430 ADRES aan zijne Excellentie den Minister van Financiën in zake de Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 B 17 / ADRES aan zijne Excellentie den Minister van Financiën in zake de Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 i 'S-Gravenhage, 28 October 1918' Bevreesd voor den nadeeligen invloed, dien de aanneming van het bij Koninklijke Boodschap van 13 Mei 1918 ingediende Wetsontwerp tot Wijziging der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 op de oeconomische ontwikkeling van ons land zou kunnen hebben, heeft het Bestuur van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers zich gewend tot Uwen Ambtsvoorganger teneinde hare bezwaren dienaangaande uiteen te zetten. In de particuliere audiëntie, welke de Minister aan genoemd Bestuur verleende, is onder meer de vraag ter sprake gebracht, of het niet aanbeveling verdiende eene verder gaande wijziging der Wet op de Oorlogswinstbelasting dan de voorgestelde voor te bereiden. In dit verband gaf Zijne Excellentie het Bestuur van genoemde vereeniging in overweging in overleg met de Maatschappij van Nijverheid eene Studie-Commissie te vormen, welke de grieven, die betreffende de Wet op de Oorlogswinstbelasting in de praktijk zijn ontstaan, zou hebben te onderzoeken en zoo mogelijk de maatregelen tot wegneming of verzachting daarvan aan te wijzen. Het Bestuur van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers heeft daarop overleg gepleegd met het Hoofdbestuur van genoemde Maatschappij en bovendien met het Voorloopig Bestuur van de Vereeniging voor de Nederlandsche Chemische Industrie, wat geleid heeft tot de vorming van eene Studie-Commissie in zake de wijziging der Wet op de Oorlogswinstbelasting, welke Commissie als volgt is samengesteld: •Lid en voorzitter: Mr. R. J. H. Patijn, Oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te 's-Gravenhage. Leden: Dr. J. A. Carp, te Helmond. Joan Gelderman, te Oldenzaal. K. C. Honig Mzn., te Overveen. P. H. van Groningen, te Deventer. P. J. van Ommeren, te Rotterdam. A. H. Verkade, te Zaandam. Jhr. Mr. S. M. S. van Panhuijs, te 's-Gravenhage. *) Lid en Adviseur: Mr. G. L. A. van Dijk, te Rotterdam. Secretaris: Het Secretariaat van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. *) Jhr. Mr. S. M. S. van Panhuhs is inmiddels overleden en als zoodanig opgevolgd door den heer Joh. Ketjen te Hilversum. De Commissie heeft op 16 Augustus 1918 eenen aanvang met hare werkzaamheden gemaakt door het houden van eene algemeene vergadering, waarin op voorstel van den Voorzitter eene werkwijze werd vastgesteld. Als resultaat van haren arbeid heeft de Commissie de eer Uwe Excellentie thans onderstaand Rapport met Bijlagen aan te bieden met het eerbiedig verzoek de daarin vermelde bezwaren en conclusiën in welwillende overweging te willen nemen. Alvorens over te gaan tot de uiteenzetting der grieven, die naar aanleiding van de toepassing der Wet op de Oorlogswinstbclasting 1916 gerezen zijn, meent de Commissie in 't algemeen te moeten wijzen op de oeconomisch belemmereride werking dezer wet. Het is der Commissie gebleken, dat de heffing der Oorlogswinstbelasting diep ingrijpt in het oeconomisch leven en dat dit voor tal van bedrijven niet zonder ernstig nadeel geschiedt. De uitbreiding of voortzetting van vele bestaande ondernemingen en de oprichting van nieuwe zaken, ondervinden in hooge mate den remmenden invloed, die van eene zoo zeer het bedrijfsleven rakende wet als die op de Oorlogswinstbelasting uitgaat, gelijk hieronder nader zal worden uiteengezet. De Commissie heeft dan ook gemeend haar volle aandacht te moeten wijden aan de vraag, hoe de wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 zou zijn te wijzigen, zoodat meerdere waarborg verkregen wordt, dat «eene billijkere wijze van heffing plaats vinde en tevens de handel en industrie ook in de toekomst eene oeconomisch sterke positie zullen kunnen blijven innemen. Dat dit laatste ook de wensch der Regeering is, heeft de Commissie gemeend te mogen afleiden uit de door Hare Majesteit de Koningin op 17 September j.L uitgesproken Troonrede, waarin onder meer de volgende passus voorkomt: „Reeds thans zal volle aandacht worden geschonken aan de maatregelen die na den oorlog zoowel hier te lande als in de koloniën zullen moeten worden getroffen om de zoozeer ontwrichte handel en nijverheid de voorlichting en steun te geven, die zij alsdan zullen behoeven." Afgescheiden van de hierna voor te stellen verbeteringen der wet om tot opheffing van bestaande onbillijkheden te komen is de Commissie van oordeel, dat het bedenkelijk mag heeten eene hoogere opbrengst dezer belasting te zoeken in verhooging van het heffingspercentage. Immers eene gelegenheidswet als deze kleven onvermijdelijk ernstige fouten aan — als daar is de fictie, dat oorlogswinst is de meer-winst in vergelijking tot het gemiddelde van 1911/13, waardoor voor den een als oorlogswinst geldt wat het voor den ander niet heet te zijn — welke feilen bij verhooging van het percentage niet alleen de bestaande onbillijkheden accentueeren, doch tevens ongewenschte toestanden in het leven roepen. Met name noemt de Commissie als bezwaar tegen de verhooging van het percentage in de eerste plaats den invloed, dien een hoog percentage zal hebben op het oeconomische leven, op den prijs van vele artikelen en de belooning van diensten. Hooge belastingen leiden tot hooge brutowinst-marges, derhalve tot hooge prijzen. Wanneer 50% O.W.'-belasting wordt geheven, zal menige transactie slechts dan tot afsluiting en uitvoering komen, indien de leverancier in de gelegenheid is de oorspronkelijke of normale winstmarge te verdubbelen of althans belangrijk te vermeerderen. Zoover dit gelukt, wordt het nadeelig verschil veelal op den consument afgewenteld, terwijl in het tegenovergestelde geval daaruit indirect eene beperking van omzetten voortvloeit. Men behoeft daarbij nog niet eens te denken aan den belemmerenden invloed, dien het hooge heffingspercentage zal hebben op de oprichting van nieuwe en de uitbreiding van bestaande bedrijven, waartoe anders zou zijn overgegaan; ook het voortwerken resp. voortbestaan van ondernemingen, die thans de zaken nog in gang houden, wordt in gevaar gebracht. Aanvankelijk mogen buitengewone winstkannen in sommige bedrijven tot bijzondere activiteit hebben geprikkeld; het lijdt echter geen twijfel of de veelzijdig ontstane risico's, tengevolge der abnormale toestanden, hebben den ondernemingslust reeds zoodanig getemperd, dat eene verhoogde belasting daarenboven bij velen tot onthouding zal leiden. Daarom moge het groote gevaar onder het oog worden gezien, dat eene verhooging van het percentage, wel verre van voor den fiscus meer op te leveren, het aantal en den omvang der aanslagen sterk zal doen verminderen; en zooal het resultaat van het hoogere percentage opweegt tegen de uitgevallen posten, dan nog zoude dit niet zijn verkregen zonder in vele kringen werkeloosheid en armoede te hebben gesticht. Bovendien zal inperking van het bedrijfsleven ongunstig terugwerken op de productie hier te lande, ook na den oorlog; en eindelijk zal ook eene verdere verhoogde heffing, bij het groote risico aan importzaken verbonden, waartegenover dan slechts eene halve winstkans zou staan, belemmerend werken op den invoer. Door een en ander zal de periode van schaarschte en duurte onnoodig worden verlengd. Eene vergelijking met de oorlogvoerende landen gaat in deze naar het oordeel der Commissie niet geheel op. Daar toch is de hooge O.W.-belasting in de eerste plaats een correctief op te hooge prijzen voor oorlogsleverantiën en zoo al indirect de oorlogsuitgaven door hooge prijzen stijgen, dan wordt daaraan bij de reusachtige schuldenlasten, die toch reeds in de oorlogvoerende landen bestaan, niet veel aandacht geschonken. De hoogere belastingheffing in die landen doet dienst als dekking voor rentelasten etc, terwijl in werkelijkheid daardoor voor een goed deel niet anders plaats vindt dan dat de schuldenlast langs indirecten weg in gelijke mate wordt verzwaard. Het valt niet te ontkennen dat hooge prijzen van vele artikelen aldaar mede een gevolg van de hooge belastingen zijn, zij het ook dat dit niet wordt gevoeld en men de exceptioneele loonen en prijzen eenvoudig aan het algemeen begrip „oorlog" wijt. Hier te lande zal het zeer zeker op den weg der Regeering liggen om zooveel doenlijk prijsstijging van hier geproduceerde artikelen te voorkomen. In het belang der industrie en der daarin haar bestaan vindende arbeidersklasse dient derhalve uiterst voorzichtig over verhooging van het heffingspercentage der oorlogswinstbelasting te worden geoordeeld. Als algemeene grief meent de Commissie te moeten noemen de fiscale toepassing der Wet. Met teleurstelling heeft zij ervaren, dat er in de praktijk zoo weinig terecht gekomen is van de toezeggingen van den Minister bij de behandeling van het wetsontwerp. Herinnerd moet worden aan 's Ministers antwoord aan den Heer Fock, waarbij de verzekering gegeven werd, dat den inspecteurs de instructie gegeven zou worden om bij de uitvoering der wet niet zoo precies te handelen als bij de gewone belastingen en om niet dood te vallen op kleinigheden, maar meer ruimte bij de toepassing te laten *). Hoe geheel anders is het in werkelijkheid gegaan. Wat is er van die ruime uitlegging der wet gebleken b.v. bij het begrip „afschrijvingen volgens goed koopmansgebruik"! Zijn niet de ingewikkelde quaesties, die de fiscus bij de toepassing van de artikelen 23 en 24 (zie hieronder punt 11) heeft doen ontstaan, er juist een bewijs voor, dat men wel op kleinigheden valt! En behoeft hier eindelijk nog herinnerd te worden aan de talrijke onaangenaamheden en onbillijkheden, die voortgesproten zijn uit het vaak hopeloos pogen van belastingplichtigen om aannemelijk te maken, wat niet een gevolg is van den oorlogstoestand! De Commissie vertrouwt, ook zonder dat zij eene volledige opsomming geeft van de vele klachten, die haar betreffende de fiscale toepassing der wet hebben bereikt, op dit punt bij Uwe Excellentie geloof te zullen vinden. Het ligt overigens geenszins in de bedoeling der Commissie om den inspecteurs hierover een ernstig verwijt te maken. Zij begrijpt zeer goed, dat een onderhoud tusschen eenen ambtenaar en eenen koopman of industrieel over de vraag wat als winst respectievelijk als oorlogswinst beschouwd moet worden, wel haast noodwendig op een meeningsverschil moet uitloopen. Niettemin betreurt de Commissie het dat in vele gevallen eerst een vergelijk tot stand kan komen na een toch eigenlijk onwaardig loven en bieden over en weer, gezwegen nog van de talrijke malen, dat de fiscus haar standpunt, niettegenstaande het tegen alle commercieele opvattingen indruischt, niet gewonnen geeft en eene onverkwikkelijke belastingprocedure gevoerd moet worden. Dat dit de definitieve vaststelling van den aanslag niet bespoedigt is duidelijk. De Commissie acht dit laatste hierom temeer een ernstige grief, omdat in vele gevallen de behandeling van den aanslag op zich zelf reeds zeer laat plaats vindt, naar het schijnt als gevolg van het feit dat de inspecteurs met werk overladen zijn. Er