waarvoor het kapitaal te Parijs is opgebracht en die noodig werd tengevolge van den uitvoer van /\rgentijnsche wol naar üradford, waar de textiel-industne zich sterk ontwikkeld heeft, dank zij den grooten verkoop in de Vereenigde Staten, waar tengevolge van de intensieve ontwikkeling van den landbouw in het Westen' groote schapenweiden verdwenen en daarom de wolprijzen buitengewoon gestegen zijn. Z.onder het in Parijs opgebrachte geld (dat misschien zijn oorsprong te danken heelt aan een goeden koren- of wijnoogst, die in Londen of New-York werd verkocht) en zonder de wol die de Bradfordsche fabrikant noodig had (die misschien voor zijn kleeden en dekens een goed afzetgebied heeft gevonden bij de bergbewoners der Peruviaansche IVfontana, welke bergbewoners koper produceeren voor een kabel naar China, waar tengevolge van de stichting der republiek en de opkomst der moderne beschaving, bij de couranten een behoefte is ontstaan naar kabelnieuwtjes uit Luropa) zonder deze en nog een geheele reeks van soortgelijke faktoren, zou die ïjzerindustrieel te tissen hoogstwaarschijnlijk niet in staat geweest zijn om zijn locomotieven te verkoopen. Maar hoe kan men dan dezen verkoop een stuk „Duitsche handel" noemen, dat concurreeren zou met den Engelschen, hranschen of Amerikaanschen handel?" 1 ot zoover INorman Angell. Wilt ge een ander voorbeeld ter illustratie van de onderlinge alhankelijkheid der volken van eikaars industrie en handel? Plet waren Duitsche firma's die de Russische vloot hielpen herbouwen; het zijn filialen van Engelsche firma s die de Italiaansche dreadnoughts bouwden, waarvan niemand weet tegen welken vijand zij misschien nog zullen moeten vechten; en de voornaamste ngelsche, Duitsche, Fransche en Amerikaansche wapenindustrieën vormden tezamen de Dynamiet-trust. De volken mogen elkaar haten en bestrijden, zij die van dien haat en strijd leven weten beter wat eendrachtige samenwerking is. Hoe komt het nu dat er, niettegenstaande deze ingewikkelde internationaliseering van het maatschappelijk leven, waardoor elk land van elk ander land direkt afhankelijk is, toch nog oorlogen worden gevoerd? De meeste menschen hebben het in tijd van vrede te druk om zich met deze vraag het hoofd te breken, terwijl zij in tijd van oorlog voor alles, behalve redelijk nadenken vatbaar zijn. Zoolang er vrede heerscht halen zij de schouders op, zeggen: „ik weet het niet", of maken zich er af met een frase over de „menschelijke natuur", die „nu eenmaal zoo is", over „diepgewortelden rassenhaat", of geven het even imponeerende orakel: „ekonomische noodzakelijkheid, vitale belangen van de naties . Als het oorlog is voegen zij bij deze dooddoeners nog een reeks van frases over idealisme, eer, roem, grootheid enz. van hun land en doorspekken die met zulk een vervaarlijk gebral over hun eigen dapperheid, trouw, edelmoedigheid en voortreffelijkheid en over de lafhartigheid, sluwheid en verachtelijkheid van den vijand, dat men alleen reeds aan dit wansmakelijk gebazel bespeurt met volslagen verbijsterden te doen te hebben. Deze gevoelsargumentatie moge nu logisch geheel waardeloos zijn, praktisch is zij het allerminst; ik geloof dat juist deze redelooze, atavistische opwinding het mogelijk maakt dat er voor de moderne oorlogen, die zooals ik hoop aan te toonen, géén noodzakelijke oorzagen hebben, toch nog zoo gemakkelijk aanleidingen worden gevonden. Maar bepalen wij ons tot de meer logische argumenten. Plet beroep op de verdorvenheid der menschelijke natuur, uitvlucht van onnadenkende moedeloosheid, acht ik weerlegd door de opmerkingen waarmede ik mijn lezing begon. Doch nu die ingewortelde, onuitroeibare rassenhaat! — Ik wil natuurlijk niet ontkennen dat er tusschen menschen van zoogenaamd verschillend ras eenige physieke en psychische verschillen beslaan en dat het besef van die verschillen een eenmaal op andere gronden gemotiveerd gevoel van vijandschap kan versterken; zooals in dezen tijd blijkbaar het geval is bij Slaven en Germanen, of juister gezegd: tusschen sommige Slaven en sommige Liermanen; maar ik ontken dat rasverschil op zichzelf een soort van natuurlijke vijandschap rnoet te weeg brengen. Het dogma omtrent de van nature v» h Z V?a,r?n1 de edele (wel ^n heel zonderlinge uiting van hun edelaardigheid) noodzakelijk de onedele moeten ten onder brengen, is door de nieuwere anthropologie vrijwel verlaten Wat zijn eigenlijk „rassen". Linnaeus kent er 3, Cuvier 4, Blumenbach 5, Haeckel 12, Bary 15, Desmoulins ! 6 en de Ameri- kaansche Anthropologen Morton, Nott en Cliddon komen tot over de honderd. Maar drie of honderd-en-zooveel, is het wel zoo zeker, is het zelfs logisch aannemelijk, dat 1 die rassen elkaar in laatste instantie geheel vreemd zouden zijn? Is het gezag van een Cuvier, von Humboldt Lamarck, von Bahr, en zoovele anderen er wel toe noodig om ons aan onze afstamming van ééne oersoort te doen gelooven, wier wiT'in'Z6" A°°r r? 'a"gdurl"e 'solat'e 0nder bepaalde omstandigheden, naar men tijdens de ijstijdperken, werden gefixeerd? De menschelijke aard en aanleg is overal wezenlijk dezelfde en hoe onbeduidend en oppervlakkig zijn in vergelijking het mT tTr TSC ? Jten ,de in de raSSen gefixeerde versch.llen, voor aa d wX wi Ve n I CkS P fS1f . Verschillen! „Er is maar één menschel,jke aard welkwijzigingen weliswaar talrijk zijn, maar die niet diep gaan", zegt Ranke Maar zelfs, indien men al grooter waarde hechten wil aan rasverschil: bij de bevol- zZJZ wPa gCen iP ZUn Van raS' maar sIechts van variëteiten van éénzelfde ras. Wanneer, zooals een met zoo heel onwaarschijnlijke theorie leert de umeners, Aryas Iraniers, Armemers, Grieken, Latijnen, Albaneezen, Slaven, Letten gezonden11 Germanen met anders zijn dan op verschillende tijdperken u£ een enkel ?S' wat ,bllift er dan — va" het rasverschil der uropeesche naties? En wat van de zuiverheid zélfs van deze variëteiten? Hoevele uizende jaren heeft de mensch al over de aarde gezworven en hoe sterk moet daarC 1 IVli*/* raS 6n ' 16 ,vaVetelt vermengd zijn geworden met vreemd bloed ï SSan ITT WaarSch«nliikJhtben de volken hun voortdurende verjonging FriedrTch ^ ^ "Moderne Rassentheonën" zegt dnch Hertz. „Alle naties zijn uit de meest verschillende rassen samengesteld en (pgZ1345) 1EnkeleT ^ ™\de SpitS der kultuurvolken staan". S k f ,r-jma S Ve, r w'Jst hlJ er op dat bijvoorbeeld in Oostenrijk het bij uitnemendheid van den zoogenaamden rassenhaat, het land ook van de rassenstrijd-theoret!01 Gumplowicz, Ratzenhofer en Chamberlain, de rassen in werke- * *« !•« hilariteit velTk,. : "!_lclu^,aef ^"SCheechte Slavische namen, die van de uaaicmcgen i^uiiscne dragen, (pg. 349) woedenden L7 T'6' naiiver' die de geringste aanleiding tot t . o . aan^kkert, tusschen zeer na verwante volken, zooals bijvoorbeeld tusschen Serviers en Kroaten, Polen en Russen, Duitschers en Denen en in den egenwoordigen oorlog tusschen Duitschers en Engelschen? Voerden de Germaan sche stammen niet onder elkaar even bloedige oorlogen als tegen de Romeinen en de Hunnen. En zijn er niet talrijke burgeroorlogen gevoerd tusschen Heden die onbetwistbaar tot éénzelfden stam behoorden? d'6 Maar als dan, zooals Friedrich Muller zegt, als dan „ras een holle frase een zuiver boerenbedrog is en als rasverschil op zichzelf geen grond geeft voor het Fevoel an vijandschap, dan is er toch nog altijd de „volksgeest", het volkskarakter" of Sik'Xd» rrf 111een complex s"°i8 - ter die nationaliSt" T gel,00f' Zeden en gewoonten. Dit eigenaardige volkskarakter, die „nationaliteit ,s er dan toch maar, en misschien dat daarop een eeuwige rijp is voor een vast aaneengesloten Bondsstaat, met gezamenlijke wetgeving omtrent de algemeene belangen en een gezamenlijk bestuur tot uitvoering en handhaving daarvan. Ikzelf geloof het laatste, maar acht het niettemin zeer wel mogelijk dat zulk een bondsstaat nog niet dadelijk tot stand zal komen, doch geleidelijk zal groeien uit een aanvankelijken losser statenbond. Het was de loop der historie, zooals ik hiervoor reeds aanstipte, in Amerika, in Zwitserland en in Duitschland. Geleidelijk, doch misschien ook zeer snel. Ik voorspel niets, maar ik verwerp die volkomen onwetenschappelijke voorzichtigheid, die bij ieder ideaal spreekt van „misschien, over een paar eeuwen." Doch hoe dit zij, de massa heeft voor alles noodig het geloof in een beter, hechter rechtsorde tusschen de staten, onverschillig hoe die betere rechtsorde er precies moge uitzien. Het heeft geen nut dat de groote massa zich gaat verdiepen in de formeele uitwerking daarvan. Hoofdzaak is voor het oogenblik dat de openbare meening zich in beginsel uitspreke, en zoo krachtig mogelijk, voor internationale, in de eerste plaats Europeesche, verstandhouding en rechtsorde. En zij kan dit het beste doen door als leus ,,de statenbond" te aanvaarden. Afschaffing van toltarieven of sluiten eener algemeene tol-unie, verplichte arbitrage, internationale politie, ziedaar leuzen die nooit een massa in geestdrift zullen brengen. Zij rieken naar ingewikkelde geleerdheid, naar juristerij en bureaulisme. Maar het woord „statenbond", dat dit alles toch stilzwijgend insluit, wekt onmiddellijk het besef van verbonden zijn, van saamhoorigheid, van behoefte om samen te werken, van verlangen naar een goede, kameraadschappelijke verstandhouding. De massa, de publieke meening, eische dus den statenbond, dan spreekt het vanzelf, zooals ik in mijn artikel ook reeds schreef: dat een doelmatige vorm daarvoor wel zal gevonden worden door hen die eens den Bond zullen moeten tot stand brengen, zoo niet onmiddellijk volmaakt bij de stichting, dan toch, zooals bij alle constituties het geval was, op den duur door wettige wijziging, proefondervindelijke verbetering". Slechts één ding wil ik, om alle misverstand te voorkomen, omtrent den vorm van dien Bond nog uitdrukkelijk opmerken: hoe ook geconstitueerd, de Bond moet berusten op de volkomen gelijkgerechtigheid en de volkomen inwendige zelfstandigheid van alle deelnemende staten. Van een hegemonie, een overwicht, een voorrang van één staat, waarop weer anderen afgunstig konden worden, mag geen sprake zijn. Den vorm laat ik dus voorloopig rusten. Wel echter wil ik het hebben over de bezwaren van hen die aan de mogelijkheid in het algemeen van een Europeeschen statenbond, laat staan bondsstaat, twijfelen. In de eerste plaats dan vreezen deze twijfelaars dat zooveel verschillende elementen, van zoo verschillend ras en karakter, moeilijk te vereenigen zullen blijken onder ééne regeling, nog minder onder één bestuur. Het komt mij voor dat deze vrees berust op een misverstand aangaande den aard van zulk een bondsbestuur. Ik laat nu daar of menschen van verschillend ras en volkskarakter (wij zagen al vroeger hoe bitter weinig deze kwestie eigenlijk beteekent) inderdaad niet onder één, mits rechtvaardig en verstandig algemeen bestuur en ééne uniforme, mits wijze, praktische wetgeving tevreden en gelukkig zouden kunnen leven; evenals toch alle individueele en zeer sterk van elkaar afwijkende karakters binnen eenzelfde volk zich ook wel voegen onder ééne wet en één bestuur, mits die maar rechtvaardig en verstandig en praktisch zijn. Ik voor mij zie er geen enkel redelijk of zielkundig bezwaar tegen. Maar in elk geval, hoe dit ook zij, hier gaat het niet over zulk een universeel bestuur en wetgeving op ieder gebied. Elke natie zou immers geheel en al haar eigen inwendige zelfstandigheid behouden en haar eigen bijzondere staatsinrichting slechts ten opzichte van bepaalde punten behoeven aan te passen aan de bon ds verdra gen of de bondsgrondwet. Van kwetsing van een of ander volkskarakter, van een met tegenzin zich onderwerpen aan een opgedrongen, vreemde bureaukratie zou nergens sprake behoeven te zijn. Elke