443 D 19 i VERSLAG DER COMMISSIE cloor den Minister van Justitie benoemd om advies uit te brengen nopens de maatregelen welke tot verbetering van de politie kunnen strekken. (Uitgegeven door het Departement van Justitie). el INLEIDING. Bij schrijven dd. 6 October 1898, 2de afd. n°. 113, werd door Uwe Excellentie aan ondergeteekenden de opdracht gegeven om , in Commissie vereenigd , Uwe Excellentie te dienen van voorlichting nopens de maatregelen , welke tot verbetering van ons politiewezen zouden kunnen strekken. Blijkens dat schrijven ging die opdracht uit van de overweging , dat de regeling van de politie bier te lande leemten en gebreken bevat, die zoovele beletselen zijn om dien hoogst gewichtigen tak van dienst te doen beantwoorden aan alle eisehen, die in bet belang der openbare orde en der algemeene veiligheid mogen en motten worden gesteld , en dat ten aanzien van den algemeenen veiligheidsdienst de taak tusschen de daarbij betrokken machten en autoriteiten niet zóó is verdeeld als wenschelijk zou zijn; dat ieders bevoegdheid niet altijd volledig is omschreven en begrensd en dat inzonderheid eenheid van opvatting en uitvoerin ten deze schijnen te ontbreken. Uwe Excellentie sprak daarbij de meening uit, dat ook zonder eene algemeene politiewet in het leven te roepen in dien toestand wijziging ten goede l;an worden gebracht en achtte het niet onmogelijk dat zonder de tusschenkomst van de wetgevende macht, behalve wellicht wat de geldelijke 7ijde van bet vraagstuk betreft , reeds veel zou kunnen worden herzien en verbeterd, terwijl de daarbij misschien gevorderde wijzigingen van enkele wetsbepalingen in één beknopt wetsontwerp zouden kunnen worden samengevat. In het bijzonder wees Uwe Excellentie er op dat van de bestaande recherche door enkele nieuwe voorschriften meer partij zou kunnen worden getrokken, en dat het overweging verdiende of die tak van dienst niet op ruimer voet onder meer centrale leiding behoort Ie worden georganiseerd, opdat algemeene veiligheid , met name het opsporen van belangrijke misdrijven en het toezicht op vreemdelingen en in het algemeen op voor de openbare orde en rust gevaarlijke individuen daardoor meer zoude worden gebaat. Bij de installatie der Commissie, welke op 23 Januari 1899 in Uw Kabinet plaats had, werden door Uwe Excellentie de volgende punten aan de beraadslaging van de Commissie aanbevolen : I. Welke maatregelen moeien worden genomen om de instelling van Rijksveldwachters-rechercheur meer dan thans liet geval is, aan hare bestemming tc doen beantwoorden ? II. Ts het wenschelijh dat hier te lande een centrale dienst ten behoeve van de publieke veiligheid wordt ingesteld, en zoo ja, hoe moet die dienst dan worden ingericht? III. Welke maatregelen moeten worden genomen lot verbetering van het toezicht op vreemdelingen hier te lande? en IV. Oj) welke tuijze kan, met behoud van het stelsel der gemeentewet en zonder dat ecne bepaalde politiewet in het leven wordt geroepen , de Rijkspolitie beter ivorden georganiseerd ? Uwe Excellentie verklaarde daarbij de Commissie vrij te laten iri de volgorde waarin de verschillende punten zouden behandeld worden , alsmede omtrent de vraag of de resultaten van den arbeid bij één of meerdere rapporten zouden worden ingeleverd, en voorts, op eene daartoe strekkende vraag, dat een advies nopens de bevoegdheden der politie tegenover het publiek van de Commissie niet werd verlangd. Naar aanleiding van deze opdracht heeft de Commissie gemeend te moeten aanvangen met het meer algemeene deel, met de vraag ,hoe met behoud van het stelsel der Gemeentewet en zonder eene algemeene politiewet in het leven Ie roepen, de Rijkspolitie beter kan worden georganiseerd, in dier voege dat de gebreken die aan de beslaande regeling kleven : de gebrekkige verdeeling deitaak tussclien de betrokken machten en autoriteiten ; de onzekerheid nopens ieders bevoegdheid; liet gemis aan eenheid van opvatting en uitvoering, zooveel mogelijk ivorden opgeheven en de politie beter dan thans het geval is voldoen kan aan alle eisclien , die in het belang deiopenbare orde en der algemeene veiligheid mogen en moeten worden gesteld. Zij meende dat de drie punten sub n°. I-IIT, door Uwe Excellentie gesteld, als van meer bijzonderen aard , beter zouden kunnen behandeld worden , wanneer de Commissie vooraf ten aanzien van de regeling van de politie in het algemeen tot een besluit zoude zijn gekomen. De algemeene regeling zoude toch uit den aard der zaak op de regeling der drie bijzondere punten niet zonder invloed kunnen blijven. Uwe Excellentie stelde op den voorgrond het behoud van het stelsel der Gemeentewet, en de Commissie moest, wilde zij aan de opdracht voldoen, onderzoeken hoe, met behoud van dat stelsel, beter kan worden voldaan aan de eischen van openbare orde en veiligheid , en de algemeene politie beter aan hare be-stemming van veiligheidspolitie kan beantwoorden. Er werd alzoo van de Commissie gevraagd eene betere inrichting der rijkspolitie met behoud van het stelsel der Gemeent wet, en zij meende daarom zich in de eerste plaats de vraag r moeten stellen wat het stelsel der Gemeentewet is. Omtrent den aard en de beteekenis van dat stelsel toch, heerschen zeer uiteenloopende meeningen en opvattingen. Dat stelsel is in de eerste plaats een tweeslachtig stelsel. De Gemeentewet tocli regelt, zoowel wat de roeping, de taak, als wat het personeel betreftde gemeentepolitie , doch erkent daarnevens uitdrukkelijk niet alleen het bestaan van — maar ook het gezag over — eene algemeene of rijkspolitie. Maar terwijl de Gemeentewet, ten aanzien der gemeentfpolitie, zoowel de taak als het personeel aanduidt en omschrijft, bepaalt zij er zich ten aanzien der algemeene of rijkspolitie toe haar bestaan en haar gezag te noemen , zonder haar taak, haar zorg , haar bevoegdheid en haar gezag te regelen of te omschrijven. De algemeene politie, evenals haar gezag in de Gemeentewet erkend, berust overigens, zoo wat den aard van haar zorg-, haar taak, als wat haar gezag, wat de autoriteiten die over haar te bevelen hebben, aangaat — daargelaten art. 4, alinea 1, deiGrondwet — tot dusver niet op de wet. maar op algemeene maatregelen van bestuur, in hoofdzaak op het Koninklijk besluit van 17 December 1851 (Staatsblad n". 16b). Ten einde nu een voorname bron van onzekerheid nopens het gezag, van verschillende opvatting nopens de vraag of zekere materie tot de bevoegdheid van het gezag over de algemeene of rijkspolitie , danwel tot die van het gfezag over de gemeentepolitie behoort, zooveel mogelijk op te heffen , meent de Commissie dat in de eerste plaats moet onderzocht worden wat de taal; is van ieder der beide soorten van politie. Daarbij meende zij te moeten aanvangen met de taak der gemeentepolitie, daar die is omschreven bij de wet, bij de Gemeentewet, terwijl de algemeene politie, behoudens art. 4, al. 1, der Grondwet, berust op een maatregel van bestuur. Was eenmaal de taak der gemeentepolitie bepaalden begrensd, dan wist men welke zorg, volgens de Gemeentewet, niet voor de algemeene politie was weggelegd , en kon beter vastgesteld worden welke taak , welke zorg aan de algemeene politie kan worden opgedragen. HOOFDSTUK I. TAAK DER GEMEENTELIJKE EN DER ALGE3IEENE OF RIJKSPOLITIE. § 1. Taak der gemeentelijke politie. Zooals reeds is opgemerkt, bestaat omtrent hetgeen is de taak der gemeentepolitie volgens de gemeentewet, eene groote mate van onzekerheid en verschil van gevoelen ; naar de Commissie meent, ook een groote mate van misverstand. De omstandigheid dat het personeel der gemeentepolitie, dit zijn de commissarissen en dienaren van politie en de veldwachters, tevens dienstbaar is aan de algemeene politie , en als zoodanig feitelijk mede de taak dier algemeene politie voor een belangrijk deel moet uitvoeren, en van de invoering deiGemeentewet af heeft uitgevoerd, heeft bij velen het denkbeeld doen ontstaan, dat de geheele arbeid, die feitelijk door het personeel der gemeentepolitie werd uitgevoerd, ook behoorde tot de eigenlijke zorg der gemeentepolitie, en zoo heeft een minder juist begrip vau den zin en de beteekenis der dienstbaarheid en van de zeer uitgebreide plaats , welke die dienstbaarheid in ons politiewezen inneemt, misverstand en onzekerheid teweeggebracht ten aanzien van het eigenlijke wezen van de taak der gemeentepolitie; ten aanzien der grenslijn tusschen de gemeentelijke politiezorg eenerzijds en de algemeene politiezorg anderzijds, in dier voege en met dat gevolg . dat de opvatting in hooge mate uiteen liep, niet alleen in verschillende plaatsen en gemeenten, maar zelfs in dezelfde gemeenten tusschen opvolgende imbtenaren. De Commissie stelt zich voor op de dienstbaarheid nader terug te komen en wenscht in de eerste plaats de vraag te beantwoorden, wat de taak is der gemeentepolitie. Zij meent dat de bestaande onzekerheid en het bestaand verschil van opvatting opgeheven worden bij eene nauwkeurige beschouwing van de betrokken bepalingen der Gemeentewet en van de geschiedenis dier wet. Zij meent daarbij , dat het karakter der gemeentepolitie als taak , als zorg beschouwd, in hoofdzaak , in beginsel gevonden wordt in art. 190 , al. 2, der Gemeentewet in verband met art. 135, 150 en 151 dier wet; dat de vraag wat de gemeentepolitie is, in dien zin, uit gemelde artikelen moet beantwoord worden. Ar. 19J, al. 2, luidt: „Be gemeentepolitie rust op plaatselijke verordeningen en bevelen , die , ingevolge deze wet, [in liet huishoudelijk belang der gemeente zijn gegeven Het is duidelijk dat de uitdrukking de gemeentepolitie hier niet beteekent het personeel, maar de zorg, de taak der gemeentepolitie ; zulks volgt ook ondubbelzinnig uit het eerste lid van het artikel, waarin de politie als personeel gesteld wordt tegenover de politie als zorg 1). Dat eerste lid toch luidt aldus: De commissarissen en dienaren van politie of veldwachters (d. i. het hoogere