zijn der Commissie zelfs gevallen bekend dat de behandeling der aangifte over 1914 nog moet plaats hebben, hoewel alle gegevens sedert jaren in handen zijn der administratie. De Commissie meent erop te moeten wijzen, dat deze langdurige onzekerheid omtrent het bedrag, dat een bedrijf aan Oorlogswinstbelasting zal hebben te betalen, vaak zeer nadeelige gevolgen kan hebben. Het behoeft wel geen nader betoog, dat het nemen van belangrijke beslissingen omtrent uitbreiding of verandering van een bedrijf in hooge mate afhangt van de hoegrootheid der beschikbare kasmiddelen en dat het dus dikwijls zeer gewenscht is zoo spoedig mogelijk zekerheid te hebben omtrent het gedeelte der winst, dat aan het Rijk zal moeten worden afgestaan. De Commissie heeft zich ernstig bezig gehouden met de vraag hoe eene meer billijke en tevens snellere toepassing der Wet op de Oorlogswinstbelasting ware te verkrijgen en heeft gemeend de oplossing onder meer hierin gevonden te hebben, dat een deel van den taak der Inspecteurs van hunne schouders zal worden genomen en opgedragen aan een of meer Commissies tot uitvoering der wet, samengesteld uit vooraanstaande personen uit handel en industrie. Zij meent dit denkbeeld met te meer aandrang op den voorgrond te kunnen brengen, omdat eenige onderdee.len *) Handelingen 2e Kamer, bl. 1893 van de aanslagregeling, met name de beoordeeling van de toelaatbaarheid van afschrijvingen en de bepaling van wat als normaal-winst voor een bedrijf kan gelden,-beter toevertrouwd zouden kunnen worden aan eene commissie van ter zake deskundige personen dan aan ambtenaren, die uit den aard der zaak niet volkomen op de hoogte zijn van de bizonderheden van het oeconomische bedrijfsleven. Vooral ook wanneer de hieronder nader uiteengezette denkbeelden der Commissie omtrent de berekening der normaalwinst en het onbelast laten van sommige reserves verwerkelijkt zouden worden, zou eene commissie als bovenbedoeld onmisbaar zijn. Dat de wenschelijkheid van eene dergelijke commissie, althans wat betreft de afschrijvingen, ook door de Regeering gevoeld werd, bewijst de instelling van de commissie van Advies in zake de uitvoering der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1-916. Deze commissie heeft, zoowel naar het oordeel van de belastingautoriteiten als naar dat der belastingplichtigen, voortreffelijk gewerkt. Toch komt het ons voor, dat eene commissie, zooals de bestaande, die alleen dient ter voorlichting van den fiscus, en alleen door den inspecteur in de zaak kan worden betrokken, nog niet voldoende aan het beoogde doel beantwoordt. Wij achten het met het oog op de groote belangen, die met de heffing van oorlogswinstbelasting gemoeid zijn, beslist noodzakelijk, dat de werkkring dezer commissie wordt uitgebreid en dat de belastingplichtigen het recht krijgen vóór de vaststelling van den aanslag een beroep op de tusschenkomst van eene dergelijke commissie tot uitvoering te doen en dat dan ook de uitspraken dier commissie voor den betrokken inspecteur bindend zijn. Hierdoor zou dan naar het oordeel der Commissie een dubbel voordeel verkregen zijn; ten eerste n.1. vindt de belastingplichtige die het bij de aanslagregeling met den inspecteur niet eens kan worden, eenen waarborg in het beroep op de commissie tot uitvoering, omdat deze commissie uit deskundigen op het gebied van handel en industrie bestaat; en ten tweede kan de lijdensweg van eene langdurige belastingprocedure in tal van gevallen hierdoor worden vermeden. Ook de uniformiteit in de toepassing van de wet op de oorlogswinstbelasting zou door het instellen van eene dergelijke commissie tot uitvoering der wet zeer gebaat zijn. Wordt ten slotte den inspecteurs voorgeschreven de beslissingen der commissie tot uitvoering als leiddraad voor analoge gevallen te beschouwen, dan zou hierdoor het werk belangrijk minder kunnen zijn. Vertrouwende dat Uwe Excellentie na kennisneming van het vorenstaande aan de wenschen der Commissie betreffende de instelling van eene of meer commissies tot uitvoering der wet op de Oorlogswinstbelasting zal tegemoetkomen, gaat de Commissie thans over tot de puntsgewijze bespreking van een aantal der ter harer kennis gekomen grieven. 1. Normaal Accres, Over de vraag of het wenschelijk is alsnog in de Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 eene regeling van het normaal accres op te nemen, meent de Commissie zich in ontkennenden zin te moeten uitlaten. Zij is van oordeel, dat de toepassing van dit beginsel in de praktijk in 't algemeen bevredigend genoemd mag worden en dat bovendien eene uniforme regeling met het oog op den verschillenden ontwikkelingsgang van diverse bedrijven, te veel bezwaren zou meebrengen. Niettemin bereikten haar klachten, waaruit bleek, dat de opvattingen van den fiscus op dit punt soms te beperkt zijn. Met name meent de Commissie te moeten opkomen tegen de opvatting van het normaal accres, zooals die neergelegd is in de Min. Res. van 21 November 1917 No. 119 (zie bijlage I). Het komt haar voor, dat deze opvatting niet in overeenstemming is met de toezeggingen door den Minister van Financiën omtrent het normaal accres gedaan bij de mondelinge behandeling van het wetsontwerp betreffende de oorlogswinstbelasting. De uitlatingen van den Minister duidden er op, dat het normaal accres niet op bekrompen wijze zou worden opgevat. Dit nu geschiedt naar de meening der Commissie wèl in genoemde resolutie; immers, daarin worden aan het begrip „normaal accres" twee beperkingen gesteld. In de eerste plaats, dat het inkomen of de winst regelmatig d.w.z. ieder jaar met ongeveer gelijk bedrag vermeerdert en in de tweede plaats, dat de oorzaak der vermeerdering geenerlei verband mag houden met den oorlogstoestand, ook al is door den oorlog de oorzaak van accres, die vroeger bestond, weggevallen. Wat het eerste punt betreft, is de Commissie van oordeel, dat het meer aanbeveling verdient het normaal accres te berekenen naar den gemiddelden vooruitgang gedurende de laatste 5 a 10 jaren vóór den oorlog, ook al is de vermeerdering het eene jaar wat grooter dan het andere, dan vast te houden aan den eisch, dat die vermeerdering ieder jaar ongeveer gelijk moet zijn geweest, iets wat zich uit den aard der zaak in de praktijk zoo goed als nooit zal hebben voorgedaan. Wat de tweede beperking betreft, spreekt de Commissie als hare opinie uit, dat de toepassing van het beginsel van het normaal accres behoort te leiden tot het vinden van een cijfer voor inkomen of winst, dat ook behaald zou zijn, indien ér geen oorlog geweest was. Is derhalve de oorzaak voor de uitbreiding van een bedrijf door den oorlog verdwenen of verminderd, maar is daarvoor in de plaats of daarnaast eene andere oorzaak gekomen, die wèl verband houdt met den oorlogstoestand, zoodat per slot van rekening hetzelfde inkomen of dezelfde winst behaald wordt als indien er geen oorlog geweest was, dan behoort van het heffen van oorlogswinstbelasting geen sprake te zijn. Houdt men echter vast aan de opvatting, dat de oorzaak van de uitbreiding geenerlei invloed van den oorlogstoestand mag ondervinden, dan zal in de praktijk van het normaal accres niet veel overblijven. Immers, door den langen duur van den oorlog is het zoo goed als onmogelijk geworden eenige transactie aan te wijzen, die ook geschied zou zijn, als er geen oorlog geweest was, laat staan, dat men in een bepaald geval aannemelijk zou kunnen maken, dat b.v. aan dezelfde soort afnemers hetzelfde aantal artikelen tegen denzelfden prijs verkocht zouden zijn, indien de vrede behouden gebleven ware. Teneinde tot eene billijke toepassing van de wet te komen ware het wenschelijk, dat aan de uitvoerende ambtenaren instructie werd gegeven bij het vaststellen van de aanslagen in de O. W.-belasting het normaal accres overeenkomstig de ruimere opvatting, die bij de samenstelling van de wet heeft voorgezeten in rekening te brengen en dat derhalve alsnog teruggekomen werd op de zeer beperkte opvatting in genoemde resolutie neergelegd. 2. De Vergelijkingsjaren. Een der belangrijkste grieven, die der Commissie ter kennis is gekomen, is wel deze, dat in de Wet op de O. W.-belasting 1916 geene voldoende waarborgen zijn te vinden, waardoor voorkomen wordt, dat in plaats van de werkelijke oorlogswinst ook de normale winst der bedrijven door de belasting wordt getroffen, zoodat de praktijk der wet eigenlijk hierop neerkomt, dat men des te meer oorlogswinstbelasting betaalt, naarmate men minder winst in de vergelijkingsjaren behaalde. De Commissie is van oordeel, dat hierdoor groote onbillijkheden geschapen worden; immers wordt eene zaak, voor welke de vergelijkingsjaren slechte resultaten gaven, hetzij omdat het bedrijf in het algemeen zwak stond, hetzij omdat het door abnormale tijdsomstandigheden werd gedrukt of toevallig minder zaakkundig werd beheerd, ook op den duur zwaarder getroffen dan andere bedrijven, voor wie de vergelijkingsjaren gunstig, wellicht toevallig ongewoon voordeelig waren. Deze onbillijkheid klemt te meer, daar zij zich ieder jaar herhaalt en het gevolg is dan ook, dat dergelijke bedrijven ten opzichte van hunne concurrenten steeds gehandicapt blijven, omdat zij telkens een zooveel grooter deel van hunne winst aan den Staat zullen moeten afstaan. Bovendien wil het der Commissie voorkomen, dat deze toestand ook op de oeconomische ontwikkeling eenen remmenden invloed zal uitoefenen; immers, door den naar verhouding abnornaal zwaren belastingdruk zullen de bedrijven, die in de jaren vóór het noodlottige 1914 in opkomst waren en aan welke mede eene eerste plaats behoorde toe te komen in den na den oorlog te verwachten oeconomischen strijd, steeds meer aan levenskracht moeten inboeten en zullen eveneens de zaken, die zich van eene door toevallige omstandigheden veroorzaakte inzinking van vóór den oorlog hadden te herstellen, hierin ernstig worden belemmerd, zoodat ook zij wellicht niet voldoende kracht kunnen vergaren voor de haar wachtende taak. De Commissie is dan ook van meening, dat een onwrikbaar vasthouden aan de in de vergelijkingsjaren verkregen winst voor vele bedrijven eene normale ontwikkeling zal onmogelijk maken wellicht zelfs voor een deel daarvan den ondergang zou kunnen beteekenen, vooral nu men door het voortduren van den oorlog steeds verder van het tijdperk 1911 —1913 verwijderd raakt. Bij haar zoeken om voor deze moeilijkheden eene oplossing te vinden, heeft de Commissie zich zooveel mogelijk laten leiden door het beginsel, dat naar aanpassing aan de bestaande regeling gestreefd moest worden. Was'de stroefheid der wet getemperd geworden door eene onbekrompen toepassing door de uitvoerende ambtenaren, dan had wellicht art. 1 tweede lid voor deze moeilijkheden eene oplossing kunnen geven. Hiervan is echter naar het oordeel der Commissie niet veel terechtgekomen. Talrijk zijn de klachten, waaruit blijkt, dat de inspecteurs zich bij de toepassing der wet niet zelden op een zeer fiscaal standpunt stellen en zich niet gemakkelijk iets aannemelijk laten maken. Voegt men hierbij het feit, dat het steeds meer onmogelijk wordt voor ieder geval op zich zelf aannemelijk te maken, wat een bedrijf in normale jaren verdiend zou hebben, dan is het duidelijk, dat men van art. 1 tweede lid alléén geen heil meer zal kunnen verwachten, maar zijne toevlucht zal moeten nemen tot eene aanvulling van de wet. Een aansluitingspunt voor de door haar gewenschte wijziging heeft de Commissie gemeend te hebben gevonden in de regeling van de artt. 9 en 15, die — thans o. i. ten onrechte beperkt tot naamlooze vennootschappen en daarmee gelijkgestelde vereenigingen van personen — 5 °> van het werkkapitaal ') eener onderneming als normale winst beschouwen en deze onbelast laten. De gezonde gedachte echter, die de artt. 9 en 15 heeft doen ontstaan, n.1. dat van de normale winst, die voor een bedrijf naar evenredigheid van het daarin gestoken kapitaal verwacht kan worden, geene O.W.