natie zou haar eigenaardigheden volkomen behouden, evenals thans binnen de naties verschillende landstreken hunne dikwijls zeer sterk afwijkende eigenaardigheden hebben. Wat ter wereld zouden nationale of lokale eigenaardigheden hebben te duchten van internationale postwetten, muntwetten, bankwetten, spoorwegwetten, scheepvaartwetten, arbeidswetten enz., wat van een internationale tol-unie of gezondheidspolitie? Voegen zich niet in de Vereenigde Staten van Amerika en in Zwitserland alle nationaliteiten, niettegenstaande hunne ook daar volstrekt niet opgeheven onderlinge wrijving en antipathieën, toch gewillig en gaarne onder den gemeenschappelijken bond, die tenminste hun vroeger vijandschap heeft weggenomen? Een tweede bezwaar dat men wel eens hoort opperen is, dat de verschillende regeerende vorsten zulk een Bond zouden beschouwen als in strijd met hunne souvereiniteit. Logisch gegrond zou zulk een opvatting zeker niet zijn, maar ik geef toe dat men van sommigen dier gezalfden des Heeren op dit punt niet veel logica mag verwachten. Maar men overwege aan den anderen kant eens dat juist Duitschland, het land bij uitnemendheid van het absolute souvereiniteitsdogma, van de heerschappij bi] de gratie Gods, het schouwspel biedt van een aantal, zelfs een groot aantal in één sterken bond vereenigde koninkrijken, vorstendommen en stadrepublieken, waarvan blijkbaar géén der staatshoofden, die toch anders waarlijk niet aan gebrek aan zeifrespekt lijden, zijn eer, waardigheid en gezag door deelneming aan dien bond voelt te kort gedaan, niettegenstaande zij nog wel de hegemonie van één hunner, den Pruisischen koning, hebben te erkennen. Bluntschli zou dus wel eens gelijk kunnen hebben in zijn meening dat de federatie van Europa gemakkelijker zal tot stand komen dan die van het Duitsche Rijk. Dat een grooter demokratiseering van het staatsbestuur voor de toekomst wenschelijk en noodzakelijk is, eene conditio sine qua non voor allen vooruitgang, in alle staten, spreekt m. i. vanzelf. Maar afgezien nog daarvan dat een gezonde demokratiseering niet noodzakelijk afhankelijk behoeft te zijn van den monarchalen of republikeinschen regeeringsvorm (men denke aan de „demokratie" der Zuid- en Middel-Amerikaansche „republieken") is het toch theoretisch volstrekt niet onmogelijk dat monarchieën en republieken tezamen een Bond vormen ter behartiging van bepaalde gemeenschappelijke belangen, zelfs niet wanneer de staatshoofden dier monarchieën in hun eigen gebied als autocraten heerschten. Ik geef toe dat het alweer aan sommigen dier staatshoofden eenigszins moeilijk zal vallen aan dit denkbeeld te wennen, maar van de meesten, zoo niet van allen, is dunkt mij wel zooveel plichtsgevoel of gezond verstand, en bij ontstentenis daarvan revolutievrees te verwachten dat zij hun overleefde vooroordeelen op zijde zullen weten te zetten voor den drang eener vastberaden publieke meening. Mijne toehoorders! De tegenwoordige oorlog is als een groote, onvoorziene katastrophe over ons gekomen. Onvoorzien tenminste door de meesten, en vandaar dat ook de meesten hem in een soort van verbijstering beschouwen als een natuurramp waaraan geen ontkomen was. Maar in werkelijkheid is de oorlog niet een natuurlijk, maar een maatschappelijk verschijnsel. En het maatschappelijk leven is óns, ons mènschelijk leven, zooals het in laatste instantie door ons menschen, door onzen eigen geest en wil wordt gewrocht. Als het waar was dat dit ons eigen maaksel ons absoluut beheerschte, ons als een macht geheel van buiten af onontkoombaar dwong te leven zoo als wij thans leven; welnu, ik zou u raden niet te roepen of te bidden om vrede, maar eer om een tweeden zondvloed, en dan zonder tweeden Noach. Waarvoor, vraag ik, met welk recht, met welken zin ook, zouden wij nog leven als w-ij met iets beters konden maken dan de wereld zooals zij nü is? Als wij zóó machteloos, ons leven en streven zoo zinloos waren, dan moesten wij de gesneuvelden benijden inplaats van beklagen. Ja, zij waren voor niets gesneuveld, zeker, maar wij zouden voor niets leven, en dat lijkt mij nog veel erger. Is een eendrachtig Europa een Utopie? Als het zoo was, dan nog zou ik met Brailsford zeggen: „Een utopie? Goed, maar deze oorlog leert ons dat wij slechts te kiezen hebben tusschen Utopia of de Hel". Maar het is geen utopie, het is een ideaal, ver af, misschien, misschien dicht bij, maar in elk geval ééns bereikbaar. Het is niet waar dat wij volkomen machteloos zijn. Wij weten in ons hart wel beter. Wij gelooven dat wij wel degelijk de macht hebben om datgene in ons leven wat wij in oprechtheid verwerpelijk vinden te bestrijden en tenslotte uit te roeien.' Wij gelooven dit wat ons eigen zieleleven betreft en wij gelooven het ook wat betreft het maatschappelijk leven der menschheid. Bij onszelf hebben wij slechts onszelf te veranderen en dat is moeilijk genoeg. Bij de maatschappij hebben wij instituten te veranderen en de zich daaraan vastklemmende vooroordeelen. Instituten, die als massale gevaarten haast onwrikbaar voor ons staan. Maar ik herhaal: tenslotte zijn zij toch door menschen, door ons gelijken in het leven geroepen. Verander de menschen, zooals ge u zelf kunt veranderen, en hun verkeerde, verouderde, voor het nieuwe leven niet meer passende instituten, zullen vanzelf ineenstorten. En waarlijk, om die twee instituten te doen vallen, wier vernietiging op het oogenblik het meest urgent is, behoeft ge niet zoo héél veel aan de menschen te veranderen. De tijd van zelfinkeer, van inzicht is gekomen, het kwaad dat militairisme en diplomatie hebben gesticht is te klaarblijkelijk en te vreeselijk dan dat het nog langer door drogredenen kan worden goedgepraat. En het redmiddel is zoo eenvoudig: het is licht begrijpelijk voor het gewone, middelmatige gezond verstand. En wat het gevoel betreft: ik doe geen beroep op een bovenmenschelijke edelaardigheid, noch zelfs op een naastenliefde die men als vrucht van 19 eeuwen christendom toch misschien wel zou mogen verwachten. Neen, mannen en vrouwen die gezond, nuchter en praktisch denken, die gezond, warm en kameraadschappelijk kunnen voelen, mannen en vrouwen zooals het meerendeel der menschen al zijn in den nauweren kring van hun gezin en hun vrienden; zulke heel gewone menschen zijn krachtens hun gegeven aard en karakter en niettegenstaande hun tallooze kleine ondeugden, hebbelijkheden en onhebbelijkheden, hun kinderachtige kibbelzucht, afgunst en neiging tot bluf, toch volkomen rijp om bruikbare burgers te zijn van een vreedzamen statenbond. Het is niet noodig dat de menschen, om een zeer versleten frase te gebruiken „engelen" zijn. Het is slechts noodig dat zij zich voegen in een rechtsordening die met de stem van hun geweten in overeenstemming is. Het is slechts noodig dat zij zich schikken in een toestand die materieel zéér voordeelig voor hen is. Voordeelig; men denke alleen maar eens hieraan dat thans een derde van alle staatsbegrootingen dient om de rente van vroegere oorlogsschulden te betalen en een ander derde om toekomstige oorlogen voor te bereiden. Wat, indien deze geweldige kapitalen vrij komen voor volksontwikkeling, sociale inrichtingen en produktieve doeleinden ? Ge ziet, zelfs een beroep op het egoïsme der massa is op zijn plaats. Heymans zegt in zijn brochure: „De oorlog en de vredesbeweging": „Wij behoeven ons geenerlei illusies te maken over het zedelijk peil der menigte; maar wij mogen wel vragen dat men ons ook geen omgekeerde illusies opdringe over den omvang van haar egoïsme (pag. 18). Waarlijk, de massa is niet slecht of wreed voor haar genoegen, maar alleen wanneer zij öf er sterk overwegend voordeel in ziet, of wanneer zij wordt opgehitst. Neem haar waanvoorstellingen omtrent het „nut der slechtheid" weg, en de massa zal zeer vredelievend zijn. Noem het gemakzuchtig, onverschillig; goed, het kan zijn dat ook deze eigenschappen elementen harer vredelievendheid vormen, géén zielstoestand is ooit eenvoudig. Maar in elk geval, overheerschend in de volksziel is een mate van goedheid of goedigheid, hulpvaardigheid en kameraadschappelijkheid, die haar van systematischen moord doen gruwen. Waar was de volkerenhaat bij rampen als te Courrières, San Francisco, Messina of den ondergang der Titanic? Maar de massa, tot dusver steeds inzake den oorlog als onmondig behandeld, in haar publieke meening willooze napraatster van de valsche leuzen waarmede diplomatie en pers haar bedriegen wanneer zij een oorlog voorbereiden of hebben goed te praten, die massa moet ontwaken, moet zelf tot eigen inzicht komen dat het zöö niet langer kan, dat zij geen speelbal meer blijven kan van achterlijke en verwaten regeerders. De massa moet roepen om recht, overal, bij alle volken. En in Europa, waar zij nu het meest lijdt onder het wantrouwen, den afgunst en de verdeeldheid harer regeerders, moet zij eischen den statenbond. Kan er één moderne regeering zöö achterlijk en verwaten zijn dat zij zulk een sterke, eensgezinde publieke meening op den duur zou weerstaan? Maar zal zulk een sterke, eensgezinde publieke meening, die desnoods evenmin weifelt voor de rechtvaardigste aller revoluties als de machthebbers weifelden voor den weerzinwekkendsten aller oorlogen, zal zulk een vastberaden publieke meening komen? Zal deze krankzinnige oorlog, dit uitvloeisel van hebzucht, misdaad en waanzin, ook in zijn gevolgen zinloos blijven? Zullen de overlevenden uit hun loopgraven huiswaarts keeren met het bittere, maar ware inzicht dat zij bedrogen zijn? En de ouders, de vrouwen, die hun zoons, hun mannen, hun verloofden niet zullen weerzien en die zich nü misschien nog troosten met de gedachte dat zij den heldendood stierven voor het „vaderland"; wat zullen zij döèn wanneer eindelijk het vreeselijke inzicht komt dat dit vaderland, waarvoor hun helden den dood werden ingejaagd, niets anders was dan een frase in den mond van wat misdadige of domme vorsten, generaals, staatslieden en kooplui? En het intellect dat voor hen de helsche moord-techniek verzon, wat zal het döèn wanneer het tot het beschamend inzicht komt dat het gearbeid heeft niet voor den Geest, maar voor den Duivel? Macchiavelli (1469—1527) schreef in zijn evangelie voor de diplomatie: „Iemand die er op uit is steeds zedelijk goed te handelen, moet in een menigte die zich daarom niet bekommert, te gronde gaan. Daarom moet een vorst (lees een regeering) die zich wil handhaven, de kunst verstaan bij gelegenheid slecht te handelen". En verder: „Ik waag het te beweren dat het zeer nadeelig is steeds redelijk te zijn: maar vroom, trouw, menschelijk, redelijk te schijnen is hoogst nuttig. In werkelijkheid moet de vorst, om zijn plaatsje in de zon te behouden, trouw, menschelijkheid, menschenliefde en godsdienst schenden. Een verstandig vorst moet ook niet zijn woord houden als de redenen die hem bewogen het te geven niet meer van kracht zijn." De diplomatie heeft zich aan dit evangelie gehouden, beter dan de meeste christenen aan het hunne. Wel heeft Frederik de Groote in zijn Antimacchiavell geschreven: „Diegenen die de wereld regeeren zijn verplicht het publiek te genezen van het waandenkbeeld als zou de politiek een katechismus zijn van schurkerij en alle mogelijke ongerechtigheden." Wel verklaarden in 1815 de keizer van Oostenrijk, de koning van Pruisen en de keizer van Rusland in dat pronkstuk van bombastische schijnheiligheid, dat zij de „Heilige Alliantie" noemden plechtiglijk: „dat zij voor het aangezicht van het Heelal, hun onwrikbaar besluit (openbaarden), hetzij voor het beheer hunner staten, hetzij voor hunne politieke betrekkingen met elk ander gouvernement, geen andere gedragslijn te zullen volgen dan de voorschriften van dien heiligen (christelijken) godsdienst, voorschriften