m TÜSSCHEN FLIE EN BORNE. TUSSCHEN FLIE EN BORNE. SCHETSEN DIT BE GESCHIEDENIS SCHELLINGERLAND '' \ .-U, ü ■ \ » .. , DOOR .nCïij.üAi.j HiF.Ly ^— G. A. Wumkes, Heri\~Pr77(. te lloden, WESTER-SCHELU.VG. J. O E P IC E S, VOORBERICHT. Dit boekske is geschreven uit liefde voor het schoone Waddeneiland, dat bijkans vijf jaren mijn icoonplaats was, en tevens met de begeerte eenige bouwstof aan te dragen voor de geschiedenis van mijn Friesch vaderland, waartoe ook Schelling er land in volkenkundig en zin behoort. 't Heeft mij cjroote moeite gekost, voor de ruive omtrekken van het hier ontworpen geschiedbeeld, de noodige lijnen te vinden. Schaarsch toch zijn de gegevens, die licht verspreiden over het verleden van Schellinge, zoodat reeds de onvermoeide Wagenaar bekennen moest: „wij hebben wegens dit eiland, in opzichte van vroege oudheid, in '.s lands geschiedenissen of kronyken niets kunnen ontdekkenDaaraan is 't dan ook te wijten, dat losse schetsen en geen aaneensluitend geschiedverhaal de vrucht werd van mijn onderzoek. Aan hen, die mij in eenig opzicht met hun voorlichting hébben gediend betuig ik mijnen dank, inzonderheid aan den heer S. A. de Vries, candidaat tot den H. Dienst te Joure. Moge dit. boekske onder de eiland-Friesen het nationaal besef, onder de vastelands-Friesen de belangstelling in de I Waddeneilanden versterken. Ik groet u uit de verte „jeaf SkiilgelAn." Roden, (Drenthe). 13 November 1899. G. A. WUMKES. INHOUD. Bladz. I. Skiilge 1 II. Een Schiereiland 7 III. Flevum ... 16 IV. Uit duisteren tijd 21 V. Gryn 27 VI. Friesland of Holland 35 VII. De Heeren van Schellingerland .... 45 VIII. Onze lieve Vrouwe ten Dale 55 IX. De Wijkplaats der Geuzen 72 X. Uit het Leven (na de Reformatie) ... 79 a. De Doopsgezinden 79 b. De Gereformeerden 84 XI. Ter Walvischvangst 90 XII. De Brand van West-End 102 XIII. Verdwenen Buurtschappen en bedreigd Land 111 XIV. Op de Rechtkamer 122 XV. „Den Coman tot Oech ende Merck" . . . 135 XVI. AVat aan het Strand voorviel 143 Bijlagen, cl Lijst van Drossaards en Burgemeesters 152 b. Lijst van Gereformeerde Predikanten . 154 c. Lijst van Doopsgezinde Predikanten . 156 „Elke bijdrage omtrent de geschiedenis onzer eilanden, hoe gering ook, moet ons welkom zijn, en mag door den geschiedvorscher niet versmaad worden." De. R. Westerhoff. „Een waarachtige geschiedenis en een nauwkeurige beschrijving van den vroegeren en lateren toestand der drie Friesche eilanden is iets, waar wij groote behoefte aan gevoelen." Dr. J. H. Halbertsma. errata. Bladz. 34 r. 8 v. b. staat: weide lees: weide» 37 r. 1 v. o. » t Werd » 't Werd » 7o r. 1 » » J. ten Grouw » J. ter Grouw » 83 » » » bedsprijen » bedspreien » 120 r. 13 v. b. » Krijgen » Kregen. I. SKIILGE. Mannen, die liefde voelen voor hunne moedertaal en eerbied koesteren voor haar verleden, hebben er met recht over geklaagd, dat nieuwerwetsche spelmeesters de namen onzer steden, dorpen, eilanden en rivieren zoo jammerlijk hebben misvormd. Men meende de aloude, volkseigene namen een beetje te moeten '«bijhelpen," zooals men een muur hier en daar met de witkwast wat aanstrijkt. Maar dit geschiedde in den regel met zoo weinig teerheid, dat het merk van eeuwen soms met één haal werd uitgeveegd. Vooral hebben de Friesche eigennamen onder handen van on-Friesche ambtenaars en schoolmeesters deerlijk geleden door valsche spelling of schrijfwijze, hetgeen tengevolge had, dat de beteekenis van menigen zinrijken naam werd bemanteld. Ook de pittige naam van het Friesche Waddeneiland, welks geschiedenis in deze bladzijden zal worden beschreven, heeft in dit lot gedeeld. Er is schier niemand, die dezen naam schrijft gelijk het behoort, en daaruit is een spraakgebruik voortgevloeid, waaraan reeds lang een einde had dienen te komen. Een geschiedkundige toelichting van dien naam make dit duidelijk. De oudste charters en bescheiden b.v. van de jaren 1 1296, 1320, 1324, 1337 noemen het Waddeneiland in het Nederduitsch : die Scelinghe (of Schelinghe), in het Latijn: Scelingha.1) Ook even na 1500 schreef nog de Friesche edelman Jancko Douwama: »ick hebbe van der Scelonge untfangen hundert golden florenen."2) Gemeenlijk komt de naam echter voor met de letter l dubbel genomen. Zoo kondigde hertog Aelbreeht van Beijeren ten jare 1399 aan, dat hij verkocht had aan zijnen «lieven neve ende ghetrouwen Raet Johan Heer 't Arkel een eylant ghelegen in der zee, gheheten die Scellinghe."3) En twee jaar vroeger werd in de grafelijke rekeningen geboekt, dat aan een bode twee Henegouwsche Kronen waren uitbetaald som te vernemen van der maren, dat her Gheryt van Egmonde en her Jan van Heenvliet die Scellinge gewonnen hadden."4) Als men oudtijds aan een Hollander vroeg: »waar zijt ge geweest?" dan antwoordde hij: »up tie Scelling,"5) of nog korter: »ter Schelling", maar nooit: »te Ter Schelling," gelijk men in onze dagen hoort. Naast de spreekwijze: de of die Scelinghe of Schellinge komt in de bescheiden van vorige eenwen ook nog deze andere vorm voor: der Scellinge.0) Eindelijk vindt men den naam geheel zonder lidwoord, gelijk wij in een oude Kroniek lezen: »Int selve Jaar (1373) tooch Willem van Naeltwyck met veel schepen ') G. Colmjon, Register van Oorkonden, die in het Charterb. v. Friesl. ontbreken, no. 127. Mr. Nanninga Uiterdijk, Register van Charters v. Kampen, no.19, 38,159. 2) Jancko Douwama's Geschriften. Leeuw. 1849 bl. 711. 3) Dr. Eelco Verwijs, De oorlogen van hertog Aelbreeht bl. 502. 4) Verwys, t.a.p. bl. 144. 5) Sohwarzenberg, Charterb. v. Fricsl. I bl. 289. f) Sohwarzenberg, t.a.p. I bl. 246, 264, 337, 339. ende ge wapent volck in Oost-Vriesland ende quam op S. Laurensdach aen 't Eijlant geheeten Sehellinck. ') Spraken onze voorouders over de ingezetene bevolking des eilands, dan heette 't altijd: de Schellingers. De overheid van Amsterdam gaf b.v. in den jare 1514 aan de stad Kampen te kennen: »dattet beter waer die tonnen int Vlije te doen leggen bij Schellingers dan Vlij eland ers."2) Treffend wordt het getuigenis der oude oorkonden bevestigd door de levende spreektaal der eilanders van onzen tijd. Zij zijn Friesen van zuiveren bloede en in hun echt Frieschen tongval spreken zij altijd van Skilege, Skiilge of Skilinge en voluit van Skiilgelan. Hun volkslied, eveneens in het Schellinger Friesch gedicht, draagt tot titel: Oan Skilinge. 3) Zich zelf noemen ze: Skiilger, Skileger of Skilinger. Ook de vastelands-Friesen weken daar nooit van af. In een oorkonde uit de 15de eeuw vinden we reeds den zoetvloeienden naam: »Skiilgheraland."4) Er is derhalve tusschen den naam in den volksmond en dien der oudste bescheiden slechts één letter verschil. En dit verschil valt geheel weg als men er op let: le. dat de taal dezer oude stukken de Hollandsche is, terwijl de Schellingers volbloed Friesen zijn, en 2e dat in tal van woorden de Friesche i gelijk staat met de Hollandsche e, b.v. spiilje — spelen, stien = steen, kiel = keel. Wil men dus in de Friesche taal over dit eiland spreken, zoo noeme men het Skiilge of Skilinge. Wil ') Gouthoeven, D'oude Chronycke van Holland, 1620 bl. 401. s) Versl. en Meded. v. d. Ver. t. beoefening v. Överijsselsche Rechts- gescb., stuk III, bl. 16. *) Friesch Jaarboekje, Swanneblommen, 1855. Dit volkslied is gedicht door den Doopsgezinden predikant J. S. Bakker, een Schellinger Fries van den echten stempel. 4) Winsemius, Chronique van Friesland, bl. 2Ï6. men het doen in de Hollandsehe taal, zoo gebruike men kortweg den naam: Schellinge, of met het lidwoord: de Schelling of der Schelling. ') Wil men de latere benaming: Ter Schelling wegens het algemeen gebruik niet prijsgeven, hoewel het onzin is, zoo verergere men het taalschenden tenminste niet door het aldus te schrijven: Terschelling, maar schrijve het immer in twee woorden. Ook is in strijd met alle zuiver begrip van taal het vormen van woorden als: Terschellinger en Terschellingsch. Dit is een even groote ongerij mdheid, als wanneer men spreken en schrijven ging van Tergouwsche pijpen of van Tergoessenaars. 2) Waarom noemt men de eilanders niet met hun alouden, en, gelijk wij aanstonds zullen zien, zinrijken naam: Schellingers? En waarom zouden we niet weder naar aloud spraakgebruik het eiland tusschen Flie en Borne: Schellingerland, der Schelling of Schellinge noemen? Te eer zal men deze historische namen in eere herstellen, indien men hun oorsprong en beteekenis kent. Om die te kunnen vaststellen vrage men allereerst: wat beduidt in het oud-Friesch s k i 1 i n g h e of schilinghe; of, hetgeen op hetzelfde neerkomt: wat beteekent in het Hollandsch der Middeleeuwen scelinghe? De woordenboeken geven daarop ten antwoord: schilinghe of scelinghe beteekenen : dat wat scheiding teweeg brengt, vandaar: geschil, scheiding, twist. 3) Een merkwaardig voorbeeld, waarbij in één volzin genoemd woord in deze ') „Der" in der Schelling is een oud lidwoord dat o.a. voorkomt in den ouden naam der Zeeuwsche Btad Goes, namelijk der Goes. Ter Schelling beteekent dus: te der = naar of op de Schelling. 2) Johan Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, 's Gravenh. 1874, dl. II bl. 7. 3) De Haan Hettema, Idioticon Frisicum, in voce. beteekenis voorkomt en tevens als de eigennaam van het Waddeneiland, levert een oude Friesche oorkonde van het jaar 1467, medegedeeld door den geschiedschrijver Winsemius. 't Luidt daarin: .... »dwaetkund, kanlick ende openbaer alle goede lyueden deer dysse brief schillen syaen ieff hered lessan, datter ien schilenghe eff twyspan was twysken Renick Poppasoen op Schilenghe fander ener zyde, ende twyska Ybele Silligha Sioerdts Poppasoens Weduw, ende hyara beder Dochteran ende Swageren fan der oder zyda."1) Ook in andere plaatsnamen vindt men het denkbeeld van scheiding op nagenoeg dezelfde wijze terug, b.v. in Schillaard, Schellingwoude, Schellinghout, Schilkampen (buurten te Bolsward en onder Leeuwarden). Schilinghe is dus: wat scheiding maakt, in tweeën splitst. De verklaring, die Jhr. de Haan Hettema van den naam des eilands geeft, als zou deze beteekenen: afgescheiden land,2) gaat dan ook mank. Trouwens reeds vóór hare afscheuring van Friesland droeg deze landstreek den naam van Scelinghe.3) Dr Pleyte gist: »de beteekenis is misschien die van rand of kant, als gelegen aan den buitenkant van Friesland' ,4) doch geeft daarvoor geen gronden aan. De zaak dunkt ons eenvoudig, als men maar streng vasthoudt aan den naam Schilinghe of Schelinghe, dit is: wat scheiding maakt, en verder acht geeft op de ligging van het eiland aan den Fliemond. De Fliestroom toch ') Chronique van Friesland, bl. 276. ) Volgens dezen schrijver zou de naam zijn ontstaan toen door het geweld der zee deze kuststrook van Friesland was afgescheurd. JVavorscher, dl. III, bl. 128. 3) Men denke aan de oorkonde van 1296 in het Register van Colmjon. 4) Ned. Oudheden, 1877 bl. 49. was voor de Friesen der Middeleeuwen de groote scheidsrivier. Zij was de Noordelijke tak van den Rhijn en doorsneed het aloude Friesland in zijn volle uitgestrektheid. Thans noemen wij haar IJsel, maar voorheen had zij bij Kampen haar loop nog niet voleind. Met een sterke bocht ging zij op ons tegenwoordig Friesland af, langs de wallen van Staveren en West-Workum, tot ze eindelijk tusschen Flieland en Schellinge zich in de wateren van de Noordzee stortte. Zij wordt verscheidene malen genoemd in de oude Friesche wetten en in de Romeinsche geschiedboeken, en draagt daarin nu eens den naam van Flehi of Fli, dan dien van Flevus of Fleo. Naar dezen stroom werd het uitgestrekte Friesland in drie deelen gesplitst, n.1. in Midden- West- en OostFriesland. Schellinge nu lag juist op de scheiding van West- en Oost-Friesland. Het behoorde nog tot »Frisia inter Flevum et Lavicam" (tusschen Flie en Lauwers), doch stak men den breeden Fliestroom over, dan was men in West-Friesland. En in deze ligging aan het scheidingspunt der Friesche gouwen is de naamsoorsprong van het Waddeneiland gelegen. Schellingerland dankt dus zijn naam aan den Fliestroom. Het is het land aan de scheiding. Heeft die naam ook thans nog zin? Voorzeker, want het Flie is nog de taalgrens tusschen landslieden, die Friesch en die Hollandsch spreken. Op Schellinge hoort ge nog echte Friesche klanken, maar gaat ge het Flie over, dan is het uit met 't Friesch. Schellinge is dus nog de scheiding. In eere blijve daarom de oude, historische naam! II. EEN SCHIEREILAND. Met een enkel woord spraken wij reeds over Schellinge's oud-aardrijkskundige ligging. Wij willen daar thans wat dieper op ingaan. Kozen wij nu de volksverbeelding tot onze gids, dan waren wij spoedig met een geografisch plan gereed. Zij toch wil ons doen gelooven, dat van al de wateren, die thans het eiland omringen weleer niet één bestond, de Noordzee natuurlijk uitgezonderd. Geen Flie dus, geen Amelander Gat en evenmin aan de Zuidzijde het Wad. Alsof het wiskunstig bewezen ware, weet de Schellinger u te verhalen, hoe in overoude tijden Flieland en Schellingerland aan elkander vast zaten; de kustbewoners hadden slechts over een vonder te gaan, welke beide oevers verbond; vandaar — zoo zegt men — heet nog een der mondingen van het Flie Stortemelk, omdat men, bij het gaan over dien vonder, wel eens uit de volle melkemmers morste. In dergelijke zaken kan men echter aan de volksfantasie weinig waarde hechten, en is 't heel wat veiliger, om licht te zoeken bij de oude geschiedschrijvers. Tot onze verwondering komen deze echter met dezelfde voorstelling aandragen. Al disschen zij dan ook de overlevering van den vonder niet op, toch zijn zij van oordeel, dat de beide eilanden aan elkander verbonden zijn geweest, en zij weten er aan toe te voegen, dat dit tot het begin der 13e eeuw heeft geduurd. Bewijs daarvan geven zij evenwel niet, en vrijelijk mag dan ook gezegd, dat zij op dit punt dwalen. Immers een nauwkeurig onderzoek van de getuigenissen der Romeinsche geschiedschrijvers en der eerbiedwaardige Friesche Wetten omtrent de vroegere gesteldheid van deze kustlanden leidt tot de slotsom, dat reeds aan het begin onzer jaartelling de breede Fliestroom zijne wateren tusschen het latere Flieland en der Schelling heenstuwde. Van de nieuwere geschiedkenners is er dan ook niet éen, die het uitmonden van den ouden Flevus in het tegenwoordige Fliegat betwijfelt. Evenmin zat Ameland aah Schellinge vast. Zij. toch waren gescheiden door den mond van een zeeboezem, die tot diep in het hart van Friesland doordrong: de nu dichtgeslibde Middelzee. Door het Gat van Ameland, dat weleer veel breeder was dan thans, drong zij de Friesche gouwen binnen en omvatte in haar wijden mond de gansche oppervlakte der Bildtlanden. Verderop naar het Zuiden had zij Oostergoo en Westergoo vaneen gescheurd, en wijl op de hoogte van Rauwerd de rivier de Boorne in deze binnenzee uitvloeide, gaf men haar den naam: Borne of Borndiep.1) Men begrijpt nu tever.s, hoe de zandbank voor het Amelander Gat heden ten dage nog het Bornrif heet. Maar hoe was het voor een achttiental eeuwen aan de Zuidzijde des eilands gesteld? Strekte zich daar toen reeds het eentonig vlak der Wadden uit? Volgens den geschiedschrijver Plinius lag er in zijne ') Mr. Ph. van Blom, Fr. Volksalm. 1889, bl. 158 v.v. dagen een krans van 23 eilanden benoorden Germanië en werden deze door de Waddenzee van het vasteland gescheiden.1) Behoorde nu ook Schellingerland tot die eilandenrij ? Ongetwijfeld, doch onder 'dien verstande, dat het met? meer recht een schiereiland kon heeten. Immers Noordelijk werd het bespoeld door de Noordzee, Westelijk door den breeden Fliemond, Oostelijk en voor een klein deel Zuidelijk door de Borne, maar verder was het aan de Zuidzijde door een landtong met Friesland verbonden. In den vorm van een trechter sloot Schellinge aan Westergoo aan. 't Waren echter lage, zandige gronden met een dunne laag derrie of klei aan de oppervlakte, waaruit dit trechtervormig schiereiland bestond. Bovendien was het doorsneden van vele vlieten en kreken, zoodat het weinig bevolkt zal zijn geweest. Toch vinden wij in Frieslands oudste geschiedenissen meer dan eenmaal melding gemaakt van eenige dorpen, die op deze landtong hebben gelegen. Zoo worden ons genoemd: Westerbierum,2) Dijkshorne en het stedeke Gryn, waarover wij nader eenige bijzonderheden zullen mededeelen. Ook had de abdij Onze lieve Vrouwe ten Dale te Lidlum hier een uithof of kloosterhoeve, die bewoond werd door enkele leekebroeders, welke de landbouw en veeteelt beoefenden. Daarom draagt nog altijd de uitgestrekte Waddenplaat tusschen Schellingerland en Friesland den naam Abt. Vraagt men nu: wanneer is Schellinge van een schiereiland een eiland geworden, met andere woorden, wanneer is de landtong, die haar aan Friesland bond, doorgebroken, ') Plinius, Hist. Nat. L. IV. 13. Westerbierum komt nog voor in een Charter van 1322, v. Mieris II, 284. dan kan op die vraag niet een vast jaartal ten antwoord worden gegeven. Wel hebben enkele vreeselijke stormen het verlies van deze landstreek verhaast, maar de wegzinking heeft op een langzame wijze plaats gehad. De waterleeuw dreigde van drie kanten. Fliemond scheurde steeds breeder landwaarts in; Zuidelijk beukte Flevo, Noordelijk spookte de Borne. En dan nog hielpen menschenhanden aan het verwoestingswerk argeloos mee. De monniken van Luynkerk gingen namelijk in het begin der 13de eeuw een vaart naar de zeekust graven, dwars door de landtong heen. De tegenwoordige Monnikesloot, ten Zuiden van Flieland is er nog een overblijfsel van. Ze deden dit om gemakkelijker de landerijen te bereiken, die zij in deze streken in eigendom hadden. Zij hadden van Graaf Willem II het gansche eiland Flieland in bezit gekregen.1) Ook hadden vele Friesen hunne landerijen op zekere voorwaarden aan het klooster overgedragen, omdat zij niet bij machte waren de dijken te onderhouden. Ten einde deze bezittingen te ontlasten van het overtollige water, groeven de monniken, behalve bovengenoemde vaart, nog vele andere afvoerkanalen, die uitliepen in Borne of Flie. Toen echter zware stormen losbarstten, en het water tot ongekende hoogte werd opgezweept, veranderden de vaarten in plassen en kwam de toch reeds bedreigde landtong in nog bedenkelijker staat. In het jaar 1287 had de geweldige wegscheuring van land plaats, waarbij het stadje Gryn door de zee werd verzwolgen.2) Toch moet nog een smalle strook lands behouden zijn 'j Winsemius, anno 1222; Schotanus, Ktrial, en Wereldl. gesch. van Friesl. bl. 106. •i) Oudenhoven, Cimbersche Oudheden, anno 1287. gebleven, waarlangs de gemeenschap met Friesland kon worden onderhonden. Wij meenen dit te mogen opmaken uit de oudste ons bekende oorkonde, waarin Schellinge met name wordt genoemd. Dit stuk dagteekent uit den zomer van het jaar 1296 en is afkomstig van Johannes, bisschcp van Riga, die met onze gewesten handelsbetrekkingen zocht aan te knoopen, en zich op dat tijdstip bevond1) »apud Sanctum Nyeolanum in Scelinghe," dit is, in het dorpke Midsland op der Schelling. Zou nu deze hooggeplaatste geestelijke het eenzame kustland aan de Noordzee hebben bezocht, indien het geheel van Friesland ware afgesneden geweest? En als hij tijdens zijn verblijf op Schellinge een aflaat'2) van veertig dagen belooft aan allen, die het Sint Odulfusklooster te Staveren bezochten, zouden de Schellingers aan deze roepstem gehoor hebben gegeven, indien geen landweg naar de oude kloosterstad hadde geleid? Kort na het jaar 1300 moet de gemeenschap met het moederland geheel zijn verbroken. Toen toch is men voor het eerst zeetonnen gaan uitleggen in het Flie, wijl de riviermond was veranderd in een diepen zeearm, omringd met de gevaarlijkste gronden en zandriffen.3) De kroniekschrijver Ocko van Scharl geeft dan ook een valsch bericht, als hij van het jaar 1410 meldt: »deze tijd kon men nog met een rafter van Harlingen op der Schelling gaan en van Holwerd op Ameland, doch kort na dezen heeft de zee daar een groote wij te tusschen ge- i) Colmjon, Register etc. no. 127. >) Deze aflaat werd gegeven om aan het klooster, dat destijds zeer in verval was, de aalmoezen van bedevaartgangers te bezorgen. Zie: Heeringa, Het oude Staveren. Gron. 1893. bl. 12. ®) Verdagen en Meded. der Ver. tot lev. v. Overr. Eechtsgesch. stuk III. bl. 3. maakt, zooclat ons dat gaan benomen ende verboden is." Dit is weer een vrucht van cle volksverbeelding, die alle afstanden even met een vonder meent te kunnen overbruggen. Een oorkonde van het jaar 1399 neemt allen twijfel ten dezen weg. Daarin lezen we toch van »een eylant ghelegen in der zee, gheheten die Scellinghe ende een ander cleyn eilandekyn dair bij in der zee gheleghen, gheheten die Grint.'") De scheiding van Friesland, die — gelijk wij zagen in het begin der 14de eeuw plaats vond, was echter, strikt genomen, geen scheiding, omdat bij ebbe het Wad tusschen de Friesche en Schellinger kust droog ligt. Alleen glinstert hier en daar tusschen de zwarte slibvelden het water eener nauwe vaargeul, die gemeenschap heeft met de Noordzee. Dan is Schellingerland metterdaad weer een schiereiland, zij 't ook in anderen vorm dan weleer. Maar als weer de schuimende vloedgolf door Borne en Mie komt aanrollen, dan wordt het schiereiland tot een eiland en bruist de zee aan alle kant. En juist door die onafgebroken wisseling van eb en vloed, eiken dag opnieuw, is de vorm des eilands sedert de 14de eeuw aan de Oost- en Westzijde aanmerkelijk gewijzigd. t Loont de moeite, met het oog daarop, eens de oude kaarten te raadplegen. Op kaarten uit het laatst der zestiende eeuw2) ziet men b.v. dat cle eenzame, onafzienbare Boschplaat, die thans aan den Oostkant van het eiland vastzit, er destijds van gescheiden was door een ^ rij breeden zeearm, welke den naam droeg van »'t Coggediep, terwijl de Boschplaat zelf »Carapersandt" of ook wel »Boszant" heette. ') Dr. E Verwys t. a. p. bl. 502. 