-belasting behoort te worden geheven, is naar het oordeel van de Commissie in die artikelen op te beperkte en gebrekkige wijze uitgewerkt. Door n.1. het percentage van 5 voor alle soort bedrijven gelijkelijk te laten gelden, is niet voldoende rekening gehouden met het feit, dat de normale winsten, berekend naar een percentage van het werkkapitaal, voor de verschillende bedrijven zeer uiteenloopend zijn. Met name voor de industrie is dit percentage veel te laag; de Commissie meent dat 10°/o van het in een zaak aangewende kapitaal voor deze bedrijven eene werkelijke normaalwinst meer nabij komt, zooals hieronder met een voorbeeld nader zal worden aangetoond. De Commissie is dan ook van oordeel, dat eene verhooging zonder meer van het percentage genoemd in de artt. 9 en 15 nog niet tot het gewenschte resultaat zou leiden, maar dat de oplossing meer in deze richting te zoeken zou zijn, dat door de artt. 9 en 15 niet een vast percentage van het aangewende kapitaal maar een zoodanig percentage als met den aard van ieder bedrijf op zich zelf overeenkomt zal worden vrijgesteld. De Commissie heeft zich voorgesteld, dat dit percentage bij de aanslagregeling — den belastingplichtige gehoord — zal kunnen worden vastgesteld, met dien verstande, dat voor den belastingplichtige nog de mogelijkheid geopend blijft vóór de definitieve vaststelling van den aanslag ten deze een beroep te doen op de Commissie tot Uitvoering van de Wet op de O. W. belasting, zooals deze Commissie nader is besproken in den aanhef van dit rapport. Genoemde Commissie zou dan over het percentage voor de normaal-winst moeten beslissen in dier voege, dat hare beslissingen tevens aan de uitvoerende ambtenaren tot leiddraad zouden moeten strekken voor analoge gevallen. De Commissie vleit zich met de gedachte, dat door deze regeling eene meer soepele en hierdoor betere en economisch minder nadeelige toepassing van de wet zou zijn te verkrijgen. Wat betreft het percentage van 5 zoo zij er op gewezen dat dit voor tal van bedrijven en speciaal voor de industrieele ondernemingen, niet gehandhaafd kan blijven, omdat deze met eene winst van slechts 5°/0 inderdaad noodlijdend zouden zijn. Ongetwijfeld kan 5% als eene normale beleggingsrente worden aangemerkt; maar daaruit volgt toch nog geenszins, dat eene winst van 5°/0ookals normale winst voor bedrijven als hier bedoeld met al de daaraan verbonden risico's zou kunnen gelden. Naar het oordeel der Commissie moet dan ook voor industrieele bedrijven in doorsnee een dividend van 6 a 7°/0 als minimum worden beschouwd, waarbij van eenige buitensporige winst, die als oorlogswinst is te beschouwen, in de verste verte geen sprake kan zijn. Neemt men hierbij in aanmerking Blijkens het verband met art. 15 is in art. 9 ook het werkkapitaal bedoeld in plaats van het gestorte aandeelenkapitaal. Zie H. J. Vooren. De Oorlogswinstbelasting blz. 29/30. dat, naar de ervaring geleerd heeft, bij de meeste bedrijven van de winst zonder afschrijvingen ongeveer de helft tot uitkeering komt, terwijl de andere helft benut wordt voor afschrijvingen en reserves, dan is het duidelijk, dat eene zuivere winst (berekend volgens de artt. 5 tot en met 11 der wet op de ink. bel. 1914) van 10°,0 van het in de zaak aangewend kapitaal geenszins het karakter van abnorfhaal te zijn heeft, maar integendeel slechts beschouwd moet worden als eene zoodanige opbrengst van het in het bedrijf aangewend kapitaal, dat de onderneming als voldoende rendabel is te beschouwen.') Men zal toch ook moeilijk kunnen volhouden, dat eene industrieele onderneming, die eene winst van 5° 0 van haar kapitaal maakt en hiervan na aftrek der noodige- reserveeringen misschien 2 a 3% dividend kan uitkeeren, niet noodlijdend zou zijn. De Commissie aarzelt dan ook niet het vertrouwen uit te spreken, dat Uwe Excellentie termen zal kunnen vinden het genoemde percentage van 5 in de artt. 9 en 15 der Wet op de O. W.-belasting 1916 te doen vervallen en daarvoor in de plaats te stellen eene meer soepele regeling overeenkomstig het hierboven ontwikkelde beginsel, waardoor dan, althans voor een groot gedeelte aan de genoemde bezwaren zou zijn tegemoet gekomen. 300.000.— Kapitaal ƒ 1.000.000.— 350.000,— Crediteuren , 100.000 — 50.000.— Bedrijfswinst (zonder afschrijving) „ 150.000.— 50.000.— !) BALANS. Gebouwen ...... f Machines „ Gereedschappen, Inventaris, , Patenten, Goodwill en kosten van oprichting. . . „ Voorraden, Debiteuren en Kas . . . 'W . • • • , f 500.000.1.250,000.— f 1.250.000.— (15% van het kapitaal). (= 10 % van het kapitaal)* Winstverdeeling. Brutowinst ...'«.ƒ 150.000.— Afschrijving: 2l/2 % op Gebouwen . , = ƒ 7.500.— 10 „ op Machines. . . = „ 35.000.— 15 „ op Gereedschappen etc= ■ 7-500- „ 50.000.- Netto Winst ... ƒ 100.000.— Hiervan te bestemmen voor de Reserverekening ('0%), afschrijving op patenten, Goodwill en oprichtingskosten, extra afschrijving en dotatie pensioenfonds etc. . ƒ 25.000.— Aan Aandeelhouders 5 % van het kapitaal . , 50.000— 750OO — Disponible Overwinst .... ƒ ,25.000.— Waarvan Aandeelhouders genieten 70 % = f 17.500.— en andere deelgerechtigden 30 „ = a 7.500,— Voor uitdeeling aan Aandeelhouders is derhalve disponibel f 50.000. \-f 17.500.— = ƒ67.500.— hetgeen na voldoening der dir. belastingen de uitdeeling van 6,3 °/0 dividend toelaat. De totale uitdeeling Aandeelhouders -)- andere deelgerechtigden bedraagt ƒ67.500. 1- ƒ7.500.— sas ƒ75.000.— zijnde na aftrek der dividend en tantièmebelasting ƒ70.000.— of 7 °/0 van het kapitaal. In dit voorbeeld mogen afschrijving en reserveering uiterst matig eigenlijk te laag worden genoemd, terwijl het percentage voor aandeelhouders in de overwinst zóó gunstig is genomen als in de praktijk hoogst zelden voorkomt. Niettemin geeft eene bedrijfswinst van 15 % en eene netto winst van 10 °/0 slechts een dividend van 6,3 %• Eindelijk acht de Commissie het niet ondienstig te dezer plaatse even te memoreeren de onjuiste redactie van art. 9 in verband met de destijds bij de behandeling der wet in art. 15 gebrachte wijzigingen-1). Wat de praktische uitwerking van het aanbevolen beginsel betreft, heeft de Commissie getracht deze te formuleeren in een nieuw artikel 9. Bij de formuleering is het niet haar doel geweest eene definitieve redactie aan te geven, maar is meer eene poging gedaan om de gedachte kortelings uit te drukken. (Zie bijlage II, artt. 9 en 15). 3. Nieuw-opgerichte zaken. Wat hierboven gezegd is over de zaken met zwakke of abnormale vergelijkingsjaren meent de Commissie mutatis mutandis ook te kunnen laten gelden voor de nieuw-opgerichte zaken met name wat betreft de normaal-winst. Het behoeft zeker geen nader betoog, dat met den bloei van de in of kort vóór den oorlog opgerichte bedrijven — en dit geldt zeer in 't bijzonder voor industrieele ondernemingen — een nationaal belang op het spel staat. Het zij der Commissie vergund slechts te mogen wijzen op de toenemende werkeloosheid, op de schaarschte van noodzakelijke levensbehoeften en de ontstentenis van tal van vroeger uit 't buitenland aangevoerde artikelen om de urgentie van eene tot het uiterste opgevoerde productie in het licht te stellen. De Commissie is dan ook van oordeel, dat alles in het werk gesteld moet worden om de oprichting van nieuwe bedrijven mogelijk te maken en te bevorderen. Het is er echter in de praktijk wel verre van af dat dit bereikt wordt; integendeel, het is reeds meerdere malen voorgekomen, dat een nieuw bedrijf door de fiscale toepassing der belastingwetten ernstig in zijne ontwikkeling geremd is; ja zelfs zijn aan de Commissie eenige gevallen bekend, dat van de oprichting van eene zaak is afgezien, omdat, wilde men van de medewerking der banken verzekerd zijn en na aftrek der belastingen en de noodige afschrijvingen en reserves eene eenigszins behoorlijke winst kunnen overhouden of een redelijk dividend kunnen uitkeeren, men eene bedrijfswinst van plm. 25 °/0 van het werkkapitaal zou moeten behalen. Ook hier zou, naar de meening der Commissie, eene tegemoetkoming gevonden kunnen worden in de wijziging van art. 8 op overeenkomstige wijze als hierboven voor art. 9 is aanbevolen. Immers voor nieuwe zaken is het eene totale onmogelijkheid om op den voet van art. 1 tweede lid aannemelijk te maken, wat verdiend zou zijn, indien er geen oorlog geweest was. Men denke zich bedrijven die opgericht zijn voor de fabrikage van noodzakelijke artikelen, welke niet meer uit het buitenland te betrekken zijn. Dergelijke bedrijven, waarvan de oprichting rechtstreeksch verband houdt met den oorlogstoestand, kunnen zich zeer zeker niet op art. 1 tweede lid beroepen en toch zijn zij in het algemeen belang hoogst wenschelijk. Wil men derhalve het nationaal productievermogen opvoeren, wat toch in dezen tijd een gebiedende eisch mag heeten, dan moet eene ruimere normaal-winst *) Blijkens het verband met art. 15 is in art. 9 ook het werkkapitaal bedoeld in plaats van het gestorte aandeelenkapitaal. Zie H. Jj Vooren, De Oorlogswinstbelasting blz. 29/30. worden toegestaan dan 5 °/0, te meer met het oog op eene eventueele verhooging van het heffingspercentage. De Commissie meent dan ook voor nieuwe zaken eveneens te moeten aandringen op eene gelijke regeling als hierboven voor zaken, die in de jaren 1911 — 13 zwak stonden, is bepleit, waardoor gewaarborgd wordt, dat de normale winst niet door de O.W.-belasting wordt getroffen. Hierdoor zou dan tevens eenigszins tegemoet gekomen worden aan de onbillijkheid, die er in gelegen is, dat nieuw opgerichte vennootschappen, die een bestaand bedrijf overnemen of een geliquideerd bedrijf voortzetten, slechts 5 % van de winst onbelast krijgen, hoewel de normaal-winst van het vroegere bedrijf veel hooger was. Art. 1 tweede lid, kan hier geen baat brengen. Het is der Commissie n.1. gebleken, dat de fiscale toepassing der wet sommige inspecteurs er zelfs toe gebracht heeft te eischen, dat aannemelijk gemaakt zou worden, dat ook de overneming of voortzetting van een bedrijf op zich zelf geenerlei verband houdt met den oorlogstoestand, m.a.w. dat dit ook geschied zou zijn, indien er geen oorlog geweest was, iets wat uit den aard der zaak zelden zal kunnen worden aangetoond. Tenslotte heeft de Commissie gemeend, dat de beoogde wijziging van art. 8 in de uit een oogpunt van concurrentie nadeelige positie van nieuwe zaken ten opzichte van de reeds gevestigde met behoorlijke vergelijkingsjaren eenige verbetering zal brengen. Zie verder Bijlage III (art. 8). 