van rechtvaardigheid, liefde en vrede, die, wel verre van enkel op het private leven betrekking te hebben, integen- deel directen invloed moeten uitoefenen op de besluiten der vorsten en al hun handelingen moeten leiden, als zijnde het eenige middel om de menschelijke instellingen in stand te houden en aan hare onvolmaaktheden tegemoet te komen." Wel hebben dus, behalve de wijzen hun raad, ook de machtigen der aarde hun goeden wil uitgesproken, maar zoolang als de wil om eerlijk en zedelijk te zijn wordt verlamd door de vrees voor de oneerlijkheid en slechtheid van anderen, is er geen verbetering te verwachten. Welnu, eindelijk spreke dan de massa en eische de eenige radikale oplossing: eerlijkheid en moraliteit, orde en recht voor en tegenover allen: moreele politiek dus in het verkeer der staten. En als eenig radikaal middel om die moreele politiek te verzekeren eische zij de aaneensluiting dier staten, hunne onderwerping aan één recht inzake de algemeen menschelijke belangen. Welke vorst, welke staatsman zal zich tegen beter v eten in verzetten tegen zulk een algemeenen volkseisch, die den vrede voorgoed verzekert? Zeggen zij niet allen dat zij vrede willen en niets dan vrede? Zéggen zij niet allen dat zij er zijn voor het volk en niet omgekeerd? Huichelarij, Macchiavellistische huichelarij, zegt ge? Misschien ten deele nog; maar vergeet niet dat wie eerbied voor een idee huichelt, in zijn hart reeds de hoogere waarde dier idee heeft erkend. Laat de bedrogen massa en laat het sullige intellekt, dat nu het gedweeë werktuig is voor een minderwaardig commercialisme, hen steeds krachtiger te verstaan geven, dat zij zich niet lang meer zullen laten bedriegen en uitbuiten. Misschien dat dan hun huichelarij nog tijdig in oprechtheid omslaat. Maar bovendien, ook onder de machthebbers, ook onder staatslieden en diplomaten zelf, zijn er goddank mannen genoeg met gezond verstand en ruim menschelijk gevoel. Het zal ook hier wel blijken dat het bederf minder schuilt bij de menschen als zoodanig, dan bij den machinalen sleur waarin zij als staatsorganen werken. Ik geloof dat wanneer de volken hun wil duidelijk en krachtig doen blijken, de regeeringen maar al te gaarne zullen luisteren. Ik heb misschien in den loop van mijn voordracht enkele dingen gezegd die voor diplomaten minder vleiend klonken, ofschoon zij geenerlei persoonlijke waardeeringen inhielden. Laat ik dit trachten goed te maken door in herinnering te brengen dat het graaf von Caprivi was, de voormalige Duitsche Rijkskanselier, die verklaarde dat „hij het mogelijk achtte dat de nieuw aangebroken eeuw zou trachten alle Europeesche naties te vereenigen tot één bond." en dat in 1897 de Engelsche premier, de markies van Salisbury verkondigde: „de federatie van de Europeesche staten is de kiem van de eenig mogelijke verhouding dier staten onderling, die de beschaving kan behoeden voor de vreeselijke uitwerkingen van den oorlog", en verder „de eenige hoop die wij hebben is, dat de mogendheden er toe gebracht zullen worden met elkaar op vriendschappelijke wijze te onderhandelen over hun geschillen, tot zij tenlaatste ééne internationale regeering vormen, die, als het resultaat van haar groote kracht, een tijdperk van vrijen en bloeienden handel en voortdurenden vrede aan de wereld zal schenken." Moge het dan deze oorlog zijn, moge het de door dezen oorlog ontwaakte publieke meening zijn, die de regeeringen daartoe brengt. Wat heeft een eind gemaakt aan zooveel barbaarschheid van vroeger tijden, aan menschenoffers, aan gladiatorenspelen, aan inquisitie, aan foltering, aan slavernij? Het geweten van de massa, dat zich in de publieke meening eerst zwak, dan sterker, tenslotte onweerstaanbaar uitsprak. Zoo ga het dan ook nu met deze grootste en meest absurde barbaarschheid, den oorlog. Mijne toehoorders, wij behooren allen tot de massa en als wij overtuigd zijn van een groote waarheid is het onze plicht haar verder te doen doordringen. Laat ons niet vergeten dat ieder mensch aansprakelijk is voor het voortbestaan van al het kwaad waarvan hij het kwade inziet; dat wij niet het recht hebben te klagen over ellende die wij niet gepoogd hebben te keeren, te jammeren over de domheid en slechtheid der menschen als wij niets hebben gedaan om hen verstandiger en beter te maken Wij staan voor geweldige, massale verschijnselen, waartegenover het individu zich machteloos gevoelt. Maar elk individu, dat niet behalve machteloos, bovendien nog willoos is, kan door samenwerking met anderen, even machteloozen, een nieuwe massale macht scheppen die de oude vernietigt. Misschien zijn er onder u die vroeger hebben geglimlacht over de „onbereikbare idealen" van pacifisten, socialisten en dergelijke droomers. Welnu, het was de schuld van dien glimlach dat die idealen met reeds lang werkelijkheid werden. Werkt dan van nu af mede, zooveel ge kunt, om het massaal verlangen naar vrede en recht vorm te geven, want op den uitgesproken, onafwijsbaren wil der volken zelf moet de kuituur der toekomst berusten. Niet een verbrokkelde beschaving van vijandige naties, maar de kuituur eener eendrachtige menschheid. Ziet, voor die kuituur der menschheid strijden, naar zij allen zeggen, op het oogenblik millioenen op de slagvelden van Europa. Laten wij er voor strijden op onze wijze, misschien zal het dan ééns blijken dat zij, ondanks hun verdwazing, in hoogeren zin toch gelijk hadden en niet tevergeefs hun bloed hebben vergoten. Zij die het comité geldelijk steunen ontvangen alle publicaties gratis. In deze serie zijn verschenen : No. 1. Het eenige Redmiddel (Een Europeesche Statenbond) door Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN. Prijs per exemplaar ƒ0.05; per 50 ex. / 1.25; per 100 ex. f2.— ; per 500 ex. j 8. — ; per 1000 ex. ƒ15. —. Vertalingen in het Deensch, Duitsch, Engelsch, Esperanto, Fransch, Italiaansch, Noorsch, Spaansch en Zweedsch gratis verkrijgbaar bij den secretaris. No. 2. Aan de Burgers der oorlogvoerende Staten, door Prof. Dr G HEYMANS. Prijzen als Nr. I. Vertalingen in het Duitsch, Engelsch en Fransch, zijn op aanvrage gratis verkrijgbaar bij den secretaris. No. 3. Europa Eendrachtig. Lezing over den Europeeschen Statenbond, gehouden door Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN. Prijs per ex. ƒ0.20; per 10 ex. ƒ!.— ; per 50 ex. ƒ3.— ; per 100 ex. ƒ5.-. Ter perse : No. 4. De Europeesche Statenbond. (Het denkbeeld van internationale organisatie in het verleden) door Mr. H. J. DE LANGE. No. 5. Ten eeuwigen Vrede, door EM. KANT, met een Inleiding van Prof. PH. KOHNSTAMM. Bestellingen te richten tot de Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur; aanvragen om gratis exemplaren tot den secretaris van het comité. UITGAVEN VAN HET COMITÉ Nr. 3 „DE EUROPEESCHE STATENBOND" EUROPA EENDRACHTIG EEN LEZING OVER DEN EUROPEESCHEN STATENBOND GEHOUDEN DOOR Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR Amsterdam 1915 w OPROEP Het Comité „DE EUROPEESCHE STATENBOND", overtuigd dat de verhoudingen der beschaafde staten onderling door dezelfde wetten van zedelijkheid en recht beheerscht behooren te worden als het maatschappelijk leven der naties afzonderlijk, dat in het bijzonder voor het tegenwoordige Europa de aaneensluiting tot een statenbond of bondsstaat, op grondslag van gelijkgerechtigdheid en inwendige zelfstandigheid der samenstellende naties wenschelijk is, verzoekt met aandrang allen personen en organisaties die deze overtuiging deélen, daarvan blijk te geven aan het secretariaat en naar beste krachten er toe mede te werken de openbare meening in dezen geest te vormen. Personen en organisaties die hunne instemming betuigen, verplichten zich niet tot eenigen geldelijken steun, hoewel deze zeer gewenscht is en gaarne door het secretariaat zal worden in ontvangst genomen. Dr. FREDERIK VAN EEDEN, Prof. Dr. G. HEYMANS, Dr. ALETTA H. JACOBS, Jhr. Mr. B. DE JONG VAN BEEK EN DONK. Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN, (Algemeen secretaris, Blaricum) „De wetten der moraliteit zijn niet alleen bedoeld voor het individueele leven, maar ook voor het gedrag der staten tegenover elkaar." JOHN BRIGHT. DAMES en HEEREN, In het eerste vlugschrift door het Comité „De Europeesche Statenbond uitgegeven, wees ik als het eenige radikale middel om in Europa een werkelijk duurzamen vrede te bereiken, de stichting aan van een federatie, een Statenbond, of liever nog een bondsstaat, in elk geval van een nauwer rechtsverband tusschen de beschaafde naties dan op het oogenblik bestaat. Het doel van mijn lezing van hedenavond zal zijn dit denkbeeld eenigszins breeder uit te werken. Ik zal daartoe in de eerste plaats spreken over den oorlog en in het tweede gedeelte van mijn voordracht over het aangeduide redmiddel er tegen. I. Er zijn altijd lieden die bij dingen waar zij niet tegen op kunnen, gaarne spreken van een ..noodzakelijk" kwaad; zij meenen daarmede dat het eeuwig, onder alle omstandigheden, onvermijdelijk is. Ik voor mij nu geloof alleen aan het noodzakelijk goede en ik meen daarmede dat het goede vroeg of laat elk zoogenaamd onvermijdelijk kwaad overwint. Onder dit goede versta ik dan volstrekt niet uitsluitend iets zeer verhevens, zeer abstracts en zeer zeldzaams, maar bovenal datgene wat een gewoon, normaal, geestelijk gezond mensch goed, recht en billijk, humaan, flink, verstandig pleegt te noemen. Alles met die ruime speling, die voor dergelijke waardeeringen past. Alle pessimisme, alle overigens, maar ook alweer met ruime speling, zeer juiste beschouwingen over de verregaande domheid en slechtheid der menschen, kunnen toch niet die ééne waarheid te niet doen, dat ondanks die domheid en die slechtheid, het zoogenaamd goede element in den mensch krachtiger is dan het kwade. Ik vraag u met den Eneelschen bioloog Wallace; wanneer dit eens niet zoo ware, hoe zou het dan mogelijk zijn dat er na een zoo lange selektie van een, let wel, overwegend kwaad, ook nog maar iets bestond dat zweemde naar het goede? Er is immers allerwege in de maatschappij een zekere mate van orde en recht en een streven naar béter orde en béter recht, die ook werkelijk op den duur worden bereikt. Er is „vooruitpang", dat wil zeggen voortgang in de richting van hetgeen men het goede noemt. Men, niet een of andere uitzonderlijke filosofie, maar mèn, het menschelijk geweten. Er is vooruitgang over het geheel, al is er dikwijls stilstand of achteruitgang in onderdeelen. Het klinkt ietwat onnoozel dit te zeggen; maar waarom zijn er dan ook altijd nog pessimisten, die steeds maar wijzen op de in hun oogen zooveel schoonere kuituren van oude Egyptenaren, Hindoes of Chineezen! Laten zij toch bedenken dat zij ten eerste eigenlijk nog maar weinig van het alledaagsche leven dier oude volken weten; ten tweede dat een betrekkelijke stilstand van laten wij zeggen 10 a 15000 jaar niet veel beteekent in vergelijking met de misschien millioen jaren dat de menschheid bezig is zich te ontwikkelen. Laten zij toch zichzelf eens vergelijken bij den Neanderdalmensch of den Pithecanthropos van Dubois! Ik neem dus aan dat wat er slechts en zieks, of laat ik liever zeggen kinderlijks en onredelijks in het maatschappelijk leven is, kan worden genezen en verbeterd. Een maatschappelijk euvel lijkt slechts ongeneeslijk wanneer het goede nog niet krachtig genoeg is om de omstandigheden waaronder dit euvel ontstond en voortbestaat te veranderen. Maar vroeg of laat moet er voor ieder maatschappelijk euvel een oogenblik komen waarop het kan worden weggenomen. Zoo is het ook met den oorlog. Wie ten tijde van Nebucadnezar of van de groote volksverhuizing het moderne pacifisme zou hebben gepredikt, had zeker den naam van onpraktisch fantast of utopist verdiend. Want in die tijden was de oorlog