uw veeljarige, rijke ondervinding en Uw bekende practische en vooruitstrevende zin zijn mij waarborg dat U als voorzitter de rechte man op de rechte plaats zijt. Doordat de vier grootste vereenigingen zich hebben kunnen doen vertegenwoordigen in de Commissie, verwacht ik dat hierin aan de behandeling hunner belangen en wenschen alle recht kan wedervaren. Het zal wel overbodig zijn U er op te wijzen dat het niet wel doenlijk was alle vereenigingen van onderofficieren in de Commissie te vertegenwoordigen, zoodat ik hier als mijn bepaalde bedoeling mag uitspreken dat ook alle niet vertegenwoordigde categorieën de gelegenheid zullen erlangen haar wenschen en gezichtspunten mede te deelen. Ik kan, Mijne Heeren, sober zijn in mijne uiteenzetting van hetgeen ik van Uwe Commissie verwacht. In den arbeid van de Staatscommissie Idenburg vind ik het aanknoopingspunt voor hetgeen ik aan Uwe Commissie zou willen opdragen. De Commissie-lDENBURG, die het bezoldigingsvraagstuk ter hand had genomen, heeft in de bijlage X van haar rapport de punten aangeroerd, welke naar hare meening nevens de bezoldiging voor herziening in aanmerking kwamen. Tot een uitvoerige behandeling kwam zij uiteraard niet. Zonder Uwe Commissie in de wijze waarop zij haar taak meent te moeten volbrengen, te willen beperken, meen ik haar genoemde bijlage als uitgangspunt voor hare werkzaamheden te mogen aangeven. Het moet daarbij als een gelukkige omstandigheid worden beschouwd, dat de Voorzitter, enkele Uwer leden en de Secretaris Uwer Commissie reeds zitting hadden in die Staatscommissie. Het zal wel niet noodig zijn Mijne Heeren er den nadruk op te leggen dat ik naast grondig onderzoek ook spoed bij het uitbrengen van Uw advies van groot belang acht. Ik eindig met de hoop uit te spreken dat Uw arbeid, in het belang van het leger, eene bevredigende oplossing van het moeilijke vraagstuk van de regeling der positie van de onderofficieren zal brengen en verklaar hiermede de Commissie te zijn geïnstalleerd. De Voorzitter der Commissie, Kolonel Jhr. L. M. A. von ' Schmid, beantwoordde de rede als volgt: Excellentie, Namens de Commissie dank ik U voor de plechtige wijze, waarop U haar heeft geïnstalleerd. Persoonlijk ben ik niet weinig erkentelijk voor de woorden die U tot mij heeft gesproken. Ik heb deze taak met opgewektheid aanvaard omdat het onderwerp mij sympathiek is. Ziet men de legerinstelling als een gebouw dan zijn de onderofficieren er de hoeksteenen van, die tot de hechtheid en de duurzaamheid bijdragen en die bij storm en rukwind de binten op hun plaats houden. Ik heb er goeden moed op Excellentie dat deze Commissie, die uit practische en ervaren, ten deele ook uit representatieve mannen bestaat, als het resultaat van haar arbeid een advies zal uitbrengen, dat voor U, voor dit onderdeel Uwer groote taak, van waarde zal wezen. We zullen ons beijveren, overeenkomstig Uw wensch bij ons werk den spoed te betrachten, die met een degelijk onderzoek zal blijken te kunnen samengaan. INLEIDING. § 1. In Bijlage X behoorende bij het rapport der Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 5 December 1917, No. 7 is door de onderofficieren der landmacht, leden dier Staatscommissie, de aandacht er op gevestigd, dat met een herziene regeling van de bezoldigingen alléén, geen afdoende verbetering van de onderofficierspositie zou kunnen verkregen worden, doch dat die positie in haar geheelen omvang een grondig onderzoek en op verschillende in die bijlage aangegeven punten, een nieuwe regeling behoeft. Aan onze Commissie is, met een verwijzing naar genoemde Bijlage X tot taak gegeven zoodanig onderzoek in te stellen en een advies uit te brengen omtrent de regelingen, die voor een herziening der onderofficiers-positie zullen moeten getroffen worden. § 2. De Commissie zet voorop, dat ook zij in het algemeen van oordeel is, dat het verhoogen van de bruikbaarheid en de waarde van het korps beroeps-onderofficieren als een landsbelang moet aangemerkt worden, dat terecht de aandacht van het legerbestuur bezig houdt. De verplichte medewerking aan de landsverdediging van nagenoeg alle mannelijke ingezetenen en de voorbereidingen welke deswege krachtens de wetten op den dienstplicht worden getroffen, brengen het groote gros der onderofficieren gedurende den opleidingstijd dagelijks in aanraking ook met het intellectueel gedeelte van het volk en stellen aan de vakkennis en de bekwaamheid als instructeur zoomede aan de ontwikkeling en de beschaving van het korps onderofficieren hooger eischen dan voorheen. Het is een gunstig verschijnsel, dat de drang om op een hooger plan te komen en tot beter prestaties bekwaam te willen worden, niet het minst ook uit de onderofficierskringen opkomt. § 3. Meerdere leden van de Commissie meenen dat vooropgesteld mag worden dat het hedendaagsch korps onderofficieren zoowel in intellectueelen zin als in vakbekwaamheid te kort schiet in - de eischen die men billijkerwijze moet stellen en dat dit het gevolg is van de ondeugdelijke stof, van te vluchtige opleidingen en van te meegaande examencommissies. Enkele leden onderofficieren zoeken de oorzaak van den onvoldoenden toestand in de eerste plaats in het gemis van moreelen ernst en in den ruwen toon, die vaak in het leger worden aangetroffen. Volgens hen zijn er breede lagen van het volk, die zich op die gronden van het leger verre houden, terwijl juist uit die lagen zeer goede en alleszins betrouwbare' onderofficieren zouden kunnen verkregen worden. Moreele verbeteringen moeten daarom, naar de meening van deze leden bovenaan staan. Het inzicht, dat aan de positie der onderofficieren meer aanzien moet worden gegeven, o.m. dat hoogere eischen moeten worden gesteld aan vrijwilligers, die de onderofficierscarrière kiezen, aan hunne opleiding en verdere vorming, is in de onderofficierskringen algemeen. § 4. De Commissie heeft het vraagstuk van de positie der onderofficieren en alle onderwerpen, die zich daarbij aan haar voordeden, zoo volledig mogelijk onderzocht. Vermits zij aan ieder harer leden de volle vrijheid heeft gelaten, om onderwerpen voor een onderzoek bij de Commissie aanhangig te maken en daarvan ook ruim gebruik is gemaakt, en bovendien vóór het beëindigen der werkzaamheden de Commissie zich uitdrukkelijk heeft overtuigd of naar het oordeel van de leden met de behandelde zaken het geheele terrein der positie-regeling geacht mocht worden te zijn afgehandeld, mag vertrouwd worden dat met dit rapport aan de opdracht geheel wordt voldaan. Het militaire straf- en tuchtrecht is uiteraard buiten behandeling gebleven. De Commissie heeft herhaaldelijk het bezwaar gevoeld, dat omtrent de legerorganisatie van de naaste toekomst gedurende de periode van de werkzaamheden der Commissie, veel in het onzekere was. Zij overwoog echter, dat die bijzonderheid bij het instellen der Commissie aan het legerbestuur bekend is geweest en dat de regeling der onderofficierspositie op de meeste punten onafhankelijk van de organisatiën kon worden besproken. Over het algemeen heeft het streven voorgezeten voorstellen te ontwerpen, die voor alle wapens en diensten gelijkluidend konden zijn. Voor de maréchaussée en enkele bijzondere groepen van onderofficieren zijn echter in verschillende opzichten afzonderlijke bepalingen noodig bevonden. De Commissie heeft het dienstig geacht kennis te nemen van het ontwerp van wet tot regeling van den rechtstoestand van ambtenaren, zooals dat is opgenomen in het Verslag van de Staatscommissie ter voorbereiding van een algemeene wettelijke regeling betreffende den rechtstoestand van ambtenaren. Zij trof daarin menig onderwerp aan waarvan, zoo dit ontwerp wet zal zijn geworden, de regeling ook voor militaire ambtenaren rechtmatig en aanbevelenswaardig zal zijn. Het zou wel aanbeveling hebben verdiend indien in dat ontwerp ook met de militaire ambtenaren ware rekening gehouden Het leger en de vloot treft wel eens het verwijt dat zij zich te veel isoleeren en dat het personeel zich niet genoeg als gewoon staatsambtenaar en staatsburger gevoelt. Dit verwijt is voor onze tegenwoordige weermacht zeker weinig gegrond, maar dat de psyche van het volksleger zich in het volk nog veelszins vormen moet, blijkt wel uit het feit dat in de toelichting van het ontwerp tot regeling van de rechtspositie van ambtenaren, de militaire ambtenaren, in een enkelen volzin, als vanzelfsprekend, zijn op zijde gezet. De Commissie heeft getracht, een ontwerp te maken voor een koninklijk besluit, dat de zaken welke een regeling der rechtspositie van de onderofficieren betreft, omvat. Het ontwerp-besluit is vervat in Bijlage I. Ter vermijding van herhalingen is omtrent de in dat ontwerp opgenomen onderwerpen in het lichaam van het rapport slechts melding gemaakt, voor zoover de geformuleerde regelingen of haar ratio toelichting behoefden. Wanneer het in het plan van het oorlogsbestuur ligt zoodanig koninklijk besluit uit te lokken, dan ware na te gaan in hoeverre de daarin voorgestelde regelen ook voor andere categorieën van militairen zouden moeten worden vastgesteld. De Commissie zal het op prijs stellen indien zoodanig onderzoek geen vertraging brengt in de tot stand koming van de, voor de onderofficieren, voorgestelde regelingen. In het ontwerp-besluit konden geen onderwerpen worden overgenomen, die voor de militairen reeds in een wettelijke regeling zijn vervat. Ook zijn er veelal uit weggelaten de onderwerpen die voor de militairen reeds bij een koninklijkbesluit geregeld zijn. Ten aanzien van genoemde onderwerpen is het niet minder de wensch der onderofficieren, welke door de Commissie ondersteund wordt, dat de regeling in overeenstemming zij met die der overige staatsambtenaren. Alleen ten aanzien van uitzonderingen die door de specifiek-militaire positie gevorderd worden moet de positie-regeling der militairen afwijken van die der overige rijksambtenaren. Het ontworpen koninklijk besluit geeft, op de tot dusverre niet wettelijk of niet bij besluit reeds geregelde punten, de plichten en rechten der onderofficieren aan, die hun dienstverband met den Staat bepalen. § 5. Er zijn 56 vergaderingen gehouden; alle besprekingen hebben in pleno plaats gehad. Waar in het rapport van de „Commissie" gesproken wordt, is op de meeste plaatsen de meerderheid der Commisie Toelating van miliciens. 8 42 De voorgestelde indeeling van de militaire leerstof zal er toe kunnen bjdragen om de toetreding van candidaten uit de militie te bevorderen. Zij zullen om tot den eerstvolgenden cursus toegelaten te worden de voortgezette opleiding tot aanvoerder moeten hebben medegemaakt en uiterlijk op 30 September het verband als vrijwilliger moeten hebben aangegaan. 8 43 Aangezien van het eerste dienstverband der aspiranten 'niet voortgekomen uit de militie, op het tijdstip van aanvang van het tweede verblijf, reeds twee jaren verstreken zijn, kan het vrijwittig eerste verband voor milicien-sergeanten korter worden gesteld dan dat van hunne klassegenooten. Milicien-sergeanten, die zich tusschen 1 April en 1 October W§wHUg verbinden, volgen de voor de leden der kaderscholen bestemde oefeningen in den troep op den voet als het personeel tot welke jaarklasse zij zullen behooren. Hoewel het der Commissie het verkieselijkst voorkomt en dit regel zal moeten wezen, dat de overgang van miliciens naar de kaderscholen geschiedt nadat door de candidaten de rang van sergeant-aanvoerder zal zijn bereikt, zoo moet het toch a priori voor overige miliciens, binnen de voor hen geldende leeftijdsgrens, niet uitgesloten zijn, dat zij tot de opleiding voor sergeant worden toegelaten. Wanneer zij het verlangen te kennen geven deze opleiding te volgen dan dingen zij, geheel op den voet als de overige candidaten, naar een toelating tot het eerste cursus-gedeelte der betreffende kaderschool mee. Komen zij op grond van het afgelegde examen, dan wel op grond eener vrijstelling van het examen, voor een plaatsing in aanmerking, dan moeten deze candidaten, alvorens toegelaten te worden, op den voet als de overige aspiranten een vrijwillig dienstverband aangaan van 6 jaren. Opleidingen bij den troep. 8 44 De Commissie meent dat de leerlingen der kaderscholen voor de practische opleidingen in den troep niet al te zeer over de garnizoenen van hun wapen moeten worden verspreid, dat daarvoor een of meer bijzonder geschikte garnizoenen zullen moeten worden aangewezen, en dat het aanbeveling verdient de leeraren der kaderscholen op de oefeningen en het gedrag der leerlingen te doen toezicht houden. Óver de vraa* of de leerlingen in detachementen bijeengehouden moeten worden, dan wel bij de eenheden zullen moeten ingedeeld worden is de Commissie niet eenstemmig. De meerderheid acht het geraden de leerlingen den volledigen dienst te laten verrichten en hen bij de eenheden, voor den ganschen duur dezer opleiding te detacheeren. Eene minderheid meent, dat zoo doende het karakter van dienstdoen te veel in de plaats treedt van de opleiding, die in deze periode in geenen deele op den achtergrond mag geraken. Deze leden achten het -daarom beter, dat het personee, voor zoover daartegen geen overwegend bezwaar bestaat garnizoens- en wapensgewijze bijeenblijft. In verband met de dagelijksche gelegenheid tot nuttig oefenen, zouden de indeelingen dagelijks moeten plaats hebben Zij zouden gaarne zien dat de leerlingen gezamenlijk in oefeningskampen aan schiêtcursussen deelnemen en dat de grootere leger-, vestingen marschoefeningen jaarlijks zooveel mogelijk door alle leerlingen zullen worden meegemaakt. Aan de opleidingen bij den troep moet een groo e waarde worden gehecht en niets zou mogen worden nagelaten wat de opleidingen vruchtdragend kan doen zijn. Wel n waar zullen er ook practische oefeningen moeten worden gehouden bij de kaderscholen maar aangezien de opleiding aldaar dagelijks geestesarbeid zal vorderen en deze bezwaarlijk kan gepaard gaan met zware lichamelijke inspanning moeten de opleidingen in den troep als het aangewezen veld beschouwd worden voor het verkrijgen van ervaring. § 45. Over de vraag in wélken rang de dienst in den troep zal moeten plaats hebben, is de Commissie verdeeld gebleven. De meerderheid meent, dat dit in den sergeantsrang (aanvoerder) zal moeten geschieden. Een minderheid acht het nuttig, dat ook in den korporaalsrang in den troep worde gediend en stelt mitsdien voor dat de helft van den Opletdingstijd in den troep in den korporaalsrang wordt doorgebracht. Eischen van geschiktheid voor den rang van sergeant. § 46. De algemeene eischen zijn vervat in Bijlage IV. De bijzondere eischen waaraan de sergeant van elk wapen moet voldoen, zullen moeten vastgesteld worden door den betrokken Inspecteur. Ten einde een denkbeeld te geven van de bijzondere eischen van geschiktheid, welke naar het oordeel der Commissie gevorderd moeten worden van den sergeant, is daaromtrent voor het wapen der Infanterie een ontwerp overgelegd in Bijlage V. Aanstelling lot sergeant. § 47. De leerlingen die bij een aan de school te houden eindexamen slagen zullen, ongeacht of er vacatures in het wapen bestaan, op een zelfden datum omstreeks 1 October worden aangesteld tot sergeant en ter onderscheiding der sergeanten-aanvoerder een vast te stellen distinctief dragen. Bij de aanstelling tot sergeant gaat de betrokkene in een vast dienstverband over en rust op hem de verplichting gedurende drie jaren te dienen. Opleiding van sergeant tot sergeant-majoor-instructeur. § 48. De Commissie stelt voor de aanwijzing van de aspiranten voor deze opleidingen op te dragen aan de betrokken wapen-inspecteurs. De opleidingen worden wapensgewijze gecentraliseerd en zullen zich moeten regelen naar de behoefte, terwijl de sergeanten, die daarvoor in aanmerking wenschen te komen en die niet door slecht gedrag of weinig dienstijver moeten uitgesloten worden, ancienniteitsgewijze zullen moeten in aanmerking worden gebracht. § 49. Het verdient aanbeveling de opleidingen met inachtneming der vereischte speelruimte eenigszins gelijken tred te doen houden met de behoefte, in dier voege echter, dat de sergeant in ieder geval na 8 jaren dienst als zoodanig tot de opleiding moet zijn toegelaten. De eischen van den dienst zullen, in verband met de voortschrijding der techniek en de opvattingen omtrent de taktiek, niet zelden wijzigingen noodig maken in de opleiding en in de examens. Het is uit dien hoofde geen voordeel voor den dienst wanneer de geschiktheid voor den hoogeren rang, vele jaren voor er van bevordering sprake kan zijn, wordt toegekend. De vraag kan dan altijd rijzen of de geschiktheid op het oogenblik dat aanstelling plaats heeft nog tenvolle aanwezig is, terwijl het in elk geval meer waarborgen geeft indien de geschiktheid in het laatste of het voorlaatste jaar in alle bijzonderheden uit het examen is gebleken. Ook voor het personeel is het lange wachten na het examen niet gewenscht; dit kweekt veelal ongedurigheid en draagt er niet toe bij om de opgewektheid in de dienstvervulling te verhoogen. De gelegenheid om van de geschiktheid voor den hoogeren rang blijk te geven moet echter ruim rekening houden met eventueel geldelijk nadeel dat de betrokkenen bij te late toekenning van de geschiktheid tot bevordering zouden kunnen hebben. § 50. Het komt de Commissie aanbevelenswaardig voor, dat aan iederen candidaat als regel maar eenmaal de gelegenheid voor een opleiding en voor het afleggen van het examen zal worden gegeven. Alleen overmacht, als ziekte enz. of eene verklaring van het hoofd der kaderschool, waaruit blijkt, dat de aspirant, wat gedrag, aanleg en ijver aangaan, alleszins verdient, nogmaals eene opleiding te volgen, zou op dien regel een uitzondering moeten toelaten. De beperking in deze schijnt nuttig om te waarborgen, dat in het korps hoogere onderofficieren alleen zeer goede krachten zullen worden opgenomen, terwijl de beperking ook noodig is om de splitsing te kunnen voltrekken tusschen de sergeanten, die als zoodanig in den gewonen dienst kunnen blijven en hen die bestemd moeten worden voor de sedentaire betrekkingen. (Zie hiervoor Hoofdstuk III). Voor de bevordering tot sergeantmajoor-instructeur verdient een strenge lichamelijke keuring overweging. § 51. Het leerplan voor de opleiding zal moeten worden vastgesteld in verband met de bijzondere eischen die voor elk wapen voor den rang van sergeant-majoor-instructeur worden gesteld. § 52. Het komt de Commissie noodig voor dat van den sergeant-majoor-instructeur, naar gelang van het wapen, eene voldoende vaardigheid in de vakken van sport en lichamelijke ontwikkeling als daar zijn: schieten, schermen, zwemmen, paardrijden, schaatsenrijden, gymnastiek, athletiek, enz. zal worden gevorderd. Het verkrijgen van een diploma of een radicaal in voormelde practische vakken ware niet aan een eigenlijk gezegde opleiding of aan een tijd te binden. Het verwerven daarvan zal kunnen worden overgelaten aan de personen zelf. Met het stellen van deze eischen worde er naar gestreefd, dat de hoogere instructeur in deze practische vakken in het algemeen minstens de evenknie zal zijn van zijn beste leerlingen. Bepalingen omtrent den rang van adjudant-onderofficier-instructeur. § 53. Er wordt in beginsel mede ingestemd, dat de geschiktheid om tot adjudant-onderofficier-instructeur te worden bevorderd als tot dusverre uitsluitend worde beoordeeld uit de praktijk van den dienst. Wellicht dat groote aantallen candidaten in de toekomst de wenschelijkheid van een examen zullen naar voren brengen. Waar de in Hoofdstuk III toegelichte afvloeiing naar de sedentaire betrekkingen ook voor de sergeant-majoors-instructeur een splitsing noodig maakt, moeten voor de bevordering tot adjudant-onderofficier-instructeur alleen de alleszins geschikte sergeant-majoors-instructeur in aanmerking komen. § 54. Wanneer op voorschreven wijze is zorg gedragen dat al het personeel in den rang van adjudant-onderofficier-instructeur, tot de zeer geschikten behoort, dan kan uit dezen rang de vereischte afvloeiing naar de sedentaire betrekkingen in hoofdzaak aan de persoonlijke wenschen der betrokkenen worden overgelaten. Bij meer aanvrage dan plaatsen zal de anciënniteit moeten beslissen. Men zal overigens aan alle adjudantonderofficieren-instructeur in deze gelijke rechten en gelijke kansen zooveel mogelijk moeten waarborgen. § 55. In de Commissie is het denkbeeld geopperd dat, met name bij de cavalerie het aantal adjudant-onderofficiereninstructeur kan worden uitgebreid onder gelijktijdige vermindering van het aantal luitenants. Dit zou zoowel voor de officieren als voor de onderofficieren de vooruitzichten op bevordering verbeteren. Voorts beveelt de Commissie aan bij een eventueel te voorzien, langdurig incompleet in den luitenantsrang, ter vervanging van ontbrekende officieren tijdelijk adjudant-onderofficiereninstructeur boven de formatie te benoemen. Met dezen maatregel zal kunnen worden voorkomen, dat tot aanvulling van een groot incompleet, soms zeer groote aantallen aspirantofficieren gelijktijdig in opleiding worden genomen, wat voor de latere bevorderingsverhoudingen altijd ongunstig pleegt na te werken. Opmerking betreffende de wapensgewijze opleidingen. § 56. In § 138 van dit rapport is voor het opheffen van de candidatenlijsten van de kleinere groepen van eenzelfde wapen een voorstel gedaan dat ook zijn consequentie heeft voor een wapensgewijze kaderopleiding. Voor de redenen voor zoodanige opleiding wordt naar het daar gestelde verwezen. Personeel bestemd voor de militaire administratie of dat geacht wordt daartoe te behooren. § 57. Met het oog op de door de vereeniging „Ons Belang" uitgesproken wenschelijkheid, zulks in verband met het door deze vereeniging voorgestane automatische bevorderingsstelsel, om reeds in den korporaalsrang splitsing te maken tusschen hen, die voor de administratie en hen die voor de instructie zullen worden bestemd en omtrent de wenschelijkheid van verschillende opleidingen voor beide categorieën aspirant-onderofficieren, is deze aangelegenheid in de Commissie uitvoerig besproken. Zij is tot het besluit gekomen, dat die splitsing zich met een oordeelkundige positieregeling der onderofficieren moeilijk verdraagt. Een zoo. vroegtijdige splitsing zou voor beide categorieën zeer uiteenloopende bevorderingskansen opleveren. Een globale raadpleging der organieke cijfers licht dit genoegzaam toe. Bij een compagnie of daarmede overeenkomstige eenheid zijn op 1 sergeant-majoor-instructeur organiek 6 of meer sergeanten, terwijl bij die eenheden op 1 sergant-majoor-administrateur maar 1 fourier dienst doet. De kansen voor den fourier om bevorderd te worden zouden dus doorgaans veel grooter zijn dan die voor de sergeanten. Omdat er zooveel meer sergeanten noodig zijn dan fouriers, zal men ook in den vervolge noodwendig vele functionnarissen voor de administratieve plaatsen uit de instructeurs moeten nemen. § 58. De Commissie meent als het resultaat van haar onderzoek, waarbij ook het vraagstuk der scheiding tusschen instructeurs en administrateurs uitvoerig is ter sprake gekomen, te moeten aanbevelen om na het invoeren en bij het geleidelijk in volle werking brengen van het uiteengezette stelsel van aanneming en opleiding van candidaten voor beroepsonderofficier, tevens den maatregel in practijk te brengen volgens welken de onderofficieren bij de administratie gaandeweg uitsluitend zullen worden aangevuld uit de instructeurs. De Commissie heeft daarbij voor oogen, dat het steeds mogelijk zal zijn een daartoe geschikt instructeur over te plaatsen in een administratieven werkkring, hetzij dit geschiedt in den bekleeden rang, hetzij bij bevordering. Terug-of overplaatsing uit een administratieve betrekking in een instructeursfunctie zal echter in beginsel uitgesloten moeten worden. Het korps onderofficieren van de administratie zal derhalve een open, dat der instructeurs een gesloten dienstvak moeten vormen. § 59. Behalve de adjudant-onderofficieren van de militaire administratie en de onderofficieren aangesteld als administrateur van een onderdeel van het leger, worden geacht tot het korps onderofficieren der administratie te behooren de adjudant-onderofficieren dienstdoende bij de staven van bataljons, afdeelingen, regimenten, brigades, van opleidingsinrichtingen, scholen, enz. Hoewel deze onderofficieren ook belast kunnen zijn met werkzaamheden van instructieven aard, zijn hun taak en positie in het algemeen, krachtens hun bureelwerkzaamheden en de met het oog daarop van hen geëischte kennis en bekwaamheid, het meest verwant aan de administratieve groep der onderofficieren en worden daarom daartoe gerekend. De fouriers behouden hun positie als instructeur, tot aan de eventueele benoeming tot sergeant-majoor-administrateur. De functie van fourier dient zooveel mogelijk te worden gegeven aan instructeurs, die zich als candidaat-administrateur hebben opgegeven. Het verdient nochtans aanbeveling voor fourier niet al te jonge instructeurs in aanmerking te brengen. Sergeanten, die aan het examen voor sergeant-majoor-administrateur hebben voldaan worden zooveel mogelijk tewerk gesteld als fourier. § 60. De regeling van de opleiding tot sergeant-majooradministrateur, het vaststellen der eischen voor het af te nemen examen en de regeling van het examen, waren voor de geheele legerbehoefte op te dragen aan den Inspecteur der Militaire Administratie, die er voor zal moeten waken dat het examen afdoende waarborgen voor zeer goede administrateurs geven zal, voorts dat steeds een voldoende hoeveelheid alleszins geschikte candidaten benoembaar zijn. Hij zal zooveel doenlijk moeten voorkomen, dat de anciënniteit van de eerlang te benoemen administrateurs wapensgewijze te veel uiteenloopt. De opleiding ware aan een centrale school te houden. Omdat het slechts voordeden oplevert indien de administrateurs der compagnieën, escadrons en batterijen, tot in de details van den dienst van het wapen waarbij zij administrateur worden, bekend zijn, zal bij de aantallen voor de opleiding aan te wijzen, zooveel mogelijk met de behoefte voor elk wapen moeten worden rekening gehouden. Toch behoeft het naar de meening der Commissie niet geheel uitgesloten te worden, dat voor een speciaal wapen, wanneer daar aanleiding toe bestaat, een onderofficier van een ander wapen, als administrateur wordt bestemd en aangesteld. De Inspecteur van het wapen, die de candidatenlijst voor de administrateursplaatsen van het betrokken wapen aanhoudt, zal daarvoor eventueel een aanvrage moeten doen. Het verdient aanbeveling geen al te jonge instructeurs voor de opleiding tot administrateur toe te laten en, bij geschiktheid wegens gedrag en dienstijver, de anciënniteit der aspiranten maatstaf te doen zijn, teneinde te voorkomen, dat aspiranten noodeloos lang op een candidatenlijst zouden staan. Ten aanzien van gegadigden, die vroegtijdiger hun wensch om opgeleid te worden tot sergeant-majoor-administrateur hebben te kennen gegeven, zal de toelating tot de opleiding in dier voege geleid moeten worden, dat het verzoek om opgeleid te worden in den regel uiterlijk kan ingewilligd zijn na 8 dienstjaren als instructeur. Aan iederen candidaat zal als regel maar eenmaal de gelegenheid voor een opleiding en voor het afleggen van het examen worden gegeven. Alleen overmacht, als ziekte enz., zou op dien regel een uitzondering moeten toelaten, tenzij het hoofd van de kaderschool een verklaring aflegt, dat de aspirant, wat gedrag, aanleg en ijver aangaan, alleszins verdient om een tweede opleiding te volgen. Bepalingen omtrent den rang van adjudant-onderofficier-administrateur. § 61. De Commissie heeft de vraag besproken welke categorieën voor de functie van adjudant-onderofficier-administrateur in aanmerking behooren te komen. Zij is van oordeel, dat dit zoowel de adjudant-onderofficierinstructeur en de sergeant-majoor-instructeur als de sergeantmajoor-administrateur kunnen zijn. Stelt men alleen de sergeant-majoors-administrateur in de gelegenheid die betrekking te verwerven, dan zouden er b.v. in een regiment infanterie voor de sergeant-majoors-instructeur slechts 2 plaatsen voor adjudant-onderofficier-instructeur rijft, terwijl voor de administrateurs beschikbaar zouden rijn 5 adjüdant-onderofficiersplaatsen en bovendien nog een plaats als adjudant-onderofficier der militaire administratie. Hierdoor zouden zeer uiteenloopende bevorderingskansen ontstaan. Het is bovendien gewenscht een gelegenheid te hebben om instructeurs tijdig te kunnen afvoeren naar een werkkring, die minder physieke inspanning vordert. Tegen den aanbevolen maatregel is te minder bezwaar omdat de functie van adjudant-onderofficier-administrateur minder eene betrekking van „administrateur" dan wel van „adjudant" is. De instructeur zal echter uit den aard der zaak voor die betrekking moeten worden voorbereid door hem gedurende eenige maanden op een bataljons- of daarmee gelijk te stellen bureel, te detacheeren. Wellicht dat groote aantallen geschikte candidaten voor den rang van adjudant-onderofficier-administrateur latef de wenschelijkheid van een examen zullen naar voren brengen. Adjudant-onderofficier der Militaire Administratie. § 62. Voor de voorziening in de plaatsen van adjudant-onderofficier van de Militaire Administratie zal de Inspecteur der Militaire Administratie naar behoefte een opleiding en een examen doen houden, waartoe de gegadigden, voor zoover zij door gedrag en dienstijver kunnen in aanmerking komen, ancienniteitsgewijze zullen worden toegelaten. De lijst van candidaten wordt aangehouden en de voorziening bij vacatures geschiedt door de zorg van genoemden Inspecteur. Voor den rang van adjudant-onderofficier der Militaire Administratie moeten alleen zij in aanmerking komen die den rang van sergeant-majoor-administrateur bekleeden of bekleed hebben. § 63. De Commissie is van oordeel dat zoo het aantal plaatsen voor adjudant-onderofficier der Militaire Administratie zou kunnen worden uitgebreid, onder gelijktijdige vermindering van het aantal luitenants van de militaire administratie, dit een tweeledig voordeel zou opleveren. De vooniitzichten voor de onderofficieren-administrateur zouden er door verbeterd worden, terwijl voor de officieren der militaire administratie een gunstiger verhouding zou ontstaan tusschen de aantallen luitenants en kapiteins. HOOFDSTUK III. SEDENTAIRE BETREKKINGEN. § 64. Een goede regeling der sedentaire betrekkingen houdt nauw verband met het bevorderingsvraagstuk voor de onderofficieren in gewonen dienst. Tot goed verstand van dat vraagstuk moeten de voorstellen aangaande de sedentaire betrekkingen aan die welke de bevordering betreffen voorafgaan. § 65. Voor het tegenwoordige worden de volgende vier groepen onderofficieren beschouwd als een sedentaire betrekking te bekleeden, n.1. de schrijvers, de conducteurs der artillerie, de administrateurs van verplegingsinrichtingen en hospitalen en de adjudant-onderofficieren bij de 48 bureelen van de landweer-commandanten. § 66. De regeling van het aanhouden van een candidatenlijst voor ieder dezer groepen en in het algemeen omtrent het benoemen van onderofficieren in een sedentaire betrekking, zooals deze in de „Regeling Bezoldiging Landmacht" is vastgesteld, wordt door belanghebbenden als een groote verbetering gewaardeerd. De centralisatie van de benoemingen zal voortaan onwillekeurige bevoorrechting voorkomen, terwijl de ancienniteitsgewijze rangschikking van de candidaten en de openbaarheid voor belanghebbenden van de lijsten mede een rechtvaardige toekenning der sedentaire plaatsen zullen waarborgen. Betreffende het aanleggen van de candidatenlijsten voor schrijvers, komt het de Commissie billijk voor dat de sergeanten der artillerie niet als mogelijke candidaten zullen blijven uitgesloten. § 67. De bepaling dat de candidaten voor eene sedentaire betrekking ancienniteitsgewijze gerangschikt zullen zijn en dus ook naar ouderdom in hun rang zullen benoemd worden, zal tot gevolg hebben, dat meestentijds oudere onderofficieren in de sedentaire betrekkingen zullen opgenomen worden. Uit tweeërlei oogpunt is dit gewenscht. De gemiddelde leeftijd van het troepenkader zal er iets lager door komen en er zal veelvuldiger een vacature in een sedentaire functie ontstaan, zoodat het aantal onderofficieren aan wie een sedentaire werkkring kan worden gegeven, grooter zal zijn. § 68. Het afvloeien van sergeanten en sergeant-majoors naar sedentaire betrekkingen beinvloedt ook het bevorderingsvraagstuk van het troepenkader omdat het aantal personen dat naar eene bevordering tot de rangen van sergeant-majoor en adjudant-onderofficier blijft dingen er kleiner door wordt. Vooral uit dit laatste oogpunt is het voor de belangen van den troependienst voordeelig, indien voor afvloeiing van kader over een groot aantal sedentaire betrekkingen voor elk der drie onderofficiersrangen kan worden beschikt. Het meest klemt dit voor den sergeantsrang omdat in de organisatiën der wapens de verhouding tusschen het aantal sergeants- en sergeant-majoorsplaatsen het minst gunstig is. § 69. In Hoofdstuk IV zal dit vraagstuk meer uitvoerig worden onder het oog gezien. Hier ter plaatse moet nagegaan worden in welke mate voor afvloeiing van legerkader zal dienen te worden partij getrokken van sedentaire furictiën. De Commissie is tot het besluit gekomen, dat het alleszins aanbevelenswaardig zal zijn om de, in de garnizoens- en korpsdiensten onmisbare employementen voor onderofficieren, als facteur, menagemeester, sergeant op de wapenkamer, in de cantine, bibliotheek, kazernewacht, schijvenloods, badloods, patronenmagazijn, parkplaats, enz. op te dragen aan oudere sergeanten in sedentairen dienst. Het is bij de langdurig gjanpbjljgeerde.strijdmacht gebleken, dat er in den oorlogstoestand bij den algemeenen, den magazijns- en den etappendienst, voptWjjt^var^iteenloopenden aard behoefte is aan een groot aantal onderofficieren. Wanneer daarover buiten de troepenverbanden wordt beschikt dan zal dit slechts winst opleveren. Wordt de splitsing van het personeel in dat voor dea eigenlijken ty-pependi^ist en dajfr vqqr de rjüdignsten r^ds. in vredestijd volt^tk^R» dan za^dj^er toe leiden, daj- men in vredestijd met een meer., normaal aantal beroepskaderleden zal werken en zal men bij een mobilisatie magf, lffifef ifo de verbanden kunnen, la&en, waajjfcj het in vredestijd gediend heeft. Het schijnt wel veelszins aanbeveling te verdijen om meer dan dit tot dusverre gebsuikqJijk; is geweest, het eigenlijke kader der korpsen, met uitsluiting van, ajle employementen, alleen., te bestemmen voor den dienst der oefeningen en . opleidingen. Van dezen maatregel mag. tjgsparing van. personeel weidenverwacht. Wanneer uit het voor dq instr^fctie bestemde kader geen employementen en corveeën behoeven te worden gegeven en aan iederen instructeur voor vast een groep militairen ter opleiding, vorming en oefening kan worden toevertrouwd, dan zal het instructeurspersoneel der tegenwoordige vredesofganisatiën vermoedelijk voor alle wapens niet onbelangrijk kunnen worden ingekrompen. En stellig met minder dan de aantallen, die dientengevolge vrijvallen, zal het mogelijk zyrjK in de bezetting der employementen te voorzien. De ervaring met de burgercorveeërsjin de kazernes opgedaan, zal zich ook hier voordoen. Corveeërs die dag aan dag dezelfde taak vervullen, werken oordeelkundiger en doen veel beteren arbeid dan afwisselend daarvoor aangewezen militairen. Indien de bij de korpsen en garnizoenen verefgehte onderofficiersemployemeaten door personen, in sedentairen dienst zullen worden waargenomen, zal men door samenvoeging van opdrachten en taken, hoogst waarschijnlijk tot een betere organisatie daarvan komen en zal dit tot besparing op het personeel kunnen leiden. De Commissie beschikt niet over voldoende gegevens om haar voorsteMèfc in deze uit te werken. De te organiseerendiensten houden nauw verband met de grondbeginselen van den toekomstigen dienstplicht, de daarmee verband houdende opleidingen en oefeningen en de daarop opgetr^ken-vredesorganisatRn. Omtrent hetgeen de naaste toekomst op dit punt zal brengen tast de Commissie vrijwel in het duister en zij kan zich geen duidelijke voorstelling vormen welke vredesdiensten van een op vernieuwde grondslagen opgebouwde weermacht het uitvloeisel zullen zijn. In een dienstplicht- en oefenstelsel als b.v. het Zwitsersche zal met aanzienlek minder sedentair, dienend: beroepspersoneel kunnen worden volstaan dan in het huidige stelsel; onzer weermacht. § 70. De Commissicsteltzich voor, dat voorieder garnjeoen. de behoefte aan sedentaire diensten wapensgewijze nauwgezet nagegaan zal moeten worden. Als, stelregel zal daarbij ia het oog moeten blijven, dat van het eigenlijk» instnuctieye. kader het volle. rendement voor de opleidingen moet worden verkregen, dat dit;nimmer voor employementen. aan zijn taaki moet» worden onttrokken en dat het slech4js, voordeel zal opleveren, indien het instructie^kader van.aües, wat niet in engeren zin tot den troependienst behoort zal zijn ontlast. Inmiddels zal per oefaningseenheid van het legernhefo*Jrikt benoodigde aantal instructeurs, officieren en onderoffigiflffl»; nauwgezet moeten worden nagegaan en vastgesteld. § 71. Aangezien de sedentaire betrekkingen voor ondfsrpffi*; eieren ook thans^wervuld worde%.dpor wat men veelal aan- duidt als „actief dienende militairen" en er ter zake feitelijk wat de verhouding tot den Staat betreft geen wezenlijk verschil is tusschen het sedentair-dienend en het troepenkader, is de voorgestelde splitsing, wel bezien, een quaestie van' naam en komt het onderhavige voorstel neer op een meer logische indeeling van de beschikbare krachten der onderofficieren van het leger. Van een goede organisatie zal veel afhangen. Het schijnt noodig den geheelen sedentairen dienst der onderofficieren opnieuw in oogenschouw te nemen. Voor de ressorten, die daarvoor in aanmerking komen, zal principieel moeten worden aangegeven welke plaatsen bestemd zullen zijn voor de bezetting resp. met een sergeant, met een sergeant-majoor en met een adjudant-onderofficier. Voor sommige uitsluitend