4. Gelijkstelling van particulieren met naaml. vennootschappen. In het ten aanzien der beide vorige punten betoogde is opzettelijk niet steeds gesproken van naaml. venn. en andere daarmee gelijkgestelde vereenigingen van personen, maar in 't algemeen van zaken en bedrijven, omdat de Commissie het noodzakelijk en billijk acht, dat wat de berekening der normaalwinst betreft, naaml. vennootschappen en particulieren behooren te worden gelijkgesteld. Het is der Commissie niet mogen gelukken ten deze eenig principieel onderscheid er in te vinden of een bedrijf in particuliere handen is dan wel in den vorm van eene naaml. vennootschap wordt uitgeoefend. Het komt haar voor, dat door een louter verschil in rechtsvorm het particulier bedrijf achtergesteld wordt bij dat der naaml. vennootschap, doordat de bepalingen van de artt. 8, 9 en 15 daarop niet van toepassing zijn. Zij meent dan ook, dat hiervoor geene ernstige reden bestaat; immers, wat doet het voor de berekening der normaal-winst terzake, in welken vorm een bedrijf wordt uitgeoefend? Het is der Commissie niet onbekend, dat voor de praktische uitwerking van het beginsel van gelijkstelling van particulieren met naaml. vennootschappen moeilijkheden bestaan, maar zij is van oordeel, dat deze niet opwegen tegen het oeconomische belang, dat er in gelegen is, dat ook particuliere bedrijven, die in de vergelijkingsjaren zwak stonden of in den oorlog zijn opgericht, op gelijke lijn met de naaml. vennootschappen worden gesteld. Immers, wat gezegd is omtrent zwakke naaml. vennootschappen geldt evenzeer voor de particuliere bedrijven. Voorbijgezien moet niet worden, dat in zake de O.W.-belasting de parti- zwaren heeft, meent zij haar niettemin aan Uwe Excellentie in welwillende overweging te kunnen aanbevelen, omdat de gerezen onbillijkheid er toch grootendeels door wordt opgeheven, daar naaml. vennootschappen en particulieren dan mede ten aanzien van dit punt in gelijke positie zouden komen. - fÊ$ Een belangrijk voordeel van de wijziging als hierboven aangegeven acht de Commissie mede, dat op deze wijze aan de tariefverhooging geene terugwerkende kracht zou worden gegeven, wat uit een oogpunt van billijkheid altijd bedenkelijk is. 6. Afschrijvingen. Het is der Commissie uit de vele klachten, die haar daarover bereikt hebben, gebleken, dat de bepalingen der wet omtrent afschrijvingen door den fiscus niet zóó worden toegepast als uit een oogpunt van billijkheid wel gewenscht is. Volgens art. 10 der Wet op de Ink. Belasting 1914, door art. 10 der Wet op de O.W.-belasting 1916 voor deze laatste wet van toepassing verklaard, mogen van de onzuivere opbrengst van een bedrijf of beroep worden afgetrokken de afschrijvingen op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt en die op schuldvorderingen, een en ander volgens goed koopmansgebruik. Uit den aard der zaak nu brengt naar het oordeel der Commissie goed koopmansgebruik mede, dat men zich bij het berekenen der netto-opbrengst van een bedrijf op een voorzichtig standpunt stelt, om te voorkomen, dat de balans geflatteerd zou worden. Bij de toepassing der wetv echter wordt de uitdrukking „volgens goed koopmansgebruik" door de uitvoerende ambtenaren dikwijls veel te beperkt opgevat en zijn deze ambtenaren er doorgaans huiverig voor om extra-afschrijvingen, die door de buitengewone omstandigheden geboden worden, toe te staan. Het is der Commissie zelfs gebleken, dat in tal van gevallen de Rijksaccountants den belastingplichtige onomwonden toegaven, dat goed koopmansgebruik eene bepaalde afschrijving volstrekt eischte, onder bijvoeging echter, dat naar hun bekend was de fiscus deze toch niet zou aanvaarden. Met name wat betreft de buitenlandsche vorderingen schijnt bij den fiscus de vaste opvatting te heerschen, dat afschrijvingen hierop niet van de onzuivere opbrengst van een bedrijf mogen worden afgetrokken, omdat het vooralsriog te onzeker zou zijn of eene zoodanige vordering wel geheel of gedeeltelijk oninbaar is, terwijl ook omtrent afschrijvingen op goederen, die in het buitenland liggen, eene zelfde opvatting gehuldigd wordt. Dat door deze bekrompen toepassing der wet een veel te hoog winstcijfer wordt geconstrueerd, zal wel geen nader betoog behoeven, wanneer men slechts denkt b.v. aan de betrekkelijke waarde van goederen, die in Rusland liggen en waaromtrent men vaak in 't onzekere verkeert, daar men niet eens weet, of en in welken toestand ze nog aanwezig zijn. En wat zal er terecht komen van vorderingen op personen in België óf Frankrijk b.v. van wie men nooit meer iets gehoord heeft? Men zal toch moeilijk kunnen volhouden, dat het goed koopmansgebruik is, deze goederen en vorderingen voor hunne volle waarde op de balans te laten voorkomen! En toch wordt dit bij de berekening van de belasting door den fiscus aldus aangenomen. te moeten laten volgen, omdat het zich in 't algemeen wel laat aanzien, dat een normaal bedrijfsleven niet spoedig is te verwachten. Mochten bij de praktische toepassing van deze regeling belastingplichtige en inspecteur het niet eens kunnen worden over het te reserveeren bedrag dan wel over het feit of het reserveeringsdoel wel in verband staat met den oorlogstoestand, dan zou, naar de opvatting der Commissie, ook hier weer de reeds meerdere malen genoemde Commissie tot uitvoering hare bemiddeling kunnen verleenen op dezelfde wijze als hierboven omschreven ten opzichte der afschrijvingen, terwijl ook ter vereffening van eventueele moeilijkheden, gerezen bij de definitieve afrekening, het oordeel dier Commissie dikwijls zeer gewenscht zal zijn. De Commissie spreekt als hare overtuiging uit, dat door eene dergelijke regeling eene bevredigende oplossing gevonden zou zijn voor de moeilijke en zoo zeer in het bedrijfsleven ingrijpende quaestie der reserves, terwijl zij meent dat het bezwaar, dat deze regeling meerdere administratieve werkzaamheden met zich mede zal brengen, geheel in 't niet verdwijnt tegenover het groote belang, dat bij eene gezonde afschrijvings- en reserveeringspolitiek, waarbij vaak de geheele toekomst van-'t bedrijf op 'tspel staat, betrokken is. Het komt der Commissie haast overbodig voor er nog op te wijzen, dat de hierboven uiteengezette regeling gelijkelijk behoort te gelden voor natuurlijke personen en niet alleen voor naaml. vennootschappen en daarmede gelijkgestelde vereenigingen van personen. Hiertegen bestaat dan ook, naar hare meening, praktisch geen bezwaar, indien men de vrijstelling van belasting niet, zooals in art. 24bis vastkoppelt aan het niet uitkeeren van winst, maar aan de reserveering voor een bepaald doel. Voor eene tegenstelling op het punt der reserves tusschen particuliere ondernemingen en bedrijven, die in den vorm van eene naaml. venn. worden uitgeoefend, is, naar het oordeel der. commissie geen ernstig argument aan te voeren. Tenslotte meent de Commissie ter aanvulling van wat reeds van andere zijde over art. 24bis is opgemerkt, te moeten wijzen op de gebrekkige redactie van genoemd artikel, volgens welke eene reserve voor werkeloosheid zou ophouden onder de vrijstelling te vallen, indien daaruit eene uitkeering gedaan wordt aan personeel, dat deelgerechtigd is in de winst, wat wel niet bedoeld zal zijn. Ook sluit bij art. 24bis de memorie van toelichting niet op den tekst van het artikel. 8. De 25 °/0 bij hooger beroep. Eene groote onbillijkheid is naar het gevoelen der Commissie gelegen in de bepaling van • art. 63 der Wet op de O.W.-belasting 1916, volgens welk artikel van eenen belastingplichtige, die .door den Raad van Beroep in 't ongelijk gesteld is, 25 °/0 wordt geheven van het verschil in belasting tusschen het bedrag dat naar de meening van den belastingplichtige geheven had moeten worden en de som, waarop de Raad van Beroep den aanslag bij zijne uitspraak heeft bepaald. Weliswaar blijft die heffing achterwege, o. a. indien het geschil loopt over verkeerde toepassing of schending der wet of indien de inspecteur door onvoldoende onderzoek den belastingplichtige feitelijk dwingt zijne hulp bij den Raad van Beroep te zoeken, maar de bepaling is niettemin van kracht in alle gevallen, waar het beroep over feitelijke quaesties loopt, welke" verreweg het grootst in aantal zijn. Het gevolg hiervan is dan ook, dat in vele gevallen door belanghebbenden van het beroep op den Raad wordt afgezien om niet de kans te loopen nog de 25 °/0 verhooging op den koop toe te krijgen, zoodat feitelijk de geheele aanslagregeling afhangt van het oordeel van de inspecteurs, terwijl de belastingplichtigen daartegen geen behoorlijk rechtsmiddel hebben. Door de vaak ver uiteenloopende beslissingen der verschillende ambtenaren is de toepassing der wet op de O.W.-belasting een toonbeeld geworden van willekeur en onzekerheid, waarvoor door genoemde strafbepaling tevergeefs eene remedie is te zoeken bij den Raad van Beroep. De Commissie is van oordeel, dat eene Wet als die op de O.W.-belasting, waarbij het uit den aard der zaak om groote bedragen gaat en waar enorme belangen mee gemoeid zijn, niet mag worden toegepast zonder dat aan belanghebbenden onbelemmerde gelegenheid wordt gegeven hunne zaak voor eenen onpartijdigen rechterte bepleiten. De quaesties, die zich bij de aanslagregeling voordoen zijn van te groot belang dan dat de beslissing daarover in hoogste instantie zou mogen berusten bij de inspecteurs, die maar al te vaak blijk hebben gegeven van eene te fiscale dus partijdige beoordeeling, en die trouwens onmogelijk voldoende op de hoogte kunnen zijn van de bizonderheden van alle takken van bedrijf. De Commissie spreekt dan ook als hare vaste overtuiging uit, dat aan het beroep van belanghebbenden op den Raad van Beroep geene belemmeringen als de bovengenoemde in den weg gelegd mogen worden. Zij wijst er bovendien op, dat in den geheelen loop der belastingprocedure (aanslag, bezwaar, beroep en cassatie) de Raad van Beroep de eerste en eenigste onpartijdige rechter over geschillen van feitelijken aard is, wat nog te meer pleit voor de noodzakelijkheid om het beroep op den Raad geheel vrij te laten zonder eene dergelijke funeste beperking als de verhooging van den aanslag met 25 %. Het bezwaar dat de Raden van Beroep hierdoor te veel werk zouden krijgen, wordt naar het oordeel der Commissie grootendeels ondervangen, indien — zooals hierboven is aangegeven — overgegaan zou worden tot het instellen van een of meerdere commissies tot uitvoering der wet, waardoor het aantal gevallen, waarin beroep zou worden ingesteld, aanmerkelijk kleiner zou worden. In dit verband meent de Commissie er ook de aandacht op te moeten vestigen, dat in vele gevallen het indienen van bezwaarschriften gerust achterwege zou kunnen blijven, daar over principieele quaesties in deze instantie zelden een vergelijk tot stand komt. Een direct, beroep op den Raad zonder voorafgaande reclame zou dan ook veel tijd besparen en eene onnoodige herhaling der verschillende argumenten over en weer voorkomen. De Commissie heeft gemeend, dat het derhalve aanbeveling verdient de instantie der bezwaarschriften facultatief te stellen, met dien verstande, dat de belastingplichtige de keus heeft tegen den aanslag een bezwaarschrift in te dienen dan wel direct een beroep op den Raad in te stellen, terwijl in het eerste geval na de behandeling van het bezwaarschrift alsnog,, evenals thans het geval is, de gelegenheid tot beroep behoort te blijven bestaan. Door eene dergelijke regeling zou tevens de definitieve aanslag-regeling belangrijk bespoedigd kunnen worden, iets wat der Commissie, gelijk reeds eerder in dit rapport betoogd is, zeer ge^ wenscht voorkomt, gezien het groote aantal ernstige grieven over de late en langdurige aanslagregeling, dat haar ter kennis is gekomen. 