werkelijk een nog onvermijdelijk kwaad. Of eigenlijk, welbeschouwd was hij dus géén kwaad. Alle menschelijke kuituur heeft zich aanvankelijk door strijd, door ruwen, gewelddadigen strijd, moeten baanbreken en handhaven; alle naties zijn geboren uit eindelooze oorlogen, uit geweldenarij, overheersching, onderdrukking, uitzuiging, dikwijls vernietiging van de zwakkeren. Oorlog was noodzakelijke zelfverdediging, oorlog was ook winstgevende arbeid, dat wil zeggen roof van vee, slaven en vrouwen, oorlog was edele sport. Oorlog was een vernietiger, maar méér nog een verspreider van kuituur: Oorlogen hebben kleine, rondzwervende stammen vereenigd tot groote volken; oorlogen hebben de Grieksch-Romeinsche kuituur geschapen; oorlogen hebben het Christendom en den Islam verspreid; oorlogen hebben de moderne eenheidsstaten helpen grondvesten. Met andere woorden: de oorlog is wel degelijk een kuituur-factor geweest, een verschijnsel, dat, hoeveel kwaad het ook tijdelijk en plaatselijk stichtte, toch over het geheel genomen goede gevolgen heeft gehad. Laat ik liever zeggen, een verschijnsel dat krachtig heeft meegeholpen om de menschheid zich te doen ontwikkelen tot wat zij nu is. Oorlog was de eenige selektieve kracht die tusschen van elkaar geïsoleerde, elkaar vreemde en ongelijkwaardige stammen of volken zich kon doen gelden. Elke stam, elk volk, dat niet in eigen noodzakelijke produktie kon voorzien, móest wel zijn buren plunderen; elke staat die zijn kuituur bedreigd zag door omwonende barbaren moest voortdurend tot afweer gereed staan. Zoo was dus de oorlog een betrekkelijke noodzakelijkheid en daardoor krijgshaftigheid, met hoe groote wreedheid en meedoogenloosheid ook gepaard, een betrekkelijke deugd. Toch geeft het te denken dat zélfs in de oudste, zoozeer op krijg berustende kuituren, de groote wijsgeeren en dichters steeds den oorlog plegen te verfoeien en hem alleen beschouwen als een betreurenswaardig uitvloeisel van menschelijke domheid en kortzichtigheid. Dit bewijst dat zelfs toen reeds niet alle oorlogen „noodzakelijk" waren (een wijsgeer toch verzet zich niet tegen het noodzakelijke) en de Grieksche stammen bijvoorbeeld hebben dit dan ook wel degelijk gevoeld voor zoover hun eigen onderling gekrakeel betrof. Tot op zekere hoogte was de oorlog zelfs nog voor de absolutistische staten der laatste eeuwen zulk een relatief nuttige factor. Zoolang tenminste als hun ideaal: zooveel mogelijk ten koste van andere staten leven, althans hen zooveel mogelijk afbreuk doen, werkelijk de inwendige bevestiging dier staten in de hand werkte. Deze beteekenis van den oorlog voor de oude geweldstaten is echter voor den modernen rechtstaat geheel veranderd. Door den eeuwenlangen invloed van filosofie en christendom (om mij tot Europa te bepalen) en door een geleidelijke verspreiding van kunsten en wetenschappen, heeft zich reeds in de Middeleeuwen naast een eng nationaliteits- of liever lokaliteits-gevoel, het ruimer besef van een algemeene menschelijkheid ontwikkeld. In den nieuwen tijd, ik bedoel, sinds en door de geweldige verkeersuitbreiding die in de laatste eeuwen plaats greep, werd dit bewustzijn van menschelijke eenheid steeds sterker, doordat het zich ook in het praktisch-economisch leven beter kon openbaren. Er heeft zich een grootsch internationaal maatschappelijk leven, met een ingrijpende verdeeling van arbeid, geestelijk en ekonomisch, ontwikkeld ; met andere woorden: het maatschappelijk leven van iedere natie is thans met dat van alle andere naties ten nauwste verbonden. De bevolkingen der beschaafde naties zijn voor elkaar sinds lang niet meer rechtlooze barbaren, maar in zeer concreten, praktischen zin broeders, die zich in kuituur over het algemeen volkomen met elkaar gelijkwaardig weten en eikaars hulp behoeven. Voor deze moderne beschaafde naties, wier inwendig leven berust op moraliteit, wier eigen bestuur berust op recht, bestaat de noodzakelijkheid van wederzijdsche berooving met, en evenmin de noodzakelijkheid elkaar te overheerschen en te onderdrukken. Voor hen heeft de vroeger onderling gewelddadige „strijd om het bestaan" den hoogeren vorm aangenomen van gezamenlijken en geestelijken strijd tegen de nog onbeheerschte natuurmachten. Althans wij leven in het tijdperk waarin die omslag bezig is zich te voltrekken. Bijgevolg moet ook de oorlog tusschen deze moderne rechtstaten meer dan ooit vroeger gevoeld worden als een kwaad. En dit is ook blijkbaar het geval, want meer dan ooit werd er in den nieuweren tijd gedacht over middelen om er aan te ontkomen. Reeds Erasmus (1467—1536) wijst op het onzinnige van den oorlog. Suarez (1548—1617) voorlooper van Hugo de Groot, betoogt dat er een belangen- en kuituurgemeenschap tusschen de verschillende naties bestaat en dat het noodig en mogelijk is voor de bevordering daarvan algemeene regelingen te scheppen die alle partijen kunnen aanvaarden. Montesquieu (1689—1 755) merkt op dat de oorlogen in zijn tijd geheel anders zijn in hun uitwerking ten opzichte van handel, verkeer en kuituur dan de oorlogen in de oudheid. Voltaire (1694—1778) laat niet na den oorlog en de instituten die hem veroorzaken te geeselen waar hij kan. „Pest en hongersnood", zegt hij, „zijn slagen van het noodlot". „Maar de oorlog wordt door menschen gemaakt, door drie- tot vierhonderd personen die de wereld beheerschen en onder den naam van vorsten en ministers bekend zijn." Holbach (1 727— 1 782) schrijft in de Encyclopaedie: „De oorlog spaart niet eens de overwinnaars. Ook de gelukkigst gevoerde oorlog is een ramp." Turgot (1727—1781) eischt rechtvaardigheid, redelijkheid en moraliteit als grondslagen voor de gemeenschap der staten. Hetzelfde Herder, Hume, Bentham, Kant en tal van anderen. Al deze stemmen gingen reeds op in den tijd toen de staten nog tot inwendige eenheid moesten komen; zelfs tóen werd dus de oorlog door de diepste geesten als dwaas, onwaardig en schadelijk beschouwd. Laten zij hun tijd, zooals de tragen van geest plegen te zeggen, „een eeuw vooruit" geweest zijn, wat moet dan nu ons oordeel wel zijn? Waarlijk, nü, in dezen tijd, is er moeilijker dwazer meening denkbaar dan dat staten afzonderlijke productieve en commercieele eenheden zijn die tegenover elkaar moeten staan, als twee in één straat wonende kruideniers, die eikaars handel en industrie moet vreezen en daarom elkaar zooveel mogelijk behooren te fnuiken. Hoe zinloos het eigenlijk is te spreken van bijvoorbeeld den Duitschen handel, de Fransche industrie, de Engelsche geldmarkt, blijkt uit de volgende aanhaling uit een pamflet van Norman Angell, den man die wel het scherpst de ekonomische wanbegrippen, de groote illusies van dezen tijd, heeft in het licht gesteld en gekritiseerd. „Wat bedoelen wij toch", zoo vraagt hij, „wanneer wij spreken over den Duitschen handel in internationalen zin? Nemen wij bijvoorbeeld een ijzerindustrieel te Essen, die lokomotieven bouwt voor een Argentijnschen lokaalspoorweg, vijandschap moet berusten. Welk een verschil, roept men uit, is er niet tusschen een Franschman, een Duitscher, een Engelschman en een Rus! Eerlijk gezegd vind ik het verschil niet zoo heel groot, niet noemenswaard zelfs. Een of anderen Fries of Brabander dien ik niet te best versta, voel ik veel verder van mij afstaan dan den Franschman, den Engelschman en den Rus, in wier gezelschap ik een Duitsch of Italiaansch college volgde aan een Zwitsersche universiteit. Toch had geen der leden van dit cosmopolitisch gezelschap ook maar iets van zijn taal, zijn zeden etc., kortom van zijn „nationaliteit" afgelegd. Maar laat ik eens toegeven dat die legendarische nationale karaktertrekken, waarmede men gewoon is meedoogenloos geheele volken te bestempelen als hemelsbreed verschillend, werkelijk in eenigsz.ins geprononceerde mate bestaan. Waarom, zoo vraag ik dan, waarom moet de „geestige" Franschman per se vechten met den „diepzinnigen" Duitscher; nog wel in bondgenootschap met den, naar ik meen, „sentimenteelen" Rus en den „flegmatischen" Engelschman, terwijl de „heetbloedige" Italiaan toekijkt? En waarom heeft diezelfde geestige Franschman in den loop der geschiedenis tegen zoo ongeveer alle andere naties gevochten? Waarom was zijn verheerlijkte bondgenoot van thans nog aan het eind der vorige eeuw, nog in het begin van deze, zijn erfvijand, die zijn koloniale expansie met leede oogen aanzag en hem zooveel mogelijk dwars zat; die hem, zooals een algemeen^ geacht Engelsch dagblad het uitdrukte: zou willen sleuren door modder en bloed? Waarom was toen voor Engeland het nu verfoeide Duitschland de begeerde vriend, met wien het, samen met de Vereenigde Staten, bereid was een pan-germaansch verbond te sluiten? Waarom bestaan er nu, naar ons uit betrouwbare bron en welingelichte diplomatieke kringen met stelligheid wordt verzekerd: betrekkingen van de nauwste vriendschap en verknochtheid tusschen bijvoorbeeld Bulgarije en de Verheven Porte, die nog kort geleden door ditzelfde Bulgarije haast den Hellespont werd ingejaagd? Wie zou nog durven volhouden dat de troebelen op den Balkan het uitvloeisel zijn van rassetegenstellingen of van tegenstellingen in den volksaard? Neen, de Balkanoorlogen zoowel als de wereldoorlog van thans spotten met alle rassen- en karaktertheorieën. Het verschil, het kleine en oppervlakkige verschil van karakter dat tusschen de nationaliteiten bestaat, geeft, behalve bij enkele onbeschaafde individuen, veel meer aanleiding tot wederkeerige waardeering dan tot vijandschap, niettegenstaande de in elk land toch even welig tierende nationale verwatenheid en eigendunk. En in géén geval ligt er in deze verschillen en de op hen berustende sympathieën en antipathieën een kiem van „noodzakelijken" strijd. En wat zou men ook anders kunnen verwachten van menschen die met gelijke ontroering en bewondering den Midzcmernachtdroom lezen of luisteren naar éénzelfde symphonie? Mijne toehoorders, de eenvoudige waarheid is dat wanneer er ingewortelde vijandschap, smeulende wrok, felle haat tusschen twee volken bestaan, die niét het gevolg is van eenig ras- of karakterverschil, maar van onrecht dat men elkaar aandoet of heeft aangedaan en dat men niet kan vergeten. Werkelijk, een Pool gunt den Pruis of Rus diens eigen karakter met pleizier, maar hij haat ieder die hem een vreemd, antipathiek bestuur, een vreemde taal, vreemde zeden wil opdwingen. Alle spanning, verbittering en rancune tusschen staten onderling of tusschen staten en hun „veroverd" gebied, berusten op gedaan en geleden onrecht, dat herstel en vergelding zoekt. „Zoolang men niet weet dat rechtvaardigheid beter is dan onrechtvaardigheid, zoolang zal er oorlog zijn" zeide Isokrales bijna 2300 jaar geleden. Waarom werd en wordt dat onrecht dan bedreven? De aanstichters ervan zeggen: „omdat het noodzakelijk is" en „nood breekt wet". En „het levenbelang van ons land eischt dat wij anderen afbreuk doen, dat wij baas blijven; de eer van ons land eischt dat de overige naties ons vreezen. Wij moeten heerschen, desnoods over- weldigen, om niet zelf overheerscht of overweldigd te worden". U ziet, al dadelijk worden hier de materieele argumenten met „ideëele" motieven versterkt, als men tenminste eerzucht, arrogantie, streverschap en zucht tot intimideeren (de elementen waaruit de „flinkheid" der oorlogskraaiers bestaat) „ideëel" wil noemen. De primitieve voorstelling, niet waar, dat de welvaart, de roem, de grootheid van een natie afhangen van den omvang van het grondgebied, het aantal volken dat „beheerscht" wordt. Een begrip van grootheid, een imperialisme, dat in vroeger eeuwen nog recht van bestaan had bij die relatief beschaafde volken wier bestaan werkelijk door barbaarsche buren werd bedreigd, die hun kuituur werkelijk slechts konden handhaven