439 C 46 DE < ANTIMODERNISTEN-EED DOOR J. D. J. AENGENENT, HOOGLEERAAR AAN HET GROOT-SEMINARIE, WARMOND. TE LEIDEN BIJ G. F. THÉONVILLE. DE ANTIMODERNISTEN-EED. DE ANTIMODERNISTEN-EED, DOOR J. D. J. AENGENENT, HOOGLEERAAR AAN HET GROOT-SEMINARIE, WARMOND. TE LEIDEN BIJ G. F. THÉONVILLE, r EVULGETUR. P. L. Dessens, ad hoe deput. Leiden, io Juli 1911. VOORWOORD. Dit opstel verscheen als artikel in de Mei-Juni-aflevering van De Katholiek van dit jaar. Op verzoek van enkelen, die meenden, dat eene afzonderlijke uitgave haar nut zou hebben, ben ik er toe overgegaan het in brochure-vorm te doen verschijnen. Om wille der duidelijkheid heb ik op enkele plaatsen een korte aanvulling gegeven. J. D. J. Aengenent, pr. De Antimodernisten-eed. De eed, die in het Motu-proprio van Pius X Sacrorum antistitum, uitgevaardigd i September 1910, werd voorgeschreven, heeft bij niet-katholieken vooral in het buitenland, maar toch ook in ons vaderland, heel wat stof opgejaagd. Het kan daarom zijn nut hebben, de juiste beteekenis van dien eed uiteen te zetten, door een korte verklaring te geven van de verschillende punten, waaruit hij is samengesteld. Vooraf zij herinnerd aan het feit, dat reeds op 3 Juli 1907 in het Decreet Lamentabili 65 stellingen, ontleend aan de geschriften der voornaamste modernisten, door den H. Stoel veroordeeld werden, en dat de daarbij aansluitende Encycliek Pascendi van 8 September 1907 een uitvoerige uiteenzetting en scherp gemotiveerde verwerping bevatte van het geheele modernistische stelsel. De eed, die sedert 1 September 1910 gevorderd wordt, is niets anders dan een plechtige bezwering van sommige geloofswaarheden, en een plechtige afzwering van enkele modernistische stellingen, die reeds in de twee zoo even genoemde stukken als onvereenigbaar met onze heilige katholieke leer waren aangeduid. Krachtens hetzelfde Motu-proprio moet aan den eed voorafgaan eene geloofsbelijdenis volgens het formulier van Pius IV, waaraan moeten worden toegevoegd de bekende definities van het Vaticaansch Concilie. In den eed zijn duidelijk twee deelen te onderscheiden. Het eerste deel bevat vijf stellingen uit de fundamenteele theologie en begint aldus: »Ego... firmiter amplector et recipio omnia et singula, quae ab inerranti Ecclesiae magisterio definita, adserta ac declarata sunt, praesertim ea doctrinae capita, quae hujus temporis erroribus directo adversantur" I). En dan volgen vijf positieve geloofswaarheden, die lijnrecht in strijd zijn met modernistische dwalingen, en waarvan een plechtige bezwering geëischt wordt. — Het tweede deel daarentegen eischt een plechtige afzwering van vijf modernistische dwalingen, die onvereenigbaar zijn met waarheden van ons geloof. Het vangt aldus aan: »Me etiam, qua par est, reverentia subjicio totoque animo adhaereo damnationibus, declarationibus, praescriptis omnibus, quae in Encyclicis literis Pascendi et in Decreto Lamentabili continentur, praesertim circa eam quam historiam dogmatum vocant" 2), en noemt dan vervolgens vijf dwalingen aangaande de in genoemde stukken reeds veroordeelde ontwikkeling van de dogma's, zooals die door de modernisten wordt voorgestaan. I. Het eerste deel bevat dus vijf stellingen van positiefleerstelligen aard, namelijk: i°. over de kenbaarheid en bewijsbaarheid van Gods bestaan; 2°. over de waarde der 1) »Ik... neem vastelijk aan en aanvaard alle waarheden, en elk afzonderlijk, die door het onfeilbare leergezag der Kerk vastgesteld, geleerd en verklaard zijn, in het bijzonder die leerstukken, die zich onmiddellijk tegen de dwalingen van dezen tijd richten". 2) »Ook onderwerp ik mij met passenden eerbied, en ik hang van ganscher harte aan alle veroordeelingen, verklaringen en voorschriften, die in de Encycliek Pascendi en het Decreet Lamentabili vervat zijn, bijzonder die, welke betrekking hebben op de zoogenaamde dogmengeschiedenis". uiterlijke bewijzen voor den goddelijken oorsprong van het Christendom; 30. over de instelling der Kerk door Christus; 4°. over het feit, dat de geloofswaarheden ongerept en onveranderd tot ons zijn gekomen; 5°- over het wezen en de natuur van de geloofsakt. ■— I. Ac primum quidem Dewn, rerum omnium principium et jinem, naturali rationis lumine per ea quae facta sunt, hoe est per visibilia creationis opera, tamquam causam per effectus, certo cognosci, adeoque demonstrari etiam posse, profiteor". «Vooreerst belijd ik, dat God, het begin en het einde aller dingen, met het natuurlijke licht des verstands door middel van het geschapene, d. i. door middel van de zichtbare werken der schepping, met zekerheid kan gekend en tevens ook bewezen worden, als de oorzaak door de effecten". Deze eerste stelling is gericht tegen de eerste hoofddwaling der modernisten, het agnosticisme. Het agnosticisme is de theorie der onwetendheid, der onkunde. Deze theorie leert, dat de rol van ons verstand een zeer bescheidene is. Volgens haar zou de geheele werkzaamheid ervan bestaan in het kennen en beoordeelen der dingen, die ons door de zintuigen worden voorgehouden. Alleen wat met de oogen gezien, met de ooren gehoord, met den tastzin getast, met den smaak geproefd en met den reuk waargenomen wordt, kan door het verstand gekend worden. Omtrent alles wat niet met de zintuigen wordt waargenomen, blijft het verstand onwetend, onkundig (a-gnostisch). Van het wezen der dingen, dat onder die zinnelijk-waarneembare verschijnselen verscholen ligt, weet het verstand derhalve niets. Evenmin van een onstoffelijke ziel, of van een boven de stof verheven God; want zij vallen niet onder het bereik der zintuigen. De rede is dus in een engen kring op- gesloten, en het is haar onmogelijk zich daarbuiten te begeven. Omtrent hetgeen niet zinnelijk-waarneembaar is, weet zij niets, is zij dus agnostisch. Dit stelsel, dat vaste vormen kreeg in de theorieën van den Franschen wijsgeer August Comte (f 1857) en van den Engelschen philosoof Herbert Spencer (f- 1906), was reeds verkondigd door Immanuel Kant (f 1804), die terecht de vader genoemd wordt van alle wijsgeerige dwalingen van onzen tijd. Reeds Kant leerde, dat onze verstandelijke kennis slechts dan reëele kenwaarde bezit, als zij zich bepaalt tot de gegevens der zinnelijke ervaring, en dat wij omtrent het bovenzinnelijke niets met zekerheid kunnen weten. Deze aprioristische door niets gerechtvaardigde bewering is helaas ook door verschillende katholieken overgenomen. Vele modernisten plaatsen zich geheel en al op dit standpunt, en komen dus daardoor in botsing met de definitie van het Vaticaansch Concilie, dat de mensch door het natuurlijke licht van zijn verstand uit de geschapen dingen kan opstijgen tot de zekere kennis van God ]). Voordat er van modernisme sprake was, hadden reeds sommige katholieken eveneens de onmacht van het menschelijk verstand uitgesproken, om door eigen kracht het bestaan van God te achterhalen. Het waren de bekende Traditionalisten: 1) Ik zeg: Vele modernisten plaatsen zich op dit standpunt. Niet allen gaan zoover. Sommigen beweren nl., dat de redeargumenten voor het bestaan van God wel niet alle kracht missen, maar dat hun overtuigingswaarde een zeer beperkte is, omdat zij volgens hen alleen zouden gelden voor diegenen, die reeds goed gestemd zijn. Nu moge het waar zijn, dat kwade neigingen een zeer nadeeligen invloed kunnen uitoefenen op de helderheid onzer oordeelen, de feitelijke ervaring weerspreekt, dat ons verstandelijk inzicht geheel en al daarvan afhankelijk zou zijn, zooals vele modernisten leeren. Beysens: Natuurlijke Godsleer, I, blz. 34—37- de Bonald (f 1840), Bonnetty (f 1879) en Bautain (f 1867), die meenden, dat de kennis van Gods bestaan tot ons was gekomen door een oorspronkelijke openbaring, die door middel der traditie zich