9. De gemeentelijke belastingen en de O.W.-belasting. De Commissie beschouwt het als eene groote onbillijkheid, dat het meerendeel der Gemeenten, doordat de betaalde oorlogswinstbelasting niet van het inkomen mag worden afgetrokken, behalve een gedeelte van de overgebleven oorlogswinst ook nog een belangrijk aandeel opeischt over dat gedeelte der oorlogswinst, dat in 's Rijks schatkist gevloeid is en waar de particulier dus niet het minste gebruik of genot van heeft gehad. Uit den aard der zaak klemt het hier geopperde bezwaar te meer in de talrijke gevallen, waarin belastingplichtigen in meer dan ééne gemeente in de plaatselijke belasting worden aangeslagen. De gewraakte onbillijkheid springt bizonder in 't oog, indien men iemand, die voor eigen rekening zaken drijft, ten deze vergelijkt met den directeur van eene naaml. venn.; immers bij dezen laatsten is de door de vennootschap verschuldigde oorlogswinst-belasting volgens art. 14 laatste lid der Wet reeds op zijn winstaandeel (tantième) in mindering gebracht, zoodat zijn inkomen daardoor zooveel kleiner is,'terwijl voor eerstgenoemden als inkomen beschouwd wordt, alles wat hij verdiend heeft, met inbegrip dus van het aan het Rijk toekomende gedeelte. Het komt der Commissie voor dat de ongunstige positie, waarin de wet op de O.W.-belasting de particuliere bedrijven gebracht heeft, niet verzwaard mag worden door onbillijkheden als de hier genoemde. Zij meent dit met te meer stelligheid te kunnen zeggen, omdat de wetgever zelf hieraan blijkt gedacht te hebben. Artikel 94 nl. bepaalt, dat van het aan 't Rijk betaalde gedeelte der oorlogswinst geene Rijksinkomstenbelasting zal worden geheven. De Commissie is dan ook van oordeel, dat er geenerlei bezwaar tegen kan bestaan, integendeel, dat het een gebiedende eisch der billijkheid mag heeten, dat op gelijke wijze als de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 door art. 94 tijdelijk is gewijzigd, ook de Gemeentewet met name wat betreft het begrip inkomen in art. 243, door een nieuw in te voegen artikel in de Wet op de O.W.-belasting 1916 eene aanvulling moet ondergaan. 10. De Compensatieregeling. Met instemming heeft de Commissie kennis genomen van de voorgestelde wijziging van art. 92 waardoor de compensatie van oorlogsverliezen met vroeger behaalde O.W. niet beperkt blijft tot de twee aan dat verlies voorafgaande jaren maar zich uitstrekt tot alle vorige jaren waarover oorlogswinstbelasting betaald is. Door deze wijziging komt de gedachte, dat de oorlogsperiode voor de heffing der oorlogswinstbelasting als een geheel is te beschouwen, zeer zeker beter tot uitdrukking. Hoewel de Commissie van oordeel is, dat, theoretisch gedacht, de compen- satie-regeling eigenlijk nog verder moest gaan dan voorgesteld is, heeft zij gemeend zich van eenigen aandrang of eenig voorstel in die richting te moeten onthouden, met het oog op de belangen der schatkist. Van dien kant beschouwd komt het der Commissie dan ook voor, dat het doen vervallen van genoemde beperking in art. 92 reeds ver genoeg gaat en heeft zij gemeend zich te moeten bepalen tot eene betuiging van instemming met genoemde wijziging. 11. Opbrengst van belegde tantièmes en dividenden. Eene zeer gecompliceerde quaestie heeft zich voorgedaan bij de toepassing der artikelen 23 en 24 van de Wet op de O.W.-belasting. Volgens art. 24 n.1. zijn tantièmes en dividenden van binnenlandsche naaml. vennootschappen voor de belastingplichtigen, die ze ontvangen, vrijgesteld van O.W.-belasting, aangezien deze zoogenaamd bij de bron belast worden. Worden echter tantièmes en dividenden bespaard en bij het vermogen gevoegd, zoodat de opbrengst daarvan het inkomen in een volgend jaar wederom doet toenemen, dan wordt over deze toename O.W.-belasting van eenen particulier geheven, althans voor zoover die meerdere opbrengst het gevolg is van belegging van hetgeen aan tantièmes en/of dividenden meer is ontvangen dan in de vergelijkingsjaren. Tevergeefs is, naar der Commissie ter oore is gekomen, door belanghebbenden een beroep gedaan zoowel op art. 23 als op art. 24. Art. 23, dat juist oorspronkelijk ten doel had de opbrengst van weer belegde baten, voor zoover zij de 5°/0 niet te boven gaat vrij te stellen, indien voor die baten zelf O.W.-belasting is betaald (zie het hierachter als bijlage V opgenomen oorspronkelijk voorontwerp der Staatscommissie met de toelichting) wordt door den fiscus niet toepasselijk geacht, omdat de tegenwoordige redactie aan de vrijstelling de voorwaarde verbindt, dat de belastingplichtige i.c. de particulier voor de primaire vermeerdering van inkomen is, aangeslagen. Dit nu is juist bij de tantième- en dividendtrekkers niet het geval, al wordt feitelijk de belasting door hen geleden, daar deze door de vennootschap krachtens art. 14 laatste lid der wet op de uitdeeling aan hen wordt in mindering gebracht. Ook art. 24, volgens 't welk iedere vermeerdering van inkomen, die het gevolg is van eenige uitdeeling gedaan door eene binnenlandsche naaml. vennootschap of andere vereeniging van personen, niet door de O.W.-belasting zal worden getroffen, kan naar het oordeel van den fiscus den belanghebbende hierin geene hulp brengen, omdat dit artikel alleen zou gelden voor eene inkomstenvermeerdering die een onmiddellijk gevolg is van eene zoodanige uitdeeling. Ja zelfs gaat de fiscus zoover om ook voor 't geval dat de opbrengst van bespaarde en belegde meerdere tantièmes en dividenden weer uit dividenden bestaat, de toepasselijkheid van art. 24 uit te sluiten, op grond van de redeneering, als zou deze secundaire vermeerdering van inkomen geen gevolg zijn van de latere dividenden, maar een middellijk gevolg van de oorspronkelijke meerdere tantièmes en dividenden en dus als zoodanig niet onder art. 24 vallen. Deze uiterst fiscale opvatting van art. 24 treft men ook aan in de resolutie van 3 November 1916 No. 36, volgens welke de opbrengst in dividenden van eene kapitaalvermeerdering, die 't gevolg is van den oorlogstoestand niet volgens art. 24 vrij is van O.W.-belasting (zie bijlage VI). De Commissie meent ten sterkste tegen deze onredelijke toepassing der wet te moeten opkomen. Het gevolg hiervan is immers, dat per slot van rekening over een dergelijk dividend toch twee keer de belasting geheven wordt, wat art. 24 juist bedoelde te voorkomen. Bovendien brengt eene zoodanige toepassing der artt. 23 en 24 mede, dat op den duur tal van particulieren, die geen eigen bedrijf uitoefenen, in de oorlogswinstbelasting betrokken zullen worden, wat toch geenszins de bedoeling van den wetgever is geweest. Wat de werking van art. 23 betreft meent de Commissie met nadruk te moeten wijzen op de onbillijkheid, dat dit artikel krachtens zijnen tekst alleen geldt voor hen, die zelf aangeslagen zijn geworden, en niet voor diegenen, die feitelijk evenzeer den druk der oorlogswinstbelasting hebben ondervonden, al heeft formeel de aanslag niet bij hen plaats gehad. Naar het der Commissie voorkomt is voor deze tegenstelling geene reden te vinden; immers waarom zou een koopman, die zelf O.W.-belasting betaald heeft en de rest van zijne meer-winst b.v. op een Spaarbankboekje gezet heeft, over de rente hiervan geene verdere O.W.-belasting meer verschuldigd zijn, terwijl een directeur eener vennootschap, die zijn tantième, waarvan eveneens reeds O.W.-belasting betaald is, op gelijke wijze belegd heeft, wel zou worden getroffen? Met voldoening heeft de Commissie dan ook kennis genomen van de slot-overweging van het Arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden, over deze quaestie in Raadkamer gewezen den 1 Juli 1918, welke passage luidt: „Overwegende dat wellicht het beginsel dat .dubbele belasting moet worden voorkomen, er toe had moeten leiden, om niet slechts het inkomen .of de winst die gevolg is van eene uitdeeling gedaan door binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen of andere vereenigingen van personen, doch ook om de daarmede behaalde winst of daarvan gekweekte rente binnen de grenzen van artikel 23 der wet van oorlogswinstbelang vrij te stellen, doch dat wat ook hiervan zij, de rechter de wet toe te passen, niet haar te verbeteren heeft". Hieruit meent de Commissie te mogen lezen, dat ook naar het oordeel van den Hoogen Raad eene wijziging van art. 23 gewenscht zou zijn. In die richting heeft de Commissie dan ook hare gedachten laten gaan en zij is overgegaan tot de formuleering van een tweede lid toe te voegen aan art. 23, — zonder hiermede eene definitieve redactie te bedoelen, — volgens 't welk de opbrengst van meerdere dividenden en tantièmes, voor zoover deze de 5°/0 niet te boven gaat, van O.W.belasting zal worden vrijgesteld (zie Bijlage VII). Wat tenslotte de te enge opvatting van art. 24 betreft, meent de Commissie, dat het te ver gaat om, zooals in de aangehaalde resolutie van 3 Nov. 1916. ' No 36 geschiedt en ook overigens naar de Commissie vernomen heeft, de fiscale praktijk is, voor de toepasselijkheid van art: 24 te onderscheiden of het bezit der aandeelen op zichzeff al dan niet een gevolg is van den oorlogstoestand. Zij is integendeel van meening dat deze onderscheiding geen grond in de Wet vindt, maar in strijd is, én met den tekst van het artikel en met het beginsel van belasting bij de bron en vrijstelling voor den genieter, welk beginsel juist door art 24 gesanctioneerd wordt. De Commissie vertrouwt dan ook, dat het na deze uiteenzetting bij Uwe Excellentie geene tegenkanting zal ondervinden om art. 23 op bovengenoemde wijze aan te vullen en de inspecteurs nader in ruimeren zin omtrent de beteekenis van art. 24 te instrueeren. 12. Duurtetoeslag. Ten aanzien van de duurtetoeslagen heeft zich het eigenaardige geval voorgedaan, dat deze, althans voor zoover ze f 1100.— of meer bedragen, door de O.W.