en uitbreiden door onderwerping, assimileering en schadeloos maken van die gevaarlijke buren, maar dat voor moderne staten, omringd door even beschaafde naties, die eikaars kuituur bewonderen en gewillig en gretig overnemen, niet alleen alle zedelijke waarde mist, maar bovendien voor de heerschende natie zelf schadelijk is en noodlottig worden moet. Het moderne rechtsbewustzijn rechtvaardigt alleen die heerschappij die uitvloeisel is van den eigen wil der onderdanen en het is een van de overgeërfde ziekten die aan de tegenwoordige grootstaten knagen, dat zij nog steeds gebied beheerschen tegen den zin der opwonende bevolking en zonder dat er voor hen zelf ook maar de minste eer of het geringste voordeel mee valt te behalen. De motieven die destijds tot die overheersching geleid hebben mogen van werkelijk ekonomischen of meer nog van strategischen aard geweest zijn, de motieven tot handhaving van dien overgeleverden toestand of tot het scheppen van nieuwe dergelijke toestanden zijn atavistisch-imperialistisch, zucht tot den baas spelen, tot bedillen, massregeln bij de heerschende kasten. En het patriottisch publiek laat zich nog gauw en graag door zulk een valsch imperialisme meesleepen. Het vleit immers ook zijn verborgen eigendunk, het doet ook zijn hart zwellen bij de gedachte dat het vaderland met „krachtige hand" heerscht over een of ander ongelukkig volk dat zijn eigen nationaliteit even lief heeft. Minder zuiver, hoewel niet minder duidelijk, komt deze psychologische factor van het imperialisme uit bij het koloniseeren. Hier is machtsuitbreiding wel het uitgesproken doel, maar wordt zij toch zonder uitzondering voorgesteld als door het levensbelang der naties geëischt. Wel voelen zich natuurlijk de eerste kolonisten, soldaten en concessiejagers echte conquistadores, maar de veilig thuisblijvende massa raakt niet zoo gauw in vaderlandslievende geestdrift over de verovering van een onbekend tropisch of arctisch gebied en de onderwerping van wat wilde of halfwilde volksstammen. De voorstelling van materieele winst en voordeel moet hier het imperialisme te hulp komen. Het heet nu dat de kolonies noodig zijn om „nieuwe markten te ontsluiten voor de nationale industrie" en om het moederland ,,te ontlasten van zijn overtollige bevolking". Deze argumenten nu zijn volkomen verouderd. Zij v aren van eenige kracht toen de staten nog voor eikaars handel gesloten of moeilijk toegankelijk waren en toen emigratie op groote schaal onmogelijk was. Maar voor den modernen beschaafden staat, waarvan de inwoners vrij verkeer en recht van vestiging hebben in alle andere beschaafde staten, of in elk geval krachtens een of ander tractaat gemakkelijk kunnen verkrijgen, gelden zij niet meer. In werkelijkheid laten zich dan ook veel meer handelaars en industrieelen neer in allerlei vreemde landen dan in de eigen kolonies en is de fractie der overtollige bevolking die naar de kolonies afvloeit steeds buitengewoon klein in vergelijking met het aantal emigranten dat uitwijkt naar Canada, Californië, Argentinië, Australië, zonder daarbij het moederland millioenen en milliarden te kosten. In zijn werk „Europa den Europaern (1913) zegt Otto Umfrid over de Duitsche kolonisatie: „Merkwaardig is het dat de Duitschers zich op alle mogelijke andere plaatsen liever schijnen te vestigen dan in de Duitsche kolonies. In alle Duitsch-Afrikaansche kolonies bij elkaar bedraagt het aantal Duitschers nauwelijks 7000, terwijl er in Egypte alleen reeds 12000 wonen" (pg. 54). Men zette hiernaast eens de emigranten die jaarlijks naar Amerika en Australië gaan! „Juist!" roepen de imperialisten. „Wij moeten dien stroom naar onze eigen kolonies trachten te leiden!" Maar waarom toch? Als ze nu liever niet willen! En weet men dan niet dat juist dergelijke vestigingskolonies veel minder „voordeelig" voor het moederland zijn dan plantagekolonies en dat zij zich bovendien toch vroeg of laat van het moederland losmaken? En waarom zou men niet, krachtens behoorlijk tractaat, alle kolonies openstellen voor iedereen, en door zulk een loyale opendeur-politiek tevens de hoofdaanleiding tot koloniale geschillen opheffen? Natuurlijk wordt er in kolonies, en evenzeer in invloedsferen, winst gemaakt. Niet echter door de naties als zoodanig. Integendeel. Zelfs niet door „het nationale kapitaal", want voor verreweg het grootste gedeelte vindt dit zijn belegging en winst in landen waarover het vaderland politiek niets te zeggen heeft en nooit iets te zeggen kan krijgen of behoeft te krijgen. Maar de winst wordt behaald door enkele handelshuizen die er grondstoffen zoeken, door deze of gene industrie, door enkele bankiers die er hun kapitalen beleggen. En indirekt door de Krupps, de Armstrongs, de Schneiders, die de middelen leveren om deze belangen te beschermen. En dit groepje van belanghebbende kapitalisten zorgt er wel voor zichzelf en de massa voortdurend met valsche frases wijs te maken dat zijn beperkt belang identiek is met het nationaal belang, zoodat het leven van duizenden anderen en de millioenen aan kapitaal, door anderen opgebracht, er gerust voor mogen worden geofferd. Dit groepje van belanghebbende kapitalisten, met zijn dienstwillig gevolg van aandeelhoudende vorsten, hovelingen, ministers, senatoren, parlementsleden, generaals en last not least invloedrijke journalisten, dit betrekkelijk kleine, maar oppermachtige kliekje, heeft waarlijk middelen genoeg om de massa te bepraten en op te hitsen, om het sluimerend wantrouwen tegen al wat vreemd is kunstmatig te verscherpen en de opgeschroefde romantiek en het branieachtige gevoel van flinkheid en mannelijkheid dat voor onbeschaafden nog altijd met het begrip „vechten" verbonden is, in zijn voordeel uit te buiten. De verblinde heerschzucht en kwajongensbluf van het gros wordt hier dienstbaar gemaakt aan de verblinde winzucht van enkelen en beide ondeugden maken daarbij gebruik van het bestaande, door den vroegeren geweldstaat aan den modernen rechtstaat nagelaten militairisme,'een macht die daardoor zelf op haar beurt „belang" krijgt bij het voortbestaan en de verscherping der internationale wanverhoudingen. De bescherming van deze groepsbelangen door de macht van den staat is het, die den schijn wekt alsof de staten zelf niet anders zijn dan concurreerende groothandelaars. „Zullen", vraagt Brailsford in „The war of Steel and Gold" (een treffende studie over den gewapenden vrede, die juist voor den oorlog verscheen) „zullen de Duitschers ijzererts delven op de hellingen van den Atlas en het in den vorm van stalen rails naar Bagdad voeren? Van déze soort zijn de kwesties die de diplomatie bezig houden. . . . En om deze en dergelijke kwesties op te lossen worden de jonge mannen van Europa gedrild, de oorlogsschepen gebouwd en de belastingen weggesmeten. Niets zou er veranderen in het staatkundige, godsdienstige of maatschappelijke leven van welken Europeeschen staat ook, wanneer deze kwesties op andere wijze of desnoods in het geheel niet werden opgelost." (pg. 36). En Brailsford heeft gelijk. De staten zijn ontaard tot „beschermers" van de minst wezenlijke belangen van het minst eerbiedwaardige gedeelte der menschheid: nl. de materieele belangen der heerschende kasten. Het is niet de taak der ambassadeurs om hun natie te vertegenwoordigen en te dienen, maar om voor enkele rijkaards die hun overtollig kapitaal in het eigen land niet meer produktief genoeg kunnen maken, omdat hun eigen volk te arm is om hun produkten te koopen, nieuwe en voordeelige concessies los te intrigeeren voor mijnen, spoorwegen of kanalen. De gewone zelfmisleiding geeft aan dit onedel, onverstandig en verderfelijk commercialisme nog den glorieschijn van echte vaderlandsliefde, van nobel streven naar nationalen roem, welvaart en grootheid. Men behoeft echter waarlijk het boek van den reeds genoemden Norman Angell „De groote illusie" niet gelezen te hebben om dit zelfbedrog te doorzien, om te erkennen dat, zooals Umfrid het uitdrukt „markten niet worden veroverd met kanonnen, maar met warenmonsters" of dat, zooals de groote vrijhandelaar Cobden reeds in 1836 leerde: geen vlööt den afzet van producten verzekert, maar slechts een goede en goedkoope productie," die juist beter en goedkooper zijn kan naarmate vloot en leger minder geld verslinden. Neen, de welvaart van een land kan niet door millioenenlegers worden buit gemaakt, zijn beschaving kan niet door dreadnoughts over de wereld worden verspreid, zijn roem en grootheid worden niet gemeten bij vierkante mijlen. Alles wat een volk waarlijk groot en welvarend maakt, is volkomen onafhankelijk van de brute kracht van zijn militairisme. De eenvoudige vergelijking van de grootstaten met hun in alle opzichten gelijkwaardige kleinere buren, doet de waarheid dezer stelling dadelijk in het oog vallen. Ik sprak van belanghebbende kapitalistische groepen. Dit is heel iets anders dan de meening, dat „het kapitalisme" als zoodanig noodzakelijk tot expansie, met name koloniale expansie en oorlog leiden moet. Ik geloof niet aan dergelijke „ijzeren" of „natuurnoodwendige" gevolgen van het kapitalisme. Zeker leidt het nog grootendeels ongeordende, ongebreidelde kapitalisme dat thans nog heerscht tot een even wilde internationale als intra-nationale concurrentie en trachten, zooals reeds werd gezegd, steeds bepaalde kapitalisten-groepen van de gegeven militaire machten partij te trekken om hun monopolies te laten beschermen of nieuwe exploitatie-terreinen te veroveren, of pogen zij de regeeringen tot een voor hen voordeelige tolpolitiek te dwingen. Maar daartegenover staan v eer tal van andere kapitalistengroepen die juist het grootste belang hebben bij een vrij ekonomisch verkeer en een volkomen vreedzame internationale concurrentie. Met andere woorden: oorlogen hangen wel op min of meer directe wijze van ekonomisch-kapitalistische oorzaken mede-af, maar zij vloeien niet noodzakelijk voort uit het wezen van het kapitalisme, dat evengoed, misschien zelfs nog beter, zich zou kunnen ontwikkelen in één groot, vreedzaam wereldrijk. Het is niet in te zien welk voordeel „het kapitalisme" zou kunnen hebben bij een volstrekt onproduktieve vernietiging van kapitaal. De oorlog wordt niet veroorzaakt door „het kapitalisme" als zoodanig — een waarheid die overigens al zou blijken uit het feit dat oorlogen in vóörkapitalistischen tijd nog talrijker waren dan nu — en daarom is ook de opvatting dat alleen „het socialisme" vrede zou kunnen brengen ongerechtvaardigd, eenzijdig. Integendeel, ik zou veeleer durven beweren, dat slechts de vrede een praktisch socialisme brengen kan. De groote worsteling tusschen kapitaal en arbeid, die in wezen internationaal is, kan veel zuiverder en spoediger tot een eindelijke oplossing komen wanneer zij niet wordt vertroebeld door nationalen strijd, die beide legers weer verdeelt. Ik meen daarom dat van nu af aan voor de socialisten, evengoed als voor de kapitalisten, de vredespropaganda het meest urgent behoort te zijn. Doch dit terloops. -— De beperkte persoonlijke belangen dan die in het spel zijn, en die voor de betrokken personen niet eens lévensbelangen zijn (want niets immers belet hun om hun kapitalen elders en op andere wijze produktief te maken) worden dus steeds voorgesteld als vitale belangen der geheele natie. Maar merkwaardig, zij die op grond van deze vermeende vitale belangen oorlog uitlokken, trachten onver- anderlijk het argelooze volk bovendien nog te overtuigen van hun goed recht, waarvoor zij dan hun toevlucht moeten nemen tot allerlei vergezochte rechtsschennis of beleedigingen van de nationale eer. Overigens een veelbelovende concessie aan het rechtsbewustzijn der moderne volken. Het is alsof de machthebbers zich schamen om wat zijzelf in hun