administratieve functiën zal het een vereischte zijn, dat de bekleeder vroeger compagnies-administrateur is geweest; het verdient echter aanbeveling deze beperking tot het geringst mogelijk aantal functiën terug te brengen, opdat alleen waar het strikt noodzakelijk is, een gelegenheid voor afvloeiing voor instructeurs worde afgesloten. § 72. Sergeant-majoors-instructeur en adjudant-onderoffieieren-instructeur, die niet meer ten volle geschikt zijn voor den practischen dienst en ook niet in aanmerking kunnen komen voor de betrekking van adjudant-onderofficier-administrateur, waren in de eerste plaats te bestemmen voor een sedentaire betrekking, waarvoor zij geschikt zijn. Den meer algemeen ontwikkelden instructeurs die uit het nieuwe stelsel zullen voortkomen, en aan wie bij hun opleiding ook administratieve kennis zal zijn bijgebracht, zal men zonder bezwaar verschillende sedentaire werkkringen kunnen opdragen, ook al zijn daar eenige administratieve bekwaamheden voor noodig. Zij zullen, indien zij na een proeftijd voldoen, ook in een sedentaire betrekking nuttig kunnen zijn. In geen geval moet de categorie der instructeurs, die hun krachten voortdurend aan de zuiver militaire taak hebben gegeven, als groep a priori van bepaalde sedentaire betrekkingen worden uitgesloten. Een goede verdeeling van de werkzaamheden in de tactische eenheden tusschen de sergeant-majoors-instructeur en administrateur zal, ook op zich zelf noodig, voor een goede afvloeiing een nuttig gevolg kunnen hebben. De verdeeling der werkzaamheden laat thans te wenschen over. De praktijk is zooals een onzer leden zich uitdrukte „alles waar een pen' bij te pas komt" wordt beschouwd als het privaat terrein van den sergeant-majoor-administrateur. § 73. Wat de leeftijden voor de afvloeiing betreft zij het navolgende aangeteekend. In beginsel behoort er naar gestreefd te worden dat de overgang naar een sedentaire functie voor sergeanten, sergeant-majoors en adjudant-onderofficieren niet plaats 'heeft vóór respectievelijk het 35»", 40»* en 45"e levensjaar. Aan afvloeiingen om gezondheidsredenen wordt bij deze leeftijdsgrenzen uiteraard niet gedacht. De dienst in sedentaire betrekkingen zal voor allen door pensionneering moeten beëindigd worden op 58 jarigen leeftijd. Verlenging van dienst na dat tijdstip moet niet worden toegestaan. § 74. Vermits de plaatsen voor sergeant-majoor en adjudant-onderofficier bestemd zijn voor de afvloeiing van sergeant-majoors en adjudant-onderofficieren, zullen alleen bij hooge uitzondering in de sedentaire functies bevorderingen moeten voorkomen. In beginsel zullen bevorderingen in dezen dienst geacht moeten worden geheel uitgesloten te zijn. § 75. Het gansche sedentaire personeel, voor zoover het voor korpsdiensten enz. bestemd zal zijn, zou moeten ingedeeld worden bij de compagnie administratie-troepen Van daar ware het naar de garnizoenen, de korpsen of de korpsgedeelten uit te zenden. Voor het personeel, aan de korpsen toegevoegd, zal het aan den commandeerenden officier kunnen worden overgelaten om de employementen en opdrachten overeenkomstig aard en geschiktheid der onderofficieren te bepalen. Naar behoefte zou daarin, met niet te kleine perioden, afwisseling kunnen worden gebracht. § 76. De Commissie moet zich tot deze algemeene punten bepalen. Zij houdt het voor waarschijnlijk, dat het aantal sergeanten der vredesorganisatiën per compagnie, batterij en eskadron zonder bezwaar met 2 zal kunnen verminderd worden, wanneer dientengevolge de overblijvenden van de employementen en bijdiensten zullen ontheven worden. § 77. Bij de pogingen der Commissie om omtrent dit vraagstuk tot meer uitwerking en klaarheid te komen, is door haar ingegaan op een bereidverklaring van het lid Berghuys, om een staat met toelichtingen over te leggen, waarin hij zijne denkbeelden omtrent de sedentaire plaatsen, die voor onderofficieren zouden kunnen worden beschikbaar gesteld, heeft aangegeven. Het onderzoek van die denkbeelden zou de Commissie langdurig hebben moeten in beslag nemen en vermits de gegevens voor uitgewerkte voorstellen, zooals reeds vermeld is, niet konden verkregen worden, meende zij zich, met betrekking tot genoemden staat, te moeten bepalen, dezen bij dit rapport over te leggen. Zie Bijlage VI. HOOFDSTUK IV. BEVORDERING. Inleiding. § 78. Het stelsel van bevordering voor de onderofficieren, zoomede de bevorderingskansen zijn in de Commissie uitvoerig besproken. De wenschen die in verband met dit onderwerp, door vele onderofficieren gekoesterd worden, vormen met de salarisregeling, waarover een advies uit te brengen niet tot onze taak -behoort, de belangrijkste punten voor de positie-regeling en hadden gedurig neiging op den voorgrond te komen. Ook afgezien van het streven, dat ten deze bij de belanghebbenden bestaat, is er aanleiding voor het bevorderingsvraagstuk der onderofficieren zooveel mogelijk op te helderen. Men moet zich er rekenschap van geven dat dit vraagstuk in de toekomst allicht nog meer moeilijkheden zal opleveren dan reeds nu. Wanneer n.1. ten gevolge van de hoogere intellectueele eischen van aanneming en de betere opleiding het gemiddeld verstandelijk peil der onderofficieren hooger zal zijn dan thans, moet men er van uitgaan, dat het onder het bereik van nagenoeg alle beroepssergeanten zal liggen om zich de kennis en allengs ook de bekwaamheden eigen te maken, die gevorderd worden voor de rangen van sergeantmajoor en adjudant-onderofficier. § 79. Er zal op moeten gerekend worden dat dan naar den maatstaf van thans, nagenoeg alle oudere sergeanten de geschiktheid zullen hebben voor een aanstelling tot sergeant-majoor. Een tweede factor die in aanmerking komt is, dat de beurt voor een benoeming bepaald wordt door de anciënniteit. Onder den invloed van die twee factoren moet de loop van de bevordering der sergeanten het beeld krijgen van een langzame opschuiving volgens ouderdom in rang. Indien de verhoudingen tusschen de aantallen in de verschillende rangen en het verloop ongeveer hetzelfde zouden blijven, zou het tijdstip waarop gemiddeld de sergeant-majoorsrang bereikt wordt, in de toekomst later vallen dan thans het geval is. Voor de bevordering tot adjudant-onderofficier geldt mutatis mutandis hetzelfde. Het nieuwe stelsel van aanneming en opleiding vordert derhalve een opzettelijk onderzoek van het bevorderingsvraagstuk. Wenschen van belanghebbenden. Oorzaken van ongelijke bevorderingskansen. § 80. Het is vooraf noodig de wenschen en opvattingen der onderofficieren, zooals die door de bonden worden gepropageerd of zooals die ter kennis van onze Commissie zijn gekomen, afzonderlijk onder het oog te zien. § 81. Een telkens terugkeerende ervaring van ons onderzoek is geweest, dat voor de onderofficieren een positie of lotsbedeeling, die op zich zelf alleszins bevredigend zou moeten heeten, toch niet de volle bevrediging geeft, zoolang er verschillen kunnen worden aangewezen die tusschen de categorieën verge- lijkenderwijze bestaan. Ongelijke vooruitzichten, vooral ongelijke bevorderingskansen., vormen bij de onderofficieren, die in het nadeel zijn, geregeld een element van onrust en een gevoel van verongelijking. Iedere categorie acht haar werkkring en dagtaak van bijzonder gewicht. Voor zoover die ingenomenheid tot verhoogde plichtsbetrachting en blijmoedige vervulling van de taak leidt, is het dienstbelang ongetwijfeld er mee gebaat; maar zij voedt de ontevredenheid, indien zij tot gevolg heeft dat er voortdurend met naijver en spijt naar de positie of de betere kansen van anderen wordt gekeken en de eisch wordt gesteld, dat men met zijn bevorderingskansen in de lijn der meest begunstigde groepen zal worden gebracht. § 82. De invoering van een gelijke betaling voor de rangen, ongeacht het wapen of de functiën waarin de militairen geplaatst zijn, schijnt bij de onderofficieren de meening te hebben gewekt, dat een goede regeling hunner positie in alle opzichten gelijkheid vordert. Het één sluit echter de nuttigheid en de mogelijkheid van het ander geenszins in. Het dienstbelang is, althans naar de meening der meerderheid, dikwijls met gelijke bevorderingen niet in overeenstemming te brengen. Voor de officieren is de kans om bevordering te maken voor de verschillende categorieën naar verhouding aanzienlijk meer uiteenloopend dan voor de onderofficieren. § 83. De verschillen in de promotiekansen bij de onderscheidene categorieën van onderofficieren hebben hun voornaamste oorzaak in de organisatiën. Het navolgend overzicht geeft voor de grootste groepen percentgewijze den toestand weer Organieke aantallen in percenten (December 1918). Wapens. Sergeanten! cpr„P!lnt. I Adjudant- j en oenjcaiu onder- I fouriers. maloors- [ officieren. | ■» - Infanterie . . 73.13 20.56 6.31 ') Conducteurs niet Vesting-Art.. 68.37 22.49') 9.14') inbegrepen. Cavalerie . . 73.35 17.33 9.32 2) Bovendien de hoofd- Bereden-Art 66.23 22.80 10.97 opzichters en opzich- Oenie . . 67.20 25.20 7.602) tere van fortificatiën. Voor de kleinere groepen vindt men zeer uiteenloopende percentcijfers. § 84. De organieke verschillen die er tusschen de aantallen plaatsen voor de onderscheidene ondérofficiersrangen bestaan, zullen in hoofdzaak wel het dienstbelang, dat ter zake richtsnoer is geweest, weerspiegelen. Toch komt het de Commissie voor dat het zijn nut kan hebben voor deze cijfers in haar rapport de aandacht te vragen. Elke vermindering van de verschillen te dezen aanzien zou bij de onderofficieren voldoening geven. De Commissie acht het gewenscht dat, waar mogelijk, tegen het bnnoodig uiteenloopen der verhoudingscijfers gewaakt worde. Overigens is het evenzeer nuttig en noodig dat in de onderofficierskringen een meer wetenschappelijk inzicht worde gekweekt in zake de eischen der legerorganisatie, voor wat betreft het mogelijke of wenschelijke van gelijke verhoudingen der aantallen van eiken rang in de verschillende greepen. 8 85 Voor zoover de Commissie bekend is, bestaan gelijke vooruitzichten op bevordering voor alle onderofficieren in geen enkel leger. § 86. Naast de verschillen die uit de voormelde percentcijfers voortvloeien, zijn er in de promotiekansen nog meer in het oog loopende verschillen, waarop in den boezem onzer Commissie herhaaldelijk is gewezen en die ook in de mondelinge door een doelmatige verdeeling en organisatie van den sedentairen dienst met 1200 plaatsen zal kunnen worden volstaan, die verdeeld kunnen zijn in 400 plaatsen voor sergeantsfunctiën, 200 voor sergeant-majoors en 600 voor adjudantonderofficieren. Het aantal . onderofficiersplaatsen dat voortdurend moet bezet gehouden worden is dus aangenomen als: 2361 + 1019 + 319 + 400 + 200 + 600 = 4899. Dit aantal is in Bijlage VII in den rechthoek A, B, C, D voorgesteld. Deze rechthoek is langs de tijdlijn verdeeld in 38 strooken, die bij gelijkmatige bezetting der plaatsen en afgezien 4899 van het verloop ieder = 129 onderofficieren zouden bevatten. d° Het getal 38 houdt verband met den wensch, die in de onderofficierskringen algemeen is, dat bij blijvende geschiktheid voor allen de dienst zal mogen worden voortgezet, tot gemiddeld het 58ste levensjaar, tot dus het maximum-pensioen verkregen zal kunnen worden. Of de toegezegde nieuwe wettelijke regelingen van dien grondslag zullen uitgaan schijnt onzeker, maar voor het onderhavige onderzoek is aangenomen dat aan den wensch der onderofficieren zal kunnen worden tegemoet gekomen. Uitgaande van de onderstelling dat de diensttijd voor het pensioen van het 18de levensjaar zal berekend worden en dat de rang van sergeant gemiddeld in het 20ste levensjaar bereikt zal worden, komt men tot 38 in dienst zijnde jaarklassen onderofficieren. § 94. De grondslag dat de aantallen onderofficieren over de jaarklassen gelijkmatig verdeeld zijn, geeft daarvan, voor het te onderzoeken stelsel den meest gunstigen toestand. In de praktijk zal die verdeeling onregelmatig uitvallen en te ongunstiger gevolgen veroorzaken naar gelang de afwijkingen grooter zijn. Worden bijv. de jaarklassen, die de adjudant-onderofficieren opleveren, tengevolge van schommelingen in de jaarlijksche aanneming aanzienlijk sterker dan de gemiddeld berekende, dart zal men bij een automatisch, periodiek bevorderingsstelsel het daaruit voortvloeiend overcompleet moeten aanvaarden. Kleinere jaarklassen dan normaal, tengevolge van schommelingen in de jaarlijksche aanvullingen zullen daarentegen oorzaak zijn, dat vacatures min of meer langdurig onvervuld moeten blijven. § 95. Tengevolge van het verloop (sterfte, afkeuring, tusschentijdsche pensionneering, ontslag enz.) zijn de jaarklassen bij het ouder worden gedurig aan vermindering onderhevig. Indien het verloop, bij het uittreden van de oudste jaarklasse a bedraagt en dus 129 — a is geworden, dan moet, om in den loop der 38 dienstjaren alle plaatsen bezet te kunnen houden, de sterkte der jqngste jaarklasse 129 + a genomen worden. Wanneer in Bijlage VII het verloop der oudste jaarklasse F. C. is en de sterkte daardoor B. F. geworden is, dan moet de sterkte der jongste jaarklasse tot A. E. vergroot worden in dier voege dat F. C. = D. E. is. Nu zijn omtrent de grootte van het gemiddelde verloop der aantallen beroepsonderofficieren van de landmacht geen gegevens beschikbaar. Een ervaringscijfer zou, al kon het Departement van Oorlog dat geven, toch niet afdoende kunnen wezen omdat de onderofficieren tot dusverre niet de vaste en goed geregelde positie hadden, die men hopen mag, dat zij eerlang deelachtig zullen zijn. Bij gebreke van een beter cijfer is getracht eenig gegeven bij analogie te verkrijgen uit het verloop in de ranglijsten der officieren; dit bleek ongeveer 2% te zijn van de oorspronkelijke sterkte. De Commissie is langs dien weg er toe gekomen het verloop aan te nemen als gemiddeld 3.25% per jaar van de gemiddelde sterkte der jaarklassen die 129 onderofficieren bedraagt. Dit komt overeen met ongeveer 1,9% van de oorspronkelijke sterkte die 223 bedraagt. . Dit verloop is, mede analoog aan dat der officieren, in totaal zoodanig over de jaarklassen verdeeld, dat gedurende de eerste helft van den diensttijd de verloopen aantallen tweemaal zoo groot zijn als die gedurende de tweede helft. In de figuur is dit geschied door de lijn E. F., die het verloop aangeeft, te breken en haar de ligging G. H. K. te geven. Het aantal van 4899 plaatsen, dat in het oppervlak van A. B. F. E. vervat is, is ook in het even groote oppervlak van A. B. K. H. G. begrepen. In cijfers uitgedrukt bedraagt het aangenomen jaarlijksch verloop in alle klassen te zamen 156 onderofficieren. Daarvan komen resp. 104 en 52 uit de eerste en tweede helft der 38 jaarklassen. § 96. Enkele leden verzochten aanteekening van het voorbehoud dat het aangenomen verloopspercentage, naar zij vermoeden, aanzienlijk te groot is aangenomen; andere leden meenen dat het in de praktijk stellig nog veel grooter zal blijken te zijn, aangezien de toekomstige onderofficieren door hun hoogere ontwikkeling voor vele burgerbetrekkingen geschikt zullen zijn. Vermits men ook thans alle jaarklassen in het leger aanwezig heeft zou men tot toetsing van het aangenomen percentage uit de practijk zich positieve gegevens kunnen verschaffen, die echter naar de meening der Commissie, geen beslissende beteekenis kunnen hebben voor de toekomst. § 97. Hoe op de vorenvermelde theoretische grondslagen de verdeeling der te bezetten onderofficiersplaatsen over de jaarklassen zal zijn is in de graphiek aangegeven. In die voorstelling zijn de aantallen, die in sedentaire betrekkingen dienen, afgezonderd. Wil men weten hoe sterk de 25,te jaarklasse is dan moeten daarvoor de cijfers 70, 13 en 16 bijeengeteld worden. In de cijfers van de onderofficieren in gewonen dienst zijn niet begrepen de aantallen sergeanten en sergeant-majoors, die niet de volle geschiktheid voor bevordering hebben en diensvolgens of uit anderen hoofde voorbestemd zijn om af te vloeien naar de sedentaire betrekkingen. Deze cijfers zijn in de graphiek afzonderlijk aangegeven en door een kringetje omvat. Op de overige onderofficieren in gewonen dienst zou de periodieke automatische bevordering toepasselijk zijn. De uitkomsten van het onderzoek zijn in Bijlage VIII in een staat verzameld. Zij toonen aan, wat de bevordering tot sergeant-majoor na respectievelijk 9 en 12 jaren betreft, dat in de 10e en verdere jaarklassen in som 1761 onderofficieren zullen dienen en in de 13de en volgende jaarklassen in som 1349 onderofficieren, terwijl het organiek aantal plaatsen van de sergeant-majoors en adjudant-onderofficieren te samen 1338 bedraagt. Wat de bevordering tot adjudant-onderofficier na respectievelijk 18 en 20 jaren aangaat blijkt, dat in de 19de en verdere jaarklassen in som 647 onderofficieren dienen, die voor bevordering zouden zijn in aanmerking gekomen en in de 21ate en verdere jaarklassen in som 487 onderofficieren, terwijl het organiek aantal adjudant-onderofficieren 319 bedraagt. Bij automatische bevordering na 9 en 18 jaren zouden dus 423 sergeant-majoors in sergeant-functies en 328 adjudantonderofficieren in sergeant-majoors-functies dienen. Bij automatische bevordering na 12 en 20 jaren zouden die aantallen 11 en 168 bedragen. De normale bevordering, d. w. z. die na het ontstaan van vacatures, zou in den aangenomen toestand kunnen plaats hebben in resp. het 13e en het 23"te jaar. Beschouwingen over de gevonden resultaten. § 98. Het overcompleet dat bij een periodieke automatische bevordering met termijnen van 9 en 18 jaren doorloopend aanwezig zou zijn, komt de Commissie voor daartegen een overwegend bezwaar te zullen zijn. Wat de termijnen van 12 en 20 jaren betreft is het resultaat voor de voorstanders van het stelsel bemoedigender, hoewel er toch doorloopend 168 adjudant-onderofficieren te veel zouden zijn. Wanneer de organisatiën met 2 sergeanten per eenheid zullen verminderd zijn en het aangenomen verloopscijfer zal blijken niet al te zeer van den waren toestand te verschillen zal het, mdien het stelsel in het algemeen voor het leger nuttig zou worden geacht, aanbeveling verdienen het nog afzonderlijk voor de verschillende wapens en groepen te toetsen. Voor de tegenwoordige rangsverhoudingen kan het stelsel niet worden aanbevolen. Het schijnt de Commissie toe dat aan de invoering steeds groote bezwaren zullen zijn verbonden. Alleen tegelijk met een reorganisatie van het leger, die aan alle kaderleden, die nog niet den hoogsten rang hebben, groote voordeden voor hun vooruitzichten op bevordering zou brengen, zou het stelsel zonder groote bezwaren kunnen worden ingevoerd. Wanneer men in de tegenwoordige toestanden tot de invoering besloot zou men termijnen moeten aannemen die voor vele belanghebbenden onvoordeelig zouden «in' want het zou uiteraard niet aangaan die perioden aan té nemen op den kortsten duur, die voor het bereiken der hoogere onderofficiersrangen voor het tegenwoordige bij het ten deze voorspoedigste wapen of dienstvak voorkomt Langdurig nawerkende overgangsregelingen zouden niet ontgaan kunnen worden. Het stelsel leent zich — het is nuttig daarop de aandacht te vestigen — ook bijzonder slecht voor proefnemingen. Elke proef zou aanstonds een categorie van bevoorrechten in het leven roepen; zij zou bij alle onderofficieren, die er bij betrokken zijn, verwachtingen wekken en illusien doen ontstaan, welke spoedig als verkregen rechten zouden worden aangemerkt. Het legerbestuur zou op een eenmaal aangevangen proef niet meer kunnen terugkomen dan met herstellingsmaatregelen, die aan de vele betrokkenen groote teleurstellingen zouden moeten brengen. § 99. Een minderheid acht het stelsel van automatischpenodieke bevordering zeer goed uitvoerbaar, indien de organisatorische verhoudingen van de aantallen sergeanten en hoogere onderofficieren en van de rangen dezer laatste ondermg, zouden worden ter zijde gezet. Dit is volgens deze leden zeer goed mogelijk; de uitkomst zal leeren dat men zonder aan de jongelieden die men wil werven, automatische bevordering in uitzicht te stellen en dus dit stelsel in te voeren niet tot een goed korps ónderofficieren komen kan. Daarom zal men in den kring, waarin deze zaak aldus wordt ingezien voor het stelsel van automatische bevordering blijven ijveren' Zij wees er voorts op dat de praktijk, zooals deze zich aan elk waarnemer voordoet, de uitkomsten van het onderzoek weerspreekt. De toestand is immers nu reeds zóó, dat men na gemiddeld 9 jaren dienst als onderofficier den sergeantmajoorsrang bereikt en dat de adjudant-onderofficier in dien rang komt na gemiddeld 18 jaren als onderofficier te hebben gediend. § 100. Naar de meening der Commissie wordt in die redeneenng vermoedelijk voorbijgezien, dat tengevolge van het stellen van hoogere eischen voor de aanneming minder onderotncieren voor bevordering buiten aanmerking zullen blijven. Daarbij komt dat de momenteele praktijk, voor wat de leeftijden betreft, waarop gemiddeld de rangen van sergeant-majoor en adjudant-onderofficier worden bereikt, niet geschikt is V?OT, maken van gevolgtrekkingen, omdat toevallige, invloedrijke factoren juist in de laatste jaren een overwegenden invloed hebben gehad. De langdurige mobilisatie gedurende welke er maar weinig onderofficieren zijn gepensionneerd kan aan de meening der minderheid ongetwijfeld steun geven Een andere factor heeft daarentegen grooten invloed in dé tegenovergestelde richting gehad. Bij de toelating tot de opleiding, die overigens volgens anciënniteit geregeld is, moest de uitstervende categorie van sergeanten l"e klasse voorgaan. De jongeren onder hen, en dat zijn er velen geweest, hebben met die bepaling een aanzienlijken voorsprong gekregen, die den gemiddelden diensttijd voor de bevorderden niet weinig ingeperkt heeft. Ook hebben de groote legeruitbreidingen der laatste ja'ren hun invloed doen gelden. Nog zij er ten slotte op gewezen, dat op de candidatenlijsten der wapens ook thans nog onderofficieren voorkomen die met hun diensttijd als onderofficier de termijnen van 9 en 18 jaren belangrijk overschrijden. § 101. Bij den wensch tot wijziging der organisatiën is de overweging ter sprake gekomen, dat het bij sommige categorieën van burgerambtenaren tot geen bezwaren aanleiding geeft, dat hoogere rangen worden bereikt met de jaren, zonder dat daarmede normaal een uitbreiding van werkkring intreedt. Zoo b.v. bij de departementen van algemeen bestuur, waar op die wijze een klerk kan opklimmen tot adjunct-commies en commies. De Commissie meent dat in het leger tegen zulke bevorderingen dikwijls groote bezwaren bestaan. De indeeling in rangen houdt meestentijds verband met een trapsgewijze toekenning van een hooger gezag, dat ter wille van goede verhoudingen in beginsel niet zou mogen prijs gegeven worden. De benoeming van sergeant-majoors met slechts het prestige van een sergeant zou ongetwijfeld afbreuk doen aan het gezag van den hoogeren rang, dat zijn bestaansreden heeft in een daarmee gepaard gaande hoogere bemoeiing en een daaraan verbonden meerdere verantwoordelijkheid. Het hoogere gezag moet ontwijfelbaar zijn en zich werktuigelijk doen gelden bij het nemen van beschikkingen, het commandeeren van diensten, bij het houden van toezicht en het uitoefenen van controle. Heeft de sergeant-majoor in de sfeer van zijn diensten met ondergeschikt personeel te rekenen in denzelfden rang als den zijne, dan zal dit hem bemoeilijken en wordt er veel individualiteit van hem gevorderd, wil zijn prestige als meerdere niet op den achtergrond geraken. 7 Erkend moet worden dat het bezwaar niet voor alle rangen even klemmend is. Het schijnt in minder mate aanwezig voor den rang van adjudant-onderofficier in een sergeant-majoorsfunctie, dan "voor den rang van sergeant-majoor in den werkkring van sergeant. Uit het oogpunt van het dienstbelang bestaat er, naar de meening der Commissie, minder bezwaar tegen, dat een ouder sergeant-majoor, die toch op zijn beurt in aanmerking zal komen voor een aanstelling tot adjudarit-onderofficier-instructeur of -administrateur, reeds in dien rang zou worden benoemd, ook al bestaat er momenteel nog geen vacature, zoodat hij voorloopig nog zijn sergeant-majoorsplaats moet blijven bekleeden. Den aldus bevorderde zou echter niet moeten worden toegestaan in de sergeant-majoors-functie door te dienen, indien hij aan de beurt komt voor een eigenlijke adjudant-onderofficiersfunctie. Dit laatste toch zou aanleiding kunnen geven tot verkeerde toestanden doordat dan niet zelden jongere ranggenooten in hunne functie boven hem zouden komen te staan. Het bevorderingsvraagstnk zooals het zich thans voordoet. Inleiding. § 102. Reeds is er de aandacht op gevestigd dat voor het korps onderofficieren, dat uit het nieuwe stelsel van aanneming en opleiding zal voortkomen, twee factoren het vraagstuk hunner bevordering moeilijk maken; het waarschijnlijk groote aantal dat zonder veel inspanning de geschiktheid zal verwerven voor de hoogere rangen en de bepaling dat voor de rangorde der geschikten, ongeacht het tijdstip waarop de geschiktheid is verkregen, de anciënniteit beslist. Onder de werking van deze factoren zal, tenzij daartegen maatregelen worden genomen, de bevordering van sergeant tot sergeant-majoor voor allen allengs eenigszins later vallen en indien het regel zal zijn dat de sergeant van het nieuwe stelsel ook te zijner tijd de geschiktheid zal hebben verworven voor sergeant-majoor, dan kan hiervan het gevolg zijn, dat allengs de gemiddelde leeftijd van sergeant-majoor hooger zou worden. Ook al brengt men in de organisatiën de aantallen sergeanten met 2 per eenheid terug, toch zal onder de werking van de genoemde factoren de verhouding tusschen de organieke aantallen sergeanten en sergeant-majoors een te trage bevordering der sergeanten veroorzaken. Verzwaarde examen-eischen. § 103. De verhouding gunstiger te maken door meer sergeantmajoorsplaatsen te scheppen, strookt zooals in § 101 is toegelicht, niet met het dienstbelang. Men kan de ongunstige verhouding alleen verbeteren door een aantal der sergeanten voor bevordering buiten aanmerking te brengen. De eischen, bedoeld in de §§ 52 en 60 houden daarmede verband. Grondslag voor verdere maatregelen. § 104. De verdere maatregelen verschillen vooral quantitatief naar gelang van de eischen die men voor de bevorderingskansen der onderofficieren vooropstelt. De vraag hoe men zich de meest gewenschte loopbaan voor den onderofficier denkt, is in de Commissie besproken. De meeningen daarover loopen uiteen. Eenige leden spraken opnieuw het gevoelen uit dat reeds nu de bevorderingstermijnen van 9 en 18 jaren kunnen worden ingevoerd. De Commissie is van oordeel, in het midden latende of dit in een automatisch stelsel zal wenschelijk zijn, dat deze termijnen als desideratum een richtsnoer zullen kunnen zijn voor de rangsverhoudingen in een nieuwe organisatie. Meerdere leden zouden de bevorderingskansen der onderofficieren bevredigend willen noemen, wanneer alle geschikte sergeanten met meer dan 12 jaren dienst als instructeur de benoeming tot sergeant-majoor en alle geschikte sergeant-majoors met meer dan 20 jaren dienst na hun benoeming tot sergeant, de aanstelling tot adjudant-onderofficier konden verkrijgen. Jaarlijksche afvloeiingen. § 105. Om de bevordering van de sergeanten en fouriers op voor vast aangenomen tijdstippen mogelijk te doen zijn, mag het aantal onderofficieren, dat meer anciënniteit als zoodanig heeft, dus ouder is dan het aantal jaren, na welke de bevordering moet plaats hebben, niet grooter zijn dan de organieke aantallen van de sergeant-majoors en de adjudant-onderofficieren te zamen. Alleen als aan die voorwaarde voldaan is, kan voorkomen worden, dat er een overcompleet ontstaat. Een tweede voorwaarde is dat de jaarklasse, die voor bevordering in aanmerking komt, om en bij toereikend is, om de vacatures aan te vullen. Zonder bijzondere maatregelen kan aan die voorwaarden niet worden voldaan. Er zullen grootere aantallen voor bevordering in aanmerking komen, naar gelang de bevorderingstermijnen kleiner zijn. Bij een bevordering van de sergeanten na 9 jaren bijvoorbeeld, zouden 2361-153 = 2208 sergeantsplaatsen door sergeanten der eerste 9 jaarklassen bezet moeten zijn. De sterkte der eerste 9 jaarklassen zou door een grooter jaarlijksch contingent moeten worden opgevoerd en gemiddeld 245 moeten bedragen. Bij de bezetting van Bijlage VII bedraagt de gemiddelde sterkte der eerste 9 jaarklassen 199 sergeanten. Het grooter aantal waarvoor bij een bevordering na 9 jaren geen plaats is, zou, als men dien termijn wilde doorvoeren, vóór het tot de bevordering zal zijn gekomen, moeten afvloeien Omdat de verhoudingen tusschen de aantallen sergeanten en sergeant-majoors ook overigens voor het verbeteren der bevorderingskansen afvloeiing op ruime schaal nuttig doen zijn is het gewenscht aan de zorg voor afvloeiing alsnog bijzondere aandacht te wijden. geschiktheid voor den hoogeren rang voorgeschreven en bestaan er afzonderlijk candidatenlijsten voor de bevorderingen De Commissie meent, dat hieraan tegemoet gekomen zou kunnen worden door in de encadreering van die onderdeelen op dezelfde wijze te voorzien als thans daarbij met de officieren geschiedt. Al het personeel zou kunnen blijven behooren en moet geschikt blijven voor de hoofdgroep van het wapen Het voor de bijzondere korpsen benoodigde kader zal kunnen verkregen worden door uit het hoofdwapen daarbij kader in te deelen; echter slechts voor een vooruit vastgestelden termijn bijv. 5 jaar. J ' Door telken jare een gedeelte van dat kader af te lossen en het weder naar de hoofdgroep te doen terugkeeren, kan het de geschiktheid daarvoor blijven behouden. Bij oordeelkundige toepassing van de aflossingen behoeven de belangen van de bijzondere korpsen niet te worden geschaad, omdat de vervanging van het kader op de voorgestelde wijze steeds geleidelijk plaats heeft. Hetzelfde geldt voor het korps pontonniers dat voor het tegenwoordige tot de bereden-artillerie behoort. Het wordt aanbevolen de voorgestelde regeling toe te passen overal waar voor een wapen meer dan één candidatenlijst voor bevordering van instructief en administratief kader bestaat, tenzij de belangen van den dienst of van de schatkist zich daartegen ernstig mochten verzetten. HOOFDSTUK V. SERGEANT-AANVOERDER EN SERGEANT; EERSTE- EN TWEEDE-ADJUDANT-ONDEROFFICIER. § 139. Het verdient alleszins aanbeveling, dat aan den verlofssergeant, die na dezen rang verkregen te hebben, aan een kaderschool nog een langdurige, bijzondere opleiding tot sergeant heeft doorloopen, zoomede aan den vrijwilliger, die na een opleiding van drie jaren den sergeantsrang bereikt, een onderscheidingsteeken wordt gegeven, dat hem als zorgvuldig opgeleiden instructeur doet kennen. Vermits de sergeant die uit het nieuwe stelsel van aanneming en opleiding zal zijn voortgekomen in alle militaire opzichten beter onderlegd en bekwamer zal zijn dan van den verlofssergeant kan gevergd worden, ware te bepalen dat de sergeant geacht zal worden steeds de oudere te zijn van den verlofssergeant. De Commissie stelt voor dezen laatsten den titel te geven van sergeant-aanvoerder. Die titel drukt uit dat zijn taak als beperkt moet worden beschouwd en dat de opleiding en de instructie niet aan hem. behooren opgedragen te worden. Met deze onderscheiding en betiteling is een toestand bedoeld als het volgend staatje aangeeft: Sergeant-aanvoerder c » zullen zijn: Sergeant zullen zijn: de verlofssergeanten voor zoo- de als zoodanig aangestelde ver niet afkomstig uit de beroepssergeanten en be- beroepssergeanten. roepsfouriers van alle wapens j . . , en dienstvakken, de onderofficieren-leerlingen der kaderscholen voor op- (de titel van sergeant moet, leiding tot sergeant. zoowel voor de titularissen de onderofficieren, die na hun 3i Sewonen ^ in seden- opleiding tot sergeant aan tairen dlenst' als/en ?Ml een kaderschool bijeenkorps *amelnaam worden be- geplaatst zijn en nog niet schouwd, die naar gelang zijn bevorderd tot sergeant van denJ werkk»ng wordt s aangevuld tot: sergeant-instructeur, ,, -vuurwerker, „ -tamboer, ,, -telegrafist, ,, -wagenmeester, „ -menagemeester, ,, -portier, „ -cantinemeester, ,, -facteur, ,, -ziekenverpleger, ,, -vlieger, wachtmeester-trompetter, „ -instructeur, enz.) Het is niet de bedoeling aan den sergeant in het algemeen gezag als meerdere te verleenen over den sergeant-aanvoerder Door de onderscheiding wordt verkregen, dat de eigenlijke vakman bijv. bij opkomst voor herhalingsoefeningen, zonder bezwaar als instructeur kan optreden bij het herhalingsonderricht aan de verlofssergeanten. De Commissie is het bekend, dat de noodzakelijkheid van een bepaling aangaande de anciënniteit, als wordt voorgesteld, bij het begin der mobilisatie veelszins is gebleken, niet het minst in omstandigheden, waarin het op zelfstandigheid aankwam bij detacheeringen en bij meer belangrijke commando's over onderdeden. § 140. In de vele verzoeken,, welke de Commissie hebben bereikt, bleek, dat juist de adjudant-onderofficieren, welke de gewichtigste en moeilijkste onderofficiers-functiën bekleeden, zooals b.v. de vaandeldragers en de adjudant-onderofficieren van de militaire administratie, niet tevreden zijn met de bestaande onderofficiersrangen. Zij zijn van oordeel, dat zij in billijkheid aanspraak mogen maken op meer waardeering voor hunnen omvangrijken arbeid, die veel meer inspanning vordert dan b.v. de functie van bataljons-adjudant-onderofficier. De kleinst mogelijke meerderheid der Commissie erkent de billijkheid van die aanspraak en geeft daarom met aandrang in overweging om, voor adjudant-onderofficieren, als bovenbedoeld, den rang van eerste-adjudant-onderofficier in te voeren, terwijl de overigen tweede-adjudant-onderofficier zullen zijn. Aan eerstgenoemden zou dan een afzonderlijk distinctief moeten worden verleend en een eenigszins hoogere bezoldiging. Zooals de toestand nu is, kan niet worden ontkend, dat de benoeming in de functiën van vaandel- of standaarddrager, adjudant bij een regimentsstaf bij de vesting-artillerie en genie, en dergelijken, voor den belanghebbenden eenig en alleen meer lasten medebrengt. Het dienstbelang vordert echter, dat voormelde functiën begeerde betrekkingen blijven, zoodat ook de beste adjudant-onderofficieren gaarne daarvoor in aanmerking komen. Daarbij zou de bepaling zijn te maken, dat de nieuwe rang eerst wordt verleend, nadat de betrokkene 4 jaren in den rang van adjudant-onderofficier heeft gediend. De aanwijzing van de betrekkingen, welke bevordering tot eerste-adjudant-onderofficier ten gevolge kunnen hebben, zou door den Minister van Oorlog behooren te geschieden. Bij een poging om voor het nauwkeurig aanwijzen dier functiën een advies te formuleeren, bleek dat verschillende leden, die overigens voorstanders waren van de invoering van den nieuwen rang, zich van stemming onthielden op grond, dat zij niet de bijzondere kennis hebben om dergelijke betrekkingen vergelijkend te beoordeelen. Omdat de nieuwe rang verbonden zal zijn aan bepaalde functiën, ware voor de plaatsingen in deze functiën, regelen te stellen, welke zooveel doenlijk moeten waarborgen, dat de adjudant-onderofficieren van het betrokken wapen of dienstvak naar gelang van hun geschiktheid voor die plaatsingen in aanmerking komen. De Commissie is van meening, dat aan den rang van eerste-adjudant-onderofficier zullen moeten worden geassimileerd alle onderofficieren, die thans reeds gerangschikt zijn boven den adjudant-onderofficier Voor de hoofdopzichters en opzichters van fortificatiën zullen nochtans de bestaande rangsbepalingen van kracht moeten blijven. § 141. De grootst mogelijke minderheid kan zich met het voorstel tot het instellen van den rang van eerste-adjudantonderofficier niet vereenigen. Zij meent dat het instellen van dien rang allerwege wenschen zal uitlokken om den hoogeren rang ook voor andere categorieën opengesteld te zien. De hoogere rang is door de overige adjudant-onderofficieren en door de organisatie's nimmer gevraagd. Een rang hooger dan dien van adjudant-onderofficier, met een afzonderlijke salarisschaal, zal de overige bezoldigingsschalen der onderofficieren allicht min of meer drukken. Er wordt willekeur gevreesd bij de toekenningen van den hoogeren rang. Een goede maatstaf bestaat niet. Er bleken leden te zijn onder de meerderheid die den hoogeren rang als positie-verbetering wilden ingesteld zien, bereikbaar voor alle adjudant-onderofficieren. Het zal een wedijver worden om in de oogen der chefs verdienstelijk te zijn wat, volgens de minderheid, in den regel gepaard gaat met te kort doen aan de verdiensten der collega's. Alleen de voordracht der commandeerende officieren zal voor de benoeming beslissen. Overigens wordt ontkend, dat de eene werkkring zooveel gewichtiger of omvangrijker is dan de andere. De functiën welke een vaandel- of standdaarddrager verricht, worden bijv. bij een regiment veldartillerie waargenomen door een schrijver. Het werk van een adjudant-onderofficier bij een gedetacheerd bataljon, die bovendien niet evenals bij den regimentsstaf over schrijvers beschikt, staat in omvang niet achter bij het werk der voor den hoogeren rang aanbevolen groepen. Ditzelfde geldt voor den arbeid van den adjudant-onderofficier toegevoegd aan een korps-administratie en voor het werk van de schrijvers bij de staven en dienstvakken. De minderheid meent het voorstel met beslistheid te moeten ontraden, en te moeten aanbevelen het maken van scheidingen niet te bevorderen. HOOFDSTUK VII. MARÉCHAUSSÉE. Inleiding. § 158. pe aanneming, de opleiding en de bevordering van de maréchaussée moeten aan bijzondere eischen beantwoorden, die veelal verband houden met de bestemming van het wapen. De voor de overige wapens aanbevolen beginselen omtrent die onderwerpen kunnen voor de maréchaussée niet toegepast worden. De Commissie is bij haar onderzoek betreffende de eischen, de nooden en de wenschen voor een positie-regeling van het personeel herhaaldelijk verwezen naar het werk: „Het beheer, de belangen en de dienst der Koninklijke Maréchaussée", van de hand