-belasting worden getroffen. Voor deze inkomsten, die inderdaad een gevolg zijn van den oorlogstoestand, schijnt n.1. in de wet geene vrijstelling van O.W.belasting te vinden te zijn. Immers het eenige artikel dat hierop betrekking zou kunnen hebben, artikel 22, is door eenige inspecteurs, die over de quaestie te oordeelen hadden, niet toepasselijk geacht. Artikel 22 bepaalt n.1. dat geene belasting verschuldigd is voor eene verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, ingevolge eene arbeidsovereenkomst genoten, wat naar der Commissie gebleken is, aldus uitgelegd werd, dat de verkrijging of verhooging ingevolge eene arbeidsovereenkomst moet zijn genoten. Dit nu heeft in de meeste gevallen niet plaats, want gewoonlijk spruit de duurtetoeslag niet voort uit de arbeidsovereenkomst maar uit de erkenning van de noodzakelijkheid daarvan door den werkgever. Daar bovendien doorgaans de duurtebijslag niet als loonsverhooging beschouwd wordt, is het gevolg van een en ander, dat de Staat gerechtigd zou zijn voor zich een aandeel te eischen van eene bate, die krachtens zijne bestemming den belastingplichtige ten volle behoorde toe te komen. De Commissie is van meening, dat dit nimmer de bedoeling van den Wetgever geweest kan zijn, maar dat dit geval bij de totstandkoming der Wet niet voorzien is. Daar de bedragen, die er mee gemoeid zijn, uitteraard gering zijn en in deze quaestie dus geene rechterlijke beslissing is te verwachten, meent de Commissie dat de enkele vermelding van het feit voor Uwe Excellentie voldoende aanleiding zal zijn om den uitvoerenden ambtenaren voor te schrijven, dat wat de toepassing der O.W.-belasting betreft, de duurtetoeslag moet beschouwd worden als eene verhooging van arbeidsloon ingevolge eene arbeidsovereenkomst genoten. 13. Eindigen van de Werking der Wet. Met instemming nam de Commissie kennis van den gedachtengang, die leidde tot de wijziging van art. 100, voorgesteld bij het wetsontwerp tot wijziging der wet op de oorlogswinstbelasting 1916. Uit de Memorie van Toelichting tot dit wetsontwerp toch blijkt dat de Regeering een open oog heeft voor de groote belemmeringen, die uit de wet op de oorlogswinstbelasting voortvloeien voor de ontwikkeling van ons nationaal bedrijfsleven. Niettegenstaande vestigt de Commissie er de aandacht op, dat het gewijzigd / art. 100 aanvulling behoeft teneinde te voorkomen, dat bij het eindigen van de heffing de nlz. venn. in analoog nadeelige positie komen tegenover de natuurlijke personen als deze bij verhooging van het percentage zouden zijn tegenover de nlz. venn. (zie punt 5). 14. Kwijtschelding of Vermindering der Belasting. Ten slotte meent de Commissie erop te moeten wijzen, dat, zelfs al werd aan al hare wenschen voldaan, het in sommige gevallen wenschelijk zou blijken de heffing van oorlogswinstbelasting achterwege te laten of te doen vervallen uit een oogpunt van billijkheid of algemeen belang. Zij heeft hierbij o.a. op het oog de hardheid, die er in gelegen is om b.v. de erfgenamen van iemand, die zijne oorlogswinst gebruikt heeft om vroegere schuldeischers alsnog te voldoen, voor de oorlogswinstbelasting aan te spreken. Ook kan het zich voordoen, dat het algemeen belang eischt om een bedrijf, dat met aanwending van groote kosten de fabricatie van een voor ons land noodzakelijk artikel heeft ter hand genomen, niet door het heffen van oorlogswinstbelasting te bemoeilijken, althans hiervan slechts een zoodanig bedrag te heffen, dat de productie loonend blijft. Voor al dergelijke gevallen, waarin eene rechtvaardige toepassing der wet toch nog tot hardheid of andere ongewenschte gevolgen zou leiden, meent de Commissie, dat de mogelijkheid van geheele of gedeeltelijke ontheffing van oorlogswinstbelasting geopend moet worden. Weliswaar bepaalt art. 71, dat kwijtschelding of vermindering van de belasting door de Kroon verleend kan worden op grond van onvoorziene rampen, maar de Commissie acht het om bovengenoemde redenen noodzakelijk eene regeling met ruimere strekking in de wet op te nemen. Zij meent daarvoor te kunnen verwijzen naar art. 99 le lid der Registratiewet 1917, volgens't welk in bijzondere gevallen door de Kroon kwijtschelding, vermindering of teruggave van belasting kan gegeven worden en in het algemeen belang, den Raad van State gehoord, vrijstelling daarvan verleend kan worden. Naar het oordeel der Commissie zou het aanbeveling verdienen te bepalen, dat in plaats van den Raad van State de commissie tot uitvoering der Wet gehoord zal worden. De samenstelling dezer Commissie geeft immers den meesten waarborg voor eene juiste beoordeeling van wat op het gebied van handel en industrie in het algemeen belang gewenscht is. Eindelijk veroorlooft de Commissie zich nog de volgende opmerking onder de aandacht van Uwe Excellentie te brengen. Nadat zij met haren arbeid bijna gereed was, zijn haars inziens de vooruitzichten op eenen spoedigen vrede aanmerkelijk verbeterd. Mocht zij in dit opzicht naar het oordeel van U.E. juist zien, dan rijst te eerder de vraag, of het niet verstandig ware van verhooging van het heffingspercentage af te zien. Ingevolge het ingediende wetsontwerp zou het hooger percentage dan toch slechts voor korten tijd gelden. Onder verwijzing naar het hierboven op blz. 3 aangeteekende omtrent de BIJLAGE V. Oorspronkelijk Voorontwerp der Staatscommissie met de toelichting. Art. 21. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is a. van opbrengst van kapitaal, dat uitsluitend is gevormd uit vermeerdering van inkomen of winst, welke aan deze belasting is onderworpen of onderworpen geweest, of b. van eenige uitdeeling door eene binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, wier winst over hef jaar, waarop die uitdeeling betrekking heeft, aan deze belasting is onderworpen of onderworpen geweest, is wegens die vermeerdering geene belasting verschuldigd. TOELICHTING. .,; ,> Art. 21. Door dit artikel wordt dubbele belasting voorkomen. Betaalt eene naamlooze vennootschap enz. de belasting van haar extra winst, dan mag zij niet nogmaals worden geheven voor de uitdeelingen aan de belanghebbenden. Ook is het mogelijk dat bij groote winsten, waarvoor belasting wordt betaald, de opbrengst, daaruit na belegging genoten opnieuw eene belastbare vermeerdering van het inkomen oplevert. Ook dat zoir dus aanleiding geven tot dubbele belasting, die door het artikel wordt voorkomen. BIJLAGE VI. Resolutie van 3 November 1916, No. 36. De vraag is gerezen of voor de toepassing der wet op de oorlogswinstbelasting als deel van het inkomen en, in geval van vermeerdering van inkomen, als belastbaar is te beschouwen de opbréngst van kapitaal, dat zijn ontstaan dankt aan speculatie, niet in de uitoefening van een bedrijf, in fondsen, die tengevolge van den oorlogstoestand groote koersveranderingen hebben ondergaan. Uit het bepaalde bij art. 9, Ir. d, der wet op de inkomstenbelasting en art. 10 der wet op de oorlogswinstbelasting volgt, dat het bedrag waarmede het vermogen van den belastingplichtige door de speculatiewinst is vermeerderd, bij de berekening van het inkomen zoowel voor de inkomstenbelasting als voor de oorlogswinstbelasting buiten aanmerking moet blijven. Daarentegen zal de opbrengst van het nieuw gevormde kapitaal voor beide belastingen bij de berekening van het inkomen moeten worden medegeteld. Voorts zal de vermeerdering van het inkomen die dientengevolge wordt geconstateerd, naar mijne meening als middellijk gevolg van den oorlogstoestand moeten worden aangemerkt en zal van die vermeerdering dus oorlogswinstbelasting verschuldigd zijn, ook dan wanneer het met de speculatie gewonnen bedrag is belegd in aandeden van binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen of andere vereenigingen van personen. Wel bestaat de vermeerdering dan uit uitdeelingen als bedoeld in art. 24 der wet, doch zij kan niet gezegd worden een gevolg van die uitdeelingen te zijn. culiere bedrijven toch reeds zijn achtergesteld bij de naaml. vennootschappen, omdat bij deze laatste de salarissen der directie niet worden getroffen, terwijl de belooning van den arbeid voer de bedrijfsleiding bij 't particulier bedrijf niet in mindering van de winst mag worden gebracht. De Commissie meent dan ook, dat er alle reden is om de particuliere bedrijven met de naaml. vennootschappen gelijk te stellen althans voor de toepassing van de artt. 8 en 9, zoodat ook voor hen een zeker percentage van het in de onderneming aangewend kapitaal als normaal-winst zal worden vrijgelaten. Zie verder Bijlage IV (artt. 9bis en 8bis). 5. Ongunstige positie van natuurlijke personen bij verhooging van 't tarief. De Commissie heeft gemeend te moeten wijzen op de onbillijkheid, die bij mogelijke verhooging van 't tarief der O.W.-belasting door de regeling, neergelegd in de artt. 5 en 13 der wet voor natuurlijke personen zou ontstaan. Gesteld n.1. dat een particulier gewoon is zijne boeken jaarlijks af te sluiten per 31 Januari, dan zou, indien het verhoogde tarief voor het eerst geheven zou worden over een jaar, waartoe de eerste Augustus 1918 behoort, zooals in het Regeeringsontwerp tot wijziging der wet op de O.W.-belasting 1916 is voorgesteld, deze particulier reeds over het boekjaar 1 Febr. 1917—31 Jan. 1918 voor het verhoogde tarief in aanmerking komen; terwijl eene naaml. vennootschap, die een zelfde boekjaar heeft, pas over het boekjaar 1918—19 met het verhoogde tarief zou worden aangeslagen, omdat de belasting van naaml. venn. geheven wordt over het boekjaar en van natuurlijke personen over het kalenderjaar, waarin het boekjaar eindigt. Dat deze kwestie voor particulieren niet van belang ontbloot is, is duidelijk, eveneens, dat voor dit verschil tusschen natuurlijke personen en naaml. venn. geenen redelijken grond is aan te wijzen. Het komt der Commissie dan ook voor, dat de voorgestelde heffingsregeling (beginnen met een jaar, waartoe de le Augustus 1918 behoort) niet gehandhaafd mag blijven. De Commissie heeft gemeend, dat de oplossing voor deze moeilijkheid hierin te vinden zou zijn, door in eene overgangsbepaling vast te stellen, dat de verhoogde belasting eerst geheven zal worden b.v. vanaf 1 Januari 1919 met dien verstande, dat zoowel voor natuurlijke personen als voor naaml. vennootschappen over de maanden van een boekjaar, die nog in 1918 vallen, het oude tarief zal worden toegepast. Bij de berekening hiervan zou dan moeten worden uitgegaan van de fictie, dat in iedere maand Vis van de geheele meer-winst of het meerder-inkomen verdiend is. Gesteld dat dit over een boekjaar 1 Juli 191830 Juni 1919 ƒ 10.000.— bedragen heeft, dan zou volgens het oude tarief 30% van ƒ 8000.— = ƒ 2400.— en volgens het nieuwe (indien dit over het geheele boekjaar geheven werd) 50 % van ƒ 8000.— = ƒ 4000,— geheven worden. De aanslag zou dan moeten worden 6/12 X ƒ 2400— + 6/I2 X ƒ 4000.— 4 ƒ 3200.—. Hoewel de Commissie zich niet ontveinst, dat ook deze regeling hare be- Soortgelijke bezwaren werden vernomen ten aanzien van het niet-toelaten van afschrijvingen op abnormaal duur aangeschafte machinerieën of op in dezen tijd met ongewone kosten gestichte gebouwen. Al mag met instemming gewezen worden op de resolutie's van 5 Mei 1917 No. 176 en 3 Aug. 1917 No. 115 (zie Bijlagen VIII en IX), zoo is toch ook in dit opzicht de toepassing der wet beperkter dan voor eene gezonde ontwikkeling vooral van de industrieele bedrijven noodig ware. Er is dan ook, naar het oordeel der Commissie een ernstig gevaar in gelegen, indien de fiscus zou voortgaan zich een deel van deze soort afschrijvingen toe te eigenen. De Commissie meent, dat eene billijke toepassing der wet eischt, dat het goed koopmansgebruik in ruimeren zin wordt opgevat dan tot nu toe dikwijls het geval was. Daar het echter in de praktijk vaak tot onjuiste inzichten kan leiden, indien een inspecteur (niet-koopman) moet beoordeelen, wat koopmansgebruik meebrengt, heeft de Commissie gemeend, dat het zeer zeker aanbeveling zou verdienen om aan de Commissie tot Uitvoering der Wet op de O.W.