bekrompen, eng-nationale, Bismarckiaansche Real-politiek voor de ware motieven houden: nl. ekonomisch belang en machtsuitbreiding, al te duidelijk als zoodanig te noemen. Maar, zult ge dan vragen, zijn er dan geen werkelijk vitale belangen denkbaar, waarvoor een geheele natie terecht op leven en dood behoort te vechten? Het kan zijn, maar in de laatste oorlogen of politieke verwikkelingen bleken zij achteraf van minder beteekenis dan men eerst meende of wilde doen gelooven. Ik vraag u in gemoede: heeft het verlies van Elzas-Lotharingen Frankrijk vernietigd? En aan den anderen kant: zou de teruggave ervan Duitschland vernietigen? Wat staat er in deze oer-kwestie der moderne bewapeningspolitiek eigenlijk anders op het spel dan een allerkinderachtigste nationale eerzucht, waaraan alle grond zou ontvallen indien men eenvoudig de Elzas-Lotharingers zelf liet kiezen onder welk bestuur zij het liefst wilden leven? Was het voor Engeland werkelijk een /evensbelang om een paar diamantvelden meer of minder te bezitten? Is Italië te gronde gegaan nadat het in Abessinië het hoofd slootte? Of zou het te gronde zijn gegaan als het eens niet de k»\ade praktijken der Banca di Roma in Tripoli had beschermd? Is Duitschland bezweken omdat het niet ten pleiziere van de firma Mannesmann Marokko heeft veroverd? Moet, vraag ik u, Rusland met alle geweld Constantmopel, Duitschland Rotterdam „bezitten"? Ja, het dogma dat een land den afvoer van zijn produkten geheel over eigen grondgebied behoort te kunnen leiden, schijnt verdringing, vernietiging of annexatie van in dit opzicht hinderlijke buren te eischen. Maar is Rusland dan geknakt door het verlies van Port Arthur? Is het doodgebloed omdat de intrigeerende hofkliek die terwille van eigen geldelijke belangen in Korea den oorlog met Japan uitlokte, haar schandelijk doel niet kon bereiken? En werden Duitschland's handel en industrie niet machtig ook zonder dat het Rotterdam bezit? Ik vraag u, is het niet duidelijk dat al deze kwesties, voorzoover zij inderdaad zuivere handelsbelangen betreffen, ook kunnen worden opgelost door handelsverdragen, gebaseerd op, zooals dat voor verstandige kooplieden past, wat wederzijdsche welwillendheid, wat geven en nemen aan beide kanten, tot beider voordeel, tot beider werkelijk belang. Maar het zijn de dynastieke, diplomatieke, militaire en grootkapitalistische intriges waardoor handelsconflikten die in den grond der zaak geen schot kruit waard zijn, worden opgeblazen tot een eer- en levenskwestie en tenslotte tot een casus belli. „Maar," zal men verder vragen, „als er dan toch conflikten komen en die wederzijdsche welwillendheid faalt; dan kunnen die be/angen-geschillen toch immers niet door arbitrage worden opgelost?" Uit deze vraag spreekt het schuldig geweten deinaties. Men voelt wel dat bij de oorlogen van den laatsten tijd een onpartijdige rechter misschien juist den overwinnaar in het ongelijk zou hebben gesteld, dat althans logisch de kans daarop bestaat. Maar als men er over nadenkt en niet tegen eigen beter weten of beter geweten in roept: Liever roof en onrecht dan recht en afstand van een zoet winstje (dat achteraf misschien nog een zeer bitter nasmaakje zal blijken te hebben) dan moet men toegeven dat er steeds, zooal niet een rechterlijk vonnis, dan toch een minnelijke schikking mogelijk zou zijn geweest, wanneer maar niet de volken in argelooze onschuld de diplomaten hadden laten knoeien, om zich daarna, zoodra dit geknoei spaak dreigde te loopen, door de imperialistische pers te laten bewerken en ophitsen tot een oorlog, waarvan zij nauwelijks de bedoeling, maar zeker niet het nut konden begrijpen. Ik ontken dus alweer niet dat een staat in de tegenwoordige omstandigheden door een anderen staat, hetzij uit bekrompen onverstand of uit onredelijke afgunst, ekonomisch kan worden benadeeld; ik weet wel dat achterdocht en bestaansonzekerheid, of liever de vage vrees daarvoor, een ekonomischen ondergrond hebben en leiden tot expansie-politiek en protectionisme, welke uitingen op hun beurt weer dien achterdocht en die vrees voeden en versterken, maar ik herhaal: er is in deze fatale wisselwerking niet een absolute „noodzakelijkheid , die geen andere uitkomst laat dan de brute overweldiging door den sterkst gewapende. Reeds onder het hedendaagsche kapitalistische productiestelsel is vrijhandel of althans een in onderling overleg geregeld, beperkt protectionisme mogelijk, zoowel in de staten zelf als in hun kolonies, zoodat belangengeschillen op het punt van den internationalen handel niet noodzakelijk tot oorlog behoeven te leiden. Was hét zoo dwaas van De Molinari om in 1878 een tol-unie voor te stellen tusschen Duitschland, Frankrijk, Oostenrijk-Hongarije, Zwitserland, Nederland, België en Denemarken? Zeker minder dwaas toch dan de „reëele" protectionistische politiek die de „praktische" staatsmanswijsheid sindsdien gevoerd heeft en waarmede zij Europa aan den rand van den ondergang heeft gebracht. Is de waarschuwende aansporing van graaf Goluchowsky in 18V7, tot een vereenigd optreden van Europa tegen de overzeesche naties, of het voorstel van Leroy-Beaulieu van een Europeesch tolverbond, berustend op gunstige differentiaal tarieven en één gemeenschappelijke tolpolitiek tegenover nietEuiopeesche staten; is dit alles zoo onpraktisch? Onpraktischer dan de heillooze anarchie die nü heerscht? Veel meer dan de opgeblazen vitale belangen zijn het de overgeleverde instituten, dogma's en vooroordeelen waarachter zij zich verschuilen en waarmede zij zich beschermen kunnen, die tot de zoogenaamd onoplosbare conflikten en ten slotte tot oorlog leiden. Dit was het ook wat ik meende toen ik in mijn eerste artikel zeide: ,,de grondoorzaak van den Europeeschen oorlog is het imperialistisch militainsme der groote staten, dat zich dekte achter het ekonomisch wanbegrip van vermeend handelsja levensbelang." Misschien had ik inplaats van imperialistisch militairisme moeten zeggen: militairistisch imperialisme, wat velen niet geheel en al hetzelfde zal toeschijnen^ Ik heb echter willen aanduiden, dat niet het militairisme op zichzelf de oorzaak is. tr is een krijgswezen denkbaar dat een nuttige en noodige funktie in het maatschappelijk leven vervult als orgaan tot handhaving van orde en noodzakelijken afweer van werkelijke bedreiging. Zulk een krijgswezen is eerbiedwaardig en vindt ook in een toekomstigen statenbond zijn passende plaats. Het tegenwoordige militairisme echter is niet zulk een orgaan tot noodzakelijken afweer, maar een dat door zijn ongezonden groei eenerzijds ongerustheid en angst, anderzijds uitdagenden overmoed te weeg brengt. Kortom, het imperialisme drijft het militairisme op en omgekeerd prikkelt het militairisme tot imperialisme. Beide machten steunen elkaar door de minst sympathieke eigenschappen van den mensch te vleien; zucht om den baas te spelen, ijdelheid en laatdunkendheid. Geen klasse is vatbaarder voor chauvinistische suggestie dan de militaire en aan den anderen kant is niets zoozeer geschikt om het chauvinisme, den vulgairen grootheidswaan, aan de massa te suggereeren, als het eenmaal bestaande, schitterende, chique, schneidige militairisme. Eeuwenlang heeft een militaire kaste den grootsten invloed uitgeoefend op de vorsten en hunne regeeringen; eeuwenlang heeft zij de menigte overbluft of geterroriseerd en den waan van haar voortreffelijkheid opgedrongen. Het bestaan alleen reeds van deze gevreesde en vertroetelde kaste schept een gespannen atmosfeer van krijgszuchtigheid. Het feit van voortdurend zwaarbewapend, uittartend tegenover elkaar te staan, moet met psychologische noodzakelijkheid de begeerte aanwakkeren om ook eindelijk eens toe te slaan en de aller-onbeduidendste rechtsschennis of beleediging als motief daartoe aan te grijpen. Vooral waar die spanning niet alleen bestaat tusschen afzonderlijke naties, maar dank zij de wijze en voorzichtige taktiek van dien tweeden vloek der menschheid, de diplomatie, tusschen geheele statencomplexen, tusschen steeds in wankelbaar evenwicht zwevende allianties, die het onderling wantrouwen voortdurend vergrooten, wier eenig resultaat was, niet een grooter veiligheid, maar juist een steeds stijgende vrees voor elkaar en een tot in het monsterachtige opgedreven bewapening, en waarvan de leden elkaar tenslotte toch nog meesleepen in hun gevaarlijke avonturen. Wanneer ik nu samenvat wat ik tot hier over de oorzaken der moderne oorlogen heb gezegd, kom ik tot de volgende conclusie: de moderne oorlogen zijn niet een natuurnoodzakelijk uitvloeisel van den verdorven menschelijken aard of van het heerschende kapitalisme, maar zij zijn bij den hedendaagschen stand van kennis, moraliteit en volkhuishouding zeer wèl te vermijden gevolgen van verouderde begrippen, vooroordeelen en instituten. Hun kenmerk is daarom innerlijke tegenstrijdigheid. Vandaar de verbijsterende chaos van wanbegrip en zelfbedrog die er toe noodig is om bijvoorbeeld in den thans gevoerden oorlog alle partijen te suggereeren dat zij 't recht en God aan hun zijde hebben en dat zij stuk voor stuk strijden niet alleen voor het eigen vaderland, maar voor het heil van de geheele menschheid, hun vijanden incluis. En vandaar dat het öök mogelijk is dat een Duitsch soldaat uit een loopgraaf aan het front in Frankrijk en een Engelsch officier die zich inscheept in Londen en die nu misschien in de loopgraaf tegenover hem ligt, mij beiden gelijktijdig schrijven dat zij met hart en ziel voor het denkbeeld van den Europeeschen statenbond zullen ijveren onder hun kameraden en dat zij vast vertrouwen op de komst van een eendrachtige menschheid zoodra maar het militairisme en het imperialisme van „den vijand" is vernietigd. II. En nu het redmiddel om uit die niet meer duidbare tegenstrijdigheid te geraken. Voor wie het met de voorgaande beschouwingen eens is, ligt de gevolgtrekking voor de hand. Maar ook zij die het niet geheel met mij eens mochten zijn, zullen, gezien de tegenwoordige gebeurtenissen en den psychischen toestand der groote massa, ontvankelijk moeten zijn voor de overtuiging dat alleen een sterker rec/ifsverband tusschen de Europeesche naties redding brengen kan. Immers gegeven een aantal staten van gelijke of gelijksoortige kuituur en moreele ontwikkeling, welke ekonomisch ten nauwste met elkaar verbonden zijn en van elkaar afhangen; welke elkaar nogthans beoorlogen, omdat zij (of liever hun regeerders en machthebbende minderheden) elkaar wantrouwen, benijden, bedriegen en bedreigen; welke aan den anderen kant de wenschelijkheid van een beter verstandhouding levendig gevoelen en ten bewijze daarvan reeds op tal van gebieden, jazelfs in hun wijze van oorlogvoeren, rechtsregelen tot stand brachten; gegeven al deze factoren, leidt het geen twijfel of de stichting van een volkomen hecht rechtsverband tusschen deze staten moet in overeenstemming zijn met aller waarachtig belang. Maar een rechtsverband tusschen gelijkwaardige rechtssubjecten, die allen het belang ervan inzien, is geen utopie meer, doch een heel gewone mogelijkheid, waarvan de verwerkelijking door elk verstandig en praktisch mensch moet en kan worden nagestreefd. Het denkbeeld van een nauwere aaneensluiting der Europeesche staten is niet nieuw. Reeds in 1462 poogde de Boheemsche koning Podiebrad het plan van zijn kanselier Antonius Marius, tot vorming van een algemeen christelijk verbond tegen de Turken, te verwerkelijken. Overigens met de niet onbaatzuchtige bedoeling hierdoor zichzelf te beveiligen voor den Paus die hem had verketterd. Hendrik IV van Frankrijk heeft volgens de memoiren van zijn minister Sully en blijkens zijn correspondentie met Elisabeth van Engeland, het voornemen gekoesterd de 15 groote Europeesche naties van dien tijd te