voortplant. Volgens de Ontologisten: Maret (f 1884), den Leuvenschen professor Ubaghs, en de Italiaansche wijsgeeren Gioberti en Rosmini (t 1855), waarbij zich in Frankrijk aansloot de beroemde Oratoriaan Gratry (f 1872), heeft ons verstand wel zekerheid van Gods bestaan, zonder dat daarvoor een traditie noodig is; maar die verstandelijke kennis is volgens hen niet gekweekt door eigen kracht, niet door middel van een redeneering, krachtens welke wij uit de schepselen tot God besluiten, doch zij is door God onmiddellijk aan het verstand gegeven. Indien God zich niet onmiddellijk aan ons verstand toonde, zouden wij zelf niet bij machte zijn Hem te achterhalen. De onmogelijkheid om Zijn bestaan te bewijzen wordt dus ook door hen volgehouden. De dwalingen van Traditionalisten en Ontologisten ontsproten ongetwijfeld aan de edele bedoeling, om tegen de overdreven beteekenis, die vele rationalisten hunner dagen aan het verstand toekenden, op te komen. Na hunne veroordeeling in 1840 en 1855 en na de uitspraak van het Concilie van het Vaticaan kan echter niemand meer hunne stelling verdedigen, zonder op te houden katholiek te zijn x). Vele modernisten komen echter 1) Reeds in 1840 had Bautain de volgende stelling moeten onderteekenen: »Het verstand kan Gods bestaan met zekerheid bewijzen", en in 1855 was van Bonnetty de onderteekening geëischt der stelling: »Het verstand kan Gods bestaan, de geestelijkheid der ziel en de vrijheid van den mensch met zekerheid bewijzen". Al heeft dus het Vaticaansch Concilie alleen de kenbaarheid van Gods bestaan door de rede plechtig tot dogma verklaard, en niet de bewijsbaarheid, (het Concilie spreekt alleen van certo cognoscere, en niet van probare of demonstrere), al heeft het Concilie zich dus niet uitgesproken over de wijze waarop wij God met tengevolge van hun Kantiaansch agnosticisme in botsing met de Vaticaansche definitie. Dit is de reden, waarom in den antimodernisten-eed aan die uitspraak opnieuw trouw moet worden gezworen. 2. »Secundo, externa revelationis argumenta, hoe est facta divina, in primisque miraeula et prophetias, admitto et agnoseo tamquam signa certissima divinitus ortae christianae Religionis, eademque teneo aetatum omnitim atque hominum, etiam hujus temporis, intelligentiae esse maxime accommodata . »Ten tweede, ik neem aan en erken de uiterlijke bewijzen voor de openbaring, namelijk de goddelijke werkingen, vooral de wonderen en profetieën, als de zekerste teekenen voor den goddelijken oorsprong van den christelijken godsdienst, en ik houd ze als ten zeerste passend voor het verstand van alle tijden en menschen, ook van dezen tijd . Kant had in zijn Kritik der reinen Vernunft de onmacht der menschelijke rede om zich boven het zinnelijk-waarneembare te verheffen opgesteld, en diensvolgens de gangbare argumenten voor het bestaan van God gezamenlijk weggeworpen; eveneens had hij, zooals van zelf spreekt, aan de bewijzen voor een onsterfelijke ziel en voor de vrijheid van den menschelijken wil alle kracht ontzegd. Toch wilde hij de overtuiging van Gods bestaan, van een onsterfelijke ziel en van een vrijen wil langs een anderen weg weer trachten te redden. Wat het verstand volgens hem niet kan bewijzen, kan daarom toch wel als practisch zeker worden aanvaard. Al kunnen wij het niet brengen ons verstand kunnen kennen, of dit nl. geschiedt door middel van een strikt wetenschappelijk bewijs of niet, - toch behoort de bewijsbaarheid van Gods bestaan tot de waarheden, die door geen katholiek kunnen geloochend worden; hetgeen blijkt uit de zooeven aangehaalde veroordeelingen van Bautain en Bonnetty door de Romeinsche Congregaties. tot een verstandelijk en dus wetenschappelijk inzicht in deze waarheden, wij kunnen volgens zijn bewering daaromtrent toch bezitten een practische gemoedso\ertuiging. Welnu, zegt Kant, die gemoedsovertuiging wordt ons feitelijk opgedrongen door ons zedelijkheidsbewustzijn. Algemeen immers staat vast, dat wij in ons binnenste een stem hooren, die ons categorisch, d.i. onvoorwaardelijk, beveelt zedelijk te handelen. Dat is een onomstootelijke en onloochenbare waarheid. Welnu, als zedelijk handelen onze plicht is, dan moeten wij wel aannemen dat wij een vrijen wil bezitten; want anders is van zedelijk handelen geen sprake. Dan moeten wij ten tweede aannemen, dat wij een onsterfelijke ziel hebben; want, daar niemand op aarde het brengen kan tot een volmaakte zedelijkheid, moet hiernamaals de gelegenheid gegeven worden om dat ideaal te bereiken. Dan moeten wij ten slotte wel gelooven, dat er een God bestaat, die ons eenmaal het geluk zal verschaffen, dat aan de beoefening der zedelijkheid verbonden moet zijn, doch dat er hier meestal aan ontbreekt. Ziedaar, hoe Kant in zijn Kritik der practischen Vernunft weer tracht binnen te halen, wat hij in zijn Kritik der reinen Vernunft had uitgeworpen. Met andere woorden, Kant zegt: wij weten wel niet of er een God is, of er een onsterfelijke ziel bestaat, of wij vrijheid bezitten, doch wij moeten het wel aannemen, gelooven, omdat anders onverklaard zou blijven het plichtbesef van alle menschen om zedelijk te handelen. Het zijn dus drie postulaten, die wij wel moeten aanvaarden. En al zegt ons verstand daaromtrent niets, ons gemoed geeft ons toch een overtuiging. Al hebben wij geen verstandelijk inzicht in de objectieve waarheid ervan; subjectief moeten ze toch voor ons vast- staan, moeten wij ze gelooven. Onder dit gelooven en hierop dient bijzonder de aandacht te worden gevestigd — verstaat hij niet het op goddelijk gezag aannemen, maar een subjectieve gemoedsovertuiging. Aldus bracht hij een absolute scheiding tusschen geloofs- en rede-waarheden. Doch een ieder ziet onmiddellijk in, op hoe losse schroeven dergelijke overtuigingen komen te staan, als wij de redelijke gegrondheid ervan volstrekt niet kunnen aantoonen. Zijn theorie vond bij latere wijsgeeren nadere uitwerking. Jacobi, de grondlegger van de school der Sentimentalisten, meende eveneens, dat bovenzinnelijke waarheden niet met het verstand kunnen bewezen worden, maar dat wij een speciaal vermogen, een gevoel, een sentiment bezitten, waarmede wij instinctief van die waarheden overtuigd zijn. En vooral Schleiermacher bracht ze over op het gebied der theologie, terwijl ook de protestantsche theoloog Ritschl aan de verspreiding ervan een groot aandeel heeft. Ook in Roomsche kringen deed de Kantiaansche theorie haar invloed gelden; ook daar is de »infiltration kantienne" duidelijk waarneembaar. Krachtens het agnosticisme verwierp men de kenbaarheid van Gods bestaan, en dus ook de kenbaarheid eener goddelijke openbaring; want als ik met mijn verstand God niet kan achterhalen, hoe zou ik dan verstandelijk zeker kunnen zijn, dat Hij tot de menschen gesproken heeft? Bovendien, ook de wonderen en de profetieën, die als de voornaamste bewijzen voor de Openbaring moeten dienen, zijn dan voor het verstand onkenbaar. Want het verstand is beperkt tot zinnelijk-waarneembare feiten; terwijl de wonderen en de profetieën, als zijnde goddelijke en dus bovenzinnelijke werkingen, voor het verstand derhalve onkenbaar zijn. Gods bestaan en de waarheid van den katholieken godsdienst kan ik dus nooit met redeargumenten bewijzen. De traditioneele en klassieke methode der scholastieke apologie deugt bijgevolg niet. Zeker deugt zij niet meer voor onzen tijd, meen en velen; want de geestesrichting onzer dagen is nu eenmaal tengevolge der philosophische stroomingen zóó, dat zij niet meer vatbaar is voor verstandelijke argumenten in betrekking tot bovenzinnelijke waarheden en dat zij dus afkeerig is van alle scholastieke redeneeringen. Wij merken hierbij op, dat het toch een zeer vreemd verschijnsel is, dat bij degenen, die zoo hoog opgeven over