en lagere personeel der gemeentepolitie) tevens aan de algemeene of rijkspolitie (d. i. de taak der algemeene of rijkspolitie), onder het daarmede belast gezag (d. i. het hooger personeel der rijkspolitie) dienstbaar, staan, zooveel de gemeentepolitie betreft (d. i. voor zooveel betreft de taak, de zorg der gemeentepolitie) onder de bevelen van den burgemeester. Wij hebben alzoo in art. 190, al. 2, te doen met eene omschrijving van de taak. Die taak rust op plaatselijke verordeningen en bevelen, in hel huishoudelijk belang der gemeente gegeven. De zorg der gemeentepolitie draagt alzoo een huishoudelijk,) plaatselijk karakter. Zij bestaat in de handhaving der gemeen-/ telijke verordeningen en bevelen, die in het huishoudelijk! belang der gemeente zijn gegeven. En op welke huishoudelijke belangen de Gemeentewet het oog heeft, leert art. 135- Gemeentewet, bepalende dat aan den Raad behoort hel maken van de verordeningen, die in het belang der openbare orde, zedelijklisid en gezondheid worden vereischt en van iindere, betreffende de huishouding der gemeente, en ook art. 150, houdende dat de plaatselijke verordeningen niet treden in hetgeen van algemeen rijks- of provinciaal belang is , terwijl art. 151 daaraan toevoegt dat bepalingen van plaatselijke verordeningen, in wier onderwerp door eene wet, een algerneenen maatregel van inwendig bestuur of eene provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege ophouden te gelden. Evenals alzoo in art. 190, ter omschrijving van de taak der l gemeentepolitie. de gemeentepolitie als zorgende voor het huis- ( houdelijk plaatselijk belang , gesteld wordt tegenover de algemeene of rijkspolitie , zoo wordt ook ten aanzien van de bevoegdheid j om verordeningen te maken, het gemeentelijk huishoudelijk tegen- [ over hel algemeen rijksbelang gesteld. Geheel afdoende is intusschen die onderscheiding niet. Gemeentelijk belang en algemeen belang zijn geene begrijpen vaststaande voor alle tijden en alle plaatsen. Er kan onzeker- 1 vax Eiibden. Administratieve bes'issingen , I, bladz. 381. Mr. Boor., bladz. 171- o. a. „Onder gemeentepolitie wordt hier niet liet personeel begrepen . doch die politiezorg, we ke in het be'ang der gemeente door haar geregeld en door haar eigen personeel uitgeoefend wordt". heid , verschil vau opvatting bestaan nopens den aard van het belang. De gemeentewet erkent het door in het aangehaald art. 151 de mogelijkheid te veronderstellen dat hetzelfde onderwerp eerst bij gemeenteverordening en daarna bij de wet of provinciale verordening geregeld wordt. Het geval deed zich o. a. voor bij het strafbaarstellen van openbare dronkenschap, eerst bij tal van gemeenteverordeningen en daarna bij de wet. De Commissie meent hierbij niet in een behandeling te moeten treden van de uit een administratief staatsrechtelijk oogpunt moeielijke vraag, hoever het huishoudelijk belang — waaromtrent de gemeentebesturen verordeningen mogen maken — strekt en waar de grens ligt van het algemeen belang , aan den gemeentelijken wetgever onttrokken. De Commissie toch meent dat de beantwoording dier vraag in den regel niet gevergd zal worden van het politiegezag, maar van het hooger staatsrechtelijk gezag, en meent dat uit een politierechtelij k oogpunt men zich zal moeten stellen op het standpunt aangenomen door prof. J. T. Buts, De Grondwet, bladz. 191, en mr. J. Bool, De Polilie, bladz. 1C6, en zal moeten aannemen dat de bevoegdheid van den gemeentelijken wetgever begrensd wordt door de wetgeving van den Staat en van de provincie en door die bepalingen der Grondwet, welke sommige materies uitdrukkelijk brengen tot de bevoegdheid van 'slands wetgever. Zij meent dat het antwoord op de vraag, of zeker belang is een „huishoudelijk" of een algemeen belang moet gezocht worden in de regeling, moet afhangen van de andere vraag welke macht, de gemeente of de Staat, zich het onderwerp heeft aangetrokken, zoodat door het politiegezag als wettige verordeningen zullen moeten worden beschouwd alle niet vernietigde gemeentelijke verordeningen , in wier onderwerp niet is voorzien door den provincialen of door 's lands wetgever. en dus het politiegezag elke alzoo bestaande gemeenteverordening als eene verordening in den zin van art. 190, alinea 2, der Grondwet, en het daarbij behandelde belang als een huishoudelijk gemeentebelang behoort te beschouwen en te eerbiedigen. De slotsom is dat in het algemeen de taak van de gemeentepolitie als zoodanig bestaat in de zorg voor de handhaving der gemeenteverordeningen van politie. De geschiedenis der Gemeentewet stemt hiermede volkomen overeen. De stukken bij het tot stand komen der Gemeentewet gewisseld en de beraadslaging over die wet in de StatenGeneraal gehouden laten daaromtrent geen twijfel. 1) 1) Vergelijk het werk van mr. Francken, de Gemeentewet, bladz. 349 volg. Zoo zeide de Minister van Binnenlandsche Zaken Thorbecke u. a. in de Vergadering van 21 Mei 18511) ,dal het ontwerp van cl te doen heeft met de gemeentelijke politie, d. tv. s. met de uilroering der verordeningen , die de Raad ten aanzien van do politie il maken." En hij beschouwde mede de taak der gemeentepolitie als anoniem met de uitvoering der plaatselijke politieverordeningen , toen hij , sprekende van den commissaris van politie , idie volgens art. 190, alinea 1, zooveel de gemeentepolitie betreft onder de bevelen van den burgemeester staat) zeide: „waar en commissaris van politie is of vereischt wordt zal hij, in zoover «treft hel uitvoeren van plaatselijke verordeningen van politie, ondergeschikt zijn aan den burgemeester" 2), en, sprekende van den burgemeester als politiegezag, „die functiën van politie die daaren'oven grootendeehf bestaan in de uilvoering van plaatselijke verordeningen . die^ grootendeels zijn verrigtingen van gemeentelijke polilie.,, En de Ministei^ van Justitie van Rosenthal zeide in de zitting van de Iweede Kamer der Statpn-Generaal van 21 Mei 1851 o. a. „ten einde nu de plaatselijke autoriteiten zich niet zouden aanmatigen wat aan hel centraal gezag behoort, moei hunne bevoegdheid berusten op plaatselijke verordeningen , op zoodanige verordeningen , die , hoezeer het /lijzonder belang der gemeente betreffende, echter niet mogen afwijken van de algemeene wetten van den Staal." 3) De Commissie heeft hare boven uiteengezette zienswyze in de volgende stellingen samengevat: De vraag wat, in het stelsel der Gemeentewet, de gemeentepolitie is, als zorg, als taak beschouwd, moet in beginsel beantwoord worden uit art. 190 al. 2 in verband met de artt. 135, 150 en 151 der Gemeentewet. De gemeentepolitie in aangeduiden zin bestaat, in het stelsel der Gemeentewet, in de handhaving der gemeentel ij ke verordeningen, die in het hui shoudelijk belang der gemeente zijn gegeven. d) Handelingen 1850 — 1851 , bladz. 823. 2) t. a. p. 3) Handelingen, b'adz. 858. Onder die verordeningen moeten, met liet oog op het afbakenen van de taak der gemeentepolitie, worden verstaan „alle gemeenteverordeningen van politie betrekkei ij k onderwerpen waarin niet door de wet, algemeenen maatregel van bestuur of provinciale verordening is voorzien. Eene minderheid in de Commissie had aan het laatste lid dezer stelling nog willen toevoegen de woorden „ cn die niet door de Grondwet of de wet in het bijzonder aan 's lands of den provincialen wetgever ter regeling zijn voorbehouden, zulks omdat die onderwerpen niet behooren tot die, welke, zoolang 's lands of de provinciale wetgever zich onthoudt, ook door den gemeentewetgever zouden kunnen worden ter hand genomen, maar uit hunnen aard, absoluut aan de gemeentezorg onttrokken zijn, zooals o. a. geleerd wordt door mr. J. T. Buys , de Grondwet, bladz. 191 en J. Bool , de Politie, bladz. 166—169, welk laatste de volgende definitie geeft: „Een wettige plaatselijke verordening is dus eene, wier voorschriften niet betreffen iets wat reeds bij de wet, algemeenen maatregel of provinciale verordening is geregeld of ter regeling voorbehouden". De meerderheid der Commissie achtte het echter beter de bedoelde toevoeging achterwege te laten , niet omdat zij eene gemeenteverordening nopens een onderwerp dat aan 's lands wetgever ter regeling is opgedragen , wettig oordeelde, maar omdat zy het twijfelachtig anhtte of zoodanige verordening buiten toepassing moet blijven , zoolang zij niet is vernietigd, en het in ieder geval bedenkelijk scheen de beslissing daaromtrent aan het oordeel der politieambtenaren of -beambten over te laten. Is hiermede in het algemeen de taak aangewezen van de gemeentepolitie , de taak . welke bij art. 190 al. 2 overgelaten wordt' aan het gezag van den burgemeester en ten aanzien waarvan het gemeentelijk politiepersoneel staat onder de bevelen van den burgemeester, het is, zooals Thorbecke in de laatstaangehaalde woorden, „dat de politiefunctiën van den burgemeester grootcndccls bestaan in verrichtingen van gemeentepolitie'', aanduidde, mogelijk dat aan den burgemeester ook tunctiën worden of lijn opgedragen , die buiten het kader der taak van de gemeentelijke politie vallen. In de Gemeentewet zelve komen eenige bepalingen voor, waarbij aan den burgemeester bemoeiingen worden opgedragen, waarvan het overweging verdient of zij tot de taak der gemeentelijke , dan wel tot die der rijkspolitie behooren. De Commissie heeft hierbij het oog op de artt. 184—189 deiGemeentewet. De artt. 184 tot 187 luiden: Art. 184. In geval van oproerige beweging, van samenscholing of andere stoornis der openbare orde, is de burgemeester bevoegd, de hulp der schutterij en van het in de gemeente aanwezige of naastbij zijnde krijgsvolk te bevorderen. Hij geeft hiervan terstond kennis aan Onzen Commissaris in de provincie. Art. 185. De bevelhebbers van de schutterij en het krijgsvolk voldoen terstond aan de vordering van den burgemeester. Zij wordt door hem, zooveel mogelijk, schriftelijk gedaan. Art. 186. In het in art. 184 bedoeld geval, is de