vereenigen tot een „Christelijke republiek", met een senaat van 60 leden, een internationaal leger en een opperste gerechtshof. Bij hèm scheen het hoofdmotief te zijn: het breken der macht van het Huis Habsburg, terwijl alweer een uiterlijke beweegreden was de bedreiging door de Turken. Verscheidene van deze 15 staten zouden reeds hebben toegestemd, toen in 1610 Hendriks dood het plan in duigen deed vallen. Tal van schrijvers hebben sindsdien de federatie van Europa of de instelling van een permanent Europeesch, ja zelfs Wereld-congres, en van arbitrage bepleit. Ik noem maar, zonder aanspraak op eenige volledigheid: Emeric de la Croix (1623), Hugo de Groot (1583—1645), Samuel Pufendorf (1632—1671), Fénélon (1651 — 1715), William Penn (1644—1718). Van 1712—'16 publiceerde de Abbé de St. Pierre zijn beroemde werk: „Projet de la Paix perpetuelle", waarin hij een federatie voorstelt van 24 Europeesche naties, met uitzondering van Turkije. Deze staten zouden elk één afgevaardigde zenden naar een permanenten senaat die in Utrecht moest zetelen. Naast dien senaat zouden vier departementen van bestuur staan, een voor politiek, een voor militaire zaken, een voor financiën en een voor justitie. Alle onderlinge geschillen zouden door bemiddeling, in laatste instantie door arbitrage, worden bijgelegd en niet-opvolging van het vonnis met den ban van geheel Europa en vereenigde executie worden gestraft. Het werk van St. Pierre, dat groot opzien baarde en ook veel werd bespot, is van invloed geweest op alle volgende ontwerpen van dien aard. Zoo op dat van Rousseau (1712—1778), van Montesquieu (1689—1755) en anderen. Emanuel Kant (1724—1805) in zijn nobel en over het algemeen nog heden volkomen toepasselijk boekje „Zum ewigen Frieden", formuleert zeer scherp den eisch van moreele politiek inplaats van politieke moraal en van een federatie van vrije, onafhankelijke staten. Hij wijst er op dat de bewapeningen niet slechts beschermen, maar ook bedreigen en ziet reeds den hedendaagschen bewapeningswedstrijd en de rampen die er uit moeten voortvloeien vooruit. Deze beknopte opsomming slechts om u te doen zien dat het denkbeeld allerminst nieuw is en voldoende door „bevoegde" mannen overwogen om mij het recht te geven met gelaten glimlach het smalen te beantwoorden van hen, die steeds maar weer aankomen met frases als: „ondoordachte utopieën, bekoorlijke droombeelden van ïjdele idealisten," en met allerlei beschouwingen over dien merkwaardigen tijd, die maar nooit „rijp" wil worden voor iets dat eenigszins praktisch en verstandig is. In de 19de eeuw, waarin immers verscheidene statenbonden, en later bondsstaten gevormd werden, zij het dan op kleiner schaal, wordt het denkbeeld van een omvangrijker verband geenszins vergeten. Ik zal de lijst van verdedigers ervan niet voortzetten (een andere publicatie van ons Comité zal uitvoeriger en grondiger de geschiedenis van het denkbeeld uiteenzetten) maar mij bepalen tot enkele uitingen uit den laatsten tijd. Het uitvoerigst houdt zich, voor zoover ik weet, de Russische socioloog Novicow met het vraagstuk bezig. Zijn boek: „La Fédération de L'Europe" is een lang, en daarom vrij onbekend, maar meesterlijk pleidooi voor de aaneensluiting van Europa, waarin alle moreele zoowel als ekonomische argumenten die ik hier in het kort, misschien tè kort aanstipte, breedvoerig, misschien tè breedvoerig, worden behandeld. Novicow meent dat die aaneensluiting moet beginnen met een bond tusschen Driebond en Tweebond; later, in een artikel „De Septupel-alliantie" (Europeen Maart 1904) wil hij beginnen met een bond tusschen Driebond, Triple-entente en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, w aarbij zich dan langzamerhand de andere staten zouden aansluiten. „Men moet", zegt hij, „over de geheele aarde orde in de plaats zetten van de wilde anarchie die op het oogenblik heerscht. De zeven groote beschaafde mogendheden moeten met elkaar een offensief en defensief verbond sluiten, waarbij zij elkaar wederkeerig hun bestaand bezit garandeeren, een bondgenootschap, krachtens hetwelk zij er van af zien elkaar met geweld van wapenen provincies te ontrukken. Is deze bond eenmaal tot stand gekomen, dan moeten deze zeven groot-mogendheden een politiemacht voor de geheele wereld vormen en dadelijk tegen eiken rustverstoorder optreden". Daarna zet hij dan uiteen dat de eisch om van verovering van grondgebied af te zien volstrekt niet onaannemelijk is, aangezien géén beschaafd land er tegenwoordig op uit is of liever er overwegend belang bij heeft, deelen van een ander beschaafd land te veroveren en tenkoste van eindelooze chicanes en zorgen te besturen. En wat het koloniseeren betreft zegt hij: „het is te hopen dat de regeeringen der beschaafde naties niet in alle eeuwigheid ontoegankelijk zullen blijven voor het inzicht dat de menschheid door deze veroveringen op de schandelijkste wijze wordt om den tuin geleid. Inderdaad, de internationale anarchie in stand te houden, die minstens 20 a 25 milliarden franken aan directe lasten en indirecte verliezen kost, alleen om „markten te veroveren" wier opbrengst nauwelijks eenige millioenen bedraagt, is wel de allerdomste spekulatie die men zich kan voorstellen." Novicow meent (hij gaat uit van een langzame ontwikkeling in vrede) dat de wetgevende macht dier toekomstige federatie zal groeien uit de Interparlementaire Unie, die thans reeds een belangrijk percentage van alle parlementsleden omvat. Heeft deze wetgevende macht eenmaal eenige jaren gewerkt en daardoor de volken overtuigd van haar heilzamen invloed, dan is de instelling van een uitvoerende macht, een directoire, een stap die dan niet meer dan natuurlijk, vanzelfsprekend zal lijken. De rechterlijke macht tenslotte zou berusten bij het Hof van Arbitrage, uitgebreid tot een permanent gerechtshof. Aanvankelijk treden de Staten tot den Bond toe zoo als zij zijn, maar op den duur zullen de tegenwoordige, onnatuurlijke grenzen zich wijzigen, doordat nationaliteiten die zich niet in een of anderen staat thuis gevoelen, op grond van een plebisciet tot vrije staten worden verklaard. Vertrouwt Novicow op het gezond verstand van diplomaten en regeerders, aangespoord door een krachtige publieke opinie, William Stead (The united States of Europe. 1 898) gelooft dat de federatie niet uit eigen vrijen drang der staten ontstaan zal, maar alleen door toedoen van een vijandelijke macht, zóó sterk dat zij de vereeniging van allen wier bestaan zij bedreigt, noodzakelijk maakt. Met andere woorden: „om het koninkrijk des hemels te grondvesten is eerst een krachtig werkende duivel noodig". Voor dien duivel, die geest „der Böses will und Gutes schafft" hield hij den Grootmoordenaar te Constantinopel. Het is dien illusteren potentaat niet beschoren geweest de hem door Stead toegedachte taak te vervullen, maar mij dunkt dat Stead op het oogenblik niet naar duivelsche machten zou behoeven te zoeken. Om nu tot de. praktijk te komen zou ik u kunnen schilderen hoe de tegenwoordige Bondsstaten zijn tot stand gekomen. Ik zou u kunnen schetsen hoe bijvoorbeeld in Zwitserland na de mislukte poging der Fransche revolutie om uit de afzonderlijke, steeds kibbelende souvereine staatjes ééne ondeelbare Helvetische republiek te maken; na den weer federatieven staatsvorm door Napoleon in 1 803 aan het land geschonken, in 1814 de eerste constitutie tot stand kwam die de tegenwoordige 22 kantons tot een soort van statenbond vereenigde. Ik zou dan kunnen schetsen hoe deze staatsvorm, in belangrijke punten zeer reaktionair, nog geenszins alle kantons bevredigde, hoe zelfs in 1846 de zeven katholieke staten zich afscheidden en het tot een burgeroorlog kwam. Hoe tenslotte in 1 848 de nieuwe constitutie werd tot stand gebracht, die het land nu tot een eigenlijken bondsstaat maakte en hoe deze sterkere staatsvorm zoozeer voldeed dat men sindsdien voortdurend er naar streeft de centrale bondsmacht nog te versterken en uit te breiden. Wat het Duitsche Rijk betreft: hier zou ik kunnen schilderen hoe de omvorming van een los en alles behalve rustig statenverband tot een hechten bondsstaat slechts mogelijk was of laat ik liever zeggen: eerst plaats greep, dank zij de samensmedende kracht van een gemeenschappelijk gevoerden oorlog. Ook bij de Vereenigde Staten van Amerika zou ik kunnen opmerken dat de tegenwoordige vorm van den bondsstaat gegroeid is uit een vroegeren zwakkeren". Bij de Zuid-Afrikaansche Unie zou ik er op kunnen wijzen dat deze samenvoeging van vroeger vijandige elementen weliswaar van nog te korten duur is om over haar bestendigheid veilig te kunnen oordeelen, maar dat de tegenwoordige troebelen toch meer het gevolg lijken van ouden wrok bij enkele heroische avonturiers dan van diepe ontevredenheid over de nieuwe staatsorde bij de groote meerderheid der bevolking. Uit zulk een vluchtig overzicht zou ik dan concludeeren dat, wil een vereenigd Europa de kinderziekten der tot voorbeeld gestelde bondsstaten vermijden, er voor moet worden gezorgd dat de bond van meet af sterk zij, dat hij een bevoegdheid hebbe tot radikale rechtsregeling instaat en een gezag dat behoorlijk is gesanktioneerd. Maar eigenaardiger dan de geschiedenis van zoo bekende naties te bespreken, lijkt het mij een praktisch voorbeeld te ontleenen aan die van een volk dat u minder bekend zal zijn dan het Amerikaansche, Zwitsersche of Duitsche, ik bedoel den Indiaanschen stam der Irokeezen. In het midden der 15de eeuw leefden er in dé' buurt van het tegenwoordige New-York, vijf groote, verwante Indianen-stammen. Eeuwenlang hadden zij met elkaar en met hun buren krijg gevoerd. Soms hadden zij, zooals dit bij alle Indianen gebruikelijk is, bondgenootschappen gesloten, maar steeds waren die van tijdelijken aard, voor één bepaald doel. Tot er een man opstond die de vijf stammen vereenigde tot ééne sterke natie, den Irokeezenbond. Twee vijanden, twee „werkende duivels" zou Stead gezegd hebben, hielpen hem daarbij: de vrees voor de machtige Mohicanen, die de twee grensstammen teisterden, en de vrees voor de tyrannie van Atotarho, het opperhoofd van een der stammen, de Anondaga's, voor wiens heerschzucht niemand veilig was. Maar een ander hoofd van dienzelfden stam, Hiawatha, een even wijs als zachtmoedig man, vormde het schijnbaar utopistische plan van een grooten, hechten statenbond, staande onder één bestuur wat de algemeene belangen betrof, maar waarvan de deelen ieder op zichzelf autonoom zouden blijven. Besluiten zouden alleen met eenparige stemmen worden genomen. De toetreding tot den Bond zou iederen stam vrijstaan en zoo zou hij tenslotte het geheele menschdom omvatten tot één groot rijk van eeuwigen vrede. Dit plan (menig modern geleerde zou zeggen: dit fantastische, onbekookte, onrijpe, niet op den vasten bodem der realiteit staande plan) werd door Hiawatha aan een raad van Anondaga-sachems voorgelegd. Zij verwierpen het niet, maar zij zwegen, zoo diep als Indianen maar zwijgen kunnen, uit angst voor den tyran Atotarho. Tot drie maal toe beriep Hiawatha een vergadering; het hielp hun niets, men durfde het ijiet aan. Toen vluchtte hij naar een der buurstammen, waarvan hij het opperhoofd voor zijn denkbeeld wist te winnen. Dit opperhoofd sloot een bondgenootschap met weer een anderen stam, en de verbonden stammen herhaalden nu samen het voorstel aan den tyran der Anondaga's. Hij weigerde. Daarop verbonden zich de twee stammen met een derde. En inplaats nu van Atotarho met geweld te dwingen, waren zij zoo listig hem de „hegemonie" van den bond aan te bieden, door den Anondaga's 1 4 afgevaardigden in den senaat te geven terwijl de andere stammen er maar 10 zouden hebben. Bovendien mocht hijzelf het „hoogste" opperhoofd heeten, zoo iets als keizer dus. Deze