van den Kolonel G. A. van Haeften, thans Generaal-Majoor Inspecteur van het Wapen. § 159. Bij de maréchaussée is eene beschouwing omtrent de positie der onderofficieren bezwaarlijker af te scheiden van die betreffende het overige personeel, dan bij de overige wapens, daar het korps uitsluitend uit vrijwillig-dienenden bestaat. De positie van het personeel beneden den rang van onderofficier vereischt in vele opzichten een regeling samengeweven met die der onderofficieren. In hoogere mate dan bij andere wapens moet de geschiktheid voor de opleiding en de bevordering tot onderofficier worden beoordeeld uit een min of meer langdurige dienstpraktijk. De dienst van het wapen is in tegenstelling met die der overige wapens maar voor een ondergeschikt deel opleiding en oefening voor de oorlogstaak. Uit het waarnemen van functiën in vredestijd kan de geschiktheid voor bevordering uit dien hoofde afdoende worden beoordeeld. De opleidingen kunnen met de praktijk van den dienst nauw verband houden en het noodzakelijk kwaad van examens voor den naast hoogeren rang is bij de maréchaussée in geringer mate aanwezig dan bij de overige wapens. Aanneming. § 160. Bij de aanneming voor de maréchaussée wordt met matige eischen van schoolkennis genoegen genomen. Vermoedelijk is men daar noodgedwongen bij gebleven. Voor het tegenwoordige zou het allerminst kunnen aanbevolen worden om bij de aanneming hooger eischen van schoolkennis te stellen. Het voltallig houden der formatie zou er slechts door bemoeilijkt worden en zeker zou een poging tot uitbreiding der formatie er op vastloopen. Strikt noodig is het yerhoogen van de kennis voor de dienstneming bij het wapen in het algemeen ook niet. Het komt voor den dienst meer op een flink, eerlijk en vast karakter aan. Het stellen van weinig eischen in zake schoolkennis sluit geenszins uit, dat vele vrijwilligers ook aan hooger eischen zouden kunnen voldoen. Ons goed volksonderwijs is daarvoor genoeg waarborg. Slechts de kennis van een zeker percentage, dat niet gemist zou kunnen worden, komt niet boven de gestelde eischen uit. Bezwaren voor den dienst worden daarvan niet ondervonden. Zou men de eischen voor aanneming te hoog opvoeren, dan zou de dienstneming bij het wapen alleen openstaan voor menschen, die wellicht in de taak, die hun wordt opgedragen, geen bevrediging zouden vinden, terwijl anderzijds kringen, waaruit tot nog toe zeer goede krachten voortkwamen, van dienstneming bij het wapen zouden worden uitgesloten. Daarbij, de intellectueelen in het wapen zijn niet altijd de meest geschikten. De dienst stelt vele eischen die hooger moeten aangeslagen blijven dan intellect. Een minderheid is intusschen van oordeel dat het zeer noodig is het verstandelijk peil der maréchaussée te .verhoogen. Met lage eischen van ontwikkeling kan in de huidige samenleving niet meer worden volstaan. In de groote gemeenten worden aan den politieman ter richtige uitvoering van zijn taak, hooge eischen van ontwikkeling gesteld. Voor de maréchaussée is ontwikkeling nog in hooger mate noodig, aangezien aan deze veelal zelfstandig en moeilijk werk is opgedragen. Deze minderheid meent dat in de toekomst, nog veel meer dan tot nu toe, voor de openbare orde een beroep zal moeten gedaan worden op de werkzaamheden van dit wapen. § 161. Blijkens aan de Commissie verstrekte inlichtingen zijn er echter in den laatsten tijd menschen met zóó geringe schoolkennis aangenomen, dat omtrent hen twijfel bestaat of zij geacht kunnen worden aan de thans geldende, zeer eenvoudige eischen te voldoen. Indien dit werkelijk zoo is, dan acht de Commissie dit bedenkelijk. In het midden latende of al dan niet het dienstbelang daaronder zou kunnen lijden, acht zij het niet onmogelijk, dat dit het aanzien van het wapen in het algemeen zou schaden. § 162. Voor het tegenwoordige komen 80 °/0 der nieuw aangenomenen uit de dienstplichtigen voort, zoowel uit de dienst doenden, als uit het personeel dat met groot verlof is. Deze wijze van aanneming heeft het voordeel, dat men van de op te leiden mannen uit hun vroegeren dienst, zich nuttige gegevens omtrent plichtsbetrachting en aard kan verschaffen. In den laatsten tijd zijn de resultaten der aanneming in klimmende mate ontoereikend gebleken om de aanvullingen geregeld te verzekeren. Als oorzaak daarvan werd aan onze Commissie opgegeven de te lage aanvangsjaarwedde, die te ver achter blijft bij de loonen welke aan werklieden zonder vakbekwaamheid in gemeentelijken en particulieren dienst worden gegeven. Het zou zeker aan de werving ten goede komen, indien de maréchaussée bij in dienst treden, in betaling niet achter zou staan bij de werklieden hiervoren genoemd. Daarbij moet in het oog worden gehouden, dat deze werklieden na een dagtaak van 8 uren klaar zijn, terwijl de maréchaussée een ongeregelden dienst heeft en nooit met zekerheid plannen kan maken voor het gebruik van vrijen tijd. § 163 Het verhoogen van de aanvangsjaar wedden zou stellig krachtig moeten worden aanbevolen, indien niet eenige reserve op dit punt noodig bleef met het oog op de zorg voor afvloeiing. Het belang en de eischen van den dienst brengen mee dat een aanzienlijk aantal maréchaussée, die geen bevordering kunnen maken, na het eerste dienstverband, zoodra zij een andere betrekking kunnen bekomen, den dienst verlaten. Plaatsen bij de gemeente-veldwacht en bij de politie komen daarvoor vooral in aanmerking. Om die afvloeiing te doen werken is het geraden de betaling der maréchaussée lager te houden, dan die der gedachte betrekkingen bij veldwacht en politie. Een hooge aanvangswedde zou het wapen wel is waar eerder voltallig maken, maar op den duur niet op het gewenschte peil houden. Men zou er de doorstrooming mee tegenwerken, die voor het onderhouden van jonge krachten, zeer noodig is. Slechts 40 °/0 der aangeworvenen blijft tot het pensioengerechtigd is in dienst. Het dienstbelang vordert dien gang van zaken zoo min mogelijk tegen te werken. De Commissie is in het algemeen van oordeel dat men de bepalingen op de aanneming met de vereischte plooibaar* heid moet vaststellen en dat voor de toepassing ervan veel aan het beleid van den inspecteur zal moeten worden overgelaten Eenige verhooging der aanvangsjaarwedde zal vermoedelijk niet kunnen worden ontgaan en ook wel mogelijk zijn zonder de aantrekkelijkheid van de afvloeiing naar den gemeentedienst te schaden. § 164. Het huwelijksvraagstuk speelt in de afvloeiing een voorname rol. Het sluiten van een huwelijk komt in het algemeen in het eerste dienstverband niet voor, uit hoofde van de vereischte militaire vergunning, die praktisch in hoofdzaak alleen aan onderofficieren wordt verleend. Van de 374 gehuwden bij de divisiën waren er in het voorjaar van 1919 slechts 12 maréchaussées. De beperking heeft wel mede zijn oorzaak in de geringe kazerneeringsruimte. De bijzondere taak van de maréchaussée en hun preventief en praktisch werk in de maatschappij wordt vergemakkelijkt en het ontzag, dat de maréchaussée inboezemen moet aan de ongebonden elementen der samenleving, wordt verhoogd door het personeel in afzondering te huisvesten. Deskundigen beweren, dat die afzondering als beslist noodzakelijk moet worden beschouwd. Wanneer dit inderdaad voor al het personeel onderofficieren en minderen het geval is, dan zal de gelegenheid tot huwen slechts kunnen worden uitgebreid door het bijbouwen van kazernes, waarbij de wenschelijkheid in het oog moet blijven, dat voorkomen moet worden, dat bij een brigade één enkele ongehuwde zou ingedeeld zijn, omdat die een eenzaam leven zou moeten leiden en voor huiselijkheid geheel op zich zelf zou aangewezen zijn. Vermoedelijk is de beperking in zake vergunning om te huwen tot dusverre ook beïnvloed door den eisch van afvloeiing. Zeer vele maréchaussée verjaten in het tweede dienstverband den dienst om te kunnen huwen. Jaren lang moet men op de vergunning wachten en wanneer niet velen heen gingen, dan zou het wachten nog aanzienlijk langer moeten duren. Het zijn niet uitsluitend de mannen die geen bevordering zullen maken, die den dienst verlaten; ook meer bekwamen en onder dezen stellig ook krachten, die het nuttig zou zijn voor den dienst bij het hooger kader te behouden. § 165. Ook tot het bevorderen van het in dienst blijven der goede krachten en om den gemiddelden leeftijd van 30 jaar, waarop thans de toestemming tot huwen kan worden verleend, te verlagen, moet het bijbouwen van kazernes of kazerneruimten derhalve aanbevolen worden. Door eenige leden is het denkbeeld geopperd om voor het kader (wachtmeesters bij de maréchaussée), door overplaatsing van militie- en beroepssergeanten te putten uit andere wapens van het leger. Er werd evenwel betwijfeld of men langs dien weg goed kader bij de maréchaussée zou verkrijgen. De sergeanten en wachtmeesters die van andere wapens aankwamen, zouden aan hun vroegere opleiding voor hun nieuwen dienst niet veel hebben en weder geheel als recruut moeten beginnen. Feitelijk zouden zij ondanks hun chevrons langdurig de minderen zijn van de maréchaussée. Wanneer hun opleiding niet bij de brigades, d.i. in de praktijk van den dienst, plaats mocht hebben, dan zou daaraan steeds een belangrijk element ontbreken. En bij de brigades zou het schade doen aan de dienstverhoudingen, indien de wachtmeesters-recruten langdurig door de manschappen zouden moeten worden ingelicht. Men betwijfelde voorts of het overnemen van kader bij de maréchaussée uit andere wapens wel als economisch zou mogen worden beschouwd. Een sergeant in zijn wapen is na zijn opleiding, economisch gesproken, wat waard en deze waarde zou bij overplaatsing naar de maréchaussée verloren gaan. Het grootste bezwaar tegen den geopperden maatregel zou echter de terugslag zijn, die er voor de aanneming van het Wapen der maréchaussée van gevreesd zou moeten worden, aangezien de kans om door dienstneming bij de maréchaussée zich een goede levenspositie te verschaffen, er zeer door zou worden beperkt. Ook wezen de tegenstanders van het uitgesproken denkbeeld er op, dat het tegenwoordige kader bij de maréchaussée zeer goed voldoet en steeds waardeering en lof inoogst bij de justitieele en militaire chefs. Voor twijfelachtige proefnemingen tot verbetering van het kader bestaat weinig aanleiding. § 166. Alleen voor het voltallig en op peil houden van het korps, wat zijn laagste functionarissen betreft, bestaat in het verminderen van den toeloop een reden tot zorg, vooral, indien van uitbreidingen der formatiën sprake is. Naar het oordeel der Commissie zal meer en betere stof zich aanmelden, naarmate de bestaansvoorwaarden, vooral ook voor de nieuw in dienst tredenden, worden verbeterd. Men gaf nog het denkbeeld aan om bij de maréchaussée in den geest als voor andere wapens bestaat, een reserve in het leven te roepen en ook het denkbeeld om miliciens in de gelegenheid te stellen, voor een te bepalen aantal jaren vrijwilliger te worden bij de maréchaussée en met het voordeel zich zoodoende vrijstelling van landweerplicht te verschaffen, evenals deze voor de bereden wapens, de pantserfort-artillerie en de torpedisten bestaat. § 167. Het lid Lampier meende een dusdanigen maatregel te moeten ontraden. Naar zijne meening zal het moeilijk zijn, om bij menschen, die tevoren weten, dat hunne plaatsing bij het wapen een tijdelijk karakter draagt, een streng begrip van ambtsplicht aan te kweeken. De tewerkstelling van tijdelijke ambtenaren (militaire commiezen), gedurende de de mobilisatie heeft naar zijne meening voldoende doen zien; dat velen hunner den ambtsplicht niet zeer ernstig opvatten. Opleiding. § 168. Het aantal maréchaussée en de geregelde vernieuwing van dit personeel na het eerste dienstverband geeft voor de voorziening in wachtmeesters een groote keus, zoodat de aanvulling van het kader van het wapen in het algemeen geen moeilijkheden oplevert. Alleen de beschikbare goede elementen, die tevens wat meer intellectueel ontwikkeld zijn, komen voor bevordering tot wachtmeester in aanmerking. De maréchaussée is jn vredestijd ten volle in haar taak en bestemming werkzaam, zoodat de praktijk van den dagelijkschen dienst geacht kan worden tevens te beantwoorden aan de èiSChen van de opleiding voor hoogere rangen. In hoofdzaak is de opleiding voor wachtmeester en hooger, die bij de brigades plaats heeft, gericht op het aankweeken van vakbekwaamheid ; de vaardigheid daarin kan in de dienstverrichtingen voortdurend getoetst worden, zoodat eigenlijk gezegde examens, tot staving van geschiktheid voor een hoogeren rang, tot dusverre alleen voor den rang van wachtmeester noodig zijn gebleken. Bij dit examen wordt tevens de maatstaf aangelegd, dat uit den aspirant allengs een bruikbare brigade-commandant zal kunnen groeien. Mocht het in verband met de geringe eischen van elementaire kennis bij een deel der aangenomenen noodig worden geacht, aan minder ontwikkelde maréchaussée's schoolonderwijs te doen verstrekken, dan achtte men het aanbevelenswaardig daarvoor bij de brigades privaatlessen te doen geven en examens in te stellen met een premie voor periodieke vorderingen. Voor het verkrijgen van den rang van wachtmeester zou men dan een nauwkeurig omschreven kennis in lager-onderwijsvakken verplichtend moeten stellen. § 169. Waar het met de eischen van den dienst kan worden overeengebracht zal het als meer vruchtdragend aanbeveling kunnen verdienen de privaatlessen door centralisatie van het onderwijs in een centralen cursus over te brengen. § 170. Omdat de opleiding tot wachtmeester de afvloeiing beinvloeden kan, moet in deze met voorzichtigheid worden te werk gegaan en zal bij de uitvoering veel aan het beleid van den Inspecteur moeten worden overgelaten, § 171. Het verdient naar het oordeel der Commissie aanbeveling de eindopleiding tot wachtmeester voor alle Divisiën te doen plaats hebben aan eene centrale opleidingsschool, waar men over de moderne opsporingsmiddelen zal moeten kunnen beschikken, opdat de aspiranten in de toepassing dier middelen grondig kunnen worden onderwezen. Bevordering. § 172. De bevorderingen bij het wapen regelen zich naar de voorkomende vacatures en kunnen wat betreft de periode naar welke zij vallen, uiteenloopen. De vacatures worden divisiesgewijze aangevuld. Eenige leden meenden, dat het tot verbetering zou kunnen leiden, indien de bevorderingen zouden worden geregeld met één wapenlijst, voor iederen rang, en voor het geheele wapen geldende. Dit zou algeheele gelijkheid van kansen opleveren, die nu, meende men, wel moest gemist worden Daartegen werd van deskundige zijde aangevoerd dat de Inspecteur op het uiteenloopen der promotiekansen het oog hield en dat er nu en dan overplaatsingen voorkwamen om aan den uiteenloopenden gang der promotie bij de divisiën tegemoet te komen. De regeling der bevorderingen divisiesgewijze had het voordeel, dat het personeel normaal bij eenzelfde divisie blijft en dat met de belangen van het personeel in den kleineren kring der divisie beter kan worden rekening gehouden. Er is een wezenlijk belang bij betrokken dat men b.v. de uit Zeeland afkomstige mannen in Zeeland en de Groningers in Groningen een standplaats kan aanwijzen. Niet alleen het persoonlijk gerief van dicht bij zijn familie te dienen kwam hierbij in aanmerking, maar ook de locale kennis, en de kennis met de gebruiken en de gewoonten der bevolking in de betrokken gewesten. Dit lid meende wapensgewijze ranglijsten welke voortdurend een over het geheele land gaande verplaatsing van personeel zouden te weeg brengen, ten zeerste te moeten ontraden. De Commissie kan zich hiermede vereenigen. § 173. De rang van wachtmeester wordt tegenwoordig in gemiddeld 6£ jaar dienst bij het wapen bereikt. Die periode wordt door de Commissie te lang gevonden. Zij acht een langeren duur dan bij de overige legeronderdeelen normaal is, door de bijzondere eischen van het wapen wel genoegzaam gemotiveerd, maar het verschil is thans te groot. § 174. Het is wenschelijk om de maréchausée binnen het tijdvak waarin zij 5 jaren dienst bij het wapen tellen en nadat hunne opleiding is voltooid, minstens eenmaal in de gelegenheid te stellen het examen voor wachtmeester af te leggen en zoo zij daaraan voldoen, tot wachtmeester aan te stellen. Het dienstbelang zou daardoor worden gebaat, omdat een te kort aan wachtmeesters bij drukke brigades, als gevolg der vele detacheeringen, herhaaldelijk gevoeld wordt. Naar schatting zouden tengevolge van den voorgestelden maatregel thans 35 wachtmeesters meer komen. Hun aantal zou in de organisatie van het wapen met de vereischte plooibaarheid moeten worden omschreven. Vermits de aanstelling tot wachtmeester alleen ten deelvalt, aan personen aan wie later een brigade kan worden toevertrouwd en dus alle 270 wachtmeesters naar den rang van opperwachtmeester, waarvan er 170 zijn, mededingen, duurt het gemiddeld 16| a 17 jaar voor die rang bereikt wordt. Het komt zeer zelden voor dat een wachtmeester voor bevordering moet worden voorbijgegaan. Van het gemiddelde van 16 j a 17 jaar dienst bij het wapen, waarop de wachtmeester op zijn bevordering móet wachten, komen in de praktijk dikwijls groote afwijkingen voor, die in verband met de toch reeds zeer lange periode, dóór het personeel, dat langer wachten moet, als een hardheid wordt gevoeld. Het komt voor, dat er in eenige jaren geen plaats voor een brigade-commandant vacant is en dat van twee wachtmeesters, die gelijktijdig dien rang verkregen, er een is, die er twee jaren langer over moet doen dan zijn collega om opperwachtmeester te worden. §175. De Commissie beveelt aan, de alleszins geschikte wachtmeesters, uiterlijk na een diensttijd van 10 jaren als zoodanig tot opperwachtmeester te bevorderen. Men zou om dezen maatregel in te voeren b.v. kunnen bepalen dat bij sommige brigades tijdelijk een aan den brigade-commandant ondergeschikt opperwachtmeester zou mogen ingedeeld zijn. Voor enkele wachtmeesters bij het Depot en bij de Administratie werkt een zelfde regel reeds, althans bestaat reeds thans de mogelijkheid om na 10 jaren dienst als onderofficier tot opperwachtmeester te worden benoemd. De Commissie meent dat aan den wachtmeester van den eigenlijken dienst der maréchaussée dezelfde vooruitzichten geopend moeten worden, als aan den wachtmeester in administratieven dienst. § 176. Om voorts de kans om adjudant-onderofficier te kunnen worden, niet geheel afgesneden te laten, ware te bepalen, dat de opperwachtmeesters die 18 jaar dienst tellen als onderofficier, zoo zij in hun dienst als brigade-commandant uitmunten, de rang zal worden verleend van adjudantonderofficier. Deze maatregel zal er stellig toe bijdragen om de positie der maréchaussée te verbeteren en het dienstnemen meer aanlokkelijk te maken. Verschillende onderwerpen. § 177. De Commissie brengt, met de aanbeveling om daaraan gevolg te geven, enkele wenschen ter kennis, die in de „Vereeniging van Leden behoorende tot het Wapen der K. M. beneden den rang van officier", gekoesterd worden. Men zou als vaste regel gesteld willen zien, dat de maréchaussée steeds zijn paarden op de wijze als thans reeds ten deele geschiedt, aanschafte uit de troepenpaarden. Daarmede zou de aankoop bij particulieren vervallen, aan welken aankoop, met het oog op de africhting, voor de betrokkenen groote bezwaren verbonden zijn. Men zou gaarne zien, dat de kosten van het beslag der paarden, die door de maréchaussée ten deele nog persoonlijk worden betaald, voor rekening van het Rijk zouden komen. Van het hooge kostgeld, dat door de ongehuwden moet worden betaald, is een overzicht opgemaakt, dat als Bijlage IX bij dit rapport gevoegd is. De Commissie meent dat daarvoor een geldelijke tegemoetkoming kan noodig zijn. Zij verliest niet uit het oog dat met de bijzondere levensomstandigheden der maréchaussée, bij het vaststellen hunner jaarwedden, door hen als onderofficier te bezoldigen, reeds veelzins is rekening gehouden. Wanneer echter, zooals bij meerdere brigades, de kostgelden zeer hoog loopen, ware daaraan Burgerkleeding. § 181. Door belanghebbenden wordt algemeen gewenscht, dat het aan onderofficieren en maréchaussées vergund zij, buiten dienst burgerkleeding te dragen. Zij meenen, dat door de eigenaardige positie, die politieambtenaren in de maatschappij innemen, het gros der burgers liever niet in gezelschap van politieambtenaren zich in het openbaar vertoont, vooral als deze in uniform zijn gekleed. Waar nu de maréchaussée alleen gedurende verlof in burger gekleed mag zijn, wordt door de leden van dit korps het gemis van het voorrecht veelal op onaangename wijze gevoeld. Zij achten zich daardoor meer dan noodig buiten de gemeenschap gesteld. De Commissie erkent het ongerief der door belanghebbenden naar voren gebrachte bezwaren en zou daarom willen aanbevelen, dat door alle leden van het wapen buiten dienst burgerkleeding kan worden gedragen. De Commissie meent in dezen zin te kunnen adviseeren, omdat in de dienstvoorschriften van het wapen, voor bepaalde dienstverrichtingen het dragen van burgerkleeding verplichtend is gesteld. De meeste leden van het wapen zijn dan ook in het bezit van burgerkleeding en het feit, dat, wanneer een maréchaussée, na in burgerkleeding dienst te hebben gedaan, zich, om van zijn bewegingsvrijheid te gaan genieten, eerst in uniform moet gaan kleeden, vormt voor het personeel een grief, die naar het oordeel der Commissie, waarschijnlijk zonder nadeel voor den dienst, kan worden weggenomen. Leeftijd voor pensioengerechtigdheid. § 182. Door belanghebbenden werd er bij de Commissie aangedrongen, den leeftijd waarop door leden van het wapen den dienst met het maximum-pensioen kan worden verlaten, te stellen op 45 jaar mits men dan 25 dienstjaren telt. Deze wensch werd o m. gemotiveerd met een aanhaling uit het genoemde boek van den tegenwoordigen Inspecteur van het wapen. Deze schreef o.m. op blz. 138 e.v. „Bij onderlinge vergelijking van den dienst der maréchaussée „en die van andere wapens van het leger, moet in aanmerking „worden genomen, dat bij de maréchaussée geen sedentaire „betrekkingen bestaan en niet kan worden toegestaan, dat „de ouderen hun gestel meer sparen dan de jongeren. Niet „alleen mag niemand hunner van de aanhoudend terugkeerende „nachtdiensten en andere inspannende werkzaamheden worden „vrijgesteld, maar het zijn juist de onderofficieren, in het „bijzonder de brigadecommandanten, die daarbij energie „moeten ontwikkelen; minder activiteit van hun zijde zoude „alras een aanstekelijk voorbeeld worden voor de jongeren „en de Commandant die zich in zijn persoonlijk belang van ,,sommige zwaardere dienstverrichtingen onthoudt, zou weldra Jhet moreele overwicht kwijt zijn, dat hij op de hem onderhorigen moet bezitten; hij zou er dientengevolge niet meer „in slagen om hen groote krachtsinspanning en ijver te „doen ontwikkelen. In verband met de zooveel zwaardere „eischen van lichamelijke geschiktheid, die aan de opperwachtmeesters der maréchaussée worden gesteld, behooren „deze laatsten hooger bezoldigd te worden dan de onderofficieren van gelijken rang in het leger. „De gelijke zwaarte van den dienst voor de ouderen en „de jongeren voert mede tot de gevolgtrekking, dat de „onderlinge ongelijkheid in leeftijdsgrenzen, die in de pensioen„wet ten aanzien van de onderofficieren der maréchaussée ,'is vastgesteld, niet op den meest wenschelijken grondslag „berust, en alzoo behoorde te worden opgeheven. Er is geen „reden om van de onderofficieren gedurende een grooter „aantal jaren dienst te vergen dan van de maréchaussée. „Neemt men in aanmerking, dat de onderofficier der „maréchaussée van den eersten tot den laatsten dag van „zijn diensttijd moet voldoen aan dezelfde zware eischen „van lichamelijke geschiktheid, terwijl daarentegen van de „onderofficieren van andere wapens bij het klimmen van „hun leeftijd minder wordt gevorderd, dan blijkt, dat er „evenmin aanleiding voor bestaat om de gelijkheid te bestendigen, die voor deze beide categoriën van onderofficieren „is bepaald ten aanzien van de leeftijds- en diensttijdgrenzen. „Redenen van billijkheid pleiten derhalve voor de wensche„lijkheid om de pensioenwet zoodanig te wijzigen dat recht „op vol pensioen wegens langdurigen dienst door de onderofficieren en minderen der Koninklijke Maréchaussée zal wor„den verkregen op 45 jarigen leeftijd, na 25 jarigen dienst. „Het is niet alleen in hun belang, maar ook in het belang van „het wapen, dat zij den dienst kunnen verlaten op zoodanigen „tijd, dat zij, na het volbrengen van den dienst, die zooveel „van hun physiek vergde, nog voldoende krachtig zijn om „andere werkzaamheden in de burgermaatschappij aan te „vatten, die hun met het verkregen pensioen, een behoorlijk „bestaan opleveren in overeenstemming met den rang, dien „zij hebben bekleed." De Commissie kan zich met deze motiveering in hoofdzaak vereenigen en beveelt daarom de pensioengerechtigdheid op 45-jarigen leeftijd aan. der genie ten goede; door haar prijs te geven zou een prachtig vooruitzicht in de afvloeiing naar dezen mooien werkkring voor die onderofficieren verloren gaan, hetgeen op de dienstneming van meer ontwikkelde vrijwilligers stellig invloed zou hebben. Ad 2. Met den wensch, dat niet meer aspiranten zullen worden aangenomen dan voor het voltallig houden der organieke sterkte van het korps fortificatie-opzichters noodig is, wordt in het algemeen ingestemd. Voor zoover bekend, werd met dezen eisch ook in het verleden, steeds zooveel mogelijk rekening gehouden. Ad 3. De eisch, dat de theoretische kennis voor de aspiranten ten minste gelijk moet worden gesteld met het eindexamen 3-jarige H.B.S., voor de wiskundige vakken eenigszins ruimer, wordt wel wat overdreven geacht. Een jongmensch met eindexamen H.B.S. 3-jarige cursus kan tot de cadettenschool worden toegelaten en zal dus, indien hij in het militaire wil gaan, veelal verkiezen officier te worden, eerder dan opzichter van fortificatiën. Ad 4. De eisch van bedrevenheid in het timmer-of metselwerk, verkregen door ten minste tweejarige werkzaamheid, hoewel die bedrevenheid tot aanbeveling zou mogen strekken, wordt niet bepaaldelijk noodig geacht. Het aanleeren van bedoelde ambachten dient deel uit te maken van de vakopleiding; alzoo, voor zooveel dit niet alreeds op de kaderschool voor sergeant der genie geleerd wordt kan het op den opzichterscursus worden onderwezen. Ad 5. Aan de bestaande regeling, volgens welke de aspiranten voor den opzichterscursus ten minste 5 maanden in den rang van onderofficier moeten hebben gediend, (Zie art. 19 van het Reglement der scholen) ware vast te houden. Aldus zal de minimumleeftijd bij toelating 20 a 21 jaar zijn. Teneinde evenwel te verkrijgen, dat de opzichtersrang op niet te laten leeftijd zal worden bereikt, ware tevens een maximum leeftijdsgrens voor toelating tot den opzichterscursus vast te stellen, b.v. 24 a 25 jaar. Opleiding. § 185. De voorgenomen verbetering in de opleiding der onderofficieren zal uiteraard ook aan die der opzichters van fortificatiën ten goede komen; de te dier zake in de nota te berde gebrachte bezwaren zullen daardoor grootendeels worden opgeheven. Overigens wordt in de nota erkend, dat de opleiding en het onderwijs op den thans bestaanden opzichterscursus behoorlijk geregeld en afgebakend zijn. De opleiding tot opzichter van fortificatiën zal zich echter aan de nieuw te treffen regeling voor de opleiding tot sergeant der genie moeten aanpassen. Het onderwijs zal door de hoogere eischen van algemeene ontwikkeling welke in de toekomst aan den sergeantsrang zullen worden gesteld, meer dan tot nog toe het geval was, uitsluitend vakonderwijs kunnen zijn. Daardoor zal tevens de gelegenheid worden geboden om dat vakonderwijs, waar noodig, te herzien en uit te breiden, zoodanig, dat het met het moderne middelbaar technisch onderwijs op één lijn zal zijn te stellen. Volgens de bestaande regeling (art. 21R. d. S.) worden de leerlingen van den opzichterscursus tot hunne practische vorming» buiten de schooltijden gedetacheerd als tijdelijk opzichter in daartoe door den Inspecteur der Genie aan te wijzen plaatsen. Het moet, naar de meening der Commissie, aan het beleid van dien Inspecteur worden overgelaten, of die detacheering zal geschieden bij nieuwe dan wel bij onderhoudswerken, waarbij niet uit het oog is te verliezen, dat de werkkring van den opzichter van fortificatiën in het algemeen ligt op het gebied van het onderhoud der militaire gebouwen en verdedigingswerken. De opleiding zou men, als tot nu toe, in hoofdzaak kunnen doen plaats hebben bij het Regiment Genietroepen en deze kunnen verbinden aan de kaderschool van het wapen, waarbij te overwegen ware, om de sergeanten der genie, die voor opleiding tot opzichter van fortificatiën in aanmerking komen, voor de bouwkundige en aanverwante vakken, het onderwijs te doen volgen aan de middelbaar technische school voor de bouwkunde; de aanwezigheid dezer school juist te Utrecht biedt daarvoor een goede gelegenheid aan. Aanstelling. § 186. Het komt, in overeenstemming met hetgeen b.v ook voor aanstelling tot officier geldt, alleszins billijk voor, dat na voldoend afgelegd examen, alle leerlingen van den opzichterscursus tot den rang van opzichter van fortificatiën zullen worden aangesteld, zij het ten deele voorloopig boven de vastgestelde formatie. Een soortgelijke regeling is inmiddels door den Minister van Oorlog van kracht verklaard. Op de wenschelijkheid tot verlaging van den gemiddelden leeftijd van opzichters van fortificatiën, door het stellen van een maximum leeftijdsgrens voor toelating tot den opzichters* cursus, werd hiervoren reeds gewezen. De aanstellingsleeftijd zal alsdan gemiddeld ongeveer 25 è 26 jaar gaan bedragen, (minimum 23 jaar, maximum 28 jaar). Positie en bevordering. § 187. De opzichters van fortificatiën hebben steeds tot de categorie der „onderofficieren" behoord. Dit is, naar de meening der Commissie, een juist beginsel, dat in het stelsel onzer huidige weermacht ook voor de toekomst gehandhaafd zou moeten worden. De opzichters van fortificatiën kunnen niet tot de officieren gerekend worden en het verdient geen aanbeveling, officieel een nieuwe categorie te scheppen tusschen de onderofficieren en de officieren, omdat daarvan allerlei onzekerheid in de bestaande wetgeving en in de reglementen het gevolg zoü zijn. Eenmaal een zoodanige stap voor de oprichters van fortificatiën gedaan, zouden tal van andere groepen hoogere onderofficieren dezelfde tusschenpositie willen deelachtig worden en er zouden, hoe ver men de toelating tot deze classificatie zou uitstrekken, steeds nieuwe groepen op de toelating aanspraak maken. Dit is door de opzichters van fortificatiën gevoeld. Zij vroegen afscheiding van de onderofficieren en op het voetspoor in Ned.-Indië gevolgd, plaatsing als burger-opzichter in dienst der genie. Vooropgesteld moet worden dat er voor de wenschen ter zake door de opzichters geformuleerd, in hun bestaande positie wel eenige grond is. De opzichters hebben sinds geruimen tijd, huns inziens, het zijn van „onderofficier" als een nadeel ondervonden en die omstandigheid beschouwd als een beletsel voor een behoorlijke en billijke regeling van hun positie. Daarin hebben zij, naar het oordeel der Commissie wel eemgszins gelijk. Het legerbestuur heeft in de laatste jaren, bij maatregelen welke ten aanzien van de positieregeling der onderofficieren werden genomen, te weinig onderscheid gemaakt tusschen jonge sergeanten en onderofficieren van den hoogsten rang, tot welke laatsten de opzichters van fortificatiën behooren. Vandaar, dat voor de opzichters verschillende aangelegenheden, als b.v. dragen van burgerkleeding buiten dienst inkwartiering, toekennen van verschillende vergoedingen (verblijfkosten, mobilisatietoelage, enz.) langdurig niet op zoodanige wijze waren geregeld als met hunnen rang en positie in overeenstemming zou zijn geweest. De onstemming, welke de bestaande onzekere positieregeling van de onderofficieren in het algemeen bij nagenoeg alle betrokkenen heeft gewekt, heeft uiteraard bij de opzichters van fortificatiën weerklank moeten vinden en zeker met in de laatste plaats, waar zij, als behoorende tot zooals in de nota wordt voorgesteld, na 20 jaren dienst als opzichter, in welk geval de hoogste rang dus bereikt zoü worden op gemiddeld 47- a 48jarigen leeftijd. Door dezen maatregel zou de algemeene positie der opzichters van fortificatiën aanmerkelijk worden verbeterd. Salarieering. § 188. Het doen van voorstellen betreffende de salarieering behoort niet tot de taak der Commissie. Zij merkt niettemin op, dat het in de nota verkondigd beginsel, dat de salarieering van de opzichters van fortificatiën in overeenstemming behoort te zijn met die van gelijkwaardige, technische ambtenaren bij andere Departementen van Algemeen Bestuur, de Commissie niet onjuist voorkomt indien daarbij ook dé promotiekansen alsmede de geldelijke voordeden, welke aan de zuiver militaire positie verbonden zijn (geen opleidingskosten, vrije geneeskundige behandeling e.d.) worden in rekening gebracht Geneeskundige behandeling, pensionneering, inkwartiering en bestraffing. Langdurig verlof. § 189. Bovenstaande zaken zijn in dit verslag behandeld tegelijk met die voor de andere categorieën van onderofficieren van hoogeren rang. Beoordeelingslijsten. § 190. Aan den kenbaar gemaakten wensch om een beoordeelingslijst, die een ongunstige beoordeeling inhoudt ter inzage aan den belanghebbende te verstrekken en dezen het recht te verleenen om daaraan toe te voegen een schriftelijke verdediging, welke daarvan niet mag worden gescheiden ware in beginsel tegemoet te komen. Militaire Apothekersbedienden. § 191. Door de Commissie is gehoord het bestuur der Vereeniging van Militaire Apothekersbedienden. Door deze vereeniging is o m. geklaagd over eentonigheid van hun positie. Er bestaat voor de militaire apothekersbedienden slechts één rang, die van adjudant-onderofficier, zoodat van bevordering nimmer sprake kan zijn. Belanghebbenden meenen, dat hun categorie, wat betreft wetenschappelijke ontwikkeling, het beste kan worden vergeleken met die der machinisten en opzichters van fortificatiën Op dien grond bepleitten zij voor de Commissie dan ook eene indeeling in klassen, met periodieke bevordering. De Commissie vestigt er de aandacht op dat de Staatscommissie tot onderzoek naar de werking van den geneeskundigen dienst der Landmacht in haar rapport van November 1917, ten aanzien van de rangen aan apothekerbedienden toe te kennen, veel minder voordeelige voorstellen heeft gedaan. § 192. Er werd door de belanghebbenden op aangedrongen dat hun titel, in overeenstemming met de wet op de pharmacie zou luiden „apotheker-assistent". De Commissie ondersteunt dit verzoek. De naam „bediende" schijnt minder te passen voor een militair met den rang van adjudant-onderofficier. Door de belanghebbenden wordt de titel van bediende als een kleineenng gevoeld. Nu is die titel weliswaar vastgelegd in de wet op den geneeskundigen dienst der landmacht Maar dit zou vermoedelijk niet behoeven uit te sluiten dat bij egerorder werd uitgemaakt dat door „den bediende" bedoeld in genoemde wet voortaan de titel zal worden gevoerd van „apotheker-assistent". Dit wordt aanbevolen. § 193. Gewenscht worden verder: een betere indeeling van den werktijd, betere verlofsregeling, alsmede herziening van de bepalingen op het verleenen van ontslag, terwijl gewezen wordt op den onvoldoenden toestand van vele woningen in de hospitalen, aan militaire apothekersbedienden aangewezen. Met verwijzing naar de voorgestelde algemeene regelingen ter zake van sommige dezer punten en onder opmerking dat de bepalingen in het ontwerp koninklijk besluit in Bijlage I, in beginsel, en voor zoover mogelijk, ook toepasselijk zullen zijn voor de apothekers-bedienden, bepaalt de commissie zich er toe voormelde punten ter kennis te brengen. § 194. Door het bestuur is aangedrongen op een betere regeling van de aanneming, zoodat waarborgen zullen worden verkregen, dat alleen de besten uit de geschikten worden aangenomen. Het denkbeeld werd geopperd om, miliciens met diploma op proef aan te nemen en deze na gebleken geschiktheid een vaste aanstelling als apotheker-assistent te geven. Dit denkbeeld komt de Commissie aanbevelenswaardig voor. Het kan voordeelig geacht worden dat de militairen van deze categorie te voren eenigen tijd in een troep gediend hebben. Adjudant-Onderofficieren van de Militaire Administratie. § 195. De vereeniging van Adjudant-Onderofficieren van de Militaire Administratie drong er bij de Commissie op aan, dat door haar voorgesteld zou worden voor hen den rang van onder-luitenant of althans een hoogeren rang dan dien van adjudant-onderofficier in te voeren. Zulks werd gegrond op haar overweging dat deze onderofficieren boven en behalve het examen voor sergeant-majoor-administrateur nog aan een zwaar examen voor adjudant-onderofficier der militaire administratie moeten voldoen, terwijl voor den rang van adjudantonderofficier in den troep geen examen wordt geëischt. De waarde van het gebezigde argument in het midden latende, komt het de meerderheid der Commissie voor dat in verband met de aan deze categorie van onderofficieren opgedragen werkzaamheden en gelet op hun gewichtige taak bij mobilisatie er alle aanleiding is hen, op den voet als dit in Hoofdstuk V is omschreven, in aanmerking te brengen voor de toekenning van den rang van eerste-adjudant-onderofficier. Deze titularissen zijn feitelijk plaatsvervangende luitenants van administratie. Stafhoornblazers der Vesting-Artillerie. § 196. Door eenige vertegenwoordigers van de staf hoornblazers bij de vesting-artillerie werd bij de Commissie een hoogere rang dan die van sergeant-majoor bepleit voor den stafhoornblazer, waarbij men zich op het standpunt stelde, dat aan deze onderofficieren, bij hunne benoeming tot stafhoornblazer eischen van musicus worden gesteld, zoodat zij zich gelijk achten met kapelmeesters bij de fanfarekorpsen der infanterie en met staftrompetters bij de bereden wapens. Hoewel de Commissie is ingelicht, dat het bij de benoeming