burgemeester bevoegd, alle bevelen, die hij ter handhaving der orde noodig acht, te geven. Hij laat lot maatregelen van geweld niet overgaan, dan na het doen der vereischte waarschuwingen. Art. 187. Is het, in zoodanigen toestand, noodig, algemeene voorschriften vau politie voor de inwoners uit te vaardigen en onverwijld af te kondigen , de burgemeester is er toe bevoegd. Hij brengt die voorschriften terstond ter kennis van Onzen Commissaris in de provincie en , zoo spoedig mogelijk, ter kennis van den raad. Onze Commissaris kan de uitvoering van zoodanige voorschriften schorsen. De voorschriften vervallen, zoo zij niet door den raad in zijne eerstvolgende vergadering worden bekrachtigd, tenzij de burgemeester ten aanzien van een raadsbesluit tot niet-bekrachtiginq oordeele te moeten handelen naar de voorschriften der 2de en 3de zinsnede van art. 70. Ingeval de burgemeester, of die hem moet vervangen, buiten slaat is te handelen , kunnen de noodige voorschriften en bevelen door Onzen Commissaris worden uitgevaardigd. De vraag mag worden gesteld of niet de bevoegdheden, welke bij deze artikelen aan den burgemeester in geval van oproerige beweging enz. gegeven worden , voor een deel althans de taak der gemeentelijke politie te buiten gaan en gerekend moeten worden tot de taak der algemeene politie te behooren. Die bewegingen en samenscholingen kunnen van verschillenden aard zijn. Hebben zij enkel de beteekenis van ongehoorzaamheid aan de gemeentelijke politieverordeningen , vergrijpen tegen de orde op de straat of op den weg, dan kan liet tegengaan dier ongehoorzaamheid en dier vergrijpen gerekend worden in beginsel tot de taak der gemeentepolitie te behooren. Die bewegingen kunnen echter een ernstiger karakter dragen, of kunnen ook, onder den invloed van het aantal, een meer ernstig, een meer gevaarlijk karakter erlangen. \ Allicht ontstaat, bij het warm worden der gemoederen onder den invloed van het aantal, gevaar voor de eigendommen en is de aanwezige XDolitie niet alleen geroepen tot handhaving der politieverordeningen iu het belang der openbare orde gegeven , maar ook om misdrijven tegen te gaan en overeenkomstig art. 4 der Grondwet voor de veiligheid der personen en goederen te waken. Veelal zelfs zal zulks het geval zijn wanneer de burgemeester aanleiding vindt van de gewichtige bevoegdheden, hem bij de aangehaalde artikelen verleend, gebruik te maken. De meerderheid van de Oommissie was op die overwegingen van oordeel dat, waar art. 184 juncto 185 den burgemeester de bevoegdheid geeft de hulp van het krijgsvolk in te roepen , en art. 186 hem het recht verleent alle bevelen te geven , die hij ter handhaving van de orde noodig acht, en zelfs daarbij geweld te doen bezigen . de wet den burgemeester belast met een deel der taak behoorende tot de algemeene politie en hem — zooals trouwens ook in meerdere speciale wetten het geval is — met algemeen politiegezag bekleedt en hem die bevoegdheden verleent niet als orgaan der gemeentepolitie maar als orgaan der rijkspolitie. Eene minderheid in de Commissie meende uit de omstandigheid dat deze bevoegdheden bij de Gemeentewet zelve aan den burgemeester -— het hoofd der gemeente — worden opgedragen , te moeten afleiden dat de gemeentewetgever daarin bevoegdheden heeft gezien van huishoudeliik-gemeentelijken aard, bevoegdheden behoorende tot de taak der gemeentepolitie. Overigens waren alle leden het er over eens dat deze bepalingen, als uit den aard der zaak ingrijpende in het algemeen belang, aanleiding tot verschil nopens de bevoegdheid tusschen het gemeentelijk politiegezag en het rijkspolitiegezag geven kunnen en daarom wijzigingen behoeven. De Commissie stelt zich voor nader op die wijzigingen terug te komen. De Commissie is daarentegen 'eenstemmig van oordeel, , dat, waar art. 187 Gemeentewet aan den burgemeester, bij oproerige beweging enz., de bevoegdheid toekent algemeene voor- schriften van politie voer de inwoners uit te vaardigen en dadelijk in werking te doen treden, voorschriften die ook duurzaam zullen gelden, wanneer die in de eerste vergadering door den Raad worden bekrachtigd, dat artikel hem kennelij k voor deze spoed- ^Ueischende gevallen zuiver gemeentelijke wetgevende // macht — in gewone tijden aan den gemeenteraad toekomende — // opdraagt en hem het recht toekent provisioneele verordeningen ttovi fi4-kno4-nali^in in li 1 atrnn 4- r\ vnnnan V tl li OLliacHjpUJLAUiC J.LI UCU 1CVCJJL IC Die bevoegdheid is naar het oordeel der Commissie van gemeentelijken aard en evenzoo de handhaving door de politie van de alzoo uitgevaardigde verordeningen. Het gevoelen der Commissie nopens den zin der artt. 181—187 wordt samengevat in de volgende stellingen : De bevoegdheden van den burgemeester in geval van oproerige beweging, van samenscholing of andere stoornis der openbare orde, liggen volgens het beginsel der Gemeentewet grootendeels buiten de zorg der gemeentepolitie, voor zoover bij art. 184 aan den burgemeester de macht wordt verleend de hulp van het krijgsvolk in te roepen en bij art. 186 hem het recht wordt toegekend alle bevelen te geven, die hij noodig acht en daarbij zelfs geweld te doen bezigen. De burgemeester wordt, waar hem die bevoegd- II heden worden gegeven, belast met een deel der taak, in beginsel -behoorende tot de algemeene]) politie. * De bevoegdheid bij art. 187 aan den burgemeester verleend, om, in voorschreven geval, algemeene voorschriften van politie voor de inwoners uit te vaardigen, is daarentegen eene bevoegdheid van gemeentel ij k huishoudelijken aard, een recht om bij provisie verordeningen te maken. De handhaving dier verordeningen behoort tot de taak der gemeentepolitie in aan geduid en zin. De bepaling van art. 188, luidende: De politic over de schouwburgen, herbergen, tapperijen en alle voor het publiek openslaande gebouwen en samenkomsten, openbare vermakelijkheden en openlijke huizen van ontucht, behoort aan den burgemeester. Hij waakt tegen het doen van met do openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen. gaf aanleiding tot afwijkende beschouwingen. Van den eenen kant werd de meening voorgestaan dat met de politic, in het eerste lid, bedoeld wordt de handhaving van de gemeenteverordeningen op die inrichtingen bestaande, zulks op grond van de geschiedenis van het artikel. In de Memorie van Antwoord werd hieromtrent door de Regeering gezegd: „Politie beteekent hier de handhaving der openbare orde en daaromtrent gemaakte plaatselijke verordeningen. Dat de burgemeester zulke verordeningen zou kunnen maken zal bezwaarlijk uit dit artikel af te leiden zijn , wanneer men er op let, dal, volgens art. 1M, helmaken der verordeningen , die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt, aan den raad behoort" ; en alzoo deze bevoegdheid geheel op huishoudelijk-gemeentelijk terrein geplaatst. Bij de openbare behandeling van art. 188 vatte de lieer Wintgens de aangehaalde woorden van de Memorie van Antwoord in dien zin op, toen hij zeide: 1) „Ik vreesde dat door de algemeenheid van die bepaling ean eigendunkelijk gezag aan dien magistraatspersoon was opgedragen: maar dat bezwaar is weggenomen door de antwoorden der Regeering in de Memorie van Antwoord, dat die uitdrukking „de politie behoort aan den burgemeester" moet opgenomen worden in dien zin , dat de burgemeester belast is met de uitvoering der politieverordeningen op dat stuk bestaande". Door die uitlegging is dat bezwaar vervallen. 2) De meerderheid der Oommissie deelt echter niet in die meening. Zij meent dat aan de woorden : de ]iolitie over de schouwburgen eene wijdere strekking moet worden gegeven, zich bewegend ,ook buiten de grenzen der gemeenteverordeningen , dat die politie moet opgevat worden als eene zelfstandige macht om desnoods ook zonder politieverordening in het belang der openbare orde iwerkzaam te zijn. Zij meende daarbij dat die macht niettemin 1) Handelingen bladz 2. 832. 2) Z o ook mr. J. Ofpenhhim . Iluudboek lijd?. G40 en mr. Bool , lladz. 187. moet beschouwd worden als behoorende tot de taak der gemeentepolitie. Het tweede lid van art 188: Hij waakt tegen hel doen van met de openbare orde strijdige vertooningen , geeft aan den burgemeester ontegenzeggelijk een zelfstandig recht, onaf hankelyk van politieverordeningen De bedoeling was — zeide de Minister van Binnenlandsche Zaken Thokbecke — de verantwoordelijkheid voor het houden van onzedelijke vertooningen op den burgemeester te leggen , omdat alleen wanneer die verantwoordelijkheid op één persoon , één individu, gelegd wordt, het houden van zoodanige vertooninoren kan worden geweerd. Een deel der Commissie meent dat zoodanig recht van censuur, zoodanige bevoegdheid eigenmachtig vertooningen te verbieden, uit haar aard eeue functie is van algemeene politie en niet voldoet aan de kenmerken der gemeentelijke politiezorg. De meerderheid echter was van een ander gevoelen. De meening van de meerderheid der Commissie wordt aldus geformuleerd: De politie over de schouwburgen enz., bij art. 188, al. 1, aan den burgemeester opgedragen, moet, hoewel niet enkel beperkt tot de toepassing van gemeenteverordeningen, opgevat worden als te behoor en tot de taak der gemeentepolitie. De opdracht bij art. 188, al. 2, aan den burgemeester gegeven om te waken tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen, hoewel opleverend eene zelfstandige bevoegdheid verleend aan den burgemeester, onafhankelijk van verordeningen, moet gerekend worden tot de taak der gemeentepolitie. De Commissie meent zich van eene behandeling van art. 189 (politie bij brand) te mogen onthouden , omdat de bevoegdheden, bij brand aan den burgemeester gegeven , in geen geval behooren tot de veiligheidspolitie , tot welke zich het mandaat der Commissie bepaalt, maar veeleer een administratief-technisch karakter dragen. Men vergelijke hierbij art. 73 der Onteigeningswet in verband met de Memorie van Antwoord op het artikel en bepaaldelijk de woorden : hij (d. i. de burgemeester) moet doen wat in zoodanig geval aan de hoogste, ter plaatse aanwezige, burgerlijke overheid toekomt 1). i) Fhanckln, bladz. 