'J) B.v. van Lucas Aurigarius (1583) en van Henricus Evcken (1585'., in het Rijksarchief. Aan deze doodsche zandvlakte is nog een geschiedenis verbonden, die is voorgevallen in den tijd, toen zij nog geheel door de zee was omspoeld. Wij willen er deze aardrijkskundige schets mede besluiten en geven daarom het woord aan den trouwen kroniekschrijver Winsemius, die op zijn eigenaardige wijze het zonderlinge geval aldus verhaalt: »In den selven Jare (1610) is in Vrieslandt eene seltsame ende ongehoorde sake ghebeurt, spruytende uyt sekeren wedspel1) ende die contracten van dien, by welcke tusschen twee Personen als Jan Cornelis Femmesz ende Thomas Thomasz gheaccordeert ende gesloten was, dat de .voorsz. Thomas Thomasz ontfangen souden sekere waren, als Waghenen, Ploeghen ende wat diergelijcken zijn mochte, ende daer voor betalen een hooghe ende diere prijs, indien Jan Cornelis voorsz. een geheel Jaer, beginnende van den elleften Junij 1610 op sekeren plaetse ofte Sandt aen den Xoordt Zee tusschen den Schellinck ende Amelandt ghelegen, sijnen woonplaetse soude ghehouden hebben, ende dat sonder by hem te hebben Wijf en Kinderen, Maegschap ofte yemandts anders. T'welck alsoo insgelijcks Jan Cornelis Femmesz aenghenomen ende belooft hadde te voldoen, by verbeurte ende verlies van de geleverde goederen, is hy met een Schipper, genaemt Freric Jetses na den Bos- ofte Camper-Sant, drve uyren seylens van Vrieslandt ghelegen, den elften Junij gevaren, alwaer ghecomen sijnde met eenighe van sijne vrienden ende verwanten, seker Huysken den 13den Junij begost heeft te maken, ende op roeden te stellen, om met een vijsel te schroeven na de hooghte ende leeghte des waters, 't welck met alle getijden tot voorz. Sandt ofte ') Wedspel = Weddingschap. den Bos overvloeyde. Dan also het sant welmich ende ondicht waer, heeft li ij int vastmaken van den voorsz. Roeden groote zwaricheyt gevonden, ende die losse plaetsen met duynsant ende andere materiën moeten vullen. Ende also door storm ende noord-westewinden, mitsgaders de Zee by nieuwe en volle Manen door sprincvloeden seer onstuymich ende hooch was, is hij meermalen in ghevaer van zijn leven gheweest, alsoo dat ook des snachts tusschen November ende December hem de vijsel ontdreef, ende het Zeewater over de Solderinghe vloevde, niet anders de sake hem toedragende als ofte het Huysken soude wech ghespoelt hebben, daerom hij hem oock aen 't holtwerck ghebonden heeft, op hoope dat het Lichaem met het selve holt aen 't strandt drijven ende die eerde becomen mochte. Dan door de afnemende windt ende watervloeden is het noch staen ghebleven, ende hij heeft het beter weder met den stempel opghestelt. Ende na dat de \\ inter passeert was ende de schoone tijt van saysoen aenstonde, hebben hem ontallvcke Schepen met volck geladen besocht ende gevisiteert, nadat hij gheen LandToorns ofte menschen, gheduyrende de tijdt van 27 dagen door de mist ende donckerheyt des luchts niet gesien hadde. Daer naecten hem ook de Robbevangers van de Eylanden, ende bezonder de Beesten, Peerden die van strandt afdreven, door pers van Water, ende door het ( oggediep1) ( 't welck wel negen vademen diep was) die aldaer aendreven, ende by hem gebercht wierden. Maer besonder regeerde aldaer de Arend, die veel Koertvogels aldaer vinck maer bij dezen Jan Cornelis hem ontjaecht ende ghenoten wierde. Hij vingh mede ') Er staat Couwediep, maar het moet zijn: „Coggediep" blijkens alle oxide kaarten. veel vis met een Wadnet, als Schollen, Bodt, Scharren, Ael ende liet hem somtijts de Cabelyaeu daer mede sien, mitsgaders die menichte van cleyne sandtspieringhen ende Robben, wekkers vertoningen binnen corten tijdt groote stormwinden ende tempeesten beduyden. Daer quarn oock omtrent Allerheylighen aendryven sekeren Zeecalf, dan doodt. In somma 't was een vreemde sake midden in het water, ende aan de mondt van den Noordtzee in eenzaemheyt te leven. Ende alsoo de Gedeputeerde Staten van Vrieslandt haer argerden, en verstonden dat de Scheepvaort daer door onveylich ende ghevaerlijck soude worden, ende dat de Schippers bij nevelachtighe lucht ende onweder 't selve huysken voor een Baken souden mogen aenschouwen, hadden zij hem bij missive belast, 't huysken af te breken in dato den 13den August. Dan sulcx is door instructie ende doordien dat de Persoon mitsgaders de sake bij velen gerecommandeert wierde, achtergebleven, en heeft hij, Jan Cornelis sijnen aftocht met den selven Schipper, vergheselschapt synde met meer Schepen, genomen van het voorsz. Sandt, ende is den 13den Junij in Vrieslandt ghecomen, als hy daer aent Bos ghewoont hadde een Jaer encle twee daghen."1) Hiermede laten wij de vroegere gesteldheid van Schellingerland rusten, 0111 te zien welke gebeurtenissen zijn voorgevallen tusschen Flie en Borne vóór de scheiding van Friesland. *) Chronique van Vriesland bl. 879. III. FLEVUM. 't Is merkwaardig, dat de historie van het schiereiland tusschen Flie en Borne inzet met een gebeurtenis, waarvan het gerucht onder alle volkeren van Germaanschen bloede doordrong. Deze gebeurtenis viel voor in den eersten vrijheidskamp der Friesen tegen het machtige Romeinsche rijk, in het begin van onze tijdrekening. En de geschiedschrijver Tacitus1) weet ons in zijn jaarboeken te verhalen, hoe het Friesche volk door deze worsteling beroemd is geworden en hoe heel Germanië den door hen betoonden heldenzin toejuichte. Reeds lang waren de oogen van Rome's heerschers gericht op de wouden achter Rijn en Donau. Een bang voorgevoel zeide hun, dat hier een macht school, die hun troon wel eens kon omverwerpen. Daarom toog eerst Cesar ten strijde, en zijn krijgsroem was groot, maar voor het Rijk wierpen zijne tochten magere winste af. Later trok keizer Augustus uit tot onderwerping van Germanië, maar ook hij voerde de wapenen niet gelukkig, zoodat hij zijn taak overdroeg aan Drusus, zijn stiefzoon. Twaalf jaren vóór onze jaartelling ging Drusus scheep ') Taciti Annales, Lib. IV, Cap. 72—73; Lib. XI, Cap. 19; Lib. XIII, Cap. 54. bij het eiland der Batauers, om een verkenningstocht te maken op den Noordelijken Oceaan, die door geen Romeinsch vaartuig nog was beploegd. Hij zakte met zijne platbodems den rechter Rijnarm af, die — gelijk wij gezien hebben — toenmaals den naam van Flevus of Fli droeg. Zoo leidde zijn weg door der Friesen land. Of daar langen tijd werd gestreden, dan wel of in één slag het lot dezer vrije mannen werd beslist, is niet bekend, maar zeker is 't, dat toen de overweldiger hun gebied verliet, aan hun vrijheid paal en perk was gesteld. Voortaan moest aan den Romein een schatting worden opgebracht, bestaande uit een zekere hoeveelheid ossenhuiden. Ook wercl hier en daar een vaste legerpost gevestigd, teneinde de ingezetene bevolking in bedwang te houden. Daarvoor bouwden de Romeinen dan een toren met de noodige blokhuizen en voorraadschuren, terwijl een en ander met een aarden wal en gracht werd omringd. Een zoodanige Romeinsche sterkte nu werd ook gebouwd aan de monding van den Flevus, op het schiereiland, waarvan Schellingerland thans nog het overblijfsel is. Het kasteel ontving naar zijn ligging den naam: Flevurn. Wat de juiste ligging aangaat geven de grondigste kenners van dit tijdvak ons de keuze tusschen WesterSchelling en Gryn. Volgens het getuigenis van den bekenden aardrijkskundige Cluverius (1580—1623) heeft de legerburcht »op geen andere plaats gelegen, als daar mon nu den toorn van St. Brandaris ziet in het Friesche eiland der Schelling.'") Doch volgens het gevoelen van den oudheidkenner Dr. Pleyte moet de ligging omstreeks ') Cluverius, Verhandeling over de uitlopen van den Rijn, bl. 252. 2 het eilandeke Grint aannemelijker worden geacht.1) Hier te beslissen valt moeilijk. Voor ons is het trouwens genoeg te weten, dat eens de Romein zich op of omtrent Schellingerland heeft vastgenesteld, om een loerend oog te houden over de gouwen der onderworpen Friesen. Veertig jaren lang, van 12 voor Chr. tot 28 na Chr. hield de bezetting daar in ongestoorde rust verblijf, en trouw leverden de Friesen telken jare de belasting van ossenhuiden aan hunne overweldigers. Doch in het jaar •28 ging de slotvoogd van Flevum, die den naam Olennius droeg, een onredelijk harden eisch stellen. Hij verlangde in plaats van de gewone ossenhuiden de vellen van wilde oerossen, die zwaarder van bouw waren dan het tamme rundvee in de stallen. En nu doolde wellicht in de wouden van het Friesche land nog wel een drift van dit wilde hoornvee rond, maar in geen geval was hun aantal toereikend, om aan den buitensporigen eisch van den regent te voldoen. Toen dan ook ter bestemder tijd de bedongen hoeveelheid huiden niet werd afgeleverd, moesten de schatplichtigen daarvoor zwaar boeten. De Romein legde beslag op hun vee en akkers, voerde zelfs hunne vrouwen en kinderen in slavernij weg, en bleef verder doof voor elke klacht, die over deze schreiende ongerechtigheid opging. — Ten einde raad moest eindelijk het zwaar getergde volk zijn vuist wel keeren tegen den onderdrukker. Toen Olennius op zekeren dag weder soldaten uitzond om schatting te innen, greep een saamgeschoolde menigte hen aan en hing hen zonder vorm van proces aan de galg. De slotvoogd redde zelf ter nauwernood zijn leven door de vlucht binnen de wallen van Flevum. ') Pleyte, Ned. Oudheden, bl. 57 Het sein tot den opstand was nu gegeven en weldra rukten de vereenigde Friesen op naar den gehaten dwingburcht aan hun strand, waar thans de aanrander hunner volksvrijheden zich schuil hield. Doch nauwelijks hadden zij Flevum in staat van beleg gesteld of de mare weerklonk, dat de bewindhebber van Neder-Germanië, Lucius Apronius met een machtig krijgsheir in aantocht was, om het opgestane Friesland te tuchtigen. En nu waren de Friesen genoodzaakt het beleg op te breken, ten einde in het hart van hun land den naderenden vijand af te wachten. De Romeinsche hulpbenden voeren uit het land van Kleef den Rijn en verder den Fliestroom af, totdat zij kwamen omtrent de plek, waar thans Kornwerd ligt. Maar toen ze voet aan wal hadden gezet, bemerkten ze, dat het geen lichte zaak was, dit volk in zijn moerassig land te bestoken. Allereerst moesten dammen en bruggen worden gelegd door een drassig onland, dat niet bestand was tegen den tred van den zwaar gewapenden voetsoldaat. Eindelijk kwam het tot een botsing. Apronius beval de ruiterij zijner bondgenooten, de Caninefaten en Batauers, de Friesen in den rug aan te vallen. Doch deze waren strijdvaardig en dreven na heldhaftigen tegenstand het paardevolk uiteen. Toen werden drie nieuwe regimenten en later nog twee andere tegen hen in 't veld gezonden, maar wegens den sompigen bodem was hun aanval zoo onsamenhangend, dat ook zij geslagen werden. Eerst aan het vijfde legioen gelukte het na bangen strijd de voorwaarts dringende Friesen te doen deinzen. De Romein was echter zoo gebroken in zijn kracht, dat hij zelfs de doode wapenbroeders onbegraven op het slagveld liet liggen en oogenblikkelijk den aftocht blies. Des anderen daags werd nog gestreden aan den zoom van het Baduhennawoud, maar ook daar behaalden de Friesen de overwinning. Ten slotte ging de Romein, als om de maat zijner schande vol te meten, het zwaard tegen zich zelf keeren. Vier honderd voetknechten, die zich op do hoeve van Cruptorix (wellicht Roptahuis bij Wynaldum) hadden verschanst, kregen onderling een zoo feilen twist, dat een bloedbad er het eincle van was. Aan eiken kant en in ieder opzicht was dus de nederlaag van den overweldiger beslissend. En daar hij tusschen Flie en Lauwers niet langer gedekt was, besloot hij wijselijk af te trekken en de Friesen «wiens naam sint vermaard werd onder de Germanen," verder ongemoeid te laten. Wat er met de legerburcht aan het zeestrand is gebeurd, weten we niet; maar het ligt voor de hand dat het vrijgevochten volk hem met den grond heeft gelijk gemaakt. Vreemd mag het heeten, dat in vele leerboeken van onze landshistorie, deze vrijheidskamp van het Friesche volk wordt verzwegen, terwijl hij juist het eerste voorbeeld op onzen vaderlandschen grond is geweest van gewapend verzet tegen de Romeinsche overheerscliing.1) Ook deswegen achtten wij deze vergeten bladzijde uit de geschiedenis van ons voorgeslacht te meer der vermelding waard. Op het kustland tusschen Flie en Borne heeft het eerst de Friesche fierheid geblonken, die het juk afwierp van den vreemden indringer. ') Generaal Booms, Het eerste boek van Neerlands Krijgsgesch. 's Gravenh. 1887, bl. 125. IV. UIT DUISTEREN TIJD. De geschiedenis der Friesche gewesten gedurende de eerste zeven eeuwen onzer jaartelling kennen wij slechts gebrekkig, 't Is als het ware een groot ledig tijdvak, waarin bijna uitsluitend dc dichtende sage ronddartelt. Zij laat kometen vallen, draken vliegen, bloedregens plassen en geheimzinnige stemmen weerklinken, alsof het kinderspel ware. Ook weet zij te verhalen van zeven prinsen van echt Frieschen bloede en van even zooveel hertogen, die wondere heldendaden hebben verricht. . Nu zeggen wij niet, dat dit alles zinlooze verdichtsels zijn,1) maar evenmin nemen wij heel dien ouden verhalenschat aan als zuivere, historische waarheid.2) Dichting en waarheid zijn hier dooreen geweven, en er zal nog heel wat onderzoek gedaan moeten worden, eer beide zuiver van elkander gescheiden zijn. Ook de landstreek tusschen Flie en Borne heeft de volkssage tot hare speelplaats gekozen. Zoo weet zij ons te verhalen, hoe de eerste Friesche hertog Ascon op deze kusten omstreeks 140 na Chr. vele schoone dorpen ') Gelijk Ubbo Emmius oordeelt. *) Zooals het gevoelen is van Hamconius en Suffr. Petri. Te recht merkt Dr. .T. H. Iialbertsma op, dat de Friesche geschiedenis tot haar ongeluk in de handen is gevallen van de ultra's. Vrije Fries, 1868, bl. 156. stichtte, zooals Westerwierum niet ver van Flieland, Dyxhorne tusschen Almenum en der Schelling, en Westerbierum, een half uur gaans noordelijker. Als evenwel de Kroniekschrijver daarop hot fantastisch bericht laat volgen, dat onder Ascons regeering bij den berg van het Roode Klif uit een put een vreeselijk vuur is ontsprongen, acht dagen lang, en dat men, het orakel van den afgod Stavo over dit teeken raadplegende, ten antwoord kreeg: «eenmaal zal uit deze put een koude materie uytspruyten",1) dan zijn die dorpsstichtingen voor ons aan gegronde bedenking onderhevig. Ook is er nog een legende, dat tijdens het leven van denzelfden hertog, bij Westerbierum, twee meerminnen uit het schuim der Borne zijn opgedoken; na een zwerftocht langs alle poelen en meeren van het Friesche land zijn zij eindelijk op dezelfde plek naar haar zeepaleis teruggekeerd. Behalve deze sagen zijn er evenwel ook feiten mee te deelen. Daartoe springen we echter vele eeuwen over, die voor ons eeuwen van duisternis zijn. Den afgebroken draad der geschiedenis nemen we weer op omstreeks het jaar 736.' De steile figuur van Koning Radboud den Eersten is van het tooneel afgetreden. Het groote doel zijns levens was het Friesche heidendom en de Friesche onafhankelijkheid te handhaven. Geen Christenprediker kon genade vinden in zijne oogen, en den Frank, die de vrijheid van zijn volk bedreigde, beschouwde hij als zijn doodvijand. Het was dan ook een schitterend oogenblik in zijn leven, onder cle poorten van Keulen den triomf te behalen over de krijgsmacht van den Frankischen ') Bedoeld is het zeewater, dat hier het land zou verzwelgen. Winsem. bl. 28. Hamconius, Frisia pag. 14. heerscher Karei Martel. En toch zou deze overwinning het verdwijnen der oude en het opkomen van nieuwe toestanden verhaasten. De dappere Karei kwam weldra den smaad uitwisschen, door den Fries hem aangedaan. Zoodra hij in andere landen zijne handen vrij had gekregen, trok hij met een groote scheepsmacht op de kusten van Westergoo los. Weldra vertoonde de mond der Borne het trotsche schouwspel van eenige honderden Frankische oorlogskoggen, die hare ankers lieten vallen en een machtig krijgsheir aan wal zetten op de landtong die de Noordspits van Westergoo vormde.1) De Friesen waren op dezen onverhoedschen aanval niet voorbereid, maar zij snelden in weerwil daarvan te wapen onder leiding van hun moedigen veldheer Poppo. In het gezicht van de Schellinger kusten is toen een bloedigen veldslag geleverd, die eindigde met de nederlaag der Friesen en den dood van hun aanvoerder. Deze nederlaag aan de Borne is van ver-strekkende gevolgen geweest. Nu toch werden de Frankische vorsten heer en meester der Friesen en konden Christenpredikers als W illebrord, Wulfran en Bonifacius vrijer dan voorheen in dit arbeidsveld ingaan. Ten slotte treedt in dit duistere tijdvak der historie de wilde horde der Noormannen op. En daar zij gedurende meer dan twee eeuwen ook de kuststreek hebben bestookt, wier geschiedenis wij beschrijven, dient over hen een kort woord te worden gezegd. Als met bloedige letters staat telkenmale in de Friesche kronieken opgeteekend: «omtrent deze tijden zijn wederom de Noormannen met grooten furie in Friesland gevallen".2) Een zee van ellende ligt achter deze weinige ') De Geer, De strijd der Friezen en Franken, bl. 28. s) Winsem. bl, 78, 115. woorden verscholen. Want de zeeschuimers uit de »grimma herna",1) waren woestelingen, die slechts aasden op bloed en buit en zingenot. Wie de weedom, door deze vrijbuiters over onze gewesten gebracht, wil leeren kennen, sla slechts een blik in het oude Friesche landrecht, dat bepalingen inhoudt, die slechts geboren kunnen zijn uit daden van onmenschelijke wreedheid en willekeur. Eén enkel artikel dezer eerbiedwaardige wetten is meer welsprekend dan breede verhalen. Dat Westergoo en Oostergoo meê het eerst de slagen van den »Noordschen geesel" hebben gevoeld, ligt voor de hand. De breede boezem der Borne toch drong diep landwaarts in tusschen beide gouwen en bood ruimschoots gelegenheid, om de dorpen aan haar kust te plunderen. Ook het schiereiland, dat de Borne ten Westen omsloot, heeft ruim zijn deel gehad in de algemeene verwoesting. In 780 werden Dykshorne en Sexbierum verbrand. In 810 verscheen een bode voor Karei den Grooten te Aken met de Jobstijding: de eilanden der Friesche kust zijn deerlijk geplunderd door het Noordsche gespuis.2) Op last van dezen machtigen gebieder, die volkomen doorzag, welke gevaarlijke vijanden de «zeekoningen" voor zijn rijk waren, werden nu aan alle zeegaten en kusten wachten gesteld, die op het eerste gezicht van roofschepen alarm moesten maken en het volk te wapen roepen. Dat was clan ook de eenige krijgsdienst waartoe Karlemanje de vrije Friesen verplichtte. »Zij behoeven — zoo luidt het in de oude Friesche wetten — niet verder ten heirvaart te trekken dan de Wezer ten Oosten, het Flie ten Westen, met ebbe uit en terug met vloed, om de kust te verdedigen des daags en des nachts tegen ') Herna = landstreek. 2) Bolhuis, De Noormannen in Nederland, bl. 35 v.v. den Noordschen koning en tegen den wilden viking, met zwaard en schild, met spade en vork en met de spits van de speer." Tevens werden aan de stranden burchten gebouwd, achter wier muren en borstweringen men zich kon verschansen. Zoo verrezen aan het Plie de stinsen van Gratinga, Harliga en Harns.1) Nog leeft op Schellingerland van geslacht tot geslacht de heugenis voort aan de geduchte Noren. Elk eilander kent de eeuwenoude legende, die aan de kerk te Hoorn op Ooster-Schelling is verbonden. Er woonden — zoo luidt het verhaal — op dit eiland twee vrouwen, die hare echtgenooten hadden verloren in den strijd tegen de zeeroovers uit het Noorden. Ter gedachtenis aan de gevallenen wilden zij een bedehuis stichten, waar zij voor de ziel harer dierbare dooden konden bidden. Daar zij niet wisten op welke plek het huis des Heeren zou staan, besloten zij de aanwijzing daarvan aan den Almachtige zelf over te laten. Te dien einde lieten zij eene koe uit de weide loopen, en bepaalden, dat waar het dier zou gaan liggen, de van God verkoren plaats wezen zou. Niet verre van den zuidelijken rand der duinen, in een laag, moerassig stuk land, zette de koe zich neer. Daar heeft men toen een terp opgeworpen en op haar rug de beloofde kerk doen verrijzen, die thans nog het huis des gebeds is van de Hervormde gemeente te Hoorn. Niet lang daarna is dit Christelijk bedehuis — aldus luidt de legende verder — door de Noormannen op een hunner strooptochten in een heidensch tempelgebouw veranderd. In den Noordermuur werd een laag deurtje aangebracht, waardoor men slechts in gebogen houding — een gedwongen hulde aan den onderdrukker — huiswaarts kon gaan. Boven dit deurtje ') It aade Friesche terp, bl. 73. prijkte de steenen kop van het everzwijn, het geweldige, gewijde dier der Germanen.1) Het is slechts een oude volkslegende, saamgekoppeld uit allerlei verdichte bestanddeelen,2) maar die in zooverre waarde bezit, dat zij getuigenis aflegt van den onuitwischbaren indruk, dien de teugellooze zeeschuimers uit »da Nordera oord" op* de Strandfriesen hebben gemaakt. ') Vergel. F. W. v. Eeden, Het varken van Wieringen, Eigen Haard, 1891, bl. 358 v.v. 2) Het laten loopen van de koe is b.v. ontleend aan de sage van Cadmus, den stichter van Thebe. V. GRYN. Er lag in den Frieschen koningstijd op het schiereiland tusschen Flie en Borne een handvol hutten, die de Hollander Grint, de Fries Gryn noemde, wijl de grond daar rijk was aan vuur- en grintsteenen.') Door zijn gunstige ligging aan den Fliemond lokte dit onaanzienlijk plekje allengs velerlei lieden tot zich. Er verrees een scheepswerf voor den koopman, met averij *wt der see comende;" er werd een pakhuis, een taveerne en een smidse gebouwd, en verder vestigde zich daar allerlei bedrijf, dat voor de scheepvaart onmisbaar was. Ook werden sedert de dagen van Karei den Grooten de monden der rivieren bewaakt door gewapende koggen, tot beteugeling van de zeeroovers. Voor deze bescherming moesten de schippers de verordende tolgelden betalen. Zoo had dan ook Gryn een tolhuis, waar bij nacht de lantaarn uithing tot een sein en baak. Meer dan door dit alles werd echter de bloei van het dorp bevorderd door een paar rijke Friesche kloosters, die tusschen Flie en Borne vele landerijen en landhoeven bezaten. De »witte" ordebroeders van MariëndaP) en ') Nog bestaat het eiland Gryn uit grof diluviaal zand vol fijne grintsteentjes. Het klooster te Lidlum, tusschen Oosterbierurn en Tjnmmarum. Mariëngaard1) en de geestelijke Heeren van Luynkerk waren in deze krite de groote landeigenaars. Zij zagen met welgevallen den vooruitgang van het havenplaatsje, wijl het de waarde hunner bezittingen deed stijgen, en het was dus ook alleszins verklaarbaar, dat zij zich beijverden om Gryn nog meer te doen bloeien. Mag men Winsemius gelooven, dan is het in 1215 op last van abt Siardus van Mariëndal en met behulp van eenige edelen uit het geslacht Gerbranda voorzien van grachten en wallen, »ende in forme van een stad ghebracht om die situatie ende gelegentheyt des plaatses aan den Vliestroom leggende."2) Verder zouden de Augustijner koorheeren van Luynkerk er een bedehuis hebben gesticht. En eindelijk heeft de abdij Mariëngaard te Hallum aan Gryn een school geschonken. Nu is wel een en ander in dit getuigenis van den kroniekschrijver aan bedenking onderhevig,3) maar 't blijkt genoegzaam, dat dit dorp aan het Flie voor een plek van niet geringe beteekenis werd gehouden. De goede lieden der eens zoo schamele »buyrte" waren dan nu van eenvoudige dorpers poorters geworden met eigen rechten en vrijheden. Zij waren vooral trotsch op hun bloeiende parochieschool, een der oudste en vermaardste van de Noordelijke gewesten. De Norbertijner monikken van Mariëngaard, die veel liefde koesterden voor liet onderwijs, hadden haar gesticht. Zij volgden daarin het voetspoor van den stichter hunner abdij, Frederik van Hallum, die door zijn wilskracht en toe- ') Het klooster te Hallum. Winremius, bl. 160 en 175. :1Ï Zoo is het niet waarschijnlijk dat de abdij van Luynkerk aan Gryn een kerk gaf, omdat een priester van Mariëngaarde er het altaar bediende. wijding het zoover had gebracht, dat Oostergoo en Westergoo de bloem hunner jongelingschap naar zijn kloosterschool zonden, om te worden opgeleid tot monnik of priester of voor het maatschappelijk leven. Ook na Magister Frederiks dood bleef de stroom van leerlingen steeds 'toevloeien, zoodat in Hallum gebrek aan plaatsruimte kwam, en men eindelijk tot splitsing der school moest overgaan. De broeders zochten nu naar een geschikt plekje voor een buitenschool, waarheen een deel der leerlingen kon worden overgeplaatst, en toen hun oog viel op »de poorte van Gryn" was hun besluit spoedig genomen. Ze maakten daarop de volgende regeling: in de abdijschool te Hallum zou aankweeking van vroomheid, in de school te Gryn vorming voor het maatschappelijk leven hoofdzaak zijn. Aan 't klooster zou men de Heilige Schriftuur en de Kerkvaders bepeinzen; aan 't Flie zou men zich toeleggen op de studie van de heidensche, Grieksche en Romeinsche schrijvers, en de cijferkunst, de aardrijkskunde en de muziek beoefenen. De man, die werd aangewezen aan het hoofd der Gryndsche parochieschool te staan was de Friesche Magister Ubbo van Wanswerd.1) Maar wie had kunnen denken, dat bijna alle scholieren zich onder zijne leiding zouden stellen? En toch geschiedde dit. De nieuw opgerichte school mocht zich terstond in den grootsten bloei verheugen. Al wat naar kennis dorstte stroomde naar Gryn. En inmiddels geraakte de oude kloosterschool aan 't kwijnen, zoodat abt Sibrand haar eindelijk ophief. En al schudden de kloosterbroeders bedenkelijk met het hoofd en al prevelden zij het woord der Schrift: »in multa ') Gedenkschriften van Mariëngaard, ed. Wybrands. pag. 172. sapiencia raulta indignacio est,"1) 't baatte niet: de jongelingschap zocht Magister Ubbo van Grvn. Ook de pastoor van liet stadje, Heer Jarich, behoorde tot degenen die met leedwezen aanzagen, dat men niet meer naar bevindelijke kennis des harten vroeg, maar alleen bevrediging zocht voor het knappe hoofd. Hij toch minde juist dat innig leven van mystieke vroomheid, dat rijk is aan heilige overpeinzingen. En dat leven werd nog gevonden binnen de muren van Mariëngaard toen hij zich daar voor het priesterschap voorbereidde. Hoe kon b.v. Siardus, de abt van het klooster, uren aaneen zijn verzonken in diepe contemplatie. Hij hoorde eens toen hij langs het dorp Jellum reed uit de verte koorgezang. Hij verzocht zijne metgezellen halt te houden, en terwijl deze afstegen, begon hij, met zijn armen en borst op het zadel leunende, te mediteeren over het gejubel der heilige engelen en over de bruiloft des Lams met de triomfeerende Kerk. »Hij was verslonden in de harmonie die boven is." En zijn reisgenooten zagen dit stillckes aan, zonder hem te storen, gedachtig aan het woord der bruid in het Hooglied: »ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij mijn Liefste niet opwekt noch wakker maakt, vóór 't hem luste."2) Zulk wegzinken in de diepten Gods was naar Jarichs oordeel de ware oefenschool, niet het verwerven van bloote letterkennis. Daarom was het Hooglied van Salomo hem een der dierbaarste boeken der Heilige Schriftuur en schreef hij daarvan een verklaring. »Dat werk — aldus roept zijn levensbeschrijver uit — moet ge naarstig lezen, want daar zult ge vinden olie onder het schuim, pit oncler den ') Prediker 1: 18a. „In veel wijsheid is veel verdriets." '2) Gedenkschriften 1. 