van een stafhoornblazer wel eens is voorgekomen dat officieus de eisch van geschiktheid om een militaire kapel te leiden is gesteld, acht zij het ongewenscht hierin een gegronde aanspraak op een hoogeren rang te zien. Zij meent dat de taak van den stafhoornblazer, zooals die in de voorschriften is omschreven, het verleenen van een hoogeren rang dan dien van sergeant-majoor niet wettigt. Officieele muziekkorpsen kent de vesting-artillerie niet. De officieuse muziekkorpsen worden samengesteld uit gewone militairen, doorgaans miliciens, die liefhebberij voor muziek hebben. Het dienstbelang is met het oprichten van muziekkorpsen bij de vesting-artillerie slechts zeer zijdelings gebaat. De Commissie meent dat aan de staf hoornblazers, omdat ze als daartoe gelegenheid is, een uit amateurs samengesteld muziekkorps leiden, geen hoogere rang moet worden toegekend. Adjudant-Onderofficieren-Vaandeldrager. § 197. Namens de adjudant-onderofficier-vaandeldragers werd door eenige belanghebbenden voor de Commissie gepleit tot het toekennen van een hoogeren rang aan deze functionarissen. Belanghebbenden gronden dit verzoek op den grooteren omvang en de meerdere veelzijdigheid van hun arbeid en op de meer leidende taak, die zij ten opzichte van de adjudanten-onderofficieren bij de bataljons veelal vervullen. Op grond van het daaromtrent toegelichte in Hoofdstuk V beveelt de meerderheid der Commissie deze catagorie onderofficieren aan voor de toekenning van den rang van eersteadjudant-onderofficier op den voet als dit in genoemd hoofdstuk is omschreven. Pikeurs. § 198. Door een onderofficier van de rijschool te Amersfoort is bij de Commissie de wenschelijkheid bepleit van het aanhouden van een candidatenlijst voor adjudant-onderofficierpikeur bij de bereden wapens. Thans zou de bevordering tot pikeur zoodanig geschieden, dat meermalen geschikte candidaten door jongeren worden voorbijgegaan, waardoor voor de ouderen, die zich uitsluitend op de rijkunst hebben toegelegd en voor andere bevorderingen derhalve uitgesloten blijven, de kans om ooit een hoogeren rang te behalen vrijwel is uitgesloten. Waar bevordering langs den weg van instructie en administratie, voor deze onderofficieren praktisch onmogelijk mag heeten, komt het de Commissie billijk voor, dat de voor pikeurs geschikt geoordeelde onderofficieren bij de bereden wapens, ancienniteitsgewijze voor een aanstelling in aanmerking komen. Muzikanten en Trompetters. § 199. De wenschen door de Vereeniging van leden der Muziekkorpsen, enz. kenbaar gemaakt, zijn vervat in hun adres dat in manuscript als Bijlage XI bij dit rapport wordt overgelegd De Commissie heeft de wenschen aan een onderzoek onderworpen, waarbij zij aanleiding vindt het volgende aan te teekenen: Ad. I. Een afzonderlijke „commissie van beroep" voor muzikanten wordt niet noodig geacht. Voor deze militairen zullen dezelfde regelen toepasselijk zijn als die worden aanbevolen voor de onderofficieren in het algemeen. Dit geldt ook voor de onderwerpen behandeld onder VIII tot XI ten aanzien van den dienst op Zondagen, het reizen in burgerkleeding, de spoorklasse en de inkwartieringen. § 200. Ad. II Naar de meening der Commissie, voor zoover zij zich in deze bijzondere materie een oordeel kon vormen zou het instellen van diploma's van geschiktheid voor de'verschillende rangen in een militair muziekkorps eenigen meerderen waarborg geven, dat alleen alleszins bekwame mannen voor het vervullen van een vacature in een hoogeren rang bij een muziekkorps in aanmerking zouden komen. Deze diploma's zouden de kansen van de leden van de muziekkorpsen onderling meer gelijkmatig doen zijn. De bijzondere materie schijnt te eischen dat een examen, waarmede een diploma zou zijn behaald, periodiek werd herhaald. De Commissie bepaalt zich er toe de instelling van diploma's in de overweging aan te bevelen. § 201. Ad. III. Uit de bepaling dat in een muziekkorps der infanterie alle geschikte- élève-muzikanten kunnen benoemd worden tot muzikant B en dat muzikanten A tot een aantal kunnen aangesteld worden in vaste verhouding tot het aantal muzikanten B, vloeit voort, dat het aantal muzikanten, dat tot de categorie A bevorderd kan worden, in niet geringe mate beïnvloed wordt door de bekwaamheid en den muzikalen ijver van de élève-muzikanten in het betreffende korps Eenige onverschillige élève-mazikanten kunnen de bevordering tegenhouden van een verdienstelijken muzikant B. De Commissie acht het aanbevelenswaardig die mogelijkheid weg te nemen. Het best zal dit kunnen geschieden door den re<*el, die het organiek aantal muzikanten A vaststelt, anders te redigeeren. § 202. Ad. IV. Ten aanzien van een vast dienstverband is voor de onderofficieren in het algemeen bij dit rapport een regeling voorgesteld, die in beginsel wellicht ook toepasselijk kan zijn voor muzikanten. § 203. Ad. V. De gronden ontwikkeld tegen het toekennen van hoogere rangen aan werklieden bij de korpsen"(zie § 215) pleiten evenzeer tegen het toekennen van hoogere rangen aan muzikanten. Naar de meening der Commissie moet een muzikant met het bijzondere distinctief van militair-muzikant tevreden zijn. Ook in de burger-orchesten bestaan geen rangen en het verdient geen aanbeveling aan de trapsgewijze assimilatiën in een militair-muziekkorps een uitbreiding te geven, die voor een goede hiërarchie in het korps onnoodig is. Buiten het korps hebben de assimilatiën, ook voor de leden in een muziekkorps, voornamelijk het karakter van een klasseering. Met het denkbeeld om de muzikanten categorie A ter onderscheiding van die van categorie B, welke groepen feitelijk als musici op een zeer verschillend peil staan, een onderscheidingsteeken te geven, kan de Commissie zich vereenigen. Ze zouden voor hunne anciënniteit respectieveüjk met den sergeant en met den sergeant-aanvoerder kunnen worden gelijkgesteld. . § 204. Ad. VI. Wanneer er naar behoefte gelegenheid zal zijn voor militaire musici, om ongeacht hun rang het examen voor kapelmeester te doen en bij geschiktheid daarvan een diploma te behalen, dan zal het minder bezwaar opleveren om als regel, voor de voorziening in een vacature van kapelmeester, in de eerste plaats een militair musicus in aanmerking te doen'komen. Uit de gediplomeerden zou, na een vergelijkend examen, de beste militaire muzikant kunnen worden benoemd. De Commissie acht het, ook afgezien van het bestaan van diploma"s, billijk en aanbevelenswaardig, dat steeds in de eerste plaats een alleszins geschikt militaire muzikant voor eene benoeming tot kapelmeester in aanmerking kome. Een minderheid is van oordeel, dat de invloed van den dirigent zoo overwegend is voor de waarde van een kapel, dat men voor deze bijzondere functie naar het verkrijgen van de beste kracht moet streven. Uit dezen hoofde zou zij aan het vergelijkend examen, als tot dusverre, dat steeds door een alleszins deskundige commissie van burger- en militaire toonkunstenaars pleegt te worden afgenomen, de mededinging van burger-musici willen bestendigd zien. Ook op de militaire eischen zal uiteraard bij het examen gelet moeten worden. § 205. Ad VII. De Commissie acht het met het oog op de belangen van het personeel dat daarbij betrokken is, niet goed dat het den commandeerenden officieren, zonder meer vrij staat een bij een bereden korps eenmaal opgericht muziekkorps op te heffen. Waar dit noodzakelijk mocht worden geoordeeld, ware de opheffing aan regelen te binden. Eenige leden ondersteunen het verzoek om korporaalstrompetter van niet-officieele muziekkorpsen, die de geschiktheid bezitten voor muzikant, evenals den élève-muzikant bij de infanterie-muziekkorpsen, ongeacht hun aantal dienstjaren, te bevorderen tot wachtmeester-trompetter. Deze leden meenen, dat dit verzoek voldoende gemotiveerd is, nu het Departement van Oorlog de positie van de staftrompetters, leiders van zoodanige muziekkorpsen bij hun jongste salarisregeling als kapelmeester erkend heeft. § 206. Ad XII. De Commissie meent inwilliging van het verzoek om een instituut van reserve-muzikanten in het leven te roepen, te moeten ontraden. Het dienstbelang is hiermede in geenen deele gebaat. Aan reserve-muzikanten bestaat geen behoefte, zoodat het in het leven roepen van zulk een categorie de schatkist noodeloos zou bezwaren. § 207. De Commissie acht de gevraagde regeling voor het volgen van cursussen aan inrichtingen voor muziekonderwijs, door leden van muziekkorpsen overbodig. In 's-Gravenhage is de gelegenheid daarvoor kosteloos opengesteld. Op kleiner schaal ook elders. Wat te dezer zake in andere garnizoensplaatsen alsnog kan worden tot stand gebracht moet worden overgelaten aan de Commissie, die belast is met de interne belangen van het muziekkorps. Deze commissie bestaat, behalve de voorzitter uit leden van het muziekkorps. Een' opdracht te dezer zake aan deze commissie komt onnoodig voor. Hospitaalpersoneel. Verplegend personeel. § 208. Door belanghebbenden is speciaal de nadruk gelegd op de zeer onvoldoende gelegenheid die voor hen blijkbaar bestaat, tot het verkrijgen van het diploma voor verpleger. Waar onder normale omstandigheden dit diploma na 3 jaren kan worden behaald, was het voor militaire aspirant-verplegers meermalen en buiten hun schuld, ondoenlijk zelfs na 5 ot meer jaren het diploma te erlangen, omdat ze waren en bleven ingedeeld bij een hospitaal, dat door de vakorganisatie niet erkend is als een ziekeninrichting van voldoenden omvang, als noodig wordt geacht voor het verkrijgen van de vereischte practische bekwaamheid. De Commissie ondersteunt het verzoek, dat bij de plaatsing van aspirant-verplegers hiermede zooveel doenlijk rekening worde gehouden. Hunne opleiding ware dermate te centraliseeren, dat degelijk onderwijs is gewaarborgd bij een hospitaal, dat aan de door de vakorganisatie gestelde eischen voldoet. Bij de aanneming dienen dan behoorlijke waarborgen te worden geëischt, dat de aspiranten voldoende ontwikkeld zijn om de opleiding te kunnen volgen. Recruteering van personeel uit de compagnieën hospitaal-soldaten wordt aanbevolen. Als leeftijdsgrens zou 23 jaar moeten worden gesteld. Schrijvers. § 209. Het afvoeren van de schrijvers van de door den Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst aan te houden bevorderingslijsten en hunne plaatsing op de lijst der candidaten voor sedentair schrijver, heeft met de verkregen rechten van de schrijvers bij ziekeninrichtingen niet ten volle rekening gehouden. De Commissie beveelt aan deze aangelegenheid voor ieder der bedoelde schrijvers te doen nagaan opdat met de verkregen rechten van ieder hunner alsnog ten volle rekening zal kunnen gehouden worden. Hospitaal-geëmployeerden {koks en portiers). § 210. Door deze categorie van hospitaal-geëmployeerden is geklaagd over het gemis aan kans op bevordering, terwijl de bezoldiging in verhouding tot die der ongediplomeerde verplegers door hen te laag wordt geacht. Bovendien werd de aandacht gevraagd voor te lange diensttijden, die voor den kok zouden loopen van 7 uur v.m. tot 5 uur n.m. zonder rust en voor den portier van 7 uur v.m. tot 7 uur n.m. met \\ uur rust. De Commissie is van meening dat het verleenen van een hoogeren rang aan deze onderofficieren niet kan worden aanbevolen. De kok is vergeleken bij de koks van het leger in een bevoorrechte positie, daar hij sergeant kan worden. Wat de werktijden aangaat, deze kunnen door de Chefs van de hospitalen wellicht beter worden geregeld. Of de arbeid van de koks en de portiers zwaar, en in verband daarmede de arbeidsdag te lang is, kan door de Commissie niet genoeg beoordeeld worden. Werkliedenpersoneel bij de korpsen. § 211. Onder de benaming „werklieden bij de korpsen" worden in het algemeen de ambachtslieden verstaan wier salaris geregeld is in tabel VII van de „Regeling van de bezoldiging enz. voor het Militair Personeel der Landmacht" evenwel met uitzondering van het personeel van de luchtvaartafdeeling. Tal van hierbedoelde werklieden bij de korpsen hebben zich, hetzij als bestuurders van bonden, hetzij individueel met wenschen omtrent een verbetering hunner positie tot onze Commissie gewend. In zake de gedragslijn die de Commissie hieromtrent moest volgen, openbaarde zich verschil van meening. Er werd op gewezen dat de samenstelling der Commissie met het behandelen van werklieden-vraagstukken blijkbaar geenerlei rekening houdt. Een minderheid meende, dat men er zich toe kon bepalen de schrifturen, die van de werklieden waren ingekomen ter kennis van het legerbestuur te brengen. De meerderheid beaamde dat vragen betreffende de arbeidsvoor waarden, werktijden, verdiensten, tarieven enz. niet in behandeling konden genomen worden; evenzeer dat buitengesloten zouden moeten blijven de bepalingen in de reglementen en voorschriften, die betrekking hebben op den dienst der werklieden en op de controle hunner prestatiën. De Commissie was ten slotte eenstemmig van gevoelen dat een advies harerzijds betreffende de positie van de werklieden als militair nuttig zou kunnen zijn. En vermits een niet onbelangrijk deel dezer werklieden den rang van onderofficier heeft, moest zoodanig advies geacht worden binnen de grenzen van de taak der Commissie te liggen. § 212. Een minderheid geeft voorkeur aan eene positieregeling voor de schoen-, kleer- en zadelmakers, waarin deze gewone burgers zouden zijn, zooals dit een tijdlang vóór 1881 het geval is geweest. Ook voor de geweermakers zou met burgers kunnen worden volstaan. Met dit denkbeeld kan de meerderheid zich niet vereenigen. Zij acht het noodig dat de werklieden bij de korpsen, met name de schoenmakers, kleermakers, zadelmakers, timmerlieden, bankwerkers, geweermakers en hoefsmeden in het militair verband opgenomen blijven en aan de krijgswetten onderworpen zullen zijn. Dit wordt noodig geacht om in vredestijd desvereischt met klem te kunnen optreden, opdat de reparatiën goed en met bekwamen spoed worden verricht en de troep niet langer dan onvermijdelijk van zijn uitrustingsstukken verstoken zal zijn; voorts om in een oorlogstoestand voldoenden waarborg te hebben, dat voor de alsdan gevorderde vele werkkrachten aanstonds een geoefende kern zal beschikbaar zijn. § 213. Ten aanzien van de titulatuur en de distinctieven komt het de Commissie voor dat de bestaande regeling voor verbetering vatbaar is. In de wenschen, die uit de werklieden-groepen tot onze Commissie zijn gekomen, is geregeld sprake van een hoogeren rang. Nu eens wordt deze wensch in een plan tot reorganisatie zijdelings aangegeven, maar ook vaak rechtstreeks en als doel op zich zelf. Somwijlen geeft het den indruk dat de hoogere rangen vooropgezet zijn en dat om deze te motiveeren naar een organisatie en een hiërarchie gezocht is, waarin aan die hoogere rangen een plaats zou kunnen worden gegeven. De Commissie is van meening dat in geen der groepen van werklieden bij de korpsen een hiërarchische betrekking tusschen hoogere en lagere werklieden noodig is. Het voorstel b.v. om een regiments-hoefsmid of een brigadeschoenmaker of -kleermaker met de controle en het toezicht te belasten op den dienst en den arbeid van de betreffende werklieden van het korps, komt der Commissie voor weinig aanbevelenswaardig te zijn. § 214. Zonder uitzondering is geen enkele categorie of groep van de werklieden bij de korpsen met de voor hen bestaande rangsregeling tevreden. Verreweg de meeste groepen hebben te kennen gegeven, dat zij het billijk achten dat alle onderofficiersrangen voor hen opengesteld zullen worden Dat er verschillen zouden zijn in de ambachten naar gelang van den aard, van de vereischte bekwaamheden en van den duur, die noodig is om zich tot een volleerd werkman te vormen, wordt door de betrokkenen weinig ingezien. Dat bijv. de positie van een volleerd geweermaker hooger moet aangeslagen worden dan die van een goed militair schoenmaker zal door laatstgenoemde niet toegegeven worden. § 215. De Commissie is er sterk van overtuigd geworden dat langs den tot heden gevolgden weg, nimmer een toestand zal worden verkregen, die bevrediging brengen zal. Het is b.v. in hooge mate teleurstellend, dat van de zijde der hoefsmeden en timmerlieden, voor wie nog zeer onlangs een rangsverhooging is bereikbaar gesteld, opnieuw de billijkheid van nog hoogere rangen bepleit wordt. *) Die aanspraken en de daarmede gepaard gaande ongedurigheid vloeien voort uit het stelsel, dat aan de ambachtslieden militaire rangen' verleent. De Commissie meent daarom te moeten in overweging geven om ten aanzien van de werklieden bij de korpsen in dat stelsel verandering te brengen. Men bepale zich tot de onderscheidingen: werkman 2de klasse, werkman lste klasse en meester werkman, zooals die ook thans gebruikelijk zijn, dus zonder daaraan eene militaire rangsverleening te verbinden. Bovendien wordt voorgesteld een onderscheiding „baas" in te voeren Dit voorstel wordt nog nader toegelicht Het wordt niet juist geacht aan de werklieden het militair gezag van meerderen te geven over de overige militairen. In een modern samengesteld leger is dit ook oneigenaardig. Een burger van den Staat die zijn dienstplicht vervult, beseft de onvermijdelijkheid van zijn ondergeschiktheid aan zijn korporaal, maar de ondergeschiktheid aan den schoenmaker en in het algemeen aan een werkman van het korps is niet zoo van zelf sprekend en kan allicht den indruk maken van onlogisch en onnoodig te zijn. De assimilaties aan bepaalde rangen moeten dan ook naar de meening der Commissie niet de beteekenis hebben van een gezagsverleening, maar alleen de beteekenis van een klasseering, welke aanwijst hoe met de betreffende werklieden gerekend moet worden ten aanzien van inkwartiering vervoer per openbaar middel, toegang tot cantines en verdere* soortgelijke aangelegenheden van bijzonderen of internen aard. § 216. In voormelden geest zouden de werklieden bij de korpsen als volgt moeten worden geassimileerd: de werkman 2de klasse ) de ï^e ( met korporaal. de meestér-werkman met sergeant, de baas met sergeant-majoor. Het wordt wenschelijk geoordeeld rekening te houden met den toestand, dat in de positie van meestér-werkman thans twee militaire rangen voorkomen; op dien grond worde bepaald, dat de meestér-werkman die thans sergeant-majoor kan worden, het onderscheidingsteeken van baas zal bekomen op het tijdstip dat zijne aanstelling tot sergeant-majoor thans toelaat. KolpoIXtf^neri/^ gorden van korporaal tot sergeant-majoor gemaf kt maanden een promot.e § 225. De Commissie heeft in beginsel geen bezwaar tegen de regeling van de militair-hiërarchieke positie van de werklieden, zooals die wordt voorgesteld. Zij acht het echter noodig dat de dezerzijdsche voorstellen omtrent de titulatuur en de distinctieven der werklieden bij de korpsen ook op de werklieden der luchtvaartafdeeling zullen worden toegepast. De Commandant van de luchtvaartafdeeling kan zich daarmede vereenigen; hij achtte het op den voorgrond houden van den werkmansrang verkieselijk boven het verleenen van de legerrangen en kon met het beginsel om zich tot assimilatiën te bepalen, zeer goed instemmen. Voor de werklieden der luchtvaartafdeeling zouden de navolgende werkmansrangen moeten worden vastgesteld, die te assimileeren waren als volgt: leerling-werkman (alleen met het vak-distinctief) te assimileeren met soldaat; werkman 2de klasse te assimileeren met korporaal; ,, l"e ), !> >i ii sergeant; meestér-werkman (werktuigkundige) te assimileeren met sergeant; baas-werktuigkundige te assimileeren met sergeant-majoor; hoofd-werktuigkundige te assimileeren met adjudant-onderofficier. § 226. De Commissie kan over het algemeen de daarvoor aangegeven aantallen dienstjaren, waarna de rangen zullen worden toegekend wel aannemelijk achten, met dien verstande dat de bevorderingen uiteraard alléén zullen worden toegepast ten aanzien van diegenen onder het personeel, die de noodige bekwaamheid en verdere geschiktheid en dienstijver voor hunne positie hebben betoond. Het moet overigens, naar onze Commissie voorkomt, als een goede maatregel worden geacht — en het betrokken personeel zelf blijkt zulks te wenschen — dat slechte of ondeugdelijke elementen op korten termijn zullen kunnen worden ontslagen. De bijzondere bedrijfsomstandigheden bij de luchtvaartafdeeling waarbij juist veel aankomt op de bekwaamheid en het verantwoordelijkheidsbesef van iederen werkman afzonderlijk, doet de aanwezigheid van dergelijke ongewenschte elementen ontoelaatbaar zijn. § 227. Tenslotte is onze Commissie van oordeel dat, naast de recruteering van de werklieden uit de leerlingen, en de geleidelijke opklimming in de hoogere posities tevens de gelegenheid moet bestaan om daartoe geschikte werkkrachten van buitenaf rechtstreeks in die verschillende functies te plaatsen, na eerst gedurende een zekeren tijd op proef te zijn werkzaam geweest. Militaire Hoefsmeden. § 228. Voor wat de militaire positie, de vak- en rangsdistinctieven betreft wordt verwezen naar het daaromtrent gestelde onder „werkliedenpersoneel bij de korpsen". De hoefsmeden behooren tot de categorie die uniform moeten blijven dragen. § 229. Door de Vereeniging van Militaire Hoefsmeden is een adres ingezonden houdende een tiental wenschen en voorstellen. Dit verzoekschrift wordt als Bijlage XIII in manuscript bij dit rapport overgelegd. Voor zoover de voorstellen verband houden met de militaire rangen kunnen ze hier onbesproken blijven, vermits hunne militaire rangen alleen de beteekenis van een assimilatie zullen hebben. Assimilatiën die verder zouden reiken dan met den bestaanden toestand in overeenstemming is, worden door de Commissie niet wenschelijk geacht. § 230. De hoefsmeden der Koninklijke Maréchaussée verkeeren, gelet op het geringe aantal paarden, dat door hen wordt beslagen en op den geruimen tijd, die met reizen verloren gaat, in ongunstiger positie dan hun vakgenooten BIJLAGE t BESLUIT VAN DEN.... TOT REGELING VAN DEN RECHTSTOESTAND VAN BEROEPSONDER(Zie blz 8 ) OFFICIEREN DER LANDMACHT. Wij Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister Van Oorlog van Den Raad van State gehoord (advies van ) • Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden 'Minister van Wenschende regelen te stellen omtrent den rechtstoestand der beroepsonderofficieren van de landmacht; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen als volgt: HOOFDSTUK I. Eerste verband. Artikel 1. Als aspirant-onderofficier kunnen bij de kaderscholen worden aangenomen: le. ongehuwde Nederlanders of ingezetenen van goed gedrag die niet jonger zijn dan 17 jaar, bij militair geneeskundig onderzoek voor den militairen dienst bij het beoogde wapen geschikt bevonden zijn en zijn geslaagd bij een toelatingsexamen voor de opleiding tot onderofficier bij het beoogde wapen, af te nemen volgens regelen door Onzen Minister van Oorlog te stellen; 2e. dienstplichtige sergeanten (wachtmeesters) van goed gedrag, die daartoe door den korpscommandant geschikt worden geacht, de voortgezette opleiding tot sergeantaanvoerder hebben gevolgd en zijn geslaagd bij een toelatingsexamen voor de verkorte opleiding tot onderofficier bij het beoogde wapen, af te nemen volgens regelen door Onzen Minister van Oorlog te stellen • 3e. andere militairen van goed gedrag, die daartoe door den korpscommandant geschikt worden geacht en ziin geslaagd bij een toelatingsexamen voor de opleiding tot onderofficier bij het beoogde wapen, af te nemen volgens regelen door Onzen Minister van Oorlog te stellen. Burgers volgens punt 1 kunnen nochtans niet worden aangenomen na afloop van het kalenderjaar, waarin zij het 20e levensjaar hebben volbracht; militairen volgens de punten 2 en 3 met na afloop van het kalenderjaar, waarin zij het Zóe levensjaar hebben volbracht. Recht op vrijstelling van de examens bedoeld in de punten 1, 2 en 3 hebben diegenen, die zijn geslaagd bij door Onzen Minister van Oorlog aan te wijzen examens aan inrichtingen van onderwijs. Art. 2. Van de aanneming tot aspirant-onderofficier wordt een bewijsstuk in tweevoud opgemaakt volgens een door Onzen Minister van Oorlog vast te stellen voorbeeld. Art. 3. De aangenomene is verbonden tot het volbrengen van zijn derde dienstjaar na het verlaten van de kaderschool; nochtans kan Onze Minister van Oorlog hem van zijne verbintenis ontheffen, indien hij niet kan worden bevorderd tot korporaal of tot sergeant- (wachtmeester-) aanvoerder of voor de tweede maal niet slaagt bij het examen ter verkrijging van den rang van sergeant (wachtmeester). De aangenomene volgens punt 1 van artikel 1 wordt na 1 jaar dienst van zijn verdere verbintenis ontheven, wanneer hij zulks verzoekt of wanneer Onze Minister van Oorlog dat wenschelijk acht; in andere gevallen is verbreking van de verbintenis slechts mogelijk op verzoek van belanghebbende of van diens ouders of voogd en wanneer Onze Minister van Oorlog daartegen geen bezwaar heeft. Art. 4. De sergeant (wachtmeester), die het leger na ten minste 4 jaar dienst als sergeant zonder pensioen op eervolle wijze verlaat, ontvangt een uitkeering in eens, berekend naar ƒ 250.— voor elk volledig dienstjaar sedert zijne aanstelling in dien rang. HOOFDSTUK II. Opleiding. Art. 5. De opleiding van den aspirant-onderofficier geschiedt aan een kaderschool en wordt. zoodanig ingericht, dat de aangenomene volgens punt 1 en 3 van art. 1 de geschiktheid voor het in art. 3 bedoeld examen in den regel bereikt na 3 jaar en dat de aangenomene volgens punt 2 van art. 1 die in den regel bereikt na 1 jaar. De opleidingstijd van aangenomenen volgens punt 3 van art. 1 kan op grond van verkregen practische geschiktheid worden bekort. Art. 6. Onze Minister van Oorlog bepaalt jaarlijks naar de behoefte hoeveel aspirant-onderofficieren in opleiding kunnen worden genomen; hierbij zullen aspiranten, als bedoeld in punt 2 van art. 1 den voorrang genieten boven die, als bedoeld in punt 3, en deze boven die, als bedoeld in punt 1. Art. 7. Leerlingen der kaderscholen, die tweemaal eenzelfden leercursus hebben meegemaakt en daarna niet kunnen overgaan naar den volgenden cursus of kunnen worden aangesteld tot sergeant (wachtmeester), zijn, indien zij niet van hunne verbintenis worden ontheven, verplicht den verderen duur daarvan dienst te doen in den troep. HOOFDSTUK III. Aanstelling. Art. 8. Zij, die zijn geslaagd bij het eindexamen aan een kaderschool worden als regel allen op denzelfden datum aanstonds door Onzen Minister van Oorlog aangesteld tot sergeant (wachtmeester). Art. 9. De sergeant (wachtmeester) ontvangt aanstonds na zijne aanstelling kosteloos een akte van aanstelling, benevens een afdruk van dit besluit. In de aanstellingsakte moet de datum van ingang der aanstelling worden vermeld. Art. 10. De aangestelde ontvangt kosteloos een exemplaar van bepalingen in wetten of besluiten voor zoover die van onmiddellijk belang zijn voor zijn rechten en verplichtingen. Van bepalingen in reglementen en voorschriften, welke hij bij de regeling van zijn dienst heeft na te leven, wordt hem even- eens kosteloos een exemplaar verstrekt, wanneer het dienstbelang vordert, dat hij daarvan in het bezit is. Van wijzigingen in hem kosteloos verstrekte bepalingen ontvangt hij eveneens kosteloos een exemplaar. Art. 11. De onderofficier is verplicht bij zijne vaste aanstelling een eed of belofte af te leggen, waarvan het formulier door Onzen Minister van Oorlog wordt vastgesteld. HOOFDSTUK IV. Bevordering enz. Art. 12. Onze Minister van Oorlog doet volgens een door hem vast te stellen voorbeeld wapensgewijs ranglijsten aanhouden van de onderofficieren van eiken rang; voor de administrateurs afzonderlijk. Op deze ranglijsten worden de onderofficieren ingeschreven naar volgorde van den datum van ingang hunner benoeming of bevordering. Bij benoeming van meer dan één persoon met ingang van denzelfden datum bij verschillende beschikkingen is de volgorde der beschikkingen beslissend: worden meer dan één persoon bij dezelfde beschikking benoemd, dan wordt de volgorde bij die beschikking geregeld Bij gelijktijdige bevordering regelt de rangorde zich naar die van den vongen rang. Art. 13. De sergeant (wachtmeester), die is geslaagd bij een door Onzen Minister van Oorlog te regelen examen voor den hoogeren rang, wordt uiterlijk na 15 jaar dienst in dien rang bevorderd tot sergeant-majoor (opper-wachtmeester): de sergeant-majoor (opperwachtmeester) uiterlijk na 22 jaren dienst sedert zijne aanstelling tot sergeant (wachtmeester) tot adjudant-onderofficier. ' Bevordering heeft nochtans niet plaats, indien belanghebbende met geschikt is voor den naast-hoogeren rang en zulks is vastgelegd in een gemotiveerde beoordeeling. Op een zoodanige beoordeeling mag slechts acht worden geslagen md.en zij niet langer dan 2 jaar geleden is opgemaakt en door* belanghebbende voor „gezien" is geteekend, of indien zij ingeval deze dat weigert, hem in tegenwoordigheid van 2 officieren is voorgelezen en daarvan een proces-verbaal is opgemaakt waarin ook deze weigering, alsmede de door belanghebbende opgegeven reden der weigering zijn medegedeeld. Art. 14. Aan eiken sergeant (wachtmeester) moet tijdig de gelegenheid worden gegeven het examen af te leggen óf foor sergeant-majoor-(opperwachtmeester-)administrateur öf voor sergeant-majoor-(opperwachtmeester-)instructeur niet .ZT1^ °f ^ bijzondere SevalIen mag hij, die daarbij hèrhale^ eXamen' ^ * de2dfde categ°rie, éénmaal De sergeant (wachtmeester), die is geslaagd bij het examen voor sergeant-majoor-(opperwachtmeester-)imTtructeur,mag als nog het examen afleggen voor sergeant-majoor-(opperwacht- ^SS^maa'^tJa^ Wj °m Physieke benende geschiktheid voor bevordering tot sergeant-majoor-fopperwachtmeester-)instructeur verliest. l"Pper Art. 15. Overgang van de instructie naar de administratie, al dan niet gepaard gaande met bevordering, is in eiken rang, zij het c.q. na het afleggen van een examen, mogelijk in geval van vacature; voor de plaatsing op de nieuwe ranglijst is bij en na dien overgang de anciënniteit als sergeant (wachtmeester) maatstaf. Overgang in omgekeerde richting is uitgesloten. Art. 16. Bij hooge uitzondering kan bevordering bij keuze van een voor bevordering bijzonder geschikt onderofficier plaats vinden. Iemand, die bij keuze is bevorderd, wordt voor de toepassing van artikel 13 geacht zooveel meer anciënniteit te hebben als het verschil in dienstjaren bedraagt tusschen hem en nummer 1 van de ranglijst, waarop hij voor zijn bevordering stond. Art. 17. Terugstelling tot een lageren rang is niet mogelijk dan op verzoek of krachtens een rechterlijk vonnis. HOOFDSTUK V. Overgang in sedentairen dienst Art. 18. Adjudant-onderofficieren-instructeur, die den leeftijd van 45 jaar hebben bereikt en niet meer ten volle geschikt geacht worden voor den dienst te velde; adjudant-onderofficieren, die den leeftijd van 50 jaar hebben bereikt, tenzij in een bijzonderen werkkring het dienstbelang zich daartegen verzet; sergeant-majoors (opperwachtmeesters), die den leeftijd van 45 jaar hebben bereikt en ongeschikt zijn voor bevordering en sergeanten (wachtmeesters), die den leeftijd van 35 jaar hebben bereikt en ongeschikt zijn voor bevordering, worden zoo spoedig mogelijk overgeplaatst in sedentaire betrekkingen. Ingeval van vacature komen betrokkenen daarvoor ancienniteitsgewijze in aanmerking. Art. 19. In sedentaire betrekkingen kan in den regel geen bevordering worden gemaakt. HOOFDSTUK VI. Ontslag. Art. 20. De onderofficier kan door onzen Minister van Oorlog uit den dienst worden ontslagen: le. op eigen verzoek; 2e. wegens het bereiken van een leeftijd, welke wordt gesteld: op 50 jaar voor hem, die niet in een sedentaire betrekking is geplaatst, hoewel overgang in sedentairen dienst voor de categorie, waartoe hij behoort, mogelijk is, en op 58 jaar voor alle anderen, al dan niet in sedentairen dienst; .. , 3e. wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid om zijn ambt vérder te vervullen; 4e. wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van opgelegde plichten; 5e. wegens opzettelijke en herhaalde ongehoorzaamheid, mishandeling van ondergeschikten of ernstig misbruik maken van gezag; 6e. wegens wangedrag, onverschillig of daarvan in of buiten dienst blijkt; 7e. op grond van degradatie of van een rechterlijk gewijsde — ook al wordt dit door gratie gevolgd —, dat, hoewel het niet het verlies van den rang van onderofficier ten gevolge heeft, is gewezen wegens een feit, dat den veroordeelde onwaardig maakt dien rang te blijven bekleeden; 8e. wegens opheffing zijner betrekking; 9e. in bijzondere gevallen, wanneer slechts door ontslag het belang van den dienst te behartigen is. De reden van het ontslag en het punt van dit artikel met toepassing waarvan het hem wordt verleend, worden den ontslagene schriftelijk medegedeeld. Art. 21. Wordt ontslag verleend op grond van de punten 1, 2, 3 8 en 9 van het voorgaand artikel, dan is dit steeds eervol.' Ontslag verleend op grond van de punten 1, 2 en 3 van het voorgaande artikel mag, tenzij op verzoek van den onderofficier zelf, niet ingaan binnen drie maanden na den dag, waarop het den onderofficier wordt aangezegd. Ontslag verleend op grond van punt'l van het voorgaande artikel mag, tenzij op verzoek van den onderofficier zelf niet ingaan meer dan een maand na den dag, waarop het verzoek dij Unzen Minister van Oorlog is ingekomen. Ontslag op grond van punt 8 of 9 van het voorgaand artikel kan niet anders worden verleend dan met ingang van ten minste één maand na den dag, waarop het den onderofficier wordt aangezegd en dan onder toekenning van een wachtgeld Ontslag wegens ziekte met toepassing van punt 3 van het voorgaande artikel verleend, geeft aanspraak op maandelijksche mtkeenngen, berekend op de wijze en verschuldigd over een tijdsduur als voor het wachtgeld is aangegeven in het volgend artikel. Art. 22. Het wachtgeld is gedurende één jaar gelijk aan de laatstelijk genoten bezoldiging en bedraagt gedurende het daarop volgende jaar drievierde en gedurende nog één jaar twee derde daarvan. Waren aan den rang periodieke verhoogingen verbonden, welke alleen bij onvoldoende geschiktheid of plichtsbetrachting achterwege zouden zijn gebleven, dan wordt het wachtgeld op de tijden dat die verhoogingen zouden zijn ingegaan, met het bedrag daarvan, onderscheidenlijk met drie vierde of twee derde daarvan verhoogd. Het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag van het pensioen, waarop de betrokkene hetzij uitsluitend, hetzij mede op grond van de diensten, bewézen in de verlaten betrekking aanspraak heeft. Het wordt voorts verminderd met het bedrag dat de betrokkene geniet uit arbeid of bedrijf, na den ingang van het wachtgeld ter hand genomen. De verminderingen volgens dit hd mogen nochtans niet zoo groot zijn, dat de gezamenlijke inkomsten dalen beneden de laatstelijk genoten bezoldiging Art. 23. Bij weigering van een functie, welke den op wachtgeld gestelde Van Rijkswege wordt aangeboden en hem in verband ^rs?°nllJkheid «« omstandigheden redelijkerwijze kan Z£ TI' 15 °nZe Minister van bevoegd het wachtgeld geheel of ten deele vervallen te verklaren 7. Pioniervoorschrift.Kennis van dit voorschrift. 8. Kaartlezen. Kennis van de teekens van de kaart 1/50000 in zwarten kleurendruk. 9. Grondslag opleiding infanterie. Kennis van hoofdstuk I. 10. Tactiek en Landsverdediging. Algemeene bekendheid met de organisatie van de hoofdwapens en van het vestingstelsel. De hoofdzaken uit de elementaire tactiek van de hoofdwapens inzonderheid die der infanterie met inbegrip van de mitrailleurs 11. Mitrailleurvoorschrift. Kennis van dit voorschrift, zooveel het gebruik en het onderhoud vorderen. Aan- Wapen en dienstvakken. tallen Opmerkingen. Militaire ziekeninrichtingen. Adjudant-onderofficier-administrateur (7) . I 12 I (7) Het personeel wordt voltallig Amanuenses (7) (8) 3 gehouden: Magazijnmeesters (7) (9) 3 a. door bevordering; b. door plaatsing van actief dienende, gepensionneerde, dan wel eervol ontslagen onderofficieren en mindere militairen. (8) Kan zijn adjudant-onderofficier, sergeant-majoor of sergeant. (9) Is sergeant-majoor. 18 I - Militaire verplegingsinrichtingen. Magazijnen le klasse (10). Magazijn van levensmiddelen I 5 (10) De administrateurs worden, „ „ kleeding en nachtleger. . . 8 voor zoover zij geen officier Militaire bakkerijen 7 of gepensionneerd officier zijn, gelijk gesteld aan den rang van adjudant-onderofficier. Magazijnen 2e klasse (10). Militaire bakkerijen [ 2 Magazijnen van kleeding en nachtleger . . |;. 22 Magazijnen 2e klasse (11). Magazijnen van levensmiddelen I 33 I (11) Als voren met den rang van sergeant-majoor. Magazijnen 3e klasse(ll). Magazijnen van kleeding en nachtleger . . 7 (12) Aan den Administrateur van Militaire bakkerijen — een der verplegingsinrichtin- Opzichter bij de militaire bakkerij te gen kan tevens het beheer 's Gravenhage 1 over een °f meer andere ver¬ plegingsinrichtingen ter plaatse Totaal plaatsen in den rang van worden opgedragen. Adjudant-onderofficier 44 (13) Dit personeel wordt gekozen Sergeant-majoor 41 uit de gepensionneerde, eervol gepasporteerde of actief dienende onderofficieren. 85 (12) (13) TOTAAL DER BESTAANDE SEDENTAIRE BETREKKINGEN. Schrijvers 206 Conducteurs der Artillerie 110 Landweer 48 Militaire Ziekeninrichtingen .... 18 Militaire Verplegingsinrichtingen. . . 85 Totaal-Generaal . . . 467 B. Bestaande militaire betrekkingen welke, uit hun aard, mede zouden kunnen behooren tot de sedentaire betrekkingen. Betrekkingen. Opmerkingen. Bij de Normaal-Schietschool. (1) ls tevens belast met dewerk- bergeant, beheerder van het materieel (1) 1 zaamheden van schrijver; kan 73. 7.7 - vervangen worden door een Bij het korps Pontonniers. gepensionneerd. onderofficier. bergeant-majoor-administrateur belast met (2) Kan adjud.-onderofficier zijn den magazijndienst (2) i (3) Magazijnmeesterinhettorpedo- r> - , 1 r . ^ ,. magazijn te Brielle, tevens be- Bij het korps Torpedisten. ]ast met de wapenkamer. Sergeant-majoor-administrateur belast met Kan ook conducteur der artil- den magazijndienst (2) (3) Jerfe zijn. p.. , . D „ . («) Deze functie zou gevoeglijk Bij het Regiment Genietroepen. door een adjudant-onderofficier S^n^ffiaer °f | magazijnmeester 1 vervuld kunnen worden. Sergeant-majoor of | , .. Sergeant ) ondermagazijnmeester 2 Sergeant-majoor of J teeken.ar , Sergeant j teekenaar .... 