378. § 2. Taal; der algemecne of rijkspolitie. Met liet vorenstaande is — naar de meening der Commissie — de taak der gemeentepolitie , volgens de Gemeentewet, voldoende afgebakend. Wel laat de vraag, in hoeverre de bijzondere bevoegdheden van art. 184 en volg. tot de taak der gemeentepolitie behooren, nog twijfel over, daargelaten nog dat, van zooverre die bevoegdbeden tot de taak der algemeene politie moeten gerekend worden , de verhouding tusschen den burgemeester en het liooger gezag der rijkspolitie niet geregeld is , doch het staat naar de meening der Commissie vast dat in het algemeen de taak der gemeentepolitie bestaat in de handhaving der politieverordeningen in het huishoudelijk belang der gemeente vastgesteld. Daarmede is de grens der gemeentepolitie-zorg aangewezen ; de grens die de commissie overeenkomstig de opdracht haar gedaan , zal hebben te eerbiedigen. Daar buiten kan de algemeene politie zich bewegen en moet zij zich bewegen , ook volgens de bedoeling der Gemeentewet en van den gemeentewetgever. De Minister van Justitie, de heer Nedermeijer van Rosentiiai. , zeide bij de behandeling van de betrokken artikelen der Gemeentewet , in de zitting der Tweede Kamer van 21 Mei 1851 (Handelingen , bladz. 828) naar aanleiding van de hevige oppositie, die tegen het stelsel der Gemeentewet werd gevoerd door mr. Provó Kluit en anderen, die één enkele politie verlangden over liet geheele Iiïjk en de partieele regeling van een deel der politie in de Gemeentewet afkeurden — eene oppositie , welke de Commissie op grond eener vijftigjarige ervaring niet ongegrond zou durven noemen — o. a. het volgende: „ Do zaak zooals -ij hier in de Gemeentewet liare regeling vindt, is niet liet uitvloeisel van de bijzondere inzichten van den Minister van Binnenlandsche Zaken alleen, maar de beginsels daarin gelegd zijn , door hem, in overleg met mij zoodanig voorgesteld. Wij hebben daarin beide gezien een aanvankelijke aanwijzing van een gedeelte des gelieds van het algemeen stelsel van politie. De voorwaarden . die tot de regeling van de politie behooren, de onderwerpen waarover zij zich uitstrekken, kunnen zijn èn plaatselijk èn algemeen, en door thans reeds de voorgedragen regels voor te stellen, hebben wij gemeend dat een groote slap zou worden gedaan ten aanzien van de toekomstige regeling van de politie; vooreerst door aan te nemen dat er eene plaatselijke politie is, en in de tweede plaats, door de aanwijzing der regelen, waarop die plaatselijke politie zou berusten. Er zijn vele onderwerpen waarin het algemeen behing in hooge mate betrokken is en waaraan dus het centraliseerend gezag niet vreemd mag blijven alleen, maar waarin hel zelfs, zonder tegenspraak , moet kunnen handelen. Ten einde nu de plaatselijke autoriteiten zich niet zouden aanmatigen wat aan hel centraliseerend gezag behoort, moet hunne bevoegdheid berusten op plaatselijke verordeningen. Door die bepalingen nu is. naar mijn begrip, reeds een gedeelte van het algemeene gebied der politie afgebakend, en ik meen dus te dien aanzien gerustelijk temogen zeggen dat er werkelijk een slap voorwaarts is gedaan In deze woorden is de grenslijn tusschen de gemeentelijkeen de algemeene politie , volgens het systeem der Gemeentewet, sclierp geteekend en tevens het recht van bestaan van de algemeene politie erkend. Dat recht van bestaan kan trouwens naar het oordeel der Commissie niet twijfelachtig zijn. Intusschen bestaat op dit gebied veel misverstand. Meermalen wordt de neiging aangetroffen de algemeene politie te beperken tot de gerechtelijke politie; ook is wel eens het recht van bestaan der algemeene politie^ betwijfeld. Zulks geschiedde zelfs door leden van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal in de zitting van 9 December 1882 (Hand. 1882—1883 bladz. 628.) De Commissie mag zich daarom niet ontslagen achten van de taak in korte trekken het recht van bestaan der algemeene of rijkspolitie in onze wetgeving aan te toonen. Den grondslag vormt art. 4 der Grondwet dat aan allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden , gelijke aanspraak ver- 1 zekert op bescherming van persoon en goederen , en alzoo den Staat Int politiezorg verplicht. Met die verplichting houdt verband art. 190 al. 1 der Gemeentewet , houdende dat de commissarissen en dienaren van politie , tevens aan de algemeene of rijkspolitie, onder het daarmede belast gezag , dienstbaar , voor zooveel de gemeentepolitie betreft, onder de bevelen van den burgemeester staan. Daarmede wordt niet alleen het bestaan der algemeene politie, maar ook haar gezag uitdrukkelijk erkend. Dat zulks ook inderdaad de bedoeling van den gemeentewetgever is geweest, blijkt niet alleen uit de aangehaalde rede van den Minister van Justitie Nedermejjer van Rosenthal, maar ook uit de geheele geschiedenis der betrokken artikelen, uit de schriftelijke en mondelinge behandeling. Zoo zeide de Minister van Binnenlandsche Zaken Thorbecke in zijne redevoering dd. 21 _ Mei 1851 „ik kan mij twee poliliën zoo goed voorstellen als tweeërlei gezag in andere zaken. In de gemeente v werkt buiten de verrichting der politie, het algemeen gezag". Zoo komt voor in de Memorie van Toelichting op art. 190: , 2 „De grenzen tusschen huishoudelijke of Rijkspolitie zijn in de bijzondere gevallen niet altoos duidelijk" 1), en in de Memorie van Beantwoording: „ üe algemeene en de plaatselijke politie kunnen zich binnen de gemeente op menigvuldige plaatsen ontmoeten" , en voorts „de Commissaris van Politie dient van het hooger Rijkspolitiegezag onmiddellijk bevelen te kunnen ontvangen Alsmede op art. 191 : .De Commissaris van Politie is een ambtenaar in het algemeen Rijksbelang werkzaam. Hem zijn echter ook gewichtige plaatselijke belangen toevertrouwd" 2), en bij de beraadslagingen over dat artikel zeide de Minister: „Daar slaat tegenover, dat de commissaris, in welken toestand hij ook door de algemeene politiewet worde geplaatst, is een agent van het algemeen Gouvernement" 3). Yan groote belangrijkheid is voorts de uitvoerige rede van den heer Peovó Kluit 4). Dat de gemeentewetgever dan ook bepaaldelijk van de meening uitging , Jat er behalve de gemeentepolitie een Rijkspolitie was en dat die rijkspolitie behoorde te worden georganiseerd, blijkt wel op de meest ondubbelzinnige wijze daaruit, dat dezelfde Regeering , hetzelfde Ministerie Thorbecke—Nedebiieijer van Rosenthal, dat de Gemeentewet had doen aannemen, ook de organisatie van de algemeene of rijkspolitie in het leven riep , bij den maatregel van inwendig bestuur van 17 December 1851 {Staatsblad n". ló(5), waarvan de considerans luidt: „Overwegende dat het belang van den Staat vordert, dat het beheer en beleid der algemeene of Rijkspolitie op nieuwe grondslagen worden gevestigd, en dat de dienst van dezen tak van bestuur over alle deelen des Rijks op eenen eenparigen voet worde geregeld, en in overeenstemming gebracht met de beginselen voor de gemeentepolitie vastgesteld bij de wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad n". 85)', terwijl de artt. 184 en volgg. der Gemeentewet daarin worden aangehaald. In de beweegredenen, welke dat besluit vergezellen, leest men o. a.: 5) „Hel behoeft geen beloog dat er nevens de gemeentelijke politie, die voorzeker door de Gemeentewet op betere grondslagen is gevestigd dan vroeger het geval ivas, eene Rijkspolitie bestaat. De Gemeentewet t) Francken, bladz. 379. 2) Franckeh bladz 382. 3) Bladz. 383. Mandelingen bladz. 837. 4) Francken bladz. 358 vo'gg.. Handelingen bladz. 834 volgg. 5) Algemeen Politieblad 1852. bl. 14. zeae erkent zulks in art. 191, waar van algemeene of Rijkspolitie melding wordt gemaakt", en verder: „de Minister van Justitie, die daaromtrent het gevoelen zijner ambtgenooten had geraadpleegd, heeft uit volle overtuiging als de meening der Regeering voorgestaan en verdedigd het stelsel, dal de Rijkspolitie is erkend in de Grondwet, die in art. 3 (4) aan allen , die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden , bescherming verzekert van personen en goederen". In eene circulaire bij gelegenheid der invoering van dat besluit uitgevaardigd dd. 3 L December 1851 (99) 1) wordt de algemeene politie gequalificeerd als praeventieve justitie, in tegenstelling met de gerechtelijke politie, de repressieve politie." In de bij genoemd besluit behoorende instructie aan de directeuren van politie wor^èt het karakter der algemeene politie, tegenover de algemeene , in voormelden zin uiteengezet en ten slotte samengevat in de woorden: „ Aannemende dan den grondslag van het aangehaalde wetsartikel (190 al. 2 Gemeentewet), zoo is, in materie van politie, al wat een huishoudelijk belang geldt, gemeentelijke, al wat het algemeen belang betreft, Rijkspolitie." 2), en voorts gezegd ,dal alle Onderwerpen, die, volgens de wetenschappelijke onderscheiding der politie, belioorcn tot de zoogenaamde praeventieve justitie .... duarstellen wat hier moet verstaan worden onder de benaming van Rijkspolitie' 3). Wat nu in groote trekken de taak is der algemeene politie , is uit het bovenstaande reeds af te leiden : Bescherming van personen en goederen ingevolge de Grondwet. De politiezorg in het algemeen belang, berustende op algemeene wetten, tegenover de huishoudelijke politiezorg , rustende op de gemeentelijke politieverordeningen ; de preventieve politie, de veiligheidspolitie. Art. 5, al. 2 en 3, van het besluit van 1851 geeft — terwijl het de zorg van den directeur van rijkspolitie aanduidt — daardoor tevens eene opsomming van hetgeen de taak uitmaakt van de rijkspolitie. Die alinea's luiden als volgt: Zij (directeuren) waken voor de handhaving van de wetten , reglementen van algemeen bestuur en van Onze besluiten , vzor de rust en de veiligheid van den Slaat, voor de bescherming van personen en goederen, zij zorgen inzonderheid dal de voorschriften der wel van 13 Augustus 1849 (Staatsblad nr. 39), regelende de toelating en uitzetting van 1) Algemeen Politieblad 1852, lil. 24. 