de schoonheid der kunstproducten van Grieken en Middeleeuwers, zulk een minachting bestaat voor de wijsbegeerte van Aristoteles en St. Thomas. Daarom moet volgens de modernen een nieuwe methode in de apologetiek worden ingevoerd. Welnu, die nieuwe methode bestaat in hetgeen men noemt de immanente methode. Wat men hieronder verstaat, moge blijken uit het volgende. God en godsdienst kunnen wij volgens de modernisten wel niet kennen met ons verstand; doch ieder mensch heeft een afzonderlijk godsdienstig gevoel, een sensus religiosus, waarvan de Encycliek Pascendi spreekt. Immers, op den bodem van ieder menschenhart ligt de zucht en de trek naar het goddelijke; een ieder gevoelt behoefte aan God en aan godsdienst. Welnu, wil men dus laten zien, dat God bestaat en dat de katholieke godsdienst de ware is, dan moet men dat niet doen door uiterlijk aan het verstand argumenten voor te houden, want die materies vallen nu eenmaal buiten het bereik van het verstand; maar dan dient men er den nadruk op te laten vallen en aan te toonen, hoe de katholieke godsdienst het meest beantwoordt aan de innerlijke neigingen en aspiraties van het menschelijk gevoel, hoe die godsdienst het meest in overeenstemming is met de godsdienstige zielsbehoeften, die in den mensch onuitroeibaar worden gevonden, en die dus immanent kunnen genoemd worden. Dat is de beteekenis der immanente methode. En omdat volgens de modernisten die zielsbehoefte een levende is, nl. eene die leeft en zich als ieder levend ding ontwikkelt, daarom spreekt Pascendi van het beginsel der vitale immanentie als van de tweede hoofddwaling van het modernisme. — Terloops zij hier opgemerkt, dat, terwijl Kant slechts aan de drie meermalen genoemde bovenzinnelijke waarheden (Gods bestaan, 's menschen vrijheid en onsterfelijkheid) practische gemoedszekerheid toeschreef, door de modernisten die subjectieve gevoelsovertuiging uitgestrekt wordt tot alle waarheden van bovenzinnelijken aard, ook tot alle waarheden van den godsdienst. Wij begrijpen thans, waarom de antimodernisten-eed op de tweede plaats van den priester eischt, te bezweren, dat hij de klassieke redeargumenten, waaronder steeds als de voornaamste hebben gegolden de wonderen en de profetieën, als zekere argumenten erkent, en dat hij ze ook aanvaardt als geschikt voor onzen tijd. Is de eerste stelling van den eed gericht tegen de eerste hoofddwaling, het agnosticisme; de tweede heeft betrekking op de tweede hoofddwaling, de theorie der vitale immanentie. Hierbij zij opgemerkt, dat natuurlijk volstrekt niet verboden is aan den apologeet, de zoogenaamde innerlijke argumenten voor onzen heiligen godsdienst als secundaire bewijzen aan te wenden. Ten allen tijde hebben ook die argumenten bij de apologeten gegolden. Het »fecisti nos ad Te Deus" van den H. Augustinus is en blijft waar, evengoed als het woord van Tertulliaan: »anima naturaliter christiana". Het heeft ongetwijfeld zijn bijzonder nut, te laten zien, hoe onze godsdienst aan de beste neigingen van ons hart beantwoordt, welk een troost en vreugde hij in alle omstandigheden des levens brengen kan. Zelfs kunnen die innerlijke argumenten meermalen den weg effenen, om het verstand voor de uiterlijke, historische bewijzen meer ontvankelijk te maken. Hieruit ziet men, hoe dwaas de beschuldiging der modernisten is, dat de scholastieke wijsbegeerte en apologie eenzijdig koudintellectualistisch is en alle warmte mist. Neen, ook wij erkennen, dat de mensch tot God moet gaan met al de vermogens zijner ziel, »avec toute son ame". Maar een groote fout is het, de innerlijke bewijzen als de eenig geldige te beschouwen of ze althans te plaatsen boven de uiterlijke argumenten. Want twee dwalingen zijn daarvan het onmiddellijke gevolg. Vooreerst kan de aanhanger van iederen godsdienst, zelfs de Mohammedaan, krachtens die methode beweren, dat juist zijn godsdienst het meest aan de neigingen van zijn hart beantwoordt. Wanneer men de afwisselende psychologische stemmingen van den mensch neemt tot eenigen of voornaamsten maatstaf eener leer, dan zal men nimmer kunnen bewijzen, dat de katholieke godsdienst de eenig-ware is voor alle volken en voor alle tijden. Het Concilie van het Vaticaan had dan ook reeds in zijn derden canon bepaald: «Indien iemand zegt, dat de goddelijke Openbaring niet door uiterlijke teekenen geloofwaardig kan gemaakt worden, en dat de menschen derhalve alleen door innerlijke ervaring of door private ingeving tot het geloof moeten gebracht worden, die zij in den ban". En ten tweede, het geheel onverdiende van de bovennatuurlijke genade-orde wordt op die wijze ontkend. De mensch kan krachtens zijn natuurlijken geluksdrang slechts op een natuurlijke gelukzaligheid aangelegd zijn. Volgens de modernistische methode evenwel zou onze bovennatuurlijke godsdienst met zijn bovennatuurlijke genademiddelen en de bovennatuurlijke belooning, die erdoor in het vooruitzicht wordt gesteld, een eisch zijn der menschelijke natuur. Zoodoende wordt het wezenlijk onderscheid tusschen het natuurlijke en het bovennatuurlijke uitgewischt. De modernistische theorie der immanente methode is in den grond niets anders dan een toepassing op het gebied der apologetiek van een wijsgeerig stelsel, dat tegenwoordig zeer veel aanhangers telt en ook door de modernisten als de philosophie, die voor onzen tijd bij uitstek geschikt is, wordt verkondigd, nl. het pragmatisme (van 7iqex auditu". Doch de werkelijkheid is volgens de modernisten anders. Openbaring is niets anders dan de onmiddellijke aanraking van God met het binnenste van den mensch; een daad derhalve, die geheel en al innerlijk blijft. Die aanraking, die stoot is de oorzaak der innerlijke zielsbehoefte die ieder mensch heeft aan God en het goddelijke, van het streven en haken naar God en godsdienst. Welnu, die behoefte openbaart zich in een religieus gevoel; en de akt des geloofs is dus niets anders dan de uiting dier behoefte. Men begrijpt, dat reeds dat gevoel, als zijnde een levensdaad, onderhevig moet zijn aan ontwikkeling. Maar daarna komt de mensch tot nadenken over den inhoud van dat gevoel. Hij begint dat gevoel uit te drukken in oordeelen. Hij begint te zeggen; er is een God, die de Schepper is van hemel en aarde, die einddoel is van al het geschapene. Maar wat zijn nu verstandelijke uitdrukkingen of formulen anders dan zeer zwakke uitingen van hetgeen zich in ons gevoel bevindt ? Het verstand kan daaromtrent slechts stamelen, en zeker nooit volledig den inhoud van het godsdienstig gevoel uitdrukken. Die uitdrukkingen moet men derhalve beschouwen als symbolen, als teekenen, die slechts inadaequaat of onvolledig weergeven wat er in ons gevoel omgaat. Die uitdrukkingen moeten bovendien wel bij velen ten zeerste verschillen naar gelang van hun verstandelijke ontwikkeling. Wij zien het immers voortdurend, dat hooger en lager ontwikkelde menschen dezelfde gevoelens, die zij gewaarworden, verschillend tot uitdrukking brengen. Het gevoel, zegt een der meest bekende modernisten, Tyrrell, de zinnelijke indruk, dien een geleerde en een wilde bij een hevig onweder ontvangen, zijn natuurlijk dezelfde. Doch de wijze, waarop zij dat zinnelijke gevoel verstandelijk zullen uitdrukken, is zeer verschillend. De wilde zal spreken van den dondergod, die dat onweer heeft veroorzaakt, de geleerde zal eenvoudig spreken van een onweer. Beiden spreken zij overeenkomstig de mate van hun verstand de waarheid. Zoo zal het ook gaan, wanneer verschillende personen nadenken over hun religieus gevoel, over hetgeen zij in hun binnenste omtrent God gewaarworden. De heiden zal spreken van meerdere goden, de Christen van één God. Beide uitdrukkingen zijn symbolen van hetgeen in hen omgaat; geen van beide kunnen wij onwaar