1 Adjudanten-onderofficieren en sergeantenmajoors opzichters van de oorlogstelegraafverbindingen 6 Bij de Luchtvaartafdeeling. Sergeanten toegevoegd aan den adjudantonderofficier der militaire administratie . 1 Adjudant-onderofficier of ) Sergeant-majoor J magazijnmeester 1 Sergeant, toegevoegd aan idem .... 1 Bij de Motorafdeeling. Eerste- of Tweede-Luitenant v/h. materieel (a) 1 16 I Plaatselijke Staf. (b) B^™5:? zoljudanten te: , |« *■*■ * *-. f ™»rn Deventer 1 kunnen zijn adjudant-onder- T-., 1 officier. Ede 1 De^Helder/ - N" reeds. kan een onderofficier t „irior, [ a's zoodanig worden werkzaam i;Te.lden I gesteld. Nijmegen | Zutphen ƒ Sergeanten van wapening, (c) 24 Regenten i-JJ*^ .. . . . . | 24 W Zi, afconde^e ,oe,ich.tog. 4 .. Vesting-Artillerie .... 4 4 „ Cavalerie 4 1 ,, Genietroepen I | Speciale Korpsen en onderdeden. ... 10 4- 47 BETREKKINGEN. Aantal. Opmerkingen. Andere functiën. Dienstdoende officieren van kazerneering en (d) Er zijn 24 sergeanten (wacht- wapening (c) + 90 meesters) gedetacheerd bij d Cantinemeesters (c) ± 160 K. M. A. Menagemeesters (c) 1+ 160 Portiers aan de kazerne ± 80 kazernes 3 ploegen ± 240 Parkmeesters bij de Vesting-Artillere . . + 40 Opzichters-bureelambtenaar bij de Genie . | 26 Sergeanten en wachtmeesters bij de K.M.A.(aT) \ 16 | Totalen genoemd onder B. Algemeen 16 Plaatselijke Staf . . 8 Sergeanten van wapening 47 Dienstdoende officieren van kazerneering en wapening 90 Cantinemeesters 160 Menagemeesters 160 Portiers aan de kazernes 240 Parkmeesters Vesting-Artillerie 40 Opzichters-bureelambtenaar bij de Genie 26 Sergeanten (wachtmeester) bij de K.M.A. . 16 Totaal . . 803 C. Betrekkingen ressorteerende onder het Departement van Oorlog welke zeer waarschijnlijk wel geschikt geacht kunnen worden om te worden toegevoegd aan de groepen sedentaire betrekkingen. (Toestand op 1 Januari 1919). ~ I Afdeelingen, dienstvakken enz. Aantal. Opmerkingen. Departement van Oorlog. (1) Toegevoegd aan den Kapitein- I. Af deeling Kabinet des Ministers. Adjudant. Adjunct-Commies > Ambtenaar met den rang van klerk (1). . 1 II. Afdeeling Generale Staf. Adjunct-Commiezen 4 Schrijvers op jaarloon 2 III. Afdeeling Personeel. Adjunct-Commiezen 3 Schrijvers op jaarloon 1 IV. Afdeeling Artillerie. Adjunct-Commies • • 1 Schrijvers op jaarloon 1 V. Afdeeling Genie. Adjunct-Commies 1 VI. Afdeeling Intendance. Adjunct-Commiezen 2 Schrijvers op jaarloon 2 VIL Afdeeling Dienstplicht: Adjunct-Commiezen 17 Klerk 1 Schrijvers op jaarloon 20 Transporteeren . 57 B. Betrekkingen waarin het verkrijgen van een hoogeren rang is buitengesloten. Betrekkingen. Sergt. Sg£T- (adj.O.O.I Opmerkingen. | Normaal schietschool. Sergeant beheerder van het materieel 2 Luchtvaartafdeeling. Sergeant, toegevoegd aan den Adjudant-onderofficier der militaire administratie \ Sergeant, toegevoegd aan den magazijnmeester i Cantinemeesters -4-160 Menagemeesters 4T jöO Portiers aan de kazerne 80 ka- ~~ zernes 3 ploegen 4- 240 Parkmeesters bij de Vesting-Artül. 4j 40 Sergeanten of wachtmeesters voor huishoudelijken dienst bij de Koninklijke Militaire Academie. 16 Departement van Oorlog. Kamerbewaarder j Boden 21 Opzichter van de modelkamer . | 1 Insp. Geneeskundige Dienst. Conciërge. . . j Bode Rijksmag. van Geneesmiddelen. Portier j Hoogere krijgsschool. Amanuensis \ Conciërge j Koninklijke Militaire Academie. Assistent van den bibliothecaris . 1 Amanuensis 2 Sergeant in de bibliotheek. . . l Cadettenschool. Amanuensis \ Centraal magazijn van kleeding. Portiers 3 Opzichter bij de modelkamer. . 1 Militaire verkenningen. Bediende 1 Topografische inrichtingen. Archiefbediende 1 Conciërge Bode Artille? ie inrichtingen. Amanuensis 1 Portiers _ 5 Bediende j één maand aangewezen. De geregelde gang in de keuken zou er zeer door worden bevorderd wanneer daarvoor een meer ouder onderofficier doorloopend werkzaam was. Parkmeester bij de Vesting-Artillerie. Beheerder van het materiëel en het onderhoud daarvan op de excercitiebatterij en vereischt alleen zorg voor het aan hem toevertrouwde materiëel. Zeer geschikt voor oudere sergeanten. Portiers aan de kazerne. In den gedachtengang van ondergeteekende ligt, naast het voorkomen dat de instructie-sergeant aan zijn dienst wordt onttrokken, de idee om te beschikken over geschikte personen evenals zulks plaats heeft bij groote fabrieken, scholen, terreinen enz, enz., en die de hun opgedragen taak beter zullen uitvoeren dan de wacht-Commandant, die slechts 24 uur bezit neemt van de betrekking. Een vaste functionnaris zal stellig veel beter voldoen en de mogelijkheid bestaat dat bij invoering van dit stelsel de huidige schildwacht of planton, mede zal kunnen verdwijnen. Alleen een ordonnans voor bijstand ware dan voldoende. Wanneer men hiertegen de bedenking oppert, dat een sergeant toch den dienst moet kunnen verrichten van wachtcommandant, de korporaal die van korporaal van aflossing, dan moge er hier op worden gewezen, dat een wacht-commandant in een kazerne een heel andere taak verricht dan die te velde. Eerstgenoemde toch is doorloopend bezig met burgers die de kazerne binnen komen en verlaten, visiteeren van pakjes, doen bezorgen van brieven, openen en sluiten van de verlichtingskranen, luchten van arrestanten enz. De wacht-commandant te velde, verricht geheele andere diensten, o.a. meer de bewaking en beveiliging. Deze verrichtingen leert hij nimmer als wacht-commandant aan de kazerne, wel bij de velddienstoefeningen. Het zou mitsdien zeer gewenscht zijn over te gaan tot het portierstelsel aan de kazerne. De functionnarissen als cantinemeester, menagemeester en portier, behooren natuurlijk steeds in uniform gekleed te zijn. Sergeanten (wachtmeesters) bij de K.M.A. In den regel gaan de laatste jaren daarheen betrekkelijk jonge onderofficieren en velen tegen hun zin. De door hen te verrichten betrekkingen zijn dan ook voor jonge onderofficieren totaal ongeschikt. Slechts 8 sergeanten van de 24 verrichten werkelijken troependienst, de 16 overige slechts allerlei betrekkingen. 1 is belast met de wapenkamer en de rijwielen en is tevens facteur. 1 is cantinemeester. 1 is de bijzondere hulp. van den huismeester. 2 verrichten den portiersdienst. 1 is menagemeester in de compagnie oppassers. 10 sergeanten verzorgen den weekdienst in de oppassers compagnie, waarbij ook een paar wachtmeesters speciaal voor den staldienst en voorts wacht- en surveillance-dienst over de cadetten. Zij vormen in het gebouw zelf een binnenwacht, terwijl zij overigens surveilleeren over gangen, leeszalen, slaapzalen enz. enz. Slechts bij uitzondering hebben deze onderofficieren practischen dienst te verrichten, een weinig artillerie- en infanterieexcercitiën, en dan nog wel van zoodanigen aard dat physieke vlotheid'daarbij niet noodig is. Jonge krachten, zooals die in den troep behooren, zijn daar bepaald niet gewenscht. Het lid der Commissie, BERGHUYS. District. Brigades. Bedrag. District. Brigades. i Bedrag. i ROER- Roermond. . . . ƒ45.— ASSEN. Borger ƒ37.50 MOND. Echt „ 40.-- Ter Apel . . . , „ 50.— Grathem .... „ 45.— Weert „ 45.— Panningen , 45.— LEEU- Leeuwarden . . . „ 40.— Reuver „ 45.— WARDEN. Uitmarsum. . . . „ 45.— Heijthuizen . . . „ 36.— Franeker 40.— Vlodrop .... (geen St. Anna Parochie . (geen ongeh.) ongeh.) ZUT- Venlo , 45.— Hallum „ 45 — PHEN. Horst „ 36.— Dokkum ..... „ 40.— Arcen ' „ 30.— Bergumerheide . . ,, 26.— Griendtsveen . . . (geen Buitenpost. ... „ 34.— ongeh.) Drachten .... „ 37.50 Oosterwolde „ 45.— Zutphen „ 60.— Gorredijk . . . . „ 37.50 Deventer . . . . „ 50.— Wolvega . . . . „ 34.20 Goor „ 30.— Sloten (geen Neede ,.42.— ongeh.) Hengelo „ 42.50 Heerenveen . . . „ 37.50 Oldenzaal . . . . „ 37.50 Sneek 35.— Lonneker 48.— Ruurlo „ 45.— GRONIN- Groningen. . . . „ 40.— GEN. Marum 40.— Zuidhorn . . . . „ 37.50 ASSEN. Assen „ 37.50 Wehe „ 36.50 Hijkersmilde . . . „ 37.50 Uithuizen . . . . „ 40 — Dwingelo .... „ 41.— Nieuwolda. . . . „ 40.— Meppel ...... 37.50 Muntendam 38.75 Hoogeveen. . . . „ 37.50 Finsterwolde . . . „ 42.— Zweelo ..... „ 45.— Vlagtwedde . . . ,, 31.— Oud-Schoonebeek . „ 37.50 Bareveld 44.— Nieuw-Amsterdam . „ 37.— Appingadam . . . „ 45.— Barger-Oosterveen . „ 45.— Hoogezand. . . . „ 45.— Roswinkel . . . . „39.— Winschoten . . . „ 43.50 Valthermond ... ., 37.50 Nieuweschans. . . „ 45.— Stadskanaal . . . „ 34.— Nieuwe-Pekela . . | „ 37.50 Gemiddeld bedrag voor voeding per maand: In het District 's Hertogenbosch plus minus ƒ 38.— „ „ „ Eindhoven ,, >■ 37.— „ „ „ Breda „ „ 40.— ,, „ „ Vlissingen ,, „ ,> 36.— ,, „ „ Maastricht ,, 42.— „ ,, ,, Nijmegen ,, ,, 38.— „ ,. ,, Roermond >> » 41.— „ „ „ Arnhem „ >> 42.— „ „ ,, Zutphen » 43.— „ „ ,, Zwolle ,, ,, 39.— „ „ „ Leeuwarden >> » >. 38.— ,, „ ,, Groningen ,, ,, H 40.— „ „ ,, Assen „ >■ >. 40.— TOELICHTINGEN. Door de abnormaal hooge prijzen, die in het algemeen voor de kosthuizen worden gevraagd, keert men allengs terug tot het oude stelsel, h l. het voeren van onderlinge menage, waarbij de betrokkenen zelf de levensmiddelen aankoopen en om beurten gereedmaken voor 't gebruik. Men doet dit noodgedwongen, maar het is niet in het belang van den dienst en in de laatste jaren vóór den oorlog werd het, ook door hoogere chefs, zooveel mogelijk geweerd. Wanneer men nu nog in aanmerking neemt dat dit personeel bovendien per maand moet betalen, voor de wasch gemiddeld ƒ 3.50 en voor het schoonhouden van hunne kamer gemiddeld ƒ 1.50, dan is het duidelijk, dat bij het groote meerendeel der brigades een tegemoetkoming voor duurte veelszins gerechtvaardigd is. BIJLAGE XIV. (Zie bladz 87.) ALGEMEENE EISCHEN VAN GESCHIKTHEID VOOR DE BEVORDERING TOT SERGEANT-MAJOOR, ALS OVERGANGSMAATREGEL VOOR PERSONEEL NIET AANGENOMEN VOLGENS HET STELSEL IN DIT VERSLAG BEDOELD. (Hierbij is rekening gehouden met hetgeen reeds voor den sergeant wordt vereischt volgens het bevorderingsvoorschrift). Schrijven. Het schrijven van goed loopend schrift te beoordeelen naar het schriftelijk werk. Nederlandsche Taal. Hoofdzaken der Nederlandsche spraakkunst, voor zoover die onvermijdelijk noodzakelijk zijn voor het schrijven der moedertaal. Het vloeiend en met beschaafde uitspraak lezen van eenvoudig Nederlandsch en blijk geven het gelezene te verstaan. Het duidelijk weergeven van zijne gedachten over een eenvoudig onderwerp, zoowel mondeling als schriftelijk. Aardrijkskunde. Uitgebreid overzicht van de kaart van Nederland; bodem, voortbrengselen. Overzicht van de kaart van België, Duitschland, Engeland en Frankrijk. Algemeen overzicht van de kaart van Europa en de overige werelddeelen. Staatsbestuur. Bekendheid met de hoofdzaken van ons tegenwoordig staatsbestuur. Rekenkunde. Vlug en nauwkeurig cijferen. De eenvoudigste eigenschappen van geheele en gebroken getallen. Grondige kennis van het Nederlandsche stelsel van maten munten en gewichten. Vaardigheid in het oplossen van eenvoudige rekenkundige vraagstukken, zoowel uit het hoofd als schriftelijk. Deze vakken toe te voegen aan de bijzondere eischen, welke voor bevordering door de Inspecteurs der Wapens worden vastgesteld. In deze vakken examen te doen afleggen en de opleidingstermijnen in verband daarmede, voor zooveel noodig te verlengen. BIJLAGE XV. (Zie bladz. 90) NOTA VAN DE LEDEN H. B. BERGHUYS en C. BLOKKER. De ondergeteekenden, leden van de Commissie ingesteld bij Uwe Beschikking van 11 November 1918, IIIAfd. No. 97 tot regeling van de positie der onderofficieren, vermeenen ten aanzien van enkele aangelegenheden in het Verslag zich niet te mogen neerleggen bij het gerelateerde en daarvan door nadere omschrijving of verduidelijking bij afzonderlijk schrijven te moeten doen blijken. Zij zijn van meening dat de functie van den onderofficier in het moderne leger een zoo belangrijke is dat voor hem een positie moet worden verzekerd, welke hem het aanzien geeft overeenkomstig het gewicht dezer functie. Meer nog dan tot nu toe, zullen aan den onderofficieronderwijzer van de Nederlandsche jongelingschap hoogere eischen van intellect moeten worden gesteld. Door de meerdere ontwikkeling van alle lagen der Maatschappij zullen de onderofficieren in aanraking komen met een groot aantal intellectueel goed onderlegde jongelieden. De positie, het aanzien in de burgermaatschappij, moet mitsdien zoodanig zijn dat hij uit dien hoofde overwicht heeft over de aan zijn zorg toevertrouwde ondergeschikten. Nu is in het Verslag der Commissie, door het stellen van hoogere eischen, reeds voor een deel aan het bovenstaande tegemoet gekomen. Ondergeteekenden zijn intusschen van oordeel dat het stellen van hoogere eischen alleen, onvoldoende is om de positie achting en aanzien te geven. Zoolang de bestaande titulatuur gehandhaafd blijft, zal het Nederlandsche volk, niettegenstaande de hoogere ontwikkeling en goede salarieering van de onderofficieren in het korps blijven zien den adjudant-onderofficier, sergeant-majoor en sergeant zooals zij die steeds hebben gekend, en, ten onrechte wellicht, niet dat respect schenken waarop het althans in de toekomst aanspraak behoort te maken. Het is een feit dat die benamingen, meer in het bijzonder die van sergeant, een weinig gunstigen klank hebben en naar het oordeel van een groot deel onzer niet-militaire bevolking, den dragers als lager staand personeel stempelen. Zonder in beschouwingen te treden over de oorzaken van deze weinig sympathieke houding van ons Nederlandsche volk, wordt hier slechts het feit geconstateerd. Om nu te voorkomen dat ook voor den vervolge onze beter opgeleide en gevormde onderofficieren, dit als een nadeel zullen blijven voelen, wordt voorgesteld met de tot nu toe bestaande rangsonderscheidingen radicaal te breken, en hun een benaming te geven overeenkomstig hun werkkring met klasse-indeeling. Handhaving van de bestaande rangsonderscheidingen zal een belemmering blijken te zijn tot verkrijging van de gewenschte stof. Ondergeteekenden stellen mitsdien voor de onderofficieren voortaan aan te stellen in de rangen van Instructeur 3e, 2e en le klasse, Administrateur 3e, 2e en le klasse, respectievelijk voor den Sergeant, sergeant-majoor en adjudant-onderofficier, instructeur, fourier, sergeant-majoor-administrateur, en adjudantonderofficier-administrateur. De maatregel zou niet tot hoogere kosten voor het Rijk leiden, omdat de onderofficieren hun kleeding zelf betalen. Volgens het voorstel van de Commissie, zal de aanstelling alsmede het ontslag, in den vervolge geschieden door den Minister van Oorlog. Waar de aanstelling tot onderofficier wordt voorgesteld te doen geschieden door den Minister, vermeenen ondergeteekenden de bevorderingen tot hoogere rangen niet aan een lagere autoriteit te mogen doen opdragen. De verhooging van de rechtszekerheid met eerstbedoelden maatregel beoogd, wordt door de volgende niet bestendigd. Zoolang een belangrijke aangelegenheid als de bevordering, welke het geheele leven van den onderofficier beheerscht, blijft in handen van de Inspecteurs der Wapens zullen verschillen in toepassing der vastgestelde bepalingen, zich steeds blijven voordoen. De bevordering in één hand, wordt noodzakelijk geacht. Door beide ondergeteekenden is herhaaldelijk in de vergaderingen der Commissie naar voren gebracht, dat, wilde men den toeloop bevorderen van de begeerde stof uit de burgermaatschappij, men aan die stof waarborgen moest verschaffen van een goed geregelde positie, waarin het individu zijn bestaan voor het leven zou kunnen vinden. Erkennende dat de Commissie met verschillende der aangevoerde motieven rekening heeft gehouden, wordt echter opgemerkt dat zulks inzake de bevordering in onvoldoende mate het geval is. Ondergeteekenden zijn van oordeel dat ieder aangenomene, die op behoorlijke wijze aan zijn verplichtingen voldoet, een waarborg moet worden gegeven van zijn te verwachten bevorderingen. Deze waarborgen zullen voor de ouders aanleiding zijn hun kinderen tot het kiezen van de onderofficierspositie aan te moedigen. Het uitzicht op een verzekerde bevordering (resp. 15 en 22 jaar) als in het verslag voorgesteld, zal oorzaak zijn, dat de verwachting van het nieuwe instituut, zal uitloopen op volkomen mislukking. Wanneer ondergeteekenden, na herhaaldelijke besprekingen, ten slotte verklaarden ook met bevorderingstermijnen van 12 en 20 jaar genoegen te kunnen nemen, dan geschiedde dit uit de overweging dat de verzekerde bevordering zou worden aanvaard voor die termijnen. Nu intusschen de Commissie deze termijnen bracht op resp. 15 en 22 jaar, als tegemoetkoming aan onze verlangens, verklaren ondergeteekenden dat deze lange bevorderingstermijnen zeker schade zullen doen aan den toeloop tot de kaderschool, hetwelk door hen, die ernstig wenschen het nieuwe instituut te doen slagen, een groote teleurstelling is. Waar thans reeds de bevordering normaal geschiedt na 9 en 18 jaren, daar wenschen zij met nadruk te verklaren te moeten vasthouden aan den oorspronkelijk gestelden wensch van bevordering na 9 en 18 jaren dienst als onderofficier. De omstandigheid dat misschien een enkele maal het organieke aantal per onderdeel zou worden overschreden, moet aan het groote belang van goed bruikbaar kader ondergeschikt worden gemaakt. Door de Commissie (meerderheid) wordt voorgesteld om de functie van Adjudant-onderofficier-administrateur beschikbaar te stellen zoowel voor instructie als administratie, met motiveerihg dat, zou hiervoor alleen de administrateur in aanmerking worden gebracht, deze betere bevorderingskansen zou bekomen dan de instructeur; voorts werd als motief aangevoerd de noodzakelijkheid van afvloeiing op betrekkelijk jongeren leeftijd van de instructeurs; de afvloeiing kan worden erkend als dienstbelang; de plaatsing in de betrekking van adjudant-onderofficier-administrateur moet daartoe ten sterkste worden ontraden. Volgens onze meening hebben de voorstanders van het voorgestelde, omtrent dezen overgang absoluut onvoldoende kennis van den verantwoordelijken en veel omvattenden werkkring van den adjudant-onderofficier-administrateur. Kennis en routine ter zake maakt men zich alleen eigen door jarenlange practijk; de herhaaldelijk voorkomende wijzigingen in reglementen en voorschriften, den grooten omvang van militaire bepalingen maakt, dat, wil men met kennis van zaken zijn Chef kunnen bijstaan en voorlichten, als het ware met de betrekking moet zijn opgegroeid. Het behoorlijke vervullen van hetgeen deze functie eischt, bedoeld. Waar een minderheid daarop prijs stelde, is van een afwijkende meening in het rapport mededeeling gedaan. § 6. De Commissie heeft zich bij haar onderzoek niet altijd strikt kunnen beperken tot het vraagstuk der onderofficierspositie ; omdat -dit veelvuldig is samengeweven met het geheele kadervraagstuk, moest meermalen dit vraagstuk en het vrijwilliger-instituut in zijn geheel in beschouwing worden genomen. De voorstellen betreffen in de eerste plaats het in het hoofdstuk „Aanneming" bedoelde nieuwe personeel, maar zijn toch meestal ook toepasselijk op het bestaande korps onderofficieren. Voor zoover dit noodig bleek, heeft de Commissie aan het slot van haar verslag eenige wenken gegeven met het oog op den overgangstijd. § 7. Bij de Commissie zijn + 50 verzoekschriften ingekomen. Voor zoover dit door belanghebbenden is verzocht, dan wel de Commissie dit in verband met den inhoud van het verzoek wenschelijk oordeelde, zijn deze militairen of vertegenwoordigers van organisatiën uitgenoodigd hun verzoekschrift mondeling voor de Commissie toe te lichten. Van de volgende organisatiën zijn verzoekschriften ont„vangen: 1. Vereeniging van Onderofficieren enz. „Ons Belang". 2. Vereeniging van Adjudant-onderofficieren van de Militaire Administratie. 3. Vereeniging van Hoofdopzichters en Opzichters van Fortificatiën. 4. Vereeniging van leden der Muziekkorpsen, enz. 5. Vereeniging van Militaire Hoefsmeden. 6. Vereeniging van Geëmployeerden in den rang van Korporaal bij de Landmacht, waarin opgenomen de bond van Korporaal-koks bij de Landmacht. 7. Vereeniging van Militaire Zadelmakers '). 8. Vereeniging van Militaire Apothekers-bedienden. 9. Vereeniging van Militaire Kapelmeesters. 10. Bond van minder personeel bij den Geneeskundigen dienst der Landmacht. § 8. Waar in het rapport sprake is van „sergeant" wordt daarmede ook „wachtmeester" en veelal ook fourier bedoeld. Waar sprake is van „sergeant-majoor" wordt daarmede ook „opper-wachtmeester" bedoeld. Met „compagnie" is tevens te verstaan „eskadron en batterij." 1) Door den Minister van Oorlog in banden der Commissie gesteld. HOOFDSTUK 1 AANNEMING. Aspirant-onderofficieren. Verzekerde aanstelling tot sergeant. § 9. Ten aanzien van de aanneming van aspiranten voor de onderofficiers-loopbaan, overwoog de Commissie dat de jaarlijks aan te nemen aantallen verband zullen moeten houden met de behoefte. Het zal het karakter van de dienstneming veranderen en de neiging om zich aan te melden bevorderen, indien aan de candidaten het vooruitzicht wordt geopend, dat zij, evenals dit met de aanstelling van de tweedeluitenants het geval is, ongeacht of er momenteel vacatures zijn, tof sergeant zullen worden aangesteld nadat hunne opleiding tot zoodanig voltooid zal zijn. Leeftijd. § 10. Voor wat den leeftijd betreft van de aan te nemen personen meent de Commissie, dat deze afhankelijk is van den leeftijd, die als minimum moet gesteld worden voor den sergeant bestemd om dienst te doen als instructeur. De Commissie meent, dat deze leeftijd op 20 jaar moet worden aangenomen. Voor het prestige tegenover de miliciens moet de aanstelling tot instructeur op jeugdiger leeftijd worden ontraden. En aangezien voor een deugdelijke opleiding tot instructeur, zooals nader blijken zal, drie jaren noodig worden geacht, zal de minimum-leeftijd van candidaten op 17 jaar moeten worden vastgesteld. § 11. In het algemeen acht de Commissie het gewenscht, dat de aanneming van nieuw in dienst tredende aspiranten niet geschiedt na het kalenderjaar waarin het 20ste levensjaar is volbracht en van reeds in dienst zijnde militairen na het kalenderjaar, waarin het 23ste levensjaar is volbracht. Deze grenzen zijn noodig, eensdeels met het oog op de bezwaren verbonden aan het samenbrengen in één klasse van leerlingen wier leeftijden aanmerkelijk uiteenloopen, anderdeels met het oog op de wenschelijkheid, dat worde voorkomen, dat de hoogere rangen en het recht op volledig pensioen op te hoogen leeftijd zouden worden verkregen. Wetenschappelijke eischen. § 12. Het zou een groot gerief zijn, indien men zich voor het formuleeren van de eischen voor toelating tot candidaat-onderofficier kon regelen naar een in de maatschappij bestaand leerplan van een onderwijs-instituut. Dit zou aan belanghebbenden den weg wijzen, die moet worden ingeslagen om zich voor de onderofficiers-loopbaan te bekwamen. Zoodanig instituut bestaat echter niet. Het eindexamen A. of B. van de mulo-scholen is naar de meening der Commissie te zwaar en de behandelde stof in de achtereenvolgende leerjaren van onze middelbare scholen vormt, als slechts een gedeelte van den cursus wordt afgeloopen, niet het afgeronde en logische geheel dat noodig wordt geacht ter bepaling van het verlangde ontwikkelingspeil van aanstaande onderofficieren. § 13. De Commissie is, na kennis te hebben genomen van het program dat voor de aannemingseischen door de Vereeniging „Ons Belang" is ontworpen en van een tweede program, dat voor de aanneming door den Inspecteur van het Lager Onderwijs Fabius is samengesteld, tot de aanbeveling gekomen van de eischen, die zijn vervat in Bijlage II. Het vaststellen van de eischen voor de wetenschappelijke kennis van den aspirant-onderofficier bleek, in verband met den leeftijd, die hier als uitgangspunt moet worden genomen, een moei lijk vraagstuk te zijn. Aan de eene zijde moeten de eischen een genoegzame ontwikkeling waarborgen voor het welbewust en goed uitoefenen van de latere taak en ook beantwoorden aan den beschavingsnorm, dien men voor het onderofficierskorps noodig acht, terwijl anderzijds door het opvoeren van de eischen allicht te verwachten zou staan, dat zich niet genoeg gegadigden zullen voordoen. De jonge man toch, die tot het voleindigen van het 17de levensjaar geregeld schoolonderwijs heeft genoten, zal, als hij niet tot de achterlijken heeft behoord, een hoeveelheid kennis hebben vergaderd en daarmede een graad van ontwikkeling hebben gekregen, welke hem in staat stelt deel te nemen aan het toelatingsexamen voor de cadettenschool of te dingen naar burgerbetrekkingen welke meer vooruitzichten verschaffen dan de onderofficiersloopbaan. § 14. Indien de praktijk mocht uitwijzen, dat de salarisregeling en de positieverbetering voor de onderofficieren een grooten toeloop tengevolge hebben, dan kan worden overwogen of het aanbeveling zal verdienen de wetenschappelijke eischen voor de aanneming over enkele jaren te herzien en te verzwaren. § 15. Ter voorkoming van teleurstellingen schijnt het geraden het programma van intellectueele eischen voor de aanneming van candidaten voor het tegenwoordige niet hooger op te voeren dan beslist noodig is. Door het program beperkt te houden als wordt voorgesteld, zal het de krachten niet te boven gaan ook van jonge mannen, die al reeds op een kantoor of in een werkplaats gedurende eenige jaren een betrekking hebben gehad, maar deze met de militaire carrière zouden wenschen te verwisselen. De Commissie acht het mogelijk dat juist uit zoodanige categorieën geschikte stof voor het onderofficiers-korps zou worden verkregen, en zulks ook in verband met het overnemen van candidaten uit de militie. Vrijstellingen van het toelatingsexamen. § 16. De Commissie stelde zich bij het ontwerpen der toelatingseischen op het standpunt, dat het doel moest zijn de vereischte waarborgen te verkrijgen voor het noodig geachte ontwikkelingspeil. Waar er op grond van overgelegde diploma's of getuigschriften een voldoende vermoeden bestaat, dat dit peil aanwezig is, komt een examen naar parate kennis onnoodig voor. Men rekene daarbij met de mogelijkheid om gedurende de opleiding de wetenschappelijke kennis der aspiranten op te frisschen en nog eenigszins te vermeerderen. § 17. Aangezien voor de opleiding van den vrijwilliger op 3 jaar gerekend wordt en voor die van den, uit de militie voortkomenden aspirant normaal met korter tijd kan worden volstaan, zal voor de vrijwilligers gedurende het eerste opleidingsjaar de schoolkennis nog kunnen worden uitgebreid. In verband hiermede zal aan de vrijwilligers vrijstelling van examen kunnen worden verleend, indien zij kunnen overleggen een bewijs, dat zij hebben voldaan aan de eischen van overgang van de 7e naar de 8ate klasse mulo, van de lsie naar de 2de klasse van een H.B.S. met 3 of 5 jarigen cursus of van een gymnasium, van de 2e naar de 3e klasse van een normaal- of kweekschool voor onderwijzers, dan wel in het bezit zijn van een diploma, dat naar het oordeel van het legerbestuur daarmede is gelijk te stellen. De milicien-sergeanten zullen voor toelating tot de kader- school moeten voldoe* aan dö eischen vBHF schoolkennis welke worden gesteld voor overgang \wn- étë le naar de 2e klasse van de kadferschool. De vrijfeWHiifgen voor deze categorie zullen verleend kunnen worden, irttffen de aspir&SteWadrt «K*.der, in de eerste alinea dezer parag*aaf'geWöenlde onderlijn* inrichtingen aan de eisohwt van de naast hOoge¥e dan de daar genoemde klasse hebbetf voJdöan, dan w*l in het bezit zijn van een diploma dat naar het oordeel van Het legerbestuur daarmede is gelijk tö* stellen. Aanneming van verlbfssïrgeanten voor de kaderscÜoieK. § 18. Er moet naar worde* gestreefd de beroepsonderofficteren te verkrijgen uit de vefriofsondèrc^ieflttil Voor zödve*' hieruit niet het benoodigde aantal katttyorden verkregen, worde* vrijfciligers als aspirant-onderofficier aangenomen. WaWrteer er zoTgyOkh'g voor gewaakt wordt, dat de ittllibiens, dieVottf dfe ■ opteSdiog tot beröepsöergeant worden toegelaten, wafhHiï' wetenschappelijke onttrikleing betreft aan het gestelde peil ten volle beantwoorden, dan ziet de Commissie in het recrutöeren: van candidaten uit de milltte slechts voordeden. De gelegenheid, die detotlirMrecommartdant heeft om deaspira*fte«i goed te leeren kennen, dé" meer met kewriisi van aard en tóestanden gedane beroepskeuze en de ietwat hoogere leeftijd rijf* factoren, die het bekomen van goede stof bevorderen zullen en die een aanneming van geschikte candidaten uit de militie aanbevelen. § 19. Voor verlofssergeanten' kan de gelegenheid om tot de opleiding te worden toegelaten het doelmatigst worden opengesteid ongeveer op het tijdstip, dat voor bun wapen en lichting: de voortgezette opleiding tot aanvoerder heeft; plaats gehad; dit'zal bij de hierna te noemen kaderscholen worden- toegelicht. Op dat tijdstip kan over de meerdere of mindere' geschiktheid/der candidaten een deugdelijk oordeel bestaan. Aanneming van vrfwiHigers voor de kadetseholen. §ï2G. De aanneming van vrrjjrilKgws^zai in verband met het resultaa*i dat de aanneming uit de militie zal opleveren enals complement daarvan, voor ieder-Wapen jaarlijks moeterr worden begroot en vastgesteld. Aantallen jaattijl& b'èWtodigd. § 21. Het gemiddeld aantal candidaten dat jaarlijks benoodigd zal zijn, oefent op de kansen van slagen van de gewenschte aannemingenuiteraard grooten invloed. Mochten in een toekomstigBTlegerorganisatie de aantallen beroepS'onderofrkieren aanmerkehjkn kunnen beperkt worden, dan zullen wellicht aan het wetenschappelijk gehaker vcor de aanneming hooger eisehenf kunnen worden gesteld. Dit zal alsdan aanbeveling verdienen,' omdat het stellen van hoogere wetenschappelijke eischen aan' asraranfoonderoCftEiererr, voor den onderoffiriersstanrj altijd min of meer kenschetsend is en ongetwijfeld de hoogere eischenp ten> goede zullen komen aan het aanzien en de sociale positievan het korps onderofficieren. Omtrent het aantal beroepssergeanten dat gemiddeld jaarlijks tot aanvulling noodig zal zijn heeft de Commissie zich uit onbekendheid met de toekomstige organisatiën en met de indeehngen en oefening der militie bij de wapens,-geen-* steHige- meeningi kunnen vormen. Ook het verloop 'vormt voor het begrooten der aantallen een gewichtig» factor. Een verzekerde en bok overigens goed geregelde positie voor den onderofficier zal het toekomstig, verloop hoogstwaarschijnlijk inperken. In welke mate dit zal geschieden is echter onbekend. Maar ook afgezien van dezeronzekerltèid staan ter beoordeeling van normale; thans geldende aaBvnlh'h^a» behoeften geen bruikbare gegevens ten dienste. Do'-nriefc dfc? organisatiën verband houdende vooruitzichten op bevordering van de onderofficieren zijn in de laatste twintig jaren gedurig aan veranderingen onderhevig geweest en het verloop, vooral dat in den sergeantsrang, wordt ook te zeer beïnvloed door de wisselende economische toestanden in de maatschappij dan dat uit het verloop in die periode betrouwbare gevolgtrekkingen voor de naaste toekomst zouden kunnen worden verkregen. Ook omdat er voor de doorvoering van de verbeterde aanvulling en opleiding van de' onderofficierskorpsen een ruim tijdvak van overgang zal moeten gesteld worden, dat aan het thans in dienst zijnde personeel nog de gelegenheid om sergeant te worden openlaat, schijnt het noodig de aanneming krachtens het nieuw aanbevolen stelsel met niet te groote aantallen aan te vangen. Men voorkomt dan dat in den overgangstijd te groote aantallen gelijktijdig om bevordering zullen vragen en dat de bevorderingen met zeer uiteenloopende diensttijden en met sprongen zouden moeten plaats hebben. § 22. Door de opleidingen op kleine schaal te beginnen zal bij de uitbreiding tot de totale behoeften met de inmiddels verkregen ervaringen rekening gehouden kunnen worden. De' Commissie stelt zich voor dat het doelmatig zal zijn met aantallen te beginnen die in totaal op 130 zouden kunnen worden gesteld en wel voor de infanterie op ten hoogste 60, voor de vesting-artillerie op ten hoogste 25, voor de genietroepen op ten hoogste 15, voor de bereden-artillerie op ten hoogste 15 en voor de cavalerie op ten hoogste 15. Over deze aantallen ware het advies van de betrokken inspecteurs nog nader in te winnen, opdat met toevallige factoren, die de Commissie niet bekend zijn, rekening zal kunnen worden gehouden. Die aantallen zullen in de komende jaren grooter moeten worden, naarmate het aantal vrijwilligers, dat op de thans geldehde voorwaarden in dienst getreden is of nog zal treden en dingt naar den sergeantsrang, slinkt; altijd voorzoover de vervulling der plaatsen niet door candidaten uit de militie kan worden verkregen. Intusschen zal, teneinde het overgangstijdperk te verkorten en om een waarborg te verkrijgen, dat binnen afzienbaren tijd zal kunnen worden beschikt over onderofficieren, opgeleid volgens het door de Commissie aanbevolen stelsel, de aanneming bij de opleidingsinrichtingen alsmede bij die wapens, waarbij soldaten voor het verrichten van speciale vrijwilligersdiensten niet noodig worden geacht, zoodra doenlijk moeten worden stopgezet. § 23. De overgangstijd zal zich ook moeten regelen naar de met het nieuwe stelsel verkregen resultaten. Wanneer het aanbod de vraag overtreft, zal de overgangstijd op het minimum moeten worden gesteld, welke de Commissie op 5 jaren aanneemt, aanvangende met het tijdstip van in werking treden der nieuwe aanneming. § 24. De bijzondere wapensgewijze inrichtingen en cursussen met bestemming tot het kweeken van korporaals en onderofficieren voor de infanterie, vesting-artillerie, genie en bereden-artillerie zullen zoodra doenlijk deze bestemming moeten vervormen overeenkomstig de grondslagen en eischen der na te noemen kaderscholen. Uiteraard zal de thans bestaande gelegenheid om bij de korpsen te worden opgeleid, wat de aantallen betreft, gaandeweg moeten verminderen en worden opgeheven, zoodra het nieuwe stelsel geheel zal hebben doorgewerkt. Rangschikkingsexamen. § 25. Bij een overvloedige aanmelding zal een rangschikking noodig zijn, welke met een examen ware te bepalen. Hierbij zal echter aan de geschikt geoordeelde verlofssergeanten de voorkeur moeten worden gegeven. Indien zich van deze categorie meer geschikten aanmelden, dan totaal voor de aanneming bij het wapen noodig zijn, zal een rangschikkingsexamen moeten gehouden worden met dezelfde eischen, als die gesteld zijn voor aanstelling tot milicien-sergeant. Hieraan kan worden deelgenomen door allen, die hebben voldaan aan de eischen voor aanneming, genoemd in Bijlage II, of die daarvan zijn vrijgesteld. Voor vrijwilligers zal het rangschikkingsexamen omvatten de eischen voor aanneming genoemd in Bijlage II. Dit examen zal tevens de indeeling kunnen beïnvloeden voor wat de voorkeur voor de wapens betreft. Op de aanneming ten behoeve van de aanvulling der hier niet genoemde groepen wordt, voor zoover noodig, in de betreffende hoofdstukken teruggekomen. Eerste dienstverband. § 26. Het eerste dienstverband moet, met het oog op de kosten aan de opleiding besteed, in het algemeen waarborgen, dat de aangenomene na het verlaten der kaderschool nog drie jarert aan den dienst verbonden zal zijn. Diensvolgens zal het voor vrijwilligers op 6 jaren en voor aspiranten die reeds milicien-sergeant zijn, op 4 jaren moeten worden gesteld. Voor nieuw aangenomen vrijwilligers is het eerste jaar van voornoemd verband als een proefjaar aan te merken, met dien verstande dat door den Minister van Oorlog na afloop van dit proefjaar het verband zal kunnen worden geëindigd, wanneer hiertoe door of voor den belanghebbende, dan wel door den korpscommandant een met redenen omkleed verzoek aan den Minister vart Oorlog wordt ingediend. De reeds in dienst zijnde vrijwilligers zullen bij toelating tot een kaderschool met verbreking van hun loopend dienstverband, een nieuw verband van 6 jaren moeten aangaan. Deze termijnen worden nader toegelicht. § 27. Indien een candidaat tweemaal niet voldoet aan het oyergangs- of het eindexamen van de kaderschool, zal zijn dienstverband kunnen worden verbroken. Overigens moet het legerbestuur zich de bevoegdheid voorbehouden de ongeschikten of hen, die zich ernstig misdragen, in het eerste dienstverband te ontslaan met een aanzeggingstermijn van één maand. Aanneming van vrijwilligers, niet bestemd voor aspirant-onderofficier. § 28. Bij de korpsen, die voor hun dienst of voor hunne opdrachten bij mobilisatie onvermijdelijk behoefte hebben aan Vrijwillig dienende korporaals en soldaten zal men het doelmatigst handelen door te trachten dit personeel uit de dienstplichtigen te verkrijgen. Bovendien zou aan personen van ongeveer 17jarigen leeftijd, die zich als vrijwilliger voor een verband van 5 jaren aanmelden, in uitzicht kunnen worden gesteld, dat zij, militieplichtig geworden, van deze plichten geheel of gedeeltelijk zullen worden vrijgesteld. Intusschen moet, voor zooveel noodig, als aanvulling, de gelegenheid worden opengelaten tot aanneming van vrijwilligers, «*Vtf-aspirant onderofficieren. Wat de aantallen betreft ware dit vrijwilliger-instituut tot het strikt noodige te beperken. Voor dit vrijwillig dienend personeel zal het mogelijk moeten blijven om den onderofficiersrang te bereiken. Het zou niet goed zijn dit a priori af te snijden. Wanneer dit instituut personen blijkt te bevatten, die zich door eigen inspanning en met eigen middelen de vereischte schoolkennis hebben weten eigen te maken, — wat uit een examen moet blijken — dan zal het tot de kaderscholen kunnen worden toegelaten teneinde de opleiding tot sergeant van het betrokken wapen te volgen. Facultatieve maatregel tot bevordering der aanneming van aspirant-onderofficieren. 