2) Algemeen Politieblad 1852. bl 27. 3) Algemeen Politieblad 1852, bl 28. vreemdelingen , in de gemeenten van hun district behoorlijk en op gelijken voet worden nageleefd. In liet nasporen van misdrijven , die zij niet hebben kunnen voorkomen , zijn zij der Justitie behulpzaam, overeenkomstig de bepalingen van hel Wetboek van Straf oor dering , en de bijzondere instructiën van Onzen Minister van Justitie. 1) De Commissie meent dat inderdaad de hoofdzorg en de voornaamste onderdeelen der taak van de algemeene politie juist en vrij volledig zijn opgesomd en vereenigt zich in deze stelling: De taak der algemeene politie is in art. 5 van het Koninklijk besluit van 17 December 1851 (Staatsblad n'. 166) met vrij groote juistheid uitgewerkt en omschreven. Intusschen is die omschrijving , ook met het oog op de veranderde toestanden , voor eenige wijziging en aanvulling vatbaar. In de eerste plaats wenscht de Commissie aan de bepaling aangaande de handhaving van de wetten enz. toe te voegen die der provinciale verordeningen, omdat de handhaving dier verordeningen niet tot de gemeentepolitie behoort (art. 190, al. 2, j°., art. 150 en 151), en voorts de zorg voor de handhaving der wetten in hoofdzaak meer te bepalen tot die wellen enz. welke door strafbepaling of politiedwang verzekerd zijn. Ook wenscht zij die wetten enz. uit te zonderen waarvan de handhaving (zooals met meerdere technische politie wetten het geval is) aan een ander gezag is opgedragen. In de tweede plaats meent zij dat aan de zorg voor de rust en de veiligheid van den Staat moet toegevoegd worden gelijke zorg voor de maatschappij, met het oog op anarchistische bewegingen en aanslagen, welke niet zoozeer den Staat als wel elke maatschappelijke organisatie bedreigen. Eindelijk acht zij het wenschelijk sommige onderdeelen van de taak der algemeene politie welke grootendeels wel onder de algemeene bewoordingen van art. 5 begrepen kunnen worden , toch volledigheidshalve in het bijzonder te vermelden, en wel: 1°. Het toezicht op beschonkene en zwervende personen , thans reeds in het Koninklijk besluit van 11 November 1856 (Staatsblad n". 116) betrekkelijk de rijksveldwacht opgenomen. 2". Den bijstand dien de politie aan andere machten in den Staat, bepaaldelijk aan de justitie pleegt te verleenen, en bij meerdere bijzondere wetten enz. is aangeduid. Daartoe behoort in hoofd- 1) Bluntschli , Staatswör+erbuch III bladz. 73: „Einen Thcil der Sicherkeits Polizei bilaet die geiichtliche Polizei zaak het verleenen van den sterken arm. Wat de justitie betreft kan daartoe gerekend worden o. a. liet doen van transporten. Zeer juist wordt dit deel der politietaak uitgedrukt door Mr. Bool in zijn werk op bladz. 18: , Wij zien de politie evenwel nog in eene derde, minder zelfstandige hoedanigheid optreden, namelijk als dienares van eene andere macht in den Staat. Telkens is de eene of andere macht in den Staat verplicht met kracht te werk te gaan en al datgene te kunnen verrichten wat hare taak medebrengt. Daar hare eigenlijke functiên in ists anders beslaan , is zij zelf niet in staat dergelijke diensten te praesteeren, de daartoe noodige dienaren, welke slechts als hare werktuigen behooren op te treden , bezit zij niet, maar ontleent zij aan anderen. Er is in den Staal buiten het leger eene macht bekwaam lot krachtdadig optreden ten behoeve van elk gezag. Bit is de politie". 3". Den bijstand door de politie te verleenen aan bijzondere personen , ter handhaving hunner rechten, welke bijstand veelvuldig gevraagd wordt, o. a. om kinderen onder het gezag van ouders of voogden terug te brengen; om personen die wederrechtelijk in woningen als anderszins vertoeven, bijv. ontslagen huisbewaarders of dienstboden , daaruit tc verwijderen ; om personen toegang tot hunne woningen te verleenen , wanneer die toegang hun door niet rechthebbenden wordt ontzegd. Die bijstand , in bet besluit van 1851 niet genoemd, kau uit den aard der zaak alleen verleend worden in die gevallen wanneer er redelijkerwijze geen stof beslaat lot het voeren van een rechtsgeding; wanneer er redelijkerwijze g°en twijfel bestaat aan het goed recht van dengene, die den bijstand inroept, HOOFDSTUK II. Aanvulling van de Gemeentewet of van andere wettelijke bepalingen, wat betreft de omschrijving der taak van de algemeene en de gemeentelijke politie. De Commissie gaat nu over tot de behandeling der vraag in boever het wenschelijk is de omschrijving van des wederzij dsche taak der beide takken van politie in wettelijke bepalingen op te nemen of aan te vullen. Dat zulks in het algemeen wenschelijk is schijnt niet twijfelachtig. Juist om verschil nopens de bevoegdheid van het tweeledig politiegezag te voorkomen; juist om de onzekerheid, die vaak bestaat omtrent de vraag of zeker onderwerp tot de taak der algemeene dan wel tot die der gemeentelijke politie behoort, te voorkomen, is eene wettelijke omschrijving, eene zoodanige , die algemeen moet worden aangenomen , dringend noodig, bepaaldelijk ten aanzien der algemeene politie, welke thans°geene omschrijving vindt in de wet. De Commissie js daarbij van oordeel dat minst genomen eene omschrijving der taak der algemeene politie, in hoofdtrekken, iti de 'Gemeentewet zelve behoorde te worden opgenomen. Daardoor zal de algemeene politie op denzelfden wettelijken grondslag gevestigd zijn als die waarop de gemeentepolitie berust. Vinden de beide omschrijvingen plaats in dezelfde wet, en wordt beider taak daarin scherp tegenover elkander geplaatst. dan wordt de mogelijkheid tot twijfel omtrent hetgeen tot de gemeentepolitiezorg en hetgeen tot de algemeene politiezorgbehoort , wel tot kleinste verhoudingen teruggebracht. Wel kan toegegeven worden dat eigenlijk de Gemeentewet niet bestemd is om de taak der algemeene- of Rijkspolitie te regelen, doch daar staat tegenover, eerstens dat de algemeene politie en haar gezag nu eenmaal in de Gemeentewet is genoemd, en anderszins dat het geheele personeel der gemeentepolitie , de burgemeester daaronder niet begrepen , aan die algemeene politie onder haar gezag dienstbaar is gesteld en het daarom uit het oogpunt van het gemeentelijk belang niet misplaatst kan zijn, dat de taak der algemeene politie, welke zoovele diensten van het gemeentelijk personeel in beslag neemt, althans in algemeene trekken in de Gemeentewet zelve wordt vermeld. De Commissie acht het daarbij wenschelijk dat de omschrijving der taak tevens in het Koninklijk besluit van 1851 zal worden opgenomen. Een lid zoude zoodanige opneming zelfs desnoods voldoende achten wanneer tegen wijziging der Gemeentewet overwegende bezwaren mochten bestaan. De Commissie formuleert haar meening op dit punt, als volgt: Het is wenschelijk en noodzakelijk in art. 190 der Gemeentewet ook de taak der algemeene- of Rijkspolitie te omschrijven, op denzelfden voet als zulks geschied is ten aanzien van de taak der gemeente- H t politie; bijv. door als 2de of 3de lid in dat artikel op te nemen: „De algemeene of Rijkspolitie rust op wetten, algemeene maatregelen van bestuur, Koninklijke besluiten en provinciale verordeningen, in overeenstemming met de Grondwet, in het algemeen belang of, wat laatstgemelde verordeningen bereft, in dat der provincie uitgevaardigd." De Commissie meent dat door deze redactie de gemeentelijke politie volkomen in haar geheel wordt gelaten. Eenp minderheid was vau oordeel dat het goed zoude zijn , aan de beide omschrijvingen in de gemeentewet zelve nog eenige, niet te ver in bijzonderheden afdalende uitbreiding te geven , ten einde de grenzen van de taak der beide takken van politiezorg nog ondubbelzinniger vast te stellen en de mogelijkheid van verschil nopens de bevoegdheid nog meer te beperken. Zulks zoude kunnen geschieden door toe te voegen: 1\ aan de zinsnede betrekkelijk de 1 aak der gemeentepolitie : „zg zorgt voor de handhaving dier verordeningen en bevelen en voor het voorkomen van overtredingen in strijd daarmede gepleegd.-' 2\ aan die betrekkelijk de taak der algemeene of Rijkspolitie : „zij zorgt voor de handhaving dier wetten en verordeningen, „voor het voorkomen van handelingen in strijd daarmede gepleegd, „voor de bescherming van personen en goederen . „voor de veiligheid en de rust van Staat en maatschappij, „en voor het opsporen van strafbare feiten overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering." De meerderheid echter acht een zoodanige meer uitvoerige omschrijving in de Gemeentewet zelve niet noodzakelijk maar acht eene volledige omschrijving van beiderlei taak in het besluit van 1851 voldoende om zekerheid ten aanzien van de bevoegdheid van het wederzijdsche gezag te geven. De vraag werd hierbij in de Commissie gesteld , of datgene wat als zorg, als taal; wettelijk wordt aangewezen, tevens de bevoegdheid bepaalt. Zij moet, naar het eenparig oordeel der Commissie, bevestigend worden beantwoord, in dier voege dat het personeel met de uitvoering der taak belast tot die uitvoering ook bevoegd moet worden geacht, met dien verstande dat zulks nog niet medebrengt dat bedoeld personeel nu ook alle middelen mag bezigen om haar taak uit te voeren. Sommige dier middelen toch, zooals de aanhouding en het binnentreden van woningen, zijn aan wettelijke regeling gebonden, en eischen bijzondere voorziening. Het ligt niet in de opdracht der Commissie in dit onderwerp, hoe belangrijk ook , verder in te dringen , daar, zooals in den aanvang is opgemerkt Uwe Excellentie van de Commissie geen advies heeft verlangd ten aanzien van de bevoegdheden van het politiepersoneel tegenover het publiek. Toch mag, meeut zij, met dankbaarheid worden aangenomen de meerdere zekerheid