noemen; elk van beide bezit een gedeelte der waarheid. De verstands-formuleeringen zijn dus uit den aard der zaak individueel. Toch zal in een bepaald milieu een zekere eenvormigheid niet kunnen ontbreken. Men leeft in dezelfde omstandigheden, en ieder ondergaat den invloed zijner omgeving. Zoo is het te verklaren, dat er langzamerhand omtrent verschillende punten van het religieuse gevoel in een bepaalde gemeenschap een zeker collectief bewustzijn ontstond, dat de meesten, althans de intellectueelen, eenstemmig daarover begonnen te denken. Welnu, dan werd het de taak dergenen, die op dat oogenblik de gezagdragers waren in de Kerk, om dat collectieve bewustzijn neer te leggen in eene bepaalde formule. En ziedaar de oorsprong van het dogma. De dogmatische formules zijn derhalve niets anders dan de uitdrukkingen van hetgeen in het collectieve bijwustzijn der ecclesia discens, d. w. z. der gewone geloovigen, op een bepaald tijdstip leefde omtrent sommige religieuse punten. De ecclesia docens, d. w. z. de dragers van het leerend gezag, had niets anders te doen dan dit collectieve bewustzijn te registreeren. Ziedaar een gansch nieuwe opvatting van het ontstaan der dogma's. Ook de H. Schrift is volgens deze zienswijze niets dan de uitdrukking van hetgeen er in de eerste eeuwen collectief in het bewustzijn van de eerste Christenen omtrent de geloofswaarheden aanwezig was. Wij kunnen dus, volgens hen, de H. Schrift gerust de Openbaring blijven noemen; want zij is de uitdrukking van hetgeen God in het gemoed der menschen openbaarde. God immers werkt alleen in en door den mensch. Doch duidelijk zal het tevens zijn, hoe op deze wijze aan het begrip Openbaring een geheel andere zin wordt gehecht dan weleer, en hoe de beteekenis van de H. Schrift als bron van ons geloof geheel en al wordt gewijzigd 1). Verder volgt daar dan uit, dat zelfs die eenmaal vastgestelde dogmatische definities ook noodzakelijk aan evolutie onderhevig moeten zijn. Immers, de intellectueele ontwikkeling gaat steeds vooruit. En derhalve zullen de geloovigen, althans de intellectueelen, op bepaalde tijdstippen tot de overtuiging komen, dat de oude formuleeringen van hunne godsdienstige gevoelens, de oude dogmatische definities niet meer met den stand der wetenschap overeenkomen, en dus noodzakelijk wijziging moeten ondergaan. De moderne uitdrukking, die ervoor in de plaats moet treden, kan dan dikwijls een geheel anderen zin hebben dan de oude; de nieuwe philosophische formuleering van het collectieve katholieke bewustzijn kan meermalen radicaal van de vroegere verschillen. Doch dit schaadt, volgens de modernisten, aan de waarheid niet. Want beide zeggingswijzen zijn symbolen van dezelfde godsdienstige zaak, van het religieuse gevoel, dat eenig en alleen blijvend is. Doch dwaasheid zou het zijn, aan de oude formulen te blijven i) Vraagt men, wat de modernist houdt omtrent de inspiratie der H. Schrift, dan wordt door hem eenvoudig geantwoord: s 1 )e inspiratie verschilt niet, tenzij door intensiteit, van de behoefte, die iedere geloovige gevoelt, om zijn geloof in geschrift of in woord uit te drukken. Men vindt iets dergelijks in de poëtische bezieling, en men herinnert zich het bekende woord: »Een God is in ons: van hem, die ons aandrijft, komt deze vlam". Aldus verstaan zij, dat God het beginsel is van de ingeving der Heilige Boeken". Dit zijn de woorden, waarmede Pascendi het modernistische begrip van inspiratie aangeeft. Waarop echter dezelfde encycliek terecht laat volgen, dat dit een spelen is met woorden, waardoor de katholieke beteekenis der inspiratie geheel wordt vernietigd. ïCatholico tarnen sensu nullam (inspirationem) admittunt''. hangen; de stand der wetenschap immers gedoogt dat niet meer. De oude scholastieke wijsbegeerte moge overeenkomstig haar tijd een goede formuleering, voor zoover dat mogelijk was, hebben gegeven; de moderne wijsbegeerte staat in een ander teeken, en moet voor onzen tijd trachten het religieuse gevoel symbolisch uit te drukken. Jammer echter, dat de kerkelijke gezagdragers aan de oude formulen blijven hangen en ze niet willen wijzigen. Doch daarom is het de taak der ecclesia discens, d. w. z. van de gewone geloovigen, en natuurlijk op de eerste plaats van de intellectueelen, om hun meening krachtig te doen hooren, en aldus langzamerhand de kerkelijke overheid te dwingen, de dogma's meer overeenkomstig de moderne wijsbegeerte tot uitdrukking te brengen. — En dat wordt beweerd door mannen, die eerst hebben opgezet, dat geloof en wetenschap niets met elkander hebben uit te staan! Dat is de droevige theorie der modernistische dogmaontwikkeling. En wij zullen thans begrijpen, waarom de Kerk in onze dagen van den priester eischt, dat bij bezwere, de dogma's aan te nemen in denzelfden zin, als waarin zij sedert de Apostelen door de Vaders zijn geleerd; dat hij verwerpt de dwaling, dat een dogma van thans een geheel anderen zin kan hebben dan hetgeen de Kerk vroeger voor waar hield, en dat een nieuwe philosophische beschouwingswijze of een nieuw menschelijk bewustzijn in de plaats kan treden van den ouden schat des geloofs, die aan de Kerk is toevertrouwd. Ongetwijfeld, wij weten, dat er een zekere ontwikkeling in de formuleering der dogmata moet worden aangenomen in dien zin, dat hetgeen vroeger alleen in het geloof vervat was, zonder afdoend uitgeproken te zijn (implicite), met grootere helderheid uitdrukkelijk te gelooven wordt voorgesteld (explicite). Het opduiken eener ketterij gaf meermalen aanleiding, dat een of andere waarheid in al haar scherpte en in al haar betrekkingen met andere waarheden duidelijker naar voren sprong en uitdrukkelijk te gelooven werd voorgehouden. Maar de waarheid bleef daarbij onveranderd. Dezelfde waarheid werd in al haar rijkdom naar alle zijden meer en meer ontsluierd. Doch de dogma-evolutie der modernisten is de brutale ontkenning van alle absolute waarheid. De veranderlijkheid van hetgeen eens als waarheid door de onfeilbare Kerk werd aanvaard, wordt openlijk uitgeroepen. De waarheid is volgens hen slechts relatief. Duidelijk zal het thans ook zijn, wat de modernisten bedoelen, wanneer zij zeggen, dat de dogma's op de allereerste plaats niets meer dan eenpractische beteekenis hebben. Zij zien in de dogma's niet op de eerste plaats theoretische waarheden maar practische gedragsregels, die misschien ook een reëele werkelijkheid kunnen bezitten, doch die wij niet als zoodanig met zekerheid mogen beschouwen. Berucht is het artikel van den Franschen modernist LeRoy, een mathematicus, in de Quinzaine van 16 April I9°5> getiteld: Quest-ce qu'un dogme? Daarin verklaart hij: »Een dogma heeft vooral een practischen zin. Het geeft vóór alles een voorschrift van practische orde. Het is bovenal de uitdrukking van een practische gedragslijn". Hij noemt dan drie voorbeelden, om zijne stelling toe te lichten. Vooreerst het dogma: »God is een persoonlijk wezen". Ten tweede: «Christus is werkelijk verrezen". En ten derde: »Christus is tegenwoordig in het H. Sacrament des Altaars". Wat is nu, zoo vraagt hij, vóór alles de zin dezer dogma's? Voor alles, antwoordt hij, een practische zin. »God is een persoonlijk wezen" wil eigenlijk zeggen: »gedraag u in uwe betrekkingen met God als in uwe betrekkingen met een menschelijken persoon". — »Christus is verrezen" beteekent eigenlijk: »wees ten opzichte van Hem, zooals gij geweest zoudt zijn vóór zijn dood, zooals gij zoudt zijn tegenover een tijdgenoot". — »Christus is tegenwoordig in het Allerheiligste Sacrament" wil zeggen: «gedraag u tegenover de geconsacreerde hostie zooals gij zoudt doen, wanneer Christus werkelijk bij u was". Immers, die dogma's zijn de uitdrukkingen, de symbolen van de practische behoeften der