1. pag. 120SS. bolster en tarwegraan onder het kaf, of, met andere woorden: onder het rainnekoozen van bruidegom en bruid wordt u voorgesteld do nauwe band, de teere liefde van Christus en Zijn Kerk.'") Jarich hoopte in stilte dat spoedig de tijd mocht aanbreken, dat men weer vragen zou naar de oude paden. De school van zijn parochie was een doorn in zijn oog, omdat zij geen gevoelsvroomheid kweekte. Hoe eer zij verdween, hoe liever hij 't had. Dat oogenblik was niet verre meer, want toen in 1238 abt Sibrand stierf en Mariëngaard een nieuwen abt noodig had, werd de pastoor van Gryn tot dit gewichtig ambt gekozen. Wat een ieder nu verwachtte, geschiedde. Een der eerste daden van Jaricus was: de opheffing der Gryndsche parochieschool. De scholieren werden teruggeroepen naar de oude kloosterschool te Hallum en ontvingen Magister Thammo van Grouw als leermeester, een man die evenals Jarich het devote leven beminde.2) \ oor het stadje aan het Flie was dit natuurlijk een groot verlies. Maar het zou daarover niet lang behoeven te treuren, want hare dagen waren geteld. In den winter van 1287 barstte een orkaan los, die de zee heenjoeg over de lage landen aan de Noordzee. Toen de stormvloeden waren teruggevallen boden de gouwen tusschen Flie en Eems een tooneel van eindelooze verwoesting aan. Van Gryn waren geen tien huizen staande gebleven.3) De oude geschiedbronnen maken nu hoogst zelden meer van deze plek gewag. Hoe zouden ze ook? Een klein, onbeduidend eiland, dat alleen nog den naam had be- ') Gedenkschriften 1. 1. pag. 180. 2) Gedenkschriften 1. 1. pag 183. 3) Oudenhoven, Cimbersche Oudheden, anno 1287. houden van het eens zoo bloeiend stadje, was het overschot van het uitgestrekte landschap, waar machtige kloosters welvaart en beschaving hadden gebracht. En immer door moest het nog van zijn grond afstaan aan de roofzuchtige zee. Terwijl het in 1398 nog tweehonderd morgen groot was,') beslaat het thans niet meer dan 30 Hectaren. — Een wondere speling in de historie van Gryn is zeker deze, dat het vergeten eilandje in de 16de eeuw nog eens uit zijn vergetelheid werd opgebeurd. Er vestigden zich namelijk in den zomer enkele lieden die op het uitgestrekte weidevlak een kudde schapen en ander melkvee lieten grazen. Zoo stonden er b.v. in het jaar 1611 een viertal woningen, »seer sober geconditioneerd, houdende 25 ofte 26 hoornbeesten ende omtrent 300 schapen."2) Dit beduidde nu op zich zelf zeer weinig, maar van de melk dezer dieren werd door de pachters een zoo smakelijke kaas bereid, dat zij voor een fijne lekkernij werd gehouden. Onze vaderen rekenden de Gryndsche kazen met de Texelsche en de oude Edammer tot de beste van Holland.3) Maar ook deze roem was kort van duur. De bewoners waren aan velerlei gevaren en ontberingen blootgesteld. Meermalen «klopte de blanke Hans aan 't venster,"4) wanneer bij springtij of stormvloed de zee hunne weiden overstroomde of haar schuim tegen de ruiten spatte van ') Verwijs, De oorlogen van Hertog Aelbrecht, bl. 502 v. 5) Rapport van Dirk Duyst van Voorhout en E. van Heynegom, in het Rijksarchief te 's Gravenhage. 3) Junius, Batavia etc. Dordr. 1575. Cap. XIV. pag. 337. 4) Een uitdrukking van de bewoners der Halligen in Noord-Friesland, wier leven geheel overeenkomt met dat der oude Gryndsche pachters, Vergel. G. Weigeit, Die nordfriesischen Insein vormals und jetzt. Hamb. 1858, hun woning. Ook ontbrak 't hun in droge zomers aan drinkwater voor het vee, zoodat het met een kaagschip van Schellinge of Flieland moest worden aangevoerd. Ten slotte moesten de boeren dan ook hun bedrijf opgeven en de wijk nemen naar elders. Nu kwam Gryn op één lijn te staan met de vele onbewoonde zandplaten, die de ommelanden zijn onzer Waddeneilanden, zooals Korenzand en HefFezand. En toch is Gryn een merkwaardig plekje gebleven, dat op een zomerschen dag ten volle een bezoek verdient. De dichter,') die zong van: „'t Nu zoo eenzaam Grind, waar wilde baren woelen, Een zandbank, waar men schier vergeefs naar kusten staart" vergiste zich. Gryn is in den zomer een lieflijk, groen eiland. Een schat van donkerblauwe strandbloemen2) brengt schakeering aan in het welige gras. Duizende blanke zeevogels vliegen krijschend op bij uw komst. Het ronde vlak is omlijst door den blinkenden spiegel der Waddenzee. lTw blik rust eenerzijds op de hooge duinen van Flieland en Schellinge, tusschen welke de Noordzee hare schuimende golven heenstuwt, anderzijds op de torens en roode pannen daken van Harlingen. Wonderlijk plekje! Een kleine, vreemde wereld midden in zee. Slechts een enkele zware Friesche baksteen, zoo groot als een roggenbrood, herinnert u aan het stadje der Middeleeuwen. Eens hebben oestervisschers een paar oude regenputten in de nabijheid van het strand ontdekt.3) Op Schellinger- ') Dr. Hartogh Ileys van Zouteveen. in zijn gedicht: „aan Friesland " Fr. Volksalmanak 1885, bl. 93. 2) De Statice Psendo Limonium. Zie over de Flora van Gryn het uitnemende proefschrift van den vroeggestorven Fr. Holkema, De Plantengroei der Nederl. JYoordzee-eilanden, Amst. 1870. :') 1'Epie, Natuurl. gesteldheid van Holland, Amst. 1743, bl. 13. 3 land weet men nog te verhalen, dat eenige rijke Joden eens het plan hebben opgevat, hier weer een stadje te bouwen. Of het waarheid is, weet ik niet. Tot op den huidigen dag is op dit plekje geen menschelijke woning te vinden. Zij zou er ook niet kunnen staan. Zelfs de konijnen zijn er niet veilig in hunne holen. Want als de herfststorm met macht de wateren der Noordzee door het Fliegat jaagt, dan rollen de baren hoog over het weide vlak heen en alleen de eenzame houten bakens rijzen uit het spattend schuim omhoog tot waarschuwing der zeevarenden. VI. FRIESLAND OF HOLLAND. De Friesen der Middeleeuwen roemden zich vrije, onafhankelijke mannen. Zij huldigden het beginsel, dat alleen de Duitsche keizer, die uit 's Pausen hand zijn kroon had ontvangen, in staatkundigen zin het opperhoofd was der gansche Christenheid. Leenmannen tusschen hen en den Keizer instaand, erkenden zij niet. Zij wisten zich zelf wel te regeeren door vrijgekozen potentaten, ingeboren hoofdelingen en grietmannen. Al beleende de Keizer somwijlen hun land aan den Utrechtschen bisschop of aan den Hollandschen graaf, zij weigerden kortweg gehoorzaamheid aan elke vreemde macht, die hun werd opgelegd. Omstreeks den jare 1300 was de grens van der Friesen land het Flie. Beoosten dezen stroom lag het eigenlijk Friesland. Wat zich Zuidelijk van den Fliemond uitstrekte, werd gerekend tot Holland te behooren. Schellingerland was alzoo het grensland, de uiterste rand der Friesche gewesten. Deze ligging was verre van benijdenswaardig in die dagen, want telkens deed een der Hollandsche graven een poging om zijn macht tot over het Flie uit te breiden. En als van zelf liet hij dan het eerst den begeerigen blik vallen op de Friesche Waddeneilanden. Deze toch lagen daar in de Noordzee als voor- posten, die, als men ze eenmaal had bezet, een schoon uitgangspunt boden, om het vaste land der Friesen te bestoken. In de laatste helft der 14de eeuw was de verhouding tusschen Friesland en den Hollandschen graaf weder in hooge mate gespannen. Nog altijd lag het lijk van den jong-gesneuvelden graaf Willem den Vierden (1337—1345) in Friesche aarde begraven binnen de kloostermuren van Bloemkamp. Zijn dood was nog ongewroken. Vandaar dat in den zomer van 1373 Ruwaard Aelbrecht van Beieren zijn maarschalk A\ illem van Naaldwijk beval ten heirvaart te trekken naar de Friesen, om dat «koppige volk binnen de perken te houden.'") De daarvoor bestemde vloot stevende met een aanzienlijke krijgsmacht naar het Flie. Doch toen men vernam dat de vijand strijdvaardig was, wendde men den steven. Toch wilde men niet geheel onverrichter zake terugkeeren. De wraakzucht zocht een slachtoffer. Zoo wierp men zich op Schellinge en verwoestte het te vuur en te zwaard.2) Daarmede was deze krijgstocht geëindigd, doch het weerlooze Waddeneiland had de eerste bittere ervaring opgedaan van den haat, die den Hollander bezielde tegen het vrije volk tusschen Lauwers en Flie. Veertien jaren van rust gingen na deze gruweldaad voorbij. De Ruwaard scheen den tijd nog niet rijp te achten, om den krijg te hervatten en sloot mitsdien een wapenstilstand met de Friesen. De Schellingers achtten het nu ook geraden, een vergelijk met den vijand te treffen en zonden in het voorjaar van 1387 twee aanzienlijke eilanders, Arent, bijgenaamd »de Langbeen" en ') M. Vossius, Hist. Jaarb. hl. 439. ') Joh. & Leyden, Chron. Belgic. Lib. XXXI, Cap. 23. Siwaert Popma naar den Haag om bij Heer Aelbrecht vrede te zoeken voor hun land. Deze vroeg hun 500 oude schilden voor een tweejarigen vrede, met het recht om hun eiland te versterken, als de strijd met de Friesen binnen dit tijdsverloop mocht ontbranden.1) 't Bleef vrede die twee jaar, doch voor de eeuw om was, kletterden weer de wapens. — Graaf Aelbrechts zoon, de strijdlustige Willem van Oostervant kreeg lust om de Turken te bevechten. Zijn vader wist hem echter over te halen dit plan te laten varen en het zwaard aan te gespen tegen de Friesen. Een ware kruistocht werd nu tegen de laatsten uitgeroepen. Zelfs Engelsche en Henegouwsche ridders boden er hun diensten voor aan. Te midden van de krijgstoerustingen vernam de graaf dat het Schellinger volk gemeene zaak met de Friesen zou maken. Wetende welk een gewichtige post hier. in 't spel was, ontbood hij onmiddellijk vier overheidspersonen van het eiland ten hove en wist van hen de belofte te verkrijgen, dat zij zich in den krijg onzijdig zouden houden. Ameland deed denzelfden stap.2) Den 29sten Augustus 1396 had de groote slag plaats van Schoterzijl. De Friesen vochten als leeuwen onder de leuze: sleavor dead as slav." Maar toen hun edele aanvoerder Juw Juwinga dood in het veld lag en Henegouwsche ridders hen in den rug aanvielen, was de hope op overwinning vervlogen. De Hollander kreeg de zege, doch met magere winst. Wat kon hij beginnen, met najaar in 't zicht, in het onherbergzame waterland? t Werd dan ook ontruimd, op Staveren na. ') Charterb. van Friesl. Dl. I, bl. 245 v. 2) Charterb. van Friesl. Dl. I, bl. 264, 257. Met zelfverwijt in 't hart waren de Schellingers in dezen strijd lijdelijke toeschouwers gebleven. Zich zónen te voelen van het Friesche vaderland, en dan werkeloos aan te zien dat de volksgenoot slaag krijgt, 't had moeite gekost. De gesloten overeenkomst knelde als een juk, en toen er stemmen opgingen: weg met de onzijdigheid! wierp men 't af. Dit kwam hun echter duur te staan. De Hollander had hen in 't oog gehouden en zond nu ijlings krijgsvolk onder bevel van Gerrit van Egmond en Jan van Heenvliet, om de afvalligen voor hun Friesche sympathieën te straffen. Zoo werd dan Schellingerland andermaal gebrandschat en een aantal zijner inwoners gevankelijk naar den Haag gevoerd.1) Graaf Aelbrecht begreep intusschen zeer goed, dat het eiland immer een wankel bezit voor hem zou blijven. Daarom verkocht hij het in 1398 als een onversterfelijk erfleen aan den machtigen ridder Jan van Arkel. Alleen de tol en de strandvonderij behield hij voor zich. Ook moest Arkel beloven op zijn Heerlijkheid »een veste ofte slot te sullen tymmeren" en dit voor zijn meester open te stellen, indien deze dat verlangde.2) Nauwelijks was in 1401 de vrede tusschen Holland en Friesland geteekend,3) of weer kwamen donkere wolken op het Flie aandrijven. De nieuwe Heer was een trotsche onbuigzame natuur. Als stadhouder van Holland en rentmeester der grafelijke inkomsten, verkoos hij aan niemand rekenschap te geven van zijn beheer. Dit verdroot ten leste de graaf zóó, dat hij Arkel ten eeuwigen dage uit het graafschap verbande, en zijn goederen —, ') Verwys, t. a. p. bl. 144 v. 2) Verwys, t. a. p. bl. 502. :') In den vredebrief worden de Schellingers nog der Friesen bondgenoot genoemd. Verwys, t. a. p. bl. 550. waaronder ook Schellinge ' — verbeurd verklaarde. De drieste edelman bekreunde zich echter weinig om dit vonnis. Hij zwoer wraak en stookte uit alle macht de Friesen tegen zijn leenheer op. Dit was weer het sein tot nieuwe vijandelijkheden. En weer stond men aan 't Flie tusschen twee vuren: Friesland of Holland. Den 29sten Mei 1404 bevonden zich acht overheidspersonen van der Schelling in het vorstelijk paleis van Aelbrecht, »om saken wille, die hi mit hun te spreken hadde."1) 't Scheen met de besprekingen niet bijster te vlotten, want eenige weken later begaf zich hetzelfde achttal op nieuw naar Den Haag.2) Welke vrucht deze samenkomst afwierp, zou eerst een volgend jaar blijken. Graaf Aelbrecht stierf en de krijgstocht tegen de Friesen werd uitgesteld, maar uit vrees voor nieuwe oorlogsrampen achtten de Schellingers 't toch raadzaam zich door zijn opvolger onzijdig te laten verklaren. Zoo deed dan den 20sten April 1405 Graaf Willem VI «allen luden kond, dat die goede luden van der Scellingen, die geirne in rusten ende vrede mit ons leven souden, voirtaen van ons ende onsen ondersaten, sonder hen enigerhande inoeyenisse te doen, leclich en onbescadigt sitten ende ongestoket bliven van onsen Capyteins van Staveren, ter tijt toe dat wy onse ongehoirsaem luden, die Oistvriezen, mitter Goids hulpe bedwongen ende becrachticht sullen hebben." Verder stond hij hun toe, met hunne schepen zoowel in de Hollandsche havens te komen als »in Oistvrieslant hoir comanscip te doen.3) De strijdvraag: «Friesland of Holland" bleef met dat al aanhangig. Tusschen Flie en Lauwers was men nog ') Charterb. van Friesl. I, bl. 337. 2) Charterb. t. a p. bl. 339. 3) Charterb. t. a. p. bl. 350. verre van verzoend met het feit dat de Hollandsche vorsten naar vrije verkiezing met het Waddeneiland handelden. Men was verontwaardigd, toen men hoorde, dat Vrouwe Jacoba van Beieren in 1417 deze bezittingvoor 2000 gouden schilden als onversterfelijk erfleen aan den ridder Gerrit van Heemskerk had verkocht. Zij had daarbij verklaard, dat wanneer Jan van Arkel1) of diens erfgenamen er aanspraak op mochten maken, Heer Gerrit door haar in zijn recht zou worden gehandhaafd. En als de eilanders hem weigerden te erkennen, dan mocht hij hen »bescadigen tot al re tyt, als 't hem nutte ende oirbaer duncken sal."2) De F riesen beschouwden dit alles als de grootste onrechtvaardigheid en bleven Schellingerland noemen »ons eiland.' Zij deden dit zelfs in het vredestractaat, dat in 1418 tusschen hen en Vrouwe Jacoba gesloten werd. Niettemin bleef het eiland een Hollandsch leen, al heeft het vervolg der geschiedenis op nieuw geleerd, dat de Grafelijkheid het niet zonder moeite kon handhaven. Sterke banden van genegenheid trokken immer nog naar I'riesland. Openlijk zich aan Hollands zijde scharen — ging niet. De vorsten begrepen dit ook zeer goed. Voor leenheer en leengoed beide was neutraliteit daarom de veiligste weg. Dien koers bleef men dan ook uitsturen.3) Eens werd echter de beloofde onzijdigheid geschonden door poorters van Enkhuizen en Medemblik, die allerlei geweldenarijen op het eiland pleegden. Doch toen trad Filips van Bourgondië terstond voor hun recht op en beval dat de eilanders van den Kastelein en Burge- ') Hij zat gevangen op de Voorpoort te 's-Gravenhage. 2) Charterboek van Friesl. I, bl. 395. 3) Filips van Bourgondië bevestigde in 1428 weer de neutraliteit, Rose, Memoriaalb. I, fol. 9. meesteren der genoemde steden »verrechtinge souden crygen soe dat behoort.'") Hetzelfde gold voor Ameland, dat eveneens last van de Hollandsche indringers had gehad. Wel zullen de eilanders in deze zaak niet geheel onschuldig zijn geweest, want hun woonplaats was een toevluchtsoord voor kapers en vrijbuiters, die leefden van zee- en strandroof. Maar Filips was te zeer doordrongen van de beteekenis dezer eilanden, dan dat hij ze niet de hand boven het hoofd zou houden. Zijn zorg strekte zich zelfs uit tot Schiermonnikoog. Als 't er toe kwam, moest hij ook op dat eiland kunnen rekenen.2) Tot het einde der eeuw (de 15de) bleef alles echter rustig. Maar toen drong nog eens en nu voor 't laatst de strijdvraag naar voren: Friesland of Holland. Edoch, de rollen waren nu omgekeerd, want niet de Hollandsche graaf maar de potestaat van Friesland Hendrik van Saksen trok het zwaard tegen Schellingerland. Deze jonge, onbesuisde vreemdeling, die als een tweede Rehabeam de Friesen met scorpioenen kastijdde, beschouwde zonder hoofdbreken het Waddeneiland als een deel van zijn gebied. In 1499 liet hij het brandschatten en de regeerende overheid plaats maken voor een andere.3) De toenmalige Heer van het eiland, Cornelis van Bergen, opperveldmaarschalk van den graaf van Holland zag in het gebeurde een welkome gelegenheid om zijne Heerlijkheid, waarvan hij tot dusverre weinig profijt had gehad, nauwer aan zich en aan Holland te verbinden. Op zijn aansporen deden de ingezetenen hun beklag bij graaf Filips den Schoonen, die er zich in verheugde, dat ') Eose, Mcmoriaalb. V fol. 173. 2) Rose, t. a. p. fol. 126. :l) Wil ontleenen deze en volgende feiten aan 4 onuitgegeven oorkonden in het Rijksarchief te 's Gravenhage. Schellingerland zijn hulp inriep tegenover Friesland. Hij had toch reeds lang de verwarde toestanden in dat gewest gadegeslagen en de hoop gekoesterd, dat ze zijn macht ten goede zouden komen. Aan de bede om hulp werd dan ook terstond gehoor gegeven Filips stelde zijn neef Johan van Egmond, die stadhouder was van Holland, aan tals bewaerder en gardiaen van der Schelling," met de opdracht er voor te zorgen »dat de supplianten souden bewaeren al hunne rechten, privilegiën ende costuymen." Verder moest hij een onderzoek instellen omtrent de aangebrachte schade en daarvoor vergoeding vragen. Om de Schellingers nog meer te believen, werden zij het volgend jaar vereerd met een vleiend •schrijven van Filips, waarin ze hoogelijk werden geprezen som de goede, getrouwe en menichfoudige diensten, die sy onsen voorvaderen gedaen hebben en nog ons dagelyx doen, ei.ide hopen dat sy ons noch naemaels in toecomende tijden doen sullen, om welcke oorsaken wy de vorige brieven bevestigen."1) Eindelijk werden de eilanders nog verrast met de tijding, dat »die burgheren van der Schelling sullen tolvrij varen met allen haren goeden voorby al onse tollen in al onse landen, behoudelyck dat sy aan eiken tol daer sy voorby varen oirlof nemen ende toenen eenen tolbrief." De Graaf van Holland spande zich derhalve wel in, om de genegenheid van het Schellinger volk te winnen. En toch kon de gunst van Holland, zoo min als de rooftocht van den Saks, hun liefde voor het stamland verkoelen. Toen tusschen Lauwers en Flie de roepstem weerklonk: »te wapen tegen den Saksischen dwingeland; ') De lofspraak is hier hoofdzaak, want de brieven waren reeds bevestigd den 29sten Maart 1497, Charterb. I, bl. 777. naar Franeker, zijn zetel!" vlogen ook enkele Schel linkers in 't geweer. Onder degenen, die bij het beleg van Franeker voor de zaak der volksvrijheid sneuvelden, wordt o. a. genoemd: Jarich Wybesz van Schellingen') (1500). De Saks bleef Sehellinge dan ook als een Friesch eiland beschouwen. Toen hij — nl. Georg van Saksen — den 21sten penning wilde heffen en daarvoor een lijst liet opmaken van den Frieschen adel, werden daarbij ook Schellinger edelingen ingedeeld, o.a. Louwe Lauta en Rienick van der Schelling2) (1504), Evenals ruim een eeuw geleden stond men nu weer tusschen twee vuren, 't Zal de eiland-Friesen dubbel smart hebben gedaan, dat zij thans op hun hoede moesten zijn voor datzelfde Friesland, waarvoor hun hart warm klopte. Het schrikbeeld, dat hen in de jaren 1515—1520 met bange vrees vervulde, was een strooptocht van den vermetelen, reusachtigen zeeroover Lange Pier, die in dienst stond van de Gelderschen, en eeuwigen haat aan den Hollander had gezworen. Zijn boos gerucht ging door het land en het noemen van zijn naam was reeds voldoende om zeeman en strandbewoner te doen sidderen. Wieringen en Texel hadden aireede kennis gemaakt met dezen geweldigen vrijbuiter, die galg en rad in zijn scheepsvlag voerde. Geen wonder, dat de Schellingers zich zelf met bezorgdheid afvroegen : zal Lange Pier ons beschouwen als Friesen of als Hollanders. Om zekerheid te krijgen, begaven zich een paar eilanders naar Sneek en vroegen een onderhoud met Arkelens, den rentmeester en veldheer der Gelderschen, ten einde een plundering af te wenden. »Dan, deze gaff haer de dingen so zwaer in handen, dat se met hem niet wisten te raec.ken." ') Winsemius, t. a. p. bi. 374. 