8 29. Wanneer het blijken mocht dat zich te weinig geschikte personen aanmelden voor de loopbaan van beroepsonderofficier, zal het overweging verdienen een school tot opleiding van jonge lieden op te richten, aan welke school de bestemming ware te geven van een voorbereiding voor het toelatingsexamen van aspirant-onderofficier. Op het voetspoor van de bepalingen thans voor de instructieinrichtingen geldende zou men voor 15 jarigen een dienstneming aan deze school kunnen openstellen, en er een tweejarigen cursus van kunnen maken, met bepaling dat 16 jarigen ook tot de tweede jaarklasse kunnen worden toegelaten indien zij daarvoor bij een af te nemen examen geschikt blijken. Aangezien aan de leerlingen dezer school door den Staat belangrijk meer kosten zouden worden besteed dan aan andere aspiranten, zal eerst bij dringende omstandigheden tot deze opleiding moeten besloten worden. Het eerste verband der leerlingen zal voor 8 resp. 7 jaar moeten worden aangegaan. Uiteraard zal eerst aan het einde van deze voorbereidende opleiding de keuze van het wapen moeten plaats hebben. Het bereiken van den officiersrang. § 30. De Commissie vestigt er de aandacht op, dat de voorgestelde beginselen omtrent de aanneming en opleiding van aspirant-onderofficieren het bereiken van den officiersrang bij het wapen der infanterie en bij de militaire administratie van aspiranten, die met dat doel dienst nemen, bemoeilijken zullen. Wanneer eerst op den leeftijd van ten minste twintig jaren de sergeantsrang wordt verkregen, zullen deze aspiranten gemiddeld veel later officier worden dan nu het geval is. Zij zullen dientengevolge achter staan bij officieren die aan de Koninklijke Militaire Academie zijn opgeleid. Aan de andere zijde rijst de vraag of de opleiding aan de kaderscholen tot sergeant voor toekomstige officieren wel voldoende nut kan opleveren. Vermoedelijk zal hun kennis en ontwikkeling doorgaans meer omvatten dan het wetenschappelijk gedeelte van het leerplan aan de kaderscholen. Zoolang er vrijwilligers op den thans bestaanden voet worden aangenomen zal men voor hen in billijkheid de gelegenheid moeten openlaten om naar een opleiding tot officier der infanterie of bij de militaire administratie mede te dingen. Maar zepdra de aanneming van de hier bedoelde vrijwilligers op den thans bestaanden voet opgeheven wordt en door een aanneming van aspirant-onderofficieren zal zijn vervangen, moet daarnaast ook de mogelijkheid van het verkrijgen van officieren uit den troep nader worden geregeld. Dit klemt omdat die categorie tot dusverre de eenige bron is tot aanvulling van de officieren der militaire administratie. Ten deze zij verwezen naar het verslag van de Staatscommissie voor de reorganisatie van het militair onderwijs bij de landmacht van 31 October 1913. HOOFDSTUK II. OPLEIDINGEN. Personeel bestemd voor de instructie. Opleiding van aspirant-onderofficier tot sergeant. Kaderscholen. § 31. De Commissie is van oordeel dat de zorgvuldige en degelijke opleiding van de aspirant-onderofficieren een legerbelang uitmaakt, dat niet licht overschat kan worden. Zij meent dat aan die opleiding de noodige tijd en alle vereischte middelen zullen moeten ten koste gelegd worden. De opleiding zal moeten plaats hebben aan kaderscholen door ervaren instructeurs, die voor hun taak de volle geschiktheid hebben en die daarvoor roeping gevoelen. § 32. Enkele leden koesteren het denkbeeld dat de kaderschool een centraal instituut zou zijn, bestemd voor de opleiding van de onderofficieren van alle wapens. Zij meenen dat een centrale school de kameraadschap zal aankweeken in het onderofficierskorps, dat zij er krachtig toe zal kunnen bijdragen om alle kaderleden van eenzelfden goeden geest te doordringen en dat zij de ongelijkheid, die er wapensgewijze somtijds bestaat, zal tegengaan. Als voordeden van een centrale school werd voorts door hen op de mogelijkheid gewezen om op de leerkrachten te kunnen bezuinigen terwijl ook voor verdere opvoeding, vorming en verzorging naar verhouding met minder personeel zou kunnen worden volstaan. § 33. De Commissie over het algemeen kunnende instemmen met hetgeen tot aanbeveling van een centrale school is bijgebracht, meent niettemin tot de oprichting van wapensgewijze kaderscholen te moeten raden. Zij oordeelt, dat bij centralisatie een te groot aantal aspiranten bij elkaar zou worden gebracht, waardoor de inwerking van de opvoeders en "militaire leiders op de individuen niet ten volle tot haar recht zou kunnen komen. Men wees in deze op de ervaring, die bij de scholen voor verlofsofficieren was verkregen en die, telkens als het aantal een bepaalde maat te boven ging, tot de oprichting van een nieuwe school had geleid. De uiteenloopende eischen waaraan een centrale school, voor alle wapens bestemd, zou moeten beantwoorden zou' men bovendien in één garnizoen niet gemakkelijk kunnen bevredigen. Deze eischen betreffen in de eerste plaats de oefeningsterreinen. Een omgeving, die voor de vestingartillerie bijzonder geschikt ware te beschouwen, zou voor een bereden wapen weinig voldoen. Daarbij wees men er op, dat voor het wapen der genie te Utrecht reeds een kaderschool bestaat, waarvan de verplaatsing naar elders slechts nadeel voor den dienst zou teweeg brengen, terwijl Utrecht voor opleiding voor een bereden wapen niet zou kunnen worden aanbevolen. De Commissie meent voorts, dat indien bij het organiseeren der wapensgewijze kaderscholen op kleine schaal wordt aangevangen, men bij de geleidelijke uitgroeüng tot de volle behoefte doeltreffender zal kunnen te werk gaan, in zoover de uitbreiding van de schoten zich ten volle aan de bijzondere eischen van het betrokken wapen zal kunnen aanpassen. Een vergelijking met de gecentraliseerde opleiding van officieren aan de Koninklijke Militaire Academie gaat ten deze niet geheel op; alle aspirant-officieren moeten gedurende hunne opleiding bijv. leeren paardrijden, wat niet met alle aspirantonderofficieren het geval is, terwijl ook de meer algemeene militaire wetenschap, die aan de aanstaande officieren, bijv. op het gebied van strategie, versterkingskunst, rechtswetenschap, enz. moet worden onderwezen, aan een gecentraliseerd onderwijsinstituut voor aanstaande officieren voordeden verschaft, die deze voor een onderofficiersschool niet of in veel minder mate zou opleveren. Eindelijk zou het natuurlijk gevolg van een geheel gecentraliseerde opleiding zijn dat voor vele groepen aspirantonderofficieren meer aan de infahteTtPëxercitiën wordt gedaan, dan voor deze groepen noodig is te achten. 8 34. De voorstanders van een centrale school verklaarden zich voorshands bij het advies van wapensgewijze scholen te willen aansluiten, mits in dat advies op een centraal bestuur zou worden aangedrongen, dat over alle kaderscholen zal worden gesteld. Dit centraal gezag zal voor een wetenschappelijk leerplan en voor de eenheid van de opleidingen zorg moeten dragen. Naar de meening der Commissie zal het toezicht en de leiding der kaderscholen wellicht kunnen worden opgedragen aan den Inspecteur van het Militair Onderwijs, die voor het opmaken van het leerplan voor elk wapen zou kunnen samenwerken met den betrokken Inspecteur. De Commissie gaat in het hiernavolgende van de onderstelling uit dat alle kaderscholen onder den Inspecteur van het Militair Onderwijs zullen staan. Een minderheid ziet in het plaatsen der scholen onder den betrokken wapeninspecteur nochtans geen overwegend bezwaar. De scholen zijn gedacht als zelfstandige lichamen, die naar gelang van de grootte als een korps of een detachement moeten worden beschouwd en die dus als regel geheel los van de korpsen zullen zijn met welke zij in een zelfde garnizoen verkeeren. Aan het hoofd van de school waren de bevoegdheden toe te kennen van korpscommandant. Het volle onderhoud der leerlingen zal door den Staat moeten worden bekostigd. Gedurende het verblijf aan de school moeten aan de leerlingen geen jaarwedden doch uitsluitend een voldoend zakgeld worden toegekend. Evenals dit met de cadetten der Koninklijke Militaire Academie het geval is, zullen de aspiranten eerst na de voltooiing hunner opleiding en dus na hun benoeming tot sergeant, bij korpsen of inrichtingen van het leger moeten worden ingedeeld. 8 35. Zooals in § 139 nader wordt toegelicht, acht de Commissie het noodig voortaan in het algemeen de verlofssergeanten, den titel te geven van sergeant-aanvoerder. Duur der opleiding, indeeling en leerplan. § 36. Voor alle wapens wordt een opleiding van drie jaren noodig geacht, die in beginsel als volgt zou moeten ingedeeld worden: 1H jaar eerste verblijf aan de kaderschool; V% jaar practische dienst in den troep, en 1 jaar tweede verblijf aan de kaderschool. 8 37. Het wetenschappelijke onderwijs aan de kaderscholen zal voor alle scholen zich op een zelfde peil moeten bewegen en in het algemeen de strekking moeten hebben om de leerstof, die voor het toelatingsexamen gevorderd wordt, levendig te houden en te bevestigen. Het onderricht in de vreemde talen zal voornamelijk gericht moeten blijven op het zich mondeling uitdrukken, waartoe aanschouwelijke conversatielessen worden aanbevolen. Naar de mate als voorschreven, voor sommige vakken nader bepaald door de gevorderde overgangs- en eind-examens, zal, naar behoefte van het wapen, aan de kaderscholen onderwijs worden gegeven in: Nederlandsche taal, Aardrijkskunde, Geschiedenis, Meetkunde, Stelkunde, Rekenkunde, Natuurkunde, Scheikunde, Staathuishoudkunde, Paedagogiek, Militair strafrecht, Anatomie en gezondheidsleer, Voedingsleer, Eerste hulp bij ongelukken, Fransche taal ) „ . . . , , ^ , , ~~., § Voor xoover daaraan behoefte bestaat, lijnde het volgen llngelsche taal > van het onderwijs in één dezer talen voor de leerlingen Duitsche taal. ) *•*«"••-*■. § 38. De verdeeling van de wetenschappelijke leerstof over de beide verblijfperioden, zoomede de eischen van overgang naar de hoogste klasse, zullen voor elke school, in verband met de overige eischen der opleidingen, door den Inspecteur van het Militair Onderwijs geregeld worden en, in verband met de ervaringen, allengs moeten worden vastgesteld. Overigens zullen de leerplannen der scholen zich moeten regelen naar de uiteenloopende vakeischen, aan welke de onderofficieren der wapens moeten beantwoorden. Dit is ook het geval met de indeelingen in practisch en theoretisch onderricht, vermits er vooral in de techniek meerdere onderwerpen zijn, die uitsluitend practisch en soms alleen in den troep kunnen onderwezen worden. In tegenstelling met het leerplan, dat voor de onderscheidene scholen zal moeten verschillen, zal het reglement voor den dienst van alle kaderscholen in beginsel gelijkluidend kunnen zijn. § 39. Een minderheid der Commissie heeft aanteekening verzocht van haar gevoelen, dat aan de paedagogiek als leervak geen hooge waarde kan worden toegekend als het geheel losgemaakt zou zijn van de godsdienstige beginselen, die aan elke goede opvoedkunde ten grondslag liggen. De meerderheid acht het leervak van groot nut als het in den vorm gegeven wordt van opwekkende voordrachten door een daartoe bekwaam leeraar. Deze zou over vaderlandsliefde, gehechtheid aan de dynastie, maatschappelijke orde, krijgstucht, enz. moeten spreken en over onderwerpen als' deugd, moed, opofferingsgezindheid, eerlijkheid, waarheidsliefde, enz. Het werd door de meerderheid alleszins mogelijk geacht dit zóó te doen dat het van groot nut zou zijn en onder aller instemming zou plaats hebben. Het religieuse element zou aan de personen overgelaten kunnen blijven, die uit roeping of krachtens hun ambt met de godsdienstige verzorging der leerlingen belast zullen wezen. De leden van Oosterom en van 't Walderveen verklaarden zich met de opneming van het leervak niet te kunnen vereenigen en hebben hun. standpunt in een nota, bij dit verslag gevoegd, uiteengezet. Zie Bijlage IH. § 40. De militaire leerstof, welke bij de kaderscholen moet worden onderwezen, zal voor alle scholen zoodanig over de beide opleidingsverblijven dienen verdeeld te worden, dat de stof van het eerste verblijf verband houdt met het voor het wapen geldende program voor de aanstelling tot sergeant-aanvoerder. Het tweede verblijf strekke tot uitbreiding van de militaire opleiding tot sergeant. § 41. Aannemende dat de kaderscholen in 1920 beginnen, denkt men zich voor de eerste groep toegelatenen het eerste verblijf van 1 October 1920 tot 1 April 1922. Daarop zou dan volgen een practische dienstperiode in den troep van 1 April 1922 tot 1 October 1922, waarna het tweede verblijf aan de school van 1 October 1922 tot 1 October 1923 de opleiding tot sergeant zou voltooien. verhooren van belanghebbenden dikwerf zijn op den voorgrond gebracht. Zij kunnen slechts zijdelings worden toegeschreven aan de eischen der organisatiën, in zoover het dienstbelang hierin geen dwingenden invloed kan hebben gehad. Bedoeld worden de bevoorrechte promotiebepalingen ten behoeve van twee sedentaire groepen onderofficieren, namelijk die van de schrijvers en van de conducteurs der artillerie. § 87. Naar de meening der Commissie is het niet oordeelkundig de sedentairen in een voordeeliger positie te stellen dan de actief-dienende onderofficieren. Indien verschillen in de positie hier onvermijdelijk zijn, zou een goede orde van zaken eischen dat de actief-dienenden de voordeeligste regeling hadden. Terwijl de sedentaire werkkringen een eenvormige en veelal gemakkelijke dagtaak opleggen, bestaat het dienen in den troep voor velen in periodieken, soms zware'n lichamelijken arbeid en in inspannende theoretische en practische instructie, die dagelijks nog aangevuld wordt met de beslommeringen welke de bevelstaak en het toezicht op de ondergeschikten meebrengen. § 88. De nieuwe regeling omtrent de candidaten-lijsten voor de sedentaire betrekkingen beeft de tegenstellingen in de vooruitzichten getemperd, maar niet weggenomen; vooral niet voor wat den leeftijd van pensionneeren betreft. Het blijft een nadeel voor den dienst dat bekwame instructeurs en administrateurs door de bepalingen er toe gelokt worden om in een sedentaire functie over te gaan, zoodra hunne anciënniteit hun dat mogelijk maakt. De Commissie heeft leden van het troepenkader raadplegende, meermalen personen gehoord, die hoe lief zij hun actieven werkkring hadden, toch tegenover hun gezin zich verplicht rekenden er op bedacht te zijn om zoo spoedig doenlijk een overgang naar een sedentaire functie te verkrijgen. Ook uit het hier ontwikkelde oogpunt schijnt het nuttig het instituut der sedentaire functiën, overeenkomstig de denkbeelden der Commissie, grondig te herzien. Periodieke en automatische bevorderingen. Inleiding. § 89. Het streven naar gelijkheid van positie en van de bevorderingskansen voor alle onderofficieren van éénzelfden rang is in zijn volle consequentie uitgedrukt in den wensch van de vereeniging „Ons Belang", dat de onderofficieren van alle categorieën, als zij alleszins geschikt zijn voor bevordering, periodiek en automatisch de rangsverhooging zullen verkrijgen. Voor de perioden van de bevordering van sergeanten en sergeant-majoors zijn door genoemde vereeniging 9 en 18 jaren gesteld^ De leden onzer Commissie, hoofdbestuurders van „Ons Belang", hebben echter verklaard ook met perioden resp van 12 en 20 jaren zich te kunnen vereenigen. Afgezien van de door deze vereeniging vooropgezette termijnen van bevordering zou een automatisch en periodiek bevorderingsstelsel ook aan de andere leden-onderofficieren der Commissie ten zeerste welkom zijn. § 90. Het stelsel is uit sommige gezichtspunten voor de onderofficieren inderdaad aanlokkelijk. De verschillen in vooruitzichten tusschen sedentairen en gewone onderofficieren en tusschen alle categorieën van deze laatsten, zouden er mede weggenomen zijn. Alle „verkregen rechten", de vermeende zoowel als de werkelijke, die het aanbrengen van partiëele verbeteringen zoo dikwijls bemoeilijken, zouden met dit stelsel aanstonds worden gerealiseerd. Een minderheid wenscht hier al aanstonds tegenover te plaatsen, dat de automatische bevordering er niet toe zal bijdragen om het personeel tot inspanning en arbeidzaamheid te prikkelen. In een stelsel dat voor den aangeworven militair reeds van meet af de tijdstippen van zijn toekomstige bevorderingen vaststelt, neemt men in den koop, dat van velen de energie niet verder zal gaan dan noodig is om op hun tijd voor de bevordering in aanmerking te komen. De meerderheid meent dat hier wordt voorbijgezien, dat de belanghebbende aan alle eischen voor bevordering moet hebben voldaan om voor bevordering in aanmerking te komen en dat derhalve in dit opzicht geen verschil bestaat tusschen het tegenwoordige stelsel en dat der automatische bevordering. Toepassing van het stelsel op de tegenwoordige verhoudingen. § 91. De Commissie heeft getracht de uitvoerbaarheid van een automatische bevordering van het kader, in de verhoudingen en toestanden van thans, maar met in achtneming van het voorgestelde omtrent de sedentaire betrekkingen, te onderzoeken en acht het nuttig deze aangelegenheid zooveel doenlijk tot klaarheid te brengen. Bij den aanvang van het onderzoek stond het wel min of meer vast, dat welke ook de uitkomsten zouden zijn, men in zijn adviezen deswegen altijd aan een gewichtig voorbehoud zal moeten indachtig blijven. Het onderzoek zal moeten uitgaan van de toestanden, de rangen en rangsverhoudingen, die thans bestaan. Men zal die factoren voor een gansch tijdperk van den duur van een onderofficiersloopbaan als constant moeten aannemen, hoewel de ervaring aantoont, dat in een tijdperk van dien duur, op organisatorisch gebied, meermalen ingrijpende veranderingen voorkomen. Dit klemt zeker niet het minst juist voor dit tijdsgewricht. 8 92. Voor de methode van het onderzoek kan verwezen worden naar Bijlage VII. Aangaande de grondslagen zij tot toelichting het navolgende aangeteekend, waarbij voorbedachtelijk eenige uitvoerigheid betracht wordt. Het onderzoek kon zich niet tot één of meer groote groepen van de krijgsmacht, als bijv. het wapen der infanterie of der artillerie bepalen, omdat uit die groepen niet uitsluitend bevorderingen plaats hebben voor de infanterie en de artillerie, maar ook in de betrekkingen van schrijver, administrateur, enz. Op welke aantallen, voor benoemingen buiten het betrokken wapen, moet gerekend worden, bleef overal onzeker. Daarom beval het zich aan alle beroeps-onderofficieren der landmacht als grondslag voor het onderzoek te nemen. In dien grondslag konden zonder onderscheid alle plaatsen voor sergeant, sergeantmajoor en adjudant-onderofficier der vredesorganisatiën bijeengeteld worden. Men kreeg op die wijze het overzicht van de aantallen plaatsen voor sergeant-majoor en adjudant-onderofficier, die in onze landmacht beschikbaar zijn voor het totaal aantal sergeanten. Aangezien de automatische bevordering gelijkelijk voor alle wapens en diensten zou moeten toegepa worden, geeft het in oogenschouw nemen van den toestand voor de geheele landmacht gemiddeld het zuiverste beeld. Toch mag tiiet uit het oog verloren worden, dat het vraagstuk ten deze op zijn voordeeligst gesteld wordt. Voor de groote combattante groepen: infanterie, bereden-artillerie en cavalerie is de grondslag te gunstig, omdat de verhoudingscijfers der overige groepen voordeeliger zijn en dus de gemiddelden, waarmede gerekend zal worden, den toestand bij de genoemde groote groepen gunstiger maken. 8 93 In verband met de voorstellen omtrent de sedentaire betrekkingen is aangenomen dat dientengevolge de aantallen beroepssergeanten per eenheid van de vredesorganisatiën met 2 verminderd kunnen worden. Er is alzoo gerekend op een sterkte aan onderofficieren in gewonen dienst van 2361 sergeanten en fourievs, 1019 sergeant-majoors en 319 adjudantonderofficieren. Ten gevolge van de vermindering der beroeps-sergeanten vervallen in het actieve leger 872 plaatsen voor onderofficier. Deze plaatsen vormen met de 467 thans bestaande plaatsen voor sedentaire functiën een totaal van 1339. Er is aangenomen dat § 106. Het al of niet bereikbare van een eenigszihs verzekerde bevordering op bepaalde tijdstippen, hangt voornamelijk af van de vraag of men er in slagen kan om de vereischte afvloeiing en de daarmede verband houdende grootere aanvullingen te verkrijgen. Terloops wordt opgemerkt dat tegenover de hoogere kosten van de grootere jaarlijksche contingenten de winst zou staan dat het aantal oudere sergeanten met een hoog salaris belangrijk kleiner zou zijn, en eveneens dat aan een aanzienlijk minder aantal onderofficieren een volledig pensioen zou moeten worden toegelegd. De afvloeiingen zullen vergemakkelijkt worden met een bepaling als voorkomt in het voor-ontwerp voor een nieuwe pensioenwet voor de landmacht, krachtens welke o. m. aan de onderofficieren na 10 jaren dienst, van het 18de levensjaar gerekend, bij het verlaten van den dienst een gedeeltelijk pensioen zou kunnen worden toegekend. De Commissie vestigt op het wenschelijke van die bepaHhg voor het bevorderingsvraagstuk der onderofficieren de aandacht. Maatregelen tot bevordering der afvloeiing. § 107. De Commissie heeft nagegaan op welke wijze de afvloeiing van sergeanten en fouriers, zal moeten nagestreefd worden. Met het oog op de schatkist zou afvloeiing in het algemeen het voordeeligst zijn kort voor het tijdstip waarop voor de in dienst blijvenden normaal de bevordering tot den hoogeren rang intreedt. Men zou dan van de zorg aan de opleiding van den af te voeren onderofficier besteed, een goed rendement hebben en van hem zoo lang mogelijk dienst hebben gehad. Intusschen is hij dan meestal gehuwd en is zijn leeftijd reeds te veel gevorderd om doorgaans goede kansen op te leveren voor een passenden werkkring in de maatschappij. Men zal er daarom naar moeten streven om de onderofficieren die minder geschikt blijken te zijn, zoomede zij die blijken geen bevrediging in den dienst te vinden, eerder te doen afvloeien. Over een ontslag op grond van ongeschiktheid zal de beslissing moeten zijn aan den Minister van Oorlog. § 108. Wellicht dat de afvloeiing zou kunnen bevorderd worden door de kapitaal-waarde van het toe te kennen gedeeltelijk pensioen, met inachtneming van een gemiddelde sterftekans, bij het verlaten van den dienst als premie uit te betalen. § 109 Voorts acht de Commissie het aanbevelenswaardig om aan onderofficieren, die, vóór zij recht hebben op gedeeltelijk pensioen en na minstens vier jaren sergeant geweest te zijn, den dienst eervol verlaten, zoo de Staat hun geen passende positie kan verschaffen, een premie toe te kennen. Deze premie zóu voor ieder dienstjaar als sergeant ƒ 250.— kunnen bedragen. Wordt dit voorstel in het licht bezien van het feit dat de hierbedoelde onderofficieren, door- eenige jaren langer te dienen, pensioengerechtigd zouden worden, dan kan, naar de meening der Commissie, geen overwegend bezwaar tegen het voorstel rijzen. § 110. Een ander waarschijnlijk doeltreffend middel tot bevordering der afvloeiing zou men kunnen verkrijgen meteen goed geregeld capitulanten-stelsel. De Commissie is van meening dat voor een duurzame oplossing van het geheele kadervraagstuk, in de legerinrichting van thans, op het invoeren van het capitulanten-stelsel krachtig moet worden aangedrongen. Men zou dit stelsel kunnen invoeren op den voet van het rapport der „Commissie in zake de toekenning van burgerlijke betrekkingen aan gewezen militairen" van 24 April 1909. Uiteraard zullen de daarin vermelde betrekkingen uitbreiding behoeven in verband met de ambten die sedert, bij de invoering van sociale, economische en andere wetten zijn ingesteld en in verband met de sedert gewijzigde sociale toestanden. De betrekkingen, die voor de onderofficieren beschikbaar warén te stellen, zouden in overeenstemming moeten zijn met het hooger peil, waarop het onderofficierskorps volgens de meening der Commissie moet worden gebracht. § 111. Zij vestigt er nog de aandacht op, dat de afvloeiing van sergeanten bevorderd, althans gunstig beïnvloed zal kunnen worden door de medewerking, welke de commandeerende officieren zouden geven aan pogingen van groepen onderofficieren, om zich in hun vrijen tijd voor een burgerbetrekking te bekwamen. Het volgen van cursussen, indien daartoe in het garnizoen de gelegenheid bestaat, zal aan onderofficieren, die niet voor bevordering in aanmerking kunnen komen, gemakkelijk moeten worden gemaakt. Conclusiën. § 112. De Commissie heeft uit het vorenstaande de slotsom getrokken, dat het oneconomisch en voor het tegenwoordige niet aanbevelenswaardig is te achten voor het korps onderofficieren den eisch voor bevordering op vastgestelde tijdstippen als grondslag en dwingend uitgangspunt te nemen. Er worden, als men met sommige vakbladen te rade gaat, te dezer zake blijkbaar door vele onderofficieren hooggespannen verwachtingen gekoesterd. De uitkomsten hebben naar de meening der Commissie doen zien dat die verwachtingen niet verwezenlijkt kunnen worden. § 113. De schifting door middel van het examen voor den hoogeren rang van de sergeanten voor wie op hun tijd een plaats in het hooger onderofficierskorps kan verzekerd worden en de anderen, voor wie dit niet het geval is, zoomede de aanbevolen middelen om de dienstverlating der laatsten te bevorderen, zullen ook bij een normale recruteering en bevordering der onderofficieren ten zeerste noodig zijn. § 114. De Commissie heeft in het vorenstaande de voornaamste elementen van het bevorderingsvraagstuk in oogenschouw genomen en getracht de maatregelen op te sporen, die een bevredigenden toestand zullen kunnen waarborgen! Die maatregelen zullen in toepassing moeten komen naargelang ze in de praktijk noodig blijken. Ware de toeloop van aspirant-onderofficieren gering of kan een toekomstige organisatie met een geringer aantal beroepssergeanten volstaan, dan zullen de maatregelen tot bevordering der afvloeiing van zelf meer op den achtergrond kunnen staan. Het ruim afvloeien van sergeanten is echter ook op zich zelf als een defensie-belang te beschouwen. Men heeft bij mobilisatie alsdan de beschikking over een groote reserve van goed onderlegd kader. Hoe grooter de afvloeiing is, des te beter kan de positie der overigen geregeld worden. Advies. § 115. Met het oog op het vele voorbehoud dat bij het stellen der vraagstukken moest worden gemaakt en op het wisselvallige der in aanmerking komende factoren kan van de cijfer-uitkomsten der Commissie niet worden aangenomen, dat zij voor de toekomst een vaste basis opleveren. Het laat echter geen twijfel toe, dat voor het vernieuwde korps onderofficieren het leiden der bevorderingskansen gaandeweg veel meer aandacht en zorg zal eischen dan reeds voor het tegenwoordige korps. Het gemiddelde tijdstip — en dat geldt voor het bestaande korps onderofficieren ook thans reeds waarop de sergeant-majoorsrang zal worden bereikt, zal, als de verhoudingscijfers dezelfde blijven, allengs later vallen en eerst stationair worden, indien op de rangorde volgens anciënniteit bij de benoemingen geen uitzonderingen meer zullen voorkomen, m.a.w. als het regel zal zijn geworden, dat de oudere onderofficieren in het volgen van de opleidingen en in het behalen van hun radicaal steeds aan de jongeren zullen voorafgaan. •§ 116. Acht de Commissie automatische bevorderingen niet uitvoerbaar, aan den anderen kant komt het haar ongewenscht voor, dat een in alle opzichten voor den naast hoogeren rang geschikte sergeant, tengevolge van het uitblijven van een vacature, uit den treure zal blijven wachten en zou moeten doordienen in den laagsten onderofficiersrang. Zij meent in overweging te moeten geven dat de evenbedoelde sergeant, boven de formatie zal bevorderd worden tot sergeant-majoor-instructeur of administrateur, nadat hij na zijne aanstelling tot sergeant 15 jaren werkelijk zal hebben gediend. Zij ontveinst zich niet, dat deze aanbeveling in strijd komt met de uiteengezette meening omtrent het dienstbelang ten opzichte van een overcompleete aanstelling van sergeant-majoors, maar zij acht het niettemin noodig, dat die zekerheid aan de positie der onderofficieren zal worden gegeven. Door het aantal dienstjaren, waarop de aanvullende bevorderingen zullen plaats hebben hoog te stellen, wordt voorkomen, dat een groot aantal sergeant-majoors in sergeants- en fouriers-functies zullen werkzaam zijn. Bij een verloop zooals de Commissie gemeend heeft te kunnen aannemen, geschiedt de bevordering volgens vacatures binnen de 15 jaren. Een maatregel als wordt voorgesteld is meermalen toegepast voor luitenants en kapiteins, indien hun promotie, ter vervulling van vacatures, al te langdurig op zich liet wachten. § 117. Ten aanzien van de bevordering tot adjudant-onderofficier acht de Commissie het gewenscht dat een sergeantmajoor die in alle opzichten aan de gestelde eischen of nog te stellen eischen voldoet, den rang van adjudant-onderofficier ook werkelijk bereikt en wel op zoodanigen leeftijd, dat hij daarin nog eenige jaren zal kunnen dienen. Zooals reeds is toegelicht, bestaan daartegen hoofdzakelijk bezwaren uit een beginseloogpunt, evenwel niet met het oog op het dienstbelang. De hierbedoelde rangstoekenning boven de formatie zou eerst behooren te geschieden, nadat de belanghebbenden, na hun benoeming tot sergeant, 22 jaren zullen hebben gediend. Ook deze aanvullingsbevordering na 22 jaren komt met de berekende kansen tot bevordering volgens vacatures overeen. § 118. De beide voorstellen verschillen in beginsel van het uiteengezette stelsel van automatische bevordering. Bij dit laatste stelsel zouden de bevorderingen voor alle onderofficieren na gelijke dienstperioden intreden, ongeacht of er vacatures zijn, maar, om de wille van de gelijkheid ook voor niemand vroeger. De voorstellen der Commissie daarentegen handhaven de ongelijke bevorderingskansen en de bevorderingen overeenkomstig de ontstane vacatures en beoogen benoemingen boven de formatiën voor zooverre de termijnen van 15 en 22 jaren nog geen vacatures zullen hebben opgeleverd. Met de beide voorstellen heeft de Commissie het oog op een tweeledig doel. Vooreerst wil zij, zooals gezegd, ervoor waken dat de individueele belangen van de sergeanten in vast dienstverband en van sergeant-majoors door ongunstige organieke of toevallige verhoudingen al te langdurig in de verdrukking zouden geraken. Ten andere acht zij het vooruitzicht, dat men, bij geschiktheid zeker is na 15 jaren sergeant-majoor en na 22 jaren adjudant-onderofficier te zullen zijn, van uitnemend belang voor de werving. Zonder dat vooruitzicht staat het te bezien of de werving de gewilde stof wel in voldoende mate zal leveren; het schijnt evenzeer twijfelachtig of er, zonder vast vooruitzicht op een tijdige bevordering onder de goede sergeanten wel genoeg lust zal zijn tot doordienen in vast dienstverband. § 119. De Commissie is overtuigd, dat zij in haar adviezen in dezen zeer beraden is te werk gegaan en dat zij er voor kan instaan dat de verwezenlijking niet tot misstanden aanleiding zal geven. Zij wijst er echter nog eens uitdrukkelijk op dat zij zich in deze, evenals in al hare adviezen, baseert op ons tegenwoordig legerstelsel. Verandering van legerstelsel zal uiteraard van zelf algeheele herziening der organisatiën en van alle daarop betrekking hebbende vraagstukken met zich brengen. Afwijkende meening eener minderheid. §120. De leden von Schmid en Doorman, hoewel instemmende met de meeste der bijgebrachte argumenten en in het algemeen met de beteekenis, die daaraan is toegekend, kunnen zich met de voorstellen tot bevorderingen boven de formatiën niet vereenigen. Deze minderheid meent, dat te weinig overzien kan worden tot welke toestanden die voorstellen te eeniger tijd zullen kunnen leiden. Tegen een tijdelijke uitbreiding der formatiën, als voor de officieren meermalen heeft plaats gehad, heeft de minderheid, indien en voor zoover de omstandigheden daartoe aanleiding geven, geen bezwaar. Haar bezwaar ten deze is in het niettijdelijke en in de niet-begrensde werking van de voorstellen gelegen. § 121. Het schijnt noodig er aandacht op te vestigen dat bij het onderzoek als uitgangspunt is genomen een korps onderofficieren dat minder sterk is dan het thans organieke korps en dat van dat korps meer personen in sedentaire functiën zijn ondersteld dan thans het geval is. Er zijn dus thans een aantal niet van bevordering uitgesloten onderofficieren meer in de sterkte, dan in de berekeningen, die aan het advies ten grondslag liggen, is aangenomen. § 122. De voorstellen zullen zoodra zij door het legerbestuur aanvaard zijn, door alle onderofficieren, die er nu of later voordeel van kunnen hebben, aanstonds als een verkregen recht worden beschouwd, waarop, welk legerstelsel in de toekomst ook zal worden aangenomen, voor hen bezwaarlijk zal kunnen worden terugkomen. § 123. De tegenwoordige salarisregeling gaat van het beginsel uit, dat voor de tractementen meer invloed moet worden toegekend aan den diensttijd dan aan den bekleeden rang. Met dat beginsel zou de voornaamste aanleiding worden weggenomen om bij een trage promotie tijdelijk van de organisatiën af te wijken. De betreffende bezoldigingsschalen toonen aan, dat voor de sergeanten met geschiktheid voor den rang van sergeant-majoor, nog nadat zij 16 en 18 jaren dienst als onderofficier zullen hebben, een hooger salaris is uitgetrokken. De sergeant-majoors krijgen wanneer zij 22 jaren dienst als onderofficier hebben, hun laatste salarisverhooging. Ook op deze gronden kunnen beide leden geen vrijheid vinden om aan het betreffend advies tot bevorderingen boven de formatiën, hun steun te geven. § 124. Er wordt mede ingestemd, dat de zekerheid van periodieke rangsverhoogingen de werving van aspirantonderofficieren waarschijnlijk in hooge mate zal begunstigen; maar de verzekerde mooie toekomst zal de zoo noodige' afvloeiingen tegenwerken. De aantallen die zich op grond van die zekerheid zullen aanmelden, moeten van huis uit als ernstige candidaten voor de hoogere onderofficiersrangen worden beschouwd. De minderheid meent te moeten verwachten, dat het vooruitzicht van na 22 jaren adjudantonderofficier te kunnen worden, bij verreweg de meeste sergeanten, altijd door, als prikkel zal werken om naar de opleidingen mee te dingen en zich voor het enkele daarvoor gevorderde examen duchtig te bekwamen. Wanneer dan zou blijken dat met de middelen, die de afvloeiing moeten bevorderen, het doel geheel of ten deele zal worden gemist, zal het niet kunnen uitblijven dat voor de betrekkingen van sergeant-majoor en adjudant-onderofficier het aantal geschikte candidaten onevenredig aangroeit. Men bedenke dat het in het nieuwe onderofficierskorps onder het bereik van de groote meerderheid zal liggen om zich voor de vereischte examens gereed te maken. Waar het vooruitzicht in die mate loonend is, zal dit zeker op veel grooter schaal geschieden, dan waarvoor in de organisatiën te zijner tijd een plaats is. Men zal dan een aangroeiend aantal overcomplete hoogere onderofficieren in het leger krijgen. Tegen zoodanigen uitwas moet men op zijn hoede blijven. Hij zou afbreuk doen aan den indruk van degelijkheid, die de organisatie van het weerwezen naar buiten moet maken. § 125. Het zal nog geruimen tijd vorderen vóór dat de diensttijd als sergeant een maatstaf kan wezen voor den duur, dien de kandidaten op een benoeming tot den hoogeren rang wachten. Juist ten aanzien van vele oudere sergeanten kan van lang op bevordering wachten voorshands geen sprake zijn. Deze omstandigheid houdt verband met tweeërlei. Vooreerst met den voorsprong in anciënniteit dien de sergeanten le klasse op de oudere overige sergeanten hebben gekregen; en ten tweede met de wijze waarop het instituut in toepassing is gebracht ten aanzien van de hooger gaande salarisschaal voor meer bekwame sergeanten. Het eerste punt is in het verslag onder het oog gezien; ten aanzien van het tweede was daarvoor geen aanleiding. Hoewel erkend moet worden, dat het advies der salariscommissie niet tegen een letterlijke toepassing gewaakt heeft, schijnt bij de toepassing uit het oog verloren te zijn, dat het doel van dat instituut is om bekwamere sergeanten door een hoogere betaling in dienst te houden, in tegenstelling met de overigen, op wier behoud die hoogere prijs niet kan worden gesteld. Het gaat met dat instituut om sergeanten, maar het gevolg ervan is geweest dat men een aantal ongewenschte en overtollige candidaten voor sergeantmajoor heeft gekregen. Vele oudere sergeanten, die reeds langdurig met vaste employementen waren belast geweest en al in geen jaren practischen dienst hadden verricht, zijn, om het hoogere salaris, tot de opleidingen toegetreden en hebben zoo meteen een plaats op de bevorderingslijst voor sergeant-majoor gekregen. Vermits de candidatenlijsten ancienniteitsgewijze aangehouden moeten worden zijn de opleidingen naar aanleiding van de hoogere salarisschaal der sergeanten, zeer in het nadeel gekomen van de meer energieke elementen, die uit toewijding en om bevordering te maken zich voor sergeant-majoor bekwaamd hadden. Zij hebben alle oudere „hooger-salaris-sergeanten" van hun wapen voor een bevordering tot sergeant-majoor boven zich gekregen. Ook voor de latere bevordering tot adjudant-onderofficier zal dat gevolgen hebben en verdient te zijner tijd de instelling van examens voor dien rang vermoedelijk aanbeveling. Voor de mogelijke gevolgen, die de voorstellen tot bevorderingen boven de formatiën op den duur kunnen krijgen, komen vooral de groote aantallen nieuw gekweekte candidaten in aanmerking. Als gevolg van de hoogere salarisschaal voor sergeanten zijn op de candidatenlijsten voor sergeant-majoor gekomen en zullen daarop eerlang nog kunnen komen de navolgende aantallen: OMSCHRIJVING. Infanterie. Cavalerie. BeredenArtillerie. VestingArtillerie. Oenie. Aantallen met gunstige uitkomst £ .£ opgeleide sergeanten tot sergeant- majoor na het in werking treden "5. der Reg. Bezold. Landm. ... 279 40 54 5 |° Aantallen als voorschreven thans j= c in opleiding (Oct. '19) ... . 228 22 — 96 g 8 Aantallen als voorschreven die e. -o in de allernaaste toekomst voor S-i-= opleiding in aanmerking zullen --oa m worden gebracht ±400 48 66 51 "~> ~» Aantallen organieke plaatsen . 