religieuse gevoelens, die in de katholieken leefden. Allereerst zijn zij dus practische leefregels. Of er echter ook een reëele waarheid van theoretischen aard aan beantwoordt, daaromtrent weten wij niets, en kunnen wij ook niets weten met zekerheid. Immers de dogma's zijn verstandelijke uitdrukkingen omtrent goddelijke dingen; en ons verstand kan op dat gebied nu eenmaal niet meer dan stamelen, want volgens de leer van het agnosticisme is al het bovenzinnelijke, dus op de eerste plaats het goddelijke, aan de kennis van het verstand onttrokken. Of God inderdaad persoonlijk is, weten wij niet. «Degene, die een verstandelijke beteekenis van dit dogma zoekt, staat voor een onoplosbaar dilemma; want of wel men definieert het wcord «persoonlijkheid", en dan valt men noodzakelijk in anthropomorphisme; of men definieert het niet, en dan komt men toch weer tot agnosticisme". Le Roy vergeet, dat wanneer wij een persoon definieeren als een wezen met verstand en vrijen wil begaafd, leidende een zelfstandig leven, wij volstrekt niet i) D. w. z. men stelt zich een menschelijk persoon voor. behoeven te denken aan een menschelijk wezen. Of Christus werkelijk verrezen is, gaat Le Roy voort, weten wij evenmin; want het leven van een verrezen God is er een van een geheel anderen aard dan dat van den mensch; het is goddelijk, en valt dus niet onder onze verstandelijke kennis. Of Christus in het H. Sacrament aanwezig is, weten wij niet; want tegenwoordig is een wezen, als het waarneembaar is of zich in waarneembare werkingen openbaart; en dat zien wij bij het H. Sacrament niet. Omtrent de theoretische waarheden dezer drie dogma's — en hetzelfde geldt natuurlijk van alle andere — moeten wij ons dus passief houden. Wij mogen niet ontkennen, maar ook niet bevestigen; wij weten het eenvoudig niet. Terecht mogen wij als antwoord hierop de vraag stellen: Wat verplicht ons dan, practisch ons zoo te gedragen? Want van tweeën een: óf wel Christus is aanwezig in H. Sacrament, öf niet. In het eerste geval ben ik verplicht Hem in dat heilig Geheim Zijner liefde te aanbidden; in het laatste geval niet. Maar wanneer ik daaromtrent nu niets met zekerheid weet, waaruit laat zich dan de plicht afleiden, om aan het H. Sacrament goddelijke eer te bewijzen? 5. »Quinto: certissime teneo ac sincere projiteor, Fidem non esse coecum sensum religionis et latebris SUBCONSCIENTIAE erumpentem, sub pressione cordis et injlexionis voluntatis moraliter informatae, sed verurn assensutn intellectus veritati extrinsecus acceptae ex auditu, quo nempe quae a Deo personali, ereatore ac domino nostro dtcta, testata et revelata sunt, vera esse credimus, propter Dei auctoritatem summe veracis". »Ten vijfde: ik houd met zekerheid vast en ik belijd met oprechtheid, dat het geloof niet is een blind godsdientig gevoel, dat uit de schuilhoeken van het «onderbewustzijn" opduikt, onder den drang van het hart en den invloed van een zedelijk gevormden wil, maar een ware instemming van het verstand in de waarheid, die van buiten door het gehoor wordt ontvangen, (eene instemming) waardoor wij namelijk als waar gelooven wat door den persoonlijken God, onzen Schepper en Heer, gezegd, getuigd en geopenbaard is, om het gezag van God, die ten hoogste waarachtig is" J). De laatste helft van deze stelling is niets anders dan een herhaling van hetgeen het Vaticaansch Concilie reeds had vastgesteld, en wat trouwens de overtuiging was van alle christelijke eeuwen, dat namelijk ons geloof een instemming is van ons verstand in alle waarheden, die God ons heeft geopenbaard, en wel om de autoriteit van God zelf, en dat het geloof van buiten af aan het verstand wordt voorgehouden 3). Wij hebben gezien, dat volgens de modernisten I) Heiner voegt in zijn Die Massregeln Pius' X gegen den Modernismus (S. 96) de woorden »moraliter informatae' bij »subconscientiae , en vertaalt derhalve, dat volgens de modernisten het geloof opstijgt uit de schuilhoeken der subconscientie )>moralisch informirt unter dem Druck des Herzens und dem Drange des Willens". De subconscientie wordt dus voleens deze vertaling zedelijkerwijze [(natuurlijk niet physisch) be- invloed door den drang van hart en wil. Bessmer daarentegen gaf in de Stimmen aus Maria Laach de boven gegeven vertaling. De beteekenis blijft, zooals men ziet, zakelijk dezelfde. 2) Wanneer wij zeggen, dat de geloofsakt is een daad van het verstand, dan willen wij daarmede geenszins den invloed ontkennen, die ook aan den wil bij de tot standkoming dier daad toekomt. Het geloof is volgens de Vaticaansche definitie een assensus intellectus ex imperio voluntatis. De geloofsakt is namelijk een samengestelde akt, welke tot stand komt door samenwerking van verstand en wil. Zij is niet een daad van het verstand alleen, om deze reden dat de instemming van het verstand door de geloofswaarheden niet wordt afgedwongen. De innerlijke objectieve evidentie immers straalt ons uit die waarheden niet tegen. Ware dit zoo, dan zou het verstand zijne instemming moeten geven, zooals dit is bij iedere waarheid in de natuurlijke orde, die in haar eigen klaarheid evenwel het geloof niet is een akt van het verstand, maar een levensdaad van het gevoel, van den zoogenaamden religieuzen zin. De vraag kan worden gesteld: waar bevindt zich dat gevoel ? En de modernisten antwoorden: in de schuilhoeken van de subconscientia, in het «onderbewustzijn". De theorie van het onderbewustzijn is niet eene uitvinding der modernisten. Dezen hebben haar ontleend aan de beoefenaars der moderne psychologie, waarin zij in onze dagen een groote rol speelt. Vooral door William James is zij in Amerika, en door J. Myers in Engeland krachtig verbreid. Ofschoon in de uiteenzetting verschilpunten bestaan, kan men toch zeggen, dat in het algemeen die theorie op het volgende neerkomt. Men beweert, dat zich beneden het gewone bewustzijn van den mensch nog bevindt een andere sfeer, welke bezit een eigen psychisch leven en afzonderlijke psychische krachten. Dit onderbewustzijn, dat ook wel behalve subconscientia genoemd wordt »the subliminal", omdat het indrukken opneemt en werkingen te voorschijn brengt, die liggen beneden de grens of beneden den drempel van het gewone bewustzijn, is toegankelijk zich aan het verstand vertoont. Al zijn er echter geen gronden, die de instemming der verstands niet noodzakelijkheid afdwingen, er zijn toch voor de geloofsakt voldoende gronden. Want voor de waarheid der geloofsgeheimen pleiten uiterlijke gezagsargumenten, de onfeilbaarheid der Kerk, de autoriteit Gods, die ze openbaarde. Wat zal nu de mensch doen? Wel ziet zijn verstand de innerlijke waarheid der geheimen niet in en is dus zijn natuur onbevredigd; maar toch ziet de mensch, dat hij onredelijk zou handelen, als hij zijn imstemming niet gaf, want de uiterlijke gezagsargumenten waarborgen de waarheid. Welnu, dan gebiedt de wil, dat het verstand instemming geve. En daarom heeft ook de wil een aandeel in de tot standkoming der geloofsakt; maar de instemming is toch een instemming van het verstand, omdat het ten slotte redegronden zijn, waarom de wil zijn bevel doet hooren. voor eigenaardige invloeden, en is bovendien in staat buitengewone werkingen te verrichten. Zoo meent de moderne psychologie, dat door die eigenaardige subconsciente krachten de verschijnselen van hypnotischen, spiritistischen en telepathischen aard eenmaal zullen kunnen verklaard worden. Ook de kunst-inspiraties 1), en de mystieke aandoeningen zouden daar haar oorsprong vinden. Ten slotte ook de godsdienst zou daar eigenlijk zijn zetel hebben. Het godsdienstige gevoel, dat God door zijne onmiddellijke aanraking innerlijk in den mensch teweegbrengt, leeft volgens de modernisten in de regionen van dat onder-bewustzijn. Het