in dit opzicht, welke , zoowel voor het personeel der rijkspolitie, als voor dat der gemeente politie, uit eene behoorlijke omschrijving der taak van zelf zoude voortvloeien. De Commissie wenscht nu nog te behandelen de juiste inkleeding van voormelde omschrijvingen in het besluit van 1851 alsmede de opdracht aan het personeel van de uit te voeren taak. Wegens de ruime plaats echter, welke de dienstbaarheid van het gemeentelijk personeel aan de algemeene politie in die uitvoering inneemt, meent zij thans eerst de dienstbaarheid te moeten behandelen. HOOFDSTUK III. De dienstbaarheid tan het personeel der gemeentepolitie aan de algemeene politie. - Die dienstbaarheid neemt in ons politiewezen, volgens het stelsel der Gemeentewet een zeer overwegende en belangrijke plaats in. Niet minder dan het tweeslachtige gezag , is de instelling dat een gemeentelijk en door de gemeenten betaald personeel dienstbaar is gesteld aan de algemeene politie en geplaatst onder het gezag dier algemeene politie, een rijke bron geweest van onzekerheid , verschil van meening, van onwil, van misverstand en van moeielijklieden. Het is daarom hoogst noodzakelijk de juiste beteekenis van die dienstbaarheid te onderzoeken en vast te stellen. Het komt daarbij der Commissie voor dat de woorden en de geschiedenis van de Gemeentewet niet veel grond tot werkelijken twijfel opleveren; noch ten aanzien van het personeel dat dienstbaar wordt gesteld, noch ten aanzien van de taak waaraan het personeel dienstbaar gemaakt wordt, noch ten aanzien van den omvang van de diensten, die kunnen worden gevergd. De woorden van de wet zijn op dit gebied tamelijk eenvoudig. Art. 190 al. 1 Gemeentewet zegt: „De commissarissen en dienaren van politie of veldwachters, tevens aan de algemeene of Rijkspolitie onder het daarmede belast gezag , dienstbaar , staan , voor zooveel de gemeentepolitie betreft, onder de bevelen van den burgemeester." De vraag welk gemeentelijk politiepersoneel dienstbaar wordt gesteld, wordt hier ondubbelzinnig beslist; „de commissarissen en dienaren van politie of veldwachters", dat wil zeggen, het geheele gemeentelijk politiepersoneel dat de Gemeentewet kent, behalve de burgemeester, die in het artikel, als gevende de bevelen in zake de gemeentepolitie, genoemd, niet opgenomen wordt onder het dienstbaar gestelde personeel. De vraag aan welke taak der algemeene politie het gemeentelijk personeel dienstbaar wordt gesteld, levert mede, volgens de woorden der wet, geen moeilijkheid; die dienstbaarheid is algemeen; „tevens aan de algemeene of Rijkspolitie dienstbaaralzoo onbeperkt aan de taak der Rijkspolitie in het algemeen, aan de geheele taak. Behoort een onderwerp tot de taak der alge- meene politie, dan is de voorsvaarde der dienstbaarheid vervuld. Dat was ook de bedoeling van deu wetgever, de bedoeling van den Minister van Binnenlandscbe Zaken , van Thokbecke. I ^ „HeI Rijk" — zoo sprak hij in de zitting van 21 Mei 1851 — /Jaat de plaatselijke ambtenaren, daar waar zij voor 's Rijks dienst /moodiq zijn, Rijksdienst vervullen binnen het gebied der gemeente. Het Rijk heeft daarop alleszins aanspraak. Bal is de band tusschen gemeente en Rijk, welke nimmer mag ontbreken Ook ten aanzien van den omvang van de diensten, welke van het 1 dienstbare personeel der gemeentepolitie kunnen worden gevergd, stelt de Gemeentewet geene grenzen. Dat die omvang zeer uitgebreid zoude zijn, stond bij den gemeentewetgever, stond tijdens het tot stand komen van de Gemeenteweten van het Koninklijk besluit van 1851 nog meer op den voorgrond dan thans. Daargelaten het gezag der algemeene politie , dat in artikel 190 alinea 1 zelfstandig wordt aangeduid, toeh dacht men het zich tijdens het tot stind komen der Gemeentewet niet anders dan dat de rijkspolitietaak in haar geheel feitelijk uitgevoerd zoude worden door het personeel der gemeentepolitie in dienstbaarheid. En zulks is niets meer dan natuurlijk, want destijds bestond — met uitzondering van een beperkt corps marechaussee — de geheele politie uit het gemeentelijk politiepersoneel. De rijksveldwacht werd eerst meerdere jaren later ingevoerd en de uitbreiding der marechaussee had eerst in den lateren tijd plaats. Thorbecke ging van het denkbeeld uit dat dezelfde ambtenaren , d. i. die van de gemeentepolitie, voor de beide takken van politie zouden waken. „ Uit dien hoofde" —schreef hij — is het wenschclijk dat dezelfde ambtenaren verpligt worden voor de eene, zoowel als voor de andere soort te waken. 1) Van denzelfden zin getuigen de aanschrijvingen en circulaires ter invoering van den maatregel van inwendig bestuur van 17 December 1851 (Staatsblad n'. 91), opgenomen in het Algemeen Politieblad van 1852, welke, zooals reeds is opgemerkt, van den ambtgenoot van mr. Thorbecke , van den Minister van Justitie Nedermeijer van Rosenthal , afkomstig zijn. Zoo leest men in de aanschrijving aan de Commissarissen des Konings ter aankondiging van het besluit van 1851; 2) x_.Alle uitvoering berust in den regel bij het personeel van plaatselijke polïïïê. Dat personeel namelijk, is tevens, ingevolge art. 190 Gemeente- 1) Francken bladz. 380. Memorie van Beantwo.nvling op art 190. 2) Algemeen Politieblad bladz. 22. wet, aan de Rijkspolitie dienstbaar onder het daarmede belast gezag. . Het gezag der Rijkspolitie .... zal derhalve over het gemeentelijk personeel als zoodanig kunnen beschikken"; en in de instructie aan directeuren; 1); ^en hebben zij (d. z. directeuren van Rijkspolitie) ,daarvoor de beschikking over alle ambtenaren van Rijkspolitie en het dienstbaar gesteld personeel."1 De dienstbaarheid van het personeel der gemeentepolitie aan de algemeene politie is dus algemeen , zij strekt zich uit over de geheele zorg van de algemeene politie. Uit den aard der zaak echter is de dienstbaarheid beperkt tot de grenzen der gemeente ; zij kan alleen gevorderd worden binnen de grenzen der gemeente. De geheele plaatselijke bevoegdheid, toch, van dat personeel bepaalt zich tot de gemeente. Bovendien geldt hier het algemeen beginsel, waarop Thorbecke wees toen hij zeide dat het Rijl; de plaatselijke ambtenaars daar waar z\j voor 's Rijks dienst noodig zijn, Rijksdienst vervullen laat, binnen het gebied der gemeente." De dienstbaarheid wordt uitgeoefend onder het gezag der algemeene of Rijkspolitie. Ook dat staat in de Gemeentewet „onder het daarmede belast gezag '. De moeilijkheid die er uit voort kan komen, dat een zelfde gemeentelijk personeel onder de bevelen staat van tweeërlei gezag, van het gezag der Rijkspolitie, voor zoover het onderwerpen betreft van algemeene politie , en van den burgemeester, voor zoover het betreft de gemeentelijke politie, is bij de behandeling der Gemeentewet zeer wel voorzien , en de vraag werd bij het verslag op art. 190 der Commissie van Rapporteurs 2) gedaan „ wat er geschieden zou wanneer de Rijks-en de gemeentepolitie een strijdig belang hadden en die hoofden der Rijks- en gemeentepolitie aan commissarissen en dienaren van politie of veldwachters tegenstrijdige bevelen gaven ? " In de Memorie van Beantwoording werd daarop geantwoord: „ De algemeene en de plaatselijke politie kunnen zich binnen de gemeente op menigvuldige punten ontmoeten, op alle punien waar het Rijk evenals de gemeente, bij de handhaving der orde belang heeft . . . . „De commissaris van politie dient van het liooger Rijkspolitiegezag onmiddellijk bevelen te kunnen ontvangen. „Een strijdig belang tusschen Rijks- en gemeentepolitie is moeijelijk te veronderstellen. Tegenstrijdige bevelen zouden echter kunnen worden gegeven. 1) Algemeen Politieblad bladz. 29. ) Frakken bladz. 379. „ Hel spreekt in allen geval van zelf, dat de burgemeester krachtens art. 190, van de commissarissen en dienaren der politie zal kunnen eisclien dat zij zijne bevelen volgen, zoolang zij hem gecne daarmede strijdige van een lioogcr gezag kunnen toonen." De beteekenis dezer discussie bestaat uitsluitend daarin dat zij aanduidt boe uit de moeilijkheid te geraken van tegenstrijdige bevelen , waarvan de mogelijkheid uit het bestaan van één personeel met tweeërlei bestemming en tweeërlei gezag van zelf Voortvloeit. Wat geschieden moet in geval van tweeërlei opdracht? In dat geval zoude, volgens Thorbecke , van den ambtenaar der gemeentepolitie , die zich op rijkspolitiedienst beroept, door den burgemeester de vertooning van een bevel van het gezag der Rijkspolitie gevorderd worden. De beteekenis is zeker niet dat het gezag van de Rijkspolitie . in den regel, alleen speciale bevelen zou kunnen geven, en geene algemeene doorloopende voorschriften. Dat mag uit het woord „bevel" van het gezag der Rijkspolitie niet afgeleid worden. Dezelfde plaats der Memorie van Beantwoording toch spreekt evenzeer van de bevelen van den burgemeester. Het zoude mede niet zijn overeen te brengen met de talrijke plaatsen , zoowel in de schriftelijke behandeling der wet als der discussie, waarin de bemoeiingen van den commissaris van politie ten aanzien der algemeene politie als voortdurende bemoeiingen worden aangeduid, waarbij d-> commissaris als eeL ambtenaar, voortdurend met rijkspolu.3dienst belast, beschouwd wordt. Zoo zegt de Minister Thorbkcke in de Memorie van Beantwoording op art. 191: 1) „D« commissaris van politie is een ambtenaar in het algemeen Rijksbelang werkzaam. Hem zijn echter ook gewichtige plaatselijke belangen toevertrouwd"; en' bij de discussie over dat artikel, 2) ,dat de commissaris van politie, in welken toestand hij ook door de algemeene politiewet worde geplaatst, is een agent van het algemeen Gouvernement'''. Het zoude ook strijden met de reeds medegedeelde omstandigheid dat het in de bedoeling lag dat alle uitvoering der rijkspolitietaak in den regel zou berusten bij het personeel der gemeentepolitie. (Zie bladz. 26 van dit Rapport.) 1) Francken bladz. 38i. Zitting van 22 Mei 1851. Handelingen bladz. 837. 2) Feancken bladz. 