860 39 103 135 03 Aangezien van deze candidaten en toekomstige candidaten niet bekend is, hoe zij, overeenkomstig hun dienstjaren als sergeant zouden moeten gegroepeerd worden, kan uit de aantallen voor het onderhavige vraagstuk geen conclusie worden getrokken. De minderheid bepaalt zich er uit dien hoofde toe op die aantallen te wijzen. § 126. Als gevolg van de voorstellen omtrent de sedentaire betrekkingen zullen voor den rang van adjudant-onderofficier ruim 160 plaatsen meer moeten beschikbaar worden gesteld Deze komen nog bij het aanzienlijk grootere aantal, dat in verband met de jongste, daarop invloed hebbende bepalingen nu reeds allengs kan verwacht worden. Het voorschrift dat de candidatenlijsten voor schrijver, conducteur der artillerie en administrateur van een verplegingsinrichting volgens de anciënniteit der candidaten moéten aangehouden worden en dat de benoemingen in de volgorde der lijsten moeten plaats hebben, zal tot gevolg hebben dat de candidaten, die reeds adjudant-onderofficier zijn, steeds zullen voorgaan omdat deze uiteraard altijd de oudste zijn. Als schrijver, conducteur en administrateur als voorschreven, zullen eerlang uitsluitend adjudant-onderofficieren overgaan. Het totaal aantal plaatsenvoor adjudant-onderofficier zal, in gewonen en sedentairen dienst te zamen ± 900 kunnen worden. Dit zal ongetwijfeld een belangrijke verruiming zijn van de vooruitzichten der onderofficieren. Het schijnt geraden met bepalingen, die nog verdere uitbreidingen zouden kunnen brengen, omzichtig te zijn. Er is in onze organisatiën ter zake van de plaatsen voor hoogere onderofficieren reeds nu een niet te miskennen weelderigheid; er zijn veel meer plaatsen dan, voor zoover bekend, in elk ander leger. Wanneer deze titularissen voor het meerendeel bekleeders waren van officiersplaatsen zou de toestand bevredigender zijn. De voorstellen zullen wel is waar tijdelijk, den hoogsten onderofficiersrang in sergeantmajoorsfuncties brengen. Nog zij aangeteekend dat bij een aanvullingsbenoeming in den rang van adjudant-onderofficier na 22 jaren dienst als onderofficier, en een 38-jarigen dienst als zoodanig die rang m de toekomst door alle adjudant-onderofficieren gedurende minstens 16 jaren zou bekleed worden. De minderheid zou den onderofficieren dat vooruitzicht gaarne gunnen maar het gaat haar te ver, dit in een recht op bevorderingen boven de formatiën vast te leggen. § 127. Voor zoover de voorstellen als noodmaatregel worden aanbevolen, schijnen ze de minderheid voorbarig toe Het wordt namelijk juister geacht een noodmaatregel eerst te ontwerpen, wanneer de nood, waarin voorzien moet worden aanstaande is en duidelijk voor oogen staat. Want eerst dan kan men aard en omvang van den maatregel doeltreffend tegelen en met al zijn consequentiën rekening houden. Bevorderingsvoorschrift. § 128. Hoewel het bevorderingsvoorschrift in verband met de bepalingen van Bijlage I zal moeten herzien en vereenvoudigd worden, acht de Commissie het gewenscht de wijzigingen aan te geven die haar, in afwachting van een nieuwe regeling, inzonderheid voor den overgangstoestand, noodig voorkomen. s i l12?' omschrijving in art. 1, dat het voorschrift uit2?"!? f d* voor d blijke waarop zij boven het voor de manschappen bepaalde bij inkwartiering recht hebben. In verband daarmede zal aan kwartiergevers van onderofficierskwartieren normaal een overeenstemmend hooger vergoedingsbedrag moeten worden toegekend dan voor manschappen. Beëediging. § 147. In de Commissie is de vraag gesteld of het niet aanbevelenswaardig is om den onderofficier in vasten dienst den eed of belofte als voor de officieren is voorgeschreven, te doen afleggen. De meerderheid der Commissie acht verwezenlijking van dit denkbeeld van groot belang. De afgelegde eed zal een sterker band geven onderling en een grooter waarborg voor onderworpenheid aan de wetten des lands en de krijgstucht, wat vooral in troebele tijden van belang is, terwijl hij aan den onderofficier, als beëedigd staatsambtenaar, een prestige naar buiten zou geven, dat thans wordt gemist. Een minderheid kan zich met het denkbeeld niet vereenigen. In een historisch betoog werd aangetoond dat ontelbare malen de beëedigde ambtenaren in de groote momenten der wereldgeschiedenis aan hun belofte ontrouw zijn geweest en dat, wanneer de eed, zooals zoo vaak geschiedde, als het er op aankomt, op groote schaal geschonden wordt, het veel verkieselijker is hem niet te doen afleggen. Werd de eed voor de onderofficieren verplichtend gesteld, dan zou de minderheid dat eerbiedigen en er zich aan onderwerpen. Maar het ging hier om een advies over de vraag of de eedsaflegging door de overheid als instituut zal worden ingesteld. Daartoe moet de overheid niet anders dan uit klemmende redenen besluiten en het werd niet ingezien dat voor het onderhavige voorstel genoegzame aanleiding was. Dienstreizen in openbare middelen van vervoer. § 148. Het is een bij de onderofficieren algemeen gekoesterde wensch voor alleenreizenden in dienst per spoor, tram en boot, waar mogelijk, niet gebruik te moeten maken van de klasse, die voor de manschappen is aangewezen. De wensch om op de spoortreinen in dienst tweede klasse te mogen reizen geeft vorm aan hun verlangen om niet als tot dusverre, bij de regeling onder de „minderen" gerekend te worden. De onderofficieren vormen een tusschenstand, onder de officieren maar boven de soldaten. Indien de officieren in de eerste en de soldaten in de derde klasse reizen dan is, zoo redeneeren zij, de natuurlijke plaats der onderofficieren in de tweede. § 149. De Commissie ondersteunt voormelden wensch en geeft een herziening van het reisbesluit in overweging, welke voor alle onderofficieren voor hunne dienstreizen het gebruik der tweede klasse zal voorschrijven. Zij meent dat het alleenreizen van onderofficieren niet zoo veelvuldig voorkomt, dat daartegen, om de kosten of uit anderen hoofde overwegend bezwaar zal kunnen bestaan. Mocht dit toch het geval blijken te zijn, dan zou het besluit de aanwijzing der tweede klasse kunnen bevatten voor de oudere onderofficieren, waarvoor de grens te trekken ware van een anciënniteit van 6 jaren dienst als sergeant. § 150. Enkele leden verklaarden dezen wensch der onderofficieren te ondersteunen op grond van het motief, dat het reizen in een zelfde compartiment van een onderofficier met mindere militairen krijgstuchtelijke misstanden kan doen ontstaan, die soms in hooge mate ergerlijk zijn. Voor jongere onderofficieren achtte men de bezwaren aan het reizen in de derde spoorklasse niet zelden nog grooter dan voor de ouderen. Dat ook groote aantallen burger-ambtenaren uit analogie in hun reisklasse zouden moeten worden verhoogd, werd door de meerderheid niet toegegeven. Een vergelijking met de burger-ambtenaren gaat n.1. voor de onderofficieren niet op, omdat deze van hun positie de uiterlijke kenteekenen dragen en verplicht zijn, tusschen soldaten reizend, tegen afbrekende gesprekken over den dienst en tegen alles wat strijdig is met een goede krijgstucht op te komen. § 151. Een minderheid, die ook gaarne zou zien, dat voor de onderofficieren een hoogere reisklasse kon worden verkregen, meende dat de algemeene wensch daarnaar vooral levendig was geworden gedurende den mobilisatietoestand. Deze toestand had zoolang geduurd, dat men gaandeweg uit het oog had verloren, dat het veelvuldig periodiek verlof als een gunst moest worden beschouwd en dat men het ongerief dat aan het reizen toen ongetwijfeld in hooge mate verbonden was, bij het genieten van die gunst, mede in den koop moest nemen. Ook voor de generaals en officieren had het zich herhaaldelijk voorgedaan, dat zij met manschappen in een overvol compartiment hadden moeten plaats nemen. Zij hadden, de toestanden in aanmerking genomen, daarover terecht nimmer geklaagd. De verlofsreizen gedurende de mobilisatie zijn voor de onderofficieren maar in zeer betrekkelijken zin dienstreizen geweest. Bij de weinige dienstreizen van onderofficieren in gewone tijden zal het ongerief om met vele soldaten in één ruimte te zitten uiteraard tot de uitzonderingen behooren. § 152. De Commissie beveelt aan de voorschriften nopens het vervoer, enz. in dezen zin te wijzigen, dat aan alle militairen, wien vergund is burgerkleeding te dragen, worde toegestaan om op vertoon van een legitimatie-bewijs tegen de kosten van het militair tarief te reizen in burgerkleeding. Een zelfde bepaling ware te maken voor militaire werklieden, die geen uniform hebben. Verlofsregeling. § 153.Met de verlofsregeling zooals deze onlangs voor de landmacht is vastgesteld, kan de Commissie zich in het algemeen vereenigen. Men achtte het goed gezien dat aan het personeel van ouder leeftijd, dat behalve den dagelijkschen dienst der oefeningen en opleidingen, nog dagelijksche zorgen van beheer heeft en een veel grooter aantal uren met dienstdrukten belast is, langduriger verloven worden toegekend dan aan het jonger personeel en dat in deze het aanzien der rangen niet als uitsluitend motief heeft gegolden. Burgerkleeding. § 154. Aanbevolen wordt de vergunning tot het dragen van burgerkleeding op den thans bestaanden voet uit te breiden tot de onderofficieren met den rang van sergeant en de daarmee gelijk gestelden, voor zoover deze gehuwd zijn of den huwgerechtigden leeftijd hebben. Voor zeer jeugdige onderofficieren acht de Commissie de vergunning om burgerkleeding te dragen niet gewenscht. Een minderheid zou de grens voor de vergunning voor den sergeant getrokken willen zien als voor de korporaals-koken haar willen bepalen voor sergeanten met drie jaren anciënniteit als zoodanig. Duurte van passementen. § 155. De allengs hooger opgeloopen prijzen van de in goud- en zilverdraad uitgevoerde passementwerken hebben bij de onderofficieren den wensch doen opkomen naar onderscheidingsteekenen, die minder kostbaar zijn. Bij een bevordering tot sergeant en sergeant-majoor moeten de distinctieven op een niet gering aantal kleedingstukken worden aangebracht. Hetzelfde geldt voor de dienstkronen. De kosten zijn voor menig belanghebbende bepaald bezwarend. De distinctieven voor de veldtenue zijn tegenwoordig voor de sergeanten en sergeant-majoors duurder dan die voor de officieren, duurder zelfs dan die voor de hoofdofficieren. Bij minder kostbare onderscheidingsteekenen zou de zorg voor een tijdige vernieuwing van onoogelijke en versleten teekenen grooter zijn. Deze laat thans dikwijls te wenschen over. De aandacht werd gevestigd op de kader-distinctieven die onlangs voor het Nederlandsch-Oost-Indische leger zijn ingevoerd. De Commissie acht iets in dien geest ook voor het kader der landmacht aanbevelenswaardig. Weinige sierlijkheid van dienstmedailles. § 156. De bestaande zilveren en bronzen dienstmedailles getuigen van weinig smaak en van geringe kanstvaardigheid van den stempelsnijder, die ze ontworpen heeft. Als versiersel zijn de bronzen en zilveren medailles te groot; de dagen dat zulke groote medailles als een versiering beschouwd en met genoegen gedragen werden, liggen in het verleden. De Commissie geeft in overweging om aan de Rijksmunt een nieuwe dienstmedaille te doen ontwerpen, in welker sierlijke uitvoering de belooning voor trouwen dienst meer tengenoege van de begiftigden tot uitdrukking komt. Reglementen op den Inwendigen dienst. § 157. Deze reglementen zijn grootendeels verouderd. Als voorbeeld van bepalingen, die voor de positie der onderofficieren herziening behoeven, werden die der eerbewijzen genoemd op de trappen en in de gangen der kazernes. Deze zouden kunnen worden vastgesteld op de wijze als de officieren het eerbewijs aldaar aan hun superieuren brengen. Men acht voorts een bepaling noodig dat de namen van gestrafte onderofficieren in het betreffende register der kazerne wacht onleesbaar moeten gemaakt worden, zoodra de straf ondergaan is. De Commissie meent ten aanzien van de herziening der hier bedoelde reglementen, te moeten aanbevelen, voor de onderdeden, welke de positie der onderofficieren aangaan, een onderofficier aan de herziening te doen deelnemen. met een tijdelijken toeslag tegemoet te komen. Voorstellen ter zake zullen van de autoriteit der maréchaussée moeten uitgaan. Ten aanzien van de geneeskundige verzorging was de Commissie in overeenstemming met het rapport der CommissieIdenburg van oordeel, dat deze verzorging geheel voor Rijksrekening moet worden gebracht. Men zou in plaatsen zonder garnizoen de verzorging, met inbegrip van de levering van geneesmiddelen, contractueel aan een burgergeneesheer kunnen opdragen. De particuliere tarieven der doctoren zijn in de laatste jaren zeer gestegen. Behalve de normale bijdragen in het ziekenfonds en in weerwil van de subsidie, die het Departement van Oorlog aan dit fonds jaarlijks geeft, hebben betrokkenen in 1918 37 % van het bedrag hunner rekeningen tot dekking van het kastekort moeten bijpassen. § 178. In eenige nog loopende engagementsacten van maréchaussée komt, evenals bij personeel van andere wapens, nog de bepaling voor, dat het den Minister van Oorlog zal vrij staan den aangenomene met paspoort uit den dienst te verwijderen, wanneer de aangenomene, tengevolge van de opheffing der door hem bekleede betrekking of van eene nieuwe organisatie van het wapen, overcompleet wordt. Deze bepaling let te weinig op het individueel belang van den betrokkene; mocht ze niettemin door het dienstbelang noodig blijken, dan zou het in elk geval aan te bevelen zijn, daaraan eene wachtgeldregeling te verbinden. § 179. In verband met het voorgestelde, om de maréchausée binnen de 5 jaar dienst bij het wapen in de gelegenheid te stellen het examen af te leggen voor wachtmeester, zal het wenschelijk zijn, het eerste dienstverband niet langer te laten loopen dan 5 jaren, na afloop waarvan zal moeten worden uitgemaakt of de belanghebbende daarna voor onbepaalden tijd bij het wapen zal worden verbonden. De maréchaussées die aan dit examen niet voldoen, kunnen dan trachten zoodra mogelijk een anderen werkkring te. vinden, ze zijn dan niet langer gebonden. Wel is een eerste dienstverband van een jaar korter dan thans, minder economisch maar er staan voor een ^oede werving en de vereischte afvloeiing groote voordeden tegenover. Ten einde die maréchaussées, die bij het wapen geen kans op bevordering hebben en daarom bij, of kort na het verstrijken van het eerste verband, het wapen moeten verlaten, het zoeken naar een andere betrekking te vergemakkelijken meent de Commissie te moeten aanbevelen, dat het Departement van Oorlog zich versta met de betrokken Departementen, om deze gewezen maréchaussées, zoo die daarvoor geschikt en genegen zijn, voorkeur te geven voor de vervulling van vacatures bij de rijksveldwacht en bij de belastingcommiezen aan de grenzen. Dit zal de rijksveldwacht en den fiscus ten goede komen, terwijl een geregelde afvloeiing van het kader er door zal worden bevorderd. § 180. In de Commissie werd de wenschelijkheid uitgesproken, dat wanneer in de legerorders en dergelijke, algemeen voor het leger geldende voorschriften worden gegeven, daarbij nadrukkelijk zal worden vermeld of deze voorschriften al dan niet voor het wapen der Koninklijke Maréchaussée gelden. Thans geschiedt dit niet, met het gevolg, dat veelvuldig voorschriften, die eigenlijk als minder toepasselijk voor de maréchaussée moeten worden aangemerkt, zonder dat dit van het legerbestuur de bedoeling is, toch ook als voor dit wapen bindend worden beschouwd, wat, gezien de bijzondere belangen van dit wapen, herhaaldelijk tot minder gewenschte toestanden heelt geleid. De Commissie erkent de hier genoemde bezwaren die met voorbeelden werden toegelicht en meent dat hieraan op de voorgestelde wijze zal kunnen worden tegemoet gekomen. HOOFDSTUK VIII. BIJZONDERE GROEPEN ONDEROFFICIEREN. Hoofdopzichters en Opzichters van Fortificatiën. Inleiding. § 183. Bij brief van den Minister van Oorlog van 2 December 1918, III Afd. no. 109, kreeg onze Commissie mededeeling dat de Vereeniging van Hoofdopzichters en Opzichters van Fortificatiën zich met een nota tot den Minister had gewend ten einde tot een gewijzigde positie-regeling dier militairen te komen, tevens dat de Minister deze Vereeniging naar onze Commissie had verwezen. Bij de Commissie is een nota van denzelfden inhoud ingekomen. Aan het Bestuur der Vereeniging is daarop de gelegenheid gegeven de voorstellen en wenschen mondeling toe te lichten. Deze betreffen achtereenvolgens: de werving, de opleiding, de aanstelling, de positie en bevordering, dé salariëering, de geneeskundige behandeling, de pensionneenng, de inkwartiering, de bestraffing, de langdurige verloven en de beoordeelingslijsten. De Commissie heeft die punten onderzocht en geeft, onder overlegging der nota in manuscript, als Bijlage X, haar ge-, voelen daaromtrent in het hierna volgende weer. Werving. § 184. Waar het in het voornemen ligt om in het algemeen het ontwikkelingspeil van de onderofficieren op te voeren, en in verband daarmede een hooger minimum ten aanzien van kennis en algemeene ontwikkeling voor de aanneming als eisch vast te stellen, zoo wordt vermeend, dat in deze ook in voldoende mate aan de wenschen van bovengenoemde >. vereeniging zal worden tegemoet gekomen. De opmerking in de nota, dat bij de bestaande regeling practische eischen, met betrekking tot eenig ambacht aan het bouwvak verwant, niet worden gesteld, wordt niet geheel juist geacht. Immers volgens art. 19 van het „Reglement der scholen bij het Regiment Genietroepen" moeten de aspiranten voor den Opzichterscursus waarborgen geven o.a van „practische geschiktheid" om later een goed fortificatie-opzichter te kunnen worden. Niet mag worden vergeten, dat men hier te doen heeft met sergeanten der genie, die als zoodanig reeds practische bedrevenheid en geschiktheid op velerlei technisch gebied hebben verworven. Dat overigens bepaaldelijk de eisch zou moeten gelden, dat aspirant-opzichters reeds bij het aangaan van hunne dienstverbintenis een zekere mate van theoretische en practische bekwaamheid op bouwkundig gebied bezitten, wordt niet ingezien. De opleiding dient immers om de vereischte bekwaamheid bij te brengen. Voor de aspirant-officieren der genie (cadetten) wordt een dergelijke toelatingseisch evenmin gesteld. Overigens zij omtrent de 5 in de nota ten aanzien van de „Werving" nader geformuleerde wenschen, 'het volgende opgemerkt: ad. 1. afzonderlijke werving voor aspirant-opzichter van fortificatiën wordt niet noodig of gewenscht geacht. Het huidige stelsel ware te bestendigen, waarbij de opzichters worden gerecruteerd uit de sergeanten der genie, hetgeen in de practijk nimmer als een nadeel werd ondervonden. Deze regeling komt in het algemeen aan de onderofficieren de hoogste onderofficieren, in menig opzicht de nadeelen van de gebrekkige positieregeling juist in de sterkste mate hebben moeten voelen. Dat zij van hun standpunt toen zijn gaan redeneeren: laten wij trachten om van de onderofficieren te worden afgescheiden, is dan ook wel begrijpelijk. Van een ruimer standpunt beschouwd, komt een dergelijke oplossing van deze quaestie echter niet voor, te zijn in het landsbelang. Waar thans de regeling van de positie der onderofficieren geheel nieuw onder de oogen wordt gezien, waarbij ook naar verhooging van het algemeen ontwikkelingspeil en gehalte wordt gestreefd, zal zulks natuurlijk ook aan de positie van de fortificatie-opzichters ten goede komen, en zal o.i. hun verlangen, om zich van de onderofficieren af te scheiden minder reden van bestaan hebben. Ook om nog andere redenen kan niet worden ingestemd met het denkbeeld om de betrekking van opzichter van fortificatiën thans tot een burgerlijke te maken en daardoor wijziging te brengen in een reeds lang bestaanden toestand, die bij de uitoefening van den dienst steeds alleszins bevredigende resultaten heeft opgeleverd. De opzichter van fortificatiën moet met specifiek militaire toestanden in kazernes e. d. goed op de hoogte zijn en blijven. Dat geschiedt het best, wanneer hij zelf militair is. Zijn rang geeft hem het noodige overwicht over het in de militaire gebouwen gehuisveste personeel. Dat soms moeilijkheden zijn ondervonden bij de verhouding tot militaire autoriteiten, zij erkend. In de meeste gevallen zal dat wel hebben gelegen aan gemis aan den noodigen tact. Dat zal wel nimmer geheel zijn te voorkomen. Het is echter zeer de vraag, of omzetting in een burgerpositie daarin wijziging ten goede zoude brengen. Nu kan tenminste een militaire autoriteit aan eiken opzichter van fortificatiën zien, wien hij .voor zich heeft, hetgeen bij het scheppen van een burgerfunctie niet het geval zou zijn. De opmerking in de nota, dat „het korps als zoodanig niet past in het legerverband" kan niet worden beaamd. Dat zou dan ook moeten worden gezegd van andere categorieën van militairen, b.v. militaire apothekersbedienden, hoofdwerktuigkundigen bij de pantserfort-artillerie enz. Ook de oorlogsfuncties voor den opzichter van fortificatiën brengen naar onze meening, in tegenstelling met hetgeen daaromtrent in de nota wordt gezegd, niet mede dat daaraan bepaaldelijk de officiersrang zou moeten zijn verbonden Hoewel ontegenzeggelijk die functies vrij belangrijk zijn, zoo wordt daaraan in de nota een wel wat overdreven gewicht toegekend. Resumeerende komt de Commissie tot het besluit dat het geen aanbeveling verdient de betrekking van opzichter van fortificatiën tot een burgerlijke te maken. Zou men daartoe willen besluiten, op gronden door de vereeniging aangevoerd, dan zou er ook voor het Rijk geen voldoende aanleiding meer bestaan om aan bedoelde opzichters eene afzonderlijke opleiding te geven. Men kan ze dan goedkooper rechtstreeks betrekken uit de burgermaatschappij, welke tegenwoordig goede middelbare technici oplevert. De verwijzing in de nota naar hetgeen in Ned-Indië met de militaire architecten en opzichters van de genie is geschied gaat niet op, omdat de aanbevolen maatregel aldaar getroffen is, wegens onvoldoende aanvulling met bruikbare krachten in de militaire betrekking, terwijl hier te lande de aanvulling uit het Regiment Genietroepen op zeer goede wijze verzekerd is. De Commissie beveelt dan ook ten zeerste aan de tegenwoordige afzonderlijke aanneming en opleiding, zij het dan ook verbeterd, te behouden, omdat daardoor een groote waarborg wordt verkregen, dat men de meest geschikte personen als opzichter van fortificatiën in het leger krijgt. Wat de bevordering betreft, zoo bestaat er naar de meening der Commissie uit een dienstoogpunt geen bezwaar tegen om ook die tot hoofdopzichter, evenals ook reeds voor andere klassen geldt, automatisch te doen geschieden, en zulks dan § 217. Uit een en ander vloeit voort, dat de werklieden voortaan niet de distinctieven der legerrangen zullen moeten dragen, maar nieuw in te stellen distinctieven van hun positie als werkman. Deze distinctieven zouden gepaard kunnen worden aan een distinctief, dat aanduidt welk vak de drager daarvan uitoefent. § 218. De Commissie acht het nuttig, dat ten aanzien van de werklieden bij de korpsen nog onderscheid worde gemaakt in een categorie, die zooals met de hoefsmeden en de bankwerkers het geval is, haar diensten in de onmiddellijke nabijheid van den troep moet verrichten en de overige werklieden, die als norm niet bij hun troep het gevechtsveld behoeven te betreden. Voor laatstbedoelde groepen wordt het onnoodig geoordeeld, dat zij uniform dragen. Voor hen moeten ook de bepalingen omtrent den verplichten groet niet gelden. Zij zouden bij mobilisatie van een teeken kunnen worden voorzien ter aanduiding, dat zij tot de weermacht behooren. Naast dit teeken zouden dan het vak- en het positie-distinctief kunnen worden gedragen. § 219. De Commissie meent, dat met het volgen van vorenstaand advies de ongedurigheid der werklieden bij de korpsen, blijkende uit hun onvermoeid en telkens vernieuwd streven om hoogere legerrangen te verkrijgen, op de beste wijze zal kunnen beëindigd worden. Het is vooral het aanzien naar buiten, dat de werklieden blijkens hun vertoogen deswege, doet ijveren voor hoogere rangen. Van de kleer- en schoenmakers b.v. is langdurig de klacht vernomen dat het de gansche groep drukte om in de maatschappij aangezien te worden voor personen, die het niet verder hadden kunnen brengen dan tot den rang van korporaal. Soortgelijke klachten gingen en gaan uit van alle werkliedengroepen en men kan niet altijd zeggen, dat zij geheel zonder grond zijn, indien zij in vergelijking met een aanverwante en beter bedeelde groep, worden voorgedragen. De werkmansdistinctieven zullen den werkman naar buiten als werkman teekenen. Tegen een rangsdistinctief als werkman zal, naar de meening der Commissie, door geen werkman een redelijk bezwaar kunnen worden ingebracht. § 220. Ten slotte zij er nog de aandacht op gevestigd, dat de voorstellen tot regeling van de militaire positie der werklieden bij de korpsen slechts betrekking hebben op het uiterlijk, d.w.z. op hun titulatuur en hunne distinctieven. De regelingen betreffende hun dienst, hun dienstvoorwaarden, hun abonnementen en hunne salarissen, zoomede betreffende hun positie-verhoogingen en hun pensioen behoeven tengevolge van de invoering dezer voorstellen niet veranderd te worden. § 221. Volgens de zienswijze der minderheid, die zou wenschen, dat het werk van de schoen-, de kleer-, de geweer- en de zadelmakers aan burgers worde opgedragen, leidt het indeelen van werklieden voor deze taken in de militaire organisatiën tot formalisme. , , Voor zoover daarvan voorbeelden werden bijgebracht acht de Commissie het nuttig daarvan in dit rapport melding te maken. De schoen- en kleermakers bij de regimenten vestingartillerie zijn niet in staat om voor de verspreid gelegerde onderdeden de reparatiën te verrichten; in de meeste garnizoenen moeten burgerwerkkrachten met deze reparatiën worden belast. Op dien grond acht de Commissie de regiments-schoen- en kleermakers bij deze regimenten, die in oorlogstijd bovendien een meer plaatselijke taak hebben, overbodig. Voorts worde er op gewezen dat de Staat voor het voldoende levensonderhoud van de organiek bij de korpsen ingedeelde werklieden moet zorg dragen en dat aan de werklieden m perioden, dat hun verdiensten gering zijn, een toelage pleegt te worden uitbetaald. Wanneer in de toekomst de militie in zeer korten tijd zou worden opgeleid en diensvolgens, nog meer dan thans reeds jaarlijks langere termijnen zullen voorkomen, waarin de sterkten der onderdeden tot geringe aantallen zullen zijn geslonken, dan zou de aanleiding om met toelagen in het tekort aan verdiensten der werklieden te voorzien, op grooter schaal en voor vele onderdeelen, waarbij werklieden zijn ingedeeld, regelmatig terugkeeren. De Commissie meent met het oog daarop dat er tegen behoort te worden gewaakt, dat in de vredesorganisatie van de korpsen meer werklieden worden ingedeeld dan met het te verrichten werk in goede overeenstemming is. Staat het vast, dat er b.v. bij een bataljon niet het geheele jaar door voldoende werk is voor een schoenmaker en een kleermaker, dan zouden die werklieden niet tot de vredesorganisatie van het bataljon, maar tot die van het regiment moeten behooren en bij die eenheid tot de aantallen moeten worden uitgetrokken als door het jaarwerk van het geheele regiment wordt bepaald. Wellicht dat zelfs een garnizoensgewijze centralisatie van de werkkrachten in militaire reparatie-ateliers van kleederen, schoenen, enz. bij onderzoek aanbevelenswaardig zal blijken. Werkliedenpersoneel der Luchtvaartafdeeling. § 222. Omtrent de salaris- en positieregeling van het werkliedenpersoneel der luchtvaartafdeeling heeft onze Commissie vanwege den commandant dier afdeeling afzonderlijke voorstellen ontvangen, welke bij dit rapport in manuscript als Bijlage XII zijn overgelegd. Bedoelde voorstellen zijn bewerkt door een speciale daartoe, door genoemden commandant, ingestelde commissie, waarin de verschillende categorieën van het personeel der luchtvaartafdeeling vertegenwoordigd waren. Voor wat de regeling der salarissen betreft, vermeent onze Commissie dat het uitbrengen van advies daarover niet op haren weg ligt. Wel spreekt zij als haar oordeel uit, dat de bezoldiging van het onderhavige personeel in het algemeen eene zoodanige behoort te zijn, dat daarin op zich zelf reeds genoegzame waarborg zal zijn gelegen, om bij de luchtvaartafdeeling te allen tijde te kunnen beschikken over alleszins bekwame vaklieden, wat immers met het oog op den bijzonderen aard van het bedrijf als een eerste eisch moet worden beschouwd. In verband daarmede zal de salarisregeling aansluiting moeten vinden bij die, welke in de particuliere industrie bij de groote en belangrijke bedrijven in het algemeen geldend is of in de toekomst zal zijn. § 223. Voor wat overigens aangaat de regeling der positie van het werkliedenpersoneel der luchtvaartafdeeling zoo kan onze Commissie in het algemeen wel instemmen met hetgeen daaromtrent in de onderhavige voorstellen is vervat, en de beschouwingen welke daaraan zijn vastgeknoopt. Meer in het bijzonder wenscht zij er nadruk op te leggen, dat naar hare meening het militaire karakter van bedoeld personeel in elk geval behouden moet blijven. De werklieden bij de luchtvaartafdeeling moeten bepaaldelijk militairen zijn, daar zij niet alleen in de fabriek, doch in den ruimsten zin ook bij de zuiver militaire vliegtuigafdeelingen te velde, in hiërarchisch samengestelde groepen kunnen worden werkzaam gesteld. § 224. Het meerendeel der betrokken werklieden blijkt — zooals uit de onderhavige voorstellen valt af te leiden — den wensch te koesteren, om in de positie van burger-werkmen te worden geplaatst, doch uit hoofde van het militaire belang zal naar de meening van onze Commissie aan bedoelden wensch niet mogen worden toegegeven. Trouwens de meerbedoelde commissie uit het personeel blijkt zelf zulks zeer goed te begrijpen, en heeft dan ook in die richting verder geen voorstellen gedaan. Ook de leerlingen-werkman bij de luchtvaartafdeeling zullen onmiddellijk na hunne aanneming in eene militaire positie — n.1. die van soldaat — moeten worden geplaatst. bij de overige bereden wapens. De meerdere zelfstandigheid der hoefsmeden bij de maréchaussée brengt mede dat daarvoor alleen de zeer goede hoefsmeden in aanmerking komen. Daarom achten belanghebbenden het billijk, dat evenals tot dusverre geschiedde, de hoefsmid der maréchaussée dezelfde bezoldiging geniet als de maréchausseés; alzoo f 700.— bij aanneming, f 750.— na 2 jaar, f850.— na 4 jaar, flOOO.— na 6 jaar dienst bij het wapen. Met de strekking van dit voorstel kan de Commissie zich op de aangevoerde gronden wel vereenigen, hoewel zij zich omtrent het bedrag der bezoldiging van advies onthoudt. § 231. Met de uitgedrukte wenschen en de voorstellen ter zake van het toezicht op de werkzaamheden der militaire hoefsmeden kan de Commissie zich niet vereenigen. Zij meent overigens dat wijzigingen in het bepaalde in den inwendigen dienst der bereden korpsen en de meer technische punten van het verzoekschrift, door de wapenchefs meer afdoende bevorderd kunnen worden. Aan de hoefsmeden zou in beginsel kunnen worden vrijgelaten om hunne materialen, ook van elders dan uit 's Rijks magazijnen te betrekken; bezwaar voor den dienst ducht de Commissie daarvan niet, omdat ten aanzien van de deugdelijkheid van het materiaal de belangen van het Rijk en van den hoefsmid evenwijdig loopen. § 232. De Commissie geeft in overweging dat worde voorgeschreven, dat, bij elke ontvangst van materialen uit 's Rijksmagazijnen, eene schriftelijke opgave der soorten en hoeveelheden, en bij de betaling daarvan gespecificeerde quitantiën aan de hoefsmeden zullen worden ter hand gesteld. § 233. De Commissie acht het niet noodig de termijnen genoemd in R. B. L. blz. 47, onder VI te wijzigen. Wel komt het haar billijk voor overgangsregelen in het leven te roepen, waarbij zou kunnen worden bepaald, dat, ongeacht het aantal dienstjaren als meestér-werkman doorgebracht, aan die meestér-werklieden, die voor gelijkstelling met den rang van opper-wachtmeester in aanmerking komen, als regel de positie van baas toe te kennen, zoodra zij 6 jaar meestér-werkman zijn geweest. § 234. In § 3 ad. art. 84 van het Reglement van Administratie 1916 en in § 4 ad art. 58 van het Reglement der Koninklijke Maréchaussée staat vermeld: „De betaling van de vergoedingen voor hoefbeslag heeft in den regel plaats bij het einde van elk kwartaal, tegen quitantie op een afrekening Model No. 78. „Bij het einde van elke maand kunnen matige voorschotten op het verdiende betaald worden (Zie § 7 ad. art. 243)." Deze regeling ware zoo mogelijk in dezer voege te wijzigen dat de betaling van de vergoeding voor hoefbeslag maandeliiks plaats heeft. J § 235. De Commissie meent er de aandacht op te moeten vestigen, dat de vereeniging van militaire hoefsmeden, onder verwijzing naar de burgerlijke voorschriften ter zake, het verzoek doet, dat er verbetering worde gebracht in den toestand van de militaire smederijen en beslagloodsen, opdat deze aan redelijke eischen voldoen, voor wat verlichting, goede ventilatie, rookafvoer, kleedvertrekje met wascbgelegenheid, privaat en urinoir betreffen. Koks bij de korpsen. § 236. De Commissie acht de regeling van de militaire positie van de koks bij de korpsen bevredigend en is door een ingekomen verzoekschrift van de betreffende vereeniging met overtuigd geworden, dat voor de koks bij de korpsen het bereiken van den sergeantsrang moet worden opengesteld. Hoewel het werk van den kok, voor wat de zorg betreft voor eene goede bereiding der maaltijden, geenszins onder- schat, integendeel van bijzonder belang geacht wordt, zoo meent de Commissie toch, dat het geen aanbeveling verdient, voor de betrekking van kok bij een korps andere eischen te stellen, dan die in rechtstreeksch verband staan met de geschiktheid voor de uitoefening van het vak. Daargelaten of b.v. de beschavingsnorm, die van den onderofficier gevorderd wordt, bij de militaire koks wel veeltijds aanwezig zal zijn, wordt het niettemin onnoodig en ook ongewenscht geacht dien eisch aan de aspiranten-kok te stellen. Ook omdat als opleidingstijd voor militaire koks bij de korpsen, met een praktijk van enkele maanden, pleegt te worden volstaan, acht de Commissie de huidige regeling hunner militaire positie voldoende. § 237. Het denkbeeld om de functiën van menagemeester en kok in den persoon van den kok bijeen te brengen, wordt in geenen deele aanbevelenswaardig geacht. Blijkens een veeljarige ervaring is er in de militaire keukens behoefte aan een streng toezicht. Sedert aan de koks den korporaalsrang is gegeven en dientengevolge de korporaalplanton in de keuken is vervallen, is diens toezicht tegen onregelmatigheden voornamelijk op den sergeant-menagemeester overgegaan. De dienst in de keuken en het toezicht daarop kunnen niet aan een zelfden persoon worden opgedragen. Het vereenigen van de functiën van menagemeester en kok is uit dien hoofde verwerpelijk. Integendeel de menagemeester moet de meerdere zijn van den kok. Wanneer men aan den kok den sergeantsrang toekent, dan zal men de functie van menagemeester aan een sergeant-majoor dienen op te dragen. De functie van menagemeester wordt echter geen werk geacht voor vervulling door een sergeant-majoor. Hoewel slechts zijdelings tot de taak der Commissie behoorende, wordt de aandacht gevestigd op de werktijden der koks, die althans volgens hunne mededeelingen wel eens zeer lang schijnen te zijn. Een minderheid der Commissie zou er voorkeur aan geven indien, als koks bij de korpsen, burger-werklieden in militair verband, maar zonder uniform en zonder rang, werden in dienst genomen. Sergeant-tamboer bij het Regiment Genietroepen. § 238. De sergeant-tamboer bij het Regiment Genietroepen met titulairen rang van sergeant-majoor heeft er de aandacht van de Commissie op gevestigd dat alle staf-hoornblazers en staf-tamboers van de regimenten vesting artillerie en infanterie den effectieven rang bekleeden van sergeantmajoor en dat de staf-tamboer van het Regiment Genietroepen slechts den sergeantsrang heeft. Dat zijn diensten tot tevredenheid hebben aanleiding gegeven is af te leiden uit den hem reeds sedert 1913 toegekenden titulahen rang van sergeant-majoor. Volgens zijn opgave heeft hij jaarlijks 25 k 30 tamboers af te richten, een aantal dat grooter is dan bij een bataljon infanterie voorkomt. Bij de salarisregeling rekent hij onder de sergeanten. De Commissie meent dat er uit analogie aanleiding bestaat om in de functie van dezen onderofficier, evenals in die van al zijn collega's, een effectief sergeant-majoor te plaatsen en tot dat einde de organisatie van het Regiment Genietroepen te wijzigen. Mag het rationeele van een gelijkstelling in deze van alle staf-tamboers en staf-hoornblazers bij de onbereden wapens worden vooropgezet en zou blijken dat hier onwillekeurige uitsluiting heeft plaats gehad, dan ware het naar het oordeel der Commissie billijk, dat aan den sergeant-majoor-titulairtamboer van het Regiment Genietroepen de rang van sergeantmajoor worde toegekend met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop bij de infanterie die rang voor den staf-tamboer is bereikbaar gesteld, en zulks uit overweging dat betrokkene blijkens zijn titulairen rang, reeds toen voor de bevordering als geschikt was aangemerkt. HOOFDSTUK IX. OVERGANGSBEPALINGEN. § 239. In het rapport is meermalen sprake van een vernieuwd korps onderofficieren, van een nieuwen toestand, van beter onderlegde en met meer zorg opgeleide onderofficieren, enz. Er kan twijfel rijzen of sommige voorstellen en adviezen der Commissie wellicht slechts alleen toepasselijk zijn voor een toekomstig korps onderofficieren. In de opdracht om aangaande de positie-regeling der onderofficieren voorstellen te doen moet echter ook gedacht zijn aan de personen, die thans het korps onderofficieren uitmaken. In het algemeen betreffen de adviezen der Commissie dan ook zoowel het tegenwoordige als het latere korps, dat op een hooger plan zal staan. Intusschen is het noodig aan dien algemeenen regel iets toe te voegen. Voor het tegenwoordige ontbreekt aan het wetenschappelijk gehalte van de onderofficieren, inzonderheid aan dat der sergeanten veelal nog al wat. De Commissie was op dit punt bij den aanvang harer werkzaamheden eenstemmig, al hebben sommige leden vooral ook nadruk gelegd op een tekort aan moreelen ernst en moreele waardigheid, dat zij niet wilden nalaten te constateeren. De tekortkomingen in het tegenwoordig korps onderofficieren zijn bij het onderzoek vooropgezet; daarin is het voornaamste motief gezien voor de verbeteringen, die de Commissie voor de aanneming en de opleiding in hoofdtrekken heeft ontworpen. Uit dien hoofde vooral moet er op enkele punten eenig voorbehoud gemaakt worden voor wat de onmiddellijke toepasselijkheid aangaat van de voorstellen voor het bestaande korps onderofficieren. Onder meer op dien grond worden eenige overgangsbepalingen noodig geacht. § 240. De tegenwoordige sergeanten, die niet op het peil van ontwikkeling zijn, dat voor den sergeant in het moderne leger gevorderd wordt, zullen, indien zij nog bevordering willen maken, zich moeten inspannen om bekwamer te worden. Ten einde daarvoor een prikkel te geven beveelt de Commissie aan, dat geen sergeanten tot een opleiding voor een hoogeren rang zullen worden toegelaten, die niet aan de algemeene eischen voor den sergeantsrang voldoen, voor zoover dit ingevolge Bijlage IV uit een examen moet blijken. Deze aanvulling der algemeene eischen zal een waarborg moeten geven dat de leerlingen de meer uitgebreide opleidingen voor den hoogeren rang goed zullen kunnen volgen. § 241. Alle opleidingen van onderofficieren tot een hoogeren rang zullen, voor zoover dit doenlijk is, al dadelijk in overeenstemming moeten worden gebracht met de eischen, die in het rapport zijn aangegeven en diensvolgens op een hooger peil worden gebracht. Vermoedelijk zal het in verband daarmede noodig zijn den duur van sommige opleidingen te verlengen. De verhooging der zuiver wetenschappelijke eischen kunnen zich, voor den overgangstijd bepalen tot de onderwerpen vermeld in Bijlage XIV. De opleidingen voor sergeant-majoor-instructeur en sergeant-majoor-administrateur zullen reeds aanstonds op den voet der voorstellen moeten worden gecentraliseerd. § 242. Wanneer uit de kringen der sergeanten maatregelen worden genomen om zich wetenschappelijk voor de toelating tot een opleiding voor een hoogeren rang te bekwamen, dan zullen de commandeerende officieren hunne medewerking moeten verleenen door in de avonduren een lokaal en zoo mogelijk ook leermiddelen beschikbaar te stellen. § 243. Voor degenen, die vóór de invoering van het nieuwe aannemings- ■ en opleidingsstelsel reeds de geschiktheid voor den hoogeren rang hebben verworven, verdient het geen aanbeveling alsnog nieuwe eischen te stellen. § 244. Aan verlofssergeanten en gewone vrijwilligers, die sergeant wenschen te worden, zullen zoolang het nieuwe stelsel van opleiding tot den sergeantssrang nog niet zou zijn ingevoerd, de intellectueele eischen moeten worden gesteld, die in Bijlage II in de vakken: nederlandsche taal, aardrijkskunde en rekenkunde zijn opgenomen. § 245. De voorstellen betreffende bevorderingen boven de formatiën van sergeanten zullen, in beginsel toepasselijk moeten worden beschouwd op het tegenwoordig korps sergeanten. De toestanden vorderen echter, voor wat het tijdstip betreft, waarop de bevordering kan aanvangen, eenig voorbehoud. De anciënniteit der sergeanten wordt thans nog niet uitsluitend beheerscht door het aantal jaren van dienst in den rang van onderofficier. Dit zal, keuze-bevorderingen daargelaten, eerst het geval zijn met de sergeanten, die uit het aanbevolen stelsel van aanneming en opleiding zullen zijn voortgekomen. Op de tegenwoordige candidatenlijsten staan de sergeanten le klasse hoewel veelal met minder dienstjaren als sergeant, allen boven de gewone sergeanten en wellicht ook boven sergeanten le klasse met meer dienstjaren als onderofficier. Uit dien hoofde zal het voorstel tot het bevorderen boven de formatie van sergeanten le klasse of van sergeanten na 15 jaren dienst als onderofficier, niet kunnen worden toegepast alvorens alle voor bevordering geschikte sergeanten le klasse die boven hen staan op de betreffende lijst, den hoogeren rang zullen hebben verkregen. De Commissie beveelt op dien grond aan de bevorderingen van sergeanten tot sergeant-majoor boven de formatiën, voor de verschillende categorieën te doen aanvangen zoodra daartegen, uit het aangegeven oogpunt, geen bezwaren meer bestaan. Zij heeft getracht zich er rekenschap van te geven welke resultaten deze toepassing van haar voorstel zal opleveren. Die resultaten worden beheerscht door de diensttijden als sergeant van de candidaten op de onderscheidene bevorderingslijsten, waarvan de volgende staat een overzicht geeft. Candidatenlijst voor s.