geloof is dus in zijn oorsprong, niets dan een blind gevoel, want verstandelijk bewustzijn en inzicht is daar buitengesloten. Nu gebeurt het echter, volgens die modern-psychologische theorie, dat de werkingen van het subconsciente haar eigen terrein overschrijden en treden in het verstandelijke bewustzijn. Zoo ook is het met dat blinde godsdienstige gevoel, dat eerst in die donkere schuilhoeken leefde. Er komt een oogenblik, dat het daaruit breekt, dat de mensch zich zijn geloof helder bewust wordt. Nadat het geloof geleefd is, komt de mensch er dan toe om zijn geloof te denken, zooals wij boven hebben aangegeven (zie stelling 4). Vragen wij, hoe dat proces tot stand komt, dan antwoorden zij, dat die overgang uit het onderbewustzijn tot het gewone bewustzijn geschiedt »onder den drang van het hart en den invloed van een zedelijk gevormden wil". Want wel bezit ieder mensch van nature een religieus 1) Men beroept zich o. a. op Nietzsche, die verklaarde, dat zijne meest geprezen passages geschreven werden in oogenblikken, waarin hij zich het minst rekenschap van zijn arbeid geven kon. gevoel, maar niet allen zijn in gelijke mate godsdienstig aangelegd. Bij menschen evenwel, wier hart op normale wijze den drang gevoelt naar God, en wier wil zedelijk gevormd is, d. w. z. wier wil neigt ten goede, zal de bewustwording van het geloof, dat nog sluimerde in het onderbewustzijn, gemakkelijk tot stand komen. De theorie, dat er onbewuste waarnemingen in den mensch bestaan, wordt niet alleen bij de aanhangers der moderne psychologie, maar ook bij de beoefenaars der scholastieke zielkunde aangetroffen. Immers ook de laatsten erkennen een Reizschwelle en een Reizhöhe, m. a. w. een minimum en een maximum van prikkeling, waar beneden en waar boven de indrukken, op de zintuigen uitgeoefend, niet tot bewustzijn komen. Reizschwelle beteekent: drempel der prikkeling; Reizhöhe is het hoogtepunt der prikkeling. Verschillende feiten uit het menschelijk leven schijnen op het bestaan van onbewuste gewaarwordigen te wijzen. De molenaar hoort niet meer het gestamp van zijn molen. Meerdere malen vernemen wij niets van het getik der klok op onze kamer, of van de voetstappen der voorbijgangers op de straat. Inspanning is noodig, om onze spreekorganen in beweging te zetten: doch bewustzijn dier inspanning hebben wij niet. Daarom spreken verschillende beoefenaars der scholastiek van het feitelijk bestaan van onbewuste waarnemingen. Anderen daarentegen meenen, dat dergelijke gewaarwordingen niet onbewust mogen genoemd worden, doch niets anders zijn dan vaag-bewuste kenakten. Immers, zoo zeggen zij, wanneer de molen gaat stil staan, zal de molenaar het onmiddellijk bemerken ; en wanneer een bekende stem ons oor treft, zullen wij die terstond herkennen. De molenaar hoort dus vaag het geluid van den molen; en wanneer wij op onze kamer zijn, hebben wij een vage gewaarwording van hetgeen er op de straat gebeurt1). Wat hiervan ook zij, in ieder geval is deze theorie geheel iets anders dan die der subconscientie van de moderne zielkunde. Want terwijl de zelfstandige eenheid van den mensch in dit laatste systeem verworpen wordt, omdat men nog een afzonderlijk »ik" aanneemt onderscheiden van het gewone bewuste »ik", en daardoor dus in botsing komt met de grondbeginselen eener gezonde psychologie, is de theorie der neo-scholastieken juist een bevestiging van die zelfstandige eenheid, want juist omdat alle vermogens van den mensch wortelen in een en dezelfde ziel, is het duidelijk, dat, wanneer al onze aandacht gevraagd wordt voor de werkzaamheid van een bepaald vermogen, de werking van andere vermogens of wel belemmerd wordt of wel de aandacht van andere zoodanig wordt afgeleid, dat ze als onbemerkt aan ons voorbijgaan. n. Het tweede deel van den eed draagt, zooals wij boven reeds zeiden, een ander karakter dan het eerste. Wat thans geëischt wordt, is niet een plechtige erkenning van fundamenteele geloofswaarheden, maar een afzwering van dwalingen. De aanvang luidt aldus: »Ook onderwerp ik mij met passenden eerbied, en ik hang van ganscher harte aan alle veroordeelingen, verklaringen en voorschriften, die in de Encycliek Pascendi en het Decreet Lamentabili vervat zijn, bijzonder die, i) Mercier: Psychologie I, p. 204; Beysens: Zielkunde I, blz. 117. 3 welke betrekking hebben op de zoogenaamde dogmengeschiedenis". Zooals men ziet, worden hier nog eens bijzonder naar voren gebracht de dwalingen betreffende de evolutie van het dogma, waarvan de modernisten zoo hoog opgeven, en waarover wij reeds spraken bij de behandeling van het vierde punt van het eerste deel. De vijf nu volgende punten hebben alle daarop betrekking, want zij zijn er de practische consequenties van. i°. Vooreerst wordt verworpen de dwaling, dat er tegenspraak mogelijk is tusschen het geloof en de historie; 2°. dat een wetenschappelijk katholiek als historicus kan loochenen wat het geloof leert; 30. dat de rationalistische critiek moet gesteld worden boven de kerkelijke uitspraken, en de tekstkritiek de hoogste norma is; 40. dat men de onpartijdigheid zoover moet drijven, dat men bij de historische ontwikkeling der Kerk moet afzien van alle bovennatuurlijke geloof; 50. dat de traditie naturalistisch of pantheïstisch moet worden opgevat. Deze punten zijn in het eedsformulier niet genummerd, zooals de vijf eerste. I. i/Idem. reprobo errorem affirmantium, propositam ab Ecclesia Jidem posse historiae repugnare, et catholica dogmata, quo sensu nunc intelliguntur, cum verioribus christianae religionis originibus componi non posse". »Ook verwerp ik de dwaling van hen, die beweren, dat het door de Kerk voorgestelde geloof in strijd kan zijn met de geschiedenis, en dat de katholieke dogma's, zooals zij tegenwoordig verstaan worden, niet in overeenstemming kunnen gebracht worden met den waren oorsprong van den christelijken godsdienst". Voor het begrip van deze stelling verwijs ik naar de uiteenzetting van het vierde punt van het eerste deel. Volgens de modernisten behoeven, zooals wij daar zagen, de dogma's van tijd tot tijd herziening, en wel om twee redenen. Vooreerst wijzigt zich door de ontwikkeling het religieus gevoel; en ten tweede het wetenschappelijk denken van den mensch gaat onophoudelijk vooruit. Daar de dogmatische formulen nu, objectief genomen, symbolen zijn van dat religieuse gevoel, en subjectief kenmiddelen van het verstand, moeten zij dientengevolge van tijd tot tijd noodzakelijk gewijzigd worden; want als symbolen bezitten zij slechts een uiterst onvolledige overeenstemming met het afgebeelde gevoel, en als kenmiddelen vallen zij onder de controle der wetenschap, die ze dus bij haar vooruitgang als verouderd kan verwerpen. De kerkelijke autoriteiten houden echter aan de oude formulen en opvattingen vast; en zoodoende zal het volgens de modernisten reeds daarom alleen meermalen moeten gebeuren, dat hare voorstellingen in strijd komen met de eigenlijke feiten. Daarbij komt, dat de geschiedenis als zoodanig zich alleen maar bezig houdt met natuurlijke feiten, en dat dus bovennatuurlijke dingen, zooals de Godheid van Christus, wonderen en profetieën, buiten haar terrein liggen. Dit is de leer van het agnosticisme, zooals wij zagen in het eerste punt van het eerste deel. Wanneer de Kerk dus de Godheid van Christus en zijne bovennatuurlijke werkingen toch volhoudt, doet zij uitspraken, die niet zijn overeenkomstig de feiten der historie. De historische Christus is een geheel andere dan de dogmatische Christus. 