383. ) Eene laatste vraag, welke zich ten aanzien van de beteekenis van de dienstbaarheid nog voordoet, betreft -den invloed van het gezag over de algemeene politie op den toestand van het personeel der gemeentelijke politie. In de reeds aangehaalde aanschrijving aan de Commissarissen des Konings, dd 17 Dec. 1851 1) komt o. a. voor: „Het gezag der rijkspolitie zal over het gemeentelijke als zoodanig kunnen beschikken , docli het personeel moeten gebruiken zoodanig als het zich bevindt Hebben die woorden de beteekenis dat het r\jkspolitiegezag hoegenaamd geen invloed op eene goede samenstelling van het gemeentelijk politiepersoneel zoude kunnen uitoefenen ; of wel deze dat, feitelijk. het rijkspolitiegezag zich zal tevreden moeten stellen met het personeel dat op het oogenblik dat de diensten verricht moeten worden , bestaat ? Het eerste kan bezwaarlijk het geval zijn. In dezelfde aanschrijving toch volgen bijna onmiddellijk de volgende woorden: „Er'bestaat dus volstrekte noodzakelijkheid dat dit personeel bruikbaar zij voor den dienst, die bij de wet of wettelijke verordeningen aan de de politie, zoo gemeentelijke als rijkspolitie, is opgedragen". Ook brengen de artt. 7—9 van het besluit van 1851 mede, dat de Regeering van het denkbeeld is uitgegaan, dat van Rijkswege invloed zoude worden uitgeoefend op het gehalte van het gemeentelijk politiepersoneel. Hetzelfde volgt uit de benoeming van de commissarissen van politie door den Koning, terwijl uit de geschiedenis der wet blijkt 2), dat de beslissing dir noodzakelijkheid om hier of elders een commissaris van politie te vestigen nan liet algemeen bestuur dient te verblijven, alsmede uit de benoeming der veldwachters door den Commissaris des Konings en van de dienaren van politie door den burgemeester. De Commissie stelt zich voor nader op dit laatste punt terug te komen bij de behandeling van het personeel, maar moet nu reeds tot haar leedwezen constateeren , dat de invloed van Rijkswege op het gehalte en de sterkte van het gemeentelijk politiepersoneel uitgeoefend , niet zeer krachtig is geweest en dat noch het aantal commissarissen van politie, noch het aantal en het gehalte van de gemeenteveldwachters en de dienaren van politie voldoet aan de eischen , welke aan eene go^de uitvoering van de politiezorg mogen worden gesteld, en dat feitelijk het 1) Algemeen Politieblad 1852 bladz. 22. 2) Memorie van Beantwoording' op art. 101. gezag over de rijkspolitie het gemeentel ij k politiepersoneel moet nemen zooals het is. Het Rijk heeft zich dan ook verplicht geacht hetgeen aan het gemeentelijk personeel ontbreekt zooveel mogelijk door rijkspolitie aan te vullen, zoo door de instelling der rijksveldwacht als door eene aanmerkelijke uitbreiding van het wapen der marechaussee. Maar terwijl ongetwijfeld elke versterking der rijkspolitie aan de vervulling harer taak ten goede komt, zoo heeft zoodanige versterking toch ook hare schaduwzijde, in zoover meer en meer daardoor eene groote onbillijkheid ontstaat tegenover die gemeenten, die hare verplichtingen in zake de politie meer ernstig opvatten en een voldoend personeel in dienst hebben en bezoldigen, maar niet of weinig genieten van de door het Rijk bekostigde rijkspolitie, en doordien de kleinere gemeenten meer en meer de neiging vertoonen het maar op de rijkspolitie te doen aankomen. De Commissie meent hare beschouwing aangaande de dienstbaarheid aldus te moeten samentrekken : De dienstbaarheid van het personeel der gemeentepolitie aan de algemeene of rijkspolitie isalgemeen. Het geheele personeel der gemeentepolitie — de burgemeester daaronder niet begrepen — is binnen de gemeente dienstbaar aan de geheele taak der algemeene of rijkspolitie. Zij acht het wenschelijk dat die omschrijving in het besluit van 1851 zal worden opgenomen. HOOFDSTUK IV. Aanvulling van den algemeenen maatregel van inwendig bestuur , wat betreft de omschrijving der taak van de algemeene en'de gemeentelijke politie , de dienstbaarheid en de uitvoering der taak. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven reeds nopens dit onderwerp is gezegd, meent de Commissie twee punten in het bijzonder te sprake te moeten brengen. In de eerste plaats acht de Commissie het noodzakelijk niet alleen de taak der politie te omschrijven maar ook uitdrukkelijk het personeel met de uitvoering van die taak te belasten. Daarbij moet op den voorgrond staan dat het geheele personeel van do rijkspolitie, zoomede het dienstbaar gestelde personeel van de gemeentepolitie belast wordt met de uitvoering van de taak der algemeene politie, dat is de taak , die in het bijzonder tot hare bevoegdheid behoort. Daarnevens meent de Commissie dat, evenals thans reeds bij rt. 4 van het Koninklijk besluit van 11 November 185G (Staatsblad nG. 114) bepaald wordt „i'Qe punten waar onze hemt zulks mocht behoeven, van rijkswege bijzondere politieambtenaren aan te stelten. De bedoeling is volgens de instructie aan directeuren op art. 6 en de Overgangsbepaling, dat dit zouden zijn ambtenaren en beambten nenlandsehe Zaken Thoebecke zeide «java x:S £? "'O'""1" pohlteml u «« ajmi „„ „/9e,„«„ gmmemnï *J?3l£ SSttTL de zittincr vnn 99 Mm 18m j , oloet.van Uldhuis zeidein 2it»r:v° "" *'®w-*»" * <■'* ^ïï;Vde^,s|r;0£b*«'- -«--sMd , ^,aar overigens de dienstbaarheid van den commissaris vastnnlifi'L SC 1 vraa£ °f den naam van ambtenaar van riiks- wórde^lVimbt.*,»". we's"ins; beschouwd 'moet politie ambtenaar van de algemeene of rijks- zelfd^ ^r7QTTJeV' De Commissie komt tot de behandeling der y ? J"?n aatlzlen van den burgemeester. Zij meent die vraag te moeten splitsen in twee onderdeelen;' 1) Francken , bladz 382. 2) Fraxcken , bladz. 383. 3) Handelingen, bladz 839. a. Moet de burgemeester beschouwd worden als ambtenaar van rijkspolitie in het algemeen, d. i. voor de geheele taak der algemeene politie ? en zoo ja, overal ? of alleen daar waar geen commissaris van politie is gevestigd? b. Althans in die gevallen , waarin hem bij wettelijk voorschrift bevoegdheden van algemeene politie zijn verleend ? , De Commissie is eenstemmig van oordeel dat de vraag a ontkennend behoort te worden beantwoord. De Gemeentewet zelve geeft den burgemeester — daargelaten wellicht bij enkele der bijzondere bepalingen van art. 184 volgende absoluut geen rijkspolitie-gezag of bevoegdheid; zij neemt hem ook niet — zooals met den commissaris het geval is — op , onder het dienstbaar gestelde personeel. Ook het besluit van 1851 noemt den burgemeester niet onder de ambtenaren met rijkspolitiedienst belast. En Thorbecke noemde bij de behandeling van de Gemeentewet den burgemeester — als zijnde een individu, en niet, zooals burgemeester en wethouders, een college—, wel bruikbaar voor de rijkspolitie ; maar zeide niet dat hij in de Gemeentewet ook voor rijkspolitie was aangewezen. Dat het tegendeel zijne bedoeling was, blijkt ten duidelijkste uit de circulaire van den Minister van Justitie van Rosenthal aan directeuren en fungeerende directeuren van 28 Februari 1852 (n13. 1126) 1) welke circulaire in overleg met den Minister Thorbecke is opgemaakt. „De Minister van Binnenlandsche Zaken — zoo leest men in die circulaire — beperkt liet gebieden door directeuren van politie aan burgemeesters t >t onderwerpen van rijkspolitie, bij de wel geregeld (wettelijke regeling). ,In deze beperking kan ik berusten, immers, voor zooveel de te geven bevelen zouden uitgaan van den directeur van politie. In het algemeen moet wel worden voor oogen gehouden, dat de burgemeester uit de Gemeentewet geene andere bevoegdheid kan ontleenen ook ten aanzien der politie, dan eene van zuiver gemeentelijken , huishoudelijken aard. In al wat daar buiten ligt kan de burgemeester zich niet op die wet beroepen, noch om zich van het opvolgen van bevelen te verschoonen, noch om een eigenheerig gezag te doen gelden De vraag sub b meent de Commissie echter bevestigend te moeten beantwoorden. Waar de burgemeester bij bijzondere wet met de uitvoering 1) Algemeen Politieblad 1852 bladz. 149. van rijkspolitie wordt belast, en volgens Thorbecke is hij — als individu — voor die taak bruikbaar, daar is aan de voorwaarde va,n de aangehaalde circulaire voldaan en berust zijne bevoegdheid als ambtenaar van Rijkspolitie op een wettelijke regeling. De meerderheid meent daarbij , dat hierin geene verandering wordt gebracht door de omstandigheid dat den burgemeester bedoelde verrichtingen van rijkspolite zijn opgedragen als nevenbetrekking. In de gevallen toch, waarin openbare dienst als nevenbetrekking nevens een hoofdambt of hoofdberoep wordt uitgeoefend, is degeen die met dien openbaren dieust is belast, niettemin ambtenaar. Zoo zijn bijv. de burgemeester en het raadslid , die met den burgerlijken stand belast zijn, ambtenaren van den burgerlijken stand. In alle die gevallen, waarin de burgemeester bij de wet of wettelijke bepaling met algemeene politie belast is , staat hij onder het gezag over de rijkspolitie d. i. onder den Minister van Justitie en directeuren, ten ware bij die wetten anders mocht zijn bepaald. Met het oog op het feit dat in sommige wetten en wettelijke voorschriften verrichtingen van algemeene politie worden opgedragen aan hel hoofd der politie heeft de Oommissie de vrtTag behandeld wat in die wetten onder die uitdrukking is te verstaan". Uitgaande van liet reeds besproken beginsel der Gemeentewet, dat de burgemeester volgens die wet geenerlei gezag over de algemeene politie kan doen gelden, meent de Commissie dat niet als regel mag worden aangenomen, dat met de uitdrukking van hoofd van politie de burgemeester zoude bedoeld zijn. Zij meent veeleer dat uit die wetten en wettelijke verordeningen zeiven de vraag zal moeten beantwoord worden, welke autoriteit bedoeld is. In sommige gevallen zal dat zijn de burgemeester, in andere de commissaris van politie. In nog andere gevallen zal het twijfelachtig blijven. Zoo bijv. in de wet op de hondsdolheid , waarin zoowel aan den burgemeester als aan den commissaris van politie verrichtingen van politie worden opgedragen. De uitlegging dier wet heeft reeds aanleiding tot twijfel gegeven, een twijfel dien de Commissie zich niet in staat gevoelt op te heffen. De Commissie acht het wenschelijk dat de grond tot twijfel in die wet zal worden weggenomen en dat voorts iu de wetgeving de uitdrukking .hoofd der politie" vermeden, en ondubbelzinnig de autoriteit zal worden aangeduid, die bedoeld wordt. Eene bijzondere plaats wordt in dit opzicht ingenomen door de vreemdelingenwet van 13 Aug. 1849 (Staatsblad n . 