-belasting, welke Commissie in dit rapport reeds eerder is ter sprake gebracht, ook op dit gebied een werkzaam aandeel te verleenen, door te bepalen, dat de belastingplichtigen vóór de vaststelling van den aanslag hare tusschenkomst kunnen inroepen, indien zij het met den inspecteur, die den aanslag regelt, over de toelaatbaarheid van afschrijvingen niet eens kunnen worden. Ook hier zouden de uitspraken dier Commissie bindend moeten zijn en tot leiddraad moeten strekken voor overeenkomstige gevallen. Tenslotte acht de Commissie het niet ondienstig nogmaals te wijzen op het groote oeconomische belang dat de diverse bedrijven en in 't bijzonder de industrieele zich sterk maken vóór na den oorlog, wat mede te bereiken is door het in mindering brengen van afschrijvingen op ruimer schaal toe te staan, meer in overeenstemming met den werkelijken omvang van 't begrip „goed koopmansgebruik". 7. Reserves. Een zeer principieel punt is, naar het oordeel der Commissie, gelegen in de heffing van O.W-belasting over gemaakte reserves. Hoewel het voorschrift van art. 11 laatste lid der Wet op de Ink. belasting 1914, volgens welke bepaling geen aftrek is toegelaten ter zake van het vormen of vergrooten van een reservefonds, voor de inkomstenbelasting reden van bestaan heeft, betreurt de Commissie het, dat dit voorschrift zonder eenige beperking ook van toepassing verklaard is voor de Wet op de O.W.-belasting. Mede met het oog op de eventueele verhooging van het tarief van deze laatste belasting, acht de Commissie het een ernstig bezwaar, dat van alle reserves een belangrijk gedeelte in de schatkist moet vloeien, in plaats van te kunnen dienen tot oeconomische versterking der bedrijven. Talrijk zijn de industrieele en andere ondernemingen, voor wie het vormen van reserves eene levensvoorwaarde genoemd kan worden en het komt der Commissie dan ook voor. dat de Staat door van al deze reserves zijn deel te eischen, tenslotte toch zich zelf te kort doet doordat vele jonge en opkomende zaken ook hierdoor weer in hare ontwikkeling worden gestuit, wat noodwendig tot vermindering der belastingopbrengst moet leiden. En waar juist de tegenwoordige buitengewone omstandigheden nopen tot het vormen van bijzondere reserves — men denke slechts aan reserves voor prijsdaling, werkeloosheidsreserves of reserves in verband met den ijzeren voorraad1) en dergelijke — meent de Commissie, dat niet langer het tegenwoordig systeem geyolg mag worden maar dat naar eene betere regeling gezocht zal moeten worden. *) Met instemming wijst de Commissie op de volgende zinsneden uit het adres van de Fabrikantenvereeniging te Enschedé aan den Minister van Financiën, waar sprake is van de reserves ter zake van den zgnd. „ijzeren voorraad". „Deze reserves zijn verschillend, al naar mate de betrokken belastingplichtige eenen voorraad heeft, die den normaal vereischten voorraad voor zijn bedrijf te boven gaat of daarmede gelijk staat, dan wel minder dan dezen waaronder dus mede begrepen is het geval, dat er totaal geen voorraad meer aanwezig is. In dit laatste geval verkeeren vele fabrikanten in Twente momenteel reeds, terwijl hun aantal dagelijks grooter wordt. In het eerste geval behoort den belastingplichtige het recht toegekend te worden, op de waarde van een gedeelte van zijnen voorraad en wel zooveel als in verband met de .eischen van zijn bedrijf in normale omstandigheden noodig en onmisbaar zal moeten worden geacht, bij het opmaken der balans zooveel af te schrijven of te reserveeren, dat de waarde van dat quantum niet hooger gesteld wordt, dan de gemiddelde waarde daarvan op 31 December der door de wet zelf genoemde vergelijkingsjaren 1911, 1912 en 1913. Door eene dergelijke reserve niet toe te laten, zoude men den belastingbetaler verplichten, Oorlogswinst- en andère belasting te betalen over een bedrag, dat in werkelijkheid niet als winst mag worden beschouwd. Immers de houder van dien .ijzeren voorraad" zal met het oog op de eischen van zijn bedrijf het hiervoren bedoelde quantum steeds zooveel mogelijk aanwezig moeten hebben dus eene tijdelijke stijging van de waarde daarvan niet als winst mogen beschouwen. Door het tegendeel te doen, zoude hij zijne balans flatteeren, omdat met stelligheid te voorspellen valt, dat na het weder intreden van normale toestanden (hetzij na korter of langer tijd) ook de prijzen weder normaal zullen moeten worden, waardoor eene daling van de waarde van den .ijzeren voorraad" onvermijdelijk is. Er dient dus voor te wachten nadeelige prijsverschillen gereserveerd te worden, zelfs al ware de aanwezige voorraad goedkoop ingekocht, welk laatste geval zich wel niet licht meer zal voordoen. Immers, ook al heeft men goedkoop gekocht, realiseeren kan men niet, daar men dan zonder zoude zitten, hetwelk onmogelijk is met het oog op de eischen van het bedrijf. Een dergelijke reserve op aanwezige voorraden, nauw verwant aan wat men afschrijving pleegt te noemen, mag zooals boven reeds werd opgemerkt, ook met het oog op de wet toelaatbaar geacht worden en is het daarom te betreuren, dat dit door de betrokken belastingambtenaren "niet algemeen erkend wordt. In het tweede geval (aanwezigheid van minder dan den .ijzeren voorraad" of het totaal ontbreken van eiken voorraad) behoort den belastingplichtige, die toch eenmaal als daartoe gelegenheid bestaat, zijnen voorraad zal moeten aanvullen, met de bovenvermelde zekerheid, dat die aanvulling verlies zal moeten brengen, vooral zoodra eenmaal weder met de buitenlandsche concurrentie rekening gehouden zal moeten worden, het recht toegekend te worden bij zijne balans te reserveeren ter zake van verlies op de voor den aankoop van het ontbrekende quantum te besteden bedragen, voorzooverre de bedragen de gemiddelde prijzen gedurende boven bedoelde drie vergelijkingsjaren te boven gaan. Mocht eene dergelijke reserve, die geene afschrijving is, noch daaraan verwant, omdat zij niet betreft aanwezige activa der onderneming, niet toelaatbaar geacht worden, zulks wegens de slotalinea van artikel 11 Met instemming heeft de Commissie dan ook gezien, dat ook de Regeering, blijkens de voorgestelde wijzigingen der Wet op de O.W.-belasting, tot dit inzicht is gekomen. Hoewel de Commissie aan den eenen kant de gedachten, die in de voorgestelde artikelen lObis en 24bis tot uiting komen, meent te kunnen toejuichen, is zij aan den anderen kant van oordeel, dat de nieuwe regeling toch niet ver genoeg gaat. De Commissie acht art. 24bis, indien straks het heffingspercentage op 50 wordt gebracht, geene groote verbetering; immers dan zal van reserves 25 % in plaats van 30 °/0 geheven worden. Zij meent te moeten bepleiten dat reserves, die door de abnormale omstandigheden noodzakelijk zijn geworden, geheel onbelast behooren te blijven, m.a.w. dat deze van de opbrengst van een bedrijf in mindering gebracht mogen worden. Naar de meening der Commissie geldt het motief voor art. lObis n.1. het behoud van onze oeconomische weerkracht niet alleen voor de Nederlandsche handelsvloot maar ook in niet mindere mate voor de Nederlandsche industrie, zoodat het der Commissie billijk en noodzakelijk voorkomt art. 24bis zoodanig te wijzigen, dat althans voor de industrieele en daarmede samenhangende bedrijven de door de tijdsomstandigheden geboden reserveeringen geheel buiten de O.W.-belasting zullen vallen. De Commissie had zich de regeling hiervan aldus voorgesteld, dat alleen reserves, die gevormd worden tot een bepaald aangewezen doel, dat in verband staat met den' oorlogstoestand, voorloopig zullen worden vrijgesteld. Blijkt later dat eene dergelijke reserve niet of slechts gedeeltelijk is behoeven te worden aangesproken en niet meer voor het beoogde doel noodzakelijk is, dan zal alsnog het verschil in belasting tusschen den oorspronkelijken aanslag en wat geheven zou zijn, indien de reserve of het ongebruikte en niet meer noodige gedeelte ervan van den aanvang af bij de winst gerekend was, kunnen worden nagevorderd. Uit den aard der zaak zal dit recht van navordering eerst dan kunnen worden uitgeoefend, wanneer is komen vast te staan, dat de reserve niet meer voor het vastgestelde doel zal of kan worden gebruikt, terwijl genoemd recht vijf jaar na het eindigen van den tegenwoordigen oorlog geheel behoort te vervallen, zoodat vóór of op dat tijdstip voor zooveel noodig de definitieve afrekening met den fiscus zal moeten geschieden. De Commissie heeft gemeend dit tijdstip niet te spoedig op den vrede der wet op de Inkomsten belasting 1914, dan behoort zij bij die wet en bij de wet op de Oorlogswinstbelasting ten spoedigste toelaatbaar verklaard te worden, tenzij UExc. termen aanwezig mocht achten, om er de betrokken belastingambtenaren op te wijzen, dat in beide boven bedoelde gevallen reserves ter zake van den „ijzeren voorraad" behooren te worden toegelaten. In elk geval zoude dat naar de meening van ondergeteekenden reeds kunnen geschieden voor het geval, dat nog voorraad aanwezig is. Die voorraad behoort tot een maximum van den voor elke onderneming benoodigden „ijzeren voorraad", niet hooger gewaardeerd te worden, dan de gemiddelde prijs daarvan per 31 December der jaren 1911, 1912 en 1913. Hoeveel de „ijzeren voorraad" voor elke onderneming bedraagt, kan in verband met de boekhouding en de omstandigheden gemakkelijk genoeg worden vastgesteld. Het spreekt vanzelf, dat het niet de bedoeling der ondergeteekenden is, de bevoegdheid tot het maken van reserves ter zake van den „ijzeren voorraad" ook aan te nemen voor gelegenheidsbedrijven en voor ondernemingen, die in liquidatie verkeeren." oeconomische nadeelen van eene hoog opgevoerde O.W.-belasting, spreekt de Commissie als haar gevoelen uit, dat het algemeen belang het best gediend ware, indien de ondernemingsgeest in de laatste periode vóór den vrede zoo min mogelijk werd tegengegaan en handel en industrie hier te lande bij het ingaan van het tijdperk van oeconomisch herstel zoo weinig mogelijk worden belemmerd. De Commissie spreekt het vertrouwen uit, dat Uwe Excellentie bij de herziening der wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 met bovenstaande ber- schouwing rekening zal houden. 'S-Gravenhage, 28 October 1918. PATIJN, Voorzitter. J. A. CARP. JOAN GELDERMAN. K. C. HONIG Mzn. P. H. VAN GRONINGEN. P. J. van OMMEREN. A. H. VERKADE. JOHAN KETJEN. G.L. A. VAN DIJK, Adviseur. Q. J. TERPSTRA. P. W. J. H. CORT VAN DER LINDEN. Secretarissen. \ BIJLAGE I. Resolutie van 21 November 1917 No. 119. Dat een normaal accres bestaat, kan niet worden aangenomen, nu immers het accres zeer onregelmatig is en over 1913 veel minder heeft bedragen dan over 1912, zoodat rechtmatige twijfel bestaat of er over 1914 in, normale omstandigheden nog wel een accres geweest zou zijn. Doch aangenomen, dat het inkomen regelmatig was vermeerderd als er geen oorlogstoestand was ingetreden, dan nog zegt die omstandigheid zonder méér niets omtrent de vraag of de vermeerdering, die in den oorlogstoestand heeft plaats gehad, al of niet een gevolg is van den oorlogstoestand. Gesteld, iemands inkomen nam jaarlijks toe met ƒ 2000.