twijfelachtige concessies aan 's mans ijdelheid (want alle besluiten moesten met eenparige stemmen worden genomen, zoodat elk bondgenoot tóch als het er op aan kwam volstrekt recht van veto had) bewogen den dwingeland om toe te geven. De vijfde stam volgde nu vanzelf en zoo was binnen zeer korten tijd, zonder eenig bloedvergieten, het utopistisch plan van Hiawatha werkelijkheid geworden. Het woord, waarmede deze voordien woeste, krijgshaftige, steeds vechtende Indianen hun grondwet aanduidden, beteekent „De groote Vrede", en werkelijk, 300 jaren achtereen heeft de Bond der Irokeezen in volkomen innerlijken vrede bestaan, ja zich voortdurend uitgebreid, meestal door aansluiting van andere, bedreigde stammen of opslorping van ondergaande. Eerst de blanken maakten aan het rijk een einde. (The Iroquois Book of Rites. Horatio Hale). Deze geschiedenis zou zich maar al te goed leenen voor een vergelijking met den tegenwoordigen toestand in Europa. Ook hier een aantal volken, min of meer stamr verwant, maar wat méér zegt, gehéél verwant in kuituur en beschaving, die voortdurend elkaar bedreigen of met elkaar strijden. Een uitwendig gevaar dat steeds dreigender kan worden: Azië en Amerika, en in hun midden één geweldige tyran, nu niet een bepaald persoon, maar een Instituut, het Imperialisme, dat hen allen gelijkelijk onderdrukt en uitzuigt. Mijne toehoorders, trek zelf de conclusie! Moet het moderne Europa zich laten beschamen door de Indianen der 1 5de eeuw? Weet ge wat voor die Indianen de „onvermijdelijke" oorzaak hunner oorlogen was? Het instituut der bloedwraak! Welnu, de bondsgrondwet verbood heel eenvoudig den oorlog om deze reden en liet den Grooten Raad daarover uitspraak doen. Verdere „vitale" belangen waarom men zou kunnen vechten bleken in de praktijk niet te bestaan. En wij, mijne toehoorders, zouden niet even eenvoudig kunnen verbieden dat er oorlog gevoerd wordt om een diamantveld, een ijzermijn, een spoorweg of welke andere voor ons waarachtige leven volkomen onbelangrijke futiliteit? Wij zouden verdeeld blijven, ons inwendig laten uitzuigen door onzen grooten tyran en uitwendig laten fnuiken door het ons overvleugelende Azië en Amerika? Begrijp mij wel; ik zeg niet dat wij ons moeten vereenigen met de vooropgezette bedoeling om front te maken, militair tegen Azië en ekonomisch, protectionistisch, tegen Amerika. Integendeel, ik wensch allerminst dat na de vereeniging van Europa dezelfde stille of openlijke oorlogstoestand zal blijven bestaan, nu niet meer tusschen landen, maar tusschen geheele werelddeelen. Neen, ik bedoel slechts dit: als wij ons niet vereenigen, dan gaan wij te gronde door die genoemde uitwendige machten; vereenigen wij ons echter wèl, dan zijn wij hen gelijkwaardig en is er dus ook met hen geen strijd meer noodig, is ook met hen een vreedzaam bondgenootschap en minnelijke schikking van alle belangen-geschillen mogelijk, kunnen ook zij in een nauwer, dan dus wereldrechtsverband worden betrokken. Wij spreken slechts van een Europeeschen Statenbond niet omdat wij een Tvereldstatenbond niet wenschelijk of onbereikbaar achten, maar alleen omdat een federatie van Europa ons het eerst voor de hand liggende lijkt. Misschien hadden wij zelfs dezen eisch -—- en sommigen gaven dit reeds uitdrukkelijk te kennen — kunnen beperken tot een West- en Middel-Europeeschen Bond, met uitsluiting dus van Rusland en de Balkanstaten. Er schijnt iets te zeggen voor zulk een beperking: men is toch graag in fatsoenlijk gezelschap. Maar men vergete niet dat de bevolkingen dezer staten, althans van Rusland, beter zijn dan hun barbaarsche regeeringen en dat er na dezen oorlog wellicht zegenrijke revoluties te verwachten zijn. Bovendien, als deze staten inderdaad niet rijp zijn voor zulk een statenbond, zullen zij zichzelf er wel buiten houden. En men bedenke ook dat een slecht inwendig bestuur van enkele der deelnemende staten het algemeene Bondsbestuur niet schaden kan, terwijl omgekeerd een goed Bondsbestuur en het nauwer contakt met „beschaafder" naties wèl een opvoedenden invloed moet hebben op die thans nog minder sympathieke elementen. En wat een wereldstatenbond betreft: mocht het blijken dat de Vereenigde Staten van Amerika werkelijk behoefte zouden hebben aan een nog hechter verband met Europa dan door tractaten toch al mogelijk is, dan zal het zeker wel een middel weten om zich niet te doen passeeren. Er is dus eenerzijds geen reden om voor een beperkten Europeeschen Bond, anderzijds geen reden om nu reeds voor een wereldbond te ijveren. Europa ligt overhoop en het meest voor de hand liggende is daarom eerst in Europa weer orde te brengen. Sommigen, die de macht van ellende, rouw en zelf-inkeer niet kennen, zullen zeggen: „Maar hoe is het denkbaar dat volken, die op dit oogenblik nog elkaar op leven en dood bestrijden, dadelijk daarna een vreedzamen bond zullen sluiten?" Ik antwoord: hun geweten, dat zij nü met frases paaien, hun gezond verstand, dat nü beneveld is, zullen er hen toe dwingen. In alle landen, zelfs de oorlogvoerende, worden stemmen vernomen, en zij worden steeds talrijker, die met nadruk verklaren dat de te sluiten vrede voorgoed de aanleiding tot nieuwe oorlogen moet wegnemen, en in enkele, in Noorwegen, Italië, Zwitserland, de Vereenigde Staten, Engeland en zelfs in Duitschland wordt daarbij gewezen op de noodzakelijkheid van aaneensluiting. Ja zelfs in Duitschland. Ik bedoel niet de propaganda die reeds vroeger voor een Europeesche federatie gevoerd werd door mannen als Waechter en Umfrid, maar ik doel op het nü, tijdens dezen oorlog verschenen vlugschrift van een van Duitschland's grootste volkenrechtsgeleerden Franz von Liszt: Ein Mitteleuropaischer Staatenverband". Von Liszt bepleit als absoluut noodzakelijk de stichting van een MiddelEuropeeschen Statenbond, voorloopig gevormd door Duitschland, Oostenrijk, Nederland, Skandinavië, Denemarken, Zwitserland en Italië, waarbij zich dan zouden kunnen aansluiten Frankrijk, Spanje, Portugal, de Balkanstaten en het dan misschien vrije Polen. Men late zich nu vooral niet in de war brengen door von Liszt's, op niets anders dan psychologisch verklaarbaren oogenblikkelijken haat tegen Rusland en Engeland berustend betoog, dat deze Bond moet worden gesloten, „zonder Rusland, tegen Engeland, en zoo mogelijk met Frankrijk. Het klinkt inderdaad niet bijster vredelievend. En von Liszt staat met zijn exclusivisme volstrekt niet alleen. Het is merkwaardig: bijna gelijktijdig met de brochure van von Liszt ontving ik van een Franschman een pleidooi voor een Wes<-Europeeschen Statenbond, waarvan Duitschland en Oostenrijk moesten worden uitgesloten, omdat die beide landen 1 25 jaar in kuituur ten achter zouden zijn. En in de „Times" van 30 Nov. vind ik een beschouwing over mijn artikel: „Het Eenige Redmiddel", eindigende met den vriendschappelijken raad om ons plannetje maar liefst dadelijk weer op te rollen, aangezien toch géén staat in Europa, groot of klein, er ooit aan denken zou toe te treden tot een bond, v. aarvan Duitschland en Oostenrijk deel uitmaakten. Deze vechtersbazen met de pen vormen wel een opmerkelijk contrast met de twee werkelijke strijders die ik in het eerste gedeelte van mijn voordracht ter sprake bracht. En is het niet eigenaardig dat daarentegen juist een Belgisch geleerde mij een gedetailleerd ontwerp toonde voor een D>ere/c?statenbond ? Men late zich dus niet door tijdelijke hartstochten en oorlogswaanzin in de war brengen, maar lette liever daarop dat een geleerde als von Liszt een zoo omvangrijken bond als hij voorstelt (en als ook ik wensch, want wat maakt een verschil van een paar staten meer of minder technisch uit?) voor mogelijk, zelfs voor dringend nood- zakelijk houdt en als de groote fout van het internationalisme tot dusver aanwijst „het gemis van een sterk organisatorisch verband". Voorts lette men er op dat hij, ondanks de onvermijdelijke fanfaronnades op Duitsche kuituur en zelfs Duitsch militairisme, zich er volkomen van bewust is dat Duitschland méér dan vroeger de andere naties moet leeren begrijpen en waardeeren en hen niet door afwisselende opdringerigheid en kwetsende laatdunkendheid van zich moet vervreemden. Men lette op deze nadrukkelijke verklaring: ,,In den Middel-europeeschen statenbond heeft het Duitsche Rijk een voorname en dankbare taak te vervullen. Niet als drager eener hegemonie, die met de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der bondsleden niet te vereenigen zou zijn. Maar als beschermer van den vrede. Primus inter pares. Niet in rechten, die het voor zich alleen zou eischen, maar in de plichten die het voor anderen op zich neemt". Hierin klinkt nog wel iets door van de echt Duitsche, grootmoedig-bedoelde, maar ons toch zeer onsympathieke zucht om den baas te willen spelen, maar wie bij artikelen als dit, geschreven in zoo bijzonderen gemoedstoestand, tusschen de regels weet te lezen, hoeft zich dunkt mij niet zoo ongerust te maken over het lot van de kleine staten zelfs voor het geval dat Duitschland mocht overwinnen. Wie in dezen tijd, in Duitschland, zóó weet te schrijven zal na de overwinning niet meer doldriftig „vae victis" schreeuwen en in onverstandige wraakzucht de kiemen van nieuwen oorlog zaaien willen, maar een werkelijk vereenigd Europa wenschen, een Bond waarvan géén staat tegen zijn zin worde uitgesloten en waarin Duitschland de schijnbaar mindere, maar in erkelijkheid waardiger rol vervult van „gelijke onder gelijke". En zouden er niet méér oprechte bewonderaars van Kant in Duitschland te vinden zijn? Van dien Kant die nu meer dan honderd jaar geleden de ellende van diplomatie en bewapeningswedstrijd voorzag en zoo onweerlegbaar de noodzakelijkheid betoogde van een federatie van vrije, onafhankelijke staten. Ik hoop nu niet dat u hedenavond van mij verwacht hebt dat ik eens breedvoerig uiteen zou zetten hoe nu eigenlijk zulk een federatie er zou moeten uitzien. Dit punt is natuurlijk wel van groot belang wanneer het zoover is dat de regeeringen deze kwestie gaan overwegen. En wanneer daarvóór enkele geleerden van deze kwestie een diepgaande studie maken, zal dit van groot nut zijn. Maar deze juridische zijde er van is volkomen onafhankelijk van het geloof in de wenschelijkheid en de mogelijkheid van den statenbond. Het zou ook voorbarig zijn al te positief te spreken over den vorm, want veel zal afhangen van de nu nog onbekende politieke verhoudingen bij het einde van den oorlog. Men kan zeer sceptisch zijn en zich een hechter rechtsverband voorstellen als hoogstens een uitbreiding van het Haagsche Hof van Arbitrage tot een werkelijk permanent Gerechtshof, waaraan de Staten verplicht zijn hunne rechtsgeschillen te onderwerpen. Men kan verder gaan en daarnaast of als onderdeel daarvan commissies van onderzoek of bemiddeling wenschen voor 6e/angengeschillen; men kan desnoods ook nog eereraden willen instellen. Men kan een grootere openbaarheid van diplomatieke handelingen en demokratische controle ervan eischen. Men kan medezeggingschap der volksvertegenwoordiging verlangen in zake oorlog en vrede. Men kan beperking der bewapeningen en de instelling van een internationale politie eischen. En op zuiver ekonomisch gebied kan men eischen een tol-unie of zelfs algeheelen vrijhandel. Al deze hervormingen zijn elk op zichzelf al wenschelijk, ofschoon het duidelijk is dat zij eerst allen tezamen als uitvloeisel van één allesomvattend rechtsverband den duurzamen vrede kunnen waarborgen. En wat eindelijk dit ééne rechtsverband betreft: men kan van meening zijn dat het voorloopig hoogstbereikbare is een op traktaten berustende, min of meer losse federatie, een eigenlijke statenbond dus in den juridischen zin des woords, en men kan gelooven dat Europa inderdaad