2) Winsemius, t. a. p. bl. 403. Eerst door bemiddeling van den Prieschen edelman Jancko Douwama, werd hun gelegenheid geschonken een brandschatting van Lange Pier af te koopen voor 200 gulden. Douwama ontving later van de Schellingers voor dezen dienst «dertig wagenscot, so se die in grote stormen fisschen."1) Het einde der lange lijdenshistorie, die Schellingerland heeft doorgemaakt, is geweest dat 't aan Holland bleef. Hoewel het hart der ingezetene bevolking nog immer bleef kloppen voor het oude Priesche stamvolk, de overmacht der staatkundige gebeurtenissen was te groot, dan dat zij zich scharen kon aan de zijde, die haar het liefst was. En zoo heeft Friesland den Fliestroom moeten prijs geven als de eeuwenoude grens van zijn gebied in het Westen en 't moeten dulden, dat Holland zijn landpalen verzette tot aan de oevers der Borne. ') Jancko Douwama's Geschriften, bl. 711. VII. DE HEEREN VAN SCHELLINGERLAND. Het geslacht van Schellinger edelingen, die vooral in de 14de en 15de eeuw een hoogst belangrijke plaats op dit eiland hebben ingenomen, is dat der Popma's. Wat de Cammingha's voor Ameland waren, dat zijn de Popma's voor Schellingerland geweest. Er ligt dan ook in de geschiedenis dezer beide geslachten een onmiskenbare trek van overeenkomst. Immers beide hebben een zelfde taaie worsteling tegen den on-Frieschen indringer doorgemaakt, om voor zich den titel «Vrij- en Erfheer des eilands" te veroveren en te handhaven. Slechts de einduitkomst van dezen strijd is gansch verschillend geweest. Terwijl de Cammingha's met de palm der overwinning uit het krijt zijn getreden, hebben de Popma's het onderspit gedolven. Deze ongelijke lotsbedeeling spiegelt zich nog af in het heden. In de volksherinnering leven de Cammingha's op Ameland nog voort en geen tachtig jaar geleden praalde nog hun trotsche stins met den hoogen slottoren zuidwaarts van Ballum, als 0111 te getuigen van de grootheid der aloude Vrijheeren. De naam der Popma's daarentegen is een onbekende op Schellingerland en het landvolk weet zelfs de plaats niet meer, waar hun woonzetel stond, hoewel ze voor allen Openbaar is. Even in het lage miedland van het dorpke Ooster-End tusschen den zeedijk en het wagenpad, ligt de groene, bultige terp,1) op wier rug zich eens de state der Popma's verhief. Onmiddellijk daarnevens stond de Kapel Eenpoort, cloor de zorg van een der eerste ons bekende Popma's, die den naam Sjoert droeg, gebouwd in den jare 1330.2) Daar de Popma's zoowel op Schellinge als Gryn het meeste land in eigendom hadden, beschouwden zij zich zelf van oudsher als Heeren dier eilanden, te meer niemand hen dit betwistte, 't Werd echter anders, toen de Hollandsche graven hun macht tot over het Flie uitstrekten. Deze traden nu op als Heer, maar om de Popma s niet al te zeer van zich te vervreemden, lieten zij hen het eiland regeeren onder den titel van Schout. Met een kleine belasting van 24 Wilhelmusgulden waren zij verder tevreden.3) Ze konden dan ook al bitter weinig met het afgelegen eiland .met zijn sterk Friesche gezindheid uitrichten en waarschijnlijk zijn zij blijde geweest 't door verkoop kwijt te kunnen raken. Gelijk wij hebben gezien, kreeg de stoutste ridder van Holland, Jan van Arkel het in erfleen. Zijn geslacht heeft 't evenwel niet behouden, daar al 't goed van Arkel werd verbeurd verklaard. Schellinge ging daarop in handen over van den Hollandschen edelman Gerrit van Heemskerk, die zich echter al even kort in dit bezit mocht verheugen. Hij haalde zich het ongenoegen van den graaf op den hals, met dit gevolg, dat zijne leengoederen ten gebruike werden gegeven aan zijn vrouw Margaretha van Kralingen.4) Door dit alles was de positie der ') De terp heet nog iirmer: Stins. De Kapel stond waar thans de Wed. Mier woont. 2) Stamboek van den Frieschen adel, Dl. II, bl. 196. 3) Van Heuss, en van R., Dl, II, bl. 291 ' ■*) Van Mieris, Charterb. Dl. IV, bl 875 Popma's versterkt. Vooral de schout Poppe, die zijn vader Siwaert in dit ambt was opgevolgd,1) en een onversaagd eiland-Fries was,2) deed het aanzien van zijn geslacht stijgen. Hij pachtte het eiland van Filips van Bourgondië voor een luttele som3) en nu beschouwde hij zich als Heer van de erve zijner vaderen, zonder er zich veel om te bekommeren welke vreemde lieden er mee beleend werden. Want wonderlijk is er in dezen tijd met Schellingerland omgesold. In 1469 schonk Karei de Stoute, zonder zich om de Popma's of de Heemskerk's iets te bekreunen, de Heerlijkheid aan zijn gunsteling Antonius Haderron, proost der St. Donaaskerk te Brugge en aan diens opvolgers. Een geestelijke uit de Zuidelijke Nederlanden kon dus den titel voeren: Heer van der Schelling. De Schellingers zullen den draak hebben gestoken met dit vertoon. Zij toch wilden van geen anderen Heer weten dan van Sjoert Popma, Poppe's zoon. De macht der Popma's bereikte haar middaghoogte onder den alom bekenden, energieken Rienck Popma, die zijn broer Sjoert als Heer van der Schelling opvolgde. Hij trad op met een onafhankelijkheid en vrijmoedigheid, die Fries en Hollander in verbazing zette. Den 21sten Mei 1482 sloot hij een verbond met Koning Eduarcl IV van Engeland, strekkende tot bevordering van wederkeerige vriendschap en koophandel tusschen Schellingerland en Brittanje. 't Is de moeite waard de Latijnsche ') Stamb. Friesch. adel t. a. p. ; Sckeffer, Ned. Familiearchief bl. 46. s) Hij werd o.a. eens door den machtigen Vetkooper-edelman Sicko Sjaardama naar Groningen gezonden om zijn zoon, die daar in gijzeling was, op te eischen. Winsemius t. a. p. bl. 245. 3) Miraens, Opera diplomatica, Tom. III, fol. 208 „Elle' (1'isle) fut baillée a ferme a ung des babitants du dit pays pour le prix et somme de seize clinquars par an." oorkonde van deze bondssluiting te lezen. Zoo schalk b.v. wordt de Schellinger edelman daarin genoemd: »spectabilis vir Polkerus Reyner, insularum Scellingiae Dominus sive Domicellus.1) Deze rol kon echter niet lang worden volgehouden. Toen Rienck stierf en zijn zoon Jarich \an hem het bestuur van het eiland overnam, hoopten zich de moeilijkheden opeen. Er moest worden beslist, wien de macht op Schellingerland toekwam: de abdij van Brugge, de Popma's of den Heer Cornelis van Bergen.-) De laatste nu was een man van invloed, die den hoogen rang bekleedde van veldmaarschalk en veel verkeerde aan het hof van den vorst des lands, Aartshertog Filips van Oostenrijk. Eerst zocht hij den proost van Brugge3) onschadelijk te maken. Deze werd ter verantwoording geroepen, en toen het bleek dat hij slechts den éénen verlij brief had van Karei den Stouten, terwijl Cornelis van Bergen de oude familiepapieren der Heemskerks kon toonen, viel de beslissing ten gunste van den 1 aatsten uit. De Heerlijkheid werd derhalve toegezegd aan den Heer Cornelis van Bergen en zijne erven; aan de Brugsche proostdij moest hij als schadevergoeding alleen een jaarlijksche rente van 25 gulden uitkeeren.4) De Schellingers kregen van regeeringswege aanschrijving Cornelis van Bergen te huldigen en te ontvangen als hun wettigen Heer. Vergezeld van den secretaris en een der rechters van '•) Dit is: .."3© eerzame Folker Reyner (dat was zijn Hollandache naam) Heer of Heertje van Schellingerland." Acta Public ed Kymer 1741. 2) Deze was gehuwd met Maria van Sevenbergen, de zuster van .Toost van Sevenbergen, welke het eiland van zijn moeder (de vrouw van Gerrit van Heemskerk) had geërfd. ,{) Zijn naam was: Fran<;ois van Busloden, bisschop van Besan9on. 4J De acte van arbitrage, (8 Nov. 1501) waaraan deze en verdere zaken zijn ontleend, bevindt zich in het Rijksarchief. het Hof van Holland reisde de Heer van Bergen daarop naar het eiland om dit »in zijn possessie" te nemen. Zoodra dit Jarich Popma ter oore kwam begreep hij, dat het hooge spel, tot dusverre gespeeld, uit was. Vreezende op een smadelijke wijze buiten eigen erve te worden gestooten, reisde hij in allerijl den nieuwen Heer te gemoet 0111 zich ter zijner beschikking te stellen. Deze ontving hem in Haarlem en blijkbaar trof 't hem toen de stoere Strand-Fries hem salsulcken recht als hij of syne alders hebben ofte calingieren mochten tot de Heerlijkheid van der Schelling" opdroeg, behalve zijn voorvaderlijk erfgoed. Toen Jarich dan ook de begeerte te kennen gaf, om verder als schout des eilands in dienst van zijn nieuwen Heer te mogen staan, werd aan dien wensch voldaan. i>Van Haarlem is daarop Heer Cornelis gereyst na der Schelling ende aldaer comende is hij van den ondersaten eerlic ende vruntlick ontfaen ende ingehaelt ende hebben de ondersaten ende Jarich hem in allen geobedieert en hem eedt gedaen als Heer ende Rechter."1) Jarich Popma moest zich dus met het ambt van schout tevreden stellen; nevens hem werden zeven schepenen met de rechtspraak belast, terwijl een rentmeester de belastingen en de andere inkomsten des Heeren moest innen. Na het vertrek van Heer Cornelis dacht evenwel de schout 't weer den ouden koers te kunnen uitsturen. Maar daarin had hij zich ditmaal bedrogen. De rentmeester gaf geen penning toe en vorderde stiptelijk alle gelden in, die weleer de Popma's aan zich hadden getrokken. Bitter teleurgesteld besloot hij zijn beklag bij den Heer in te dienen. Vergezeld van Hendrik Hermansz, pastoor ') Acte van arbitrage. R. A. 4, te Midsland, reisde hij naar het vergelegen stadje Grave, waar Heer Cornelis zich destijds bevond. Hij zeide zwaar gegriefd te zijn door de handelwijze van den rentmeester; zijn geslacht had steeds de inkomsten van het eiland getrokken; zelfs de graaf van Holland had nooit meer gevorderd dan 25 gulden per jaar, en moest de nieuwe Heer dan nu alle baten hebben? Heer Cornelis antwoordde verontwaardigd: »meent gij dan, dat mijne vaderen het eiland voor 2000 gouden schilden hebben gekocht, om daarvoor slechts een armzalige 25 gulden als rente te ontvangen? Moet ik jaarlijks zelf niet een vaste som uitkeeren aan den proost van St. Donaes te Brugge? »Ik versta metten Heerlijkheid te hebben 't geen totter Heerlijkheid behoert, te weten: water ende wind, lyfF ende litt, als crime ende civile, keuren ende breuken, waranden, duynen ende aanwassen, moelens, gemale, visscherye, vogelrye, aandriften als zeevanck, collacie van kercken, schot ende lot als huysgelt, officieren, baljuw, schoutenschap, schepenen, gezworenen, rentmeesters, heemraden, klokkenslag, gevankenisse, profyt van den segel, de Grindt als eylant behoerende aen der Schelling ende voorts al wat bevonden sal worden tot cle Heerlijkheid te behoeren." Jarich hernam daarop, dat hem toch in elk geval toekwamen: de molen te Formerum en de renten van het eiland Gryn. Ook toonde hij nog de oude familiestukken zijner vaderen, o.a. een verklaring van de stad Amsterdam en Haarlem, waaruit moest blijken, dat de Popma's Schellinge en Grvn weleer in eigendom hadden gehad. Doch Heer Cornelis bleef op zijn stuk staan en verklaarde »hij en wolde van syne Heerlijkheid niet gesceyden, om gheen dinck, nog van iet dat der Heer- lijkheid aencleefde." De molen alleen wilde hij hem tegen den kostenden prijs betalen. Daar beiden het met elkander niet eens konden worden, verwezen ze de zaak naar een scheidgericht van acht «goede mannen, over beide syden vier gecoren," met bepaling, dat wie de uitspraak van deze scheidslieden gou schenden, 500 gulden zou verbeuren. De beslissing,' door het achttal genomen, luidde als volgt: aan Heer Cornelis van Bergen en zijne erfgenamen komt de Heerlijkheid toe met alles wat er toe behoort.') Voorloopig zal Jarich de molen van Formerum en de renten van Gryn mogen gebruiken, maar als bij nader onderzoek blijkt, dat hem dit niet toekomt, zal hij daarover in rechten worden betrokken. Heer Cornelis zal jaarlijks aan Jarich een lijfrente uitkeeren van dertig gulden voor zijn dienst en arbeid, en als hij komt te overlijden, aan zijn weduwe 15 gulden, zoo lang ze leeft. Verder zal zijn huis worden onderhouden en hem 20 paar konijnen worden geschonken. Als een herinnering aan zijne vervlogene grootheid zal Jarich nog een paar oude zwanen met hare jongen mogen houden. »Lndc voorts zal hij wesen ende blijven nu voortaen een getrouw ondersaet op der Schelling ende doen in alle dingen als die ondersaten van der Schelling." Het eens zoo fiere geslacht der Popma's is in dezen schout diep vernederd. Als een oude huisknecht werd hij buiten dienst gesteld met een pover pensioen van 30 gulden. Hij moest zelfs zijne oude papieren, die op de Heerlijkheid betrekking hadden, overgeven »ende bekennen die als nu van geene waerde te syn." En deze ') Daaronder heeft men te verstaan hetgeen Heer Cornelis reeds heeft opgesomd. Jarich Popma was nog een jonge man, toen hij zoo diep voor den Hollandschen maarschalk moest bukken. Zijn graf vindt men in de kerk te Tzummarum1) en 't is echte Friesche adeltrots, die na de diepe vernedering, toch op de zerk heeft laten beitelen: «Jarich Poppema, Heer van der Schelling en de Grindt stierf 26 Maart 1553." Heer Cornelis stierf in 1560 en vermaakte Schellingerland aan zijn neef Johan van Ligne, graaf van Aremberg, den feilen Spaanschgezinden stadhouder van Friesland en Groningen, die in den strijd tegen Oranje en het Geuzenvolk bij Heiligerlee (1568) den dood vond. Deze zag, in verband met de staatkundige en godsdienstige bewegingen, die het land in hevige beroering begonnen te brengen, wel in dat het Waddeneiland hem weinig genot zou geven. Hij bood 't deswege aan Amsterdam te koop aan,2) maar de Vroedschap had er geen lust in. Bij zijn dood erfde zijn zoon Karei het eiland, maar daar hij nog jong was, regelde zijne moeder, Vrouwe Margaretha, geboren gravinne Van der Marck, de zaken der Heerlijkheid.3) Zij stelde in 1569 Gerbrant Walckama als Drossaard aan, doch deze werd nog datzelfde jaar door de Geuzen gevangen genomen en afgezet.4) Er volgden nu jaren, waarin ieder deed wat goed was in zijne oogen. Van een geregeld bestuur was in de jaren 1570—1580 geen sprake. De ambtlieden der Roomsche en Spaanschgezinde Arembergs duldde men niet meer en de Staten van Holland hadden nog geen besluit ten aanzien van het eiland genomen. Eerst in ') H. W. Steenstra, Oudheidk. aanteekeninqen van Barratleel. Fran 1836, bl. 18. 2) Ter Gouw, Gesch. van Amsterdam, Dl. V, bl. 344. ;') Blijkens stukken in het Rijksarchief. 4) Zie hoofdstuk IX. 1583 verklaarden zij de goederen van den huize Aremberg verbeurd »als teegen de gemeene saak dienende," en nu volgde ook spoedig de benoeming van een Drossaard met 'een lastbrief van de Staten. Deze had echter geen gemakkelijke taak, daar op het eiland nog de grootste verwarring heerschte. Uit de resolutiën der Staten van Holland blijkt dan ook dat de eene Drost na den anderen zijn ambt neerlegde.1) Toen in 1599 de gravin van Aremberg hare goederen van de Staten terugkreeg, liet zij zich onmiddellijk op de hoogte stellen omtrent hare Heerlijkheid. Er kwamen toen wonderlijke dingen aan 't licht. Niet minder dan 80 huizen waren te West-End op haar grond gebouwd; de duinmeijer gebruikte van haar land alsof het zijn eigen was; gedurende vele jaren hadden de eilanders haar geen zoutevisch geleverd, gelijk zij verplicht waren. Het gansche verslag, dat men der Vrij vrouwe van Schellingerland voorlegde, was een groot relaas van jammerklachten.2) 't Was waarlijk geen wonder, dat zij een tegenzin in zulk een bezit kreeg. Dit werd nog versterkt, toen zij in moeilijkheden kwam met de Regeering van het eiland, die op last van de Staten, zich verzette tegen het aanbrengen van een post soldaten en van wapenen op Schellingerland.3) De dagen der aloude Heerlijkheid waren dan ook weldra geteld. In Heer Karei rijpte het plan zijne bezitting aan de Staten van Holland te verkoopen. Nadat hij zich had laten voorlichten door twee kundige mannen, die het eiland tevoren nauwkeurig hadden onder- ') Zie de Lijst van drossaards, in de bijlagen. 2) De Memorie is in het Rijksarchief. 3) Resol. St. van Holl. 14 Febr. en 12 Maart 1602. zocht,1) wendde hij zich met een aanbod tot de Hoogmogenden. Men werd accoord en zoo ging den 23sten Maart 1615 Schellingerland en Gryn aan Holland over. Alle vroede Schellingers zullen den val der Heerlijkheid hebben toegejuicht, want meer dan twee eeuwen lang was zij een bron geweest van twist en tweedracht. ') Deze mannen waren Dirk Duyst van Voorhout en Mr. Dirk van Keynegom. Hun rapport (berustende in het Rijksarchief) is zeer belangrijk voor de kennis van het eiland. VIII. ONZE LIEVE VROUWE TEN DALE. De politieke zijde van der Schellings historie laten wij eene wijle rusten om een blik te slaan in het kerkelijk leven van het eiland vóór de Reformatie. Wij kunnen daarvan echter niet dan een zeer flauwe schets ontwerpen, omdat de berichten omtrent die kerkelijke geschiedenis schaarsch zijn. Het weinige dat wij gevonden hebben, vinde hier echter een plaats. Schellingerland behoorde in de Middeleeuwen tot het bisdom Utrecht. De ingezetene bevolking had dan ook jaarlijks haar vast aandeel bij te dragén tot de inkomsten van den bisschop en dit bestond, althans in de 14de eeuw, niet in een somme gelds, maar in een partijtje visch.1) Verder was het eiland kerkelijk ingedeeld bij het aartsdiakenschap van den proost der St. Janskerk te Utrecht, en aan dien geestelijke moest de kerk van Hoorn 8, die van Midsland 6, Zuidkerk op Suryp 7, de kapel Eenpoort 6 en de kapel Vijfpoort 8 goudguldens betalen.2) Eindelijk vormde der Schelling als onderdeel van dit aartsdiakenschap (of proostdij) een afzonderlijk deken- ') Begist. en Bek. v. h. Bisdom Utrecht (1325—26) ed. S. Muller. Dl. I, 567 „pro piscibus in Scellinghe." 2) Oudh. en Gestichten v. Friesl. Dl. II, 284. schap, waaruit blijkt dat het ten tijde van de Utrechtsche bisschoppen wel eenige beteekenis heeft gehad in kerkelijk opzicht. We worden daarin versterkt, als we letten op het zeer groot aantal kerken en kapellen, die men eertijds op een zoo kleine oppervlakte aantrof. Niet minder dan zes binnen een afstand van slechts drie uren gaans. Eerst vondt ge op 't Westeind een kapel die was toegewijd aan St. Brandanus;1) Oosteruit het wagenpad langs gaande, werdt ge spoedig den stompen toren gewaar van de Zuidkerk, achter de hooge ' wierde van het kerkhof te Suryp; dan verhief zich in de kom van Midsland de oude, eerwaarde St. Niklaaskerk; verder stond in Formerum een klein bedehuis dat den naam droeg van Vijfpoort en eveneens met een stomp torentje prijkte;2) eindelijk werd de rij gesloten door de St. Janskerk te Hoorn, wier spitse naaldtoren hoog boven de duinen uitstak en de Kapelle Eenpoort te Ooster-End. Er was dus alleszins reden om Schellingerland tot een afzonderlijk dekanaat te verheffen. Bepaalde bijzonderheden aangaande den eeredienst in deze heiligdommen kennen wij zeer weinige, 't Spreekt van zelf dat ook hier geheel de oud-Katholieke godsvereering met hare priesters en altaren, met hare beelden en schilderijen, met hare kerkmissen en heilige dagen gevonden werd. Aan den noordermuur van de kerk te Hoorn is nog een kleine nis, waarin ongetwijfeld weleer een beeldje stond van den patroon der kerk, den heiligen Johannes den Dooper. Ook heeft volgens de overlevering, van denzelfden heilige een beeld gestaan op de Oostkrite des eilands in een duinbocht, die nu nog St. Janshoek ') Zie hoofdstuk XIII van dit werkje. 2) Blijkens eene oude kaart v. d. Waddeneil. en 't Bildt anno 1556, in het Rijksarchief. heet, en weleer een plaats van bedevaart was.1) Het eenige stuk van den ouden inboedel der kerken, dat voor 50 jaar nog bestond, was een zandsteenon doopvont utt de Zuidkerk, met 2 monden en versierd met beeldhouwwerk. De bliksem heeft haar echter gespleten en de boeren hebben haar verder aan gruis geslagen om er een schapenpad in het Nieuwland mee te plaveien. Verder is er zelfs geen beschilderd kerkruitje of een grafsteen met een kruis, die nog herinneren aan den Roomschen cultus der Middeleeuwen, overgebleven. In drie der genoemde kerken werd voortijds de dienst waargenomen door twee geestelijken, den pastoor en zijn vicaris of jongerpriester,2) n.1. van Suryp, Midsland en Hoorn. Aan die kerken waren dan ook vicarie-goederen verbonden, waaruit het inkomen des jongerpriesters vloeide. De Heer des eilands had dit jongerschap te begeven, terwijl hij tevens het toezicht over de voormelde goederen had. De keuze des priesters daarentegen berustte van ouds bij de gemeentenaren3) gelijk in ganscli Friesland het geval was. Behoefde men dus een nieuwen pastoor, dan kwamen de stemgerechtigden ter gemeentevergadering om hunne stem uit te brengen. Ook het godsdienstig leven zal op Schellingerland vrij wel hetzelfde zijn geweest als in de Friesche gouwen. Er werden met milde hand offers gebracht, zooals blijkt uit het groot getal kerken en uit de aanzienlijke eigendommen, die er toe behoorden. Nog hebben de kerkvoogdijen en diakonieën van Oosterschelling een rijk grondbezit, cn eens was dit met Westerschelling ook het geval, maar in ') Daar ligt nog een stuk grond dat Bestean = bidsteden heet. *) Volgens het Rapport van 1611, E. A. 3) Volgens het rapport: „De collatie van de koreken i3 in voortijden geschiedt bij de gemeenten." den Franschen tijd werden hare papieren waardeloos.1) Het meest komt echter de Middeleeuwsche kerkgeest bij de Schellinger bevolking uit in den band, die haar meer dan twee eeuwen bond aan het klooster der witte monniken te Lidlum. Daar een dezer ordebroeders, Leo Sibrandus, de geschiedenis zijner abdij uitvoerig heeft beschreven, kunnen wij nagaan, wat eiland eu klooster voor elkander zijn geweest. Wij merken dan op, dat meermalen jonge Schellingers zich binnen Lidlums kloostermuren hebben afgezonderd, om gevormd te worden voor den geestelijken stand en dat zij, geordend zijnde, de kerken hunner geboortegrond hebben gediend. Tevens zien wij een paar van deze zielszorgers later optreden als abt van het Kloostergesticht, welks ordekleed zij hadden gedragen. En zoo is inderdaad wederzijds invloed geoefend tusschen Schellingerland en ten Dale. Omdat dit de hoofdzaak is die ons bekend werd uit de oud-kerkelijke geschiedenis des eilands, plaatsten wij den naam van Lidlums convent boven dit hoofdstuk. Aan de hand der kloosterkronyk2) willen wij kort verhalen vooreerst de stichting van onze lieve Vrouwe ten Dale, in de tweede plaats de oorzaak waardoor zij met der Schelling in betrekking kwam en eindelijk het belangrijkste uit het leven van de eilanders, die tot haar hebben behoord. * * * ') In het archief aldaar is nog een bundel schuldbrieven, die een waarde vertegenwoordigden van omstreeks twintig duizend gulden. -) Sibrandi Leonis Vitae et res gestae Abbatura in Lidlum. ed. A. Matthaeus, Veteris aevi Analecta Tom III, 541 seq. Een van de liefste wenschen van den Middeleeuwschen vrome was lijf en ziele achter de dikke muren en de kleine vensterkes van een klooster te bergen tegen 's werelds ijdele praal; nergens ware het leven beter Gode en den Heiland toe te wijden dan in de stille cel ver van het woelen der menschen. Deze gedachte greep in den jare 1180 een jonge man uit de buurte Lidlum zoo aan, dat hij op een eenzaam terpland van Koehool, tusschen Oosterbierum en Tjummarum in het gezicht van den zeespiegel der Borne een kloosterke liet bouwen, waarin hij met een geestverwanten vriend de vurig begeerde afzondering vond. Deze twee mannen waren Sybe van Lidlum en Tjalling Donya van Winsum. Eerst zochten zij steun en bescherming bij de abdij van Luynkerk, zoodat de zwarte pij der reguliere kanonniken hun geestelijk kleed werd; doch toen zij hoorden dat de levensregel der witte monniken van het klooster Mariëngaard te Hallum boven de hunne in scherpheid uitblonk, gingen zij over tot de orde van den heiligen Norbertus en werd hunne stichting een Premonstreiter convent met Mariëngaard als moederklooster. — 't Werd gedoopt met den latijnschen naam Vallis sanctae Mariae, Mariëndal, doch het landvolk sprak van »ws lyaff friow fant Dal ' (onze lieve Vrouwe ten Dale). De kleine planting kwam spoedig tot bloei, daar menige jonge eigenerfde Fries en menige dochter van edele Friesche maagschap het monastieke leven binnen hare muren zocht. Na een halve eeuw echter dreigde het gansche convent verwoest te worden door de zee; 't was of Borne en Flie er tegen samenspanden, zoodat naar veiliger oord moest worden uitgezien. De keuze viel op een hooge terp meer landwaarts in, op de plaats waar thans de buurt Lidlum gelegen is. tWas m Julimaand ten jare 1238, toen abt Sybe Deimta beval den sikkel te slaan in het rijpe koren, dat golfde over de Lidlumer terplanden, en te beginnen met de grondslagen van het nieuwe gebouw. Met onvermoeiden ijver togen de broeders aan den arbeid en met het aanbreken der lente was men zoo ver gevorderd, dat de verhuizing kon geschieden. Op den morgen van den eersten Paaschdag verlieten de bewoners van het Oude Dal, na God gedankt te hebben in plechtigen optocht hun geliefd convent. Langzaam schreed men voort, de koorknapen met kaarslicht en kruisbeeld voorop, dan de broeders, dragende het cibonum') en de kassen met relieken en al het heilige altaargerei, eindelijk een dichte schare parochianen uit den omtrek; en uit aller mond klonk statig als afscheidslied: jKyrie eleys, Christe eleys."2) Mariëndal ging nu een gewichtig tijdperk te gemoet. Slechts enkele tientallen jaren na den gedenkwaardigen overtocht van Koehool naar Lidlum, troonde de abdij vol luister op haar hooggerugden terp en spiegelde zich trotsch in het watervlak van hare grachten. Ja, dermate wies haar aanzien, dat zij aan het einde der 13de eeuw hare moeder Mariëngaard overvleugelde en de eerste was van alle kloostergestichten tusschen Fliemond en Lauwers. Ten jare 1297 woonden niet minder dan 600 kloosterlingen binnen hare poorten. De man onder wiens bestuur 't tot ontplooiing van zoo schoonen bloei kwam, was de kloeke abt Huitc van Winsum (1256—75). En 't is ook onder dezen kloostervoogd geweest, dat de nauwe band werd gelegd, die bijna ') Hostiekast. 