-m.-adm. Candidatenlijst voor s.-m.-instr. w, S u Aantal dienstjaren als « «i Aantal dienstjaren als wapens. -g g onderofficier. g . v . r> 4 c- Deze betrekking te Korps Pontonniers. doen vervulIen |OQr bergeant-majoor-administrateur een Ad O O belast met den magazijndienst 1 (J>) Korps Torpedisten. als voren 1 (^) Regiment Genietroepen. Adjudant-onderofficier 1 magazijn- * Sergeant-majoor J meester Sergt.-majoor of \ ondermagazijnSergeant ƒ meester 1 Sergeant-majoor of \ Sergeant j teekenaar . 1 Opzichter oorlogstelegraafverbindingen 6 Luchtvaartafdeeling. Adjudant-onderofficier \ magazijnof sergeant-majoor j meester 1 Motoraf deeling. Eerste of tweede luitenant van het materieel (c) j s Plaatselijke staf. Plaatselijke adjudanten .... 5 Officieren voor kazerneering. Adjudant-onderofficieren ... +90 Opzichter bureelambtenaar bij de Genie . j 25 Betrekkingen. Sergt. ^MaT Adj.O.O.i Opmerkingen. (d) Is adj.-onderofficier. Departement van Oorlog. Adjunct-commies 45 Ambtenaar met den rang van klerk, of klerk 5 Schrijvers op jaarloon .... 20 38 Insp. Geneeskundigen Dienst. Adjunct-commies 1 Tijdelijk schrijver 1 Rijksmagazijn van Geneesm. Bureelambtenaar le klasse. . . 1 2e „ . . . 2 Centraal magazijn v. kleeding. Bureelambtenaren le klasse . 2e „ . . 10 6 Topografische Inrichting. Adjunct-commies 2 Klerken 2 Artillerie-Inrichting. Opzichters 23 Bureelambtenaren le klasse . . 25 2e „ . . 13 Ambtenaar in tijd. dienst ... 1 Bij de Kon. Militaire Academie. Huismeester (a) 1 Hofmeester (a) Algemeene dienst («).... 1 Landbouw, Nijverheid en Handel. Geleider Toezicht op het vervoer van ontplofbare stoffen ... 1 Opperstalbaas bij het Rijkshengst- veulendepot 1 Stalbaas idem 1 Justitie. Exploiteur bij het H. M. G. . . 1 Kamerbewaarder bij idem ... 1 TOELICHTINGEN. Bij het onderzoek naar de mogelijkheid om meerdere betrekkingen dan tot heden bestonden, te bestemmen voor militairen, is uitgegaan van de navolgende gedachte: le. Wat eischt het belang van het leger? 2e. Wat eischt het belang van het individu? Ad. 1. Wat eischt het belang van het leger? Het leger behoort in de allereerste plaats te beschikken over een vaste kern, (officieren en onderofficieren) geschikt voor de uitoefening van de taak waarvoor zij bestemd is, n.1. het opvoeden en opleiden van den jongen staatsburger tot een weerbaar man. Vooral in de laatste jaren is meer en meer naar voren getreden dat deze taak, het vormen tot weerbaar man, een zeer moeilijke is, waarbij naast ontwikkeling, ook aan het physiek van den onderwijzer, hooge eischen worden gesteld. In de naaste toekomst zal dit zelfs nog in meerdere mate het geval zijn, als gevolg van de hoogere eischen welke aan het nieuwe leger zullen worden gesteld, doch bovenal wijl sport en lichaamsoefeningen een belangrijke plaats behooren in te nemen, zoowel bij de opleidingen op de lagere scholen en het voortgezette onderwijs, alswel bij de militaire vorming. Het spreekt van zelf dat om die redenen het bezit van een goed en krachtig korps onderofficieren, zeker een legerbelang genoemd mag'worden. Het leger behoort te beschikken over jong en krachtig kader geschikt voor hun taak. Betreft zulks in de eerste plaats de instructie, zeker kan ook worden verklaard dat vele der administratieve betrekkingen niet blijvend bezet kunnen worden door de oudere krachten. Uit het vorenstaande moge duidelijk blijken, dat het leger geleidelijk aan zal moeten worden ontlast van de meer oudere elementen. Dat ons leger thans volgestopt is met oudere krachten is een gevolg van het ontbreken eener behoorlijke pensioenregeling, waardoor, wil men niet voor 2/3 in inkomen achter uitgaan, het individu zich vastklemt aan zijn betrekking. De Chefs, overtuigd van deze gebrekkige regeling, nemen dan ook geen maatregelen om tot spoedige pensionneering over te gaan. Bestond daarentegen een behoorlijk afvloeiingssysteem, dan zouden zeer velen der ouderen in die richting hun bestaan verzekerd zien, en plaats maken voor jongere krachten. Resumeerende komen wij dan tot de conclusie dat het legerbelang eischt: afvloeiing der ouderen, waardoor jongere elementen gelegenheid krijgen hun plaatsen te bezetten. Pensionneering zou een middel kunnen zijn, doch dan zou■ den deze pensioenen op zoo'n jeugdigen leeftijd moeten worden verleend, dat èn de Staat, èn het individu, daardoor schade zouden ondervinden. De pensioenlast zou den Staat in al te groote mate drukken en bovendien zou men zich van elementen ontdoen die in een andere functie voorbeeldige en goede werkkrachten zouden zijn en op wier behoud men prijs zou stellen. Het afvloeiingssysteen, als door ondergeteekende bedoeld, komt aan vele der geopperde bezwaren tegemoet. Bij het voorgestelde plan toch ligt het in de bedoeling den betrokken onderofficier te doen overgaan in sedentaire betrekking, zonder pensionneering. Men dient dus eenvoudig in zijn rang door. De betrekkingen welke zich uit hun aard niet leenen om uitgevoerd te kunnen worden in uniform, kunnen worden verricht in burgerkleeding. Niet-pensionneering is in de meeste gevallen een voordeel voor het Rijk. Men neme als voorbeeld het inkomen aan een betrekking verbonden en telle daar een gemiddeld pensioen bij op; in den regel zal dit bedrag hooger zijn dan het inkomen door een actief dienend onderofficier genoten. Verwacht wordt dat het D. v. O. alle medev. rerking zal verleenen tot het doen slagen van dit systeem, al wordt niet ontkend dat wel eenige moeilijkheden in den weg staan. Ad. 2. Het belang van het individu. Zij die zich op betrekkelijk jeugdigen leeftijd aan het leger verbinden, verwachten dat zij daarin voor heel hun volgend leven een bestaan zullen vinden. Wanneer hun gedrag en geschiktheid geen aanleiding geven tot bijzondere opmerkingen, zou dit dan ook de meest gewenschte toestand zijn voor de betrokkenen. Intusschen is hiervoren reeds uiteengezet dat het legerbelang zich verzet tegen het bezitten van oud personeel. Zou de betrokkene dus op een bepaalden leeftijd gedwongen worden het leger te verlaten, dan zal hij naar een bijbetrekking moeten omzien, aangezien zijn pensioen niet voldoende geacht moet worden om in het levensonderhoud van zich zelve en van zijn gezin te voorzien. Daardoor zal hij, bij het ontbreken van eenige vakkennis, zich tevreden stellen met betrekkingen van ondergeschikten aard, terwijl bovendien bij de salarieering rekening wordt gehouden met het genoten pensioen. De militair zal mitsdien den loonstandaard drukken door zich voor lager loon dan geldig is, beschikbaar te stellen. Wordt hem echter de gelegenheid geopend op een zekeren leeftijd te kunnen overgaan in een neven-betrekking, dan zal daarvan gaarne gebruik worden gemaakt. De ontworpen regeling, is dus eveneens van overwegend belang voor den betrokkene. De voordeelen aan een goed toegepast afvloeiingssysteem samenvattende, zijn: le. Bevordering van vrijwillige dienstneming. De aangenomene ziet zijn bestaan in het leger verzekerd. 2e. Verjonging van het kader. Het korps onderofficieren zal bestaan uit krachten, geschikt voor hun taak. 3e. De bevordering zal beter geregeld zijn. 4e. De betrokkenen kunnen voor een groot deel hun hoogste pensioen behalen. Daardoor wordt het drukken van de arbeidsmarkt voorkomen. 5e. Het D.v.O. stelt zich in het bezit van goede werkkrachten. De geschiktheid kan voldoende beoordeeld worden gedurende den actieven dienst. 6e. Het vroeg pensionneeren is buitengesloten. De pensioenlast zal mitsdien minder zwaar op den staat drukken. Aangezien de oplossing van het kadervraagstuk reeds jaar en dag is besproken en allerlei middelen daartoe zijn toegepast, wordt aangenomen dat het D.v.O. in elk opzicht zal -willen medewerken. De afvloeiing toch is een der middelen welke moet worden aangewend om het kadervraagstuk tot een goede oplossing te brengen. Nu kan het D.v.O. dit in bijzondere mate bevorderen aangezien de verschillende betrekkingen, op een vijftal na, alle ressorteeren onder genoemd Departement. In de Commissie werd de opmerking gemaakt dat met verkregen rechten van burgerambtenaren rekening moet worden gehouden. Volkomen wordt zulks onderschreven en daarom zou reeds nu een regeling getroffen moeten worden, waarbij eventueele aanspraken van burgerpersoneel werd vastgesteld, en de aanneming van burgerelementen werd stopgezet. Het handhaven van verkregen rechten van burgerpersoneel zal niet het minste bezwaar opleveren, aangezien toepassing van het afvloeiingssysteem slechts zeer geleidelijk kan geschieden. Men kan het leger toch niet overhaast ontdoen van alle oudere krachten, zoodat volle toepassing van het afvloeiingssysteem een kwestie is van vele jaren. Op zichzelf kan dit een voordeel worden genoemd, omdat daardoor de gelegenheid wordt gegeven aan de meer ouderen zich met dit nieuwe begrip vertrouwd te maken, en zich te bekwamen voor de wachtendè taak. BESCHOUWINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE VOORGESTELDE BETREKKINGEN. Uitgegaan is van de gedachte, dat de betrekkingen behooren gesplitst te worden in: a. betrekkingen waarin men de hoogere rangen kan behalen ; b. betrekkingen waarin zulks is buitengesloten. Aangenomen wordt dat voor de betrekkingen onder a genoemd, in aanmerking komen de adjudanten-onderofficier en sergeanten-majoor, die wegens gevorderden leeftijd het leger moeten verlaten en de sergeanten, physiek niet geschikt voor den actieven dienst in zijn vollen omvang. Dit laatste zal bij onderzoek moeten blijken, terwijl bovendien om voor bevordering voor zijn functie in aanmerking te kunnen komen, eveneens voldaan zal moeten worden aan de bestaande, dan wel nader vast te stellen, algemeene eischen voor dien hoogeren rang. De categorie a behoort mitsdien tot de besten van het korps onderofficieren. Anders is zulks met de onderofficieren genoemd onder b. Op een enkele uitzondering na behooren deze tot de categorie sergeanten. De voor deze groep bestemde betrekkingen zijn dan ook van dien aard, dat aan intellect geen hooge eischen gesteld behoeven te worden; hoogstens zal eenige routine noodig zijn. De bedoeling van deze regeling is: le. Geschikte sergeanten, die thans aan den dienst worden onttrokken voor het verrichten van allerlei z.g. baantjes daarvan vrij te maken waardoor zij uitsluitend beschikbaar komen voor den instructieven dienst. 2e. De sergeanten die geen hoogeren rang kunnen bekleeden geleidelijk af te voeren. Hierdoor wordt voorkomen dat te oude sergeanten belast blijven met den dienst der instructie. Het aantal sergeanten per compagnie kan zeer zeker vermindering ondergaan doordat de z.g. baantjes-gasten komen te vervallen. Groep a. Voor de sergeanten niet geschikt voor den actieven dienst worden beschikbaar gesteld: 10 % van het totaal aantal schrijversplaatsen. 20 „ van het aantal benoodigd voor de functie van schrijvers op jaarloon aan het D.v.O. 1 „ tijdelijk schrijver b/d Inspectie Geneeskundigen Dienst. 1 „ Ambtenaar' in tijdelijken dienst b/d Artillerie-Inrichtingen. 1 „ Kamerbewaarder b/h H.M.G. Deze personen kunnen, zooals hiervoren reeds uiteen werd gezet, eventueel bevordering maken. De groepen Schrijvers, Conducteurs der Artillerie, Adjudanten-Onderofficier b/d Landweer districts Cdt, Geëmployeerden bij de militaire ziekeninrichtingen en verplegingsinrichtingen behoeven geen nadere toelichting. De bestaande regeling is, na een kleine wijziging geschikt. De sergeant-majoor-administrateur, belast met den magazijndienst bij het korps Pontonniers en Torpedisten, verricht een functie, vrijwel overeenkomende met die van Conducteur der Artillerie. Bijzondere kennis wordt niet vereischt. Magazijnmeester en ondermagazijnmeester bij de Genie. Deze functiën bestaan in het beheeren van Genie-materiëel, uitgeven van rijwielen en gereedschappen te fort Vossegat, beheer en uitgifte van telegraaf-materieel, telefoontoestellen, kabels, isolatoren, enz. enz. Wordt n in den regel getrokken uit de pionier-onderofficieren. Voor de richtige uitvoering der functie is absoluut geen bijzondere geschiktheid vereischte. Sergeant of Sergeant-Majoor teekenaar bij de Genie. Teekent verschillende telegraafverbindingen — het loopen van kabels en lijnen en het aangeven van stations — en moet aanleg hebben voor teekenen. Wordt dan eens getrokken uit de Pioniers, dan uit de telegrafisten; de tegenwoordige functionaris is van de spoorwegafdeeling. Bijzondere bekwaamheden worden niet vereischt, alleen aanleg voor teekenen. Plm. 25 pCt. van de vrijwillig dienende onderofficieren bij de Genie zijn nu reeds voor deze functie geschikt. Opzichters bij de oorlogstelegraafverbindingen bij de Genie. Hebben ieder een district waarin zij het toezicht hebben over, en het onderhoud van de kabels, hangende lijnen en toestellen. Zij moeten in staat zijn gebreken te constateeren. Voor de herstelling daarvan hebben zij onder hun bevelen burger-lijnwerkers. De opzichters worden als regel genomen uit de onderofficieren der Telegraafafdeeling. Hun opleiding en werkzaamheden bij de Telegraafafdeeling is dus voldoende voor het verrichten van den dienst van opzichter der oorlogstelegraafverbindingen. Adjudant-Onderofficier of Sergeant-Majoor magazijnmeester bij de Luchtvaartafdeeling. Werkzaamheden enz. als de Genie. Eerste- of Tweede-Luitenant van het materieel bij de Motorafdeeling. Deze functie is eenvoudig beheerder van het materieel. Voor technische aangelegenheden het materieel betreffende, beschikt men over deskundig personeel. Teneinde een jong officier niet aan den troependienst te onttrekken voor een vrij ondergeschikte betrekking, al vraagt deze betrekking dan ook eenige accuratesse, wordt het wenschelijk geacht hiervoor een der oudere onderofficieren te bestemmen. Plaatselijke Adjudanten. De functie van Plaatselijk-Adjudant heeft in den loop der jaren het bijzonder karakter verloren, en is thans meer geworden een zuiver administratieve betrekking. Erkend wordt dat in enkele belangrijke garnizoensplaatsen (Den Haag, Amsterdam enz.,) deze functie door een Officier moet worden verricht, doch in zeer veel kleinere garnizoenen waar de functie toch nog bestaat, is het feitelijk geen betrekking voor een officier. Dat een elk er voor geschikt is moge bovendien blijken uit het feit der aanstellingen, alsmede dat de betrekking ook wordt waargenomen als een emplooi, hetwelk na drie maanden moet worden vervangen. Om die redenen kan de functie zeer gevoeglijk worden waargenomen door een der oudere onderofficieren. Inttisschen zijn slechts een achttal plaatsen voor onderofficieren gereserveerd. Officieren van kazerneering. Tot heden werd deze functie verricht door een troepen- officier of -onderofficier die geheel, dan wel gedeeltelijk aan den eigenlijken troependienst was onttrokken. Beziet men de functie nauwkeurig, dan bestaat zij feitelijk uit een reeks van kleine verrichtingen, betrekking hebbende op de legering en de huisvesting van den troep. Het zou werkelijk in het belang zijn eener goede huisvesting, waaronder wordt verstaan het nagaan der verlichting, drinkwatervoorziening, herstellingen op soldatenkamers en arrestlokalen, wanneer daarvoor een der oudere onderofficieren in den hoogsten rang werd aangewezen. Nu wordt, ook al wijl de officier van kazerneering nog andere bijbetrekkingen heeft, het grootste deel der taak overgelaten aan een of ander toegevoegd sergeant. Dit is mede een der redenen van de vele klachten welke over de huisvesting worden geuit. Wij zouden in den persoon, belast met de kazerneering, een soort huismeester willen zien die den geheelen dag door, de groote woning (de kazerne) gade sloeg. Opzichter-bureelambtenaar bij de Genie. Zijn werkzaam bij de Vde Afd. van het D. v. O., den Inspecteur der genie en bij de verschillende Eerst-aanwezende Ingenieurs der Genie. De recruteering van deze functionarissen vond tot op heden plaats op verschillende wijze, zoowel uit de burgermaatschappij dan wel een hoogst enkele keer uit genieonderofficieren. Hun werkkring bestaat voor een deel uit het opzicht houden en het verrichten van teekenwerk bij de uitvoering van militaire bouwwerken, alsmede uit werkzaamheden op administratief gebied. Niet alle genie-onderofficieren zijn hiervoor geschikt, doch de werkkring zou zich zeer goed leenen voor afvloeiing van opzichters van fortificatiën, terwijl mede zeer geschikte genieonderofficieren met eenige voorbereiding de vereischte geschiktheid zouden kunnen verwerven voor het verrichten van die werkzaamheden, welk thans dikwijls aan opzichtersbureelambtenaren zijn opgedragen, niettegenstaande daarvoor geen uitvoerige kennis van het bouwvak wordt vereischt. Adjunct-Commiezen, ambtenaren met den rang van klerk, schrijvers op jaarloon aan het D.v.O. Bureel-ambtenaren le en 2e kl. bij het magazijn van Geneesmiddelen, Centrale magazijnen van kleeding en artillerieinrichtingen, klerken bij de Topografische Inrichting. Deze betrekkingen zijn alle van administratieven aard. Volgens welwillend verstrekte inlichtingen, zijn deze betrekkingen zeer goed te vervullen door administratief onderlegd personeel. De meeste der oudere onderofficieren zullen dan ook zeer goed blijken daarvoor bruikbaar te zijn. Geleider Toezicht op het vervoer van ontplofbare stoffen. Deze functie, alhoewel ressorteeren de onder L. N. cn H., kan uit den aard der verrichtingen wel vervuld worden door een onderofficier der artillerie. De functionnarissen zijn allen steeds in militairen dienst geweest. Stalbaas en Opperstalbaas bij het Rijkshengstveulendepöt. Alhoewel ook deze functiën ressorteren onder L. N. en H., zal het betrokken Departement toch zeer zeker voor het vervullen van deze betrekkingen, de meest geschikte elementen kunnen betrekken van de bereden korpsen. Bedoeld personeel toch is gewoon met paarden om te gaan terwijl hun langdurig verblijf in militairen dienst voldoende waarborgen geeft omtrent kennis en verzorging van paarden. Inlichtingen omtrent den aard der werkzaamheden zijn door ondergeteekende niet verkregen kunnen worden. Exploiteur en kamerbewaarder bij het H.M.G. Reeds thans is het regel om al het benoodigde personeel van lagere orde, te betrekken uit het leger. Beide betrekkingen zijn, door de eenvoudige eischen daaraan gesteld, voor bedoeld personeel zeer geschikt. De betrekking van huismeester, hofmeester in algemeenen dienst bij de K. M. A. vereischt geen nadere toelichting. Deze betrekkingen worden nu reeds vervuld door Adjudant-onderofficieren. Het,is evenwel gewenscht hiervoor de meer oudere te bestemmen. Opzichters bij de Artillerie-inrichtingen. Deze betrekkingen eischen geen toelichting. BETREKKINGEN VAN LIJST B. Alle deze betrekkingen zijn voor personen welke om een of andere reden in het leger geen bevordering kunnen maken. (Zie toelichting hiervoren). De betrekking van: sergeant beheerder v/h materieel bij de Normaal-Schietschool, sergeant toegevoegd aan den Adjudant-Onderofficier van de Militaire-Administratie bij de Luchtvaartafdeeling, sergeant toegevoegd a/d magazijnmeester bij idem, zijn betrekkingen waarvoor in den regel een onderofficier aan den eigenlijken troependienst wordt onttrokken. Deze onderofficier blijft dan doorgaans jaren in die functie werkzaam en wordt onbruikbaar voor den dienst. Om die reden wordt het gewenscht geacht hiervan een sedentaire betrekking te maken. De overige betrekkingen van kamerbewaarder, bode, conciërge, bediende en portier, behoeven geen nadere uiteenzetting. De vraag is echter of men deze betrekkingen wenscht op te nemen als geschikt voor oud-onderofficieren, m.a.w. of deze' betrekkingen daarvoor niet te laag staan. Intusschen moge niet uit het oog worden verloren dat de daarvoor te bestemmen functionnarissen toch het leger moeten verlaten en dat bovendien vele der genoemde betrekkingen een soort vertrouwensbetrekking zijn, waarvoor niet iedereen geschikt kan worden geacht. Amanuensis. Bij de K.M.A. blijkt deze betrekking vervuld te worden door een oud-soldaat. Het is evenwel weer een soort vertrouwensbetrekking ook voor een sergeant geschikt en die den uitvoerder niet stempelt tot een minderwaardige. Cantinemeesters, Menagemeesters, Portiers bij de kazerne (ter vervanging van wacht-commandanten) Parkmeesters bij de Vesting-Artillerie, Sergeanten of wachtmeesters voor huishoudelijken dienst bij de K.M.A. Kampwachter schietbanen. Ook hier weer wat hiervoren gezegd is van enkele andere betrekkingen. Vele jonge sergeanten worden in deze betrekkingen geplaatst, verrichten doorgaans die functiën half en zijn bovendien aan hun eigenlijke bestemming onttrokken. Toch zijn het functiën die in het militaire raderwerk nu eenmaal onmisbaar zijn en in zekere mate bovendien een goede behartiging behoeven. Cantinemeesters. Toezicht op personeel en bezoekers. Uit dien hoofde is eenig overwicht door leeftijd reeds gewenscht. Zeer geschikt voor de ouderen. Menagemeesters. Toezicht op keuken-personeel, verdeeline en bereiding. De tegenwoordige functionnarissen worden doorgaans voor BIJLAGE VIII. (Zie blz. 36) OVERZICHT VAN DE UITKOMSTEN VAN BIJLAGE VII. < | Sergeanten I Sergeant- ʧ majoors 05 gf g g Aantallen in gewonen dienst die den rano < I S bestemd! bestemd z | ^ zullen hebben resp. van seroeant-majoor I Ü VOOr 2S§ *=^S en adj.ond.officier bij eene bevordering na » 1 -I - \< 5 5 £ § I | | sedentairen sedentairen § u g 3 —— - _ . d dienst. -dienst \ 3 K hoso „ .„ i ^*~| "| -—'v—— 2 < ~ 1/3 g * 9 18 12 20 15 22 ontstane " MREN" 1A"^" jaren. jaren. jaren. jaren. ZïÏZÏ | 4 5 1 6 7 " -o In 12 | 13 I u lbeI5ordy 1 I 220 I 220 I lil 2 215 I g° 3 210 I |}g 4 205 205 5 199 uo > Ayy . 199 6 193 }~ 7 187 JJJ* 8 181 8? 9 175 -gj 10 169 26 143 143 11 163 26 137 12 158 26 37 37 13 152 25 I3,2 14 145 25 \H 127 116 15 139 25 JJ2 ?? 120 120 16 133 ok 114 114 114 114 17 127 * 23 Z Z 108 108 Ï08 18 122 23 % % !?4 104 | 104 19 116 20 f 15 o, ?? „ 99 99 99 20 112 18 15 ?J 15 81 96 96 96 21 HO 18 15 Z? 15 79 94 94 94 22 107 18 14 H \ '1 \ 77 77 77 23 104 18 u ?9 25 ' 75 75 75 24 102 17 u ]\ ?? ?? 72 16 56 25 99 16 13 l\ \ l\ I 71 71 71 26 97 w i 2 so S I 72 72' 70 70 27 94 16 12 50 J? 19 19 19 28 92 16 | 11 49 fi }J 16 16 16 29 89 16 49 3 3 JS • 16 16 30 87 16 11 48 }o J3 13 13 13 31 84 16 0 J? i ? ? 12 12 32 82 16 10 47 9 o Ua 11 11 33 80 16 10 46 8 « « 9 9 34 76 16 9 45 6 l 8 8 8 35 73 15 9 44 5 5 J 6 6 36 70 15 9 43 3 q ? 5 5 37 68 15 8 42 3 ? ? 3 3 38 _64_ 15_| 40 ? f l 3 3 4899 j y - 400 | 30 200 fëoo j~3SÏ6~ ~ïïl4"j jj^^ ; ~48^r~|^r~|~^| 3^19 ~3Ï9 Sergeant-majoors en adj.-ond.officieren te zamen 1761 1349 988 1338 BIJLAGE IX. (Zie blz. 66) OVERZICHT VAN DE BEDRAGEN, DIE DOOR HET ONGEHUWD PERSONEEL DER KONINKLIJKE MARÉCHAUSSÉE VOOR VOEDING MOETEN WORDEN BETAALD PER MAAND (Toestand van 6 Juli 1919). District. | Brigades. j Bedrag. I District. I Brigades. I Bedrag. 's HER- 's Hertogenbosch. . ƒ 40.— ZWOLLE.' Zwolle . \ f 40 — 1os?h" " £~ ILichtmis •'•••>. 3?:50 BOSCH. Boxtel „ 35.— Ommen. ... 40 — Tilburg ., 40.— Steenwijk . . . . " 37_ ™)en , 36.— Hardenberg . . . | ' 33 Kaatsheuvel . . . „ 37.— Wijhe 34 __ Besoyen . . . . „ 35.— Raalte .' " 52 — Heusden . . . . „45.- Vollenhove ..." 40 — Dussen , 30.— Almelo " 37'— Woudnchem . . . „ 35.— Ootmarsum . . . " 40 - Moerdijk . . . . „ 40.— SlotCrdijk . . . . " 51 _ Raamsdonkveer . . „ 40.— Watergraafsmeer. . militaire BREDA. Breda I 40.- menage' I Alphen N.B. . . . " 38.- EINDHO- Valkenswaard. . . 40 — btrijbeek .... (geen VEN. Bergeijk 3250 „ J ongeh.) Bladel "35!- Zundert . . . . I 40.- Hilvarenbeek . . . 36- Sprundel . . . . „ 40.— Oirschot .... 45'— Roosendaal . . . I 45 — Eindhoven. . . . " 39 — Ossendrecht . . . „ 40.— Veghel .... 37'50 Bergen op Zoom . „ 36.— Gemert. . " 40'— Steenbergen . . . „ 45 _ Helmond 30 — Zevenbergen . . , „ 42.— Asten .... 33 _ Willemstad . . . „ 50.- Heeze 43.'dO Oudenbosch . . . „ 25 — Budel 27 — Etten „ 30.— " Papendrecht . . . „ 45 VLISSIN- .„ GEN. Vlissinpen q^ TRfcHT S?1*'33- Hontenïse. \ \ \ " 33 - TRICHT. Eysden , 40.- Hulst „35.- fr„ • * .» 35— Nieuw-Namen. . . " 45 — Valkenburg . . . „ 40.- Koewacht .... 33 - ?Ie,naken 42.- Axel 40 - ?rulPen ..44.- Neuzen 40- ÏJaal? 37.50 Sas van Gent. . . " 45- ^terI"n '50.- Philippine. . . . 38.'- l1^0 ■ - 50— IJzendijke .... 40.- |ch!nveJd - 45.- Oostburg .... 34 - qet^e u ■ ■ " 45 ~ Aardenburg . . . 30 - Spekholzerheide . . „50.- Sluis. . 25- S.mpelveld. . . . „ 35 - Breskens 31- Amby ...... „ 33.- Westkapelle . . . (geen Nieuwenhagen . . „ 40. h\ Hoensbroek . . . „' 50.— NIJME- ongeh.) ARNHEM. Arnhem „ 45.- ^ ' ' » S| Wageningen . . . „ 37.20 Oss " 3? _ Jevenaar ,45.- Uden '. \49 _ Doetmchem . . . „ 45.- Boxmeer . . [ [ 37._ ,UÏ • K • • • tin 40.- Well 40 _ sHeerenberg. . . „ 45.- Gennep. ... " 3Ö_ Winterswijk . . . „ 40.- Groesbeek. . . " 40_- iVeenendaal . . . | „ 36.- | Siebengewald. . . " 37 50 ARNHEM. kan men in enkele maanden niet leeren uit de voorschriften en bepalingen, en zij die dit zullen trachten te doen, bezitten slechts een zeer oppervlakkige kennis, voor hun Chefs van weinig waarde. Een en ander zal tot schade zijn aan de richtige uitvoering van de toch al zeer omvangrijke bepalingen. Wenscht men de bevordering tot adjudant-onderofficierinstructeur te verbeteren, dan staat hiervoor open de aanstelling tot dien rang bij de compagnieën na het hiervoren aangegeven,aantal dienstjaren in den lageren rang. De taak van instructeur bij de compagnie mag niet worden onderschat en zal meermalen blijken minstens even belangrijk te zijn dan die welke thans door den Adj. O. O. Instr. bij den Regimentsstaf wordt vervuld. Wenscht intusschen een instructeur zich te begeven in administratieve richting, dan zou hem de gelegenheid geopend moeten worden zich te bekwamen voor adjudant-onderofficier der militaire administratie. Met afwijking van hetgeen in het verslag vermeld is omtrent de toelating tot de opleiding voor die betrekking, zijn ondergeteekenden van oordeel dat zeer zeker de instructeur met goed gevolg een dergelijke opleiding zou kunnen volgen. Immers toch komt de luitenant-kwartiermeester voort uit de sergeanten, die als zoodanig absoluut geen administratieve kennis bezitten. De taak van den kwartienneester is in de betrekkelijke voorschriften zoodanig omschreven, dat ook zij die geen routine bezitten op het gebied der militaire administratie, zich met vrucht voor bedoelde functie kunnen bekwamen. De ervaring, meer voornamelijk gedurende de mobilisatie, was ondergeteekenden hiervoor mede een voldoend bewijs. Tenslotte vestigen ondergeteekenden de aandacht op het voorgestelde betreffende de invoering van den rang van adjudant-onderofficier le klasse. Hunne bezwaren tegen invoering van den nieuwen rang zijn in het rapport opgenomen, doch treden niet voldoende naar voren. De kleinst-mogelijke meerderheid heeft zich verklaard vóór de invoering van den hoogeren rang en de grootst-mogelijke minderheid daartegen, zoodat blijkt dat de eenstemmigheid omtrent dit punt veel te wenschen overliet. Is het vorenstaande reeds een aanwijzing om eenige reserve in acht te nemen omtrent de wenschelijkheid van invoering, men wordt daarin nog versterkt door de uitspraak der meerderheid ten aanzien van het toekennen van dien rang aan bepaalde groepen van personen. Sommige leden onthielden zich van stemming daarover, op grond van de omstandigheid dat zij niet de bijzondere kennis hebben om dergelijke betrekkingen vergelijkend te beoordeelen. Gelet op deze verdeeldheid in de Commissie, zijn ondergeteekenden van oordeel dat alleen daarom reeds de instelling van een hoogeren rang dan dien van adjudant-onderofficier geen aanbeveling verdient. Zij zouden de invoering daarvan betreuren omdat nu reeds verschijnselen waarneembaar zijn van oneenigheid in het korps onderofficieren dat in groote meerderheid die uitbreiding van rangen niet wenscht. De noodzakelijkheid van de grootst mogelijke eenheid in het korps onderofficieren, doet hen met kracht aandringen tot het niet aanvaarden van het voorstel tot invoering van een hoogeren rang. Amersfoort, 13 November 1919. H. B. BERGHUIJS. C. BLOKKER. INHOUD. BU Begeleidende brief van het verslag 3 Samenstelling der Commissie 5 Installatie door den Minister van Oorlog 6 inleiding . ... |p 7 hoofdstuk i. AANNEMING. Aspirant-onderofficieren. Verzekerde aanstelling tot sergeant 10 Leeftijd 1Q Wetenschappelijke eischen jq Vrijstellingen van het toelatingsexamen \2 Aanneming van verlofssergeanten voor de kaderscholen 13 Aanneming van vrijwilligers voor de kaderscholen 13 Aantallen jaarlijks benoodigd 13 Rangschikkingsexamen 14 Eerste dienstverband 15 Aanneming van vrijwilligers niet bestemd voor aspirant-onderofficier . . 15 Facultatieve maatregel tot bevordering der aanneming van aspirantonderofficieren 10 Het bereiken van den officiersrang . . . . • ig hoofdstuk ii. OPLEIDINGEN. Personeel bestemd voor de instructie. Opleiding van aspirant-onderofficier tot sergeant. Kaderscholen yj Duur der opleiding, indeeling en leerplan ig Toelating van miliciens 20 Opleidingen bij den troep 20 Eischen van geschiktheid voor den rang van sergeant . 21 Aanstelling tot sergeant 21 Opleiding van sergeant tot sergeant-majoor-instructeur 21 Bepalingen omtrent den rang van adjudant-onderofficier-instructeur 22 Opmerking betreffende de wapensgewijze opleidingen 23 Personeel bestemd voor de administratie of dat geacht wordt daartoe te behooren. Bepalingen omtrent den rang van adjudant-onderofficier-administrateur 24 Adjudant-onderofficier der militaire administratie 25 hoofdstuk iii. SEDENTAIRE BETREKKINGEN 27 Blz. HOOFDSTUK IV. BEVORDERING. Inleiding 31 Wenschen van belanghebbenden. Oorzaken van ongelijke bevorderingskansen 31 Periodieke en automatische bevorderingen 33 Inleiding 33 Toepassing van het stelsel op de tegenwoordige verhoudingen 34 Beschouwingen over de gevonden resultaten 36 Het bevorderingsvraagstuk zooals het zich thans voordoet 38 Inleiding 38 Verzwaarde examen-eischen . 39 Grondslag voor verdere maatregelen 39 Jaarlijksche afvloeiingen 39 Maatregelen tot bevordering der afvloeiing 40 Conclusiën 41 Advies 41 Afwijkende meening van een minderheid 43 Bevorderingsvoorschrift 45 Voorstel tot het opheffen van afzonderlijke candidatenlijsten voor kleinere groepen van een zelfde wapen 48 HOOFDSTUK V. SERGEANT-AANVOERDER EN SERGEANT; EERSTE- EN TWEEDE-ADJUDANTONDEROFFICIER 51 HOOFDSTUK VI. VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. Huwelijksbepalingen 55 Geneeskundige behandeling 55 Inkwartiering 56 Beëediging 56 Dienstreizen in openbare middelen van vervoer 57 Verlofsregeling 58 Burgerkleeding 58 Duurte van passementwerken 58 Weinige sierlijkheid der dienstmedailles 58 Reglementen op den inwendigen dienst 58 HOOFDSTUK VII. MARÉCHAUSSÉE. Inleiding 61 Aanneming 61 Opleiding 64 Bevordering 65 Verschillende onderwerpen 66 Burgerkleeding 68 Leeftijd voor pensioengerechtigheü 68 HOOFDSTUK VIII. BIJZONDERE GROEPEN VAN ONDEROFFICIEREN. Hoofdopzichters en opzichters van fortificatiën 71 Inleiding '1 Werving 71 Opleiding 72 Aanstelling '3 Positie en bevordering '3 Salarieering 75 Geneeskundige behandeling, pensionneering, inkwartiering en bestrafjing. Langdurig verlof 75 Beoordelingslijsten '5 Militaire apothekersbedienden 75 Adjudant-onderofficieren der militaire administratie 76 Stafhoornblazers der vesting-artillerie 7g Adjudant-onderofficieren-vaandeldrager 77 Pikeurs Muzikanten en trompetters 77 Hospitaalpersoneel jg Verplegend personeel 70 Schrijvers 79 Hospitaal-geëmployeerden 79 Werkliedenpersoneel bij de korpsen 80 Werkliedenpersoneel der luchtvaartafdeeling 83 Militaire hoefsmeden Koks bij de korpsen gg Sergeant-tamboer bij het regiment genietroepen 86 HOOFDSTUK IX. OVERGANGSBEPALINGEN 87 Naschrift BIJLAGEN. I. Ontwerp-Koninklijk Besluit tot regeling van den rechtstoestand van beroepsonderofficieren M 93 II. Programma van eischen voor de aanneming tot aspirant-onderofficier . . 105 III. Nota van de leden van Oosterom en van 't Walderveen 107 IV. Algemeene eischen om te worden aangesteld tot sergeant .... 109 V. Voorbeeld van formuleering van de bijzondere eischen van geschiktheid voor den sergeant (Infanterie) VI. Door het lid Berghuys overgelegde lijst van sedentaire betrekkingen met door dat lid daarop gegeven toelichtingen en beschouwingen 113 VII. Graphiek gevende de gunstigste verdeeling van 4899 onderofficiersplaatsen over 38 jaarklassen .... ,/,OI- \2obts VIII. Uitkomsten van Bijlage VII in staatvorm 129 IX. Overzicht van de bedragen, die door het ongehuwd personeel der Koninklijke Maréchaussée voor voeding moeten worden betaald per maand. (6 Juli 1919) 131 X. Adres van het Bestuur der Vereeniging van Hoofdopzichters en Opzichters van fort.ficatiën betreffende de rechtspositie der fortificatie-opzichters (In manuscript; niet afgedrukt) XI. Adres van de Vereeniging van leden der Muziekkorpsen, enz. (In manuscript, niet afgedrukt) XII. Een brief met één en een brief met twee bijlagen betreffende het werkhedenpersoneel der luchtvaartafdeeling, ingezonden door den Commandant dier afdeeling. (In manuscript, niet afgedrukt) XIII. Adres van de Vereeniging van Militaire Hoefsmeden. (In manuscript niet afgedrukt) XIV. Algemeene eischen van geschiktheid voor bevordering tot sergeant-majoor als overgangsmaatregel voor personeel, niet aangenomen volgens het stelsel in dit verslag bedoeld XV. Nota van de leden Berghuys en Blokker 135 f ElMtr.Drukk.lUGÏOR at EMERQO.'s HAQE.