3,)) waarin aan het „hoofd van politie der gemeente" ''gewichtige bevoegdheden worden gegeven , bevoegdheden ontegenzeggelijk van rijkspolitie (art. 5 en 6). ^ , Die wet is anterieur aan de Gemeentewet, lijdens hare invoering gold de regel, althans de meening, dat hooiden van de politie in de gemeenten waren: in de steden, de commissarissen of directeuren van politie, ten platte laude de burgemeesters 1) of liever, daar niet in alle steden commissarissen waren , de directeuren , waar die niet waren de commissarissen van politie en waar ook dezen niet waren de Niet zonder gewicht is hierbij de circulaire van den Minister van Justitie aan de procureurs-generaal van 19 Mei 1849 n. 99, houdende aanschrijving aan de officieren van justitie 1". om van de burqemeeslers {of waar deze gevonden worden) van directeuren of commissarissen van politie, telken veertien da (jen opgaven te vragen van de vreemd/ li' gen , die zich in liunne gemeenten ophouden. Uit deze circulaire, uitgevaardigd onmiddellijk vóór de invoering der Vreemdelingenwet, mag veilig worden afgeleid dat volgens de bedoeling van de Vreemdelingenwet, althans voor zooveel de bemoeiingen ten aanzien van vreemdelingen betreft, onder „hoofden van politie der gemeente" verstaan moeten worden de genoemde ambtenaren en er schijnt geen grond te bestaan om aan te nemen dat de Gemeentewet in de bedoeling der \ reemdelingenwet verandering zoude gebracht hebben. In dien zin werd in de reeds aangehaalde circulaire van 28 Feb. 1852 n°. 29 2) — zulks in afwijking van de instructie voor directeuren van politie van 31 Dec. 1851, 3) — medegedeeld dat de Gemeentewet aan die van 13 Aug. 1849 (Staatsblad n . 39) niet de uitlegging heeft gegeven noch willen geven dat de bevoegdheid of de" verplichtingen bij de wet van 1849 aan „het lioofd°van politie der gemeente" geschonken of opgelegd, moeten geacht worden op den burgemeester, als het hoofd der plaatselijke politie te zijn overgegaan , naardien de Gemeentewet, de betrekking bepalende van den burgemeester als hoofd der politie, daarbij niet kan gaan , noch gegaan is buiten den kring van het huishoudelijk gemeentebelang en dat, vermits de wet van 1) De reglementen op het bestuur der steden en ter p'atte lande. 4 Januari 1824 en 23 Juli '.825. 2) A. P. 1852 bladz. 149. 3) A. P. 1852 bladz. 29 13 Augustus 1849 een onderwerp regelt van Rijkspolitie, op hare bepalingen die der Gemeentewet ten deze geenen invloed kunnen uitoefenen. De circulaire eindigt aldus; „zoo is, wat de handhaving der vreemdelingenwet betreft, in gemeenten , die e.enen commissaris van politie hebben , deze, in gemeenten die meer dan een commissaris hebben, hij die met het centraalbureau is belast, en alleen daar waar geen commissaris van politie wordt gevonden , de burgemeester het hoofd van politie der gemeente." Tn hel algemeen kan echter de burgemeester niet beschouwd worden als hoofd der algemeene politie in de gemeente. \\ el meent de Commissie dat de burgemeester als administratief chef van liet personeel der gemeentepolitie mag worden aangemerkt in den zin, waarin bijv. de Minister van Oorlog de chef is van het wapen der marechaussee. Ten aanzien van de gesteldheid van den commissaris van politie en den burgemeester tegenover de algemeene of Rijkspolitie , kan de meening der Commissie worden geresumeerd als volgt: Het is twijfe 1 achtig of de commissaris van politie, hoewel door den Koning benoemd ambtenaar van het Regeeringsgezag en dienstbaar aan de Rijkspolitie, gezegd kan worden te zijn een ambtenaar van de Rijkspolitie. De burgemeester is in het algemeen geen ambtenaar van Rijkspolitie; ook niet in de gemeenten , waar geen commissaris van politie is. Hij is dat wel in de gevallen, waarin hem "bij de wet of wettelijk voorschrift-bevoegdheden van aigemeene politie zijn opgedragen. In laatstbedoelde gevallen staat hij onder het ?.e.za.Ê> ^er algemeene politie, namelijk onder den Minister van Justitie en directeuren van politie. W aar in b ij zonde re wetten bevoegdheden worden toegekend aan „het hoofd van politie der gemeente", jnoet onder die uitdrukking niet noodwendig verstaan worden de burgemeester, vermits deze aan de Gemeentewet geen andere bevoegdheid ontleent, ook ten aanzien van de politie, dan van zuiver gemeentelijken, huishoudelijken aard, maar zal het in ieder geval uit de bijzondere bep alingen der wetten moeten worden afgeleid, welk ambtenaar, hetzij burgemeester, hetzij commissaris van politie, onder de uitdrukking is begrepen. De bepalingen van de wet op de hondsdolheid, welke zoowel aan den burgemeester als aan den commissaris van politie Bij kspolitie-be voegdheden toekennen, laten twijfel over aangaande de vraag of in art. 6, met die uitdrukking hetzij de burgemeester, hetzij de commissaris van politie, hetzij beiden bedoeld woiden. In de Vreemdelingenwet, die anterieur is aan de Gemeentewet, moet onder die uitdrukking begrepen worden, in plaatsen waar een hoofd-commissaris van politie is, de hoofd-commissaris, waar een commissaris van politie-is, deze en in plaatsen waar geen commissaris is, de burgemeester. Ten einde misverstand te voorkomen acht de kommissie het wenschelijk dat die uitdrukking in de wetgeving en aanschrijvingen worde vermeden, en dat de twijfel voor zooveel die uitdrukking m de bestaande wetgeving voorkomt, worde opgeheven. Be Commissaris des Konings. De positie van den Oommissaris des Konings iii zijne politiebemoeiin gen geeft in meerdeie opzichten grond tot groote onzekerheid. Zijn gezag komt uit een wettelijk oogpunt in conflict, zoowel met dat van den burgemeester , als met dat van het gezag over de rijkspolitie. Volgens de instructie van de Commissarissen des Konings van 27 September 1850 (Staatsblad n '. 62) zorgt de Commissaris voor de handhaving van de openbare orde in de provincie en is hij bevoegd daartoe de noodige bevelen te geven aan de bevelhebbers van de in de provincie aanwezige marechaussee en schutterij (art. 14), en is hij indien onrust of oproer ontslaat, bevoegd hel in de provincie m bezetting liggende krijgsvolk ter handhaving van de orde op le vordet en. Die bevoegdheden schijnen echter niet wel overeen te brengen met de artt. 184 volgg. der Gemeentewet, welke den burgemeester in geval van oproerige beweging de bevoegdheid geven ter handhaving van de orde den bijstand van de schutterij en het krijgsvolk te vorderen eu de noodige bevelen te geven, en de bevoegdheid van den Commissaris des Konings eerst doen intreden (art. 187, al. 3) „in geval de burgemeester of die hem moet vervangen buiten staat is te handelen. Volgens de instructie alzoo is de Commissaris des Konmgs steeds met de handhaving van de openbare orde belast en , in geval van onrust of oproer, steeds bevoegd de militaire macht te requireeren: volgens de Gemeentewet daarentegen , wordt hij daartoe alleen geroepen wanneer de burgemeester buiten staat is te handelen. Wat nu ook zij de beteekenis der woorden : wanneer de burgemeester niet in slaat is le handelen, in verband met het feit dat de burgemeester, volgens art. 77 Gemeentewet, eene reeks van plaatsvervangers heeft (mr. OrPENHEiii, Gemeentewet, bladz. 63<)i in ieder geval is de by de instructie aan den Commissaris gegevene bevoegdheid met overeen te brengen met die van den burgemeester volgens art. 184 volgg. der Gemeentewet. De-oplossing aan de hand gedaan door mr. Oppenheim (t. a. p.) dat namelijk vde Commissaris de aan zijne instructie ontleende bevoegdheden eerst zal hunnen handteeren als het oproer enz tot meerdere gemeenten overslaat eene oplossing door den schrijver zeiven met boven twijfel verheven genaamd , rust naar het oordeel der Oommissie met op de wet en is daarom willekeurig. Er schijnt maar eene oplossing mogelijk, ook reeds door mr. Oppeniiehi geopperd, namelijk deze, dat waar strijd bestaat de anterieure instructie moet wijken voor de posterieure Gemeentewet. L)e bevoegdheden van dien Commissaris komen bovendien in conflict met het gezag over de algemeene of rijkspolitie. ^ gezag is bij het besluit van 1851 duidelijk geregeld. De Minister van Justitie aan het hoofd , clan de directeuren van politie, onder hen het personeel bedoeld in art. 6. Directeuren volgens art. 5 o. a. belast met de zorg voor de rust en de veiligheid van den Staat, met de bescherming van personen gd goederen ? met het voorkomen van misdryven. Welke plaats zou de Commissaris in die hiërarchie innemen ? , ~Ae ."jërarchie wordt hy niet genoemd , eene plaats tusschen (.en Minister van Justitie en de directeuren wordt hem niet aangewezen. Alleen wordt bij art. 15 aau Commissarissen de bevoegdheid gegeven aan directeuren zoodanigen last op te dragen en opgaven te vragen , als zij zullen meenen dat met Onzen dienst overeenkomt. Voor zoover het geven van inlichtingen aangaat, is daartegen m het algemeen geen bezwaar; integendeel kan het voor den Commissaris van belang zijn om bijv. omtrent de sterkte en de plaatsing der rijkspolitie, of het al of niet voldoende zijn van de gemeente-veldwacht ingelicht te worden. Wat echter het geven van last aangaat, rijst de vraag, van welken aard kan die last zijn en hoe te handelen , wanneer de Minister van Justitie tegenstrijdigen last gegeven heeft, of de last in conflict zou komen met de maatregelen door den directeur ter vervullin