2) Heer ontferm n, Christus ontferm u. drie eeuwen lang onze lieve Vrouwe ten Dale aan Schellingerland heeft verbonden. Het punt van aanknooping lag in een kerkelijk gebruik, dat oudtijds zeer gewoon was, n.1. de inlijving van een dorpskerk bij een klooster. Daar nu van ten Dale een grooten roep uitging en vele van hare geesteskinderen als geleerde en vrome mannen bekend stonden, was er menige parochie die niets liever zag dan dat de bediening van hare altaren aan een priester van Lidlum werd opgedragen. Om daartoe te geraken, schonk de bevoegde macht dan de dorpskerk met al hare fondsen en rechten, met al hare lusten en lasten aan het klooster, dat nu op zijne beurt de geestelijke belangen dier gemeente behartigde. Het eerste dorpsheiligdom, dat op zoodanige wijze en om genoemde beweegreden aan onze lieve Vrouwe ten Dale werd geschonken, was de parochiekerk van het dorpke Midsland op Schellingerland, omtrent het jaar 1270.J) Later is ook Hoorn daartoe overgegaan, want wij lezen uitdrukkelijk »de collatie van de kerck in den dorpe van Hoorn geschiedt bij sekere Abt."2) Het recht van priesterkeuze, dat derhalve eertijds aan de eigenerfde Schellingers behoorde, kwam met de overdracht dezer kerken aan de abdij. En deze droeg de bediening in de geschonkene heiligdommen op aan een van de kloosterbroeders. Gaarne zouden wij alle dorpsgeestelijken, aan wie vóór de Hervorming de zielszorg over de eilanders was. toevertrouwd, kennen, doch slechts enkele namen zijn ons bewaard gebleven. Zoo was in 1452 Heer Tjerk pastoor te Midsland, luidens het opschrift der oude ') Sibr. Leo, 1. 1. pag. Ö47, s) In het rapport, R. A. torenklok;1) en omstreeks 1500 Hendrik Hermansz, die met Jarich Popma een reis maakte naar liet stadje Grave tijdens het geschil met den Heer des eilands.'2) Yan de pastoors te Hoorn kennen wij Heer Tjaard, Folkert, Tjebbe en Evert. Van de levensgeschiedenis der drie eersten zullen wij meerdere bizonderheden mededeelen, van den laatste is ons slechts bekend dat hij gerekend werd onder de uitnemende mannen van zijn tijd3) en dat hij eens werd opgeroepen, om voor de belangen van onze lieve \ rouwe ten Dale op te komen, 't Zag er toen donker uit voor de eenmaal zoo bloeiende abdij, want tweedracht en wanorde zaten op den troon. Drie abten wilden tegelijkertijd de teugels van het bewind in handen hebben en zóó groot was de verwarring, dat elk hunner in één Kerstnacht cle mis voor het hoogaltaar ging bedienen. Eindelijk wist Johanncs Duiveland, een gunsteling van George van Saksen, het roer in handen te krijgen, maar hij was een doorn in het oog der kloosterbroeders, omdat hij een verkwister was en het klooster nog dieper deed zinken. Met dezen onhoudbaren toestand begaan, werd eindelijk raad gehouden door de kundigste en wakkerste geestelijken, die van Mariëndal waren uitgegaan, om het zinkend convent voor volslagen ondergang te behoeden. Onder hen bevond zich ook Heer Evert, de Oosterschellinger parochiepriester. Gezamenlijk hebben zij den plichtvergeten abt van zijn ambt ontzet. ') Het opschrift luidt: „Sanctus Willebrordus ben ik gehieten Dye Peerochianen van Midslanta hebben mij laten ghieten In 't jaar ons Heeren MCCCCLII Heer Tyerk Pastoor." 2) Zie bid. 50. 3) Sibr. Leo pag. 57ö. Ons rest nu nog met enkele trekken het beeld te teekenen van drie geboren Schellingers, die eens de abtenstaf van Lidlum hebben gevoerd, terwijl twee hunner eerst als pastoor en deken hun eiland hebben gediend. In het leven van dit drietal is één gemeenschappelijke trek, n.1. dat het vergald is door machtige edelen, die jaloersch waren op den rijkdom van het klooster. 't Eerst dan komt aan de orde, Tjaard, die omstreeks 1350 het levenslicht zag in het dorpke Hoorn. Hij deed zijn taalkennis op in de boekerij van Mariëndal en zijn rechtskennis aan de hoogeschool te Oxford in Engeland, waar hij den graad behaalde van licentiaat in het kanoniek en Romeinsch recht. In het vaderland teruggekeerd, werd hij gekozen tot pastoor en deken te Winsum en kort daarna tot abt van ten Dale. Het geschiedboek van 't klooster verhaalt dit aldus: » nadat de kerk van Lidlum van haar wettigen herder was beroofd,1) spoedt de vader-abt Heer Gerbrand zich schielijk naar zijne dochter heen en stelt zich fluks in de weer voor de keuze van een nieuwen bruidegom, opdat zij niet een prooi zou worden van een loerenden wolf. Door middel van een bode geeft hij de pastoors der aanhoorige kerken en de de kloosterbroeders last op een vastgestelden dag samen te komen. En toen allen waren bijeenvergaderd, stelt hij, na eene toespraak te hebben gehouden, voor tot het werk der verkiezing over te gaan. Xa het ophalen en openen der stembriefjes werd Tjaard tot abt uitgeroepen. In de vervulling van zijn ambt heeft hij naar godsvrucht gejaagd en als man van een rijp en gezond oordeel door zijn wijsheid veel invloed uitgeoefend. Als trouw ziels- >) Door den dood van abt Aesgo. a) De abt van Mariëngaard te Hallum, het moederklooster van ten Dale. zorger bezocht hij jaarlijks de aanhoorige kerken en de uithoven der leekebroeders, die hij tot kuischheid, nederigheid en gehoorzaamheid vermaande." Eens bevond hij zich in den kleinen kring van broeders die op den uithof Miedum woonde, aan den weg van Franekcr naar Tzum. Ze klaagden bitter over de onveiligheid van hunne omgeving, een gevolg van het eindeloos getwist tusschen de Schieringers en Vetkoopers. Tjaard beloofde een stevig blokhuis bij hun kluis tc laten bouwen, waarin ze schuilen konden in geval van nood. Dit besluit heeft echter wrange vrucht gedragen, want nauwelijks wercl 't ruchtbaar, of de geduchte edelen uit het geslacht Sjaardema te Franekcr stelden een bende krijgslieden in hinderlaag, om den abt op zijn terugtocht gevangen te nemen. Toen deze met enkele kloosterbroeders voorbijreed, werd hij plotseling aangegrepen en gevankelijk weggevoerd naar de stins van zijn belagers, terwijl vier van zijne metgezellen werden gedood. Daarna trokken de woestaards naar Onze lieve Vrouwe ten Dale en vierden in hare gewijde hallen den vrijen teugel aan hunne vernielzucht, zoodat het convent in een puinhoop werd veranderd. De uithoven der abdij deelden in hetzelfde lot. Eerst toen de maat van rampen vol was, gingen er stemmen op ten gunste van den gevangen abt en het diep vernederd convent, hetgeen de vrijlating van Tjaard ten gevolge had. Deze schudde manlijk de pijnlijke gedachte aan de ondervonden smaad van zich en nam krachtig de teugels ter hand. Men toog met nieuwen moed aan den arbeid om de geleden schade te herstellen : grachten werden uitgeslat, muren opgetrokken, een nieuw Mariëndal rees uit de bouwvallen omhoog. Toen echter de arbeid zijn voltooiing naderde, was de kracht van den den kloostervoogd gebroken. Na een langen rit te paard op een zijner ambtsreizen is hij gaan rusten in Mariëngaard, het moederklooster te Hallum, doch om niet weer op te staan. Hij stierf in 1422 en in de nieuwe kloosterkerk van ten Dale hebben de broeders hem ter aarde besteld. 36 jaren heeft hij als abt het klooster bestuurd. Acht jaren later werd opnieuw een Schellinger waardig gekeurd den abtenstaf over Lidlum te voeren. Thans was 't Folkert, geboortig uit de buurte Lies op Ooster-schelling. Zijn naam mag met eere worden genoemd in de geschiedenis van het monnikenwezen gedurende de Middeleeuwen. Daar was in de 15de eeuw schier geen kloosterorde meer, die niet de sporen van inwendig verval, ja, van openbaar bederf droeg. »Het heilig stilzwijgen" had plaats gemaakt voor ij del gesnap, het vasten voor overdaad, de godsdienstoefening voor dobbelspel en slemperij. De wereld was vol verhalen aangaande monniken, die als wilde jagers en drinkers, hebzuchtigen en ontuchtigen, in herbergen en bordeelen te huis, maar in kerkkoor en kapittel vergadering vreemdelingen waren.1) Vandaar , dat de Christenheid meer dan ooit met brandend verlangen uitzag naar een hervorming des kloosterlijken levens. Ook in ons vaderland openbaarde zich een krachtig streven, om aan de geestelijke ontaarding der talrijke abdijen en conventen paal en perk te stellen. Vrucht van deze hervormingsstrooming was ook het forsche optreden van Folkert van Schellinge in de abdij van ten Dale. Dat hij een man van karakter en van onwankelbare ') Moll, Kerkgeseh. Dl. II, 2, bl. 191. beginselvastheid was, blijkt reeds hieruit dat hij alleen en op eigen gezag in zijn klooster aandorst, wat in andere conventen slechts op pauselijken of vorstelijken last geschiedde. Doch zijne levensgeschiedenis spreke voor zich zelf.1) Reeds als student aan de hoogeschool te Erfurt in Duitschland onderscheidde hij zich door een heerlijken aanleg. Met een schoone toekomst voor zich en als doctor in de beide rechten keerde hij dan ook weldra naar het vaderland terug. Edoch, er zou opeens een wending komen in zijn leven. Op de terugreis naar huis werd hij zwaar ziek en met den dood voor oogen legde hij in de stad Emden de gelofte af dat, indien hij mocht herstellen, zijn leven geheel Gode zou zijn toegewijd. Boven verwachting werd hij opgericht van zijn krankbed en weldra klopte hij aan de kloosterpoort van Onze lieve Vrouwe ten Dale. Aan den abt Hessel openbaarde hij de afgelegde gelofte en den wensch van zijn hart, om de wereldsche kleeding te verwisselen met het witte boetekleed der Norbertijnen. Daartegen had de abt geene bezwaren en zoo werd Folkert in het klooster opgenomen. Twee proefjaren bracht hij er door en aan den abt ontging 't niet met welke schoone geestesgaven deze kloosterling was toegerust. Heel zijn hart had hij gewonnen en toen de proeftijd was geëindigd, liet hij den naar wetenschap dorstenden jongen man op kosten van het klooster nog eens studeeren aan de hoogeschool te Keulen. \an Keulen teruggekeerd ontving Folkert terstond de wijding tot priester. De parochie waar hij geboren was werd onder zijn herderlijke zorg als pastoor en het geheele eiland onder zijne hoede als deken gesteld. »In de ver- ') Sibr. Leo. pag. 564 sq. vulling van beide ambten — meldt de geschiedschrijver — heeft hij een groot beleid aan den dag gelegd." Toen dan ook in 1430 abt Hessel stierf, viel terstond de aandacht op den bekwamen pastoor van Schellingerland, die met eenparige stemmen tot opvolger werd verkozen. Een eervolle maar zware taak was hem nu opgelegd. Voor de ordelijke bestiering van een klooster met 600 kloosterlingen was wel een krachtige persoonlijkheid noodig. En te dier tijde in 't bijzonder, want de geestelijke broeders geleken vaak meer op dragonders dan op monniken, hartstochtelijke liefhebbers als ze waren van zwaard en spel, van wijn en vrouw. Reeds kort na zijne wijding werd de nieuwe abt gewaar hoe treurig 't met de kloostertucht gesteld was. Tot tweemaal toe was hij genoodzaakt uit de kloosterkas een hooge geldboete te betalen, tot welke een der monniken wegens moord was veroordeeld. Folkert besloot zoo hooggaande ongebondenheid te beteugelen en liet een grooten, hechten kerker in het klooster bouwen, teneinde alle wederspannigen tot gehoorzaamheid te dwingen. Zoo kwam er een nieuwe orde van zaken binnen de kloosterwanden. De boekerij, die ten prooi was aan ongedierte en vochtigheid werd in beteren staat gebracht en uitgebreid. Met onverbiddelijke gestrengheid eischte de nieuwe abt naleving van den Prémonstreiter kloosterregel, maar menig losbandig kloosterling bukte zich niet dan met wrok en ontevredenheid in 't hart. Telkens moest de pasgebouwde kerker dienst doen en de strijd, dien Folkert door dit alles te voeren had, was metterdaad zwaar. Eindelijk barstte het smeulend vuur der ontevredenheid in laaie vlammen uit. De prior Tjebbe plaatste zich aan het hoofd der voorstanders van slapper kloostertucht en met het zwaard in de vuist verschafte men zich toegang tot den kerker; de deuren werden verbrijzeld, de gevangen kloosterlingen losgelaten, eindelijk de kerker zelf in brand gestoken. Vanaf dat oogenblik moest Folkert zijn hervormingsplannen opgeven. Hij kon niet meer tegen den sterken stroom oproeien. Maar nu verlangde hij ook geen oogenblik meer abt te blijven, want toegeven wilde hij niet. Na negen jaren van strijd en zorg legde hij zijn ambt neer en zocht hij cle stilte van zijn eiland op, verre van al het woelen der menschen. Gedurende elf jaren had de gewezen abt een welkome rust op Schellingerland gesmaakt, toen er van over de zee eene roepstem tot hem kwam, om terug te keeren tot zijn vroegeren werkkring. Twee abten hadden na zijn aftreden het advent geregeerd, maar 't dieper dan ooit doen zinken. Een sterke hand was er noodig om weder herstel en bloei aan te brengen. Toen hadden de kloosterbroeders aan den kloekmoedigen Folkert gedacht, en als een eenig man riepen ze hem tot abt uit. En hij gaf aan die roepstem gehoor, in de stille hoop nu zijne oude hervormingsplannen te kunnen verwezenlijken. Opnieuw bond hij den strijd aan tegen alle teugelloosheid. Achttien jaren wist hij zich staande' te houden, onverzettelijk zijne beginselen handhavend. Maar eindelijk zegevierde toch weer de tegenpartij. Eenige ontevreden leekebroeders spanden tegen den abt samen met het adellijk geslacht der Roordama's, die naijverig waren op Lidlums nieuwen bloei. Op zekeren dag drong een gewapende bende het klooster binnen, sleurde den grijzen ziekelijken abt uit zijn bed en joeg hem onder hoongelach met gebonden handen ter kloosterpoort uit. Folkert heeft dezen smaad niet lang overleefd, want hij stierf in 1468. De 15de eeuw was voor kloosterreformatie nog niet rijp, maar de 16de eeuw zou de groote Reformatie aanschouwen, die ook binnen Lidlums kloostermuren haren zegevierenden intocht hield. Ten slotte vinde hier nog een enkel woord plaats over den abt Tjebbe. Ook hij was een Ooster-schellinger, maar van een geheel anderen inborst dan Folkert, zijn landgenoot, wiens gestrengheid en dwangmiddelen hij afkeurde. Vandaar dat hij als prior Folkerts tegenstander werd en zich aan het hoofd stelde van de verdedigers eener slapper kloostertucht. Van losbandigheid was hij echter een vijand. De kloosterkroniek getuigt van hem dat hij onder Folkerts bewind de regelen der orde met groote nederigheid en ootmoed heeft onderhouden. Ook als pastoor en deken op Schellingerland schijnt hij veel goeds tot stand te hebben gebracht. Edoch, voor de zware taak der abtswaardigheid, waartoe men hem riep bleek hij niet berekend te zijn. Van zijn goedhartigheid werd schandelijk misbruik gemaakt, zoodat zij een bron van schade werd voor de abdij. Eerst onttrokken de Roordama's de kerk en het parochiehuis van Tjummarum aan het klooster, terwijl de parochiepriester werd weggejaagd, hetgeen de abt maar alles lijdelijk moest aanzien. Kort daarna wisten zij met list zich meester te maken van vele landerijen en hoeven des kloosters. Zij noodigden namelijk den abt op zekeren dag ter maaltijd op hun stins en ontvingen hem met de grootste hartelijkheid. Doch het net was reeds voor den argeloozen man gespannen. Er moest namelijk nog een akte van akkoord worden geteekend inzake een oud geschil, dat nu onlangs tot oplossing was gekomen. Na voorlezing en goedkeuring werd 't ter zij de gelegd; het teekenen en zegelen kon wel na afloop van den maaltijd geschieden. Doch toen 't zoo ver was legden ze Heer Tjebbe een gansch ander stuk voor, waarbij Mariëndal onvoorwaardelijk afstand deed van vele bezittingen ten behoeve van de Roordama's, en waaronder de abt zonder eenig kwaad te vermoeden zijn naam zette. Ook dat heeft het klooster menig stak land gekost. Voor den kloostervoogd was dit schelmstuk een nagel aan zijn doodkist. Na ten Dale slechts drie jaren te hebben geregeerd stierf hij in het jaar 1450. Hiermeê hebben wij hetgeen op de onderlinge verhouding van Schellingerland en Mariëndal betrekking heeft medegedeeld. De Kerkhervorming heeft dien band verbroken. Men wil, dat er nog twee kolken zijn, uit den tijd toen die band nog bestond. De eene kolk ligt aan den voet van den zeedijk, bij het gehucht Koehool, waar eens Sybe van Lidlum zijn kloosterke bouwde. Zij zou het overblijfsel zijn van de zeesluis, waardoor Lidlum een vaart had naar Schellingerland. De andere kolk lag tot voor korte jaren in de oostkrite des eilands aan het wagenpad tusschen Ooster-End en Hoorn en droeg den naam: Ochsedobbe. 't Heette, dat eeuwen geleden de Friesen daar hunne trekossen drenkten, als zij jaarlijks ter bedevaart kwamen gereden naar het beeld van St. Jan Baptist, den schutsheilige der Hoorniger parochiekerk. Dit zijn echter overleveringen die niet vast betrouwbaar zijn. Hoe nauw zij echter met de volksherinnering zijn saamgeweven blijkt wel hieruit dat, toen men eenige jaren geleden de Ochsedobbe wilde dempen, een paar ouderwetsche Ooster-schellingers daartegen in verzet kwamen, uit eerbied voor deze historische plek. IX. DE WIJKPLAATS DER GEUZEN. Nog eenmaal was Schellingerland bestemd om van invloed te zijn op den gang onzer landshistorie. 't Heeft vóóraan gestaan in de rij onzer Waddeneilanden, waarop 't oog van ons volk was gericht, toen het gedrukt werd door Alva's wreede hand. De overmoed van den Spaanschen hertog had zijn toppunt bereikt. Eiken dag deed een korps beulen zijn gruwzaam werk bij wurgpaal en schavot, om onze vrije burgernatie te doen buigen. En te midden van deze wreedheden, vierde de onderdrukker als een tweede Nero zijn triomf en richtte zich zelf een standbeeld op. Maar hij had te vroeg gejuicht, want zonder dat hij er iets van vermoedde, werd terzelfder oogenblik zijn val voorbereid. Uit het hooge Noorden des lands, van de stille, afgelegene eilanden der "Waddenzee, zou de macht komen opdagen, die in Gods hand het middel werd, om het Spaansche geweld te vernietigen en de vrijheid des volks te vestigen. In het najaar van 1569 liet een kleine vloot van vliebooten en hulken het anker vallen op Maklijk-Oud, de destijds vermaarde en veilige reede aan de westzijde van der Schelling. Niet om des broods wille — want men telde onder hen mannen van hoogen adel en grooten rijkdom — maar door den bangen nood der tijden moesten deze Bschipluyden" in den laten herfst zich blootstellen aan de gevaren van het zeemansleven. Omdat te land geen veiligheid meer was, waren deze ballingen, die Oranje en de Reformatie lief hadden, zeeschuimers geworden, levende op hun zwaard, voorzien van kaperbrieven van Prins Willem en bezield met bitteren haat tegen den Spanjaard. Vooral de wilde Noordzee hadden zij gekozen tot het veld van hunne zwerftochten. En als zij bijwijlen den voet aan wal moesten zetten tot verkoop van den behaalden buit, dan liepen hunne schepen een Engelsche haven binnen, waar goede sier werd gemaakt. Wat hun echter tot dusverre ontbrak, was het bezit van een vast punt, waar zij hun buit konden opstapelen en van waaruit zij tevens den vijand gemakkelijker konden bestoken. Met juisten blik zagen de Geuzen in de Waddeneilanden de daarvoor aangewezen plaats. Zij namen daarom in hun krijgsplan de bezetting dezer bolwerken van het vasteland op, en voerden dit stuk uit, door in het najaar van 1569, op Schellinge te landen. 't Zal hun weinig moeite hebben gekost zich van het eiland meester te maken. »Want 't gansche land was in spanning. Hollanders en Friesen beklommen duinen en dijken, en als ze van verre de Prinsenvlaggen zagen wapperen van de toppen en stengen der Watergeuzen, dan wuifden ze met mutsen en doeken.'") Alleen bij en in het dorpke Midsland stuitten de Geuzen op verzet. Daar toch woonden de ambtsbeden van den Heer des eilands, den Spaanschen graaf van Aremberg, wiens kasteel achter de Suryper kerk stond, aan den voet van den zeedijk. ') J. ten Qrouw, Nederl. geschiedenis en volksleven, Leiden 1880 dl. I bl. 195. Maar de Geuzen maakten korte metten. Zij staken eerst de deftige stins in brand, namen toen den pastoor en den drossaard, die weerspannig waren, gevangen,1) en van tegenstand was verder geen sprake meer. 