— tengevolge van uitbreiding van zijn afzetgebied in Duitschland. Door den oorlog werd verdere uitbreiding in Duitschland voor hem onmogelijk, maar hij slaagde er in door naast zijn gewone bedrijf een handel te beginnen in artikelen, die tengevolge van den oorlogstoestand buitengewone winst afwierpen, zijn inkomen toch met ƒ 2000.— te doen toenemen. De vermeerdering met ƒ 2000.— is dan een gevolg van den oorlogstoestand. BIJLAGE II. Art. 9. Indien voor eene binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen de gemiddelde zuivere winst over de jaren waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden, al of niet vermeerderd of verminderd ingevolge art. 15, minder bedraagt dan een interest van het gestorte aandeelenkapitaal, welke overeenkomt met de winst, die als normaal is te beschouwen voor eene onderneming of bedrijf, als door die vennootschap of die vereeniging wordt uitgeoefend, wordt als vermeerdering van winst beschouwd het bedrag waarmede de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij art. 5, bedoelde interest te boven gaat. Art. 15. Indien het gestorte aandeelenkapitaal eener binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen gedurende eenig jaar, of gedeelte daarvan, bedoeld bij art. 5, meer of minder bedraagt dan het gemiddelde van het aandeelenkapitaal, dat den laatsten dag van de jaren waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden, was gestort, wordt de gemiddelde zuivere winst over laatstbedoelde jaren voor de toepassing van art. 7, eerste lid, in het eerste geval vermeerderd, in het tweede geval verminderd met een interest van het verschil, welke overeenkomt met de winst, die als normaal is te beschouwen voor eene onderneming of bedrijf als door die vennootschap of die vereeniging wordt uitgeoefend, en wel over het in dén aanhef dezer alinea genoemde' jaar of gedeelte daarvan. Indien enz. BIJLAGE III. Art. 8. Indien voor eene binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen het eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen, wordt als vermeerdering van winst beschouwd het bedrag, waarmede de zuivere winst over eenig boekjaar te boven gaat een interest van het gestorte aandeelenkapitaal, welke overeenkomt met de winst, die als normaal is te beschouwen voor eene onderneming of bedrijf als door die vennootschap of die vereeniging wordt uitgeoefend. Heeft zoodanige vereeniging enz. BIJLAGE IV. Art. 9bis. Voor een belastingplichtige als bedoeld bij art. 2 onder le, wiens inkomen geheel of gedeeltelijk bestaat uit de opbrengst van eene onderneming of bedrijf, wordt, indien de gemiddelde zuivere opbrengst van zijne onderneming of bedrijf in de jaren 1911, 1912 en 1913 minder bedroeg dan de in het vorig artikel bedoelde interest van het daarin belegd kapitaal, bij de berekening van zijn gemiddeld inkomen over die jaren, zijne onderneming of bedrijf geacht die interest van het toen daarin belegd kapitaal te hebben opgebracht. Bij vermeerdering of vermindering van dit kapitaal vindt de bepaling van art. 15 overeenkomstige toepassing. Art. 8bis. Voor een belastingplichtige als bedoeld in art. 2 onder le, wiens inkomen geheel of gedeeltelijk bestaat uit de opbrengst van eene onderneming of bedrijf, wordt, indien zijne onderneming of bedrijf begonnen is na 1 Januari 1913 voor de berekening der belasting zijn inkomen over eenig jaar, waarover belasting geheven wordt, verminderd met de in 't vorige art. bedoelde interest van het in zijne onderneming of bedrijf belegd kapitaal. BIJLAGE VII. Art. 23, tweede lid. Indien en voorzoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van opbrengst van kapitaal, dat is gevormd uit eenige uitdeeling gedaan door een binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, wordt die vermeerdering verminderd met een interest van dat kapitaal, berekend naar vijf ten honderd 's jaars. BIJLAGE VIII. Resolutie van 5 Mei 1917, No. 176. Gewone en buitengewone afschrijvingen op gebouwen en machines van fabrieksondernemingen. De Minister heeft bij circulaire het volgende aan de directeurs medegedeeld: „De Commissie van Advies in zake de uitvoering der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, onlangs door mij geraadpleegd over de afschrijving op de gebouwen en machines van eenige fabrieksondernemingen, heeft als hare meening te kennen gegeven: 1. dat een normale jaarlijksche afschrijving van 4 percent op de afschrijvingswaarde *) der gebouwen en van 8 percent op de aanschaffingswaarde der machines voldoende is te achten; 2. dat indien ook 's nachts wordt gewerkt, over de periode waarin zulks plaats heeft, een extra-afschrijving op de basis van 2 percent per jaar voor gebouwen en 12 percent per jaar voor machines geoorloofd is; 3. dat voor zoover tijdens den oorlogstoestand voor gebouwen en machines een hoogere aanschaffingsprijs" mocht zijn betaald dan in normale tijden het geval zou zijn geweest, voor de bedoelde fabrieken het bedrag boven den normalen prijs besteed, over 3 jaren zou mogen worden afgeschreven. Tot toelichting van dit advies, waarmede ik mij vereenigd heb, kan het volgende dienen: Had men alleen rekening te houden met den tijd gedurende welken een fabrieksgebouw op zich zelf beschouwd, bruikbaar blijft — welke tijd zeker op 50 jaren kan worden gesteld — dan zou een afschrijving van 2 percent 'sjaars op de aanschaffingswaarde van zoodanig gebouw voldoende zijn. Intusschen is ook rekening te houden met de mogelijkheid, zoo niet waarschijnlijk, dat de installatie moet worden vervangen door een moderne, die andere eischen stelt aan het gebouw, en dat daarom binnen de 50 jaren het bestaanden gebouw wordt gesloopt en een nieuw wordt opgetrokken. Om deze reden kan een afschrijving van ten hoogste 4 percent worden toegelaten. Daar deze afschrijving dus niet alleen gegrond is op slijtage van het gebouw, kan zij niet ter zake van nachtarbeid eenvoudig worden verdubbeld. Alleen de daarin begrepen 2 percent, die voor slijtage (bij normale werktijd) voldoende zouden zijn^ kunnen voor den tijd, gedurende welken ook 's nachts gewerkt wordt, als extra-afschrijving nogmaals in rekening worden gebracht. De afschrijving op machines mag niet worden gegrond op den tijd welken een werktuig kan worden gebruikt, onverschillig met welk resultaat. Vervanging zal reeds na korteren tijd noodig zijn, omdat de productie door gebreken der machine in hoeveelheid of hoedanigheid achteruitgaat. Ook kan het reeds eerder noodig zijn bestaande machines te vervangen door andere van verbeterde constructie. Voor normale afschrijving kan daarom 8 percent 's jaars als maximum worden gerekend. Een belangrijke extra-afschrijving moet intusschen worden toegestaan, indien ook 's nachts wordt gewerkt, omdat dit geschiedt ten koste van het geregeld onderhoud der machines. De onder 3 bedoelde afschrijving over 3 jaren wordt hierdoor gemotiveerd, dat de fabrieken belast waren met leverantiën in verband staande met den oorlogstoestand. Bij de onzekerheid wat na den oorlog de practische waarde zal zijn van gebouwen en machines, die bepaaldelijk voor een oorlogsindustrie worden gesticht of gekocht, werd voor het bedrag dat boven de normale aanschaffingsprijzen wordt besteed, een buitengewoon hooge afschrijving als geoorloofd beschouwd. Intusschen is er reden om aan te nemen, dat in het algemeen de aanschaffingskosten van machines vóór het einde van 1915, zoowel in Engeland als in Duitschland, niet hooger zijn geweest dan vóór den oorlog." x) De Commissie meent, dat waarschijnlijk is bedoeld de aanschaffingswaarde; zie de toelichting. I BIJLAGE IX. Resolutie van 3 Augustus 1917, No. 115. Afschrijvingen volgens art 10 der wet op de inkomstenbelasting op gebouwen, werktuigen enz., die onder de abnormalen omstandigheden van den oorlogstijd worden gesticht, aangeschaft enz. De Commissie van Advies in zake de Uitvoering der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, tot wie ik mij ter zake heb gewend, heeft het volgende advies gegeven: Het schrijven — rakende de vraag, of extra-kosten, welke een uitbreiding in deze abnormale tijden meebrengt, door extra winsten, die dientengevolge worden gemaakt, moeten worden gedekt — door Uwe Excellentie bij de Commissie ingezonden met verzoek daarover te adviseeren, heeft in de vergaderingen der Commissie een onderwerp van uitvoerige besprekingen uitgemaakt. Ofschoon de Commissie er eenerzijds zeer veel voor gevoelde voor de onderhavige gevallen algemeene regels vast te stellen, was zij aan den anderen kant overtuigd, dat dit hier vrijwel tot de onmogelijkheden behoort, daar geen twee gevallen gelijk zijn en elk geval op zich zelf moet worden beoordeeld. Wanneer niettemin de Commissie hieronder eenige regels doet volgen, waarin het gevoelen van de meerderheid is weergegeven, dan doet zij dit onder het voorbehoud en met het nadrukkelijk verzoek, dat Uwe Excellentie daarin niet anders moge zien dan een leiddraad die bij beoordeeling van vele gevallen steun kan geven. Met inachtneming van het bovenstaande spreekt de Commissie als haar oordeel uit: a. de zaken van geringe waarde die volgens art. 11, 2e lid, der wet op de inkomstenbelasting tot de dagelijksche onkosten van het bedrijf worden gerekend, kunnen reeds dadelijk geheel ten laste der onkostenrekening worden gebracht, met dien verstande echter, dat daarbij in het tot aan den oorlog gevolgde systeem van boekhouding geen verandering worde gebracht; b. op andere werktuigen aangeschaft speciaal voor het vervaardigen van artikelen voor oorlogsgebruik, die na het eindigen van den oorlog hunne gebruikswaarde — dit woord opgevat in subjectieven zin van gebruikswaarde voor den betrokken contribuable — vermoedelijk geheel of grootendeels zullen verliezen, kan het verschil tusschen de koster, van aanschaffing én de verkoopwaarde, welke op b.v. 25 pCt. zou kunnen worden gesteld, worden afgeschreven in 3 jaren. Per jaar zou dus 25 pCt. afschrijving, van dit verschil zonder meer kunnen worden toegelaten; c. op»werktuigen aangeschaft tijdens de oorlogsjaren voor normaal gebruik, doch voor hooger prijs dan de normale, zou het verschil tusschen aanschaffingsprijs en normalen prijs van aanschaffing in 5 jaren extra kunnen worden afgeschreven, onverminderd de normale afschrijving; d. aangaande de zuivere meerkosten, besteed voor stichting en uitbreiding van gebouwen, die niet speciaal met het oog op oorlogsdoeleinden hebben plaats gehad, is een jaarlijksche afschrijving van 20 pCt. op die meerkosten toe te staan; e. omtrent de vraag of een hooger pCt. van afschrijving toelaatbaar is, indien de stichting of uitbreiding van gebouwen speciaal geschiedt met het oog op oorlogsomstandigheden, kon de Commissie geen beslissing nemen, daar h.i. elk geval op zich zelf is te beoordeelen; ƒ. omtrent schepen, tijdens den oorlog gecontracteerd of gekocht, acht de Commissie geen hooger afschrijvingspercentage dan het normale toelaatbaar, omdat aangenomen mag worden dat ook na den oorlog de hoogere prijzen zich althans eenige jaren zullen handhaven. De inspecteurs en accountants, voor wie exemplaren van deze circulare zijn bijgevoegd, zullen vorenstaand advies in voorkomende gevallen als leiddraad hebben te beschouwen."