2. tiDamno quoque ac rejicio eorum sententiam, qui dicunt, christianum hominem eruditiorem induere personam duplicem, aliam credentis, aliam historici, quasi lieer et historico ea retmere quae credentis fidei contradicant, aut praemissas adstruere, ex quibus consequatur dogmata esse aut falsa aut dubia, modo haec directo non denegentur »Ook veroordeel en verwerp ik de meening van hen, die zeggen, dat een wetenschappelijke katholiek een dubbele persoonlijkheid bezit, een van den eenvoudigen geloovige en een van den historicus, alsof de historicus het recht had datgene te houden, wat in tegenspraak is met het geloof van den geloovige, of beweringen op te zetten, waaruit volgt, dat de dogma's valsch of twijfelachtig zijn, mits zij maar niet direct geloochend worden." De absolute scheiding tusschen het gebied des geloofs en dat der wetenschap, door Kant, zooals wij zagen, aangebracht, werd door de modernisten overgenomenJ). Wetenschap immers wordt beoefend door het verstand; het geloof echter, omdat het handelt over bovenzinnelijke dingen, heeft met het verstand niets te maken, maar is object van het godsdienstig gevoel. Wil men nu als wetenschappelijk man werkzaam zijn, dan moet men zich volgens de modernisten wel ervan doordringen, dat men als het ware twee persoonlijkheden in zich heeft, een wetenschappelijke en een geloovige persoonlijkheid. Komt men dan door wetenschappelijk onderzoek tot feiten, die met het geloof niet overeenkomen, dan moet men die feiten toch aanvaarden, omdat men als historicus zich niet om geloofspunten heeft te bekommeren, daar deze immers slechts tot het gebied van het gevoel behooren. Dit is de bewering van de uiterste modernisten, zooals bv. i) Zie de uiteenzetting van het tweede punt van het eerste deel. Houtin, die openlijk met de Kerk gebroken heeft. En voegen wij erbij, dat een dergelijke bewering ook consequent is, als men eenmaal van de modernistische beginselen uitgaat. Anderen evenwel durven — hoe inconsequent ook — niet zóó kras hunne meening formuleeren. Direct de dogma's loochenen mag men volgens hen niet; maar toch mag men als wetenschappelijk man praemissen opzetten, die ten gevolge hebben, dat een dogma valsch of twijfelachtig zijn zou. Dat is de tweede helft der stelling. Een voorbeeld vinden wij in Loisy, die in zijn LEvangile et VEglise en in zijn Autour d'un petit livre tot beweringen kwam, die noodzakelijk de valschheid der dogmata tot gevolg hebben, doch die dan tevens beweerde, dat hij de dogma's niet wilde aanranden, omdat hij alleen als wetenschappelijk man spreekt, en het geloof is een zaak van innerlijk gevoel. 3. uReprobo pariter eam Scripturae sanctae dijudicandae atque interpretandae rationem, quae, Ecclesiae traditione, analogia Fidei et Apostolicae Sedis normis posthabitis, rationalistarum commentis inkaeret, et criticen textus velut unicam supremamque regulam, haud minus licenter quam. temere amplectitur »Eveneens verwerp ik die methode om de H. Schrift te beoordeelen en te verklaren, welke, met achterstelling van de traditie der Kerk, de analogie des Geloofs en de voorschriften van den H. Stoel, zich aansluit bij de beweringen der rationalisten, en de tekstcritiek met evenveel willekeurigheid als lichtzinnigheid als eenigsten en hoogsten regel aanvaardt." Ook deze stelling houdt verband met de modernistische theorie van de ontwikkeling der dogmata1). Wanneer immers de H. Schrift niet is de door God aan de menschen gegeven 1) Zie punt 4 van het eerste deel. openbaring in den zin, waarin ons geloof dat leert, maar slechts in zoover openbaring kan genoemd worden, als zij de uitdrukking is van het collectieve bewustzijn der Joden en de eerste Christenen omtrent de godsdienstige waarheden, die in hun binnenste leefden onder den invloed der innerlijke werking van God; wanneer verder de Kerk niet rechtstreeks door Christus is aangesteld tot bewaarster van den schat des geloofs (depositum fidei), dan heeft het kerkelijk gezag niet de hoogste beslissing in de beoordeeling en uitlegging der H. Schrift, maar dan heeft men het recht, om hare regelen omtrent schriftverklaring slechts als ondergeschikte hulpmiddelen te beschouwen, die echter zullen moeten zwichten voor de rationalistische tekstcritiek. Loisy schrijft dan ook: «Zonder twijfel is de Kerk wel een historische getuige, die voor de beteekenis der bijbelsche verhalen niet is te verwaarloozen; maar dat historisch getuigenis der Kerk heeft niet de strengheid van een dogmatisch oordeel; vóór het gebruikt wordt, moet het ontleed, onderzocht en gewogen worden evenals ieder ander getuigenis" 1). De tweede veroordeelde stelling van Lamentabili heeft eveneens hierop betrekking. Zij luidt: »De verklaring der Kerk van de H. Boeken is wel niet te verachten, maar zij moet toch onderworpen aan een nauwkeurige beoordeeling en critiek van den kant der exegeten" 3). 4. >Sententiam praeterea illorum rejicio qui tenent, doctori disciplinae historiae theologicae tradendae, aut iis de rebus scribenti seponendam prius esse opinionem ante conceptam sive de supernaturali origine catholicae traditionis, sive de promissa divi- 1) Loisy: Autour d'un ftetit livre. 2) «Ecclesiae mterpretatio sacrorum Librorum non est quidem sper- nenda, subjacet tarnen accuratiori exegetarum judicio et correctioni' . nitus ope adperennem conservationem uniuscujusque revelati veri; deinde scripta Patrum singulorum interpretanda solis scientiae principiis, sacra qualibet auctoritate seclusa, eaque iudicii libertate, qua profana quaevis monume?ita solent investigari." »Bovendien verwerp ik de meening van hen, die beweren, dat degene, die de historisch-theologische wetenschap moet onderwijzen of die daarover schrijft, eerst moet afleggen de vooropgezette meening zoowel omtrent den bovennatuurlijken oorsprong der katholieke traditie als omtrent den door God beloofden bijstand om alle geopenbaarde waarheid voortdurend te bewaren; (en die beweren), dat bovendien de Schriften van iederen Kerkvader moeten verklaard worden naar de beginselen der wetenschap alleen, met terzijdestelling van iedere geheiligde autoriteit en met die onbevangenheid van oordeel, waarmede men andere profane documenten pleegt te onderzoeken." Deze stelling behoeft geen nadere verklaring. De meening, die hier veroordeeld wordt, is een consequentie van hetgeen wij vroeger hebben uiteengezet, nl. dat volgens de modernisten het goddelijke element in de geschiedenis der Kerk noodzakelijk voor het verstand verborgen is, omdat dit zich beperkt tot de gegevens der zinnelijke ervaring!). Daaruit volgt, dat, wie dus wetenschappelijk de geschiedenis der Kerk wil bestudeeren, zich moet plaatsen op neutraal standpunt. De meening, dat Christus zelf de Kerk heeft gesticht en haar goddelijken bijstand heeft beloofd, moet hij op de eerste plaats afleggen, want die feiten kunnen niet vallen onder het bereik der ervaring. En tevens zal hij de schriften der Vaders moeten onderzoeken als zuiver-menschelijke docu- i) Zie punt i van het eerste deel. menten, waarbij de werking des H. Geestes buiten beschouwing wordt gelaten, omdat ook deze buiten den gezichtskring ligt van het menschelijk verstand. Terwijl in het derde punt de dwaling veroordeeld werd van hen, die roepen om een onbeperkte vrijheid bij het onderzoek der H. Schrift, wordt dus in deze vierde stelling de dwaling verworpen van dezelfden, die een dergelijke onafhankelijkheid voor zich opeischen (sacra qualibet auctoritate seclusa) bij de verklaring der geschiedenis van de Kerk en der schriften van de H. Vaders. 