't Was victorie op de Waddeneilanden. Ook op Ameland, waarheen een deel der vloot had koers gezet, woei de oranjevlag van de torens. En terwijl het vasteland nog zat te zuchten in den druk, gloorde tusschen Flie en Bome reeds het morgenrood der vrijheid. Wat al stoutigheden heeft het Geuzenvolk van uit deze posten bedreven. »Zij drongen — zoo meldt de geschiedschrijver — landwaarts in en richtten gewoonlijk hunne strooptochten tegen kloosters en kerken. De heilige schatten zoowel als de uitgelezen wijnen en bieren der kloosterlingen waren hun buit en de monniken en nonnen, zoo zij eenige waarde hadden, werden naar ter Schelling en Ameland gevoerd, om voor een goed rantsoen te worden losgelaten."2) Toch was niet het land, maar de zee het terrein waarop deze mannen zich in hun kracht voelden. Met hunne lichte vaartuigen kruisten zij voortdurend om de zeegaten, zoodat zij de sleutels van ons land aan de zeezijde in handen hadden. Het getal schepen die ze inrekenden was dan ook legio. En alles was van hun gading, zoowel een armzalige hulk met stokvisch, als een rijke Riga vloot met kostbare lading.3) Dat zij in hun kaapvaart menigmaal het bevel van hun lastbrief overtraden: »dat zij den onderzaten des H. Roomschen Rijks, der Koninklijke Majesteit van Engeland, Denemarken, Zweden en Frank- >) Epistolae ad Joach. Hopperum, Ep. 88, pag. 228. 2) A. P. van Groningen, Geschiedenis der Watergeuzen, bl. 36. 3) van Groningen, t. a. p. bl. 42, 63. rijk en alle anderen, die den Woorde Gods toegedaan zijn niet moesten aanvallen," strekt hun niet tot eer. De Spaanschgezinde stadhouder van Friesland, Caspar de Robles, Heer van Billy, kon op den duur den zeeroof der Geuzen niet langer dulden en zond een paar schepen met soldaten uit, om de eilanden te zuiveren van het lastig gespuis. Dit ging echter niet zoo gemakkelijk, daar de eilanders de partij der Geuzen kozen.1) Er werd een gevecht geleverd op Schellinge en in 't Fliegat, maar dit bracht in den toestand geen verandering. Alleen raakten een dertigtal Geuzen gevangen, waarvan eenigen op de Groote Markt te Groningen zijn onthoofd.2) Ook het machtige Hanseverbond liet zich met de zaak in. Wat toch was geschied? Zes Hamburgers, rijk bevracht met stukgoederen, als: wapens, kramerijen en zijde, zetten koers van Amsterdam naar de Duitsche Hansestad. Doch nauwelijks waren ze het Fliegat uit, of ze werden omringd door een zwerm kaperschepen van de Geuzen, 't Ging op een vechten, met dit gevolg, dat verscheidene koopvaardijmatrozen sneuvelden en gevangen werden genomen. Slechts twee schepen wisten te ontkomen, maar de vier anderen werden geplunderd en onder een woest vreugdegeschrei in brand gestoken. Naar aanleiding van dit roofstuk ging een week later bij de Hansesteden een schrijven rond, waarin werd aan- ') Joh. Carolus, de rebus Casp. & Robles, pag. 14. 2) „Dertich piraten of vrijbuiteren van der Schellinge hyr gevanckelijk binnengebracht, boven de 12 & 14 koppen albereets door de soldaten in pinnen geslagen, welke sy over de merkt door de straten her ingedragen hebben den 15 Marty 1572. De Lieutenant heft voor Sicco Panaer begeert van drie Zeerooveren op een schavot op 't merkt door des stadts scherprichter te mogen laten justificeeren, dewelke ook aldaar zijn afgehouwen, 19 Mei 1573. Bijdr. tot de Gesch. en OudheidJc. Dl. V, bl. 332. gedrongen op een Hansedag, ten einde maatregelen te nemen tegen de aanhangers van den Prins van Oranje.1) De driestheid der Geuzen werd door een en ander meer geprikkeld dan bekoeld. Zij dachten zelfs over een aanslag op Harlingen. De Spaansche macht begon nu in te zien, dat zij krachtiger moest doortasten dan te voren. Allereerst had zij meer schepen noodig en verder een aantal kundige zeelieden, die vertrouwd waren met de banken rondom de eilanden. Zij trachtte nu Schellinger en Amelander varensgezellen door hooge soldijen te bewegen bij haar in dienst te gaan, waartoe enkelen zich leenden. Den loden Mei 1572 verliet een vloot van zeven oorlogsschepen de haven van Harlingen. Men rekende op een bloedigen strijd, zoodat zelfs het lichte vrouwvolk en de marketensters, die altijd de manschappen vergezelden, aan wal moesten blijven. Moncejus, de vlootvoogd, had groote verwachtingen van de onderneming en onverschrokken verbeidde hij de komst der Geuzenvloot in het Fliegat. Maar wie mocht komen opdagen, geen vaartuig met de Oranjekleur in top. De Geuzen waren reeds lang verre en hielden weer duchtig huis in de kerken en kloosters van Westergoo, die ze met schennende hand zuiverden van alle »papisterij." En de Spanjaard was daartegenover geheel machteloos, daar zijne oorlogsbodems te grooten diepgang hadden 'om den vijand te bereiken.2) De lichte kielen der Geuzen daarentegen zwierden vrij over de Wadden heen. In den winter van het volgend jaar spookte het Geuzenvolk weer lustig op de Waddeneilanden rond en beraamde ') Kölner Inventar, Leipz. 1896. Band I, S. 611. Joh. Car. 1. 1. pag. 368. nieuwe plannen tegen het aanstaande voorjaar. Stadhouder Robles was afwezig, maar zijn onderaanvoerder Bustamantius brandde van verlangen om het zwaard tegen de vrijbuiters te trekken, en dan roem te behalen. Op een stormachtigen nacht liet hij op verschillende punten zijne soldaten de W adden oversteken naar Ameland. Doch in plaats van elkander af te wachten, vlogen degenen die 't eerst waren geland, dol van strijdlust op de Geuzen los en maakten dertig krijgsgevangen. Maar toen zij vernamen, dat op den Oosthoek des eilands nog een sterke bende «piraten" was gekampeerd, sloeg de schrik hen om 't hart. Zij verschansten zich nu in de kerk te Hollum, totdat de vloed opkwam en verlieten toen ijlings het onherbergzame eiland. De krijgsgevangenen werden aan een scherp verhoor onderworpen en dit bracht aan het licht, dat op Schellingerland nog drie benden Geuzen waren, voor 't meerendeel bestaande uit soldaten van den Prins van Oranje, die hun geen voldoende soldij had kunnen betalen. Bustamantius zond nu onmiddellijk een spion naar dit Geuzennest, in de hoop dat daar voor hem nog een goeden slag viel te slaan. Tot zijn spijt waren echter de wilde vogels al reede gevlogen.1) Toch lieten de Geuzen hun oude wijkplaats nog niet geheel varen. Nog in het voorjaar van 1576 was Schellingerland vervuld van hun rumoer. De-onverschrokken Geuzenkapitein Barthold Mentens van Mentheda verzamelde er toen schepen en manschappen voor een nieuwen krijgstocht, ten dienste van den Prins en de Staten van Holland. Een geschiedschrijver2) kenschetst ') Joh. Car. 1. 1. pag. 214s. Te Water, Verbond der edelen, Dl. II, bl. 386. dezen Geus als »een vernuftig krijgsbouwkundige, een heldhaftig bevelhebber, een stout zeeman, een vriend van zijn vaderland, een verdediger der vrijheid, doch woest van aard en zeden, in voorspoed losbandig, wreed in rampspoed, een der verbonden edelen, wien ik niet gaarne een plaats onder de heiligen zou toeschrijven." Hij wist 28 schepen met 600 koppen bijeen te krijgen en verliet daarmee in Meimaand Schellinge, om een aanval te doen op het dorp Oostmahorn. Zeven jaren lang hebben al zoo de kampvechters voor de vrijheid van ons volk in den krijg tegen Spanje, op dit afgelegen Waddeneiland een wijkplaats gevonden. En dat zij zich hier veilig hebben kunnen nestelen, is ten zegen geweest voor ons land en volk. Van het Geuzenrumoer, dat eens de duinen en stranden tusschen Flie en Borne vervulde, leeft bij de eilanders zelfs niet de flauwste herinnering voort. Alleen weet men nog een stuk weiland aan te wijzen, waarop eertijds een afdeeling van Robles' soldaten hun kamp zouden hebben opgeslagen, en dat den naam: Spaansch leger draagt. X. UIT HET KERKELIJK LEVEN. (NA DE REFORMATIE.) a. De Doopsgezinden. Op Schellingerland hebben de Doopsgezinden oudere brieven dan de Gereformeerden. Toen in de 16de eeuw de Geest des Heeren hier te lande veler hart bewoog, waren de geesten in den beginne Anabaptistisch ot Doopersch gestemd en die geestesstrooming drong ook door tot de stille eilanden der Noordzee. Terwijl Keizer Karei zijn strenge placcaten uitvaardigde tegen al wie de Reformatie aankleefde, en een breede schare Doopsgezinde martelaren om hun belijdenis stierf, hadden tusschen Flie en Borne reeds velen met Rome's kerk gebroken en het optreden toegejuicht van mannen als Menno Simonsz, Dirk Philips en Leenert Bouwens, de grondvesters der Doopsgezinde Kerkgemeenschap. Toen omstreeks 1551 Leenert Bouwens het eiland bezocht en zijn wegsleepend woord deed hooren, lieten, zoo op Ooster- als AA esterSchelling, verscheidene personen zich herdoopen. Deze welsprekende en gestrenge Oudste der Nederlandsche Doopsgezinden kan dan ook als de grondvester der Menniste gemeenten te A\ est-End en Midsland worden beschouwd. Om de paar jaren, tot aan zijn dood toe (1582) bezocht hij getrouw de broederen, wier getal voort- durend klom, om hen, die belijdenis des geloofs aflegden te doopen, en met de gemeente het Heilig Avondmaal te vieren. Tusschen de jaren 1551—1582 heeft hij zoo de beide gemeenten tienmaal bezocht en in dien tijd 169 personen gedoopt.1) Deze allen waren ongetwijfeld van zijn strenge richting; afkeerig van alle sieraad, wetenschap en wereldlijke macht, er naar strevend door mijding en ban alles uit te zuiveren, wat men met de wereld besmet achtte, om zoo het koninkrijk Gods in zijn volkomenheid op aarde te vertoonen. Er kwam echter een tijd, waarin de niets-sparende hardheid van Bouwens, die alle anders denkenden platweg »de Drekwagen" noemde, velen tegen de borst stuitte. Dit had scheuring ten gevolge, zoodat de twee gemeenten op Schellingerland tot vier werden, n.1. twee Waterlandsche en twee Vlaamsche. De laatsten, die in de oude lijn bleven, waren het talrijkst. Zij kregen na den dood van Bouwens den naam van Jan Jakobsvolk, naar den Oudste Jan Jakobs, die geheel in Bouwens' geest zijn taak verrichtte en op cle Waddeneilanden zeer gezien was. Met zijn ambtsbroeder, den Oudste Tijs Gerrits van Medemblik, stak hij menigmaal cle zee over naar Flieland, der Schelling en Ameland. En als hij daar kwam, dan — schrijft Tijs — ontvingen zij hem »gelyck Joseph zynen vader Jacob dede met tranen ende blydschappen, ende na eenighe christelicke stichtinghe ende vermaninghe hebben sy haer afsclieyt van hem genomen (niet wetende of sy syn aanghesicht meer souden sien) met grooter droefheyt, gelyck de Outsten van Ephesiën van Paulus scheyden. -) De komst van een Oudste, die steeds ') Zie de dooplijst van Bouwens. 2) Pieter Willems, Eenighe Gheestelyche Liedekens, 1612, voorrede. reizende was en tijding bracht van de andere gemeenten was een waar feest voor de afgelegen gemeenten. De reis bracht echter soms eigenaardige bezwaren mee. Toen b.v. in den strengen winter van het jaar 16/0 de Oudste Lammert Claesen Aker een bezoek aan Schellinge bracht, vroor inmiddels het Wad dicht en was hij gedwongen aldaar vijf weken te blijven.1) Door het drijven van krasse mijding en tucht haalde het Jan Jacobsvolk zich meermalen het ongenoegen van de Overheid des eilands op den hals. Als zij een broeder der gemeente oplegden zijn vrouw, die berispelijk was, te mijden en daaruit echtbreuk of hoerij voortkwam, dan moest de Magistraat zich daarmede wel bemoeien. In 1609 schijnt men 't hun zeer lastig te hebben gemaakt, zoodat zelfs een hunner klaagt dat er »persecutie' is geleden.2) Aan woelingen en scheuringen, waarbij het soms luidruchtig toeging, was hun kerkelijk leven rijk. In 1622 liepen de kerkelijke oneenigheden te Wester-Schelling zoo hoog, dat de Drossaard genoodzaakt was tijdelijk de «vermaning" te verbieden. De Staten van Holland trokken echter op hun verzoek het verbod in.3) Op gelijken voet met de Gereformeerden werden zij evenwel nog niet behandeld. De Drossaard Joan Moock (1678—1686) verbood den leeraar der Mennisten te WestEnd, Jan Reinzen, het huwelijk zijner gemeenteleden in het vermaanliuis te bevestigen. En of aeze zich al beriep op het getuigenis, b.v. van Notaris Goslings te Franeker en van Notaris Ziricus te Harlingen, dat de kerkelijke ') De geestelijke goudschaal, 17de lied van het bijvoegsel. l) Picter Willems, t. a. p. '■>) Resol. der St. v. Holl. 1622. 6 inzegening der Doopsgezinden wel geldig was, de Schellinger Drost was onverzettelijk.1) Bijna twee eenwen lang waren de leeraars der Mennisten op Schellinge onbestudeerde mannen. Het ambt van vermanen werd eenvoudig toevertrouwd aan een broeder uit de gemeente, die daarvoor de meeste geschiktheid bezat. Deze verrichtte er evengoed zijn gewone handwerk om van visscher, scheepstimmerman of schoenmaker. Het eenige, wat hij voor zijn bediening, die hij uit liefde waarnam, ontving was een geschenk. Toen later een vast salaris werd bepaald, was het een zeer gering. De leeraar Reyn Siwertsz genoot in 1714 een inkomen van 250 gulden,2) Age Ytes in 1735 clrie honderd gulden.3) Strenge eenvoud was het kenmerk der oude Doopsgezinden. Men zie slechts het voorkomen hunner vroegere vermaanhuizen, gelijk er nog een staat in het dorp Midsland. 't Lijkt meer op een burgerwoning dan op een kerk.4) De Amsterdamsche gemeente was in zekeren zin beschermvrouw van de Schellinger gemeenten. Geschillen of moeielijkheden werden aan hare beslissing onderworpen. Ook wendden zich gemeenteleden, die met een genomen besluit niet tevreden waren, tot haar. In 1675 was Saartje Goverts te West-End ontzusterd, d. w. z. door den ban van de gemeente afgesneden. Zij wenschte een paar maanden daarna weer te worden opgenomen, doch men vond daarin bezwaar. Een vriendin Jantje Hendriks schreef nu een brief naar de broeders te Amsterdam, meldende dat Saartje innig berouw toonde en haar leven ') Doopsgez. Bijdr. 1861, bl. 87 v. 5) De Hoop Scheffer, Inventaris Doopsgez. Gem. Dl. II, bl. 329. :') Doopsgez. Bijdr. t. a. p. 4) ThaiiB bewoond door de Wed. D. Roos. beterde, op grond waarvan zij voorspraak voor haar verzocht.1) Het verval der gemeenten van het eiland dagteekent uit de laatst helft der vorige eeuw. In Midsland was in 1733 het ledental nog vrij groot, daar door hen een som van 134 gulden, 17 stuivers, 8 duiten werd opgebracht voor het fonds van buitenlandsche nooden.2) Maar vijftig jaar later waren hare dagen geteld. Zelfs de samensmelting van de »groffe" en van de «fijne" Vermaning kon haar ondergang niet tegenhouden. Ook op West-End was het verval der gemeenten groot. Toen aldaar in 1790 onder leiding van den leeraar Andele Cuperus3) eveneens een vereeniging der beide groepen plaats vond, telde men slechts 73 Zonnisten (de strengere richting) en 50 Lamisten (de meer gematigden.4) Deze inzinking is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het loslaten van de strenge beginselen der vaderen. Buitentrouw, weelde en de zucht om op het kussen der Schepensbank te komen drongen door in dezen kring. Er groeide een geslacht op, dat lachte om het voorschrift der oude Vlamingen: het is verboden in huis te hebben haardijzers met beelden, bonte estrikken aan den schoorsteen, pronkkussens of kostelijke bedsprijen, gestreken ') De Hoop Scheffer t. a. p. Dl. II, bl. 61. 2) Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holland, bl. 205. 3) Zijn dochter Sytske, gehuwd met den Doopsgez. predikant van Wester-Schelling J. P. van der Meer, schreef een boekje: Vriendschapsreis naar Friesland, dat slechts waardelooze rijmelarij bevat. Als proeve diene: „Gedaan dit reisje, in 't jaar 1700 even en zesmaal tien en drie wij schreven de laatste Mey zijn wij gevaren met onzen schipper door de baren Hier van ter Schelling naar de steè. 4) Doopsgez. Bijdr. t. a. p. kragen, hooge hakken, oorijzers, vlechten en zilveren lepels. Men ging de grenslijnen uitwisschen, die hen scheidden van de Gereformeerden, welke van »mijdinge" niets weten wilde, en zoo brokkelde langzamerhand het cement uit, dat de kerkelijke muren van het kleine groepje Mennisten bijeen hield, totdat eindelijk een ontbinding, gelijk te Midsland, volgen moest. b De Gereformeerden, Eerst met den komst der Watergeuzen in den herfst van 1569 brak de Reformatie op Schellingerland ten volle door. Toen werden de kerken en kapellen des eilands van altaar en kruisbeeld gezuiverd, en de dienstdoende geestelijken afgezet. Daarmee had men echter nog niet een Gereformeerd kerkwezen en evenmin een geregelde bediening des Woords. Acht jaren lang bleef het eiland herderloos; een welkome gelegenheid voor Rome om een poging te wagen het verloren terrein te herwinnen. Er kwam een pater Jezuïet1) uit Friesland, die de zielen weer in den schoot der moederkerk zou terugvoeren. En wie weet hoe velen daartoe zouden zijn bewogen, indien niet ter, goeder ure de Calvinistische prediker Suffridue Pauli te Oosthuizen de beroeping naar Ooster- en WesterSchelling aangenomen en in November 1578 aldaar het ambt aanvaard had. Voordat hij de pastorie te Midsland betrok, was op de Provinciale Synode van NoordHolland besloten de hulp der Staten in te roepen, om ') Andreas Cornelius, Kronyk van Friesland. „den paep die hem op den eylande Schelling onchristelyk ingedrongen heeft, aldaer van den dienst te weren en te ordonneren, dat die dienaer des Heiligen Evangeliums Suffridus te Oisthuysen, derweerts gesonden om het Rijcke Jesu Christi aldaer te beginnen op te bouwen, uit den ecclesiastieken goederen, aldaer synde, mach onderhout hebben en tot eenen dienaer mach ontfangen worden.'") Schellinge heeft dezen eersten Gereformeerden prediker slechts kort mogen behouden, daar hij na een verblijf van nog geen twee jaar naar Grootebroek vertrok.2) Zijn opvolger was Johannes Arcerius.3) Rome had intusschen het eiland nog niet prijs gegeven. Vooral de Jezuïeten legden een weergaloozen ijver aan den dag om de Waddeneilanden voor hun geloof te herwinnen. De vurige pater Carbonelli,4) die in drie jaar tijds (1627—1630) op Ameland meer dan 200 eilanders, zoowel klein als groot tot de Kerk terugbracht en de grondslagen legde der thans nog bestaande gemeente, had ook Schellingerland onder zijn herderlijk toezicht. Hoewel zijn welsprekendheid groot was, mocht 't hem niet gelukken hier aanhang te krijgen. Toen dan ook in 1656 de pauselijke nuntius Jakobus de la Torre aan den «heiligen Vader te Rome" verslag deed van zijn dioecese, moest bij daarbij omtrent Schellingerland verklaren, dat het bijna van katholieken was verlaten en de geestelijke zorg was toevertrouwd aan den pater-Jezuïet op Ameland.5) ') Reitsma en Van Veen, Acta der Prov. en part. Synoden. Dl. I, bl. 62. 5) Melchior Veeris, Kerkel. Alphabeth, Amst. 1711. 3) Veeris, t. a. p. 4) W. van der Heyden. Verhaal van de verrichtingen der Jez. in Friesl. Leeuw. 1842, bl. 70. 5) Archief van de Geech. van liet aartsb. Utrecht, Dl. XI. bl. 197. Ooster- en Wester-Schelling hadden nog steeds gemeenschappelijk één predikant. Daar dit arbeidsveld te uitgestrekt bleek te zijn, werd in 1653 aan de kerk van West-End vrijheid gegeven om een afzonderlijken 1 eeraar te beroepen. Zijn tractement werd bepaald op ƒ 550, waarvan 1/3 werd gedragen door de Staten, terwijl de andere 2/3 werden gevonden uit een extra belasting van 4 gulden op een anker brandewijn of jenever en 1 gulden op een ton bier, die op het eiland werd verbruikt.1) De eerste predikant, die deze »eilandsche" kerk heeft bediend was Johannes Grevesteyn. wiens standplaats was geweest op Schokland en te Eersel en Duissel in de Meierij van den Bosch. In een volgend hoofdstuk zullen wij hem nader leeren kennen. Hij stierf te Wester-Schelling in Maart 1669. In 1860 werd ook Hoorn op Ooster-Schelling een zelfstandige gemeente en zag als haar eersten leeraar optreden Ds. P. Damsté. Een getrouw beeld te geven van het godsdienstig en zedelijk leven, gelijk het zich oudtijds onder de Gereformeerde bevolking van Schellingerland vertoonde, is ons niet mogelijk, daar alle kerkeraadsacten van OosterSchelling bij een brand in de pastorie2) te Midsland verloren gingen, en het archief te Wester-Schelling op dit punt weinig belangrijks biedt. Met enkele losse trekken, meerendeels ontleend aan eenige verstrooide aanteekeningen, die aan de ramp zijn ontkomen, moeten wij ons derhalve tevreden stellen. Dat de standaard van het Gereformeerde leven tusschen ') Volgens de kerkeraadsacten van W. Schelling. 2) Destijds bewoond door Ds. J. J. van Westingen, die te Midsland predikant was van 1769 tot 1808. Flie en Borne hoog heeft gestaan, dunkt ons niet. 't Is b.v. opmerkelijk, dat er zoo uiterst weinig stichtelijke lectuur uit de vorige eeuw overig is. De werken der meest geliefde Gereformeerde schrijvers zooals van de Brakels, Hellenbroek, Smytegelt en Comrie, zoekt men er tevergeefs. Hunne namen zijn er zelfs niet bekend. Ook is men vervreemd van de leer der '\ aderen. Terwijl de Urkers en Markers doorkneed zijn in de Gereformeerde waarheden, weet slechts een enkele Schellinger daarover met kennis van zaken te spreken. Als van zelf rijst de vraag, of dit verschijnsel misschien ook samenhangt met een minder hoog peil van godsdienstig leven in de vorige eeuw. Van het zedelijk leven te Wester-Schelling voor ruim honderd jaar, krijgen wij bepaald een ongunstigen indruk. Als wij b.v. in de kerkeraadsacten van het jaar 1790 lezen, dat in den nacht tusschen den 25sten en 26sten April niet minder dan acht vrouwspersonen zich hebben schuldig gemaakt »aan publieke ontucht en conversatie met eenige varenslieden, gewoonlijk Tarbotters genoemd, die zij tot zich hadden gelokt en door de van hun verkregene panne wijns en sterke drank zich zoodanig hebben overladen, dat de gevolgen zijn geweest verregaande oneenigheden, vechtpartijen en het inslaan van de meeste glazen der armenkamers, welke door sommige van haar bewoond werden" — dan blijkt daaruit duidelijk, dat de zedeloosheid in vrij breeden kring haar slachtoffers telde. Het vreemde zeevolk, dat hier dikwijls kwam passagieren, heeft dan ook ongetwijfeld de lichtzinnigheid in de hand gewerkt, en meer dan eens schande gebracht ook over een eerzaam burgerhuisgezin. Met een bloedend hart heeft de Geref. predikant van Midsland, Ds. J. J. van Westingen, in het kerkeraadsboek het volgende neergeschreven: »19 Aug. 1796 brak de zeer onaangename dag aan, waarop mijn oudste dochter 's avonds na half elf, buiten den echt, van een manlijk kind werd verlost, geprocreëerd bij eenen kapitein N. W. Haston, een Amerikaan van New-York, die om mijn soon Jacob hier kwam." Bij de Avondmaalsviering op Ooster-Schelling was nog in het midden der vorige eeuw het verouderde gebruik in zwang, om in het diepste rouwgewaad te gaan aanzitten aan den heiligen Disch. Vooral de vrouwen waren »zoo met rouwgewaden van Huycken ende Schorten behangen, dat so wel die afgaan als die annaderen tot de Genadetafel belet werden malkanderen behoorlijk te vermijden en ruymte te geven." De kerkeraad nam daarom den eersten Januari 1758 het besluit, »dat de ouderlingen, elk in hun district, alle vrouwen van hun buurt op het vriendelijkst zouden verzoeken, om voortaan zonder zulke bedekselen aan den Bondsdisch te verschijnen, wijl het Avondmaal geen rouwmaal maar een vreugdemaal is." Op het bidden van het »Onze Vader" door den predikant aan het einde van het voor- en nagebed was men »om Oost" zeer gesteld. Toen Ds. Henricus Domna te Midsland het in 1749 naliet stak er een storm van verontwaardiging op. De Drossaard belegde een vergadering van Burgemeesteren, Schepenen en 24 Raden, om te beraadslagen wat tegenover een zoo eigendunkelijke handelwijze diende gedaan te worden. Besloten werd den predikant het verkeerde van zijn daad onder het oog te brengen en hem te verzoeken terug te keeren tot den ouden regel der kerken. Dat de armenzorg mild was kan blijken uit een kerkeraadsbesluit van 10 April 1757, om allen die niet bij machte waren een koe te koopen, er een in bruikleen te geven. Toen daarvoor een oproeping werd gedaan, meldden zich drie huisgezinnen aan. Van een minder teer gevoel getuigt het besluit van het jaar 1781 »om alle personen, onder de Diakonie behoorende, zulk een teeken op den arm of schouder te doen dragen, waardoor zij van anderen onderscheiden en onderkend worden." Een vlek, die van ouds op de diakonie van OosterSchelling heeft gerust, is de verkwistende afscheids- en rekeningsmaaltijd in de eerste week van Januari. Blijkbaar als een groote bijzonderheid staat in de notulen van 1796 vermeld, »dat men zich ditmaal aan de maaltijd uitsluitend zal bepalen tot het gebruik van warme bollen sonder enige omslag of ommehaal van spijsen meer. Zoo wisselden ook toen licht en schaduw elkander in het kerkelijk leven af. i ( XI. TER WALVISCHVANGST. Schellingerland is gedurende meer dan twee eeuwen (de 17<3e en 18de) zoo nauw verbonden geweest aan de Groenlandsche visscherij, dat daaraan een afzonderlijk hoofdstuk moet worden gewijd. De worsteling tegen Spanje, om God naar Zijn Woord te kunnen dienen, had bij onze vaderen alle sluimerende krachten doen ontwaken. Zij ontvlamden in geestdrift voor groote daden, en wijd van blik als deze stoere Calvinisten waren, maakten zij het oude Godswoord: »vervult de aarde" tot hun leuze. Vooral op het rijke Indië, werwaarts alleen de gehate Spanjaard den weg wist, hadden zij een begeerigen blik geslagen. En niet langs den Zuideroceaan, maar om den Noord zouden ze dit nieuwe land trachten te bereiken. Vandaar dat verschillende tochten werden ondernomen om de onbekende Poolzeeën te verkennen. 