5. yin utiiversum denique me alienissimum ab errore profiteor, quo modernistae tenent in sacra traditione nihil inesse divini; aut, quod longe deterius, pantheistico sensu illud admittunt; ita ut nihil jam restet nisi nudum factum et simplex,, communibus historiae factis aequandum ; hominum nempe sua industria, solertia, ingenio scholam a Christo ejusque apostolis inchoatam per subsequentes aetates continuantium. Proinde fidem Patrum firmissime retineo et ad extremum vitae spiritum retinebo, de charismate veritatis certo, quod est, fuit, eritque semper in episcopatus ab Apostolis successione; non ut id teneatur quod melius et aptius videri possit secundum suam cujusque aetatis culturam, sed ut numquarn aliter credatur, numquarn aliter intelligatur absoluta et immutabilis veritas ab initio per Apostolos praedicata". »Ten slotte belijd ik, dat ik geheel en al vrij ben van de dwaling, waardoor de modernisten beweren, dat er in de heilige traditie niets goddelijks is, of, wat veel erger is, waardoor zij het goddelijke in pantheïstischen zin aanvaarden; zoodat er niets overblijft dan het naakte en kale feit, dat op een lijn moet worden gesteld met gewone historie feiten; het feit namelijk, dat de menschen door hun arbeid, hun inspanning en hun vernuft de door Christus en de apostelen begonnen school door de latere eeuwen hebben voortgezet. Derhalve houd ik zoo krachtig mogelijk vast en ik zal tot mijn laatsten ademtocht vasthouden aan het geloof der Vaderen betreffende de zekere genadegave der waarheid, die is, altijd geweest is en zijn zal bij de Bisschoppen, die de opvolgers zijn der Apostelen; niet zoo, dat slechts dat wordt vastgehouden, wat het beste en het meest geschikt kan schijnen voor de cultuur van den tijd waarin men leeft, maar zóó dat de absolute en onveranderlijke waarheid, die van den beginne af door de apostelen is gepredikt, nooit anders geloofd, nooit anders begrepen wordt". In het tweede deel dezer laatste stelling spreken wij in het algemeen nog eens uit ons geloof en onze trouw aan het kerkelijk leergezag van paus en bisschoppen, die te zamen van den goddelijken stichter der Kerk de gave der onfeilbaarheid in het verkondigen der waarheid hebben ontvangen, en beloven wij het geloof onzer Vaderen te zullen handhaven in denzelfden onveranderden zin, waarin het sedert de apostelen is gepredikt. Het eerste deel der stelling bevat een plechtige afzwering van de dwaling der modernisten, dat de Kerk, zooals zij thans bestaat, slechts menschenwerk is, waaraan het goddelijk karakter ten eenenmale ontbreekt. Indien er volgens sommige modernisten in de geschiedenis der Kerk al iets goddelijks mocht aanwezig zijn, dan is dit niet anders op te vatten dan in pantheïstischen zin, zóó namelijk dat het goddelijke in den mensch zich langzamerhand ontwikkelt en tot helder bewustzijn komt. Zij spreken dan ook bij voorkeur niet van God, maar van »het goddelijke" in de geschiedenis en in den mensch, en ver- mijden opzettelijk alle uitdrukkingen, die op een persoonlijken God betrekking hebben. Overigens erkennen zij als historisch waarneembaar in de evolutie der Kerk niets dan het kale feit, dat de geloovigen door eigen arbeid, door eigen vlijt het met Christus begonnen Christendom zouden hebben ontwikkeld en tot meerdere rijpheid gebracht; een feit dus, dat gelijk staat met gewone historiefeiten. — De erkenning van het zoo duidelijk tastbare goddelijke element in de stichting van Jesus Christus en in de historie Zijner Kerk gedurende den loop der eeuwen wordt door de afzwering dezer vijfde dwaling hier dus nog eens klaar en onbe¬ wimpeld uitgesproken. * * * Een aandachtige bestudeering van den inhoud der eedsformule verstrekt de overtuiging, dat het niets anders was dan zucht tot ophitsing, waaruit de protesten tegen de verplichte aflegging ervan voorkwamen. Voor knechting der wetenschap, waarvan door sommigen smalend gesproken werd, bestaat, zooals duidelijk is, niet het minste gevaar. Het zijn niets anders dan vijf oude geloofswaarheden, die de priester gevraagd wordt plechtig te bezweren, terwijl in het tweede deel van den eed niets anders wordt voorgeschreven dan een plechtige afzwering van vijf dwalingen, die lijnrecht met de kerkleer in strijd zijn. Met vreugde derhalve zal ieder waar priester de slotwoorden van den eed uitspreken: »Haec omnia spondeo me fideliter, integre, sincereque servaturum st inviolabiliter custoditurum, nusquam ab iis sive in docendo sive quomodolibet verbis scriptisque deflectendo." — »Dit alles beloof ik getrouw, onverkort en oprecht te zullen onderhouden en onverlet te zullen bewaren, en nergens noch bij het onderwijs noch op andere wijze in woord of geschrift daarvan af te wijken." De steen des aanstoots voor verschillenden, die zich toch katholiek wilden blijven noemen en beweerden antimodernist te zijn, werd gevonden in een zinsnede, waarmede het tweede deel van den eed aanvangt: »Ik hang van ganscher harte aan alle veroordeelingen, verklaringen en voorschriften, die in de encycliek Pascendi en het decreet Lamentabili vervat zijn." Hoe kan men eischen, vraagt in hun naam Dr. Jur. ten Hompel in zijn inmiddels op den Index geplaatste Grenzfragen I: Uditore Heiner und der Antimodernisteneid (S. 6—9), hoe kan men eischen, onder eede te verklaren, dat men alle voorschriften, die door Pius X ter bestrijding van het modernisme zijn uitgevaardigd (nl. de maatregelen omtrent de boekencensuur, de priestercongressen, de raden van vigilantie enz.), van ganscher harte aanhangt ? Dat men, zoo gaat hij voort, een dergelijke onderwerping vraagt in betrekking tot dogmatische veroordeelingen en verklaringen, is begrijpelijk; doch ten opzichte van disciplinaire maatregelen is zulks onmogelijk. Dat dit bezwaar evenwel niets meer is dan een uitvlucht om verzet aan te teekenen, is duidelijk. Wij kunnen niet beter doen dan erop te antwoorden met hetgeen de gezaghebbende Civilta Cattolica schreef in haar nummer van 18 Maart 1.1. (p. 668), nl. dat in betrekking tot die maatregelen niet noodig is een assensus religiosus, ook niet een overtuiging van de absolute volmaaktheid en opportuniteit ervan, maar alleen van de relatieve passendheid en opportuniteit. »Het is derhalve strikt genomen voldoende — aldus de Civilta — dat men de bedoelde maatregelen erkenne als wettig en verplichtend, en als verdienende die onderwerping des harten, zoowel innerlijke als uiterlijke, die men ver- schuldigd is aan iedere wettige daad der overheid." Terecht voegt zij er evenwel aan toe, dat, ofschoon zij deze verklaring als haar persoonlijke meening geeft, het haar toch voorkomt, dat een volgzame zoon der Kerk, in plaats van zich uit te putten in subtiele distincties, gaarne en van ganscher harte zich zoo volmaakt mogelijk bij de maatregelen van het kerkelijk gezag zal neerleggen en zoo stipt mogelijk gehoorzamen. Ook de redeneering van Heiner gaat hiermede geheel accoord, zoodat de Civilta zijne opvatting dan ook met instemming overneemt. In zijn Die Masregeln Pius1 X gegen den Modernismus schrijft hij op blz. 99: »Mit genannten Worten soll eidlich nur versichert werden, dass man jene Vorschriften als rechtsverbindlich, aufrichtig und ehrlich anerkenne und sich ihnen unterwerfe, ohne sie deshalb für absolut vollkommen und opportun halten zu müssen. Es handelt sich hier ja um Vorschriften, die rein disziplinarer Natur sind und die bei veranderten Umstanden wieder aufgehoben oder sonstwie in Wegfall kommen können. Ich sage dies aus innerster Ueberzeugung, mussjedoch die Entscheidung darüber der zustandigen kirchlichen Autoritat überlassen." — Ten slotte, ook de Stimmen aus Maria Laach sluiten zich bij deze meening volkomen aan. Pater Bessmer schrijft (Heft 2, 1911, S. 122): »Dogmatischen Verurteilungen und Erklarungen muss man beipflichten durch innere Verstandeszustimmung, Vorschriften und Befehlen wenigstens durch gehorsame Unterwerfung in Wort und Tat. So weit gehtdie Eidesverpflichtung. Wir werden aber einzig richtig handeln, wenn wir zugleich daran festhalten, dass die kirchliche Autoritat die triftigsten Gründe hatte und noch hat, so entschieden einzuschreiten. Schwere Uebel verlangen immer energische Mittel."