't Ligt niet in ons plan het verloop dezer ondernemingen te beschrijven, maar niet onvermeld mogen hier blijven de namen der drie mannen, die er de ziel van waren. Wij bedoelen Petrus Plancius,1) Olivier Brunei2) en Willem Barentsen. Merkwaardig drietal, ') Over Plancius zie men: Glasius Biogr. TVoordenb. 2) Over Brunei: Mr. S. Muller, Geschiedenis der Noordsche Compaqnie bl. 26 v. v. gekenmerkt zoowel door hun streng Calvinistischen zin als door hun dege kennis, zoowel door hun groote wilskracht als door hun kinderlijke vreeze des Heeren. Schellingerland mag 't zich tot een eere rekenen de geboortegrond te zijn van den derden dezer baanbrekers. Hoe gaarne zouden we het beeld ten voeten uit teekenen van dezen beroemden zeevaarder, die een der populairste helden is uit heel onze landshistorie. Wie kent niet het verhaal van de planken hut op Novaya Zemlya, van zijn dood toen men in twee open schuiten de terugreis ondernam, van zijn graf, xmeer blinkend als marbersteen" ? Zoo bekend dit alles moge zijn, zoo onbekend zijn de vroegere lotgevallen en werkzaamheden van Willem Barentsen. Het eenige wat daarvan tot dusverre aan 't licht is gekomen, is in een paar woorden te zeggen. Willem Barentsen was een Ooster-Schellinger van geboorte.1) Hij moet een uitnemende opleiding hebben gehad, want het Latijn was hij meester,2) en »van sijne kintsche daghen aan was hij altijt gheneghen, omme r.ae alle syn vermoghen de Landen die hij bewandelde oft beseylde, caertsghewvse met den omloopenden zeeën, wateren ende streckinghen af te beelden." Hij bracht dan ook de Middellandsche Zee in kaart. Zijn zinspreuk was: »Niet sonder God." Zijn geestverwanten, door wier invloed en bezieling hij de moeilijke tochten naar het Noorden ondernam, waren de reeds genoemde streng Gereformeerde prediker van Amsterdam, Plancius, en de ') Formerum is zijn geboorteplaats. Het jaar van geboorte is niet bekend. De doopboeken van Oosterschelling uit dien tijd zijn verloren gegaari. J) Zie: Lofdicht in de Nieuwe Beschrijving ende Caertboech van de Midlandtsche Zee van Barentsen. vermaarde reiziger en grondlegger van Nederlands handel op de Witte Zee, Brunei. Zijn weduwe met hare »vijff vaderlose kinderkens" klopte in 1598 om ondersteuning aan bij de .Staten van Holland, doch werd verwezen naar de Admiraliteit te Amsterdam. Zijne beeltenis is niet lang geleden ontdekt op een oude zinneprent1) uit het begin der 17de eeuw en vergroot weergegeven in een onzer tijdschriften.2) Wijl de naam van den beroemden zeevaarder op Schellingerland nog in eere is en voortleeft in monument3) en vereeniging,4) vestigen wij vooral de aandacht op dat portret. * * * 'tWerd onzen vaderen spoedig duidelijk, dat de IJszee geen handelsweg naar Indië opende, doch 't gemis daarvan werd rijkelijk vergoed door het vinden van een groot heir walvisschen en noordkapers, walrussen en zeehonden. En nu ontrolde zich daar twee eeuwen lang in dit barre oord een tooneel, dat nog immer onze bewondering opwekt, n.1. de jacht op deze zeemonsters, een geheel nieuwe tak van bestaan, die de doodsche kusten en baaien van Spitsbergen en Groenland met wondere levendigheid vervulde en voor ons land en volk een bron werd van winst en welvaart. ') Beschrijvende Catalogus van portretten van Nederlanders door Van Someren. 2) Oud-Holland 1883 bl. 113. 3) Aan de haven van Wester-Schelling staat het Willem-Barendshuis, een wachthuis voor de zeelieden, een'geschenk van den heer G. Eschauzier te 's Gravenhage. 4) Willem-Barendsfonds, bedoelende het ondersteunen van oude zeelieden en zeemansweduwen. Het gansche verloop van deze walvischvangst in haar opkomst, bloei en verval hebben de eiland-Friesen mee doorgemaakt. Geen streek van al de Vereen igde Gewesten der Republiek heeft wellicht voor dc Noordsche visscherij zooveel krachten geleverd als onze ^ addeneilanden. Op schier eiken walvischvaarder vondt ge een harpoenier of bootsman, een speksnijder of lijnschieter, een stuurman of commandeur van de \\ est-, Oost- en Noord-Friesche eilanden. Op Schel!ingerland staat nog menige kaak of rib van een gevangen walvisch, hier dienende als scheidmerk, ginds als hekpaal, elders als grafteeken, als de tropeeën van het voorgeslacht. Nog leeft menig verhaal van de lotgevallen der vroegere commandeurs in den mond van het Schellinger volk voort. Nog weten de kindskinderen te verhalen van wonderbare uitreddingen uit de ijsvelden door hun vaderen beleefd. Nog is er een enkele oudzeeman, die een der laatste tochten met een Groenlandvaarder heeft meegemaakt. Ook op de kaarten der Noordelijke gewesten herinnert nog een enkele naam aan het verblijf van de zeelieden der Wadden, die eens een reede of baai in het hooge Noorden hebben genoemd naar een plek, die hen herinnerde aan hun geboortegrond. Zoo treffen wij meer dan eens den naam aan van Maklij k-Oud, een veilige ankerplaats aan de Noordkust van Spitsbergen, niet verre van het welbekende Smeerenburg, maar tevens een van ouds bekende reede onder de kust van Schellingerland. Zoo heeten een paar eilanden aan Spitsbergens Oostzijde naar den Flielander commandeur Ryk Yzesz, de Ryk Yzes-eilanden. Maar wij behoeven ons niet bij deze enkele gegevens te bepalen. W ij hebben slechts »de Alphabetische Naamlijst van alle Groenlandsche en Straat-Davissche Commandeurs, die van 1700 tot 1770 hebben gevaren,'") in te zien, om ons te overtuigen van het groote aandeel, dat ook Schellingerland in de walvischvangst heeft gehad. Telkens komen we daarin de oude bekende namen tegen, die nog steeds op dit eiland voortleven, b. v.: Jap.es Gevangen Naam. . van varen. visschen. Cornelis Dirks Kooyman 1700 tot 1706 28 Jakob Roos 1714 „ 1739 64 Reyer Cornelis Ruyg 1714 „ 1741 93 Cornelis Jan3 Bakker 1717 „ 1725 18 '/2 Cornelis Cornelis Ruyg 1720 „ 1748 100 Jelle Cornelis Swart 1720 „ 1737 (gebleven) ? Cornelis Droeviger 1724 nihil. Pieter Jacobs Roos 1738 „ 39 2 Gerrit Teakes Swart 1754 „ 57 (Door deDenen genomen) ? Jan PieterB Bos 1757 „ 76 35 Jan Gerrits Cupido 1761 „64 3 Cornelis Smit 1767 „ 68 5i/2 Cornelis Jacobs Ruyg 1773 „ 76 11 Jan Dekker 1771 „ 76 26 Cornelis Jacobs Dekker 1773 „76 9 Wij cleden slechts een greep uit de vele namen. Gelijk er in den tegenwoordigen tijd geen familie op het eiland is, waarvan niet een der leden op de haringloggers van Ylaardingen, Maassluis of Emden vaart, zoo voer eertijds alle man ter walvischvangst, meerendeels in dienst van Zaanlandsche, Amsterdamsche of Harlinger Directeurs. Wij hebben ons den Schelliger commandeur voor te stellen als een ernstig, kalm, bezonnen man, die zoo wel ') Uitgegeven bij J. Enschede te Haarlem 1770 door Gr. van Santé. ter zee als te land aan zich en de zijnen stipte orde oplei. Al zat men ook tot de ooren toe in 't werk, de dagelijksche godsdienstoefening zou er niet om worden verzuimd. Daarvoor had dan ook elk schip zijn vasten voorlezer of voorzanger, die voor dezen geestelijken dienst een extra belooning kreeg, b. v. van drie gulden voor eiken visch die men ving.1) Het gebed was aan boord eveneens in eere, zooals kan blijken uit de mededeeling van Zorgdrager2): »als 't gebed gedaan en de kok geschaft heeft, gaat men slapen. De slaaptijd om zijnde, heeft de kok of koksmaat de kost wederom klaar en den commandeur geport hebbende, vraagt hij hem of het gebed zal worden gedaan; hiertoe bewilligt, port hij al 't volk bij kooien om en luidt de klok tot het gebed." Tot de vaste inventaris van het schip behoorde een stel psalmboekjes en het bekende zeemansboek, getiteld »de Christelijke Zeevaart."3) Kwam hot voorjaar in 't land, dan verliet de commandeur zijn eiland, om het schip voor de nieuwe campagne in gereedheid te brengen. Weldra volgden hem de andere schepelingen en alomme hoorde men door den lande het destijds algemeen bekend en veel gezongen zeemanslied weerklinken: nde blauwe vlag die waait."4) Gemeenlijk liep men omstreeks 20 April het gat van Texel uit, en wanneer de loods het schip buiten de derde ton had gebracht en op de loodskotter was overgaan, wuifden de mutsen nog eens aan Oud-Hollands strand het vaarwel toe. Kwam de rotsachtige kust van Noorwegen in 't gezicht, ') Zordragers Bloeiende opkomst der Groenl. Visscherij bl. 300, ') Zorgdrager, t. a. p. bl. 315. 3) Zorgdrager, t. a. p. bl. 296. 4) C. B. Hansen. Chronik des Friesischen Uthlande S. 127. dan ging de commandeur met zijn stuurman en harpoeniers overleggen, welke bijzondere bedieningen zij aan de matrozen zouden opdragen, som onder Gods zegen in de visscherij dienst te kunnen doen." Hij liet dan het volk bij de groote scheepsspil te zamen komen en las hen dan de genomen schikking voor, hen aldus vooraf toesprekende: »een iegelijk gelieve naarstig toe te luisteren naar de uitdeeling van zijn nieuwe bediening boven de gewone, die hem heden wordt opgegeven, om op ons schip de visscherij te bedienen, zoo de Iïeere voor dit saizoen gelieft te zegenen."1) De sloepen werden daarop toegetakeld, de lijnen in de hokken geschoten en de ijzerkisten geopend. De harpoeniers gingen nu hun lensen en harpoenen scherpen, de banksnijders en kappers hun bank- en kapmessen, de speksnijders hun spek- en baardmessen. Alles was druk in de weêr, wijl men de streek naderde, waar de walvisch zich ophield. Daar riep de matroos in 't kraaiennest: land! Weldra doemde Spitsbergen uit de zee op »als een wolk, want de bergen geven zoodanigen weerschijn, dat men er door in twijfel staat wolken of land te zien."2) Men zocht nu door het losse ijs, dat de zee had afgebrokkeld, aan de vaste en groote ijsvelden te komen. De visscherij toch van af het land, en daarna die op de open zee hadden maar kort bestaan. Alleen in de eerste jaren der walvisch vangst hield de prooi zich bijna uitsluitend onder de kust op, doch door het gedurig jagen en visschen werd zij schuw, zoodat de baaien ontvolkt werden en de landvisscherij opgegeven moest worden (± 1640). De kustvisschers trokken nu naar volle zee, maar ook daar bleek ') Zorgdrager, t. a. p. bi. 302. *) Zorgdrager, t. a. p. bl. 68. 't weldra geen voordeel meer op te leveren. Vanaf 1650 werd de ijsvisscherij regel en daarmede een nieuw tijdperk in. de geschiedenis der walvischvangst geopend. Gemeerd aan een ijsveld, soms 6 of 8 mijlen in omtrek, wachtte men of een visch van onder of langs dit veld zou opduiken. Werd men de prooi gewaar, dan klonk het commando: »val, val!" en stortte het volk zich in de sloepen, drie in getal, bemand met zes koppen, waaronder één harpoenier. Stillekes, maar met vasten slag gaat 't er nu op los en de harpoenier, die er maar 't eerst bij is, drilt den visch met alle macht een drie voet lange pijl met weerhaken in het lijf. Met bliksemsnelheid is het monster weggedoken in de diepte, maar de harpoen zit vast en inmiddels zorgen de mannen dat de lijn, die aan de harpoen is bevestigd, goed uitviert. Weldra moet de visch weer adem scheppen, en dan giert 't in zijn luchtpijpen, dat 't een halve mijl ver te hooren is. Een tweede harpoen wacht hem nu en aanstonds worden daaraan de noodige lansstooten toegevoegd. Eindelijk is hij zoo gestoken in longen en lever dat het bloed uit de luchtpijpen opspuit, een mast hoog. «Hij gaat Oranjeblazen" schatert Janmaat. Daarop volgt de doodstrijd. Een ontzettend schouwspel! De geweldige staart die aan het uiteind omtrent 27 voet breed en 2 voet dik is, beukt als een reuzenhamer de golven, en elke slag klinkt als een kanonschot. Aan spaanders gaat dan ook de sloep, die onder zijn bereik komt. Ten laatste kantelt de reus op één zij de en dan onderstboven. Dat is het einde. Een donderend hoezee stijgt op uit de sloepen. De gezellen zwaaien met de muts en roepen: «Geluk Commandeur, geluk met de visch!" waarop de commandeur antwoordt: »IJ ook zoo mannen al te maal!" 7 Eerst wanneer het logge gevaarte door het intreden van bederf genoegzaam boven water is gerezen, begint men den berg spek te verwerken. Met een reusachtig mes gewapend en sporen aan de laarzen betreedt de speksnijder den visch en opent hem den buik, die met een grooten barst splijt en veel drek en stank loost. Niettegenstaande dit, moet hij voortgaan met zijn glibberig werk en wat hij lossnijdt wordt met groote spek-takels opgewonden: stukken spek van 200 of 300 pond zwaar, die lajer in vinken (kleinere stukken) worden gedeeld. De staart van den visch doet daarbij dienst als hakbord. Een vuiler werk dan het flensen en afmaken van den visch is moeilijk denkbaar, 't Luidt dan ook in het matrozenlied: „Jan-liagel wordt de kop schier kroes, Hij is zoo smerig als de droes."1) En toch ging 't bij den arbeid lustig toe, gelijk uit de oude beschrijvingen klaarlijk blijkt. Men merkt 't ook uit de liederen, die er bij gezongen werden en uit het kommando, dat gegeven werd. Moest b.v. het spek in de vaten worden gestuwd, en had de bemanning zich voorzien van de noodige messen en haken en spekbalies, dan weerklonk het bevel: »Sa mannen, rangeer, rangeer elk op zijn post! lustig bootsman, strijk af de karnaat en zet spek oj)!" Het werk ging dan ook snedig van de hand. Op zeer verschillenden tijd, naar gelang de vangst voorspoedig was,, keerden de walvischvaarders huiswaarts. In 1711 viel de gansche vloot pas den 3den October Texel binnen, schier met loxiter ledige vaten, en tien jaar later was reeds den 14den Juli het eerste schip, ■) Zorgdrager, bl. 331. onder commandeur Cornelis Pieters Rijkers, bevracht met 600 kwardeelen spek van 18 walvisscben, in behouden haven.1) De vangst was zeer verschillend. In 1720 ving de Schellinger commandeur Cornelis Cornelis Ruyg, die meer dan 20 jaren lang zijn dienst met eere heeft vervuld, geen enkelen visch, terwijl hij het volgend jaar er zeven machtig werd en nog een jaar later tien. In 1743 ving hij 13 visschen, terwijl hij twee jaren te voren met een bijna ledig schip huiswaarts keerde.2) Schellingerland heeft echter door deze visscherij goede dagen gehad. Men behoeft slechts de oude woningen der vroegere commandeurs, gelijk merf er nog enkele vindt in Midsland, Formerum en Ooster-End, binnen te treden en terstond vallen u enkele dingen in het oog, die getuigen van weelde — anders zoo schaarsch op het eiland — b.v. een gekleurd vensterruitje, een kunstig gemetselde gangboog, een paar marmeren schoorsteenstijlen, een familieportret in olieverf of een veelkleurig tapijt. Door de ongunst der tijden is de wal visch vangst, helaas te niet gegaan. De oorlogen, waarin ons land gedurende zoovele jaren gewikkeld is geweest, zijn de oorzaak geweest, waardoor onze gewesten in dezen tak van nationale nijverheid zoo verre beneden alle zeevarende natiën gezonken zijn, als wij vroeger boven hen uitblonken. De oorlogen hebben ons onze schepen, onze vermogens en wat meer is, onze kundige, moedige en ervaren visschers doen verliezen. Toen in 1813 Napoleon geslagen werd en wederom alle bronnen van nijverheid en welvaart opengingen, waren de meest onverschrokken commandeurs ') Alph. Naamlijst, bl. XXXVIII. 2) Naaml,, bl. 30. en harpoeniers gestorven.') Toch is er in deze eeuw nog een kleine opflikkering gezien van de vroegere energie, toen van uit Harlingen en Holland op nieuw eenige walvischvaarders werden uitgezonden. Ook toen waren 't weer de Waddeneilanden en bovenal Schellingerland, die daarvoor de noodige bemanning leverden. Enkele voordeelige jaren hebben de reedcrs toen nog gehad. Zoo was in 1843 de vangst inderdaad ruim te noemen. De laatste Groenlandsvaarder, die deels met Schellingers, deels met Friesen bemand, te Harlingen was uitgerust, was de Dirkje Adema, onder commandeur Wilst. In 1861 maakte zij nog een vangst van honderd kwardeelen robbenspek. Een der laatste commandeurs van der Schelling was IJmke Ruyg, die woonde op de Oostkrite van het eiland. Op de thuisreis is zijn schip op Texel gestrand en verbrijzeld. De opvarenden zijn meest allen verdronken. Twee Schellingers, waaronder Pieter Douwes Pronker te Formerum, zijn behouden op wrakstukken aan land gespoeld.2) Thans schijnt een nieuwe herleving van de walvischvangst niet meer mogelijk, doch middelerwijl heeft de haringvisseherij een stoute vlucht genomen. En merkwaardig, nauwelijks hebben de eilanders zich tot dezen voor hen nieuwen arbeid begeven of terstond hebben zij er eere mee ingelegd. Geen volk is nu op de loggers zoo gezocht en gezien als dat van der Schelling en Ameland, wegens hun gewilligheid en degelijkheid. Wij zien dan ook den tijd niet verre meer, dat menig haring- ') C. Brandligt, Geschiedk. Beschouwing van de Walvischvisscherij, Amst. 1843, bl. 8. J) Volgens mededeeling van den landbouwer Th. Bakker te Ooster-End, die zelT een reis met de Dirkje Adema heeft medegemaakt. logger onder kommando staat van Schellinger schippers en stuurlieden, gelijk eertijds het geval was bij de Groenlandsvaarders. Reeds is het getal matrozen, oudsten, jongsten, reepschieters en afhouders, die in het begin van Junimaand Schellingerland verlaten, sterk klimmende. Een bloeitijd als eens in de walvischvangst schijnt weer aangebroken. Vloeie er welvaart uit voor het land tusschen Borne en Flie! XII. DE BRAND VAN WEST-END. Het jaar 1666 telt mee ia de geschiedenis van ons vaderland, maar niet minder in die van het Waddeneiland tusschen Flie en Borne. Hoe gebrekkig ook de Schellingers de historie van hun geboortegrond mogen kennen, van dit jaar hebben zij heugenis. Al weten ze de maand en den dag niet, de mare gaat nog onder hen rond, dat eens in dat jaar het dorp West-End door den Engelschman tot den grond toe is verbrand. Men behoeft ook slechts een kijkje te nemen in de straten van het herbouwde dorp, om aan dit feit te worden herinnerd. De gevel van menige woning toch draagt in cijferankers de jaartallen 1667 en 1668. Door vernielzucht, die immer den oorlog vergezelt, is het bloeiende visschersdorp een puinhoop geworden. De hartstochten waren uittermate geprikkeld. Nog nooit had Europa zulke talrijke en weluitgeruste oorlogsvloten op hare zeeën gezien, nooit zulke verwoede en schier onafgebroken zeegevechten aanschouwd, nooit zooveel helden gelijktijdig zien kampen op de baren als in die krachtige worsteling tusschen Britten en Nederlanders, die elkander den wereldhandel betwistten.1) De strijd werd met afwisselend krijgsgeluk gevoerd. In ') Ter Gouw, Nederl. Geschiedenis en Volksleven, Dl. II, bl. 182. den beroemden Yierdaagschen Zeeslag voerden Tromp en De Ruyter onze zeemacht ter overwinning; bij Duinkerken daarentegen bracht Engeland ons geduchte schade toe. De ontredderde vloot der Vereenigde Provinciën moest de Zeeuwsche havens binnenloopen om hersteld te worden, terwijl Monk en Prins Robert, de Engelsche opperbevelhebbers, een oogenblik vrij spel hadden. Toen zij nu van een verrader vernamen, dat de Waddeneilanden belangrijke posten waren, die met weinig moeite bezet konden worden, en daar bovendien een aanzienlijke koopvaardijvloot bijna onbeschermd voor anker lag, zetten ze derwaarts koers. Maar 't duurde lang, eer men het Fliegat voor den boeg had. Na een omtobben van negen dagen, kreeg men eindelijk op den 17den Augustus 1666 de hooge duinen van Flieland in het gezicht.1) De raadpensionaris .Jan de Wit had met zijn scherpen blik reeds de donkere wolk zien hangen, die op het Flie aandreef. Namens de Staten zond hij tot driemalen toe een dringende waarschuwing aan de schippers op de Fliereê, om meer binnenwaarts te schuilen, zoolang de Engelsche vloot langs de kust bleef kruisen, maar zij hadden daarnaar geen ooren, denkende, dat de vijand zich toch niet tusschen de zanden en banken binnengaats zou wagen. Hoe vonden ze zich echter bedrogen, toen ze onverwachts het Britsche eskader, voorgelicht door den verrader, die een goede loods bleek te zijn, op zich af zagen komen. Aan vluchten viel niet te denken en op hulp niet te rekenen, daar hun eenige bescherming bestond in twee oorlogsfregatten, die tot geleide hadden gediend. Het plan van den vijand was, eerst de vloot en daarna ') Deze en volgende feiten zijn ontleend aan: J. Ie Clerc, Qesch. der Ver. Ned., Dl. III, bl. 211 v. den vijand aan te tasten. Sir Holmes, die met de uitvoering was belast, zond onmiddellijk vier branders op de koopvaardijvloot los. De verwarring, die daardoor ontstond, was zoo groot, dat het eene schip tegen het andere aanbonsde, en toen in deze ordelooze massa nog meer branders als vurige slangen inschoven, was het vernielingswerk volkomen. Toen de zon achter de duinen van Flieland in zee dook, dreven op de reê de zwarte, verkoolde rompen van meer dan 150 schepen rond. Den volgenden morgen, met het opkomen van den vloed, zou Flieland 't moeten ontgelden. Maar zie, des nachts vielen zware regens, die het buskruit in de sloepen damp maakten. Ook had men van de gevangenen vernomen, dat het eiland weinig beteekende. Dit alles overwegende, besloot men koers te zetten naar Sehellingerland,waarvan men meer verwachting had. In lange sloepen roeide men landwaarts en tegen den middag van den 20sten Augustus zetten elf compagnieën voet aan wal op de groene strandweide,') westelijk van Wester-Schelling. Het dorp stond destijds op het hoogtepunt van zijn bloei. Onder invloed van den groothandel onzer Republiek met zijne duizende schepen, die jaarlijks het Flie in- en uitvoeren, had 't zich uitgebreid. Aan den havenkant stonden de groote magazijnen van de Staten en van de Oost-Indische Compagnie, gevuld met scheepsbehoeften van allerlei aard. Holmes liet nu vijf compagnieën het dorp binnenrukken met order het zonder plundering te verbranden. Vijf andere liet hij post vatten op Dellewfil, om de Ooster-Schellingers in 't oog te houden. Eén compagnie bewaakte de booten. Het was stil in de straten en in '} Deze is thans in een kale zandplaat veranderd. de woningen. Ieder had zich verscholen in de verre duinen aan het Noorderetrand of was »om Oost" gevlucht. Slechts enkele grijsaards en vrouwen waren achtergebleven. De soldaten hadden dus vrij spel en doorzochten, op buit belust, huis na huis. Toen hun bevelhebber tevergeefs op het uitslaan der vlammen wachtte stak hij eigenhandig een paar woningen aan de windzijde in brand. Weldra was het gansche dorp één vuurzee, en toen eindelijk de vlammen uitdoofden, verhieven zich eenzaam boven de puinhoopen: de Rrandaris, de Gereformeerde kerk en het Raadhuis, de eenige gebouwen, welke gespaard waren gebleven. Volgens een oud volksverhaal had Holmes dien dag ook bevel gegeven Midsland te verwoesten. Een paar compagnieën marcheerden dus den muilen zandweg op, die naar Ooster-Schelling liep. Toen zij echter in de nabijheid van het dorp kwamen, zagen zij iets voor zich liggen, dat wel op een vesting geleek: een hooge wierde, door een ringmuur beschut, en gedekt met palen en palissaden, grillig van stand en vorm. 't Was het Suryper kerkhof, doch de commandant vermoedde een versterkte plaats, waaruit een overrompeling viel te vreezen. Aan eene vrouw, wier huisje in de nabijheid stond, vroeg men: »wat is die hoogte daar ginder?" De oude was krankzinnig, maar op dat oogenblik scheen haar geest helder te zijn, want zonder aarzeling zeide ze : »daar staan er bij honderden, maar er liggen bij duizenden." De vijand dacht aan een hinderlaag van boeren en zeevolkZij doelde op de grafpalen en »de gemeente derdooden." De aftocht werd geblazen. Midsland was gered. In den vroegen morgen van den 21sten Augustus verlieten de brandstichters het eiland. I)e inwoners kwamen toen uit hunne schuilhoeken te voorschijn en werden nu pas gewaar, hoe ontzettend de verwoesting was. Het dorp. dat anders zoo vriendelijk zich afteekende tegen de witte duinhellingen, was één naakte puinhoop geworden. Magazijnen, pastorieën, vermaanhuizen, kerkekamere, armhuizen en 400 woningen waren in vlammen opgegaan. Er steeg een kreet van woede op, en niet alleen op Schellingerland maar in al de Vereenigde Provinciën. Van menige kansel werd den eerstvolgenden Zonclag in smeekgebed en predikatie het woord van den Psalmist vernomen : to God der wrake, verschijn blinkende, Gij rechter der aarde, verhef u; breng vergelding over de hoovaardigen." Er verscheen bij Jan de Wit een Labadist, die uit naam van meerderen, aanbood Londen in brand steken.1) De raadpensionaris weigerde op dit aanbod in te gaan, doch merkwaardig! nog geen drie weken lateiwerd Engelands hoofdstad door een brand geteisterd, die 13,200 huizen en 87 kerken in de asch legde. Was 't wonder, dat al 't volk bij het vernemen van die tijding betuigde: *de Heere heeft Zijnen heiligen arm ontbloot"? Er verscheen een menigte libellen en pamfletten, prenten en gedichten, die alle de brand van Schellinge en van Londen in woord en beeld brachten.2) »Londen* Puynhoop, ofte Gods Rechtvaardige Straffe" luidde het een; »Grouwelyclce Tyranye gepleegt in 'i Flie en aan de inwoonders van der Schelling'''' heette het ander3) en zonder uitzondering speelden alle in den toonaard: God heeft ') Wagenaar, Vaderl. Hist. XIII, bl. 233. 2) Zie de verschillende Catalogi van pamfletten op 't jaar 1666, en F. Muller, Ned. Gesch. in platen. a) Gedichten over den brand schreven Vondel, De Decker, Heemskerk e.a. Eén draagt o.a. tot titel: „De Weerwraeck Gods aan de Wraeksuchtige Stuaert ons gewroken. Maar nog luider ging die stem op, toen in Juni des volgenden jaars de trots van Engeland werd geknakt, toen De Ruyter en zijne dapperen tot verbazing van geheel Europa de Britsche Koningsschepen op de rivier van Chattam verbrandden. Aan 't Flie was men inmiddels druk in de weer om uit de puinhoopen een nieuw dorp te doen verrijzen. De armen en de kleine luyden werden daarbij niet vergeten. Ook hier heeft de offervaardigheid onzer vaderen vele nooden gelenigd. Op Ooster-Schelling en te Harlingen, waar tal van noodlijdenden huisvesting hadden gevonden, werd liet eerst een ommegang langs de huizen gedaan. De man, door wiens onvermoeide pogingen de armen weer dak en have tegen den naderende winter kregen, was de Gereformeerde predikant Johannes Grevesteyn, bedienaar des Woords te West-End. lleeds vier dagen na het onheil belegde hij een vergadering van joude en nieuwe Kerkeraatspersonen." En wijl in het verbrande dorp nergens kwartier was te vinden, daar ouderlingen zoowel als diakenen van hun woning waren beroofd, was de vergadering beschreven binnen Harlingen en wel in de kajuit van het galjootschip, dat toebehoorde aan den ouderling Sipke Joukes.') Met Grevesteyn kwamen daar bijeen: Cornelis Lambertsz, Stoffel Claasz, Sipke Joukes, Tys Cornelis, Jan Pietersz, Pieter Jansz en Harmen Jansz, om te beraadslagen wat er in dezen druk diende gedaan te worden. Nadat zij «malkanderen in den Heere tegen de haar overgekomen droevigheit hadden vertroost en versterkt," namen zij twee eenvoudige, maar ver-strekkende besluiten, die in de kerkeraadsacten aldus ') Deze en volgende bijzonderheden zijn ontleend aan de Kerkeraadsacten van de Herv. Gemeente te W.-Schelling. luiden: sten eerste dat de predikant de gemeente in dezen niet sou verlaten, maar sodra alsser eenige gelegenheit voor hem was om te woonen, wederkomen en de gemeynte met troost, raad en daadt bijwoonen soo lange als het de Heere God gelieven sou, sullende de Kerckraat ondertusschen alles doen, wat sy kon om de predicant sijn tractement en een goede wooning te WesterSchelling te besorgen. Ten tweede, dat elck sijn best sou doen om 't verbrande dorp tot voordeel van de Kereke Jesu Christi te herstellen." Reeds den tweeden Zondag van de maand September begaf zich een talrijke schare dorpelingen naar het bedehuis, waar Ds. Grevestevn voor het eerst na den brand het Woord Gods zou verkondigen. Den volgenden dag kwam de Kerkeraad weer samen — nu in de kerk — en »na het uitstorten van een ootmoedig gebet en aanroepen van Gods Heiligen Name," werd besloten clat de herder en leeraar der gemeente dien winter zou wonen in de rechtkamer, nadat deze in orde was gebracht. Aan de Staten van Holland zou men verzoeken voor een nieuw predikantshuis en voox het tractement te willen zorgen. Tevens zou men vragen om een openbare collecte in alle Gereformeerde Kerken van Holland, omdat er met het oog op den . winter noodzakelijk eenige huisjes voor de armen dienden gebouwd te worden. In het begin van October trok Ds. Grevesteyn met een paar burgem eesteren en schepenen des eilands naar den Haag, om de belangen van het dotp voor Hoogmogenden bloot te leggen. Van daar gingen zij naar Hoorn om Heeren Gecommitteerde Raden, aan wie de Staten advies zouden vragen, voor zichte winnen. Tevens ontvingen zij daar allerlei wenken van Ds. van Breen die hun verhaalde hoe het in de Rijp was toegegaan met den zwaren brand, die daar had gewoed. Bij hun thuiskomst was de rechtkamer nog niet bewoonbaar, zoodat de herder der gemeente genoodzaakt was het eiland te verlaten. Hij ging nu weer met ouderling Stoffel Claasz de steden van Holland rond ten behoeve der armen. De thuisblijvende Kerkeraadsleden zouden zorgen dat er turf tegen den winter opgeslagen en steen voor de Kerkekamer gebikt werd. Na een reis van 16 dagen kwamen de beide broeders weer op Schellingerland aan en deden in de vergadering van den 29sten November verslag van hunne ervaringen, 't Bleek dat zij behalve de toezegging van verscheidene kerkcollecten een paar buitenkansjes hadden gehad te Hoorn en Amsterdam. Een zekere boer van Lutjebroek was wegens een misdrijf veroordeeld tot een boete van duizend carolusgulden. Toen nu de beide Schellinger broeders in Hoorn kwamen aankloppen om hulp, besloten de Gecommitteerde Raden twee derde van deze boete voor de armen van West-End te bestemmen. Een niet minder welkome gift hadden zij te danken aan hetgeen was voorgevallen op den Oost-Indievaarder Veneburgh. Dit schip was als door een wonder gered uit een vliegenden Novemberstorm en behouden de haven van West-Encl binnengeloodst. Toen de nood op 't hoogst was, hadden de scheepspredikant Baldeüs, de schipper en vele bootsgezellen de gelofte afgelegd, dat indien 't God behagen mocht hen te sparen, zij een zekere som gelds aan de armen zouden schenken; Ds. Baldeüs en de schipper elk honderd daalders, de matrozen een maand gage. Zoodra dit Ds. Grevesteyn ter oore kwam, begaf hij zich met zijn ouderling aan boord van de Veneburgh, die inmiddels te Amsterdam was aangekomen en wist de beloofde som voor de Schellinger armen te verwerven. In navolging van de Rijp werd door de aanzienlijkste Schellingers ook een loterij op touw gezet, waarvoor van alle zijden geschenken toevloeiden. De prijzen waren hoofdzakelijk drinkkroezen, uurwerken, lepels en kettingen van zilver en goud, waarvan op ruime schaal afbeeldingen op platen werden verspreid.1) De Doopsgezinden ondervonden een krachtigen steun van de Amsterdamsche gemeente, die zich beschikbaar stelde voor de ontvangst van giften en weldra ruim elf duizend gulden kon overzenden. Ook schoot zij gelden voor aan de Doopsgezinde burgers tot opbouw van hunne woningen.2) Zoo heeft men van alle zijden getracht den nood der eilanders te verzachten, en toen een jaar na dien vreese1 ij ken Augustusdag de vredesklokken in den lande werden geluid, stond weer een vriendelijk groepje huizen rondom den ouden steenen reus van Brandaris, die de vuurzee had getrotseerd. Zie: F. Muller t. a. p. no. 2246. Een paar versjes gemaakt op die loterij luiden: 't Is prijselijk een prijs te prijzen Maar die zijn lot of loten steld' Op hoop van winst, van goed of geld Behoort niet bij 't getal der wijzen. En —— 'k Wil graag dees kleine gift tot troost der armen langen Maar krijgt mijn lot een prijs, ik zal 't in dank ontvangen. Gelijk blijkt uit de kwijtbrieven in het archief der Doopsgez. gemeente te W.-Schelling. Zie verder De Iloop Scheffer, Inventaris Doopsgez. Gem. Dl. II. bl, 83 en 329. XIII. VERDWENEN BUURTSCHAPPEN EN BEDREIGD LAND. Dorpen en buurtschappen zijn over de volle lengte van Schellingerland overvloedig heengezaaid. Langs den zandweg gaande, die zich van West naar Oost door het schier boomlooze landschap heenslingert, stuit uw oog gedurig op groepen daken van schuren en boerenwoningen. En voorheen was er in dit opzicht nog meerdere afwisseling dan heden ten dage. Het oude wapen van Ooster-Schelling, waarvan men o. a. nog een afbeelding vindt op de torenklok der Hoorniger kerk is van boven gedekt door een kroon van vijftien kogels. En dit getal vijftien duidde juist het aantal dorpen en buurtschappen van 's eilands Oostkrite aan. Daarbij kwam dan nog West-End als het zestiende. En dit alles was gelegen binnen een gebied van slechts drie uren gaans. In het Rijksarchief te 's Gravenhage berust nog een lijstje, vermoedelijk aan het begin der 17' Gesch. uan de Lutine, uit het Engelsch vertaald door J. J. Fleteher. Niet in den handel. 10 De Lutine was oorspronkelijk een Fransch fregatschip met 32 stukken geschut. In 1793 lag het in de haven van Toulon, het laatste bolwerk der Fransche Koningsgezinden. Deze waren zoo bevreesd dat hun tegenstanders, de Republikeinen, de vloot in handen zouden krijgen, dat ze liever alle schepen, waaronder ook de Lutine, aan de Engelschen prijs gaven. Het vaartuig werd in Engeland opnieuw gepantserd en in 1799 voor een gewichtige zending bestemd. In Hamburg was een handelscrisis uitgebroken, die de soliedste handelshuizen met een bankroet bedreigde. Binnen twee weken daalden de suikerprijzen 40 percent, zoodat de tekorten millioenen guldens beliepen. Toen besloten enkele voorname Londensche bankiers het crediet der Hamburger huizen te redden. Vooral waren de Goldsmids, die de Rothschilds in rijkdom evenaarden, ijverig in de weer, om te helpen. Doch er hing een donkere wolk boven hun hoofd. Een oude rabbi, die men eerde als profeet, had bij zijn sterven een verzegeld pakket nagelaten aan Aiiron Goldsmid, den stichter van het beroemde handelshuis, een rijken Jood van Hollandsche afkomst, met de boodschap: „indien gij de zegels van het pakket ongeschonden laat, zal uw huis bloeien als een laurierboom, doch indien gij ze verbreekt, zal het kwade u achtervolgen." Lange jaren bewaarde Aiiron het pakket zonder het aan te roeren, en zijn rijkdom wies bij den dag, maar eindelijk werd de nieuwsgierigheid hem te machtig en hij verbrak de zegels. Eenige uren later vond men hem dood in zijn kamer met een geel perkament vol onleesbare, geheimzinnige teekens, geklemd in zijn verstijfde hand. Zijne vier zonen zetten de zaken huns vaders voort, maar slag op slag trof hen. De handelscrisis in Hamburg brak uit. De Goldsmids brachten ettelijke millioenen bij elkaar voor de Duitschc kooplieden. De Lutine zou deze waarde naar hare bestemming brengen. Tevens kreeg zij eenige tonnen gouds in voor het Engelsche leger in NoordHolland, dat ons volk van het Fransche juk zou bevrijden. Op den morgen van den 9den October 1799 zeilde het millioenenschip de haven van Yarmouth uit en zette koers naar de reede van Texel, waar de kas voor het leger moest worden afgeleverd. Aan boord bevonden zich omtrent 300 opvarenden, waaronder zeer aanzienlijke personen, o.a. de hertog van Chatillon. Tegen den avond stak uit het Noord-Westen een hevige storm op, die het schip in de gevaarlijke buitengronden van Ter-Schelling joeg. Daar het noodweer was en de eb inviel kon van het eiland geen hulp worden geboden. Toen men bij het grauwen van den morgen met schuiten en sloepen uittoog om te zien wat van de schipbreukelingen geworden was, bleken allen te zijn omgekomen en sloegen de stortzeeën over een ellendig wrak. Slechts één man, een scheepsklerk, was van den dood gespaard. Bewusteloos en doodelijk gekwetst vond men hem, liggende op het Fliestrand. Doch ook hij blies spoedig den laatsten adem uit, na even vóór zijn sterven te hebben bekend, wat hij wist van de schatten, die in het wrak verborgen waren. Vreeselijk was de aanblik van hot Noorderstrand in die dagen: elke vloed voerde nieuwe lijken aan; alleen op den Noordsvaarder vond men 87. Meer dan 200 werden in eene reusachtigen kuil achter den Brandaristoren begraven, terwijl drie officieren hun laatste rustplaats vonden in de sehaduw van de kerk op Oost-Flieland. Gedurende de eerste jaren, die op de schipbreuk volgden, heerschte er op het eiland een ware goudkoorts. Geen wonder; onder leiding van den Drossaard en Opperstrandvonder Robbé was men begonnen de verzonken schatten uit de diepte op te halen. Menigen zomeravond van het jaar 1800 loste een visscherschuit, die op het wrak had gevischt, zakken vol Spaansche piasters of Louis d'ors, welke op wagens door de straten van WestEnd naar de bergplaats worden gereden. In den herfst van 1801 had men reeds meer dan een waarde van een half millioen gulden geborgen. En wie zal zeggen, wat heimelijk in de stilte van den nacht door gelukzoekende visscherlieden is te voorschijn gehaald? Men fluistert, dat sommige Volendammers en ook eenige Schellingers in deze roofvisscherij zeer fortuinlijk zijn geweest. Ook moet destijds het opgehaalde zilvergeld zijn glad geschuurd, omdat men op West-End van meening was, dat het daardoor in waarde rees. Eindelijk bracht de verzanding van het wrak de gemoederen tot kalmte, maar men verloor het niet uit het oog. Jaren verliepen, voordat weer goudstaven en piasters aan het licht werden gebracht. Doch daar weerklonk op eens weer de tijding: de Lutine ligt bloot. Dit was in 1857. De vreugde was groot op Schellingerland, want nu zouden er nieuwe winsten vloeien voor arm en rijk. Door de energieke pogingen van den Burgemeester P. Eschauzier, die van Koning Willem I het uitsluitend recht had ontvangen, om op het wrak te vissollen1) was in 1821 een maatschappij opgericht, bedoelende de schatten der Lutine te bergen. Voor haar braken nu vette ') Onder beding de lielft der waarden uit te keeren aan den Staat. Koning Willem I schonk dit Staatsdeel later aan Engeland, dat het overdroeg aan de Assurantiemaatschappij Lloyd. jaren aan. Van 1857—1861 maakte zij een waarde van een lialf millioen gulden buit en kon zij 136'/j percent op haar aandeelen uitkeeren. Sedert is het steeds moeilijker geworden de Lutine-Bank te bereiken en er op te werken, maar het goudvisschen heeft men nog niet opgegeven. De Engelschen, die de laatste jaren er hun geluk op beproefden, keerden echter telkens met ledige handen terug. Niettemin bleef het goudschip voor menigen eilander, die bij de Engelschen in dienst was, een bron van ruime inkomsten. En dat de Lutine, een eeuw na hare stranding, nog immer een groote plaats inneemt in de gesprekken tusschen Flie en Borne, zal niemand meer verwonderen. Bij al de ellende, waarvan het strand getuige is geweest, komt nog de vloek van den strandroof. Sedert onheuglijke tijden hebben de bewoners der Friesche eilanden in kwade reuk gestaan wegens het uitoefenen van strandrecht. Volgens een oude overlevering plachten zij bij het zien van een gestrand schip jubelend uit te roepen: »alles voor ons, alles voor ons!'") Strenge placcaten werden tegen hun hebzucht uitgevaardigd: wie een gestrand schip tegen des schippers wil beklimt en roof pleegt, is des doods schuldig ;2) wie na zonsondergang op het strand komt,3) of wie strandgoed naar eigen woning brengt, valt in zware boete. Maar wie stoorde zich aan deze wetsbepalingen? Pas zijn de strandplaccaten verscherpt of een schip met koren strandt op Schellingerland. Men loopt te hoop en werpt zich ten spijt van wet en ordonnantie op het vaartuig en bergt de lading als wettig eigendom in eigen ') R. Feith, Di&sertatio de jure litoris, Gron. 1830 p 55. 2) Feith, 1.1, p. 90. 3) Willekeuren v. W. Schelling, art. 17. schuren. Dit drieste stuk komt den stranddieven echter duur te staan; de belhamels worden in de boeien, de anderen in zware boeten geslagen.1) Het kwaad heeft echter reeds zulk een omvang genomen, dat zelfs de Heer des eilands uit zijn recht van zeevond weinig of geen winste trekt, en zijne ambtlieden zijn zoo machteloos tegenover de stoutigheden der stranddieven, dat zij eindelijk dit recht aan den meestbiedende verpachten.2) Niettegenstaande de Staten van Holland in 1663 nog eens met nadruk verklaarden, dat op Schellinge geen strandrecht mocht worden uitgeoefend, bleef de toestand dezelfde. Men hield de bemanning der gestrande schepen soms gevangen en bedong hooge losprijzen ; men weigerde een lading te bergen dan tegen betaling van ongehoorde bergloonen, en Drossaard zoowel als strandvonders bleven hunne tienden eischen.3) Nog in 1769 waren de Staten genoodzaakt op ieder zeedorp twee eerlijke en nuchtere mannen aan te stellen, die moesten waken tegen het plunderen van drenkelingen. Moge het strand den eilanders weleer rijke winsten hebben doen toevloeien, voor hun geestelijk welzijn is het een vloek geweest. De zonde van strandroof, waaraan jong en oud zich schuldig maakte, is de moeder geweest van ruwheid en hebzucht, onrecht en nijd. Met een reeks bewijzen uit de strandkabalen van vroegeren en lateren tijd zou dit kunnen worden gestaafd. Gelukkig is in deze eeuw tegenover deze volkszonde een andere trek aan het licht getreden, die het karakter van den eilander siert: de zelfopoffering om schip- ') Feith, 1. 1. p. '-) Rapport 1611, Rijksarch. art. 2, 3, 4, 5. 3) Zie Resol. der St. v. Holl. passim. breukelingen van den dood te redden. De Noord- en Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij heeft in dezen verheffend gewerkt. Terwijl voorheen aan geen hulpbetoon schier gedacht werd, omdat de middelen ontbraken, kwam nu in 1824 de eerste reddingboot op Schellinge. En sedert is er een drang ontwaakt, om in doodsnood verkeerende schepelingen te behouden. Nooit heeft 't nog aan roeiers ontbroken voor de boot, die vaak door een razende branding en in donkeren nacht naar het gestrande schip toog. En als zij dan terugkeerde met den last van kostbare menschenlevens, die de dood reeds had aangegrijnsd, dan was dat wel het schoonste, wat aan het strand van Schellingerland voorviel. BIJLAGE A. DROSSAARDS EN BURGEMEESTERS VAN SCHELLINGERLAND. Claes Popma 13231) Folkert Popma 1389 Siwaert Popma 1398 Poppe Popma 1422 Sjoert Popma ± 1460 Ilienck Popma 1482 Jarich Popma 1502 Jan van Kets 1545 Aalbert van Goes ± 1550 Gerbrant Walckama 1569 A. Hendriks 1584—85 J. A. van der Does 1585—87 J. C. Pieck 1587—90 A. H. van Waalwijk 1590—93 A. Hendriks 1593—97 W. Kerkring 1597—1604 Jan van Veen 1604—1612 Rogier van Reynegom 1612 C. Berck Sr. 1666—72 Corn. Dirck Berck Jr. 1672—78 Joan Moock 1678—86 Gerard Reynst 1686—1709 Adriaan de Kleyn 1709—12 Douwe Fokelesz 1723 ') De jaartallen worden opgegeven, waarin hun naam voorkomt in de oude bescheiden. Mr. Andries van Vossen Mr. J. van der Willigen R. van der Willigen Pieter van der Willige N. Haasman F. P. Robbé P. Eschauzier A. Swaan A. P>. Mentz D. Reedeker 1750 1772, 1779 1786 1788 1794 17. .—1808 1808—1837 1837—59 1860—76 1876 tot beden. BIJLAGE B. GEREFORMEERDE PREDIKANTEN VAN SCHELLINGERLAND. Voor het c/eheele eiland: Suffridus Pauli 1578—80 Johannes Arcerius , 1580—85 Hendrik Jansz 1585—88 Rombertus 1588—94 Johannes Arcerius Jr. 1595—97 Adrianus de Jonckheere 1597—1611 Otto Gerritsz Radijs 1611—21 Johannes Haselbeekius 1121—38 Mattheus Vomelius 1638—45 Franciscns Antonides 1645—54 Voor Ooster-Schelling (Midsland en Hoorn): Franciscus Antonides 1654—82 Adrianus Biman 1683—1731 Henrikus Domna 1731—69 Joh. Jac. van Westingen 1769—1808 Henricus Breyl 1809—1818 Joh. Cristophorus Meyer 1819—22 C'ornelis I luyser v. Reenen 1824—27 Marten Geerts Polman 1829—60 Voor Midsland: Marten Geerts Polman Andel Synco van Eerde Wilhelmus Jac. Wouters 1860—70 1871—74 1875 tot heden. Voor Hoorn: Pieter Damsté 1860—72 \V. Ellens 1873—77 J. H. Stramrood 1877—79 S. 6. Geertsema Beckeringh 1880—81 Willem van cler Veen 1882—92 Geert Aoilco Wumkes 1894—98 Herre Stegensra 1899 tot heden. Voor 11 'ater-Schelling: Johannes Grevesteyn 1654—69 Henricus Joh. Grevesteyn 1670—1700 Johannes Wilhelmus Vis 1701— H. van Marle 1738— G. H. Geermeijer 17..—1788 Jacques Dozy 1788—90 Johannes Dekens 1790—94 P. S. Sehardan 1794—97 Johannes O. van Kammen 1797—1834 J. C. P. Otto 1834—50 J. Wouters 1851—90 'J. Groene weg 1892—98 G. Vossers 1898 tot heden. BIJLAGE C. LEERAARS DER DOOPSGEZINDE GEMEENTE TE W. SCHELLING. Jan Reinzen 1679 Age I-J des 1735 Klaas Jansz 1740 W. S. Mayeveld 1741 S. Groenewoud 1778 Andele Cuperus 1781—88 E. R. van der Werf 1790—1818 D. Huisman 1818—21 B. P. Boonstra 1822—28 J. S. Bakker 1836—62 K. van der Meiden 1864—66 .T. H. van der Veen 1866—91 S. D. A. Wartena 1894—97 W. J. Kühler 1897 tot heden.